Geschiedenis van het tijdperk van 25-jarigen vrede: 1849-1874

By P. J. Andriessen

The Project Gutenberg EBook of Geschiedenis van het tijdperk van
25-jarigen vrede, by Pieter Jacob Andriessen

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Geschiedenis van het tijdperk van 25-jarigen vrede
       1849-1874

Author: Pieter Jacob Andriessen

Release Date: October 1, 2010 [EBook #33822]

Language: Dutch


*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK GESCHIENDENIS
VAN HE TIJDPERK VAN VIJFENTWINTIGJARIGEN VREDE ***



Produced by
The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net for Project Gutenberg (http://www.gutenberg.org).






  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling en opmaak zijn behouden.   |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#.                       |
  |                                                                |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.     |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als  |
  | »aanhalingstekens".                                            |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  | e-boek op http://www.gutenberg.org                             |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+


                              GESCHIEDENIS
                                VAN HET
                TIJDPERK VAN VIJFENTWINTIGJARIGEN VREDE.

[Illustratie: _Tresling & Co Hof-Lith Amst._]




                              GESCHIEDENIS

                                VAN HET

                Tijdperk van Vijfentwintigjarigen Vrede.

                               1849-1874.


                                  DOOR

                           P. J. ANDRIESSEN,

   Schrijver van: De Kinderen van den Zoetelaar, De Vrijheidsoorlog,
               De Schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel.


                              TWEEDE DRUK.

                       [Decoratieve illustratie]

                        LEIDEN.--A. W. SIJTHOFF




VOORBERICHT.


_In 1874 hebben we 't vijfentwintigjarig jubilé van Koning _Willem den
derden_ gevierd. Was er reden voor, om dien dag feestelijk te gedenken,
of was het slechts vleierij, een laffe hulde, aan 't Hoofd van onzen
Staat toegebracht en die geen raison d'être had?_

_Of er reden voor was?--~Nederland~ was in zijn volle recht om feest te
vieren bij 't herdenken aan een vijfentwintigjarig tijdperk van bloei,
vooruitgang en vrede. Gelooft gij 't niet--lees dan deze bladzijden,
waarin ik slechts heb aangestipt wat er in dat tijdstip gebeurd is. Of
liever--koopt het voor uwe kinderen; opdat de toekomstige Nederlandsche
natie wete, wat ze aan de regeering van den derden _Willem_ verschuldigd
is. Ze zullen 't met genoegen lezen: 't is geen droge opsomming van
feiten, maar een zooveel mogelijk levendige voorstelling van enkele
gebeurtenissen uit dat tijdperk._

_Mijn doel met het schrijven van dit werkje was, om de Nederlandsche
jeugd bekend te maken met de gezegende vijfentwintig jaren, opdat zij
wete, waarom wij feestvierden. Moge het dus in veler handen komen, moge
het ook in veler harten het zaad strooien van liefde voor ons dierbaar
vaderland, liefde voor het doorluchtig stamhuis van Oranje! Dat is de
wensch van_

                                                        den Schrijver.




                                INHOUD.


                          #Eerste Hoofdstuk.#
                                                        Bladz.
         's Konings intocht in de hoofdstad                  1

                          #Tweede Hoofdstuk.#
         's Konings inhuldiging                             15

                           #Derde Hoofdstuk.#
         Een zilveren bruiloft in de Bommelerwaard          30

                          #Vierde Hoofdstuk.#
         De watersnood                                      46

                          #Vijfde Hoofdstuk.#
         De Koning als redder van ongelukkigen              62

                           #Zesde Hoofdstuk.#
         Het feest van Neerlands herstelling                75

                          #Zevende Hoofdstuk.#
         's Konings rouw                                    99

                          #Achtste Hoofdstuk.#
         Het feest van Neerlands onafhankelijkheid         111

                          #Negende Hoofdstuk.#
         Koning Willem de derde, de beschermer der kunst   131

                          #Tiende Hoofdstuk.#
         Het zilveren feest                                136




EERSTE HOOFDSTUK.

's Konings intocht in de Hoofdstad.


»Nu, dat is je wachten! 't Is of die trein nooit aankomt. En dat noemen
ze nog al snel!"

»'t Is altoos toch sneller dan met de trekschuit, Gustaaf."

»Daarin heb je gelijk, Margot. Maar ik vind toch, dat zoo'n trein op
zijn tijd moest aankomen."

»Ja, Gustaaf, je moogt dat vinden zooveel je wilt. Daar storen ze zich
echter al heel weinig aan. Toen we laatst ma met de vigilante van de
spoor gingen halen, was 't immers een half uur te laat."

»O ja, toen je zoo bang waart, dat ze een ongeluk mocht hebben
gekregen."

»Net of jij ook niet bang waart, broertje."

»Nu, ja, Margot! Ik wil 't wel weten; ik was ook alles behalve gerust.
Want men hoort uit ~Engeland~ zoo dikwijls van spoorwegongelukken--dat
men er bang voor zou worden. Hier echter rijden ze veel langzamer en ze
zijn veel voorzichtiger."

»Ja, maar daar zijn ook zooveel spoorwegen," hernam Margot. »Juf zegt,
dat men daar met spoortreinen naar alle groote steden kan komen. Waarom
maken ze hier ook niet meer spoorwegen?"

»Ja, Margot dat vind ik ook. Mijnheer Valk zei onlangs, toen we 't op
school over de spoorwegen hadden, dat die door 't land moesten worden
aangelegd; maar dat zou zooveel geld kosten."

»Nu, 't land is dunkt me, rijk genoeg. Als je maar eens rekent, hoeveel
hier in ~Amsterdam~ de menschen aan belasting betalen."

»Maar daar is ook wat noodig, Margot, om al de uitgaven te bestrijden.
Reken nog niet eens den koning en de leden der Staten-Generaal: want dat
is in vergelijking maar een bitter beetje. Maar dan de ministers met hun
ministeries, al die ambtenaren, van de secretaris-generaals tot aan de
minste klerken en boden, dan de justitie en politie, en dan vooral de
marine en 't leger."

»Wat doen we ook met al die soldaten, Gustaaf. Sedert het jaar 39 leven
we in vollen vrede."

»We dienen toch een marine te hebben voor onze Oost-Indische
bezittingen, en een leger, om in tijd van oorlog klaar te zijn. Dat zou
nu alles nog niets wezen, als ons land maar zooveel schuld niet had."

»Schuld! Ons land schuld!" riep Margot uit. »Nu moet ik om u lachen. Een
land schuld!"

»O, jou dom gansje!" zeide Gustaaf lachend. »Ik wou, dat ik een
duizendste part van 't bedrag der schuld had, die ons land heeft. Dan
kon ik wel met een koets met zes paarden rijden."

»Maar waarom betaalt het land die schuld dan niet!" vroeg Margot. »Als
ma of oom Henri of wie 't ook zij, schulden hadden en ze betaalden
niet...."

»Dan zouden ze hun boel aanslaan en publiek verkoopen, niet waar? Maar
een land bestaat uit ingezetenen en die ingezetenen hebben huizen en
meubelen. Moeten dan de schuldeischers van 't land die meubels en die
huizen verkoopen! Misschien de menschen ook nog wel?"

»Foei, Gustaaf. Menschen verkoopen! Dat is slavenhandel."

»Welnu, in onze West-Indische bezittingen, in Suriname, koopen en
verkoopen ze de arme zwarten. Waarom dan hier ook niet de blanken?"

»Ma zegt, dat het een schande voor ons land is, dat in onze bezittingen
slaven zijn. Ze zegt, dat het in 't geheel niet christelijk is."

»Daarin heeft ma volkomen gelijk," hernam Gustaaf. »En 't is te hopen,
dat dit eens ophoudt. Misschien zou onze Regeering 't wel willen doen;
maar 't zou ook al weer zooveel geld kosten."

»Geld! Wel geen cent!" riep Margot uit. »Als ik koning was, dan zou ik
zeggen: Alle slaven zijn vrij."

»Een mooi ding. Als gij koning waart, zoudt ge dan ook maar zeggen: alle
huizen en meubels zijn voor uw buurman. Ik denk dat ma daar wel tegen
zou hebben."

»Maar huizen en meubels zijn rechtmatig eigendom. Deze zijn gekocht of
geërfd."

»En slaven en slavinnen zijn evenzeer rechtmatig eigendom. Die hebben
de menschen in West-Indië ook gekocht of geërfd. We hadden 't er juist
laatst op school over en toen zei mijnheer Valk, dat ons gouvernement,
als het de slaven wilde vrijmaken, ze moest onteigenen; d. i. ze tegen
een billijken prijs van hun meesters afkoopen, of deze 't wilden of
niet. En daar zou menig kwartje mee heengaan."

»Nu, dat denk ik ook. Maar we zijn daar bij ons onderwerp blijven
steken. Ik begrijp nog niet, hoe een land schulden heeft."

»Luister, dan zal ik het u uitleggen. Ons land heeft in vroegere tijden
dikwijls oorlog gevoerd. Zoo'n leger kostte vrij wat geld aan werving,
kleeding, onderhoud, wapenen en buskruit, de schepen moesten gebouwd,
bemand en van alles voorzien worden. Dat konden de menschen niet aan
belastingen opbrengen. Welnu, wat deed dan ons land? Dan leende het geld
van de ingezetenen en 't gaf hun daarvoor staatspapieren of effecten.
Van die effecten gaf het eerst twee en een halven gulden 's jaars van
elke honderd gulden, dat noemt men percent, later drie, vier, en vijf
percent."

»O, zijn dat dan de coupons, zooals ma ze knipt en die net zoo goed als
geld zijn?"

»Juist, bij elk effect behoort een stel coupons met een talon er aan, op
welk laatste men nieuwe coupons kan krijgen als het blad oude op is. Een
van die coupons kan men om 't half jaar afsnijden en dat is de interest
of huur welke men voor zijn geleend geld krijgt."

»Maar heeft ma dan geld aan 't land geleend?"

»Ma nu juist wel niet. Maar andere menschen: groote kantoren. En die
verkoopen dan de effecten of schuldbewijzen aan de beurs."

»Dan kocht ik altijd effecten, die 5 percent interest geven," zeide
Margot.

»Die zijn er niet meer, ten minste geen Nederlandsche. Toen mijnheer van
Hall in 't jaar '42 de vrijwillige driepercents leening van 127 millioen
guldens vol had gekregen, heeft hij ook de vijf percents in vier
percents geconverteerd of verwisseld."

»Nu, dan kocht ik 4 percents," hernam Margot.

»Ja maar, die zijn de duurste. Als men bijvoorbeeld aan de beurs voor
de honderd gulden twee en een half percents vijftig gulden betaalt, dan
moet men voor de drie percents zestig en voor de vier percents tachtig
geven."

»Nu begrijp ik er niets meer van," hernam Margot. »Maar daar fluit de
trein. Kijk, de baanwachters waaien al met hun witte vlaggetjes--nu
zullen we hem wel spoedig zien arriveeren."

Terwijl onze beide jongelieden op het perron van 't station staan, om
den trein af te wachten, willen we hen eens nader beschouwen en u 't een
en ander van hen mededeelen.

Gustaaf, een fiksche krullebol van ruim vijftien jaren, en die nog bij
mijnheer Valk school gaat, heeft het vak van zijn sedert twee jaren
overleden vader gekozen: hij zal makelaar in effecten worden. Dat hebt
ge zeker wel gedacht, toen ge hem daar zoo dapper over staatspapieren
hoordet spreken. En er is alle hoop, dat de knaap een knap man in zijn
vak zal worden; want hij is een matador in 't rekenen, en dat is toch
nummer één bij de mannen van de beurs, vooral voor hen, die in de
effectenzaak thuis hooren. Margot is zijn zuster, een jaar jonger dan
hij, over 't algemeen een aardige, vroolijke meid; doch die 't nog
al eens te kwaad heeft met de oude tante de Bosson, die sedert den
dood van mijnheer de Winter bij hun mama is komen inwonen en niet heel
gemakkelijk van humeur is. En om nu 't huisgezin te voltooien, noemen we
u nog vriendelijke, dikke Jans of Jenske, zooals ze eigenlijk heet, die
reeds vier jaren bij mevrouw de Winter heeft gewoond. En zoo hebben we u
de lijst der geheele familie medegedeeld.

Mevrouw de weduwe de Winter de Bosson kan leven; ze woont in een huisje
op de ~Heerengracht~, juist groot genoeg voor de vijf menschen, welke er
in leven, en met een ferme logeerkamer, om gasten van buiten de stad te
ontvangen.

Nog moet ik u mededeelen, dat het tijdstip, waarop onze beide
jongelieden op den trein stonden te wachten, op Donderdag den tienden
Mei van 't jaar 1849 was.

En nu genoeg: want daar komt de locomotief al hijgend en stampend aan;
't is waarlijk of ze moede is van den langen tocht. En wij kijken met
Gustaaf en Margot naar de verwachtwordende gasten.

»Zoo, bonjour, Margot, bonjour, Gustaaf!" klinkt het, en uit een waggon
tweede klasse stapt een allerliefste veertienjarige jonge dame.
't Is Florence, de eenige dochter van oom Henri, die kapitein bij de
grenadiers te ~'s-Hage~ is. Ze ziet er allerliefst uit, die Florence,
met haar blozend gelaat, haar helder blauwe oogen en de blonde krullen,
die keurig zijn opgemaakt en waarop een allerélégantst hoedje staat.

»Bonjour, Florence!" zegt Margot. »En waar is uw geleider neef Bernard?"

»Daar is hij reeds," antwoordt een knaap van vijftien jaren, die niet
zonder eenige voorzichtigheid de hooge trede van den waggon afkomt. En
geen wonder; want de arme jongen is een weinig contrefait. Hij heeft
hooge schouders, waarvan de eene wat boven den anderen uitsteekt, en
zonder juist een bochel te hebben, is hij toch zoo verdraaid, dat men
hem onder de bultenaars zou kunnen rangschikken. Daarbij heeft zijn
gelaat dat lange en scherpe, hetwelk men gewoonlijk bij die soort van
gebrekkigen aantreft. Maar dat onaangename in zijn voorkomen wordt veel
verminderd door de heldere, flikkerende oogen en 't hooge voorhoofd,
welke een vernuft verraden, dat boven zijn jaren is en de kleine
gestalte ruimschoots vergoedt, welke hem in grootte gelijk doet staan
met een die den leeftijd van twaalf jaren bereikt heeft.

»Laat mij u helpen, Bernard," zegt Gustaaf goedig.

»Dank u, mijn waarde," antwoordt de aangesprokene, terwijl hij de hem
aangeboden hand afwijst. »»Help u zelf!" zegt het Engelsche spreekwoord;
en dat beteekent: zorg maar, dat je de wereld doorkomt, al moet je er
ook doorheenkruipen."

»En hoe gaat het u, Florence? En hoe maakt papa het? En August en Emile?
en juffrouw Medemeier?" vraagt Margot.

»'t Is jammer, dat je niet nog naar onze oude Kee ook vraagt," antwoordt
Florence. »Dan hadden we de geheele familie bij elkaar gehad. Welnu, ik
zal 't u zeggen. Pa is gezond, August is springlevend; Emile een beetje
verkouden en heeft huisarrest; juffrouw Medemeier brommig als altijd, en
Kee was blij, dat ik eens naar ~Amsterdam~ ging, omdat ik dan voor een
dag of wat van 't gebrom van juf af was. En hoe gaat het bij u thuis?"

»Allen springlevend. Tante lastig als altijd. Maar daaraan zijn we
gewoon," hervat Margot. »Doch hoe vaart mijn waarde neef Bernard?"

»Uw neef Bernard," antwoordt de knaap, »is gelukkig, dat hij zijn lieve
nichtje Margot van zijn gezondheid kan verzekeren. Even gaarne zou hij
't haar doen van zijn oprechte toewijding, maar daartoe heeft moeder
natuur hem 't vermogen ontzegd, daar ze hem tamelijk krom en verdraaid
heeft geschapen. Intusschen, als ge u niet geneert, om door de straten
van ~Amsterdam~ met een bochel te loopen, dan zal hij zeer gelukkig
zijn, u zijn arm te presenteeren."

»Wel zeker, laat ons eens geslaemmerd gaan, Bernard," zegt Margot,
ofschoon ze 't wel een beetje zot vindt, met een knaap, die een hoofd
kleiner is dan zij, gearmd te loopen.

»En ik verzoek den arm van nichtje Florence," zegt Gustaaf.

»Met genoegen, Gustaaf," antwoordt deze. »Dan gaan we twee aan twee...."

»En de rest aan troepjes," voegt Bernard er bij.

»Je hebt toch geen goed bij u?" vraagt Gustaaf.

»Dat hebben we per expeditie Koens gezonden," antwoordt Florence. »Is 't
nog niet aangekomen?"

»Toen we ons huis verlieten, was het er nog niet," verzekert Margot.
»Misschien is 't er nu al."

»En avant!" commandeert Gustaaf; terwijl hij met zijn nichtje aan den
arm vooruitstapt. »'t Zal hier morgen drukker zijn, Florence," vervolgt
hij tot zijn dame. »Zie, men is al aan 't versieren van 't station. Ook
van de Willemspoort, zooals je merkt."

»Nu, 't zal een pret zijn," antwoordt Florence. »Ik was toch zoo blij,
dat uw ma mij vroeg! De burgers zullen toch ook wel hun huizen
versieren!"

»Dat zul je eens zien. Men is hier en daar al bezig. Jammer maar, dat
het nog zoo vroeg in 't jaar is en er nog zoo weinig bloemen zijn. Maar
aan groenmaken en aan vlaggen zal 't niet mankeeren."

»Ik hoop dat we den trein bij den intocht eens goed zien," zegt Bernard.

»Zien?" vraagt Gustaaf. »Stellig driemaal. Eerst op den Haarlemmerdijk,
wanneer je niet bang bent voor gedrang; dan bij ons aan huis--want hij
komt vlak voorbij ons, en daarna nog op 't Reguliersplein, waar neef
Biel woont, die ons heeft uitgenoodigd, om te komen als hij ons
gepasseerd is."

»En zullen we dat alles kunnen avonturen?" vraagt Bernard.

»Voorzeker. Zoodra we den trein op den Haarlemmerdijk gezien hebben,
steken we dwars door en gaan naar huis; en als hij daar voorbij is,
nemen we den kortsten weg naar neef Biel. Maar dan moeten we beenen
maken."

»Nu, we zijn jong en sterk," verzekert Florence.

»Maar ge hebt geen Amsterdamsche beenen zooals wij," waarschuwt Margot.

»Dan zullen we onze gewrichten maar wat smeren, zooals de oude Grieken
het deden, als ze deel namen aan de Olympische spelen," zegt Bernard.

»Ik dacht, dat het alleen jonge Grieken waren, die daaraan deelnamen,"
meent Margot schijnbaar onnoozel.

»O, ondeugd!" roept Bernard uit. »Dat is een geestige aanmerking. Als we
Franschen waren, zouden we van de »anciens" Grieken gesproken hebben en
niet van de »vieux". Ik had me toch ook beter kunnen uitdrukken als ik
van »vroegere" Grieken gesproken had. Doch: errare humanum est[1]."

[1] Dwalen is menschelijk.

»Daar komt de latinist weer voor den dag," zegt Florence. »O, die
Bernard is altijd met zijn Latijn in de war. Hij wil ons laten hooren,
dat hij de Latijnsche school te Bommel frequenteert."

»Ik?" vraagt Bernard. »Die spreuk viel me daar zoo uit den mond. Als ik
nu nog trotsch op mijn Grieksch was, dan zou 't wat anders zijn."

»Waarom?" vraagt Gustaaf.

»Wel, omdat mijn lotgenoot, Esopus, een Griek was," antwoordt Bernard.
»Juist daarom verlang ik zoo, om aan 't Grieksch te gaan."

»Me dunkt, dat je dan veel van dien ondeugenden Esopus zult hebben, ten
minste wat de scherpte van uw tong aangaat," verzekert Margot.

»Dank voor uw compliment, schoone Athalante," herneemt Bernard. »Maar,
om tot ons ongrieksch Holland terug te komen. Wat doen de menschen hier
toch? Gaan ze hun huizen barricadeeren?"

Dit zeggende, wijst hij op de houten staketsels, die allerwegen, waar
morgen de trein moet doorkomen, met lage schuttingen worden afgepaald.

»Dat doen ze, opdat het ongenoodigde publiek zich geen meester moge
maken van hun stoepen. Bij ons is de stoep ook zoo afgesloten. Je
begrijpt toch wel, dat men anders geen plaats zou hebben om zelf met
zijn familie en zijn genoodigden te staan. Sommigen trekken er nog een
broodje van en verhuren de plaatsen voor een gulden of twee kwartjes,
al naardat zij mooi zijn. Ook heele kamers of ramen zijn reeds verhuurd
voor dien éénen dag, en ik verzeker u, dat daar met zulk een gelegenheid
geld voor wordt betaald."

»Nu, dat is nog een aardigheid voor sommige menschen," vindt Bernard.

»O ja," verzekert Margot. »Bij al zulke gelegenheden wordt er vrij wat
geld verdiend. Vooreerst door timmerlieden, die de staketsels opslaan en
moeten zorgen voor latten als anderszins voor de illuminatie; ten tweede
door de menschen, die groen verkoopen of de huizen versieren, ten derde
door de verkoopers van illumineerglazen, ten vierde door degenen, die
plaatsen verhuren, ten vijfde door bakkers en slagers, om de meerdere
consumptie, ten zesde door de logementhouders, ten zevende door de
slepers, daar er wat gereden wordt op zoo'n tijd, ten achtste door
de wijnhuishouders of herbergiers: want de mindere klasse doet zijn
oranjegezindheid graag blijken door 't ruim gebruik van Schiedammernat."

Onder zulke gesprekken waren ze thuisgekomen. Jans deed ons viertal
open, en de beide logés werden hartelijk ontvangen door mevrouw de
Winter. De oude tante scheen dien dag nog al goed gemutst te zijn;
ten minste toen zij binnenkwam, verwelkomde zij de aangekomenen vrij
hartelijk en was onuitputtelijk in het vragen naar neef Henri en de
kleine neefjes August en Emile, vooral naar den laatste, die haar
petekind was; en 't smartte haar zeer, te vernemen, dat het arme kind
zoo verkouden was. Ook Bernard moest haar op de hoogte brengen, hoe 't
met zijn zusjes Netje en Truda en zijn broertje Frits was, zoodat er
vrij wat te praten en te vertellen viel. Daar wij echter tot nu toe geen
belang stellen in de kleine familiegeschiedenis en evenmin lust hebben,
de jongelieden in den namiddag van dien dag door de stad te vergezellen;
waar ze ook enkele met bogen en slingers versierde achterbuurten
doorwandelden, wenschen we op den avond van dien dag de geheele familie
een goeden nacht, en bezoeken haar liever den volgenden dag, Vrijdag den
11 Mei 1849.

Op dien gedenkwaardigen dag was de geheele hoofdstad in feestgewaad
getooid. Groen noch vlaggedoek was gespaard, om de gevels der huizen
te versieren; bij sommigen waren die versieringen keurig van binnen
voor de spiegelruiten aangebracht en stonden geheele piramides van fijne
kasbloemen, doorslingerd met oranje-draperiën en met de borstbeelden
van Willem I en Willem II en in 't midden de naam van Willem III. Van
alle huizen, waar de trein moest doorkomen, wapperde de Nederlandsche
driekleur. Alle woningen waren van onder tot boven bezet met menschen,
op hun keurigst gekleed, de straten en grachten wemelden van
vreemdelingen en ingezetenen, zelfs goten en daken waren in gebruik
genomen, om den Vorst te zien, die thans voor 't eerst als koning der
~Nederlanden~ binnen zijn hoofdstad zou komen, om daar den eed aan
zijn volk te doen en door dat volk als koning erkend en ingehuldigd
te worden. Willem de tweede, de ridderlijke vorst, die nog geen negen
jaren geleden in dit zelfde ~Amsterdam~ zijn eersten intocht als koning
gedaan en de huldiging had ontvangen, was den 17den Maart te ~Tilburg~
overleden en volgens artikel 13 der Grondwet was Willem de derde hem
terstond opgevolgd. Doch volgens dezelfde Grondwet moest de nieuwe
koning in ~Amsterdam~ gehuldigd worden. En dat zou morgen geschieden.
Heden zou hij zijn plechtigen intocht in de Hoofdstad des Rijks doen.

Aan 't stationsgebouw, waar we gisteren vertoefden, is een eerewacht
geplaatst, bestaande uit het eerste bataljon der dienstdoende
schutterij. Het derde bataljon staat als eerewacht aan het paleis; de
overige troepen zijn in ordre de bataille op den ~Dam~ geschaard. Het
muziekkorps der schutterij, onder leiding van zijn kapelmeester P. P.
Christiani, staat aan 't station.

Alles is in gespannen verwachting. Om halfeen zijn prinses Frederik
en hare dochter, prinses Louise, met haar gevolg met een extratrein
aangekomen, en terstond naar 't paleis gereden.

Een prachtige statiekoets, rondom van glas, rijk verguld, met een rood
fluweelen kussen op haar verhemelte, waarop een groote gouden kroon,
en bespannen met acht schoone appelgrauwe paarden, een koetsier in
galakleeding en een witte allongepruik, was met twee hofrijtuigen
reeds naar 't station gereden en had, evenzeer als de aanzienlijken en
hooggeplaatsten, die allen in groot tenue derwaarts reden, gediend om
het ongeduld der wachtende menigte eenigermate afwisseling te schenken.

Reeds is het drie uren geslagen en nog verneemt men niets van de
aankomst des konings. 't Programma sprak toch van »tegen drie ure!" Elke
minuut schijnt een kwartier te duren. Daar--'t is juist vijf minuten
over drieën, wordt de vlag op de Willemspoort omhoog geheven, het eerste
kanonschot brandt los, de klokken beginnen te spelen.--Willem de derde
is te ~Amsterdam~ aangekomen. De muziek der schutterij doet een nieuwen
marsch van Berlin hooren.

Intusschen schaart zich de stoet en trekt tot aan de prachtig versierde
Willemspoort. De façade naar 't station is op smaakvolle wijs met
guirlandes van vlaggen, met de kleuren van ~Nederland~, ~Oranje~ en
~Wurtemberg~ en met veelvuldig groen gedrapeerd. Boven op de poort is
een fraaie tropee van oranjedoek aangebracht, rondom lange wimpels, op
den top door een lauwerkrans bijeengehouden. Aan weerszijden van den
ingang staan allerlei soorten van bloemen en gewassen; o. a. twee
schoone oranjeboomen, met tal van vruchten beladen.

Aan de Willemspoort, het eigenlijke begin der stad, staan Burgemeester
en Wethouders, benevens de Leden van den Raad der Hoofdstad. De
burgemeester, de heer P. Huidecoper, verwelkomt Z. M. uit naam der
burgerij, geeft de vreugde der ingezetenen te kennen over Z. M. komst in
de hoofdstad des Rijks, en verzekert den koning, dat geheel ~Amsterdam~
deelneemt in het feest, hetwelk het thans viert. Koning Willem III
beantwoordt die toespraak kort, maar hartelijk.

Zulke toespraken zijn behoorlijk, ze zijn heel interessant voor wie
er dicht bij staan, voor de wachtenden op straten en grachten zijn ze
vrij vervelend; daar ze het oogenblik verschuiven, waarop men den lang
gewenschten stoet ziet. Eindelijk--daar komt hij. Let nu goed op.

Eerst een commando cavalerie. Dat is niet alleen statig, maar ook goed
om wat ruimte te krijgen voor den stoet. Langzaam en deftig rijden ze
daar voort, die mannen te paard. Aan hun hoofd de trompetters, die de
lucht van het geliefde Wilhelmus doen weergalmen. Dan komt de helft der
eerewacht te paard, bestaande uit jongelieden van aanzienlijken huize.
Wat zien ze er keurig uit, zoo deftig in 't zwart en met witte vesten,
hun karmozijnrood fluweelen sjerpen met witte zijden randen afgezet
en wier slippen in zilveren franjes eindigen, om 't lijf gestrikt.
Op hun hoeden hebben ze een grooten oranjestrik, waarin de zwarte en
roode kleuren van ~Wurtemberg~; daarin een sierlijk gedreven zilveren
lauwerkrans, met een koninklijke kroon getooid, en in haar midden de
naamcijfers van Hunne Majesteiten.

En nu de hoofdpersoon van den optocht: Koning Willem de derde, een
statige, fiere gestalte, gekleed als generaal der infanterie, versierd
met de grootkruisen zijner ridderorden en gezeten op een fraai
appelgrauw ros. Naast hem de prinsen Frederik en Hendrik, en daarachter
het militaire huis des Konings en de adjudanten van Hunne Koninklijke
Hoogheden. Achter dezen stoet, die onder 't onophoudelijk geroep van:
»Hoezee! Leve de koning! Leve Willem de derde!" voortrijdt, komt een
koets met twee paarden bespannen, waarin de grootmeester van de koningin
en de kamerheer van dienst. En daarop; men hoort het wel aan 't nieuwe
gejuich dat er oprijst en nu den kreet: »Leve de koningin! leve de
prinsen!" doet hooren, de statiekoets met zijn acht appelgrauwe
schimmels. Voor op de koets, ter zijde van den koetsier, staan vier
keurig uitgedoste pages. De koningin is in 't wit satijn gekleed;
tegenover haar zitten de beide jonge prinsen, Willem en Maurits.

Het derde rijtuig, waarin mevrouw Falck, een dame du palais en twee
hofdames van H. M. gezeten zijn, wordt gevolgd door de andere helft
van de eerewacht, een commando cavalerie en het bataljon schutterij met
vol muziek. De trein gaat den Haarlemmerdijk tot aan de Heerenmarkt.
Eensklaps wordt er bevel gegeven, om stil te houden; de trompetters
zwijgen, de muziek verstomt. Daar verheffen zich eenvoudige doch
liefelijke kinderstemmen; 't zijn de weezen der Hersteld-Evangelisch
Luthersche gemeente, die voor 't gesticht staan, waarin ze verpleegd
worden. Ze zingen:

    »Welkom, welkom, Neerlands Koning,
      Welkom, in de stad aan 't IJ!
    Grijzen, weezen in deez' woning,
      Vieren blijde feestgetij.
    Nu ge, o Vorst! wordt ingehuldigd,
    Zijn wij, Weezen, ook verschuldigd,
      Om te bidden tot den Heer:
      Daal met Uwen zegen neer!

    Ja, wij doen het, Neerlands Hoeder!
      Allen, allen één van zin;
    Bidden ook voor Neerlands Moeder,
      Onze dierbre Koningin.
    God spaar lang Uw beider leven;
    Roem moog' Uwen troon omgeven.
      En de liefde van Uw volk,
      Zij daarvan de minste tolk."

Met eenige toepasselijke woorden reikt nu een der weeskinderen aan Hunne
Majesteiten een in goud gedrukt exemplaar van dit vers over. We volgen
den trein niet verder, die eerst om halfvijf op den ~Dam~ komt, waar de
vorstelijke familie zich op 't balkon van 't paleis aan 't in geestdrift
ontbrande volk vertoont.

[Illustratie: _Tresling & Co Hof-Lith Amst._]

Daarop begeven zich twee wapenkoningen en vier herauten (die van
~Nederland~, van ~Oranje~, van ~Limburg~ en van ~Luxemburg~) vergezeld
van rijknechts van Z. M. en van detachementen cavalerie, naar de groote
pleinen en de voornaamste straten der stad, waar zij de aanstaande
plechtigheid op morgen den volke luide verkondigen.

En hiermede liep deze eerste dag ten einde. Ofschoon het 's morgens van
tijd tot tijd geregend had en de straten alles behalve zindelijk waren,
was er toch gedurende den geheelen tijd, dat de optocht duurde, geen
druppel regen gevallen.

't Was ruim vijf ure, toen onze vier jongelieden thuiskwamen. Trouwens
mama had daarop gerekend en tegen Jans gezegd, dat van middag 't eten
niet vóór zes ure op tafel behoefde te staan. Ze hadden dan ook alles
goed opgenomen, en daar hadden ze gelijk in gehad; want zulke zaken
komen niet alle dagen voor.

»Nu raadt ge nooit, wier er zooeven in de stad is gekomen, Florence,"
zeide mevrouw de Winter tegen haar nichtje, toen ze binnenkwam.

»Ja, tantelief, hoe zou ik dat kunnen raden?" vroeg Florence. »Er zullen
vandaag misschien nog tal van vreemdelingen in ~Amsterdam~ zijn gekomen.
't Is zeker een Hagenaar, en een kennis van mij."

»Natuurlijk, en een heel goede kennis ook!"

»Toch niet, papa?"

»Juist, broer Henri," antwoordde tante.

»En hoe is die zoo onverwachts gekomen?" vroeg Florence. »Gisteren was
daarop geen plan."

»Zooals gij weet zijn er van morgen een compagnie grenadiers en een dito
jagers per spoortrein gearriveerd, die morgen de eerewacht aan de Nieuwe
kerk moeten vervullen. Daar nu de kapitein van de compagnie grenadiers
eensklaps ongesteld was geworden, heeft uw papa met hem geruild en in
zijn plaats 't commando op zich genomen."

»O, dat is heerlijk!" riep Florence uit. »Dat is een verrassing.
Misschien heeft papa nu wel gelegenheid, om ons in de kerk te brengen."
»In alle gevallen kunt gij er stellig op rekenen, dat hij u een goed
plaatsje buiten het kerkgebouw zal verschaffen," antwoordde mevrouw de
Winter. »Hij is er echter nu op uit, om te zien, of hij ook
toegangsbewijzen tot de kerk krijgen kan."

»Dus komt hij hier eten!" zeide Margot.

»Stellig," antwoordde mevrouw de Winter. »Hij was hier al vroeg. Toen
hij echter hoorde, dat we om de gelegenheid zoo laat aten, is hij zijn
boodschap maar vóór het diner gaan verrichten."

Het duurde echter niet lang, of kapitein de Bosson kwam thuis. Hij had
niet meer dan twee kaarten voor de tribune kunnen machtig worden, die
voor mevrouw de Winter en tante de Bosson bestemd werden; hij beloofde
echter de vier jongelieden in de kerk op de galerij te zullen bezorgen.
Hij had vernomen, dat dit wel gaan kon, mits ze heel vroeg op ~den Dam~
waren.

Ge begrijpt wel, dat ons viertal dien Vrijdagavond niet stil thuis
bleef. Daar was zoo'n drukte op de straat en er was nog zooveel te
kijken, dat ze tamelijk laat thuiskwamen.

»En nu van avond vroeg naar bed," zei mevrouw de Winter, die wel zag,
dat Florence en Bernard, minder gewoon aan de Amsterdamsche einden en
Amsterdamsche keien, doodmoe waren. »We zullen 't souper laten opzetten,
en dan gauw in de veeren gekropen--morgen wacht u weer een vermoeiende
dag."

»Wat mij aangaat, tante," zeide Bernard. »Ik zal niet soupeeren. 't Was
van middag zeven uren vóór we van tafel opstonden; ik heb volstrekt geen
behoefte aan iets."

»Ik evenmin," voegde Florence er bij. »Daarenboven ben ik te moe om te
eten. We hebben dan ook vandaag onze beenen 't noodige werk gegeven. We
hebben wat afgeloopen!"

»En dan van morgen een heelen tijd gestaan," zeide Margot. »Dat rekent
ook mee. Ik ten minste verlang naar bed."

»En ik ook," hernam Florence.

Daar alle vier betuigden, geen trek in eten te hebben en vrij wat meer
lust te gevoelen, om zich in de armen van Morpheus te werpen, zeide
mevrouw de Winter:

»Welnu, als dat het geval is, dan maar met de kippen op stok. Morgen is
't vroeg dag!"




TWEEDE HOOFDSTUK.

's Konings inhuldiging.


»O, wat prachtig weer! Wat scheelt dat bij gisteren!" riep Margot den
volgenden morgen uit, toen ze met Florence beneden kwam, om te
ontbijten.

»En 't mooist van alles is, dat we 't zullen houden," zeide Bernard met
die zekerheid, waarmede een buitenman over 't weer praat.

»Dat zal heerlijk komen voor de illuminatie van heden avond, die
prachtig belooft te zijn," zeide Gustaaf.

»Goeden morgen, ma! Goeden morgen, tante!" klonk het, toen mevrouw de
Winter binnentrad.

»Goeden morgen, kinderen!" zeide deze, terwijl ze de meisjes een kus en
den jongens een hand gaf. »Zooals ik bemerk, reeds vroeg uit de veeren.
En al gekleed en gereed! Nu, ge moet vooral niet te laat komen. Oom
Henri heeft het mij nog zoo op 't hart gedrukt, toen hij van morgen
vertrok."

»Is papa dan al weg!" riep Florence uit. »Moest hij zoo vroeg naar de
kazerne?"

»Natuurlijk," antwoordde mevrouw de Winter. »Bij zulke gelegenheden is
't voor heeren militairen vroeg dag."

»En voor ons ook, mama," zeide Margot. »Als u het dus goedvindt, moesten
we maar gaan ontbijten."

»Zoo'n vreeselijken haast hebt ge nu juist niet," hernam mevrouw de
Winter, terwijl ze op de pendule keek. »Als ge echter zoo ongeduldig
zijt, gaat dan uw gang maar. Ik zal op tante wachten; die zou geheel uit
haar humeur zijn, wanneer het ontbijt was afgeloopen zonder haar. Voor u
maakt dit echter van daag een onderscheid. Op dagen als deze moet men 't
met eten en drinken maar nemen zooals 't valt. Uw papa, Florence, zei
toen hij jong was altijd: op zulke dagen kijkt een mensch zijn buik
vol."

»En deed papa dat?" vroeg Florence.

»Met dien verstande, dat hij zich dikwerf vergenoegde, met bij een
bakker een paar broodjes te koopen, die hij dan maar zoo droog
oppeuzelde, of dat hij uitgerammeld van den honger thuiskwam. En toch
hield hij vol, dat hij zijn buik volkeek."

Toen ons viertal ontbeten had, ging het regelrecht op ~den Dam~ aan.
Wat was 't overal reeds vol! 't Leek wel of 't midden op den dag was.
Maar 't verwonderlijkste gezicht van alles leverde ~de Dam~ zelf op.
Van de meeste huizen waren op de eerste en tweede verdieping de ramen
uitgenomen en amphitheatersgewijs zitplaatsen van ruw hout getimmerd; om
de stoepen staketsels, waarboven zitplaatsen uitstaken, van verscheidene
daken de pannen afgehaald en op de zolders planken op verschillende
hoogte gelegd als staanplaatsen; ja, zelfs het plat van de Beurs en de
platten van de Nieuwe kerk waren met zitplaatsen bezet. Daar is dien dag
wat geld voor plaatsen betaald; en nog gelukkig hij, die voor geld een
goed plaatsje kon erlangen--menigeen heeft zich moeten behelpen met
onder de opgepakte menigte te staan en, als hij wat klein van persoon
was uitgevallen, niets te zien. De weg van 't paleis naar de kerk was
door een balustrade afgeschut en de grond met groen laken bekleed.
Buiten dat hek reden, tot handhaving der orde, dragonders op en neer.

Daar slaat het acht ure! »Bom!" klinkt het eerste schot van de honderd
en een, die er gelost worden; de klokken beginnen te spelen; aan Amstels
burgerij is geen houden meer. Trouwens, daarin verschilt ze niet met
die van andere steden. Intusschen hebben schutterij, grenadiers, jagers,
infanterie en cavalerie hun standplaatsen ingenomen. Aan 't paleis staat
een eerewacht van twee compagniën schutterij, binnen de balustrade
hebben zich aan de eene zijde schutters, aan de andere 't garnizoen
geplaatst. Aan de kerk zelf een eerewacht jagers en grenadiers, die ook
de posten aan de andere kerkdeuren betrekken. Bij die grenadiers staan
reeds vóór acht ure onze vier jongelieden.

Wij, die daar niet bij behoeven te staan, maar 't voordeel boven hen
hebben, dat we ons gemakkelijk overal bewegen kunnen, kijken eens
fiksch rond. Alles stroomt naar ~den Dam~, die langzamerhand een
vreemd schouwspel van menschenhoofden oplevert; want al de zit- en
staanplaatsen worden gevuld, en zelfs op den nok der huizen zitten
schrijlings de werklieden, die de stellages gemaakt en voor zich een
plaatsje in de goot of op den nok bedongen hebben. De ruimte van ~den
Dam~ vóór 't paleis ziet zwart van menschen. Voor elke kerkdeur staat
het vol met prachtig gekleede heeren en dames, allen van toegangskaarten
voorzien. Velen hunner zijn met rijtuig gekomen; doch staan nu evenals
de anderen te wachten, tot de kerk zal opengaan. Zoo door infanterie
als door cavalerie wordt er zorg gedragen, dat er geen anderen voor de
kerkdeur komen dan zij die van toegangskaarten voorzien zijn. Daar slaat
het halftien. De deuren gaan open.

»Nu zal ik u een goede plaats bezorgen," zegt kapitein de Bosson tot
zijn dochter en haar gezelschap, en we volgen hen naar de publieke
galerij, waar we reeds niet zonder moeite komen, maar een perfect
plaatsje hebben, zoodat we alles kunnen overzien.

»Nu, die kerk ziet er prachtig uit!" zegt Bernard. »Men zou er haast
geen kerk meer in herkennen. Wat zijn die pilaren heerlijk gedrapeerd!"

»Dat zijn zeker de wapens der provinciën, daar boven aan elke pilaar,"
meent Margot.

»Juist," antwoordt Gustaaf. »En dat die van onze buitenlandsche
bezittingen. Wat staan er die tropeeën goed boven."

»En hoe sierlijk hangen die Oranjevlaggen aan hun zwarte stokken!" vindt
Florence. »Maar waarom die roode en zwarte vlaggen daartusschen. Of is
dat de kleur van ~Amsterdam~?"

»Ook wel, Florence," antwoordt Gustaaf. »Hier echter stellen ze de
kleuren van ~Wurtemberg~ voor. Ge weet toch, dat onze koningin een
~Wurtemburgsche~ prinses is."

»O, ja, dat is waar," hervat Florence. »En die met wit gedrapeerde
gang, door welke wij gekomen zijn, is zeker de plaats waar Zijne
Majesteit zal binnentreden."

»Juist," antwoordt Gustaaf. »En daartoe is de grond met dat prachtige
tapijt belegd. Maar hoe vindt ge den troon, die daar tegen 't koor
aanstaat?"

»Allerprachtigst!" oordeelt Florence. »Maar wat is daar achter dien
troon?"

»Het koor der kerk, waarin 't graf van de Ruyter," antwoordt Gustaaf.
»Dat is nu echter geheel en al door den troon verborgen. Hoe rijk
is dat tapijt, waarmee de trappen zijn belegd. Ziet ge wel, op 't
achtergedeelte van purperfluweel met wit en rood afgewisseld, is het
koninklijke wapen, met de spreuk van Oranje »Je maintiendrai"
geborduurd."

»Maar wat is die troonhemel prachtig!" roept Margot uit. »Wat smaakvolle
draperieën!"

»En dan die koninklijke zetel!" zegt Bernard.

»Dat is de fauteuil van koning Willem II en door Hare Majesteit de
koningin-weduwe voor deze gelegenheid aan haar zoon geschonken. Op den
achterkant, dien we natuurlijk nu niet zien kunnen, staat het met gouden
letters. Deze fauteuil van moirée mahoniehout, werd vroeger dagelijks
gebruikt door koning Willem II, en is nu tot een troonzetel ingericht."

»Inderdaad een aandoenlijk geschenk voor onzen Koning," verzekert
Florence. »Ik had er reeds in ~Den Haag~ van gehoord. De gebroeders
Horrix hebben den stoel gemaakt en nu zoo versierd. Dat alziend oog met
stralen omgeven, in goud op den rug geborduurd, steekt prachtig af bij
dat scharlakenfluweel. En daaronder staan letters; doch die kan ik op
dezen afstand niet lezen."

»Ik wel," zegt Bernard. »'t Zijn de naamcijfers van koning Willem II en
Zijne gemalin: W. A. P. (Willem en Anna Paulowna), met een kroon gedekt.
Doch 't sierlijkst van alles vind ik die groote vergulde kroon boven den
rand van den rug. Wat schittert zij van edelgesteenten!"

»En dan die fraaie vergulde leeuwen, zich aan beide zijden
vastklampende," merkt Margot op. »Even rijk als de pooten, die in vier
kolossale leeuwenklauwen eindigen. Wat zouden dat voor borduursels op de
armkussens zijn?"

»Dat zijn twee maarschalkstaven," verzekert Bernard. »'t Geheel is
prachtig en rijk omzet met goud en franje."

Al duurt de tijd tusschen halftien en één uur wat lang; onze jongelieden
vervelen zich in 't geheel niet. Eerst beschouwen ze de verschillende
tribunes en zitplaatsen; dan houden hen de prachtige galacostumes en de
schitterende kleeding der dames genoegzaam bezig; zoodat het twaalf ure
is, vóór ze 't weten. Maar al wordt hun geest ook ruimschoots door dat
alles bezig gehouden; de jonge magen beginnen braaf te jeuken. Gelukkig
is mama de Winter daarop bedacht geweest, en heeft ze ieder van hen,
toen ze 't huis verlieten, twee krentebroodjes meegegeven, die dan ook
nu met veel smaak verorberd worden en hen voor 't gevaar behoeden van
flauw te vallen.

En nu zullen we eens mededeelen, wat ze al verder bijwonen en 't geen
hun opmerkzaamheid geheel en al inneemt.

Eerst klinkt ons de militaire muziek in de ooren en trekken de
schutters, die Z. M. eerewacht in de kerk zullen uitmaken, binnen,
zich scharende van den ingang tot aan den troon. Kort daarop ('t slaat
juist 12 ure) komen de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal,
vergezeld van hare griffiers, door de deur van ~den Dam~ de kerk binnen
en nemen plaats op de voor hen bestemde zitplaatsen, vlak tegenover den
troon. Daar behooren zij ook te zitten; want zij vertegenwoordigen het
geheele Nederlandsche volk, hetwelk hen gekozen heeft, om zijn belangen
voor te staan. Onder een doodelijke stilte, die thans in de kerk
heerscht, opent de voorzitter der Eerste kamer, de graaf van Limburg
Stirum, de vergadering met een korte toespraak, benoemt een commissie
van negentien leden, onder welke ook Mr. Thorbecke, om Z. M. bij diens
binnenkomen te ontvangen en bij het vertrekken uitgeleide te doen. Kort
daarop komen door de Damdeur de ministers, de hoofden der ministerieele
departementen en de leden van den Raad van State binnen; terwijl het
corps diplomatique (de ambassadeurs der vreemde Mogendheden), door de
deur onder 't orgel binnengekomen, ingelijks naar de voor hen bestemde
zetels worden geleid. Na hen, de ministers van Staat, de kanselier en de
grootkruisen der ordes, de leden van den Hoogen Raad der Nederlanden,
het hoog militair gerechtshof, de gouverneurs der provinciën, de
algemeene Rekenkamer, de Hooge Raad van Adel, Raden en Generaalmeesters
der Munt en andere collegiën en staatsambtenaren.

Ik zal u niet vermoeien met u al de andere collegies te wijzen, welke
hier vertegenwoordigd zijn, en waaronder we de Kamer van Koophandel,
de Handelmaatschappij, het stedelijk bestuur van ~Amsterdam~, ook
kerkbestuur en collegiën van diakens en collectanten vinden. Onze
aandacht wordt ('t is kwart voor éénen) afgeleid door 't liefelijk
orgelspel en de oplettende blikken, welke alle zich naar de deur onder
't orgel richten.

Daar komt een fiere vrouwelijke gestalte binnen, gekleed in wit satijn
en hermelijn, het hoofd versierd met een diadeem van schitterende
briljanten, de lange sleep van haar kleed door twee pages gedragen.
Aan elke hand houdt ze een harer zoontjes, prins Willem, nu prins van
Oranje, en prins Maurits. Haar volgen twee prinsessen: prinses Frederik
met haar dochter Louise, ook schitterend gekleed, wier slepen insgelijks
door pages worden opgehouden. Onder 't spelen van 't orgel bezetten zij
de voor haar bestemde loge, van buiten purper fluweel met gouden bloemen
doorwerkt. In het midden zit de koningin, naast haar aan de rechterzijde
de beide jonge prinsen, van welke de oudste den leeftijd van negen jaren
nog niet bereikt heeft. Aan de linkerzijde van Hare Majesteit, prinses
Frederik en achter deze, prinses Louise, schitterende door jeugd en door
haar bevallig toilet. De edeldames van het Huis der beide vorstinnen
zitten naar rang; de pages hebben zich op een kleinen afstand ter
linkerzijde van de loge geplaatst.

Thans wacht alles op den held van het feest--op den koning. Reeds heeft
zich de commissie der Staten-Generaal buiten de kerk begeven, om Z. M.
te ontvangen. Daar slaat het één uur, het geschut dondert, de klokken
beginnen te spelen, 't gejuich van 't volk klinkt tot ons door in de
kerk, het orgel begint weder zijn tonen te doen hooren. Nog weinige
oogenblikken, en daar komt de stoet binnen.

Eerst komen twee wapenkoningen, vergezeld van vier herauten, met hun
rokken waarop van voren en van achteren de wapens van ~Nederland~,
~Luxemburg~, ~Limburg~ en ~Oranje~ zijn geschilderd, dan de
kamerheer-ceremoniemeester, zes kamerheeren, twee aan twee, de
grootofficieren van het Huis des konings. Daarop het ontbloote
rijkszwaard, gedragen door den generaal graaf de Perponcher, begeleid
door twee ordonnans-officieren des konings, vervolgens de standaard van
't koninkrijk, gedragen door den vice-admiraal Lucas, ook door twee
ordonnans-officieren vergezeld; gevolgd door de vaandels van het achtste
regiment infanterie, de dienstdoende schutterij te ~Amsterdam~, en 't
regiment grenadiers en jagers, alsmede de standaard van het regiment
dragonders.

En nu komt de man, die 't middelpunt van al die statie is, de spil om
wien alles zich beweegt: Zijne Majesteit koning Willem de derde. Een
schetterend trompetgeschal heeft het intreden van den koning in de kerk
aangekondigd; de commissie uit de Staten-Generaal heeft hem aan de deur
van 't gebouw ontvangen. Allen zijn van hun plaatsen opgerezen.

Welk een vorstelijke gestalte, die koning Willem de derde, zooals hij
daar gaat, gekleed in de uniform der marine, waarover een purperen
mantel, bezaaid met kleine gouden leeuwen, gevoerd met hermelijn en
voorzien van een palatine van 't zelfde bont. De prachtdegen, dien hij
draagt, is hem dezen morgen door H. M. de koningin ten geschenke
gegeven.

Achter hem gaan prins Frederik en prins Hendrik; dan volgen: het
militaire huis des konings, de adjudanten van Hunne koninklijke
Hoogheden, de vlagofficieren, generaals en eindelijk zes kamerheeren,
allen drie aan drie. Het orgelspel blijft voortduren, tot de koning
gezeten is en allen zich om den troon geschaard hebben. De koninklijke
kroon, de schepter, de rijksappel en de grondwet liggen op rood
fluweelen kussens op de credens-tafel in de nabijheid van den troon.

Het orgelspel houdt op; daar spreekt de koning tot de Staten-Generaal,
als de vertegenwoordigers van 't Nederlandsche volk:

               »Mijne Heeren! Leden der Staten-Generaal!

»Door Mijne geboorte en de Grondwet, na het afsterven van Mijnen
onvergetelijken Vader, tot den koninklijken troon der Nederlanden
geroepen, heb Ik onmiddellijk de Regeering aanvaard en dit plechtig aan
al Mijne beminde onderdanen bekend gemaakt.

»Thans is het oogenblik daar, dat Ik, vóór het oog van den Almachtigen,
die het lot van koningen en Volken in handen heeft, Mij onder inroeping
van Zijnen Heiligen Naam, aan mijn edel, trouw en ordelievend Volk zal
verbinden.

»Hoog is de betrekking, waarin Ik geplaatst ben; zwaar zijn de plichten,
die op Mij rusten. Ook den koningen kleven menschelijke zwakheden aan,
en daarom behoeven zij instellingen en zelfstandige voorlichting; opdat
de kroon een brandpunt blijve, dat weldadigen gloed verspreidt.

»Dit Volk, dat een der eerste is geweest, om uit de duisternis, het
geweld en de verdrukking der middeleeuwen orde en vrijheid en waarborgen
voor het behoud van beide te voorschijn te roepen, heeft ook thans
weder, naar de behoefte des tijds, zijne instellingen herzien en
bevestigd. Koning en Volk, Oranje en Nederland hebben met kalmte dit
gewichtig werk volbracht, en de onberekenbare voorrechten van rust en
vrede zijn het deel van den dierbaren Nederlandschen grond gebleven.

»Indien wij het oog slaan op de beroeringen, die een groot deel van
~Europa~ teisteren, op de vernietiging der bronnen van bestaan en
welvaart, die zulke treffende lessen geven, laat ons dan God dankbaar
zijn, die het dierbaar Vaderland heeft behoed, en sluiten wij ons nauwer
en nauwer aaneen, opdat wij Zijn zegen mogen waardig blijven.

»Laten wij ons dagelijks afvragen, of wij onze plichten als
Nederlanders jegens het Vaderland, Ik als Koning, gij mijne Heeren! als
Vertegenwoordigers des Volks, allen hebben vervuld, en die Rechter, die
in ons binnenste is, dien niemand verloochenen kan, zal ons den weg
wijzen tot handhaving der eer, tot bevordering van het heil des Lands.

»Onze rustige houding in deze bewogene tijden heeft ons niet slechts
behoed voor groote rampen; zij heeft ook het aanzien des Rijks
vermeerderd; want zij heeft de bewondering van alle beschaafde volken
tot zich getrokken.

»Ik verbind mij aan een Volk, grooter in deugden dan in het bezit van
een uitgestrekt grondgebied; krachtiger door eensgezindheid dan door
zielental. Het is een grootsche roeping, koning van zulk een volk te
zijn."

Hierop staat de koning op en legt blootshoofds en met luide duidelijke
stem den eed af:

»Ik zweer aan het Nederlandsche Volk, dat ik de Grondwet van het Rijk
steeds zal onderhouden en handhaven.

»Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks
met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene
en bijzondere vrijheid en de rechten mijner onderdanen zal beschermen
en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere
welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te mijner
beschikking stellen, zooals een goed koning schuldig is te doen. Zoo
waarlijk helpe mij God almachtig!"

Na 't uitspreken van dien plechtigen eed, zet de koning zich weder op
zijn zetel en nadert de Voorzitter van de Eerste Kamer, als president
van beide Kamers, den troon; zeggende:

»Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk
en krachtens de Grondwet, U als koning; wij zweren, dat wij uwe
onschendbaarheid en de rechten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren
alles te zullen doen, wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig
zijn te doen.

»Zoo waarlijk helpe ons God Almachtig!"

Nadat deze plechtige verklaring door den voorzitter der Tweede Kamer en
door de leden van beide Kamers hoofd voor hoofd beëedigd is geworden,
zwaait een der wapenkoningen zijn schepter, en roept met luider stem,
zoodat het door 't geheele gebouw klinkt:

»Zijne Majesteit, koning Willem de derde is ingehuldigd! Leve de koning!
Leve de koning! Leve de koning!"

»Leve de koning! Leve de koningin!" roepen we met de vierduizend
menschen, die zich in de kerk bevinden. Daar blazen de trompetters 't
geliefd Wilhelmus, het orgelspel doet vaderlandsche liederen hooren,
de beide wapenkoningen begeven zich buiten de kerk, om strooipenningen
onder 't volk te werpen, de vier herauten springen te paard en gaan,
ieder vergezeld van een commando cavalerie, naar verschillende plaatsen
der stad, om ook daar die penningen onder de menigte uit te strooien.

Het duurde een heelen tijd, eer onze jongelieden de kerk uit waren. Toch
hoorden ze nog de klokken spelen en de saluutschoten lossen.

»En nu moeten we zien, dat we een strooipenning machtig worden!" zeide
Gustaaf.

»Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan, Gustaaf," zeide Margot. »'t Zal nog
al een erg gedrang zijn."

»Ja, die eksteroogen heeft of bang is voor zijn glimmende laarzen,
behoeft zich niet bij de herauten te wagen," hernam Gustaaf. »U en
Florence is 't niet geraden, zich in 't gedrang te begeven, evenmin als
Bernard, die aan geen ~Amsterdamsche~ standjes gewoon is. Laat ons dus
maar eens opwandelen en de aanstalten voor de illuminatie van dezen
avond zien. Komen we dan toevallig op een plaats, waar een heraut
penningen uitstrooit, dan zal ik mij wel alleen in 't gedrang begeven.
Intusschen past Bernard op de beide dames."

»Of wij op hem," zeide Margot lachend. »Zoo'n buitenman heeft in de
drukte meer oppassing noodig dan wij."

Inderdaad was Gustaaf zoo gelukkig, door 't ophouden van zijn hoed zes
bronzen strooipenningen machtig te worden. Nu had ieder er een; de beide
andere bestemde hij voor mama en oom Henri.

De strooipenningen (er waren ook zilveren onder) waren iets grooter dan
een halve cent. Aan de eene zijde was een geopende grondwet, waarop
stond: _Grondwet, art. 50, 51_ en _52_. Zij lag in een eikenkroon en
rustte op een kruis, gevormd door het rijkszwaard en den schepter,
waarboven een koninklijke kroon. Op de andere zijde stond: _Willem III,
Koning der Nederlanden, ingehuldigd XII Mei MDCCCXLIX._

       *       *       *       *       *

»Nu, oom, gij hebt ons een heerlijke plaats bezorgd!" riep Margot
kapitein de Bosson te gemoet, toen hij kort na hen bij zijn zuster
thuiskwam, om te dineeren.

»Zoo, Margot, dat doet me genoegen," antwoordde oom Henri. »Je hebt dus
alles goed kunnen zien en hooren?"

»O, perfect," antwoordde Margot. »'t Was geducht vol; maar daar we
vooraan zaten, kon ons niets ontgaan. Tante en mama zijn zoo gelukkig
niet geweest; want daar de tribune, waarvoor haar kaarten waren
afgegeven, vol was, hebben ze zich met een plaats achteraf moeten
vergenoegen."

»Dat is jammer," antwoordde de kapitein. »Doch ze hebben in 't lot van
zoovelen gedeeld. Er zijn meer heeren en dames geweest, die niet op hun
plaatsen hebben kunnen komen. Trouwens, bij zulke gelegenheden heerscht
er wel eens meer wanorde. Intusschen doet het mij genoegen, dat gij
allen hebt kunnen zien. Voor jongelieden is zoo'n plechtigheid een
herinnering voor 't gansche leven."

»En we hebben zes strooipenningen machtig kunnen worden, oom," zeide
Gustaaf. »'t Heeft mij wel een paar platgetrapte teenen gekost; dat is
echter minder. Mag ik u er een offreeren?"

»Heel gaarne. Dank u, Gustaaf," antwoordde de kapitein; terwijl hij den
penning aannam. »'t Is jammer, dat ge er geen zilveren hebt kunnen
opvangen."

»Nu oom! Een zilveren!" riep Gustaaf lachend uit; »ik mag inderdaad van
geluk spreken, dat ik een bronzen heb. Ik hield mijn hoed op, en moest
mij nog geducht weren ook: want tien handen tegelijk wilden mij den buit
ontrukken. Als er hier zoo iets te doen is zijn de Amsterdammers
hachjes."

»Ja, dat zijn ze. Dat heb ik ondervonden," zeide de kapitein.

Op dit oogenblik kwam mevrouw de Winter binnen en noodigde de familie
aan tafel.

Onder den maaltijd werd er druk gesproken over 't geen men gezien had,
ook over de plannen om dien avond de illuminatie te gaan zien. Tante
de Bosson was over de slechte plaats welke zij dien morgen in de kerk
gehad had, geheel en al uit haar humeur en had geen lust om naar de
illuminatie te gaan kijken. Er werd dus bepaald, dat de kapitein, die
dezen avond vrij had, met mevrouw de Winter, Bernard met Margot en
Gustaaf met Florence te zamen zouden gaan, om de voornaamste punten
te zien. Van een open rijtuig, 't geen de kapitein voorstelde, wilde
mevrouw de Winter niet hooren. Ze was in zulk een drukte veel te bang om
te rijden, daarenboven ging zij liever te voet; omdat men dan meer kon
zien. En zoo werd het plan tot een wandeling door de verlichte stad
goedgekeurd.

't Was een schitterende illuminatie op dien Zaterdagavond in de
hoofdstad des Rijks. Zoowel van stadswege als van de zijde der burgers
was alles aangewend, om die prachtig te doen zijn. Waar men ging,
overal bevond men zich in een zee van licht, dat met het groen
en de draperieën der gevels, alsook met de tallooze vlaggen een
allerfeestelijkst tooneel opleverde. Duizenden bij duizenden, inwoners
zoowel als vreemdelingen, waren er op de been, een echt nationale
vreugde heerschte onder die allen. Vaderlandsche liederen werden er
gezongen, ~Oranje~ en ~Nederland~ was de leus. 't Was merkwaardig te
zien, hoe, terwijl nog zoo kort geleden in andere landen de vlammen des
oproers in de hoofdsteden van Europa gloorden, hier op den ~Kadijk~
en ~'t Kattenburg~ vreugdevuren werden gebrand ter eere van Neerlands
geliefden koning, hoe, terwijl elders oproerige liederen werden
aangeheven, hier 't Wilhelmus, 't Wien Neerlandsch bloed, en andere
vaderlandsche gezangen uit volle longen schalden, en hoe, terwijl ginds
de kreet: »Weg met den koning!" weerklonk, geen andere toon werd gehoord
dan »Oranje boven! Leve koning Willem III!"

En toch wist niemand nog, wat Willem de derde voor een koning wezen zou;
niemand kon voorspellen, of zijn regeering tot zegen of tot straf, tot
heil of tot onheil van 't land zou zijn. Maar Willem de derde was een
vorst uit het geliefde stamhuis, welks zonen goed en bloed voor 't lieve
Vaderland hadden opgeofferd, een stamhuis, sedert bijna drie eeuwen
aan ons door de onverbreekbaarste banden verknocht, en daarom juichte
~Amsterdam~, en met ~Amsterdam~ geheel Nederland, dat het stamhuis van
Oranje-Nassau niet was uitgestorven, maar 't een vorst bezat, om zijn
kroon te dragen, den schepter over zijn volk te voeren.

»O, hemel! ma! Bernard is van mij afgeraakt!" riep Margot doodelijk
verschrikt uit, toen men op de Muntsluis in een vreeselijk gedrang was
geweest. Kapitein de Bosson, die met zijn zuster vooruitging, was 't
eerst uit het gedrang en stond nu op een stoep op 't Schapenplein de
andere op te wachten; weldra voegden zich Gustaaf met Florence bij
hen--het duurde echter eenige minuten, eer ze iets van Margot vernamen,
die met Bernard de achterhoede had uitgemaakt. Daar kwam ze geheel
ontdaan zich aan de menigte ontworstelen, keek angstig rond, en werd
haar gezelschap spoedig op den stoep gewaar. Radeloos was ze op hen
aangesneld, en uitte den kreet, dien we haar hoorden slaken.

»Bernard van u afgeraakt. Goede Hemel!" riep mevrouw de Winter uit. »En
hoe is dat gekomen, Margot?"

»Door 't vreeselijke gedrang, ma!" antwoordde Margot. »We konden
elkander niet meer vasthouden. Ik dacht niet anders of we raakten onder
den voet. Ik gilde 't uit van angst. Toen ik weer adem kon halen, miste
ik Bernard."

»Als hij maar niet gevallen is!" riep Florence uit.

»We willen hopen van neen," merkte de kapitein aan. »Blijft mij hier
even wachten, dan zal ik de ~Muntsluis~ opgaan, en zien of ik hem daar
of op de ~Reguliersbreestraat~ vind. De knaap is hier vreemd, en zal
waarschijnlijk, door 't gedrang meegesleept, op een plaats blijven
wachten, waar hij vrij staat."

»Doe zoo, Henri," zeide mevrouw de Winter.

En de kapitein ging de ~Muntsluis~ weer op. Na geruimen tijd gewacht te
hebben, zag men hem terugkomen maar zonder Bernard.

»Ik heb overal rondgekeken, maar hem niet kunnen vinden," zeide hij.

»Als hij maar niet onder den voet geraakt is," zeide mevrouw de Winter.

»Daarover behoeft ge u niet ongerust te maken. Als dat gebeurt, gaat het
zoo stil niet in zijn werk, en zou ik er dus dadelijk iets van vernomen
hebben. Zeer waarschijnlijk is hij, in de meening van u en Margot te
volgen een verkeerden kant opgegaan."

»We moesten maar naar huis gaan," zeide mevrouw de Winter. »Ik heb nu
toch geen lust meer om te kijken. Dat ook zoo iets moest gebeuren!"

»Hoor eens, zusje," zei de kapitein. »Naar huis gaan, zou de grootste
dwaasheid zijn, die er bestaat, Bernard is geen klein kind en zal dus
zijn weg wel vinden. Hij weet zeer goed, dat gij vooreerst nog niet
thuiskomt, en zal dus, als ik hem wel ken, de zaak nemen zooals zij is
en wat op eigen gelegenheid rondloopen eer hij de weg naar huis vraagt.
Uw kinderen en Florence zullen nog graag wat van de illuminatie zien. Er
is altijd nog mogelijkheid, dat we den jongen hier of daar bij 't een of
andere groote stuk ontmoeten. Doch dan moeten we de Muntsluis weer over.
Margot kom jij aan mijn linkerarm."

Mevrouw de Winter begreep, dat de raad haars broeders de beste was. Men
drong dus de ~Muntsluis~ weer over en ging de ~Reguliersbreestraat~ op.
Doch hoe zou men in zulk een volte Bernard vinden? Dat was wel niet zeer
waarschijnlijk. Het ongeval had allen van het pleizier van den avond
beroofd; want, al was men nu niet bang, dat Bernard juist een ongeluk
zou krijgen; 't was toch onaangenaam, dat hij van hen was afgeraakt en
men was er verzekerd van, dat hij die onbekend was in ~Amsterdam~, zeker
de tiende part niet zien zou. Vooral mevrouw de Winter was geheel en al
neergeslagen.

»Hoor eens, Henri," zei ze eenigen tijd daarna tot haar broeder. »Mijn
genoegen is geheel en al over. Brengt mij met u vieren naar huis, en ga
gij dan nog eens met de kinderen kijken."

»Zooals ge wilt," antwoordde de kapitein. »Maar wat is 't, Margot? Waar
moet je heen?"

Het meisje had zich eensklaps van hem losgerukt, een oogenblik daarna
kwam ze zegepralend met haar gebochelden cavelier terug. Terwijl ze
stilstonden, had haar scherp oog bemerkt, hoe de knaap blijkbaar
zoekende onder de menigte voortsukkelde. Ze had zich eensklaps van haar
oom losgemaakt en was den zoekende achternagesneld, dien ze luid
jubelend terugbracht.

»Hier heb ik den deserteur, kapitein," zei ze tegen haar oom. »Wat
vonnis velt de krijgsraad over hem?"

»Dat hij u vast moet houden in plaats van jij hem; verder is hij
veroordeeld, om voortaan 't centrum uit te maken, opdat hij ons niet ten
tweeden malen ontloope."

Mevrouw de Winter was nu ten volle gerustgesteld, en stemde er in toe,
om nog verder te zien. Men begaf zich echter eerst naar Hartman, om wat
ijs te gebruiken en een weinig uit te rusten. Daar er verder dien avond
niets bijzonders gebeurde, en het geval met Bernard, nu 't zoo goed
afgeloopen was, meer stof tot pret gaf, dan 't vroeger de vreugde
verstoord had, melden we alleen, dat de familie vrij laat en braaf
vermoeid thuiskwam; doch uiterst tevreden over de wandeling was.

Den volgenden dag werden er in de kerken der onderscheidene
godsdienstige gezindheden dankzeggingen en gebeden ter gelegenheid
van de plechtigheid van den vorigen dag opgezonden. De koning,
de koningin en de geheele koninklijke familie woonden de
voormiddaggodsdienstoefening bij in de Westerkerk, onder 't gehoor
van Ds. Wildschut. En 't was met dien bedestond, dat het werk der
inhuldiging, met den plechtigen intocht in de hoofdstad aangevangen,
voleindigd was. Ook wij eindigen hiermede dit hoofdstuk en rekenen ons
gelukkig, dat we, na vijfentwintig jaren, die plechtige gebeurtenis voor
't nu levende aankomende geslacht hebben mogen beschrijven.




DERDE HOOFDSTUK.

Een zilveren bruiloft in de Bommelerwaard.


We treden elf jaren later, op den vroegen morgen van den elfden Mei
1860, een der grootste boerderijen van het eiland tusschen ~Maas~ en
~Waal~, den ~Bommelerwaard~, binnen. De boerderij behoort tot het dorp
~Brakel~, en ligt dicht bij den dijk, tusschen dat dorp en 't meer
oostwaarts gelegen ~Zuilichem~; men kan het aan alles bemerken, dat de
boer rijk is. Daarenboven zullen we, wanneer we haar binnentreden,
terstond bespeuren, dat, hoewel al wat tot het boerenbedrijf behoort
hier in de uiterste orde is en door zijn keurigheid den rijkdom des
eigenaars vertoont; we in de huis- en andere vertrekken een smaak en een
geest vinden, die er van getuigen, dat de eigenaar der boerderij en zijn
vrouw in hun jeugd een steedsche opvoeding genoten hebben. Immers, we
vinden er niet die bonte, schreeuwende kleuren, die misplaatsing van
somtijds prachtige meubelen, die overlading van ornementen, zooals
men ze in andere boerenhuizingen aantreft; maar iets steedsch, iets
comfortabels, ja, men zou zich bijna verbeelden, in de stad verplaatst
te zijn, wanneer de blik naar buiten ons niet herinnerde, dat we ons op
het land bevinden. Een en ander zal u niet verwonderen, als ik u zeg,
dat deze woning het eigendom is van Ernst Veldhuis, wiens vrouw de eigen
zuster is van mevrouw de Winter. Hij is zoo wat een heereboer en beiden
zijn in een stad grootgebracht. Ernst had in zijn jeugd zin om boer
te worden, en is door zijn vader op de landbouwkundige school te
~Groningen~ gedaan, waar hij zich voor zijn vak gevormd heeft. Toen, nu
ruim vijfentwintig jaren geleden, deze boerderij te koop kwam, heeft hij
haar gekocht. Ze zag er destijds echter heel anders uit dan nu. Naast
het oude, sombere huis heeft hij in later jaren dit laten bouwen en 't
andere laten afbreken. En zoo vinden we hier een tweeslachtig gebouw:
van voren heerenhuis, van achteren boerderij, met al de zaken welke
daartoe noodig zijn.

We weten er nu genoeg van, om het huis zelf binnen te treden en begeven
ons naar de zoogenaamde pronkkamer, een ruim hoog vertrek met modernen
schoorsteenmantels en glazen deuren, die met spanjoletten gesloten
worden en toegang schenken tot een vriendelijk aangelegden bloemtuin.
Een man van zesentwintig jaren, eenigszins contrefait, staat op een
trapladder, en is bezig, hier en daar uiterst fijne duimpjes in de
balkstukken te slaan, waaraan hij slingers van groen met bloemen
doorstoken vasthecht. Een jeugdige vrouw, ruim een jaar jonger dan hij,
met den blos der gezondheid op de frissche wangen en den schalkschen
lach van 't geluk op 't gelaat, helpt hem. Twee andere meisjes van
eenentwintig en twintig jaren, kennelijk zusters, zoo sprekend gelijken
zij op elkander, zijn bezig den spiegel te versieren, terwijl een
jongman van tweeëntwintig jaren, wiens kleeding tusschen die van een
boer en een stedeling is, bloemen steekt in de slingers, welke op de net
geschuurde gele steentjes voor de kamer liggen.

Wie die personen zijn! Slechts twee kennen wij er van. Hij, die op den
trapladder staat, is onze oude kennis, Bernard Veldhuis, sedert een jaar
predikant op een klein dorp in Gelderland; die hem helpt, is zijn vrouw,
Margot de Winter, met wie hij, toen hij zijn dorp betrok, gehuwd is;
dezelfde, die hem terugvond, toen hij bij de illuminatie was weggeraakt.
Bernard is geworden, wat hij reeds in zijn jeugd deed verwachten, een
zeer knap degelijk mensch, en men houdt het er voor, dat hij, wanneer
hij slechts lang genoeg op zijn dorpje gestaan heeft, wel spoedig een
ander beroep zal krijgen. De twee, die den spiegel versieren, zijn
Bernards zusters Truda en Netje. Beide meisjes hebben, even als haar
broeders, in ~Bommel~ school gegaan en zijn daarna nog twee jaren op
een goede kostschool geweest. Hij, die zich met het versieren der
slingers bezighoudt, is Frits Veldhuis, die eens zijn vader in de
boerderij zal opvolgen en er nu reeds deel in heeft. Zijn vrouw, want
hij is reeds meer dan anderhalf jaar gehuwd, zit in een andere kamer,
waar ze haar kleinen Ernst aankleedt. Straks, als het kind gereed is,
zal ze 't aan de meid overgeven, en wel hier komen, om te zien, of ze
een handje helpen kan. De reden waarom alles zoo versierd wordt, is, dat
op morgen 12 Mei vader en moeder hun zilveren bruiloft vieren.

»Hoor eens, Bernard," zegt Frits. »Ik heb geen bloemen meer, en Net en
Truda hebben den tuin zoo geplunderd, dat er geen enkele meer te vinden
is."

»Wacht dan maar wat," antwoordt Margot. »Jans heeft me beloofd, ons nog
wat bloemen te bezorgen."

Jans? vraagt ge. Zou dat de vroegere dienstmaagd van mevrouw de Winter
zijn? Ja, dat is ze. In den zomer van 't zelfde jaar, toen we haar voor
't eerst ontmoetten, kreeg zij verlof, om haar ouders te gaan bezoeken,
en daar een dag of wat te logeeren, en toen ze terugkwam, had ze tegen
haar meesteres gezegd: »Hoor eens, mevrouw, u moet het mij niet kwalijk
nemen, maar ik heb thuis een vrijer opgedaan."--»Zoo, Jans," had mevrouw
geantwoord, »en wat is dat voor een soort van vrijer?"--»Welnou," had
Jans geantwoord, »een boerenknecht, mevrouw, die bij uw broer Veldhuis
werkt, een knappe, brave borst. En als mevrouw 't nu goedvindt, dan
hadden we afgesproken, om 't volgende voorjaar te trouwen!"--»Nu, Jans,
ik heb daar niets tegen, ofschoon 't me zal spijten, als ik je zal
missen. Maar eerst zal ik eens aan mijn broer schrijven, om te weten,
wat voor een knaap uw aanstaande is: want ik zou niet graag hebben, dat
je in je ongeluk liept."--»O, dat kan mevrouw gerust doen; zijn naam is
Klaas Veen."--En mevrouw de Winter had onderzoek gedaan, en Jans was in
't voorjaar van 1850 vrouw Veen geworden en ze woonde nu met haar man en
vier kinderen in een aardig huisje op eenigen afstand van de woning van
baas Veldhuis, bij wien Klaas echter nog in 't werk was; want van knecht
was hij arbeider geworden, en ik moet u zeggen, dat hij een oppassend
man was, en hij en zijn vrouw bij de familie van zijn baas zeer gezien
waren. Om u nu verder op de hoogte te brengen van 't geen er in de tien
jaren met onze oude kennissen gebeurd was, moet ik u meedeelen, dat de
oude tante de Bosson sedert drie jaren dood was, dat Gustaaf makelaar
in effekten en met zijn nicht Florence gehuwd was, en dat mevrouw
de Winter nog altijd haar huisje op de Heeregracht bewoonde, doch
om de gezelligheid een juffrouw van gezelschap had genomen, een
officiersdochter en een zeer beschaafd meisje, Emma Kellner, die zich
bij de geheele familie zeer bemind had weten te maken. Kapitein de
Bosson was sedert twee jaren gepensionneerd: zijn oudste zoon August was
op de militaire academie te ~Breda~, zijn jongste, Emile, was bij hem
aan huis, en (want hij woonde tegenwoordig in Amsterdam) bij Gustaaf
op 't kantoor. Ge bemerkt wel, dat we er eenige nieuwe kennissen bij
gemaakt hebben. En zoo zijn we nu na tien jaren geheel en al op de
hoogte van de familie, van welke we er in onze vorige hoofdstukken
eenige leerden kennen.

»Hoe laat komt tante, Margot?" vroeg Truda aan haar nicht en
schoonzuster.

»Dat weet ik niet," antwoordde Margot. »Mama heeft mij geschreven, dat
ze met de Rijnspoor uit ~Amsterdam~ zou vertrekken en dan naar ~Gorkum~,
waar ze wel gelegenheid zou vinden om hier te komen."

»Een lastige reis," zeide Ernst. »Waarom is ze niet over ~Rotterdam~
gegaan; dan was ze met de Nijmeegsche boot hier vlak voor den dijk
aangeland."

»Nu, die reis zou nog vrij wat lastiger zijn geweest," oordeelde Margot.
»Dan had ze den nacht in ~Rotterdam~ moeten overblijven."

»En een grooten omweg moeten maken ook," voegde Bernard er bij. »Zooals
ze nu de reis doet, is die veel beter. 't Zal echter zoo lang niet meer
duren, of de reis herwaarts en door 't geheele land wordt vrij wat
gemakkelijker!"

»Hoe meen je dat, Bernard?" vroeg Netje.

»Wel, nu de wet op de staatsspoorwegen is aangenomen. Weet je wel, dat
we dan door den tijd een brug over de Waal krijgen?"

»Die spoorwegen zullen duiten genoeg kosten," zeide Ernst. »Eenige
millioenen, naar ik hoor."

»En toch zullen ze een zegen voor handel, nijverheid en akkerbouw zijn,"
hernam Bernard. »'t Is nu elf jaren geleden, sedert we koning Willem den
derden te ~Amsterdam~ zagen huldigen, Margot. En in dien tijd is er al
wat gebeurd. Daar heb je vooreerst in 't jaar '52 het voltooien van de
droogmaking der ~Haarlemmermeer~. Dat land heeft wat geld aan 't Rijk
opgebracht."

»Maar ook geld genoeg gekost," hernam Ernst. »Sakkerloot! daar zijn wat
duiten mee heengegaan."

»Vergeet echter niet, dat die droogmaking driedubbele voordeelen
oplevert Ernst," hernam Bernard. »Vooreerst is daardoor 't nationale
kapitaal aanzienlijk vermeerderd, ten tweede is er een groot terrein
voor akkerbouw en veeteelt aangewonnen, en ten derde brengen dat land en
de gebouwen die er op gezet zijn, jaarlijks vrij wat in de belastingen
op."

»Daar heb je gelijk in, Bernard," hernam Ernst. »En wat is er dan nu
meer onder de regeering van koning Willem den derden gebeurd, dat je die
zoo roemt?"

»De wet op de rijkstelegrafen, zoo onmisbaar voor een goede
correspondentie met het buitenland, vooral voor den handel van groot
gewicht."

»Wat hebben wij daaraan?" vroeg Truda.

»Wat wij er aan hebben?" hervatte Bernard. »Nu eenmaal de wet er door
is, wordt het telegraafnet langzamerhand meer en meer uitgebreid, en
zullen we spoedig zien, dat men voor weinig geld naar alle oorden van
ons land in onbegrijpelijk korten tijd allerlei soort van berichten kan
zenden."

»Maar 't kost allemaal zooveel geld," zeide Ernst. »En de belastingen
zijn toch al zoo hoog. Waarom geen vermindering van lasten?"

»En dat zegt een landbouwer, die zijn producten reeds zooveel duurder
verkoopt dan vroeger! Laat het spoorwegnet maar eens klaar zijn, en de
landbouwproducten zullen nog meer stijgen. Daarenboven, wat klaagt gij,
landlieden, over de belastingen? Je moest eens in ~Amsterdam~ of andere
groote steden wonen; dan zou je anders praten. Uw land, uw producten
zijn ontzaglijk in waarde vermeerderd, en uw belastingen zijn
genoegzaam 't zelfde gebleven."

»Maar wij hebben ook onze polder- en andere lasten, Bernard; vergeet dat
niet."

»Dat is waar; doch...."

»Kom, kom! Twist nu niet over die belastingen," zeide Margot. »Laat
ieder gewillig dragen wat hij kan. Ik zeg maar, dat we een gezegende
regeering onder onzen Willem den derden hebben, en geld moet er wezen,
als er onder hem wat tot stand zal komen. Daar heb je nu onder ander die
nieuwe schoolwet, voor een paar jaren ingevoerd. Wat kost tegenwoordig
het onderwijs een boel geld meer als vroeger. Op ons dorp ten minste
klagen ze er steen en been over. Doch _ik_ zeg: Als men 't onderwijs wil
verbeteren, moeten de onderwijzers ook beter betaald worden, er moeten
beter schoollokalen zijn; kortom, zachts dat we wat meer betalen voor
een zaak, die een weldaad is voor de natie."

»Hoor me zoo'n advocaat eens aan!" riep Bernard uit. »Dat zou goed voor
de rechtbank kunnen pleiten. Inderdaad, verbetering van den toestand van
't lager onderwijs is een zegen voor Volk en Staat. En welk een
vooruitgang in beschaving, dat alle openbare schavotstraffen[2] zijn
afgeschaft...."

[2] 29 Juli 1854. Veel later is de doodstraf afgeschaft, voor 't welker
behoud nog velen waren.

»Behalve de doodstraf," hernam Ernst. »Ik had dat overblijfsel uit de
middeleeuwen nu meteen maar uit ons strafwetboek verwijderd."

»Wacht maar, Ernst, dat zal later wel volgen," hernam Bernard, »evengoed
als er spoedig kans is op uitdelging van schuld en vermindering van
rentelast. En wat zeg je dan van de afschaffing der belasting op 't
gemaal, Ernst?"

»Voorzeker een zegenrijke wet; daar nu de arme man vrij wat goedkooper
brood kan eten dan vroeger. Doch daar is Jans. Sakkerloot; ze brengt een
heelen schoot bloemen mee. Zoo, vrouw Veen! Daar doe je goed aan."

»Niet waar, baas?" antwoordde Jans, die vrij wat gezetter geworden was
dan toen we haar voor 't eerst zagen. »Maar wat zie ik? Den dominé en
zijn vrouw! Wel, juffrouw Margot! Hoe maak je 't en kun je al zoo wat
aan 't stille buitenleven wennen?"

»Dat gaat nog al, Jans," antwoordde Margot. »Trouwens, we hebben een
lieve pastorie. Die moest je eens zien."

»'t Is anders nog al een verschil: het drukke, levendige ~Amsterdam~ bij
zoo'n stil eenzaam boerendorp," hernam Jans. »Niet, dat ik er wat tegen
heb. Als 't aan mij staat, verkies ik een dorp boven zoo'n rumoerige
stad. Maar, zie je, dat maakt verschil: ik ben buiten op 't land
gewonnen en geboren, en de juffrouw is van kindsbeen in ~Amsterdam~
grootgebracht."

»En is dat nu uw oudste dochter, Jans?" vroeg Margot, op een achtjarig
meisje wijzende, dat heel verlegen aan den ingang van het huishek was
blijven staan.

»Ja, juffrouw Margot, dat is Johanna, mijn oudste. Dan volgt Jaap, die
wordt aanstaanden Allerheiligen zeven jaar; die gaan beiden al school."

»En leeren ze goed, Jans?" vroeg Bernard.

»Nu, dat zou ik meenen, dominé," antwoordde Jans. »De meester is wat
tevreden. En weet u al, dominé, dat we hier een nieuwen meester gekregen
hebben? Onze oude is gepensionneerd, en nu hebben we er een--kijk, zoo
is er geen tweeden in den heelen ~Bommelerwaard~."

»Jij bent ook wel de bevoegde persoon om dat te beoordeelen, Jans,"
hernam Bernard lachende, en toch was 't roemen van die eenvoudige vrouw
koren op zijn molen. »Maar laat ons nu eens kijken, wat je voor ons hebt
meegebracht?"

»Veel is 't niet, dominé," antwoordde Jans. »Maar 't spreekwoord zegt:
die geeft van 't geen hij heeft, is waard dat hij leeft, en ik heb meer
gedaan dan dat; ik heb alles gegeven, wat ik had en bij de buren de
tuinen geplunderd op den koop toe.--Maar jongens! wat maakt u dat daar
netjes," vervolgde zij, toen ze naar binnen keek. »En wat moet dat
groote papier met die letters beteekenen?"

»Dat zijn de eerste letters van de namen van 't zilveren bruidspaar,"
antwoordde Margot, »en die cijfers zijn de jaartallen van hun groene en
die van hun zilveren bruiloft."

»Kijk, dat vind ik aardig," hernam vrouw Veen. »En mevrouw komt vandaag
toch zeker ook?"

»Niet alleen mama, maar ook neef Gustaaf en zijn vrouw en nog een van
de neven," antwoordde Margot.

»Nu dan mag ik toch nog wel eens aankomen, om mijn goede oude mevrouw te
zien," zeide Jans. »'t Is al een tijd geleden dat ik haar niet ontmoet
heb."

»Welzeker Jans. Je bent ons allen welkom," antwoordde Margot. »Misschien
wil mama zelf ons wel vergezellen, als we na den middag eens bij je
aankomen."

»Wel, dat zou heerlijk zijn!" zeide vrouw Veen. »Dan kan ze mijn vier
kinderen eens zien, juffrouw Margot. En de dominé komt dan toch zeker
ook mee, niet waar?"

»Welzeker," zeide Bernard. »'t Is meteen een kleine wandeling."

»Nu, dan ga ik gauw naar huis," zeide Jans. »Want als er zulke groote
gasten komen, mag ik wel maken, dat de boel netjes aan kant is."

»Daar zul je toch altijd wel voor zorgen," zei Margot. »Mama zegt ten
minste dikwijls, dat ze nooit zoo'n heldere en zindelijke meid gehad
heeft als jou."

»Wel, dat doet me pleizier," antwoordde Jans. »En daarom moet alles krek
in orde zijn, als mevrouw komt. Zie je, juffrouw Margot. Als men vier
kinders heeft, dan kan alles niet zoo in de puntjes wezen. Dus tot dezen
achtermiddag!"

En zoo vertrok Jans.

Dien namiddag kwam mevrouw de Winter met hare beide kinderen, Gustaaf en
Florence, benevens haar broeder met zijn zoon August, den kadet op de
academie te ~Breda~. Emile had thuis moeten blijven, om gedurende de
afwezigheid van den patroon de zaken op het kantoor te besturen. Ons
vijftal werd hartelijk verwelkomd, en ik behoef u niet te zeggen, dat
het geheele huis op stelten stond bij zooveel logés. Mevrouw de Winter
en haar broeder, de gepensionneerde kapitein, waren er niet jonger op
geworden; toch hadden zij zich goed gehouden, en August was een knappe
kerel en zou, vooral daar hij een helder hoofd en studielust bezat, eens
een ferm officier worden.

Den volgenden dag werd het aantal gasten nog vermeerderd; want behalve
een paar vrienden met vrouwen, dochters en zoons uit ~Gorkum~ en
~Bommel~, kwamen ook de broeder van Veldhuis, Frans genaamd, uit
~Whamel~ (een dorp tegenover ~Tiel~) met vrouw, twee zoons en twee
dochters, en dan nog een oude neef, die 't vorige jaar als Oost-Indisch
invalide te ~Bronbeek~ geplaatst, en evenals kapitein de Bosson
metalen-kruisridder was. Hij heette Jan van Dijk, had in den
tiendaagschen veldtocht onder de compagnie van de Bosson, toen nog
maar tweeden luitenant, gestaan en daarna jaren lang in de Oost-Indiën
gediend. De ontmoeting tusschen hem en zijn vroegeren luitenant was heel
hartelijk.

»Zoo, oude jongen," zei kapitein de Bosson, toen de veteraan met de
stoomboot was aangekomen en hij hem hartelijk de hand reikte. »Hoe maak
je 't sinds 't jaar '56 toen we beiden in ~Amsterdam~ waren ter
gelegenheid van de onthulling van 't monument op ~den Dam~[3]?"

[3] Op Woensdag, 27 Augustus. De feestelijkheden, waarin vooral de
metalen kruisridders de hoofdpersonen waren, duurden van 25 tot en met
28 Augustus 1856.

»O, kapitein," antwoordde de veteraan. »Ik ben zoo gezond als een visch,
en heb, sedert onze goede koning Willem III ons 't Huis te ~Bronbeek~
ter residentie gegeven heeft, een oud leventje."

»Dat wil ik wel gelooven, van Dijk," antwoordde de kapitein. »Zoo'n
troep mannen bij elkaar, die allen in de ~Oost~ geweest zijn, zullen
elkander wat te vertellen hebben."

»Ja, doch dat vertellen is gauw uit. Maar we hebben een prachtige
bibliotheek, een biljard, allerlei spelen, en dan een mooien tuin om
in te wandelen. Wat echter sommigen van ons niet bevalt (want er zijn
altijd menschen die ontevreden zijn, al hebben ze 't nog zoo goed) is,
dat we op onzen tijd thuis moeten wezen en aan militaire discipline
onderworpen zijn."

»Nu, dat zal jou toch niet hinderen," hernam kapitein de Bosson. »Ten
minste, toen je nog in mijn compagnie stondt, was je altijd prompt op je
tijd. Ik geloof niet, dat je daarvoor ooit straf gehad hebt."

»Ja, maar zulk een goeden luitenant als u heb ik ook nooit weer
gekregen. In de ~Oost~ had ik er een, dat was een ware Nero. Dien kerel
kon je ook nooit iets naar zijn zin doen."

»'t Is toch een nobele daad van onzen koning, om zijn buiten ~Bronbeek~
aan die oude Oost-Indische militairen af te staan, papa," zeide
Florence.

»Dat is het. En eere zij dien goeden Vorst daarvoor," hernam kapitein de
Bosson. »Als we van middag aan het diner zijn, van Dijk, dan zullen we
eens een boordevol glas op hem leeg drinken."

»Nu, dat hebben we voor vier jaren in ~Amsterdam~ ook gedaan, kapitein,"
zeide van Dijk. »Dat waren prettige dagen, hé!"

»Dat zou ik denken," hernam de kapitein. »'s Maandags[4], afgehaald
van den trein en onder 't spelen van 't carillon door de met duizende
vlaggen versierde straten gewandeld naar ~'t Park~, waar we feestelijk
ontvangen werden. Toen om vier ure den maaltijd in de Nederlanden, waar
wat toasten werden geslagen, 's avonds voorstelling van »Onthoud uw dag"
in den grooten schouwburg."

[4] 25 Augustus.

»En wat daar een geestdrift was, kapitein!" zeide van Dijk. »En toen
Dinsdag dien optocht naar de werf William op de ~Kadijk~, waar 't
klipperschip, »Het Metalen kruis" te water werd gelaten."

»En des avonds in 't Park dat groote landelijke feest," zei kapitein de
Bosson. »Toen zijt gij nog mee geweest, zusje."

»En ik ook, oom," zei Margot. »Dat was daar toen allergezelligst."

»Ik wil 't wel gelooven," zeide van Dijk. »Mij was het te duur. Een
gulden vijftig de persoon."

»Ho, ho! voor kruisridders half geld, dus maar vijfenzeventig cents,"
zei kapitein de Bosson.

»Nu ja, kapitein," antwoordde van Dijk. »Maar voor een gepensioneerd
Oost-Indisch onderofficier is vijfenzeventig cents al een heele schat,
vooral wanneer de vertering er niet onder begrepen is. Dat grapje kostte
ons toch al geld genoeg."

»Dan zijt ge ook Woensdag niet aan 't feestmaal in 't Park geweest, van
Dijk. Dat kostte tien gulden de persoon: maar 't was prachtig."

»Ik zou mijn tien gulden zeker twintigmaal hebben omgekeerd, eer ik
daartoe besloten had," zeide van Dijk. »'t Was anders een heerlijke
dag, die Woensdag. Eerst de ontvangst van Z. M. den Koning en toen de
onthulling van 't monument. En dan Donderdags die réunie in Artis. Doch
dien dag ben ik vertrokken. Den wedstrijd met de buks in ~Frankendaal~
heb ik niet bijgewoond."

Zoo spraken de beide grijze mannen over hun herinneringen, en wij hebben
daarbij gelegenheid gehad te vernemen, hoe koning Willem III zijn
landgoed ~Bronbeek~ voor in den dienst grijs geworden krijgslieden had
laten inrichten, een daad, die hem tot eer verstrekt en hem de
zegenbeden van menigen hulpbehoevenden grijsaard heeft waardig gemaakt.

Ons doel is niet, u een beschrijving te geven van de viering der
zilveren bruiloft, noch met u de verrassing te beschrijven van het
zilveren paar toen ze in de keurig versierde pronkkamer kwamen, waar hun
bij de schoone cadeaux de hartelijkste zegenwenschen werden aangeboden;
noch met u aan den feestdisch aan te zitten, waaraan de gulste vreugde
heerschte; we willen liever Gustaaf en Bernard met hun vrouwen en August
den volgenden dag op een toertje vergezellen, hetwelk zij door den
~Bommelerwaard~ maakten, en dat bovenal voor Florence, Margot, Gustaaf
en August merkwaardig was. Bernard kende 't land en had alleen 't
genoegen der herinnering; Ernst mende de twee bruine blessen, die voor
't keurige eikenhouten speelwagentje gespannen waren.

Eerst ging men naar ~Loevestein~, vermaard in onze geschiedenis door
de inneming en verdediging van Herman de Ruyter, alsmede door de
inkerkering van den geleerden Hugo de Groot. Dat fort, gebouwd op de
plaats waar ~Maas~ en ~Waal~ zich vereenigen en te zamen den naam van
~Merwede~ aannemen, bestaat uit een onregelmatigen vijfhoek, die bij
hoogen waterstand geheel en al door water omringd is. De binnenruimte
wordt ingenomen door het kasteel, eenige rijksgebouwen en drie
particuliere huizen.

»Wanneer is dit fort toch gesticht?" vroeg Margot haren man.

»Men weet het niet," antwoordde Bernard. »Alleen gist men op goede
gronden, dat het in 't laatst der negende eeuw door de Noormannen
gebouwd is. In 1397 werd het door Willem, den zoon van Albrecht van
Beieren, ingenomen; doch eerst later is 't vermaard geworden."

»Juist--door de inneming van den dapperen Herman de Ruyter, die 't in
1570 met een gering aantal manschappen verdedigde," zeide Margot.

»Toen het door driehonderd Spanjaards belegerd werd," zeide Florence,
»en de dappere Bosschenaar daar hij het tegen de overmacht niet kon
volhouden, het in de lucht deed springen!"[5]

[5] 't Geen later door den heer Acquoy op goede gronden is
tegengesproken.

Intusschen was men over de houten brug de breede gracht overgegaan,
en kreeg verlof, ~Loevestein~ te bezichtigen. 't Meest van allen
interesseerde hen de kamer van Hugo de Groot, waar men hun 't venster
wees, uit hetwelk Maria van Reigersbergen het trouwe Elsje van
Houweningen nastaarde; ook bezag men de kamer van Hoogerbeets en die,
waar de Remonstrantsche predikanten gevangen gezeten hadden.

»'t Is of 't slot ~Loevenstein~ een levend getuigenis moet zijn
van echtelijke liefde," zeide Bernard. »Behalve toch Maria van
Reigersbergen, blonk hier ook de trouwe gade van Rombout Hoogerbeets
uit, die in 't lot van haar man deelde. Niet minder Susanna van
Oostdijk, een edele jonge dochter uit ~Den Briel~, die met een der
Remonstrantsche predikanten, Arnold Geesteranus, verloofd was, en verlof
wist te bekomen, hem in zijn gevangenschap te huwen, en als vrouw
gezelschap te houden en te vertroosten!"

»Hier hebben Jacob de Witt en de andere ~Hollandsche~ heeren onder
Willem II immers ook gevangen gezeten?" vroeg Margot.

»Welzeker," antwoordde August. »Vandaar nog den naam van
~Loevesteinsche~ factie, aan de anti-stadhouderlijke partij gegeven.
Later heeft dit kasteel gediend tot kerker van krijgsgevangenen en
voorname personen onder andere van den Engelschen admiraal Ascue."

Nadat zij ~Loevenstein~, welks bevolking met inbegrip van de bezetting
30 zielen bedraagt, bezichtigd hadden, zetteden zij zich weder in het
wagentje, waarin Ernst was gebleven om op de paarden te passen, en reden
over ~Poederrooien~ met 450 inwoners, en ~Aalst~, een even gering dorp
met slechts 400 inwoners en een heel oude kerk, naar ~Neder-Hemert~,
even als ~Aalst~ aan de ~Maas~ gelegen.

»Een gedeelte van dit dorp ligt aan de overzijde der ~Maas~," zeide
Ernst.

»En wat voor een gebouw is dat, hetwelk daar aan de overzijde zoo
bevallig boven 't geboomte uitsteekt?" vroeg Florence.

»Dat is 't adellijk huis van ~Neder-Hemert~," antwoordde Ernst. »Het
ligt te midden van aangename tuinen en boschages. We rijden echter nu
voort; 't zou ons te lang ophouden, om de rivier over te steken, en dan
zou 't nog de vraag zijn, of we 't mogen zien. Het huis zelf en 't
andere gedeelte van het dorp ligt op een eiland, den ~Hemerwaard~
genaamd."

»Waar Floris de eerste, graaf van ~Holland~, ~Zeeland~ en
~West-Friesland~ de ~Stichtschen~ geslagen had; toen hij na den strijd
zoo verraderlijk door Floris van Kuyk vermoord werd," zeide August.

Altijd den ~Maasdijk~ volgende, reed ons gezelschap over ~Ammerroden~,
een dorp met 900 inwoners en een deftig kasteel met vier ronde torens,
naar het onder de zelfde gemeente gelegen ~Well~, waar ook een klein
slot staat, omgeven door grachten en bezet met twee hangtorentjes.

»We zullen te ~Hedel~ uitspannen; daar is een goede herberg," zei Ernst.

»En dan te gelijk koffie drinken en er 't noodige bij gebruiken," zeide
August. »Ik wil wel ronduit bekennen, dat ik de plaats begin te voelen,
waar mijn maag zit."

»Om u de waarheid te zeggen, begint de mijne ook te jeuken," zeide
Bernard.

»Foei, welk een uitdrukking, Bernard!" zeide Margot. »Een maag jeukt
niet, maar vermaant."

»Eigenlijk zijn geen van beiden goed," merkte Bernard aan. »Ik zou
zeggen: waarschuwt dat ze gebrek aan werk heeft: want het gevoel dat
wij honger noemen en hetgeen eigenlijk trek is, komt immers door 't
inkrimpen van de wanden der maag, die geen werkeloosheid kunnen
verdragen."

»Ten minste als ze in haar normalen toestand zijn," hernam Gustaaf.
»Doch kijkt eens uit; vindt ge dit landschap niet schoon?"

»Inderdaad prachtig!" riep Florence uit.

Te ~Hedel~, een dorp met 1400 inwoners en waarvan reeds in 840 gewag
gemaakt wordt, stapte men in de voornaamste herberg uit en bestelde
koffie, brood, boter en vleesch.

»'t Laatste hebben we niet, mijnheer," zeide de kastelein. »Wel
heerlijke ham."

»Ook al goed, hospes," zei Ernst. »Dan maar een fermen schotel met
gesneden ham; want je krijgt hongerige lui te gast."

Weldra stond er, behalve een kolossale koffiekan, een groote schotel met
ham benevens brood en boter op tafel, en onze zes reizigers deden zich
dapper te goed. Men kon 't merken, dat de frissche morgenlucht en de
lange rit hun eetlust hadden opgewekt.

Van ~Hedel~ deden ze te voet een uitstapje naar ~Bruchem~ zoo wat midden
in den ~Bommelerwaard~ gelegen, en dat met het dorp ~Kerkwijk~ en de
heerlijkheid ~Delwijnen~, ongeveer duizend inwoners bevat. Alles was
heerlijk bebouwd of leverde prachtige mollige weiden op, zoodat het oog
met welgevallen op de afwisselende kleuren rustte, en ons zestal zeer
tevreden over hun wandeling, in de uitspanning te ~Hedel~ terugkwam,
waar men, na nog iets gebruikt en den kastelein betaald te hebben, 't
rijtuig weer liet voorkomen, en steeds den ~Maasdijk~ over, naar ~Driel~
reed, een welvarend dorp, ook reeds vroeg en wel in de tiende eeuw
bekend en vroeger door verscheidene adellijke sloten omringd. In zijn
buurtschappen bevat het een bevolking van 2800 zielen. Van hier reden
zij tot aan het dorp ~Rossum~, in den Noord-Oostelijken hoek van den
~Bommelerwaard~ gelegen, en waarbij het in 1816 gebouwde fort
Sint-Andries ligt. De beruchte Maarten van Rossum, heer van
~Poederooien~, ligt hier begraven.

Hier lieten zij zich met de pont over de Maas zetten, om oom Frans te
~Whamel~, te bezoeken, die hen dien middag te eten gevraagd had, en wien
zij beloofd hadden, aan zijn verzoek te zullen voldoen, mits hij zijn
diner tot 's namiddags vier ure uitstelde; hetgeen tante Betje beloofd
had. Te ~Dreumel~, aan den ~Waaldijk~ gelegen, stapten ze even uit, om
er de prachtige, in 1838 ingewijde R. K. kerk te bezichtigen, met haar
zwaar orgel en drie altaren, waarvan het hoofdaltaar, dat een rots
voorstelt, een meesterstuk van kunst is. Spoedig kwamen zij aan het dorp
~Whamel~ aan, waar een gierpont over de Waal is, ze werden zoowel door
oom Frans als tante Betje, ook door de neven en nichten hartelijk
ontvangen, en hadden 't er zeer goed. Daar ze echter nog een heelen
tocht te maken hadden, eer ze thuis waren, gingen zij terstond na het
theedrinken weer op reis, reden andermaal over ~Dreumel~ naar 't veer
van Sint-Andries, en nu over den ~Waaldijk~ naar huis. De tocht, welke
bijna rechtuit ging, was slechts de helft van dien, van dezen morgen.
Van ~Rossum~ reden ze over 't kleine ~Hurwenen~, met slechts 350
inwoners en een oud-adellijk huis, naar de stad ~Bommel~ of
~Zalt-Bommel~, reeds in 850 vermeld en in 1316 als stad voorkomende. Men
hield zich echter hier niet op en reed door naar ~Gameren~, dat met het
kleine ~Nieuwaal~ éen gemeente vormt en welks 1300 inwoners genoegzaam
geheel van den aardappeloogst bestaan; terwijl een steenoven aan enkele
andere brood verschaft. Van ~Gameren~ reden zij over ~Zuilichem~, waar
vroeger een zwaar vierkant kasteel stond, dat in 1753 werd afgebroken en
aan de in de geschiedenis wel bekenden Constantijn Huygens toebehoorde.
In 1819 heeft de toenmalige eigenaar der heerlijkheid op den
overgebleven voorburg een grooten ronden toren laten opbouwen en een
kleineren zeskanten met bijgebouwen opgetrokken, waarbij de oude poort
van het slot hersteld is. Daar 't echter reeds donker begon te worden,
kon ons gezelschap er niet veel van zien. Het duurde niet lang, of ze
waren te ~Brakel~, waar ze den dijk afreden en weldra thuis waren, zeer
tevreden over hun tochtje, hetwelk hun een goed denkbeeld van den
~Bommelerwaard~ had gegeven. Eer we echter dit hoofdstuk sluiten, moet
ik u nog even met de dijken en polders van den ~Bommelerwaard~ bekend
maken.

Van het aan den ~Waaldijk~ gelegen ~Zuilichem~ loopt een dwarsdijk
tot aan den ~Maasdijk~ nagenoeg halverwege tusschen ~Aalst~ en
~Poederooien~. Die dijk, de ~Meidijk~ genoemd en een kwartier
gaans lang, verdeelt den ~Bommelerwaard~ in twee zeer ongelijke
polderdistricten, bekend onder de namen, van »boven- en beneden den
~Meidijk~." Nog loopt er van ~Brakel~ tot ~Poederooien~ een andere,
de ~Nieuwe-~ of ~Dwarsdijk~ genoemd, die beide polders van het
~Munnikenland~, een buitenpolder, waarop ~Loevestein~ gelegen is,
scheidt. Dat ~Munnikenland~ loopt bij hoog water, ook met den geringsten
ijsgang, onder.




VIERDE HOOFDSTUK.

De watersnood.


»Jongens, baas, wat is het buiten glad!" zeide vrouw Veen, toen ze met
haar man de familie Veldhuis geluk kwam wenschen met den nieuwjaarsdag
van 1861. Ze had haar jongste kind, een zuigeling van ongeveer drie
maanden, op den arm, en haar oudste zoontje Jaap aan de hand. Klaas
Veen, een ferme, stoere kerel, hield zijn oudste dochtertje Johanna en
heur op haar volgend zusje Maartje bij de hand. Op éen na het jongste
kind had ze zoo lang bij een buurvrouw gebracht, die haar beloofd had,
er gedurende haar afwezigheid op te zullen passen. Want niet alleen
zouden Klaas en zijn vrouw om alles ter wereld verzuimd hebben, den baas
met vrouw en dochters, en den jongen baas en diens vrouw met nieuwjaar
geluk te wenschen; maar ze vonden 't ook hun plicht, hun oudste kinderen
mee te brengen. Of dat nu juist wel zulk een plichtgevoel was, dan of
't zijn oorsprong te danken had aan het kwartje, dat de oude vader
Veldhuis, behalve de fooi welke hij aan Klaas gaf, ieder kind in de
handen stopte, willen we liefst niet beoordeelen.

We vinden daar in de pronkkamer van Veldhuis een allerliefst
familie-tafereeltje. 't Is er nu wel niet versierd, zooals voor acht
maanden, en de tuin, waar 't zwart van den grond hier en daar met wat
nog niet door den dooi gesmolten sneeuw wordt afgewisseld, staat kaal
en treurig; daarbinnen is 't aangenaam warm: want de kachel wordt ferm
gestookt. En hoewel 't anders geen gewoonte is, de arbeiders en hun
vrouwen binnen 't pronkvertrek te laten, Jans en haar man maken hierop
een uitzondering. Klaas toch is reeds als knaap in dienst van den ouden
Veldhuis geweest, en moeder Veldhuis heeft Jans, die naar haar genoemd
is, onder den doop gehouden. Daarom ook heeft Jans haar oudste
dochtertje naar haar eigen peetmoeder vernoemd, die er tevens de
conditie bij gemaakt had, dat ze geen Jans maar Johanna zou genoemd
worden. En als nu 't petekind No. 2 jarig is, geeft juffrouw Veldhuis
haar altijd een aardig cadeau, bestaande in 't een of andere warme
kleedingstuk en met nieuwejaar wordt er een kwartje extra door moeder
Veldhuis in Johanna's handje gestopt. Hun oudsten jongen hadden ze zoo
gaarne naar vader Veldhuis genoemd; maar die was er niet op gesteld,
zeide hij, en daarom had het kind den poëtischen naam van Jaap gekregen
naar zijn grootvader van vaders zijde.

Doch we houden ons veel te lang op bij Jans en haar man en kroost. We
zouden eens even een kijkje nemen in de ons bekende pronkkamer van de
woning van vader Veldhuis. En inderdaad, die is wel een kijkje waard.
Niet de bruin gepolitoerde meubelen, of de groote kom met brandewijn en
rozijnen op de tafel, in welke een lepel, om die in de rondom staande
glazen te gieten, en waaruit de geur van notemuskaat u te gemoet komt;
maar 't groepje zelf, dat we daar zoo gelukkig en tevreden zien zitten.

Daar hebt ge vooreerst den goeden ouden vader Veldhuis, in zijn
gemakkelijken leuningstoel gezeten, een langen gouwenaar in den mond,
waaruit hij tusschenbeiden geduchte rookwolken blaast, een man met een
vriendelijk goedig gelaat, grijs haar, dat eerwaardig langs zijn slapen
krult; naast hem de oude juffrouw Veldhuis, eenvoudig maar keurig
gekleed, en wier gelaat de fatsoenlijkheid van haar afkomst bewijst. Ze
houdt haar oudste kleinkind, Ernst, den naamgenoot van haar man, op den
schoot, een frisch, woelig kind van een jaar en natuurlijk de afgod van
beide grootouders, die weer jong worden in den kleinen guit. 't Is een
werk voor de oude vrouw om hem stil te houden, en ze zal hem straks wel
aan Truda moeten overgeven, zoo lastig maakt het ongedurige knaapje
't haar. Naast haar zit haar schoondochter, de vrouw van Frits, een
jeugdige knappe vrouw met haar slapende zuigeling van drie maanden op
den schoot, een allerliefst meisje, doch dat tusschenbeiden vrij wat
spektakel kan maken. Truda zit naast vader. Frits is uit, om een paar
vrienden geluk te wenschen, en Netje is reeds sedert een uur tot
hetzelfde doel met haar beminde op weg. 't Is inderdaad een liefelijk
gezicht, deze goede vriendelijke menschen daar te zien, die geen grooter
geluk kennen dan hun eigen vreedzaam thuis.

»Jongens, baas! wat is het buiten glad!" zeide Jans dan, nadat ze haar
zegenwenschen geuit en plaats genomen had op den stoel, door Truda voor
haar neergezet.

»Dat zei Frits me van morgen al," antwoordde Veldhuis. »Geen wonder ook.
Eerst dooi, waardoor de sneeuw genoegzaam tot water is geworden, en nu
daar die vorst weer op, 't kan niet anders of 't moet glad zijn. Daarom
denk ik er vandaag maar stilletjes in te blijven."

»Nu, baas, die door u een gelukkig nieuwjaar willen gewenscht zijn,
kunnen ook best zelf bij u komen, dunkt me," zeide Klaas Veen.

»Daar heb je gelijk in, Klaas," antwoordde Veldhuis. »Toch spijt het
mij, dat de dooi niet is doorgegaan. 't IJs werd langzamerhand week, en
daar zit boven nog zoo veel."

»Wat zal ik er van zeggen, baas," antwoordde Veen. »Als 't zoo'n zachten
dooi bleef, was 't wat anders. Maar we zijn nog in 't hartje van den
tijd. En als er wat storm bijkomt, dan zou 't leelijk kunnen worden."

»Weet je ook, hoe 't met het ~Munnikenland~ geschapen is?" vroeg
Veldhuis.

»Tot nog toe goed, baas," verzekerde de knecht. »Ze zijn op 't oogenblik
nog zonder water. Eergisteren begonnen ze daar reeds te pakken; nu
echter schijnt alle gevaar geweken. Maar 't weer bevalt me nog niet. De
wind is nog te laag om door te vriezen. Als 't maar niet gaat stormen."

»Ja, vriezen met een lagen wind, en dat na een dooi is kwaad genoeg,
Klaas," antwoordde Veldhuis. »We zullen er echter 't beste van hopen."

Maar dat beste hopen hielp niet veel. Reeds in den avond van den
eersten Januari begon de wind een weinig op te steken, 's nachts werd
het een vrij hevige storm, 't ijs in de rivier barstte, en er kwam
ijsgang, en toen de morgen van den tweeden Januari aanbrak, kwamen
de bewoners van ~'t Munnikenland~ die 's avonds, gerust op de vorst,
doodbedaard naar bed waren gegaan, met hun tilbare have in den boven
~Meidijkpolder~ vluchten; daar 't water hun velden overstroomde en ze
zich in hun woningen niet meer veilig achtten.

Deze tijding bracht echter in 't gezin van Veldhuis geen de minste
ongerustheid te weeg. 't Overstroomen van ~Munnikenland~ was een gewone
zaak. De nieuwe dam beschutte den polder boven den ~Meidijk~ genoegzaam,
en zat het ijs ook in de ~Maas~ reeds vast, de ~Waal~ was vrij en 't ijs
dreef met den storm des te spoediger naar zee.

Doch reeds den derden Januari werd hun gerustheid op onaangename wijs
gestoord. Tusschen ~Brakel~ en ~Loevestein~ had zich een zware ijsdam
gezet en de dijkwachten waren reeds 's morgens om acht ure betrokken.

»'t Water staat reeds tot aan de kruin van den dijk!" zeide Frits, toen
hij in den vooravond van dien dag thuiskwam. »Onze wakkere dijkgraaf,
Aart van Os, is onophoudelijk in de weer en laat den dijk sterk kisten.
Maar de ijsdam is en blijft onbewegelijk. En wat nog het ongelukkigst
is, de grond is zoo hard bevroren, dat men er niet in kan heien."

Toch schepte men den volgenden dag ruimer adem. 't Water was
aanmerkelijk gevallen. Er scheen een sleuf of geul in den ijsdam te
zijn gekomen, die het deed afloopen. Doch die gerustheid duurde slechts
eenige uren. De ijsdam, dien ze opgeruimd of doorgedreven meenden, had
zich slechts een weinig verschoven en zat nu nog steviger dan zij gedaan
had. 't Water rees nu weer, en nog sneller dan gisteren en eergisteren.
De dwarsdijk liep het meeste gevaar. Reeds in den vroegen morgen van
den vierden Januari vreesde men, dat hij zou bezwijken en dan liep de
geheele polder even als ~'t Munnikenland~ onder. Men heide palen in,
stutte met planken; allen die handen hadden hielpen. Doch 't water kwam
met te veel geweld opzetten. Daar kondigde, in den nacht tusschen den
vierden en vijfden Januari, het treurig geklep van den torenklok aan,
dat alle hoop vervlogen was: het water, die vreeselijkste aller
vijanden, naderde.

Reeds den vorigen dag hadden Veldhuis en andere landbouwers hun vee
naar hoogere plaatsen gevoerd, die altijd watervrij geweest waren. Uit
voorzorg bracht men hout en horden bij elkaar en maakte er steigers van,
om het daarop te redden, wanneer ook die plaatsen van 't water mochten
lijden. Terwijl droeg men, zoowel bij Veldhuis als in de andere woningen
in den polder, alles naar boven, wat door 't water zou bederven en
wat men niet kon meevoeren: meubelen, gereedschappen, boeken, bedden,
dekens, turf, hout, steenkolen, aardappelen, vleesch, kortom alles
wat men maar kon. Uit kleine, lager gelegene hutten zag men reeds
de bewoners vluchten, die hun ouden van dagen ondersteunden of op
kruiwagens meevoerden, en een gastvrij dak zochten, om zich en de hunnen
met hun armoedige bezitting te redden. Alle hoogergelegen huizen werden
vol van die ongelukkigen. Alleen in 't schoolhuis te ~Brakel~, dat door
de verplaatsing van den onderwijzer gelukkig ledig stond, waren er
weldra honderd en dertig gehuisvest; het heerenhuis te ~Poederrooien~
was van boven tot beneden met vluchtelingen gevuld.

»Houdt de dwarsdijk zich nog goed, Frits?" vroeg de oude Veldhuis,
toen zijn zoon in den vooravond van den vierden Januari braaf moede
thuiskwam; want wie armen aan 't lijf had, had aan den dijk gewerkt.

»Dat doet hij, vader," antwoordde Frits. »'t Heeft ook werk genoeg
gekost. En toch vrees ik, dat het ons niet zal helpen. Eer ik hier
kwam, ben ik nog even naar den ~Waaldijk~ gaan kijken. De dam aan
den steenoven zit nog maar even vast, en 't water blijft rijzende.
Vreeselijke ijsbergen kruien op de rivier en dreigen met een doorbraak."

»Groote God!" riep de jonge vrouw uit, die juist met warm eten voor haar
man binnentrad. »Wat zeg je daar, Frits. Watersnood, en dat tegen den
nacht!"

»Gij allen moet u op de bovenverdieping begeven," hernam Frits. »Ons
huis is stevig, en zal 't wel uithouden. Als ik gegeten heb, ga ik een
paar uren slapen, en dan naar den dijk. We moeten doen, wat we kunnen
om den algemeenen vijand te bestrijden."

Maar dat bestrijden hielp niet. In den nacht tusschen den vierden en
vijfden Januari, tusschen vier en vijf ure, bemerkte men op den dijk,
waar te midden van de nijpende koude, onbeschut voor wind en regen,
duizenden de wijk genomen hadden, dat het water eensklaps viel.

»Zou de ijsdam gebroken zijn!" riep de een.

»De dijk te ~Vuren~ kan bezweken en de ~Tielerwaard~ ondergeloopen
zijn!" zeide een ander.

»De ~Waaldijk~ is doorgebroken!" gilde een derde. En spoedig was de
noodlottige tijding tot zekerheid geworden. De ~Waaldijk~ was bezweken;
drie huizen, die tegen het punt van den doorbraak stonden, waren
weggeslagen. Spoedig was dit getal tot drieëntwintig gestegen, sommige
door 't water ingestort, andere door de ijsbergen vergruisd, die er
bonzend tegen aankwamen. En als ware dit niet genoeg, ook de den vorigen
dag met zooveel moeite en inspanning behouden dijk brak op vier plaatsen
tegelijk door, en uit vijf wijd geopende monden braakte de ~Waal~ haar
water en haar ijsbrokken in den ongelukkigen polder. Boomen, huizen,
alles werd door het ijs afgesneden. Honderd en vijftig menschen reddeden
zich, wadende door 't onstuimige water, op den dijk--twaalf kwamen er
bij dien jammerlijken tocht ellendig om; anderen poogden zoo spoedig
mogelijk hun woningen te bereiken, om voor de hunnen te zorgen, welke
zij verlaten hadden, om aan den dijk te werken. Onder deze laatste
behoorde ook Frits Veldhuis. Meermalen was hij in gevaar, om door 't
binnenstroomende water omvergeworpen te worden, meer dan eens moest
hij op zijde springen, om een aangierend stuk ijs te ontwijken;
gelukkig kwam hij aan het tamelijk hoog gelegen huis, waar toch alles
in de rondte reeds blank stond. En dat water rees met iedere minuut. 't
Geheele huisgezin was reeds op de eerste verdieping; God alleen wist, of
ze die niet met den zolder zouden moeten verwisselen, God alleen wist,
of ze, wanneer ook tegen hun huis de ijsbergen kwamen aandrijven, niet
spoedig onder de puinhoopen van hun woning zouden bedolven worden. Het
water toch wies niet minder dan twintig duim in 't uur.

In 't lager liggende ~Poederrooien~ was het nog treuriger gesteld.
Daar verhief het zich dreigend tegen den ~Maasdijk~. De verschrikte en
beangstigde inwoners vluchtten met levensgevaar over de nog bevroren
~Maas~ naar de overzijde. En gelukkig, dat ze er nog bij tijds waren;
want het ~Munnikenland~ was nu als een nieuwe rivier geworden, die het
water uit de bij ~Loevestein~ verstopte ~Waal~ in de ~Maas~ ontlastte,
welke vreeselijk hoog zwol en 't land van ~Heusden~ en ~Altona~
bedreigde.

We hoorden hoe de bewoners van den polder hun vee op een hooge plaats
onder dak gebracht, ja, het zelfs op steigers geplaatst hadden. Reeds
in den avond van den dag der doorbraak stonden paarden, ossen en koeien
niet meer droog. Sommige van hen rukten zich los en trachtten zwemmend
een veilige plaats te bereiken. Enkele werden op die manier gered;
andere met kleine schuitjes weggehaald en op den dijk gebracht, waar nog
tal van menschen zonder huisvesting waren; terwijl het al sterker en
sterker begon te vriezen.

Zoo brak Zondag de zesde Januari aan, een treurige Zondag voor de
bewoners van den polder boven den ~Meidijk~, een angstige Zondag voor
duizende anderen, wie 't zelfde gevaar dreigde. In den nacht was het
water in de ~Waal~ weder geducht gewassen; de geheele polder was een
zee, waarboven hier en daar enkele daken uitstaken, en die weldra in een
onafzienbaar ijsveld zou veranderd zijn. Zoo hoog steeg de ~Waal~ op
dien zesden Januari, dat het vee boven op den dijk tot aan de knieën in
't water stond.

Daar begon in den vroegen morgen van den zevenden het water langzaam,
maar gestadig te dalen: de oorzaak daarvan was een nieuwe doorbraak.

Om den polder beneden den ~Meidijk~ tegen 't water te beschermen, had
men dien dijk door kistdammen verhoogd, en hoopte men aldaar vrij te
zullen blijven. Doch 't rijzen van 't water in de ~Waal~ deed van dien
kant het ergste vreezen. Hoe men ook aan den door de vorst ijzerharden
dijk had gearbeid, 't gevaar werd hoe langer hoe grooter, en wie in de
laagte woonde, poogde ten minste zich en de zijnen bij tijds te bergen.
De herberg van Hooikaas aan den ~Meidijk~ bevatte een paar honderd
mannen, vrouwen en kinderen, de hooger dan den dijk gelegen pastorie van
Ds. Carlier even zooveel. Niemand werd teruggewezen, zoolang er nog
plaats was.

't Is Zondag-avond. Omstreeks tien uur wordt er op een der ramen der
pastorie gebonsd, en een angstige stem roept: »Komt naar buiten, want de
pastorie is niet meer veilig!" In doodelijken angst verlaten de meesten
het gebouw, waar een wisse dood hen wacht, en snellen naar den dijk,
waar zij in de felle kou tot aan de knieën in 't water staan. Daar
begint het water te vallen. 't Is reeds onder de knie--aan den enkel--nu
staan ze droog. Dicht bij het dorp ~Zuilichem~ waren twee dijkbreuken
ontstaan, een iets boven de ruïne van de burcht, een andere beneden
~Nieuwaal~; een dijkbreuk, die den korenmolen en een zestal huizen had
medegesleept. Ook 't huis van Ds. Carlier, ofschoon 't gespaard was
gebleven, had in groot gevaar verkeerd. Op een plaats in den gang was de
vloer door 't welwater gezakt. Gelukkig echter was 't blijven staan, en
vonden de verkleumden er op nieuw een toevlucht.

Nieuwe ellende was er nu in den uitgestrekte polder beneden den
~Meidijk~. Zoo hoog steeg het water, dat het te ~Aalst~ over den dijk in
de ~Maas~ stroomde, en dat ondanks de daar opgeworpen kistingen. Behalve
de pastorie bleef er geen enkel toevluchtsoord open. Met achterlating
van alles namen de meesten de vlucht naar het tegenoverliggend ~Veen~.
~Nederhemert~, ~Well~ en ~Ammerzoden~ werden verlaten; hun inwoners
vluchtten naar ~Heusden~, waar ze door Ds. Pape in zijn pastorie en
de consistorie-kamer, vervolgens ook in de kazerne werden opgenomen
en liefderijk verzorgd. Die van ~Ammerzoden~ vluchtten op 't kasteel;
anderen betrokken de bovengedeelten hunner woningen. Die van ~Bruchem~,
~Kerkwijk~ en ~Dellewijnen~ werden met hun grijzen leeraar J. van
Schaik op schuiten en schietschouwen naar ~Bommel~ gevoerd. En ook
zelfs die stad was verre van veilig. Daar moesten alle krachten worden
ingespannen, om haar door 't opkisten der dijken voor den ondergang te
beveiligen. Te ~Hedel~, ~Driel~ en ~Hurwenen~ waren de menschen naar hun
zolders gevlucht. In ~Gameren~ en ~Nieuwaal~ was de toestand
allerhachelijkst.

En zoo stond de geheele ~Bommelerwaard~ onder water.

't Huis van Hendrik Veldhuis was gespaard gebleven. Een ijsberg[6] had
zich tegen de zware boomen van den hof vastgezet en was door 't steeds
aanschuivende ijs tot een vervaarlijke hoogte geklommen. 't Had in 't
huis een akelig gekraak en gedreun gegeven; toch was diezelfde ijsberg
waarschijnlijk de redding der woning. Frits had haar nog bij tijds
bereikt en spoorde de zijnen tot vluchten aan: 't was te laat! Het
eenige middel om een wissen dood te ontkomen, was te blijven, waar men
zich bevond.

[6] Hierdoor zijn meer woningen bewaard gebleven.

»Weet ge ook, of Veen met zijn gezin gered is?" vroeg moeder Veldhuis.

»Ik heb hen in de verwarring die er op den dijk heerschte niet gezien,
moeder," antwoordde Frits. »'t Is vreeselijk, zooals het daar toegaat!"

Twee angstige dagen en nachten had men in de woning van Veldhuis
doorgebracht. Men was door 't water uit de eerste verdieping verdreven
en naar den zolder verjaagd. Gelukkig had men bij tijds de kachel en
brandstof, alsook levensmiddelen en beddegoed derwaarts verhuisd; want
het was zeer koud.

De Zondag kwam. Wel bleef het water nog wassend, maar de stroom was niet
meer zoo sterk.

»Ik moet gaan zien, of 't gezin van Veen gered is," zeide Frits. »Onze
mestpraam is sterk genoeg en kan tegen een stootje."

»Hoe, Frits? Ge wilt u aan een wissen dood blootstellen!" riep zijn
vrouw uit. »Als er een ijsschol tegen uw schuit aankomt..."

»Wij zijn in Gods hand, Maartje!" antwoordde Frits. »Jacob en Krijn
zullen wel met mij mee willen gaan."

»Voorzeker baas," antwoordden de knechts. »Als 't om menschen te redden
is, zijn we gereed."

»En ik ga ook met u mee," zeide de oude Veldhuis.

»Neen, vader," antwoordde Frits. »Dat niet. Het is goed, dat er een man
blijft bij al de vrouwen. Men kan nooit weten, wat er gebeurt."

»Maar de praam zal weggeslagen zijn, of onder 't water bedolven," zeide
Truda.

»Daarvoor heb ik gezorgd," antwoordde Frits. »Toen ik eergisteren
thuiskwam, is mijn eerste werk geweest, de praam los te maken en er een
lang touw aan vast te knoopen, hetwelk ik aan het zoldervenster achter
heb bevestigd. Naardat het wies, heb ik dat touw aangetrokken en nu ligt
de praam veilig en wel achter 't huis."

»Hoe voorzichtig van u!" zeide de vader.

»Ik begreep, dat, ingeval van nood, de praam 't eenige middel was, om
ons allen te redden," hernam Frits. »En nu we haar niet noodig hebben
voor ons zelf, zijn we verplicht, haar te gebruiken tot mogelijke
redding van anderen. Doch we willen niet talmen--iedere minuut, die Jans
met haar man en kinderen, als ze nog niet gered zijn, in hun bedreigde
woning doorbrengen is voor haar en de haren een eeuwigheid."

En Frits stapte met de beide knechts in de praam. Vreeselijk was de
aanblik rondom hen. Overal water en ijsschotsen, overal puinhoopen, waar
vroeger welvarende woningen stonden. Ze waren de eenigen niet, die hun
medemenschen poogden te redden. Meer edele menschenvrienden trotseerden
het gevaar van zelf om te komen door de drijvende ijsschotsen. Toen zij
echter aan de plaats kwamen, waar de woning van Veen moest staan, vonden
zij daar niets meer. 't Hutje had aan 't geweld van 't water geen
weerstand kunnen bieden.

»God geve, dat de ongelukkigen zich nog bij tijds gered hebben!" zeide
Frits. »Thans echter, jongens, willen we niet vruchteloos terugkeeren.
We moeten anderen redden. Zie je daar ginds het dak, hetwelk boven 't
water uitsteekt? Misschien zijn daar menschen op."

»Ik geloof 't niet, baas," zei Jacob.

»Ze kunnen immers aan den anderen kant zitten," zeide Krijn.

»Laat ons 't beproeven," hernam Frits. »Met een ledige schuit kom ik
niet terug, al zou ik den ganschen dag op den wijden plas zwalken."

Men hield nu op het dak aan. Het duurde echter eenigen tijd, eer men er
was. Doch welk een vreugde voor onze moedige mannen, toen men aan den
anderen kant een twaalftal menschen zag, uitgeput door honger, koude,
angst en inspanning. En wat nog 't heerlijkst was ook Veen met vrouw en
vijf kinderen! Allen te gelijk te redden was niet mogelijk; de praam
kon hoogstens negen personen bevatten.

»Blijft bedaard!" riep Frits uit. »Eerst de vrouwen en kinderen. Als we
die in veiligheid gebracht hebben, komen we de anderen halen."

»Maar toch voor den avond!" riep een van de mannen uit. »Want we kunnen
't niet langer uithouden. We vergaan van honger."

»We komen spoedig terug en brengen brood mede," zeide Frits, terwijl hij
intusschen vrouw Veen en haar kinderen met nog twee vrouwen voorzichtig
in de boot hielp. Het verhaal, wat de ongelukkigen geleden hadden, is te
lang om hier in te voegen. Toen de eerste vracht goed en wel bezorgd
was, gingen zij de tweede halen welke ze ook veilig overbrachten. 't
Huisgezin was nu echter met twaalf monden vermeerderd, en de weinige
provisie, welke men gered had, zou spoedig op zijn.

»God zal wel zorgen," zeide de vrome moeder Veldhuis.

En God zorgde. Den volgenden dag, Maandag, begon de vorst zoodanig
te vermeerderen, dat de gansche oppervlakte van den ~Waard~ boven den
~Meidijk~ met een dikke ijskorst bedekt werd, waardoor 't nu gemakkelijk
werd, van ~Gorkum~ en ~Bommel~ met wagens menschen te redden en
levensmiddelen aan te voeren. Tevens gaf die ijsvlakte gelegenheid, om
't nog op de steigers overgebleven vee in veiligheid te brengen. Maar
't kostte ook brandstof, en nog zaten Veldhuis en de zijnen, ondanks
't gloeien van de kachel, op den zolder te rillen en te beven.

'k Zou u nog menig tafereel van ellende kunnen voorstellen; 'k zou
u kunnen binnenleiden in de woning en de school van den vroegeren
onderwijzer, waar honderd en dertig personen waren opgenomen en waar
gebrek was aan versche lucht, voedsel, deksel en brandstof. Gelukkig,
dat de weldadigheid... doch dat is voor een volgend hoofdstuk. Mijn
verhaal van de rampen van den watersnood van 1861 is nog niet uit; het
is eerst begonnen. Nog meerdere moet ik meedeelen, zwaarder dan die,
welke ik reeds beschreven heb.

Ook de ~Maas~ had in ~Noord-Brabant~ een doorbraak veroorzaakt; daar was
de ramp echter op verre na niet zoo groot. Wel stond o. a. te ~Dungen~
en ~St. Michielsgestel~ het water 4 à 5 voet hoog, en moest men met
elkander door middel van schuitjes communicatie houden; het ongelukkige
~Gelderland~ scheen ditmaal ontzaglijk geteisterd te moeten worden.

Omstreeks 21 Januari begon de dooi weer in te vallen. Een angstig
vooruitzicht voor ons land. Op den ~Bovenrijn~ en de ~Moezel~ begon
het ijs reeds in beweging te raken en nog zaten de rivieren hier vast.
Eerst was ~Duitschland~ aan de beurt, waar de dijk tegenover ~Emmerik~
doorbrak en de polders overliepen; spoedig zou ~Gelderland~ volgen. Het
eerst had er een doorbraak bij ~Zevenaar~ plaats (28 Januari) waarbij
een gedeelte van den Rijnspoorweg werd weggeslagen; deze was echter
van weinig belang. In grooter gevaar verkeerden de ~Betuwe~ en de
~Tielerwaard~. 't Was de eerste Februari. Van ~Gorkum~ tot ~Loevestein~
zat de dam nog steeds muurvast. 't Was een dam die de lengte had van een
uur gaans. Er was nog niet de minste beweging in geweest. En toch was de
rivier, volgens telegrafische berichten, boven geweldig aan 't kruien.
Ook te ~Nijmegen~ was 't ijs losgeraakt. Gisteren kwart over vijven
hadden drie kanonschoten verkondigd, dat de ~Waal~ begon. Doch hij had
zich om acht uur weer vastgezet. Er was beneden ook geen schot. Hoog
hadden zich daar de ijsschollen tegen de huizen langs de kade opgewerkt.
's Nachts om drie uur was 't ijs weer in beweging gekomen. Steeds klom
het onophoudelijk van boven afkomende water al hooger en hooger en brak
met geweld de ijskorst los. 't Lage gedeelte der stad liep onder water.

~Tiel~ is in gevaar. Reeds is er een stuk van de borstwering der wallen
door 't ijs weggesneden. Reeds stroomt het water in de stad. Ook de
~Betuwe~ is in geen minderen perijkel. Daar begint het water om zes uur
in den morgen eensklaps te dalen. Maar 't angstig gelui der noodklokken
aan den overkant verkondigt de oorzaak van die daling. Een vreeselijke
doorbraak bij het dorp ~Leeuwen~, op ongeveer een uur afstands boven
~Whamel~ gelegen, doet het opgezette water met zijn ijsschotsen in den
~Tielerwaard~ stroomen. De ~Betuwe~ was gered, ten koste van den
vruchtbaren ~Tielerwaard~. Onder aanhoudend aanwassen was het water al
hooger en hooger gestegen, spoedig was het boven noodpeil. De ijsmassa's
staken heele stukken van den dijk af: geen menschelijke macht was
berekend tegen Gods elementen. Twaalf huizen worden door den brullenden
stroom meegesleept; tal van menschen reddeloos door hem weggevoerd. Hun
angstgeschrei klinkt boven 't geweld van het water; niemand kan hen
helpen. Een nieuwe doorbraak bij ~Whamel~ verhaast slechts den spoed,
waarmede het water in den ongelukkigen ~Waard~ stroomt. Huizen storten
in puin, hutten worden meegesleept. Daar staat het huis van Nikkels.
Bij alle vorige vloeden of gevaar voor overstrooming heeft het zich
goedgehouden en was het een toevlucht voor vluchtelingen. Daar dicht bij
is het huis van Van Beek. 't Gezin verkeert in den doodelijksten angst.
Er wordt geklopt. Een doodsbleek man met verwilderde haren komt binnen.
't Is Marcelis van der Veen. Hij vraagt naar een zijner kinderen.
't Is bij zijn vlucht naar den dijk achtergebleven en zou hier een
schuilplaats gezocht hebben. Het kind is er niet. Dan terug om zijn
kind te zoeken. 't Is te laat! Daar is geen tijd meer, arme vader! 't
Water dringt in huis. »Naar boven!" roept Verbeek. Ook daar is men niet
veilig. »Dan maar naar het dak!" Doch ook dat is geen schuilplaats. Een
geweldige ijsschots scheurt het achterdak weg, waarop vrouw Verbeek met
haar jongste kind, haar dochtertje, Johanna of Hanneke, en Marcelis van
der Veen zich bevinden. Vrouw Verbeek met haar zuigeling wordt in de
grondelooze diepte bedolven. Marcelis en de kleine Hanneke drijven, in
't gezicht van den wanhopigen vader, de woeste zee in. Jammerend klemmen
zich de drie overgebleven kinderen vast aan hun vader, die zich met hen
en een dienstbode op het voordak bevindt. Een oogenblik later stort ook
het voorhuis in; zich aan elkander vastklemmende worden de ongelukkigen
door den stroom medegevoerd. Goddank! daar drijven ze tegen 't huis van
Nikkels aan. Ze worden er in opgenomen en rekenen zich behouden. Doch
ook dat huis begint te waggelen. »Naar de schuur!" gillen allen, en in
doodsangst ijlen ze derwaarts. 't Stevige huis, dat zooveel stormen en
vloeden getrotseerd heeft, valt voor de oogen der ongelukkigen, die het
dak der schuur beklommen hebben, in puin. Nog eenige pijnlijke, angstige
oogenblikken. Daar scheurt ook het dak der schuur in vieren; meer dan
vijftig wanhopige menschen die er hun redding hebben gezocht, worden
met hen, die op den hooizolder zitten, door den vloed meegesleept en
verzwolgen! Een tijdlang drijft Verbeek met zijn drie oudste kinderen
op den vloed rond; hij ziet ze alle drie in de diepte verzinken--hij
is het laatste slachtoffer van de vier. En Marcelis van der Veen en de
achtjarige Hanneke? vraagt gij. Ik zal 't u vertellen. Toen ze nog op
het dak zaten, had Verbeek het lieve kind, dat van koude rilde, zijn
jas toegeworpen, om zich daar mede te dekken. Onder angstig gekerm klemt
het arme Hanneke zich dichter tegen Marcelis aan. Pijlsnel vliegen
ze op hun broos vaartuig tusschen bergen van ijs, vernielde gebouwen
en ontwortelde boomen. Het dak blijft hen houden. Daar komen zij
aan eenige nog staande boomen. Met reuzenkracht wordt het dak daar
tegenaangeslingerd en scheurt in tweeën. Van der Veen klemt zich in zijn
doodsangst aan de takken vast. »Ach! Celis!" roept het arme kind. »Laat
mij niet alleen, houd me toch bij u!" Hij doet een poging om haar te
grijpen--onmogelijk! Het stuk dak waarop het kind zit, is reeds te ver
weggedreven; 't bestaat uit hoogstens drie vierkante ellen.

Zes dagen later, op den middag van den 7en Februari, vaart een ranke
boot uit ~Puifdijk~ naar een in 't veld gelegen woning om te zien wat
er gered kan worden. Daar valt de roeiers een blauw pakje in 't oog,
dat op 't water drijft, ze weten niet, of 't een kleedingstuk of
misschien een drenkeling is. Toch sturen zij er hun boot heen. Eensklaps
komt er beweging in het pakje; een kind rijst er uit omhoog. 't Is
Hanneke Verbeek, die, voor zoover haar krachten 't haar toelaten, hoofd
en bovenlijf omhoogbeurt. Spoedig is men bij haar. Een der mannen wil
voorzichtig den eenen voet op het stukje dak zetten; Hanneke komt hem
voor. Eerst reikt zij hem haars vaders jas toe, aan welker beschutting
en verwarming zij haar leven te danken heeft, het eenige wat haar van
den man is overgebleven, die nog in zijn laatste ure zoo liefderijk voor
zijn kind gezorgd had, toen laat zij zich in de boot tillen. »Heb je
geen honger, kind?" vraagt een der mannen die in de boot zijn.--»Ja,
vader," antwoordt het vaderlooze kind, de eenige overgeblevene van een
huisgezin van acht personen.

Volgens haar verhaal, had ze den meesten tijd slapend doorgebracht;
tegen den avond, als 't haar tusschen die ontzaglijke ijsbrokken zoo
angstig werd, verborg zij zich in haars vaders jas en viel dan spoedig
in slaap; ook des daags wikkelde zij zich warmpjes in dien jas. En als
er een ijsschol of ander voorwerp haar stuk dak bedreigde, hield ze
de handjes voor de oogen, om 't gevaar niet te zien, waaraan ze was
blootgesteld. Al den tijd dien ze op den vloed had doorgebracht, had
ze niets gegeten; slechts met een stukje ijs, nu en dan in den mond
genomen, haar dorst gelescht; ze had van tijd tot tijd lekkere appelen
zien voorbijdrijven, waarvan ze zooveel hield, maar er de handjes niet
naar uitgestrekt, dewijl ze bang was, dat ze in 't water zou vallen.

Met het huis van Nikkels waren ook de kuiper Piek en zijn gezin een
prooi der golven geworden. Hij had met vrouw en vijf kinderen een
schuilplaats gezocht op den zolder van Nikkels' schuur.

En Marcelis van der Veen? Twee malen moest hij, na zijn scheiding van
Hanneke, van boom verwisselen. Zeven uren hing hij aan den laatsten;
toen werd hij, uitgeput naar ziel en lichaam, door eenige schippers van
~Druten~ gevonden.

De geheele ~Tielsche waard~, die met het stedeke ~Batenburg~ twintig
dorpen, benevens vele buurtschappen en gehuchten telt, werd een
prooi van het woedende water. Van ~Whamel~ af zag men niets dan een
onafzienbaren waterplas, waarboven hier en daar een enkel dak uitstak.
Te ~Alphen~ stroomde het water op sommige plaatsen een el hoog over
den Maasdijk. Omstreeks tachtig menschen, die hun toevlucht op de
zolders hunner woningen gezocht hadden, verkeerden te ~Ammerzoden~ in
doodsgevaar. Ook een grijsaard van zesennegentig jaren, Roekof van
Woelderen, de oudste man der geheele gemeente. Kalm en gelaten bleef
deze eerwaarde grijsaard in 't gevaar: geen jammerkreet kwam hem over de
lippen. In stille onderworpenheid aan God wachtte hij af, wat de Heer
over hem beschikken zou.

Dieper den polder in woont Martinus van Fraaijen met de zijnen. Zoodra
hij de ramp van de doorbraak verneemt, brengt hij met behulp van zijn
zoontje een gedeelte van zijn vee naar de ~Maasdijk~ in veiligheid, en
keert daarop met den knaap naar huis terug, om zijn vrouw te helpen bij
't inpakken en zoo mogelijk redden van hun tilbare have. Doch reeds
komt de verbolgen vloed hem tegen. Slechts door een snelle vlucht kan
hij zich redden. Alleen kan hij dat doen; maar hij kan den knaap toch
niet achterlaten. Hem in de armen te nemen, dat zal zijn loop vertragen.
Daar ontdekt hij een hoogte. »Klim daar op, dan kan ik u straks halen,"
zegt hij en spoedt zich, nadat hij zijn jongen in veiligheid gezien
heeft, ijlings voort. Hij werpt zich in een drieplanker, een bootje van
de kleinste soort. Hij waagt er zich mee op den vloed en brengt het kind
behouden thuis. Maar ook hier begint het water te rijzen--eerst zoeken
ze hun toevlucht op den zolder, toen op het dak. Levensmiddelen hebben
ze niet mee kunnen nemen. Hongerdood of verdrinken--beiden grimmen hen
aan. In Gods naam begeeft hij zich met vrouw en zes kinderen in de ranke
boot. De moeder bindt haar zuigeling op het bloote lijf, uit vrees, dat
het kind bevriezen zal. Zes uren lang dobberen zij op den vloed. Vrouw
en kinderen zijn verkleumd van koude. Daar komen zij aan de ruïnen eener
kerk. Nu zijn ze dicht bij hun redding en worden voorloopig opgenomen in
de woning van den heer J. de Waal, van alles beroofd, behalve van het
vee, dat Martinus naar een dijk gebracht en een bed, hetwelk hij in 't
schuitje meegenomen heeft.

Op 't kasteel, bewoond door baron Arthur de Woelmond, zijn, behalve de
paarden en koeien welke er gestald zijn, drie honderd menschen geborgen,
die niets dan 't leven hebben overgehouden.

Ook in ~Driel~ is de ellende vreeselijk. Daar zijn meer dan twee duizend
menschen in de Protestantsche kerk bijeen, die niets meer te eten
hebben. Te ~Rossum~ is het bedehuis met ongelukkigen gevuld en loopt
het water over den dijk, zoodat ze niet weten, of ze hun leven zullen
behouden. Te ~Hurwenen~ zitten allen in angstige bekommering op hun
zolders.

Doch ik kan zoo niet voortgaan, en u de ellende schetsen, die er overal
heerscht. Ik sluit dus dit Hoofdstuk, om u in 't volgende een
liefelijker tooneel voor oogen te stellen.




VIJFDE HOOFDSTUK.

De Koning als redder van ongelukkigen.


Hoe vreeselijk elke ramp is, hoe verschrikkelijk vooral volksrampen
zijn--in ~Nederland~ hebben ze altijd een schoone keerzijde: ze geven
den alouden geest van weldadigheid een ruim veld om zich te doen zien.
Misschien was het als een tegenhanger van 't vorige Hoofdstuk niet
kwaad, dat ik u een tafereel ophing van al wat er in ~Nederland~
gedaan werd tot leniging van de ramp, zoo door particulieren als door
vereenigingen en genootschappen; gaarne zou ik de namen en daden van
de menschenvrienden mededeelen, die ondanks 't gevaar, waaraan zij
zich blootstelden, niet aarzelden, om met dikwerf ranke vaartuigen den
uitgestrekten plas in te varen, waar ze ieder oogenblik ijsschotsen
zagen drijven, die hen dreigden te verpletteren--ik wil in de eerste
plaats uw oog vestigen op een enkel man, den eersten uit het land, op
koning Willem den derden.

't Was op den vierentwintigsten Januari, dat op den dijk bij ~Brakel~,
kort na twaalven, ondanks het koude, mistige weder, een groote menigte
volks zich om het door de wateren gespaarde veerhuis verzameld had. Ge
herkent onder hen den ouden Veldhuis en zijn zoon Frits, ook Bernard die
uit zijn dorp is overgekomen, om zijn ouders te bezoeken, en te zien, of
hij ze met zijn geheele familie naar zijn pastorie kan medekrijgen. Ze
hebben dat echter afgeslagen; daar ze hopen, dat voor hen 't gevaar te
boven is en ze gaarne bij hun goed willen blijven. Bernard zou wel eer
zijn gekomen; maar ook bij hem heeft het gespannen, en hij kon vrouw en
kind (want hij heeft een zoon) niet verlaten, ook zijn gemeente niet,
zoolang ook zij door watersnood bedreigd werden. Doch nu 't gevaar
geheel van hen is afgewend, is hij overgekomen, in de hoop, dat er ten
minste eenigen mede zouden gaan--we hoorden reeds, dat dit hem mislukt
is.

In 't veerhuis bevinden zich onder anderen de burgemeester van ~Brakel~,
die tevens dijkgraaf van het polderdistrict ~Bommelerwaard~ beneden den
~Meidijk~ is, ook de predikant en de rijksontvanger der belastingen van
~Brakel~. Doch waarom staat al dat volk daar; waarom richten allen hun
blikken naar de overzijde der rivier en wel bepaald in de richting van
~Gorkum~? Waarom schijnt hun 't wachten niet te verdrieten; ondanks den
door 't sterk ontdooide ijs modderige paden en den kouden nevel, die hen
door de kleederen heendringt?

Ik zal het u zeggen. Er is tijding gekomen, dat Zijne Majesteit de
Koning zich met eigen oogen zal komen overtuigen van de ramp, welke zijn
volk getroffen heeft, dat hij zooveel hem mogelijk is, hulp en leniging
zal toebrengen. Welnu, dat is de oorzaak van hun geduldig wachten. Velen
zijn er onder hen, die geen eigen woning meer hebben, wien alles door
den watersnood ontnomen is; o, met welk een ongeduld verwachten deze den
vader des vaderlands, die komen zal om met eigen oogen de ramp te
aanschouwen, welke hen getroffen heeft.

Toch duurt het tot twee ure. Daar bemerkt men, in de verte eenige
rijtuigen aan den overkant der rivier. »Dat zal de Koning zijn!" is de
kreet, die uit vele monden oprijst. »Gezegend hij, die komt als Vader
des Volks!" klinkt het in menig hart. Daar staan de rijtuigen aan den
overkant stil. Koning Willem de derde, vergezeld van zijn broeder
Prins Hendrik en van den gouverneur[7] van ~Gelderland~, stapt in de
schietschouw en laat zich de ~Waal~ overzetten. Nauwelijks is hij aan
land, of hij wordt door een luid »Hoezee! Leve de Koning!" verwelkomd.

[7] Tegenwoordig commissaris des Konings.

Terstond worden de burgemeester, de predikant en de rijksontvanger van
~Brakel~ aan Zijne Majesteit voorgesteld.

»Mijne Heeren!" zegt de Koning. »Ik verzeker u, dat ik gevoelig ben over
al hetgeen gij verricht hebt, om in den eersten en dringendsten nood te
voorzien. Nooit--neen nooit zal ik dit vergeten."

Nu leidt men Zijne Majesteit rond, opdat hij eenig denkbeeld moge
erlangen van de grootte en uitgestrektheid der ramp, hier door 't water
aangericht, en men kan 't hem aanzien, hoezeer 't leed zijner geliefde
onderdanen, zijner medemenschen hem schokt.

Nauwelijks gunde de Vorst zich den tijd, om des nachts te rusten van
zijn vermoeiende en door den dooi al gevaarlijker en gevaarlijker
wordende tochten; terwijl hij de ongelukkigen van de overstroomde dorpen
in den beneden- en boven- ~Bommelerwaard~ bezocht. Overal poogde hij
de slachtoffers van den watersnood te bemoedigen door een vriendelijke
toespraak, overal zorgde hij met milde hand, dat er in hun behoeften
voorzien werd. We zullen den Vorst niet voet voor voet op zijn tocht
volgen; liever willen we enkele schitterende tooneelen van zijn verblijf
op de plaats van den rampspoed opgeven.

Geen koude, hagel of sneeuw, geen levensgevaar zelfs, hield den Vorst
terug om zijn landgenooten te helpen en op te beuren. Hij bezocht alle
plaatsen, waar ongelukkigen gehuisvest waren, deed zelf onderzoek naar
hun behoeften, luisterde met deelneming naar 't verhaal hunner rampen en
de bijzonderheden hunner redding, ja wilde weten, of ze wel goed gevoed
werden. In een der openbare gebouwen van ~Kerk-Driel~ was men juist
bezig aan 't opscheppen van soep. »'t Schijnt hun goed te smaken," zegt
de Vorst met een vergenoegd gelaat. »Apropos! Schep mij ook eens bord
op," beveelt hij op vriendelijken toon. Men gehoorzaamt; de koning eet
met smaak de helft van 't bord leeg. »Nu, dat is krachtige kost," zegt
hij tevreden, »dat zal den menschen goed doen. Laat het hun vooral aan
niets ontbreken, hoor!"--»Informeer eens bij de commissie, of er nog
voorraad genoeg is," vervolgt hij tot zijn adjudant, »en zeg haar, dat
zij anders op mij kan rekenen."

Maar door de steeds herhaalde bijdragen, welke de verschillende
commissiën, uit 's konings kas ontvingen, raakte die eindelijk uitgeput.
Men zeide het hem. »Nu, wat zou dat?" vroeg hij, »als 't niet anders
kan, zullen we ons wel eenigen tijd behelpen; die arme bloeden hebben
't vrij wat meer noodig dan wij."

De koning was te ~Tiel~. 't Was kort na de overstrooming van 't land
tusschen ~Maas~ en ~Waal~.

»Sire," waarschuwt men hem. »De tocht is gevaarlijk. Uwe Majesteit zal
vóór den nacht niet terug kunnen, en 't zal Haar bezwaarlijk vallen, een
voegzaam nachtverblijf te vinden."

»Een nachtverblijf, mijne heeren?" vraagt de Vorst lachend. »Ziet mij
eens aan. Zoudt ge niet denken, dat ik nog sterk genoeg was, om 't een
nacht op den dijk uit te houden? Kunnen we niet terugkomen, welnu, dan
blijven we op den dijk. Er zijn er zoo velen die er zich in moeten
schikken; wij zullen er ook niet van sterven."

»Maar Sire," zegt de veerman, toen de koning in de veerschuit stapt. »De
tocht zal lang duren en is gevaarlijk ook."

»Durf jij er over?" vraagt de koning.

»Ja, Sire, als 't moet, durf ik alles," antwoordt de veerman.

»Dan durf ik het ook. Steek af!"

In een dikken pijakker gehuld, met hooge kaplaarzen aan, blijft hij twee
uren (want zoo lang duurde de overtocht) kalm en bedaard, waar allen
sidderen. En 't was inderdaad een vreeselijke overtocht. Niet alleen,
dat een scherpe sneeuwjacht allen kil en snijdend in 't gezicht jaagt;
maar men moet tusschen dichte ijsschollen heendobberen, die telkenmale
dreigen het ranke vaartuig te zullen verbrijzelen.

Het eerst gaat de koning aan wal, klautert over het ijs, springt over
wakken, waadt door plassen, 't is of hij geen rust heeft voor hij bij
de ongelukkigen is. Hij komt te ~Dreumel~, waar de burgemeester, die
van zijn komst verwittigd is, hem een eenvoudig ontbijt aanbiedt.

»Nu, dat is goed," zegt de Vorst. »Men zou trek krijgen, als men zoo
lang op 't water is."

De koning laat zich het ontbijt goed smaken, en onderhoudt zich
intusschen met den burgemeester over de plaats gehad hebbende ramp. Ook
de tijd, die 't ontbijt kost, kan ten nutte der ongelukkigen besteed
worden. Spoedig is 't ontbijt afgeloopen. De koning schenkt zijn glas
nog eens vol.

»Om u te bedanken, mijn waarde gastheer," zegt hij minzaam, terwijl hij
het glas ledigt. »Ik moet u zeggen, dat ik geheel en al bekomen ben, na
't frissche morgentoertje, dat ik gedaan heb.--Doch nu spoedig verder,"
zegt hij tot zijn gevolg.

Ook hier worden weder de overstroomde dorpen bezocht; ook het punt,
waar de doorbraak heeft plaats gehad. De koning laat zich de plaatsen
aanwijzen, waar vroeger huizen stonden, doch die door den geweldigen
vloed verdwenen zijn. »Die arme menschen!" roept hij uit. »Zoo
van alles beroofd te zijn. Worden ook hier van die ongelukkigen
verpleegd?"--»Voorzeker, Sire," luidt het antwoord. »Welnu, brengt
mij dan derwaarts."

En nu stapt de koning in een schuit, die hem weldra bij de bovenramen
van een stevig gebouw brengt, hetwelk de woede van stroom en ijsgang
doorstaan heeft, en waar zich niet minder dan driehonderd menschen
bevinden. De Vorst treedt er binnen; hij gaat de rijen door en heeft
voor allen een vriendelijk woord. Nu eens spreekt hij een ouden van
dagen aan: »Wel hoe gaat het, vader? Op uw ouden dag zoo iets te moeten
ondervinden! 't Is erg!"--of het klinkt uit zijn mond: »Wel, moedertje.
Hoe maak je 't? Toch nog gelukkig gered?"--Of hij staat stil bij een
moeder, die haar kind op den schoot houdt, streelt vriendelijk de wangen
van het wicht, en zegt: »Dat heb je ten minste nog behouden!"--Zoo
spreekt hij tot allen, vooral tot hen, van wie men hem zegt, dat zij het
meest geleden hebben. Daar wijst men hem een oud, maar nog krachtig en
stevig man. »Die heeft twee dagen lang op een boomstam doorgebracht;
terwijl de golven om hem heenbruisten, en ieder oogenblik dacht, dat
zijn laatste uur gekomen was."

De koning nadert hem, en ziet, dat de grijsaard het metalen kruis op de
oude, versleten jas heeft gehecht. De man neemt een flinke houding aan
en brengt de hand aan de pet, om op militaire wijs Zijne Majesteit te
begroeten.

»Wel vriend," zegt de koning. »Hoe gaat het u? Je hebt je taai gehouden
naar ik hoor. En zooals ik zie, ben je ridder van 't metalen kruis. Heb
je den tiendaagschen veldtocht meegemaakt?"

[Illustratie: _Tresling & Co Hof-Lith Amst._]

»Pardon, Sire," antwoordt de grijsaard. »Ik diende destijds bij de
tiende afdeeling, en was onder generaal Chassè op de citadel."

»Nu, daar heb je 't warm genoeg gehad," herneemt de koning. »'t Was daar
geen haar beter dan bij ~Hasselt~ en ~Leuven~. Je kunt dus meepraten van
vuur en van water. Waar vondt je 't nu wel 't minst prettig: op de
citadel of op je boomstam?"

»Sire," antwoordt de man. »Als 't zijn moet, dan tienmaal liever in 't
vuur, dat de kogels om mij heen fluiten, dan ooit weer in 't water. Doch
in beiden heeft God mij bewaard."

»God bewaart brave soldaten altijd," hervat de koning, terwijl hij zijn
beurs uit den zak haalt en die den man overreikt. Daarna drukt hij den
braven krijgsman hartelijk de hand, en zegt bewogen: »Houd maar moed; we
zullen ook u niet vergeten."

En met deze woorden verwijdert hij zich.

»Vaartwel!" zegt hij daarop met krachtige stem tot allen. »Vaartwel!
Hebt slechts geduld en weest tevreden; 't zal u aan niets ontbreken!"

Ik behoef u wel niet te zeggen, hoeveel zegenbeden er uit de borst van
die ongelukkigen oprezen, zegenbeden voor den Vorst, die zoozeer toonde,
de vader en helper zijner onderdanen te zijn. De tranen, welke in de
oogen van die ongelukkigen glinsterden over de liefdevolle behandeling,
welke zij van hun koning ondervonden, waren zeker wel de schoonste
parelen, welke zijn kroon konden versieren. De tijding van 's konings
edelaardige grootmoedigheid ging door 't gansche land, en uit millioenen
harten steeg de bede op tot den Koning aller Koningen: »O Heer! spaar
onzen goeden Vorst!"--Evenals zijn naamgenoot, graaf Willem de derde,
had hij zich bij de ramp, die ~Nederland~ getroffen had, den naam van:
»Willem den goeden" waardig gemaakt!

Zijn terugreis uit de overstroomde landen naar de residentie was dan ook
inderdaad een zegetocht. En toen hij in dat voorjaar in de hoofdstad
kwam, werd hij luisterrijk ingehaald en vierde men daar feest, omdat
»Willem de goede," niet alleen koning der ~Nederlanden~ was, maar
ook getoond had, de vriend en weldoener zijner door den rampspoed
geteisterde onderdanen te zijn. En met hoeveel geestdrift werd zijn
vierenveertigste verjaardag, de 19de Februari, gevierd. Schooner echter
nog volgens 's konings wensch zelf: want op dien dag had de algemeene
collecte voor de door den watersnood ongelukkig gewordenen plaats.

En waar haar koning dus voortging, volgde de natie. Neen, niet alleen
volgde zij hem--ze was hem reeds voorgekomen. Nauwelijks toch was de
mare van de eerste ramp vernomen, of er vormden zich terstond overal
commissiën om gaven voor de noodlijdenden in te zamelen. Uitgevers
van dagbladen plaatsten kosteloos advertentiën en boden zich aan tot
ontvangst van giften. Concerten werden gegeven, tooneelvoorstellingen
gehouden, waarvan de opbrengst geheel voor de noodlijdenden was. Daar
kwam van alle kanten vrij wat in! Koren, brood, rijst, aardappelen,
allerlei levensmiddelen, hemden, kousen, broeken, en alle soorten van
bovenkleederen, bedden, matrassen, dekens, en wat niet al. En behalve
dat alles geld, geld in overvloed. Zoo was er onder andere op den 21sten
Januari alleen bij de commissie te ~Amsterdam~ de niet geringe som
van f 63,090.82½ ontvangen, en dat reeds op dien datum. Bij de meeste
van die gaven schreef men alleen letters; bij sommige ook versjes,
dikwerf erg kreupelrijm. Een der aardigste versjes heb ik indertijd
uitgeschreven; ik vond het zeer lief. 't Was van de leerlingen eener
jongeheerenschool, die elk uit zijn spaarpot wat gegeven hadden, en de
som van negenendertig gulden inzonden met de volgende dichtregelen:

    »Onze ouders zijn ons voorgegaan,
    Zij gaven van hun overvloed;
    Wij geven van 't gespaarde geld,
    God weet het, dankbaar van gemoed,
    En toonen, door te lenigen
    Der armen bittren nood en pijn,
    Dat wij disciplen van den Heer,
    Dat we Amsterdamsche jongens zijn."

Bij den minister van Binnenlandsche Zaken werd alleen uit ~Nederland~ en
zijn overzeesche bezittingen de som van f 253,583.86, van buiten'slands
f 304,439.69 ontvangen; terwijl de collectie van den 19den Februari
f 774,774.28 en een later gehouden algemeene verloting van voorwerpen
van kunst en smaak (alle geschenken van de inzenders) f 191,034.14
opbracht; zoodat de totale opbrengst meer dan anderhalf millioen
(1,523,831.97) bedroeg. Hoe kon 't anders bij een volk, welks koning
zulk een voorbeeld had gegeven? Wat het den koning zelf gekost heeft,
is ontzaglijk. Toch heeft hij, nog meer dan door dat geld, zich een
naam gesticht in de harten der dankbare natie door zijn bezoek aan de
overstroomde gewesten, en zal de naam van Willem den derden daar steeds
in dankbare herinnering blijven.

En spreken wij van menschenliefde, dan voorzeker mogen wij ook hen niet
vergeten, die hun eigen leven waagden, om dat hunner medemenschen te
redden. Een voorbeeld onder vele. Drie schippers, Cornelis, Dirk en Jan
van de Weerd waren de eersten, die zich omstreeks acht ure in den morgen
van den 30sten Januari, dus zoo wat anderhalf uur nadat de dijkbreuk
was ontstaan, door den burgemeester van ~Whamel~, den heer Kolfschoten,
lieten bewegen, om met genoemden burgemeester op redding van menschen
uit te gaan. Dat voorbeeld werkte; Hendrik van Kessel en Andries Adams
volgden met een tweede schuit; Hol en Brouwer met een derde. De drie
schuiten voegden zich bij elkander en waren na twee uren een heel
eind in den polder gekomen. Daar kwam op eens zulk een geweldige
strooming, dat de schuit van Kessel en Adams, waarin de burgemeester was
overgegaan, zijwaarts afdreef en met ontzaglijk veel krachtsinspanning
aan het bosch van den Hoogen kamp aanlandde, vanwaar ze trachtten naar
den dijk te geraken; 't geen hun belet werd door het ijs, dat hen van
rondsomme insloot. De burgemeester, niet zoo gewoon aan wind en weer
als de flinke varensgezellen, kon 't niet langer uithouden van de
strenge koude. Andries Adams kon dat niet kalm aanzien; hij stapte
uit de schuit, nam den half verkleumden burgervader op de schouders en
bracht hem, na een vreeselijke worsteling van tien minuten tegen het
ijs en het water, waarin hij tot aan den buik ging, behouden aan den
dijk. De andere booten keerden eenigen tijd later met zestien geredden
terug, menschen, die zonder hen een wisse prooi van den dood zouden zijn
geworden.

Maar de edele redders hadden nog niet genoeg gedaan. Andermaal gaan Jan
en Cornelis van de Weerd met Evert Kessel in een schuit den plas op.
Daar zien ze een vrouw met vier kinderen op een ellendige stroowisch.
't Was de vrouw van Nicolaas Elsen met haar vier kinderen. Met haar man
en hun gezin en nog dertig andere menschen waren zij op het dak hunner
woning gevlucht. De woning was ingestort, de vader met de anderen waren
door den vloed weggesleept; zij met haar kinderen bleven op een stukje
riet of stroo, ter grootte van ongeveer vier vierkante ellen, drijven.
Achtereenvolgens zag ze al haar buren en vrienden verdrinken, ja zij
zelf was reeds ten halvenlijve door het dak gezakt. Daar komt de
schuit met de drie wakkere mannen aan, regelrecht op haar toe. Maar de
schippers, die reeds anderen gered hebben, kunnen er ternauwernood twee
van de vijf bergen. Dat geeft een edele wedstrijd: de moeder wil niet
gaan zonder haar kinderen, de kinderen niet zonder hun moeder. Doch er
is geen tijd tot beraad. De moeder verkeert in 't grootste gevaar; half
met geweld maken ze zich van haar meester en trekken haar met een harer
kinderen in 't schuitje. Toen ze haar aan wal gebracht hebben, keeren
ze om de andere drie kinderen terug en--brengen ze in de armen hunner
moeder, die daarenboven 't geluk heeft, den volgenden dag ook haar man
gezond en wel terug te zien.

Ziedaar een enkel voorbeeld uit honderde. 't Is genoeg, om u te
verheugen, dat er in dergelijke rampen altijd menschen in overvloed
zijn, die 't beeld van God niet verloren hebben, waar 't aankomt om hun
menschenliefde te toonen en anderen te redden en te behouden.

En thans--genoeg van den watervloed. Als we dominé Veldhuis spraken, zou
hij zeggen:

»Daar is in dat jaar veel geleden en veel vergoed. Maar we moeten ons
ook herinneren, dat hetzelfde jaar 1861 voor Gelderland in gezegend
aandenken wordt gehouden; daar den 21sten October van dat zelfde jaar
door Z. M. den koning de eerste steen werd gelegd van de eerste
spoorwegbrug, en wel over den IJsel, te ~Zutfen~."

»Alweer de koning?" vraagt ge. Welzeker, alweer koning Willem de derde.
Waar nood was, wist hij te helpen; waar een goede zaak, weldaad voor 't
land, in 't spel was, wist hij die door zijn tegenwoordigheid en
medewerking op te luisteren.

We willen ditmaal onze lezeressen en lezers zelf niet naar ~Zutfen~
voeren; maar hun liever een brief mededeelen, op den namiddag van het
feest door Bernard aan Gustaaf geschreven. Waarschijnlijk zullen ze uit
dien brief bemerken, dat de familie van Veldhuis en die van de Bosson
vermeerderd is, en misschien knorren ze op mij, dat ik hun daarvan op
zijn tijd geen mededeeling heb gedaan. 't Is mijn schuld niet; dan
hadden ze eenvoudig maar de Oprechte Haarlemmercourant moeten lezen;
daar zouden ze beide advertenties hebben gevonden.

Thans echter wil ik hun den door mij genoemden brief van dominé Veldhuis
mededeelen. Deze luidt als volgt:

                                     Zutphen, den 22en October 1861.

      »Gustaaf!

»De dag van heden was voor deze stad een ware feestdag; doch niet alleen
voor ~Zutphen~, maar voor 't geheele land. Het spoorwegnet bestaat thans
niet alleen meer in de verbeelding, niet alleen meer op 't papier--de
eerste steen is gelegd van 't gebouw, dat ~Nederland~ zal doen
concurreeren met andere natiën. Ik ben gisteren naar ~Zutphen~
gereden--Margot durfde niet, om onzen kleinen Ernst; anders ware ze
zeker meegegaan.

Ge weet, dat onze goede koning zelf zijn voornemen had te kennen
gegeven, om den eersten steen te leggen van de spoorwegbrug over
den IJsel, en zoo te toonen, hoeveel belang hij er in stelt, dat ook
de Noordelijke provinciën het voorrecht zullen smaken, hetwelk een
versnelde communicatie geeft. Reeds gisteren wapperde de driekleur
van ~Zutphens~ toren, waren er aan de IJselkade tribunes opgericht en
stonden van den overkant van de rivier een eereboog en groene tropeën
te prijken. Verschillende ministers en andere aanzienlijken kwamen in de
stad aan, die zelf zoo geheel en al feestelijk getooid was en waarin een
drukte heerschte, welke der stille veste anders vreemd is. Ook Jan, bij
wien ik logeerde, had zijn huis vol logés. Doch laat mij nu tot het
verhaal van de plechtigheid van den dag overgaan.

Om twaalf ure kondigde een algemeene geestdrift de komst van Z. M. aan,
die met zijn gevolg door de commissie voor de Staatsspoorwegen aan de
brug ontvangen en onder fanfares naar de smaakvol ingerichte tribune
geleid werd. Hierop hield de minister van Binnenlandsche Zaken, baron
van Heemstra, een redevoering tot Z. M., waarin hij te kennen gaf, van
hoe hooge waarde de spoorwegen voor ~Nederland~, een land van handel,
nijverheid en landbouw waren, en hoe de natie met geestdrift had
vernomen, dat de koning in persoon den eersten steen tot het groote
gebouw wilde leggen, omdat Z. M. daarvan de diepe beteekenis gevoelde.
De natie was dankbaar aan zijn Vorst, die zelf het groote werk wilde
inwijden, en wenschte vurig dat het hem vergund moge zijn, de voltooiing
daarvan en de ontwikkeling des lands te aanschouwen. Hierop begon de
plechtigheid: de koning stond van zijn zitplaats op en begaf zich naar
den pijler, waar de president der commissie het proces-verbaal van de
handeling voorlas, dat, met sierlijk gekleurde letters op perkament
geschreven, van de zaak zelf en de personen, die er deel aan namen,
melding maakt. Z. M. onderteekende dit stuk: dezelfde hand, die 't
vorige jaar de spoorwegwet bekrachtigde, vereeuwigde thans voor de
nakomelingschap de eerste uitvoering daarvan. Hierop rolde de president
het perkament op, en deed de koning het in een looden bus, hem tot dat
einde overhandigd. Nadat Z. M. in dezelfde bus een exemplaar van alle
munten van den Staat had geworpen, werd zij door den opzichter Springer
gesoldeerd. Nu legde Z. M. de bus in een steen, waarop gebeiteld stond:
»Koning Willem de derde heeft van deze brug den eersten steen gelegd en
daarmede den aanleg van staatsspoorwegen in Zijn rijk ingewijd." Hierop
trad de dochter van den burgemeester, de gravin van Limburg Stirum,
nader en bood, met een treffende toespraak, den Vorst den troffel aan.
Aan de linkerzijde van den koning stond de ingenieur Waldorp met den
kalkbak. Op een wenk zakte de steen langzaam en statig naar beneden.
Hierop bood de ingenieur Reuvens den koning den hamer aan; allen vormden
een kring om den Vorst, die nu een slag op den steen gaf--en de eerste
steen was gelegd.

Op 't zelfde oogenblik hief de muziek het Volkslied aan, de klokken
begonnen te spelen, en het donderen van 't geschut verkondigde aan de
omliggende plaatsen, wat er geschied was: terwijl de geestdrift van 't
volk zich in een luid: »Hoezee! leve de koning!" openbaarde.

Toen de koning de tribune verliet, zongen de jongens van Mettray eenige
door den heer Heije vervaardigde coupletten, waarvan vooral mij het
volgende zeer interesseerde. Het luidt aldus:

      »Wat ge dezen winter dee,
      Koning, hebben we óok vernomen,
      En nu ziet ons heel Mettray,
      Hoe ge 't stoompaard van de vree
    Een weg baant over de IJselstroomen.
      Dubbele dwinger van den vloed,
      God zij met u--wat Ge doet."

Nadat de Vorst in de groote Societeit een déjeuner had gebruikt, verliet
hij ~Zutphen~, om zich met zijn gevolg naar ~'t Loo~ te begeven, alwaar
van middag groot diner zal zijn, tot hetwelk verschillende hooge
personen, o. a. de voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal
zijn genoodigd.

De koning is vertrokken; maar de feestvreugde blijft aanhouden, en we
zullen van avond een prachtige illuminatie hebben. De stadswaag o. a.
zal met gas worden geïllumineerd. Ook de prachtige eereboog zal fraai
verlicht zijn. 't Is hier dan ook vreeselijk druk. Volgens een matige
berekening zijn er 5 à 6000 vreemdelingen in de stad. Alle kamers en
logementen zijn van den dag van gisteren tot morgenavond besproken.
Binnen een rayon van zes uren gaans waren er reeds gisteren geen
rijtuigen meer te krijgen. Ik behoef u dus niet te zeggen, hoe vol het
overal is. Gelukkig, dat ik een goed onderkomen heb. En nu, te midden
der feestvreugde heb ik aan u geschreven; 't zij voor ditmaal voldoende.
Mijn groeten aan Florence, veel kussen aan de kleine Marie.

      Ik ben als altijd

                                               Uw toegenegen broeder
                                                      Bernard.

PS. Juist wilde ik mijn brief in 't couvert doen, toen Jan mij nog de
volgende bijzonderheid mededeelde, welke ook gij zeker niet onaardig
zult vinden. De stoel, waarop Z. M. op de tribune zat, was die, welke
zijn doorluchtige voorouderen bij hun bezoeken te ~Zutphen~ gebruikten,
namelijk de zoogenoemde »stadhouderlijke stoel." Op dezen stoel zat
Willem IV den 9 October 1750, toen hij op de landschapsvergadering te
~Zutphen~ tegenwoordig was, en waarschijnlijk ook Willem de vijfde, bij
zijn bezoek in die stad, 18 Augustus 1766."

De brief van Bernard Veldhuis heeft ons genoegzaam op de hoogte gebracht
van de geheele plechtigheid. Ik behoef er dus niets meer bij te voegen.
Alleen kan ik niet nalaten, u de woorden mede te deelen door koning
Willem den derden in antwoord op de toespraak van den burgemeester der
stad ~Zwolle~ gesproken, en die zeker merkwaardig zijn en wel aan de
vergetelheid mogen ontrukt worden.

»Het verheugt mij," zeide Zijne Majesteit, »den eersten steen te hebben
mogen leggen van het groote werk, dat voor ~Nederland~ van zooveel
belang zal zijn. Het verheugt mij dubbel, dat Ik, die reeds als
kroonprins en beschermheer der Koninklijke Academie te ~Delft~, een
warm voorstander was van het spoorwegnet, hetwelk thans door de wet ten
uitvoer zal worden gebracht, het voorrecht geniet dien steen te hebben
gelegd."

Welk een edel Vorst, die niet alleen het welzijn van zijn onderdanen ter
harte neemt, wanneer hun rampen treffen, hetgeen alleen het uitvloeisel
van een liefderijk, medelijdend gemoed kon zijn; maar ook met krachtige
hand medewerkt aan hun welwezen, waar 't er op aankomt, handel,
nijverheid en landbouw te bevorderen. Gelukkig het volk, dat zich in
zulk een koning mag verheugen!




ZESDE HOOFDSTUK.

Het feest van Neerlands herstelling.


Dat was een drukte in ~Amsterdam~ op den 16en November 1863, het feest
van ~Nederlands~ herstelling, na de Fransche heerschappij. Bijna geen
huis, of 't was vol logés, die overgekomen waren om de feesten bij te
wonen. Want al waren die feesten reeds Zondag begonnen (toen was die
herdenking kerkelijk gevierd); Maandag den zestienden zouden ze
eigenlijk eerst aanvangen. 't Zou een rechte feestdag zijn voor
~Amsterdams~ ingezetenen.

Ook onze oude vrienden hadden hun deel aan logeergasten. We
willen daartoe eerst eens de woning van mevrouw de Winter op de
~Heeregracht~ binnentreden. We vinden haar met kapitein de Bosson en
haar gezelschapsjuffrouw, Emma Kellner, op Zaterdag, den 14en November
aan 't ontbijt zitten. Ze ziet er nog frisch en gezond uit, al heeft ze
haar vierenvijftigste jaar reeds achter den rug, die goede mevrouw de
Winter; ook de kapitein, ondanks zijn zesenvijftig jaren en zijn grijzen
knevel, doet ons zien, dat hij niet veel verdriet in de wereld heeft, en
juffrouw Kellner, die we nog niet ontmoet hebben, en die daar een lieve
en hooggeschatte huisgenoot is, draagt haar tweeëntwintig jaren ook met
eere.

»Zoodat nu alles klaar is, lieve Emma," zegt mevrouw de Winter: »het
ledikant voor Margot en haar man, het kleine ledikantje voor Ernst en
Frédérique, en de wieg voor Marietje!"

»Alles in orde, mevrouw," antwoordt juffrouw Kellner. »'t Is wel wat
vol op de logeerkamer; maar de dominé en zijn gezin zullen er zich toch
goed in kunnen roeren."

»Uw huis zal veel van een kazerne weghebben, Frédérique," zegt de
kapitein. »'t Is jammer, dat je zwager Veldhuis met zuster Marie ook nog
niet te logeeren genomen hebt."

»O, wat dat aangaat, Henri," antwoordt mevrouw de Winter. »Als Gustaaf
niet gepresenteerd had, om ze bij zich aan huis te hebben, dan zouden we
er ook plaats voor gevonden hebben, niet waar Emma?"

»Voorzeker, mevrouw. Dan had ik eenvoudig mijn kamer geruimd, en zou wel
een plaatsje op zolder hebben gezocht, om voor een nacht of wat te
slapen."

»Op zolder!" riep de kapitein lachend uit. »Onze Emma heeft zeker aan
den watersnood van voor twee jaren gedacht. Dan zoudt ge 't veiligst op
zolder zijn, niet waar?"

»Waarom niet, kapitein?" antwoordde Emma. »Iemands gedachten zijn immers
tolvrij. Doch van iets anders gesproken, mevrouw. Zou ik Betje niet naar
den sleeper zenden, om de vigilante te bestellen, waarmee u de gasten
van 't station wilt afhalen?"

»Eén vigilante, Frédérique?" vroeg kapitein de Bosson. »Laat Betje naar
Koens gaan, en vragen, of hij ons geen heelen omnibus kan verhuren. Dan
ga ik ook mee, om de karavaan die uit het Oosten komt, af te halen. Vijf
personen, en gij zijt de zesde, in één vigilante! De sleeper mag er ten
minste wel twee paarden voorspannen!"

»'t Zijn er ook personen naar!" riep mevrouw de Winter uit. »Als je
meegaan wilt, Henri, is er nog plaats genoeg. Dan moogt gij de kleine
Marie op den schoot nemen."

»Op gevaar van een paar natte knieën; ik dank u, Frédérique. Laat Margot
haar eenjarig dochtertje zelf op den schoot houden, dan neemt gij uw
tweejarig petekindje Frédérique, en dan mag dominé Bernard voor zijn
wilden driejarigen Ernst zorgen."

»Ei, ei! Zoudt ge er zoo gemakkelijk af willen komen, Henri!" vroeg
mevrouw de Winter. »Voor niemendal meerijden, en er niets voor doen!
Neen man, dan blijf je maar stilletjes thuis."

»O, ik ben in 't geheel niet verlegen om uw vigilante, Frédérique.
Weet je, wat ik doe. Ik rijd op mijn eigen kosten met Florence naar
't station--Gustaaf heeft er geen tijd toe, daar hij het te druk op
't kantoor heeft--en dan haal ik Ernst en Marie af."

»En dan moeten Marietje en Henri natuurlijk ook mee. En dan zal
grootvader zijn eenjarig petekind wel op den schoot nemen, ook met
gevaar van natte knieën te krijgen!" schertste mevrouw de Winter.

»Natuurlijk zal Florence de kinderen graag meenemen," zeide de kapitein.
»Dus Emma, wees zoo goed, om aan Betje te zeggen, dat ze twee vigilanten
bestelt: een voor mijn zuster en één voor mij."

»Toch zeker voor u een met twee paarden, kapitein?" vroeg Emma
schertsend.

»Of een omnibus van Koens?" voegde mevrouw de Winter er bij. »Want dan
zijn 't vier volwassen personen en twee kinderen."

»Een tegen twee gaat niet," zeide de kapitein lachend. »Vooral als die
twee dames zijn, en de andere zoo'n afgeleefde veteraan als ik."

»Een afgeleefde veteraan!" riep Emma lachend uit. »Kapitein, ge ziet er
nog zoo jong uit, dat ik alle dagen bang ben, u met uw aanstaande thuis
te zullen zien komen."

Zoo schertsen die goede menschen voort, en we hebben uit hun gesprek
al zoo wat gemerkt, wat er in den tijd, sedert we ze voor 't laatst
zagen, en dat is nu drie en een half jaar geleden, voorgevallen is.
Ten aanzien van des kapiteins zoons moet ik u nog mededeelen, dat de
vierentwintigjarige August op dit tijdstip eerste luitenant bij de
grenadiers, en diens een jaar jongere broeder deelgenoot in de zaak
van Gustaaf is, welke zaak tegenwoordig onder de firma van de Winter en
Co. gedreven wordt. Dat er een heele drukte aan 't huis van mevrouw de
Winter zou zijn door de overkomst van dominé Veldhuis met zijn vrouw en
drie kinderen, behoef ik u wel niet te zeggen. Grootmama zag daar echter
volstrekt niet tegen op; daarenboven had ze een trouwe hulp aan haar
gezelschapsjuffrouw, Emma Kellner. Bij Gustaaf zouden het de oude lui
Veldhuis zeker wel zoo druk niet maken; toch gaf het Florence natuurlijk
veel bemoeiing.

Nog bestond er een plan, dat echter voor een gedeelte van de beslissing
der logés zou afhangen. Op Dinsdag namelijk zou kapitein de Bosson met
Gustaaf en Florence naar ~Den Haag~ gaan, om ook daar het feest van
~Nederlands~ herstelling bij te wonen; nu hoopten ze Veldhuis en zijn
vrouw en Bernard en Margot over te halen, hen te vergezellen. Mevrouw de
Winter zou dien dag wel op Margot's kleinen passen, en juffrouw Kellner
zou bij Gustaaf aan huis komen, om daar voor de kinderen te zorgen. Dat
was een plan van den kapitein, en als 't niet werd goedgekeurd, zou 't
hem zeker uit zijn humeur brengen. Men zou met retour met den eersten
trein vertrekken, en 's avonds met den laatsten terugkeeren; dan kon men
nog best de illuminatie zien--zeide hij. Hij had dienaangaande reeds aan
August geschreven, en hem aangemaand, om te zorgen, dat ten minste een
paar van hen op de tribune konden komen, om 't leggen van den eersten
steen van 't monument bij te wonen.

En nu laten we den kapitein en zijn zuster de gasten afhalen, we laten
hen komen, in ~Amsterdam~ vertoeven, en willen eens zien, wat er op
Maandag den 16en November in de hoofdstad te doen was; om daarna onze
goede vrienden voor een dag naar ~Den Haag~ te vergezellen.

Geheel de hoofdstad had een feestelijk aanzien. De straten waren schier
verduisterd door de menigte van vlaggen; groen en festoenen, prachtige
decoratiën in sommige winkels, eerebogen, chassinetten, alles toonde
aan, dat ~Amsterdam~ feest zou vieren, en de nationale kleuren, met
Oranje doorweven, welke ieder zonder onderscheid van rang of kunne op
den hoed of op de borst droeg, gaven den aard van 't feest aan: 't zou
er een zijn, waarbij ~Nederland~ niet alleen de herkrijging zijner
onafhankelijkheid, maar ook de herstelling van 't geliefde stamhuis zou
herdenken. Daarom ook waren al de vlaggen versierd met oranjewimpels;
niemand toch kwam het in de gedachten, ~Oranje~ van ~Nederland~ te
scheiden; integendeel elk burger van ons koninkrijk gevoelde het, dat
onze vaderen met Oranje hun onafhankelijkheid hadden bevochten, en dat
die onafhankelijkheid alleen door 't Huis van Oranje duurzaam was
geweest.

Den Zondag te voren was de gedenkwaardige dag in de verschillende kerken
van ~Amsterdam~ plechtig herdacht, en had de burgemeester den koning een
telegram gezonden, inhoudende gelukwensching van de hoofdstad des Rijks
op den huidigen feestdag. Per telegraaf had Z. M. daarop geantwoord, dat
hij hoogen prijs stelde op de gevoelens, daarin door den burgemeester
namens zijn stad uitgedrukt. Des namiddags om drie ure had er een
treffende plechtigheid plaats op de nieuwe brug. Barend Ponstijn, die
daar vijftig jaren geleden met de vlag om zijn middel gewonden gekomen
was en haar op dezelfde plek en op 't zelfde uur geplant had, kwam nu,
vergezeld van de personen, die destijds bij hem geweest waren. Reeds
wachtte er hem de burgemeester, die zich vriendelijk met hem en zijn
kameraden onderhield. Zoodra nu 't speelwerk van de Oude kerk het uur
van drieën aankondigde, haalde Ponstijn, als weleer, de vlag onder zijn
bovenkleederen vandaan, en heesch die, onder het daverend gejuich der
tallooze aldaar verzamelde menigte. Daarop hield de burgemeester een
korte, maar gepaste toespraak tot den waardigen grijsaard, die dezen dag
had mogen beleven.

We zullen de verschillende decoratiën niet beschrijven; alleen willen
we vermelden, dat de burgemeester der hoofdstad een aangename verrassing
had ondervonden. Immers, toen hij dien morgen wakker was geworden, zag
hij, dat de voorgevel van zijn huis prachtig was gedecoreerd. Dat was in
den afgeloopen nacht gedaan door de leden van 't genootschap »Hooger zij
ons doel." In die versiering had men het volgende vierregelige versje
aangebracht:

    »Heel de Amstelstad mag 't feest der vrijheid vieren,
        Zoo heuglijk voor ons dierbaar koninkrijk;
    Ons zij 't vergund, uw woning op te sieren,
        Der dankbaarheid van Amsterdam ten blijk!"

Maar we spreken van den Zondag te voren. Reeds in de vorige week was
de bevolking feestelijk gestemd, getuige verscheidene optochten bij
fakkellicht, waarbij die van de Kattenburgers en Willemstraters
merkwaardig zijn, omdat ze den goeden geest aanduiden, welke in die
dagen de bevolking van ~Amsterdam~ bezielde. Immers de bewoners van
beide van elkander verwijderde buurten, menschen uit de heffe des volks,
brachten elkaar wederkeerig een bezoek en een contravisite.

En zoo was de Zondag voorbijgegaan in feestelijke stemming. Druk was
't op de straten geweest; want ieder was nieuwsgierig om de sierlijke
decoratiën te zien; ieder stelde belang in de aanstalten, reeds gemaakt
tot de schitterende verlichting, die den volgenden avond zou plaats
hebben. Ook onze oude vrienden, Gustaaf en zijn vrouw en Bernard en
Margot, hadden de nog jonge beenen vrij wat te doen gegeven, en zelfs de
oude Veldhuis met zijn Maria hadden ook de hunne niet ontzien; ofschoon
ze toch 's avonds, toen de geheele familie bij mevrouw de Winter op
visite was, klaagden over de geduchte einden en de slechte bestrating.
Wie echter 't meest van allen gezien had, was kapitein de Bosson, die
met zijn zoon Emile de geheele stad was door geweest; waarom de laatste
dan ook schertsend verklaarde, dat papa hem dien dag een militaire
marschroute had doen maken, en hij zeker den volgenden geen voet buiten
de deur zou kunnen zetten. Papa lachte hem daarover braaf uit en zei,
dat hij niet beter kon doen, dan dien volgenden dag maar stil voor de
ruiten te zitten koekeloeren, om eens goed van zijn fatigues uit te
rusten. En dat zou hem zeer gemakkelijk zijn; daar de geheele familie
toch ten huize van Gustaaf was vereenigd, om den optocht te zien,
die, naar men gehoord had, uit niet minder dan zesduizend menschen zou
bestaan, en waarbij, volgens 't programma, zeer mooie zegewagens zouden
zijn. Papa de Bosson echter zou, als ridder van 't metalen kruis, den
tocht mee maken, en toch had hij zijn beenen niet ontzien. Nu, dat
feest begon 's Maandags dan ook vroeg genoeg. Om acht uur 's morgens
verkondigde een kanonschot, dat het een aanvang had genomen, en
vereenigden zich de verschillende deelnemers aan den optocht. Denkt
echter niet, dat toen allen zich reeds in 't huis van Gustaaf op de
Heerengracht verzameld hadden. Zóó vroeg behoefden ze daar niet te zijn.
Eerst vrij wat later kondigde een ander kanonschot aan, dat de trein
zich in beweging gesteld had, en dan had die nog een heel eind af te
leggen, eer hij voor 't huis van Gustaaf was. Toen hij echter aankwam,
zaten allen voor de glazen, of stonden ze achter 't staketsel,
dat voor den stoep van 't huis was opgeslagen.

[Illustratie: Tresling & Co Hof-Lith Amst.]

En 't was een lange stoet, die trein van 6000 menschen, voorafgegaan en
gevolgd door een detachement cavalerie. We zullen hem niet in al zijn
bijzonderheden beschrijven; maar willen, terwijl we evenals Gustaaf het
gedrukte programma van den optocht in de hand houden, slechts enkele
bijzonderheden er van mededeelen.

»Daar komt de tjotter aan, getrokken door zes paarden en begeleid door
zevenenveertig leerlingen van 's lands marinewerf," zeide Gustaaf, en 't
was inderdaad een aardig gezicht, die op een wagen geplaatste schuit te
zien, waarin een bootsman en vier matrozen zaten. De matrozen deelden
aan de omstanders exemplaren uit van een gelegenheidslied, en ze hadden
daarmee de handen vol.

»Let nu eens op, mama," zei hij iets later. »Daar komen de oude
strijders van 't jaar dertien aan."

Vier grijsaards, en onder hen een visscher van 't eiland ~Marken~, zaten
in een open rijtuig, door twee paarden getrokken, en daarachter in een
ander rijtuig, de oude Ponstijn, met zijn oranjevlag in de hand. 't Was
een hoezee! waar die vijf mannen verschenen.

»En daar komt nu de eerste zegewagen!" riep hij. »Let nu goed op!"

't Was een heel gevaarte, die zegewagen, welke ~Nederland~ moest
voorstellen. Daar zat aan 't achtereinde op een troon, de Nederlandsche
Maagd, den helm op 't hoofd met de linkerhand rustende op haar
wapenschild en in de rechter de speer houdende, waarop de vrijheidshoed.
Aan haar voeten lag de Nederlandsche leeuw (natuurlijk in beeld); ze was
omringd door vier vrouwenbeelden, die den handel, de scheepvaart, den
landbouw en de nijverheid voorstelden. Aan weerszijden van den wagen
zaten zes meisjes in 't wit gekleed, met oranjesjerpen om en die op
rood fluweelen kussens verschillende voorwerpen droegen. De wagen zelf,
die antiek van vorm en keurig gedecoreerd was, werd door zes paarden
getrokken, door twee postiljons geleid. Paarden, wagen, alles was met
rijk oranje versierd. Heel spoedig hierop volgde de tweede zegewagen,
voorstellende de vrije drukpers na 1813. Aan 't achtereind van dien
wagen prijkten de bustes van koning Willem I, II, en III, met groen
omgeven. Verder stond er 't beeld van Laurens Janszoon Koster op, een
ijzeren drukpers en een letterkast, en waren de zich daarop bevindende
gezellen in gewoon werkkostuum gekleed, bezig met verschillende liederen
te drukken, welke zij onder 't volk uitstrooiden. Deze liederen waren:
»Neerlands vrijheid," »De volksgeest," »Feestlied 1813-1863," »Drukpers,
nijverheid en kunst," »~Amsterdam~ op den 16den November 1863," »Hoezee!
Oranje boven!" en »16 November 1863," alle door drukkersgezellen
vervaardigd. Deze wagen werd getrokken door acht paarden, door vier
postiljons geleid; wagen, paarden en postiljons met de Nederlandsche
kleuren versierd. Minder groot was de met zes paarden bespannen
zegewagen, voorstellende den boekhandel en de boekbinderij. Deze was
met rood en zwart, de stadskleuren, gedecoreerd. Een vijfde wagen stelde
de litographie voor, en werd getrokken door zes paarden; waarvan de
twee eerste met oranje, de twee volgende met nationale kleuren, de twee
laatste met de stadskleuren getooid waren. Het voorste gedeelte van dien
wagen stelde allegorisch ~Nederland~ voor, het achterste verbeeldde de
steenmijnen van ~Sollinghoven~ in ~Beieren~, waarbij eenige mijnwerkers.
Men zag er verder de steendrukpers in volle werking, als ook den
steendrukker, slijper, teekenaar en eenige gezellen. Op den wagen werd
het portret van Z. M. den koning gedrukt, hetwelk in duizende exemplaren
onder 't volk werd uitgedeeld. De zes stalknechts, die de paarden
geleidden, waren in 't kostuum uit de dagen van Maurits en Frederik
Hendrik.

En hiermede nemen wij afscheid van den triomftocht, die rijkelijk
voorzien was van muziekcorpsen, en zich op den ~Dam~ om het monument
schaarde. Dat de meesten, der bij Gustaaf de Winter verzamelden den
optocht meer dan eens zagen, zal ik u wel niet behoeven te zeggen; Emile
had hem wel zes maal gezien; en 't was ook wel de moeite waard, om alles
meer dan eens te beschouwen, vooral de tjotter en den zegewagen; kortom
't was in alle deelen een welgeslaagde optocht en hij deed ~Amsterdam~
eer aan.

Intusschen hadden de volksspelen op de drie daarvoor bestemde en
geheel ingerichte plaatsen, het ~Funen~, het ~Amstelveld~ en aan
de ~Zaagmolenpoort~, een aanvang genomen. Daar werden allerlei
volksvermakelijkheden uitgevoerd tot groot genoegen van de toeschouwers
en de werkende leden zelf; als klimmen in de groote en in de kleine
mast, boegsprietloopen, wedstrijd in manden en 't loopen in zakken,
terwijl na afloop tal van prijzen en premiën werden uitgedeeld; zoodat
menige bewoner der achterbuurten, menige knaap uit den geringen stand
met een aardig gedachtenisje naar huis ging.

En 's avonds de illuminatie--die was zoo algemeen, en over 't geheel zoo
schitterend, dat niemand onvoldaan huiswaarts keerde. Gaarne zou ik er
de meest uitstekende verlichtingen van beschrijven, of met u naar de
~Plantage~ gaan, waar de bedienden van 't koninklijk genootschap Natura-
Artis- Magistra, als kozakken verkleed, om een ferm wachtvuur gelegerd
waren, op hetwelk pannekoeken gebakken werden, hetgeen een trouwe
herinnering aan 't jaar 1813 gaf;--we hebben echter geen tijd meer; want
we moeten morgen weer vroeg op, om met de familie de Winter en Veldhuis
met den eersten trein naar ~'s-Gravenhage~ te trekken. Daarenboven laat
mevrouw de Winter (de jonge namelijk) ons niet los, voor we bij haar
gesoupeerd hebben, waarbij met een lekker glas wijn tal van toosten
gedronken worden, en natuurlijk ook een op koning Willem den derden.

Met blijde vooruitzichten stapten de zeven reizigers in een waggon
tweede klasse, om zich naar ~Den Haag~ te laten vervoeren en aldaar
wederom een feestdag bij te wonen. 't Waren kapitein de Bosson,
Veldhuis, Gustaaf en Florence, Bernard en Margot, Emile en Emma. Mevrouw
de Winter en juffrouw Veldhuis waren nog te vermoeid van den tocht van
gisterenavond; de laatste had er op aangedrongen, dat Emma mee naar
~Den Haag~ zou gaan; _zij_ zou dien dag wel op de kinderen van Florence
passen; en Gustaaf had zijn boekhouder voor dien dag de zorg over
't kantoor opgedragen; omdat zijn vrouw gaarne had, dat hij haar
vergezelde, en hij wenschte, dat zijn compagnon ook zou meegaan. Deze
deed dit des te liever, omdat hij een goed oogje had op juffrouw Emma,
't geen waarschijnlijk wel spoedig op een engagement zou uitloopen.

De reis per spoor, ofschoon vrij wat sneller dan vroeger per trekschuit
of diligence, duurde onzen reizigers nog veel te lang; eindelijk,
daar klonk de stem van den conducteur »~'s-Gravenhage~, heeren!" hun
als hemelmuziek in de ooren, en spoedden zij zich naar de door August
bewoonde kamers. Hem zelf vonden ze echter niet thuis; hij was reeds
vroeg naar de kazerne vertrokken, omdat hij dienst had; hij had
echter gezorgd, dat zijn hospita alles tot ontvangst van de gasten in
gereedheid had gebracht, en een klein briefje achtergelaten, waarin hij
meldde, dat hij de wacht aan den ingang der tribune zou hebben; waarom
hij diegenen van 't gezelschap, welke lust hadden de eerste steenlegging
van 't monument bij te wonen, uitnoodigde, om in ~'t Willemspark~ te
komen, als wanneer hij hun den toegang zou verschaffen. Onder een ferm
ontbijt, hetwelk onze reizigers geheel en al restaureerde, besprak men
dat punt.

»Ik ga naar ~'t Willemspark~," zeide Veldhuis. »Ik wil den koning graag
eens weerzien, dien ik, sedert hij met den watersnood bij ons was, niet
weer aanschouwd heb. Willem de derde heeft door zijn edel gedrag bij die
gelegenheid voor altijd mijn hart gestolen."

»En ik," zei Bernard, »wenschte Oosterzee wel eens te hooren, en ga
dus mede; tenzij Margot liever naar de ~Maliebaan~ mocht gaan, om de
volksvermakelijkheden en de fraai gedecoreerde gebouwen te zien."

»Jongens neen," zei Margot. »Ik wil ook den koning wel eens zien en
Oosterzee hooren. Sedert ik uit ~Amsterdam~ ben, heb ik 't eerste
genoegen niet gehad; daarenboven zoo'n eerste steenlegging moet wel
aardig zijn. Jij hebt dat in ~Zutfen~ bijgewoond, Bernard; ik niet."

»Ik ga naar de ~Maliebaan~," zeide Emile. »Ik heb gehoord, dat het een
geheel ander soort van volksvermakelijkheden zal zijn, dan bij ons in
~Amsterdam~. En dat wil ik gaarne eens zien. Je gaat toch met me mee,
juffrouw Emma?"

»Volgaarne, mijnheer Emile," antwoordde Emma. »En wat denkt mevrouw de
Winter te doen?"

»Ik ga, waar mijn man gaat," antwoordde Florence. »Wat ben jij van plan,
Gustaaf?"

»Ik zat er juist over te denken, Florence," gaf hij ten antwoord, »en
ben 't met mij zelf niet eens. Beslis jij dus vrouwtjelief."

»Als _ik_ zeg, dat het mij onverschillig is, dan zou de zaak hangend
blijven. Nu, om u de waarheid te zeggen, wenschte ik 't liefst naar 't
~Willemspark~ te gaan."

»Aangenomen," zeide Gustaaf. »Nu, Emile, dan zul jij de firma wel in de
~Maliebaan~ representeeren."

»Dat beloof ik u," antwoordde Emile. »En ik hoop er u van middag 't een
en ander van mee te deelen, mits gij mij _uw_ ervaringen vertelt."

»Voorzeker. Misschien lees ik u wel de redevoering van Oosterzee voor;
ten minste, als die al te koop is."

»Och, laat dat maar voor een anderen tijd over, compagnon," zeide Emile.
»Je zult die toch nooit met zooveel welsprekendheid voordragen als de
Utrechtsche redenaar. Doch wil je haar koopen, ga uw gang. Ik wil haar
graag eens lezen."

»Dus voor rekening van de firma?" vroeg Gustaaf lachend.

»Wel zeker, voor rekening van de firma," antwoordde Emile. »Of nog beter
voor gezamenlijke kosten."

»Ferm zoo," zeide kapitein de Bosson. »'t Heele ding kost misschien twee
dubbeltjes, dat is twee en een halven cent voor ieder van ons."

»'t Zal wel acht stuivers kosten," zeide Florence. »Nu, dat is tien
centen voor mijn man en mij. 't Is alweer een dubbeltje voor een plaats
in het doophuis. Maar soit! 't Is alle dagen niet de 17de November."

»Wat is die Florence toch een zuinige huishoudster!" riep Margot uit.
»Dat berekent zelfs de dubbeltjes, die ze voor een plaats in 't doophuis
geeft."

»Geen wonder," zei Florence. »Jij hebt makkelijk praten, Margot. Als
vrouw van den dominé heb je een plaats in de kerk, en nog wel een
gedistingueerde. Bij mij is ieder dubbeltje er een."

»Bij mij ook," antwoordde Margot. »Ofschoon ik dikwijls zou wenschen,
dat ieder dubbeltje er twee was."

Alzoo was er dan bepaald, dat er zes naar 't ~Willemspark~ en twee naar
de ~Maliebaan~ zouden gaan. Daar we ons, zooals de meeste menschen doen,
bij de meerderheid aansluiten, gaan we dus eerst naar genoemd park, waar
de tribune gebouwd is. Het middengedeelte is hooger uitgebouwd dan de
beide zijvleugels, en gedekt met het ~Nederlandsche~ wapen, waarboven
de koninklijke kroon; aan weerszijden twee schilden met vrouwenbeelden,
wier arm rust op een hoeksteen, met de inscriptiën: »~Nederland~" en
»~Oranje~." Boven de zijvleugels prijken aan beide kanten de wapens
der verschillende provinciën, en daarboven wapperen nationale en
oranjevlaggen. In 't midden is de loge van den koning; rechts daarvan
staat het gestoelte, voor prof. Oosterzee bestemd. Vlak over de loge van
Z. M. is de tribune voor de zangers en zangeressen; aan de linkerhand
daarvan die voor 't muziekcorps der stedelijke schutterij, aan de
rechter- die van de kapel der grenadiers. Nog zijn er op het terrein
zelf drie rijen stoelen, die tusschen de zangers en den steen staan en
bestemd zijn voor de overgebleven strijders van 1813. In 't midden is de
steen, omringd door met oranje omstrengelde palen, waarboven een linnen
dak, om, indien 't mocht gaan regenen, de plechtigheid ongestoord te
doen doorgaan.

Toen echter onze zes vrienden aankwamen, waren de tribunes der
muzikanten en zangers reeds bezet, en begonnen ook de andere vol te
worden. Ofschoon de kapitein een toegangskaart en dus een aangewezen
tribune had, vond hij het toch prettiger om bij 't gezelschap te
blijven, en vergezelde hen naar de algemeene.

Daar komt de grijze prins Frederik, eere-president der hoofdcommissie
voor 't monument, en wordt terstond door die commissie naar de stoelen
geleid, waarop nu de oudstrijders, omstreeks 150 in getal, gezeten zijn,
hij vertoeft lang onder hen. Intusschen geleidt de hoofdcommissie de
afstammelingen van de groote mannen van 't jaar 1813, de Hogendorps, de
van der Duins van Maasdam, de van Stirums, de Kempers, naar de voor hen
bestemde loge, en prins Frederik richt tot hen een hartelijke toespraak,
welke door graaf Frederik van Hogendorp beantwoord wordt. Hierop gaat
de prins naar zijn loge. Daar hadden inmiddels ook zijn doorluchtige
gemalin met hare dochter prinses Marie, alsmede de prins van Oranje en
prins Hendrik hun plaatsen ingenomen. Eensklaps doet zich een fanfare
van 't orkest hooren. In een met vier schimmels bespannen opene calèche
komt het vorstelijke echtpaar; tegenover hen zit hun jongste zoon, prins
Alexander. Terwijl ze de met een sierlijk tapijt bekleede trappen hunner
tribune opstijgen, overstemt het: »Oranje boven!" de muziek van 't
orkest. De geestdrift in ~Den Haag~ was dien dag niet minder dan ze
gisteren in ~Amsterdam~ was geweest.

Den ouden Veldhuis stonden de tranen in de oogen.

»Dat doet me goed!" zei hij. »O, ze hadden koning Willem den derden eens
moeten zien, zooals ik hem in den ~Bommelerwaard~ gezien heb, er zou
geen eind aan hun gejuich zijn."

»Dan ben _ik_ blij dat ze er hem niet gezien hebben," zeide Florence,
»want ik verlang hartelijk naar de feestcantate." Daar hief de grijze
Lubeck den dirigeerstok op, en begon het koor:

    »De Heer heeft groote dingen[8]
      Aan ~Nederland~ gedaan,
    Dies zijn we blijde en zingen!
      't Is feest! Hef hymnen aan!
    O volk, hersteld in eere!
      Wie wendde uw treurig lot?
      't Is God!--Der vaadren God!
    Almachtige! U zij de eere!"

[8] Woorden van C. G. Withuijs, muziek van J. H. Lubeck.

Prachtig waren niet alleen de koren, maar ook de solo's, door de dames
van Heun, Borst-Hoppenbrouwers en van Deventer, de heeren Nievelt en
Deckers. Dit eerste gedeelte eindigde met een koraal, waarvan het
laatste couplet dus luidde:

    »Neerlands bloeien doet herdenken,
      Hoe de dag des heils verscheen,
    En hun blijvende eere schenken,
      Die het volk zijn voorgeschreên.
    Maar de mannen die wij eeren,
      Waren tot niets groots bekwaam,
    Buiten U!--o Heer der Heeren!
      Alles in ons looft Uw naam!"

Nu trad professor J. J. van Oosterzee op het voor hem bestemde
gestoelte. We zullen u uit die redevoering niets mededeelen. De keus is
te moeilijk; we zouden het stuk genoegzaam geheel moeten overschrijven.
Alleen het einde van het eerste gedeelte:

»In tallooze harten, o, Vorst," zei de redenaar, »rees in stilte een
monument voor U op: wie verdient meer dan gij de hand te slaan ook aan
dit zichtbaar gedenkteeken? De natie alleen wil het bouwen, de rijke
heeft van zijn schat, de weduwe haar penningske ten offer gebracht, maar
de eerste steen mag door geen andere dan door Oranjes handen worden
gelegd!"

Een donderend hoezee! toonde, hoezeer 't volk met den redenaar instemde,
dat geen ander dan een Oranje den eersten steen voor 't monument van
~Neerlands~ onafhankelijkheid mocht leggen. 't Was of er geen eind aan
't juichen zou komen. Doch daar hief Lubeck zijn dirigeerstok weer op,
en klonk de solo schoon:

    »Een drietal eedle mannen[9] zat,
      Voor 's aadlaars[10] blik verborgen,
    In Hollands oude Gravenstad[11]
      Te wachten naar den morgen;
    Daar groette, als op een tooverslag,
    Een nieuwe Staat den nieuwen dag."

[9] Hogendorp, van der Duijn van Maasdam en van Limburg Stirum.

[10] der Franschen.

[11] ~'s-Gravenhage~.

Hierop viel het koor in, en werd het tweede gedeelte der feestcantate
gezongen. Intusschen had prins Frederik zich met de hoofdcommissie naar
de koninklijke tribune begeven, bij welken stoet zich de ministers en de
voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal hadden aangesloten.
Zoodra nu 't slotkoor was geëindigd, noodigde de prins zijn koninklijken
neef uit, om ingevolge Z. M. belofte, den eersten steen te leggen tot
het Nationaal gedenkteeken. Nu stond de koning op en begaf zich, gevolgd
door zijn zonen en zijn broeder, alsmede prinses Marie, naar de plaats,
waar de keurig versierde fondamenten van 't op te richten monument
zich bevonden. Daar we reeds een dergelijke plechtigheid hebben hooren
beschrijven, zal ik u alleen zeggen, dat het hier prinses Marie was, die
haar koninklijken neef den troffel aanbood. Nauwelijks was ook hier de
hamerslag gevallen, of 't geschutgebulder kondigde den volke aan, dat
de eerste steen gelegd was van een gedenkstuk, hetwelk, zoo wij hopen,
nog aan het verre nageslacht zal verkondigen, dat er in 1863 een volk
leefde, krachtig genoeg door eendracht, om gelden bijeen te brengen tot
een gedenkzuil voor zijn verlossing uit vreemde overheersching, en een
koning, die nationaliteit genoeg bezat, om den eersten steen voor dat
gedenkteeken te leggen. Want er was inderdaad in die dagen wel energie
noodig, om hier te lande feest te vieren van de verlossing der Fransche
dwingelandij; terwijl daar in ~Frankrijk~ een Napoleon III op den troon
zat, die toen nog ~Europa's~ vorsten deed sidderen voor zijn toorn[12].

[12] Ofschoon er geen bepaalde demonstratiën tegen ~Frankrijk~ zijn
voorgevallen, hoorde men 's avonds bij de illuminatie in ~Amsterdam~ 't
volk, behalve Vaderlandsche liederen, zingen: »Weg met Napoleon, leve
Willem drie!"

Nauwelijks was het eerste schot gehoord, of daar hieven de leerlingen
der nationale zangschool het geliefde volkslied aan, en.... alsof een
electrieke vonk door die duizenden gevaren was, allen stemden mee »het
God gevallig feestlied in voor Vaderland en Vorst." Plechtig klonk dat
daar in de opene lucht, uit den mond van een geheel volk; want uit alle
oorden des lands waren er saamgekomen, om de plechtigheid bij te wonen
van de stichting eener gedenkzuil, waartoe allen van 't hunne hadden
bijgedragen. En dat gezang, 't overstemde de tonen van 't geschut, en
een vriendelijke Novemberzon scheen op dat in geestdrift ontstoken volk,
en vermeerderde, kon 't zijn, die geestdrift nog. O, 't was een plechtig
oogenblik, lieve lezeressen en lezers! Ook de koning gevoelde dat, toen
hij zijn vorstelijken oom om den hals viel, als wilde hij hem danken
voor het schoone oogenblik, hem door den president der commissie bereid;
dat gevoelde ook de grijze prins, toen hij, op de tribune teruggekomen,
zijn vorstelijke gemalin, die hem, tot schreiens toe bewogen, de hand
drukte, aan zijn borst klemde.

De laatste tonen van 't lied waren nauwelijks weggestorven op de
vleugelen van den wind, toen zich weer de welbespraakte mond van den
Utrechtschen hoogleeraar deed hooren. En nadat daarop het slot der
feestcantate was gezongen, hief andermaal al 't verzamelde volk aan:

    »Wilhelmus van Nassauwen
            Stichtte ons Gemeenebest,
    Wilhelmus van Nassauwen
            Heeft Neerlands troon gevest,
    Wilhelmus van Nassauwen
            Regeert ons, hoog geloofd:
    Wilhelmus van Nassauwen
            Zij eeuwig Neerlands hoofd!"

Nu werden door prins Frederik de feestredenaar, de dichter en de
componist aan Z. M. en de geheele koninklijke familie voorgesteld. »Die
compositie was u uit het hart gekomen, mijnheer Lubeck," zeide de koning
en dat was inderdaad een hooge lof uit den mond van hem, die zelf zulk
een gelukkig beoefenaar der muziek is.

Thans defileerden vóór de koninklijke tribune, van de zijde der
Willemskerk komende, de kinderen der weeshuizen. Op hen volgde de
feesttrein der werklieden, en hield de heer van Coeverden, medechef van
de firma de Wed. A. Sterkman en Zoon, een aanspraak tot den koning,
waarin hij deed uitkomen, dat ook de werklieden, ofschoon nederige
burgers, zich met hen, die in hoog aanzien zijn geplaatst, volkomen
gelijk stellen wanneer het de liefde geldt voor Vaderland en Koning. Nu
zongen de werklieden uit de fabriek van de heeren van Kempen en Zoon, te
~Voorschoten~, Psalm 134, vers 3:

    »Dat 's Heeren zegen op u daal!
    Zijn gunst uit ~Sion~ u bestraal!
    Hij schiep 't heelal Zijn naam ter eer,
    Looft, looft nu aller Heeren Heer!"

Intusschen drukte de lithograaf van den heer Lankhout, op zijn met groen
en oranje versierden wagen, 't portret van den koning op oranjepapier,
en verspreidde die platen onder 't volk. Toen deze wagen vóór de
koninklijke tribune stilhield, verlangden ook H. M. de koningin en prins
Alexander daarvan een afdruk. Nu defileerden voorbij de koninklijke
tribune: de Haagsche schutterij, de grenadiers en jagers en de
dragonders, en was de plechtigheid afgeloopen, een plechtigheid zoo
indrukwekkend, dat onze vrienden uit ~Amsterdam~ onuitwischbaar in 't
geheugen bleef.

»Hoe komen we nog door die menigte heen!" zeide de oude Veldhuis.

»O, daar weten wij Amsterdammers niet van, oom," zeide Gustaaf. »We zijn
niet bang voor een beetje gedrang."

't Was dan ook werkelijk een gedrang. De paarden der vorstelijke
rijtuigen moesten stapvoets rijden, en nog konden ze zich ter nauwernood
een weg banen door de steeds juichende menigte, die 't niet moe scheen
te worden »Oranje boven! leve de koning!" te roepen. Nog vóór echter de
koning in zijn rijtuig was gestegen, had hij tot prins Frederik en al
het volk met zijn krachtige stem voor de vuist de volgende woorden
gesproken:

»Mijn hart gevoelt de diepste erkentelijkheid. Ik ben ten diepste
getroffen over hetgeen ik gezien en gehoord heb. Wanneer Ik dàt zeg,
dan geloof ik de tolk te zijn van de gevoelens van al de prinsen en de
prinsessen uit het Huis van Oranje.

»Het is heden de schoonste dag van Mijn leven, die dag van heden, waarop
het Nederlandsche volk op nieuw op de ondubbelzinnigste wijze heeft doen
blijken van zijne gehechtheid en trouw, die het steeds en onder alle
omstandigheden, welke het der Voorzienigheid heeft behaagd in ons
Vaderland te doen plaats hebben, aan den dag heeft gelegd.

»Ik stel die gevoelens op hoogen prijs, en wanneer het eenigzins
vermetel van Mij is, op dit oogenblik het woord te nemen, uit het
oogpunt der welsprekendheid, dan toch is het voor Mijn hart een behoefte
tot u een echt Nederlandsch woord te richten, een woord gesproken uit
het hart van een koning uit het Huis van Oranje. Dat woord kan niet
anders zijn, mag niet anders wezen dan aan allen, hier tegenwoordig, de
plechtige verzekering te geven, op den dag van heden, waarop de eerste
steen is gelegd voor het Nationaal gedenkteeken, waarop de liefde en de
trouw van het Nederlandsche volk bij die onvergetelijke plechtigheid
zoozeer zijn gebleken, op dezen dag van groote Nationale herinneringen,
voor Mij niet alleen, maar voor alle leden van het Huis van Oranje;--dat
het heden gebeurde een nieuwe prikkel voor Uw Vorstenhuis zal wezen,
om nog meer dan vroeger voor het welzijn en den bloei van het volk van
~Nederland~ werkzaam te zijn, zooals in vroegere dagen, zooals het
altijd zal blijven. Want wij allen uit het Huis van Oranje, wij kunnen
_nooit_, ja NOOIT genoeg doen voor ons ~Nederland~."

       *       *       *       *       *

»Nu nog even naar de Maliebaan!" zeide de oude Veldhuis. »Daar hebben
immers de volksvermakelijkheden plaats!"

»Ik vrees, dat we te laat zullen komen, en 't grootste deel afgeloopen
is," zeide Gustaaf, terwijl hij op zijn horloge keek. »We moesten liever
de stad een weinig rondwandelen, en al 't schoons en sierlijks bekijken,
dat er te zien is."

»En eerst eens beproeven, of we wat te eten kunnen krijgen," zeide
Bernard. »Want ik rammel van den honger. Na zooveel geestelijke spijs
herneemt de maag toch ook haar rechten."

»Hadden we mama maar bij ons gehad," zeide Margot, »dan zou ze ons ieder
wel een paar krentebroodjes in den zak gestopt hebben, net als voor
veertien jaren, toen we de inhuldiging bijwoonden."

»En die ons toen zoo heerlijk smaakten!" voegde Florence er bij. »'k
Wou, dat ik ze op 't oogenblik had!"

»Ik niet," zei Bernard. »Ze zouden in dien tijd tamelijk droog en
oudbakken geworden zijn."

»Nu ja, allebedil," hernam Florence. »Ik meen zulke soort van
krentebroodjes."

»Dan hadt ge u wat duidelijker moeten uitdrukken," antwoordde Bernard
glimlachend. »Doch ik ben hier zoo onbekend als een pelgrim, die pas
in 't Heilige Land komt. Gelukkig, dat we zulk een goeden gids bij ons
hebben als oom Henri. Die zal ons ook wel in de een of ander caravansera
brengen, waar we onze hongerende en dorstende lichamen kunnen
restaureeren."

»Ja, oom Henri zal u even naar huis brengen, jonge lui," antwoordde de
kapitein. »Want in koffiehuizen of restauraties zal wel niets te krijgen
zijn."

En hij had gelijk. Een twee- of drietal, welke men binnenstapte,
waren zoo volgepropt met hongerige en dorstige menschen, dat men daar
onmogelijk iets voor zijn geld kon krijgen. Men besloot dus maar, naar
August's kamer te gaan, waar de hospita wel zou opdisschen.

»O, kijk eens! Wat komt daar aan?" riep Florence eensklaps uit.
»Neerlands kleuren te paard!"

»En oranje als aanvoerder!" voegde Margot er bij. »Dat is
alleraardigst!"

Inderdaad--het waren vier heeren Leidsche studenten, keurig net gekleed.
Een hunner reed vooruit, van top tot teen in 't oranje gekleed; de drie
volgden hem: de een geheel in 't rood, de andere in 't wit en de derde
in 't blauw. 't Gaf nieuwe stof tot vroolijkheid. Nauwelijks waren die
voorbij, of daar kwam een rijtuig aan met boeren en boerinnen, kwistig
met oranje versierd. 't Rijtuig zelf was met de namen van de mannen
van 1813 beschilderd en de twee melkwitte paarden met groote strikken
en rozetten van oranje en de Nederlandsche kleuren getooid. Honden en
paarden waren, evenals in ~Amsterdam~, goed Oranjegezind; als men ten
minste rekende naar de oranjestrikken die ze om den hals of aan den
staart droegen. Tal van kleine optochten kwamen hen tegen, wier leden
wel niet altijd even keurig waren uitgedost, maar die toch door hun
potsierlijke tooisels, waarin 't oranje den boventoon had, er veel toe
bijbrachten, om afwisseling en levendigheid in de reeds zoo drukke stad
aan te brengen. De oude wapenbroeders van 't jaar 1813 begaven zich
onder 't geleide van de commissie van orde der feestviering naar het
societeitsgebouw »de Vereeniging," waar ze onthaald werden en o. a.
prins Frederik hun de lieve attentie had betoond, om twee kistjes fijne
oranjesigaren te zenden, elke sigaar met een oranje étiquette en 't
jaartal 1813 versierd. Jammer, dat de prins tot zijn innig leedwezen
door ongesteldheid verhinderd was, zelf daar te komen. Immers nog den
vorigen dag had de toestand van den edelen grijsaard zich zeer dreigend
doen aanzien, en was het te vreezen geweest, dat hij de steenlegging
niet zou bijwonen. Gelukkig was die vrees niet uitgekomen; maar nu was
Zijne Hoogheid zóó vermoeid, dat het hem niet geraden was, meer van zijn
krachten te vergen.

Toen onze zes vrienden op de kamers van August kwamen, vonden ze diens
hospita terstond bereid, om hun 't noodige te verschaffen. Emile en
Emma waren nog niet terug. Het duurde echter niet lang, of ook dezen
kwamen, doodvermoeid van 't staan in 't veld bij de Maliebaan, 't
gezelschap vergrooten en spoedig daarna maakte August het voltallig.

Wat de bezoekers van 't Willemspark te verhalen hadden, kunnen we gerust
overslaan--we hebben 't immers bijgewoond. We laten dus Emile en Emma
spreken.

»Nu," zeide Emile. »Zeker hebben we niet zoo veel gezien, wat ons
nationaal gevoel opwekte, als gij; dat is waar. Maar we hebben vrij wat
meer pret gehad, niet waar, Emma?"

»Nu, dat zou ik zeggen, Emile," zeide Emma.

»Een oogenblikje, jongelui," zei de kapitein vroolijk. »Wat beteekent
het, dat jelui elkaar zoo plat Emile en Emma noemt? Heb je ook soms in
de Maliebaan wat verloren? Uw hart, bijvoorbeeld?"

»Papa," antwoordde Emile. »We hebben in die Maliebaan integendeel wat
gevonden!"

»O, daarom heb je zoo veel pret gehad!" riep de kapitein uit. »En 't is
zeker wat moois, komt, laat het ons eerst eens zien. Misschien wel een
paar oranjestrikken of oranjekokardes!"

»Neen, papa," antwoordde Emile, op koddig ernstigen toon: »Ik heb in
Emma Kellner een toekomstige gezellin gevonden op 't pad mijns levens.
Met andere woorden, we hebben ons, met uw permissie, geëngageerd."

»Wel, drommels!" riep de kapitein uit. »Dat zal de zeventiende November
1863 tot een gedenkdag maken in de familie de Bosson. Nu, wat mij
aangaat, ik verheug mij er hartelijk in: want je verlost me zoodoende
door den tijd van een geduchte huisplaag. Maar van jou spijt het me,
jongen; want die Emma is zoo scherp als een els. Doch"--en de kapitein
zette een vreeselijk bedenkelijk gezicht--»of mama de Winter er genoegen
mee zal nemen, is een andere vraag. Dat goede mensch zal haar Emmaatje,
dat bedorven schepsel, niet willen missen!"

»Dan schaak ik haar," zeide Emile. »Zeg dat maar gerust aan tante,
en dan kan Mr. J. van Lennep een schaking van de negentiende eeuw
beschrijven. Ik zal er hem de bouwstoffen wel toe leveren."

»O, ridderlijke zoon!" riep de kapitein uit. »Waarom ben je niet
evenals August militair geworden! Dan zou zoo'n schaking veel
interessanter zijn."

»Nu, ik feliciteer u, Emile, met uw engagement," zeide Margot, »en
ben heel blij, dat ik zoo'n lief schoonzusje krijg als Emma."

»Ja," zeide de kapitein, »daar kun jij heel gemakkelijk over
heenstappen, die 't aanstaande schoonzusje maar een paar malen in 't
jaar zult zien. Maar mijn arme Florence, die..."

»Die haar lieve Emma eens hartelijk kussen zal," zeide Florence, »en
hoopt, spoedig op haar bruiloft te dansen!"

»'t Is mooi, dat mijn eigen vleeschelijke schoondochter mij zoo afvalt,"
zeide de kapitein. »Gelukkig, dat ik Gustaaf en Bernard nog op mijn hand
heb. Maar dat ook kan wel mis zijn: Gustaaf zal blij zijn, als hij zijn
lastigen commensaal kwijt is, en Bernard verlangt al naar 't oogenblik,
dat hij als predikant het huwelijk kan inzegenen. Doch, gelukkig, daar
komt August. Zoo jongen! je komt juist van pas om mij te helpen."

»Ik, papa?" vroeg August, die de kamer binnentrad.

»Ja, August," hernam de kapitein. »Begrijp eens, dat uw broer Emile van
zins is, om binnen kort in 't huwelijk te treden met dat aardige kind,
dat daar naast hem zit."

»Wel, papa! Emile is oud en wijs genoeg, om te weten of hij onder de
infanterie of de cavalerie dienst wil nemen," antwoordde August. »En als
hij in 't huwelijk wil treden, dan wensch ik hem de medaille van vijf en
twintigjarigen dienst toe!"

»Ook alweer geen troost!" zuchtte de kapitein. »Nu dan, tot straf zullen
Emile en Emma ons mededeelen, wat ze in de Maliebaan gezien hebben.
Ofschoon ik vrees, dat dat niet veel zal zijn."

»Dat zou u meevallen, papa," hernam Emile. »'t Was er alleraardigst,
niet waar, Emma."

»Nu, dat zou ik zeggen," zeide Emma.

»Ja, maar zoo komen we niet verder," hernam de kapitein. »Van aardigheid
gesproken. We hebben om hier te komen, een omweg gemaakt, en op de
Langegracht, waar ook in den mast geklommen werd, ons halfziek gelachen
om de jongens, die aan 't stroophappen waren[13]."

[13] Dat is happen naar een waterbroodje vol stroop. Als de gelukkige
onder 't voorbijgaan in het broodje hapt, druipt hem, tot groot vermaak
der toeschouwers, al de stroop langs den baard.

»Stroophappen hebben we niet gezien," zeide Emile, »maar wel mastklimmen
en andere volksspelen. 't Aardigst echter van allen was de opgeslagen
tent, waar comedie gespeeld werd, nu niet juist om dat comediespel, maar
om 't uitbundig gelach der toeschouwers. Men gaf twee vaudevilles: »Het
dubbel huishouden," in twee bedrijven en »De grillen van een jeugdig
echtpaar," in één bedrijf. Dat duurde van halftwaalf tot eenen. Van twee
tot vier ure vertoonden ze weer twee vaudevilles: »De metselaar en de
waterdrager," en, wat vooral de meeste sympathie verwekte: »De verpande
krijgslieden," beiden in een bedrijf."

»De krijgslieden in één bedrijf?" vroeg Bernard.

»Nu, dan de vaudevilles," hernam Emile. »Ik weet niet, dat ik ooit zulk
een hartelijk lachen heb gehoord, als van dat onbedorven en uitgelaten
vroolijke volk!"

»En donderende applaudissementen," voegde Emma er bij. »Natuurlijk
stonden wij ver genoeg af, om niets te verstaan. Doch wij amuseerden ons
maar met die vergenoegde gezichten en die onbetoomde uitingen van dolle
vroolijkheid."

»En dan de wedloop van die dertig jongens!" zeide Emile. »Die was
onbetaalbaar om aan te zien! Doch daar was wat aan te doen, eer ze goed
op dreef waren. Telkens gingen ze vóór hun beurt af."

»Och! en dan dat boegsprietloopen!" riep Emma uit. »Honderde malen
rolden de loopers er af, nu eens aan de linker- en dan aan de
rechterzijde."

»En konden ze zich dan niet bezeeren?" vroeg Florence.

»Wel neen, er waren aan weerskanten stevige linnen zeilen gespannen,
waarin ze vielen," hernam Emma. »Maar 't kluchtigst van alles was, dat
in 't zeil aan de rechterzijde meel en in dat aan de linkerzijde roet of
zwartsel was. Viel er nu een aan den eersten kant in 't meel, dan kwam
hij er zoo wit als een pierrot uit--aan de andere zijde, dan zag hij er
uit als een schoorsteenveger. Dat gaf voortdurend pret."

»En vielen ze er dikwijls af?" vroeg Margot.

»Honderde malen; want de schuin oploopende liggende mast was met zeep
besmeerd," antwoordde Emma. »Eenige oogenblikken zag men er een dapper
loopen, dan begon hij te wankelen, 't geen reeds gejuich gaf, eindelijk,
plomp! daar rolde hij en kwam onder een uitbundig gejubel zwart of wit
weer te voorschijn!"

»Mijnheer! De tafel is gereed," brak de hospita 't vroolijke gesprek
af--af.... neen, dat niet. Eerst aan tafel werd het recht vroolijk, en
de gastheer had voor een goed glas wijn gezorgd, zoodat er vrij wat
toosten op koning, vaderland, prinsen en prinsessen, ook op 't
engagement van Emile en Emma gedronken werden.

Evenmin als onze vrienden gaan we naar de galavoorstelling in den
schouwburg, daar we anders niet met den retourtrein naar ~Amsterdam~
zouden kunnen terugkomen.--Neen, we vergezellen hen liever naar de
prachtige illuminatie. Doch zal ik u, na al 't geen ik reeds medegedeeld
heb, nog een beschrijving van de illuminatie geven?--ik zou te
uitgebreid worden. Alleen dit: al de koninklijke paleizen waren van
boven tot beneden geïllumineerd en 't schoonst van alles was het Breede
Voorhout, waar men onder een dak van lampions wandelde, aan een lichtzee
gelijk. Na afloop van de galavoorstelling in den schouwburg toerden de
koning en de koningin, de prins van Oranje en de prinsessen Frederik en
Maria in open rijtuigen door de geheele stad. Dat toeren had veel van
een onophoudelijken zegetocht. Ook de koningin-moeder toerde in een open
calèche. En hiermede stappen we van 't Oranjefeest af, dat onvergetelijk
zal blijven voor de bewoners der hoofdstad en die der residentie.
We konden u natuurlijk in de andere steden van ons land moeilijk
binnenleiden--anders zouden we gezien hebben, dat het overal met
geestdrift gevierd werd. We gaan dus met de familie in den laatsten
spoortrein, komen gezond en wel met hen in de hoofdstad des Rijks terug,
en sluiten dit hoofdstuk met de woorden van een chassinet, hetwelk op
den Zuid-Oost-Buitensingel was te lezen en meer kijkers waard was, dan
't nu op die min of meer gelegene plek had.

Dit chassinet luidde aldus:

    »Omstrengeld door éen liefdeband
    Blijft Vorst en Volk van Nederland,
    Zoowel in voor- als tegenheen,
    Oranje en Nederland, steeds een."




ZEVENDE HOOFDSTUK.

's Konings rouw.


»Vrijheid en onafhankelijkheid!" dat was de nagalm van 't Oranjefeest.
En velen juichten het toe, dat de ~Nederlandsche~ natie het gevoelde,
dat zij het palladium der vrijheid, haar door de vaderen nagelaten en
voor een halve eeuw herwonnen, op prijs wist te stellen; allen waren
't er over eens, dat ~Nederland~, onder zijn constitutioneelen
regeeringsvorm en met een Oranje aan 't hoofd, het meest vrije en
gezegende land van ~Europa~ was. Waar toch vond men zulk een vrijheid
van godsdienst als hier, alwaar geen uitsluiting eener enkele
godsdienstige gezindheid bestond en ieder, tot welk kerkgenootschap hij
ook behoorde, tot de hoogste staatsambten kon geroepen worden. Daarbij
vrijheid van drukpers--inderdaad een der grootste voorrechten eener
vrije natie. En toch waren er tal van menschen, die oordeelden,
dat het tegen ons vrijheidsgevoel indruischte, wanneer daar in onze
West-Indische kolonieën, ondanks de humaniteit waarmede men altijd te
koop liep, nog een aantal menschen waren, schepselen als wij, onderdanen
van denzelfden koning, die geen eigen vrijen wil hadden, genoodzaakt
waren al hun krachten te besteden voor een meester, die hen voor geld
gekocht had, en kon verkoopen aan wien hij wilde; kortom, dat er in
~Suriname~ en elders nog slaven waren. 't Was aan de gezegende regeering
van Willem den derden voorbehouden, die vlek van onze natie af te
wisschen. In 't zelfde jaar toch, dat ~Nederland~ zijn feest ter
herdenking van zijn eigen vrijheid vierde, had het de vrijheid hergeven
aan zijn ongelukkige medebroeders, die 't juk der slavernij droegen, en
eerlang zou er, zoover Willem III zijn schepter zwaaide, geen slaaf of
slavin meer zijn. Maar ook voor eigen vooruitgang en ontwikkeling had
men gezorgd. Een nieuwe tak van onderwijs werd er in 't leven geroepen:
het middelbaar onderwijs. En spoedig na de uitvaardiging dier wet
verrezen er alom hoogere burgerscholen met vijf- en driejarigen cursus.

Ook waren de stoffelijke belangen der natie niet vergeten. ~Rotterdam~
zou weldra een verbeterden waterweg krijgen, ~Amsterdam~ een kanaal naar
de Noordzee, door ~Holland~ op zijn smalst. Beide besluiten moesten den
bloei des handels verhoogen; de laatste zou daarenboven duizende bunders
goed en bebouwbaar land droogmaken en zoo medewerken tot de welvaart van
akkerbouw en veeteelt.

Geen wonder, dat de natie, onder zulk een wijs en vaderlijk bestuur,
verlangend uitzag naar den 18en Juni 1865, als wanneer zij den dag zou
vieren, waarop, vijftig jaren geleden, de verkregene onafhankelijkheid
van ons land in den slag bij ~Waterloo~ was behouden gebleven. Ook dien
dag zou men algemeen herdenken, en--kon men den held van ~Quatrebras~ en
~Waterloo~ niet meer blijken geven van de sympathie, welke het dankbare
vaderland voor hem gevoelde--koningin Anna Paulowna leefde nog, en wat
men den Vorst niet meer kon toebrengen, zou men haar wijden. Doch de
feestviering van den Waterloodag zou op treurige wijs verstoord worden;
ze zou den gloed missen, dien ze zoo noodig had; het koninklijke huis
zou niet mede feestvieren.

Wanneer ge langs de Zeestraat te ~'s-Gravenhage~, den ouden, schoonen
straatweg naar ~Scheveningen~ opgaat, dan ziet ge aan uw linkerhand een
eenvoudig doch statig gebouw, met een ruime voorplaats, door een hekwerk
van den grooten weg afgesloten. Dat gebouw met de daarbij behoorende
tuinen en nevengebouwen heet Buitenrust. Aan die tuinen is ook het oude
bekende Zorgvliet getrokken, waar vader Cats zijn leven sleet, en vele
zijner verzen maakte. Die buitenplaats, in de duinen aangelegd, en waar
men nog het oude huis van den Raadpensionaris-dichter aantreft, levert
uitgebreide wandelingen op; want zij beslaat eene aanmerkelijke ruimte
aan den linkerkant van den Scheveningschen weg. Dat Buitenrust nu, met
Zorgvliet en de vroegere woning van den graaf Rheede van Ghinkel van
Athlone, had de koningin-weduwe aangekocht en met vrij wat nieuwe
aanplantingen vergroot; hier sleet zij haar aan weldadigheid gewijd
leven in kalmte en vrede.

Ge zoudt het niet denken, als ge 't huis van buiten ziet, dat het
een geschikt verblijf is voor de dochter der Russische Czaren. Een
vorstelijk paleis is het zeker niet te noemen. En toch zou u 't
smaakvolle en keurige ameublement treffen, rijk en kostbaar, en
tegelijkertijd zoo beminlijk eenvoudig; meer aantrekkelijk door zijn
aanzienlijke kunstschatten, dan door zijn prachtige meubels. Ge zoudt
zeker lang stilstaan bij die reusachtige geschilderde porseleinen
vazen, die u de Russische kunstvaardigheid zouden doen bewonderen,
en u niet kunnen verwijderen van die juweelen der ~Nederlandsche~
schilderschool--ge zoudt.... doch ditmaal willen we niet ronddwalen in
die vertrekken; daarenboven--ze hebben iets sombers door 't sluiten der
jaloezieën, die het uitzicht op den tuin belemmeren. Misschien zoudt ge
gaarne eens naar boven gaan, om in de keurige bibliotheek te snuffelen,
waar u misschien die oude teekeningen en beschrijvingen met platen van
't vroegere Zorgvliet zouden aantrekken--of, al is 't ook Maart, eens
ronddwalen door de plaats van vader Cats, waar we nog een steenen tafel
zouden vinden en.... we treden de groote zaal uit, en gaan aan onze
linkerhand een zijvertrek binnen, het boudoir der koningin-weduwe. Ook
hier vertoeven we evenmin; maar treden in 't nevenvertrek, de slaapkamer
van Anna Paulowna; thans haar sterfkamer.

Zeker zou 't oneerbiedig kunnen heeten, wanneer we zoo onaangediend
binnentraden, waar zooveel vorsten en vorstinnen verzameld zijn om 't
sterfbed eener koningin, en er zou dan ook wel niemand geweest zijn, die
't gewaagd zou hebben, ons aan te dienen; wij echter hebben 't groote
voorrecht, er in den geest te vertoeven, en geen macht ter aarde kan den
geest verhinderen, zich een weg te banen. Die toch gaat door gesloten en
gegrendelde deuren, treedt in de paleizen der vorsten en aanschouwt
daar, wat voor geen ander te aanschouwen wordt gegeven. En zoo treden
we op Woensdag den eersten Maart 1865 des namiddags ruim vier uren de
kamer van Anna Paulowna binnen, en willen zien, wat daar plaats heeft.

Het eerst valt ons oog op die alkoof, waar de stervende vorstin
nederligt. Aan 't hoofdeneind van het veldbed, waarop ze rust, staat
haar kamenier, die haar jaren lang trouw gediend heeft, en meer haar
vriendin dan haar ondergeschikte is. Ze houdt het hoofd der stervende
in haar armen, om het te ondersteunen. Aan 't voeteneinde staan de HH.
doctoren Van der Grijp en Vinkhuyzen, die H. M. gedurende haar laatste
ziekte behandeld hebben. 't Is een aandoenlijke groep, waarvan de
koningin het middelpunt uitmaakt. Vermagerd en bleek is ze, bleek,
wanneer de vreeselijke benauwdheden haar 't bloed niet naar de wangen
drijven. Reeds sedert eenige dagen hebben de uitgegeven bulletins de
natie in spanning gehouden ten aanzien van den afloop der ziekte, die in
een hevige borstaandoening bestaat, gekenmerkt door benauwdheden, welke
in de beide laatste etmalen zoo zeer waren toegenomen, dat haar krachten
waren uitgeput en men 't ergste vreesde.

Grootvorstin Anna Paulowna, de dochter van keizer Paul I van ~Rusland~
en keizerin Maria Federowna (Dorothea Augusta Sophia van ~Wurtemberg~),
is den 19en Januari 1795 geboren, dus op denzelfden dag, toen haar
aanstaande gemaal, als kind uit zijn land verdreven, nog als balling
op de Noordzee zwalkte en men voor 't eerst de Engelsche kust in 't
oog kreeg. Toen keizer Napoleon zijn eerste gemalin, Josephine de
Beauharnais, verstiet, liet hij, eer hij aanzoek deed om aartshertogin
Maria Louise, door Canlaincourt de hand der Russische vorstin vragen. En
voorzeker zou de vorstelijke Anna Paulowna, edel van gestalte als van
gemoed, een keizerstroon als die van het toen zoo machtige ~Frankrijk~
tot sieraad gestrekt hebben--haar broeder, keizer Alexander, bedankte
echter voor die eer. Veel liever schonk hij de hand zijner zuster
aan een vrij wat geringer vorst, maar die van edeler bloed en hooger
afkomst was: aan zijn vriend, den ridderlijken Oranje, toen nog slechts
kroonprins van het koninkrijk der ~Nederlanden~. Den 21en Februari 1816
werd het hooge huwelijk te ~St.-Petersburg~ voltrokken.

En Anna Paulowna had de liefde der natie weten te verwerven. Niet
alleen maakte zij zich op voortreffelijke wijze onze taal eigen, maar ze
drong ook door in de meesterwerken onzer letterkunde. En bovenal werd de
vorstin geliefd om haar minzaamheid en weldadigheid. Vergeten we niet,
hoe ze, in 't klein, haar naaischool te ~Scheveningen~ had, in 't groot,
in 1830 en 31 haar naam in gezegend aandenken bracht door het stichten
op eigen kosten van een hospitaal voor gekwetste militairen. Groot
was de sympathie, welke zij bij 't bestijgen van den troon in 1840
mocht ondervinden. Als koningin was ze niet minder geliefd dan als
kroonprinses. En toen ze den 17den Maart 1849 te ~Tilburg~ bij 't lijk
van haar zoo beminden gemaal nederknielde en uitriep: »O, wat ben ik
ongelukkig!" toen een andere koningin haar plaats op den troon innam,
bleef ze nog steeds de geëerde en hooggeschatte, de beminde Vorstin. Dat
getuigde steeds de eerbiedige groet, haar, waar zij zich in 't openbaar
vertoonde, door de menigte toegebracht; dat had men in 't jaar 1858
gezien, toen ze, bij gelegenheid van 't feest der meerderjarigheid van
haar kleinzoon, den kroonprins der ~Nederlanden~, voor de laatste maal
in ~Amsterdam~ vertoefde, en de luide toejuiching van de bevolking der
hoofdstad haar te gemoet klonk bij haar verschijning op het balkon vóor
't paleis op den Dam; dat had ze ook nog op den avond van dien 17en
November 1863 kunnen bespeuren, toen ze door de hel verlichte straten
der residentie toerde, en haar overal de kreten, »Leve de koningin!" in
de ooren klonken.

Geen wonder dus, dat de natie met belangstelling de bulletins had
ontvangen en gelezen; dat ook de natie volgens de laatst uitgegevene
vreesde, dat de lamp haar levens spoedig zou worden uitgebluscht. Ook de
vorstin zag het gevaarlijke van haar toestand in, ja, ze was de eerste,
die van sterven gewaagde. Maar krachtig van ziel als ze was, verschrikte
haar de aanblik van den dood niet: kalm en onderworpen verbeidde zij
haar laatste uur, even kalm en onderworpen nam ze een aandoenlijk
afscheid van haar kinderen; daarna van haar trouwe bedienden, welke ze
dankte voor de gehechtheid, haar gedurende een reeks van jaren bewezen.
Toen had ze verlangd, dat haar de bulletins omtrent haar toestand zouden
worden voorgelezen: daarna vroeg zij om haar priester, die haar de
laatste troostmiddelen der Grieksche kerk, tot welke zij behoorde,
toediende. En zoo wacht zij daar kalm en gelaten het oogenblik af,
waarop God haar van deze aarde zal oproepen.

Om haar bed bevinden zich al de vorsten en vorstinnen van 't koninklijk
huis: Z. M. koning Willem de derde en zijn koninklijke gemalin; hun
beide zonen, de kroonprins en prins Alexander; prins Hendrik en zijn
gemalin, Amelia Maria da Gloria Augusta, dochter van hertog Bernhard van
Saksen Weimar Eisenach, met wien hij sedert 19 Mei 1853 gehuwd is; ook
prinses Sophie, de eenige dochter der stervende, gehuwd met den
groothertog van Saxen Weimar Eisenach; prins Frederik met zijn gemalin
en dochter Marie. Op een wenk van een der doctoren, dat het laatste
oogenblik nadert, zijn ze allen neergeknield; een doodelijke stilte,
alleen door zacht, bedwongen snikken afgebroken, heerscht in de
sterfkamer en breidt zich van daar in al de vertrekken van 't vorstelijk
paleis uit--nog eer de wijzer der pendule, die zich in de kamer bevindt,
op half vijf staat, heeft Anna Paulowna haar laatsten strijd
voleindigd--is de koningin-moeder der ~Nederlanden~ gestorven.

We schuiven een gordijn voor de smart en den rouw, die thans het
sterfvertrek vervulden--evenmin zullen we de aandoeningen schetsen,
waarmede die tijding in de Hofstad, ja, in 't gansche land vernomen
werd, en die vergezeld ging van de nieuwsgierige vraag: waar 't lijk der
overledene vorstin ter aarde zou worden besteld? Wel wist men, dat, op
het door haar uitdrukkelijk te kennen gegeven verlangen, haar lijk niet
zou worden gebalsemd--de plaats der begraving bleef voor alsnog een
geheim. Sommigen herinnerden zich, dat Anna Paulowna, bij gelegenheid
toen zij een bezoek aan 't familiegraf te ~Delft~ had gebracht, den
wensch zou hebben geuit, om eenmaal te rusten tusschen haar koninklijken
gemaal en haar zoon, prins Alexander--men vreesde echter, dat daartegen
van wege de Grieksche kerk onoverkomelijke zwarigheden zouden bestaan.
Geruchten noemden de Grieksche kapel te ~Amsterdam~ als de plaats, waar
de begrafenis zou plaats vinden, wanneer die bezwaren niet waren op te
heffen.

Reeds Donderdag om acht ure verkondigde het doffe klokgebrom, dat
Neerlands koningin-moeder gestorven was, en dat had driemaal daags,
telkens een uur lang, plaats. Tevens waren de woningen van vele
aanzienlijke particulieren gesloten, ten teeken van deelneming in 's
vorsten rouw. Schouwburgen en openbare vermakelijkheden mochten geen
voorstellingen geven. Alles moest er toe dienen, om den rouw over den
dood der vorstin te verkondigen. Dat hield tot Donderdag, den 18den
Maart aan, om nogmaals twee dagen vóór en op den dag der begrafenis
herhaald te worden.

En die begrafenis--ze had den 17den Maart, op den sterfdag van koning
Willem den tweeden, te ~Delft~ plaats. De moeielijkheden waren uit den
weg geruimd, en Anna Paulowna zou, volgens haar wensch, tusschen haar
gemaal en haar zoon rusten. 't Was een heele stoet, die daar op Vrijdag
den 17den Maart 1865 zich door de straten van 't vorstelijk
~'s-Gravenhage~ bewoog. Ik zal u dien niet beschrijven; daar geen onzer
vrienden hem bijwoonden. Alleen vestig ik uw oog voor een enkel
oogenblik op de prachtige rouwkoets voorafgegaan door den heraut van
wapenen (~Rusland~) te paard met zijn wapendrager, en bespannen met acht
rouwpaarden. Op de kist de koninklijke kroon, benevens het ordeteeken
van St.-Catharina, gehecht op een rood fluweelen kussen, de slippen van
't lijkkleed gedragen door de barons van Tuyl van Serooskerken en Taets
van Amerongen en twee groot-officieren van 's konings huis. Naast den
rouwwagen de vierentwintig kamerheeren--dragers van het lijk. En
daarachter Z. M. de koning der ~Nederlanden~, de groot-hertog van Saxen
Weimar, de kroonprins en prins Hendrik der ~Nederlanden~ in een koets
met zes paarden bespannen, gevolgd door een met even veel paarden
bespannen koets, waarin prins Frederik en prins Herman van Saxen Weimar.

En was 't een heele stoet; 't was ook een heele tocht van Buitenrust
naar de Nieuwe kerk te ~Delft~. Gedurende al dien tijd hielden de
klokken van ~'s-Gravenhage~ en ~Delft~ niet met luiden op, en werd er
elke minuut een kanonschot gelost. En toen 't vorstelijke lijk in den
grafkelder was neergezet en Zijne Majesteit met de prinsen de kerk
verlaten had, verzegelde de minister van justitie in 't bijzijn van den
grootmeester, den opperkamerheer en den opperceremoniemeester, de kist
met 's rijks grootzegel en riep de heraut van ~Nederland~ met luider
stem uit:

»De plechtige teraardebestelling van het stoffelijk overblijfsel van
Hare Majesteit Anna Paulowna, koningin-weduwe der ~Nederlanden~, geboren
grootvorstin van ~Rusland~, is volbracht."

En zoo was de koningin der ~Nederlanden~ gestorven en begraven in 't
zelfde jaar, waarin men gedacht had het feest van de herdenking van den
slag bij ~Waterloo~ te vieren. »Doch waarom is er bij die plechtige
begrafenis geen enkele der familie de Bosson of de Winter tegenwoordig
geweest?" vraagt ge. Een der Bossons wel, en dat was de luitenant der
grenadiers, August; die was zelfs met het bataljon, waarbij hij stond,
in den trein mede naar ~Delft~ gemarcheerd, maar juist daarom had hij
genoegzaam niets van den optocht zelf gezien. Geen der andere leden had
zich noch te ~Delft~, noch te ~'s-Gravenhage~ bevonden. Indien ge de
reden daarvan wilt weten, volgt mij dan slechts op dienzelfden Vrijdag
den 17den Maart en wel na afloop der begrafenis, naar 't ons bekende
huis op de ~Heeregracht~.

Ook in dat huis heerscht een doodelijke stilte en treurigheid. Laat
ons slechts binnentreden. We gaan niet in de huiskamer, die is op 't
oogenblik ledig en verlaten. Maar we gaan den trap op naar boven, waar
de slaapkamer van mevrouw de Winter is. En daar vinden we onze goede,
lieve mevrouw de Winter stervende. Ze had in 't vorige najaar een zware
rheumatische aandoening op de borst gekregen, en wat de dokter ook deed,
hij kon die niet overwinnen. 't Had den geheelen winter sukkelen gegeven
en reeds meer dan twee maanden lang was de goede vrouw bedlegerig;
d. i. werd ze van het bed naar de canapé en van de canapé naar 't bed
gebracht. Die voortdurende zwakte en de uitputting harer krachten,
welke volgens den dokter wel met den dood zouden eindigen, waren dan
ook de oorzaak geweest, dat het huwelijk van Emile en Emma, dat in
't vorige najaar zou plaats hebben, was uitgesteld. Want Emma, de
trouwe, zorgvuldige Emma, wilde haar vriendin in die omstandigheden
niet verlaten. Ze had haar opgepast, zonder haar eigene gezondheid te
ontzien. En wanneer kapitein de Bosson of Florence haar vermaanden,
toch aan zich zelf te denken dan antwoordde ze: »ik ben jong en sterk;
daarenboven is 't mij een genoegen, en wat men gaarne doet, valt licht."
Vooral in den laatsten tijd had ze een goeden steun gehad aan den
kapitein, die zijn zuster zoo ferm kon tillen en dragen. Ook werd zij
trouw afgewisseld door Florence, als die haar huisgezin kon verlaten; en
nu sedert zes weken door Margot, die voor eenige dagen was overgekomen,
maar de zaken zóó bevonden had, dat ze niet meer wegdurfde.

Ze gevoelde het wel, de brave vrouw, dat haar levenslampje spoedig zou
worden uitgebluscht; ze had er reeds herhaalde malen met haar broeder en
haar kinderen over gesproken. Vooral met Emma sprak zij er gedurig over.

»Lieve," had ze onder anderen op zekeren dag tegen haar trouwe
verzorgster gezegd. »Wanneer ik niet meer ben, zal Henri zich zoo
eenzaam en verlaten gevoelen. Wil je me iets beloven. Zoodra ik niet
meer zijn zal, moet uw huwelijk met Emile plaats vinden, en dan kom je
met uw man hier in huis wonen. Dan blijft mijn broeder bij u, en voelt
hij zijn verlies minder."

En Emma had het haar beloofd, ook Emile, dien ze daarover had gesproken
en wien ze die belofte had afgevergd. En evenals deze zaak, had ze ook
met de grootst mogelijke kalmte al haar aardsche beschikkingen afgedaan,
en rustig en gelaten verbeidde zij het oogenblik, dat het God zou
behagen, haar uit de wereld weg te nemen. Van haar kinderen had ze een
teeder en aandoenlijk afscheid genomen, ook van haar broeder; terwijl ze
in de laatste dagen zoozeer verlangd had, haar zuster Marie nog eens te
zien, dat ook deze uit ~Brakel~ was overgekomen. En zoo stonden ze nu
daar allen om het sterfbed van de geliefde vrouw. Spreken kon deze niet
meer, en haar gebroken oogen konden zelfs de dierbaren, die om haar
sterfbed geschaard waren, niet zien. Doch een tevredene, zalige glimlach
lag op haar bleek, vermagerd gelaat verspreid, van hetwelk Margot, die
aan 't hoofdeneinde van 't ledikant zat, van tijd tot tijd het doodzweet
afwischte. Eensklaps hield de adem op, een kleine beweging van den mond,
en--mevrouw de Winter was niet meer. Ze was zoo zacht en kalm
gestorven, als ware ze in slaap gevallen.

Vier dagen later had de begrafenis plaats; waarbij ook de oude Veldhuis
en Bernard tegenwoordig waren; en de korte doch roerende toespraak,
welke de laatste aan den geopenden grafkuil hield, was treffend en gaf
in weinige woorden te kennen, hoe de vrouw, die daar in den schoot
der aarde nederzonk, geleefd had en gestorven was. Juffrouw Veldhuis
wist haar broeder over te halen, om met haar naar ~Brakel~ te gaan en
daar een paar weken te logeeren. En toen de kapitein in ~Amsterdam~
teruggekeerd was, had het huwelijk van Emile en Emma in alle stilte
plaats, en werd het kerkelijk door dominé Veldhuis ingezegend.

Wel werd het feest van Waterloo den 18en Juni in ~Amsterdam~ gevierd;
doch het was er echter verre van daan, dat deze viering ook in de verte
op die van 't Oranjefeest zou geleken hebben. We gaan het daarom in
stilte voorbij, en willen u slechts mededeelen, dat Z. M. den koning aan
allen, die tijdens den slag bij ~Waterloo~ in dienst waren geweest en 't
vijftigjarig feest beleefden, een zilveren kruis schonk, om dit aan een
oranjelint op de borst te dragen. En thans willen we aanstippen wat er
in 't zelfde jaar 1865 nog heeft plaats gehad.

En dan noemen wij een zaak, belangrijk voor den handel: de afschaffing
van den accijns op 't gemaal, d. i. de belasting op het koren. En niet
alleen was die afschaffing een zegen voor den handel in 't algemeen en
den graanhandel in 't bijzonder--ze heeft ook in de uitkomst ten zegen
gestrekt voor de mindere klasse. De broodprijzen toch, die vroeger tot
zulk een hoogte konden stijgen, zijn sedert dien tijd zeer gematigd
geworden en gebleven, en dat is gelukkig. Immers, het brood is een der
eerste levensbehoeften voor den minderen man, en, bij 't gebrek aan
vleesch, zoo noodig tot de bewaring zijner gezondheid. Toch had die
afschaffing ook wel haar keerzijde: want nu moesten ook de steden
langzamerhand haar accijns op 't gemaal afschaffen. Om in 't gemis
daarvan te gemoet te komen, hieven ze nu van de rijken en de burgers
een plaatselijke belasting. En natuurlijk drukt die meer dan de accijns
op 't gemaal. Want, terwijl het betalen van dien accijns ongevoelig
gaat, daar men het brood slechts wat duurder betaalt, werden door die
afschaffing de kleine burgerij en de werkman van de betaling ontheven,
ook de vreemdeling, die in de stad vertoefde en er mede toe bijdroeg. En
dat alles moet nu door een gedeelte der burgerij betaald worden.

Een andere bijzonderheid van 't jaar 1865 is, dat de eerste spade in den
grond werd gestoken tot het graven van 't kanaal van ~Amsterdam~ naar de
Noordzee, een kanaal hetwelk nog niet geheel voltooid is, maar reeds tal
van bunders land heeft aangewonnen, waarover vroeger 't water plaste en
dat nu voor landbouw en veeteelt een aanzienlijke aanwinst is.

Toch nog iets, eer we dit hoofdstuk sluiten, en hetwelk ons een blik
zal doen slaan op de zegeningen, welke een vreedzame regeering als
die van Willem den derden voor een volk oplevert. Ondanks de groote
uitgaven voor de spoorwegen, die in 1868 alleen tien millioenen gulden
beliepen, en de schadeloosstelling aan de West-Indische slavenhouders,
ten bedrage van meer dan 10 millioen, benevens bijna 3 millioenen voor
de onteigening van vee ten gevolge der veepest, werd er sedert 1850
voor ongeveer tweehonderd drieenzeventig en een half millioen aan
schuldbrieven afgelost, waardoor de jaarlijks op te brengen rente met
omtrent acht en een half millioen 's jaars verminderd werd.

Ik sprak daar van de veepest. Die veepest, welke onzen veestapel zoozeer
verminderde, was een volksramp, evengoed als de aardappelziekte en de
cholera. Om die veepest te doen ophouden, werden strenge maatregelen
genomen. Waar in een stal de ziekte uitbrak, werden al de koeien, ziek
of gezond, welke in dien stal stonden, terstond onteigend en afgemaakt.
Natuurlijk kreeg de eigenaar daarvoor een behoorlijke vergoeding.
Toch had hij altijd groot nadeel door 't verlies zijner beesten, van
wie hij nu geen melk kon trekken. 't Gaf dus vrij wat aanleiding tot
ontevredenheid, en kostte aan 't land ongeveer drie millioenen. Doch de
veepest, die zeker nog vrij wat meer millioenen aan de veehouders zou
gekost hebben, werd er gelukkig door gestuit. En daar we nu toch zoo
ongemerkt wat verder gekomen zijn, maak ik hier tevens melding van een
paar feiten, die nog al opmerkelijk zijn. Vooreerst: de invoering eener
verbeterde en naar de behoefte van den tijd gewijzigde spelling door te
Winkel en de Vries, vervolgens afschaffing van 't zegel van dagbladen
en andere gedrukte stukken, waarop reeds sedert lang was aangedrongen;
eindelijk de opening van den eersten spoorweglijn op ~Java~, een begin
van 't spoorwegnet, hetwelk ook onze Oost-Indische koloniën door den
tijd in den zegen van 't Moederland zal doen deelen. Over 't geheel
zijn onder koning Willems regeering 't cultuurstelsel in Indiën en de
toestand van den Javaan reeds veel verbeterd. Dat alles daar nog niet
is zooals 't behoort, is daaraan toe te schrijven, dat er in onze Oost
veel, zeer veel bestond hetwelk verkeerd was, en men verbeteringen langs
den langen weg en niet met schokken moet verkrijgen. Ook onder koning
Willems bestuur heeft zich ons gouvernement op ~Bali~ krachtig doen
gelden en de opstandelingen aldaar overwonnen. Zij, die aan de expeditie
hebben deelgenomen, hebben daarvoor een zilveren gedenkteeken ontvangen,
hetwelk ze aan een groen- en oranjelint op de borst dragen.




ACHTSTE HOOFDSTUK.

Het feest van Neerlands onafhankelijkheid.


»Alweer een feest?" hoor ik u uitroepen. En ik antwoord: ja, alweer een
feest en wel weer een nationaal feest. Tot het eigenaardige van koning
Willems regeering mag dan ook wel het vieren van feesten genoemd worden.
Vooral sedert het jaar 1863 is de Nederlandsche natie verzot op feesten
geworden. Kan het anders? Behalve dat de nationale gedenkjaren van 1863,
65, 72 en 73 daarin vielen, zijn er tal van zaken, die hier en daar de
aanleiding hebben gegeven tot feestelijkheden. Landbouw- en andere
tentoonstellingen, congressen, opening van groote werken, 't oprichten
van standbeelden voor groote mannen, ze hebben allen aanleiding gegeven
tot feesten. En is 't niet veel beter, dat een volk om zulke vreedzame
gebeurtenissen feestviert, dan dat het zulks doet om een overwinning,
die duizende ouders kinderloos gemaakt, duizenden in de kracht van hun
leven verminkt heeft! Is 't niet beter het buskruit te besteden aan
prachtige vuurwerken, dan om het te gebruiken tot slachting van zijn
medemenschen? Is de gloed der lampions bij een illuminatie niet veel
schooner dan die van een ~Straatsburg~, door 't Pruisisch kanon in brand
geschoten? Gelukkig dus 't volk van ~Nederland~, dat zijn geld besteedt
aan feestvieren!

Van standbeelden gesproken; daar we toch aan 't praten zijn over de
regeering van koning Willem den derden, wil ik u eens opnoemen, welke
er alzoo onder zijn regeering zijn opgericht. Een voor den grooten
historieschilder Rembrand van Rijn, te ~Amsterdam~ ('54), voor den
volksdichter Tollens, te ~Rotterdam~ ('59), voor den schilder Ary
Scheffer, te ~Dordt~ ('62), voor Joost van den Vondel, te ~Amsterdam~
('67), voor Hogendorp, te ~Rotterdam~ ('68), en voor Boerhave te
~Leiden~ ('71). Behalve deze standbeelden nog 't monument van den
volksgeest in 1830 en 31, op den Dam te ~Amsterdam~ ('56), dat ter
herinnering aan 1813, in 't Willemspark te ~'s-Gravenhage~ ('63), en dat
tot aandenken aan de inneming van ~Den Briel~ in 1572 ('72). Doch zoo
pratende, zou ik mijn verhaal vooruitloopen.

We verbeelden ons dan in 't laatst van de maand Maart van 't jaar 1872
in een welvarend dorp te zijn, niet ver van ~Den Briel~. We treden het
dorp binnen en begeven ons naar de herberg. Terwijl we 't noodige
bestellen, en de dochter van den kastelein ons helpt, maken we een
praatje met haar vader.

»Een mooi dorp, kastelein," beginnen we. »En 't ziet er welvarend uit
ook."

»Nu, dat zou ik denken," antwoordt hij. »Je hebt hier boeren, die voor
geen ton of wat opstaan. Daar wordt hier vandaan ook wat naar ~Engeland~
gezonden."

»En daarvoor moeten wij alles duur betalen."

»Ja, meneer! Wat zal ik u zeggen? 't Is in de laatste jaren al wat
duurder geworden. En voor groote huishoudens is 't zeker een toer om
rond te komen. Daar hadt je nog gisteren de dominé...."

»De dominé. Hé, kastelein, wie staat hier als dominé?"

»Dominé Veldhuis, een knap en geleerd man, al is hij een beetje
verdraaid van figuur."

»Dominé Veldhuis? Weet je ook soms of hij B. Veldhuis heet?"

»Jawel, mijnheer; B. Veldhuis. Hij is verleden jaar in 't voorjaar hier
gekomen en bevalt uitstekend."

»Wel man, het doet me pleizier, dat ik het hoor. Die dominé Veldhuis is
een oude kennis van mij. Hoe maken 't zijn vrouw en zijn drie
kindertjes?"

»Zijn drie kindertjes! Nu kan ik wel merken, dat mijnheer de kennis niet
met hem heeft aangehouden. Hij heeft er al zes."

»Kom, dat doet me pleizier, kastelein. Ik heb dien dominé Veldhuis
reeds als een jongen van veertien, vijftien jaren gekend. Toen was 't al
een vlugge knaap, dat verzeker ik u."

»Dan heeft mijnheer hem al een heelen tijd gekend. Hij zal nu zoo wat
naar de veertig loopen. En kent mijnheer zijn vrouw ook?"

»Welzeker, dat is een Amsterdamsche. Och, man! Die heele familie ken
ik van haver tot gort. Sedert het jaar '65, toen de mama van mevrouw
Veldhuis stierf, heb ik echter niets van hen gehoord. Maar het doet me
plezier, dat de dominé hier staat. Ik ga hem straks eens opzoeken."

»Dan zal mijnheer er het huis vol volk vinden. Een broer van den dominé
uit ~Brakel~ logeert er met vrouw en twee kinderen, en mevrouws broer
uit ~Amsterdam~ met vrouw en drie kinderen."

»Wel, wel! dan is het een huishouden van zeventien personen! Die broer
en die zwager van den dominé zijn ook oude kennissen van mij. Als ik dat
van nacht had kunnen droomen, dan zou ik een voorspellende geest gehad
hebben! Kijk; ik ben recht blij, dat ik hier gekomen ben. Want ik stel
machtig veel belang in die menschen."

»Geen wonder, als men iemand zoolang gekend heeft!" herneemt de
kastelein, terwijl zijn dochter het gevraagde brengt, en we 't nu te
druk hebben met eten en drinken, om 't gesprek verder voort te zetten.

En thans, na ons behoorlijk gerestaureerd te hebben, stappen we naar de
pastorie van dominé Veldhuis. We schellen aan. Een knaap van twaalf
jaren doet ons open.

»Is dominé Veldhuis te spreken?" vragen we den blonden krullebol, die
ons met zijn helderblauwe oogen zoo schalksch aankijkt.

»Wel zeker, mijnheer," antwoordt de knaap. »Wil u maar in de zijkamer
gaan. Papa zal wel dadelijk bij u komen."

»Papa? Ben jij dan Ernst, de oudste zoon van den dominé?"

»Om u te dienen, mijnheer," antwoordt de knaap. »Maar hoe kent u me? Ik
weet niet, dat ik u ooit gezien heb."

»Ik jou wel. Maar dat is nu ruim acht jaren geleden. Toen was je nog een
klein kereltje van een jaar of drie. 't Was bij gelegenheid van de
Oranjefeesten, toen je bij grootmama de Winter logeerdet."

»Ja, mijnheer, daar weet ik niets meer van. Dat begrijpt u wel."

»Dat laat zich hooren. En hoe maakt het uw zusje Frédérique? Dat zal ook
al een heele meid zijn."

»Die is al elf jaar, mijnheer, maar ze is niet groot voor haar jaren,
zegt papa."

»Nu, jij bent des te beter uit de kluiten gewassen, Ernst."

»Wat is er toch, Ernst?" roept een vrouwenstem uit de geopende deur der
tuinkamer. »Is 't weer zoo'n venter? Zeg hem toch, dat wij niets noodig
hebben. Al wat we gebruiken, nemen we hier op het dorp, of laten we uit
~Den Briel~ komen."

»Neen, mama! 't Is een heer, om papa te spreken."

»Laat mijnheer dan in de zijkamer, en roep papa. Hij is in zijn
studeervertrek."

»En ik zal maar in de huiskamer komen, Margot," roep ik uit, en op 't
zelfde oogenblik komt onze goede Margot, die ge niet zoudt herkennen,
zoo gezet is ze geworden, maar die altijd nog hetzelfde vriendelijke
gezicht en haar lieve stem heeft, naar mij toe.

»Zijt gij 't, mijnheer! Wel, eer had ik verwacht, koning Willem den
derden in eigen persoon voor mij te zien, dan u."

»Ja Margot. Evenzeer had ik eerder gedacht, Zijne Majesteit hier te
vinden dan u en uw man. Ik hoorde het toevallig in 't logement, en kon
niet nalaten, u eens een visite te maken."

»Daar doet ge goed aan, mijnheer," antwoordt Margot. »Maar sta, als 't u
belieft, nu niet langer op de vloermat, en kom in onze huiskamer. 't Is
hier wel de doove of 't huis vol volk, maar hoe meer zieltjes, hoe meer
vreugd."

»Dat zeg ik ook, Margot. En daarom zal ik mij ook maar terstond in de
pret begeven."

Wat we nu al zoo verder babbelen, laat ik rusten. We zullen dus maar
eens doen, alsof we een generaal waren, die zijn troepen de revue laat
passeeren.

Eerst de kinderen van dominé Veldhuis.

Ernst hebben we reeds ontmoet. Ik moet u evenwel nog iets van hem
zeggen. Hij is een ferme jongen, die aanstaanden September naar de
Latijnsche school in ~Den Briel~ zal gaan, en stellig in de tweede
klasse zal komen; want papa heeft hem al vrij wat van 't Latijn geleerd.
De elfjarige Frédérique is een allerliefst meisje. Ze zal met oom
en tante de Winter mee naar ~Amsterdam~ trekken, om daar een jonge
juffrouwenschool te bezoeken; want mama vindt het minder geschikt, haar
naar ~Den Briel~ te sturen: daar ze dan door alle wind en weer heen zou
moeten. De tienjarige Marie is bijna zoo groot als Frédérique; ze is
echter minder vlug, ook heeft ze nog een jaar den tijd, om gelijk te
zijn met haar zuster. De drie andere kinderen zijn de achtjarige Sophie,
die evenals Marie en haar zesjarig broertje Willem op de dorpschool
gaat; 't jongste kind van dominé Veldhuis, Anna, is nog bij mama thuis.

Marie de Winter is net een goed vriendinnetje voor haar oudste nichtje
Frédérique. Ze is dan ook wat blij, dat dit naar ~Amsterdam~ zal
meegaan; want aan haar ondeugenden broer Henri en aan den kleinen
achtjarigen Leonard heeft ze niets. »Die Henri," zegt ze tegen
Frédérique, »is grootpapa's lieveling en dien heeft hij braaf bedorven.
Die grootpapa heeft zijn naamgenoot allerlei ondeugende streken
geleerd." Zoo erg als Marie 't nu maakt, is het wel niet; maar zeker is
het, dat de kleine Henri bij grootpapa een potje breken kan, en dat deze
meer van hem houdt dan van al zijn kleinkinderen; zelfs van de drie van
Emile en Emma, die toch bij hem in huis wonen. Onze goede oude kapitein
de Bosson is nu drie-en-zestig jaar; maar hij lijdt het grootste deel
van 't jaar aan rheumatiek, hetwelk hem wel eens heel lastig van humeur
maakt. Gelukkig, dat hij in Emma een schoondochter heeft, die veel van
hem kan velen, en hem meestal weet op te beuren en op te vroolijken. Hij
houdt dan ook zielsveel van haar, er zou maar eens iemand moeten komen,
die een kwaad woord van haar zeide--de oude rheumatieke kapitein zou in
staat zijn, hem op de punt van zijn degen te dagen. Florence zegt wel
eens spottend, dat zij nu geheel bij papa achterligt; maar dat meent
ze niet, en ze is wat gelukkig, dat haar goede papa zulk een lieve
schoondochter heeft. Die Florence is nog altijd even vroolijk en
opgeruimd, als toen we haar voor 't eerst ontmoetten; en ofschoon ze
haar zesendertigste jaar reeds achter den rug heeft, lijkt ze veeleer op
vierentwintig. Gustaaf en Bernard zijn ouder geworden, dat kan men hen
duidelijk aanzien, ook Frits Veldhuis en zijn vrouw, wier beide oudste
kinderen, Ernst en Marie, mede bij oom den dominé te logeeren zijn. Die
Ernst zou u echter niet bevallen. 't Is een goede lobbes van dertien
jaren, maar een broer in optima forma. Dat scheelt wat bij oom Bernard,
toen we hem op dien leeftijd in ~Amsterdam~ ontmoetten. Den dag bij den
nacht! En Marietje is wel wat onplezierig van humeur: ze schijnt niet
erg tevreden te zijn; ook kan ze niet best met de anderen overweg. Ernst
van den dominé noemt haar »een kribbebijter," en Frédérique zegt, dat ze
»zoo zuur kijkt, alsof er een paar flesschen azijn vóor haar staan."

En zoo zijn we, nu ongeveer drie en twintig jaren nadat we aan 't
station aan den Hollandschen spoorweg voor 't eerst kennis maakten met
onze vrienden, in een geheel nieuw geslacht gekomen, en vinden we de
kinderen van hen, die toen kinderen waren, als nieuwe kennissen terug.
Dat is wel aardig, vooral als we daarbij eens berekenen, dat _wij_ in
dien tijd niet zooveel ouder zijn geworden. Want zoolang toch is 't nog
niet geleden, sedert we daar voor 't eerst Gustaaf en Margot hun neef en
nicht Bernard en Florence zagen begroeten. Zie, dat is 't voordeel,
wanneer we in den geest iets bijwonen.

Doch waartoe zijn we nu in het dorp bij ~Den Briel~ en waarom zijn
zooveel logé's bij dominé Veldhuis? Ik zal 't u zeggen.

Nu ruim driehonderd jaren geleden lag ons lieve ~Nederland~ in ijzeren
boeien. Toen was er een man, een Willem van Oranje-Nassau, die de groote
ideé opvatte, om een door de onderdrukking vernederd volk op te heffen.
Die Willem van Oranje-Nassau was een voorzaat van onzen Willem den
derden. De zaak stond hopeloos: 't was ook een strijd tusschen een
kleinen prins en den machtigen reus, die over ~Spanje~ en ~Amerika~
gebood. En ziet, overmorgen zal het driehonderd jaren geleden zijn, dat
een hoop zeeschuimers, waaronder de edelsten van ons volk, den eersten
steen legden tot de onafhankelijkheid van onze natie, dat de eerste
lichtstraal in dien stikdonkeren nacht doorbrak: op den eersten
April zal het driehonderd jaren geleden zijn, dat ~Brielle~ door de
Watergeuzen werd ingenomen! Geheel Nederland zal dien eersten April met
opgewondenheid vieren; overal zal het feest zijn, een nationaal feest,
niet minder dan dat van 1863. Maar wij willen ons naar de kern van dat
feest begeven, naar ~Den Briel~. En evenals het Paaschfeest het feest
is van de opstanding van onzen Heer, en daardoor de verrijzenis van de
menschheid uit den stikdonkeren nacht waarin zij verzonken lag; zoo zal
de tweede Paaschdag voor ~Nederland~ het feest zijn van zijn verrijzenis
uit de boeien van schande en smaad, waarin het onder de Spaansche
dwingelandij geketend lag.

We zouden dat feest overal kunnen medevieren. Maar daar we ons hebben
voorgesteld, voor u een gedenkboek van de vijfentwintigjarige regeering
van koning Willem den derden te schrijven, moeten we ons naar ~Den
Briel~ begeven, waar het Hoofd van onzen Staat, even als voor negen
jaren, zal toonen, dat Hij en zijn Huis zoo nauw met ons volk en ons
volksbestaan zijn verbonden, dat, als ~Nederland~ feestviert, ook Oranje
daar deel in neemt. We laten dus den eersten Paaschdag stil voorbijgaan,
begeven ons naar de kerk, waar dominé Veldhuis, dien we als een wakkeren
vaderlander kennen, een warm woord tot zijn gemeente spreekt, en gaan
met de geheele familie, behalve den achtjarigen Leonard de Winter en
de drie jongste kinderen van den dominé, op den vroegen morgen van den
eersten April naar ~Den Briel~. We hebben dus gezelschap genoeg.

»Daar is al weer wat gebeurd, sinds we u voor 't laatst zagen,
mijnheer," zegt dominé Veldhuis, dien we gerust een wandelenden kalender
zouden kunnen noemen, zoo houdt hij zich steeds op de hoogte van zijn
tijd. »Daar hebt ge vooreerst de scherpschutterijen."

»Maar dominé!" roep ik uit. »De scherpschutterijen. Dat is
soldaatjespelen."

»Zoo beschouwt Zijne Majesteit de koning het toch niet," antwoordt
Veldhuis ernstig. »Ge vergeet, waaraan die scherpschutterijen hun
oorsprong te danken hebben."

»Aan den lust om soldaatje te spelen, dominé. Als 't land eens in gevaar
kwam, dan zullen die dappere scherpschutters wel naar hun schoenen
moeten zoeken."

»Zeg dat niet, mijnheer," herneemt de dominé. »Toen in 't jaar 1870,
tijdens den Fransch-Pruisischen oorlog, ons land een gewapende
neutraliteit aannam; toen de vrees voor Pruisens annexatiegeest ook
hier vele gemoederen vervulde, toen greep de bloem onzer natie, de
jongelingschap die niet tot den dienst verplicht was, naar 't geweer, en
vormde vrijkorpsen, wier leus ~Oranje~ en ~Nederland~ was. Dat was een
goed, 't was een manhaftig besluit. Zoo ontstond er, nevens ons leger,
een aanzienlijke krijgsmacht, die 't geweer kon behandelen, en in tijd
van nood, haardstede en altaren verdedigen. En onze goede koning Willem
de derde begreep, welk een edele krachtsontwikkeling dit was, en door
hun concoursen bij te wonen, door prijzen uit te loven, door hen te
erkennen als gevestigde genootschappen, heeft hij 't vaderland een
dienst bewezen."

»Ge hebt gelijk, dominé. Ik vind echter de oprichting en de
werkzaamheden van 't Roode kruis vrij wat meer onzen eerbied waard."

»Alles op zijn tijd, mijnheer. Terwijl 't Roode kruis naar de elkander
vijandelijke volken toeging en daar de wonden heelde, welke de oorlog
geslagen had, vormden zich hier de scherpschutterijen. Ook 't Roode
kruis roem ik als een van de gewichtige gebeurtenissen, onder koning
Willems regeering voorgevallen, en we weten genoeg, hoezeer Zijne
Majesteit daarmede is ingenomen en hoe hij 't ondersteund heeft. Maar de
bescherming, welke hij aan de scherpschuttersvereenigingen verleent, is
evenzeer tot eer en roem zijner regeering. Doch laat ons van dit punt
afstappen, en zeg mij, wat ge denkt van de afschaffing der doodstraf?"

»Een teeken, dat ~Nederland~ den geest van Christus heeft begrepen,
die niet wil dat iemand verloren ga, zoolang er nog redding voor
hem mogelijk is. Na 't afschaffen van geeseling, brandmerk en
tepronkstelling moest ook die van de doodstraf natuurlijk volgen."

»Toch heeft dat nog jaren geduurd; zij is echter een nieuwe parel
aan de kroon van Willem den derden, daar hij 't besluit heeft mogen
onderteekenen, waarbij wordt afgeschaft, dat de eene mensch (al is
het dan ook rechterlijk) in koelen bloede zijn evenmensch het leven
ontneemt. Alsof een mensch, al is hij ook een koning, recht heeft op
iets, wat alleen God heeft geschonken en Hij alleen kan ontnemen!"

»Ik ben 't volkomen met u eens, dominé. En ik zegen het, dat onze natie
dat besluit genomen heeft, toen er elders duizenden in koelen bloede
op 't slagveld vermoord werden. Maar, waardoor ook 't jaar 1870 voor
mij merkwaardig is geworden, is niet alleen door de oprichting van
scherpschutterijen, niet alleen door den arbeid van 't Roode kruis en
de afschaffing van de doodstraf; maar nog door iets anders, waarvan we
schier dagelijks de weldadige gevolgen ondervinden."

»En dat is, als ik u vragen mag?" zegt dominé Veldhuis.

»Aha! daar heb ik nu onzen knappen dominé Veldhuis eens gevangen. De
man, die altijd zoo goed op de hoogte is, weet niet wat er nog meer in
1870 gebeurd is. Kom, beste dominé, roep uw geheugen eens te hulp!"

»Ik weet waarlijk niet, wat ge meent, mijnheer. Help mij uit den droom."

»Wel, de wet op de posterijen," antwoord ik.

»En hecht gij daaraan zulk een groote waarde?" vraagt de dominé.

»De grootste waarde, dominé. Wat is toch belangrijker, dan een
gemakkelijke correspondentie?"

»Nu ja, die had men vroeger ook," antwoordt de dominé. »Reeds in 1850
werd het port verminderd van 30 op 15 cents en vijf jaren later op 10
cents. Acht gij nu de vermindering op 5 cents van zulk een groot
belang?"

»Van hoog belang, dominé," antwoord ik. »En wel, omdat nu alle
ingezetenen van 't Rijk dezelfde rechten hebben verkregen. Een
voorbeeld: vóor 1870 zondt ge een brief naar ~Den Briel~, en men
betaalde er 5 cents voor, omdat de stad in uw postcirkel lag; maar was
het adres naar ~Amsterdam~, dan moest men er 10 cents voor betalen. Was
dat nu rechtvaardig van een rijksinstelling? Even goed als een telegram
door 't gansche rijk met 30 cents betaald wordt, moet ook het briefport
voor allen gelijk staan. 't Land is uw brievenbode, maar mag geen
afstand berekenen."

»Ge hebt gelijk, mijnheer. En wat de gedwongen frankeering aangaat,
daar heb ik volkomen vrede mee. Ik ontvang nu geen onbelangrijke brieven
meer, waarvoor ik een dubbeltje moet betalen; en niemand zal meer klagen
over de missives, welke ik hem schrijf; want ze kosten hem geen duit."

Onder dergelijke aangename gesprekken reden we ~Den Briel~ binnen; want
ik heb u vergeten te zeggen, dat dominé reeds dagen te voren voor een
fermen janplezier had gezorgd, waarin we met ons twaalven ruim konden
zitten.

We rijden dan ~Den Briel~ binnen, en stallen ons rijtuig en onze
paarden. Eerst gaan we eens rondwandelen. Wat ziet er hier alles
feestelijk uit! Nooit is ~Brielle~ zoo schoon geweest. En we schijnen
het nog te treffen met het weer! 't Lijkt wel, dat de plasregens van de
vorige dagen hebben opgehouden, zoo vriendelijk schijnt de zon. Frits
Veldhuis, de buitenman, zegt wel, dat hij het weer niet veel vertrouwt;
maar dat heeft hij van morgen toen we uitreden ook al gezegd, en die
buitenlui zijn toch ook maar profeten, die brood eten.--Daar in ~Den
Briel~ zijn ze ook al vroeg opgeweest evenals wij; de kastelein ten
minste vertelt ons, dat reeds om 7 uur de donder van 't geschut en 't
gelui der klokken den aanvang van 't feest verkondigd heeft.

»Wat mij aangaat," voegt hij er bij. »'t Was mij niet te vroeg; want we
zijn den geheelen nacht niet naar bed geweest. Ons heele huis is vol
logé's en we zullen vandaag geen handen genoeg hebben, om al de gasten
te bedienen!"

Of die olijke kastelein ook mazematten zal maken! Nu, hij is de eenige
niet, dien 't feest van ~Brielle~ geld als water doet verdienen!

»Dan ben jelui vroeg genoeg begonnen," zegt dominé Veldhuis.

»Dat moest ook wel," antwoordt de kastelein. »Want tot eer van ~Den
Briel~ moet ik het zeggen: de dag is aangevangen met een werk van
liefdadigheid. Op een dag als heden moet er geen enkele Briellenaar
zijn, die niet mee feest kan vieren. Van morgen om halfacht zijn al de
armen op de daartoe bestemde plaats van een goed maal voorzien."

»Dat is nobel, en recht in den geest der Nederlanders," zegt dominé
Veldhuis. »Dan kunnen ze eens van goeder harte feestvieren; want met een
leege maag gaat dat niet bijzonder."

De godsdienstoefening in alle kerken is bepaald van negen tot halfelf.
Druk worden ze ditmaal niet bezocht, ofschoon de herinnering aan vóor
300 jaren de gewone Paaschpreek vervangt. Maar er is ook zooveel te
zien! Immers geheel ~Brielle~ is met groen, oranje en vlaggen versierd.
En om negen uur worden de eerste booten verwacht. Toch stappen we even
de Roomsche kerk binnen, en zien tot ons genoegen, dat de kaarsen op het
altaar met oranje en groen versierd zijn, en een paar schilden ons aan
de jaartallen 1572 en 1872 herinneren. Dat doet ons plezier: want bij
een feest als de herinnering aan de vestiging onzer onafhankelijkheid,
komt immers geen verschil van geloofsbelijdenis te pas. Daar bulderden
de saluutschoten en alles stroomt naar de haven; ook wij laten ons
derwaarts voeren. O, jammer! Daar begint het te regenen, en met een
zegevierend gelaat roept Frits Veldhuis uit:

»Nu, heb ik niet goed voorspeld? Een geluk, dat je mijn raad gevolgd en
parapluies meegenomen hebt."

En waarlijk een geluk was het, dat we naar den raad van den
ongeluksprofeet geluisterd hebben; want het is een plasregen. 't Is
alsof 't water met bakken van den hemel valt.

»Goed om 't groen frisch te houden," zegt dominé Veldhuis. »Dat hebben
we nu voor onze pekelzonde, omdat we niet naar de kerk zijn gegaan. Daar
hadden we ten minste droog gezeten."

»Als 't er niet lekt," meent Florence ondeugend. »Maar wie had ook zoo'n
bui verwacht?"

»Ik," zegt Frits Veldhuis, die de eenige van ons is, wien de regen
genoegen schijnt te doen; alleen omdat zijn profetie is uitgekomen.

»In alle gevallen zijn we er met onze parapluies toch beter aan toe, dan
de arme feestgangers, die geen weerprofeet bij zich gehad en te veel op
't Aprilzonnetje vertrouwd hebben," zegt Florence. »Wat worden die arme
menschen nat! En met dat natte pak mogen ze den ganschen dag loopen!
Inderdaad geen buitenkansje!"

»Toch eer een buiten- dan een binnenkansje," merkt dominé Veldhuis aan.
»Ik vrees echter, dat er van 't laatste ook genoeg gevaar is, en vandaag
menigeen van binnen niet minder nat zal zijn dan van buiten."

»En dan die metalen kruisridders, die daar uit de Rotterdamsche boot
ontscheept worden. Eer ze aan 't feestlokaal komen, zijn ze even
druipnat als de huzaren, die ze hebben afgewacht om hen derwaarts te
vergezellen," zegt Florence.

»Nu, ik ga naar 't logement terug," zegt Margot. »'t Is me hier al te
lekker, en ik zou kans hebben, dat al dat regenwater mijn geestdrift
voor den heelen dag verkoelde."

»En ik ga met u mee," voegt Florence er bij. »'t Is inderdaad voor ons,
vrouwen, geen weer om hier te blijven staan."

En zoo keeren we voorloopig naar 't logement terug, om na kerktijd bij
een der dominé's te gaan, die zijn collega met diens gezelschap had
uitgenoodigd; maar bij wien we toch onder kerktijd slecht konden komen.
We verlaten nu onze goede vrienden voor eenigen tijd en laten hen in
't logement, terwijl wij ons met een der leden van de hoofdcommissie,
een goeden kennis van ons, naar 't kleine feestlokaal begeven. Dat
feestlokaal ('t is de openbare school op de ~Lijnbaan~) is met groen en
vlaggen versierd. Hier worden de Utrechtsche commissie voor 't Asyl nu
de sub-commissiën ontvangen.

Daar neemt de secretaris der hoofdcommissie, de heer Jager, het woord.
»Welkom! Welkom! gij allen," zegt hij, »op den klassieken bodem, waarop
wij thans staan, een bodem, die ons de tirannie der Spaansche beulen
herinnert, ons gezonden als antwoord op de smeekbeden der landzaten, om
verlichting van den druk." Daarop roept de spreker ook de »Vlaamsche"
broeders, die in grooten getale zijn opgekomen, een hartelijk welkom
toe, en brengt in herinnering, hoe in den geuzenstrijd ook veel Vlaamsch
bloed was gestort. Daverende toejuichingen klinken door de feestzaal.
En nu de heer Jager zijn toespraak sluit met de woorden: »Heil zij het
vrije ~Nederland~ onder het geliefde Huis van Oranje!" schijnt er aan 't
uitbundig gejuich geen einde te komen.

Daar opent de heer de Geijter uit ~Antwerpen~ den mond. Warm en bezield
is zijn taal. Hij erkent het, welke groote verplichtingen ook de
Zuid-Nederlanders hebben aan den heldenmoed van 't voorgeslacht, en
verzekert, dat ook in België's groote steden, vooral in ~Antwerpen~, de
eerste April wordt gevierd, in zijn stad misschien niet minder dan in
sommige Noord-Nederlandsche steden.

Dat is een goed, een hartelijk woord geweest van dien Antwerpschen
broeder. 't Is of men den regen vergeet, die kletterend tegen de glazen
van 't lokaal aanslaat. Met geestdrift wordt de eerewijn aangenomen, met
geestdrift een luide dronk aan koning Willem den derden gewijd.

We hebben, door tegenwoordig te zijn in dat feestlokaal, verzuimd om
ons naar het terrein te begeven, waar de volksvermakelijkheden plaats
hebben, en de acrobaat Hart, ondanks den neerplassenden regen, zijn
toeren aan een deel van 't volk ten beste geeft. Het spijt ons niet; we
hebben ons hier niet alleen droog bevonden, maar tevens een vaderlandsch
genot gesmaakt.

't Is intusschen elf uur geworden, de regen heeft opgehouden, en 't is
als wil de zon doorbreken. Nu zouden we wel weer naar 't logement willen
terugkeeren; maar daar zullen we onze vrienden niet vinden: dewijl die
zeker reeds bij den collega van dominé Veldhuis zijn, en misschien zich
al op marsch naar of op de tribune bevinden; want als we goed verstaan
hebben, dan zal deze hen op het feestterrein brengen. We sluiten ons
dus bij den trein aan, die juist om elf uur, met de muziek van 't korps
veldartillerie voorop, derwaarts marcheert. Reeds om halfelf is dat
feestterrein, hetwelk zich op het Maarlandsplein bevindt, voor hen die
van toegangsbewijzen voorzien zijn, geopend.

Ziezoo, daar zijn we er. Gelukkig was 't van boven droog. Maar van
onderen? Menigeen zal van daag last hebben van koude voeten. In
vredesnaam! Als 't hart maar warm blijft. En daar zal wel voor gezorgd
worden. 't Ziet er goed uit, dat feestterrein, niet waar? Kijkt nu eens,
die toren aan onze linkerhand is die van de groote hervormde kerk. Van
dezen toren nu heschen de Watergeuzen van daag vóor drie honderd jaren
het eerst de prinsenvlag. Hoe vroolijk wappert ze daar nog na drie
eeuwen. Toen waren de Briellenaars in angst en vrees, toen waren ze
(en niet ten onrechte) bang voor die woeste zeeschuimers,--en, waren er
onder hen niet zooveel edele en rechtschapene mannen geweest, hun vrees
zou bewaarheid zijn geworden--thans juicht al wat Briellenaar is en
verheft de namen van diezelfde piraten, die den eersten straal der
vrijheid uit den donkeren nacht deden te voorschijn komen.

Doch laat ons nu het terrein eens bekijken. Naar de zijde der
Voorstraat ziet gij de koninklijke tribune, prachtig met rood fluweel,
de kleur van 't Brielsche wapen gedrapeerd. Ge ziet dat wapen, een roode
verticale balk op een wit veld, boven op de tribune aangebracht. Ter
wederzijde, aan elken kant vier tribunes, voor de genoodigden, elke met
het rijkswapen en een tropee van vlaggen versierd. 't Geheel is omgeven
door de wapens der ~Nederlandsche~ provinciën. Op een dertigtal schreden
afstands staat, midden vóór de koninklijke tribune, het spreekgestoelte
van den redenaar, den Leidschen hoogleeraar M. de Vries, gedekt door een
driekleurig afdakje, en links van daar de plaats, waar de eerste steen
voor 't monument zal worden gelegd.

»Hé, mijnheer! U ook al op het terrein!" roept een stem uit de algemeene
tribune. 't Is die van Margot. »Kom bij ons," vervolgt ze, »of ge moet
een beter plaatsje kunnen krijgen."

»Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden!" roep ik, verlaat
mijn vriend van de Hoofd-commissie, die het veel te druk heeft om op mij
te letten, en zit weldra heel plezierig te midden van onze oude
vrienden.

»'t Is veel beter, dat u maar hier gekomen is, mijnheer," zegt Florence.
»Want kijk eens, u steekt met uw winterjas zoo af bij al die heeren met
hun zwarte rokken."

»En wij niet minder bij al die dames in haar feesttoilet," voegt Margot
er bij. »Daarom hebben we ook maar op de achterste bank van de tribune
plaats genomen. We zouden er anders zoo mal bijzitten."

»Hoe laat komt de koning?" vraagt Ernst van den dominé.

»Volgens 't programma om halftwaalf," antwoordt zijn vader. »'t Kan
echter wel iets later worden."

»Wat zijn dat voor kleine hokjes, papa, daar aan weerszijden van de
tribune?" vraagt Henri de Winter. »De heeren die daarin zitten, hebben
lessenaars voor zich en schijnen wat te moeten schrijven."

»Dat zijn de tribunetjes voor de verslaggevers der dagbladen, Henri,"
antwoordt Gustaaf. »Er zijn ook correspondenten van buitenlandsche
bladen onder."

»En wat moeten die dan schrijven?" herneemt de knaap.

»Wel, alles wat hier voorvalt; ook wat er gesproken wordt."

»Maar papa! Zoo gauw kunnen die menschen dat toch niet doen."

»Dat zou u meevallen, Henri. 't Zijn stenografen of snelschrijvers.
Ze schrijven niet met letters zoo als wij, maar met teekens. Later
vereenigen zij zich en vergelijken hun opteekeningen met elkander. Zoo
gaat het bij ons in den gemeenteraad, in de kamers der Staten-Generaal,
kortom, overal waarin 't publiek gesproken wordt en de dagbladen verslag
van 't gesprokene willen geven."

Daar klinken weer kanonschoten. 't Is het sein, dat het koninklijk jacht
de haven nadert. Op 't feestterrein is nu alles voltallig, behalve de
commissie, die naar 't havenhoofd is gegaan om Z. M. te ontvangen.

»Zou 't nog lang duren, oom, eer de koning hier is?" vraagt Marie de
Winter aan oom Veldhuis.

»O, neen! ~Brielle~ is geen ~Amsterdam~, waar de einden zoo vreeselijk
groot zijn. We zullen niet lang behoeven te wachten; daar kunt ge zeker
van zijn."

En dominé Veldhuis heeft gelijk. Kort nadat het geschut zich heeft doen
hooren, kondigt een daverende fanfare van 't orkest der veldartillerie
de komst des konings aan. Z. M. is gekleed in generaalsuniform en
vergezeld van zijn jongsten zoon, prins Alexander der ~Nederlanden~, die
de uniform van zeeofficier draagt. Hij wordt door de geheele commissie
ontvangen en naar de tribune geleid, waar ook de heer Fock, commissaris
des konings van ~Zuid-Holland~, en de generaal-majoor Schönstedt plaats
nemen. Nauwelijks is Z. M. gezeten, of daar heft Brielles mannekoor met
begeleiding van 't orkest het Wilhelmuslied aan, op dezelfde wijs als
't hier vóor drie honderd jaren door de trompetters der geuzen werd
geblazen, en nu beklimt professor de Vries het spreekgestoelte en houdt
een keurige, opgewekte redevoering, aan 't slot waarvan hij Z. M.
uitnoodigt om, volgens belofte, den eersten steen te leggen voor de
beide gedenkteekenen; het monument en het asyl.

Hierop zingt het mannenkoor de daartoe vervaardigde feestcantate,
getiteld: »Hollands glorie", en volbrengt Z. M. de plechtigheid op
dezelfde wijs als bij de brug te ~Zutfen~ en in 't Willemspark te
~'s-Gravenhage~. Doch luistert. De koning spreekt tot de commissiën voor
't op te richten standbeeld en zeemanshuis:

»Wanneer mijne woorden gering zullen zijn, gij zult het mij gewis
vergeven; want in het oogenblik dat de nazaten van den grooten Zwijger,
de nakomelingen van het geuzenvolk zich op deze heilige plek vereenigen,
mijne heeren, zijn mijne woorden weinig in getal. Gij moogt het
verschoonen; want het is de taal van het hart, dat moeilijk kan
uitdrukken de fierheid die het doet kloppen. Ik ben er grootsch, zeer
grootsch op, ~Nederlander~ te zijn en ik dank u voor de groote eer en
het groote voorrecht, welke gij mij wel hebt willen schenken, om den
eersten steen te leggen van deze beide heerlijke plannen, welke op deze
plek in de toekomst zullen worden verwezenlijkt.

»Leve het Vaderland!"

Welk een oorverdoovend gejuich volgt op deze woorden des konings!
Men hoort het schieten van 't kanon niet. Daar heffen de orkesten 't
Volkslied aan. Intusschen hebben allen hun plaatsen weer ingenomen, en
houdt professor de Vries het slot zijner feestrede, die eindigt met de
tegenstelling van de ~Nederlanders~ in de 16e en 19e eeuw. Toen: haat
en opstand tegen hun vorst--thans: innige gehechtheid en trouw aan hun
koning. Een derde feestcantate vervangt deze keurige redevoering.

En nu, nadat Z. M. den feestredenaar bedankt heeft, verlaat hij de
tribune en gaat naar 't groote feestlokaal, hetwelk zich daar vlak
achter bevindt, en waar 't concert en operettengezelschap van den heer
Pfläging van ~Rotterdam~ een matinée muzicale geeft. Hier blijft de
koning niet lang, hij begeeft zich naar het keurig versierde huis van
den burgemeester, G. F. Lette, tevens voorzitter van de commissie, waar
een receptie plaats heeft en uit welks vensters Z. M. den optocht zal
zien passeeren. In ons tenue mogen wij ons achterafhouden en blijven dus
maar bij de familie. We zullen dus ook straks niet met het vijftigtal
hooge gasten aan het déjeuner dinatoire aanzitten en weten niet, welke
toosten daar worden geslagen. Dat déjeuner dinatoire duurt tot 6 ure, en
om halfzeven verlaat de koning de stad ~Brielle~.

Intusschen gaan we naar 't groote feestlokaal, om den troep van
Pfläging te hooren en wat te gebruiken. 't Is hier wel wat donker;
misschien komt het door de decoratiën, die inderdaad sierlijk zijn.
Ziezoo, nu gaan we den optocht zien, die hier langs komt. Ha! daar
is hij. We zullen onze attentie slechts op enkele nummers daarvan
vestigen. Ziet, die banier van ~Brielle~ is door eenige Brielsche dames
vervaardigd en aan de hoofdcommissie ten geschenke gegeven ten gebruike
bij de feestviering. Die zegewagen, door vier zwarte paarden getrokken,
stelt ~Nederland~ voor. De vrouw, in wit neteldoek gekleed en den helm
op het hoofd, leunende op de grondwet van 1848 en de zijden teugels der
door pages geleide paarden in de linkerhand houdende, terwijl ze in haar
rechter- den koninklijken schepter torscht, stelt de Nederlandsche maagd
voor. Op den wagen zien we de borstbeelden van koning Willem den derden,
en zijn doorluchtige gemalin, gekroond wordende door de geniën van den
vrede. De wagen ziet er goed uit; ook die tweede, voorstellende de
zeevaart en getrokken door vier witte paarden. Het is de reddingsboot
Rotterdamsch welvaren No. 1, bemand, als moest ze de équipage van 't een
of andere gestrande schip redden. En niet minder is die derde zegewagen,
voorstellende de bronnen van Neerlands welvaart: koophandel, nijverheid,
landbouw, kunsten en wetenschappen, getrokken door vier bruine paarden,
en waarop zich Ceres, Flora en Pomona, met de geniën van kunsten en
wetenschappen, koophandel en nijverheid bevinden.

»Maar ik zie er geen enkelen watergeus bij!" roept Henri uit.

»Ik ook niet," antwoordt Ernst van den dominé. »Een Brielsche optocht
zonder watergeuzen!"

»De schrik van 't jaar 1572 zal nog in de Briellenaars zitten!" zegt
Frédérique spottend.

»Nu, bij ons in ~Amsterdam~ zijn ze dan niet zoo bang voor de
watergeuzen," zegt Marie de Winter. »Ik heb 't programma gelezen, en
daar zijn wel degelijk watergeuzen bij."

»Degelijke watergeuzen?" vraagt Ernst Veldhuis uit ~Brakel~, die 't
zeker verkeerd verstaan heeft.

»Och, jongen, ben je mal?" vraagt Marie. »Denk je dan, dat ze die, drie
honderd jaren geleden, op sterk water gezet hebben, om ze nu weer te
vertoonen?"

»Maar je hebt het toch gezegd, Marie," herneemt Ernst.

»Ik heb gezegd, dat er wel degelijk van die mannen bij zijn, welke zich
als watergeuzen verkleed hebben," antwoordt Marie. »Maar lieve hemel!
Wat wordt de lucht weer donker! Daar straks scheen de zon nog zoo
helder."

»En haalde ze water," hernam Ernst. »We krijgen weer een buitje."

»Dan maar naar huis," zegt de Brielsche predikant. »Zoo zien we meteen
den trein nog eens."

En we zien den trein. Maar hoe? Och! lieve hemel! Nauwelijks zijn we
bij den dominé geborgen, of daar slaat het drie uur, en 't is of die
klokslag 't sein geeft tot een slagregen. Een letterlijke stortvloed.
Die arme maagd heeft nu veel van een kat, die te water is geweest; de
sierlijke plooien van haar neteldoeksche japon zijn weggeregend; alles
hangt haar druipend langs 't lijf. En nu wij droog daar binnen zitten,
is het een koddig gezicht, die druipnatte menschen hier en ginds te zien
stuiven.

Vele feestgenooten zoeken plassend en bibberend een schuilplaats op
de booten. De tocht is verstoord--de kleuren der vlaggen loopen in
elkander--de illumineerglazen staan vol met water--'t vuurwerk zal wel
bedorven zijn. En die menschen daar ginds, waar de volksspelen gehouden
worden. Wat zullen die mastklimmers, boegsprietloopers, schijfspuiters,
zakkeloopers, pap-eters, renners, wat zal die arme Hart nat zijn! Nu,
dat is toch jammer!

Gelukkig dat het tegen zes uur weer wat opgehelderd is, en tal van
Briellenaars zich naar de haven kunnen begeven, om Zijne Majesteit
het vaarwel toe te roepen. En dat geeft hoop op het doorgaan van de
illuminatie en (als ze het ten minste nog niet hadden aangeslagen) het
vuurwerk.

Wij blijven. Om halfacht wordt de illuminatie opgestoken. Gelukkig is
het droog.

»Daar hebben we toch een watergeus," roept Henri eensklaps uit, toen we
voor 't huis staan, aangekocht voor 't Geuzengesticht (het asyl voor
verminkte zeelieden.)

»Een leelijke kerel!" zegt Frédérique. »Als ze er zoo hebben uitgezien,
behoeft men niet bang te zijn, dat men er verliefd op zal worden."

»Nu, mooi zijn de meesten wel niet geweest," hervat Henri. »Denk maar
eens aan dien kapitein zonder neus en ooren."

Inderdaad zien we de afbeeldingen van een dier zonen der zee, door een
krans van licht omgeven. Doch we kunnen den geheelen avond niet langs de
straten dwalen, en gaan ter afwisseling eens naar de kleine feestzaal,
waar evenals in de groote een soireé musicale wordt gegeven, en waar we
tegen entrée binnenkomen. Tegen tien ure gaan we naar de plaats, waar
't vuurwerk zal worden afgestoken. En inderdaad, men heeft de voorzorg
genomen, om het droog te houden. 't Is een prachtig vuurwerk, bestaande
uit dertien nummers. 't Mooist is het tweede, zijnde het Brielsche
wapen met de zinspreuk: »Libertatis Primitiae" (de eersteling der
vrijheid) door bengaalsch vuur verlicht en omgeven door fonteinen en
luchtbolspelen in de vaderlandsche kleuren. Maar 't allermooist is het
laatste nummer, de slotdecoratie. 't Bestaat uit zes kolommen, wier
basementen met het opschrift Oranje versierd zijn. Door gekleurde
vuurlansen worden de jaartallen 1572 en 1872, benevens 1 April
voortgebracht. En wat tal van zonnen, wat een menigte vazen, waaruit
nationale bouquetten opstijgen. En welk een geweld aan 't slot, dat
bouquet van 1200 luchtzwermers en die honderd vuurpijlen! We zijn doof
van 't leven. Gelukkig, dat het uitbundig gejuich op die vreeselijke
kanonnade volgt; een doodsche stilte zou een te groote afwisseling zijn,
en ons angstig doen rondkijken, of hier ook een tweede slag van ~Sédan~
geleverd was en 't slagveld vol dooden en gekwetsten lag.

En wij, we nemen afscheid van onze vrienden, die zich naar 't logement
spoeden, waar ze hun rijtuig zullen inspannen, om naar huis te rijden.
Wij nemen plaats op een der volgepropte stoombooten, om dien nacht in
~Rotterdam~ te logeeren.

En terwijl we naar de Rottestad stoomen, herhalen we in ons zelf nog
eens het eerste en tweede gedeelte der tweede feestcantate, die we op
het feestterrein hoorden zingen:

    't Hart klopt ons met hooger slagen,
      Holland, bij uw dierbren naam;
    Naam, langs zee en zand gedragen,
      Glorievol en zonder blaam;
    Wie zijn land met fierheid noem!--
    Hooger, Holland, stijg uw roem!

    Ja, de daden blijven spreken,
      Door der vad'ren moed gewrocht:
    Nimmer zal de roem verbleeken.
      Met hun goed en bloed gekocht:
    Wat onsterflijk blijven zal,--
    Hollands glorie bovenal.

    Hollands zonen, toont u waard
    't Bloed van d' ouden heldenaard,
      Vloeiende in uw adren.
      Weest, gelijk uw vadren,
        Fier en moedig,
        Vroom en goedig,
    Koel van zinnen, warm van bloed,
        Trouw en vroed.

    En dreigt;--wat God verhoed'!--
    De krijg met fellen gloed,
      Dan, 't oog op God, Oranje aan 't hoofd!
      Oud-Hollands glorie niet gedoofd!
        Doet, houw en trouw
        In nood en dood,
    Dan der vadren leus gestand:
    Goed en bloed voor 't Vaderland!

't Feest van 1 April, door 't geheele land gevierd, had er wederom niet
weinig toe bijgebracht, om den band tusschen Koning en Volk te
versterken.




NEGENDE HOOFDSTUK.

Koning Willem de derde, de beschermer der kunst.


We treden, op den 19en Februari van 't jaar 1874, de woning van Gustaaf
de Winter binnen. 't Is daar feest. Nu ja, zegt ge, geen wonder: want
onze koning is op dien dag jarig, en dan is het feest in elk huisgezin,
waar men met koning en vaderland hoog loopt. De 19de Februari en de
17de Juni zijn altijd feesten in ~Nederland~; dan steken de burgers de
vlaggen uit; want naast den koning heeft de natie hare edele koningin
lief, en, al hebben we weinig van haar in dit boekje gesproken, 't is
niet, omdat wij de vorstin, die zoo altijd toont, al wat goed en edel
is te beschermen, vergeten hebben; maar omdat dit werkje, blijkens den
titel, aan 's konings zilveren feest is gewijd, en dat we dus Zijner
Majesteits regeering en wat hij gedaan heeft op den voorgrond moesten
stellen. Onze lezeressen en lezers zullen dat wel begrepen hebben, en we
kunnen hun daarbij de verzekering geven, dat er, zoowel in de familie de
Bosson, als in die van de Winter en die van Veldhuis, warme liefde voor
Hare Majesteit woonde. Doch thans ter zake.

We voerden onze lezeressen en lezers op den avond van den 19de Februari
1874 de woning van den heer Gustaaf de Winter binnen, en wanneer we hen
naar de zaal geleiden, waar behalve de gaskroon ook de lusters aan den
schoorsteen ontstoken zijn, dan hebben we ten minste licht genoeg,
om te zien, dat hier een feest wordt gevierd, en wel een feest van
jongelieden: want we zien een aardig groepje bij elkander. En daar de
beleefdheid eischt, dat we elk der aanwezigen aan een nieuw inkomenden
gast voorstellen, zoo willen we dit nu ook doen, met dien verstande, dat
we u wat meer van den een en den ander zullen mededeelen, dan zulks wel
de gewoonte is, dus ons niet met een bloote opnoeming der namen zullen
vergenoegen.

We beginnen met de heldin van het feest, de lieve Marie de Winter, die
van daag haar dertienden verjaardag viert. Van de cadeaux welke ze
gekregen heeft, zullen we maar zwijgen, hoe gaarne mijn eenigszins
nieuwsgierige lezeressen dat ook zouden vernemen; ik kan haar die toch
niet laten zien, en ze zouden mij op den koop toe nog maar uitlachen,
als ik eens een fout in de beschrijving van al die meisjesartikelen
maakte. Liever wil ik u meedeelen, dat Marie een allerliefste meid is
en sprekend op haar mama lijkt, die we, nu zoo wat vijfentwintig jaren
geleden, op schier denzelfden leeftijd voor 't eerst ontmoetten. Ze kan
even ondeugend (altoos in den goeden zin) en even schalksch zijn als
haar mama toen was.

Haar broer Henri is nu twaalf jaren, en nog altijd de geprononceerde
lieveling van grootpapa de Bosson. In 't leeren aardt hij weinig naar
zijn oom Bernard; niet dat hij juist dom is, maar uitsteken doet hij
niet in al wat de school betreft--vrij wat meer in een ander vak,
en dat heeft hij dan ook gekozen--in het handteekenen. Sedert October
jongstleden heeft zijn papa hem op de teekenacademie gedaan en
daar vordert hij, volgens 't getuigenis zijner leermeesters, met
reuzenschreden. We zullen straks wel hooren, welke plannen papa de
Winter met hem heeft. Op 't punt van leeren is zijn tienjarige broeder
Leonard hem ver de baas. Oom Bernard zei nog onlangs, toen hij voor een
dag of wat over was en den knaap examineerde, dat Leonard, als hij zoo
voortging, niet in 't vak van zijn papa moest komen, maar voor de studie
moest worden opgeleid. En als dat gebeurt, zal 't me niet verwonderen,
of, als we tijd van leven hebben, lezen we nog eens in de courant: »Door
Z. M. den koning is benoemd als professor aan de Hooge school te ..., de
heer Leonard de Winter." Nu, dat heeft in alle gevallen nog tijd.

En daar we nu toch aan de huisgenooten zijn, vergeten we de
dertienjarige Frédérique Veldhuis, Marie's tweede _ik_ en de lieveling
van de familie niet. Frédérique heeft een bijzonderen aanleg voor de
muziek en wordt daarin opgeleid. Ook van de plannen, welke er met haar
zijn, hopen we straks iets te vernemen. Dat ze een dochter van onze oude
vriendin Margot de Winter is, kunnen we dadelijk aan haar zien, wij, die
Margot op dien leeftijd gekend hebben. Om zich geheel aan de muziek te
kunnen wijden, heeft ze reeds verleden jaar Juli de school verlaten; wel
een droefheid voor Marie, die zoo ongaarne haar kameraadje miste en nu
den weg naar en van de school alleen moet afleggen, wanneer niet
toevallig de uren der muziekles er gelijk mee komen.

We vinden echter nog drie huisgenooten van de familie de Winter in de
zaal, al zijn 't dan ook maar huisgenooten voor eenige dagen, namelijk
logés. Twee daarvan herkent ge terstond. 't Zijn kinderen van dominé
Veldhuis, overgekomen om Marie's verjaardag te vieren: Ernst, die nu
reeds den leeftijd van veertien jaren bereikt heeft en op het gymnasium
te ~Brielle~ de taal der oude Latijnen en Grieken leert, en de
twaalfjarige Marie Veldhuis, die ook wat grooter geworden is, sedert
we haar, nu bijna twee jaren geleden, voor 't laatst zagen. De derde
logé is ook een Ernst Veldhuis; hij is de zoon van den landbouwer uit
den Bommelerwaard en door zijn vader bij een heereboer te ~Apeldoorn~
besteed, om daar eens wat andere denkbeelden van den landbouw op te
doen. Hij is er, sedert hij onder een vreemde leiding is, veel op
verbeterd, en niet meer die stijve houten klaas, als toen we hem in ~Den
Briel~ ontmoetten. In 't gesprek zullen we, om hem te onderscheiden, hem
Ernst den boer, en zijn jongeren neef, Ernst van den dominé noemen; 't
is maar, omdat onze lezeressen en lezers anders in de war zouden raken.
We vinden er nog een Frédérique, en wel Frédérique de Winter, de dochter
van oom Emile. Ze is wel pas acht jaren; maar Marie stond er op, dat ze
ook zou komen. Leonard en Karel waren nog te jong, die zijn dus
thuisgebleven.

Hoewel nu 't liedje zegt:

    »Où peut-on être mieux,
    Qu'au sein de sa famille?"

wil men er bij zulk een gelegenheid ook wel eens een paar vreemden bij
hebben. Vreemd zijn ze nu wel niet, ten minste niet in de familie de
Winter (ons wel); want het zijn twee vriendinnetjes van Marie: Lucie
Brouwer en Angelique Sander; benevens twee vrienden van Henri: Jan van
Dalen en Hendrik Korteweg. Daar we geen bijzondere belangstelling voor
hen koesteren, bepalen wij ons bij het noemen hunner namen, en hebben
hen dus fatsoenlijk aan u voorgesteld. En zoo vinden we dus juist een
dozijntje bij elkaar aan de theetafel zitten.

Marie de Winter neemt de honneurs waar; zij schenkt thee.

»Hé, Ernst," zegt Jan van Dalen op eens tot den Apeldoornschen logé. »Je
komt zoo regelrecht uit ~Apeldoorn~. Ik heb wel eens gehoord, dat onze
koning daar een school heeft, welke hij geheel en al bekostigt. Is dat
waar?"

»Voorzeker," antwoordt de aangesprokene, »en ik kan u daarvan, als ge 't
wilt, wel wat vertellen; daar ik de avondcursus bezoek."

»O, doe dat, Ernst," zegt Jan. »Ik heb al zoo lang verlangd, daarvan
iets naders te hooren."

»Het oorspronkelijke doel der school," hervat Ernst, »die niet te
~Apeldoorn~, maar op ~'t Loo~ ligt...."

»Op de buitenplaats van den koning?" vraagt Henri.

»Neen, op het dorp ~het Loo~," herneemt Ernst, »en wel aan de
linkerzijde van de prachtige Loolaan, waarmede men van ~Apeldoorn~
naar 't schoone landgoed van Zijne Majesteit wandelt. De school dan is
oorspronkelijk een lagere opvoedingsschool, den 3den Mei 1852 geopend
ter verspreiding van meerdere kennis onder ambachtslieden en den
landbouwenden stand."

»Bestaat die school al zoo lang!" roept Frédérique Veldhuis uit. »Dat is
al twee en twintig jaren!"

»'t Is toch zoo," hervat Ernst. »En 't aantal leerlingen bedraagt
honderd en twintig. Ze is in de eerste plaats bestemd voor de zonen
en beambten in dienst van 't koninklijk domein, of als zoodanig
gepensioneerd door de twee laatste koningen, en verder voor die van
minvermogenden, welke niet te ver af wonen, om hun kinderen, in elk
jaargetijde, de school te doen bezoeken. Ze wordt geheel en al op kosten
van Z. M. onderhouden. Sedert 1854 is er een teekencursus bijgevoegd en
twee jaren later de avondcursus, welke ik bezoek, die van 1 November tot
ultimo Maart duurt, en waarop reken-, meet- en scheikunde, benevens
bouwkundig teekenen worden onderwezen."

»En is dat ook geheel op kosten van den koning?" vroeg Henri.

»Alles," antwoordde Ernst. »Alle drie de verschillende afdeelingen zijn
geheel gratis voor de bezoekers. Alleen voor den teekencursus moeten ze
voor een portefeuille en voor de dagelijksche teekenbehoeften zorgen."

»Nu," zeide Hendrik. »Dat is voor ~Apeldoorn~. Maar voor 't geheele land
toont Z. M. een beschermer van de kunst te zijn. Aan jonge schilders,
die eenigen aanleg hebben, schenkt hij jaarlijks een subsidie, en
jeugdige kunstenaars en kunstenaressen in de muziek worden op zijn
kosten buiten'slands gezonden, om aan een der conservatoires, 't zij te
~Brussel~, te ~Parijs~ of te ~Berlijn~, voor de muziek te worden
opgeleid."

»Waardoor we hoop hebben, dat ons land in schilderkunst en muziek niet
bij andere volken zal achterblijven!" zegt Ernst van den dominé.

Gaarne zou ik met u nog langer bij onze jongelieden vertoeven; we willen
echter liever eens zien, hoe ze 's konings zilveren feest vierden. Doch
dit in een volgend hoofdstuk.




TIENDE HOOFDSTUK.

Het zilveren feest.


»Kom, Marie, word wakker!" zeide Frédérique op den morgen van Maandag
den 11den Mei tegen haar nichtje, dat met haar op dezelfde kamer sliep.
»'t Is allerprachtigst weer en de zon schijnt al zoo vriendelijk, alsof
ze alle langeslaapsters als u ten bedde wil uithalen."

»Ik was net zoo prettig aan het droomen," antwoordde Marie, terwijl zij
zich uitrekte. »Gij buitenmenschen spookt ook altijd zoo vroeg. Dat kun
je maar niet afleeren."

»Vroeg?" hernam Frédérique. »De Westerklok is daar zoo even zeven uur
geslagen. Kom, sta nu maar gauw op. 't Is heden de dag, waarop Hunne
Majesteiten in de hoofdstad komen."

»Nu, als ik daarvoor om zeven uur moet opstaan, dan mag ik 't morgen wel
om vier uur doen. Maar, in vredesnaam! Ik ben nu toch wakker, en dus zal
ik u uw zin maar geven."

Allerprachtigst weer! Ja, dat was het in den vroegen morgen van den
11den Mei. En er was dan ook vrij wat volk op de been, om de schoon
versierde stad te zien. En wat een tal van vreemdelingen! In de
logementen was geen plaats meer te krijgen; ja, vele particulieren
hadden tegen groote sommen gelds hun kamers voor drie of vier dagen
verhuurd. 't Bracht veel geld in de hoofdstad; maar er is in die dagen
ook vrij wat geld besteed. Want ~Amsterdam~ was met recht in feestgewaad
getooid en de burgerij heeft geen kosten ontzien, om alles mooi te
maken. We willen in gezelschap van Frédérique, Marie, Henri en Leonard
eens een kleine wandeling door de stad doen.

Eerst gaan we met hen naar de Willemstraat, die er keurig netjes
uitziet, met haar slingers van groen en haar drie eerepoorten; dan door
een dwarsweg naar de Westerstraat, waar we een door de feestcommissie
opgerichte obelisk en een door de bewoners daargeplaatst fraai
borstbeeld van koning Willem III zien, gekroond door de ~Nederlandsche~
Maagd.

»Die kroon zal van avond met gas geïllumineerd worden," zegt Henri.

»Nu, dat zal een goed effect maken," oordeelt Marie. »Doch we kunnen
hier niet lang staan kijken; anders komen we niet op onzen tijd aan 't
station."

»Waar zullen we nu heengaan?" vraagt Frédérique.

»Wel naar den prachtigen bloementempel op 't Koningsplein," antwoordt
Henri. »Dan bekijken we meteen de schoone decoratie bij den
burgemeester."

Zoo gezegd zoo gedaan. We wandelen langs 't Singel naar 't Koningsplein;
waar we een prachtigen bloementempel zien staan, versierd met de
schoonste kinderen van Flora. Daarna gaan we even de Heeregracht
op, waar we, onder verschillende prachtige decoratiën, die van den
burgemeester van ~Amsterdam~ bewonderen, vooral om zijn rijkdom.

»En nu naar de Botermarkt," zegt Henri.

»Wat is daar te zien?" vraagt Leonard.

»Wel een groote eerepoort met het ruiterstandbeeld van Willem den
Zwijger er op," antwoordt Henri.

Van de Botermarkt gaan we met onze jongelieden naar het
Jozua-Daniël-Meyersplein, waar we een oud kasteel vinden opgericht,
zoo natuurlijk, alsof het er wezenlijk stond.

»O, dat is prachtig!" roept Marie uit. »'t Doet me denken aan den
Dillenburg, 't stamslot der Nassau's."

»Als ik 't niet beter wist, zou ik denken, dat er zoo straks een stoet
van edelen uit de burchtpoort zou te voorschijn komen," zegt Frédérique;
»zoo natuurlijk is 't geschilderd."

»Maar we moeten voort," zegt Henri, terwijl hij op zijn horloge kijkt.
»Indien we ten minste nog koffie willen drinken, vóor we naar 't station
gaan."

»Mij goed," antwoordt Marie. »Dan gaan we den Dam over, en zien daar
meteen 't versierde monument en de eerepoort."

»'t Weer schijnt te betrekken," merkt Frédérique aan, terwijl zij naar
de lucht kijkt. »'t Zou me niet verwonderen, of we krijgen regen."

»O, ongeluksprofetes!" roept Henri uit. »Doch ik vrees, dat je gelijk
hebt. 't Zou vreeselijk jammer zijn."

»Als de koning 't maar droog treft," wenscht Leonard.

»We willen 't hopen," antwoordt Frédérique, met de zekerheid van iemand,
die lang buiten heeft gewoond. »Ik zou er echter aan twijfelen."

»Welnu, dan nemen we onze parapluie's mee!" troost Marie. »Als het niet
anders is, in vredesnaam."

We gaan met ons viertal den Dam over; drinken koffie, en wandelen met
hen, met parapluie's gewapend, naar 't station.

't Is bij halftwee. Een kanonschot verkondigt ons, dat de trein met
H. H. M. M. gearriveerd is. Vergezeld van den prins van ~Oranje~, prins
Alexander en Frederik, alsook van den hertog van Saksen-Weimar en
diens gemalin, 's konings eenige zuster, komen ze 't station binnen.
Amsterdams burgemeester houdt een toespraak, en zijn dochtertje, in 't
wit gekleed en met de Amsterdamsche kleuren op ceintuur en strikken,
biedt der koningin een prachtigen bouquet aan. 't Zelfde doet de jonge
juffrouw Westervoudt, na een aanspraak van den president der
feestcommissie.

»Mijnheer de burgemeester," zegt de koning, terwijl hij dezen hartelijk
de hand schudt. »Het doet mij onuitsprekelijk veel genoegen, het
vijfentwintigjarig feest mijner regeering in de hoofdstad te zullen
vieren."

En nu spoeden we ons met de jongelui naar 't huis van mijnheer de
Winter, om den stoet te zien passeeren. Jammer, dat het regent--wel niet
hard; maar toch, er valt vocht. Wat den stoet aangaat, die is uiterst
eenvoudig. Na een escadron huzaren en de helft der eerewacht, komt
Z. M., omstuwd door zijn adjudanten en gevolgd door de prinsen met de
hunne, allen te paard gezeten, aan. Daarachter H. M. de koningin in een
open rijtuig met de groothertogin van Saksen-Weimar en prins Frederik,
en eindelijk de andere helft der eerewacht.

»Ziezoo! Nu gaan we naar den Dam," zegt Henri. »We hebben echter tijd
in overvloed; want behalve dat de stoet een heelen weg te maken heeft,
moet die aan 't Burger-weeshuis nog tweemalen wachten, daar de weezen
voor koning en koningin elk een couplet zullen zingen."

En zoo vergezellen we hen naar den Dam, waar 't geducht vol is, en
moeten nog een heelen tijd wachten, eer de stoet de Kalverstraat uit is.
Doch daar komt hij onder 't uitbundig gejuich der menigte aan. Jammer,
dat het zulk ongunstig weer is; wel zien we H. H. M. M. op 't balkon
verschijnen; maar dat duurt slechts kort: de regen jaagt hen spoedig
in huis. Dien avond om 9 ure gaan we nog eenmaal naar den Dam, om er
door Amstels mannenkoor den »Jubeltoon" van Hofdijk en een paar andere
stukken van Hol en Verhulst te hooren zingen. Gelukkig is 't weer goed,
en, ofschoon we er niet veel van kunnen verstaan, door 't leven hetwelk
de bijeengestroomde menigte maakt, is het toch een aardig gezicht, de
zangers met hun verlichting à la giorno te zien aftrekken.

't Is Dinsdagmorgen, en, daar we kaarten voor de kerk hebben gekregen en
we er al om acht uur moeten zijn, kunnen we de bidstond in de Westerkerk
niet bijwonen. In 't naar de kerk gaan vangen wij nog eenige tonen op,
welke de militaire muziek op den Dam doet hooren, in 't programma voor
de feestviering »reveille" genoemd.

We treden de kerk binnen, waar we, vijfentwintig jaren geleden, met de
ouders onzer jongelieden de inhuldiging bijwoonden. We zullen er nu den
koning door de natie hooren gelukwenschen. Een koor van niet minder dan
vijfhonderd zangers en zangeressen, begeleid door twee orkesten, zal de
feestcantate zingen, door J. J. L. ten Kate vervaardigd en op muziek
gezet door Joh. J. H. Verhulst, onder wiens directie de cantate zal
worden uitgevoerd. Daar laat zich een fanfare hooren; de vorstelijke
familie treedt de kerk binnen en neemt plaats op den troon. In 't midden
de koning, naast hem de koningin, aan wier linkerhand de groothertog van
Saksen-Weimar en diens gemalin prinses Sophia zich bevinden; aan 's
konings rechterhand zitten de prinsen van Oranje, Alexander en Frederik.
De stoel van prins Hendrik is ledig, daar deze keizer Alexander II van
~Rusland~ tegemoet is gereisd.

Daar doet het orkest het eerste gedeelte van de schoone feestcantate
hooren, en plechtig klinken die heerlijke tonen door 't ruime
kerkgebouw. Juffrouw Gips van ~Dordrecht~ zingt de solo's. Hierop
naderen achtervolgens de leden van de Eerste en de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, die bij monde van hun voorzitters den koning uit naam
van het Nederlandsche volk geluk wenschen, waarop de koning antwoordt:

»Mijne heeren! Leden van de Eerste en de Tweede Kamer der
Staten-Generaal! Diep geroerd ben ik door de woorden, die het
Nederlandsche volk door uw mond tot mij heeft gesproken. Aan de liefde
en trouw, Mij en Mijn huis zoo ondubbelzinnig gebleken, wensch Ik te
beantwoorden door een ernstig streven om den bloei en den voorspoed van
ons aller dierbaar Vaderland te bevorderen. De Almachtige God geve mij
daartoe Zijn onmisbare hulp en schenke aan ~Nederland~ Zijn besten
zegen."

Daarop nadert de burgemeester van ~Amsterdam~, met de Wethouders en
de leden van den gemeenteraad; toen de Commissarissen des konings met
deputatiën uit de Provinciale Staten; eindelijk een aantal burgemeesters
uit alle oorden des lands, om Z. M. het geschenk van de natie aan
te bieden, bedragende een som van f 193.000, waaraan de koning
beloofd heeft, een bestemming te zullen geven. En die bestemming is de
ondersteuning van de invaliden der land- en zeemacht, zoo in ~Nederland~
als in Indië. Met donderend gejuich wordt dat woord des konings begroet.
Nu wordt de tweede helft der feestcantate gezongen, waarin de heer W.
Deckers Jr. van ~'s-Hertogenbosch~ de solopartijen zingt: na 't eindigen
daarvan is de plechtigheid afgeloopen.

O, wat een weer, nu we uit de kerk komen! 't Is geen Meiregen--'t lijkt
wel November, zoo koud en guur is 't er bij. In vredesnaam; we gaan
maar even mee naar 't huis van mijnheer de Winter, waar we de koffie
gebruiken, doen onze winterjassen aan en spoeden ons, met een parapluie
gewapend, naar 't station van den Rijnspoorweg, om--den Czaar van
~Rusland~ te zien aankomen. Dat station is keurig met bloemen getooid.
Onze koning komt er met de prinsen, en begroet daar zijn Russischen neef
met hartelijkheid. In gestrekten draf gaat het naar 't paleis, van
welks balkon de keizer aller Russen een gedeelte van den optocht ziet.

En die optocht! Prachtig en indrukwekkend, wat het historische gedeelte
aangaat, en waar we onze zeven stadhouders met hun voornaamste
tijdgenooten, allen in het kostuum van hun tijd zien voorgesteld.
Jammer maar, dat het zoo regent en de prachtige fluweelen en zijden
kleedingstukken pletten of bederven. Onder de nummers van den
allegorischen optocht treft ons vooral de vereeniging der goudsmeden met
hun prachtige banier, voorafgegaan door hun schutspatroon, den bisschop
St.-Eligius, in plechtgewaad en op een wit paard gezeten.

Indien we nu tot de genoodigden behoorden, konden we dien namiddag, lang
na 't vertrek van den Czaar, naar 't Paleis voor Volksvlijt gaan, waar
van wege 't gemeentebestuur den koning een galadiner wordt aangeboden.
Daar onze vrienden er echter niet genoodigd zijn, moeten we ons maar
vergenoegen met de vermelding, dat het prachtig is geweest, en de koning
er een hartelijken toost op ~Amsterdam~ gedronken heeft.

Lang uitblijven bevalt ons ook al niet; wel is de illuminatie hier en
daar opgestoken--meestal is zij uitgeregend of uitgewaaid, en waar zij
aangebleven is, speelt de wind zoo onbarmhartig met de gasvlammetjes,
dat alle effect verloren gaat.

Woensdagmorgen gaan we onder een stortbui naar den Dam, om er
vierhonderd weeskinderen te hooren zingen. Wat worden ze tot op hun hemd
toe nat, die arme schapen! Beter zijn er die dertien jongens en dertien
meisjes aan toe, die om ruim tien ure, uit naam van 400,000 kinderen
uit ~Nederland~ en ~Suriname~, bij monde van den jongenheer Felix
Westerwoudt, Z. M. het voor de door hen bijeengebrachte penningen
vervaardigde feestgeschenk aanbieden, hetwelk de koning erkent een der
aangenaamste te zijn van al welke hij tot nog toe ontvangen heeft. Niet
minder aangenaam is hem dat van de maatschappij »Arti et Amicitiae,"
bestaande uit ongeveer honderd prachtige miniatuurschilderijtjes, door
verschillende Nederlandsche kunstenaars vervaardigd en, met de gravures
en medailjes, in acht keurige lijsten gevat.

Daarna zouden we naar de volksspelen op 't Amstelveld of buiten de
Willemspoort kunnen gaan, (want het is gelukkig nu goed weer geworden
en 't Meizonnetje schijnt wat lief); we vergezellen onze jongelui liever
naar de Plantage, waar we de harddraverij zien, en 's avonds gaan we
naar den schouwburg, waar een gala-voorstelling plaats heeft, en
»Uitgaan" van Glanor, en »het Meifeest" van Binger worden opgevoerd.

Wanneer we ons nu Donderdag naar de Westerkerk begeven, kunnen we H.H.
M.M. in de bank zien zitten, of we gaan naar Artis Natura Magistra,
waaraan de vorstelijke familie haar gewone bezoek brengt. Liever
echter reizen we met Henri en Marie dien namiddag per spoor naar
~'s-Gravenhage~ om daar bij oom August te logeeren en er de feesten bij
te wonen.

       *       *       *       *       *

Wat een regen en wind op Vrijdag den 15en Mei, den dag dat Z. M. binnen
de residentie zou worden ingehaald!

»Nu, die heeren van de eerewacht en die schutters zullen maar niet nat
worden," zegt Marie.

»Alsof papa droog zal blijven, die ook met zijn grenadiers gecommandeerd
is," zucht Frédérique de Winter.

»Gelukkig, dat de duizend kinderen van de gemeentescholen, die van
morgen al in hun lokalen bijeenwaren, om naar 't Willemspark te trekken
en om 't monument te zingen, naar huis gezonden zijn," zegt mevrouw de
Winter.

»En hoe hebben die van ~Scheveningen~ het dan gemaakt, mama?" vraagt
Frédérique, »hebben die in dat weer heel naar hun dorp moeten
terugwandelen?"

»Die zijn in vier wagens van de tramway gepakt, en zoo franco naar huis
gezonden," antwoordt mevrouw de Winter.

Gelukkig wordt het weer wat beter, en begeven we ons naar 't station. We
merken, dat de gesloten rijtuigen, die op 't plein stonden, door opene
vervangen worden, en treden het stationsgebouw binnen, waar de gewone
uitgang prachtig gedecoreerd is tot ontvangst van HH. MM. Daar komt de
trein aan. In 't wit gekleede meisjes met kransen in 't haar, bestrooien
het pad, hetwelk de vorstelijke personen gaan, met frissche bloemen, of
bieden HH. MM. ruikers aan. Na een korte toespraak van 's-Gravenhages
burgemeester, zingt de liedertafel Caecilia hun een Welkomslied toe,
waarvan de woorden zijn vervaardigd door Jan J. F. Wap, de muziek door
Richard Hol.

Nadat de koning aan den directeur van 't mannenkoor zijn compliment
gemaakt heeft, betuigt hij aan de ministers, de leden van den Raad, enz.
zijn dank voor hun tegenwoordigheid te dezer plaatse, en stapt men in de
open rijtuigen.

Daarop rijdt de stoet door de prachtige eerepoort aan de Wagenbrug, door
de Wagenstraten, Veenestraat en Hoogstraat, naar 't Noordeinde en zoo
naar 't Paleis, waar voor 't met vlaggen versierde ruiterstandbeeld
een prachtige eereboog van groen is opgericht, en op het plein voor 't
paleis 's middags om halfdrie de zangers van Caecilia, gesecondeerd door
een koor van jongens en meisjes en andere Haagsche zangvereenigingen,
het Volkslied en daarna een plechtig Te Deum aanheffen.

»Jammer, dat de optocht der jongelui van de Hoogere Burgerschool en 't
Gymnasium is afgezegd," zegt mevrouw de Winter tegen haar man, toen hij
thuiskomt.

»Jammer?" vraagt deze. »Ik ben blij voor de jongens. Een nat pak te
halen is niet alles. Dat heb _ik_ van morgen ondervonden."

»En de heeren van den optocht in ~Amsterdam~ niet minder, oom," zegt
Marie. »Die dropen, alsof ze in 't water gelegen hadden. De Haagsche
regeering heeft dus zeer verstandig gehandeld."

»Ook de illuminatie zal van avond niet doorgaan," verzekert mijnheer de
Winter. »En dat is ook goed; anders wordt het, evenals in ~Amsterdam~,
broddelwerk."

»'t Is te hopen, dat we morgen mooi weer hebben!" wenscht Henri. »Voor
heden zullen we ons dus maar vergenoegen met de volksvermakelijkheden op
het Oranjeplein!"

Vergenoegen?--Nu, of we daar pret hebben! Ziet daar eens die
kunstenmakers, met hun gymnastische toeren op het slappe en stijve
koord, of die, als ware herculessen, zware gewichten tillen. Ginds staan
Tobias Bamberg en andere goochelaars hun kunsten te vertoonen aan een
verbaasd publiek. Maar 't meeste amuseeren we ons bij die kolossale
poppenkast, voor welke groote en kleine kinderen een dolle pret hebben.
Gelukkig, dat Henri ons hierheen heeft gebracht; we zouden anders vrij
wat gemist hebben.

't Verdere van den Vrijdag brengen we door met het bekijken der
prachtige versieringen. Naar den schouwburg gaan we maar niet; ofschoon
daar een aardig gelegenheidsstukje van Bigot wordt gegeven, een
jubelzang door de liedertafel »Kunstoefening" wordt uitgevoerd, en alles
eindigt met een allegorische voorstelling met kooren, door Wijnstok.

Zaterdag is 't mooi weer. En de ingezetenen zijn wat blij, toen hun
wordt aangezegd, dat optocht en illuminatie dezen dag zullen doorgaan.

Nu, die optocht van de jongens is alleraardigst. Keurig zijn ze gekleed,
en wat gaat alles ordelijk en netjes! 't Is geheel en al een historische
optocht, waarbij we prins Willem I en drie zijner broeders te paard
zien. En wat is 't prettig, dat ze zulk goed weer treffen! We zien den
optocht driemaal; maar zouden hem met plezier nog eenmaal voorbij laten
defileeren. Waarlijk, zulk een troep ferme jongens strekt der residentie
tot eer!

's Avonds naar de illuminatie. Nu, die is schitterend! Vooral de
paleizen en 't Voorhout. 't Is letterlijk, alsof we in een zee van licht
loopen. En alles blijft zoo goed aan. Doch uit den weg, en de hoeden af!
Daar komen de koning en de koningin aan, die door de stad toeren, om
alles eens te bezien. Wat een gejuich! Geen gebrek aan »Oranje boven!"

Als we nu lang genoeg in ~Den Haag~ bleven en een uitnoodigingskaart
hadden ontvangen, dan zouden we met HH. MM. en de vorstelijke familie
naar ~Scheveningen~ zijn gegaan, om in de prachtig gedecoreerde zaal van
't Stedelijk Badhuis het diner bij te wonen, hetwelk de gemeenteraad
der residentie den koning heeft aangeboden. Dan hadden we ook de
verschillende toosten kunnen hooren, o. a. die, welke Z. M. op zijn
zuster en haar gemaal dronk. Daar we echter geen toegang hebben,
verlaten we met dankzegging voor 't gesmaakte genot onze vrienden, en
stoomen liever naar ~Rotterdam~, waar we dominé Veldhuis met zijn beide
kinderen, Ernst en Marie aantreffen, overgekomen om daar het
kroningsfeest bij te wonen.

       *       *       *       *       *

't Is de 21e Mei. ~Rotterdam~ is prachtig versierd; vooral de
Delftsche poort, door welke Z. M. de stad moet binnenkomen, is
allerkeurigst gedecoreerd, even als het station, het groote uit
papiermaché vervaardigde standbeeld van Z. M. op de Erasmusmarkt, dat,
omgeven door een verrukkelijk bloembed, een goed effect maakt, en het
feestterrein op 't Westerplein, waar zich de vorstelijk gedecoreerde
koningstribune bevindt, en welk plein bezet is met vijftig hooge
standaards, tusschen welke guirlandes van groen, die van avond à giorno
zullen worden verlicht.

Voorloopig echter blijven we met onze drie oude vrienden aan 't station,
waar de koning en koningin door den burgemeester van ~Rotterdam~ worden
toegesproken. De trein gaat over de Erasmusmarkt naar de koninklijke
Yachtclub, waar een zeil- en roeiwedstrijd gehouden wordt en waar we
door een toegangskaart binnenkomen. Wat is 't gebouw der Yachtclub
keurig versierd: vooral de zaal, waarin de vorstelijke familie het haar
door de club aangeboden déjeûné gebruikt. Na afloop daarvan begeven de
vorstelijke personen zich op het balkon, en zien den wedstrijd eenigen
tijd aan; daarna stappen ze in hun rijtuigen en rijden naar het
feestterrein, waar ze den gekostumeerden optocht zien voorbijtrekken.

Nu! dat is een optocht, waarvan 't historische gedeelte onze geheele
geschiedenis, met de Batavieren beginnende, voorstelt.

Wat zijn die twee vierwielige wagens met hun voorspan van ossen aardig;
niet minder die druïde en die Bataafsche vrouwen en kinderen, welke er
opzitten. 't Is een optocht van belang! We kijken dan ook, zooals men 't
noemt, onze oogen uit.

Nadat de optocht voorbij is, volgen we de vorstelijke personen naar de
Boompjes, waar een stoomboot gereed ligt, om haar door de Noorderhaven,
die voortaan »Koningshaven" zal heeten, naar de plaats te brengen, waar
Z. M. den eersten steen zal leggen aan de Maasbrug. Zoo iets hebben we
al meer gezien, niet waar? Ik zal er u dan ook maar geen beschrijving
van geven; ofschoon Ernst en Marie wat blij zijn, dat ze nu ook eens
zulk een steenlegging zien, waarvan ze papa zoo dikwijls hebben hooren
praten, die zoo iets te ~Zutfen~ aan de eerste spoorbrug gezien had.
Voor ons echter levert de ~Maas~ met zijn tallooze versierde vaartuigen
van allerlei vorm en grootte, alle vol menschen, een allerintéressantst
gezicht op.

Nadat de koning weder naar de Yachtclub gereden is, waar hij de prijzen
uitdeelt, keert hij nogmaals naar 't feestterrein terug, waar we
andermaal den optocht zien. Daarna vertrekken H. M. met de groothertogin
en prins Frederik naar ~'s-Gravenhage~, en begeeft zich Z. M. met den
prins van Oranje en prins Hendrik naar den Doelen, waar hem een diner
wacht, hem door den gemeenteraad van ~Rotterdam~ aangeboden. Daar wij
er niet bij kunnen zijn, wandelen we de stad eens door, om de keurige
versieringen te zien, die overal aangebracht zijn, en zorgen, dat we
ons bij tijds weer op het feestterrein bevinden, dat nu geïllumineerd
is, en waar Z. M. ten derden male verschijnt, doch nu in zijn rijtuig
blijft, om naar 't zingen van Rotte's mannenkoor te luisteren. Toen deze
muziekvereeniging op verzoek van den koning het eerste couplet van 't
»Wien Neerlands bloed" aanheft, ontbloot Z. M. het hoofd, hetwelk door
alle aanwezigen met luid gejuich gevolgd wordt.

Eindelijk toert de vorst van halfelf tot middernacht door de
rijkverlichte straten, en houdt stil op de plaats, waar een schitterend
vuurwerk wordt afgestoken. Eerst om 1 uur verlaat Z. M. met prins
Hendrik de stad, om zich naar ~Vlissingen~ te begeven, waar zij den
Czaar bij diens terugkomst uit ~Engeland~ zullen verwelkomen; terwijl
de prins van Oranje met den groothertog van Saksen Weimar naar
~'s-Gravenhage~ vertrekt.

En nu, lieve lezeressen en lezers, hebben we de drie koningsfeesten
bijgewoond, waarbij Z. M. in persoon tegenwoordig was. Den 25sten
Mei vertrok de koning naar ~'t Loo~, en, als ik u den brief van Ernst
Veldhuis voorlas, dan zoudt gij daaruit zien, hoe Z. M. te ~Apeldoorn~
werd ingehaald. Maar hierover zwijgen wij, evenals over al de andere
gemeenten in ons land, in welke de Meifeesten herdacht zijn. Nooit is
er door 't geheele land zoo eenstemmig en met zooveel geestdrift feest
gevierd. Wat mij aangaat, ik leg hier de pen neer en ben er ten volle
verzekerd van, dat gij dit laatste hoofdstuk een waardig besluit zult
vinden voor een werkje, waarin we gelezen hebben wat er gebeurd is
gedurende

              HET TIJDPERK VAN VIJFENTWINTIGJARIGEN VREDE.




  +---------------------------------------------+
  |                                             |
  |       OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:          |
  |                                             |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst    |
  |  aangebracht:                               |
  |                                             |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                |
  |                                             |
  |  B: Ja, Margot dat vind                     |
  |  C: »Ja, Margot dat vind                    |
  |  B: vijftig gulden betaald, dan             |
  |  C: vijftig gulden betaalt, dan             |
  |  B: hand afwijst. »Help u                   |
  |  C: hand afwijst. »»Help u                  |
  |  B: »Stellig driemaal." Eerst               |
  |  C: »Stellig driemaal. Eerst                |
  |  B: gepasseerd is.                          |
  |  C: gepasseerd is."                         |
  |  B: Dan zullen we onze                      |
  |  C: »Dan zullen we onze                     |
  |  B: geld voor wordt betaald.                |
  |  C: geld voor wordt betaald."               |
  |  B: zusjes Netje en Truida en zijn          |
  |  C: zusjes Netje en Truda en zijn           |
  |  B: dochter, prinses Louize, met haar       |
  |  C: dochter, prinses Louise, met haar       |
  |  B: zijn heel interesant voor wie           |
  |  C: zijn heel interessant voor wie          |
  |  B: Zooals gij weet zijn er                 |
  |  C: »Zooals gij weet zijn er                |
  |  B: andere colllegiën en staatsambtenaren.  |
  |  C: andere collegiën en staatsambtenaren.   |
  |  B: »Na 't uitspreken van                   |
  |  C: Na 't uitspreken van                    |
  |  B: Bernardt, die aan geen                  |
  |  C: Bernard, die aan geen                   |
  |  B: Bernard op de beide dames.              |
  |  C: Bernard op de beide dames."             |
  |  B: zei de kapitein, »Naar huis             |
  |  C: zei de kapitein. »Naar huis             |
  |  B: geheele koninklijke famile woonden      |
  |  C: geheele koninklijke familie woonden     |
  |  B: uw oudste dochter Jans?" vroeg          |
  |  C: uw oudste dochter, Jans?" vroeg         |
  |  B: maar ook oom Gustaaf en zijn            |
  |  C: maar ook neef Gustaaf en zijn           |
  |  B: pleizier," antwoorde Jans.              |
  |  C: pleizier," antwoordde Jans.             |
  |  B: als mevrouw komt, Zie je,               |
  |  C: als mevrouw komt. Zie je,               |
  |  B: Oost-Indische militaren af te           |
  |  C: Oost-Indische militairen af te          |
  |  B: ook, oom zei Margot.                    |
  |  C: ook, oom," zei Margot.                  |
  |  B: We zullen te ~Hedel~                    |
  |  C: »We zullen te ~Hedel~                   |
  |  B: zoo hard bevoren, dat men               |
  |  C: zoo hard bevroren, dat men              |
  |  B: ijs afgesneden Honderd en vijftig       |
  |  C: ijs afgesneden. Honderd en vijftig      |
  |  B: »Men hield nu op                        |
  |  C: Men hield nu op                         |
  |  B: veiligheid te brengen, Maar             |
  |  C: veiligheid te brengen. Maar             |
  |  B: den overkant verkondigd de oorzaak      |
  |  C: den overkant verkondigt de oorzaak      |
  |  B: aan Zijne Majesteit, voorgesteld.       |
  |  C: aan Zijne Majesteit voorgesteld.        |
  |  B: commissien, uit 's konings              |
  |  C: commissiën, uit 's konings              |
  |  B: jij er over?', vraagt de                |
  |  C: jij er over?" vraagt de                 |
  |  B: dreigen, het ranke vaartuig             |
  |  C: dreigen het ranke vaartuig              |
  |  B: over het ijs springt                    |
  |  C: over het ijs, springt                   |
  |  B: de Vorst. Men zou trek krijgen,         |
  |  C: de Vorst. »Men zou trek krijgen,        |
  |  B: dagbladen plaatsen kosteloos            |
  |  C: dagbladen plaatsten kosteloos           |
  |  B: levensmiddelen, hemden. kousen,         |
  |  C: levensmiddelen, hemden, kousen,         |
  |  B: f 304.439.69 ontvangen; terwijl         |
  |  C: f 304,439.69 ontvangen; terwijl         |
  |  B: leve de koning?" openbaarde.            |
  |  C: leve de koning!" openbaarde.            |
  |  B: geen heelen onnibus kan                 |
  |  C: geen heelen omnibus kan                 |
  |  B: August is, welke zaak tegenwoordig      |
  |  C: Gustaaf is, welke zaak tegenwoordig     |
  |  B: beschrijven; maar willen; terwijl we    |
  |  C: beschrijven; maar willen, terwijl we    |
  |  B: werd uitgedeeld De zes stalknechts,     |
  |  C: werd uitgedeeld. De zes stalknechts,    |
  |  B: van Hogendorp beantwoordt wordt.        |
  |  C: van Hogendorp beantwoord wordt.         |
  |  B: volk zijn voorgeschrêen.                |
  |  C: volk zijn voorgeschreên.                |
  |  B: gemalin, die hem tot schreiens toe      |
  |  C: gemalin, die hem, tot schreiens toe     |
  |  B: uit ~Amsterdam~ ontuitwischbaar in      |
  |  C: uit ~Amsterdam~ onuitwischbaar in       |
  |  B: ik zeggen, Emile, zeide                 |
  |  C: ik zeggen, Emile," zeide                |
  |  B: met uw permissie, geengageerd."         |
  |  C: met uw permissie, geëngageerd."         |
  |  B: kapitein, daar kun jij heel             |
  |  C: kapitein, »daar kun jij heel            |
  |  B: hebt. Maar dat ook kan                  |
  |  C: heb. Maar dat ook kan                   |
  |  B: sympathie verwekte: »de verpande        |
  |  C: sympathie verwekte: »De verpande        |
  |  B: Augusta Sophia van ~Wurtemberg~)        |
  |  C: Augusta Sophia van ~Wurtemberg~),       |
  |  B: Januari 1795, geboren, dus              |
  |  C: Januari 1795 geboren, dus               |
  |  B: »Geen wonder dus                        |
  |  C: Geen wonder dus                         |
  |  B: te vieren. Doch waarom is er bij        |
  |  C: te vieren. »Doch waarom is er bij       |
  |  B: brengt, en 't nu te                     |
  |  C: brengt, en we 't nu te                  |
  |  B: de knaap, »Wil u maar                   |
  |  C: de knaap. »Wil u maar                   |
  |  B: Wilmems regeering voorgevallen          |
  |  C: Willems regeering voorgevallen          |
  |  B: de sub-commissien ontvangen             |
  |  C: de sub-commissiën ontvangen             |
  |  B: ons de tirannie, der Spaansche          |
  |  C: ons de tirannie der Spaansche           |
  |  B: hun zwarte rokken.                      |
  |  C: hun zwarte rokken."                     |
  |  B: dames in haar feesttoitlet," voegt      |
  |  C: dames in haar feesttoilet," voegt       |
  |  B: antwoordt Gustaaf, »Er zijn ook         |
  |  C: antwoordt Gustaaf. »Er zijn ook         |
  |  B: behoeven te wachtten; daar kunt         |
  |  C: behoeven te wachten; daar kunt          |
  |  B: Degelijke watergeuzen?" vraag           |
  |  C: »Degelijke watergeuzen?" vraag          |
  |  B: vertoonen."                             |
  |  C: vertoonen?"                             |
  |  B: 't Geuzengesticht (het alsyl voor       |
  |  C: 't Geuzengesticht (het asyl voor        |
  |  B: O, doe dat, Ernst                       |
  |  C: »O, doe dat, Ernst                      |
  |  B: op ~'t Loo~ ligt....                    |
  |  C: op ~'t Loo~ ligt...."                   |
  |  B: 't Is allerprachtigst weer              |
  |  C: »'t Is allerprachtigst weer             |
  |  B: antwoordde Marie; terwijl               |
  |  C: antwoordde Marie, terwijl               |
  |  B: ruiterstandbeeld van »Willem den        |
  |  C: ruiterstandbeeld van Willem den         |
  |  B: geen Meireigen--'t lijkt                |
  |  C: geen Meiregen--'t lijkt                 |
  |  B: wit gekleedde meisjes met               |
  |  C: wit gekleede meisjes met                |
  |  B: door de liefdertafel »Kunstoefening"    |
  |  C: door de liedertafel »Kunstoefening"     |
  |  B: de 21 Mei. ~Rotterdam~                  |
  |  C: de 21e Mei. ~Rotterdam~                 |
  |                                             |
  +---------------------------------------------+







End of the Project Gutenberg EBook of Geschiedenis van het tijdperk van
25-jarigen vrede, by Pieter Jacob Andriessen

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK GESCHIENDENIS
VAN HE TIJDPERK VAN VIJFENTWINTIGJARIGEN VREDE ***

***** This file should be named 33822-8.txt or 33822-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/3/3/8/2/33822/

Produced by The Online Distributed Proofreading Team at