H. van Brakel, Ing. B.O.W. : Oorspronkelijke roman

By P. A. Daum

The Project Gutenberg eBook of H. van Brakel, Ing. B.O.W
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: H. van Brakel, Ing. B.O.W
        Oorspronkelijke roman


Author: P. A. Daum

Release date: September 7, 2023 [eBook #71591]

Language: Dutch

Original publication: Leiden: A.W. Sijthoff, 1875

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK H. VAN BRAKEL, ING. B.O.W ***




                           H. VAN BRAKEL,
                                  Ing. B. O. W.

                         OORSPRONKELIJKE ROMAN


                                  DOOR
                                MAURITS.


                        LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.








H. VAN BRAKEL, INGENIEUR B. O. W.


De lampen brandden in de achtergalerij, boven de nog gedekte tafel.
Vlug namen de bedienden de gerechten weg; ze hadden ditmaal haast; ’t
was immers de laatste arbeid des daags!

Het hoofd van Lucie zonk voorover op haar borst; haar oogen waren
dichtgevallen; zij kon zoo’n onoverwinnelijken slaap krijgen, ’s avonds
na het eten! Dan was het zoo rustig, zoo stil: de kinderen sliepen; de
huiselijke bedrijvigheid was ten einde.

Van Brakel had zijn lorgnet opgezet en las de courant. ’t Beviel hem
niet. Er stond weer iets in van den „strijkstok,” waaraan bij den
Waterstaat zooveel hangen bleef. Het doelde niet op hem,—volstrekt
niet; maar dan toch op zijn ondergeschikten. Hm! ’t was beter, dat die
kerels, dacht hij, wat amusanter couranten maakten, dan zich altijd te
bemoeien met eens andermans zaken.

Toen hij ’t blad neerlei en zijn stoel achteruitschoof, schrikte Lucie
wakker.

„Ga je uit?” vroeg ze, zich de oogen wrijvende.

„Ja, nog ’n uurtje naar de soos.”

„Ik ga naar bed.”

„Welzeker. Je bent moe.”

Hij zette zijn dienstpet op, nam een wandelstok uit een hoek en floot
zijn hond, die hem blaffend naar buiten volgde.

Toen Lucie haar buffet en haar dispenskast had gesloten, draaide zij de
lamp neer en ging naar haar kamer.

Het was er benauwd, en het rook er onfrisch.

Op een grooten divan stonden twee kodjongs, en daaronder sliepen als
rozen de tweelingen, waarmede zij den gelukkigen waterstaatsingenieur
op St.-Nicolaas aangenaam had verrast.

Drie jaren waren zij getrouwd, en ze had nu vier kinderen.

Hun aantal „beren” echter was legio.

Vooreerst kon Van Brakel als vrijgezel de eindjes reeds niet
samenknoopen, en wat Lucie betreft,—op de koffie-onderneming haars
vaders had men steeds het huishouden „gedaan” uit het werkkapitaal; dat
„stimmte”, altijd volgens Herr Drütlich.

Zij was een brave, ijverige huisvrouw; van dat de zon aan den hemel
kwam tot ’s avonds klokke acht, was ze in de weer; haar tweelingen
zoogde ze zelve, en ze zou, als een krachtige telg van Germaanschen
stam, in staat zijn geweest zeslingen te voeden en.... over te houden.
Zij had verstand van keuken en goedang-zaken, als de beste uit Europa
geïmporteerde huisvrouw. Zij zorgde goed voor haar man en haar
kleintjes. Als die maar „dik” waren, dan leefde ze, en haar stelsel van
vetmesten gelukte volkomen, ook wat haarzelve betrof; de gansche
familie zat terdege in het vleesch, en Van Brakel, schoon hem de
tweelingen aanvankelijk zwaar op ’t hart hadden gelegen, was geëindigd
met er trotsch op te zijn.

Wanneer bezoekers deze welgeslaagde proeven van multiplicatie-vermogen
bewonderden, en de „engelen van kinderen” ’t vel van de wangetjes
kusten, dan kon Van Brakel er bij staan met een gezicht, stralend van
zelfvoldoening; een gezicht, waarop als het ware een aanvraag stond te
lezen om een gezegeld en geregistreerd certificaat.

Sommige menschen, die wel wisten waar in dergelijke omstandigheden de
beroemde Abraham zijn geurigen mosterd haalde, glimlachten spottend;
maar de domme menigte kende den ingenieur groote verdiensten toe.

Doch welk een goed vrouwtje Lucie ook was,—twee eigenschappen miste
zij: ze was niet erg zindelijk op haar huis, en zuinig was ze evenmin;
stof zag ze niet gauw, maar ze schreef verbazend snel een bonnetje.

Dit eerste, en de eigenaardige geuren van de zuigelingen en van de
baboe, die vóór den divan op den grond lag te slapen, waren oorzaak van
de onfrissche lucht, die in het slaapvertrek heerschte. Zij merkte het
niet; ze was aan die soort van zaken gewoon; thuis, toen haar moeder
stierf, bleef ze met haar broertjes en zusjes achter, en nu die groot
waren, zat ze in een wip in haar eigen kindertjes.

Zulke fijne reukorganen kwamen op haars vaders onderneming ook niet te
pas, en als Van Brakel thuis kwam, en een sterken gemengden geur van
tabak en brandy buiten en binnen de klamboe verspreidde, dan had ze
daar zoo geen last van. Papa Drütlich begroette steeds het opgaan der
zon met zijn Frühschoppen, rookte er groote pijpen zware tabak bij, en
salueerde Morpheus met brandy kring en havana’s. Zoo’n „heerenluchtje”
hinderde haar niet; ze was het van kindsbeen af gewoon.

En Van Brakel was een goed man. Hij hield veel van Lucie; net zooveel
als toen ze nog geëngageerd waren. Voor geen geld zou hij haar ontrouw
zijn geworden; zij wist, dat ze voor hem de vrouw was, en hij kwam daar
altijd rond voor uit. Doch huiselijk van aard was hij niet, en hij werd
dat met elke maand minder. De sociëteit had iets wonderlijk
aantrekkelijks voor hem.

Sedert lang mopperde hij niet meer tegen den dienst. Men hoorde hem
niet meer afgeven op ongediplomeerde hoofdingenieurs en op projecten,
die toch nooit werden uitgevoerd. Hij ontplooide een grooten ijver in
het begrinten van wegen, het verven van gouvernements-gebouwen, het
witten en teeren van postloodsen. ’s Morgens vroeg kon men hem reeds
zien uitrijden in zijn bendy, hoe verder, hoe liever. Het mocht dan
waar wezen, dat hij geregeld elke maand te kort kwam, en hij zijn
„beren” even voordeelig zag groeien en dik worden als zijn kroost,—het
eenige wat nog strekken kon om er niet al te diep onder te raken was
een fatsoenlijk bedrag aan declaraties elke maand.

Fluitend en pratend tegen zijn hond, die al blaffende om hem heen
sprong, liep hij voort in den helderen maneschijn; zijn blonde haren
krulden om zijn pet en de schaduw van zijn gezette figuur dandineerde
op het witte zand van den weg.

Het was een gewone avond in de sociëteit, want er werd geen muziek
gemaakt.

De groote lokalen waren leeg. Uit de biljartzaal kwam het eentonig
getik der tegen elkaar loopende ballen. De kastelein, die de
verlichting uit zijn verdiensten moest betalen, was zoo vrij geweest de
lampen op „halve kracht” te stellen.

Er viel toch niets te verdienen op zoo’n avond!

Van Brakel ging door de lange voor- en binnengalerijen op het geluid
der biljartballen af. Daar ten minste was nog wat leven.

Hij trad binnen en knikte even met het hoofd een „goeden avond” in het
rond.

„Zoo,” zei de assistent-resident van politie, een vroolijk celibatair.
„Wat kom jij hier doen?”

„Ik kom eens zien of jullie je niet misdraagt,” lachte Van Brakel.

„Nou,” zei een ander ingenieur, die met den redacteur van een dagblad
aan het biljarten was, „we zijn altijd blij als we je rechtop naar huis
zien loopen.”

Men schertste, en critiseerde het spel, waarvan de spelers uitmuntend
geoefend waren, en men dronk er de eeuwige brandy-soda bij. Het was een
„vast clubje.” Van Brakel was het eenige getrouwde lid. Zijn collega,
de journalist en de assistent-resident hielden trouw den gehuwden staat
een „kleine vrouw” voor, waarop Hymen telkens verschrikt en beschaamd
de vlucht nam.

„Willen we?” vroeg, toen de partij uit was, een van de club, terwijl
hij met duim en vinger een beweging maakte, als wilde hij iets laten
tellen.

Zij glimlachten allen en keken elkaar aan; zij glimlachten, zooals
verstandige, goed ontwikkelde en beschaafde menschen doen, wanneer ze
willen overgaan tot iets, wat ze weten dat verkeerd is, dat strijdt
tegen hun beschaving, ontwikkeling en verstand; zij glimlachten als
menschen, die heel goed weten, welke in het leven de verboden vruchten
zijn, maar er zich niettemin in koelen bloede aan te goed gaan doen.

„Nog één keer, en dan nooit weer,” zei de assistent-resident.

Ze lachten nu luid, en al schertsend en lachend gingen ze naar een hoek
van de binnengalerij, waar het uitverkoren plekje was voor hun zonde.

De bedienden brachten hun glazen; de mandoor haalde het draaibord; elk
zette een „lapje” van tien gulden bij; men draaide.

Er werd weinig bij gesproken. Zij waren echte spelers; zij speelden
niet om het genoegen van het spel, maar alleen om te winnen. Een half
uur waren ze aan den gang, maar het hielp niet. De kans was zeer
grillig; ieder won op zijn beurt; er ging „niets om.”

„We konden best vijf en twintig zetten,” meende er een.

Men keek elkaar even aan en knikte goedkeurend.—Het scheen te helpen,
de kans richtte zich naar veine en déveine; er werd gewonnen en
verloren; de hartstocht werd opgewekt en met de grootste aandacht werd
de beweging van den draaienden wijzer gevolgd.

Uit de leeskamer der sociëteit, die met een deur in de binnengalerij
uitkwam, schreed langzaam een heer en ging voorbij het tafeltje der
spelers; hij groette zeer beleefd.

Van Brakel mompelde iets met saamgeknepen lippen, terwijl hij hem
woedend nakeek. „Het is nu de tweede maal, dat die ploert me dit
levert.”

„Misschien heeft hij er geen bedoeling bij,” zei zijn collega.

„Nu ja! Ik zeg je, hij doet het met opzet. Mij kan ’t niet schelen.”

„Mij ook niet.”

„Waar zeur je dan over? Kom, zet op!” viel de assistent-resident in, en
gaf met zijn dikke vingers een krachtigen zet aan het draaitoestel.

Van Brakel eindigde dien avond met een paar honderd gulden verlies,
maar het scheen hem niet te hinderen. Ook sprak men daar niet over.
Iemand, die over zijn verlies zou hebben gesproken of getoond zou
hebben, dat hij daar niet tegen kon, ware, althans in hun clubje, een
onteerd man. Of liever het was ondenkbaar, want dan kon hij tot dat
clubje niet behooren.

Men ging gezamenlijk biljarten om geld: een rijksdaalder per carambole;
dat was een billijk tarief.

Van Brakel won er een kleinigheid mee, maar het werd den spelers te
warm.

Nog één keer dobbelden ze, wat hem zijn biljartwinst weer afhandig
maakte, en met het slaan van tweeën gingen de vrienden naar huis.

Het was nog altijd een heerlijke nacht. Van Brakel’s hond was vroolijk
en blafte als een razende tegen de maan; maar de baas werd door
onaangename gedachten geplaagd.

Den volgenden dag was het traktementsdag. Verwenschte dag! Dat was nu,
naar zijn gevoelen, de ellendigste der geheele maand, terwijl het
eigenlijk de aangenaamste wezen moest.

Het was dan toch ook schandelijk van het Gouvernement om iemand van
zijn positie en zijn dienstjaren zóó slecht te betalen. Zelfs met de
declaratie-gelden kon men van zoo’n inkomen niet leven! Had hij een
paar honderd gulden meer in de maand, dan was er doorkomen aan. Nu gaf
het slechts een agglomeratie van beren, waaraan geen einde kwam. Men
kon er waarlijk het einde niet van zien.

Zóó wandelde hij naar huis in droevige stemming, het lot verwenschend,
dat hem als ingenieur B. O. W. in de klauwen had doen vallen van het
Indisch Gouvernement.

Hij had dan een geweldigen afkeer van rekeningen ten zijnen laste, en,
welk een goed en gemoedelijk man hij ook overigens was, zoo kon hij
buiten zichzelven geraken van woede, bij het zien van een mandoer, die
met een portefeuille of een trommel vol quitanties het erf op kwam.
Deze bruine broeders, wetende welke onwelkome verschijningen ze waren
bij den toean ingenieur, bogen als knipmessen nog vóór ze iemand zagen;
maar zóó vriendelijk konden ze niet wezen of Van Brakel zei, met een
paar groote oogen, tegen zijn Lucie:

„Daar heb je weer zoo’n smeerlap!”

Zij moest er om lachen. Haar gemoedelijke aard verloochende zich nooit.
Het was immers niets! „Als men niet kan betalen”, zei ze altijd heel
leuk, „dan zegt men maar lain boelan”. De tokohouders verdienden, vond
zij, toch genoeg.

Maar Van Brakel kon er niet tegen, en daarom zorgde hij steeds met den
maandelijkschen Grooten Verzoendag op reis te zijn om te zien naar de
dijkjes, de postloodsen en wat zich verder koesterde onder de vleugelen
zijner technische bekwaamheid.

Alles sliep toen hij thuis kwam; zelfs toen hij in bed stapte en zijn
gewicht de ijzeren staven van het ledikant deed knarsen, werd Lucie
niet wakker, maar bleef rustig voortslapen, haar dikke, blanke armen
boven het hoofd gekruist. Nog een oogenblik zat Van Brakel overeind,
bedenkend of hij haar wakker zou maken of niet.

Hij deed het niet, want „kasian,” dacht hij, „ze is zoo moe”.

Wèl was het reeds drie uren, vóór hij rustig insliep, maar dat belette
hem niet met het vallen van het ochtendschot weer op te staan. Zijn
ijzersterk gestel veroorloofde hem alles; wat een ander in de gematigde
luchtstreek doodziek zou hebben gemaakt, dat kon hij zich in de tropen
ongestraft veroorloven. Een uur later was hij reeds op weg naar „het
werk”, dat zes, acht palen van de hoofdplaats werd uitgevoerd.

Maar in dat uur, welk een drukte en bedrijvigheid! Als Lucie sliep, dan
was ze moeilijk wakker te krijgen, doch eenmaal goed uitgerust
ontwaakt, scheen zij een voor den ganschen dag opgewonden uurwerk, dat
met een krachtige vaart afliep en ’s avonds stilstond.

Nog was de duisternis niet geheel geweken, toen reeds alles in rep en
roer was; de koffie werd gezet, de tafel voor het ontbijt gedekt, de
zuigelingen schreeuwden van den honger, de baboes liepen heen en weer
met vochtig en geïllustreerd beddegoed, de katten miauwden, Lucie gaf
met luide stem vier, vijf bevelen te gelijk aan de bedienden, Van
Brakel zocht vloekend een gesp voor zijn schoone pantalon,—het was of
met den nieuwen dag Satan was losgebroken, alsof het een huishouden was
van Jan Steen; kleine Wilhelm, het oudste zoontje, gilde als een
bezetene, omdat hij niet wilde baden, en de driejarige Lucie beet haar
baboe in de wang.

Zoo was na vier jaren van ongestoord huwelijksgeluk het „kleine
Paradijs”, waarover Lucie haar oude vriendin Louise Van der Linden met
zooveel enthusiasme had geschreven, toen ze nog pas kort waren
getrouwd.

Toen eindelijk Van Brakel vertrokken was, en de kinderen gevoed en
gereinigd met de baboes aan ’t wandelen waren, begon het eenigszins
rustiger te worden. Dan weldra snorden de naaimachines van Lucie en
haar mendjahit, welk eentonig en toch zenuwachtig geratel alleen werd
afgebroken door de meer of min onaangename besprekingen met weldra van
alle zijden opdagende Chineezen en rekeningloopers.

Het was een nare geschiedenis toch tegenwoordig. Vroeger kreeg zij elke
maand geld gezonden van haar vader, en dat was zoo heerlijk; Van Brakel
wist er wel zoo iets van, maar hij vroeg er niet naar, en zij kon met
dat geld soms zoo ongemerkt de leemten in de ménage aanvullen. Doch
daarvan was in den laatsten tijd geen sprake meer. Het was, schreef
Herr Drütlich, nu „die verdammte Kaffeelaus” zijn boomen vernielde,
niet meer mogelijk om haar etwas te zenden, en daar bleef het bij,
terwijl toch de uitgaven elken dag toenamen.

Na zijn tochtje, dat tot twaalf uren ’s middags duurde, reed Van Brakel
beslijkt en bestoven het erf op van de sociëteit. De Club-leden zaten
er reeds. Zijn collega, iemand altijd even net en bedaard, zoo in zijn
uiterlijk als wat zijn manieren betreft, zag hem opmerkzaam aan, toen
hij uit zijn voertuig stapte.

„Vindt je niet dat Braak erg achteruitgaat?” vroeg hij den
assistent-resident.

„Och, het gaat nogal. ’n Beetje vet, anders niet.”

„Je hebt hem vroeger niet gekend. Te Delft was hij een van de netste
kerels. En nu heeft hij hier in Indië iets verschrikkelijk ordinairs
gekregen.”

„Kom, dat is zoo erg niet!—Dag Braak, ’n paitje?”

„Dat was nog zoo ’n kwaad idee niet,” meende Van Brakel.

Zij bleven zitten tot tegen twee uren. Sommigen hadden zich tot weinig
consumtie beperkt: het waren de ambtenaren, die nog naar hun kantoren
moesten; maar Van Brakel en de assistent-resident, die toch maar naar
huis gingen, hadden een „slordig bittertje” gedronken.

Thuis vond hij Lucie met een van de tweelingen aan de borst, en bezig
een glaasje Spaanschen wijn te drinken, wat zoo goed was en zoo
versterkend; hij vond het erg gezellig en accompagneerde haar met nog
een weinig volksdrank, waarna zij aan tafel zwart Engelsch bier dronk
om zich te versterken en hij bruin Duitsch bier omdat hij het lekker
vond.

„Ik heb een brief gekregen van pa,” zei ze onder het eten.

„Zoo, hoe maakt hij het?”

„O heel goed.”

„En hoe gaat het met de Kaffeelaus?”

„Akelig! Geen driehonderd pikols van ’t jaar.”

„’t Is beroerd.”

„’t Is verschrikkelijk. Zoo’n mooi land!”

„En wat denkt hij nu te doen?”

„Ja, wat zal hij doen?”

Dat wist Van Brakel ook niet, en daarom zweeg hij maar liever.

Lang zouden ze geslapen hebben dien middag, zoo niet tegen halfvijf een
politie-oppasser was gekomen met een briefje van den
assistent-resident, die in vliegende haast meldde, dat hij per telegram
was overgeplaatst en in weinige dagen naar zijn nieuwe standplaats
moest vertrekken, omdat de overneming van den dienst daar geen uitstel
kon leiden.

„Kom, ik ga gauw baden,” zei Van Brakel tegen Lucie. „Je begrijpt, dat
wij hem in elk geval een heerendinertje moeten aanbieden.”

„Er is haast geen tijd toe.”

„Juist daarom wou ik er dadelijk werk van maken. Het moet gauw en goed
gaan. Hij is zoo’n fideele kerel, dat het al te gek zou wezen hem
zonder ’n kleine „fuif” te laten weggaan.”

Ondanks de verschrikkelijke haast kwam toch de overgeplaatste dien
avond in de sociëteit; Van Brakel had zijn lijstje reeds gereed; de
club deed mee, dat sprak vanzelf; verder de resident, eenige chefs van
handelshuizen, advocaten en ambtenaren,—zoo wat ’n twintig lui; meer
moesten er niet zijn, want dan werd het ongezellig. Het moest een fijn
dinertje wezen, dat stond vast; een der bedoelde chefs had welwillend
op zich genomen voor de wijnen en sigaren te zorgen, natuurlijk tegen
factuursprijs; dat deed hij altijd, en daarom was hij van dergelijke
partijen steeds een groot voorstander en nam hij volijverig daaraan
deel; een ander, die een groot huis bewoonde, had zijn lokaliteit ter
dispositie gesteld en het gratis gebruik zijner zilveren couverts
aangeboden; Van Brakel zelf had reeds ernstig onderhandeld met den
koek- en banketbakker, die, als hij behoorlijk nuchter was, in staat
geacht werd een goed diner te kunnen leveren, en althans in het bezit
was van goede menu’s.

Toen hij in de sociëteit kwam, sprak Van Brakel eerst een oogenblik
zeer geheimzinnig met zijn collega en den redacteur, waarop ze met hun
drieën gelegenheidsgezichten trokken, en zóó naar den
assistent-resident gingen, die met een anderen bezoeker zat te praten
en zich hield alsof hij van de opkomende aanstellerij niets hoegenaamd
had bemerkt. Van Brakel, die machtig veel van dergelijke voorbereidende
aardigheden hield, deed het woord, en gaf niet zonder ernst in toon en
gebaren, den assistent-resident te kennen, dat „eenige vrienden” bij
gelegenheid van zijn vertrek gaarne nog een avond aangenaam met hem
wenschten door te brengen, en dat zij daartoe den avond van overmorgen
wenschten te bepalen. Toen de assistent-resident had verklaard daar
niet tegen te hebben en er zeer vereerd mee te zijn, werd hem de lijst
der „deelnemers” overhandigd om als zijn speciale gasten daar nog bij
te schrijven, wie hij mocht verlangen.

Verbazend druk had Van Brakel het, en de arme man, die zijn huis en
zijn zilver had aangeboden, kreeg al dadelijk last van zijn offerte.
Men had een paar matroosjes weten te krijgen van het wachtschip,
aangezien er slechts één roep is omtrent de kunstvaardigheid van
Janmaat in het aanbrengen van versieringen met groen, vlaggen en
bloemen. En zoo was op den gewichtigen avond alles gereed.

Toen Lucie gehoord had, dat het zoo’n fijn diner was, had zij het tot
haar echtelijken plicht en met het oog op de ontwikkeling des vleesches
van haar echtvriend, wenschelijk geacht een goeden raad te geven.

„Jullie denkt er toch niet aan om acht uren, halfnegen te beginnen?”
vroeg ze.

„Natuurlijk. Dat was bepaald.”

„Het is zonde,” zei ze. „Je hebt dan nog weinig eetlust, en dat bij
zoo’n fijn diner.”

„Daar heb je gelijk in,” riep Herman, verrast over deze snuggere
vinding. „We konden best later.... maar hoe drommel krijgen we den tijd
om?”

„Wel doodeenvoudig. Je vertelt aan de lui, dat jullie pas tegen tien
uren, halfelf begint. Vóór dien tijd drink je ’n glas port en speelt
een hombertje.”

„Drommels, dat is een idee!”

„En dan niet te veel bitter drinken, Herman,” vermaande ze. „Dan proef
je er niets van.”

„Jij wilt met alle geweld maar, dat ik lekker zal eten,” zei hij met
een dankbaren blik, en gaf haar een kus.

„Natuurlijk! Zoo’n fijn diner! ’t Is zonde!”

En het geschiedde, gelijk het door Lucie was verzonnen. Tegen acht uren
kwamen in de feestelijk versierde voorgalerij een twintigtal heeren in
zwarte jas bijeen. Eerst stonden en liepen ze zoowat op en neer, al
pratend en lachend; daarna zetten ze zich aan de vijf speeltafeltjes,
waar ze zooveel mogelijk soort bij soort waren ingedeeld; de resident
zat aan het middelste tafeltje dicht bij de trap der galerij, opdat de
voorbijgangers vooral zouden kunnen zien, dat hij ’t feestje bijwoonde.

Het kostte den waren liefhebbers van het spel geen geringe moeite tegen
elf uren op te staan en te gaan eten. De mandoor van den kok-bakker had
reeds van tien uren af aan Van Brakel geseind, dat alles klaar was,
maar de ingenieur was en veine en speelde het eene „kleintje” na het
andere, zoodat hij maar net gedaan had, als had hij niets gemerkt.

Maar ten slotte was toch iedereen verheugd wat te kunnen eten, en
aangezien honger zelfs in Indië, ja misschien meer dan elders, de beste
saus is, werd de schildpadsoep zwijgend en met een soort van piëteit
genoten, en eerst de fijne Sauterne, die bij de visch werd gedronken,
had het vermogen de tongen een weinig te ontboeien.

Tot twee uren in den nacht zat men aan tafel, en toen men eindelijk
opstond, bleek uit de verrassende confidenties, die sommigen
„deelnemers” elkaar deden, schoon ze overigens in het dagelijksch leven
volstrekt niet intiem met elkaar waren, dat de verschillende
wijnsoorten haar invloed op de hersenen deden gevoelen.

Aan huiswaarts gaan dachten de meesten in het geheel niet. Slechts een
enkele sloop stilletjes het erf af, zocht onder de rijtuigen zijn eigen
véhikel en éclipseerde zoo op clandestine wijze, zonder iemand gegroet
te hebben, terwijl onder het naar huis rijden zijn hoofd alle
bewegingen van den wagen meemaakte, alsof het slechts door een
ijzerdraad met zijn romp was verbonden.

In de voorgalerij was men weer druk aan het dobbelen geraakt. Van een
behoorlijke homber-partij was geen quaestie meer. Vingt-et-un, dat was
het eenige, waartoe opgewektheid werd gevoeld.

Het duurde en duurde voort. Langzamerhand begon het te dagen; het
opdoemend licht teekende reeds flauw de omtrekken van ’t hoog geboomte;
de hanen in de kampongs kraaiden in koor. Herman Van Brakel zat nog te
spelen; hij zag bleek en zijn gezicht was nog meer opgezet dan
gewoonlijk; een groepje kijkers stond er om heen.

Het ochtendschot viel,—tot zoolang was er afgesproken, dat men zou
spelen, en toen bleek bij het afrekenen, dat Van Brakel omstreeks drie
duizend gulden had verloren.

Drie duizend gulden! Het was, vond hij, al een heel beroerd geval. Men
had echter niets aan hem kunnen zien, dat was zeker, en lachend had hij
gezinspeeld op de pikols koffie van zijn schoonvader, ofschoon hij zeer
goed wist, dat hij bij den tegen de Kaffeelaus worstelenden
Germaanschen ouden heer niet behoefde aan te komen met het verzoek om
een speelschuld van dien aard voor hem te betalen; Herr Drütlich, die
op dat punt soliede principes had, zou hem een Schweinhund genoemd en
naar den Teufel verwezen hebben.

Naar den duivel! Hm! dat zou hij misschien wel doen, maar niet in dien
zin.

Het was helder dag toen hij huiswaarts keerde, na in het feestlokaal te
hebben ontbeten met de restes van het diner. Zoo veel was zeker, dat
hij er zijn gezonden eetlust niet bij verspeeld had.

De dampen van den wijn waren verdwenen, en hij was, toen hij huiswaarts
keerde, zoo goed als ontnuchterd. Die Lucie ook, dacht hij, met dat
laat aan tafel gaan! Als zij dat niet had aangeraden, zou alles beter
zijn gegaan, en dan had hij wellicht veine gehad, terwijl nu ....
Enfin, zij had het goed gemeend, dat was zeker, en hij voor zich zou
haar niet onlekker maken door over het geval te spreken. Hoe hij aan
het geld moest komen, stond hem niet duidelijk voor den geest op dat
moment, maar dat het terecht zou komen betwijfelde hij geen oogenblik.
In Indië kwam immers alles terecht.

„Wel, heb je veel pleizier gehad?” vroeg Lucie, die al lang op was en
er frisch uitzag.

„Uitstekend. Heb jij je portie ontvangen?”

„Heerlijk, ik heb er aan gesmuld.”

Het deed hem pleizier, zei hij. ’t Was maar een aardigheid geweest. Hij
had het diner besteld en te gelijk aan den kok-bakker gezegd van een
enkelen schotel ’n beetje naar zijn huis te zenden; Mevrouw wou het wel
eens proeven. En de kok-bakker, die toen juist niet dronken was en dan
de goede eigenschap bezat een half woord te verstaan, had aan de
ingenieursvrouw een compleet diner, voor één persoon, gezonden,
waardoor zij zich vrouwmoedig had heengewerkt, schoon werkelijk de
laatste schoteltjes haar menigen zucht hadden gekost.

„Heb jullie nog gespeeld?”

„Natuurlijk. Behalve het eten hebben we niets anders gedaan.”

„Dobbelaar! En heb je niets gewonnen?”

Hij glimlachte malgré lui. Het was in zijn omstandigheden en op dat
oogenblik zoo zot te hooren vragen of hij gewonnen had.

„Een kleinigheid,” loog hij. „Een gulden of tien.”

„Beter zóó dan anders. Ga nu gauw naar bed, vent. Je hebt het met die
partij al zóó druk gehad de laatste dagen....”

Hij liet het zich geen tweemaal zeggen, en ondanks de drukkende
gedachte aan de drie duizend gulden, die hij niet bezat en toch binnen
tweemaal vier en twintig uren, volgens de heiligste en inviolabelste
afspraak, betalen moest, sliep hij rustig in, altijd door zichzelven de
verzekering gevend, dat het wel zou terechtkomen.

Lucie kwam eens naar hem zien. Het was nu juist geen mooi gezicht, dat
haar Herman al slapende opleverde. Zijn gezicht glom alsof het met vet
was ingewreven en hij snorkte allerakeligst. Maar zij was een te goede
getrouwde vrouw om hem zulke kleinigheden aan te rekenen, en sloot
zachtjes de jaloezieën, opdat hij in zijn slaap geen last zou hebben
van de zon, want ’t begon al erg warm te worden.

Op het erf voor zijn woning wandelde de hoofdingenieur Willert des
namiddags op en neer, met een der heeren, die het afscheids-partijtje
ter eere van den assistent-resident hadden bijgewoond. Een beminde
persoonlijkheid was de hoofdingenieur niet. Zijn ambtelijke bekwaamheid
werd niet betwijfeld; hij was als gewoon opzichter in ’s lands dienst
gekomen, en had zich door ijver en studie een weg gebaand tot zijn
tegenwoordige positie. Dat was een gunstig sociaal getuigschrift. Maar
men vond hem niet vriendelijk genoeg en niet aangenaam van humeur in
den omgang; wel had hij bij velen den roep van een braaf karakter en
een goede inborst, maar het groote publiek, meer oordeelend naar den
vorm dan naar den inhoud, mocht hem niet.

Ook Van Brakel droeg hem geen goed hart toe, te minder omdat hij
vermeende door dien chef bespied te worden. Hij, de hoofdingenieur, was
de man geweest, die zoo onverwacht in de sociëteit langs het
speeltafeltje was gekomen, waaraan de club zat te dobbelen, bij welke
gelegenheid Van Brakel het woord „ploert” had gebruikt.

Toen de bezoeker het verhaal deed van het wanhopig spelen van den
ingenieur en het cijfer noemde van diens verlies, schudde Willert het
hoofd.

„Ik begrijp niet hoe hij zulke sommen kan verliezen.”

„Och, dat is gemakkelijk genoeg; als hij zijn verlies maar kan
betalen.”

„Verliezen en betalen is bij mij één.”

„Maar niet bij alle menschen.”

„Bij Van Brakel wel. Hij is een lichtzinnig mensch, maar voor zoover ik
hem ken, acht ik hem niet in staat die schuld onbetaald te laten.”

„Waarachtig niet. Dat heb ik ook niet gezegd. Nu, adieu, ik wandel nog
een eind verder.”

Met de handen op den rug bleef de hoofd-ingenieur bedenkelijk staan
kijken in de lucht. Hij moest op Van Brakel een nauwlettend toezicht
houden, dat stond bij hem vast. Wel was hij van des ingenieurs
eerlijkheid volkomen overtuigd, maar hij had ook de zekerheid, dat de
man op weg was naar zijn ondergang, en tevens zou trachten zich hoe dan
ook op de been te houden.

Overplaatsen? Wat zou het baten? Wel werkte Van Brakel nu
zelfstandig,—maar er was toch nog eenige contrôle. In het binnenland
was het nog gevaarlijker. En zoo hij hier een dobbelaar was, dáár zou
hij ’t niet minder wezen.

Het speet hem voor Van Brakel, want ’t was een kundig man, die zijn
zaken verstond, en gemakkelijk en vlug werkte. Maar niettemin moest hij
hem scherp in het oog houden.

En hij dacht daar nog ernstig over na, toen Van Brakel eerst in den
namiddag ontwaakte, met een verschrikkelijken dorst, en door zijn luid
geroep om iets te drinken de oorzaak was, dat zijn tweelingen zich
verslikten.

De eerste teug ijswater werd hem vergald door de gedachte aan zijn
speelschuld.—Ja, ’t was Zondag-middag, en op het oogenblik kon hij toch
geen beslissende stappen doen. Toch scheen het hem onvermijdelijk toe,
dat hij iets deed, en onder den invloed dier overtuiging ging hij naar
zijn kantoorkamer, zette zich aan den lessenaar, nam een groot vel wit
papier en trok zeer netjes een hoogst eenvoudig „staatje”; daarna nam
hij uit een der laden een vrij dikken bundel onbetaalde rekeningen, en
begon die één voor één zeer regelmatig te boeken in het staatje; toen
hij daarmee gereed was, telde hij de kolom „Bedrag” samen, aldus zijn
beren als het ware kapitaliseerende; boven het totaal trok hij één
streepje en er onder een langere, dubbele horizontale streep.

Het zag er netjes uit, en als ’t een stuk in duplo ware geweest, had
hij het gerust naar zijn Departement kunnen zenden. ’t Is waar: het was
niet bemoedigend. Meer dan tweemaal zijn jaarlijksch inkomen! Dat kwam
van den laatsten post van drie duizend gulden, dien hij Dinsdag-ochtend
moest betalen.

Toch had Van Brakel een gevoel van voldaanheid, toen hij de „zaak” zoo
eens flink onder de oogen had gezien, en als hij ’t staatje aanzag, dan
dacht hij dat hij nog zoo’n slecht financier niet was, als hijzelf wel
eens meende. Behoedzaam sloot hij ’t mooie staatje weg en kleedde zich
om een eindje den weg op en neer te wandelen.

Dat hij „aangekeken” werd, viel hem niet op. De kracht der bazuin van
de Faam in een Indische plaats was hem niet goed bekend. Hij zou het
nooit hebben geloofd, dat de schoolkinderen, die hem langs den weg
groetten, wisten, dat hij den vorigen nacht een vrij aanzienlijke som
had verdobbeld. Oude lieden beantwoordden stijfjes zijn groet; jongelui
zagen hem met bewonderende blikken na; nu, vonden ze, mooi was het wel
niet, maar er was toch iets kranigs in.

Al voortwandelend ontmoette hij een paar kennissen, die met hem
opliepen.

„Ze hebben je leelijk te pakken gehad, hè, Van Brakel?”

„Ja, dat gaat vrijwel.”

Hij antwoordde op een toon, die voortzetting der conversatie over dit
onderwerp uitsloot. Er werd niet verder van gerept en over koetjes en
kalfjes sprekend, kwam hij weer terug bij zijn huis en ging er binnen,
eigenlijk blij dat hij van ’t gezelschap af was.

Hij had dien avond haast om naar de sociëteit te komen, wat Lucie niet
erg aanstond, omdat zij van plan was een visite te maken.

„Laat ik je er niet afhouden,” zei hij.

„Ik vind het vervelend alleen te gaan.”

„Dat behoeft ook niet, Lucie. Ik zal je brengen, en ik beloof je, dat
ik vóór elven kom om je te halen.”

„Maar kan je nu dien éénen avond niet uit de sociëteit blijven?”

„Tien avonden als je wilt, maar van avond moet ik dringend een paar lui
over een werk spreken. Ik heb hun gezegd te komen, en nu kan ik toch
niet wegblijven.”

Ze geloofde het. Hij kon haar, wat zijn loopen naar de sociëteit
betreft, altijd alles wijsmaken.

Zijn gezicht helderde op toen hij in het ruime lokaal kwam, waar een
eeuwige lucht van verschaalde spiritualiën heerschte. Er waren dien
Zondag-avond nogal bezoekers en daaronder ook een oud heer, chef van
een groot handelshuis. Er werd natuurlijk kaart gespeeld. Van Brakel
zorgde dat hij met den koopman in hetzelfde partijtje kwam; tegen
halfelf zond hij den wagen naar Lucie met de boodschap, dat hij haar
onmogelijk kon komen halen; hij zou wel nader zeggen, hoe dat kwam. Het
was alweer halftwee voor men „de laatste” speelde; daarna werd er
gesoupeerd, en de koopman bestelde paling in gelei met sla en andere
goede zaken; zij praatten en lachten, en besproeiden het soupertje met
een goed glas champagne. Toen meende Van Brakel, dat het rechte moment
was gekomen. Hij nam den koopman à part en vertelde hem in weinige
woorden, wat de quaestie was. Met de handen in de zakken hoorde deze
hem aan, knikte een paar keer met het hoofd, en zei toen met een
onbeschrijfelijk beschermend air de grand seigneur:

„Wel ja, ik zal je wel helpen. Kom morgen maar even op mijn kantoor,
dan zullen we dat dingetje wel in orde maken.”

De ingenieur had wel willen springen van vreugde. Hij drukte „den
vriend in nood” de hand en zei iets van groote verplichting enzoovoort.

„Kom,” zei de ander. „Laat ons nu nog een partij biljarten.”

Tegen vier uren gingen ze huiswaarts; ze hadden veel pleizier gehad; ze
wisselden shake-hands; ze hadden veel gedronken,—maar beiden waren van
die sturdy gasten, die letterlijk overal tegen konden.

„Nu, tot morgen,” zei de koopman, terwijl hij in zijn mylord stapte.

Het antwoord „Tot morgen” van Van Brakel, die in zijn bendy klom, klonk
als het summun van wat er hartelijks kan liggen in de menschelijke
stem.

Hij maakte Lucie wakker, maar ze was boos; ze verweet hem, schoon op
haar gewonen kalmen toon, dat hij haar een mal figuur liet maken bij
hun kennissen. Luid protesteerend, kuste hij haar. Hij kon het
waarachtig niet helpen; het was onmogelijk geweest, want..... en nu
vertelde hij haar de heele geschiedenis.

Neen, nu begreep ze ook, dat hij niet weg had kunnen gaan, terwijl zich
zoo’n schoone gelegenheid aanbood.

Hoe gelukkig, dat hij zoo gauw geholpen was! Zij zouden er anders
groote soesah mee gehad hebben. Van het bedrag was ze zoozeer niet
geschrikt; ze had in haar jeugd, als ze hier of daar op een onderneming
gelogeerd was, wel eens andere dingen gezien. Nu, dat was in zoover,
Goddank, dan alweer geschikt! Het verheugde hem innig, dat zij er ook
zoo over dacht; hij kuste haar nogmaals en kneep haar in de kuiten, die
ze lachend en flauwtjes protesteerend optrok. Geen wolkje was er meer
aan de lucht; geen zorg hoe groot of klein kon hen nu meer deren; ten
slotte sliep hij in, doodvermoeid van het vernieuwde nachtbraken, en
Lucie sliep waarlijk ook weer in, en werd met schrik wakker, door het
geschreeuw van de kinderen, toen het reeds lang dag was.

Van Brakel had zijn speelschuld betaald. Denzelfden dag, dat het
gebeurde, wist de geheele stad het. De meeste menschen waren er
verbaasd over, en zijn vrienden ook, maar zij hielden zich goed, en als
er over werd gesproken, zeiden ze maar, dat Van Brakel een speelbeurs
er op na hield, die verduiveld goed gespekt moest wezen, want hij had
anders altijd veine. ’t Was niet waar, maar het gezeur was er mee aan
een eind.

Slechts de tokohouders, die tot het oneindige lain boelan kregen op hun
rekeningen, waren recalcitrant toen ze hoorden van die drie duizend
pop, en ieder hunner besloot in stilte om het er niet bij te laten. Als
de ingenieur zóóveel geld kon verdobbelen, dan kon hij, meenden zij,
hen ook wel betalen.

Het leven ging zijn ouden gang met dit verschil, dat de Van Brakels
minder dan ooit konden toekomen, daar de koopman elke maand een deel
van het geleende moest terugontvangen. De ingenieur deed het
onmogelijke om hooge declaraties te maken, maar overigens ontzag hij
zich in niets, ging evenals vroeger elken dag naar de sociëteit en
dobbelde er met afwisselend geluk. Lucie deed op hare wijze haar best
als huisvrouw; de kinderen groeiden als kool, en zij.... groeide ook
als kool. Zij vonden het vooruitzicht op nieuwe vermeerdering van hun
gezin nu juist niet aangenaam, maar ze beklaagden zich niet. In dat
opzicht waren ze ouderwetsche principes toegedaan; ze vonden haar een
zegen, die verwezenlijking van de zeezand-theorie!

Er ontbrak hun niets dan een millioen, en het was heel ongelukkig, vond
Lucie, dat nu juist zij daarover niet beschikken konden, terwijl er
menschen genoeg waren met groot fortuin, die door hun levenswijze
duidelijk toonden, dat ze van hun geld geen gebruik wisten te maken, en
het dus ook niet waard waren.

Het was zeer slecht verdeeld in de wereld. Herman deed toch zoo zijn
best! ’t Was waar: hij ging veel naar de sociëteit en had sterk
uitkomende epicurische neigingen. Doch een man moest toch wat hebben.
En dan: wat werkte hij niet hard! Altijd was hij in de weer, en nu gaf
hij weer les aan verscheiden jongelieden, die zich voor landmeters- en
andere examens wilden bekwamen. Toch gingen ze hard achteruit. Niet
alleen werd het „staatje” met elke maand grooter, maar er bestond geen
goede verhouding tusschen het verminderen der bestaande posten en het
bedrag van die er bij kwamen.

„Heb je ’t gehoord?” vroeg Van Brakel, terwijl hij zijn morsige
schoenen op de mat wilde afvegen, maar het met voorname slordigheid er
naast deed: „heb je ’t gehoord? Er is een calicot-bal in de soos.”

„Dat moet erg pleizierig zijn.”

„Zeker, alle dames komen in sarong en kabaja. Katoen-achtiger kan men
het niet verlangen.”

„Wees nu niet flauw, Herman. Ik vind het uitstekend. Waarom moeten er
voor een gewone partij altijd zooveel onkosten worden gemaakt?”

„Wou jij soms in een katoen japonnetje gaan?”

„Ja natuurlijk.... Een calicot-bal, heb ik gelezen....”

„Is een gelegenheid om eenvoudige menschen te foppen.”

„Dat is nonsens.”

„Neen Luus, dat is het niet. Haast iedereen komt op zoo’n bal in
prachtig toilet, en als er dan naïeve lui zijn, die wezenlijk in een
katoentje komen, dan amuseeren de anderen zich daar kostelijk mee. Dat
zijn de arme drommels, die, gelukkig dat ze eens naar ’n bal kunnen
gaan, zonder dat het wat kost, de gelegenheid met beide handen hebben
aangegrepen.”

„Ajakkes, hoe hatelijk!”

Van Brakel lachte met wereldkennis.

„Het is niets dan de waarheid, Luus, en ik zou niet willen hebben, dat
die dames van den handel, die toch al zoo’n bluf slaan in groot toilet,
jou achter haar waaiers zaten uit te lachen, omdat je er waart met een
katoen jurkje.”

„Het zou mij wat kunnen schelen.... Bovendien, ik geloof dat je ’t je
maar verbeeldt.”

„Waarachtig niet. Die particulieren hier in Indië....”

„Ik zou maar niets van „die particulieren” zeggen, Herman. Wie zou je
laatst zoo maar dadelijk aan dat geld hebben geholpen, als het niet een
particulier was geweest?”

„’t Was ook wat.... voor hem,” protesteerde Van Brakel, maar hij ging
toch door naar zijn kamer om zich uit te kleeden, en onttrok zich aan
verdere discussie.

Het was een teer punt, het eenige waarover zij steeds gevaar liepen
twist te krijgen. Hij kon niet nalaten zijn ambtenaarshart van tijd tot
tijd te luchten over „die particulieren”, en zij kon dat niet velen,
want haar vader was zoo’n particulier, en zij had haar heele
jongedochtersleven bij en met particulieren doorgebracht.

Maar niettemin besloot zij het denkbeeld van in een calicot-kostuum te
gaan, te laten varen. Toch wilde ze er heen. Nu kon ze nog gaan. Sloeg
ze deze gelegenheid over, dan zou het wel weer een heel jaar duren
vóórdat ze zich kon vertoonen; dan had ze weer een kleine, die haar
thuis hield. Het stond dus vast, dat zij gaan zou, en daar zij geen
bruikbaar baltoilet had, bestelde ze er een, dat niet van katoen was.
Het kostte wel wat veel, maar kwam men over den hond, dan zou men ook
wel over ZEds. staart geraken.

En zij amuseerde zich uitstekend op het bal! Herman had gelijk gehad,
dat zag ze nu ook, en ze was blij met haar baltoilet, te meer daar het
zóó was gemaakt, dat dank zij ook de hulp van balein, niemand „iets”
aan haar kon zien.

Zij zag er wezenlijk goed uit, en daarvoor was ze ook jong genoeg. Haar
blanke huid en gevulde vormen; haar fraai aschblond haar, keurig netjes
opgemaakt, en mooie groote blauwe oogen trokken de aandacht van menig
man, en de opmerking „dat die mevrouw Van Brakel er verduiveld goed
uitzag”, werd dien avond verscheiden malen gemaakt; daarbij lag er over
haar geheele persoon als het ware een cachet van vrouwelijkheid, dat
meestal meer aantrekt dan strenge schoonheid; ’t was of die eigenschap
niet enkel sprak uit haar figuur, maar of men haar hoorde uit den toon
harer stem.

Geen dans bleef ze zitten. Niet alleen danste zij „dienst” met twee
aspirant-ingenieurs en een jonger collega van Van Brakel, maar ze werd
ook door velen gevraagd, alleen om het genoegen met haar te dansen. Wie
haar zóó zag, zou de mevrouw Van Brakel niet hebben herkend, die thuis
wel eens den geheelen ochtend kon rondloopen, een beetje ongewasschen,
een beetje ongekamd en met een beetje erg onzindelijke kabaja aan.

Eens kwam Van Brakel in den loop van den avond vragen, of ze ook wat
wilde gebruiken. Het was een noodelooze formaliteit, want onder het
dansen dronk ze nooit iets, uit vrees het te warm te krijgen. Voor de
rest was hij in de balzaal onzichtbaar. Zoo’n feest was voor hem gelijk
aan een gewonen speelavond met servituut van een lange jas.

Toen het bal was afgeloopen en de laatste bezoekers opstonden om heen
te gaan, kwam Van Brakel zijn vrouw uit de zaal halen; hun rijtuig
stond voor.

Hij zag er bijzonder vroolijk en opgewekt uit; al pratend en lachend
met een paar bekende families, scheen hij volstrekt geen haast te
hebben, hoe laat het ook was. Als Lucie het niet had belet door
eenvoudig afscheid te nemen, zou hij in staat zijn geweest er weer bij
te gaan zitten.

„Je bent ook zoo’n plakker,” zei ze, toen ze wegreden. Hij lachte.

„Zeg Luus, hoeveel heeft je nieuwe japon gekost?”

Zij aarzelde een oogenblik; ze kon niet ontkennen, dat ze eenig
zelfverwijt voelde.

„Honderd dertig.”

„Zoo, nu, ik heb van avond honderd tachtig verdiend; dat komt zoowat
overeen uit.”

„Kom....!”

„Wel, het is zoo’n wonder niet. Ik heb honderd en tachtig pop gewonnen.
’t Is betoel waar.”

Het was ook waar, en zij vond het heerlijk. Alweer een pak van haar
hart! Ten slotte dus, kwam die partij hun niet op een handvol geld,
maar ze verdienden er nog bij; dat idee bracht haar in een aangename
stemming, en zij vleide zich met welbehagen tegen hem aan. Ook Van
Brakel was recht in zijn humeur; hij sloeg zijn arm om haar heen en
zoende haar.

„Je zag er allerliefst uit van avond, Luus.”

„Vindt je?” vroeg ze met een zweempje coquetterie.

„A croquer,” verzekerde hij, en zij gaven elkaar een kus, die wat
innigheid en afmetingen betreft, herinnerde aan den tijd toen ze nog
als geëngageerde jongelui hun heil zochten achter de bloempotten van
dokter Van der Linden.

Daarna gichelden ze samen, zeiden: „Wat zijn we toch kinderachtig,” en
gingen netjes rechtop zitten, gelijk bij getrouwde menschen, die reeds
vier kinderen hebben, te doen gebruikelijk is.

Die gewonnen honderd en tachtig gulden deden dienst dien avond! Lucie
zag het denkbeeld om nu en dan eens „wat” te laten maken, minder donker
in, en Herman werd er door bevestigd in zijn reeds lang vaststaande
meening, dat het homberen „een schoone zaak” was.

Thuis haastte zij zich haar japon los te maken, luid zuchtend van
verlichting toen met een dof geluid de sterk gerekte en gespannen stof
zich weer tot haar natuurlijken toestand inkromp.

„Dat is toch zoo’n genot!” zei ze.

Hij lachte er om en plaagde haar er mee, met allerlei zinspelingen; en
zij, die zich in zulk een tête-a-tête allerminst behoefde te geneeren,
gaf hem zijn plagerijen met interest terug.

Die goede honderd en tachtig gulden! Zoo weinig, en toch, helaas!
zooveel.

Maar er moest verandering in komen. Het hielp op den duur niet, dat Van
Brakel den rekeningen-dag ontvluchtte, noch dat Lucie met de grootste
kalmte de quitanties terugzond. Er werd gedreigd; ernstig gedreigd met
aanvragen om beslag op zijn traktement, en dat moest vermeden worden.

Naar het „staatje” keek hij reeds lang niet meer om. Er was toch geen
bijhouden aan, en dan: het bracht hem maar van streek en bedierf zijn
humeur, zonder dat het iets hoegenaamd hielp.

Hij zat in sombere gedachten daarover verdiept aan de kletstafel in de
sociëteit, en dronk er weemoedig een bittertje bij, haast niet
luisterend naar het gepraat van een jong handels-geëmployeerde, die pas
uit Europa was gekomen, maar, van invloedrijke en gegoede familie
zijnde, dadelijk bekwaam was geoordeeld voor een vrij goede positie.

„Ik wou,” zeide deze eindelijk, „dat ik maar bij een nette familie
inwoning kon krijgen. Weet u niemand, die genegen is voor ƒ 150.— ’s
maands, iemand een paar kamers en te eten te geven?”

Langzaam wendde Van Brakel het hoofd naar hem toe en keek hem eenige
oogenblikken als verwonderd aan.

„Misschien wel. Ik heb er nooit aan gedacht en mijn vrouw ook niet.
Maar we hebben een paviljoen op ons erf met twee kamers. Als mijn vrouw
er niet tegen heeft, zoudt ge wellicht bij ons kunnen komen.”

„Als het kon, heel graag.”

„Wel, ik ga nu naar huis en zal er mijn vrouw over spreken. Heeft zij
er geen bezwaar tegen, dan schrijf ik u van middag.”

„Heel graag; hoe gauwer hoe liever, want het leven in een logement ben
ik niet gewoon. Voor een maand of zoo gaat het goed, maar niet op den
duur.”

Het was een uitkomst! Dáár had hij nu waarlijk niet aan gedacht. Het is
waar dat ze bij hun trouwen vast besloten hadden nimmer commensalen in
huis te nemen, en dat het paviljoentje tot nu toe voor niet veel meer
dan berghok van kisten, koffers enz. werd gebruikt, maar dat was in een
wip te veranderen, en dat hij nog had getwijfeld aan de toestemming van
Lucie, was slechts poera-poera geweest. Zij wist ook wel, dat de nood
drong.

Nu, ze had er vrede mede niet alleen, maar ze was er blij om. Dadelijk
moest het paviljoentje schoon gemaakt en van meubelen voorzien worden,
die, een beetje erg duur, wel op krediet te krijgen waren.

Zoo iemand meer of minder in de ménage, wat zou het kosten? Honderd
vijftig gulden ’s maands daarentegen—daarmee konden ze dit en dat....
En ze somden de wonderen elkaar op, die zij successievelijk met dat
bedrag meer per maand zouden kunnen doen, en ze zaten elkaar en
zichzelven te bedotten met open oogen, en ze misrekenden zich in hun
illusoire voorstelling omtrent dezen geldelijken bijslag op een
gruwelijke manier, tot eindelijk het luchtkasteel compleet was.

De jonge Geerling kwam en bracht groote kisten mee vol bibelots en
snuisterijen, waarmede hij de twee kleine kamers zoodanig volpropte,
dat men er geen schrede kon verzetten, zonder gevaar te loopen iets te
breken, terwijl er geen plekje aan den muur was, waar niet de eene of
andere fraaiigheid hing.

Dat was, volgens zijn opinie, gezellig.

Lucie, die hij inviteerde om eens te komen zien, hoe hij zijn kwartier
had opgeschikt, stond verbaasd over de vele kleurige kleinigheden, die
gezamenlijk den vertrekken zulk een eigenaardig aanzien gaven, evenals
zij verbaasd had gestaan over Geerlings geheele persoonlijkheid.

Zij was gewoon de heeren der schepping te zien in witte pantalons en
dito jassen of korte zwarte jasjes, en ook overigens gekleed met een
eenvoud, daarmede geheel in harmonie.

Geerling liet zich elken dag kappen, hij had zeer lage schoentjes aan
met zwarte lintjes gestrikt, en gekleurde zijden sokken; hij droeg
roomkleurige vesten en zalmkleurige jasjes, overhemden en boorden met
gekleurde strepen en balletjes, dassen met moesjes en franjes, en
stroohoeden met breede gekleurde linten er om; hij had een lintgouden
horlogeketting, en aan zijn vingers droeg hij lange nagels en gouden
ringen.

Met dat alles was hij een jongmensch met goede manieren en een goede
opvoeding, met een beetje pedanterie en veel radicalisme in zijn
denkbeelden, maar in elk geval zijn conversatie waard.

Waarom hij naar Indië was gezonden, wist hijzelf niet goed. Om het geld
behoefde hij het niet te doen; dat had hij meer dan genoeg; den handel
zou hij toch niet leeren, want hij had er hoegenaamd geen pleizier in,
en te Parijs, ja zelfs te Amsterdam vond hij het leven veel aangenamer
dan op Java.

Maar ’t was de wil geweest zijns vaders, en daar hij minderjarig was,
heette die wil een wet.

Op het kantoor, waar zijn zwager, een ijverig en bekwaam koopman, aan
het hoofd der zaken stond, liet men hem juist zoo veel en zoo weinig
doen, als hij goed vond, en maakte niemand er aanmerking op, als hij
elken middag een paar uren uitging. Er was gezorgd, dat hij een
„werkman” naast zich had, die deed, wat hij liet liggen.

Het kon hem overigens niet schelen. Als hij meerderjarig was, en dat
duurde nog hoogstens een jaar, ging hij toch weg om nimmer weer terug
te komen. Tot zoolang, stelde hij zich voor, zou hij de geweldige
verveling van het Indische leven wel kunnen bekampen; tot zoolang zou
hij het wel uithouden.

Van Brakel amuseerde zich de eerste dagen uitstekend met zijn
commensaal; zóó zelfs dat hij ’s avonds thuis bleef om met hem te
„boomen” en een glas grog te drinken. Maar de aardigheid was er gauw
af, en hij ging weer als vanouds ’s avonds na het diner naar de soos.

„Ik heb ook wel pleizier eens er heen te gaan,” zei Geerling, toen Van
Brakel de eerste maal ging.

„Nu, rijd dan mee. Speel je?”

„Neen; ten minste niet bij voorkeur.”

„Dus je kunt het toch?”

„Och ja, zoo’n beetje.”

Maar terwijl Van Brakel, met een glans van vergenoegen op het gezicht,
zich heen en weer bewoog op zijn stoel aan de speeltafel, als iemand,
die blij is dat hij zich weer „thuis” gevoelt, leek het Geerling erg
vervelend. Hij was er bij gaan zitten schrijlings op een stoel, hij zag
hoe er beurtelings werd gepast, gevraagd, in de „katoentjes”; in de
„beste”; hoe er gewonnen werd en verloren, remise en codille; hoe er
groot en klein casco en sans prendre’s werden gespeeld en hoe de fiches
van den eenen kant naar den anderen werden geschoven over het groene
laken,—het interesseerde hem niets hoegenaamd; zijn oogleden werden
zwaar.

„Zeg Geerling, ik zou nog een brandy nemen, als ik jou was,” zei Van
Brakel lachend. „Daar blijf je wakker van.”

De anderen lachten ook.

„Hij is als mijn vrouw,” ging de ingenieur voort; „die kan ook ’s
avonds om dezen tijd haar oogen niet openhouden.”

„Dat is de jeugd,” zei een in het spel vergrijsde; „hoe ouder men
wordt, des te minder behoefte krijgt men aan slaap.”

Men ging nog een oogenblik door op het thema, maar zat dadelijk weer
verdiept in het spel.

Geerling dacht over de woorden na, met een glimlach om den mond. „Net
als zijn vrouw!” Het was ongetwijfeld gezegd zonder boosaardige
bedoeling, want hij wist te goed, welk een door en door goed karakter
Van Brakel had, om hem in dat opzicht te verdenken. Toch vond hij de
uitdrukking opmerkelijk, en zelfs ongepast. Niet om hemzelven, maar om
de vrouw.

Den volgenden avond ging hij niet meer mee naar de sociëteit.

„Ik amuseer me er toch niet.”

„Neen, dat schijnt. Je valt er bij in slaap.”

„Het is saai andere menschen te zien spelen.”

„Meedoen vind ik natuurlijk veel pleizieriger, maar een interessante
partij mag ik toch wel zien.”

„Jij bent ook zoo’n geacharneerde dobbelaar,” zei Lucie op een toon,
die meer bewondering dan verwijt verried.

„Och, dàt niet; ik maak alleen heel graag een partijtje.”

„Nu, maak dan maar dat je weg komt.”

Hij kuste haar, en ging vroolijk heen. Daar Geerling nog bleef zitten,
hield Lucie hem maar gezelschap, schoon ze veel liever naar bed zou
zijn gegaan. Doch zij bestreed haar slaperigheid.

„Houdt u niet van ’n partijtje?”

„Zoo.... Bij gelegenheid en voor de grap. Ik kan me niet goed
voorstellen, hoe men zich er mee kan amuseeren.”

„De heeren in Indië zijn er over het algemeen dol op.”

„Ze spelen nogal hoog.”

„Ja, maar dat haalt niet bij vroeger. Ik heb ze als kind zien homberen
om een pikol koffie het fiche.”

„Het genoegen ontsnapt me ten eenenmale. Als ik speel, doe ik het
alleen voor tijdverdrijf, maar niet om eens anders geld te winnen. Ik
verlies nog liever.”

„Nu, ja!........ Neen, maar dien vind ik goed!” riep Lucie, luid
lachend. Dat was voor haar, op Java gewonnen en geboren, volkomen
onbegrijpelijk.

„Wezenlijk,” verzekerde hij. „Als ik bij het spel heb gewonnen, wat
trouwens zelden gebeurt, en ik zie iemand de beurs openen, er geld uit
nemen en dat naar me toe schuiven, dan heb ik een gewaarwording, alsof
ik me van iets meester maak, dat me niet toekomt.”

„Nu, dat is toch al heel dwaas,” meende Lucie. „Wat je eerlijk hebt
gewonnen, komt je ook eerlijk toe. Als je verloor, zou je evengoed
moeten betalen.”

Hij glimlachte om de eigenaardige argumentatie.

„Juist. Als ik roof neem ik geld, en als ik beroofd word raak ik het
kwijt.”

Zij vond hem erg gek.

„Op die manier,” zei ze, „kan men alles overdrijven. Dan is oorlog
voeren, jagen, visschen....”

„Zeker, mevrouw, het is alles rooven. Ik voer ook geen oorlog....”

„Ajakkes,” riep Lucie lachend, „hoe flauw!”

Daarmede was hij het eens; ze lachten samen en het was reeds tien uren
toen zij elkaar een goeden nacht wenschten en hij naar zijn paviljoen
retireerde. Zij vond hem met zijn malle theorieën een verbazenden
quibus, maar ze had zich toch wel om hem geamuseerd, en schoon ze
„verging” van den slaap, speet het haar niet, dat ze zoo „laat” was
opgebleven. Op die manier was het nog wel eens aardig een uurtje op te
blijven. Met Herman was ze uitgepraat en hij ook met haar; ze konden
elkaar niets nieuws vertellen; als hij thuis was, zat hij maar te lezen
in de courant, en dan viel ze vanzelf in slaap.

Geerling trok een langen rotanstoel naar buiten op het galerijtje voor
zijn kamers, stak een versche sigaar op, en keek droomerig in de
duisternis. Hij vond haar een aardige vrouw; veel aangenamer dan Van
Brakel als man. Zij was wel geen ingenieur, maar in sommige opzichten
vond hij haar ingenieuzer. En ze was een verduiveld knappe vrouw
bovendien. Als hij dááraan dacht, mocht hij Van Brakel hoe langer hoe
minder lijden.

Het was fataal, maar ’t was niet anders: de invloed van de honderd en
vijftig gulden ’s maands, die ze nu meer ontvingen dan vroeger, had in
geenen deele aan de verwachtingen der Van Brakels beantwoord.
Integendeel, het was of ze hoe langer hoe harder achteruitgingen. Tegen
het einde der maand was het voor Lucie een wanhopig tobben, en wat
Herman aanging, hij sukkelde aan de meest hardnekkige déveine, die een
speler tot wanhoop kan brengen. De door hem gedane toezeggingen van
betaling waren achtergebleven. Hoe het kwam, wist hij niet, en Lucie
wist het ook niet, maar enfin, het was zoo; zij hadden eenvoudig ’t
geld niet, en wat zij hadden willen voorkomen, gebeurde: er werd op een
deel van zijn bezoldiging beslag gelegd.

’t Hinderde hem geweldig. De hoofdingenieur Willert had hem er ernstig
over onderhouden, en hem in allen ernst aangeraden anders te gaan
leven.

„Het is mij,” had hij in een soort van wanhoop geantwoord, „onmogelijk
met mijn gezin van mijn traktement te leven.”

„Daar zijn er toch zooveel, die het moeten doen,” had de hoofdingenieur
gezegd, „en die toonen, dat ze het wel kunnen.”

„Dan hebben ze er meer slag van dan mijn vrouw en ik.”

„Misschien zou ’t juister wezen te zeggen, dat uw vrouw en u er niet
den slag van hebben.”

„Ook mogelijk.”

„De ingenieurs, die toekomen met hun traktement, zijn zoo zeldzaam
niet.”

„Hm!” zei Van Brakel schamper: „u hebt goed praten! ’n Groot traktement
en een klein gezin!”

„’t Is waar, we hebben geen kinderen. Maar ik heb met mijn kleine gezin
ook geleefd van de helft van uw inkomen, zonder dat ik te kort kwam.”

„Ik geloof het wel. Het is al veel naar dat men gewoon is te leven.”

„Men moet niet leven naar men gewoon is of zich heeft aangewend, maar
naar zijn middelen.”

„Enfin, dat kunstje schijn ik dan niet te verstaan.”

„Dat verstaat iedereen als de goede wil er slechts is.”

„De goede wil is er zeker.”

„Dat moet ik betwijfelen.”

„Ei?”

„Zeker. Wanneer ik iemand des avonds grof zie spelen, dan geloof ik
niet aan zijn goeden wil om geregeld economisch te leven.”

„O, is het dàt? Ja, ziet u, daar spreek ik liever niet van, om niet in
onaangename quaesties te komen.”

„U kunt daarover met mij geen quaesties krijgen.”

„Daar ben ik nog zoo zeker niet van. Enfin, ik heb nu eenmaal een
afkeer van al wat naar bespieden lijkt....”

„Het was beter dat u een afkeer hadt van uw eigen leefwijze; daar zoudt
u veel verder mee komen, want die zal u ten verderve voeren; dat is
zeer zeker.”

Van Brakel was zoo bleek als een doek.

„Wilt u mijn leefwijze soms een handje helpen?”

„Och neen! Dat is onnoodig. Onthoud alleen goed wat ik u heb gezegd,
niet om u persoonlijk, want al doet u goed uw zaken, zoo heb ik
overigens weinig reden tot tevredenheid over uw houding en uw gedrag.
Maar ik vind het voor ’t corps hoogst onaangenaam, dat daarin heeren
dienen, die een leefwijze volgen, als de uwe.”

Van Brakel was woedend thuis gekomen en had alle duivels uit de hel
gevloekt over de bejegening, welke hij van „dien ploert” had moeten
ondervinden. Maar het kon hem nu ook niets meer schelen. Betalen? Geen
cent meer! Ze moesten maar allemaal korting vragen, dan konden ze
achter elkaar queu maken en ieder op zijn nummer aan de beurt
komen.—Zoo’n vent!—dat was de heer Willert—wat beeldde hij zich wel in,
de parvenu? Dat wou zich neerleggen bij een welopgevoed man van
fatsoenlijke familie! Zoo’n kerel, die in Holland achter de schaafbank
vandaan was gekomen, waar hij roggebrood at uit een zakje, en die hier
in Indië.... Ja, dat mankeerde er nog maar aan, dat zoo’n individu, dat
geen andere behoefte kende dan z’n body vol graan of rijst te proppen,
zich hier in Indië de luxe van „beren” had gepermitteerd!

Lucie schold als altijd mee. Wat hadden die nare, onverdraaglijke
menschen er toch aan dien armen Herman zoo te plagen en te
contrariëeren? Hij kon het toch waarlijk niet helpen, dat het
Gouvernement zoo slecht betaalde. Aan hem lag het waarlijk niet, want
hij deed zóó zijn best....

Geerling, die nogal dikwijls thuis bleef en aanvankelijk zonder andere
bedoeling dan tot tijdverdrijf, nauwlettend gadesloeg wat er alzoo bij
de familie Van Brakel omging, had heel spoedig gezien, waar de
huishoudelijke schoen wrong.

Het deed hem leed,—niet om Van Brakel, maar om Lucie. Hij mocht haar
gaarne, en hij behoorde niet tot de jongelui, die men doorgaans met den
naam van „fatsoenlijke” bestempelt, schoon hij in menig opzicht zeer
fatsoenlijk was. Mevrouw Van Brakel was in zijn oogen een wonderlijk
schepsel. Eerst had hij van haar wijze van doen niets begrepen; maar
toen hij er een beetje in huis was, zag hij duidelijk in, dat ze zich
soms vreemdsoortige vrijheden veroorloofde in haar zeggen en doen, die
alleen waren toe te schrijven aan een algeheele afwezigheid van
sexueele immoraliteit. Zij hield van Van Brakel, dien ze evenals haar
kinderen verwende en bedierf, en nooit scheen bij haar de gedachte aan
iets, wat op andere mannen betrekking had, te kunnen opkomen.

En hij, Geerling, vond dat Van Brakel zoo’n lot niet verdiende. Goed
was hij en bekwaam ook,—maar in het leven buiten de slaapkamer nam hij
van zijn vrouw weinig notitie, ja, verwaarloosde haar, en dat ergerde
den commensaal, die zag hoe Lucie altijd tobde met geldgebrek, zoodat
ze soms het noodige niet had om haar keukenmeid van passargeld te
voorzien.

Toen hij weer zoo iets merkte, hield hij het niet langer uit.

„Wilt u mijn kostgeld vast ontvangen voor de volgende maand?” vroeg hij
zonder erg. „Dan heb ik ’t niet langer te bewaren.”

Haar gelaat helderde op, als het ware, en zij deed geen moeite om het
te verbergen.

„Met heel veel pleizier.”

Hij nam ’t geld uit zijn portefeuille en telde het haar voor.

„Om je de waarheid te zeggen,” zei ze eenigszins verlegen glimlachend,
„kan ik het op het oogenblik heel goed gebruiken.”

Het deed hem pleizier, dat ze het zei.

„Zoo? Nu, als u bij gelegenheid disponeeren wilt, hebt u maar ’n enkel
woord te zeggen.”

Het viel dien dag al heel ongelukkig. Van Brakel, nog steeds onder den
invloed van het gesprek met zijn chef, begon aan tafel te schelden op
particulieren in het algemeen en tokohouders in het bijzonder, en daar
Geerling dat niet kon velen, stond deze op en zei: „Ik zal wel wachten
met eten, tot je hebt uitgeraasd. Wil me dan asjeblieft laten
waarschuwen,” en hij ging, na zich met een enkel woord bij Lucie
verontschuldigd te hebben, naar zijn kamer.

’t Malle figuur, dat Van Brakel maakte,—en hij voelde het—was niet
geschikt zijn humeur beter te doen worden. Kwaadaardig zag hij Geerling
na, en mompelde iets van: „Ook al zoo’n ploert! Misselijke kwajongen!”

Doch dat kon Lucie niet verdragen.

„Je moest je schamen!” riep ze, voor haar gemoedelijken doen zeer
heftig. „Je gedraagt je onbeschoft!”

„Wat is dat?” riep hij nu in lichterlaaie uitbarstend. „Begin jij nu
ook al! Dan is het uit!” En met geraas zijn vork en mes neerleggend,
schoof hij met een ruk zijn stoel achteruit, liep naar zijn kamer, nam
dienstpet en stok, en ging, van zijn hond vergezeld, de deur uit.

Met een vol gemoed bleef ze alleen zitten aan tafel, en keek met
weemoedigen blik naar de lekkere bloemkool en naar de saucijsjes, die
nog onaangeroerd op tafel stonden. Het was zonde van het eten! Och,
trek had ze er nu eigenlijk ook niet meer in, maar het was toch
„zonde”, en daar deze laatste huishoudelijke overweging bleef
zegevieren, liet zij Geerling verzoeken te komen.

„U moet het Van Brakel niet kwalijk nemen,” zei ze. „Hij heeft vandaag
zoo’n erg onaangenamen dag gehad.”

Geerling had wel willen en kunnen antwoorden, dat dit zijn zaak niet
was, maar hij bedwong zich en vroeg belangstellend:

„Er is toch niets ernstigs met hem gebeurd?”

„Och, ’t is voor het minst heel onaangenaam.”

Hij drong niet verder aan. Blijkbaar wilde zij het niet zeggen. Wat het
was, vermoedde hij wel half en half, maar het stond toch niet
behoorlijk zich nieuwsgierig te toonen naar aangelegenheden van
anderen.

Hij zweeg dus, en Lucie ook, die in elk geval de voldoening smaakte,
dat de commensaal de bloemkool eer aandeed, terwijl zijzelve daarin ook
niet te kort schoot.

Van Brakel was naar de sociëteit gegaan, en zóó goed was zijn boosheid,
toen hij daar kwam, reeds verdwenen, dat hij iets gevoelde als spijt.
Daaraan paarde zich het inwendig besef niet genoeg te hebben gegeten,
en aangezien het toch veel te vroeg was voor het gewone bezoek,
bestelde hij een klein dinertje en dronk er een lekkere flesch bij, ten
einde de hem overweldigende levenszorgen weg te spoelen.

Het scheen dien avond, dat zijn hardnekkige déveine voor een oogenblik
week. Althans hij won, en dit verdreef de laatste rimpels, die nu en
dan zijn voorhoofd nog plooiden. Opgewekter dan in langen tijd, ging
hij naar huis. Lucie sliep reeds, maar hij moest en hij zou haar wakker
roepen, want hij wilde haar, zoo redeneerde hij, zijn excuses maken,
iets wat hij best tot den volgenden ochtend had kunnen uitstellen,
indien andere minder lofwaardige plannen hem niet hadden aangezet haar
nachtrust voor zijn „excuses” te storen.

Den volgenden morgen verontschuldigde hij zich ook bij Geerling, en,
minder verlegen met het geval dan zijn vrouw, vertelde hij meteen wat
de reden was geweest van zijn booze luim.

„Het is een beroerde zaak,” meende Geerling ook, maar verder liet hij
er zich niet over uit. Ware het een vriend geweest, dan zou hij
getracht hebben hem te helpen, doch daaraan dacht hij thans geen
oogenblik.

Eenige maanden gingen voorbij zonder andere bijzonderheden, dan dat
Lucie meer en meer bij Geerling in voorschot raakte, en Van Brakel meer
en meer wegzonk in de schulden. Daarbij was zijn déveine weer krachtig
teruggekeerd; nog steeds bezocht hij trouw de sociëteit, maar het
kostte hem soms moeite, om, wat hij noemde een „behoorlijk partijtje”
te vinden, dat wilde zeggen een, waarin hoog werd gespeeld.

Men zag er tegen op met hem te spelen. Zijn déveine was hinderlijk,
omdat hij ’t spel voortdurend wilde forceeren, altijd vroeg en
overvroeg of er reden voor bestond of niet, en zoodoende zelf verloor
terwijl en omdat hij een ander het winnen niet gunde.

Hoezeer hij den naam had van een onverbeterlijk speler en er nauwkeurig
op hem werd gelet, was hij nog nooit op iets betrapt, wat hem ook maar
verdacht kon maken als ambtenaar. Zeer streng werd hij in stilte
gesurveilleerd, maar dàt wist de hoofdingenieur Willert zeker: wie ook
knoeiden met uitbestedingen of leverantiën of arbeidsloon; wie zich ook
lieten „smeren” door Chineesche aannemers voor de levering van balken,
grind of ander materiaal,—Van Brakel was daarvan vrij; in dat opzicht
was hij zuiver als glas, en welke zijdelingsche aanbiedingen hem ook
waren gedaan, hij had ze immer met verontwaardiging van de hand
gewezen.

Willert respecteerde dat ondanks zijn weinige sympathie voor Van
Brakel, en dit ging zóóver, dat hij van dezen opmerkingen en
aanmerkingen kon aanhooren, die een ander inferieur ambtenaar zich niet
had moeten veroorloven.

Zooals hij dat steeds gewoon was, ging Van Brakel op een ochtend vroeg
de deur uit. Even buiten de stad werd de weg in orde gemaakt; hij moest
eens zien hoe dat toeging, en hij wandelde er kalmpjes heen. Het was
een zware avond geweest. Na afloop van zijn partijtje, was men tot de
ontdekking gekomen, dat er een jarig was, en dit had geleid tot
felicitatiën en daarmede in onvermijdelijk verband staand drinkgelag.
Het was laat geworden. De klok sloeg slechts enkele slagen toen hij
thuis kwam, een weinig onvast ter been, en met een gevoel alsof zijn
hoofd het draaibord was, waaraan hij des nachts weer een honderd gulden
had verloren. Het was sterk, vond hij, en het trof nu net zoo beroerd,
dat het zijn laatste geld was, en de maand telde nog geen vijftien
dagen. Dien middag zou Lucie hem om geld vragen voor het huisgezin; ze
had het ’s morgens reeds gedaan, maar hij had haar met een praatje
afgescheept tot den middag.

Hoe heerlijk de frissche ochtend ook was, en hoe weldadig de koelte de
dampen verdreef van al de brandy en den wijn, die hem nog eenigszins in
den weg zaten,—toch luchtte het hem niet op.

Toen hij op het werk kwam, vond hij zijn opzichter in dispuut met een
Indische dame in sarong en kabaja, die haar recht verdedigde om een
brugje, dat zij had laten leggen van haar erf naar den weg, te behouden
zooals het was, terwijl de opzichter beweerde, dat het zóó onmogelijk
kon blijven en op staanden voet afgebroken en veranderd moest worden.

Hij kende haar wel, althans van reputatie. Zij was een vrouw van een
veertig jaren, groot en knap gebouwd. Ze moest haar man reeds zeer jong
hebben verloren, want weinig menschen onder de tijdelijk verblijf
houdende Europeanen, herinnerden zich haar anders te hebben gekend dan
als de weduwe Du Roy L’Exant, een mooie Fransche naam, die in vergulde
letters prijkte op of liever in een marmeren plaat aan den ingang van
haar erf. Er werd nog altijd veel over haar gesproken; iedereen wist
iets te vertellen, en nooit iets goeds.

Van Brakel had een hekel aan dat soort vrouwen; nog nooit had hij een
groet of woord met de beruchte weduwe gewisseld, en ook ditmaal had hij
geen plan daartoe. Doch hij was wel genoodzaakt zich in het geschil te
mengen.

Hij hoorde de klachten der weduwe aan en de bezwaren van zijn
ondergeschikte, en bekeek het brugje eens.

„Het zal ’n beetje veranderd moeten worden,” zei hij, „voor den afloop
van het water. Maar maak u dáárover geen zorgen. We zullen dat wel in
orde maken.”

„Heb ik er dan niet weer onkosten aan?”

„Neen, mevrouw,” zei hij op zijn gewonen goedigen toon: „’t zal zonder
dat wel gereed komen.”

„Nu, dan heb ik er niets tegen.—’n Kopje koffie, ingenieur?”

Hij keek eenigszins vreemd op bij het aanbod, en draaide een oogenblik
verlegen aan zijn knevels, terwijl hij schuin naar den opzichter keek.
’t Was nog vroeg, en onder zijn omstandigheden ook niet te verwonderen,
dat hij een razenden trek kreeg in een lekkeren kop koffie.

„Heel graag,” zei hij en volgde haar over het nette, goed onderhouden
erf. Zooals ze daar voor hem uitging, kon hij zich best begrijpen, dat
ze veel last van de leelijke sekse had gehad in haar weduwlijken staat.
Haar blanke huid, die door haar zwarte haren en oogen nog blanker
scheen, kon gerust met die der blondste blondine wedijveren, en menig
jong meisje mocht haar het nette postuur en de zekere cranerie in gang
en houding benijden. En netjes was ze! Onwillekeurig kwam hem zijn
vrouw voor den geest. Wat kon die des ochtends smerigjes door ’t huis
loopen! ’t Was pas zes uren en hoe keurig zag die weduwe Du Roy er uit
in haar kabaja met geborduurde strooken, waarover een donkerrood
fluweelen met zwart afgezet; in haar kostbare Solosche sarong, met haar
goud-geborduurde slofjes met vergulde hakken.

Het was een „kranig wijf” malgré tout, vond hij.

Zij gaf hem een stoel in de binnengalerij, waar het er ook alles even
net en zindelijk uitzag. De bladen der marmeren tafels glommen als
waren ze pas gepolijst, de Palembangsche wipstoelen en de fraai
gebeeldhouwde kasten blonken als spiegels. Eenigszins verwonderd zag
hij rond. Hij was dat zoo niet meer gewoon. Het deed hem denken aan den
tijd toen hij nog ongetrouwd was en te Batavia bij moeder Sleeks in het
commensalenhuis woonde, waar ook altijd zoo’n Hollandsche zindelijkheid
heerschte.

En hoe lekker was de koffie, hoe sterk en geurig! Hij had ze in lang
zoo niet gedronken.

„Ik maak u mijn compliment, mevrouw!”

„Is de koffie goed?”

„Ook over de koffie; die is heerlijk!”

„Komaan, dat doet me pleizier. En waarover nog meer?”

Wel, men mocht toch wel een aardigheid zeggen tegen een dame, vond hij,
en daarom zei hij:

„in de eerste plaats over uw persoon; u ziet er charmant uit.”

Heel goed ging het hem niet af; hij was in het complimentjes-maken
nooit een held geweest, maar in de laatste jaren was hij het geheel
ontwend.

Zij lachte zachtjes.

„Dat is een compliment in den vroegen morgen. Is er soms nog iets?”

Haar oogen lachten hem toe, en hij was woedend op zichzelven toen hij
voelde, dat hij onder dien half aanmoedigenden, half spottenden blik
een kleur kreeg. Maar bij vermande zijn kinderachtige verlegenheid.

„Zeker is er nog iets. U is hier allerliefst ingericht; nog nooit zag
ik een zoo keurig onderhouden inboedel.”

„Och ja! Ik heb niet anders te doen. Als het er bij mij niet netjes
uitzag, waar zou het dat dan doen?”

„Ja,” antwoordde hij zuchtend, „in een huishouden met kleine kinderen
is het eenvoudig onmogelijk den boel altijd proper te houden.”

„Vooral niet bij u.”

„Waarom vooral niet bij mij?” vroeg hij, denkend aan een hatelijkheid
op Lucie.

„Wel.... als men de kleintjes krijgt bij meer dan één te gelijk....”

Zij keken elkaar aan en lachten. Zulke zinspelingen deden hem altijd
goed en streelden zijn ijdelheid.

„Helaas, ja,” zei hij met een komieke uitdrukking van wanhoop, „’t Is
wel wat bar.”

„Nou, dat vind ik ook. Ik zou er voor bedanken.”

Van Brakel haalde de schouders op, bewerende dat er niets aan te doen
was; maar daartegen protesteerde zij; ’t was domheid, vond ze.

„Met dat alles,” ging hij voort, „is zoo’n snel toenemend huisgezin een
ware ruïne.”

„Ja, ik begrijp nog niet hoe het menigeen mogelijk is rond te komen.”

„Het is er dan ook naar.”

„Dat moet wel. Mijn hemel, ik ben maar alleen, en ’t huishouden kost me
toch veel. Nu kan ik het gelukkig betalen....”

Er vloog hem een idee door ’t hoofd. Zij had fortuin, dat was bekend.
Hij was reeds opgestaan, maar ging nu weer zitten.

„Ik wou dat ik het ook kon zeggen, maar daar zit juist de knoop. Indien
men geen achterstand had....”

Zij glimlachte. Nu, dàt kon zooveel niet wezen, meende zij. Maar hij
hield vol, schetste haar een beeld van zijn ellendigen toestand, en
daar ze met aandacht en belangstelling luisterde, zonder op haar gelaat
eenig spoor te toonen van de vrees, die gefortuneerden overvalt, als
niet-gefortuneerden hun nood klagen, omdat het einde meest een aanval
op de beurs is, ging hij verder, en rekende haar precies uit, hoe hij
alle moeielijkheden zou te boven zijn, indien hij maar een zekere som
kon krijgen, die hij dan geleidelijk zou kunnen terugbetalen.

Geduldig liet ze hem aan het woord, en daar al pratend zijn gezicht
verhelderde en hij er al minder en minder „katterig” begon uit te zien,
kwam ze meer en meer tot de slotsom, dat hij wel degelijk een flinke
knappe kerel was, wat ze trouwens altijd had gevonden. Ze kon hem wel
helpen aan dat geld, als ze wilde, maar om dat zoo ineens te
doen,—daarin had ze weinig zin.

„Het is,” zei hij, „tegenwoordig moeilijk geld te krijgen, als men het
noodig heeft.”

„Och, dat is het altijd, meneer Van Brakel; het is altijd moeilijk te
krijgen, wat men wil hebben. Maar onmogelijk is ’t daarom niet.”

Hij zuchtte diep.

„Ziet u er de mogelijkheid van in?”

„Misschien wel.”

Wat drommel, meende de ingenieur, zij was slechts een vrouw, en ze
waren alleen; waarom zou hij niet recht op het doel afgaan!

„Zoudt u me kunnen helpen?” vroeg hij snel. Toen het er uit was, voelde
hij zich aanmerkelijk opgelucht.

Zij trok een eenigszins bedenkelijk gezicht; ze moest haar lachen
inhouden. Wat een rare ochtendvisite! Een man, dien ze voor het eerst
in haar leven sprak—gezien had ze hem dikwijls—dronk bij haar koffie,
vertelde en passant zijn moeilijke omstandigheden, en vroeg haar geld
te leen.

„Zoo heel veel kan ik niet missen te gelijk,” zei ze aarzelend. „Ook
begrijpt u dat ik mijn geld niet renteloos kan uitleenen.”

Renteloos! Wie sprak van renteloos! Neen, maar dat was zoo klaar als de
dag! Hij had het niet eens renteloos willen hebben. Integendeel, ze
moest een goede rente hebben, dat begreep hij opperbest, en in het
aangenaam vooruitzicht uit den momenteelen nood te worden geholpen,
weidde hij uit over de risico’s, die zij liep, wanneer ze hem geld
leende, dat het scheen alsof hij zichzelven beschouwde als de
incarnatie van insoliditeit.

„Ik zal je behandelen als mijn broer,” zei ze glimlachend en met een
coquette zijbeweging van het hoofd. „Maar ik kan je op ’t oogenblik
niet meer geven dan duizend.”

Alle moeilijkheden, die zich nog konden voordoen, waren voor het
oogenblik verdwenen. Hij volgde haar in een kamer, waar een kleine
schrijftafel stond, schreef er een schuldbekentenis, ingericht naar een
renteberekening van anderhalf percent ’s maands, en kreeg de belofte,
dat hij binnen drie maanden het bedrag te leen zou krijgen, dat hij
noodig had om van alle schulden vrij te komen.

Toen hij het huis verliet, drukte hij haar met groote innigheid de
hand. Als hij gedurfd had, zou hij haar gekust hebben, en al zag ze er
niet uit, alsof ze daar iets tegen had, hij durfde niet; maar in zijn
dankbetuigingen was hij zeer overvloedig, en in den toon zijner stem
trachtte hij instinctmatig die teederheid en dat gevoel te leggen,
welke hij berekend achtte op dit van nature toch reeds gevoelig
weduwen-hart indruk te maken.

Het geld zat in zijn borstzak; hij voelde er nog eens naar, toen hij
het nette erf afliep, in zooveel aangenamer stemming als hij ’t was
binnengegaan. Bij den uitgang keerde hij zich nog eens om en groette.
Zij stond in de voorgalerij en knikte hem vriendelijk toe; hij was,
dacht ze, bepaald een flink en knap man; een beetje gezetheid stond hem
goed, en dan vond ze zijn opgeruimd, vroolijk gezicht en zijn blonden
krullebol zeer aardig.

Hij dacht niet langer aan de weduwe Du Roy toen hij eenmaal op den weg
was. Alleen nam hij zich voor er niets van te zeggen tegen Lucie. Wie
weet of ze niet jaloersch zou zijn; de vrouwen zijn zoo raar! De
opzichter kreeg prentah zich hoegenaamd niet in te laten met het brugje
van „die dame.” Van Brakel zei de laatste woorden met opzet op een
toon, als sprak hij van een zeer voornaam mensch; dat de opzichter aan
zijn knevels trok om zijn lachen te verbergen, ontging den ingenieur;
hij had het veel te druk met eigen zaken om op ondergeschikten veel
acht te slaan.

’t Was waarlijk een buitenkansje; hij spoedde zich naar den tokohouder,
die beslag had gelegd, en betaalde een groot gedeelte, waarop deze per
telegram zijn aanvraag introk; des middags kreeg Lucie haar
huishoudgeld, en ’s avonds kwam hij welgemoed en met geld in den zak in
de sociëteit een partijtje maken.

Toen Van Brakel dien ochtend de weduwe Du Roy zoo vroeg netjes gekleed
zag, kon hij niet bevroeden dat ze al uren aan het werk was geweest, en
dat, door een poortje achter haar huis, reeds tal van kleine zaken, die
te zamen een groote maakten, waren afgedaan. Te vier uren, als nog
iedereen sliep en er van eenig daglicht nog geen quaestie was, zat
mevrouw Du Roy bij een lampje in haar achtergalerij, en kreeg daar
bezoek van dozijnen inlandsche vrouwen, die met leege manden onder den
arm, bevreesd en onderdanig door het poortje binnenslopen. Ze kwamen
allen geld leenen en wel voor één enkelen dag; ze kwamen het kleine
bedrijf-kapitaal halen, dat dienen moest om rijst, suiker, stroop,
tabak enz. in te koopen, waarvan ze dan koekjes, limonade en strootjes
maakten en die met winst verkochten op den pasar aan koelies en wie
daar verder spijzen en dranken koopen. Des avonds, tegen het vallen der
duisternis, kwamen allen terug, en wie des morgens een gulden had
geleend, betaalde één gulden vijf en twintig cents. Op deze wijze
bracht die gulden er in het jaar een en negentig op, en mochten er al
eens enkelen niet aan de verplichte restitutie voldoen,—welnu, dàt kon
er wel af. Zij behoefde het reeds lang niet meer te doen, want zij was
rijk genoeg, maar ’t was een soort van gewoonte geworden, en het bracht
zoo „lekkertjes” op. En dan,—ze had soms groote onkosten, door haar
voortdurende ondeugende relaties. Het speet haar geweldig, dat ze zulke
neigingen had, maar het was niet anders; ze kon het niet laten; het
was, meende zij, meer een soort van kwaal, dan wel een fataliteit. Zoo
gaarne had ze daaraan ontsnapt en haar eenmaal goede reputatie
behouden; doch ’t ging niet, en ’t was of het met de jaren toe-, in
plaats van afnam. Nu weer die Van Brakel! Duizend gulden! Wel
beschouwde ze het geld als totaal verloren, als weg; weggesmeten in de
grondelooze beurs van een aartsdobbelaar, en toch,—zij, die voor een
halven gulden, die haar door een arme inlandsche vrouw te weinig werd
teruggebracht, in toomelooze woede kon losbarsten, glimlachte bij de
gedachte aan die af te schrijven duizend gulden, en, wat nog erger was,
aan het andere geld, dat deze aardigheid haar zou kosten. Wel, dacht
ze, ze zou er pleizier van hebben, en habis perkara!

De hoofdingenieur vernam het intrekken der aanvraag om beslag op Van
Brakels traktement met genoegen, schoon hij maar niet kon begrijpen,
waar het geld vandaan was gekomen. Maar niet van den Waterstaat oftewel
’s Lands Burgerlijke Openbare Werken, dat wist hij zeker, want daartoe
keek hij te nauwlettend toe, speciaal op Van Brakel.

Hij dacht er juist over, toen hij zijn kantoor binnentrad en een
opzichter hem namens den ingenieur een boodschap kwam brengen. Als
selfmade-man hield hij er veel van nu en dan met het ondergeschikt
personeel een praatje te maken.

„Ben jullie daar haast klaar?” vroeg hij, doelend op het werk aan den
weg.

„Ja meneer; nog maar ’n dag of vier. Als er ten minste niets moet
gedaan worden aan dat brugje.”

„Welk brugje?”

„Och, voor het huis van die mevrouw Du Roy.”

„Wat is er met dat brugje?” vroeg de hoofdingenieur verstrooid, zijn
brieven inziende.

„Het ligt niet goed voor het water, maar de ingenieur zegt, dat het zoo
moet blijven liggen. Mij is het wel.”

„Als de ingenieur vindt, dat het zoo blijven kan....” vervolgde Willert
nog steeds meer verdiept in zijn papieren, dan in het gesprek.

„Nu ja,” hernam de opzichter, „maar dat is het niet. Meneer Van Brakel
weet ook wel, dat het zóó niet deugt.”

Verwonderd zag de hoofdingenieur den man aan, zonder iets te begrijpen
van den verborgen zin zijner woorden.

„Het is maar,” ging deze voort, „dat meneer Van Brakel met die madame
Du Roy zulke dikke vrienden is.”

Willert fronste de wenkbrauwen en wierp den onbescheiden prater een
boozen blik toe.

„Zoo,” zeide hij droogjes. „Heb je niets anders? Niet? Ik ook niet.
Goeden morgen.”

Het had hem niettemin zeer getroffen. Zou het dan uit die bron wezen,
dat Van Brakel de middelen putte om voort te gaan met zijn levenswijze
en niettemin zijn schulden te betalen?

Hij vond het ongelooflijk. Iedereen wist hoe goed hij en zijn vrouw
samen leefden; het denkbeeld aan een scheeven toestand op dat gebied
klonk bijna ongerijmd en dwaas. En de hoofdingenieur berispte in stilte
zichzelven, en beschuldigde zich, dat hij te veel toegaf aan zijn
mindere sympathie voor Van Brakel, dat hij daarom te spoedig gehoor
schonk aan de gemeene verdachtmaking door een praatziek ondergeschikte.
Hij wierp het idee van zich. ’t Was te erg.

’t Was een duistere avond toen Van Brakel precies zooals hij met hond
en stok gewoon was naar de sociëteit te stappen, zijn weg nam naar de
woning der weduwe om het tweede gedeelte te ontvangen van de som, die
zij hem zou leenen. Hij geneerde zich een beetje; toen hij dicht bij
het huis was, keek hij eerst voorzichtig overal rond, en sloop toen,
meer dan hij liep, het voorerf over.

Er was geen licht in de voorgalerij. Zou ze het vergeten hebben? Het
denkbeeld viel hem koud op het lijf. Hij had er immers op gerekend en
reeds voorlang beloften en toezeggingen gedaan. Aarzelend tikte hij op
de glazen deur; eerst zacht, daarna harder.

Hij zag een donkere schaduw gaan door de binnengalerij, de sleutel
knarste in het slot en de deur ging open. Er werd geen woord gezegd,
wat hij gek vond. ’t Was waarlijk of hij op een galant avontuur uit
was, in plaats dat hij kwam om geld te leenen.

„Bonsoir,” klonk het hem toe met zachte stem, en onwillekeurig
antwoordde hij op denzelfden gedempten toon, schoon er toch
vermoedelijk niemand was, die hem hooren kon.

Zij zweefde hem vooruit, de smalle gang door, tusschen de kamers, en
ging in hetzelfde vertrek, waar het kleine lessenaartje stond.

„Ga zitten,” vervolgde ze, altijd op dienzelfden half fluisterenden
toon.

Zelf nam ze plaats op een divan.

Het trof hem, dat ze hem geen stoel gaf, en ook, dat er iets
geheimzinnigs in haar wijze van doen lag en in de geheele omgeving. Het
licht uit een doffen ballon, die aan den zolder hing, was zacht en niet
veel meer dan schemerend.

Wel, hij zou de blijkbare bedoeling volgen en ook op den divan plaats
nemen, maar overigens, als zij verder strekkende plannen had.... dàt
nooit.

Het ontging mevrouw Du Roy niet, dat hij op een eerbiedigen afstand
bleef zitten.

„’t Is wel wat gewaagd,” zei ze, „dat ik zoo laat nog visite ontvang
van een heer.”

De opmerking scheen hem geruststellend. „Och, wel neen,” haastte hij
zich te zeggen.

Maar zij lachte hem uit. Nu, zij vond het dan wel, en ze zinspeelde
weer zoo eigenaardig, dat hij zich gevleid gevoelde en mee lachte.

„Wilt u ook iets gebruiken?” vroeg ze.

„Och, doe geen moeite voor mij. Laat ik het u niet lastig maken.”

De waarheid was, dat hij dorst had; hij behoorde tot de soort van
menschen, die altijd met succes te vinden zijn om iets te gebruiken. De
toon, waarop hij sprak, logenstrafte dan ook zijn woorden.

„Wat zal het zijn: ’n glas bier of wijn of brandy-grog?”

„’t Laatste ’t liefst... maar wezenlijk...”

Ze was reeds opgestaan om het noodige te halen; in een wip was ze
terug, en schonk hem in een groot glas de noodige cognac. Toen wilde ze
een fleschje apollinaris-water opentrekken, maar daartegen verzette hij
zich; dat zou hijzelf doen. Doch ze lachte, en wilde het fleschje hem
niet geven. Wat verbeeldde hij zich wel! Ze was zoo zwak niet. Hij
hield vol en trachtte haar ’t fleschje af te nemen. Lachend stoeiden ze
er om; al doende chiffonneerde hij haar een beetje; toen hij het
gewonnen had, viel zelfs haar kondé los.

Van Brakel stond een oogenblik als verstomd over dien buitengewoon
rijken haardos; zoo iets had hij nog nooit gezien.

„’t Spijt me,” zei hij, „dat ik uw coiffure in wanorde heb gebracht,
maar als ik had geweten dat ik zulk prachtig haar zou te zien krijgen,
had ik het met opzet gedaan.”

„Het staat je nogal mooi!” zei mevrouw Du Roy en herstelde voor den
spiegel het dérangement, met zeer sierlijke buigingen harer gevulde
armen, waarom de fijne, doorzichtige kabaja sloot alsof ze er om was
gegoten.

Van Brakel dronk kalm zijn grogje en zag toe. Hij was nog volstrekt
niet in de stemming van een Don Juan, en hij had eigenlijk niets liever
gewild, dan dat ze hem maar gauw het geld had gegeven, opdat hij zoo
spoedig mogelijk naar de sociëteit kon gaan.

Toen ze klaar was voor den spiegel, ging ze rustig zitten.

„Ik heb nog eens gerekend,” zei ze met een zucht, „maar heusch, ik ben
wat voorbarig geweest. Het spijt me gruwelijk, maar ik zal u niet
kunnen helpen.”

„God, dat is verschrikkelijk,” stotterde hij. „U hebt ’t me beloofd, en
ik heb er vast op gerekend.”

„Ja, ik dacht eerst, dat het kon.... maar....”

„Laat me in ’s Hemels naam nu niet in den steek,” vervolgde hij. „Dat
zou nog erger wezen, dan dat ik laatst in het geheel niet door u was
geholpen.”

„’t Is jammer. Ik dacht geld te krijgen, maar de menschen laten mij ook
in den steek.”

Half wanhopig greep hij haar hand; zij liet hem begaan; hij bad en
smeekte; zij glimlachte medelijdend, maar toch met een bedenkelijk
gezicht. Het gaf hem hoop. Inderdaad, hoe „dringender” hij verzocht,
des te flauwer werden haar weigeringen.

Tot ze eindelijk toegaf, en hem den tweeden leeningstermijn
uitbetaalde.

Hoe ook haar gevoelig hart door medelijden en genegenheid was
vervuld,—haar „zaken” vergat ze niet, en Van Brakel moest behoorlijk
een nieuwe schuldbekentenis op zegel en met een renteberekening als de
eerste onderteekenen; hij deed het blindelings, en zonder te hebben
gelezen wat hij nu eigenlijk onderteekende. Hij leefde in een roes van
vreugde en wellust, die hem evenmin veroorloofde na te denken als in de
uren, waarop hij aan de speeltafel zat.

Maar toen hij te twee uren in den nacht naar huis wandelde, bleef hem
nog alleen getrouw het gevoel van geruststelling, dat hij ’t geld in
zijn zak had.

Overigens was hij mismoedig en bedroefd. De zwaarste verliezen hadden
niet zulk een drukkenden last op zijn geweten gelegd, als de
overtuiging dat hij den eersten stap had gedaan tot ontbinding van zijn
huwelijksleven en tot vernietiging van zijn huiselijk geluk.

Hij wandelde langs de sociëteit en keek met groote belangstelling uit
of er nog licht brandde; het was donker en bij die ontdekking zuchtte
hij diep. Als daar nu nog slechts gelegenheid was geweest om te drinken
en te spelen, dan had hij de onaangename gevoelens, die hem overmanden,
kunnen verdringen. Maar alles was even somber en duister. De hooge
witte muren in de straten der stad met de gesloten donkere
vensterluiken der kantoren en toko’s schenen wel graf-monumenten, en
het enkele flauwe lichtje van een der slapende wakers in de
voorgalerijen, was alleen in staat de eentonige, sombere duisternis nog
meer te doen uitkomen.

Vruchteloos trachtte hij zich door redeneering te overtuigen, dat het
niets te beduiden had; dat immers honderden en duizenden precies
hetzelfde deden en er niet minder om waren; dat het huwelijk zóó
opgevat een hors d’ oeuvre was; dat een man zulke kleine zijsprongen
niet ten kwade geduid konden worden; dat ze hem integendeel een zeker
cachet gaven en men wel een boerenlummel moest wezen om als man
voortdurend zekere éénkennigheid aan den dag te leggen; vruchteloos ook
beproefde hij het met zijn geweten op een akkoordje te gooien; zich
diets te maken, dat hij er hoegenaamd geen schuld aan had, want dat
onder zulke omstandigheden, iedereen had gedaan, zooals hij; zich te
bemoedigen door de voorstelling, dat hij feitelijk handelde in het
belang van Lucie, die zoo jong was, reeds zooveel doorstaan had, en dus
eenigszins gespaard diende te worden.

Het baatte hem niet.

Hij was van nature geen Lovelace. Als jong mensch leefde hij zeer
matig, niet uit principe, maar omdat zijn temperament hem niet voerde
tot buitensporigheid. Toen hij Lucie leerde kennen, had hij genegenheid
voor haar opgevat; niet een liefde, die voortkwam en leefde door het
contrast, maar integendeel, door zekere overeenkomst; beiden waren ze
blond en blank en kloek gebouwd; beiden waren ze gemoedelijk en
goedaardig; beiden kalm van aard, en middelmatig van geestesaanleg.

Als vrouw voldeed zij hem geheel, en hij was zoo volkomen tevreden met
haar persoonlijkheid, dat op partijen of in gezelschap de grootste
schoonheden, de pikantste en lieftalligste verschijningen hem koud
lieten als ijs.

De lust om het tiende gebod te overtreden was nooit bij hem opgekomen,
en voor hen, die toonden te lijden aan zulke lusten, was hij altijd
streng geweest. Hij had over hen, als ze ter sprake kwamen—en dat
gebeurt nogal eens in Indië, evenals elders—steeds onverbiddelijk den
staf gebroken. En nu had hijzelf zich zoo jammerlijk vergeten! Neen,
het hielp niet, dat hij ’t gebeurde voor zichzelven vergoelijkte, en
ook niet dat hij zijn armen hond, wiens vroolijk geblaf hem hinderde,
een schop gaf.

Het feit bleef, en drukte hem ter neer.

Wat hij verder zou doen of zou nalaten, wist hij niet. Als hij dááraan
dacht, werd het hem nog onaangenamer. En toch, tusschen zijn groote
spijt en zijn sombere, neerslachtige stemming, verrees telkens voor
zijn geest het beeld van de weduwe Du Roy met haar niet blanke, maar
sneeuwwitte huid, haar donkere oogen en ravenzwarte haren, haar
coquette bewegingen en eigenaardig glimlachje; en dan beschreef hij met
zijn stok een halven cirkel voor zich uit, alsof hij dat beeld met een
krachtigen slag op zij wilde slaan.

Geen oogenblik dacht hij aan de geldquaestie en haar oorzaken. Het kwam
niet bij hem op zich te beschuldigen als speler, zich voor te nemen den
wortel van het kwaad uit te roeien.

De inktvlek door hem op zijn trouwakte geworpen, was alles wat hij zag;
het eenige, dat hem tevens een vlek scheen op zijn eer en zijn geweten.

Thuis werd zijn wroeging nog grooter. In gewone omstandigheden geneerde
hij er zich niet voor een beetje leven te maken of Lucie te wekken als
ze sliep; thans sloop hij op zijn teenen naar binnen, draaide het slot
heel zachtjes om, en ontkleedde zich zonder gedruisch.

Zij sliep rustig door, z’n vrouw, maar hij kon den slaap niet vatten.
Wat hij had gedaan, kwam hem nu belachelijk voor. Als men zelf een
jonge vrouw heeft, die er goed uitziet, en dan.... een weduwe, die
misschien een kleine twintig jaar ouder is! Het was hem als kreeg hij
een kleur van schaamte over zoo iets onnoozels.



„Hoe is het, wordt je nooit wakker?”

Verschrikt sprong hij op; de zon stond aan den hemel en Lucie vóór zijn
bed.

„Ik.... ik.... schijn me te verslapen,” antwoordde hij stotterend.

„Ja, dat overkomt je ook niet dikwijls. Ben je zoo laat thuis gekomen?”

„Wel neen! ’n Uur of twee.”

Zij lachte ongeloovig, en hij kleedde zich haastig om naar het werk te
gaan. ’s Middags ging hij niet naar de sociëteit, maar kocht in een der
toko’s een prachtigen armband. Hij wist niet waarom hij zoo plotseling
op het denkbeeld kwam, maar instinctmatig scheen hij te beseffen, dat
er een zoenoffer moest gebracht worden. Lucie keek verbaasd op, toen
hij zoo vroeg thuis kwam om te rijsttafelen.

Ze wierp een blik op de klok, vreezend dat ze zich vergist had in den
tijd, maar het was waarlijk pas halféén.

„Scheelt er wat aan, Luus?” vroeg hij bezorgd.

„Neen, hoe zoo?”

„Je ziet bleek, vind ik.”

„Toch niet. Er mankeert mij niets.”

Nu, het mocht wel, dacht ze. Hoe goed hij ook voor haar was, en hoe
volkomen hij haar in alles haar zin liet doen,—met oplettendheden van
dien aard had hij haar nooit lastig gevallen, en dikwijls, als ze zich
eens werkelijk onlekker voelde, had ze gewenscht, dat hij wat meer
belangstelling aan den dag had gelegd en maar niet gedaan had, alsof
hij niets merkte. Om de goede beweging niet in haar geboorte te
verstikken, begreep ze, dat het noodig was het idee harer bleekheid
niet geheel te verwerpen.

„Ik heb van ochtend een beetje hoofdpijn gehad, maar het is nu weer
over.”

„Je loopt ook altijd zoo in de zon op het achtererf.”

Wederom lachte zij. Wat hem toch scheelde? Het was zoo gek, bezorgdheid
van die soort bij hem waar te nemen.

„Ja, ja, lach maar; je zult nog wel meer lachen.”

„Waarover dan?” vroeg ze nieuwsgierig.

„Hier,” zei hij, op zijn jaszak kloppend, „hier zit het.”

Zij volgde hem in de kamer, terwijl hij haar lachend voorging,
aanhoudend op dien zak kloppend, wat een korten, doffen klank gaf,
waaruit men kon hooren, dat er een hard voorwerp in stak.

„Doe nu je kabaja eens uit.”

„Och, loop naar de maan met je malle kunsten.”

„Neen, betoel Luus, doe nu je kabaja eens uit.”

Zij deed het met een getrouwd sans gêne. Van Brakel opende het met
fluweel gevoerd zwart kartonnen doosje, dat, door een optisch bedrog
bij de fabricage, op leder geleek, nam er een prachtigen armband uit,
vatte haar rechterhand, sloot het sieraad om haar ronden pols, hield
dien een eind van zich af, en bekeek, met het hoofd achterover, vol
bewondering het een en het ander.

„Wat zeg je er van?” vroeg hij trotsch. Ze vond het prachtig, en het
roerde haar te meer, omdat zij wist hoe hij vaak met de geldelijke
omstandigheden en peine cruelle zat. Dàt vond ze nu juist zoo lief van
hem. En ze dankte hem met een ouderwetschen kus, die hem een nieuw
zelfverwijt bezorgde, maar zijn liefde voor Lucie nog meer aanwakkerde.
Hij liet haar dien dag letterlijk niet met rust.

„Kom, Herman,” moest ze ten slotte half boos zeggen, „wees nu toch niet
zoo mal. ’t Is waarachtig of we in de wittebroodsweken zijn.”

Die opmerking trof hem; er was, meende hij, iets van aan, helaas!
Gelukkig besefte Lucie dat niet.

En Geerling zag het met groote verbazing en ergernis, niet meer wetend
wat hij denken moest van Van Brakel; niet wetend of hij hem moest
houden voor een ploert, of voor een zwaar belasterd man.

Want de vlugge Faam had reeds de ronde gedaan. Van den opzichter, die
had verteld welke „dikke vrienden” de ingenieur Van Brakel, als speler
algemeen bekend, en de beruchte weduwe Du Roy, óók algemeen bekend, in
den laatsten tijd waren, had het gerucht zich verspreid tot bij de
hoogste ambtelijke ingezetenen en de notabelste particulieren, reeds
lang vóór de thans geldende reden daartoe bestond. En het was gelijk
geweest aan den rollenden sneeuwbal, welke ten slotte aangroeit tot een
reusachtige massa. Dat het gerucht ditmaal bij de werkelijkheid bleef,
was louter toeval; het was er zonder die werkelijkheid niet minder om
geweest.

Eerst had Geerling, toen hij ’t hoorde op zijn kantoor, het met
verontwaardiging tegengesproken; doch toen hij het van meer kanten
vernam, had het ook bij hem ingang gevonden; hij achtte er trouwens Van
Brakel niet te goed voor.

Dan, tegenover het betoon van liefde, dat hij dien dag opmerkte, stond
zijn verstand stil.

De jeugdige commensaal der Van Brakels wilde er het zijne van hebben;
dat had hij zich bepaald voorgenomen. Hoezeer hij dikwerf werd gekweld
door een meer en meer toenemende begeerte, had hij zich steeds geheel
weten te beheerschen; hij moest Van Brakel’s huisrecht eerbiedigen,
vond hij, en hij mocht diens vertrouwen niet schenden. Misschien zouden
die overwegingen den doorslag niet gegeven, noch zijn houding en gedrag
bepaald hebben, als Lucie een andere vrouw was geweest; als hij in haar
doen en laten tegenover hem ook maar eenig spoor van behaagzucht had
kunnen ontdekken. Doch het even natuurlijke als correcte in haar
houding, overigens gepaard aan een zekere onverschilligheid, hield hem
terug van alle andere, dan een zekere vriendschappelijke familiariteit.
Zij had, hij wist het, in Van Brakel het meest onbegrensd vertrouwen,
dat een vrouw kan stellen in een man. Hoe zou zij zich houden, als
bleek, dat het vertrouwen misplaatst was geweest? Hij was er
nieuwsgierig naar. Zij zou verdriet hebben, dat was zeker. Welnu, dan
was ook zijn rol als trooster aangewezen.

Hij zat dien avond te midden zijner bibelots op zijn gemak een havana
te rooken, en dacht er over na. ’t Was juist iets, vond hij, om de
gruwelijke verveling te verdrijven. Maar het moest netjes en met
overleg worden aangevat. Indien Van Brakel onschuldig bleek, zou hij,
Geerling, hem niet trachten te hoornen; anders wèl, en dan zou hij zijn
plannetje zorgvol overleggen. Lang dacht hij er over na, tot hij zich,
glimlachend en vergenoegd, de handen wreef, zijn sigaar wegwierp en
achter de klamboe verdween.



„.... Neem me niet kwalijk, mevrouw....”

De weduwe Du Roy keek vreemd op toen den volgenden dag een keurig net
gekleed jongmensch haar erf opkwam. Ze had juist bezoek van haar
nichtje Ceciel, een veel belovende jonge dame, wie het echter, ondanks
haar goed uiterlijk, nog jongen leeftijd en aardig vermogen, niet was
gelukt een „geschikten” man te vinden, die haar tot vrouw begeerde.

„Wat is er van uw dienst?” vroeg mevrouw Du Roy vrij bits; zij hield
niet van zulke jonge lieden, vooral niet als die een beetje
„indringerig” waren.

„Ik had gehoord, dat u ’n span sandelwoods te koop had.”

„Dan heeft men u verkeerd ingelicht. Mijn paarden zijn niet te koop.”

„O.... zoo!.... U neemt ’t niet kwalijk, mevrouw....”

Eenigszins verbluft door de korte, onaangename manier, waarop de vrouw
des huizes hem bij zijn gemaakte boodschap te woord stond, wilde
Geerling met eene buiging retireeren; maar Ceciel gaf haar tante een
wenk.

„Niettemin kant u de paarden wel eens zien, als u er pleizier in hebt.”

„Heel gaarne.... Als u het permitteert....”

Zij ging hem met haar nichtje vóór naar den stal. Geerling keek overal
rond, en raakte, liefhebber van „roerende goederen” als hij was, in een
oogwenk opgetogen. Hij putte zich uit in complimenten. Het was zóó
keurig! Alles zag er zoo magnifique uit! Net een mannetje, dacht ze, op
een der plaatjes in La vie parisienne, een tijdschrift, waarop ze
geabonneerd was en dat ze dolgraag las.

’t Waren mooie paarden, die de weduwe op stal had. Ze mocht er gerust
een complimentje voor hebben, wat de bezoeker haar trouwens niet
spaarde.

Toen hij zijn naam had genoemd, werd mevrouw Du Roy veel vriendelijker.
O, zij kende zijn familie heel goed; ze had zijn vader gekend, toen ze
nog jong was; ze kende zijn ooms en tantes, die allen in Indië waren
geweest, maar reeds voor jaren naar Amsterdam terugkeerden. Zij wist nu
meteen, dat hij geen gewoon geëmployeerde, maar een gefortuneerd
jongmensch was, en voor geld had zij eerbied. Na de bezichtiging der
paarden werd hem in de achtergalerij een stoel aangeboden en een glas
limonade met ijs gepresenteerd, dat hij gaarne aannam.

En daar hij den tijd had, of liever dien nam, als ’t hem conveniëerde,
bleef hij zitten praten, zich amuseerend met tante en nicht, die
waarlijk geen van beiden verwerpelijke schepselen waren, vond hij. Doch
de nicht won het toch verre in zijn oogen; ze leek sprekend op haar
tante, maar haar jeugd en frischheid had zij vóór. Hij maakte haar erg
het hof, en zij liet het zich gaarne welgevallen, zóó zelfs dat ze hem
vergunde den volgenden dag terug te komen om nog een glaasje limonade
te drinken.

Toen hij heenging en naar zijn kantoor terugwandelde, bespeurde hij dat
de gangen van Van Brakel hem veel minder interesseerden, dan den
vorigen avond, en het hem nog slechts weinig kon schelen in hoever deze
al dan niet mevrouw Du Roy frequenteerde.

Maar niettemin wilde hij zekerheid hebben, en toen het diner ’s avonds
bij de Van Brakels was afgeloopen, en de huisheer, als naar gewoonte,
dadelijk na de vruchten opstond om heen te gaan, stond Geerling ook op.

„Ik loop zoo ver met u mee,” zei hij.

„Goed,” antwoordde de ingenieur, wien het gezelschap maar half
aanstond. „’t Gebeurt anders niet veel, dat je na het eten nog trek
hebt om uit te gaan.”

„Neen, maar ik wil me er voortaan toch aan wennen.”

„Wordt je zóó’n sociëteitlooper?” vroeg Lucie.

Hij glimlachte en keek Van Brakel aan, die ongeduldig met zijn rotting
tegen zijn schoenen stond te slaan.

„Dat denk ik niet. De sociëteit kan mij niet bekoren. Ik doe het meer
om te wandelen.”

„Zoo, dus als gezondheidsmaatregel?”

„Voor de digestie behoef je het anders niet te doen,” zei Van Brakel
spottend: „je eet bijna niets.”

„Waarschijnlijk zal het uitgaan mijn eetlust bevorderen.”

Van Brakel vond het verduiveld lastig. Hij had mevrouw Du Roy beloofd
haar dien avond te bezoeken en nu was hij wel genoodzaakt eerst naar de
sociëteit te gaan om van dien Geerling af te komen. Maar daar liep hij
alle kans gelijmd te worden voor een partijtje, en het zou moeilijk
zijn zich daarvan af te maken.

Geerling had zeer goed den weerzin opgemerkt, waarmede de ingenieur
zich zijn gezelschap getroostte. Zwijgend wandelden zij voort.

„Ik heb van ochtend een niet onaardige visite gemaakt,” zei Geerling
eindelijk.

„Zoo?”

„Ja. Ik ben bij twee dames geweest en heb bij haar limonade met ijs
zitten drinken in de achtergalerij.”

Het was, vond Van Brakel, toch een kinderachtige kerel! Wat was dat nu
voor bijzonders, een glaasje stroop te drinken met twee dames! Hoe
flauw om zich daarop te beroemen. Nu, als hij eens bluffen wou....!

„Het is een gevaarlijk avontuur,” zei hij lachend. „Ik hoop dat het
geen verdere gevolgen voor je zal hebben.”

„Dat weet ik niet. Hopen doe ik het wel. Verbeeld je: ’t was een tante
en een nichtje. ’n Heel lieve tante en ’n allerliefst nichtje.”

„Zoo!” zei Van Brakel weer, maar ditmaal op een toon, alsof hij wilde
zeggen: houd nu den mond maar; de flauwiteit maakt me onpasselijk.

„Men zegt,” vervolgde Geerling op een bijzonderen toon, „dat er
gelukkigen zijn, die het voorrecht hebben de dames op aangenamer tijd
te bezoeken dan op den heeten middag; ten minste de tante.”

In de duisternis fronsten zich de wenkbrauwen van den ingenieur en zijn
hand omklemde den rotting met kracht. Wat wilde die kwajongen
insinueeren? Zou hij, die bij hem in huis woonde, weten....... Van
Brakel bedwong zich en vroeg op kalmen, onverschilligen toon:

„Hoe heeten die dames?”

„Het nichtje heet van haar voornaam Ceciel.”

„En de tante?”

„Nu ja!”

Het zweet parelde Van Brakel op het voorhoofd. Nog altijd hield hij
zich goed, en vroeg op verstoorden toon:

„Wat moet dat beteekenen?”

Maar Geerling was niet te overbluffen. Eerst lachte hij even, daarna
floot hij zacht, stiet Van Brakel aan met zijn elleboog en zei:

„Laat ons wèl zijn,”

Wat moest hij doen? dacht hij. Met genoegen zou hij ’t jonge mensch in
zijn stevige knuisten hebben genomen en hem een half uurtje op den
bodem van de kali hebben gehouden. Aan brutaal ontkennen viel niet te
denken. Hoe was het toch mogelijk? Nog geen vier malen had hij het
„genoegen” gehad een avond-visite te brengen ten huize van de weduwe Du
Roy, en reeds was alles bekend tot in zijn eigen huis.

„Hoe weet je het?” vroeg hij zacht en als het ware benauwd.

„’t Werd op ’t kantoor verteld.”

„Anders niet?”

„Welzeker. Eerst wilde ik het niet gelooven en sprak het tegen
omdat....”

„Jawel.... Verder?”

„Daarna hoorde ik het nog van verscheiden kanten.”

„Och, kom....”

„Op mijn woord. Je kunt me gerust gelooven; iedereen weet het.”

Van Brakel hield niet op, zich het gelaat met den zakdoek af te
wisschen.

„En.... wat wordt er gezegd?”

„Wel.... men vond het nogal dwaas.”

„Anders niet?”

„Ja, wat zal ik je zeggen? Hoe wil men er nog anders over oordeelen,
ten minste onder heeren? Het is immers geen schande!”

„Neen, dat zou te gek zijn.”

Goddank, dacht hij, dat men het alleen maar dwaas vond; dat zou het ook
geweest zijn, als die vervloekte geldquaestie....

„Och,” ging hij voort, „men kan alles zoo niet zeggen.”

„Neen.... natuurlijk niet.” Geerling dacht een oogenblik na. ’t Was
waar! Wie weet was mevrouw Van Brakel niet zelve de oorzaak, dat haar
man elders zijn troost zocht.

Doch Van Brakel had nog iets op het hart, dat er, nu het ijs in zoover
was gebroken, allernoodzakelijkst af moest.

„Zou je denken,” vroeg hij geheimzinnig en bijna fluisterend, terwijl
hij Geerling zoo dicht naderde, dat hun schouders elkaar raakten, „zou
je denken dat mijn vrouw er iets van vermoedde?”

„Wel neen! Hoe kom je op dat idee?”

„Als, gelijk je zegt, iedereen het weet....”

„Dan weet zij het niet. De meest betrokkenen komen altijd in de
allerlaatste plaats achter dergelijke zaken.”

„Dus je gelooft het niet?”

„Mijn waarde heer, ik zou in allen ernst durven zweren, dat ze er geen
flauw idee van heeft.”

„Dat is gelukkig; het zou verschrikkelijk zijn.”

Geerling trok de wenkbrauwen op en keek hem verbaasd aan. Wat was dat
toch een rare kerel! Waarom zou dat nu zoo verschrikkelijk zijn? Het
zou een huiselijke scène geven, die, meende hij, weer voorbij zou gaan
en Van Brakel toch weinig kon deren.

„Zóó erg zou het niet wezen!”

„Dat zou het wèl, Geerling,” zei Van Brakel overtuigend, „dat zou het
wèl. Soedah, laat ons er maar niet verder over spreken. Bij gelegenheid
leg ik je dat wel eens uit.”

Het jonge mensch was er volstrekt niet nieuwsgierig naar. Wat kon hem
dat alles schelen? Hij had alleen ten doel in de gelegenheid gesteld te
worden zoo spoedig mogelijk in nadere relatie te komen met Ceciel, de
rest was bijzaak.

„Ga je er heen van avond?”

„Ik moet.”

„Neem me mee.”

„Och, ik zou wel willen, maar wat heb je er aan? Ceciel is er toch
niet.”

„Maar die woont toch in de buurt; me dunkt het is nog niet laat; haar
tante kon haar best nog voor een uurtje laten halen.”

Het was voor Van Brakel geen gemakkelijke taak. Daar hij niet begreep
onder welk motief hij op dit uur Geerling ten huize van mevrouw Du Roy
kon introduceeren, had hij het verzoek gaarne afgewezen. Wat zou zij
zeggen? Zou ze niet ernstig boos wezen? Aan den anderen kant zag hij
wel in, dat na de pas gedane confidenties, het gevaarlijk was ’t
dringend verzoek van Geerling te weigeren.

„’t Is een lastig geval,” zei hij. „Hoe kan ik je nu meenemen? Wat moet
ik als reden van je bezoek opgeven?”

„Reden? Wel niets. Ik zie wel, dat je aan je coup d’essai bent. Net als
ik heb gedacht. In een geval als het uwe, doet een man wat hij wil,
zonder er rekenschap van te geven.”

„Je hebt gemakkelijk praten,” zuchtte Van Brakel. Voor den drommel, hij
kon het jonge mensch nu toch ook niet gaan vertellen, dat hij bij
moeder Du Roy onder finantiëele verplichtingen stond.

„Wat gemakkelijk praten? Kom, wees nu niet kinderachtig en neem me mee.
Ik verzeker je, dat ik niet lastig of indiscreet zal wezen.”

„Heb nu nog een paar dagen geduld, dan ga ik er weer heen, en dan
beloof ik je, dat je meegaat.”

Maar de jonge Geerling wilde geen geduld hebben. Hij zag niet in dat
het ergens toe dienen kon. Als Van Brakel hem maar met een of ander
praatje binnenbracht, dan zou hij, Geerling, zijn „smoesje”, zooals hij
het zeer schilderachtig noemde, wel verder zelf maken.

De ingenieur hoorde hem met verbazing aan. Geerling sprak met de
zekerheid en het zelfvertrouwen van een man van ervaring, en dáárvoor
was hij toch nog te jong. Hij moest ten slotte wel toestemmen, schoon
het niet zonder zorg was, dat hij zijn commensaal meenam over het nette
erf en met hem ter zijde van het huis naar achter ging.

Mevrouw Du Roy kwam reeds met de loffelijkste bedoelingen hem uit de
achtergalerij te gemoet, toen ze verbaasd stilstond en met groote oogen
nu eens naar Van Brakel en dan weer naar het haar bekende jonge mensch
keek.

„Mag ik u meneer Geerling voorstellen?” begon Van Brakel eenigszins
stotterend.

„Niet noodig, niet noodig!” viel deze in, met den hoed in de hand en
een sierlijke buiging. „Ik had reeds het genoegen mij aan mevrouw en
aan mejuffrouw haar nicht voor te stellen, U neemt het mij hoop ik niet
kwalijk, maar toen ik van avond hoorde, dat meneer Van Brakel u voor
zaken moest spreken, kon ik de gelegenheid niet laten passeeren, maar
verzocht dringend hem te mogen vergezellen. Ik hoop, mevrouw Du Roy,
dat u het mij ten goede zult houden. De welwillende ontvangst, die mij
in uw charmante woning ten deel mocht vallen.... de aangename
conversatie.... de lieflijke persoonlijkheid van uw nichtje.... enfin
mevrouw: me voilà. Nogmaals: duid het mij niet ten kwade.”

Zoo’n kwekkelaar! dacht ze, maar niettemin glimlachte ze, gaarne
gevleid als ze was.

„Komt binnen,” zei ze, hen voorgaand in de achtergalerij, waar de hond
van Van Brakel, die er thuis was, zich gemakkelijk op een rotanstoel
had uitgestrekt. „Wel, ik heb niets tegen uw bezoek, meneer Geerling;
alleen zult u het gezelschap moeten ontberen van Ceciel, want die is er
niet.”

„Helaas! zou daar niets aan te doen zijn?”

Verwonderd had Van Brakel stil geluisterd, terwijl hij zijn dienstpet
op zijn wandelstok zette en dezen in een hoek plaatste. Welk een
brutale vent was dat commensaaltje van hem! En dat scheen waarachtig
goed te gaan. Hij viel maar dadelijk met de deur in huis!

„Wel neen,” antwoordde mevrouw Du Roy. „Ik kan haar niet hier
tooveren.”

Zij was aan ’t smalle eind gaan zitten van de groote eettafel en
Geerling had familiaar een stoel genomen en was aan het hoekje bij haar
komen zitten, met zijn ellebogen op de tafel en zijn beide handen tegen
elkaar voor zijn gezicht.

„Ik weet niet of u tooveren kunt.”

Zij lachte.

„Wel, wel, zie ik er dan uit als een toovenaarster?”

„Dat weet ik niet. Het is al naar ’t geen men daaronder verstaat. Een
betooverend mooie vrouw als u, moet ook kunnen tooveren.”

Van Brakel fronste de wenkbrauwen. Niet dat hij zoo verliefd was op
mevrouw Du Roy, maar hij vond toch dat Geerling wel wat ver ging. Zij
zag, dat het den ingenieur niet beviel; dat deed haar innig veel
pleizier.

„Kom,” zei deze tot het jonge mensch, „zeg nu maar waar het op staat.”

„Dus er bestond een afspraak?”

„Dat nu niet. Maar hij is dol van Ceciel en nu is eigenlijk de heele
quastie, dat hij je wil vragen om haar nog ’n uurtje hier te laten
komen.”

„O zoo, is het dat!”

„Dat is het,” vervolgde Geerling spottend, „en u doet het, nietwaar? U
hebt wel medelijden met een armen jongen, die zijn hart heeft verloren
en zijn oog heeft laten vallen....”

„Schei uit,” riep ze lachend. „Als je nog verder gaat, schiet er op ’t
laatst niets meer van je over.”

Ze vonden het alle drie aardig en lachten een trio.

„Nu, ik zal eens zien. Beloven dat ze komt, kan ik niet. Het is de
vraag of de oudelui het willen hebben. Mijn zuster is soms heel lastig
van humeur.”

De zuster van mevrouw Du Roy en de moeder van Ceciel was volstrekt niet
lastig van humeur, en liet integendeel het meisje volkomen doen wat ze
wilde, gelijk zijzelve dat altijd had gedaan.

Toen het leitje van mevrouw Du Roy kwam, zaten moeder en dochter te
lezen; de vader, een gewezen scheepskapitein, was reeds naar bed; de
goede man had sedert vele jaren de vaste gewoonte, om als te acht uren
het diner was opgedaan, een bord soep te eten, daarna op te staan, zijn
vrouw en dochter een „goeden nacht, samen” toe te wenschen, om
vervolgens, zooals hij het noemde, „onder zeil” te gaan.

De beide dames zaten te lezen.

„Het is voor jou,” zei mama, ’t leitje aan haar dochter overreikend.

„Van wie?”

„Van tante Nel.”

„Wat wil ze?”

„Ze vraagt of je komt.”

„Nu nog? ’t Is al zoo laat.”

„Er is visite. Ze schrijft, dat er een zekere Geerling ook is.”

Haastig greep Ceciel het leitje. Drommels, die was er vlug bij, vond
ze, en ze glimlachte met groote zelfvoldoening. Ze zou gaan, zeker; zij
was er het meisje niet naar om zulk een schoone gelegenheid ongebruikt
voorbij te laten gaan. Geerling was iemand van fatsoenlijke familie en
hij had geld. Persoonlijk was hij haar volmaakt onverschillig. Zij was
niet amoureus van aard, en hoezeer zij ook op haar tante mocht
gelijken,—in dàt opzicht bestond tusschen die twee een hemelsbreed
verschil.

Het meisje sloeg een blik in het rond en zuchtte. Onder andere
levensomstandigheden zou zij zich de moeite niet hebben gegeven een
japon aan te trekken en tien huizen ver te loopen om een jongmensch te
ontmoeten, dat haar totaal onverschillig was. Doch als ze zoo rondzag
in de vierkante binnengalerij, waar ze met haar moeder zat, dan voelde
ze diep, dat ze niets onbeproefd mocht laten om zich te ontrukken aan
zulk een doodelijke omgeving. Buiten op den onbestraten Indischen weg
wierp een petroleum-lantaarn een flauw schijnsel, zoo flauw dat de open
vensters uit de helder verlichte galerij gezien groote zwarte vlekken
schenen. Geen rijtuig reed voorbij; slechts nu en dan zwiepte een
vervallen dogcar langs het huis. Nijdige muskieten gonsden om haar
ooren, of gingen op hun kop staan en staken de angels door het weefsel
der fijne kabaja in haar blanke huid. Het licht der lampen schitterde
in eentonige verblindheid op de witte muren en de marmeren bladen der
tafels, en reflecteerde in de grijs geverfde zoldering, waarvan de
breede, zwarte naden tusschen de planken en de veel te talrijke, niet
meskant bezaagde balkjes van slordigen bouw getuigden; alles
dilettanten-werk! Rond den rotanmat op den vloer, kwam een breede rand
roode tegelsteenen uit, door de vocht gevlekt en dof gevlamd en bij het
lamplicht in één toon uitloopende met den geteerden rand onder aan den
muur, waarboven zich in vuilgeel en vaalgroen allerlei fantastische
figuren van uitgeslagen vochtigheid teekenden. Zij zag dat alles nu
niet in zijn onderdeden, maar ze kende het al jaren, en ze onderging
den verschrikkelijken invloed der eentonigheid en der doodelijke
verveling van zulk een omgeving. Haar moeder zat tegenover haar een
roman te lezen en sprak geen woord. Zij was een goede vrouw, maar des
avonds na het eten las zij geregeld elken avond in een roman en hoe
ouderwetscher en hoe aandoenlijker die was, hoe liever. Soms zag Ceciel
een paar groote tranen onder haar moeders bril uitvloeien en teekenden
zich de trekken van den leeftijd door het medelijden scherper af op het
gelaat; als dan het meisje spottend vroeg: of het zoo erg roerend was,
dan kreeg zij slechts een afwijzend gebaar tot antwoord, en las mama
ijverig voort over de verschrikkelijke lotgevallen eener denkbeeldige,
arme, ongelukkige, verleide, verlaten en verstooten Clothilde of
Amaranthe of van een miskenden en gepijnigden door verdriet verterenden
Eduard of Adolf.

Zij wilde weg uit zulk een archi-saaie omgeving. Daar mochten haar
vader en moeder, die een vroolijke jeugd achter den rug hadden,
genoegen mee nemen, zij bedankte er feestelijk voor; zij zou niets
onbeproefd laten om weg te komen, mits op een hoogst fatsoenlijke
manier. Dat het verbazend moeilijk zou zijn, begreep ze. Bij haar
ouders kwam nooit iemand aan huis, zoodat er geen gelegenheid was met
anderen kennis te maken, en van de eigenaardigheden van tante Du Roy
was zij niet gediend; als ze niet van haar had moeten erven, zou ze er
nooit aan huis gekomen zijn.

Ceciel was nu de twintig gepasseerd; ofschoon ze niet onbesproken was
gebleven, was ze toch in waarheid een fatsoenlijk meisje. En dat
verkoos ze te blijven, want het was haar ernstig verlangen een
behoorlijk huwelijk te doen. Ze had zooveel modder zien dwarrelen in
haar familie, dat zij er een diepen afkeer van gevoelde. Trouwen wilde
ze met een man van fatsoenlijke familie; met iemand, die, als hij in
Europa kwam, zijn vrouw in nette kringen kon brengen, waar men
fashionabel en comfortabel leefde. Het kon haar niet schelen of hij
jong zou zijn of reeds van gevorderden leeftijd, mooi of leelijk, rijk
of niet bemiddeld, bruin of blond,—als hij voor zichzelf maar een
goeden naam had en zijn familie in Europa net en fatsoenlijk was. Tot
nog toe was het haar niet gelukt, en de vrees voor het lot van den
kieskeurigen reiger, die eerst niet wou kiezen uit den plas, omdat de
vischsoorten hem te ordinair waren, maar die zich ten slotte moest
behelpen met een vorsch, sloeg haar wel eens om het hart.

Want er was dikwijls genoeg aanzoek gedaan om haar hand, zooals te
begrepen was van een mooi meisje met geld. Maar ze bedankte voor een
man, aan wiens naam een verchristelijkt inlandsch geurtje was, of voor
een pursang met een Amsterdamschen of anderen plaatselijken tongval, of
voor een Indischen jongen met een omgekeerden naam. Van dat alles was
Ceciel niet gediend. Zij wist precies wat ze wilde; alleen was het haar
nog niet gelukt den waren Jozef te bemachtigen.

Geerling kon uitstekend in aanmerking komen. Zoowel in Europa, dat wist
ze, als in Indië was zijn familie in deftige burgerkringen geacht.
Bovendien had hij alles vóór: zijn fortuin, zijn jeugd, zijn uiterlijk,
zelfs ondanks wat geaffecteerdheid en dansmeesterachtige pedanterie.

Dat hij bij tante Du Roy kwam, en nog wel in den avond, was een veeg
teeken. Zij begreep wel, hoe hij daar was gekomen en dat was zoo goed
als een half mislukken harer plannen. Maar zij mocht, vond ze, de
gelegenheid niet laten voorbijgaan, te minder daar ze zelf volstrekt
geen gevaar liep er eer of deugd ook maar voor een greintje bij in te
schieten. Zij was een flink meisje met een helder verstand; er waren
een half dozijn jongelui op de plaats, waarvan de eerste de beste zou
geaccepteerd zijn, wanneer hij zich als ernstig pretendent had
aangemeld, en onder hen was ook Geerling. Maar zij vreesde geen
tête-à-tête met een hunner. Volstrekt niet! Ze was er zelfs zeker van,
dat geen hunner zich ongepaste vrijheden zou veroorloven.

Ceciel had een mooie lichte japon aangetrokken, een bloem in ’t haar
gestoken en was in een half uur bij mevrouw Du Roy, waar ze met een
vriendelijk gezicht binnenkwam, haar tante kuste, Geerling glimlachend
de hand reikte en Van Brakel, met een blik vol minachting, die hem
hoogst onaangenaam trof, in de gelegenheid stelde haar vingertoppen aan
te raken.

Geerling ijlde naar een stoel, en zette dien klaar voor Ceciel;
dadelijk schoof hij er naast en ving een druk discours aan, waarvan ’t
hem echter spoedig zwaar viel de kosten alleen te dragen.

Mevrouw Du Roy maakte voor de heeren een grog en veroorloofde zich
daarbij als in het voorbijgaan allerlei actes de possession tegenover
Van Brakel, nu eens door op zijn schouder te leunen, dan weer door hem
bij den voornaam te noemen. De ingenieur, nog in zijn leerjaren, keek
dan telkens onwillekeurig naar Geerling, alsof hij vreesde, dat die het
zien en hooren zou; maar deze lette alleen op de mooie Ceciel, terwijl
hij zich uitputte in aardigheden, en met gulzigen blik de som opmaakte
van haar bekende en vermoedelijke bekoorlijkheden. Zij was vriendelijk
en glimlachte hem tegen; maar uit de plooi kwam ze toch niet. De
dubbelzinnigheden verdroeg ze stil, en zij deed alsof zij niets daarvan
bemerkte. Soms deed tante Du Roy er aan mee, maar Ceciel sloeg er geen
acht op.

Zoo zat men een uurtje bij elkaar; de vrouw des huizes begon de
ongelegen visite vervelend te vinden; Van Brakel vond ze ergerlijk;
Ceciel zat op heete kolen, en zelfs Geerling, hoe ook opgetogen van
bewondering, bespeurde dat er iets gênants begon te komen in het
gezelschap.

„Kom,” zei het meisje opstaand, „’t loopt tegen elf uren, ik ga naar
huis.”

Mevrouw Du Roy loosde een stillen zucht van verlichting.

„Ja, kind,” zei ze, „anders krijgen we het met mama aan den stok.”

„Mag ik zoo vrij zijn?” vroeg Geerling zijn hoed nemend, alsof hij
vond, dat de vraag slechts voor den vorm was, en het antwoord niet
anders dan toestemmend kon wezen.

„Als het u genoegen doet,” antwoordde Ceciel. „Wat mij aangaat, is het
waarlijk de moeite niet waard. In vijf minuten ben ik thuis.”

Bij het heengaan groot betoon van hartelijkheid van den kant van
Geerling, met een blik aan Van Brakels adres, die duidelijk te kennen
gaf, dat ze nu beiden eigenlijk pas en bonne fortune kwamen; van de
zijde van Ceciel dezelfde onaangename teruggetrokkenheid tegenover den
ingenieur.

„Ik vind haar een onuitstaanbaar nest,” zei hij, toen de jongelui weg
waren.

„Wel, ’t is mijn schuld niet, dat je haar hier hebt ontmoet! Waarom
bracht je dien jongen mee? Je wist vooraf dat ’t er hem alleen om te
doen was Ceciel te ontmoeten.”

„Het is gemakkelijk gezegd. Ik kon onmogelijk van hem afkomen.”

Mevrouw Du Roy keek vreemd op.

„Niet van hem afkomen?”

„Neen. Hij woont bij mij in ’t paviljoentje.”

„Och, zoo.... en?”

„En hij vertelde me heel kalm, dat hij wist waar ik heen ging.”

Zij barstte los in toorn. Nog nooit had ze zoo’n gemeen babbelnest
gezien! Geen vinger kon men in de asch steken of Jan-en-alleman had er
’t zijne over te zeggen. Het was een schandaal! Het was beter, dat
iedereen zich maar bemoeide met zijn eigen zaken, dan had hij genoeg te
doen. Maar ze roerden liever bij een ander het vuil, opdat men den
stank van het hunne niet ruiken zou.—Op dat chapiter was ze volmaakt
thuis en eenmaal aan den gang, openden zich de sluizen harer
welsprekendheid en stortte zij in een eindeloozen woordenstroom de
fiolen van haar toorn over de plaats harer inwoning uit.

Van Brakel knikte nu en dan toestemmend, en sprak, waar hij er kans
toezag, een enkel hartig woordje mee. Zij had groot gelijk, vond hij;
het waren precies zijn ideeën; vroeger had hij nooit geloofd, dat er
zooveel kwaadsprekerij in de wereld bestond, maar nu was hij tot de
overtuiging geraakt, dat het zoo was.

„Maak je er niet zoo kwaad om,” zei hij vriendelijk tot mevrouw Du Roy,
die bleek zag van woede, wat haar volstrekt niet leelijker maakte. „Het
volk is het wezenlijk niet waard.”

„Dat is het ook niet,” stemde zij toe, de lampen in de achtergalerij
uitdraaiend, „maar ik kan mij er toch woedend om maken.”



„Het is een heerlijke avond,” zei Geerling toen hij met Ceciel het erf
afliep. „Een mooie donkerblauwe sterrenlucht. Hoe zoudt u er over
denken, als we eens een half uurtje gingen toeren?”

„U hebt niet eens een wagen.”

„Och, daar is gemakkelijk aan te komen, hier op den hoek bij den
rijtuigverhuurder.”

„Dank u. Ik ga regelrecht naar huis.”

„Toch niet.”

„Zeer zeker. Het spijt me, dat u tante hebt overgehaald, mij dat leitje
te schrijven.”

„Spijt u dat wezenlijk zoo erg?” vroeg hij verwonderd en teleurgesteld.

„Ja. Niet omdat ik u ontmoet heb, maar omdat ik daardoor in gezelschap
ben gebracht met dien Van Brakel.”

„Hij is toch zoo kwaad niet!”

„Ik weet niet in welk opzicht hij goed is, maar het is verschrikkelijk
voor ons; wij zijn gedwongen wèl te blijven met tante Du Roy, maar het
is ten koste van zóóveel, dat het mij ten minste te zwaar wordt.”

Deze plotselinge wending van het gesprek sloeg Geerling geheel uit het
veld; maar de vertrouwelijke toon, waarop zij sprak, boezemde hem
belangstelling in. Hij wist niet wat te antwoorden.

„Zij is altijd zóó geweest,” ging Ceciel voort, in dienzelfden toon en
dicht bij Geerling voortschrijdend. „Reeds als jong meisje speelde zij
zoo’n rol. Later, toen ze met oom Du Roy trouwde, dacht de familie, dat
het beter zou gaan, maar ze bedroog hem ook, en na zijn dood.... nu,
dat ziet ge,” eindigde zij zuchtend. „Maar zij is rijk, en dat zijn wij
niet. Pa en ma hebben verplichting aan haar; dáárom moeten wij zulke
vernederingen ondergaan; daarom kwam ik van avond bij haar, terwijl ik
wist, dat er die gemeene Van Brakel was.”

Er waren tranen in haar stem, en, naar de beweging, welke zij met haar
zakdoek maakte, ook in haar oogen.

Het was, vond Geerling, uiterst moeilijk en zeer onverwacht. Hij had
alles eer verwacht, dan zulk een deugdzame métamorphose. ’t Viel hem om
den drommel niet mee! Zoo spraakzaam en vroolijk hij was, waar hij
meende dat steken los waren aan het kleed der braafheid, zoo onbeholpen
was hij, nu plotseling bleek, dat er geen torntje te vinden was. Want
de ongereptheid scheen hem onbetwistbaar. Aan een dom te kennen gegeven
eerbaarheid had hij geen geloof geslagen, maar de correcte en toch
eenvoudige wijze, waarop Ceciel hem met half bedwongen smart, de
familie-verhouding had uiteengezet, liet, naar zijn opvatting, geen
twijfel aan de waarheid toe. Adieu plaisirs! dacht hij met een zucht.
Dat Indië was me toch ook een land! Men sprak van avonturen! Hij wilde
dan wel eens weten, waar die te zoeken waren. Nu ja, Van Brakel bij die
weduwe van veertig jaar. Maar anders? Hij, Geerling, had tot nog toe
niet veel anders ontmoet dan Indische dames, die hem erg geblaseerd
toeschenen, en Europeesche, die zich erg in acht schenen te nemen.
Trouwens, er was, naar zijn opinie, al bitter weinig gelegenheid in een
land, waar de huizen bijna geheel open waren, zoodat het was alsof de
menschen op straat leefden, en waar men ten overvloede altijd een of
meer bedienden in het oog liep. En dan de warmte!

Terwijl hij zwijgend voortwandelde naast het mooie meisje, dat zich
bitter beklaagde over haar tante Du Roy, ging dat alles den
teleurgestelden jonkman door het hoofd. Neen, heilig dan Holland! Daar
kon men toch anders pret hebben! Hoe heerlijk leenden zich Amsterdam en
Den Haag voor allerlei genoegens, stille zoowel als luidruchtige. En
hoe welwillend waren er de burgermeisjes voor nette jongelui, die
trakteeren konden op mooie cadeautjes en lekkere snoeperij! Hij had
daar ook gewoond op gemeubileerde kamers. Maar wat was dat gezellig! De
jonge dochters van zijn hospes brachten hem ’s morgens zelf het ontbijt
op zijn kamer. Het hinderde immers niemand! Meestal trouwden ze toch
naderhand met iemand uit hun stand, zonder dat onbescheiden hanen naar
vroeger gekakel kraaiden. Hier in Indië kreeg men des morgens zijn
eigen ongewasschen huisjongen te zien, en als men een conquête wilde
maken, dan was dat heel gemakkelijk, mits men zich wilde bepalen tot de
„kleine vrouw” en men de hulp inriep van den zilveren standaard; het
bi-metallisme kwam dan vanzelf!

„Ik begrijp het nu,” zei Geerling met een zucht. „Maar u houdt mij ten
goede, dat ik het te voren niet begreep.”

„Och, ik neem het u niet kwalijk. De meeste menschen verdenken mij,
omdat ik het ongeluk heb een tante te bezitten, die zoo raar.... is.
Het is heel ongelukkig, maar het is niet anders.”

Geerling kreeg medelijden. Wat drommel, als ze een fatsoenlijk meisje
was—en daaraan twijfelde hij nu niet meer—dan was het toch ook
vervloekt hard.

„Het is onaangenaam,” gaf hij toe, „doch u moet het u niet aantrekken.
Er is nu eenmaal niets aan te veranderen.”

„Helaas, neen!”

„Welnu, zet u dan er over heen. U bent veel te jong en te mooi om over
zulke dingen verdriet te hebben.”

„Het is juist dàt wat het erger maakt; indien ik oud was en
leelijk....”

„Neen, dat is waar!”

„U ziet bovendien aan uzelven, waartoe het leidt.”

Verlegen zweeg hij, en beet op zijn kneveltje.

„Of wilt u soms beweren, dat uw handelwijze van hedenavond voor mij een
vereerend blijk van vertrouwen was?”

„Drommels, neen, juffrouw Ceciel,” zei hij in verwarring. „U hebt
gelijk. Neem het mij niet kwalijk.... Als ik vooruit had geweten....
Maar u zult mij moeten toegeven, dat men niet alles te voren weten kan.
De schijn....”

Ze lei haar hand vertrouwelijk op zijn arm.

„Ge behoeft u niet te verontschuldigen, meneer Geerling. Ik weet het
immers wel, en ik neem het u niet kwalijk.”

Ze stonden voor de deur harer woning, die open was; er brandde nog
licht, schoon mama reeds naar bed was en alleen een bediende de wacht
hield.

Hij zag haar fraai gevormde blanke hand op zijn arm en hij zag ook haar
mooi gezichtje in het zachte licht. Heer in Den Haag, wat was het toch
eeuwig jammer, dat het nu dáárop moest uitloopen! ’t Was een beeldje,
vond hij.

„Ik zal toch,” zei hij, „het genoegen hebben u nog wel eens te zien?”

„Och waarom?”

„Wel.... wel....” het was satansch moeilijk er een behoorlijk antwoord
op te geven. „Wel, ik vind u zoo beminnelijk .... zulk een engel.”

Wat was het toch lastig tegenover zoo’n „fatsoenlijk” meisje geen mal
figuur te maken!

„Een engel,” zei ze glimlachend. „Een engel en.... te degradeeren.”

„Neen, waarachtig niet. In ernst juffrouw Ceciel, ik denk aan zoo iets
niet. Ik hoop dat u gelooft....”

„Ik weet het niet, ik weet niet of ik u kan gelooven.”

„Gerust. Laat mij u ’n visite komen maken bij uw oudelui.”

Ze scheen te aarzelen.

„Soeda, ik zeg ja noch neen, adieu.”

Zij stak hem de hand toe.

Heel graag had hij haar een kus gegeven, iets, vond hij, dat zelfs was
overeen te brengen met het fatsoen, doch hij deed er zelfs geen poging
toe.

In haar kamer zat Ceciel nog lang te pikiren. Zij was over zichzelve
tevreden. Als hij nu kwam, zou ze wel verder zien; kwam hij niet, dan
had zij zich in geen geval gecompromitteerd en kon hij niets dan goeds
van haar zeggen. Hij was haar meegevallen. Ze had wel eens meer van die
ontmoetingen gehad, en dan hadden de teleurgestelden altijd getracht de
vrije liefde te verdedigen, die voor te stellen als de onschuldigste
zaak ter wereld, en, ondanks al haar redeneeren, allerlei pogingen
aangewend om hun doel te bereiken. En als ze het vruchtelooze van hun
praatjes ten slotte inzagen, dan waren ze na de plechtigste
verzekeringen hunner liefde, heengegaan en nimmer teruggekomen.

Geerling had zich fatsoenlijker gedragen, dat stond vast. Of hij zou
terugkomen was niet te zeggen, maar zoo er ooit iemand épris was
geweest van haar, dan was het dit jonge mensch, meende zij.



Lucie sleet haar leven in een kalme eentonigheid, die haar echter niet
hinderde en waaraan ze gewoon was. In den laatsten tijd was het met den
berenstrijd zeer gunstig gesteld, en dat verheugde haar, hoe licht zij
overigens dien strijd ook tilde. Als ze geld te kort kwamen, dan had ze
maar te spreken, en Herman gaf het haar. Wat zou ze meer verlangen? Ze
behoefde tegenwoordig Geerling niet meer lastig te vallen, en dat was
te aangenamer, omdat hij van zijn kant niet meer zoo erg voorkomend en
gedienstig was. Hij bleef niet meer napraten als het diner was
afgeloopen, maar ging ook uit. Nu, dat deed haar pleizier, want dan kon
ze naar bed gaan. Maar toch had het haar aandacht getrokken. En wat
haar ook bevreemdde was het gedrag van Herman. Niet het feit, dat hij
tegenwoordig weleens thuis kwam als het ochtendschot viel,—een uurtje
vroeger of later in den nacht hinderde haar niet. Aan zijn
uithuizigheid was ze gewoon; niet aan zijn ingetogenheid. Doch ook
dáárover beklaagde zij zich niet; haar natuur was passief van aard. Zij
was een huismoedertje; en daar zij die bestemming meer dan voldoende
had bereikt, waren haar wenschen vervuld en vroeg zij ’t leven nog
slechts om een bescheiden deel van genot; veel zou haar niet eens
hebben gesmaakt.

Hoe Van Brakel aan geld kwam? Wel, ze dacht er nooit over na: het waren
zijn zaken; als zij maar kreeg wat ze noodig had, dan achtte zij zich
verder niet gerechtigd hem te vragen uit welke bronnen hij putte.

En toch overviel haar op zekeren dag een geweldige vrees.

„Dat is een leelijk geval met den ingenieur Enne, hè?” zei Geerling aan
tafel.

„Ja,” antwoordde Van Brakel, „’t spijt me voor hem; hij was ’n beste
vent en uitstekend op de hoogte.”

„Dat hoor ik algemeen zeggen. Het is geen kleinigheid ook.”

„Neen, vijf en twintig mille is een mooie som.”

Verwonderd keek Lucie haar man aan.

„Waar heb je het over? Wat is er gebeurd met Enne?”

„Hij heeft een tekort in kas,” zei Van Brakel.

„Je hebt me er niets van verteld.”

„Ik had het vergeten.”

„Er moet nogal aardig gestolen zijn, meen ik zoo,” zei Geerling, „want
het heele werk was maar twee ton.”

„Twee en een halve,” verbeterde Van Brakel.

„Maar dat doet er niets toe: het is en blijft een even beroerde zaak.”

Zij praatten er op door, doch Lucie zei geen woord meer. Er was haar
plotseling een verschrikkelijk denkbeeld voor den geest gekomen. Het
gebeurde haar niet elken dag, dat ze een eigen idee had, maar als dat
voorviel, dan overrompelde het haar ook geheel. Waarom had Herman haar
dat verzwegen, hij, die anders dadelijk al dergelijke dingen aan zijn
vrouw vertelde? Ver van het vermoeden, dat dit verzuim was te wijten
aan de omstandigheid, dat zij niet meer zoo geheel en al zijn vrouw
mocht heeten, zag zij een mogelijk verband tusschen die
achterhoudendheid en de ruimte van geld in de laatste maanden. Zij kon
niet eten; het was alsof ’t haar in de keel bleef steken.

„Hoe is het,” vroeg Van Brakel, toen ze haar vork neerlei, „smaakt het
je niet vandaag?”

„Neen, ik heb niet veel eetlust.”

„Heeft het verhaal van Enne dien bedorven?” vroeg Geerling zonder erg.

Zij trok de wenkbrauwen samen en zag den jongen man bijna angstig aan.

„Waarom vraagt u dat?”

Hij was er verwonderd over.

„Och, zoo maar. Het is heel onpleizierig, als men zulke dingen hoort.”

„Ja, het is verschrikkelijk!”

Van Brakel gevoelde zich niet op zijn gemak. Het was hem thans
duidelijk, dat zijn vrouw had nagedacht; hij verweet zich zijn
onvoorzichtigheid, het was verkeerd geweest zich zoo coulant te toonen;
maar hij had het gedaan uit goedheid, om haar in zekeren zin schadeloos
te stellen; het moest haar ten slotte toch bevreemden, dat hij niet
meer klaagde over geldgebrek, zijn schulden betaalde enzoovoort. En nu
vreesde zij, dat hij zich ook had vergrepen aan ’s Lands gelden; dat
ook hij de verleiding niet had kunnen weerstaan. Hij wilde haar gerust
stellen. Bovendien was het een fraaie gelegenheid om een kranig figuur
te maken, en die mocht hij niet ongebruikt voorbij laten gaan.

„Wat hadt je toch daar straks?” vroeg hij toen ze alleen waren.

„Niets.”

„Dat is maar gekheid. Er was wel iets. Iets dat je erg hinderde, zoodat
je er niet van eten kon.”

„Och neen, het was niets.”

„Wees nu niet kinderachtig en vertel het me.”

Ze keerde zich naar hem toe, bleek en met de oogen vol tranen, sloeg
haar armen om zijn hals en zei weenend:

„O Herman, het is niets!”

„Een mooie manier om te bewijzen dat het niets is,” zei hij lachend.
„Wil ik je wat zeggen?” En zijn mond bij haar oor brengend, fluisterde
hij: „Je bent bang, dat ik evenals Enne mijn kas heb nagezien.”

Ze kon het niet ontkennen, al begon zij zich reeds over het vermoeden
te schamen.

„Nu,” ging hij voort, terwijl hij haar eerlijk gezicht in beide handen
nam en haar in de betraande oogen zag: „maak jij je maar niet ongerust,
hoor Luus. Bij hetgeen wij uitgeven is geen cent gestolen geld, noch
van ’t Gouvernement, noch van iemand anders.”

„Goddank!” zei ze en toen hij heenging—het was zijn avond bij mevrouw
Du Roy—kuste ze hem als het ware met dankbaarheid. Ze had niet verder
gevraagd; ze had ook niets verder willen weten. Of hij bij het spel had
gewonnen, of misschien een cadeau in geld had geaccepteerd van een
aannemer, of op welke andere wijze hij aan het geld kwam,—zij bemoeide
er zich niet mee. Als het dàt maar niet was. Want het eerste was
uitstekend, en dat was het laatste nu wel niet, maar daar waren er zoo
veel, die zich smeren lieten, zonder dat het hun ooit in eenig opzicht
nadeel had gedaan.

Terwijl Lucie zich gereed maakte om haar gewone nachtrust te nemen,
dacht ze zoo daarover na, en dribbelde van het eene vertrek naar het
andere. Zij nam één voor één de kleintjes eens op met een zekere
bedoeling, waaraan de slaapdronken kinderen als werktuiglijk voldeden.
Zij had nog honger, nu de brok van schrik uit haar keel was verdwenen;
ze ging nog even naar de achtergalerij, waar juist een bediende zijn
blaastalent aan het uitdooven der lampen wilde wijden. Er was nog wel
het een en ander in de kast, om de schade in te halen.

Een paar minuten later deed zij zich gemoedelijk te goed aan een
miniatuur hutspot, toen de looper van het postkantoor de brieven
bracht. Als ze naar bed was, schoof hij ze gewoonlijk maar onder de
voordeur naar binnen, maar nu de man licht had gezien, bracht hij ze
achter. Hij lei ze met een „Tabeh njonja, pos njonja!” op de tafel en
ging. Toen ze gegeten had, keek ze eens op de adressen, of er geen
brief van haar vader bij was. Doch dat was het geval niet.

Toch zag ze er een aan haar adres van een fijne vrouwenhand. Het
poststempel was van de plaats. Wat kon dat wezen? Lucie opende het
couvert; met verbazing zag zij dat de brief geen aanhef had en geen
onderteekening droeg.

„Mevrouw L. Van Brakel-Drütlich wordt in haar belang en in dat van haar
man ten dringendste aangeraden hem van zijn nachtelijke uitstapjes af
te houden. Het is nooit veel zaaks, wat mannen des nachts buitenshuis
doen, maar als mevrouw Van Brakel-Drütlich niet oppast, dan zal zij
vooral de grootste huiselijke onaangenaamheden krijgen, ten gevolge van
het uitloopen van haar man, die zich aan een slecht levensgedrag
schuldig maakt.”

Daar! dacht Lucie; daar kwamen waarlijk die ongelukkige geldquaestie en
de speelzucht van Herman weer in een anderen vorm op het tapijt; de
vrees voor finantiëele moeilijkheden was nauwelijks de deur uit of ze
kwam door ’t venster naar binnen.

Wat was het nu weer? Had hij weer veel verloren in de laatste dagen en
opnieuw schulden moeten maken?

Maar dan zou hij het haar toch wel gezegd hebben! Zij had hem nooit
aanmerkingen gemaakt. En bovendien: hij was tegenwoordig volstrekt niet
slecht bij kas. Hoe kon ze zich daarover ook bezorgd maken! Het was
lasterlijke verdachtmaking, anders niet. Wat ging het een ander aan of
hij wat laat in de soos bleef en daar gaarne een partijtje maakte? Het
was, vond zij, voor velen te wenschen, dat ze waren zooals hij. Een
oogenblik stond ze op het punt ’t briefje te verscheuren, maar daartoe
kwam ze toch niet. Zij nam het mee naar haar kamer en lei het tusschen
haar kabaja’s in haar kast. Meer en meer drong zich de overtuiging bij
haar op, dat het laster was, maar toch kon ze er niet van slapen.

Toen ze evenwel den volgenden dag Van Brakel zag, zoo kerngezond en
vroolijk als altijd, verdween ’t laatste spoor van bezorgdheid, en ze
besloot hem ’t maar te vertellen.

„Het schijnt,” zei ze lachend, „dat jij tegenwoordig fraaie stukjes
uithaalt.”

Hij stond verstomd en kreeg een kleur.

„Hoe.... bedoel je dat?”

„Ja, ja, je denkt maar dat ik van niets weet, omdat ik altijd thuis ben
en weinig menschen zie.”

„Wat bedoel je dan, Lucie?”

„Nu, houd je maar zoo onnoozel niet, ik weet het toch.”

Wanneer de klapperboomen op het erf een polka waren gaan dansen of zijn
paarden een lied van Schubert hadden aangeheven, had hij door verbazing
niet erger getroffen geweest kunnen zijn, dan thans. Ze wist HET toch,
en.... ze sprak daar zóó over, op luchtigen, lachenden toon!

„Zeg me dan toch, wat je meent.”

„Och niets, vent. Niets anders, dan dat ik een anoniemen brief heb
gekregen.”

Nu werd Van Brakel zoo wit als een doek. Zij had een anoniemen brief
gekregen!

„En?”

„O, hij is allesbehalve vleiend voor je; maar ik wil hem je toch wel
laten lezen.”

Hij liep haar na, naar haar kamer, en rukte als ’t ware het papier haar
uit de hand.

Een zucht van verlichting ontsnapte hem, en in een oogenblik was hij
weer meester van zichzelven. Hij knikte langzaam met het hoofd, haalde
de schouders minachtend op en lachte.

„Wel, het is heel mooi.”

„Wie zou het geschreven kunnen hebben?”

„Het is een dameshand,” zei hij, het schrift haast met welgevallen
bekijkend. „Weet je wat ik denk?”

„Nu, wat dan?”

„Dat de vrouw van een der leden van ons partijtje vruchteloos heeft
beproefd haar man thuis te houden en nu tracht de anderen tot
wegblijven te nopen, opdat haar man, bij gebrek aan medespelers,
vanzelf thuis blijft.”

„Hemel, dat is best mogelijk,” zei Lucie.

„Welzeker. Nu, als jij er op gesteld bent, Luus, wil ik ’s avonds wel
bij je thuis blijven zitten, als je me maar tot ’n uur of één
gezelschap houdt, want vóór dien tijd kan ik niet slapen.”

„Ik dank je hartelijk, hoor! Ga jij gerust in de soos zitten homberen;
ik moet veel te vroeg op, en ik heb het veel te druk om zoo laat naar
bed te gaan.”

Toen Van Brakel dien dag uitging, liep hij direct naar het postkantoor
en verzocht voortaan alle brieven voor hem of zijn vrouw maar aan te
houden; hij zou ze ’s morgens wel door een bediende laten afhalen.

Hoezeer hem deze maatregel een gevoel van gerustheid gaf, was hij toch
zeer ontstemd over dien brief. Wie zou de laaghartigheid hebben gehad
hem te verraden? Vruchteloos ging hij in gedachten hun kennissen na;
niet één harer rechtvaardigde het vermoeden, dat ze zoo boosaardig
wezen zou. Want hij zag er niets goeds in. Slechts een streven om twist
en tweedracht te zaaien, om een ongelukkig huwelijk te maken.

Bah! Wat had men toch een gemeene lui in de wereld!

Hij vertelde het aan mevrouw Du Roy, en deze ging een licht op. Het
hinderde haar reeds lang, dat Van Brakel in zulke goede termen bleef
met zijn vrouw. Niemand, dacht ze, kon twee heeren dienen, en dus kon
niemand het ook twee dames doen. Ze had al eens spottend daarop
gezinspeeld, en dan zag ze heel goed dat Van Brakel zich daarover boos
maakte; dat hij een houding aannam, alsof zij sprak over iets, waarover
zij niet spreken mocht. Ook hinderde het haar, dat hij altijd pertinent
weigerde een woord te zeggen over zijn vrouw. Een stil vermoeden had
ze, dat zijzelve eigenlijk niets anders was en bleef dan een
noodzakelijk kwaad, waarvan zich Van Brakel zekerlijk graag, hoe eer
hoe liever, zou afmaken, als hij maar kon; dat haar persoonlijkheid ten
slotte niets meer voor hem was, dan een verhoogde rente van geleend
geld. Zij kende mevrouw Van Brakel wel, en toen ze haar den eersten
keer zag in een toko—’t was nog vóór ze Van Brakel geld leende—toen had
ze met één oogopslag gezien, dat die blonde vrouw met haar eenigszins
onverschillig uiterlijk aantrekkelijke eigenschappen moest hebben.
Thans besefte zij dat levendiger dan ooit. Hoe schoon ze ook zelve was,
met haar zuiver profiel, haar fraaien lichaamsbouw en prachtige
haren,—ze voelde zich nog altijd overwonnen, en dat ontstemde haar
geweldig.

Van Brakel’s verhaal hoorde zij zwijgend aan, en het bevestigde haar
opnieuw, hoe hij voor moeilijkheden met Lucie terugbeefde, als voor het
ergste, dat hem kon overkomen. Zijn eerste angst, zijn vreugde toen hij
zag dat niets was ontdekt; zijn spoed om maatregelen tegen herhaling te
nemen,—zij gevoelde heel goed, waaruit dat alles voortsproot: zij
begreep, dat ze hem haast geen grooter dienst zou kunnen doen, dan door
te zeggen, dat ze genoeg van hem had en hij niet behoefde terug te
komen.

Een oogenblik had ze er lust in, maar zij verwierp het plan dadelijk.
Als ze daartoe overging, dan zou hij ook tevens weten, dat hij onder
haar plak stond; dan zou die genegenheid voor zijn vrouw op hem
gewroken worden, al zou het hem ook zijn betrekking kosten. Eigenlijk
was voor haar al veel van de aardigheid af. Van Brakel was haar in het
geheel niet meegevallen! Ze vond hem een man van geusurpeerde
reputatie; iemand die zijn krachtig uiterlijk en zijn antecedenten geen
eer aandeed. Had zij op het moment ander gezelschap op het oog gehad,
dan had ze hem met genoegen laten gaan. Dan, van de eenzaamheid was ze
zeer afkeerig.

„Zij is een gansje,” antwoordde ze lachend, toen Van Brakel zijn
verhaal eindigde.

„Ze kon toch de waarheid niet ruiken.”

„Dat niet. Maar iedere vrouw, die een man vertrouwt, is een domme gans
en waard dat ze bedrogen wordt.”

„Nu ja, da’s ook wat moois!” zei Van Brakel. Hij had haar graag het
bekende spreekwoord van den waard en diens gasten naar het hoofd
geworpen, maar hij durfde niet.

„Wat moois! Het is een waarheid die je bovendien zelf bewijst. Kijk
eens, Herman. Ik houd heel veel van ’n man, ja, maar het is gemeen
volk, zie je, en die er een bedriegt, verdient een stoel in den hemel.”

Het vervulde hem met afschuw haar zóó te hooren spreken. Was dat nu
taal voor een vrouw? Enfin, het was er dan ook een vrouw naar!

„Laten we er niet verder over spreken. Het is Goddank alweer voorbij.”

„Goddank?” zei ze spottend.

„Ja zeker.”

„Heere, heere, wat zit je er toch over in, dat zij het zal te weten
komen!”

„Natuurlijk.”

„Zoo, vindt je dat natuurlijk? Weet je hoe ik het vind? Ik vind het
laf.”

Zij stond vlak voor hem, met haar gezicht dicht bij het zijne, ’t Was
of haar oogen gloeiden van kwaadheid; haar lippen zagen wit en om haar
mond vertoonden zich de trekken, die haar leeftijd markeerden. Van
Brakel werd niet boos; hij bezag haar met aandacht en vond haar
leelijk.

„Kom,” zei hij kalmeerend, „maak geen ruzie; wat heb je daaraan; het
dient immers nergens toe?”

Zonder te antwoorden ging ze haar kamer binnen en dronk een glas water.
Wat een kerel! Ze had hem een lafaard genoemd, en hij gaf haar niet
eens een klap! Hij zei: „Maak geen ruzie; wat heb je er aan.” Wat waren
mannen toch voor wezens! Als hij haar een pak slaag had gegeven, zou ze
hem gerespecteerd en liefgehad hebben.

Nu verachtte zij hem; maar zij zou ’t hem wel inpeperen!

Toen ze weer achter kwam, was hij aan de tafel gaan zitten en las in
een courant.

„Je hebt eigenlijk gelijk,” zei ze, „waarom zouden we ruzie maken?”

Het deed hem maar half genoegen; hij had wel gewenscht, dat het tot een
vreedzame scheiding ware gekomen; tot een soort van modus vivendi,
waarbij zij zich van haar kant verbond hem noch om geld noch om
genegenheid lastig te vallen; wat dan van zijn kant zou komen, stond
hem niet recht duidelijk voor den geest.

Maar zij dacht daar niet over; ze had geheel andere plannen, en ze had
ook geduld genoeg om te wachten tot het geschikte moment dáár zou zijn
om die plannen uit te voeren.



Hij had er geen oogenblik langer aan gedacht, de hoofdingenieur
Willert; toen hij den opzichter den mond sloot, meende hij inderdaad,
dat de man lasterde. Van veel had hij Van Brakel kunnen verdenken, maar
daarvan niet. Zelfs toen eenige weken later zijn vrouw met een
verslagen gezicht vroeg:

„Heb je dat gehoord van dien Van Brakel,” had hij met eenige ergernis,
vermoedende wat het wezen zou, gezegd:

„Neen, ik heb niets van hem gehoord.”

Willert had zoo zijn eigenaardige opvattingen. Het scheen hem toe,
alsof men hem door kwaadsprekerij in het harnas wilde jagen tegen
iemand, die zijn sympathie niet had, en daartegen moest hij zich
verzetten.

„Het is anders geen geheim, de heele stad weet het.”

„Maar kindlief, wat weet dan de heele stad?”

En nu volgde het verhaal, dat, eenige overdrijving daargelaten, groote
overeenstemming opleverde met de werkelijkheid. Het viel niet te
loochenen, vond Willert, dat, zóó bezien, het een schijn van waarheid
had. Ware mevrouw Du Roy arm, dan zou hij het denkbeeld dadelijk hebben
verworpen; maar juist de omstandigheid dat zij gefortuneerd was,
sterkte de verdenking.

„Ik weet niet,” zei Willert, „of ik het kan onderzoeken. Met welk recht
kan ik mij in die zaken mengen, als ik er officiëel niet mede in
aanraking kom?”

„Je kunt toch wel zorgen, dat hij wordt overgeplaatst.”

„Ja.... zie je.... ook dat vind ik niet gerechtvaardigd. Als ambtenaar
is hij hier zeer goed op zijn plaats.”

„Kom, kom,” zei mevrouw, die, waar het zulk een aangelegenheid betrof,
het zwak had van alle dames en het officiëele niet van het particuliere
wist te onderscheiden, „dat is maar gekheid. Hij is hier niet op zijn
plaats. Een ingenieur, die zulke dingen doet, moet weg.”

Maar Willert, die zwaar op de hand was, wilde er nog niet aan. Hij
moest het nog overwegen, en hij had ook de zekerheid nog niet, dat het
waar was. Nu was het zijn vrouw niet zoozeer te doen om Van Brakel van
de plaats weg te krijgen. In tegenstelling van haar man mocht ze hem
wel, en hij was ook tegen haar altijd even beleefd en voorkomend
geweest.

Alleen vond zij zijn gedrag nu onvergeeflijk, en het was dááraan dat ze
een eind wilde maken, door Van Brakel eenvoudig zijn overplaatsing te
bezorgen, waarmede zij inderdaad alleen een goede bedoeling had.

Nu haar man had geweigerd, wist ze dat er een zware wijs zou opgaan om
hem van opinie te doen veranderen. Hij hield altijd zoo stijfhoofdig
vast aan eene eenmaal bij hem gevestigde meening. Toch kon zulk een
schandelijke toestand niet blijven voortduren. Zelve ingenieurs-vrouw,
trok zij het zich aan, dat er op de plaats in den betrekkelijk kleinen
kring van Europeesche ingezetenen op die manier over werd gesproken.
Eerst wilde zij naar Lucie gaan en haar waarschuwen. Doch wat was dat
moeilijk! Ze waren volstrekt niet intiem; ze zagen elkaar zoo weinig
mogelijk. En dan een bezoek te gaan afleggen om met zulk een
mededeeling te eindigen. Mevrouw Willert zag er tegen op: het idee
alleen maakte haar zenuwachtig. Neen, dàt was onmogelijk. Ten slotte
schreef zij het briefje met eenigszins verdraaide hand. Het kwam er ook
niet op aan, dacht ze, hoe het gebeurde,—als de arme, jonge vrouw maar
op een discrete manier tot het vermoeden werd gebracht, dat het met
haar man niet in orde was en zij hem in het oog moest houden. Toch woog
die anonieme brief haar zwaar op het gemoed, toen hij verzonden was, en
ze kon niet nalaten nog eens op de praatjes over Van Brakel terug te
komen toen des middags Willert van zijn bureau te huis kwam.

„Wel, heb je er niets nieuws van gehoord?”

„Je bedoelt van Van Brakel? Ja, ik heb het zoo stil mogelijk
onderzocht.”

„En....”

„Wel, ik had mij de moeite kunnen besparen van het langs een omweg te
doen. Het is waar, en iedereen weet het, zooals je van morgen zei.”

„Zie je wel! Zoo’n gemeene kerel!”

„’t Is treurig, dat is zeker.”

„En ge zijt nu niet van plan daar iets aan te doen? Wilt ge er je toe
bepalen het „treurig te vinden?”

„Ik heb je van ochtend al gezegd, dat ik er officiëel niets tegen kan
uitrichten, Hij zou me heel beleefd kunnen verzoeken mij niet te
bemoeien met zijn particuliere aangelegenheden, en hij is daar zeer
zeker brutaal genoeg voor.”

„Maar als ge eens een geheim rapport zondt naar Batavia?”

„Daar houd ik niet van. Ik doe ’t nooit.”

„Je kunt het toch zoo niet laten.... Als we zijn vrouw eens
waarschuwden?”

„Ik? Alsof ze mij dat in dank zou afnemen! Heb jij er misschien lust
in?”

„’t Is waar, Willert, maar iets moet er toch worden gedaan. Hoe denk je
over een brief?”

„Maar kindlief, hoe is het mogelijk? Wat zou dat voor een houding
hebben?”

„Ongeteekend....”

Daar stoof Willert op.

„Doe me één pleizier, hè, en laat het nu hiermee uit zijn. Ik begrijp
niet hoe je aan zoo iets schandelijks kunt denken. Een anonieme brief!
Wel foei, je moest je schamen!”

Schamen deed ze zich niet, want ze was overtuigd met een goede
bedoeling te hebben gehandeld, maar zij begreep wel, dat het zeer dom
zou zijn hem iets te vertellen. Indien hij ’t had goedgekeurd, zou zij
het dadelijk hebben gezegd; nu achtte zei het ’t verstandigst te
zwijgen. Willert kwam zelf op de zaak weer terug.

„Er woont bij hem in ’t paviljoentje een zekere Geerling, een
jongmensch, dat op een handelskantoor is.”

„Ja wel, ik ken hem. ’t Is zoo’n overdreven net manneke.”

„Hm! Nu, die twee doen samen.”

„Hè?” vroeg mevrouw Willert. „Wat bedoel je?”

„Wel, die amuseert zich met een nichtje van die mevrouw Du Roy.”

„Och, zoo!”

Mevrouw moest in zichzelve lachen. Die Willert kon zich toch zoo
zonderling onbeholpen uitdrukken!

Het deed mevrouw Willert aan den eenen kant genoegen, dat ze geen
gevolgen vernam van haar anoniemen brief, schoon het toch pijnlijk was,
van de andere zijde beschouwd, daar zij weldra genoodzaakt zou wezen de
Van Brakels te inviteeren. Haar man was namelijk vijf en twintig jaren
in ’s lands dienst, en ofschoon ZIJ nu niet vond, dat dit een zaak was
om feestelijk te herdenken, stond hij er op; het kon hem niet schelen,
had hij gezegd; iedereen wist en mocht weten, dat hij als intellectueel
ontwikkeld man zichzelven gevormd had; daar was hij trotsch op.

’t Zou een groote partij wezen.

De ambtenaren, die onder Willert dienden, hadden besloten een cadeau te
geven. Er was een vergadering belegd; eerst hadden zich krachtige
stemmen verheven om nu eens niet te doen, zooals iedereen bij zulke
gelegenheden altijd deed; de discussie was lang geweest en hardnekkig,
tot ten slotte was besloten een pièce de milieu te geven en een
prachtalbum met de portretten, een besluit, dat het hart van den
eenigen photograaf ter plaatse van vreugde sneller deed kloppen, toen
hij het des avonds uit de courant vernam.

Het was voor de Willerts een drukke tijd. Van alle kanten regende het
gelukwenschen. Een klerk van den Waterstaat zat dag in, dag uit
adressen te schrijven op enveloppen om kaartjes p. r.; thuis hadden de
bedienden den moed geheel verloren; de sepèn en de binnenjongen hadden
plechtig verklaard, dat als ze zóó hard moesten werken, zij liever
brenti vroegen, een bedreiging, die mevrouw Willert met een portret des
Konings in wel gedepreciëerd, maar toch edel metaal wist te bezweren;
zijzelve was één en al bedrijvigheid en toen de groote dag dáár was,
gevoelde zij zich doodmoe en af; maar het huis was keurig ingericht om
feest te vieren.

Bij al die buitengewone bedrijvigheid had ze in het geheel niet meer
gedacht aan de Van Brakels, en toen ze hen in den stroom van gasten zag
binnenkomen, gunde zij zich geen tijd aan hen te denken, ja scheen haar
op dat gewichtig moment het geheele geval eigenlijk de moeite niet
waard.

„Dag mevrouw,” zei Van Brakel met zijn gewone bonhomie, „mag ik er u en
den hoofd-ingenieur nog vijf en twintig bij wenschen?”

’t Vloog haar door het hoofd, dat ’t jammer was, want hij was toch wel
een goeie, knappe man.

„Dankje,” zei ze. „Apropos Van Brakel, ik moet je in den loop van den
avond even spreken.”

„Heel graag, mevrouw. Mag ik dan meteen een quadrille verzoeken?”

„Ik dacht, dat je niet danste.”

„Het gebeurt me ook zelden; maar op deze partij....”

„Ah zoo!”

Hoe kwam het toch, dacht ze, dat haar man zoo’n hekel aan hem had. Hij
was wezenlijk niet onaardig.

Lucie zag er weer uit om te stelen; zij was niet alleen een knappe
vrouw overdag, maar ze was er nog kaarsmooi bij. Alleen: ze begon
alweder meer en meer haar figuur te verliezen; maar ’t was toch zoo erg
niet, dacht ze, of ze kon nog wel meedansen. Terwijl bij den aanvang
van het feest de dames in de binnengalerij stonden en zaten, en met
haar fraaie kleurrijke toiletten en haar blanke halzen en armen, het
licht nog lichter schenen te maken, hoopten zich in de voorgalerij de
heeren opeen, evenals een veelhoofdige zwarte massa, slechts gebroken
door witte dassen en vesten, en hier en daar bekroond door het
glinsteren van brilleglazen en het blinken van kale hoofden onder het
licht der kroonlampen.

Nu en dan opende zich de massa en verleende doorgang aan nieuw
aankomende families, die de gastvrouw en den gastheer begroetten en
geluk wenschten; dan zagen de dames om naar haar kennissen, en voegden
zich daarbij, terwijl de heeren het gezelschap vóór vergrootten, waar
gerookt en een pousse café gedronken werd.

Eenige valsche tonen door het inlandsche muziekcorps ter plaatse
uitgestooten, waren het sein voor de danspartij. Mevrouw Willert had
liever de schutterijmuziek gehad, welke veel beter was, maar alle dames
die ze sprak, hadden eenparig verklaard, dat het veel lekkerder dansen
was op de „ronzebons”, en dus had zij de zoogenoemde ronzebons dan maar
geëngageerd.

Willert opende het bal met de vrouw van den resident, waarna de
resident volgde met de vrouw van den afdeelings-commandant, welke
laatste dame zich verschrikkelijk verongelijkt achtte, omdat de
Regeering de snoodheid had gehad te verklaren, dat de resident de
préséance had, zelfs al was de afdeelings-commandant een generaal, een
bepaling, welke ook terugsloeg op de positie van de wederhelften dier
autoriteiten. Mevrouw Willert had zich moeten excuseeren; zij kon
onmogelijk mede het bal openen, want er was juist een boodschap van
achteren gekomen, dat een reusachtige schaal met croquetten, die de
voorhoede zouden uitmaken van een wandelend souper, was verongelukt in
de goot, welk feit den leverancier van het souper, die voor de
bediening zorgde, zoo woedend had gemaakt, dat hij bezig was den
schuldigen inlandschen bediende halfdood te slaan.

Behalve dit en enkele kleine ongevalletjes, slaagde overigens het feest
uitmuntend; mevrouw Willert was daar zeer tevreden over, toen Van
Brakel haar kwam vragen voor de beloofde quadrille.

Toen de nummers hunner dansrijen in rust stonden, en mevrouw Willert
gevoelde, dat zij Van Brakel toch een verklaring schuldig was, overviel
haar een gevoel van spijt. Het was haar maar zóó ontvallen, in een
onbewaakt oogenblik; nu ze voor de noodzakelijkheid stond dezen jongen
man te kapittelen over zijn onzedelijk gedrag, schroomde zij te
beginnen, en wist eigenlijk volstrekt niet hoe ze het lastige en teere
onderwerp zou aanvatten. Ze was zelve wel niet zoo jong meer, maar toch
behoorde ze nog volstrekt niet voor een man van omstreeks dertig jaren
tot de „oude dames;” zij was nog zoo diep niet in de veertig, en
daarbij goed bestand gebleven tegen den „tand des tijds.” Zij keek zoo
eens in den spiegel tegenover haar aan den muur. Wel, ze had desnoods
best voor zijn vrouw kunnen doorgaan, vond ze, zonder dat het gek zou
gestaan hebben. Van Brakel was nieuwsgierig. Wat kon mevrouw Willert
hem te zeggen hebben? De gedachte, dat het over de „firma” Du Roy kon
wezen, kwam zelfs in het geheel niet bij hem op.

„U zei in ’t begin van den avond, dat u me wilde spreken”, ving hij
argeloos aan.

„Ja,” antwoordde ze een beetje verlegen, „dat is ook zoo. Maar ik kan
me heusch niet meer herinneren waarover.....”

„Neen,” lachte hij, met het onbezorgdste gezicht van de wereld, „dat
kan ik me best voorstellen. Op zulk een avond en bij zulk een drukte!”

Mevrouw Willert vond zichzelve kinderachtig; komaan, het moest er maar
uit! En een machtige overwinning op haar zenuwen behalend, zei ze
kortaf en snel achtereen:

„Ah ja! Nu weet ik wat het is... Er wordt over u gesproken... Men zegt
dat u zekere relaties hebt, die niet vereerend voor u zijn. Ik
wilde...”

En avant deux! klonk de luide, bevelende stem van den dansmeester; het
waren hun dansrijen, die aan de beurt kwamen.

Van Brakel, bleek, verstomd en in verwarring, bewoog zich voorwaarts in
een cavalier seul, terwijl mevrouw Willert een oogenblik heel alleen
bleef staan in haar rij, maar, zich bezinnend, met een zetje haar
cavalier achternastoof.

Toen ze weer op hun plaats terug waren, na de andere dansfiguur
geregeld te hebben meegemaakt, zei hij niets. Na afloop der quadrille,
bracht hij haar naar haar plaats, boog, mompelde iets van een
dankbetuiging en ging naar achteren. Voor hij zijn plaats aan zijn
speeltafeltje weer innam, ging hij naar het geïmproviseerde buffet en
trachtte met een flesch bier den kemel van mevrouw Willert door te
zwelgen, wat echter niet gelukte.

Dat was, dacht hij, weer die vervloekte kerel, die Willert, die z’n
vrouw had opgestookt! Wat duivel bezielde toch dezen man? Eerst had hij
hem bespionneerd, als hij ’s avonds mee poeterde om een lapje in de
sociëteit, en nu had de gladakker, dacht hij, waarschijnlijk hetzelfde
gedaan, als hij, Van Brakel, naar mevrouw Du Roy ging. Geheel ’t
gesprek vergetend met Geerling en diens mededeeling, dat de „geheele
stad” het wist, schold de ingenieur in gedachten zijn Vorgesetzte voor
al wat leelijk was.

Hij vertoonde zich niet meer dien avond. Wel zag hij mevrouw Willert
herhaalde malen in de achtergalerij, en dan voelde hij, als het ware,
dat ze naar hem keek, maar hij hield zich alsof hij het vreeselijk druk
had met de ingewikkeldste spelen, welke een hombreur in handen kan
krijgen, ofschoon hij tevens zoo gruwelijk slecht speelde, dat zijn
partners hem vroegen „of hij niet lekker was”, dan wel „of hij er nu
heelemaal niets meer van kon.”

Voor geen geld had hij de op die manier aangevangen conversatie met
mevrouw Willert hervat.

Zij, daarentegen, had dat gaarne gewenscht. Nu slechts het ijs gebroken
was, scheen het haar niet moeilijk meer. Inderdaad was ze met opzet
naar achteren gegaan om hem een wenk te geven; maar hij keek niet, en
ze vond het wel een beetje dwaas hem van zijn partijtje af te halen.

„Wel,” zei ze, toen ze weer bij de dansende paren terugkwam, tegen
Lucie, „amuseer je je nogal?”

„O uitstekend. Ik heb haast aldoor gedanst.”

„En hindert het je niet?”

„Och!... ’n beetje; maar soedah!”

„Wees maar voorzichtig, hoor!”

Lucie lachte vroolijk.

„Ik kan er wel tegen. Als ik in die omstandigheden was, heb ik er nooit
last van gehad.”

„Ik weet het niet; ik kan er moeilijk over oordeelen, want ikzelve heb
nooit in het geval verkeerd, maar het komt me toch nogal gevaarlijk
voor.”

Het jonge vrouwtje haalde met een onverschillig gelaat de dikke blanke
schouders op.

„Het kan me niet schelen; ik ben maar ééns jong, en daarvan moet ik
profiteeren.”

„Ga je gang, kind. Wat mij betreft, hoe meer hoe liever. Ik gun je erg
graag genoegen, natuurlijk in de eerste plaats op mijn eigen partij.
Heb je al wat gegeten?”

„Neen.”

„Kom dan mee. Ik heb in al de drukte ook nog niets gehad. Om je de
waarheid te zeggen, heb ik van agitatie den heelen dag haast niets
gegeten, en krijg ik een onaangenaam gevoel in mijn maag.”

„En om u de waarheid te zeggen, gaat het mij ook zoo. Daar ik me
kleeden moest, en dat ’n beetje lang duurde, heb ik Van Brakel maar
zonder mij laten dineeren.”

Zij gingen gearmd naar een der zijkamers. Van Brakel, die juist over
den middel-doorgang zat, zag ze in de verte gaan, en een onaangenaam
gevoel beving hem.

Daar zou zonder eenigen twijfel Lucie op de hoogte gebracht worden, en
daar zou haar, God weet wat nog meer van hem verteld worden; daar zou
je de poppen aan het dansen krijgen! Een pleizierig avondje!

En Van Brakel wischte zich het zweet van ’t voorhoofd; hij had bij
zulke gelegenheden altijd erg veel last van de warmte!



’t Zag er den volgenden dag akelig uit in het anders zoo nette huis van
den hoofdingenieur Willert. Toen mevrouw een inspectie hield over haar
meubilair, kon ze zuchtend de opmerking niet weerhouden, dat in een
geheel jaar de inboedel niet zoo leed als door één feest. Er waren
vlekken in den marmeren vloer, die er uit zag alsof al de gasten vuile
voeten hadden gehad, en die vol strepen was en krassen; de marmeren
bladen harer tafels, knapen en consoles zagen er ook verschrikkelijk
uit; haar achtergalerij geleek wel een verlaten kroeg, zoo morsig was
het van sigarenasch en de bij het openmaken van flesschen en het
inschenken van glazen gestorte dranken; op het gepolitoerde hout van de
speeltafeltjes teekenden zich uitgebeten kringen; hier en daar op den
grond verhief zich en bas relief een plat getrapt saucijzebroodje of
eenig ander eten, waarmede een gast een ongelukje had gehad en dat dus
de ware bestemming niet had bereikt; op het voorerf waren de randen der
gras- en bloemperken door de wielen van rijtuigen geheel verwoest.

Mevrouw Willert was woedend, en dit verergerde nog toen de sepèn haar
met een bedrukt gezicht kwam vertellen, dat het zilver niet compleet
was, maar dat hij het betoel niet helpen kon.

Toen Willert opstond met zware hoofdpijn door de veelvuldige toosten,
die hij, in het gewone leven haast een onthouder, had moeten
beantwoorden en bedrinken, was het eerste, wat hij zag, zijn vrouw, die
in wanhoop nederzat.

„Die doordrijverij van jou ook,” mopperde ze, „om dat malle feest te
vieren! Het is schande zooals mijn arm huis er uit ziet. Het kost niet
slechts een handvol geld, maar het is een ruïne voor ’t huishouden. Zie
me zulk een boel eens aan! En nog gestolen van het zilver ook... wie
weet door wien?”

Hij zei niets en ging stil naar de badkamer, bij zichzelven ook het
feest verwenschend, dat hij zich verplicht had geacht te vieren, dat
hij had doorgedreven tegen den zin zijner vrouw, en dat hem nu zoo
innig katterig had gemaakt, dat het met ziek zijn gelijk stond.

Zij dacht niet meer aan de Van Brakel’s. In geen dagen was mevrouw
Willert met iets anders bezig naar lichaam en geest, dan met het
herstellen van de schade aan haar huis en inrichting door dat feest
toegebracht, en eerst toen alles weer geheel in orde was en even keurig
netjes als altijd, gevoelde zij zich in staat aan dit feest terug te
denken, zonder verbittering of nijd.



Het was ook waarlijk niet noodig geweest, dat zij zich met de
aangelegenheden van Van Brakel inliet. Er was niets meer dat Lucie niet
wist. Zij had zich wezenlijk vermaakt op de partij. Den volgenden dag,
toen zij vermoeid en met pijn in de beenen op een divan lag uit te
rusten, nadat ze tel quel het huishouden had gedaan, dacht ze nog met
genoegen terug aan het heuglijk feit, dat ze zoo flink had gedanst en
zulke prettige conversatie had gehad. Zij werd in haar herinnering
gestoord door een brief, dien haar baboe binnenbracht: een koelie had
dien afgegeven. En in dien brief stond ruw weg, dat haar man „het hield
met mevrouw Du Roy L’Exant;” het adres dezer „dame” stond er bij, en
verder, dat Van Brakel, twee avonden in de week, dat wel eens nachten
werden, bij die vrouw doorbracht. Lucie werd onder het lezen bevangen
door een koortsig gevoel van kou; ze twijfelde niet aan de waarheid;
zonder zich rekenschap te kunnen geven van het wáárom, besefte zij dat
dit niet gelogen kon zijn; het verband tusschen dezen ook ongeteekenden
brief, schoon van geheel anderen stijl en handschrift, en den eersten
was haar thans duidelijk. Het was waar: Herman bedroog haar. Allerlei
kleinigheden, die zij sedert eenigen tijd als terloops had opgemerkt,
kwamen haar thans voor den geest, als zooveel bewijzen, dat het waar
was: de eigenaardige geuren soms van zijn kleederen; kleine voorwerpen,
waarvan hij zich nooit een liefhebber had getoond, en waaraan hij nooit
behoefte had gehad, kocht hij zich tegenwoordig; zoo had hij, die
gouden sieraden voor een man altijd poenerig had genoemd, tegenwoordig
een gouden ring en gouden manchetknoopen; nu herinnerde zij zich, dat
hij vroeger weleens lachend had gezegd, dat de lui in de sociëteit
nooit later wilden blijven dan een uur of twee, en het gebeurde
tegenwoordig wel, dat hij tot vijf uren uit bleef. Waar was hij dan?

Zij had hem vertrouwd, ten volle; hij had haar alles ter wereld kunnen
wijsmaken, zonder dat zij ooit aan de waarheid zijner woorden zou
hebben getwijfeld.

En het was juist dàt wat haar zoo smartelijk trof; hij had dat
vertrouwen lafhartig misbruikt en de gemakkelijke gelegenheid
aangegrepen om haar voor te liegen en te bedriegen. Het scheen haar
toe, dat, als hij eerlijk was voor den dag gekomen met de verklaring,
dat hij niet langer van haar hield, maar van een ander, haar dit niet
zóó verschrikkelijk zou hebben aangegrepen, als thans.

Nadat zij zóó eenigen tijd doelloos starend op den divan gezeten had,
kwamen de tranen, en weende zij lang; toen de tranen de smart hadden
verlicht, volgde de verontwaardiging. Zulk een gemeene kerel, dacht ze;
zoo’n huichelaar, als hij was! Juist in den laatsten tijd had hij
allerlei attenties voor haar, en terwijl hij bij die andere vrouw kwam,
toonde hij zich tegenover haar soms zoo.... Neen, maar dàt zou niet
meer gebeuren; dàt in der eeuwigheid niet!

Zij zou hem nog niet toonen, dat ze alles wist; neen, ze wilde eerst de
zekerheid hebben; ze wilde overtuigd zijn, dat het waar was, en
tegelijk met het vaststellen van deze gedragslijn, kwam de wensch bij
haar op om die vrouw te zien; om te weten hoe het schepsel er uit zag,
dat er in was geslaagd Herman haar te ontrooven.

Van Brakel lette er niet op toen hij ’s middags thuis kwam, dat Lucie
er ontsteld uitzag en hem nauwelijks antwoordde, terwijl zij deed alsof
ze het met haar huishoudelijke bezigheden erg druk had. Den vorigen
avond, na afloop der partij bij Willert, had hij gevreesd, dat de bom
zou barsten, maar reeds onder het huiswaarts rijden zag hij, dat hij
zich weer had vergist en zijn vrouw van niets wist, hoegenaamd.

Nu ze wèl wist, bemerkte hij dat niet. Men ging aan tafel, en hij, die,
als naar gewoonte, in de sociëteit eenige bittertjes had genoten,
voerde het woord alleen en praatte over allerlei onbelangrijke dingen
en bemoeide zich met de kinderen, die, met weinig zorg opgevoed, alles
tegen hem zeiden, wat hun voor de kleine mondjes kwam, waarmee hij zich
dan kostelijk vermaakte.

„Ga je niet slapen?” vroeg hij, na het eten.

„Neen.”

„Nou, ik wel! Kom, ik zou ook maar een dutje pakken.”

„Neen, ik heb naaiwerk, dat af moet.”

„Kom,” herhaalde hij op gerekten toon, en wilde haar meetrekken.

Maar ze weerde hem af. Op een anderen dag, nu niet. Nu moest ze iets
afmaken voor den kleinen jongen. Hij moest maar slapen gaan en een
beetje vroeg opstaan, want zij had wel trek in een wandeling dien
namiddag.

’t Viel hem wèl een beetje tegen, maar niet erg. Vroeger zou hij met
dat naaiwerk geen genoegen genomen en zich het recht voorbehouden
hebben zelf te oordeelen over den spoed van de verschillende
werkzaamheden, doch tegenwoordig luisterde dat zoo nauw niet.

„Roep me dan tegen vier uren,” zei hij.

„Als je dan maar dadelijk opstaat, anders ga ik alleen.”

Hij lachte er om.

„Nu, ik zie jou al wandelen, alleen!”

Lucie was zenuwachtig; toen hij zijn kamer was binnengegaan, liep ze
doelloos rond in de achtergalerij; nu en dan rolden haar tranen langs
de wangen, die ze snel afwischte, soms met haar zakdoek, dan weer
gedachteloos met een punt harer kabaja; tegen halfvier baadde zij, en
daarna wekte ze haar man. Van Brakel stond dadelijk op, greep, zooals
hij dat gewoon was, een handdoek en stormde met verwilderde haren en
een rood gezicht naar de badkamer, waar hij dan wel een half uur bleef
rondplassen om zich te verfrisschen en de laatste vapeurs van de
ochtend-bittertjes te doen verdwijnen.

Toen hij terugkwam, wandelde Lucie reeds gekleed op het voorerf.

„Wat heb je toch ’n haast,” riep hij haar toe. „’t Is pas kwart voor
vijven.”

„Ja, in den donker wandel ik niet.”

„Nu, ik zal me ook haasten, hoor! In een wip ben ik gekleed.”

Dat was hij ook, maar ten koste van menigen zweetdroppel, en toen hij
naar buiten kwam, scheen het effect van zijn bad reeds geheel verloren.

„Het is gruwelijk warm de laatste dagen.”

„Ja, het is erg warm.”

„Het baden brengt ook geen verfrissching.”

„Neen, het water is niet eens koel.”

’t Was het oude, eeuwige thema van Europeanen in Indië: de warmte, en
nog eens de warmte. Zoo spraken zij al voortwandelend over koetjes en
kalfjes, en hij lette er niet op, dat zij intusschen de richting
aangaf, en nu eens rechts, dan links omsloeg, terwijl hij achteloos
meeliep.

Plotseling stond hij stil. Als ze doorliepen, kwamen zij voorbij het
huis van mevrouw Du Roy, en dat wilde hij niet. Het zou te gek zijn!
Hij wist bovendien, dat als bij toeval die „dame” aan het hek stond,
zij in staat was de een of andere familiariteit te begaan.

„We moesten maar teruggaan.”

„Waarom?”

„Wel, we zijn al een heel eind opgeloopen; het is zoo warm.”

„We kunnen nog best een eindje wandelen.”

„Pff!... God, het is zoo vreeselijk benauwd, Luus! Laat ons toch liever
teruggaan.”

„Kom, kom! zoo erg is het niet. Het schijnt wel, dat je altijd alleen
naar huis verlangt als je met mij uitgaat.”

Na frappeerde hem wel die zonderlinge toon, waarop zij sprak en die
haar anders nooit eigen was, maar aan de ware reden dacht hij zelfs nu
nog niet. Hij had zich een min of meer bepaalde voorstelling gemaakt
van een mogelijke ontdekking door Lucie van zijner relatie met mevrouw
Du Roy; daar kwam een scène van, meende hij, met tranen en verwijten,
met de bedreiging, dat zij van hem wilde scheiden, en verder met een
eindeloos twisten en standjes maken.

Hij kon nu moeilijk weigeren verder te gaan, indien zij er zoo op
gesteld was.

„Hoe flauw!” zei hij knorrig. „Alsof ik niet altijd bereid ben met je
uit te gaan, wanneer en zoolang je maar wilt.”

Zij klemde de lippen opeen, zeide niets en ging verder. Van Brakel keek
scherp door zijn bril. Goddank, mevrouw Du Roy stond niet aan den
ingang van haar erf; als ze er nu maar voorbij waren, was het niets;
dan zou hij met Lucie den anderen kant om naar huis gaan.

Plotseling ontstelde hij. Ze waren nog slechts een paar huizen van het
nette erf der huizinge Du Roy verwijderd, toen plotseling zijn hond,
die hem als gewoonlijk ook nu was gevolgd, vooruitschoot, voor den
ingang van het erf stilstond, en kwispelstaartend zijn meester aanzag,
met een uitdrukking in den kop en in de geheele houding, welke volkomen
en onmiskenbaar het karakter droeg eener uitnoodiging om binnen te
gaan.

„Hier!” bulderde Van Brakel, harder dan noodig en netjes is, als men
met een dame wandelt. „Hier!”

Doch de hond stoorde zich er niet aan. ’t Huis, waar hij voor stond,
scheen hem lief, en hij holde ondanks de woede zijns meesters het erf
over en de trappen van de voorgalerij op.

Lucie was krijtwit geworden. Zij keek het erf op toen ze er
voorbijgingen; ze zag in de voorgalerij een vrouw in sarong en kabaja,
die op haar hurken zat en den hond streelde, en ze zag, dat die vrouw
den eenen arm in de hoogte stak en met de vingers groette op Indische
manier.

Er werd verder geen woord tusschen Van Brakel en zijn vrouw gewisseld.
Hij scheen nu te begrijpen, dat zij alles reeds wist en dat ze niet bij
toeval dien weg had gekozen. Nu en dan bekeek hij haar van ter zijde,
en dan deed hem die smartelijke trek op haar gezicht pijnlijk aan. Hij
durfde niets te zeggen. Zoo kwamen ze thuis, en toen zij in de kamer
ging om van kleeren te verwisselen, bleef hij achter, besluiteloos,
niet wetende wat aan te vangen. Hij hoorde zijn vrouw de bedienden
roepen, en bespeurde een op dat uur van den dag bijzonder groote
bedrijvigheid, welke niets goeds voorspelde. Zou ze heengaan en hem in
den steek laten? Zou het een publiek schandaal worden? Na eenige
angstige oogenblikken zag hij, dat het zoo’n vaart niet loopen zou: de
logeerkamer werd in orde gebracht. Wie de logé zou zijn, begreep hij.
Zijn positie in de huishouding werd daardoor voorloopig als vanzelf
aangewezen. Hij zag zijn kleeren de eene kamer uit- en de andere
indragen. ’t Hinderde hem zoo als ’t ware de deur te worden uitgezet in
zijn eigen huis, maar hij dacht niet aan eenig verzet. Als zij het dan
toch te weten moest komen, was het maar beter zóó, vond hij. ’t Was wel
hoogst onaangenaam, maar in ’s Hemels naam, er was niets aan te doen.
Hij kon immers niet anders! Indien hij die vervloekte schuld niet aan
mevrouw Du Roy had gehad, dan zou hij.... och, maar dan zou er immers
nooit iets zijn gebeurd, want eigenlijk hield hij alleen van Lucie, en
kon die andere hem hoegenaamd niets schelen. Het was niet anders. Hij
moest varen in het schuitje, waarin hij zat; ’t was onmogelijk iets
daartegen te doen, hoe miserabel het ook mocht zijn; à l’impossible,
dacht hij, nul n’est tenu.

En daar ophelderingen toch tot niets konden leiden, en hij geen
beterschap kon beloven, ging hij, ten einde buiten alle discussie te
blijven, maar weer de deur uit, tot het tijd was om te eten.

Geerling had het wel bemerkt. Hij zag zeer goed dat Van Brakel zich
onmenschelijk inspannen moest om aan tafel een vroolijken, lossen toon
aan te slaan; dat mevrouw Van Brakel koel en kort tegen haar man sprak,
maar tegen hem, Geerling, allervriendelijkst en voorkomend was; dat Van
Brakel dit laatste met geheimen angst en tegenzin gadesloeg.



Het gebeurde dikwijls tegenwoordig, dat Geerling samen met Van Brakel
uitging, maar het jonge mensch ging niet meer naar de woning van
mevrouw Du Roy; hij ging naar Ceciel, en zat daar tot elf uren, met het
meisje in de binnengalerij, in tegenwoordigheid harer moeder, die een
roman las.

In den laatsten tijd had hij zich zelfs meermalen ongunstig over
mevrouw Du Roy uitgelaten, en half en half te kennen gegeven, dat hij
Van Brakel’s handelwijze afkeurde.

„Is ze er achter?” vroeg hij, toen ze buiten kwamen.

„Het schijnt zoo.”

„Heeft ze dan niets gezegd?”

„Neen, maar als ik je alles vertel, zal je wel kunnen begrijpen, dat ze
’t weten moet.”

„Drommels, ja,” antwoordde Geerling ernstig. „Dat ziet er gek uit. Een
vrouw, die het zóó opneemt, is, dunkt me, veel erger, dan een, die
scènes maakt.”

Toen Van Brakel zweeg, vervolgde hij:

„Laat ik je een raad geven.”

„Och, wat....”

„Wezenlijk; je zult me toch niet wijsmaken, dat je die moeder Du Roy
prefereert boven je eigen vrouw?”

„Neen, waarachtig niet.”

„Welnu, wees dan ook niet dom. Ik vind er niets in, dat een getrouwd
man eens een dwaasheid doet. Men kan niet altijd braaf wezen! Maar laat
het gekheid blijven, en niet tragisch worden. Daarvoor moet je zorgen.”

„Ik kan niet.”

„Nonsens!”

„Dat is geen nonsens! Enfin, ik kan het je niet zeggen, maar laat me
asjeblieft met rust. Het is waarachtig al beroerd genoeg.”

Geerling haalde de schouders op. Bij zulk een humeur was het maar beter
te zwijgen, en met minachting voor den man, die zoo miserabel onder de
plak zat van twee vrouwen, vertelde hij Ceciel het gesprek.

„Ik wist het,” zei ze. „Hij heeft gelijk; hij kan niet. Zij heeft
finantiëel hem geheel in haar macht.”

„Zoo, is dat de quaestie?”—Hij dacht even na. Zou het haar misschien
genoegen doen, als hij zich royaal toonde; zou ze daardoor meer van hem
houden? Want daaraan was hem veel gelegen, en in zoover was hij gelijk
aan Van Brakel, dat ook hij onder de plak zat, wel op een geheel andere
wijze, maar niettemin er onder. Hij had reeds de toestemming harer
ouders, en hij had geschreven naar Holland, zoo gedecideerd, meende
hij, dat zijn ouders wel zouden inzien, hoe weinig zij vermochten,
indien zij wellicht bezwaren of andere plannen hadden.

„Zou het veel zijn?” vroeg hij voorzichtigheidshalve.

„Ik weet het niet; ik spreek tante in den laatsten tijd haast niet;
naar vroegere uitlatingen van haar te oordeelen, is het wel een duizend
of tien.”

„Als ik Van Brakel eens trachtte te helpen?”

Ceciel dacht een oogenblik na. Als haar aanstaande man—want ze was
zeker, dat ze hem daarvoor kon houden—Van Brakel hielp, vloeide het
geld terug in de kas van tante, wier erfgename zij vermoedelijk was.
Daartegenover stond, dat Geerling het geld kwijt was, want dat een
speler als Van Brakel het ooit zou terugbetalen geloofde zij niet.

„Wel,” zei ze, „ik raad het je niet aan. De man is niet te helpen, en
tante Du Roy is wel waard, dat ze eens een grooten klap krijgt.
Misschien leert het haar die schandelijke caprices af.”

„Volkomen juist. Ik zal het dus maar op zijn beloop laten.”

Eigenlijk was hij er blij om. Wat was zij toch een heerlijk meisje. Men
kon haar gerust voorstellen iets dwaas te doen; zij was veel te
verstandig het te permitteeren.

Hij had elke gedachte aan iets anders dan een geregelde, fatsoenlijke
verstandhouding tusschen hem en haar laten varen. Ceciel had hem klaar
en duidelijk aan het verstand gebracht, dat zoo iets met haar
onmogelijk was, en Geerling was zóó verliefd geraakt dat hijzelf in
staat ware geweest die onmogelijkheid onder eede te bevestigen en het
in vrede of in strijd op te nemen tegen iedereen, die het niet met hem
eens was. In deze Don-Quichotte-periode ging het hem, al was hij in
Holland nog zoo „uit”-geweest, precies als ieder ander.

„Ik wou dat het antwoord maar kwam,” zei hij ongeduldig.

„Ik niet,” antwoordde zij met een zucht, die hem streelde.

„Hou je zoo weinig van me?”

„Dat weet je wel beter, maar ik vrees dat je oudelui hun toestemming
niet zullen geven.”

„Och kom! Wat kunnen ze er tegen hebben?”

„Heel veel. Tegen mij persoonlijk natuurlijk niets; ze kennen me niet
eens; tegen papa en mama ook niet, tenzij je ouders een rijke familie
verlangen.”

„Welnu?”

„Het is alweer tante Du Roy. Je oudelui en andere leden in je familie
hebben hier op de plaats gewoond, en natuurlijk kennen ze haar van haar
ongunstige zijde....”

„Maar lieve, beste Ceciel, wat hebben ze toch met dat mensch noodig! Ik
heb haar naam natuurlijk niet genoemd. Waarschijnlijk weten ze niet
eens, dat je aan die vrouw bent geparenteerd.”

„Alsof hun dit niet van hier zal geschreven worden! Denk je misschien,
dat men op je kantoor niet weet, hoe dikwijls je ’s avonds hier komt?
Hoeveel mailbrieven zouden er al verzonden zijn naar Holland met
particuliertjes over ons?”

Geerling kon het niet ontkennen. ’t Was volkomen waar, dacht hij, maar
’t was sterk, dat ze gedacht had aan zijn kantoor en aan de
mailbrieven.

„Nu,” antwoordde hij, „het moge zijn, zoo het wil. Wij trouwen met de
toestemming en anders zonder.”

„Het zou me zoo’n leed doen,” zei ze in vollen ernst, de handen over
elkaar leggend in de schoot, en met haar mooie oogen omhoogblikkend
naar ’t plafond, „het zou me zoo innig spijten, wanneer we op die
manier moesten trouwen. Ik geloof wel, dat het zou voorbijgaan, maar
toch had ik het liever anders.”

„Maar lieve Ceciel, er is immers nog niets....”

„Het zal komen, dat voel ik. Ik ben zeker, dat het komen zal. Wie weet
hoe? Wie weet hoe ik belasterd ben en wat je over me zult te hooren
krijgen.”

Hij nam een harer handen in de zijne en zwoer, dat wat het ook zijn
mocht en hoeveel kwaad ook van haar werd gesproken, het nimmer in hem
zou opkomen er een letter van te gelooven. Hij kende haar immers goed!

„Dat is het niet, Jules,” ging zij voort op denzelfden toon. „Als ik
dacht dat jij ’t zoudt gelooven, zou ik je niet willen hebben; als ik
niet overtuigd was van jou goede trouw zou ik je de deur wijzen. Eens
en vooral laat dat denkbeeld zelfs nimmer tusschen ons beproken worden.
Ik heb je alles gezegd, en ik verlang je vertrouwen, omdat ik er recht
op heb; het idee alleen van wantrouwen is beleedigend.”

„Lieve Ceciel, er is immers geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt.
Ik zei het alleen....”

„O ja, ik weet het immers wel! Maar wat ik van jou verg, kan ik niet
eischen van je familie; daar trouw ik wel in, maar ik trouw haar niet.”

„Laat ons geen zorgen hebben vóór den tijd. Wij weten er immers nog
niets van.”

Zij zweeg en glimlachte; zij wist het immers heel goed! Het antwoord
kon niet goed uitvallen; zij zou haar positie in de familie Geerling
moeten overwinnen; en dat zou ze, dáár voelde zij zich volmaakt voor
berekend. Het eenige, wat haar metterdaad hinderde, was het uitstel,
dat een weigering onvermijdelijk zou teweegbrengen. Uitstel leidde zoo
gemakkelijk tot afstel, en Geerling, hoe verliefd ook, was geen man van
geestkracht en volharding; dat zag ze heel goed in.

Dien avond reed juist voor Geerling’s voertuig een andere wagen het erf
op bij Van Brakel, wat den commensaal zeer interesseerde; met nog meer
belangstelling zag hij er de vrouw des huizes uitstappen, heel alleen.

„U mevrouw?” vroeg hij. „Nog zoo laat uit geweest?”

„Ja,” antwoordde zij kortweg. „Ik wenschte u tevens nu maar te zeggen,
wat ik anders tot morgenochtend had aangehouden. U zult wel zoo goed
willen zijn zoo spoedig mogelijk een andere woning te zoeken.”

Hij stond er verstomd van.

„U is wel vriendelijk,” antwoordde hij geraakt. „Ik zal natuurlijk
voldoen aan uw verzoek, maar ik zou wel eens willen weten, wat daartoe
de aanleiding is.”

„Meneer Geerling,” zei ze van het hooge standpunt eener dame, prat op
haar ongerepte deugd, tegenover de vleesch geworden zedeloosheid, „het
staat u dubbel leelijk den onschuldige te spelen. Overigens kunt u niet
verwachten, dat iemand als ik over zulke verachtelijke dingen met u
spreek.”

Zij ging met meer drift, dan ze gewoonlijk aan den dag legde, het huis
binnen en liet hem staan.

Hij stond nog een oogenblik verbluft te kijken. Zoo iets had hij nooit
van haar verwacht. Welk een bejegening! En hoe volkomen onverdiend! Hij
was altijd beleefd en voorkomend tegen haar geweest; had haar zijn
kostgeld soms maanden vooruitbetaald, wanneer zij court d’argent was;
had nu zelfs getracht haar trouweloozen man terug te brengen van zijn
omgang met mevrouw Du Roy, en tot loon.... kreeg hij een standje en
werd op hoogst onhebbelijke wijze als het ware de deur uitgezet.

Doch hij wilde het er niet bij laten: den volgenden ochtend zou hij
haar om een nadere verklaring verzoeken, al begreep hij reeds heel goed
wat ze bedoelde. Natuurlijk had men haar verteld, dat hij, Geerling,
dat onschuldige lam van een Van Brakel op den „slechten weg” had
gebracht. ’t Was waarlijk om te lachen!

Zijn vooronderstelling was juist.

Lucie, niet wetend wat te doen, buiten staat een krachtig besluit te
nemen, en toch in geen geval lijdzaam de rol van publiek bedrogene
willende spelen, had zich, toen Van Brakel en Geerling waren
vertrokken, gekleed en was naar mevrouw Willert gereden, die vreemd
opkeek over het zeer onverwacht bezoek.

De bleekheid en zenuwachtigheid der jonge vrouw konden haar wel doen
raden, wat er aan de hand was; het deed haar pleizier, dat Lucie het te
weten was gekomen, en ook dat Willert uit was naar een vergadering,
zoodat ze samen ongestoord en vertrouwelijk konden praten.

„Wel, wat voert je zoo laat hierheen?” vroeg ze, als wist zij van den
prins geen kwaad.

„Ik kom u een verzoek doen.”

„Wat zeg je dat ernstig! Is het zulk een zaak van gewicht?”

„Ja, dat is het,” antwoordde Lucie met een bevende stem. „Ik wilde ....
ik had u .... gaarne willen verzoeken....”

Mevrouw Willert zag welk een moeite Lucie had om met haar verzoek voor
den dag te komen, en hoe zij streed om de tranen te bedwingen, die met
geweld te voorschijn drongen. Ze had medelijden met haar, en nam met
iets als moederlijke teederheid haar hand.

„Je wenscht, dat ik Willert zal vragen je man te doen overplaatsen,
nietwaar?”

„Ja,” zei Lucie, die voor een oogenblik geheel opging in verwondering,
„ja, hoe weet u dat?”

„Wel, ik heb ’t zelf al eens aan mijn man gevraagd; het is voor Van
Brakel hier niet goed op de plaats.”

„Maar weet u dan....?” vroeg Lucie angstig.

„Zeker. Ik weet immers, evenals iedereen, dat je man haast elken avond
in de sociëteit zit te dobbelen.”

„Ja, dat is zoo.”

„Welnu, hij werkt zich er op die manier totaal onder.”

„Och, dat zag ik zoo niet in.... Bij mijn papa thuis werd ook veel
gespeeld met een hoog tarief.”

„Dat is heel wat anders. Bij ondernemers kan dat; hun heele bedrijf is
eigenlijk één loterij; goed of slecht weer scheelt hun duizenden
guldens; hooge of lage prijzen eveneens. En te voren weten ze volstrekt
niet wat ze krijgen zullen, en ze kunnen er hoegenaamd niets aan doen.
Maar bij een ambtenaar met een vast maandelijksch inkomen, is dat
anders; die moet niet dobbelen.”

„Er is toch niets met hem gebeurd?”

„Neen, maar als hij zoo voortgaat, is het t’ avond of morgen
onvermijdelijk. Hij dobbelt en verliest, en is toch altijd in den
laatsten tijd ruim in middelen. Ik vind dat je groot gelijk hebt, hoor,
door overplaatsing te wenschen. Het is hier op de plaats volstrekt niet
goed voor je man.”

Een rilling voer Lucie door de leden; het werd haar vreeselijk
duidelijk: Herman liet zich betalen.... O, dat was wel het
schandelijkste van alles! Onder den druk dier schande boog ze het
hoofd. Zij kon het niet langer uithouden; ’t was te erg.

Mevrouw Willert liet haar eerst een poosje uithuilen, richtte daarna
haar hoofd op, veegde de tranen van haar gelaat en kuste haar.

„Kom,” zei ze met meer aandoening, dan ze had willen doen blijken,
„wees zoo verdrietig niet, kind. Hij is het waarachtig niet waard.”

„Het is ook niet over hem; ik vind het zoo’n verschrikkelijke schande.”

„Ja, fraai is het zeker niet; maar er is voor ’t moment niets aan te
doen; dus houd je goed. Naderhand kan je ’t hem wel inpeperen.”

„Nimmer,” zei Lucie. „Ik wil niets meer met hem te maken hebben.”

Ze hadden elkaar niets verteld; de naam van mevrouw Du Roy was niet
over haar lippen gekomen, maar toch spraken ze er over in de volle
overtuiging, dat zij elkaar volkomen begrepen.

„Eigenlijk,” hernam mevrouw Willert, „is het nog zijn eenige excuus. Ik
dacht eerst, dat hij het had gedaan uit voorkeur, en daar begreep ik
niets van. Nu ik er meer van ben te weten gekomen, is het me
duidelijker geworden; het spel en de schulden hadden hem beet, en die
lieve jongen, die bij jullie in ’t paviljoentje woont, schijnt hem
gebracht te hebben, waar hij wezen moest.”

„Meneer Geerling?”

„Dezelfde!”

„God, God, hoe is ’t mogelijk?”

„Enfin, kindlief, ga jij nu rustig naar huis. Ik zal er Willert straks
over spreken, en ’t zou me al zeer verwonderen, als je niet heel
spoedig verhuisdet naar een gezonder klimaat.”



De gelegenheid om Lucie nader te interpelleeren deed zich voor Geerling
niet dadelijk voor, en hij moest zelf erkennen dat hij er niet hard
naar zocht.

’s Morgens scheen de zaak hem in een ander licht, en gevoelde hij zich
niet zoo geheel onschuldig als ’s avonds te voren. Hij was bijzonder
vroeg op en te gelijk met Van Brakel aan het ontbijt, die in ’t nauwe
éénpersoons-ledikant in de logeerkamer haast niet had kunnen slapen, en
dat juist terwijl hij voor zijn doen bijzonder vroeg was thuis gekomen.

Lucie deed als gewoonlijk haar huishouden, maar haar gezicht was zoo
bleek en stond zoo strak, dat Geerling volstrekt geen lust gevoelde om
met haar in pourparlers te treden.

„Dat is nu een mooie geschiedenis,” zei hij nijdig tegen Van Brakel,
toen zij naar achter was gegaan.

„Hoe dan?”

„Wel, je vrouw geeft mij van alles de schuld, en heeft me op
schrikkelijk onaangename manier zoo goed als het huis ontzegd.”

Van Brakel keek hem aan met een suf gezicht, maar hij zei niets.

„Je begrijpt,” vervolgde Geerling op denzelfden toon, „dat ik er geen
gras over laat groeien. Ik pak mijn boeltje en trek straks naar het
logement. Als ik nu nog hier aan het ontbijt ben, dan is het alleen
omdat ik je het een en ander wilde meedeelen.”

„Och kom,” zei Van Brakel vergoelijkend: „je moet dat zóó niet
opvatten!”

„Die vind ik goed!” riep Geerling met hoog opgetrokken wenkbrauwen en
vol verbazing. „Die vind ik verdomd goed! Moet ik dat zóó niet
opvatten, zeg je! Wel, jij bent een leuke kerel!”

„Wel neen. Doe maar net of je niks hebt gehoord.”

„Merci amice! Dank je feestelijk, hoor! Ik heb er genoeg van, ik ga er
van door. Wees jij gerust je eigen bliksemafleider. Ik bedank voor de
eer en het genoegen.”

Van Brakel glimlachte pijnlijk en loosde een zucht. Het was waar. ’t
Speet hem zeer, dat Geerling nu heenging, maar niet omdat hij van ’t
jonge mensch hield. Hij zag er tegen op nu met Lucie altijd samen te
zijn, en niets te hebben om een houding aan te nemen, dan de kinderen,
die erg verwend en lastig waren. Geerling was altijd een geschikte
figuur om tegen te praten en zoo, als men ’t liever niet deed tegen
elkaar.

„Het staat zoo gek,” zei hij nog. „Men zal er, God weet wat, van
zeggen.”

„Nu ja,” zei Geerling op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat
zulk een argument in den mond van iemand als Van Brakel geen de minste
waarde had.

„Het is niet om mij.”

„Zoo. Nu, mij kan het niet schelen. Ik zal Ceciel wel vertellen, wat er
van is.”

„Je schijnt dus nog steeds bij haar te komen?”

„Alsof je dat niet wist!”

„Neen, ik dacht dat je er mee waart geëindigd. Heb je werkelijk nog
altijd plan, die relatie voort te zetten?”

„Ik begrijp niet hoe je dat bedoelt,” zei Geerling koel en kort.

„Nu ja,” zei thans Van Brakel op zijn beurt.

Maar Geerling stoof woedend op. Hij verbood Van Brakel op die manier te
spreken over een fatsoenlijk meisje, dat het slachtoffer was van een
ongelukkige bloedverwantschap; dat paste hem, die daartoe op een
schandelijke manier het zijne bijdroeg, wel ’t allerminst. Wie iets zei
ten nadeele van dat meisje, wier naam hij zelfs niet in zulk een
dispuut wilde brengen, die kreeg met hem te doen, en die zou er
onderuit moeten komen, zoo hij een man was.

Van Brakel in doodsangst, dat zijn vrouw het zou hooren, trachtte
Geerling te kalmeeren, wat hem eerst met moeite en al zoete broodjes
bakkend gelukte. Maar inwendig was hij woedend. Zoo’n aap, zoo’n
uitgemergelde kwajongen, dien hij kon maken en breken, stond daar tegen
hem op te spelen en aan te gaan! O, als hij niet bang was geweest voor
Lucie, hij zou dat kereltje mores hebben geleerd.

Nog opgewonden ging Geerling naar zijn kamer, waar het weder
emballeeren zijner talrijke bibelots hem ruimschoots gelegenheid gaf te
bedaren. Toen hij klaar was, nam hij een bad, kleedde zich keurig
netjes en ging naar binnen, waar Lucie met haar naaister linnengoed zat
te herstellen.

„Ik wenschte u wel even alleen te spreken, mevrouw,” zei hij bedaard en
beleefd.

Zij zond de meid weg.

„U hebt me gisteravond aangezegd, dat ik zoo spoedig mogelijk een goed
heenkomen moest zoeken, en u ziet dat ik aan uw verlangen dadelijk heb
voldaan.”

„Dat is maar goed ook,” zei ze snibbig. „Hoe eer hoe beter.”

„Ik begrijp wat de reden is van de beleedigende manier, waarop mij door
u de deur wordt gewezen.”

„Ja, dàt geloof ik wel.”

„En ik ben alleen hier gekomen om u te zeggen, dat uw man reeds lang
bij mevrouw Du Roy aan huis kwam, voordat ik het wist, en dat ik hem
meermalen heb aangeraden, zijn omgang met die vrouw te staken en er
niet meer aan huis te komen.”

Zij stond op en glimlachte met minachting.

„Juist, ik begrijp dat. ’t Was anders niet noodig mij met zulke
leugenachtige praatjes lastig te vallen. Ik ben te goed op de hoogte.”

„Mevrouw Van Brakel, ik geef u mijn woord van eer....”

„Ik dank u, meneer Geerling; ik heb uw verzekeringen of eerewoorden
niet noodig; ik weet er alles van. Als u mij niets meer te zeggen hebt,
dan groet ik u, en ik hoop u nimmer weer te ontmoeten.”

Zij was in zulk een opgewonden toestand geraakt, dat het onmogelijk
scheen haar tot een andere opinie te brengen.

Hij haalde de schouders op, maakte even een buiging en ging heen.

Het werden moeilijke dagen om te doorleven.

Lucie zag er slecht uit, al hield ze zich goed. Zij trachtte haar leed
te verzetten met werken en veel drukte en beweging te maken in huis.
Het gelukte haar een beetje. Maar somtijds viel ze op een stoel neer in
haar kamer en keek er versuft rond. Dan scheen het haar, alsof het een
droom was; alsof het niet mogelijk was, dat haar vreedzaam en rustig
huiselijk geluk in zulk een peilloos ravijn te pletter was gevallen.

Van Brakel zag ze haast niet. Als ze geld moest hebben, liet ze ’t hem
vragen, en dan gaf hij het. Ze ontving het met een rilling van
afgrijzen. Wie weet hoe hij aan dat geld kwam! O, als zij geen kinderen
had gehad! Hij vermeed haar. ’s Morgens heel vroeg ontbeet hij, en dan
zorgde zij, dat alles klaar stond, maar zelve verscheen ze niet in de
achtergalerij; daar kwam ze eerst, als zij de bendy hoorde wegrijden;
’s middags rijsttafelde zij met de kinderen zeer vroeg, en hij kwam
eerst tegen twee uren uit de sociëteit met een soms veel te zware
lading bitter in de maag; hij dronk zijn thee in de logeerkamer en zij
achter. In den vooravond ging hij uit en alleen ’s avonds te acht uren
ontmoetten ze elkaar aan tafel.

Zij zag hem niet aan, en als hij een enkele maal trachtte een woord in
het midden te brengen, gaf zij geen antwoord; zoo bemerkte ze ook niet,
dat hij er hoe langer hoe gemeener begon uit te zien, dat zijn gezicht
meer opgeblazen was dan anders en zijn oogen steeds rooder en
gezwollener waren, door het dagelijksch misbruik van spiritualiën, dat
al ’s morgens begon en meestal eerst des nachts eindigde. Hij bespeurde
wel, dat ze vermagerde en bleeker was dan ooit. En dat deed hem
zielsleed, zóó dat hij meermalen zijn uiterste best moest doen om niet
te schreien. Hij was zichzelven niet meer, dan alleen bij het spel. Een
„fijntje” om een gulden het fiche met een oploopenden pot of een
poeterpartijtje, dan wel een partij biljart om een ringit de
carambole—dàt was met een brendy-soda, nog het eenige, dat hem kon
ontrukken aan den invloed van het beroerde leven, en daarom zocht hij
er meer dan ooit zijn troost bij.

Of daar iets kwaads in stak? Het idee kwam zelfs niet bij hem op.
Integendeel, hij vond het onder alle omstandigheden bijna het eenige,
wat een mensch had.

Lucie had een briefje gekregen van mevrouw Willert. „Het” was in orde;
de overplaatsing was telegraphisch bericht geworden; zij moest maar
dadelijk haar voorbereidende maatregelen nemen. Nu het zoover was, zag
ze er toch tegen op, en terwijl ze met den brief in de hand voor zich
uitstaarde, drong al de soesah en de moeilijkheid dier verre
overplaatsing naar een standplaats in het binnenland, zich aan haar
geest op; ze had daar eigenlijk geen lust in; een gevoel van
moedeloosheid en melancholie overviel haar, en zuchtend keek ze
droomerig naar de haar omringende omgeving; die was niet opwekkend; de
ondergaande zon was achter een dikke laag loodgrijze wolken gezonken,
die rustig aan den horizon lag en waartegen de kampong aan de overzijde
van den weg grauw en prozaïsch zijn breedgebladerde pisangboomen
afteekende; maar uit den dikken wolkenrand schoot een breede roode
lichtstroom, die in het zenith tot het teederste rose vervloeide, en
waarvan de weerschijn in het zuiden en noorden vreemde lauwe kleuren
tooverde, purper en violetachtig; de smalle sikkel der opkomende maan
kwam in die kleurenvermenging uit met een ziekelijk bleekgroen tintje.
En dit melancholische namiddagtafereel, snel wisselend met afnemende
lichtsterkte, werkte niet mede om de arme Lucie de toekomst met meer
hoop en opgewektheid te gemoet te doen zien.

Met een diepen zucht trachtte zij die neerslachtigheid af te schudden.
Komaan, het moest; het was ’t beste. En toen ze zich dat eenmaal goed
in het hoofd had geprent, zette zij haar bedienden aan het werk, en
liet de kisten en koffers voor den dag halen, die met stof en spinrag
overdekt in de bijgebouwen in een rommelkamer stonden.

Het viel Van Brakel op, dien avond, dat er leege kisten stonden bij de
achtergalerij. Wat zou er nog meer gebeuren? Zou zij heengaan en hem in
den steek laten? Maar dàt zou hij in geen geval toestaan. Doch wat zou
hij vragen?

Onder het eten verwonderde het haar zeer, dat hij niets zei; ze
verkeerde in de vaste vooronderstelling, dat zijn overplaatsing hem
bekend was, en haar verbazing steeg ten top, toen hij haperend vroeg:

„Moet er iets gebeuren met die koffers?”

„Ja, ze zijn schoongemaakt.”

„Anders niet?”

„Voor het moment niet.”

Het was niet de manier om verder te komen, maar hij durfde niet meer
vragen, want de antwoorden klonken allesbehalve aanmoedigend. En wat
zou hij ook zeggen? Hoe moest hij tot een nadere verklaring komen? Hoe
anders dan door zich tot het diepste te vernederen, en zonder in staat
te zijn beterschap te belooven. Het kon tot niets leiden. Hij zou tot
alles in staat zijn geweest; op zijn knieën had hij haar willen
smeeken, weer voor hem te zijn, wat ze altijd voor hem was geweest; hij
had haar bij al wat hem dierbaar was kunnen bezweren, dat hij nooit een
andere vrouw had liefgehad dan haar; dat zij nog de eenige was en dat
altijd zou blijven.

Wat zou het baten?

Het zou alleen teweegbrengen, dat hij haar opnieuw beloog en bedroog,
want hij kon immers van mevrouw Du Roy niet af!

Van Brakel was onrustig en zenuwachtig; hij vertrouwde de aanwezigheid
niet dier leege koffers. Den volgenden morgen stond hij ze al vroeg te
bekijken; de deksels stonden open, en de witte voering, met breede
blauwe strepen, die er zoo fonkelnieuw uitzag, en de nog zoo
zindelijke, haast ongebruikte riemen en grijze banden met roode
streepjes, zagen er reislustig en vroolijk uit. Ze brachten hem den
tijd in herinnering, toen hij met zijn jonge vrouw van Batavia kwam.
Welke heerlijke dagen! Toen homberde hij nog niet elken avond in de
sociëteit; dat was later gekomen. Toen speelde hij nog enkel maar met
Lucie.

Den geheelen dag waren hem die koffers niet uit de gedachte, en ’t werd
er niet beter op, toen hij, ’s middags thuis komende, zag dat er twee
gesloten waren. Hij voelde er aan en tilde er een op aan den eenen
kant; de koffer was zwaar gepakt. De bediende zei, dat mevrouw er witte
barang in had gedaan; goed dus van het huishouden. Het duurde langer
dan gewoonlijk dien dag vóór hij in zijn kamer zijn dutje kon pakken.
Eerst tegen vier uren sliep hij in en wel zoo, dat het reeds donker was
toen hij ontwaakte. Haastig baadde en kleedde hij zich; het was toch
reeds te laat om nog te wandelen. Daarom liet hij maar licht maken in
de voorgalerij, en nam de courant, welke hij het eerst opensloeg om
even de telegrammen in te zien.

„Overgeplaatst: Van Brakel, ingenieur bij de Burgerlijke Openbare
Werken....”

Hij keek als geloofde hij zijn eigen oogen niet, en las en herlas het
bericht; hij ijlde met de courant naar achter.

„Wil je dat eens even zien?”

Zij nam het blad papier, sloeg er een blik op, maakte een
onverschillige beweging met hoofd en schouders, en lei het neer, zonder
een woord te spreken. Maar Van Brakel barstte los. Hij had in den
laatsten tijd zoowat onder ieders plak gezeten en zich in alle
opzichten moeten ontzien; hij vreesde zijn vrouw, hij vreesde mevrouw
Du Roy, hij vreesde Willert en Geerling,—en dat alles zat hem
vreeselijk dwars in de maag; maar zóó zijn eigen overplaatsing in een
courant te lezen, zonder dat hij er iets hoegenaamd van wist, dàt was
te erg. Als ambtenaar had hij in geen geval zulk een bejegening
verdiend; integendeel, hij had altijd zijn plicht gedaan, en nooit was
er eenige aanmerking op zijn dienst te maken geweest. En dan zóó
behandeld te worden! Hij vloekte en tierde als een bezetene. Alles wat
hij had moeten verkroppen, gaf zich op een geweldige wijze lucht.

Hij had nog in stilte gehoopt, dat ze hem met een enkel woord zou
gelijk geven; dat ze evenals vroeger zou toegeven, dat hij een miskend
man was; maar het gebeurde niet, en toen zij bleef zwijgen, liep hij
kwaad weg, zeggende dat hij niet bleef eten, dat hij wel ergens anders
eten zou. Nu had hij geen rust; hij moest naar mevrouw Du Roy; die zou
ten minste zijn verontwaardiging wel deelen. Het was te bar van Lucie,
vond hij, in het overstelpend gevoel van het ongelijk hem aangedaan;
nu, ze moest het dan ook maar zelf weten. En snel voortgaande, bij
zichzelven toornige woorden mompelend tegen zijn hoofdingenieur, dien
gemeenen vent, stond hij plotseling stil. Die koffers, voor den dag
gehaald, schoongemaakt en reeds gedeeltelijk gepakt, maakten hem nu
althans zooveel duidelijk, dat zij het had geweten; daarom was ze ook
zoo volkomen onverschillig geweest, toen hij haar het bericht had laten
lezen onder de telegrammen.

Hij stormde bij mevrouw Du Roy het huis binnen.

„Heb je het gezien?”

„Neen, wat dan?” vroeg ze schijnbaar zeer verbaasd.

„Hier,” zei hij, haar courant van de tafel nemend en met zijn vuist op
de noodlottige plaats slaande, bijwijze van aanwijzing: „hier!”

Zij keek met Indische kalmte naar het bericht en toen naar zijn woedend
gezicht.

„Dat hadt ge me wel wat eer kunnen zeggen.”

Hij ving opnieuw aan met zijn gemoed uit te storten in heftige
bewoordingen; hij, hijzelf had het ’t eerst vernomen uit de courant.

„Och, kom!” zei ze sarcastisch.

„Je gelooft het niet! Dat kan ik me begrijpen; het is ook haast
ongelooflijk, dat iemand van mijn positie zóó wordt behandeld als een
kwajongen. En dat koopje heeft niemand anders me geleverd dan mijn
vrouw: de koffers stonden al gepakt.”

„Ei, ei! En zou jij nu denken, mijnheer de ingenieur, dat je slim
genoeg waart om mij te foppen? Het is waarachtig anders niet onaardig
verzonnen! Heeft nu je vrouw het gedaan, die lieve, brave vrouw, over
wie ik nooit iets mocht zeggen! Heeft dat die nette vrouw van je
gedaan, die je met uitgerafelde boordjes en kapotte overhemden liet
loopen? Och kom, is dat beste, goeie mensch zoo slecht geworden? En wou
je mij dat mopje op de mouw spelden? Wel, Van Brakel, je bent toch niet
zoo dom als je er uit ziet, hoor! Het tegendeel is waar, je bent nog
veel dommer.”

„Ik geloof, dat je krankzinnig wordt!” riep hij woedend.

„Dat zou je wel willen, hè? Dan was je meteen op ’n gemakkelijke manier
van me af. Neen man, ik ben niet gek. Ik heb al lang gezien, waar je op
uit waart. En nu heeft je vrouw het gedaan, nietwaar? en jij wist
volstrekt van niets! Wel het is niet kwaad verzonnen, maar als je mij
wilt bedriegen, moet je vroeger opstaan; ik ben zoo’n domme gans niet
als zekere mevrouw Van Brakel. Als je dat soms hebt voorondersteld, heb
je het mis gehad.”

„Maar dat is geheel een mal à propos, dat.....”

„Dat.... dat.... weet je wat, meneer Van Brakel, dáár is mijn deur, en
voor het oogenblik heb je niet anders te doen, dan te zorgen, dat je er
zoo spoedig mogelijk uit komt.”

Het hielp Van Brakel niet of hij bij hoog of laag bezwoer, dat zij het
mis had; zij wilde naar geen reden luisteren en hield met nijdigheid en
smaad vol, dat het een gemeene streek van hem was.

„Maar je bent nog niet van mij af,” voer zij voort. „Dáár,” riep ze met
uitgestrekten arm naar de openstaande deur harer kamer wijzend, „dáár
liggen je schuldbekentenissen. Heb je geld om me te betalen, wat je me
schuldig bent?”

Mistroostig haalde hij de schouders op.

„Neen, hè! Natuurlijk! Zoo’n kale rot! Kom, maak maar dat je weg komt.
Tjies!”

Hij sprak geen woord meer en ging; hij was in zijn doen en laten te
veel „meneer” geweest voor een mevrouw Du Roy, en dat was in liefde
zoowel als in haat, iets dat ze altijd tegen hem had gehad. Hij stond
haar reeds lang niet meer aan, en ze had deze gelegenheid met beide
handen aangegrepen. Zij begreep heel goed, dat het waar was en dat de
overplaatsing door zijn vrouw was bewerkt; maar de gelegenheid was te
schoon om in onmin te raken, dan dat ze die ongebruikt kon laten
voorbijgaan; zij kon nu handelend optreden om zooveel mogelijk haar
geld en de rente binnen te krijgen. En ze was van hem af, wat ook
dringend noodzakelijk was, daar ze in den laatsten tijd al een paar
malen bezoek had gehad van een onderofficier, die haar veel beter
aanstond; die een beetje ruw was in zijn praten en in zijn manieren,
wat zij heerlijk vond; die haar grappen vertelde om te gillen van het
lachen; die veel opgewekter was en die bovendien een verandering
opleverde in het menu. En vooral naar dat laatste gevoelde zij steeds
een onweerstaanbaar, ziekelijk verlangen.

Toen Van Brakel vertrokken was, kleedde zij zich snel en liep naar de
woning harer zuster, waar ze alleen Ceciel aantrof.

„Ziezoo,” zei ze, „dat is uit.”

Het meisje zei niets, en vroeg niets.

„Die kerel verveelde me al lang. Foei, wat een naar sujet is dat.”

„Ik heb zijn overplaatsing gelezen.”

„Het komt net goed. Ik had er anders toch een einde aan gemaakt.”

„’t Zou beter zijn geweest er nooit mee te beginnen.”

„Zeg, zanik niet asjeblieft! Je weet heel goed dat je ook niet
altijd....”

„Bent u hier gekomen om ruzie te maken?”

„Wel neen,” zei mevrouw Du Roy, die een beetje bang was voor den
vinnigen toon en de pasklare antwoorden van haar nichtje. „Wel neen,
dat weet je wel beter, Ciel. Maar als ik Van Brakel niet had gekend,
hadt jij dien Geerling niet zoo netjes aan den haak kunnen slaan, zie
je. Is dat waar of niet?”

„Laat het zijn.”

„Het is nu maar zaak te zien, dat ik mijn geld terugkrijg.”

„Ik geloof niet dat daarvan veel zal terecht komen.”

„Dat denk je maar.”

„Nu, wat wilt u doen?”

„Vooreerst begin ik met beslag te doen leggen op het vendu-accept.”

„En dan?”

„Daarna leg ik beslag op zijn traktement.”

„Doet u dat allemaal zelf?”

„Neen, daar bemoeit zich mijn advocaat mee. Ik heb er geen omkijken
naar.”

„Zoo.”

„En ik ga er dadelijk werk van maken. Anders visch ik nog achter het
net. Adieu!”

Ceciel liet het handwerkje rusten, waaraan zij bezig was, en dacht na;
zij dacht over dat beslag leggen op het vendu-accept. En de menschen
moesten een verre reis doen en in een vreemde plaats zich opnieuw
inrichten met hun huisgezin. Voor Van Brakel kwam het er niet op aan;
dien man mocht ze niet, maar het was toch erg, vond ze, voor de arme
vrouw; zij had Lucie slechts enkele malen gezien, maar ze voelde
sympathie voor haar. Zou er niets aan te doen zijn?

Zij zou het eens aan Geerling vragen.

Een tien minuten later kreeg deze een kort briefje:


    „Beste Jules! Kan je niet even bij ons komen? Ik wou je graag
    spreken.

        Je Ciel.”


Hij was er in een wip, en zij vertelde hem de plannen, die mevrouw Du
Roy smeedde tegen de Van Brakels. Vrij kalm hoorde hij het aan.

„Ik heb het wel gedacht. Als je in zulke handen valt...”

„Maar is er niets tegen te doen?”

„Heel moeilijk.”

„Weet je niemand, die bijvoorbeeld hun goed ondershands zou willen
koopen?”

Hij lachte om het naïeve idee.

„Neen, hoe zou ik dat weten? Maar.... zou je zoo heel graag willen, dat
haar plan met dat accept mislukte?”

Zij knikte toestemmend.

„Welnu, laat het dan maar aan mij over; dan zal het gebeuren, al zou ik
’t zelf opkoopen.”

Ceciel deed wat ze anders nooit deed: ze sloeg haar armen om zijn hals
en kuste hem, dat hij schitterde van vreugde. Nu zou hij in staat zijn
geweest zich voor haar te ruïneeren.

„Ik zal er dadelijk werk van maken, weet je,” zei hij heengaande. „Ik
heb wel kasian met mevrouw Van Brakel al heeft ze me heel onaangenaam
en onrechtvaardig bejegend.”

Onder de bekoring der mooie oogen van Ceciel had Geerling iets beloofd,
dat hem zeer moeilijk viel na te komen. Op ’t kantoor zat hij den
volgenden dag er over te denken. Hij zou het doen, dat stond vast, maar
hoe? Hij was wel geen koopman in zijn hart, maar hij had toch eenig
verstand van zaken, en daarom zag hij ook wel in hoe de opkoop het
voordeeligst kon geschieden. Aan de kas durfde hij het geld niet
vragen. Er was met de laatste mail een brief gekomen van zijn vader,
waarin pertinent geweigerd werd toestemming te geven tot het huwelijk;
waarschijnlijk stonden daar nog andere instructiën ook in, want men had
hem vrij duidelijk te kennen gegeven, dat hij wat goedkooper moest
leven. Een weigerend antwoord wilde hij niet ontvangen, en dus zou hij
aan die deur niet kloppen.

Een akelig kantoor toch! Vuil en vies! Aan den eenen kant die smerige
monstertafel met een rooden lap bedekt alsof het een stuk van een
kermiskraam was, en aan de andere zijde de stopfleschjes met koffie met
etiquetten er op; voor de rest een half vergaan schutsel, oude
lessenaars en stoelen, alles verwaarloosd en krukkig. Wat deed hij toch
in zoo’n hok? Waarom dwarsboomde hem zijn vader? Hadden ze allen geen
geld genoeg? En dat was niet zoo maar een idee,—maar ’t was hoogst
reëel. Afgescheiden van de zaak, hadden de Geerlings een groot
persoonlijk vermogen.

Hij nam zijn hoed en ging naar het kantoor van den Waterstaat. Dat was
daar heel anders: alles was even keurig en net en goed onderhouden; de
muren waren verblindend wit, op de zoldering en de deuren glinsterde de
grijze verf alsof ze er zoo pas was opgesmeerd; tafels, lessenaars en
stoelen blonken den binnentredende tegen van het politoer. En te midden
van dat kantoor troonde Van Brakel, die heel verwonderd was over het
bezoek.

Geerling keek eens rond, en toen hij zag dat er niemand anders was, zei
hij tegen Van Brakel, net alsof er niets tusschen hen was voorgevallen:

„Zeg, ik kom je kwaad nieuws brengen.”

„Ik zou wel eens willen weten,” antwoordde Van Brakel diep
neerslachtig, „wie mij goed nieuws brengen zou.”

„Ze wil beslag leggen op de opbrengst van je vendutie.”

„’t Kan me niet....” begon Van Brakel in arren moede te roepen, maar
hij bedacht zich. Het was, integendeel, verschrikkelijk, want hij had
dat geld dringend noodig.

Hij zuchtte luid.

„Wil ik je wat zeggen, Geerling? Ik wou dat ik dood was!”

„Ja, dat is nog zoo kwaad niet.”

Het viel Van Brakel niet mee. Metterdaad bleef hij heel graag leven, en
hij vond zichzelven een noodig en nuttig lid der maatschappij; hij zei
het zoo uit behoefte aan eenig medegevoel; maar dàt kwam faliekant uit.

„Ik weet waarachtig niet, wat ik doen moet.”

„Wel, daarover kom ik je juist spreken; je moet den boel ondershands
verkoopen.”

„Aan wien?”

„Dat weet ik nog niet. Aan een commissionnair bij voorbeeld.”

„Maar dan krijg ik er niets voor.”

„Neen dat zal wel; ten minste niet veel. Er zit niets anders op.”

„Laat ik me er nog eens op bedenken.”

„Ga je gang. Als je wilt, zullen we samen er een zoeken.”

„Heel graag,” verzekerde Van Brakel, die wel deze plotselinge
bereidwilligheid volstrekt niet begreep, maar er toch graag gebruik van
maakte, omdat hij wist hoe weinig slag hijzelf had van dergelijke
dingen.

Hij pikirde er over tot den volgenden dag, maar ’t hielp niet, en ten
slotte gelukte het hem zijn inboedel door de hulp van Geerling te
verkoopen aan een commissionnair, die er ruim de helft voor gaf van wat
het vermoedelijk op vendutie zou hebben opgebracht, en die contant
betaalde.

Daartoe waren ze thuis geweest; Lucie begreep wel, dat het ’t verkoopen
van het goed betrof, maar meer ook niet en zoolang de drie mannen in
huis waren, bleef zij onzichtbaar in de bijgebouwen.

„Ziezoo,” zei Geerling tevreden, „dat is afgedaan. Je bent eigenlijk
nog zoo kwaad niet af. Het is zuivere winst, want moeder Du Roy betaal
je toch haar duiten niet terug.”

„Natuurlijk doe ik dat wel.”

„Dan ben je ’n uil, mon cher.”

„Ik heb schuldbekentenissen geteekend.”

„Welnu? Je zegt maar, dat je de bedragen hebt voldaan par des services
rendus. Adieu!”

Van Brakel slikte het; hij was reeds aan slikken gewoon; de
moeilijkheden, waarin hij altijd zat, hadden de scherpe kantjes
afgesleten; hij was niet gevoelig meer. En hij tastte met welbehagen
naar het pakje bankbiljetten in zijn zak; dat was op zichzelf iets,
waarin hij geluk vond. Als hij maar weer wat gereed geld in handen had,
was hij een geheel ander mensch; dan scheen hem het leven veel lichter,
al maakte datzelfde geld, zooals nu, het ook eigenlijk veel zwaarder.

„Wel?” vroeg Ceciel toen Geerling binnenkwam.

„Het is al in orde.”

„Dat is vlug! Heeft het je veel geld gekost?”

„Och,” zei hij aarzelend, „niet erg.”

„Toe, zeg eens, hoeveel wel?”

Geerling kon zich niet goed houden; hij trok zijn mond samen en barstte
daarna in een schaterlach uit.

„Een kwartje voor een dos-à-dos.”

„Och!” zei ze ongeloovig.

Het was, vond ze, toen hij haar alles had verteld, heel verstandig van
hem, en zij bewonderde zijn slimheid. Maar in haar hart was ze wel een
beetje teleurgesteld.

Doch deze teleurstelling zou weldra vergeten zijn, uitgewischt door
grooter gebeurtenissen, waarbij zijzelve voor eenigen tijd door
iedereen besproken werd.

Juist op den dag van het vertrek der Van Brakels werd Geerling op ’t
kantoor aangezegd, dat hij op last zijns vaders onverwijld naar
Nederland moest terugkeeren.

Toen hij het Ceciel kwam vertellen, werd zij zoo wit als haar kleedje,
wat hij vol vreugde opmerkte en uitlegde als een bewijs van liefde voor
zijn persoon. Zij was er werkelijk hevig door verschrikt, want zij zag
haar ideaal om een fatsoenlijk huwelijk te doen, in het niet zinken.
Als hij in Holland was, zou het wezen: uit het oog uit het hart, en,
bewerkt door zijn familie, zou hij haar spoedig vergeten voor andere
meisjes in Holland.

„Dus ga je heen?” zei ze droevig.

„Neen, dat doe ik niet, Ceciel; dat weet je wel!”

„Maar je papa verlangt het immers?”

„O ja, papa verlangt het niet alleen, hij gelast het. Papa ziet in zijn
zoons niet anders dan ondergeschikte beambten, die men maar te bevelen
heeft; die op zijn aanwijzingen leven, trouwen, komen en gaan. Ik
bedank er voor. Nog ’n goed halfjaar en ik ben meerderjarig. Dien
korten tijd laat ik me niet op zulk een manier behandelen.”

„Je moet niet weerspannig zijn om mij, Jules; ik kan het denkbeeld niet
verdragen, dat je ongenoegen zoudt hebben met je familie om
mijnentwil.”

„Lieve Ceciel, maak je daarvan geen gewetenszaak.”

„Dat moet ik wel doen. Wat zullen je ouders van ons denken!”

„Het kan me niet schelen.”

„Alle schuld zal op mij worden geworpen.”

„Ceciel, wil je me weg hebben?”

Zij wendde het hoofd af en scheen met haar zakdoek een traan weg te
vegen. Hij nam een harer mooie handen en kuste die.

„Ik ga niet weg. Eenmaal heb ik het gezegd, en ik blijf er bij. Laat
mij maar begaan, Ceciel. Over een klein jaar zijn wij getrouwd, en dan
komt naderhand alles vanzelf terecht.”

„Maar als je vader nu wil dat je terugkomt?”

„Dan wil ik niet.”

„Ja maar....”

„Laat mij stil begaan. Het is enkel ’n quaestie van eenig duur geld. Ze
zullen me willen dwingen met de dubbeltjes. Ik moet eerst zien, dat ik
genoeg bijeenkrijg om tot mijn verjaardag te leven; daarna zeg ik, dat
ik er den brui van geef terug te gaan.”

Geerling had het oog op een Chinees; Ceciel dacht aan haar tante Du
Roy, maar zij wilde dien naam niet noemen. Toch zei ze:

„Laat dàt de moeilijkheid niet wezen. Als het daarom te doen was....”

„Ei, ei! Zou jij me dan kunnen helpen?” vroeg hij aangenaam verrast
door het denkbeeld, dat zij toch ook „iets” had.

„Misschien,” antwoordde ze met een slim glimlachje.

Doch hij zou die hulp niet hebben aangenomen, en hij kreeg ook
spoediger het geld dan hij had gedacht; zijn naam was goed, en ’t was
zoo bekend dat hij een rijk erfzoontje was!

Op ’t kantoor ging het minder gemakkelijk toe.

„Apropos,” zei hij tegen den chef, zijn bloedverwant: „je hebt me
gisteren verteld, dat papa mij zoo spoedig mogelijk naar Holland terug
wil hebben.”

„Ja, ik ben al bezig passage te bespreken.”

„Doe dat niet; het is noodelooze moeite.”

„Hè?”

„Ik ga niet.”

„Je moet!”

„Ik ga niet, zeg ik.”

„En ik zeg, dat je moet. Het is de uitdrukkelijke wil van den ouden
heer, en daarom moet je gaan!”

Maar Jules Geerling schudde het hoofd.

„De uitdrukkelijke wil van den jongen heer is, dat hij hier blijft en
dat doet hij ook.”

De ander zat een oogenblik verstomd; hij kon zich nauwelijks in het
geval denken; de wil van „den ouden heer” gold daar altijd voor wet op
’t kantoor. Niemand dacht er ooit aan om als „de oude heer” iets
gelastte, dat niet te doen. Niettemin gebeurde dat nu, en het teekende
op het gezicht van den chef verbazing, ergernis, medelijden,—alles te
gelijk.

„Hoor eens, ik geef je nog heden den tijd om na te denken.
Morgenochtend telegrapheer ik naar Holland.”

„Ik zou maar dadelijk telegrapheeren; tijd tot nadenken heb ik
wezenlijk niet noodig.”

„Maar hoe is het in Godsnaam mogelijk, dat je zoo roekeloos kunt zijn?”

„Ik ben dat volstrekt niet. Alleen laat ik me niet langer behandelen
als een kleine jongen, waarmede men doet, wat men wil.”

„Nonsens,” zei de ander, die zich boos begon te maken: „het is alleen
om die meid.”

Jules ging vlak voor hem staan en keek hem in de oogen, haast neus
tegen neus.

„Welke meid?” schreeuwde hij met opgeheven vuist.

Doodsbleek ging de chef zitten. Hij kon toch, meende hij, ten overstaan
van het personeel moeilijk met den opgewonden kwajongen een robbertje
gaan kloppen.

„Het is goed,” zei hij koel en uit de hoogte. „Je kunt nu wel naar huis
gaan; ik weet wat me te doen staat.”

„Ik ook, en ik wil je groeten,” antwoordde Geerling brutaal, terwijl
hij zijn hoed nam en ’t kantoor verliet.

Den volgenden morgen verscheen hij niet, en hij zond ook geen
boodschap; de dag ging voorbij en de daaropvolgende ook; de oude heer
had in antwoord op het telegram geseind dat Jules moest komen;
blijkbaar kon hijzelf zich ook van een besliste weigering geen
denkbeeld vormen; dàt was zoo iets ongehoords!

Een beetje ongerust over dat stilzwijgend wegblijven, zond de chef van
’t kantoor een bediende naar het logement; deze kwam terug met de
boodschap, dat meneer Geerling reeds een paar dagen te voren was
vertrokken, zonder eenig adres achter te laten. Hierover nog meer
verontrust, werd onderzocht in alle logementen en commensalenhuizen,
doch tevergeefs: niemand wist waar Geerling was; niemand had hem
gezien.

Daar waren de poppen aan het dansen! In minder dan geen tijd wist heel
de stad, dat de jonge Geerling spoorloos was verdwenen.

En de geheele geschiedenis kwam over de tong; hier zus, dáár zoo, maar
altijd meer in het nadeel der betrokkenen dan de werkelijkheid was.

De woede van den chef van Geerling’s kantoor keerde zich geheel tegen
„die meid”, en hij hield zich overtuigd dat de weerspannige zich bij
haar in huis ophield. In een booze bui ging hij naar haar huis, stormde
binnen en zag niemand, dan een baboe, die op den grond zat te naaien;
het was juist de tijd, waarop de familie rijsttafelde. Hij kreeg een
goed idee en gaf de meid een wenk.

„Toean Geerling ada di sini, ja?”

„Tida, toean,” zei ze, „tida ada.”

Nu ja, dacht hij, dat lesje was haar voorgezegd, en korte metten
makend, nam hij uit zijn portemonnaie een bankbiljet, dat hij haar voor
hield.

„Brapa itoe?”

De knappe, jonge baboe glimlachte en keek hem vriendelijk aan; zij
dacht aan iets anders, en zei gemaakt verlegen, haar heupen en
schouders heen en weer bewegend en haar hoofd neigend, op een zangerig
toontje:

„Barangkali, sepoeloe roepia, toean.”

Maar toen ze hoorde, wat meneer wenschte, was het uit. Ze moest zeggen
dat die jongeheer, die zoo perliep was op de nonna, daar aan huis was,
en hij was er niet, zoodat er ook geen de minste kans was om de tien
gulden te verdienen. Niet minder teleurgesteld stak de bezoeker het
geld weer bij zich, toen de portière, dicht gedaan om de warmte buiten
te houden, ter zijde werd geschoven en Ceciel, die binnenkwam, verbaasd
bleef staan; ze wist wie die bezoeker was, en wat hij kwam doen,
begreep ze.

Hij stond verbluft; hij had „die meid” nog nooit gezien; nu hij haar
zag, maakte ze dien diepen indruk op hem, welken de onverwachte
verschijning van een wezenlijk mooie jonge vrouw altijd maakt op een
man; een indruk, die hem dadelijk stemt tot zekere hoffelijkheid, door
de instinctmatige neiging van het eene individu om zich tegenover een
ander fraai exemplaar van zijn gunstigste zijde te doen zien.

„Wien heb ik het genoegen....?” vroeg ze kalm en duidelijk.

Hij stelde zich voor, zij bood hem een stoel en vroeg, wat de reden was
van zijn bezoek. Hij vond, dat het moeilijk was te vragen of Geerling
ook dáár aan huis was; hij, altijd druk met zijn zaken, had Ceciel
vroeger nooit gezien, maar hij vond haar zeer ladylike in houding en
manieren; hij had verwacht zoo’n eenvoudig nonnaatje te zullen zien,
dat niet uit haar Hollandsch kon komen en niet zou weten wat te zeggen;
niettemin moest hij den knoop doorhakken.

„Zie eens, juffrouw,” ving hij aan op den toon van iemand, die zijn
besluit heeft genomen en het vasthoudt met beide handen, „u kent sedert
eenigen tijd den jongen Geerling, nietwaar? Hij wil u trouwen en de
oudelui zijn daartegen.”

Zij knikte toestemmend, heel langzaam.

„Ik weet het; ik zal u verdere moeite besparen; hij is bij zijn
verlangen gebleven, heeft geweigerd naar Europa te gaan en is nu zoek.”

„Juist. Doe u mij nu genoegen, en zeg me waar hij is.”

„Waarom zou ik u een genoegen doen?”

Hij bleef het antwoord een oogenblik schuldig; het was waar, waarom zou
zij dat doen?

„Ter wille van zijn ouders dan.”

Zij glimlachte.

„Ik zal u iets zeggen,” antwoordde ze zeer bedaard, maar met een
nadruk, die hem verstomd deed staan. „Toen Jules’ ouders hun
toestemming tot ons huwelijk weigerden heb ik er op aangedrongen, dat
hij zich zou onderwerpen, want ik wilde niet dat hij voor mij in onmin
raakte met zijn ouders. Hij heeft niet naar mij willen luisteren. Kunt
u dat begrijpen?”

Of hij het begreep? In zichzelven had hij Jules reeds van alle schuld
vrijgepleit; zooals hij daar tegenover haar zat, brandde in zijn geest
een wierookvat van bewondering voor zooveel charmes. ’t Was maar goed,
dat zijn vrouw niets wist van dit bezoek en die bewondering!

Ja, begrijpen deed hij sekuur.

„Welnu, dan zult u ook wel begrijpen, dat ik u niet zeggen kan, waar
hij is. Ik besef ongeveer de reden, die zijn ouders tot weigeren hebben
genoopt, en dat u daarin ook uw aandeel hebt gehad.”

’t Was niet te ontkennen; hij beet zich op de onderlip. Diantre, die
jonge dame sloeg spijkers met koppen! Tien tegen één dat ze beter was
in zaken dan Geerling.

„Het is waar, dat iemand in mijn familie een hier beruchten naam heeft.
Mijn schuld is dat niet; maar hoezeer u, meneer, noch wie ook, mij
persoonlijk iets ten laste kunt leggen, en evenmin mijn ouders, ontziet
men zich niet allerlei kwaad van ons te spreken.”

Hij deed er het zwijgen toe.

„En dáárom,” ging zij voort, „moet ik u een genoegen doen, of anders
den ouders van Geerling! Omdat u allen er behagen in hebt gevonden mij
te benadeelen in mijn eer en mijn goeden naam, beide zoo ongerept als
ik hoop dat de uwe is, moet ik meegaand zijn en een handje helpen om te
beletten, dat een huwelijk tot stand komt tusschen mij en Jules, van
wien ik heel veel houd.”

De bewondering harer schoonheid had plaats gemaakt voor het gevoel, dat
hij een tamelijk gek figuur sloeg met zijn verzoek om informaties.

Hij stond op.

„Ja, ziet u, ik kan er niets meer aan doen. Dus u wilt mij niet zeggen,
waar hij is?”

„Op dit oogenblik niet. Maar als u hem iets hebt te schrijven, zal ik
zorgen, dat hij die brieven krijgt, indien u mij die zelf wilt ter hand
stellen.”

„Als u zoo goed wilt wezen; het zullen er niet veel zijn. Mag ik u er
morgenochtend een brengen, vóór ik naar ’t kantoor ga?”

„Het is goed.”

En hij ging terug naar zijn kantoor, met twee overtuigingen: de eene,
dat die akelige jongen een geweldige boffer was; de andere, dat zijn
Amsterdamsche schoonzusters en aangetrouwde nichtjes geen van allen zoo
presentabel waren als diezelfde Ceciel.



’t Was winderig, dat wil niet zeggen dat het woei; aan land toch zou
men er niets van bemerkt hebben, maar op de kustboot, die kwart geladen
en ongeballast door de lichte deining voer, leek het heel wat; de boot
slingerde een beetje en deze beweging herinnerde zoo levendig aan een
wezenlijke zeereis, dat de dames onpasselijk en „bootziek” werden.
Daarbij kwam de warme vetlucht en de bouffées, die uit de buurt van het
ruim, de keuken, de latrines en de dierenhokken nu en dan oversloegen
naar achteren, en niet rechtstreeks aan Rimmel of Pinaud
herinnerden....

Van Brakel wist daar niets van. Hij at en dronk precies alsof hij thuis
was, en hij maakte boven aan dek een „fijn” partijtje met een
particulier en een inspecteerend ambtenaar, die zijn halven diensttijd
op en neer varende sleet tot heil van „den lande.” Het noodlot
vervolgde hem weder: zijn guigne was in vollen gang, en reeds in de
eerste twee dagen slonk het beetje geld, dat hij voor zijn inboedel had
gekregen, tot op de helft. Maar hij voelde nog bankpapier in zijn
portefeuille en zoolang dàt maar het geval was, treurde hij niet.

Doodmoe van al de drukte aan het „opbreken” verbonden, was de arme
Lucie bovendien nog erg „bootziek,” en hetzelfde deed zich bij haar
kinderen voor, tot zelfs bij de baboe. In haar hut, de grootste aan
boord, heerschte een hoogst ongezellige wanorde; de koffers stonden
open; vuil en schoon goed lag dooreen. De lucht van half opgegeten
manga’s, zóó maar onder de couchettes neergegooid, vermengde zich met
andere nog minder aromatische geuren, voortkomend uit de „bootziekte”
en de ineengerolde en in een hoek gestopte ontredderde broekjes en
baatjes der kleinen; het was een onhoudbare atmosfeer. En Lucie lag
krijtwit en levenszat te kijken naar het ronde poortje, dat haast
regelmatig wel een meter, dacht ze, naar beneden ging, en dan weer een
meter naar boven..... naar beneden..... naar boven; het was om er
slaperig van te worden en om te vomeeren; en daar dit laatste niet meer
ging faute de combattants, gelukte het eerste en sliep ze in, wat
gelukkig de kinderen telkens van vermoeienis en akeligheid ook deden.

Zij was dan ook geen „lieve verschijning” toen ze aan den wal stapte op
de plaats, van waar zij nog zeventig palen per reiswagen het binnenland
in moest. De magang van Van Brakel wist geen raad van de drukte. In
Indië geboren, had Lucie, schoon van Europeesche ouders, enkele echt
Indische eigenaardigheden, en daartoe behoorde, als ze op reis ging,
een ware zondvloed van pakjes en boenkoessans; behalve het groote
aantal koffers, waren er allerlei blikken en kartonnen doozen en
doosjes, trommeltjes, in doeken en oude sarongs geknoopte pakken en
pakjes, groote en kleine krandjangs, ja zelfs in pisangbladeren gepakte
zaken,—kortom de arme magang had geen handen genoeg om te dragen en
geen oogen genoeg om te waken dat de koelies niets wegdroegen.

Met een kind op den arm en een aan de hand, stapte Lucie over de plank
aan wal, gevolgd door de baboe, die er ook een droeg en onder haar arm
een groot pak, terwijl Van Brakel, ook belast en beladen, den trein
sloot.

Het was onder dat alles voor Lucie onmogelijk geweest niet met haar man
in gesprek te komen; daar zij van lieverlede er aan gewoon was geraakt,
was de eerst stroeve toon geweken, en thans spraken ze heel gewoon weer
met elkaar, ofschoon nog van de oude verhouding geen quaestie was.

Toen de familie in het logement haar intrek nam en een paar ruime
kamers kreeg, was ieder voor zich in zijn schik. Tot zelfs de
tweelingen gaven luidruchtige bewijzen hunner tevredenheid en kraaiden
van pleizier, dat iemand hooren en zien verging.

Doch de vreugde duurde niet langer dan een etmaal. Toen stonden twee
oude, op allerlei manieren opgelapte, maar zeker nooit schoon gemaakte
rijtuigen voor de deur van het hotel, elk bespannen met vier paarden.
In het ééne ging Van Brakel met de oudste kinderen en zijn magang op
den bok, in het tweede Lucie met de tweelingen en de baboe en voorts de
ontelbare pakjes, nog vermeerderd met eet- en drinkwaren voor
„onderweg.”

En voort ging het, hobbel je niet, zoo heb je niet; nu eens in goeden
gang, dan weer wanhopig langzaam een hoogte opgetrokken door karbouwen;
hier in een razende vaart, zoodat alles rammelde en rinkelde of de oude
kast zou uitéénvliegen, terwijl de losse rolsteenen onder de wielen
uitschietend met geraas naar weerszijden van den weg sprongen,—dáár
minuten onbeweeglijk stil staande, omdat een der paarden verkoos zich
dwars in het gareel te zetten en door geen slagen, duwen of schreeuwen
van zijn plaats was te krijgen.

Zoo ging het voort den ganschen dag, door dorre bosschen van djati
langs nederige desa’s en rijk bloeiende sawa’s, over bergglooiingen met
een heerlijk uitzicht op het omliggend landschap, en langs uitgegraven
wegen tusschen hooge wanden van aarde en steen met woekerplanten deels
bedekt.

Het was avond bij hun aankomst op Van Brakel’s nieuwe standplaats.
Lucie was als geledebraakt. Zulk een vreeselijke reis had ze nog nooit
gemaakt. Ze wist zich naderhand niet meer met juistheid te herinneren,
hoe ze het kleine logement binnen en in haar bed was geraakt; maar het
gebeurde heel gauw zonder dat er eerst gegeten of gedronken werd, en
zij sliep een loodzwaren slaap.

Van Brakel trof het dadelijk naar zijn zin. Terwijl zijn vrouw en
kinderen sliepen, ging hij baden, kleedde zich en deed zich te goed,
terwijl het hem zelfs gelukte een partijtje te vinden, waarbij hij tot
twee uren in den nacht stand hield. Wat hem ook in den steek liet, zijn
krachtige constitutie bleef hem getrouw!

Zij zouden geen eigen woning huren en meubelen, maar, ten minste
voorloopig, blijven wonen in het logement, dat wel niet groot was, maar
waarin ze toch twee vrij goede kamers konden krijgen, tegen niet al te
hoogen prijs.

Er viel overigens voor Van Brakel nogal wat te doen.

Het plaatsje was in zijn opkomst en breidde zich uit. Er moest een
school gebouwd worden, een nieuw kantoor voor den assistent-resident
factotum, en over de kali moest een nieuwe brug worden gelegd.

Hij had het druk, en aan zijn ijver ontbrak niets, dat zag iedereen
duidelijk, terwijl zijn ondergeschikten de overtuiging kregen, dat zij
„achterna-gereden” werden door iemand, die zijn en hun zaken kende.

Aan den eenen kant voelde hij zijn ambtelijk gewicht meer, en was zijn
zelfstandigheid grooter. En wat overigens „het leven” betreft, dat was
voor hem vrij wel ’t zelfde gebleven. Er was ook een sociëteit, al was
het zonder steenen muren en marmeren vloeren. Maar homberen kon men er
uitstekend en daar er zeer dikwijls landheeren kwamen, was er plenty
gelegenheid voor „fijntjes,” welke gelegenheden Van Brakel niet gaarne
had verzuimd.

Voor Lucie vlood het leven eentonig heen. Bij gemis aan huishoudelijke
bezigheden, zat ze den halven dag te lezen, en werd ze verbazend dik en
vet.

Op een ochtend kwam de post wat later dan gewoonlijk aan. Van Brakel
was reeds naar zijn kantoor. Zij keek de adressen eens na: een paar
dienstbrieven en een particulieren, met het naamstempel van een
advocaat buitenop.

Wat zou dat zijn? Vroeger had ze er niet aan gedacht zijn brieven te
openen; de inhoud interesseerde haar niet. Nu, bij den velen ledigen
tijd, dien ze had, en de onaangename verhouding tot Herman, was ze
nieuwsgieriger geworden. Waarom zou ze dien brief ook niet kunnen
openen? Eigenlijk waren het toch even goed haar zaken als de zijne!

En zij voegde de daad bij de gedachte.

Onder het lezen drukte haar gezicht de grootste verbazing uit. Wat was
dat? Een aanmaning tot terugbetaling van door mevrouw Du Roy geleende
gelden met de rente en de rente van de rente? Nu begreep zij er in het
geheel niets meer van. Hoe ze ook pikirde, het gelukte haar niet dáár
een touw aan vast te maken.

Den geheelen ochtend was die brief haar niet uit de gedachte; het
maakte haar zoo zenuwachtig, dat ze moeite had om de komst van Van
Brakel af te wachten.

Met vragenden blik legde zij hem den brief van den advocaat voor, die
zeer onaangenaam gesteld was, waarin een korte termijn van betaling was
gesteld en waarbij gedreigd werd met een nieuwe aanvraag om beslag op
zijn traktement.

„Kun je me ook zeggen, wat dat beduidt?” vroeg ze met iets crimineels
in haar stem.

Op het eerste gezicht van den geopenden brief was hij bleek geworden.
Niet, dat het hem onverwacht op het lijf viel,—hij had wel begrepen dat
t’ avond of morgen zoo iets hem boven het hoofd hing; dan er waren een
paar weken overheengegaan, en hij, die zich zoo licht wiegde in een
rustige rust, dacht er in de laatste dagen volstrekt niet meer aan.

Hij streek met zijn zakdoek over het voorhoofd,—zijn gewoon manuaal als
hij in ’t nauw zat—en stond een oogenblik besluiteloos.

„Wat zal ik je zeggen!”

„Van Brakel, ik verzoek je me de waarheid te zeggen. Ik ben eenmaal
belogen en bedrogen, dat weet ik; maar ik wil het niet langer zijn!”

Het was zoo gemakkelijk niet en hij was ook de man niet voor het
ontwerpen eener eenigszins romantische conceptie; er een geschikte
novelle van te maken was zijn werk evenmin, en hij biechtte als iemand,
die niet geheel op de hoogte is van de geboden en dus niet precies
weet, waar het zwaartepunt ligt zijner overtredingen; maar hij deed het
eerlijk, zonder achterhoudendheid, en wanneer hij liet uitkomen, dat
hij ondanks alles geen oogenblik had opgehouden veel te houden van
Lucie, terwijl de andere hem onverschillig was, dan behoorde er luttele
menschenkennis toe om den indruk te krijgen, dat wat hij zei de
waarheid was.

Hij voelde dat het hem opluchtte, alsof hem een pak van het hart werd
genomen.

Lucie zat er bij met een strak gelaat. Och, ze wist wel dat hij niet
loog, en ze wilde het hem wel vergeven, maar zij behoorde tot die
vrouwen, die niets willen missen en niets gunnen aan een ander, ook
niet als ze er zelf hoegenaamd geen genoegen van beleven.

„Wil je het vergeven en vergeten, Lucie?” vroeg hij, erg onderdanig.

„Ik weet het nog niet; ik wil er mijn best toe doen; maar eerst moet
dat wijf haar geld hebben; vóór dien tijd heb ik rust noch duur. Al
moesten we er ons laatste stuk kleeren voor verkoopen, ze moet en ze
zal het geld hebben, dat zwijn!”

Dáárin stemde hij toe. Wel wist hij niet op welke wijze de goocheltoer
te verrichten, zelfs niet als ’t laatste stuk kleeren er aan te pas
kwam, doch zóó slim was hij wel, dat hij haar niet tegensprak, maar in
alles gelijk gaf. Zij kon zich er op verlaten, dat hij het middel zou
vinden, dat bezwoer hij bij kris en kras; als zij maar weer wel met hem
wilde zijn, gelijk voorheen, dan zou die ongelukkige zaak spoedig uit
de wereld komen; daartoe wilde hij alles doen, alles.

Hij kuste haar; zij liet hem begaan, nog bezig met haar eigen gedachten
en vóór hem pleitend tegen zichzelve. Alles bijeengenomen, was hij toch
nog veel beter dan menigeen; bovendien, alle mannen deden wel eens iets
wat niet goed was, en hij was bij slot van rekening er ook maar
„ingeloopen”, zonder booze voornemens; zij had wel eens meer gehoord en
gelezen van dat soort vrouwen, die knappe, jonge mannen verleiden....
Zuchtend gaf zij hem zijn kus terug.

Dat bracht hem in verrukking en noopte hem nogmaals, zooveel zij
gedoogde, te trachten zijn achterstand aan betuigingen van liefde bij
te werken.

Prettiger gestemd dan in maanden ’t geval was, ging hij den volgenden
morgen naar de werken, die onder zijn toezicht werden uitgevoerd, en
waartegenover hij meende geheel de handen vrij te hebben, en baas en
meester te zijn.

O, als hij had geweten!

Geweten, dat hij door een oud ambtenaar, die wel onder zijn bevelen
stond, maar toch een goede positie bekleedde, zeer nauwlettend werd
bespionneerd in al zijn doen en laten! Dat deed hem de hoofdingenieur
Willert, en die meende, dat hij daartoe zedelijk verplicht was! Van
Brakel was een speler; Van Brakel zat diep in schulden; Van Brakel had
niet alleen geldelijke verantwoordelijkheid, maar hij kon gemakkelijk
knoeien ten nadeele van „den lande,”—zoo’n man mocht niet zonder
scherpe contrôle zijn, en wanneer hij die niet officiëel over hem kon
uitoefenen, dan moest het maar officieus wezen.

Als hij, Willert, daartoe zijn maatregelen niet nam, dan achtte hij
zich zedelijk niet verantwoord tegenover de Regeering.

Lucie liep, toen haar man weg was, ongeduldig en zenuwachtig het
galerijtje op en neer. Hun kamers waren in de bijgebouwen; langs een
slordig schoongemaakte goot, die voor het roodsteenen galerijtje liep,
stond een rij boompjes geplant, de afgevallene bladeren lagen in die
goot te rotten; er heerschte altijd een zoetachtige, vochtige
humuslucht, en het was, nu de invallende Westmousson zware plasregens
omlaagzond, erg vochtig. Maar dat deed geen kwaad. ’t Plaatsje lag vrij
hoog; ’t was er koel, en de vochtigheid was niet zoo kwaadaardig als in
de heete kustplaatsen, waar zij miasmen kweekt bij milliarden.

Maar ’t was toch onaangenaam. Alles voelde klam aan; ’t was of de
tafels en stoelen in ’t galerijtje het koude zweet uitbrak; men kon er
met den vinger figuren op strepen; de kussens in de bedden schenen door
lijken te zijn beslapen, zoo kil waren ze. Druilig en laag hing de
lucht, en daar de weinige gasten, die vast in het kleine logement
woonden, naar hun bezigheden waren gegaan, hoorde men in het huis en op
het erf niets, dan de doffe slagen van het eentonige toemboequen, nu en
dan afgewisseld door ’t schreeuwen van een aap of ’t schel geroep van
een papegaai.

Zij had met opzet de meiden uitgezonden met de kinderen, om rustig te
kunnen nadenken over de manier om dat ellendige geld terug te geven;
maar hoe krachtig ook haar argument was, dat het moest,—de wijze waarop
het kon gebeuren bleef haar verborgen, en hoe zij dien ochtend ook
peinsde en dacht, zij kwam er niet toe; ze hield ten slotte haar arm
hoofd vast met beide handen en zuchtte diep en nog eens diep. Dat nare
geld! En als nu papa Drütlich nog maar in goeden doen was, maar in zijn
laatsten brief schreef hij op zijn eigenaardige kromme manier dat hij
„ganz und gar durch die verdammte Kaffeelaus aufgefressen” was; dat hij
zelfs voorzag spoedig genoodzaakt te zijn ’t vroeger zoo winstgevende
land te verlaten. Lucie had het gelezen en er bij gehuild. ’t Lieve
land! Haar geheele onbezorgde jeugd ging haar als een panorama langs de
oogen. Wat was ze daar gelukkig geweest! Hoe velen hadden daar in het
toen zoo gastvrije huis haars vaders volop genoten. Zij was er
ontwikkeld tot een flinke, krachtige, jonge vrouw, die uren te paard
reed zonder vermoeienis, die wandelingen berg-op deed als een tourist,
die elken dag dook in het ijskoude water, dat hoog van de toppen der
bergen kwam afstroomen en op het land door pantjoerans in een zwembad
werd geleid. Het lieve land, met zijn prachtigen bloementuin, waar het
geheele jaar door een rijkdom van de schoonste rozen prijkte, waar in
een weelderigen moestuin Europeesche groenten welig tierden, waar de
aardbezieplant zich thuis gevoelde als in het Westen en haar kruipende
loten vrijpostig naar alle kanten uitzond. Dáár was altijd overvloed
geweest; dáár was de goedang steeds wèl voorzien van spijzen en
dranken; daar weidden de groote uit Holland aangevoerde lakensche
koeien op de altijd groene heuvelen, want zelfs in ’t hart van den
Oost-mousson viel er nu en dan een malsch buitje; dáár was het volk
altijd rustig en vriendelijk, medegenietend als het deed in de
welvaart, die de vrije koffieteelt er verspreidde. Zij zag nog het
lachend en onbezorgd gezicht van haar vader, als hij zijn „afrekening”
kreeg van ’t kantoor uit de stad, en als hij zoo met een enkel woord
iets zei van „snijden doet men met een mes,” maar er dadelijk
bijvoegde, dat het er minder op aan kwam, want er werd toch genoeg
verdiend.

En nu moest papa van het land af, omdat een luis.... Ajakkes! Het was,
vond ze, verschrikkelijk, dat zulk een nietig ongedierte zulke rampen
kon teweegbrengen; het was meer dan erg! Waarom ook stelde het
Gouvernement geen ambtenaren aan om die luizen te vangen! Die arme
oudeheer! Wat moest hij beginnen? Als zij hem nu nog maar onder dak kon
nemen, maar dat ging ook niet; ze zaten zelf in een logement en nog tot
overmaat van ramp erg in schulden. Weder peinsde ze op een middel om
die gemeene slet Du Roy dat geld terug te geven, doch altijd bleef dat
middel ontbreken.

Eindelijk moedeloos en moede van het denken, bestelde zij een halve
flesch portwijn in het hotel; zij zou zich anders nog suf pikiren,
meende zij.

Van Brakel vond, toen hij ging kijken naar het metselen van de
landhoofden, waaraan was begonnen, een pas aangekomen prauw en een
reusachtig houtvlot, beide vastgemeerd.

Met den stroohoed in de hand en een allervriendelijkst gezicht trad de
Chinees, die met de prauw was gekomen, op hem toe. Het was de
leverancier van materialen voor de Gouvernementswerken. De man
onderscheidde zich in niets van een anderen op Java geboren Chinees;
slechts zag hij er netter en zindelijker uit dan anders meestal het
geval is, en hij droeg een soliden gouden horlogeketting. Hij moest
zorgen goede vrienden te blijven met den ingenieur, want die kon hem
zooveel bevoordeelen en benadeelen als hij maar wilde, en de kongsi,
waarin deze Chinees zat, wist reeds van een andere kongsi, die ook met
leverantiën aan den lande belast was, dat de ingenieur Van Brakel een
lastig man was, die soesah maakte en met wien weinig ving aan te
vangen; ja, indien zijn kongsi te voren had geweten, dat hij, Van
Brakel, met keuren der materialen ware belast, dan zou ze wellicht,
althans zeker niet zoo laag, hebben ingeschreven.

„Wel, heb je nogal een goede reis gehad?” vroeg de ingenieur, terwijl
hij van den hoogen oever den blik liet gaan over ’t vaartuig en het
houtvlot.

„Het gaat wel, ingenieur; ’t vlot is gevaarlijk voor de prauw.”

„Dat dunkt me; er zit al aardig gang in de kali. Hoe is het hout?”

„Uitstekend, ingenieur. Ik hoop dat u het zult goedkeuren.”

„Hm! We zullen morgen eens kijken.”

Al pratende liepen zij den dijk op; Van Brakel moest naar het in
aanbouw zijnde schoolgebouw; de Chinees liep maar mee. Hij praatte veel
over al de roegie, welke hij bij deze leverantie nu weer zou hebben, en
waardoor hij met een bankroet werd bedreigd, alles om den ingenieur
gunstig te stemmen, maar dat lukte niet.

„Nu ja, man,” zei Van Brakel met een slim gezicht, „daar weten we alles
van; jullie wordt allemaal rijk van de roegie, die je hebt in Indië, en
wij, Europeanen, worden straatarm van de oentoeng! Neen, ouwe heer, die
mopjes behoef je mij niet te vertellen hoor; jullie, Chineezen, kunnen
verduiveld goed rekenen; beter dan wij. En als je inschrijft, dan weet
je drommels goed wat je doet.”

„Soengoe mati.....”

„Psst!” floot Van Brakel hem in de rede: „laat ons er niet verder op
doorgaan; ik kan er toch niets aan doen, en het kan me ook niets
schelen.”

De Chinees vroeg hoe het den ingenieur beviel op diens nieuwe
standplaats.

„Och, ’t plaatsje is zoo kwaad niet, en er is werk genoeg, dat is
zeker. Het ligt niet aan het plaatsje....” eindigde hij zuchtend.

„Is u niet lekker, of de njonjah, of de kinderen?”

„Neen, wij zijn gezond.... Maar soesah, man, soesah! Denk je, dat jij
die alleen hebt?”

Hij lachte, de leverancier der materialen van het Gouvernement. ’t Was
hem alsof hij grond voelde. Doch hij schudde ongeloovig het hoofd; dat
kon niet zijn; iemand als de ingenieur kon geen geldelijke soesah
hebben, zooals hij, handelaar; de ingenieur had immers een vast
inkomen, en indien hij ergens geld voor noodig had, dan had hij immers
maar te spreken.

Van Brakel klemde de lippen stijf op één, alsof hij bang was, dat hij
tegen wil en dank op die manier spreken zou; hij trok de wenkbrauwen
samen, en zijn geheele wezen teekende verzet; onwillekeurig verhaastte
hij zijn tred, als wilde hij iets ontloopen, en al voortgaande ranselde
hij met zijn stok het gebladerte van den pagger, die langs den weg
liep, alsof daarin iets moest doodgeslagen worden.

De grijze wolkenmassa verdeelde zich en de zon schoot gloeiende stralen
op de vochtige aarde; de helle lichtstroom vroolijkte het landschap op
en deed de schuimende rivier er veel vriendelijker uitzien.

Van Brakel’s verbeelding, zoo weinig als hij die had, begon te werken;
hij zag de vreugde op ’t gezicht van Lucie, als hij haar kon zeggen,
dat het hem was gelukt een middel te vinden om mevrouw Du Roy te
betalen; hij stelde zich voor, hoe gelukkig haar dat zou maken en welke
aangename dagen er dan voor hen beiden zouden volgen; hij drong dat
alles in gedachten op den voorgrond, en de gemoedsbezwaren naar
achteren.

De Chineesche aannemer had moeite om den ingenieur bij te houden, zulke
groote stappen nam deze, en de man was verbaasd toen de ingenieur
plotseling stil stond en hem bij een knoopje zijner kabaja vast hield.

„Heb je geld?” vroeg hij hem op den man af.

Met moeite verborg de aannemer de vreugde, die hem doorstroomde.
Oentong, oentong! juichte het in zijn binnenste; de aanneming van
anderhalven ton was gered!

„Ja, ingenieur. Hebt u wat noodig?”

„Wat? Neen niet wat, maar een heelen boel.”

Het gezicht van den Chinees betrok.

„Ik zal je een acceptatie er voor geven,” zei Van Brakel driftig; „ik
wil het niet cadeau hebben.”

Met een gebaar alsof dàt de quaestie niet was, haalde de Chinees de
schouders op, en het viel Van Brakel mee, toen de man volstrekt niet
schrok van het bedrag.

„Ik kan het u niet in eens geven; ik heb zooveel contanten niet.”

„Dat hoeft ook niet.”

In stilte berekende de aannemer hoe lang de leverantie duren zou: zes
maanden. „Ik kan het u geven in zessen; elke maand één zesde, te
beginnen met vandaag.”

„Vandaag?”

„Ja ingenieur, laat ik het maar dadelijk afdoen.”

Al pratende, haalde hij een oude lederen portefeuille, dik van
bankpapier, uit den zak.

„Ben je gek? Berg gauw weg! Hier op den publieken weg?”

„Er is toch niemand.”

„Nu, spoedig dan.... Dank je wel, hoor!... Natuurlijk zal ik je
helpen.”

„Anders is niets noodig. Als de ingenieur maar een beetje wil helpen.
Daar heeft niemand last van, en wij allebei hebben er genoegen van.”

De aannemer boog en stak hem de hand toe.

„Wat is het? Keer je terug?”

„Ja, ingenieur. Ik zal vast laten beginnen met lossen. Mijn mandoor
zocht koelies en het is nu droog weer.”

„Goeden dag, dan.”

Langzaam wandelde hij voort, met het hoofd eenigszins gebogen. De
Chinees liep vlug en verheugd terug, overtuigd, dat hij uitstekende
zaken had gemaakt, en dat elk gevaar voor een ongunstig resultaat der
leverantie, waarvoor zijn kongsi zoo bevreesd was geweest, nu bezworen
was. Van Brakel was het, als drukte hem een zware last. Zijn ongerepte
goede trouw als ambtenaar, zijn onkreukbare eerlijkheid als dienaar van
het Gouvernement, die zijn trots waren en die hem sterk maakten tegen
alle verwijten van superieuren, waren thans bezweken. Hij voelde dat
hij geen achting meer had voor zichzelven; dat geen sophismen en geen
cynische redeneeringen, geen vergoelijkingen of wereldwijsheid hem het
idee van eer kon teruggeven, welke hij daareven van zich had
afgeslingerd om een handvol geld.

Van het werk zag hij niet veel; het ging hem dien dag alles machinaal
af; zijn gedachten waren er niet bij; hij had haast om thuis te komen.

Lucie zat bij ’t portfleschje; zij had hem nog in lang niet verwacht.

„Hoe jij zoo vroeg?”

„Ik heb goede tijding.”

„Heb je...?”

„Ja.”

Van Brakel nam een stoel, ging aan den anderen kant van de tafel zitten
en zond zijn bediende naar binnen om een bittertje. Zij vroeg niets en
hij zei niets; ze zag wel aan zijn gezicht, dat er iets was, dat hem
geweldig hinderde, en ze begreep wel half en half wat het was.

„Heb je het van een Chinees?”

Hij knikte toestemmend.

„Van den aannemer?” vroeg ze fluisterend, en toen hij weer knikte, zei
ze snel en angstig:

„Wees vooral voorzichtig, Herman, en zorg, dat jij hem en niet hij jou
aan het lijntje krijgt. Sta hem niet te veel toe.”

Verrast keek hij haar aan. Het bleek uit haar woorden, dat ze alles
reeds overdacht had, en het idee zich te laten „smeren” reeds met al
zijn gevolgen bij haar was overwogen en gerijpt.

Maar hij bleef zwijgen, en dat hinderde haar en maakte haar boos. Daar
zat hij nu te kijken, gelijk een uil in doodsnood! En wat had hij niet
gedaan, vroeger, om aan geld te komen bij mevrouw Du Roy? Dat was,
meende zij, dan toch heel wat anders. Toen had hij haar verraderlijk
bedrogen; toen had hij zijn huwelijkstrouw geschonden, en hij had er,
voor zoover zij zich herinnerde, altijd een vroolijk gezicht bij weten
te trekken. Nu, nu hij deed wat zoo velen deden, zonder dat iemand er
persoonlijk nadeel of verdriet van had, zat hij voor zich uit te
kijken, met een gezicht alsof hij een moord had gedaan.

Zij zei het hem in korte, afgebroken phrasen, zachtjes, opdat niemand
het zou kunnen hooren. Maar hij schudde droevig het hoofd en zuchtte
opnieuw.

„Ik heb ook een moord gedaan.”

„Je bent gek..... Je hebt al heel fraaie ideeën..... Mij heb je niet
ontzien..... Nu er niets slechts is gebeurd, stel je je aan.....
Iedereen doet het hier in Indië..... Ze hebben gelijk ook..... Als de
een ’t niet doet, doet het de ander..... Ik wed dat Willert.....”

Hij schudde het hoofd weder.

„Neen, Willert niet; dáárop zou ik durven zweren..... Enfin, laat ons
er niet meer over praten..... Neem me niet kwalijk, Lucie..... ’t werd
me een moment te machtig..... ik ben er heel blij om en je hebt
gelijk.”

„Waarachtig, heb ik. Wil je nog een bittertje?”

Hij dronk er nog een, en zij, om hem „gezelschap” te houden, dronk nog
wat port. Doch na de rijsttafel moest hij haar eerst het geld van den
Chinees geven; zijzelve zou het zenden aan dien advocaat, dat stond
beter. Als die man zag, dat zijzelve het geld zond, kon hij Van Brakel
niet verdenken van hetgeen hij om dat geld had gedaan.

En toen dit was afgeloopen, was de zaak in orde, zóó goed, dat ze
beiden weldra zeer gerust insliepen en niet wakker werden voordat de
zon ten ondergang neigde, terwijl de meiden reeds weer met de kinderen
uit waren gegaan.

’s Avonds echter kreeg Van Brakel het weer te kwaad. In de donkere
slaapkamer lei hij lang wakker. Lucie sliep rustig; haar regelmatige
ademhaling bewees het. Hem maalden allerlei dingen door het hoofd; de
traditie der eerlijke Nederlandsche Van Brakels zat hem in den weg.
Welk een klank had die naam altijd gehad! Nog hoorde hij zijn ouden
vader, die zoo bang was toen hij, Herman, naar Indië zou gaan. De goede
trouw, de onkreukbare eerlijkheid, waarmee in geen enkel opzicht viel
te transigeeren, was hun erfdeel geweest van vader op zoon; het waren
denkbeelden, overgegaan als eigenschappen: „Nooit geld nemen, dat u
niet toekomt,” was een familie-spreuk, die van ziel tot ziel overging,
als lichamelijke hoedanigheden van lichaam tot lichaam.

Hij was er ontrouw aan geworden; hij was de eerste, die stelen ging, of
aan stelen meehielp,—dat was hetzelfde. Zijn zenuwen werkten abnormaal,
toen hij er een tijd lang aan had gedacht. Het was alsof zijn vader en
zijn broers vóór hem stonden in de volle eigenwaarde hunner
burgerdeugd, en hem met minachting bejegenden en uitwierpen als een rot
lid.

Hij kon het in bed niet uithouden. Zacht schoof hij er uit naar buiten.
Het was pas elf uren, en er was nog leven in het logement. In de
achtergalerij verschenen een paar breedgeschouderde mannenfiguren. Van
Brakel stond op en ging naar hen toe.

„Bonsoir!”

„Zoo, Van Brakel, ben je nog op?”

„Ja. Hoe kom jullie zoo hier?”

„Wel, we moeten morgenochtend met den controleur een stuk grond gaan
kijken, dat we in erfpacht vroegen.”

„Ah, zoo.”

„Je gaat toch niet naar bed, zeg!”

„Ik had er wel plan op.”

„Kom, ben je gek: laat ons hier een speeltafeltje zetten, en dan maken
we nog een prettig partijtje.”

Er werd vrij hoog gespeeld en tot laat in den nacht. Het resultaat was,
dat Van Brakel opstond, stil in zijn kamer ging, zachtjes den sleutel
wegnam onder het hoofdkussen van Lucie, de kast opende en uit een
chub-trommeltje tweehonderd gulden nam; tweehonderd gulden, een deel
van ’t bedrag, door hem van den Chineeschen aannemer ontvangen. Daarna
ging hij terug en betaalde zijn medespelers.

Zij lachten. Licht, zeiden ze, dat zij er hun reisgeld uitklopten. En
Van Brakel lachte ook. Hij zou hun wel krijgen, een ander maal; hij had
dien avond weer gruwelijk déveine gehad; geen enkel spel; en als hij
eens uit wanhoop een sans prendre waagde, dan zat alles op één hand
tegen en was het: codille, ma fille! Maar het was niets; als zij weer
kwamen, zou hij bloedig revanche nemen. De planters zaten nog een
oogenblik te praten in hun kamer—daar was er in ’t logementje slechts
één voor hen beiden disponibel—toen Van Brakel reeds naar bed was, waar
hij dadelijk insliep.

„’t Is een van de aardigste kerels, dien ik ken onder de ambtenaren,”
zei de een.

„Ja, ’n joviale vent; een prettig hombreur.”

„Nietwaar? Hij chicaneert niet, en zit niet te mopperen of na te
spelen.”

„Neen, en hij heeft toch van avond allerberoerdste spellen gehad.”

„Dat heeft hij.”

Des morgens, toen Lucie hem wekte, vertelde hij het haar. Hij dacht,
dat ze het zou opvatten als een gewone zaak; ’t was immers het spel!

Maar zij verbleekte en riep woedend:

„Heb je tweehonderd gulden van dat geld genomen?”

„’t Was om mijn speelbeer te betalen. Het is immers niets, ik win het
toch weer terug.”

Zij zat op den rand van het bed, met de handen saamgevouwen in den
schoot, en ze keek met verslagenheid voor zich uit. Voor het eerst
begreep ze, dat het spel een ongeluk kon wezen, zelfs waar het niet
werkte als een verscheurend dier, maar knagend, als een worm. Zij had
niets aan, dan haar sarong en haar koetang; en dat stond haar goed; hoe
minder ze aan had, des te beter was ze, als welgevormde, goed
ontwikkelde vrouw, gekleed. Van Brakel vond dat ook, en hij glimlachte
met welgevallen. Zijn Lucie zag er toch maar goed uit, zooals ze daar
zat; ’t was een lief gezicht, die zacht golvende lijnen van hals,
schouders en armen, door de fluweelen blanke huid afgeteekend tegen de
neteldoeksche klamboe. Het deed hem weer aan. Hij had bij haar al zijn
vroegere viriliteit teruggevonden; er ging voor hem, dacht hij, toch
niets boven zijn eigen vrouw. Buiten de deur vond men het ware niet,
dat had hij aan mevrouw Du Roy gezien; men zocht ten slotte wat men
toch niet vinden kon.

En in de overstelping van zijn gevoel, niet meer denkend aan het
speelgeld, dat hij immers toch zou terugwinnen, wilde hij haar naar
zich toe trekken, maar zij weerde hem af.

„Het is schande, Herman, dat je van dat geld hebt genomen!”

„Ik had op ’t moment geen ander.”

„Dat is het eenige excuus; maar nu zorg je ook, dat het vóór
hedenmiddag er weer is, hoor!”

Hij trok een leelijk gezicht.

„Dan moet ik het uit de kas nemen.”

„Nu, dat is goed.”

„Ja maar.... als dan de maand om is, heb ik niet genoeg om ’t logement
te betalen.”

Zij zuchtte en streek haar hand langs haar voorhoofd.

„In Gods naam, Herman, maar dit geld moet er zijn.”

„Nu, maak je maar niet boos, kind; ik zal het van middag meebrengen.
Straks ga ik even bij den architect aan om het te halen.”

De architect keek zeer verwonderd, toen de ingenieur tweehonderd gulden
voor zich uit de kas nam. Hij was een bejaard man en zeer geacht bij
zijn chefs. Men had hem nooit ingenieur kunnen maken, omdat hij daartoe
te weinig elementaire ontwikkeling bezat, maar aan practische
bekwaamheid ontbrak het hem niet, en al stond hij in rang onder Van
Brakel, dan had hij toch een grooter inkomen.

Met Willert was hij samen als opzichter in dienst getreden, en met den
hem sedert zoo ver voorbij gestreefden oud-collega hield hij nog steeds
een vriendschappelijke briefwisseling, die ook wel eens dienstzaken
betrof. Hij was de man, die „een oogje” moest houden op het doen en
laten van Van Brakel en hij wist ook, waarom de hoofdingenieur dat
noodig achtte. Dat dit een zeker minder loffelijke spionnage was, zag
hij volstrekt niet in; hij meende met Willert, dat diens
verantwoordelijkheid tegenover „dan lande” medebracht, dat hij zóó en
niet anders handelde.

De architect had van den steiger van het in aanbouw zijnde schoollokaal
gezien dat er iets bijzonders was verhandeld tusschen Van Brakel en den
Chineeschen aannemer. De afstand was te groot geweest om iets te
onderscheiden, maar hij had hen samen zien oploopen langs de rivier,
zien stil staan en gebaren maken, en dat had hem lont doen ruiken.

Dienzelfden avond had hij Willert geschreven en juist was hij bezig de
enveloppe van den brief te verzegelen, toen Van Brakel om dat geld
kwam. Toen de ingenieur weg was, verscheurde de architect zijn brief;
hij moest zich vergist hebben; als Van Brakel knoeide met dien rijken
Chinees, zou hij geen voorschot behoeven te nemen op zijn traktement.



Jules Geerling zat in een kleine pendoppo genoeglijk een sigaret te
rooken en een glas champagne te drinken. Hij strekte de beenen met
welbehagen uit over de uitgeslagen armen van een luierdstoel, en
glimlachte bij zichzelven om het prettig idee, dat ze nu allen gefopt
waren. Het was zoo gemakkelijk geweest! Een vriend..... nu ja, een
kennis, iemand, die hij zag te hooi en te gras, met wien hij nu en dan
een praatje maakte of in de sociëteit een partij biljart speelde, had
hem in de gelegenheid gesteld zich zoo geheimzinnig weg te goochelen
naar dit dicht in het lommer verborgen optrekje, geen tien minuten
rijdens van de stad. Het was er zoo lekker, als hij niet dacht, dat het
in de laaglanden van Java wezen kon. Slechts tot in het oneindige
onderbroken zonnestraaltjes bereikten flauw lichtend de open ruimte
onder het dicht gebladerte; het bleef er zoo heerlijk koel, dat men
eerst in den namiddag eenigen last kreeg van de warmte; en even ter
zijde van het kleine erf ruischte de kali, zacht en gezellig; haast
geen ander geluid liet zich hooren; het was, dacht de Amsterdamsche
koopmanszoon, alsof ’t hier altijd Zondag was. Nu en dan sloop onder de
boomen een inlandsche bediende door of ving een kip haar reproduceerend
werk met gekakel aan. Toch zou hij het in die stilte niet hebben
uitgehouden, zonder het heerlijk denkbeeld, dat hij bezig was zijn
eigen zin te doen à la barbe zijner familie, en dat hij het deed voor
Ceciel.

Zij was hem komen opzoeken, en ze had hem dien brief gebracht, vol van
oude bekende praatjes over den „ouden heer,” en zijn, Jules, duren
plicht om altijd naar de pijpen van dien ouden heer te dansen; maar tot
zijn verwondering vond hij geen enkele zinspeling op „die meid.”

Ceciel moest hem het bezoek haarfijn vertellen, en hij gierde het uit
en draaide met zijn lichaam van pleizier, toen hij hoorde hoe zij den
chef van zijn kantoor de waarheid had gezegd. Zij moest het woord voor
woord herhalen, en daarbij keek hij haar voortdurend aan, vol
bewondering voor die kalme, welbespraakte schoonheid met albasten
gelaat en de groote, donkere oogen. Met belangstelling vernam hij ook,
dat zij hevige standjes had gehad met mevrouw Du Roy, die woedend was
geweest toen Ceciel haar lachend vertelde, waarom de vendutie van Van
Brakel niet was doorgegaan en tante dus geen beslag kon leggen op het
vendu-accept.

Mevrouw Du Roy was kwaad weggeloopen, maar toen ze hoorde van de
geheimzinnige verdwijning van Geerling, hield ze het niet langer uit,
sloeg een sjaaltje om de schouders en ijlde naar het huis van haar
zuster.

„Zeg, Ciel, zeg, waar is-t-ie?”

Zij dacht voor ’t minst, dat hij zich onder het ledikant van haar
nichtje verborgen hield.

„Ik kan het u niet zeggen.”

Mevrouw Du Roy werd bleek van drift; haar oogen fonkelden.

„Het staat je nogal mooi, Ciel, mij zóó te behandelen.”

„Ik weet niet eens, dat ik u behandel.”

„Ja, je bent vinnig genoeg. Maar ik heb je altijd goed behandeld, zie
je, van dat je een klein kind waart, en nu doe je alsof ik een vreemde
ben. Ciel, dat is niet goed van je, hoor! Het is gemeen en leelijk.”

Het meisje glimlachte. Wat moest ze het mensch antwoorden? Het was
waar, dat tante Du Roy altijd erg royaal tegenover haar was geweest,
maar ’t had ook slechts weinig gescheeld of de omstandigheid, dat deze
luxurieuze vrouw haar tante was, zou haar, Ceciel, een plaats hebben
bezorgd in den kapperswinkel der heilige Catherina. Aan den anderen
kant echter woog de toekomstige erfenis.

„Wat wilt u dan?” vroeg ze. „Hier is Geerling niet, dat spreekt
vanzelf.”

„Kom, kom! Waarom zou hij niet hier wezen? Hij kan immers nergens beter
zijn. Toe, Ciel, zeg me nu eens waar hij is. Laat me eens kijken waar
je hem verstopt hebt! Ik zal het waarachtig aan niemand zeggen!”

Haar heele wezen lachte toen ze sprak. Zij vond het nu toch zoo’n
heerlijk idee een jongen man te verbergen in een vrouwen- of
meisjeskamer! Wat haar betrof,—zij had er met het grootste genoegen een
dozijn verstopt, als het noodig was geweest.

„Hij is heusch niet hier, tante; geloof me dan toch,” hield Ceciel vol,
zich halfdood ergerend.

„Hè, wees toch niet zoo flauw! Wat komt het er nu opaan? Je behoeft
voor mij immers zoo kinderachtig niet te wezen. Je weet heel goed, dat
ik je graag alles gun. Toe Ceciel, laat me nu eens zien waar hij zit.”

Het meisje zuchtte. ’t Was onmogelijk, dat zag ze wel, haar tante te
overtuigen....

„Nu, kom dan maar mee.”

Mevrouw Du Roy volgde Ceciel in haar kamer. Zij liep zachtjes op haar
teenen en vol nieuwsgierigheid met vooruitgestoken hoofd.

Het zag er lief en comfortabel uit. Ceciel ging zitten, nam uit een la
van haar toilet een sleutelbosje en wierp het op de tafel.

„Ziedaar tante, daar hebt u al mijn sleutels; zoek nu zelve maar overal
of u Geerling vinden kunt. Anders gelooft u me toch niet.”

De uitdrukking van zelfvoldoening op ’t gezicht der tante viel als het
ware, en werd gevolgd door een van teleurstelling.

„Maar ben je hem dan kwijt, Ciel? Waar is hij dan?”

„Hij is bij een vriend van hem buiten de stad. Ik zal u wel zeggen bij
wien, als gij mij ernstig belooft het niemand te vertellen.”

Ja, dat bezwoer mevrouw Du Roy, en toen gaf Ceciel haar een verkeerd
adres op, wel wetend dat zij toch den mond niet kon houden.

Met het grootste vermaak en de levendigste belangstelling had Geerling
het aangehoord. Het wond hem op, en daar zij alleen thuis was, geneerde
hij zich niet en omhelsde Ceciel, die zich dit met blijkbaar genoegen
liet welgevallen, zóó zelfs dat Geerling, door de omstandigheden en de
omgeving in verzoeking gebracht, zich vrijheden wilde veroorloven, die
als preliminairen haar gevaarlijke zijde hadden. Zij had dat kunnen
verwachten, en ze had dat ook wel een beetje verwacht, maar in het
volle besef, dat zijzelve een niet te verrassen schildwacht was voor de
benting harer deugd, deerde haar dat niet; een klein maar beslist
gebaar, een blik en een glimlach, dacht ze, zouden Jules altijd
terughouden.

Maar dien ochtend was er meer noodig. Het scheen dat de weelderige
natuur, die hem daar in dien pondok omringde, en die in kleuren en
geuren het lied zong der vermenigvuldiging, zeer op zijn zinnen werkte.
Hij kuste haar niet langer met de reserve van een ernstig galant, maar
met een hartstocht, die haar direct deed gevoelen hoeveel water hij
noodig had in den wijn zijner liefde; hij kuste haar, waar hij kon; zij
weerde hem af, eerst zachtjes, maar dat scheen het kwaad te verergeren;
hij keek haar aan met kleine oogen en met den dommen beotischen
glimlach der opgewekte drift op het gezicht.

Zij vond hem leelijk zoo, en dat gaf haar meer kracht, wat dan ook zeer
noodig was, zóó zelfs, dat het lieflijk samenzijn haast ontaardde in
een worsteling, waarin hij, Jules Geerling, geen overwinnaar bleef, en
slechts een paar knoopen van het kleedje van Ceciel het moesten
ontgelden. Trouwens hij had, dit schoot hem daar plotseling te binnen,
als overwinnaar een zonderling figuur gemaakt, want zonder dat hij het
zoo dadelijk had bespeurd, was, bij den krachtigen tegenstand dien hij
ontmoette, en die decentralisatie van kracht eischte zijnerzijds, de
woede geweken, en eigenlijk was hij niet eens ontevreden over het
resultaat.

Ceciel was verontwaardigd, of scheen het althans.

„Het is schandelijk, Jules.....”

„Wees niet boos, Ciel.”

„Het is dubbel schandelijk tegenover mij. Hoe ik je vertrouwd heb,
bleek uit mijn komen hier, bij je..... alleen.”

„Ja zeker. Toe, Ciel, neem het mij niet kwalijk. Wees niet zoo boos.”

„Niet boos zijn.....”

„Neen,” viel hij haar in de rede, „toe vergeef het me; ik kon er
waarachtig niets aan doen. Maar het zal nooit weer gebeuren, dat
verzeker ik je.”

Zij ging zitten in een theatrale houding en drukte haar zakdoek voor de
oogen. Hij liet zich neder op zijn eene knie naast haar en greep haar
hand.

„Lieve engel, wees nu niet bedroefd. Ik bezweer je, het zal nooit weer
gebeuren.”

Het was of zij snikte, en toen hij dat hoorde, zwoer hij nog meer en
vroeg haar zóó dringend excuus, dat zij hem weder in genade aannam
onder belofte van beterschap.

Een koeltje ritselde door de bladen en streek langs de donzige
krulletjes in haar hals; zij sloeg langzaam den blik in het rond. O,
als Geerling eens de man was geweest naar haar hart! Een zucht vloog
dien onbekende te gemoet. Het was toch beter zóó, dacht ze; men hield
er zijn verstand bij!

Maar Jules kon dáár niet blijven. Die omgeving werkte bij het luie
leven, dat hij leidde, blijkbaar te veel op zijn gemoed, en daardoor
ontstond een ander gevaar, dat begreep ze. De bewoner zelf hield daar
een inlandsche huishoudster; niets waarborgde Ceciel, dat op een goeden
dag Geerling niet door dat verderfelijke voorbeeld zou worden
aangespoord tot navolging, en dat was het grootst denkbare gevaar voor
haar trouwplannen. Er blonk iets in haar mooie oogen, toen zij dacht
aan die helsche bruine vrouwen, wier gemakkelijke levensopvatting
zooveel Europeesche meisjes in Indië doemt tot de zuurbier-toekomst. Ze
had ze kunnen vermoorden, als ze dat ongestraft had mogen doen; ze
haatte die schepsels met een onverzoenlijken haat; zij waren het die de
Indische meisjes beroofden van haar toekomstige echtgenooten; die den
gloed der jongelingen verteerden tot de asch van cynisme en
geblaseerdheid; zij waren de kanker der Europeesche samenleving met
haar huwelijks-surrogaat „buiten bezwaar.”

Ceciel had haar altijd verafschuwd, en nu vreesde zij haar mogelijken
invloed op Jules.

„Je kunt hier niet blijven wonen.”

„Hè, waarom niet? Het is hier lekker.”

„Toch blijf je hier niet wonen, Jules.”

„Maar lieve Ceciel, wat moet ik dan?”

Ja, dàt wist ze op het oogenblik niet; maar de vrees voor de inlandsche
huishoudster was zóó sterk, dat haar gewoon helder oordeel er onder
leed, en als zij op dat oogenblik van twee kwaden het minst slechte had
moeten kiezen, dan had ze nog liever haar principes over den pagger
gegooid en Geerling „geborgen” à la madame Du Roy, dan hem hier
voortdurend te laten wonen, alleen onder hetzelfde dak met een
inlandsche njai.

„Ik zal je schrijven,” zei ze na een oogenblik. „Hier kan je niet
blijven.....”

„En in het publiek kan ik onmogelijk allen braveeren en zeggen, dat ik
mij slechts aan dwang zal onderwerpen. Daarbij: de oude heer is tot
alles in staat, ook tot dwang.”

„Neen, neen; dat moet ook niet. Ik ben het op ’t moment nog niet met
mijzelve eens; wacht maar tot je een brief van me krijgt.”

De brief kwam des middags en beviel hem maar half. Zij had een paar
kamers voor hem gehuurd aan den anderen kant der stad; de menschen
zouden het stil houden; de lust kwam bij hem op zich te verzetten, maar
daarvan zag hij af, naar hij meende uit liefde en uit vrije beweging,
maar metterdaad omdat hij niet durfde.

Zij kwam werkelijk met een grooten gesloten huurwagen geheel alleen, en
hij vertrok naar zijn onbekende woning, waarvan Ceciel het adres opgaf
aan zijn bediende, die met de koffers volgen zou.

Het was ten slotte een gekke expeditie, meende Geerling, en lachend zei
hij:

„Het is alsof ik geschaakt word.”

Zij lachte mee, maar voelde dadelijk dat er in die uitdrukking iets
lag, dat niet goed was.

„Hoe flauw! Het heeft er meer van alsof ik word geschaakt.”

„Ik wou dat het waar was.”

„Ei, en waarom? Is het niet beter zóó?”

„O ja; alleen vind ik het vervelend, dat het zoo lang moet duren.”

„Klaag je nu al?”

„Je moet denken, dat het mijn gewoonte niet is schuilevinkje te spelen.
Voor een week of wat gaat het; maar het aardige is er gauw af. En nu
nog maanden....”

„Ik wist niet, dat je zoo weinig voor me over hadt,” zei Ceciel met een
zucht.

„Och, lieve, dat weet je immers wel beter, maar ik mag toch wel zeggen,
dat het vervelend is.”

Het gesprek viel haar niet mede. Zou ze haar doel voorbijgestreefd
hebben? Wat zou hij zeggen van dat nieuwe kwartier? Toen ze het erf
opreden, bespiedde zij zijn gezicht.

„Dat ziet er zoo kwaad niet uit van buiten,” riep hij over het lederen
kleed kijkend, dat gesloten was om hem te maskeeren.

„O, het is een zeer lief huis,” antwoordde Ceciel blijde: „het zijn ook
zeer nette kamers en goede, vriendelijke menschen.”

Het was een huis met een bovenverdieping; zindelijk, goed onderhouden
en eenvoudig Indisch, maar behoorlijk gemeubeld. Zij gingen een trap
op, waaraan geen Indische oude dame zich zou gewaagd hebben, en kwamen
op een groot naakt portaal met een bruin geverfden houten vloer, een
groenen zolder en verblindend witte muren; hun schreden klonken luid en
hol.

„Dat portaal is vervloekt ongezellig,” meende Jules.

„Ze moeten er een mat leggen en gordijntjes hangen voor de ramen, en
wat schilderijen aan de muren.”

„Juist.”

„Weet je wat? Ik zal het zelf wel doen; ik kom hier elken dag een
uurtje meubileeren.”

„Heerlijk! Maar zal je ma het willen hebben?”

„Nu, ik denk het wel. Ik zal maar beginnen met het te doen, zonder het
te vragen.”

De kamers bevielen hem uitstekend, het was er veel zindelijker en
netter dan in den pondok. Maar plotseling stond hij stil voor het
venster en mompelde een vloek; de ramen zagen uit op het kerkhof.
Groote zwarte letters op witten grond staarden hem in de halve
duisternis van het wijkend daglicht spookachtig uit de verte aan:
Memento Mori!

„Je moet me niet kwalijk nemen, lieve Ciel, maar ik kan hier onmogelijk
wonen.”

„Waarom niet?”

Hij wees met uitgestrekten arm naar het reusachtig frontespies.

„Dat wil ik niet den heelen dag voor mijn neus zien; ik moet er niets
van hebben.”

„Kom, wees toch niet kinderachtig.”

„En dan de miasmen?”

„Die komen zoo hoog niet; daar zal je hier geen last van hebben.”

„En het lijken-luchtje? Ik ruik het al,” zei hij met kluchtige vrees de
lucht opsnuivend. „Had me in Godsnaam maar daar buiten gelaten. Wat
hadt je toch tegen dien pondok?”

„Dat zal ik je bij gelegenheid wel eens zeggen.”

„Nu, maar ik ga dadelijk weer met je mee; ik logeer nog liever in het
eerste logement het beste, dan hier in het gezicht van dat kerkhof.”

„Dus je wilt naar Europa gaan?”

„Maar Ciel!”

„Kan ik het anders uitleggen? Hoe kan nu een man zoo’n afgrijzen hebben
van een begraafplaats!”

„Ja, ik kan het niet helpen, maar ik vind het beroerd.”

Zij praatten er over, maar kwamen tot geen resultaat; eindelijk riepen
zij de vrouw des huizes, een eerzame Indo-Europeesche, en deze loste
het geschil op door aan Geerling de twee kamers af te staan, aan den
anderen kant van het huis; die hadden het uitzicht op den publieken
weg, en dat beviel hem beter, althans hij nam er genoegen mee.

Toen Ceciel heenging, zag ze in de voorgalerij een baboe met een kind
op den arm; het was een jonge mooie Javaansche vrouw. Driftig
schokschouderde ze. Wat waren die dames toch dwaas, zulk volk in haar
huis te halen. Alsof het voor een cent te vertrouwen was, dat
inlandsche vee!

„Wel, hoe bevalt het hem?” vroeg haar moeder, over haar bril
heenkijkend. De oude vrouw zelve had dit asyl voor den zich schuil
houdenden Geerling gevonden.

Ceciel lachte.

„Hij heeft zoo het land aan dat kerkhof.”

„Dat dacht ik wel. Nu, ik zou je ook danken.”

„Ja, ik kan hem ook geen ongelijk geven; maar hij moet er maar aan
gewennen, ma.”

„Weet je waar het nu veel van heeft, Ciel?”

„Nu?”

„Alsof wij hem gevangenhouden.”

„Wat zou het, ma? Als ik het betoel kon doen, geloof me, ik deed het.”

Zij lachten beiden en keken elkaar veelbeteekenend aan.

„Ik wist niet, dat je zóó verliefd waart.”

„Toch ben ik dat, maatje. Jules is voor mij als geknipt; maar eerst
moeten we terdege getrouwd zijn.”

Ceciel ondervond, dat zoo Geerling de tijd lang scheen, die nog vóór
zijn meerderjarigheid moest verloopen, zijzelve niet minder daartegen
opzag. Zij had zich geheel met het denkbeeld mevrouw Geerling te worden
vereenzelvigd, en zij kon het niet meer loslaten; het zou verpletterend
zijn. ’t Was niet het sexueel verkeer, dat haar aantrok. Zij zou een
goede vrouw zijn ook in dat opzicht; maar al was zij een fatsoenlijk
meisje, onschuldig in den zin van onwetend was ze niet; de
aantrekkelijkheid van het geheimzinnige, van het onbekende bestond niet
voor haar. Dáár wist ze alles van, en in dàt opzicht zou een huwelijk
slechts het amen zijn, dat noch onverwacht zou komen noch verrassend,
en waarvan ze niet meer verwachtte, dan het zou blijken waard te zijn.

Wat haar aantrok, was het leven in Europa in den gegoeden fashionabelen
stand. Zij was maar weinig uit geweest in Indië; de middelen haars
vaders veroorloofden het niet, en zij had er ook weinig genoegen in.
Wat was het eigenlijk?

Maar zij kon uren aan uren zich half blind zitten staren op de platen
der Europeesche illustraties, als die het leven en bedrijf weergaven in
de groote steden. Zoo’n fraaie coupé met een paar mooie paarden er voor
en een correcten Europeeschen koetsier in nette livrei,—dat was wat
anders dan het geuren in Indië met een halfsleten „wagen” en een
toegetakelden aap op den bok; die reusachtige balzalen met tallooze
kroonlampen en gebeeldhouwde zolderingen; die rijk getoiletteerde
menigte,—welk een verschil met de povere imitaties hier! die ruime
straten vol opgewekte menschen, drentelend op de geplaveide trottoirs
langs de spiegelruiten, waarachter zooveel schoons in oneindige
afwisseling was tentoongesteld:—daarheen vloog haar verlangen, en
zuchtend keek ze naar den saaien, eentonigen weg, waarop wat half
gekleede inlanders hun vuile voeten bewogen.

Zij had zich in het Europa harer droomen zoo vastgewerkt, dat zij er
niet meer uit kon komen. Naarmate de kans om tot een huwelijk met
Geerling te geraken grooter en grooter werd, was het verlangen dat
leven mede te genieten krachtiger geworden; thans was het
onoverwinnelijk; zij zou en zij moest hem hebben, en niets zou haar
daarin kunnen tegenhouden, zoolang hijzelf maar wilde. En sedert
Geerling nu de onmisbare voorwaarde was geworden voor haar levensgeluk,
ijsde zij bij het denkbeeld, dat hij haar op de eene of andere wijze
kon ontgaan; al was ze doodelijk van hem geweest, dan nog had de
gedachte, „dat er toch wel eens niets van komen kon,” haar niet
pijnlijker kunnen aandoen; het ontnam haar soms de gewone helderheid
van geest; het maakte haar zenuwachtig; geen offer, dat ze niet had
gebracht voor de zekerheid binnen vier en twintig uren zijn vrouw te
worden.

Toen ze uitging om inkoopen te doen voor het meubileeren van ’t portaal
van Jules, vroeg haar moeder:

„Ben je nu van plan daar dikwijls heen te gaan?”

„Zeker; als ik tijd heb elken dag. Hij verveelt zich anders dood de
arme jongen.”

„En dan ben je daar boven met hem alleen?”

„Nu, wat zou dat?” vroeg Ceciel glimlachend; ze wist heel goed wat haar
moeder bedoelde.

„Omdat het veel te gevaarlijk is..... Ja, Ceciel, je moet nu niet zoo
den neus optrekken voor hetgeen ik zeg. Je zoudt de eerste niet zijn,
noch de laatste, die te veel zelfvertrouwen toonde te hebben.”

„Dat weet ik niet; ik geloof dat die anderen nooit aan zelfvertrouwen
hebben geleden, maar dicht bij het vuur gingen om zich te branden.”

„Het is heel scherp en hard, Ceciel. Pas zelf maar op. Die staat, zie
toe.....”

Ceciel stopte haar ooren dicht en liep heen. Welk een mensch was toch
haar goede moeder! Dat werkte met bijbelteksten! Die menschen uit den
vroegeren tijd waren toch allen eender! Bijbelteksten op de tong en
dwaasheden in het hart; heel sterk in praatjes, maar kwam het op daden
aan, dan zonken ze voor elken schakel. Goddank, zij stoorde er zich
niet aan; zij zou haar deugd niet richten naar huichelachtige
femelarij; zij zou doen wat haar verstand haar zei, en aan haar
verstand wilde zij haar deugd ondergeschikt maken. Zij was in dat
opzicht haar eigen meesteres en geheel zonder contrôle, want haar
moeder had reeds lang geen gezag meer over haar, en die goede
onverschillige papa moest men met zulke dingen niet aankomen, want dan
mopperde hij en zei, dat hij het „verdomde” om als schildwacht te
dienen; dat Ciel maar zelve moest weten wat ze deed, want ze was oud en
wijs genoeg.

Zij kocht de matten met opzet wat groot; dan hield het pasklaar maken
nog een beetje aan; dat was weer tijd gewonnen. Ze kocht een paar
nieuwe Fransche romans en nog een en ander, waarmede zij dacht dat ze
hem genoegen zou doen.

Toen ze het erf opreed met een wagen vol goed, stond hij voor het
venster en zag haar aankomen. Verheugd liep hij naar beneden haar te
gemoet.

„Dat is lief van je, Ciel. Ik had niet gedacht, dat je al zoo spoedig
die moeite zoudt doen.”

Zij kusten elkaar.

„Ik moet je hier toch in dit graf ’t leven ’n beetje aangenaam maken.
Kom, help me maar eens uitpakken.”

Zij maakten een gezellige drukte van aanbelang; alle bedienden van den
hospes kwamen er aan te pas.

Toen alles boven was, en zij samen aan het arrangeeren waren, beviel
het Geerling hoe langer hoe meer.

„Het is net,” zei hij, „alsof we aan het meubileeren van ons huis
beginnen, vindt je niet?”

„Hm, hm!” zei ze met eenigszins afgewend gelaat om den spottenden
glimlach te verbergen, want ze dacht:

„Het verschil zal je wel gewaarworden in je beurs als het zóó ver is.”

Ze wist het zóó geruimen tijd hem naar den zin te maken; zij kwam elken
ochtend een paar uren en bracht hem telkens iets nieuws mee, hetzij op
zijn verzoek en voor zijn geld, dan wel als een verrassing van haar
kant. Maar zij voelde, dat aan dit leven spoedig een einde moest komen.
Zij was zeker niet op hem verliefd, maar ze dacht toch op minder
hooghartige wijze over de eenvoudige raadgeving harer moeder. Het was
gelukkig dat Jules voor eens en voor goed was afgebluft, want onder dit
vrij en ongehinderd samenzijn elken dag, waren er tot haar verbazing en
vrees oogenblikken geweest, die hoogst gevaarlijk hadden kunnen worden.
Hij klaagde erg over zijn vervelende avonden; daar hij nu toch zich
reeds geruimen tijd had schuil gehouden en niemand meer ernstige
pogingen deed om hem te ontdekken, sprak zij met hem af, dat hij
voortaan maar liever des avonds bij haar aan huis zou komen. Nu en dan
wat vroeg; dan kon hij blijven eten. Zag men hem, in Godsnaam!



Van Brakel had zelden zoo’n kalmen tijd gesleten, als de laatste
maanden. Hij ontving geregeld het geld van den Chinees en droeg het af
bij Lucie, die het op haar beurt aan den advocaat zond.—Wel was hij
achteruitgegaan in zijn gewonen doen, en zat hij vrij dik in de
schulden in het kleine plaatsje, maar dat hinderde nog niet. De
aannemer, vond hij, maakte geen misbruik. Het geleverde materiaal was
draaglijk goed en de hoeveelheid kon ook zooveel niet schelen; het is
zeker, dat hij het vroeger zou hebben afgekeurd, en hij toen bij
nameting zou hebben gezien, hoeveel er ontbrak dat als aanwezig zwart
op wit stond vermeld. Maar eenmaal aan het knoeien, vond hij het al
heel wel, dat hij niet meer dan één oog behoefde dicht te doen. Het
zou, meende hij, alles kalmpjes afloopen; het werk zou klaar komen op
tijd, en dan was hij gereed om naar elders te verhuizen, want voor
gewoon onderhoud had men daar geen ingenieur noodig.

Zoo vlood het leven zonder veel zorgen voort; hij maakte druk
partijtjes, dronk een stevig glas, smulde met zijn vrouw binnenskamers,
als het eten in het logement niet lekker genoeg was, en zij, veel geld
uitgevend om de kinderen op te voeden in vetmesterij en veelvraterij,
nam er ook terdege het hare van. Ze werden zeer dik. Niet zoo, dat zij
het alleen opmerkten, maar het trok de aandacht, en de ingezetenen van
het plaatsje zeiden lachend, dat de lucht daar dien ingenieur en zijn
vrouw en kroost goed deden.

Ze hadden de gewoonte ’s morgens heel vroeg den grooten weg langs het
logement een eindje op en neer te wandelen. Lucie eenigszins waggelend,
door het overwicht harer dikke schouders en armen, die uit de kabaja
schenen te willen barsten, maar matblank van gelaatskleur: hij met een
rood verbrand gezicht, omlijst door zijn blonden krullebol en in de
verte glinsterend door den gouden bril, dien hij op den neus droeg; in
zijn wijde kabaja met een groot overslag zonder knoopen, en in zijn ook
zeer wijde katoenen slaapbroek met roode streepjes, scheen hij nog veel
breeder en zwaarder dan zijn vrouw. Zoo wandelden ze hoogst gemoedelijk
weder langs den weg, toen een reiswagen, dien ze uit de verte hadden
zien aankomen, plotseling dicht bij hen stilstond. Een heer met een
zwarten ronden hoed op, een zwart jasje aan en een reistaschje aan een
lederen riem over den schouder stapte uit. Van Brakel verschoot van
kleur; hij kreeg een gevoel alsof een zware last op zijn borst werd
gelegd.

Het was de hoofdingenieur Willert.

„Dag mevrouw Van Brakel,” zei hij vriendelijk, „hoe gaat het?”

„Dank u meneer Willert; hoe maakt het uw vrouw?”

„Uitmuntend, dank u. Zij laat u groeten.”

Daarop wendde hij zich half tot Van Brakel. „Excuseer mevrouw!.... Van
Brakel, ik wou je wel even spreken....” en zonder meer nam hij hem mede
een eindje ter zijde.

„Ik kom het werk eens inspecteeren.”

„Wel, dat doet me genoegen.”

„Zoo. Je behoeft je geen moeite te geven vandaag. Blijf maar thuis; als
ik je noodig heb, kom ik wel even aan of ik zend een boodschap. Adieu.”

Willert stapte weer in zijn rijtuig, na voor Lucie den hoed te hebben
afgenomen.

Toen het rijtuig verder reed en Lucie haar man aanzag, schrikte zij van
zijn ontsteld gezicht.

„Wat is het, Herman?” vroeg ze angstig.

„Het is.... dat er iets broeit.... dat de bom barst.... dat.... God
weet het!”

Zijn stem had geen klank; elk woord kostte hem moeite.

Zij keerden terug naar het hotel. Lucie sprak voortdurend en eenigszins
zenuwachtig. Wat kon het wezen? Men kon hem immers niets bewijzen. Het
eenige was, dat hij misschien een aanmerking zou krijgen, en wat kon
hem dàt schelen. Al werd hij overgeplaatst, dat toch wel het ergste zou
wezen, dan was het immers nog zoo verschrikkelijk niet. Maar daarvoor
was zij niets bang. Gut neen; Willert was zoo vriendelijk...

„Tegen jou, ja,” viel Van Brakel, die gezwegen had, haar in den
woordenvloed. „Tegen jou, maar niet tegen mij. Hij was juist zoo
vriendelijk tegen jou om mij te negeeren. Mij heeft hij niet de hand
gereikt.”

„Dat kan toevallig wezen.”

Maar hij liet zich in dat opzicht niet bepraten.

„Dat is niet toevallig onder mannen, die elkaar kennen en die elkaar in
zoo langen tijd niet hebben gezien.”

„Ga je nu niet naar het werk?”

„Wel neen,” barstte hij los in een vlaag van woede. „Je hebt het immers
gehoord: als hij me noodig heeft, zal hij me wel laten roepen.”

„Maar dat is infaam! Op zoo’n manier kan hij wel alles van je zeggen.”

„Natuurlijk. Dáárom is het hem te doen; dáárvoor heeft hij me immers al
sedert jaren gezocht.”

Zij zetten elkaar op tegen Willert. Een handeling als de zijne was
schandelijk. Op zulk een wijze als een bom uit de lucht te vallen en
dan alleen naar het werk te gaan, natuurlijk om achter den rug van Van
Brakel te konkelen met ondergeschikten,—nu dat kon men alleen
verwachten van zoo’n ex-werkbaas; een welopgevoed man zou zoo iets niet
kunnen doen.—En naarmate zij meer doordrongen geraakten van de
overtuiging, dat de wijze van doen des heeren Willert unfair, ja gemeen
was, schenen zij Van Brakels schuld uit het oog te verliezen; zij
drongen die al pratend op den achtergrond; de leugen overtoog hun geest
als een lijkwâ, en ze eindigden met zichzelven en elkaar diets te maken
dat er tegenover Van Brakel een groote onbillijkheid stond begaan te
worden; dat hij onrechtvaardig werd bejegend en volkomen onverdiend
werd verdacht.

Aan de rijsttafel in het hotel spraken zij er luide en met
verontwaardiging over. Lucie het ergst. Zij ging nog gemakkelijker op
in den leugen dan haar man.

Er zaten maar enkele gasten aan tafel, en die hoorden het aan met meer
geveinsde dan werkelijk gevoelde verontwaardiging; ze gaven toe, dat
het een gemeene behandeling was.

„En dat tegenover iemand als Van Brakel,” zei Lucie met vuur. „Juist
hij heeft zich nooit met iets ingelaten, en is altijd even streng en
even eerlijk geweest tegenover de Chineezen. Maar het is hier een
troep! Wie niet meeknoeit, wordt gehaat en verdacht gemaakt.”

Toen ze zóó vergat, hoe ze aan het geld kwam voor mevrouw Du Roy,
schrikte Van Brakel en keek haar een oogenblik met verbazing aan. Hij
voelde niet, wat er gaande was in den geest dier anders zoo eenvoudige,
gemoedelijke vrouw; hij begreep niet, dat tegenover het gevaar, hetwelk
haar man en kinderen dreigend naderde, de gewone levens-moraal voor
haar in het niet zonk; dat in haar ziel de tijgerin ontwaakte, die haar
hol met klauw en tanden tegen aanranding verdedigde. En voor haar, als
vrouw in de Europeesche samenleving, stelde het woord den klauw en
tanden voor; dat woord was haar eenig weermiddel, en dat gebruikte ze
onverschillig of het was om te liegen of om de waarheid te spreken,—als
het maar strekken kon tot verdediging van hen, die ze liefhad.

Het scheen dat de hoofdingenieur Willert den ingenieur Van Brakel niet
noodig had, althans men hoorde niets meer van hem, en zag alleen des
middags zijn gesloten reiswagen weder naar de kustplaats vertrekken.
Zelf had Willert het onaangenaam gevonden, dien maatregel te nemen;
maar na rijp beraad had hij het toch ’t beste geacht. Indien waar was,
wat hem ondershands werd bericht, dat Van Brakel knoeide met den
aannemer, en materiëel goedkeurde, dat bepaald afgekeurd moest worden,
dan zou hij, Willert, indien zij samen er heen gingen, daarover
onaangename aanmerkingen moeten maken, die noodwendig tot dadelijke
standjes hadden geleid, want hij wist hoe brutaal en recalcitrant Van
Brakel altijd in ’t bijzonder tegen hem was geweest. Wat zou dat
teweegbrengen? Het zou gehoord worden door ondergeschikten, en dus zeer
schadelijk zijn voor het ambtelijk prestige; het zou, en dat woog bij
Willert het zwaarst, op hemzelven een indruk maken, die wellicht van
invloed kon zijn op het door hem uit te brengen rapport.

Nauwelijks had hij het aangevoerde en deels reeds verwerkte materiaal
gezien of het was voor zijn practischen blik zonneklaar, dat wat de
architect hem geschreven had, niets was dan de zuivere waarheid; stil
en alleen ging hij rond, noteerend in zijn zakboekje; nu en dan vroeg
hij iets aan een opzichter, maar dan kreeg hij zonderlinge antwoorden;
ontwijkende antwoorden, die hem deden zien, dat die menschen het alles
reeds lang hadden bespeurd, maar te veel hielden van hun chef om iets
ten zijnen nadeele te willen zeggen. Willert ging in de loods, nam er
inzage van de boeken, de staten en lijsten; noteerde er nog eenige
cijfers uit, en na de werken op die wijze te hebben nagegaan, vertrok
hij. Toen hij zijn ouden vriend, den architect, de hand gaf, wisselden
zij een blik, die voor hen voldoende was en mondelinge toelichting
overbodig maakte.

Van Brakel ging zijn gewonen gang, en deed op het werk alsof er niets
was voorgevallen; hij wist thans, dat hij bespionneerd was en ook door
wien. Niemand had het hem behoeven te zeggen; hij begreep dat het geen
mensch anders wezen kon dan de architect, en toen hij in de loods de
plaats voorbijging, waar de rustige, bejaarde man met ijzige
nauwgezetheid zijn werk deed, wierp de ingenieur hem een blik toe,
waarin hij meende al den haat te concentreeren, welken hij gevoelde
voor Willert en wat hij nu noemde, diens satelliet.

Er kwam na eenige dagen een uitvoerig, geheim schrijven, dat Van Brakel
per keerende post moest beantwoorden. Hij deed het en was in zijn brief
scherp en brutaal, stoffende op zijn beproefde eerlijkheid als
ambtenaar, op zijn goede trouw en zijn dienstijver, hatelijk zinspelend
op afgunst en kleingeestigheid, die een fatsoenlijk man ten gronde
wilden richten. Hij wist niet, dat men wist wat men wist. ’t Was hem
onbekend, dat er buiten hem en Lucie nog anderen waren, op de hoogte
van haar aanzienlijke geldverzendingen elke maand; het was haar schuld;
zij had het zich op een goeden dag uit den mond laten vallen, tegen de
vrouw van den logementhouder, die het verteld had aan de vrouw van den
postcommies, die het verteld had aan haar man, die het zijn vriend den
architect had medegedeeld, die het gerapporteerd had aan den
hoofdingenieur Willert, die het in stilte had onderzocht en thans
volkomen op de hoogte was.

Er kwam een nieuw schrijven met bepaalde vraagpunten ter beantwoording,
en daarin werd hem duidelijk, dat Willert alles wist. Hij antwoordde
met groote brutaliteit; hij ontzegde iedereen het recht zich met zijn
particuliere aangelegenheden in te laten; hij weigerde vragen van dien
aard te beantwoorden, omdat men niet bevoegd was hem die te stellen,
enzoovoort. Het was een antwoord vol exceptiën, maar dat niets
zakelijks inhield.

En nu leefden zij in afwachting, maar dat duurde slechts eenige dagen.
Toen kwam een besluit en te gelijk een plaatsvervanger. Van Brakel was
geschorst in zijn betrekking, totdat nader over hem zou worden
beschikt. En alsof alle rampen te gelijk moesten komen, schreef de oude
heer Drütlich dat de geldschieter hem van zijn land had afgezet, en
hij, ten einde raad, voorloopig zijn intrek kwam nemen bij zijn
„geliebten Eidam”, een uitdrukking, die de oude heer altijd gebruikte
als hij in een humoristische bui was.



„Heb je het gehoord van den smeerlap?” riep mevrouw Du Roy bij Ceciel
binnenstuivend.

Zij werd er niet mooier op; haar onderofficier deed haar aftakelen; zij
had als laatste souvenir aan zijn beminnelijkheid, een blauw oog, dat
ze vruchteloos onder een laag bedak trachtte te verbergen.

Ceciel kneep de lippen samen. Hoe meer zij zich familiaar maakte met
het denkbeeld, dat zij mevrouw Geerling zou wezen, des te erger
stuitten haar de ruwe woorden en het losbandig gedrag harer tante tegen
de borst; als zij niet vast had geweten, dat mevrouw Du Roy veel geld
had en een deel daarvan aan haar, Ceciel, zou komen bij erflating, ze
zou het onhebbelijke schepsel reeds lang voor goed het huis hebben
ontzegd.

„Wat is er dan gebeurd?” vroeg ze.

„Van Brakel is geschorst.”

„Kasian!”

„Wat kasian! Ben je gek, Ciel? Hij heeft zijn verdiend loon, de
smeerlap. Heb kasian met mij; ik schiet er een deel van mijn arme
duiten bij in, die ik heb geleend.”

„Dat is wel mogelijk, maar toch spijt het me voor de arme menschen...”

„Maar kind, ben je heelemaal krankzinnig? Spijt het je voor dat wijf,
die pauwin, die te trotsch was om iemand aan te zien?”

„Alsof ze geen reden had om u niet aan te zien!”

„Nu ja,” zei mevrouw Du Roy met een lach vol zelfvoldoening. „Mij spijt
het alleen om mijn geld; de rest kan me niets schelen. Voor mijn part
sterven die lammenadige Van Brakel en zijn wijf van honger in de goot.”

„Waarom is hij geschorst?”

„Wel begrijp je dat niet?”

„Neen, hoe zou ik dat kunnen begrijpen?”

„Wel, waar denk je dan, dat hij het geld vandaan haalde, om mij elke
maand af te betalen?”

Ontsteld keek Ceciel haar aan.

Mevrouw Du Roy lachte luid om zooveel onnoozelheid.

„Hoe je dat zou kunnen begrijpen? Wel, het is duidelijk: hij heeft het
gestolen van het gouvernement.”

Een oogenblik stond Ceciel als verstomd. Toen overviel haar een storm
van drift, die haar anders zoo koel verstand niet in staat was te
bedaren. Het kwam in haar op met onweerstaanbaren drang; het „iets”,
dat ze in haar karakter had geërfd van den ouden zeeman, haar vader,
baande zich met geweld een weg, door alle barricaden van overleg en
berekening. Zij stond voor haar tante als een beeldschoone, maar woeste
furie, met wijd geopende oogen en een dreigende houding.

„De deur uit, gemeene slet!” gilde ze, en toen mevrouw Du Roy daaraan
niet in de volgende seconde voldeed, greep ze haar bij den arm en duwde
haar met zulk een geweld de kamer uit, en de binnengalerij in, dat haar
schenen in hoogst pijnlijke aanraking kwamen met de uitstekende punten
van de sleden der wipstoelen. En ook daar hield zij zich niet op. Een
oogenblik later stond mevrouw Du Roy in de buitengalerij als een
steenen beeld, terwijl met een luiden slag de deur van haars zusters
huis voor haar neus werd dichtgesmeten.

Zulk eene bejegening was echter niet geschikt om van mevrouw Du Roy
ontslagen te raken. Zij ging woedend naast het huis om naar achter,
waar haar zuster, die van het standje niets had gehoord, hoogst
gemoedelijk stond uit te rekenen hoe het komen kon, dat haar kokki vijf
centen minder van den pasar had teruggebracht, dan ze aan ingekochte
waren kon verantwoorden. De arme mama kreeg de volle laag, en wel zoo
erg, dat haar man, die in de achtergalerij stond, zijn gewone kalmte en
goedaardigheid verloor, tot ieders verbazing en ontsteltenis mevrouw Du
Roy bij den arm vatte en haar onder het uiten van eenige zonderlinge
zeetermen hoogst onzacht heen en weer schudde. Nu ontstond een
verschrikkelijke huilpartij, waarvoor Ceciels vader dadelijk de vlag
streek en op de vlucht ging, evenals de bedak op het gezicht van
mevrouw Du Roy; er werden, onder een zee van tranen, verklaringen
gegeven, en beiden gingen het huis binnen, naar Ceciel’s kamer.

Maar Ceciel was niet te spreken; zij had de deur van haar kamer met den
sleutel gesloten en wilde mevrouw Du Roy niet te woord staan; geen
smeeken of dreigen mocht baten. Eindelijk begon mevrouw Du Roy haar
luid uit te schelden door het sleutelgat, wat Ceciel’s moeder niet kon
verdragen. De twee zusters, reeds half verzoend, kregen het weer danig
aan den stok en zouden elkaar in de kondé hebben gevlogen, zoo het
departement van marine er zich niet weer mee had bemoeid, op welks
aanblik mevrouw Du Roy bleek en scheldende het huis uitvloog, de deur
hard achter haar dicht trekkend.

Hoogst opgewonden liep ze naar haar woning. Het zou lang duren voordat
ze tegen die ondankbare beesten weer een woord sprak! Welk een gemeene
behandeling! Altijd hielp zij hen, dan met dit, dan met dat; laatst had
ze Ceciel nog haar prachtigen waaier geleend. Dat was waar ook; dien
moet ze dadelijk terughebben en nauwelijks met de voeten in haar
voorgalerij, liep ze weer terug.

Intusschen was de tegenpartij tot bedaren gekomen. Ceciel had met haar
ouders gesproken. Het kon niet op die manier; ze hadden tante Du Roy te
hard noodig; en toen deze het huis binnenstormde, vond zij de familie
vrij rustig.

„Mijn waaier! Ik moet dadelijk mijn waaier hebben.”

„Wel,” zei Ceciel heel kalm, „ik zal dadelijk uw waaier halen. Ga
zoolang zitten.”

„Ik wil niet zitten bij jullie.”

„Dan moet u maar blijven staan. Ik kan er niets aan doen.”

Met zwoegenden boezem stapte mevrouw Du Roy op en neer, terwijl de
vergulde hakjes van haar sloffen bij elken stap kort en droog door de
galerij klonken.

Daar haar zuster noch haar zwager een woord zeiden, heerschte er een
stilte, die haar nog zenuwachtiger maakte. Zij hield het geen twee
minuten vol, maar barstte nogmaals uit in jammerklachten en geween, en
toen Ceciel met den waaier uit haar kamer kwam, vond zij haar vader
niet meer—die was opnieuw voor het gejammer gevlucht—, terwijl haar
moeder en haar tante onder een zee van tranen, elkaar verweten, hoe
gemeen zij elkaar behandelden.

’t Mooie meisje zuchtte; dàt was dan toch, vond ze, om naar van te
worden. Er moest een einde aan komen. Zoo graag zou ze gezien hebben,
dat het nu voor goed uit was geweest met de relatie met tante Du Roy!
Nu dat onmogelijk was voor haar ouders, moest er maar zoo gauw mogelijk
een eind aan den twist komen.

Met een leuk gezicht, waarop alleen een spotachtig trekje om den mond
te zien was, ging ze recht op mevrouw Du Roy toe en reikte haar de
hand.

„Wees niet boos, ja, tante? Ik vraag excuus.”

Mevrouw Du Roy straalde van genoegen, maar ze begon toch met een lange
redevoering, waaraan echter Ceciel een einde maakte door met een boos
gezicht te zeggen:

„Kom, laat het nu uit zijn; ik heb immers excuus gevraagd.”

De vrede was nu hersteld; tante Du Roy bleef rijsttafelen; ze liet
zelfs heel veel lekkers halen van haar huis. Nu en dan werd er nog even
nagehuild; dat waren de zenuwen; intusschen beloofde mevrouw Du Roy aan
Ceciel een gouden ketting; als ze trouwen ging met Geerling kreeg ze
een paarlen collier en een wit satijnen kleed cadeau; alvast mocht ze
den waaier behouden. „Ceciel,” zei ze, „wist niet hoeveel haar tante
van haar hield,” enzoovoort.

Ceciel hield zich goed en toonde zich maar dankbaar bij voorbaat. Als
het, dacht ze, maar eerst zóó ver was, dat het huwelijk zoo goed als
gesloten was, in welke japon kon haar niet schelen en de ketting was
haar ook onverschillig; zooveel was wel zeker, dat ze dan de giften van
tante Du Roy zou weigeren, en haar betoel de deur wijzen; dan zou ze de
oude lui wel zelf te hulp komen, als die nu en dan iets noodig hadden.

Toen Geerling ’s avonds kwam, vertelde zij hem op haar eigenaardige
komieke manier de huilpartij van dien middag; hij gierde van het
lachen, vooral om de tegenstellingen, die Ceciel met de grootste kalmte
tot haar recht liet komen.

„Je begrijpt,” zei ze, „dat ik niets wil hebben van al haar moois.”

„Och, waarom niet,” zei Jules, „als zij het geven wil, laat ze het dan
maar doen. Als wij in Europa zijn, zal niemand vragen of er ook iets is
dat van mevrouw Du Roy in Indië afkomstig is.”

Geerling was niet verrast, toen hij des avonds een brief vond op zijn
kamer, een brief van het kantoor.

Het was een lang epistel, dat, hoezeer het een goede tijding behelsde,
hem onaangenaam trof. Er schemerde eigenlijk in door, dat hij zich
gedroeg als een kwajongen, niet doordrongen van het besef, wat hij zijn
naam, zijn ouders en zijn verdere betrekkingen verschuldigd was; er
stond vrij duidelijk, dat hij bleek volstrekt niet op de hoogte te zijn
zijner eigen positie, en dat hij een schande was voor de firma; maar
niettemin moest er een einde aan komen aan den tegenwoordigen toestand.
Hij werd uitgenoodigd weer als gewoonlijk op ’t kantoor te komen; er
zou net worden gedaan alsof er niets was gebeurd. Maar hij moest zijn
tegenwoordig verblijf verlaten en weer zijn intrek nemen in het hotel.

Ofschoon het reeds tamelijk laat was, en hij geen voertuig beschikbaar
had, keerde hij toch weer naar Ceciel terug. Het huis was gesloten; de
luiken waren dicht, en het was zeer donker; de honden blaften hem aan
en maakten een geweldig leven; met zijn stok tastend vond hij den weg
tot voor het venster van Ceciel’s kamer, maar het venster was gesloten,
met een store en bovendien aan den benedenkant door een chassinet,
tegen het inkijken.

Hij greep het vensterkozijn, zette de punt van zijn laars op den richel
langs den muur, en trachtte door de latjes van de store te kijken. Nu,
dat ging gemakkelijk genoeg, maar er was niets te zien, want Ceciel
sliep en het ledikant werd door een schutsel gemaskeerd. Toch stond hij
een oogenblik in die lastige houding en snoof met welbehagen het lichte
odeurtje op, dat door de opening tot hem kwam.

„Ciel!” riep hij zacht. Ontwakend maar zonder te weten wat er aan de
hand was en wie haar riep, antwoordde zij werktuiglijk: „Ja- a.”

Hij lachte, riep nogmaals, en nu hoorde ze dat het Jules was. Haastig
trok ze een kabaja aan en kwam te voorschijn. Natuurlijk dacht ze aan
iets anders.

„Wat is het, wat kom je doen?” zei ze zacht door de store heen.

Hij schoof haar den brief toe.

„Lees dat eens; dat vond ik daareven op mijn tafel.”

„Wacht, ik kom bij je.”

Ceciel riep haar moeder, en liet deze de deur openen; zij vertrouwde ’t
spel nog niet. Toen hij binnen was, las ze den brief overluid.

„Wat zeg je er van?”

„Wel, ik vind het uitmuntend; het kan niet beter.”

„Zou het geen foppage zijn?”

„Neen, dat is het niet, Jules. Ze hebben ten deele gelijk. Maar ze doen
het zoomin om jou, als om mij; het is hun eigen ijdelheid.”

„Precies! Dat heb ik ook ingezien.”

„Speculeer daar een beetje op, en als ze met praatjes beginnen, dreig
hen dan met een groot schandaal; je ziet nu waarvoor ze bang zijn.”

Hij grinnikte.

„Je bent een slimmerd, hoor. Laat ik je een zoen geven.”

Lachend liet ze hem begaan.

„Ik ben blij, dat je het nog bent komen zeggen, Jules. Het is heel
aardig van je.”

Hij had graag nog een beetje gebleven, nu hij er toch weer terug was,
maar zij zond hem spoedig naar huis; hij wist nu immers dat hij bespied
werd, en dat kon thans ook wel ’t geval wezen.

Den volgenden ochtend nam Jules Geerling zijn intrek in een logement,
waar hij met groote nieuwsgierigheid door iedereen werd bekeken;
hetzelfde gebeurde hem toen hij op ’t kantoor zijn plaats aan zijn
lessenaar weer innam. Niemand, echter, zeide iets; hij kreeg weer het
weinige, dat hij gewoon was te doen, voor zijn aandeel, en alles ging
precies als voor zijn escapade.

Het stelde hem gerust, maar Ceciel niet. Zij had liever gewild, dat er
nog verder over was gesproken en hoe Geerling ook trachtte haar te
kalmeeren, het baatte niet.

Toch ging de eene week vóór, de andere na, in rustige rust voorbij; hij
was overdag op ’t kantoor, en meestal zat hij des avonds bij zijn
meisje. Hij wandelde openlijk met haar langs den weg, en dan zag ze er
zoo keurig netjes uit en was ze zulk een lieve verschijning, dat
eigenlijk niemand het hem kwalijk kon nemen.

Het was op een Zaterdag, dat hij ’s middags uit den toko-wagen stapte,
die hem naar het logement reed. In de voorgalerij zat een nieuwe gast
in slaapbroek en kabaja; men kon het hem aanzien, dat hij pas uit
Europa kwam, en daarbij in de open lucht leefde, zoo blozend en
kerngezond zag hij er uit.

„Zoo, meneer Geerling,” riep hij lachend. „Hoe gaat het?”

„Wel, dag commandant, hoe maakt u het?”

Zij wisselden een hartelijken handdruk; het was de gezagvoerder van den
stoomer, waarmee Geerling was uitgekomen. Jules nam een stoel en
informeerde naar mede-passagiers, en de gezagvoerder, die geheele tot
den dag bijgehouden registers van den burgerlijken stand in het hoofd
scheen te hebben, wist precies te vertellen, wat er met dezen en genen
was voorgevallen.

„Wanneer gaat u weer terug?” was de gewone slot-vraag van den
oud-passagier.

„Ik weet het nog niet. Apropos, komt u niet eens ’n kijkje nemen aan
boord?”

„Welzeker, heel graag.”

„Nu, ga dan morgen met me mee; morgenochtend om ’n uur of acht.”

Het jonge mensch trok een bedenkelijk gezicht.

„Acht uren is nog vroeg. Het is Zaterdag-avond en ’t wordt allicht een
uur of twee vóór ik naar bed ga.”

„Doe dan als ik en blijf thuis.”

„Het is hier zoo gloeiend vervelend in het hotel.”

„Weet je wat, laat ons samen naar de sociëteit gaan, tot twaalf uren
een partij biljart spelen en dan naar kooi.”

Nu, dat vond Geerling goed. Hij ging alleen naar de sociëteit
Zaterdagsavonds omdat het een soort gewoonte was, en hij bleef er
zitten en dronk er cognacjes uit verveling, meestal tot laat in den
nacht.

Dien avond amuseerde hij zich. De kapitein was een vroolijk en
opgeruimd man, met zooveel vrienden en kennissen, dat hij onder het
maken van elke partij biljart wel vijf en twintig handdrukken moest
uitdeelen. Maar hij dronk matig, en zij gingen in de meest normale
stemming naar het hotel terug.

’s Morgens vóór zessen werd Geerling al gewekt door den kapitein, en
klokke zeven zaten ze aan het ontbijt in de lange achtergalerij; de
kapitein was bijzonder opgewekt.

„Je moet maar niet veel eten,” zei hij. „Ik heb bij mij vrij wat beter
ontbijt. Bewaar je honger voor aan boord.”

„Dat is waar ook,” antwoordde Geerling, een ei van twijfelachtigen geur
ter zijde leggend. „We moesten maar dadelijk gaan.”

Doch de kapitein moest nog even naar achteren om af te rekenen met den
hotelhouder, en schoon Geerling altijd had gehoord, dat de
gezagvoerders van mailbooten met Indische logementhouders weinig hebben
af te rekenen, duurde het toch geruimen tijd, en kwamen ze in druk
gesprek naar voren.

„Het heeft ’n beetje lang geduurd, hè?”

„Ja, nogal.”

„Ik had nog een paar commissies voor hem.”

Zij stapten in het rijtuig, reden naar den Boom en gingen met de sloep
van den gezagvoerder naar de reede, waar de stoomer ver buiten lag.

Er waren weinig passagiers aan boord, en er zouden er van hier ook maar
twee gaan; de rest zou te Batavia komen. De kapitein ging even heen om
het een en ander te regelen, maar hij kwam gauw terug, nam Geerling
mede naar zijn hut, en liet een flesch champagne opentrekken.

De lucht was een beetje wazig; de stralen van de ochtendzon vielen er
nog maar flauwtjes door; het zeewater kabbelde in groenblauwe korte
golfjes tegen de verschansing; door de ramen van de bovendekshut,
waarvoor, half dicht geschoven, groen saaien gordijntjes aan koperen
roeden fladderden, had men aan den eenen kant het uitzicht op de rijk
bezoomde kust en het zacht oploopend gebergte met een achtergrond van
blauwe massa’s, welker flauwe lijnen de effen lucht braken; aan den
anderen kant de horizon. Het was er erg gezellig, en het eenige, wat
Geerling hinderde, was het geratel van de stoomlier, die de colli’s
optrok uit de prauwen langszij en ze met donderend geweld neersmakte
bij de stuwers in het ruim.

De commandant had zijn armen gelegd op de kleine mahoniehouten tafel,
en in zijn dikke, harige hand, wiegde hij zachtjes het glas lichtgele
champagne, dat met een laagje teeder helderwit schuim bedekt en met de
omhoogrijzende luchtbelletjes, er uitlokkend uitzag; hij keek Geerling
aan, die met kleine teugen zijn glas ledigde, en een spottende glimlach
trok de hoeken van zijn breeden mond omlaag.

„En nu gaan we samen weer eens een reisje maken.”

Geerling keek even op; hij lachte.

„Nog niet. Het volgende jaar, dat beloof ik u. En dan ga ik niet alleen
mee; dan doe ik mijn huwelijksreis met deze boot.”

„Het is mogelijk, als ge vóór dien tijd in Indië terug zijt.”

„Terug zijt?”

„Welzeker. We gaan nu samen naar Amsterdam. Dat is zoo afgesproken.”

„Hoe flauw,” lachte Geerling, maar in zijn binnenste kwam een
onaangenaam gevoel op.

De kapitein schudde het hoofd.

„Noem het niet flauw, meneer Geerling,” zei hij zeer ernstig. „Het is
de uitdrukkelijke wil van uw vader. Ik heb alle stukken bij me en kan u
door den sterken arm laten dwingen. Maar u zult mij daartoe niet
noodzaken, daar bent u veel te verstandig voor. Bedenk dat alles
geschiedt in uw wezenlijk belang. Ik heb den ouden heer herhaaldelijk
gesproken, en hij heeft heel veel verdriet om u gehad; men kan het hem
aanzien. Ik vertrouw dan ook dat u mij niet zult noodzaken tot het
nemen van onaangename maatregelen. U is mijn passagier tegen wil en
dank; ik begrijp dat u dit hard op het lijf valt; maar onderwerp u aan
wat u toch niet kunt veranderen, en vergeet niet, dat ik mijn plicht
als gezagvoerder zou moeten doen, als gij hier iets deedt, wat ik niet
zou kunnen toestaan.”

Jules Geerling zat als versuft te kijken; dat het ernst was betwijfelde
hij niet, en dat zijn vader hem kon dwingen zoolang hij minderjarig was
wist hij ook. Hij luisterde niet naar de geheele tjerita van den
commandant en diens bedekte dreigementen.

„Ik heb geen stuk goed,” riep hij eensklaps.

„Maak u daarover niet ongerust. Er is voor gezorgd.”

„Hoe kon ik ook zoo dom zijn. Het is een geregeld komplot.”

„In uw eigen belang.”

„Daarover heeft een ander niet te oordeelen. Ik ben oud en wijs genoeg
om het zelf te doen, als niet een stomme wet...”

„Maak u niet driftig. Er is toch niets aan te veranderen. De oude heer
heeft groot gelijk. Het zou zonde wezen als uws vaders zoon, die zoo’n
groot fortuin heeft te wachten, zich verslingerde aan........”

„Geen woord daarover asjeblieft, commandant. Het meisje, dat mijn vrouw
zal worden, verstaat u? is fatsoenlijker dan zij, die brutaal genoeg
zijn om kwaad van haar te spreken.”

De kapitein beet zich op de lippen, hij had hem met liefde een
„oorpeuter” gegeven, dat hij door het raampje over de reeling naar de
haaien vloog; maar hij had den ouden heer beloofd zich niet boos te
maken en met tact en beleid het verloren schaap thuis te brengen.

„Uw vader, meneer Geerling.....”

Voor de tweede maal viel Geerling hem woedend in de rede, terwijl hij
met zijn glas zoo hard op het tafeltje sloeg dat de kelk van den voet
vloog.

„Zij is fatsoenlijker dan mijn vader ook. Zij zou zulke gemeene streken
niet uithalen, als papa tegen mij doet; daar ben ik zeker van. Maar het
is goed! Ik weet dat ik geleverd ben en er niets tegen kan doen, en ik
zal me onderwerpen.... Heel goed!.... Ik zweer niettemin, dat zij mijn
vrouw zal zijn binnen het jaar.... Nu zal ik meegaan, maar ik ga
terug.... zoo gauw als ik kan, terug.”

„Nu, dat is best,” zei de kapitein goedaardig. „Als je maar eerst in
Amsterdam bent.... en dan ’n reisje naar Weenen of Parijs.... kom, ik
zou me er maar overheenzetten.... Ik heb in mijn jeugd ook wel eens ’n
grap gehad. Il faut que jeunesse passé,—maar men moet het niet te ver
drijven.”

„Het is geen grap; het is....”

„Neen, dat weet ik wel; het is ernst; doch dat gaat immers wel over;
laat ik je nu maar eerst uw hut wijzen; het is een mooie, ruime, met
twee couchettes; een voor het breken.”

Terwijl de kapitein zoo voortpraatte, bracht hij Geerling naar beneden
en sloot hem, voor hij zich er tegen kon verzetten, in zijn hut op.

„Maak je maar niet ongerust,” riep de kapitein zachtjes buiten de deur.
„Het is maar een veiligheidsmaatregel op verzoek van den ouden heer;
als we onder stoom zijn, maak ik de kast weer open.”

Verslagen zat Geerling op de bank tegenover de twee slaapsteden boven
elkaar. Dáár was hij nu zoo gruwelijk ingeloopen! Aan den wal zou hij
zich niet zoo machteloos hebben gevoeld; maar wat in ’s Hemels naam
moest hij hier op dit schip beginnen; hier, waar de kapitein baas was
en deze bovendien de „noodige documenten” bezat om hem rechtens te
dwingen!

Zijn hiel sloeg ergens tegen en onwillekeurig zag hij naar beneden.
Twee keurig nette hutkoffers keken onder de bank uit. Hij had nog geen
lust ze te bezien. Wat kon het hem schelen!

Angstvallig luisterde hij toe. Het waren de bekende geluiden aan boord:
Het afstooten der prauwen, het geroep der inlandsche matrozen; dan de
schorre fluit van het kleine bootje, dat terrugging naar den wal en
waarmee hij van plan was geweest ook terug te gaan, en eindelijk het
langzaam aanvangend zuchten der machine, het gevoel van trilling en
beweging,—men was onder stoom.

Daar ging hij! Elke wenteling van de schroef bracht hem verder af van
Ceciel. Terwijl zij argeloos in haar lieve kamer zat, niet beter wetend
of hij zou als gewoonlijk des avonds bij haar komen, werd hij
weggevoerd als een slaaf, en elk oogenblik vergrootte de afstand
tusschen hen... tch!... tch!... zoo gleed de zuigerstang zacht in de
metalen... tch!... tch!... heen en weer... overbrenging van
beweegkracht... verwonnen weerstandsvermogen ... drang tot
verplaatsing... verder, altijd verder van wat hem dierbaar was, voerde
hem die fraai opgetuigde doodkist zijner illusiën!

Geerling hoorde dat het slot van de deur werd omgedraaid; hij stond op,
ging het salon binnen, schoof alleen de portière dicht en liep de trap
op naar boven. Daar was de kust nog. Bleek en met moeite zijn tranen
weerhoudend, leunde hij over de reeling. Zooals hij daar stond met het
nauwsluitend flanellen ochtendjasje, de gele pantalon collant, de lage
schoentjes met strikken, waarboven de gestreepte zijden sokjes zich
vertoonden, den kleinen Engelschen stroohoed met het breede gewaterde
lint er om, leek hij meer een excentriek toerist, dan een eerzaam
Nederlandsch mailreiziger.

De wind woei hem luw in ’t aangezicht en speelde met het lorgnet, dat
aan een zwart lintje om zijn hals hing. Op de brug stond de breede
gestalte van den kapitein nog in de blauwe jas met gouden biezen op de
omslagen der mouwen en de pet met grooten bol en dito versiersels om
den rand; hij zag in de verte zijn passagier „tegen wil en dank” en hij
grinnikte van pleizier. Maar toch, als de oude heer Geerling niet zulk
een goede klant geweest was voor stukgoed bij de uitreis en producten
bij de thuisreis, zou hij zulk een commissie niet voor hem hebben
verricht.

Geerling stond er, en kwam niet van zijn plaats. Niemand kende hem,
zelfs niet de gelijk met hem geëmbarqueerde passagiers, die uit het
binnenland kwamen. Op het ruime dek was het stil. Een paar dames in
sarong en kabaja zaten te praten op een bank; op den grond meer
vooruit, lag een inlandsche min met een Europeesche zuigeling; beiden
sliepen rustig; de meid heel ongegeneerd met haar baatje open. Enkele
heeren lagen in luierdstoelen boeken en couranten te lezen; matrozen
klommen en klouterden op hun bloote voeten, touwtjes vast makend hier
en los makend ginds, en uit den kap van het salon klonk het gerammel
van borden en tafelgerei, dat de bedienden maakten bij het dekken.

Slechts één passagier stapte onverpoosd het dek op en neer; het was een
klein manneke van echt semitisch type, doch zeer fatsoenlijk van
uiterlijk; een profusie van dik zwart haar groeide op zijn hoofd, zijn
gezicht en zijn hals, en maakte hem met zijn korte, breede gestalte tot
een ware antipode van den slanken, blonden Geerling, wiens kneveltje
maar niet groeien wilde, alle potjes en doosjes ten spijt.

Eindelijk kwam hij dicht bij Geerling staan en leunde ook over de
reeling; hij zag het bleeke gelaat van het jongmensch en de tranen in
diens oogen.

„Doet het u zoo aan, Indië te verlaten?”

De onverwachte vraag deed Geerling schrikken.

Hij richtte zich op en keek zijn mede-passagier verwonderd aan.

„Laat ons eens kennis maken,” zeide deze. „Ik ben Mr. Van Vliet,
advocaat en procureur.”

„Mijn naam is Jules Geerling.”

„Van de Amsterdamsche familie Geerling?”

„Juist.”

„O, dan ken ik uw papa zeer goed...” Natuurlijk, dacht Jules, wie ter
wereld zou den ouden heer niet kennen!

Mr. Van Vliet was zeer vriendelijk; hij had grooten eerbied voor le
roi-million, en de eenige zoon van zoo’n koning was de eerste de beste
niet. Zij spraken verder; de advocaat het meest, Jules slechts met
enkele woorden. Zijn gedachten waren bij Ceciel; waar zouden ze anders
zijn? Hij luisterde maar half; de kustlijn werd flauwer; de eentonige
taal der machine en het werken van de schroef spraken luider tot hem,
dan het onverschillige woord van den advocaat, en plotseling stampte
hij met een vloek op den grond, wendde het hoofd af en streek zijn
fijnen zakdoek met het mooie blauwe randje langs de oogen.

Zijn medepassagier keek hem nu op zijn beurt verbaasd aan. Wat zou dat
jonge mensch mankeeren? dacht hij. Maar als welopgevoed man vroeg hij
niets, keerde zich om en begon zijn wandeling van voren naar achter
opnieuw.

Na de rijsttafel zat de heer Van Vliet in nachtbroek en kabaja nog een
oogenblik uit te waaien vóór hij zijn siësta zou nemen, toen Geerling
driftig naar boven kwam en op zenuwachtigen toon verzocht hem alleen te
mogen spreken.

„Ik kom u raadplegen als advocaat,” voegde hij er bij, toen ze samen
heel op het achterdek zaten, achter het kompas, zoodat niemand hen zien
of hooren kon.

De advocaat trok een lang gezicht.

„Om u de waarheid te zeggen ben ik hier niet voor zaken.”

„Toch moet ik uw bijstand inroepen in een gewichtige zaak, waarbij ik
rechtskundige hulp noodig heb.”

„Mijn waarde heer, ik begrijp u niet. Ik ben hier aan boord voor mijn
genoegen.”

„U kunt mij toch wel een rechtskundig advies geven.”

„Dat is de vraag.”

„Ik verzeker u, dat u het doen kunt.”

Wat moest de advocaat zeggen? Hij bedacht een list. Een koopmanszoon
zou er niet inloopen, wanneer het de dubbeltjes gold, meende hij.

„Nu,” zei hij, schouderophalend, „ik wil u aanhooren en u antwoorden,
als u begint met mij tweehonderd gulden te betalen.”

Hij doet het toch niet, meende hij.

Maar „de oude heer” had een fout begaan. In zijn medelijden met den
zoon, die op zulk een wijze naar het moederland moest worden
teruggezonden, had hij een welgevulde portefeuille met Hollandsch
bankpapier in een der hutkoffers gedaan; hij kan het wel wisselen bij
den administrateur, had de oude heer gedacht; Jules had dat geld
gevonden en toen Mr. Van Vliet het cijfer noemde, snelde hij naar zijn
hut en kwam direct weer met het geld terug.

De advocaat was er een beetje verlegen mee. Hij had wel willen zeggen,
dat hij het zóó niet had bedoeld, maar dat ging toch niet. Aan den
anderen kant was het wel aardig den eersten dag den besten een vierde
van de passage terug te verdienen.

Hij streek de bankbiljetten glad en stak ze in den zak van zijn kabaja,
zuchtte en zei, de handen samenvouwend over zijn buik:

„Ga nu uw gang maar.”

En Geerling deed zijn verhaal. Was Ceciel in gewone omstandigheden voor
hem de verpersoonlijkte deugd en wijsheid, thans in den dichterlijken
glans van de gebeurtenissen en der gedwongen afwezigheid, werd zij meer
dan een engel. Doch naar die ontboezemingen luisterde de heer Van Vliet
niet; hij had alleen ooren voor hetgeen het optreden van den
gezagvoerder, diens verklaringen en bedreigingen betrof, en met de
grootste oplettendheid luisterend, vroeg hij intusschen allerlei
inlichtingen, welke Geerling hem gaf, zoo goed en zoo kwaad hij kon.

„Het is goed,” zei hij, toen Geerling uitgepraat was. „Ge houdt u maar
kalm en zegt niets hoegenaamd. Ga naar uw hut en wacht daar tot ik u
kom waarschuwen.”

„Maar.... wat wilt u doen?”

„Wel niets. Ik zeg u: laat het maar verder aan mij over. Ge hebt de
zaak in mijn handen gesteld, ik zal verder ook wel handelen zooals
behoort.”

Een uurtje later zocht Mr. Van Vliet den commandant op in diens hut.

„Apropos,” zei hij. „dat is een gekke geschiedenis met dien jongen
Geerling.”

De gezagvoerder lachte.

„Ja. Och, ik bemoeide me met zulke zaken anders liever niet. Maar ik
kon het zijn papa moeilijk weigeren.”

„Nu, dat zou ik toch maar gedaan hebben.”

„Och, waarom? Over ’n week of vijf zit hij kalm bij zijn oudelui en dan
is die dwaasheid achter den rug.”

„Daar ben ik zoo zeker nog niet van.”

„Kom, kom, bij jongelui gaat zoo’n liefde zoo diep niet.”

„Ge begrijpt me verkeerd. Die liefde laat ik op haar plaats. Ik bedoel
dat het nog zoo zeker niet is, dat de jonge Geerling over vijf weken te
Amsterdam is.”

„Nu... tenzij hij overboord springt!”

„Ook zonder dat is het zeer onzeker.”

„Hoe meent u dat?”

„Mag ik vragen, van welke volmachten en andere stukken u in deze zaak
de houder zijt?”

„Hoezoo?”

„Wel, de jonge meneer Geerling heeft zijn zaak in mijn handen gesteld
en ik heb op mij genomen, die voor hem te onderzoeken en te
behandelen.”

„Hoor eens, meneer Van Vliet,” zei de gezagvoerder boos, „ik raad u
aan, u niet in te laten met mijn zaken hier aan boord.”

„Ik laat me niet in met uw zaken, maar met die van den heer Geerling
junior, en zulks op zijn verzoek; en dáárom verzoek ik u mij de
documenten en stukken te toonen, waarvan u de houder zijt.”

„Ik heb niets met u te maken, meneer.”

„Maar ik wel met u, commandant, en als u weigeren blijft, zal ik zoo
vrij wezen, als we op de reede komen van Tegal of anders te Batavia,
even aan den wal te gaan en een aanklacht tegen u in te dienen wegens
onwettige gevangenhouding.”

„Het is op verzoek zijns vaders en hij is minderjarig.”

„Hebt u een verklaring van den vader en een rechterlijke toestemming op
diens verzoek, dan zal ik mijn cliënt—ofschoon het toch nog volstrekt
niet in orde is—in gemoede aanraden zich te onderwerpen.”

„Neen,” zei de commandant. „Het is alles mondeling en ondershands
geschied.”

„Dan hebt ge een heel gevaarlijke taak op u genomen, die, al laat u hem
dadelijk vrij, u nog te staan kan komen op twee jaren gevangenisstraf.”

Het zweet parelde den gezagvoerder op het voorhoofd.

„Dat is ’n mooi gevalletje,” bromde hij.

„Het beste is.... Waar komen we op de reede?”

„Te Tegal om suiker in te nemen.”

„Het beste is, dat u dan Geerling stil naar den wal laat gaan en u
houdt alsof ge er niets van ziet. Geloof me, u komt anders in groote
moeilijkheden. Dergelijke onwettige inbreuken op de persoonlijke
vrijheid worden zeer hoog opgenomen.”

„’t Is beroerd, meneer,” zei de commandant, inwendig verheugd, dat er
op die wijze een eind aan was te maken; „maar als het niet anders is,
ga dan uw gang maar.”

„Geloof me, commandant, het is ’t beste. En neem het mij niet kwalijk.
Ik mocht hem mijn bijstand niet onthouden. Als u een schip in nood
ziet, dan moet u ook helpen. Wat voor u een schip is, is voor mij een
mensch in maatschappelijke moeilijkheid.”

Toen hij op die wijze getracht had den gezagvoerder zijn persoonlijke
tusschenkomst te verklaren, ging de kleine advocaat de kajuitstrap af
naar de hut van Geerling en klopte aan.

„Wel?” vroeg deze in groote spanning.

„Maak u maar klaar om te Tegal aan den wal te gaan.”

„Wat? Hebt ge hem...”

„Vraag nu niets, en zeg niets. Houd u gereed, neem den eersten den
besten tambangan en vertrek... tenzij...”

„Tenzij wat, meneer?”

„Tenzij u verkiest vrijwillig mee te gaan naar Amsterdam.”

„Ik zou je danken!”

„Bedenk u nog. Ik heb mijn plicht gedaan. Doe gij nu den uwen. Wat hier
gebeurd is, had plaats met de beste bedoeling. Gij moet uw ouders
eeren; gij zijt hun gehoorzaamheid verschuldigd.”

„Ik zal er niet over denken, meneer Van Vliet; ik ben dol blij met den
goeden uitslag, en ik ga strakjes aan wal, zoo waar tweemaal twee vier
is; ik eer mijn ouders, maar ik ben nu twee en twintig jaar niets
geweest dan een gewillig werktuig in de hand van papa. Het is, vind ik,
genoeg. Hoe heerlijk! Ik zou kunnen dansen van de jool! Wat moet die
commandant een leelijk bakkes hebben getrokken! Hoe hebt u hem à faire
genomen?”

Mr. Van Vliet schudde het hoofd.

„Laat dat nu maar voor hetgeen het is. Gij hebt uw zin.”

„Dat heb ik en dat is verrukkelijk. Hoe laat zou ik weg kunnen?”

„Over een uur of wat.”

„Zou het telegraafkantoor nog open wezen?”

„Misschien wel.”

„U begrijpt dat ik haar dadelijk telegrapheer.”

„Dus ge blijft bij uw plan om niet mee te gaan naar Amsterdam?”

„Hè? Naar Amsterdam? Merci!”

En nu ving Mr. Van Vliet aan met een schets van het leven in Europa,
zooals hij zich dat herinnerde uit zijn studententijd en zooals het
zich gedurende zijn verblijf in Indië had geïdealiseerd, totdat er
niets was overgebleven dan het lachend beeld van genot en levensvreugd.



’t Verwonderde Ceciel eenigszins, dat ze dien Zondag niets hoorde of
zag van Geerling. Anders kwam hij meest altijd ’s ochtends even aan en
haalde haar af in den namiddag. Dien Zondag vernam ze niets. Wat zou
hem schelen? dacht ze, toen de duisternis viel. Herhaaldelijk had ze al
eens buiten den weg opgekeken, maar zonder resultaat.

Tegen zeven uren kwam tante Du Roy geheel onverwacht. Ceciel zag aan
haar gezicht, dat er weer iets bijzonders was en ze schrikte.

„Weet je waar Geerling is?”

Ontkennend schudde ’t meisje het hoofd. Groote hemel, wat zou het nu
weer zijn?

„Neen, dat dacht ik wel; zoo’n smeerlap!”

„Maar wat is er dan?” vroeg Ceciel nauw hoorbaar: haar mond en keel
waren droog; zij kon de woorden haast niet uiten.

„Wel, hij is er van door, de gladakker. Hij heeft ’m van ochtend
gesmeerd.”

„Hoe dan..... hoe dan?”

„Hoe? Wel vraag je dat nog, arme meid? Met ’n mailboot naar Holland.”

„Het is ’n leugen!”

„Waarachtig niet, Ciel. Ik weet het van een runner, die hemzelf met de
boot heeft zien vertrekken. Ja, die totoks zijn gauwdieven, je kunt er
niet één vertrouwen, ja!”

Het viel Ceciel zoo hard en onverwacht op het lijf, dat zij voor een
oogenblik al haar geestkracht verloor. Zij ging op een stoel zitten en
doodsbleek, tot zelfs op haar lippen, leunde zij met gesloten oogen
achterover tegen de leuning.

Met groot misbaar vloog mevrouw Du Roy naar achter om eau-de-cologne,
azijn en andere opwekkende middelen; de oudelui kwamen ook naar voren
en het gaf een consternatie van belang. Maar Ceciel had zich dadelijk
weer hersteld en wees met beslistheid alle hulp af.

„Ik heb het altijd wel gedacht.”

„Wat?” vroeg Ceciel droomerig.

„Wel, dat hij je zou laten zitten met je gebakken peren.”

„Peren?” vroeg Ceciel op denzelfden distracten toon. „Welke peren?”

„Nu, kom er maar gerust voor uit, hoor. Je bent de eerste niet en je
zult de laatste ook niet wezen.”

„Lieve Hemel!” riep de moeder doodelijk verschrikt: „Ceciel, het is
toch niet waar?”

Het departement van marine zei niets, maar stond er bij met gefronst
voorhoofd en saamgeknepen mond, gereed om hoogst handtastelijk die
„gebakken peren” af te straffen.

Ondanks den schok, dien haar zenuwen hadden gekregen, moest Ceciel
lachen.

„Tante is gek, ma, en ik dacht dat u wijzer waart.”

Het departement van marine loosde een zucht van verlichting en liet
alle plannen tegen de „gebakken peren” varen. Mevrouw Du Roy riep half
teleurgesteld:

„Is het niet waar? Is het waarachtig niet waar?”

„Och, wel neen!”

„Nu, maar dan begrijp ik ook niet, waarom je er zoo’n drukte van maakt.
Wat kan jou die kerel schelen? Voor hem een ander!”

Maar Ceciel luisterde niet. Zij dacht aan haar vervlogen illusiën. Zij
zou nu wel gedoemd blijven haar geheele leven te slijten in dien kring;
in dat vervelende huis en met die doodelijke omgeving. Al wat ze zich
had voorgesteld van een opwekkend en verheffend leven in den
fatsoenlijken stand, in nette Europeesche kringen, was vernietigd; weg,
voor goed, en terwijl haar ouders en haar tante om het hardst op
Geerling scholden, boog zij het hoofd en weende. Dadelijk huilde
mevrouw Du Roy mede en haar moeder ook, terwijl de oude heer zich
verwijderde.

En het werd een troosten en beloven zonder ophouden; vooral mevrouw Du
Roy ging zich te buiten. Wat wilde Ceciel hebben? Geld? Goed? Zij kon
het krijgen: zij kon alles krijgen, wat ze wilde, als ze maar niet
bedroefd was om dien gemeenen totok, dien verrader, dien dit en dien
dat.

Ceciel hief plotseling het hoofd op en droogde haar tranen.

„Het is niet waar,” zei ze. „Hij is niet weg; hij kan niet weg zijn!”

De oude dames zuchtten, keken elkaar aan en schudden het hoofd. Kasian!
die arme meid; ze kon het nog niet gelooven.

Een oogenblik zaten ze stil tegenover elkaar, Ceciel nu en dan driftig
het hoofd schuddend, als stil protest tegen het idee, dat Jules haar
zou hebben bedrogen.

Er werd op de buitendeur geklopt; het mooie meisje sprong op en snelde
er heen met een drift, die op woede geleek. Zij rukte een enveloppe uit
de hand van den telegrambesteller en zonder zich te bemoeien met het
potloodje of het reçu, dat de man haar ter teekening voorhield, ijlde
zij naar de tafel, waarboven het licht hing, en scheurde wild het
omslag open.


    „Lieve! Hebben getracht me door list en geweld mee te voeren. Ben
    hier vrij gekomen. Vertrek dadelijk en reis door. Morgen
    bijzonderheden.

        Jules.”


Zij las het haastig, eerst zacht, daarna hardop. Haar vader, die na het
huilen teruggekomen was, klapte in de handen; zijzelve liep juichend
naar haar kamer. Nooit was zij zekerder van haar zaak geweest dan nu!
En haar moeder en tante, thans geheel van stemming veranderd ten
opzichte van den jongen Geerling, wreekten zich op den ouden in de
felste bewoordingen.

Den volgenden ochtend bracht een reiswagen Geerling in het hotel terug;
de twee fraaie hutkoffers was hij zoo vrij geweest met den inhoud mee
te nemen. Lachend ontving hem de logementhouder.

„Wel, hebt u ’n pleizierig reisje gemaakt?”

„Wist je er van?”

„Ja, de kapitein had er een woordje over losgelaten. Uw goed zou wel
gehaald worden.”

„Da’s gemeen! Waarom hebt ge me daar niets van gezegd?”

De logementhouder haalde de schouders op met een bedenkelijk gezicht.

„Wat zal ik u zeggen? Ik bemoei me liever in het geheel niet met zulke
zaken.”

„Ja,” zei Geerling, blij dat hij iemand had, op wien hij boos kon
wezen, „dat is maar gekheid. Ge hadt mij moeten waarschuwen. Ik woon
hier en als er zulke plannen tegen me worden gesmeed en het is u
bekend, dan moet u me waarschuwen.”

Nogmaals trok de logementhouder de schouders op.

„Ik dacht wel,” zei hij ironisch, „dat ik ten slotte de schuld zou
krijgen. Nu, ik heb een breeden rug, meneer Geerling.”

Jules ging naar zijn kamer; alles was er, zooals hij het had verlaten.

„Die meneer van uw kantoor is er geweest,” vervolgde de logementhouder,
die mee was gegaan; „ik heb hem toen aangeraden liever nog een paar
dagen te wachten. Het is maar goed, dat hij het gedaan heeft.”

Geerling baadde, kleedde zich netjes met het nieuwe goed uit Holland,
liet het fraaiste rijtuig voorkomen en reed naar Ceciel. Veel pleizier
had hij er niet van, want er waren geen wandelaars: daarvoor was het
reeds te laat en te warm, en iedereen was naar zijn kantoor of toko.

Zij kwam hem buiten te gemoet; zij omhelsde hem, zooals ze het nog
nooit had gedaan; zij drukte hem aan haar hart met de grootste
innigheid; zij had voor het oogenblik een gevoel van gelukzaligheid,
alsof ze werkelijk op hem verliefd was. Een goede ontvangst had hij
verwacht, maar dit bracht hem in verrukking; de wereld leek hem zoo
schoon!

Hij moest dadelijk vertellen.

„In het eerst,” zei hij, „was ik waarachtig heelemaal overrompeld. Ik
weet dat ouders, zoolang men minderjarig is, groote macht bezitten; ik
ken den ouden heer als iemand die altijd zijn wil doordrijft,
onverschillig of het recht is of krom, maar alleen omdat het zijn wil
is. Wij zijn bij ons thuis van kindsbeen gewoon blindelings te doen,
wat de oude heer zegt, en ik heb dat ook altijd gedaan, tot nu eenigen
tijd geleden. De commandant zei, dat hij alle stukken en documenten
bezat en hij sprak met zoo’n zekerheid, dat ik er overbluft door was,
half gebiologeerd, geloof ik. Enfin, ik begon met me te onderwerpen,
niet anders denkend, dan dat er eenvoudig niets tegen te doen en ik
volkomen geleverd was. Maar toen de eerste indruk voorbij was, dacht ik
na en begon ik toch te twijfelen of het zelfs met de toestemming van
papa zoo maar ging, mij mee te nemen als een slaaf, als een arrestant.
Ik nam een advocaat, die mede-passagier was, onder den arm en
informeerde, en toen ik hoorde dat de kapitein niet in zijn recht kon
zijn...”

„Nu?” vroeg Ceciel zenuwachtig, toen Jules even ophield.

„Toen ben ik naar zijn hut gegaan en heb hem gesommeerd me dadelijk
vrij te laten, daar ik hem anders zou aanklagen.”

De vader van Ceciel, de gewezen zeeman, nam Jules eens op van het hoofd
tot de voeten. Zoo’n ventje, dacht hij, zou een commandant van een
groot schip aanklagen! Het mocht wat!

„Waarvoor wou je hem aanklagen?” vroeg Ceciel.

„Wegens,” zei Jules, die de juiste terminologie niet kende, met het
grootste aplomb, „wegens het vervoeren van minderjarigen.”

De oude heer schaterde van het lachen en Ceciel glimlachte spijtig; hij
was toch maar matigjes intellectueel ontwikkeld, dacht ze.

„Nu, lach maar,” hernam Jules een beetje geraakt. „Het is zeker dat hij
heel gauw in zijn schulp kroop en mij precies liet doen, wat ik wilde.
Wel trachtten ze mij toen te paaien met mooie praatjes om maar mee te
gaan naar Holland, maar je kunt wel nagaan, dat ik dáár den brui van
gaf.”

„Natuurlijk,” zei Ceciel, alsof het iets was, dat geen tweeërlei
opvatting toeliet. „En wat denk je nu te doen?”

„Ik ga morgen naar het kantoor.”

Hij deed het ook.

Den volgenden ochtend stapte hij binnen, alsof er niets was
voorgevallen, en nam zijn gewone plaats in zonder in pourparlers te
treden.

Toen hij tegen halféén naar de kamer ging, waar het voornaamste
personeel gewoonlijk rijsttafelde, kwam de chef, die anders veel later
at, tegenover hem zitten.

„Ik dacht dat je een reisje waart gaan maken.”

„Ja, dat dacht ik eerst ook.”

„Je hebt je dus bedacht?”

„Precies! Ik was bang dat ik zeeziek zou worden.”

Zij lachten beiden.

„Ik heb het wel verwacht,” zei de chef. „En ik heb het ook naar
Amsterdam geschreven. Het is geen idee geweest van mij, dat kan ik je
verzekeren, hoor!”

„Neen, dat heb ik dadelijk wel begrepen.”

„Maar hoe ben je er af gekomen?”

En opnieuw deed Jules het verhaal, maar thans, nu hij beter had
nagedacht, was het nog veel mooier en maakte hij er een flinker figuur
in.



De onaangename dienstcorrespondentie was voor Van Brakel uitgeloopen op
een particulier briefje in officiëelen stijl, waarin hem niet meer of
minder werd medegedeeld, dan dat hij zijn ontslag uit ’s lands dienst
nemen moest, daar hij het anders zou krijgen. Te zamen hadden zij een
hoogst onaangenaam kwartiertje doorgebracht, want dàt hadden ze toch
niet verwacht. Toen waren ze begonnen elkaar te troosten en moed in te
spreken.

„Ik ga me vestigen als architect en landmeter,” had hij gezegd.

„Wie weet,” voegde Lucie er bij, „of het nog niet ’t beste is. Als het
meeloopt....”

„O!” vulde Van Brakel aan: „als het meeloopt is er misschien nog een
fortuintje uit te kloppen.”

En zoo gesterkt, hielden zij zich goed in het logement, smalend op het
gouvernement en zich zoolang schetsend als slachtoffers van de
willekeur en het onrecht, tot ze geheel thuis waren in die rol en
menigeen er een eed op had durven doen, dat Van Brakel een miskende
persoonlijkheid was.

Daar op het plaatsje bleven zij niet. Dáár was niets te verdienen; ze
gingen terug naar waar ze vandaan kwamen. Lucie nam haar intrek in een
commensalenhuis, met haar vader, die nog een appeltje had voor den
dorst, en werkelijk gelukte het Van Brakel aanvankelijk goed.

Er was juist op de plaats een bouw-vleugje en weinige dagen na hun
aankomst had Van Brakel reeds handen vol werk tegen goed honorarium.
Over zijn ontslag werd verschillend geoordeeld. Vrij van schuld achtte
men hem niet, maar toch werd hij veel meer beklaagd dan veracht, en in
geen geval belette de onaangename wijze, waarop hij ’s lands dienst had
verlaten, den particulieren ingezetenen gebruik te maken van zijn
groote diensten.

Nog nooit had hij zooveel geld verdiend. Maar levensvreugde gaf het hem
weinig. Toen hij had te kennen gegeven, dat hij weer lid wilde worden
van de sociëteit, had men hem geantwoord, dat hij beter deed met zich
niet aan te melden. Bon entendeur, demi mot. Onder de ambtenaren van
zijn vroegere positie was hij niet welkom; men ontweek hem. Bij den
resident op receptie werden hij en Lucie zoo koel ontvangen, dat zij
zonder het met elkaar af te spreken zich vast voornamen er nooit weer
heen te gaan. En toch wist Van Brakel, dat er waren die veel meer op
hun boekje hadden dan hij; die nog doorknoeiden en die beschouwd werden
als welkome steunpilaren van de sociëteit, wien door iedereen met
vriendelijke glimlachjes de hand werd gedrukt en die allervriendelijkst
ten residentiehuize werden ontvangen.

Maar hij zei niets. Hij ging niet meer uit en speelde niet meer. Alleen
dronk hij ’s avonds het eene glas grog na het andere en zijn
schoonvader hield hem daarbij dapper gezelschap. Van Brakel verteerde
nu veel geld. Hij scheen van oordeel, dat het bestaan van den
particulier gelijk stond met dat van den ambtenaar, die zeker kan wezen
jaar in jaar uit zijn maandelijksch traktement te genieten en dus niet
behoeft te sparen. Lucie ging fraaier gekleed dan zij ooit had gedaan;
zij hield er een nieuwen mylord op na, met twee vurige paarden, welker
met zilver gemonteerde tuigen keurig netjes stonden.

Bijna niemand bemoeide zich met hen en zij bemoeiden zich met niemand.
Van Brakel had de onvergeeflijke sociale fout begaan zich op ambtelijke
knoeierijen te laten betrappen en dat vergaf hem de kleine Indische
wereld niet. En nu hij uit wraakzucht dat wereldje wilde overbluffen,
werd het kwaad erger.

Kijk die Van Brakel eens een geur maken! Het is goed riemen snijden van
eens anders leer! Dat is alles van de gestolen dubbeltjes van het
Gouvernement!

Zoo klonk hem de publieke opinie na, als ze des Zondagsmiddags in hun
mooi rijtuig gingen toeren; zoo omringde zij hen, als ze gingen
luisteren naar de muziek. En ze sprak niet alleen fluisterend of met
luider stem,—men kon haar zien uit de gebaren, lezen in de oogen van
iedereen, die meende op de hoogte te wezen van de geschiedenis der Van
Brakels.

Mevrouw Du Roy kreeg nu ook haar geld geregeld afbetaald.

„Ik had het vroeger moeten weten!” zuchtte Van Brakel, doelende op de
omstandigheid, dat hij in het particuliere als aannemer en architect
zooveel geld verdiende.

„Ja,” zei dan Lucie, „het is waarachtig wel dom geweest, zoo veel jaren
in dienst te blijven van dat akelige gouvernement.”

„Och! je durft dan niet, zie je; maar als ik vóór twee jaren mijn
ontslag had genomen.......”

„Hadt je het maar gedaan, dan was al die narigheid niet voorgevallen.”

„Vertrouw niet op je voorspoed in het particuliere,” waarschuwde dan de
oude heer Drütlich. „Je ziet het aan mij.........”

Maar daartegen verzette zich Van Brakel. Zijn schoonvader moest het
niet kwalijk nemen, doch die bewering ging niet op. Het was iets anders
een koffieland te beheeren, dan een geëxamineerd ingenieur te zijn; de
eerste was van allerlei toevallige omstandigheden buiten zijn wil of
macht afhankelijk; de laatste had zijn wetenschappelijke kennis, die
niemand hem kon ontrooven.

En Lucie vond dat ook. Ze hield nu nog meer van Van Brakel dan ooit:
hij was nu geheel haar man; zij behoefde hem niet te deelen, noch met
het spel, nog met een andere vrouw; zij had nu zulk een lui en
gemakkelijk leven en zoo volop alles wat ze maar wilde, dat ze veel
meer tijd, dan ooit vroeger, aan de genietingen van het huwelijksleven
kon wijden. Zij en Van Brakel konden tegenwoordig met elkaar vrijen,
dat den ouden Drütlich de weinige grijze haren van ergernis ten berge
rezen en hij maar heenging, al mopperend dat ze Donnerwetter dit en dat
verrückt waren.

De eene maand ging na de andere voorbij: na de huizen kwamen de groote
pakhuizen in een vleugje van aanbouw; de Van Brakels bleef het goed
gaan.

„Als we hen eens gingen opzoeken,” proponeerde Geerling. „Ik heb hem al
eenige malen ontmoet en het staat zoo gek.”

Maar Ceciel had daartegen bezwaren.

„Laat dat maar zoo, Jules. Het is al onaangenaam genoeg, als men
bloedverwanten of oude vrienden heeft met antecedenten. Ik ben er
volstrekt niet op gesteld dien kring uit te breiden. Het tegendeel is
waar.”

„Och, hij heeft een eervol ontslag........”

„Ik weet het wel. Iedereen krijgt dat tegenwoordig en dat is heel
verstandig van de regeering........”

„Doe je aan politiek?” vroeg hij lachend.

„Is dat politiek?”

„Ik denk het wel.”

„Enfin, dan doe ik er aan. Ik wilde alleen zeggen, dat het slim is van
’t Gouvernement altijd, als het maar eenigszins kan, eervol ontslag te
geven.”

Hij keek haar eenigszins bevreesd aan.

„Hoe bedoel je dat?”

„Heb je me laatst niet zelf verteld, dat je oude heer een employé, die
hem had bestolen, eenvoudig ontslagen had, zonder gerechtelijke
vervolging?”

„Ah... dat is wat anders... dat was voor den naam van het kantoor. Papa
zegt altijd: bij ons wordt niet gestolen, en bij ons worden geen
abuizen gemaakt. Het is natuurlijk niet waar, maar de oude heer houdt
het stokstijf vol en vele menschen gelooven het.”

„Juist. En ik vind dat het Gouvernement ook zoo moet doen.”

„Het is mogelijk,” meende Jules. Hij ging er niet verder op door.

„De wereld weet toch wel, waaraan zij zich heeft te houden. Iedereen
weet dat Van Brakel met Chineezen heeft geknoeid. Geen tien eervolle
ontslagen kunnen dat verhelpen. Wij moeten hen links laten liggen,
Jules, dat is beter.”

’t Ging hem een beetje aan het hart, maar hij sprak er verder niet
over, en toen hij den volgenden keer de Van Brakels passeerde, die
achterover lagen in hun mylord, keek hij een anderen kant uit en deed
alsof hij hen niet zag.

Lucie klemde de lippen opeen en Van Brakel kleurde van boosheid. Zij
bezaten, sedert men hen vermeed, een bijzondere scherpzinnigheid en
snapten dadelijk of iemand den schijn aannam hen niet te zien, ten
einde aan de verplichting te ontgaan òf hen brutaal te negeeren òf hen
te groeten.

Zij hadden dien middag hun rijtuig stil laten staan bij de muziek;
Lucie was keurig gekleed en de twee kinderen op het voorbankje met hun
Germaansch type, afkomstig van den Drütlichschen kant, zagen er uit om
te stelen; zij droegen zwart fluweelen pakjes, waartegen hun lang,
krullend, lichtblond haar prachtig kleurde; welgedane rose beenen
kwamen boven de randen der witte sokjes uit, even boven hooge
knooplaarsjes zichtbaar, en onder de zwierige, donkere mutsjes keken de
groote lichtblauwe oogjes vroolijk en vriendelijk rond.

En menigeen, die met een spijtig gezicht den „geur” critiseerde, welken
die „weggejaagde” ingenieur maakte met zijn mooie equipage, kon een
glimlach vol bewondering niet terughouden als zijn blik op die twee
mooie, welgedane en goed gekleede kindertjes viel.

Van Brakel en Lucie, vroeger altijd eenvoudiger in hun manieren en vrij
van aanstellerij, zaten thans achterovergeleund met gezichten vol
hooghartige ongenaakbaarheid. De minachting, die hun stil werd
toegedragen, gaven zij openlijk en in het oogloopend der menigte terug.
Maar het hielp hen niet, dat voelden ze, en juist dat schijnbaar winnen
en metterdaad zoo bitter verliezen, hinderde hen meer dan ze konden
uitspreken. Die menschen, die hen verachtten, deden dat in koelen
bloede; zij trokken er zich verder niets van aan; maar den Van Brakels
vergalde het alle levensvreugde. Zooals zij daar zaten, opgeprikt en
met een groot air van voornaamheid, woedden spijt, vernedering en
onmacht in hun binnenste. Als zij weer zoo’n kouden, sarcastischen blik
hen en hun equipage zagen monsteren, dan was het of hun de keel werd
toegeschroefd. Daar was er weer een! En Lucie overviel dan zoo’n akelig
gevoel, dat ze wel had kunnen huilen.

Maar ze hielden zich goed.

Thuis met papa Drütlich namen zij luide wraak; dan gold hun woede:
Indië. Nu, het was een zootje hier! Een echte ploertenboel. De
voorbeelden bleven niet uit. De oude heer Drütlich kon ook zijn partij
mee blazen; sedert hij door de geldschieters van zijn land was afgezet,
schold hij op alles: ’t was nog het eenige, dat hem overbleef! Het was
een genot voor Van Brakel zijn schoonvader aan te hooren! Hij had van
den ouden man in diens beste dagen nooit zooveel gehouden als
tegenwoordig! In het commensalenhuis, waar zij een afzonderlijk
paviljoen bewoonden, logeerden nog een paar jongelui, die ook zoo nauw
niet zagen en zich de fijne sigaren en den overvloed van dranken bij de
Van Brakels gaarne lieten welgevallen. Hij had zich van hen
meestergemaakt en zeker driemalen ’s weeks zaten ze tot laat in den
nacht te whisten met veel licht op. Van Brakel verfoeide het whisten,
maar de jongelui konden niet homberen.

Zij hadden geld over aan het eind van het jaar. Ondanks hun royale
leefwijze en hun afbetalingen was er overwinst. Van Brakel vertelde het
zijn vrouw met een gezicht, dat, hoewel het zich over het tegenwoordige
verheugde, het verledene, in ’s lands dienst doorgebracht, betreurde.

Den oudejaarsavond brachten zij vroolijk door; te vroolijk, want er
werd onbehoorlijk veel gedronken. Ze waren geen van allen zooals ze
wezen moesten; zelfs Lucie was gewoon „weg”; des daags lachten ze er
om; zij hadden daar tegenwoordig pleizier in; ze merkten het niet op,
dat ze in hun eng kringetje gedemoraliseerd raakten. Lucie kon een half
fleschje port stil voor haar rekening nemen, zonder dat men iets aan
haar bespeurde, en ze dronk ’s avonds brendy met suiker, het eene
glaasje voor, het andere na; niemand lette er op in hun eigen
kringetje; vader Drütlich en Van Brakel gingen tegenwoordig nooit naar
bed zonder dat het hun eenigszins schemerde voor de oogen en de
hoeveelheid, noodig om in dien toestand te geraken, werd langzamerhand
al grooter en grooter.

Doch het ijzersterk gestel van Van Brakel kon daartegen; hij was, net
als vroeger, ’s morgens klokke vijf present, frisch als hij gebaad had
en met goeden eetlust, en papa kon uitslapen zoo lang hij wilde.

De werken raakten gereed en werden afgeleverd. Zeer tot genoegen van de
eigenaren, dat was waar; het was waarlijk geen beunhazen-werk, dat door
Van Brakel werd verricht Alleen: men bouwt geen huizen en pakhuizen
voor zijn genoegen. Wat gereed was werd niet door te verrichten arbeid
vervangen. Toch vreesde Van Brakel niet en toen hij op een goeden dag
thuis kwam, met het vooruitzicht dat hij „in afwachting” was van nieuw
bouwwerk, maar voor het oogenblik niets te doen had, zag hij de
toekomst volstrekt niet duister in.

Integendeel, ’t kwam net goed, vond hij. Zij konden nu eens ’t gebergte
ingaan om een kouden neus te halen. Dat zou hen allen goeddoen.

Het voorstel werd met gejuich ontvangen.

Papa Drütlich, die nog altijd van zijn „appeltje” teerde, vond het
heerlijk; hij had beneden zoo’n gruwelijken last van de warmte.

Lucie wou direct de koffers pakken.

„Laat dat nu tot morgen,” zei Van Brakel. „Ik moet nog eerst
telegrapheeren om kamers te bestellen. Op een dag vroeger of later komt
het niet aan. Wij hebben den tijd aan ons.”

In het behaaglijk gevoel dier vrijheid, rekte hij zich uit in zijn
luierdstoel.

„Zie je,” zei hij, „dat ken je niet als ambtenaar. Of je op ’t kantoor
bent of thuis, op de plaats of op reis, in dienst of met verlof,—je
draagt altijd dat zekere gevoel met je om, dat er menschen zijn, die
boven je staan en van wier bon plaisir je afhankelijk bent.”

„Hm!” bromde vader Drütlich, vervaarlijke rookwolken uit zijn Duitsche
pijp blazend, „dat mag zoo zijn, maar ik heb nog liever een mensch tot
chef, dan mijn portemonnaie; als die leeg is, wordt ze kwaadaardiger
dan alle chefs ter wereld.”

„Kom, oude heer, haal je nu geen muizenissen in het hoofd. Als ik nog
een paar jaar voortgewerkt heb en het loopt een beetje mee, dan begin
je plan-plan aan een kleine onderneming.”

Het was zijn illusie. Maar Drütlich gaf er nooit antwoord op: bij had
geen illusiën meer van dien aard.

Toen zijn schoonvader niets zei, nam Van Brakel de courant en keek die
in. Onwillekeurig keek hij altijd het eerst onder de officiëele
berichten: ondanks alles was hij vol belangstelling voor de
bevorderingen en overplaatsingen bij de B. O. W.

„Verdomd!” riep hij plotseling luid: „dat heb ik wel gedacht! Dat doet
me plezier. Luus, kom eens gauw hier!”

„Wat is het?” vroeg Lucie naar voren stuivend vol nieuwsgierigheid.

„De smeerlap is er uit!”

„Is het waarachtig?”

„Daar staat het: „Eervol ontslagen de hoofdingenieur 2de kl. bij de B.
O. W. Willert.” Daar kies ik geen duizend gulden voor. Wat doet me dàt
’n genoegen! Die smerige gladakker heeft het dubbel en dwars aan me
verdiend.”

Met hun drieën scholden zij nu in koor. Allerlei invectieven, het een
al leelijker dan het andere, vlogen door de voorgalerij.

De hoofdingenieur Willert liep bleek en zwijgend zijn kamer op en neer.
Neen, dàt had hij niet verdiend! Dat was geen loon voor zijn
veeljarigen trouwen dienst! Er viel niets aan te merken op zijn ijver,
zijn gedrag, zijn bekwaamheid. Toch had hij, nog in de kracht zijns
levens, ook zijn „boterbriefje” thuis gekregen. Waarom? Het kwam zoo in
de kraam te pas. Hij zat anderen in den weg: neefjes en vriendjes. Die
konden niet spoedig genoeg vooruitkomen; hun invloedrijke relatiën in
Nederland waren daar ontevreden over. Dáárom moest hij, de eenvoudige
man, die zijn positie slechts had verkregen door zijn arbeid, plaats
maken; dáárom was het noodig geoordeeld in ’s lands belang niet verder
prijs te stellen op zijn diensten.

Hij had nooit anders gedaan, dan wat hij vermeende dat zijn plicht was
jegens „den Lande.” Streng en onverbiddelijk was hij geweest, waar het
den dienst gold van het Gouvernement; onder zijn inferieuren was hij
daarom meer gevreesd dan bemind. En naast de algemeene belangen van den
Staat had hij altijd gesteld de bijzondere van den Waterstaat. Dáárvoor
had hij óók gestreden en als hij opkwam voor zijn dienst tot in de
geringste détails, dan kende hij geen vrees voor andere autoriteiten.
Hij wist wel, dat velen hem niet gaarne mochten; dat residenten hem
stug en onhandelbaar noemden; dat de eerstaanwezende genie-officieren
even dikwijls met hem overhoop lagen als het Binnenlandsch
Bestuur,—maar wat zou dat? Nooit had hij eenig eigenbelang gekweekt of
bevorderd. Liever duizend gulden had hij gegeven uit zijn zak, dan der
schatkist een cent te benadeelen, of toe te staan zonder protest, dat
dit door anderen bij zijn dienst geschiedde. Hij was geen aangenaam
mensch in den ambtelijken omgang en hij had zich ook nooit daarop
toegelegd.

Geleefd had hij uitsluitend voor zijn ambt. Onder die toewijding had
alles geleden: zijn huiselijk leven, zijn huwelijksgeluk, zijn
persoonlijke levensvreugd,—alles had moeten achterstaan bij den
ambtsijver, die hem verteerde, en de liefde voor den dienst, tot
afgoderij bij hem aangegroeid. In zijn lange loopbaan had hij „den”
lande voor millioenen bevoordeeld, door economischen arbeid en streng
toezicht; al wat uit zijn handen kwam of onder zijn oog was verricht,
had elken toets kunnen doorstaan. Zijn positie had hij slechts dááraan
te danken; indien hij het had moeten hebben van vleierij of
intriges,—hij ware gestorven als opzichter zóóveelste klasse.

Dat anderen belooningen kregen en buitengewone eerbewijzen voor luttele
diensten den Staat bewezen, hinderde hem niet; dat er nu en dan
stoompromoties werden gemaakt, door ambtenaren, van wie men niet wist
waar ze de verdiensten vandaan haalden,—hij had er de schouders voor
opgetrokken.

Hij vond dat, zoolang hij persoonlijk niet werd miskend, voorbijgegaan
of gegriefd, het niet aanging zich in te laten met anderen; dáárvan
sprak hij nooit en stil ging hij zijn gang, nauwgezet voor zichzelven,
evenals hij dat was voor zijn ondergeschikten. Hij vroeg niets en
verlangde niets, dan wat hem toekwam naar de meest elementaire
beginselen van eerlijkheid en goede trouw.

En nu stond hij daar, aan den dijk gezet door een gewetenloos
nepotisme; aan den dijk gezet door lieden, die op niets jacht maakten
dan op hooge ambten met hooge traktementen en hooge toelagen; voor wie
niets heilig was, als het hen slechts kon brengen tot vermeerdering van
materiëel levensgenot voor hen en hun vrienden. Daar stond hij!

Hij was eervol ontslagen, ongeveer op de manier als Van Brakel en
dergelijken, dacht hij. Er schoot hem geen traan in het oog, daarvoor
was hij te veel man; maar een moord had hij kunnen doen op dat
oogenblik.

Men had zich niet eens de moeite gegeven hem vooraf het fait accompli
mede te deelen. Hij las het in de courant onder de telegrammen. Wat ook
deed het er toe, tegenover een landsdienaar als hij, die slechts door
veeljarigen stalen arbeid geworden was wat hij was? Wat beteekenden
zulke antecedenten tegenover de belangen van fortuinzoekers en
baantjesjagers?

Zoo dacht hij vol bitterheid en misschien in zekere mate onbillijk, in
het diep gekrenkt gevoel van die ambtelijke eigenwaarde, welke
jarenlang zijn grootste kracht, zijn grootste steun was geweest.

En terwijl hij werktuiglijk bleef loopen van den eenen kant zijner
kamer naar den anderen, ging zijn geheele levensloop hem door het
hoofd, van ’t oogenblik dat hij als jongeling in dienst trad, tot nu
hij in de kracht zijns levens zonder eenig motief werd weggezonden.

Om den hoek der openstaande deur keek mevrouw Willert naar binnen.

„Je hebt het zeker gelezen?” vroeg hij.

Zij knikte toestemmend, trad de kamer binnen en ging zitten. En hij
uitte alles wat er was omgegaan in zijn gemoed; er was woede en
verontwaardiging en haat in zijn stem, maar nu en dan klonk er een toon
door van den weemoed en het verdriet van den eerlijken, mishandelden
man.

Het trof haar niet. Zij bleef er koud onder. Zonder een woord er
tusschen te brengen, liet zij hem uitspreken; en toen hij gedaan had,
keek ze hem aan zonder een zweem van medelijden.

„Ik begrijp dat het heel hard is voor jou, maar verg asjeblieft niet
dat ik er om treur.”

Hij keek haar verschrikt aan met een pijnlijken trek op het gezicht.
Het sloeg hem uit het veld. Wat bedoelde ze? Zij was toch waarlijk
anders geen ongevoelige vrouw. Integendeel, ze had meermalen, met
tranen in de oogen, getracht in de bres te springen voor anderen; zelfs
voor dien Van Brakel. En nu keek ze hem aan met de grootste
onverschilligheid,—nu het hemzelf betrof.

Mevrouw Willert wendde het hoofd af.

„Het is voor mij een zegen; misschien krijg ik nu nog een gelukkig
leven.”

„Hadt je dat dan niet?” vroeg hij verwonderd.

„Neen, Willert. Het tegendeel is waar. Jij hebt dat nooit opgemerkt;
jij ging geheel op in den dienst: dat was alles voor jou, maar voor mij
was het een ramp; door je stiptheid in dienst mochten de meeste
menschen je niet lijden, en hoezeer men ons beleefd
behandelde,—vriendschap ondervonden wij nooit.”

„Ik heb er nooit behoefte aan gehad,” bromde hij verstoord.

„Dat weet ik wel; maar ik had er wel behoefte aan. Voor jou was de
dienst niet slechts een plicht, het was een genoegen, een wellust, een
manie. Je stondt er mee op en je ging er mee slapen; bij het ontbijt
sprak je me over de dienstzaken, die des daags moesten volgen, en ’s
middags over de dienstzaken, die op den dag waren voorgekomen....”

„Je hebt je er nooit over beklaagd.”

„Zeker niet. Het zou niet hebben geholpen. Van een zoo vreugdeloos
leven als het mijne kon je toch geen besef hebben en ik wist heel goed
dat het niet baten zou. Die ongelukkige dienst had je in zijn klauwen,
als de duivel een menschenziel. Zoolang je er in waart, was daartegen
niets te doen.”

„Het is overdreven voorgesteld.”

„Dat is het niet, en nu voel je ook wel, dat ik gelijk heb. We zijn
jarenlang getrouwd geweest, maar een aangenaam huwelijksleven hebben we
nooit gehad. Het was of je altijd in dienst waart. Denk je, dat een
vrouw daarbij gelukkig wezen kan? Je waart steeds heel goed voor me en
ik geloof dat je veel van me houdt op jou manier; maar van den dienst
hieldt je meer; dat wist ik. Iedereen vond, dat ik het zoo gelukkig had
getroffen: een knap man, een braaf man, een man die altijd vooruitging
in maatschappelijke positie,—o zeker; maar ik had liever gehad, dat
alles minder was geweest en je wat meer getoond hadt iets voor mij te
zijn.”

„De vrouwen zijn nooit tevreden.”

„Dat is niet waar. Zij zijn zelfs heel gemakkelijk tevreden. Maar met
niets kan men niet tevreden zijn. En ik heb niets aan mijn leven gehad.
Het is hier voor het beste deel voorbijgegaan, vreugdeloos, vervelend.
Ik heb jaar in jaar uit elken dag in een net huisje gezeten, zonder
werk of verstrooiïng met de herinnering aan onze ochtendconversatie
over den Waterstaat en als naaste toekomst een middaggesprek over den
Waterstaat, dien ik vervloekt heb......”

„Hè? Dat is te veel!” riep Willert nijdig. Hij was nu wel ontslagen,
maar dat iemand en nog wel zijn eigen vrouw den Waterstaat zat te
vervloeken,—dàt was hem te erg.

Zij nam er geen notitie van.

„En nu ben ik blij; ik dank God, dat je er af bent. We gaan nu naar
Europa; wij zijn nog jong genoeg om van het leven te genieten. Kinderen
hebben we niet, maar wie weet, wat nog kan gebeuren in een koel klimaat
en bevrijd van den waterstaatsdienst. Het pensioen is voldoende en al
was het dat niet, dan kunnen wij er iets bijdoen.”

Maar zijn gezicht klaarde niet op bij het vooruitzicht van een mogelijk
vaderschap. Zijn hart hing aan den dienst en dat deed hem beseffen,
hoeveel waarheid er kon liggen in de kalme verwijten van zijn vrouw.

„Je praat er maar luchtig over; je kunt niet begrijpen, wat het is. Aan
één kant heb je misschien gelijk: ik heb me te veel met de zaken
vereenzelvigd; misschien ware het beter geweest te doen als zooveel
anderen; maar dat kon ik niet. Laat ons er niet verder over spreken. Ik
hoop nu maar, dat ik zoo spoedig mogelijk het bureau kan overgeven. Als
ik je leven werkelijk zoo heb vergald,” voegde hij er verdrietig bij,
„dan zal ik mijn best doen om het kwaad te herstellen.”

Zij moest zich geweld aandoen. Maar zij wilde nu niet zwak of
toegeeflijk zijn en daarom knikte ze alleen even met het hoofd, als
wilde zij zeggen: doe dat, het is een staaltje van je plicht.

Dezelfde courant bracht nog een verrassing. Lucie Van Brakel was reeds
weder in haar kamer gegaan en haar man vervolgde zijn lectuur. Hij
sloeg een blik op de advertenties.

„Luus, Luus?” schreeuwde hij weer. „Wel lieve hemel....”

„Nu, wat is er nog meer?” riep ze naar voren komend.

„Zoo’n kwajongen!”

„Wie? Wat?”

„Wel, die Geerling. Hier lees ik waarachtig dat hij met die meid
getrouwd is.”

„Och!.........”

Alsof ze het niet geloofde, nam ze ’t blad uit zijn hand en las zelve
de advertentie.

„’t Is verschrikkelijk! Nu, daar zal te Amsterdam wat over te doen
wezen!”

„Ja, ’t is een beetje erg,” zei Van Brakel.

„Zoo,” antwoordde Lucie met een zijdelingschen verwijtenden blik, „hou
jij je mond maar; als je jongmensch waart geweest, zou je misschien
getrouwd zijn met dat.....”

Maar hij was opgestaan en hield haar met zijn hand den mond dicht.

„Het is gemeen!” riep hij lachend. „Je hebt beloofd er niet meer van te
spreken.”

Ze stoeiden een oogenblik, tot groote woede der kinderen, die hen bij
de kleeren trokken, en tot bezorgdheid van den ouden heer Drütlich, die
met beide handen de tafel vasthield voor het geval ze er met hun zware
lichamen tegen zouden aankomen.

„Kom,” zei ze hem lachend afwerend met de handen en met het hoofd
zijwaarts achterover, coquetteerend met haar krachtig ontwikkelde
buste, „kom, malle vent, schei er nu uit.”

Hij was spoedig buiten adem; dat was in physieken zin zijn merkbaar
teeken van achteruitgang.

„Daar zou men warm van worden,” zei hij lachend en ging zitten.

„Wat doe je ook te beginnen?”

Zij streek haar kleeren glad en begon weer over het nieuws van den dag.
Dat Geerling een dwaas was, een kwajongen, die zich verslingerde, stond
vast; dat Ceciel een meisje van verdachte zeden mocht heeten, liet geen
twijfel toe. Het was pleizierig voor een fatsoenlijke familie zoo’n
slet in haar midden te moeten opnemen! Maar ze zou wel niet in den
kring worden toegelaten; het zou te erg zijn als zoo’n oude patricische
Amsterdamsche familie zich op zulk een wijze compromitteerde.



Zij keerden van het „stadhuis” terug. „Stadhuis” zeiden de oudjes
bijwijze van spreken en ze bedoelden het gewestelijk bureau, waar de
gewestelijke secretaris dienst deed als plaatselijk ambtenaar van den
burgerlijken stand. „Het kantoor” was niet vertegenwoordigd; de
getuigen waren een paar kennissen van Geerling en een paar
ex-zeil-kapiteins, oude vrienden van de familie der bruid. Receptie zou
er niet gehouden worden. Van den kant van Jules zou toch niemand komen
en Ceciel was niets gesteld op visite van haar kant.

Een dinertje voor de getuigen,—daarmee zou alles gedaan zijn en bukkend
voor het onvermijdelijke, had Ceciel besloten tante Du Roy maar te
laten mee-eten, bijwijze van galgemaal.

Zij reed naar huis in een gehuurde trouwcoupé. Schoon was ze als een
engel; niet als een vol van de onschuld der onwetendheid, niet als een
kalverachtig onnoozel meisje, dat zich nog onnoozeler voordoet dan ze
is, opdat men toch vooral zien zal, hoe weinig ze zich van de naaste
toekomst bewust is,—maar als een engel des verstands; schoon door
lijnen en kleuren, schoon door zichzelve, zonder dat de illusie van een
oogenblik daartoe iets behoefde bij te dragen. Men kon het haar
aanzien, dat zij geen vluchtig parfum was, maar een blijvende essence,
in staat te overwinnen in den strijd om een frisch en langdurig
bestaan.

Jules Geerling keurig in ’t zwart, met al wat hij aan had van ’t beste
Schnitt en de duurste qualiteit, had den ganschen dag niets gedaan, dan
haar bewonderen. En toch lag hem iets als lood op het hart; het was
gebrek aan zelfvertrouwen. Naarmate de dag vorderde en hij Ceciel
ernstiger en beslister had gezien in haar doen en laten, was dat erger
geworden. Zij scheen hem iets te krijgen van een hooger wezen, wat door
haar wit satijnen bruidstoilet en den witten sluier nog werd verhoogd.
Geen lachje nog had haar gezicht opgevroolijkt; geen traan was haar in
het oog gekomen. Zij sprak kalm, als altijd, en dat had hem geducht op
de zenuwen gewerkt.

Zij had niet anders kunnen zijn dien dag. ’t Was geen komediespel,
waarlijk niet; ’t was de invloed van het groote feit, van het offer dat
ze in werkelijkheid bracht. Op het altaar van haar zucht naar fatsoen
en stand, slachtte zij al wat in haar leefde voor wederkeerige liefde.
Nooit had ze gedacht, dat het haar zwaar zou vallen, maar nu het
gebeurde, drukte het haar ter neer. Zij had Geerling ingepalmd en ze
wist zeker, dat ze het ook zijn Amsterdamsche familie zou doen. Al wat
dit huwelijk mogelijk maakte, zou ze door haar ontwikkeling en haar
ongenaakbare deugd stellig veroveren; maar van aanspraken op die
gloeiende, robuste genegenheid, die overeenkwam met haar physieke
ontwikkeling en haar temperament,—dáárvan moest ze voor goed afstand
doen; daarvan mocht nooit of nimmer sprake zijn; dáárvoor was een
hoofdvoorwaarde niet aanwezig, noch in den persoon van Geerling, noch
in het bitter weinige, dat ze voor hem gevoelde.

Aan dat alles dacht ze. De accessoires van het leven en de demonstratie
der gelegenheid lieten haar koud: zij vond die klein en onbeduidend,
vergeleken bij hetgeen omging in haar eigen gedachten; die hielden haar
bezig den ganschen dag en lieten haar eerst los tegen het diner, toen
haar goede gezondheid haar eischen deed gelden en haar dwong tot het
vroolijk bewustzijn, gewekt door een hongerige maag aan den eenen en
den geur van fijne schotels aan den anderen kant.

„Kom Ciel,” zei Geerling haar kussend, „dat doet me genoegen. ’t Is
voor het eerst, dat ik een glimlach op je gezicht zie vandaag.”

„Het is een ernstige dag,” antwoordde ze, en haar woorden uitleggend in
zijn geest, stemde hij toe.

„Zeker, maar we moeten nu vroolijk zijn, ja?”

„Wel ja,” voegde zijn schoonvader er aan toe, wiens tong nu reeds
verraderlijk dubbel sloeg, „jullie moeten wat vroolijker wezen; je zit
daar of we op een begrafenis zijn.”

En allen waren het met hem eens, ook tante Du Roy, die er zeer goed
uitzag en onder de aanwezige oud-gezagvoerders grooten opgang maakte.

Er vielen aardigheden aan tafel, waarover Ceciel zich ergerde, maar
waarop zij geen aanmerking wilde maken; er werden verscheiden
wijnsoorten dooreengedronken; tante Du Roy stelde zich aan en gilde
lachend als de scheepskapiteins haar onder de tafel in de beenen
knepen. Er werden toosten geslagen, heel goed bedoeld, maar slecht
gezegd; de lucht in de binnengalerij, nog warmer door de menschen en de
spijzen, was met gastronomische geuren vervuld, die de hersenen
benevelden. De zeelieden werden herinnerd aan de vervlogen jaren hunner
jeugd; de geest van den wijn verdreef den ernst des levens en de
bedachtzaamheid van den leeftijd. Een hunner stond op, eenigszins
waggelend, en begon met een glas wijn in de hand, waaruit hij telkens
een weinig op het tafellaken stortte, een lied, waarmee hij gedurende
zijn bootsmansjaren veel succes had gehad; met kon het zijn goedig rood
en verweerd gelaat, door een grijzen ringbaard omlijst, aanzien dat hij
het uitstekend meende; niettemin klonk het lied over zekeren Krelis,
die voor de eerste maal getrouwd was met zeker Kniertje, in hooge mate
onaangenaam voor het nette jeugdige paar, dat het aanhoorde met een
zuurzoeten glimlach, terwijl tante Du Roy bij elke equivoque zinspeling
allerverleidelijkste knipoogjes van verstandhouding gaf aan haar
overbuur om toch vooral te doen zien, hoe goed ze van begrip was.

Zelfs toen Ceciel, voor goed nu, het vaderlijk huis verliet, gevoelde
zij geen spoor van aandoening. Inwendig juichte ze: er uit, er uit! En
toen, terwijl alles in de voorgalerij stond te schreien, haar ouders
van wezenlijk verdriet om de scheiding van haar kind, haar tante
vanwege de teergevoeligheid, en de rest van den weerstuit, wierp zij
zich achterover in de kussens van het rijtuig met een zucht van
verlichting en een welgemeend: Goddank!

Voor Geerling liep alles ten beste af. Ceciel was doodmoe, daarbij
nieuwsgierig noch zenuwachtig, wat zoo weldadig op zijn stemming
werkte, dat hij, toen ze in het kleine dorpslogement, waar ze vertoefd
hadden, ’s morgens koffie dronken, met ’t prachtigste uitzicht ter
wereld op ’t boschrijk gebergte,—zich de gelukkigste man ter wereld
achtte.

Het jonge vrouwtje genoot ’t geluk volstrekt niet in die mate. Zij had
alleen ’t gevoel van welbehagen, dat iemand heeft, die geslaagd is in
een lang gekoesterd en met groote zorg overwogen en voorbereid plan.
Ongestoord liet ze hem begaan, schoon ’t haar verveelde, dat hij zijn
handen geen oogenblik van haar lijf kon houden.

„Willen wij een eindje opwandelen?” vroeg ze.

Natuurlijk vond hij dat uitstekend; het was een voortreffelijk
denkbeeld; hij zou tegen iedereen hebben volgehouden, dat slechts zijn
vrouwtje in staat was zoo’n eminent idee op te vatten, als het doen van
een ochtendwandeling.

’t Was in deze bergstreek heerlijk koel, zonder het kille, dat de
hoogere zône oplevert.

Wat Jules en Ceciel niet wisten, was, dat men hen hier van reputatie en
van aanzien kende; en zoo wisten zij ook niet, dat ze en passant
aanleiding gaven tot allerlei conjecturen en glossen op hun jongste
verleden. De onderwijzer, die met zijn vrouw hen al wandelend
passeerde, de dokter, die haastig met een collega naar het hospitaal
liep, de agent van den wagendienst, zijn magere knollen inspecteerend,
en de postcommies in rustige rust zijn pijpje rookend voor zijn
deur,—allen beschouwden hen met de grootste belangstelling. Dat was dan
die rijke Amsterdamsche koopmanszoon, wiens huwelijk men op allerlei
wijze had willen beletten en die nu toch getrouwd was met dat meisje
van veelbesproken reputatie, dat nichtje van die bekende weduwe Du Roy.
Nu had hij zijn zin, maar niemand geloofde, dat hij zijn zin nog zoo
heel weinig had voor den huwelijksdag.

Integendeel, iedereen was innig overtuigd, dat het huwelijk niets meer
was geweest dan de formaliteit noodig pour le couronnement de
l’édifice.

Des middags vertrokken zij weer hoogerop en ’t was reeds donker, voor
zij de plaats bereikten, waar zij een dag of acht hoopten te vertoeven.
Geerling, die per telegram goede kamers had besteld, kreeg die aan den
eenen kant van den ingang van het logementsgebouw, waar ze met
openslaande deuren uitkwamen op de voorgalerij. Moe van het rijden berg
op, berg af, hotsend over een half vervallen en sedert den spoorweg als
zoodanig niet meer gebruikten postweg, besloten zij in hun kamers te
dineeren en daarna te gaan slapen.

Verbaasd zag Geerling den volgenden ochtend op, toen hij buiten kwam en
aan den anderen kant van de voorgalerij Van Brakel zag zitten met diens
schoonvader. Vervelender kon het nu al niet! Hij groette even met een
hoofdknik en kreeg juist evenveel terug.

„Weet je wie onze buren zijn?” vroeg hij, in de kamer terruggaande.

„Nu?”

„De Van Brakels.”

„’t Is zeer onaangenaam. Maar ’t komt er zoo veel niet op aan.”

„We kunnen hen moeielijk op den duur zonder spreken voorbijgaan.”

„Dat is ook volstrekt niet noodig. Goeden morgen en goeden avond weegt
niet zwaar. Doe overigens maar net als ik.”

En Van Brakel zei tot Lucie, die nog in haar bed lag te luieren met een
kind in elken arm:

„Zeg Lucie, dat treffen we beroerd. Die kwajongen en die meid logeeren
hier aan den anderen kant van de voorgalerij.”

„Laat ze!” antwoordde Lucie, half boos dat ze in haar naslaapje werd
gestoord. „Wat hebben wij met dat volk noodig? Wij kijken het niet
aan.”

Zij deed het ook.

Toen de Geerlings in de achtergalerij kwamen, waar het ontbijt gereed
stond, zat Van Brakel, die altijd honger had, „in de kou” zich reeds
aan boterhammen met ham te vergasten. Zij groetten en hij was te goed
opgevoed van huis uit om onbeleefd te wezen; hij groette terug. Maar
Lucie, die een oogenblik later kwam met haar kinderen, ging met groote
drukte en veel beweging zitten en toonde door haar manier van spreken
en de uitdrukking van haar gezicht, dat zij met de nieuwe gasten niets
wilde te maken hebben, en deed eenvoudig alsof ze hen niet zag.

„Het is heel lief van haar,” meende Ceciel lachend. „Zij maakt het mij
erg gemakkelijk.”

Maar zóó gemakkelijk was het niet, want de kleine Van Brakeltjes
schenen zich door de jonge mevrouw erg aangetrokken te gevoelen, en
ofschoon Ceciel hoegenaamd niets deed om de kinderen te lokken en ze
ook niet aanhaalde, kwamen ze steeds aan haar kant en stonden of zaten
haar aan te kijken en kwamen vertrouwelijk tegen haar aanleunen.

Lucie, woedend, riep ze dan terug, maar het hielp niet veel, want de
Van Brakelsche jeugd, in volle vrijheid gedresseerd, beantwoordde het
geroep met een welgemeend mô, totdat Lucie de baboes zond om de
kinderen mee te trekken. Dan verzetten zich de lieve kleinen met hand
en tand, schreeuwend en gillend en schoppend en slaand; en tien minuten
later zaten ze, nog met de tranen op het gezicht, toch weer bij Ceciel.

De toestand, vond mevrouw Van Brakel na eenige dagen, werd onhoudbaar.
Haar zenuwen waren, na de levenservaring der laatste jaren en door het
druk dagelijksch gebruik van portwijn, bier en andere geestrijke
dranken, niet meer zoo rustig als in vroeger tijd. Wanneer zij ’s
ochtends, ’s middags en ’s avonds aan tafel in het logement zich airs
gaf en veinsde de Geerlings in het geheel niet te zien, dan was er
niemand, wien dit zoo geweldig irriteerde, als haarzelf. Langs het
koude masque der schoone jonge vrouw gleed dat alles af, als langs
gepolijst marmer. En Lucie benijdde haar die imponeerende kalmte meer
dan haar schoonheid, want zij was met haar eigen uiterlijk zeer
tevreden en zij zag wel aan de blikken der mannen, dat haar rose
vleesch van welgedane blondine appétisanter was dan de matbleeke teint
der inderdaad veel schoonere mevrouw Geerling.

„Het is onuitstaanbaar,” zei ze.

„Dat is toch je eigen schuld,” zeide haar vader. „Waarom doe je niet
net als iedereen? Wat kunnen je die jonge menschen schelen?”

„Ze kunnen me niets schelen, pa! Juist dáárom. Maar er is meer gebeurd,
waarover ik zwijgen zal en waarin die twee de hand hebben gehad. Herman
zal me niet tegenspreken.”

Dat deed hij ook niet.

„Maar toch,” zei hij, „heb ik er meer dan genoeg van en stel ik voor om
elders heen te gaan.”

„Schade,” meende Drütlich, behaaglijk aan zijn pijp zuigend, „het is
hier zoo lekker.”

Lucie gaf haar man een zoen.

„Je hebt groot gelijk en ik vind het lief van je. Dat nare volk bederft
me hier alle genoegen. De kinderen zijn niet van haar af te slaan en
zij doet toch niets; ze geeft ze niets en ze haalt ze niet aan. Ik
begrijp niet wat dien kinderen scheelt.”

„De aantrekkingskracht der schoonheid,” liet Van Brakel zich
onvoorzichtig ontvallen.

„Schoonheid? Het is wat, zoo’n marmer schaap; zoo’n steenen beeld!
Neen, maar ik ben werkelijk bang, dat zij de kinderen behekst; ze heeft
er net zulke rare oogen voor. Daarmee heeft ze dien Geerling ook
betooverd, want zij houdt niet van hem; geen zier!”

„Och wat!” zei haar vader, wrevelig over de soesah van het vertrek:
„wat weet jij er van? Laat toch die jonge menschen met rust. Het is
dwaasheid om hier vandaan te gaan; het is hier veel te lekker.”

Doch papa had goed praten,—den volgenden ochtend waren de koffers
gepakt en stond een groote reiswagen met een impériale voor de vele
bagage, te wachten aan het hotel, en onder groote drukte trokken de Van
Brakels af, in het gezicht hunner tegenpartij, die kalm aan den anderen
kant der voorgalerij een kopje koffie dronk, al wippende met de
schommelstoelen.

„Zij gaan nog hooger op,” zei Jules.

„Ja,” antwoordde Ceciel glimlachend, „dat dacht ik wel. Zij gaan op de
vlucht.”

„Op de vlucht?” vroeg hij verwonderd; „hoe bedoel je dat?”

„Zij kan het in mijn nabijheid niet uithouden. Het is haar eigen
schuld. Ik begreep den eersten dag reeds, dat ze die aanstellerij niet
zou kunnen volhouden.”

Ten slotte speet het den Van Brakels niet, dat ze van tijdelijke
verblijfplaats waren veranderd, want ze amuseerden zich kostelijk.
Daarvoor gaven ze dan ook gruwelijk veel geld uit, en Van Brakel nam
zich voor, als ze weer beneden kwamen, spoedig uit te zien naar wat
werk, ten einde het gat, dat dit reisje in zijn financiën had geslagen,
weer te dichten.

Hij deed het ook, maar.... er was niets; het ergste was nog, dat er
zich gedurende zijn afwezigheid een andere bouwmeester op de plaats had
gevestigd en het eenige werk, dat open was gekomen, hem achter den rug
had weggekaapt.

De eene maand ging na de andere voorbij, maar werk van eenig aanbelang
kwam er niet; slechts kleine verbouwingen en reparaties; om nu zoo
weinig mogelijk in te teren, deed hij zijn best, die uit te breiden en
kostbaar te maken, tot woede en verdriet van de eigenaars, die zich de
haren uit het hoofd trokken bij het zien der „gespecificeerde”
rekeningen, waaruit zij toch niet wijs konden worden, maar die op zeer
respectabele totalen neerkwamen.

Wie voor dergelijk werk in zijn handen viel, beloofde zichzelven
plechtig, dat het voor de laatste maal zou zijn.

Zoo scharrelden zij het jaar door, elke maand inbrokkelend van hetgeen
’t vorige jaar was verdiend, en toen wederom de Indische Sint-Silvester
zijn natte tronie liet zien onder de druipende klapperboomen, bracht
hij Van Brakel tot de slotsom, dat diens zaken lang niet schitterend
stonden en hij de tering moest zetten naar de nering, wilde hij niet
spoedig aan den grond raken.

Maar voor Van Brakel en voor Drütlich was dit een onverstaanbare taal;
een taal, die ze begrepen noch verstonden. Ze namen er het leven goed
van, als zij geld hadden ten koste van zichzelven en anders ten koste
van hun leveranciers, in afwachting van betere tijden. En op die
laatste hoopten zij dien oudejaarsavond; met elk glas, dat ze meer
dronken, werd die hoop levendiger.

„Met den eersten flinken duit, dien ik verdien,” zei Van Brakel, „ga ik
eigen huizen bouwen.”

„Dat hadt je al lang moeten doen.”

„Dat had ik ook; maar nu ben ik er toe besloten. Ik maak tusschen die
twee voorname wegen een verbindingsweg.”

Hij haalde een stuk krijt en teekende zijn weg op de tafel, en zette de
huizen op een rij.

Het was een idee.

Met hun drieën lagen ze over de tafel, de hoofden bijeen, turend op de
witte lijnen. Van Brakel gevoelde zich een Hausmann in miniatuur.

Hij teekende voort, vlug en vaardig, en hij zette zijn bedoeling nader
uiteen: de grootte van de erven, de inrichting der woningen, het punt
van uitgang over begroeide terreinen en door klappertuinen, tot het
snijpunt op den tweeden parallelweg.

„Prachtig!” riep Lucie vol bewondering.

„Het is een practisch denkbeeld,” vond haar vader. „Ik geloof wel, dat
je daarmee succes zult hebben. Er is behoefte aan zulke huizen.”

„Maar de duiten?”

„Zie dat je een geldschieter krijgt.”

„Als je eens naar hem ging, je weet wel, die je toen met dien speelbeer
heeft geholpen?”

Langzaam en in gedachten knikte Van Brakel toestemmend. Dàt had hij ook
reeds gedacht; die zou hem wel willen helpen. Zij dronken op het
welslagen, tot de hanen reeds voor de tweede maal hadden gekraaid en de
nieuwe dag naderde van het nieuwe jaar.

Lucie ging naar bed, vrij soezerig, en ze sliep reeds voor zij
behoorlijk lag. Herman en Drütlich bleven nog in luierdstoelen zitten
bij hun zooveelste brendy-soda; de oude man dommelde in, en de
ingenieur sprak altijd maar voort met zware tong en nu en dan haperende
stem over zijn bouwplannen, tot hijzelf ook indommelde.

Langzaam rees de zon achter de huizen aan de overzijde van den weg. Het
ochtendschot was met een doffen dreun gevallen. De krakende karren, die
tot zoo lang buiten de poort hadden moeten wachten, deden hun intocht;
hier en daar doken de inlanders op uit hun kampongs, met de sarongs tot
aan de schouders opgetrokken of de armen tegen het lijf gekruist,
bibberend bij de koelte van den ochtend en, nog slaapdronken, waggelend
op hun beenen; alles was gekleurd met een grauwe tint, die met elke
minuut lichter werd, tot ze zich oploste in de eerste zonnestralen, die
de dauwdroppels op de klapperbladeren deden fonkelen.

De stralen daalden lager; ze vielen over de boomen heen op ’t afdakje
van ’t paviljoentje der Van Brakels; toen er onder. In de luierdstoelen
sliepen de twee mannen; de oude, stil en rustig; wel duizendmaal had
hij op ’t land in zoo’n stoel geslapen; de jongere luid snorkend.
Beider gezichten waren opgezwollen en rood van het drinken en glommen
in het zonlicht alsof ze met vet waren besmeerd. En in het centrum van
de karaf met brendy schiep een straaltje van den lichtbundel een
prachtige helder gouden ster, tintelend en schitterend met vroolijke
levendige kleurwisseling bij de geringste beweging.

Een inlandsche bediende sloop zacht naderbij op zijn bloote voeten; hij
ging ’t galerijtje op, nam de flesch weg en de glazen, bracht die even
achter ’t muurtje, dat het voorerf van het achtererf scheidde, en zette
daar de karaf aan zijn ongewasschen mond.

’t Was Van Brakel of hij blind werd, toen hij, de oogen openend, in de
zon keek.

Hij schopte tegen den stoel van den ouden heer.

„Zeg, zeg pa; ga naar uw tampat.”

Beiden stonden op en sukkelden naar hun kamer, waar ze de gendie’s voor
den mond zetten, veel water dronken en toen nog half slapend in hun
bedden neervielen.

Het was de eerste dag van een nieuw jaar.



De poging gelukte.

Toen Van Brakel eenige dagen later zijn plannen en ontwerpen den
resident aanbood, was deze daar wonderwel tevreden over; hij beschouwde
ze met groote belangstelling; hij zag in hoe nuttig zoo’n
verbindingsweg zou wezen in het fraaiste deel der gemeente en hoe
sierlijk de aanleg zou kunnen zijn; de resident werd er enthousiast
voor en beloofde in alles zijn medewerking, behalve natuurlijk in ’t
finantiëele, maar daarom vroeg Van Brakel niet.

Hij ging van ’t residentiehuis naar ’t koopmanskantoor en ook daar
hoorde men hem aan met de grootste welwillendheid, die nog sterker werd
toen men vernam dat de resident de plannen goedkeurde en diens steun
had toegezegd.

’t Was alles fraai en wel; men twijfelde volstrekt niet aan het goed
inzicht en de architectonische bekwaamheden van Van Brakel; men was ook
wel geneigd kapitaal te verstrekken,—maar de soliditeit van den
ingenieur op finantiëel gebied werd betwijfeld en daarom stelde men hem
moeilijke en zeer bindende voorwaarden, waardoor hij en zijn werk
altijd vast lagen in handen van de firma.

Hij nam die voorwaarden aan zonder zich te bedenken; hij was zóó zeker
van zijn zaak!

En er begon voor hem een tijd van groote drukte en werkzaamheid, welke
hem vroeger dan ooit op het pad deed zijn en later dan ooit te huis
deed komen.

Bij de algemeene medewerking ging alles wondervlug; de noodige
terreinen, behoorend bijna uitsluitend aan Chineezen en Arabieren,
werden met de hulp van ’t bestuur gemakkelijk verkregen; de aanleg van
den weg was voor weinig geld, door de gratis-hulp van
dwangarbeiders-personeel, spoedig gereed en weldra had Van Brakel zijn
perceelen afgebakend en voor zooveel noodig schoon gemaakt en rezen
ontzaglijke steenhoopen en bergen kalk en stapels balken op het
terrein. Hij had zijn begrooting goed ingericht, naar zijn idee; zóó
goed, dat hij zichzelven feitelijk bestal; als loon voor zich had hij
er weinig opgebracht in directe cijfers; het meeste was onder andere
posten verscholen.—Bovendien, dat moest zoo uitkomen voor later, als
hij een werk deed voor anderer rekening; men moest hem dan immers niet
kunnen verwijten, dat hij mat met twee maten. En zoo kreeg hij telkens
betrekkelijk aardige sommetjes in handen, die „vrij” waren gekomen bij
de uitbetaling van werkloonen en leveringen; Lucie, die dat heerlijk
vond, maar hem bitter beklaagde, omdat hij zoo „voort” moest, wendde
die in hoofdzaak aan om hem in zijn weinigen vrijen tijd het leven
lekker te maken. Hij mocht niet meer eten aan de tafel in het
commensalenhuis. Daar moest hij gekleed komen, en kasian! hij kwam pas
’s middags te zes uren thuis, doodmoe, en niets was dan lekkerder, dan
na het baden in nachtbroek en kabaai te blijven; er werd elken avond
een extra-dinertje voor hem klaar gemaakt, alles uit blikjes en altijd
iets met truffels, daar hield hij zooveel van, kasian! Voor de
gezelligheid aten Lucie en haar vader dan met hem mee, kasian!

Zondags, als er niet werd gewerkt, was het een dag van het meest
volkomen epicurisme, slechts afgewisseld door wandelingen ’s morgens en
rijtoertjes ’s middags en ’s avonds. Met dat al verdiepten zich Van
Brakel en zijn schoonvader zoo dapper in de spiritualiën, dat de
laatste er sufferig onder werd; de ijzeren natuur van den ingenieur
bood als altijd weerstand en hoeveel hij ook dronk des avonds,—klokke
vijf den anderen morgen was hij weer op het werk, net als in ’s lands
dienst.

Dan zette hij er gang in. Er moest, zoo was de afspraak met de
geldschietende firma, een huis worden afgemaakt en verkocht; dat was
niet alleen goed voor ’t geld, maar het stond flink voor de
commanditairen in Europa; die zagen dan, dat er wat binnenkwam.

Toen daar het eerste huis stond, niet te groot, keurig net, met marmer
bevloerd, doelmatig ingedeeld en van alle gemakken voorzien, kwamen
belanghebbenden kijken, want het was te koop geannonceerd.

Ofschoon hij rondliep, even groetend, maar zonder schijnbaar notitie
van de menschen te nemen, spitste hij de ooren en zag scherp toe. Nu en
dan glimlachte hij. Welzeker, ze zagen het wel! Ze zagen wel dat hier
geen beunhaas aan het werk was geweest, maar een man van het vak. Alles
was solide, alles was haaks. ’t Was niet een dier talrijke Indische
huizen, waarvan men de hoeksteenen met den haak van een Engelschen
wandelstok los kan peuteren en er uit halen, zoodat het heele huis ten
slotte ineenstort,—neen, ’t was, wat een Hollandsche notaris zou
noemen: hecht, sterk en weldoortimmerd.

Deskundigen kwamen het zien en bekeken het met welgevallen; Chineezen
snuffelden rond om na te gaan hoe dit en dat ineenzat,—maar dáárover
was men het eens: er stonden weinig huizen op de plaats, die zoo goed
gebouwd waren. Het bracht een prijs op ver boven de taxatie, tot groote
vreugde van Van Brakel en niet minder van diens geldschieter. ’t Was
voor den ontslagen waterstaatsingenieur een moment de gloire, zooals
hij er nog geen had gekend; en het succes wischte voor het oogenblik
alles schoon; de koopman, die het werkkapitaal had verstrekt, gaf een
partij en de Van Brakels werden geïnviteerd.

Daar zouden zij dan weer komen, midden in de wereld, die hen had
uitgestooten; terug in de kringen, die zich voor hen hadden gesloten,
in het gezelschap van hen, die hun gezelschap hadden vermeden.

Van Brakel glom van trots en genoegen. Met een glimlach vol
zelfvoldoening om den mond en schitterende oogen liep hij met groote
stappen in ’t voorgalerijtje op en neer.

„Daar komen ze nu al,” zei hij op hoonenden toon. „Daar komen ze nu al!
Met hangende pootjes! Je zult nog wel meer grappen beleven. Wacht maar!
Er zal een tijd komen, dat ik hen trappen kan en dan zal ik hen
trappen, de ploerten. Ze hebben me genoeg laten slikken in den laatsten
tijd. Mijn dag komt ook: wacht maar! Ik zal het hun wel inpeperen, dàt
beloof ik je...... De ploerten”... herhaalde hij nog eens, vol
minachting naar buiten spuwend, als deed hij het der geheele stad in
het gezicht.

Lucie lette er niet op; zij was geheel in gepeins verzonken, en
opziende, als iemand, die met haar gedachten ver van tijd en plaats is,
zei ze:

„Ik weet waarachtig niet, wat ik zal aandoen op die partij.”

Toch was zij zenuwachtig.

Zij moesten alles nieuw hebben en hij was niet meer gewoon aan min of
meer voornaam gezelschap in „pakean deftig.”

Het liep echter uitmuntend af. Menschen, die hem in geen maanden hadden
gegroet, spraken hem aan alsof ze voortdurend met hem in de beste
verstandhouding hadden verkeerd; dames, die Lucie van vroeger kende,
behandelden haar als zusters en verzekerden hoe gelukkig ze waren, dat
nu alles zóó geschikt was.

Wat ze meenden, wist Lucie niet goed, maar ze vond het heerlijk. En ze
danste ook weer, al was het niet zooveel als vroeger toen Herman nog in
dienst was en inferieuren had.

’t Was een triomf, waarvoor zij in hun hart dankbaar waren.

Van Brakel zat weer eens aan een hombertafeltje, waar om een hoog
tarief werd gespeeld met oploopenden pot. Hij was niets vergeten, al
had hij ook niets geleerd.

De volgende maand was hij weer lid van de sociëteit. Er waren nieuwe
bestuursleden in dat jaar gekomen en de andere keken zoo nauw niet; nu
het eenmaal was uitgemaakt dat men voortaan Van Brakel toch overal zou
ontmoeten, moest over dat uit ’s lands dienst geraken de mantel der
liefde maar geworpen worden. Schwamm d’rüber! dacht men unaniem en hij
deed weer zijn intrede alsof er niets was gebeurd; en hij ging er weer
heen elken avond; hij werd weer een „steunpilaar”; hij huurde ook een
eigen woning, richtte zich netjes in en leefde weldra juist zooals hij
geleefd had als ingenieur bij den Waterstaat; alleen verteerde hij meer
geld en had hij meer drukte over zich.



Kalm en gelukkig kwamen Jules en Ceciel terug van hun
huwelijksreisje.—Ze namen hun intrek in een logement en maakten rustig
en op hun gemak alles gereed, wat ze noodig hadden om mee te nemen.
Passage naar Europa was besproken en Jules had van het vermogen, dat
hem, toen hij meerderjarig werd, moest worden uitgekeerd, afrekening
ontvangen. Zijn verzoek om het geld in de zaak zijns vaders te laten,
was afgewezen, zoodat hij een andere belegging moest aanwijzen. Met een
zucht had hij het gedaan.

Ceciel had een halven nacht besteed aan het nagaan der verantwoording.

„Je moet het geld vooral solied beleggen,” zei ze, toen het niet in de
zaak mocht blijven.

„Zeker. Ik wil alleen met een klein beetje speculeeren.”

„Doe het niet,” waarschuwde zij, „wij hebben meer dan genoeg voor ons
tweeën ook bij lage rente.”

„Het maakt een drommelsch verschil. In de zaak rendeerde het 15 a 20
percent.”

„Wat zou het, Jules? Maar als de zaak eens fout ging!”

„Allons!” spotte hij. Welk een gek idee had ze daar! „Als de heele
zaak, zooals die nu staat, de zwaarste klappen kreeg, heeft papa nog
persoonlijk fortuin genoeg om à pari te liquideeren.”

„Het is mogelijk, maar ik heb het niet op zaken. Ik heb liever solide
staatspapieren, waarvoor men nooit bang heeft te zijn. Kom Jules, doe
het maar.....”

En ofschoon hij er maar weinig zin in had, deed hij het ten slotte toch
op haar aandringen.

Zij zat nu nog slechts met één moeilijkheid.

„Waar embarqueeren we?” vroeg zij op een ochtend.

„Wel... aan den kleinen Boom. Waar zouden we anders embarqueeren,
chérie?”

„Ik ga hier niet aan boord.”

„Maar........”

„Om het gejammer van pa en ma nog eens in het publiek te genieten,
geaccompagneerd door tante Du Roy......! Ik dank je wel.”

„Maar beste Ciel, hoe drommel moeten we het dan aanleggen? We kunnen
toch niet op de vlucht gaan!”

„Laat dat maar stil aan mij over. Ik ga strakjes naar de oudelui en zal
er met hen over spreken. Pa is een man, die voor zulke dingen wel raad
weet.”

Haar bezwaar tegen tante Du Roy werd erkend.

„Maar ze zal dol wezen,” meende haar moeder, „als je weggaat zonder
afscheid van haar te nemen.”

„Dat zal ik ook niet. We gaan, net als pa zegt, een dag vroeger naar de
naaste havenplaats, waar Jules een vriend heeft, wien hij nog zoo graag
de hand zou drukken. ’s Avonds te voren komen wij afscheid nemen, met
een reiswagen voor de deur, en ’s nachts gaan we met een tambangan naar
boord.”

’t Beviel Jules Geerling maar half. Hij zag er nu zoo’n kwaad niet in,
dat mevrouw Du Roy met veel tranen afscheid nam. Welke haan zou in
Amsterdam, dacht hij, daarnaar kraaien? En dan, hij was nu toch
gebrouilleerd met zijn familie!

’t Was nog stikdonker toen ze gingen. Geerling slaperig en mopperend.
Ceciel druk en opgewonden. Eindelijk was het oogenblik daar, en zou ze
Java verlaten. Haar kisten waren reeds den vorigen avond naar boord
gegaan. Zij reden naar de kali, waar een tambangan hen wachtte. Er lag
een dikke, geelachtige damp over de plaats; het rook onaangenaam en in
het flauwe schemerlicht zag alles langs den weg er vies en onooglijk
uit. Och, ze was zoo blij, dat ze heenging!



Ook het tweede huis, dat Van Brakel had gebouwd, bracht een fraaien
prijs op, maar daarvan werd zooveel notitie niet genomen.

Het nieuwtje was er af en een „meevaller” was het niet meer.

Alles ging nu overigens zijn gewonen gang. Lucie was weer teruggekeerd
tot haar oude bedrijvigheid van vroeger, al ging het in den aanvang
niet meer zoo van harte. En ’t huishouden kostte een schat van geld en
Van Brakel had voor zijn menus plaisirs meer noodig dan ooit.

Zij hadden er al eens ruzie over gehad; hij verweet haar dat ze
spilziek was; dat ze vroeger niet het vierde gedeelte gebruikte van de
dranken, die thans werden geschonken. Maar zij was sterk; zij had een
sociëteitsrekening van over de honderd gulden in zijn zak gevonden en
daarmee gewapend, bestreed zij hem.

„Nu maar; er moet toch een eind aan komen,” zei hij later. „Ik zal van
mijn kant ook wat inkrimpen.”

„Je mocht waarlijk wel het voorbeeld geven. Jij verteert met je
homberen, je sociëteit, je havana’s, je paarden en aan je verdere
verteringen, meer alléén dan wij met het geheele huishouden.”

„Je lijkt wel gek.”

„Maar ik zeg de waarheid.”

„Nu goed. Ik zal mij bekrimpen; ik zal minder uitgaan en minder
verteren; maar jij zult het ook doen.”

„Heel goed; als jij maar begint.”

Dien avond aan tafel stond hij als gewoonlijk na het dessert dadelijk
op en nam zijn hoed.

„Ik dacht, dat je thuis zoudt blijven?”

„Van avond kan ik niet; ik heb afgesproken; de anderen komen ook.
Morgen.”

Zij keek hem glimlachend aan; zij kende dat morgen!

Toen hij weg was, stak de oude Drütlich een groote pijp op en begon
bier te drinken, waarbij Lucie hem met een glas likeur gezelschap
hield. De eene flesch bier volgde de andere tot Drütlich vond, dat het
tijd werd om over te gaan tot een brendy-soda en Lucie meende, dat het
uur van slapen was aangebroken.

Alleen met een rijtje ajer-blanda-fleschjes en een karaf cognac,
verzette de oude man zijn leed. Het appeltje, dat hij nog had
overgehouden voor den dorst, was reeds lang op; hij teerde nu geheel op
zijn schoonzoon. Van Brakel vroeg daar niet naar.

Wat kon ’t hem schelen! Bovendien, hij wist dat Drütlich in zijn goeden
tijd voor hem ook steeds royaal was geweest en daarmede nam hij dus
genoegen. Maar dien nacht kwam hij erg laat thuis; hij had heel veel
gedronken en was ook voor zichzelven zwaar op de hand. Onderweg
mopperde hij in zijn eentje over de quaestie, die hij met Lucie had, en
voor de eerste maal rekende hij het haar aan als een soort van verwijt,
dat haar vader bij hen aan huis woonde. Toen hij uit zijn wagen stapte,
achter op het erf, voelde Van Brakel, dat zijn gang eenigszins
waggelend was en niet zonder eenige moeite klom hij de trappen op naar
de achtergalerij, waar één lampje brandde.

Hij scharrelde naar het buffet. Er stonden vier leege bierflesschen en
vier dito ajer-blanda-fleschjes. Van Brakel kon zich niet goed houden
bij de gedachte, dat die „ouwe” zooveel bier en brendy-grog in zijn
eentje had verschalkt.

Op zijn eigen suf gezicht verscheen een dom dronkenmanslachje.

„Zoo’n oude nathals!” mompelde hij en zocht grinnikend zijn kamer.

Hij had tegenwoordig een slaapkamer apart. Wel sukkelend en langzaam,
maar toch volhardend, kwam hij er toe zich vrij behoorlijk te
ontkleeden. In zijn bed lachte hij nog en telde op zijn vingers hardop,
om na te gaan hoeveel grogjes zijn schoonvader zich wel van vier
fleschjes ajer-blanda had kunnen maken, maar hij telde telkens de
bierflesschen mee en probeerde dan er die uit ’t hoofd weer af te
trekken, al grinnikend van pret om dien ouden „nathals.” Maar ’t
gelukte hem niet het rekenkunstig vraagstuk op te lossen; de invloed
van het zelf genoten geestrijk vocht was te groot en hij viel in zijn
gewonen korten, maar loodzwaren slaap.



De huizen vonden niet langer dien aftrek. Men had niet gerekend op het
gering aantal menschen in staat en genegen om te koopen. De Chineezen
hadden kongsi gemaakt. Waarom zouden zij zich haasten nu te koopen voor
veel geld? Zij zouden hun beurt afwachten.

Drie, vier huizen gingen goed van de hand, maar toen was het uit. Op
het vijfde werd te weinig geboden; het werd niet gegund en stond nu
daar met een bordje er aan, vermeldend, dat het te huur was of te koop.

Doch het toeval trof, dat iedereen goed was voorzien en daar de
huurprijs van het nieuwe huis vrij hoog was, schrikte dit ook de
huurders af.

Intusschen werkte Van Brakel voort, als ging hem dat alles niet aan,
schoon hij inwendig zeer ongerust was; als hij op ’t kantoor kwam om
geld te halen, dan kreeg hij het, maar ’t ging niet van harte en hij
moest allerlei klaagliederen aanhooren en zinspelingen op een
speculatie, die dreigde te mislukken; op goed geld, dat naar kwaad geld
werd geworpen; op mooie, maar niet geheel te verwezenlijken plannen
enzoovoort.

Het werd elken keer erger. Telkens kreeg hij, wat hij noodig had om te
kunnen werken, maar telkens onwilliger.

Op een Zaterdag-ochtend, toen hij geld kwam halen om uit te betalen,
iets dat hij altijd zelf deed, stonden de gezichten van de heeren chefs
der firma ernstiger dan ooit.

Van Brakel werd verzocht in een aparte kamer te komen; men ging zitten
en een van de firmanten, zijn bedenkelijk gezicht bewarend, begon met
hem te zeggen, dat het hun verschrikkelijk speet; dat zij niets liever
hadden gedaan dan dóórwerken, maar dat zij er reeds veel geld hadden
ingestoken en dat zij voorzagen er, bleven zij voortwerken, nog veel
meer te moeten insteken.

„Het kan toch waarlijk zooveel niet wezen.”

„Dat is naar men het neemt; het is al dertig mille.”

„’t Is niet mogelijk. En de opbrengst dan van de huizen!”

„Die is er af getrokken.”

„Onmogelijk! Hoe kan dat dertig mille zijn?”

„Het is toch zoo. Maar we dachten wel, dat je het niet zoudt begrijpen;
hier is de rekening.”

Van Brakel kreeg een papier met „Aan’s” en „Per’s” waarvan hij weinig
of niets begreep. Hij zag er getallen op staan van zes cijfers,
waarmede, zoo zei men ter toelichting, hij zich niet behoefde te
bemoeien; dat betrof alleen de boekhouding.

Met een domme uitdrukking op het gelaat, bekeek hij het met zwarte en
roode inktstreepjes bewerkte blauw gelijnde papier.

Hij begreep er niets van dan het eindcijfer, ja, dat zag hij: ’t was
over de dertig mille. Overigens deed de net geschreven rekening-courant
hem denken aan de nota’s, die hijzelf bij gelegenheid indiende wegens
reparaties, met een specificatie van groote en kleine soorten van
spijkers en draadnagels, afmetingen van verwerkt hout enzoovoort,
waaruit evenmin iemand wijs kon worden.

Tegen die gespecificeerde rekeningen viel ook niets in te brengen en
hij begreep, dat er evenmin iets te doen zou zijn tegen die
rekening-courant, waarop millioenen paraisseerden, die niets met zijn
bouwerij te maken hadden en alleen voorkwamen in verband met de
boekhouding.

„Ja, het eindcijfer is zoo. Ik kon het me niet voorstellen. Maar dit
is, dunkt me, toch geen reden om er mee uit te scheiden.”

„Voor u niet,” zei een der chefs met een slim lachje, „maar voor onze
firma wel.”

„Toch niet. De huizen zullen hun geld opbrengen. Men moet een beetje
geduld hebben.”

„Zulke zaken moeten quick gaan,” meende de compagnon, „en dat gaan ze
niet.”

„Dus moet de boel maar zóó blijven liggen?”

„Voorloopig, ja. Wij zullen zien of we iemand kunnen vinden, die den
boel wil overnemen, zooals hij reilt en zeilt.”

„Dat is een zeer pleizierige tijding voor me!”

„Ja, ’t spijt ons erg, maar er is niets aan te doen. Wij mogen niet
verder gaan. We zouden onaangenaamheden krijgen met onze
commanditairen.... Ziet u, we hebben ons er alleen mee ingelaten om u
te helpen, want wij doen anders aan zulke dingen niet. Wij dachten, dat
het flink zou marcheeren als het eenmaal op gang was, maar dat doet het
niet.”

„En nu kunnen wij,” voegde de andere er bij, „niet langer er mee
voortgaan. We moeten nu maar zien er met zoo weinig kleerscheuren als
mogelijk is, af te komen.”

Toen hij ’t kantoor verliet, kon Van Brakel zich het geval eigenlijk
niet best voorstellen. Hij had ’t altijd beschouwd als zijn bouwerij en
ten slotte bleek, dat hij in ’t geheel geen baas was geweest
hoegenaamd; de winst op de verkochte huizen had de firma opgestoken en
hij had gewerkt voor niet eens het traktement, dat hij zou bedongen
hebben als hij het werk eenvoudig voor iemand had aangenomen.

„Ik heb het wel gedacht,” zei Drütlich, „ik heb het wel gedacht! Zoo
gaat het altijd in de wereld en overal. Laat je dat een troost zijn.”

Lucie nam het zoo kalm niet op. Zij was woedend en schold op dezelfde
menschen, die ze eerst zoo dankbaar was; ze waren „dieven” en Van
Brakel was een domme vent. Ze schold zoo lang tot hij ook boos werd, en
beiden, opgewonden, elkaar allerlei verwijten deden en uitmaakten voor
al wat leelijk was.

Eerst ’s avonds dronken zij het af, waaraan ook Drütlich meedeed,
schoon hij eigenlijk niets af te drinken had.

En nu begon de teruggang met groote snelheid.

De firma had de heel en half afgewerkte huizen verkocht aan een
schoenmaker, die meer werkte met gesmokkelde opium dan met pekdraad en
als zeer rijk en zeer gemeen bekend stond.

Reeds Zondag kwam hij familiaar bij Van Brakel de voorgalerij inloopen.

„Zeg, ik heb dien rommel gekocht. Als je wilt kan je blijven
doorwerken; maar je moet niet zoo duur wezen, hoor!”

Van Brakel behandelde hem uit de hoogte. „Dank u. Ik zal er geen
gebruik van maken.”

„Zoo. Ik dacht nogal dat ik je een dienst bewees, en dat meenden de
heeren op ’t kantoor ook. Afijn, voor jou een ander. Ik wensch het je.”

De schoenmaker-opiumsmokkelaar ging heen met een nijdigen trek op zijn
onaangenaam gezicht.

„Eer ik nu toch voor zoo’n intensen ploert werkte,” zei Van Brakel,
„schoot ik me liever dood.”

„Je moet ’t zelf weten,” meende Drütlich. „De vent z’n geld is net zoo
goed als dat van een ander.”

„Ik kan mij toch niet feitelijk onder zoo’n schurk stellen?”

„Dat is ook niet noodig. Het is geen zaak van onder of boven. Je krijgt
geld voor je werk. Daarmee is het uit.”

Doch Van Brakel was te lang in ’s lands dienst geweest om in dien
gedachtenloop van zijn schoonvader te kunnen treden. Hij was het niet
met hem eens en hoe de oude Drütlich ook redeneerde, geheel tegen zijn
gewoonte in,—het hielp niet: Van Brakel was er niet toe te bewegen het
werk voor dien „vent” te doen.

„Ze hebben je bij ’t lijf gehad,” zei Drütlich verder. „Ik heb ’t je
gezegd: ze doen het altijd. Spreek er een advocaat over.”

„Waarover?”

„Wel over je contract. Een schriftelijke overeenkomst is nooit zóó of
de partij in wier voordeel zij is gemaakt, is wel eens afgeweken.”

„Wat zou ik er aan hebben!”

„Allicht klop je er een duizend gulden of wat uit.”

Van Brakel volgde dien raad, en inderdaad liet de firma, om van alle
soesah af te wezen, naar zij verklaarde, en uit medelijden met Van
Brakels toestand, zich door diens advocaat tot een uitkeering in geld
overhalen. Maar nu ook, werkte zij hem geregeld tegen. Wat hij ook
beproefde—nergens vond hij meer eenig werk te doen. En terwijl het
beetje beschikbare geld hun door de vingers gleed, twistten zij elken
dag, en werd het huiselijk leven voortdurend ondraaglijker.

Er was, er kon geen sprake meer zijn van uitgaan of ontvangen, en er
zou ook niemand meer zijn gekomen. Het was maar een vleugje geweest!

Toch hielden zij het nog maanden vol, tot ook het krediet geheel was
uitgeput.

Van Brakel liep overal, informeerend naar werk of naar een betrekking,
maar men kon hem niet helpen en men wilde ook niet. Of het de misère
van den laatsten tijd deed, of wel ’t gevolg was van een langdurig en
herhaald misbruik—hij begon te marqueeren; zijn uiterlijk verried den
man, die te veel van zijn gestel had gevergd; zijn oogen, zijn neus,
zijn geheele gezicht begonnen te spreken van bitter, bier en brendy.

Iedereen behandelde hem nog als een „heer”,—hij was immers een
gediplomeerd man; men had innig medelijden met zijn omstandigheden;
daarbij bleef het. Stuk voor stuk, dat waarde had, verdween intusschen
uit zijn huis, en binnen enkele maanden lag de boel, zooals hijzelf
zei, voor den grond. Moedeloos en verslagen, huilde Lucie elken dag,
tot zij haar leed verzette en meedronk met haar vader. Als Van Brakel,
die langzamerhand tot de jenever bij Chineezen was afgedaald, dan
terugkwam van een vruchteloozen tocht om werk, was hij drie-kwart
dronken, en Lucie en haar vader waren ook niet normaal. Dan dronken zij
voort, eerst elkaar troostend, tot de demon der tweedracht over hen
kwam en een heftig krakeel losbrak.

Eindelijk vond hij iets.

Het was toch bij den schoenmaker, die opium smokkelde.

Tien palen buiten de stad liet die een huis zetten voor den
administrateur zijner rijstlanden. Van Brakel zou slechts het toezicht
houden voor honderd en vijftig gulden in de maand.

Stil verkochten zij ondershands wat ze nog hadden, laadden de hoogst
noodige meubelen op eenige karren, en vertrokken in den nacht, een
lange lijst van schulden achterlatend.

Nabij een desa in de buurt, waar het huis moest worden gebouwd, had Van
Brakel een kleine houten woning gehuurd. Die meubelden zij met hun
bedden, tafels en stoelen, een paar kasten en eenige lampen; zoo
eenvoudig mogelijk.

Ook zoo onverschillig mogelijk,—want het kon Lucie niets meer schelen.
Als zij maar in een luierdstoel kon liggen, met wat te drinken naast
zich, de oude heer om gezelschap te houden, en de kinderen, smerig en
half gekleed, om nu en dan tegen te schreeuwen, als ze leven maakten,
dan kon de rest haar niets hoegenaamd meer schelen.

Zoo ging hun leven voort, zonder rechtstreeksche ellende, en toch zoo
diep ellendig.

Met een toedong op, die zijn rood gezicht beschaduwde, een dikken stok
in de hand, een halfvuile kabaja aan, en op bloote voeten, de pijpen
van zijn slaapbroek hoog omgeslagen, ging Van Brakel ’s morgens naar
het werk.

Niemand zou in den Europeeschen koeli-mandoor den netten ingenieur
herkend hebben, die eenige jaren vroeger rondreed in zijn bendy, met de
pet op met zilveren band.

Zoo trok hij uit, al heel vroeg in den morgen, de dampen van den
sterken drank des vorigen avonds nog in het hoofd en een pas werkenden
ochtenddronk in de maag.

Dan ging hij toezicht voeren op het heiwerk in den moerassigen grond,
en terwijl de zon hooger kwam en de fel brandende stralen de padi
rijpten, welke gelend op het veld stond, zoover men zien kon naar alle
kanten, leunde Van Brakel op zijn stok onder het atappen afdakje, dat
hij voor zich had laten maken. Zijn oogen vielen dicht; het was zoo
warm, en hij zoo sufferig! Eentonig klonk het heilied.... Boem! Daar
viel weer ’t blok op den paal. Half droomend glimlachte hij. Het heien!
Daar stond hij als kind in Holland zoo graag bij te kijken, en hij
genoot als de vroolijke heibaas met den rood baaien borstrok aan, zijn
stem verhief:


            Haal op de hei!
              Gewassen.... Boem!
            Al in de Mei.


Ja, dat was toch heel anders dan hier de dreun volgens die andere
gamelan toonladder, dreinend en sleepend.


              Hidong, hidong.
            Kapal api loeda amboong
              Oleh, oleh.... oleh.... Boem!


Maar ’t was toch eigenlijk ’t zelfde. Hij had altijd zooveel gehouden
van al wat tot bouwen, timmeren en metselen in betrekking stond. ’t Was
thuis aangemoedigd: hij was bestemd voor het ingenieursvak.... Toen hij
„er door” was, huilde mama van vreugde. Ze moest ’t nu eens kunnen
zien! Gelukkig was ze dood.... Dat heien toch.... heel anders hier! Wat
trekken de poldergasten in Holland flink, en hoe vroolijk zingt de
baas, als het niveau haast is bereikt, zijn:


                    Hei op! Haal op!
            Heit dat paaltje maar op z’n kop!....


Boem! sloeg het op ’t blok vóór hem. Hè, dat viel nu al heel komiek! En
zachtjes neuriede hij, al voortdommelend mee met den inlandschen
heibaas:


            Api abang.
            Api-nja abang.
            Olah, olah,—olah!


„Mandoer,” riep een schorre stem. „Zeg, als jij staat te slapen op ’t
werk, dan heb ik je hier niet noodig, hoor!”

Verschrikt had Van Brakel de oogen geopend; zijn hand omklemde den
zwaren stok; zijn gezicht was doodsbleek en zijn door ’t vele drinken
waterige oogen, staarden dreigend den schoenmaker aan, die voor hem
stond.

„Nu,” zei deze, even schor lachend als hij sprak. „Je hoeft me zoo
vervaarlijk niet aan te kijken, omdat ik je „mandoer” noemde; ’t was
maar uit gekheid, ofschoon je toch anders mandoers-werk doet. Houd
asjeblieft je oogen open, dat is alles!”

De schoenmaker ging verder. Van Brakel stond nog een minuut kaarsrecht;
toen zakte hij weer ineen; zijn gezicht zag er weer even dof en
verloopen uit; met de schouders maakte hij een beweging, die voor hem
zelf zijn onverschilligheid moest te kennen geven; hij lachte schamper:
„Mandoer! Ook goed!”

Uit een fleschje, dat hij in een zak van zijn kabaja droeg, nam hij een
flinke teug, kurkte het weer en smakte met de lippen. „Mandoer! Ook
goed!” herhaalde hij, en keek naar ’t werk.











        
            *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK H. VAN BRAKEL, ING. B.O.W ***
        

    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.