Lord Lister No. 0125: Een vreemde geschiedenis

By Matull and Blankensee

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0125: Een vreemde geschiedenis
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0125: Een vreemde geschiedenis

Author: Kurt Matull
        Theo von Blankensee

Release date: March 9, 2025 [eBook #75575]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0125: EEN VREEMDE GESCHIEDENIS ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                   NO. 125   EEN VREEMDE GESCHIEDENIS








EEN VREEMDE GESCHIEDENIS


EERSTE HOOFDSTUK.

DE STAALMAGNAAT VAN NEW-YORK.


Lady Forster zat in haar prachtig boudoir droomerig voor zich uit te
staren in het groote park, dat de woning van mr. Forster, bijgenaamd
„de groote Staalkoning”, omsloot.

De lange, smalle, fijne handen waren als in pijn samengestrengeld en
hoewel een oppervlakkig toeschouwer absoluut niets bemerken kon, had
iemand, die eenige menschenkennis bezat, ongetwijfeld gezien, dat Lady
Forster verdriet had, doch dit zorgvuldig wilde verbergen.

Toch was zij alleen en niemand zou het immers wagen haar, de jonge,
doch machtige meesteres van het huis te storen, zoodat zij zichzelf
thans verwonderde, dat zij geen lucht gaf aan haar beprangd gemoed.

—„En ik wil niet”—prevelde zij zacht voor zichzelf, „ik wil niet”....

Er kwam een harde trek op het zeldzaam mooie gezicht van Lady Forster,
een trek van groote bitterheid, die de lijnen om kin en mond scherper
deed uitkomen en den fijnen Griekschen neus nog spitser scheen te
maken!

Loom, traag, als in groote vermoeidheid stond zij op, steunde met haar
rechterhand op de leuning van het gouden damesstoeltje, waarin zij
gezeten was en bracht met een gratie, grenzende aan een tooneeleffect,
de linkerhand aan het blanke, hooggewelfde voorhoofd.

„O, God! Dit leven is verschrikkelijk... dat is te ellendig... Alle
menschelijkheid is weg... ik gevoel mij een slavin... een dier... een
hond die geslagen is en toch weer teruggeroepen wordt om de hand des
meesters te lekken... Bah!”...

Grenzelooze verachting sprak uit deze woorden, die zij als tot zichzelf
zeide! En onmiddellijk daarop klonk het weer, zéér beslist:

—„Ik wil niet huilen!... Ik moet mij beheerschen!...”

Een kloppen op de deur der kamer deed haar opzien.

Vlug zette zij zich neder, nam een boek op haren schoot en nam de
houding aan van iemand, die aan ’t lezen is geweest.

Andermaal werd er geklopt, doch nu harder en dringender.

—Binnen!

De deur werd geopend en een bediende, gekleed in fijn blauw laken,
afgezet met goud koordstiksel, trad het boudoir binnen.

—Wat wenscht ge, Karl?

—Mr. Forster verzoekt u in de bibliotheek te komen, Mylady—antwoordde
de bediende.

—Dadelijk?

—Tijd heeft mr. Forster niet genoemd, doch mylady weet zelf wat mr.
Forster’s bevel is.

—Zwijg! Al goed! Zeg dat ik binnen een half uur aanwezig zal zijn.

De man boog en verdween gluiperig door de deur, die hij daarna
geruischloos sloot.

Lady Forster kneep de handen tot een vuist, die zij krampachtig
schudde.

—Verspieders!—dacht zij toornig.—Forster is krankzinnig. Wat hebben wij
er aan om baronnen en graven, die hun land met schande en oneer hebben
moeten verlaten, hier te engageeren als huisbedienden? Overal
spionneeren ze, overal vleien zij Forster!...

Weer werd er geklopt.

Kon men haar dan niet met rust laten?

Wat nu weer?

—Of u oogenblikkelijk komen wil, mr. Forster moet op reis.

—Goed—antwoordde zij bijna toonloos, maar toch met een kleine
opflikkering van hoop in de bruine oogen.

Even nadat de bediende heengegaan was, ging Lady Forster, met
vorstelijke fierheid voortschrijdende, naar de bibliotheek van mr.
Forster, die aan een groote, met papieren overdekte schrijftafel zat.



Forster was een kerel van ruim vijftig jaren. Hij was middelmatig van
lengte, gezet van omvang en had een groot, leelijk hoofd, waarin als
een paar vonken vuur zijn twee kleine oogen schitterden.

Een stompe neus, eenigszins uitstaande oorschelpen, een breede mond met
een eeuwigen grijnslach er omheen, een bijna vierkante kin en hoekige
jukbeenderen gaven hem een wreed, onaangenaam uiterlijk.

Forster was voortgekomen uit de onderste lagen der maatschappij, had
zich een plaats veroverd op een groote ijzer- en staalgieterij, toen de
schooljaren geëindigd waren.

Reeds spoedig was de enorme lichaamskracht van Forster spreekwoordelijk
geworden en iedereen, die met hem samenwerkte voor de ontzettende vuren
der hoogovens, had ontzag voor hem. Van dit ontzag maakte Forster, die
reeds vroeg een heerschzuchtig karakter had, een gretig gebruik en
regeerde binnen enkele maanden de gansche groep werklieden, die op zijn
afdeeling werkzaam waren.

Toen kwam de zucht naar boven om evenals groote heeren te kunnen
bevelen en Forster begon systematisch te zoeken naar die middelen,
welke hem in staat stelden te kunnen regeeren.

Forster’s natuur, karakter en levensopvatting waren niet van dien aard,
dat hij zich gaandeweg op zou kunnen of willen werken.

Alles moest even vlug gebeuren en ieder middel was hem welkom.

Wat hem hinderde, vernietigde hij. Voor geen misdaad deinsde hij terug
en bracht zijn belang het mee dat hij iemand vermoorden moest om den
persoon, welke hem in den weg stond op te ruimen,... hij aarzelde niet
om door een schijnbaar ongeluk zijn tegenstander te dooden.

Slechts enkele maanden was hij op de ijzer- en staalgieterij, toen een
chef-werkmeester heenging en diens plaats dus vacant kwam.

Brutaalweg ging hij naar de directie en vroeg niet, maar eischte dezen
post voor zichzelf op.

De directeur, een goed en verstandig man, weigerde op een zoo brutale
manier in te gaan en gaf niet onduidelijk te kennen dat hij zulke
werklieden liever gaan dan komen zag.

Forster had toen gedreigd en gezegd:

—Als gij mij niet neemt, ligt uw bedrijf hedenavond stil.

Toen had de directeur gelachen om den „hoogmoedswaanzin”  van dezen
werkman en hem daarna weggestuurd met de woorden: „Meld je bij den
kassier, ontvang je loon en verdwijn onmiddellijk. Begrepen?”

Forster had zich toen beheerscht en was vlak bij den directeur gaan
staan, hem toevoegende met scherpe, harde stem:

—Volgend jaar zijn wij concurrenten!

Zoodra Forster bij de werklieden was gekomen, klom hij op een werkbank,
sloeg met een hamer zóó geweldig hard op een stuk staal, dat het
precies was alsof klokgelui het publiek bijeen riep.

De werklieden stroomden om hem heen, en met zijn harde stem, die van
hartstocht soms trilde, zweepte hij de mannen op.

Hij zegde hun hoeveel zij arbeiden moesten, rekende met wiskundige
zekerheid voor hen uit hoeveel „de groote heeren” verdienden, noemde
deze „bloedzuigers” en schold op „het tuig”, dat hen allen regeerde.

En de mannen, verhit door het werk, opgezweept door de krassende stem
van een hunner, hoorende de sommen, die door hun arbeid verdiend
werden, waren stil geworden en morrend togen er dien avond velen
huiswaarts.

De massa was wakker geworden.

Forster rustte niet. Hij hield den volgenden dag een vergadering met de
werklieden, rekende hun met slimheid en vooropgezet doel andermaal voor
hoe alles daarginds op het kantoor toeging en het gevolg was dat drie
dagen later een algemeene werkstaking geproclameerd werd, waarvan
Forster het leidende lichaam en het denkende hoofd was.

Groote ontsteltenis was er geweest bij de directie, maar meer nog bij
de commissarissen en aandeelhouders.

Want Forster had zijn tijd welgekozen.

Er waren zeer groote en belangrijke bestellingen gekomen uit Europa,
waar het broeide tot een oorlog en de ijzer- en staalprijzen waren
ontzettend gestegen.

De oude voorraden „smolten” als het ware weg en alle arbeidskrachten
waren dringend noodig.

Besprekingen tusschen directie en raad van commissarissen eenerzijds en
de werklieden met Forster als leider anderzijds vonden plaats en
heimelijk rees er een vrees, gebaseerd op afkeer voor dien kleinen man
met het afschuwelijk wreede gelaat.

De eischen, die hij stelde, waren krankzinnig hoog, doch er was geen
macht ter wereld, die hem bewegen kon om iets van zijn begeerten te
laten vallen.

Men schoot niet op. De werklieden bleven staken... de toestand werd al
drukkender en dringender... Er moest een einde aan komen.

Toen kwamen de commissarissen—echt Amerikaansch—op een idee.

Men zou Forster voorstellen om plaats te nemen in de directie. Men zou
den werklieden meer loon geven en minder werkuren.

Nam men dit voorstel aan, dan zou men immers binnen afzienbaren tijd
kunnen zoeken naar een middel om Forster te ontslaan en daardoor
ontkomen aan de macht van dezen man.

Het voorstel werd gedaan... besproken... en goedgekeurd!

De werklieden namen hun werk weer op, meenende, dat nu een hunner in
den raad van directeuren was opgenomen, hunne belangen beter zouden
behartigd worden.

Forster zette zich vast in ’t zadel en alhoewel de verhouding tusschen
hem en de overige directeuren niet vriendschappelijk was, dwong hij
toch eerbied bij hen af, door de wijze waarop hij nacht en dag werkte.

De commissarissen, eerst van plan zich zoo gauw mogelijk van hem te
ontdoen, zagen hem na enkele maanden anders aan en hielden zeer ernstig
rekening met alles wat Forster naar voren bracht.

In enkele maanden tijds had hij immers zeer ingrijpende veranderingen
tot stand weten te brengen. Had met een onmeedoogende zekerheid
ingegrepen in de wijze van fabricage, had machines voorgesteld en
gekregen, die honderden arbeiders het brood ontnamen, maar die de
onkostenrekening belangrijk verminderd hadden.

Hij werkte van den vroegen morgen tot den laten avond, las zeer veel,
hield alles bij wat in verband stond met de ijzer- en staal-industrie.

Toen kwam er een oogenblik, dat de fabrieken en hoogovens een
noodzakelijke uitbreiding moesten ondergaan. De toestanden waren van
dien aard dat de gansche beurs, en dus ook ’t geld van den
wereldhandel, beheerscht werd door... staal.

Staal werd speculatief.

Wie geld wilde verdienen, kocht staal....

Niemand sprak over iets anders dan staal.

Forster, die dit alles had zien aankomen, die zelf alle maatregelen had
genomen voor dit gebeurde, was gereed.

Dit was zijn oogenblik. Nu moest hij handelen.

Met hetzelfde brutale geweld dat hij twee jaren geleden had gebruikt
tegenover de directie, ging hij nu zonder eenigen angst ter beurze.

’t Was juist een troebele tijd tusschen enkele mogendheden in de „Oude
Wereld”—Europa.—

Er werd meer naar staal en ijzer dan naar levensmiddelen gevraagd.

De beurs was dien dag zeer hoog geopend. De koersen waren buitengewoon
en men was van gedachten, dat ze nog hooger zouden worden.

Forster had, door zich in verbinding te stellen met buitenlandsche
persbureaux, zich op de hoogte gebracht van den internationalen
toestand, en had dien morgen uit een dringend telegram gelezen, dat het
geschil daarginds in Europa bijgelegd was geworden.

Wie evenwel weet of wel eens gelezen of gehoord heeft, hoe sommige
beursspeculanten dergelijke geheimen weten te gebruiken om toch tot hun
doel—veel millioenen te verdienen!—te geraken, begrijpt ook, dat toen
Forster op de beurs verscheen, hij er niets over verbaasd was dat men
nog niets wist, althans dat de leiders der speculatieve fondsen precies
deden alsof de toestand nog buitengewoon gunstig was.

Forster wist dat een combinatie van acht personen, allen
multi-millionnairs, in verbinding stonden met de gezanten, die op hun
beurt weer enorme bedragen kregen voor hunne stilzwijgendheid.

Hij liep vlug en met een beslisten stap naar de tijdingzaal, waar
groote opwinding heerschte.

Volgens de laatste telegrammen uit Londen, Parijs en Berlijn, allen
natuurlijk van belanghebbenden afkomstig, bleek het dat de toestand
hachelijker werd.

Forster schreed voort tot bij den vertegenwoordiger der regeering:

—Moet dit spel zoo langer voortgaan?

—Wat bedoelt u?

—Lees dit telegram.

Forster overhandigde het telegram en de regeeringsvertegenwoordiger las
het met nauw verholen ontzetting.

—Hoe komt u daaraan?

—Doodeenvoudig—antwoordde Forster—ik laat mij door niemand leiden. Ik
leid zèlf.

De staalcombinatie, die ook evenals Forster, alles reeds wist, was wel
is waar onder den indruk dat een buiten de combinatie staande persoon
iets naders kon mededeelen.

En om zeker te zijn van hun winst, deden zij onmiddellijk het voorstel,
dat Forster toetreden zou tot hun combinatie.

Hij had geglimlacht als een kind, dat door dwingen datgene verkrijgt
wat het wenschte en stemde toe te zullen zwijgen indien men hem voor
altijd opnam in de staalcombinatie.

Lang beraadslagen was zeer nadeelig en dus besloot men ook dezen eisch
van Forster in te willigen.

Dien dag stegen de prijzen geweldig.

Groote hoeveelheden staal, ijzer en grondstoffen werden verhandeld en
menigeen stak zijn kapitaaltje in „staal”.

Den daarop volgenden dag kwam de tegenslag.

Geruststellende berichten, één dag achtergehouden, werden gevolgd door
algeheele geruststelling.

Onmiddellijk zakte de koers en menigeen, die nog redden wilde wat er te
redden viel, verkocht direct wat hij den vorigen dag gekocht had.

Millioenen guldens werden er door de leden van de „staalcombinatie”
verdiend,

Ook Forster kwam op die manier in het bezit van een groot kapitaal,
waarvoor hij zich de functie van hoofddirecteur kocht van de groote
ijzer- en staalgieterij, waar hij tot heden toe directeur was geweest.

Toen begon hij pas goed te werken.

Als alleenheerscher deed hij gewaagde dingen, kocht en verkocht,
oefende druk uit op de beurs, en vervulde iedereen met wien hij in
nadere aanraking kwam, met ontzetting.

Eindelijk was het tijdstip gekomen, waarop hij alle teugels in handen
krijgen kon en op een vergadering van commissarissen, allen leden van
de „staalcombinatie”, sloeg hij zulk een toon aan, dat men hem dreigde
met ontslag.

Doch nu veranderde hij de rollen, en in een korte uiteenzetting bewees
hij, hoe hij op dit oogenblik alles in handen had. Hoe hij zelfs de
kapitalen zijner medebestuurders in zijn macht had.

Forster had alles zorgvuldig gedocumenteerd, had overal menschen
neergezet, die hij geheel in zijn macht had. Was bezitter geworden,
zonder dat de commissarissen eenig vermoeden hadden van het werken van
Forster, van de beste, grootste ertsvelden uit Amerika.

Kortom, Forster was de machthebbende.

En toen het desondanks toch tot een breuk kwam tusschen hem en enkele
der commissarissen, deelde hij hun sarcastisch mede dat ook hij groote
fabrieken had laten bouwen en alle werklieden met hèm meegingen.

Van dat oogenblik af was Forster zelf opgetreden als heer en meester,
door velen gevreesd, door weinigen vertrouwd.

Hij had den naam van „Staalmagnaat” en werd een der rijkste menschen
van de gansche wereld geschat.



Issi Stancy was een beeldschoon, doch arm, doodarm meisje, dat nevens
de zorg voor zichzelf, ook nog in de nooden en behoeften moest voorzien
van haar ziekelijke, zwakke moeder en vijf broertjes en twee zusjes,
allen jonger dan zij.

Haar vader was op de ijzergieterij, door de onhandigheid van een
kameraad, eens getroffen geworden door een gloeienden bak met ijzererts
en was een gruwzamen dood gestorven.

Er was gefluisterd geworden dat de kameraad dit met opzet had gedaan,
want Issi’s vader was iemand met een oprecht en groot, trouw karakter,
en had met zijn kameraad woorden gehad over diens optreden.

Issi was toen een meisje geweest van negen jaren en ging nog school.

Moeder had na vader’s dood gesjouwd en gezwoegd en toen Issi even
zeventien jaar was, moest zij van den geneesheer voortdurend rust
nemen.

Goede raad was duur.

Issi was mooi, beeldschoon, maar niet sterk, en uit werken gaan, of dag
in dag uit op een fabriek of atelier te zitten, was ongunstig.

’t Beste was op een kantoor, waar zij licht schrijfwerk zou kunnen
verrichten.

Dat was juist in den tijd dat mr. Forster van zich spreken liet en de
nieuwe ijzergieterijen geopend werden.

Door bemiddeling van den geneesheer kwam zij in contact met Forster,
die toen hij den naam Stancy hoorde, even verbaasd had gekeken,

—Stuur ’t meisje eens bij mij—had hij gezegd.

Issi was gekomen!

Haar zenuwachtig blosje had hare schoonheid zeer verhoogd en de ruwe,
hartstochtelijke Forster was onmiddellijk gereed met zijn plannen.

—Je wilt dus typiste worden?

—Ja mijnheer,

—Goed. Ik zal je een beginsalaris van vijftig dollar per maand geven.
’t Ligt geheel aan je zelf of je gauw meer verdienen kan. Een dame—hij
drukte zeer sterk op dat woord—als jij kan veel meer verdienen.

Even had Issi gerild bij den ruwen toon van Forster, doch de gedachte
aan zulk een hooge som vergoedde alles en vol vreugde was zij naar
moeder getogen om alles te vertellen.

De goede ziel was innig blij en toen haar kind den volgenden Maandag in
een hagelwit pakje naar haar nieuwen werkkring ging, voelde zij een
echt moederlijken trotsch door haar ziel varen.

—Zij is een koning waardig—dacht moeder Stancy.

Reeds van het eerste oogenblik af betoonde Forster zich opvallend
vriendelijk tegen Issi.

Was hij tegen de andere bedienden, hij had er zeer velen, ruw soms,
speelde hij bij ’t geringste vergrijp hunnerzijds als een beest op,
tegen Issi was hij bijna teeder en niemand verwonderde zich er over,
toen na drie maanden Issi benoemd werd tot particulier secretaresse van
mr. Forster.

Issi zelf was er niet blij om.

Zij bezat een vluggen geest, was buitengewoon vlug en leerzaam en droeg
ieders achting weg.

Tusschen haar en haar collega’s op de groote bureaux was een
vriendschap ontstaan, die enkele menschen genieten, omdat zij anderen
steeds de behulpzame hand bieden. Iedereen hield van het mooie, zachte,
lieve dametje, dat voor iedereen een glimlach, voor iedereen een
vriendelijk woord over had.

En nu moest zij haar plaats verwisselen.

Zij moest dag in, dag uit in de hooge, strenge kamer van den ruwen
Forster zitten, en zij huiverde al bij de gedachte, dat zij hem helpen
moest in zijn particuliere zaken. Brieven lezen, beantwoorden,
opbergen... wie weet... wat àl meer.

Ook de collega’s vonden het spijtig, doch niemand waagde het aanmerking
te maken op den wensch en het bevel van hun patroon, mr. Forster.

Moeder, eenvoudige, ziekelijke ziel, die zij was, vond, toen zij dit
hoorde, het heerlijk. Zij zag hierin een bewijs dat Issi boven anderen
uitverkoren was en zegende in stilte mr. Forster.

Issi was dan werkzaam dicht bij Forster en hij omringde haar met een
bijna vaderlijke teederheid.

’t Was soms meer dan ergerlijk, vond Issi, dat een patroon zulke malle
dingen vroeg of zeide. Deed hij dat voor anderen? Bracht hij voor
andere dames bonbons mee? Kregen deze mooie costuumpjes? Gaf hij die
een zoo hoog salaris? Informeerde hij bij deze zoo belangstellend naar
hunne familie? Had hij bij hen zulk een zachte stem?

Neen!... Neen!!... gilde het dan in Issi’s hart, en zij gevoelde
instinctmatig een zekeren afkeer.

Toen op een middag had Forster haar uitgenoodigd om mee te gaan naar
een theater.

Haar verontwaardiging was hevig, doch uit angst dezen man te
beleedigen, die haar en haar familie brood gaf, zweeg zij stil en
antwoordde op zijn herhaald aandringen:

—Als moeder het goed vindt.

Toen had hij gelachen en gezegd:

—Dat komt in orde.—En ’s avonds, toen zij thuiskwam, had zij haar oogen
niet kunnen gelooven... Forster zat reeds hij haar moeder!

Deze glimlachte toen zij binnenkwam en Forster was heengegaan,
zeggende:

—Mevrouw, bij u beveel ik mijn belangen aan!—

Hij! mr. Forster, noemde moeder mevrouw!!...

Het duizelde Issi!

Met zachte stem, al maar met de handen strijkend over Issi’s mooie
bruine lokken, had moeder toen verteld dat mr. Forster, hij, die
verscheidene malen millionnair was, de hand en het hart gevraagd had
van Issi!

Woedend was Issi opgesprongen, doch moeder had haar gekalmeerd en toen
zij volhardde met te zeggen: „dàt nooit!”...... had moeder geschreid,
lang, ó zoo lang!....

Met tact had Issi dien avond geweigerd mee te gaan met Forster. Deze
bleef toch dezelfde voor haar, doch zij wist niet dat Forster iederen
dag bij haar moeder kwam.

Dagen verliepen. Moeder scheen zwakker, zieker te worden. Uren lang
zweeg zij, als in gepeins verzonken, en als zij nog iets zeide, was het
steeds over Forster.

Dan klaagde zij over de woning, dan over de kamer, dan over dit, dan
over dat en steeds kwam het hier op neer dat het alles veel anders
wezen zou wanneer Issi maar mevrouw Forster worden wilde.

Eindelijk bezweek zij en stemde toe met Forster te zullen trouwen.

Alles gebeurde als in een droom.

Zij leefde die dagen niet, zij liet zich leven!

Zij maakte een groote reis, kreeg een prachtig huis, midden in een park
naar haar naam genoemd, bezat auto’s, rijtuigen, zeldzame japonnen...
kortom, alles was sprookjesachtig mooi.

Doch in Issi was alles koud en haar familie, die door Forster tot een
hoogeren levensstand verheven was, gevoelde zich veel gelukkiger dan
Issi zelf.



Dit alles was nu ruim een jaar geleden, op het oogenblik dat een
bediende Issi roepen kwam om te verschijnen bij Forster, die in de
bibliotheek zat te wachten.








TWEEDE HOOFDSTUK.

DE MACHT VAN HET GELD.


De „staalmagnaat”—Forster—hief het hoofd op toen zijn jonge vrouw
binnenkwam.

Zij opende en sloot zelf de deur en trad daarna langzaam de kamer
binnen, voortdurend haren echtgenoot aanziende.

—Ge liet me roepen!

—Ja! Wat duurt dat toch lang altijd. En waarom leert ge nooit goede
antwoorden te geven aan graaf Timmys?

—Ik gaf een goed antwoord—antwoordde Issi nonchalant.—Hij vroeg mij
alleen of ik bij u wilde komen. Meer niet. Wanneer hij mij gevraagd
had, of ik onmiddellijk had willen komen, dan was dit natuurlijk ook
gebeurd.

—Goed! Goed!... Je deed niets anders dan lezen. Mijn belangen staan
toch wel hooger dan die vervloekte romannetjes?

—Heeft uw „graaf” dit zoo goed gezien?—vroeg Issi niet zonder
scherpte.—Niet alleen is het bespottelijk om je te omringen met al die
adellijke vleiers, maar het gespionneer schijnt je welgevallig te zijn.

—Dat moet wel! Aangezien mijn vrouw mij niet in de gelegenheid wenscht
te stellen om haar gade te slaan wanneer ik het wil, ben ik genoodzaakt
andere maatregelen te nemen.

—Bah!...

Dit was het eenige wat Issi hooren liet, waarop onmiddellijk een
uitbarsting van Forster volgde:

—Zeker!... Zeker!... Ik wil weten wat je uitvoert... Ik ben je heer en
meester. Ik heb je genomen voor mij... Je behoort mij toe... Niemand
anders. En jij met je overdreven kunsten, met je krankzinnige
beginselen zou mij treffen... mij vernietigen. Jij zelf bent de
oorzaak, dat ik je moet laten bewaken. Zoolang jij niet verandert,
beschouw ik je als mijn gevangene.

—Zoolang ik zelf wil!—viel Issi hem driftig in de rede.

—Wat meent ge wel? Ge hebt geen wil. Ik, ik alleen ben baas. Zonder mij
ben je niets. Een kind van een werkman.

—Een éérlijke man dan toch!

Forster sprong als van een adder gebeten overeind. Hij liep op Issi
toe, doch deze week op zijde en greep het schelkoord.

—Nog één stap, Forster, of ik schel, en je baronnen en graven, die je
toch al verachten, kunnen dan getuigen zijn van de mishandeling die gij
mij toedienen wilt.

Dit scheen te helpen, want Forster bleef staan en siste tusschen de
tanden:

—Slang!—

—Hebt ge mij daarom laten roepen? Om me dàt te zeggen?—vroeg Issi, met
een van drift trillende stem.

Forster gaf geen antwoord, want de telefoon ratelde en dus moest hij
den geluidshoorn opnemen.

Issi bleef geduldig staan. Zij kwam weer tot zichzelf en begreep, toen
zij haar echtgenoot zoo driftig hoorde telefoneeren, dat er weer een of
andere dringende zaak moest behandeld worden.

Forster legde de telefoon neer en keerde zich naar zijn vrouw.

—Zijt ge verstandig geworden?

—Laten wij tenminste dáár niet meer over spreken. Dat is al zoo
menigmaal door ons behandeld. Maar dat gij mij ’t verwijt doet van mijn
geboorte is schandelijk. Ik vroeg u niet te trouwen. Liever woonde ik
gelukkig op een twee-en-dertigste étage, in een kleine kamer, dan hier
met ongeluk.

—Ongeluk dat ge je zelf op den hals haalt.

—Dank je!

—Is ’t dan zoo niet? Kun je niet alles krijgen wat je begeert? Ben jij
niet de schoonste vrouw van New-York? Wordt ge niet geprezen als een
gelukkige sterveling? Maar je vervloekte overgevoeligheid, je
idiotisme, dàt, dàt is een belemmering. Ben ik een man om zich over mij
te schamen? Kijkt niet iedereen mij naar de oogen? Wordt mijn naam niet
genoemd in schier alle steden der wereld?...

—Met eere?

—Wat kan mij dat schelen? Met eere of met vrees! Als hij maar genoemd
wordt. Dan is ’t mij allang goed. Geld is de hoofdzaak. Dan hebt ge
macht. Met macht doe je alles. Dàt is de hoofdzaak. Al ’t andere is
nonsens. Je bezit een macht met je oogen...

—Was ik maar leelijk.

—Dan moest ik je niet hebben—gaf hij ruw terug.

—Misschien was ik dan gelukkiger.

Forster werd weer driftig. Hij sloeg met de vuist op tafel en riep:

—Genoeg! Ik heb je hier laten roepen om een verklaring te hooren,
waarom jij gisteravond niet mee wilde gaan naar de partij, die mijn
vriend Baltimore gaf, ter eere van jou?

—Omdat ik van alles walg.

—Verklaar je nader.

—Ga zitten!—gebood Issi—en als je mij wilt aanhooren zal ik je alles
zeggen. Ook ik was van plan je een verklaring te geven. Zoo kan ’t niet
langer. Luister.

—Maak het kort,—antwoordde hij zeer norsch.

—Kort? O, ’t is zoo eindeloos lang het verhaal van ’t leed, dat
tusschen ons is. Maar kort zal ik ’t vertellen. Toen ik nu ruim een
jaar geleden met jou trouwde, wist ik zoo weinig van alles wat er
gebeurde. Ik wist niet dat jij een mensch was, die niets ontziet
wanneer het er op aankomt geld te verdienen. Alles offert gij daaraan
op. Toen wist ik nog niet op welk een wijze gij de onmetelijke
kapitalen hadt verkregen, die jou in staat stellen zoo te leven als nu!
Wel heb ik mij menigmaal verwonderd dat gij zoo spoedig opgeklommen
waart, maar ach, hier in ons land, waar zooveel avonturiers hun slag
slaan, is niets vreemd. Ik begreep er dus niets van, doch pijnigde mijn
hersenen ook niet met een oplossing van dit vraagstuk. Later toen ik,
zooals jij het noemde, „de groote wereld” werd binnengeleid... toen ik
hoorde en zàg hoe de kapitalen zich vermeerderen,... toen ik bemerkte
dat gij met vuur speeldet en de wereld meende te kunnen beheerschen,
heb ik je gewaarschuwd. Jij meende toen dat ik met je vijanden had
gesproken. Jij maakte tumult. Jij sloot mij òp. Jij ontnam mij mijn
vrijheid. Jij omringde mij met een bende trawanten, die gij huurdet.
Mannen van adel. Adel die niet geadeld was en die vreugde schepte in
jouw plannen. Zij stelden mij tot spot. Zij moesten mij lééren!...
lééren... Gij meendet, dat gij alles doen mocht wat gij zèlf wilde. Gij
vernietigde iets in mij... mijn geloof in de menschen. Waarom liet gij
mij niet de eenvoudige typiste?... Waarom naamt gij mij? Dacht gij met
jouw geld, waar bloed aan kleeft, mij gelukkig te maken?...

Even zweeg Issi en keek haar man doordringend aan.

Toen vervolgde zij:

—Gij zijt daarna begonnen met mij te overtuigen van je goed recht. Ik
zàg... ik begreep alles!... Ik wist de gruwelijke oneerlijkheid van jou
bestaan... van het bestaan der staalcombinatie, waarvan gij de ziel
bent. Ik smeekte je er niet mee verder te gaan.... op te houden met zoo
schandelijk bedrijf. Ge wildet niet, en ge dwongt mij met je mee te
leven. Gisteren moest gij mij meenemen naar die partij van Baltimore,
omdat er geld te verdienen was. Ik moest dienen om de aandacht af te
leiden. Dat wilde ik niet...

Forster sprong op...

—Eén oogenblik nog—zeide Issi—ik ben zoo gereed. Thans zeg ik je, dat
het niet langer zoo kan! Ik wil niet. Ik ga heen en ge moet zelf weten
wat ge doet. Maar ik wil niet genoemd worden bij de namen van hen die
niets dan ellende brengen over de wereld. Ge meent dat een vrouw een
zwak, een onnut schepsel is. Vergis je niet. Ik weet dat gij thans niet
alleen met je staal bezig bent een ontzettende daad te bedrijven, maar
dat ge ook je onzalig geld uitzet op een hooge troefkaart... Wees
gewaarschuwd.

Vermoeid zweeg Issi.

Forster knarste op zijn tanden.

—Eens—stiet hij uit,—kwam een man met je vader in botsing...
en—vervolgde hij somber—je vader werd gedood, zoo men zegt bij toeval.
Jij hebt iets, meen ik, van die krankzinnige eerlijkheid van je
vader... Ik zou kunnen bewerkstelligen dat een toeval ook jou trof...
Jij hebt mij gewaarschuwd... ik doe het jou!...

Geheimzinnig hadden deze woorden geklonken. Heesch had Forster ze
uitgestooten en Issi moest onwillekeurig huiveren voor den man, aan
wien ze vastgekoppeld was. Vooral toen hij gewaagde van haar vader,
schrok zij hevig op. Een geweldig vermoeden rees bij haar naar boven.
Was Forster misschien de moordenaar? O! die pijnlijke onzekerheid. Die
gruwelijke onzekerheid. Dat was om gek te worden!...

Forster bemerkte den angst bij Issi en ging koud, meedoogenloos voort:

—Van dit oogenblik af moogt ge geen voet meer buiten dit huis zetten
zonder geleide. Ik zal mijn orders geven. Niemand moogt ge buiten mij,
of mijn zaakgelastigde—Forster gebruikte gaarne mooie
woorden—ontvangen. Tot op het oogenblik dat gij uit eigen vrije
beweging naar mij toe zult komen om met mij te genieten van het door
mijn vernuft verdiende geld, wordt ge beschouwd als mijn gevangene.

—Dat is onrecht,—riep zij uit.

—Mijn recht bedoelt ge. Een recht dat ik gekocht en betaald heb.
Niemand kan mij dat beletten. Mijn macht is grooter dan ge denkt. Geen
enkele rechter durft mij aan... Niemand zal het ooit wagen mij aan te
vallen... Niemand... Iedereen weet, dat ik zelfs bevriend ben met de
regeerders van andere landen!....

Issi zweeg zeer stil. Zij gevoelde haar onmacht tegenover deze
geldkracht en boog het hoofd als in groote vertwijfeling.

Forster riep nu graaf Timmys.

Tijdens de jaren dat Forster voor een groot deel de macht van
millioenen en nog eens millioenen menschen bezat, bestond er bij de van
niet geworden multi-millionnairs een eigenaardige gewoonte.

Zij, die met een ontzettende praal en pracht op grenzeloos
parvenuachtige wijze leefden en hun huizen tentoonstelden, kregen het
idee om enkele vertrouwde dienaren te kiezen uit den adelstand.

Meestal waren deze personen uit Europa gekomen, als avonturiers, of om
op deze wijze uit te wisschen een vlek, die op den familienaam rustte.

Enkelen hunner gingen doodeenvoudig gewoon aan ’t werk, om als een
eerzaam burger te kunnen leven, doch anderen, gewoon aan hun luie
leventje, boden zich aan als kamerpersoneel bij de millionnairs, welke
meestal zeer vatbaar waren voor vleierij.

Forster nu had ook enkele bedienden, onder wie een graaf en vier
baronnen.

Hij was er trotsch op dat hij vijf adellijke personen in dienst had en
stelde graaf Timmys aan als chef over de anderen.

De „heeren” hadden het uitstekend bij Forster, wijl zij een zeer hoog
salaris genoten en als zij hun „uitgaansdag” hadden, waren zij volkomen
in de gelegenheid om de meest buitensporige genietingen te smaken.

Forster bemoeide zich alleen met graaf Timmys, een sluwen kerel, die
nooit iemand open in de oogen zag, maar steeds als een gluiper met
iemand sprak.

Graaf Timmys had in de tien maanden, welke hij in Forster’s dienst was
geweest, zich het vertrouwen weten meester te maken van den parvenu,
met het gevolg dat Forster Timmys’ zak goed vulde.

En het noodlot wilde bovendien dat Issi, die een geweldigen afkeer had
van al dit „groot gedoe”—zooals zij het noemde—absoluut de adellijke
bedienden behandelde als waren zij gewoon personeel.

Met haar onschuldig, rein hoofd en hart wenschte zij geen diensten
gedrenkt met vleierij en gaf meer dan eens op luiden toon hare
ontstemming te kennen over het optreden van graaf Timmys.

Deze, een Portugees van geboorte, was een zeldzaam hartstochtelijk
mensch, die, wanneer men hem ééns beleedigde, iemand haten kon met een
hevigheid die gevaarlijk te noemen was.

Forster wist dit. Hij wist ook dat graaf Timmys zijn vrouw niet mocht
lijden, dat hij iedere daad aan hem vertellen zou, en kon dus geen
beteren bewaker aanstellen dan dezen man.



—Timmys—gebood Forster—ik wensch dat van dit oogenblik af niemand mijn
vrouw bezoekt, zonder mijn voorkennis.

De grafelijke bediende boog.

—Verder draag ik u op om, als mijn vrouw mocht uitgaan, haar schreden
te volgen. Buiten het park mag zij niet gaan.

Andermaal boog Timmys.

—U wilt daarvoor wel zorgen?

—Zeer zeker, Sir! Mag ik u nog opmerkzaam maken op mevrouw’s brieven?

—Prachtig, Timmys! Ge hebt twintig dollar méér per maand om uw
opmerkingsgave. Mevrouw mag geen papier noch schrijfmaterialen hebben
buiten mijn wil.

Issi stond daar als een vlammende engel. Haar oogen schoten vuur. En
toch was zij onmachtig tegen gewetenlooze schurken als zij beiden
waren.

Zij trilde over haar gansche lichaam en haar zelfbeheersching was zoo
hevig, dat haar zenuwen te sterk werk moesten doen. Zij viel met een
licht gilletje op een stoel bewusteloos neer.

Hard, koud, zeide Forster:

—Wij zullen haar wel klein krijgen, roep haar kamenier.

Enkele minuten later was deze aanwezig en binnen een kwartier opende
Issi de oogen en vroeg met zwakke stem:

—Breng mij naar mijn kamers.

Ondersteund door haar kamenier schreed Issi voort naar haar kamers en
bleven de beide mannen achter.

Forster zette zich neer aan de schrijftafel en bemerkende dat Timmys
nog steeds te wachten vroeg hij barsch:

—Waar wacht ge op?

—Een bewijs van salarisverhooging.

—Vertrouwt ge mij niet?

—’t Is alleen voor eigen zekerheid.

—Niemand leent je toch op een vod?—vroeg Forster met een grijnslach op
zijn gelaat.

—Uw handteekening opent de deuren der paleizen, Sir,—antwoordde Timmys
met een glimlach.—De macht is wonderlijk.

—Dat is de macht van ’t geld—mompelde Forster, terwijl hij het
gevraagde bewijs gaf.








DERDE HOOFDSTUK.

PROFESSOR EDENSHIR.


In een der groote hotels van de machtige wereldstad New-York woonde in
een der weelderigst ingerichte appartementen John C. Raffles met zijn
secretaris Charly Brand uit Londen.

Raffles was ingeschreven als de graaf van Divonshart en Charly Brand
als Sir Douglas.

Raffles was naar New-York gekomen, nu enkele weken geleden, omdat hij
behoefte had aan andere nieuwere indrukken en geen andere beweegredenen
had hij gehad dan alleen eens voor een wijle uit de Londensche omgeving
te zijn.

Hij lag thans languit op een divan en keek droomerig naar de geweldige
drukte die daar beneden op het plein heerschte.

Charly was verdiept in den nieuwsten Amerikaanschen roman, beschrijvend
het leven en werken van de trustkoningen, de leugenaars der
samenleving.

—Interessant, Charly?—vroeg Raffles.

—Buitengewoon—antwoordde Charly, terwijl hij het boek dichtsloeg.—De
schrijver van dezen roman schijnt mij toe te zijn iemand die achter de
schermen heeft gekeken. De toestanden worden tenminste zoo goed
beschreven dat het mij onmogelijk toeschijnt dat een oppervlakkige
toeschouwer, die buiten deze sfeer staat, het onmogelijk beschrijven
kan op de manier als deze het doet. ’t Moet wel eens de moeite waard
wezen het leven dier parvenu’s van dichtbij mee te maken.

—Zoudt ge dat gaarne willen?

—Waarom vraagt ge dat?

—Wel, jongenlief, dan introduceeren wij ons zelf.

—Laten wij dat later doen!

—Och, waarom nu niet?

—Omdat wij naar hier zijn gekomen voor jou genoegen èn om uit te
rusten. Als jij tusschen al die zakenmenschen komt, is het weer mis.
Dan begint gij toch.

—Ik zal er toch eens over denken. Er is misschien weer wat te leeren,
en daarvoor zijn wij immers nooit te oud......

Raffles met Charly spraken nog langen tijd te zamen en de tijd snelde
voorbij in zalig nietsdoen.



Op een andere plaats, in de woning van Mr. Forster, viel een gansch
ander tooneel voor.

Issi’s zenuwen waren door een voortdurende prikkeling en nu ten laatste
door het onmenschelijk optreden van haren echtgenoot zoodanig geschokt,
dat zij, zoodra zij op haar kamer was gekomen, last had gegeven dat
haar kamenier het rustbed in orde moest maken.

Nauwelijks was dit gereed of in groote vermoeidheid zeeg Issi neer en
stamelde om een doctor.

De kamenier, een vertrouwde van Forster,—want hij had het personeel
zelf gekozen om zeker te zijn van alle maatregelen,—ging naar de
Bibliotheek en bracht de boodschap over.

—Vervloekte nonsens,—bromde Forster.—Is het zoo erg?

De kamenier, die waarschijnlijk getroffen was door Issi’s lijdend
gelaat, zeide:

—Ditmaal geloof ik dat het zeker noodig is, Sir. ’t Is trouwens een
veel te mooi duifje om nu al dood te gaan.

Forster greep het telefoonboek.

Welken doctor moest hij nemen?

Allemaal kwakzalvers!

Wacht, een professor. En dan liefst een buitenlandsche.

Forster sloeg een blad op, waarin iedere week de bezoeken van beroemde
vreemdelingen werden aangekondigd.

Hij lette er niet op dat hij een courant nam van een maand oud, doch
zag alleen: „Aangekomen in Victoria-Hotel, appartement nummer I,
Professor Edenshir van Oxford, specialiteit in zenuwziekten.”

Het telefoonnummer stond er bij, zoodat, wilde men den geleerden
bezoeker zèlf opbellen, men dit doen kon.

Nu wilde het grillige lot, dat Professor Edenshir vertrokken was en dat
Raffles met Charly de kamers in het Victoria-Hotel betrokken hadden.

Raffles wist dit wel en reeds twee malen had een persoonlijk bezoek van
een patiënt tot een grappige vergissing gevoerd.

De telefoon belde en Raffles zeide:

—Weer voor de zenuwspecialiteit? Waarachtig, Charly, als het niet
verandert zie ik mij genoodzaakt me in te laten schrijven als student
in de zielkunde om later te kunnen practiseeren.... Hallo!—

Aan de andere zijde deed Forster op zijn bekende ruwe manier zijn
verhaal, en Raffles luisterde met spanning.

Eindelijk hoorde Charly Raffles zeggen:

—Goed, Sir Forster. Ik kom binnen ’t uur.

Hij legde de telefoon neer, en streek zich in gedachten over ’t
voorhoofd. Langzaam liep hij op Charly toe en sprak:

—De hand van ’t noodlot, Charly!—

—Mijn God, Edward! Wat is er?

—Ah! Wees niet ongerust. Ge wildet de millioenen-koningen van dichtbij
zien? Ge kunt het. Een hunner, Forster, ik hoorde weinig goeds van hem,
telefoneerde om professor Edenshir voor de zenuwen van zijn vrouw. Wij
gaan er heen.

—Edward!—

—Nu?

—Pleeg geen onzinnige daad.

—Welke?

—Ge wordt bij een patiënt geroepen.

—Och, kom! ’t Is een zenuwgeschiedenis, misschien wel eene van de
„mode”. Koud water, Charly, èn rust. Dat is mijn methode. Geloof mij,
dat ik mij niet in gevaar begeef.

Hoe gaarne Charly ook meeging, toch vond hij het raadzamer om thuis te
blijven, zoodat Raffles alleen per auto zich brengen liet buiten
New-York, waar het huis van den „staalmagnaat” gelegen was.

—Vóór u naar de zieke gaat—verzocht hem de portier van Forster—wordt u
gewacht bij Mr. Forster.

—Breng mij er heen—gelastte Raffles.

Weinige oogenblikken later stond Professor Edenshir, alias Raffles,
voor Forster.

Onbeleefd, onhandig, ruw, ontving de werkman-millionnair de elegante
verschijning van Raffles, die zich nu al geweldig ergerde bij het zien
van zulk een onaangenaam uiterlijk.

Hij nam daarom ook maar onmiddellijk de gelegenheid waar om zelf de
richting van het gesprek aan te geven en vroeg:

—Is mijn consult voor u persoonlijk?

—Neen!—viel Forster barsch in.—Jullie geleerde heeren meenen zeker dat
heel de wereld ongezond is. Ik ben niet ziek. En al was ik ziek, dan
nog kwam er geen doctor bij mij.

—Mijnheer—viel Raffles in—u kunt sterk wezen, gezond naar ’t uiterlijk,
maar u lijdt aan een ernstige kwaal.

—Wat zegt u?—zeide Forster, veel minder gerust dan even daarvoren.

—U lijdt—herhaalde Raffles—aan een geheime kwaal.

—Welke?

—Extroiridatismisme. [1]

—Dat versta ik niet.

—’t Is niet te vertalen,—zeide Raffles—doch ik kan u onder mijn
behandeling nemen.

—Is ’t gevaarlijk?

—Nogal.

—Direct gevaar??

—Wanneer u dringende zaken hebt te doen, kunt u ze eerst wel
afhandelen, want mijn behandeling is van dien aard, dat u volkomen rust
moet genieten.

—Dat is tenminste een eerlijke verklaring—meende Forster.—Andere
doctoren zouden beginnen met mij nu al te pijnigen met rust, nu, nu al
mijn werk noodig is aan een buitengewone zaak. Doch verder. Ik heb u
laten roepen voor mijn vrouw. Op geld—vervolgde Forster—behoef ik niet
te zien. Doch ik wil mijn vrouw gezond hebben.

Raffles luisterde aandachtig toe.

—Hoe oud is de patiënte?

—Een en twintig jaar.

—En u?

—Drie en vijftig.

—Kinderen?

—Gelukkig niet.

—Waren er voor dezen dag meerdere verschijnselen van zenuwachtigheid?

—Voor zoover ik weet niet!

—Hoe is haar familie?

—Vader doodgebleven voor een hoogoven.... een bak gloeiende erts over
’t lichaam. Moeder leeft nog,—bitste Forster kortaf. Die kerels vroegen
ook letterlijk alles.

Raffles gaf te kennen de patiënte te willen zien.

Hierop deed Forster schaamteloos een omstandig verhaal, hoe hij het
noodig oordeelde zijn vrouw te behandelen en eindigde:

—U is dus gewaarschuwd. Iedere poging om haar van onder mijn macht te
krijgen wordt gestraft.

Raffles was hevig verontwaardigd. Zulk een dier-mensch had hij nog
nooit ontmoet en met een niet te miskennen bitterheid antwoordde hij:

—Uw wil als echtgenoot zal geschieden, doch mijn eisch als medicus moet
in alles geëerbiedigd worden!

—Dat zal gebeuren.

Hierop werd professor Edenshir naar de kamers van Issi gebracht en
Forster gaf de kamenier een wenk om goed op te letten. Zelf keerde hij
terug naar zijn werkkamer in de bibliotheek.

Zoodra Raffles op het rustbed toegetreden was beval hij:

—Open die gordijnen.

—Mevrouw wenscht dat niet—wierp de kamenier tegen.

Raffles sprak niet, liep op de zware overgordijnen toe, en schoof ze
met kracht op zijde.

Het volle daglicht stroomde de kamer binnen.

—Dank u, doctor!—fluisterde de patiënte.

De kamenier was ontzet. Zulk een man had zij nog nooit gezien. Zij
keerde zich om, want Raffles had zulk een gloed in de oogen dat zij ze
niet weerstaan kon.

Nu boog hij zich over Issi heen en deed precies alsof hij een arts was
die een diagnose stellen moest.

Inmiddels bemerkte hij dat de kamenier de minste zijner bewegingen
volgde en met scherpte toeluisterde of zij ook iets hooren kon.

—Roep uw meester hier—beval Raffles na verloop van een twintig
minuten—èn vlug!— — —

De kamenier vloog weg.

Ademloos kwam zij binnen bij Forster en hijgde:

—Dat is een duivel, die kerel! U moet komen! Dadelijk.

Onwillig stond Forster op en ging met de kamenier mede.

Inmiddels had Raffles gezegd:

—Mevrouwtje, ik begrijp alles. Vertrouw op mij. Ik zal u redden. Doe
alles wat ik zeg. Houd u ziek, doodziek en zeg niets. Opgepast,

Hierbij had Raffles, die door innig medelijden bewogen was, de hand van
Issi warm gedrukt, en hij voelde waarom Issi spontaan zeide:

—Goddank!—



Forster kwam luidruchtig binnen.

—Waarom is ’t hier zoo licht?

—Op mijn bevel!—antwoordde Raffles streng.

—Zieken moeten duisternis hebben. Dan kunnen ze slapen.

—Krankzinnigen of stervenden—antwoordde Raffles hàrd—hebben licht
noodig. U hebt recht als man, doch ik als geneesheer. Dit moet open
blijven.

Forster zweeg nijdig stil.

Wat een beweging! Welk een ellende! Een geschiedenis die onaangenaam
was.

—Wat is het geval?—vroeg hij gemelijk.

—Er schijnt hier iets ontzettends gebeurd te zijn. Deze jonge vrouw is
buitengewoon mishandeld. Weet u daarvan?

—Ik niet!—zeide Forster.

—Onmiddellijk moet hier een klacht bij de justitie ingediend worden. Er
is hier iets vreeselijks gebeurd. Deze jonge vrouw is sterk getroffen
in haar zenuwen. Zij heeft daarbij duidelijke sporen op het lichaam dat
zij mishandeld is,—zeide professor Edenshir, die zeer sterk overdreef.

—Justitie?....—bromde Forster, die nooit, of zelden althans, uit het
veld geslagen was,—die duld ik niet.

—Mijn ambt brengt het mee, Sir—gaf Raffles ten bescheid,—dat ik van
gevallen als deze kennis geef aan de rechterlijke macht. Hier is,
misschien buiten uwen wil, een vrouw krankzinnig gemaakt. Toen ik
binnenkwam heerschte hier een atmosfeer die minstens 60 % stikstof
bevatte. Afschuwelijk. Daar moet het sterkste gestel onder heengaan.
Bovendien hebben mij de voeten der patiënte bewezen, dat zij gedurende
langen tijd niet gewandeld heeft. Haar maag is niet in orde, haar geest
verduisterd.... Lichamelijke uitputting.... ’t Is meer dan schande....

Raffles wond zich op. Hij sprak met stemverheffing en met autoriteit,
zóó dat Forster zich met verbazing afvroeg of de „gestudeerde lui” dan
toch werkelijk zoo knap waren dat zij alles zagen.

Forster vergat dat hij even te voren Raffles veel verteld had van de
verhouding tusschen hem en Issi, en hoe hij, die steeds weer de macht
van het geld huldigde, ook thans een mensch dwingen wilde al zijn
handelingen goed te keuren.

En Raffles maakte van al het meêgedeelde een gretig gebruik. Hij wilde
probeeren of hij dezen parvenu een les kon geven, desnoods zijn gansche
kapitaal afnemen om te kunnen verdeelen onder al de menschen die door
Forster als dieren behandeld waren geworden of nog behandeld werden.

Forster streek zich verlegen achter ’t oor.

—Kan ik uw ambtsgeheim koopen?

Raffles stond ineens voor Forster.

Met een buitengewone zelfbeheersching zeide hij:

—Ik, noch mijn collega’s zijn te koop, mijnhéér Forster! U moet niet
denken, dat uw dollars alles kunnen dekken wat ’t licht niet
aanschouwen mag. Uw jeugdige echtgenoote is doodelijk ziek. Of u neemt
die maatregelen welke ik beveel, of ik klaag u aan.

—Denkt u dus dat ik mij door jou de wetten laat voorschrijven?—riep
Forster ruw uit.

—Ge zult wel moeten—antwoordde Raffles kalm.

—Mijn deur uit,—schreeuwde Forster.—Ik ben hier baas. Niemand anders.
Begrepen.

—Ik ga, mijnheer Forster. Ik klaag u aan als moordenaar!— —

—Ga je gang,—brulde Forster.—Meen niet, dat ik, de staalmagnaat, iets
vrees. Staal is mijn kapitaal, staal ben ik ook zelf!— — —

Opeens veranderde professor Edenshir’s gelaat en fluisterend zeide hij:

—Zie zoo, ik weet wat ik aan u heb. ’t Was alleen maar een proef. Doe
nu wat ik zeg en alles komt goed voor u.

Forster stond als van den bliksem getroffen.

Hij begreep er niets meer van en mompelde bij zichzelf: „Voor die
geleerde heeren moet je verduiveld altijd oppassen”— — —

Professor Edenshir, alias Raffles, sprak nu kalm over de verschijnselen
van de ziekte en constateerde dat Issi een lichten graad van
krankzinnigheid had.—Het  allerbeste—besloot hij—is dat u alles hier
uit de omgeving weg laat ruimen. Niets mag hier blijven, en dan moet u
een mannelijken verpleger nemen.

—Dien heb ik.

—Pardon, u moet een deskundige hebben. Ik heb een uitmuntenden
assistent, die juist de geschikte man er voor is. Een kerel zonder
medelijden. Iemand die een mensch kan zien sterven zonder een teeken
van medegevoel.

Forster vond dit goed en Raffles telefoneerde Charly onmiddellijk te
komen.

In het Latijn, waar Forster niets van verstond, gaf Raffles hem de
noodige bevelen, en eer de nacht inging lag Issi voor een geopend raam,
waar de heerlijke zomergeuren door naar binnenstroomden, en Issi’s
zenuwen kalmeerden.

Charly gedroeg zich als een voorbeeldige ziekenverpleger en Raffles zat
bij Forster urenlang te praten.

Professor Edenhirs kreeg zoo langzamerhand het geheele vertrouwen van
Forster, die niet begreep dat een geleerde man zooveel van politieke
aangelegenheden wist te vertellen.








VIERDE HOOFDSTUK.

RAFFLES DOET EEN ONTDEKKING.


Er heerschte een oogenblik stilte in de bibliotheekzaal, waar Professor
Edenshir met Forster zat te praten.

Professor Edenshir had juist geluisterd naar de uiteenzetting van een
beursspeculatie en zat nu te denken over het antwoord dat hij geven
moest op de vraag van Forster: „Hoe is de politieke toestand op het
oogenblik in Europa?”

Raffles klopte langzaam en met grooten ernst de asch van zijn sigaar en
zeide:

—Die vraag, mijn waarde heer, is zeer moeilijk te beantwoorden. Vanzelf
doet u deze met een bepaald doel. Ik mag toch wel aannemen dat u als
groot-industrieel, als groot-kapitalist, zeer goed op de hoogte zijt
van den algemeenen politieken toestand. U bedoelt dus de meer
diplomatieke, de geheime nota’s der mogendheden. Nu ben ik wel-is-waar
bevriend met verschillende diplomaten. Een geleerde moet zijn vrienden
nooit zoeken in eigen kring, ziet u. Vandaar dat ik me speciaal heb
toegelegd mijn vrijen tijd te besteden aan liefhebberij-politiek. Van
liefhebberij is dit ernst geworden en menigmaal heb ik gezien dat een
advies mijnerzijds gegeven opgevolgd is. Ik daarentegen hoorde dus de
intiemste dingen en nu spijt het mij werkelijk, mijnheer Forster, dat
ik u, uit kracht van die opgelegde geheimzinnigheid, niet vertellen mag
wat ik er van denk.

Forster’s oogen glinsterden. Deze kerel was een macht. Dien moest hij
voor zich weten te winnen zonder dat het veel kostte. Die andere
politieke kerels eischten zoo’n gruwelijk hoog aandeel in de winst dat
hij het meer dan erg vond.

Misschien wilde die professor wel toebijten. Geld was immers alles! En
bovendien, deze kerel hier wist immers niet van zaken doen?

—U behoeft ook geen geheimen te verklappen, professor—poogde Forster
vriendelijk te zeggen, terwijl hij Raffles voortdurend aanzag,—maar ik
vroeg u alleen uw opinie.

—Buitengewoon gunstig voor de staalindustrie—zeide Raffles
geheimzinnig.

—Meent u?—vroeg Forster in spanning.

—Natuurlijk—antwoordde Raffles.—Het is immers al een publiek geheim dat
men bezig is met het afsluiten van bindende contracten voor de komende
jaren.

Raffles vermoedde dit slechts op grond dat Forster er iets van had
uitgelaten, doch nu hij het zoo positief zeide, gaf het den schijn,
alsof Raffles meer wist en kreeg hij in de oogen van Forster een zeer
bijzondere waarde.

Forster zweeg stil. Hij probeerde, zooals hij het bij zichzelf noemde,
„Professor Edenshir te vangen”, maar de gelaatstrekken van dezen waren
zóó ondoorgrondelijk, dat hij met geen mogelijkheid iets te weten kon
komen.

Raffles van zijn kant moest meer weten van dezen millionnair. Dat hij
iets in zijn schild voerde geloofde hij stellig. De belangstelling in
de politieke omstandigheden was te gespannen om alleen een uiting te
wezen van nieuwsgierigheid.

Er zat iets achter.

Wist Raffles nu maar met welke diplomatieke agenten de „staalmagnaat”
onderhandelde, dan was hij al een heel eind verder.

Hoe hij evenwel het gesprek wendde of keerde, Forster liet geen naam
hooren en hulde zich in een geheimzinnigheid die zelfs Raffles niet
vermocht te onthullen.

Had Professor Edenshir nu maar niet gesproken over zijn politieke
kennissen in dien zin dat Forster weten wilde wie het waren, dan was er
nog een kans geweest.

Nu was het slechts een vragen wederzijdsch zonder tot een oplossing te
komen.

’t Was nu reeds tegen middernacht en Raffles was nog niet ver
gevorderd.

Plotseling was zijn besluit genomen; hij zou probeeren door inbraak
achter de geheimen van Forster te komen.

Hij stond op en beweerde dat hij nog even naar de patiënte ging zien,
om daarna naar zijn hotel te gaan.

Morgenochtend vroeg zou hij terugkeeren.

Forster kreeg op dat moment de post binnen, die een kantoorbeambte hem
bracht, zoodat de gelegenheid gunstig was om heen te gaan.

Gedurende enkele minuten bleef Raffles in de breede marmeren gang staan
en deed alsof hij in gedachten verzonken was. Voor ’t geval dat ook
professor Edenshir bespionneerd werd, nam hij dezen maatregel, die
niets anders was dan om te zien of Forster zijn kamer ook verlaten zou.

Langzaam ging hij naar de kamers, waar Charly als ziekenoppasser bij
Issi was, die thans zekerheid had dat zij niet als een gevangene werd
behandeld.

Toen Raffles binnenkwam, snelde Charly op hem toe en zeide, zonder
eenige tegenspraak te dulden:

—Wat is dit nu weer voor krankzinnigheid?

—Niets anders dan dit, beste jongen: Een jong onschuldig kind, dat in
een zwak oogenblik toestemde in een huwelijk met een rijken plebéjer,
moet beschermd worden. Daarenboven schijnt het mij toe alsof deze man
iets in zijn schild voert dat niet deugt. Hij verdient een lesje. Dat
is alles.

—Waar bemoeit ge je mee?

—Met alles waar ik plezier in heb.

—Mooie genoegens—bromde Charly.—Wanneer je nu nog eens een grap
uithaalt, maar dit is zoo wanhopig treurig.

—Beste Charly, naderhand zult ge het goede hierin zien. Is je post van
ziekenoppasser zoo zwaar?

Zonder af te wachten ging Raffles naar Issi toe, die nog steeds voor
het wijd geopende raam lag.

Juist toen hij het raam wilde sluiten kwam de maan door de wolken en
bescheen deze zacht den schitterend aangelegden weg door het park,
loopende van den hoofdweg naar Forster’s huis.

Raffles’ gedachten werden ineens in beslag genomen door een eenzamen
wandelaar, die met voorzichtige schreden naderbij kwam en opzag naar de
lichte vensters, waarachter Forster te werken zat.

—Nog zoo laat bezoek?—mompelde Raffles bij zichzelf, toen hij den kerel
de breede trappen van het bordes meende op te zien gaan.

Toch werd er niet gebeld.

Een van ’t personeel misschien.

—Mevrouwtje—zoo begon Raffles tegen Issi—kan er nu nog bezoek komen?

—Voor Forster!—antwoordde zij mat.

—Zoo laat nog?

—Geheime zaken—merkte zij smalend op.

—Zoo! zoo!.... Een zaak als die van mijnheer Forster is geweldig van
omvang. Zoo iemand heeft nooit rust.

—Meent u?

—Ja. Me dunkt ’t is altijd wat.

—Men neemt te veel, professor! O, u weet niet wat het zeggen wil. Ik
lijd er onder. Elke dag is mij ellendiger. En dan wil de kerel hebben,
dat ik daarin zal meedoen. Hij eischt van mij dat ik den Russischen
gezant tot mij halen zou, omdat het in zijn belang is. In den laatsten
tijd, professor, heb ik gehoord van vergaderingen, waarin men het wel
en wee uitsprak over millioenen.

—Bereidt men een oorlog voor?

Issi knikte slechts.

—U behoeft mij niets meer te zeggen, ik weet voldoende.

—Wat zult ge doen?

—De plannen verijdelen.

—Kunt ge dat?

—Misschien.

—Zijt ge even sterk als zij?

Raffles glimlachte. Eigenaardig hoe men woorden overneemt van hen met
wie men veel spreekt. Want onder de millionnairs werd nooit gevraagd
„hoe rijk” maar „hoe sterk is hij?”

—Wanneer ik niet even sterk ben, zal ik compagnons nemen.

—Hoe zal men een professor in de zielkunde kunnen gelooven op
zakengebied?

—Vraag niet meer, later zal u alles duidelijk wezen.

Issi zweeg even, doch zij begon later weer opnieuw:

—Ik wil hier weg. Ik moet mijn vrijheid hebben. Ik kan zóó niet leven.

—Waar is uw moeder?

—Daar kan ik niet heen.

—Ik zal morgen een schuilplaats voor u zoeken. Dan vlucht gij
morgennacht met mijn vriend, die heden geregeld bij u is om u op te
passen.

—Dank u. Verlos mij van dien man. Ik heb hem nooit liefgehad.

—Genoeg. Ga rusten. Tot morgen.



Behoedzaam ging Raffles thans de trappen af. Juist wilde hij de deur
der bibliotheek openen om zoo brutaal mogelijk binnen te treden,
hopende daardoor te weten te komen, wie daar straks bij Forster was
gekomen, of graaf Timmys trad hem opzijde.

Het livrei-pak zat strak om het lichaam en de houding was onberispelijk
voor een bediende.

—Wel, graaf?—vroeg Raffles, onmeedoogend drukkend op het woord
„graaf”—het schijnt dat ge u zeer goed kwijt van uw taak.

Als getroffen door een zweepslag kromp Timmys ineen onder den
doorborenden blik van Raffles.

—Wat bedoelt ge?—vroeg Timmys stamelend.

—Gij spionneert—minachtte Raffles terug.

—Excuseer mij, professor. Ik doe alleen dienst als schildwacht.

—En gij volgdet mij.

—Ik stond in die nis, professor. Ik moet er voor zorgen, dat niemand
die kamer binnengaat. Er is een bijeenkomst—fluisterde hij.

—Is uw meester zoo laat bezig?

—Heden wel.

—Vergeef mij dan mijn meening. Ik dacht dat u spionneerde en dat vind
ik vooral van u onverantwoordelijk. Hoe is het trouwens mogelijk dat
gij in dezen dienst zijt?

—Forster betaalt goed.

—Hoeveel?

—Duizend dollar per maand.

—Hm!... En daarvoor bewaart gij geheimen, die zooveel schatten meer
waard zijn?

—U vergist zich, professor. Niemand weet hier geheimen. Alleen
personenkennis. Maar wat er gesproken wordt tusschen Forster en den
Russischen gezant is ons een raadsel.

—Dus de gezant is er?

Timmys werd eerst doodsbleek, toen vuurrood en met één sprong greep hij
een dolk, die in de nis lag.

Raffles had alles opgemerkt, doch vóór dat graaf Timmys bij hem was,
had Raffles zich tot hem gekeerd, greep den pols als met een schroef
vast, zoodat de dolk kletterend op den grond viel.

Timmys had een gesmoorden vloek doen hooren en wreef zich, een pijnlijk
gezicht zettende, met kracht den ontwrichten pols.

—Dwaas die gij zijt—zeide Raffles,—gij wildet mij dooden. Waarom?

—Gij weet iets dat niemand weten mag. Gij moet sterven.

—Dat is zoo. Maar thans nog niet. Wees eens even kalm. Jij hebt mij
niets gezegd, is ’t wel? En wat wildet ge nu doen? Dooden kunt ge me
niet. En verraden zal ik je niet. Vervloekte Portugeesche driftkop,
denk je, dat ik met jullie vervloekte geschiedenissen iets wil te maken
hebben?

Hem moet ik eerst voor een poosje opbergen. Hij is te gevaarlijk door
zijn ongemotiveerde drift, overlegde Raffles bij zichzelf. Ik zal hem
thans even geruststellen, maar morgen is het tijd om te werken.

Hier was iets geheimzinnigs, iets dat hij doorgronden wilde. Hij
gevoelde het als een ding van groot belang.

Raffles nam een bankbiljet van vijftig dollar.

—Pak aan, graaf!—spotte Raffles—en wee je gebeente als ge me een
stroobreed in den weg durft leggen.

En terwijl hij wachtte totdat zijn auto voorkwam, dacht Raffles al maar
over de plannen die hij uitvoeren moest als hij tot een oplossing komen
wilde.

De ontdekking wàs er, maar wat zou deze brengen?

Raffles zat eenige oogenblikken daarna rustig in zijn auto, die met
snellen gang hem voerde naar het Victoria-Hotel.








VIJFDE HOOFDSTUK.

DE ONTVLUCHTING VAN ISSI.


Den volgenden morgen ging Raffles reeds vroeg naar het huis van Forster
toe.

Hij had zich voorgenomen dat hij, eer het jaar vier en twintig uren
ouder was geworden, al een heelen boel gedaan moest hebben.

Het zou een drukke dag van voorbereiding, een drukke avond en nacht van
uitvoering wezen!— —

Met vluggen, jeugdigen stap klom hij de treden van het bordes op en
liep den portier voorbij, alsof hij reeds een bekende in Forster’s huis
was.

Zijn eerste gang was naar Issi’s kamers.

Binnengekomen zijnde informeerde hij eens naar de gezondheid van Issi.
De rust had haar zichtbaar goed gedaan en zij zag er jeugdiger en
schooner uit dan ooit.

Raffles vroeg zich opnieuw af, hoe of het mogelijk was geweest dat dit
meisje getrouwd was met een zooveel ouderen man, die daarenboven nog
een wreedaard was.

—Mevrouwtje—zoo sprak Raffles—ik ga aanstonds op weg een goede
schuilplaats voor u te zoeken. Blijft gij bij uw besluit?

—Zeker, professor.

—Goed. U begrijpt wel dat uw echtgenoot géén toestemming geeft tot uw
vertrek. Daarom zullen wij geheimzinnig te werk gaan en uw heengaan zal
zoo iets van een vlucht wezen.

—Alles is mij wel, professor,—antwoordde Issi,—ik wil alleen weg van
onder de macht van dezen man. ’t Moet!

—Dat zal gebeuren. Houd u rustig en luister naar den raad van mijn
assistent. Deze handelt meestal in mijn geest en zal u, mocht er
onverhoopt een voorval komen waaruit het werken van Forster blijkt,
bijstaan. Zorg er voor dat u hedenavond zeer sterk zijt.

Hierop ging Raffles weer heen, na nog even met Charly te hebben
gesproken.

Zijn eerste gang was naar Forster’s kamers.

Een bediende verwittigde Raffles dat Sir Forster reeds vroeg uitgegaan
was en hem verzocht had te vragen of professor Edenshir naar het bureau
der hoogovens komen wilde, waar Forster op hem wachten zou.

—Zeer goed. Is graaf Timmys hier?

—Deze is hedenmorgen vroeg vertrokken.

—Waarheen?

—Naar New-York.

—Ontslagen?

—Neen, professor. ’t Was een buitengewone spoedboodschap, welke
verricht moest worden.

—Waarom moest Timmys dat doen?—vroeg Raffles voorzichtig. Hij wilde
probeeren dezen knecht uit te hooren.

—Dat is werk wat Timmys altijd doet.

—Is Timmys langer hier in dienst dan gij?

—O neen! veel korter.

—Dan begrijp ik niet dat Forster u niet belast met geheimzinnige
zendingen... of—voegde hij er zacht aan toe—zijt gij niet betrouwbaar?

—Ik dien nu drie jaren hier. Ik ben reeds huisknecht bij hem geweest
toen hij nog niet getrouwd was. Ik ben maar een eenvoudige jongen, Sir,
maar eerlijk. Ik heb veel gezien van mijn heer en meester, maar ik moet
zwijgen, omdat ik veel verdien en daardoor mijn oude ouders steunen
kan. Maar anders bleef ik geen uur meer hier.

Raffles keek den spreker eens scherp aan. Was dit soms een comediespel
om hem in een val te lokken?

Doch neen. De kerel was zoo onbevangen, deed zoo eenvoudig, dat het
waarheid wezen moest wat hij stond te vertellen.

Raffles moest de proef op de som hebben.

—Dus als gij evenveel, zoo niet meer zoudt kunnen verdienen ging gij
weg?

—Ja. ’t Is hier met al die baronnen en graven géén werk. Op ’t
oogenblik ben ik even rustig. Ik moest van Timmys wacht doen, maar
anders commandeert dat „kanalje” mij veel meer dan vroeger Forster.

—Goed. Je wilt weg. Ge kunt bij mij komen.

—Hier?

—Wat bedoel je. Hier in New-York?

—Ja, Sir!

De man stamelde van hoop en blijdschap en keek naar Raffles’ lippen om
te zien als het ware, wat professor Edenshir zeggen zou.

—Gij blijft hier in New-York. Onder één voorwaarde.

—En die is?

—Dat gij mij trouw zult dienen en alles zult doen wat ik wensch.

—Sir!—antwoordde de man eenvoudig—ik wil dit alles zéker doen. Maar ik
heb hier veel geleerd en vertrouw weinigen meer. Ik behoef toch b.v.
nooit iemand te......

De man zweeg.

—Nu?—vroeg Raffles.

Even schudde de man met ’t hoofd en sloeg de oogen neer.

Toen zeide hij heel zacht, zonder verband tusschen zijn daareven
gesproken woorden:

—Iemand kwaad te doen bijvoorbeeld.

Raffles dacht na. Deze vraag werd niet zonder bedoeling gedaan. ’t Was
wel zeer eigenaardig, dat hij dezen man nù ontmoeten moest. Probeeren
dan of hij er profijt van hebben kon.

—Hoe komt ge aan zulk een gedachte?

—Dat weet ik niet. ’t Was alleen maar een vraag.

—Hebt ge hier dan al eens iemand moeten vermoorden bijvoorbeeld?

Een doodelijke bleekheid toog over ’s mans gelaat. Er ging Raffles
plotseling een licht op. Deze man bleef dáárom bij Forster. ’t Kon niet
anders. Hij was geketend aan dit bestaan en durfde wellicht niet eens
buiten New-York, bang als hij was dat men hem nog eens arresteeren zou.

Welk een geheim zou hier nu weer achter zitten?

Raffles streek zich over ’t hoofd en zeide daarna:

—Uw vraag, uw gansche optreden geeft mij te denken. Ik wil eens ernstig
met je spreken. Misschien zal dat je goed doen. Kunt ge hedenavond bij
mij komen?

—Waar?

—Om acht uur in het Victoria-Hotel.

—Neen, professor. Dat zal niet gaan. Ik heb vanavond dienst.

—Is hier dan geen stil plaatsje waar wij kunnen spreken?

—Jawel, maar zeer gevaarlijk.

—Dat is minder.

—En dan, professor, niet om acht uur, maar om twaalf uur hedennacht.

Raffles keek weer naar den huisknecht. Vermoedde men iets van de
plannen omtrent Issi’s vlucht?

Dat was toch niet mogelijk. Dat kon niet. ’t Was een merkwaardige
samenloop van omstandigheden, die, wanneer men de macht had ze te
gebruiken, allen dienstbaar gemaakt konden worden aan het doel wat
Raffles zich voorgesteld had.

Buitendien, wanneer hij er voor zorgde dat Issi, bijgestaan door
Charly, vluchten kon, dan was hij hier toch.

—Ik zàl komen!—zeide Raffles met harde stem, terwijl hij den man
doordringend aanzag.—Maar weet dat ik nooit bang ben. Begrepen?

Hij zweeg even en zeide daarna:

—Wijs mij de plaats waar ik wezen moet!

—Weet u de bibliotheek?

—Ja. Ga voort.

—Die trap gaat ge op en ik zal er wezen om met u te gaan.

Raffles verdiepte zich er niet verder in, want hij moest nog heel wat
doen. Hij nam dus afscheid van den huisknecht en reed enkele minuten
later naar het bureau van Forster, bij de hoogovens en ijzerfabrieken.

Raffles werd ontvangen door een ambtenaar, die hem onmiddellijk naar
Forster bracht.

—U komt juist intijds, professor—riep Forster op zijn gewone
luidruchtige manier. Hij zag er zeer opgewonden uit.

—Dat doet mij werkelijk genoegen. De patiënte..

—Ja, ja!—viel Forster hem plotseling in de rede—dat komt wel. Ik ben op
het oogenblik aan geheel andere dingen bezig. En ik wilde u juist
vragen of mijn vrouw vervoerd kan worden.

—Waarheen—vroeg Raffles in groote verbazing.

—Naar de buitenplaats van een mijner vrienden.

—Naar den Russischen gezant?—vroeg Raffles.

Als geëlectriseerd sprong Forster op.

—Hoe—weet—u—dat?...

Woest rolden zijn oogen door hun kassen, doch Raffles bleef kalm staan
en zeide:

—Gewoonlijk weet ik alles, zonder dat ik er moeite voor doe. Gedachten,
vriend. Gedachten, anders niet. U weet uw ziekteverschijnsel gaf mij
redenen tot nadenken en dit bracht mij de wetenschap dat u zeer veel
hooggeplaatste personen telt onder uw kennissen. Op ’t oogenblik is uw
vriendschap buitengewoon voor dezen gezant, maar toch zal ik mij er
ernstig tegen moeten verzetten dat u uw echtgenoote er zult heen
brengen. Vertrouw haar liever toe aan een goed sanatorium, waar liefde
en vrede, licht en reinheid heerschen.

Forster stond precies als een buldog, die gereed is voor een sprong
naar het slachtoffer.

Raffles keek hem strak aan.

’t Was een zwijgend beproeven van elkanders krachten, want nu Raffles
zekerheid had dat er groote geheimen bestonden, wist hij ook dat er
zeer veel op ’t spel stond.

En gedachtig aan Issi’s woorden voelde hij, dat hier een inspannend
maar goed werk te doen was.

—Wat u weet is gevaarlijk, professor—merkte Forster op.

—Meent u?

—Zéér gevaarlijk.

Forster drukte enorm op deze woorden, hij wilde professor Edenshir bang
maken.

—Ik gevoel niets van dat gevaar. Waarschijnlijk is het dus geheel aan
uw zijde....—zeide Raffles nonchalant.

De aderen van Forster rezen op zijn voorhoofd, en toornig stiet hij
uit:

—Mijnheer, nog nooit heeft iemand mij durven noch kunnen dwarsboomen.
Door u laat ik ’t ook niet doen. Wie mij in den weg staat ruim ik op.

—Een oud handwerk van u?—merkte Raffles vragend op.

Forster wankelde.... Hij keek met groote oogen naar Raffles en
stamelde:

—Wie zijt gij? Hoe durft ge?....

—’t Doet mij genoegen, waarde Forster, dat ge mij, hoewel ik eigenlijk
niets positiefs gezegd heb, gesterkt hebt in mijne meening.

Forster zeide niets, maar toen Raffles met een energieke beweging de
deur opende en heenging met de woorden: „Als u beleefder en kalmer zijt
geworden kom ik naar u toe”, kende zijn drift geen grenzen meer. Hij
nam zich voor om professor Edenshir te dooden.



Raffles huurde daarna in een der meest afgelegen parken een kleine
villa.

’t Was minstens zes à zeven uur rijdens van Forster’s woning af, zoodat
als Issi hier naar toe vervoerd werd, men niet bevreesd zou wezen dat
zij de eerste tijden ontdekt zou worden.

Raffles liet alles gereed maken, zóó, dat het voor een jonge vrouw een
lusthof was.

Er waren kamers vol licht en lucht, met smaak gemeubileerd en voorzien
van alles wat een rustigen, aangenamen indruk maakt.

Hij nam een dienstbode aan, iemand van wie een informatie-bureau
gunstige getuigenis gaf en liet deze direct alles in orde maken voor de
komst van Issi.

Toen ging hij naar Forster’s huis, nadat hij zich eerst overtuigd had
dat Forster nog op het Bureau was.

Tijdens Raffles’ afwezigheid was Timmys teruggekomen en met een bijna
volkomen onderdanigheid boog deze.

—Graaf Timmys, ik kom daar juist van mr. Forster,—zeide Raffles.

—Ja, Sir?

—Mevrouw moet naar het buiten van den Russischen Gezant.

Een glimlach vloog over Timmys’ gelaat.

—Dat is zeer vlug. Ik ga nu mede naar Engeland,—zeide Timmys, die, nu
professor Edenshir meer wist dan gisteren, meende dat hij alles zeggen
moest.

—Timmys—hernam Raffles—ge moet me helpen.

—Zeer gaarne. Ik wensch het gebeurde van gisterenavond goed te maken.

—Prachtig. Maak de groote reisauto gereed. Wij kunnen mevrouw daarmede
vervoeren. Doch vlug. Want binnen ’t uur moet ik weer bij Forster terug
wezen.

Timmys ging zich van zijn taak kwijten.

Raffles vloog naar boven en gaf Charly en Issi last vlug voort te
maken.

Toen ging hij vlug naar beneden en liep naar de Bibliotheek, waar de
huisknecht nog was.

—Hedenavond ben ik niet hier. Kom morgen bij mij. Ge kunt onmiddellijk
in dienst komen bij Lord Divonshart in het „Liveman-park”, Villa nummer
18.

—Morgen?

—Ja.

—Maar hier dan?

—Een getuigschrift is voldoende.

—Dat krijg ik niet.

—Wil ik er een maken voor je?

—Is ’t voor uw vriend?

—Ja. Maar later kan het je toch te pas komen. Geef me papier. Ah! laat
me even plaats nemen voor ’t bureau van je meester.

—Professor!.... riep de man verschrikt—dat mag niet!

—Ach wat. Ik weet toch alles.

—Ge jaagt mij den dood in. Als Mr. Forster merkt dat gij er gezeten
hebt, vermoordt hij mij.

—Dan komt ge mij maar dadelijk achterop.;

—Ik màg niet!

—Lafaard! Wel durfdet gij een daad doen die veel erger is....

—Hoe weet ù dat,—riep de man ineenkrimpende van smart.

—Forster vertelde ’t mij!

—Dat is gemeen!

—Blijft ge dus nog hier?

—Neen!

—Laat mij door! Ga naar het door mij opgegeven adres. Ge zult het er
goed hebben.

Raffles wachtte ’t antwoord niet meer af, maar trad brutaalweg de
bibliotheek binnen.

Alles was goed gesloten, doch Raffles had op dergelijken tegenslag
gerekend. Hij zette zijn instrumentje om sloten te openen er op en het
bureau, waarin zooveel geheimen waren, was voor Raffles publiek
eigendom.

Hij, die zoo menigmaal met allerlei dingen in aanraking was geweest,
wist natuurlijk niet beter te doen dan te zoeken naar ’t een of ander
verborgen laadje om te zien of hier bewijsstukken in lagen.

Lang mocht hij evenwel niet talmen, want ’t werd tijd om heen te gaan.

Met razende vlugheid doorzocht hij het bureau. Niets te vinden.
Misschien was alles in de brandkluis van het groote kantoor.

Juist wilde Raffles den boel weer sluiten, toen hij vrij onzacht met
zijn linkerhand in aanraking kwam met een knopje, dat beschermd werd
door een laadje.

Een paneel week op zijde en Raffles zag een met staalplaten bekleede
ruimte, waarin papieren lagen.

Zonder zich te bedenken stal hij deze en sloot alles verder zorgvuldig
af.



Vijf minuten later kwam professor Edenshir met Issi en Charly de
trappen af en tien minuten later suisde de auto, bestuurd door
professor Edenshir, door New-York’s straten de pas gehuurde villa
tegemoet.








ZESDE HOOFDSTUK.

EEN NIEUWE STAALSPECULANT.


Graaf Timmys zat naast professor Edenshir voor in de auto en merkte met
eenige verbazing op dat men niet naar het gewone buiten ging van den
Russischen gezant.

—’t Is ook een buitengewoon geval—antwoordde Raffles terug.—Zoo direct
zijn wij er.

Inderdaad. Raffles reed het park in en voor een allerliefste villa
bleef de auto staan.

De deur werd onmiddellijk geopend en het vriendelijke gelaat van een
ongeveer veertigjarige meid-huishoudster werd zichtbaar.

Tot heden toe liep dus alles goed.

Prachtig zelfs.

Met kalmte en waardigheid bracht men Issi naar een heerlijk groote
tuinkamer, waar bloemen haar een vriendelijk welkom toeriepen.

Toen dit geregeld was gaf Raffles Charly een wenk en zeide:

—Graaf Timmys, wilt u mij even volgen?

—Gaarne.

Raffles ging naar een klein kamertje dat nergens ramen had. Wel was er
een klein smal luchtgat, maar meer ook niet. ’t Scheen wel een
proviandhokje te zijn, want nergens was ook maar een bewijs, dat er
ooit iemand langer had vertoefd dan noodig was tot het verkrijgen van
voorwerpen die daar opgeborgen waren.

Raffles stiet met den voet tegen een soort matras, en hij mompelde:
„Ah, toch om gedacht.”

Hij keerde zich om en zeide tegen Timmys:

—Ziehier uw kamer voor dezen nacht, morgen zullen wij nader spreken.

Meteen gaf Raffles hem een duw, hield hem even een watje met vocht, dat
een bedwelmenden invloed uitoefende, onder den neus en legde hem daarna
neer op een matras, dekte hem toe met een deken, zette een zeer lange
kaars bij hem neer, met allerlei benoodigdheden, zooals water, een
fleschje wijn, cigaretten, opdat hij zich niet vervelen zou als hij
ontwaakte.

Raffles met Charly gingen nu naar beneden, en namen afscheid van
elkander, met de belofte dat Charly zorgvuldig op zou passen, en dat
Raffles zoo spoedig mogelijk terug zou keeren.

Raffles reed nu met spoed naar het Victoria-Hotel, nadat hij eerst in
een garage de boodschap achtergelaten had:

—Breng die auto onmiddellijk bij Mr. Forster, „den staalmagnaat”, terug
met dezen brief:

De brief luidde:


                             Mr. Forster, bijgenaamd „de Staalmagnaat”.

    Mijnheer!

    Hierbij in beleefden dank terug uw auto, welke ik noodig had tot
    uitvoering van mijn plannen.

    Professor Edenshir met zijn assistent en uw echtgenoote heb ik
    gevankelijk als reisgezelschap meegenomen bij mijn vertrek naar de
    oude wereld.

    Van mij zult gij, indien ge mij met rust laat, geen last
    ondervinden in uw poging om uw millioenen op een oneerlijke wijze
    te vermeerderen.

        GRAAF TIMMYS.


Daarna ging Raffles weer terug naar het Victoria-Hotel, na eerst
zorgvuldig de grime van professor Edenshir te hebben verwijderd.

Reeds dadelijk bij zijn binnentreden werd hij hartelijk verwelkomd door
den directeur van het mooie, groote hotel en deze informeerde
belangstellend naar het uitstapje, dat Lord Divonshart gedaan had in de
provincie New-York.

Lord Divonshart ging naar zijn appartementen, en opende nu de stukken,
die hij gestolen had uit het bureau van Forster.

Getallen... niets dan getallen, die millioenen vertegenwoordigden....

Maar boven dit alles een plan dat opeens de geheimzinnigheden openden
die Forster omgaven.

Forster moest al het staal en ijzer, alle grondstoffen aankoopen tot
een lagen prijs. Hij en een graaf, verbonden aan een der
gezantschappen, waren de compagnons in deze millioenen-affaire.

Wanneer nu alles in hun handen vereenigd was, zou men invloed gaan
uitoefenen op de internationale politiek, dat wil zeggen, men zou
partij probeeren te trekken van geschillen, die tusschen de mogendheden
gerezen waren.

Dan zou men aanvankelijk doen alsof de voorraden staal en ijzer
gecontracteerd verkocht waren aan één mogendheid en de andere zou zeer
hooge prijzen gaan besteden voor staal en ijzer.

De beurs was op ’t oogenblik wat men in deskundige kringen slap noemt.
Alleen iedereen was verbaasd dat Forster door talrijke agenten alles
opkocht wat ook maar eenigszins dienstig was.

De internationale berichten waren immers zóó rustig dat niemand in de
eerste jaren althans eenige vrees koesterde dat het tot een oorlog
komen zou.

En Forster’s plannen waren zoo geheimzinnig, zóó af, zóó buitengewoon
ondoorzichtig, dat men met geen mogelijkheid ook maar bij benadering
raden kon wat er eigenlijk gebeurde.

Raffles las aandachtig al die plannen, die, hoewel nog geheel
onvolledig, hem een inzicht gaven in de ploertige wijze van werken, die
de „staalmagnaat” er op nahield.

Zorgvuldig borg hij de dingen in een enveloppe weg en sloot ze in een
der koffers, die op zijn pakkamer stonden.

Toen zette hij zich nader en dacht zeer ernstig na.



Forster was thuisgekomen en ging allereerst naar de vertrekken van zijn
vrouw.

Niemand was er aanwezig.

Wat kon hier gebeurd zijn?

Een angstig voorgevoel maakte zich meester van Forster.

Hij riep de kamenier bij haar naam, doch kreeg geen enkel antwoord.

Zijn oog viel op een klein briefje, dat op een werktafeltje lag.

Hij rukte het open en las:


    Mijnheer Forster!

    Vanmiddag verzocht graaf Timmys mij even een boodschap te doen. Ik
    ging. Bij mijn terugkeer zag ik niemand meer. Zelfs John was
    vertrokken. De overige bedienden wisten van niets en ik deed
    onderzoek. Het bleek mij dat mevrouw gevlucht is en ik wilde mij
    niet blootstellen aan uw toorn.

        Vergeef mij.

            CHARLOTTE,
            kamenier.


Roerloos stond hij daar.

Eindelijk rilde hij, als schudde hij iets van zich af en liep naar de
breede marmeren gang.

Met luide stem brulde hij:

—Timmys!... Timmys!!...

De deuren der kamers van het overige dienstpersoneel werden geopend en
men snelde naar Forster toe, die nog steeds stond te roepen!...

Niemand kon antwoord geven op de vragen, de driftige vragen van
Forster.

Stil!

Een auto reed voor!

Forster zelf vloog naar de deur en liep den chauffeur, die het briefje
met de auto bracht, bijna omver.

—Vanwaar komt ge?

—Garage „Motor Car’s Cy.”—antwoordde de man.

—Wat moet je?

—Dit briefje geven—zeide de chauffeur nijdig, die alles behalve
gesticht was over den door Forster gebruikten toon.

Forster las met inspanning het geschrevene.

Hij waggelde naar binnen, zocht een doorgang door de opdringende
bedienden en sloot met harden slag de deur der bibliotheek.

De beheersching was evenwel te hevig geweest en een groote zwakte kwam
over den „staalmagnaat”.

Ruim een uur zat hij zoo.

Toen was het alsof hij opleefde.

—Wat weet die Timmys eigenlijk? Hij weet dat ik in geheime betrekking
sta tot enkele diplomaten, maar meer ook niet. En dat hij ’t geheele
rommeltje heeft meegenomen is mij wel. Als alles achter den rug is, en
niemand mij meer treffen kan, zoek ik hem toch. Nu is het slechts
uitstel van executie. Wacht maar, Timmys... Wacht maar!.... Het komt
wel...

Een vreemde glimlach ontsierde zijn toch al zoo wreed gelaat en het
werd er nog onaangenamer door.

Forster ging voor zijn bureau staan en drukte op het geheime knopje....



Hij stak de hand uit... tastte driftig in ’t rond... vond niets...
stiet een doordringenden kreet uit... en sloeg met een harden slag op
den grond... bewusteloos.



Uren lag hij zoo.

Niemand van het personeel waagde het om binnen te komen en er heerschte
een groote ontroering bij allen, die in het huis Forster’s waren.

Den volgenden morgen drongen twee bedienden binnen en vonden Forster
nog steeds bewusteloos. In allerijl werden doktoren geroepen, die
onmiddellijk tot behandeling overgingen.

Forster’s sterk gestel was een reden dat eenige uren later hij de oogen
opsloeg en direct vroeg, zij het dan ook met zwakke stem:

—Alles moet geheim blijven! Beloof me dit.

De doktoren keken elkander aan.

Forster zag dit. Hij werd driftig en riep thans, veel luider:

—Is het al bekend? Vervloekt. Laat mij de couranten zien.

De doktoren probeerden hem te kalmeeren, doch dit ging niet. Ten lange
leste besloot men de couranten te geven en een hunner las een
sensationeel stukje voor, dat dien dag aller aandacht getrokken had.
Onder het dik gedrukte hoofd: „Een vreemde geschiedenis” meldden de
bladen het volgende:


    Heden is er in de wereld der geldkringen, in de omgeving der
    speculanten, iets voorgevallen, zooals alleen in Amerika, de Nieuwe
    Wereld, gebeuren kan.

    Zoo men weet behoort de „staalmagnaat” Forster tot een der rijkste,
    zoo niet de rijkste, mannen van onze wereld.

    In enkele jaren tijds heeft hij het weten te brengen tot dezen
    stand, hij die tot voor eenige jaren nog als gewoon werkman voor de
    hoogovens stond.

    Met de kracht van een electrische vonk heeft hij zich naar boven
    gewerkt, maar evenals de vonk veel kwaad berokkenen kan, heeft hij
    ook in zijn omgeving zeer veel leed veroorzaakt. Leed aan anderen,
    leed aan onschuldigen. Iedereen die hem dwarsboomde, iedereen die
    hem op eerlijke wijze bestreed, werd doodeenvoudig „opgeruimd”. Hoe
    dat opruimen gebeurde, weten wij niet te zeggen, niettegenstaande
    daarover allerlei geruchten de ronde doen.

    Wel weten wij dat er een opmerkelijk aantal ongelukken voorviel
    tijdens de dagen dat hij als werkman op de hoogovens werkzaam was.
    Daarna was hij leider van de groote staking, die de ijzer- en
    staalindustrie enorme nadeelen heeft gebracht. Bij de inwilliging
    der eischen, zagen de directeuren van de verzamelde hoogovens hem
    in hun midden opgenomen. Reeds toen begon de verrader zijn rol te
    spelen. De arbeiders, wier belangen hij moest behartigen, werden
    ontslagen, omdat machines hun werk verbeterden of vlugger deden.
    Twee jaren nadien kwamen uit Europa onrustbarende berichten. IJzer-
    en staalprijzen stegen per minuut en met millioenen werd er
    gespeculeerd. Toen was hij het die door verzwijging van een
    draadbericht op één dag heer en meester werd en hoofddirecteur der
    beroemde hoogovens. Doch ook hier speelde hij een dubbele rol. Met
    geld, verdiend door de hem toevertrouwde kapitalen, kocht en
    verkocht hij privé, met het gevolg dat een jaar later hij optrad
    als ijzer- en staalindustrieel met de nieuwste fabrieken en
    hoogovens.

    Forster zat evenwel nog niet stil. Eerzuchtig, hoogmoedig als hij
    is, streefde hij naar wereldheerschappij en verzamelde onder het
    mom van huisbedienden graven en baronnen om zich heen, die in
    werkelijkheid niets anders schijnen te zijn dan gewetenlooze
    diplomaten.

    Een hunner, graaf Timmys, Portugees van geboorte, maar eertijds
    verbonden aan verschillende gezantschappen, is heden met de
    noorderzon vertrokken.

    Hieraan is een inderdaad geheimzinnige geschiedenis verbonden.

    Forster hield zijn mooie, jonge vrouw, die vroeger als typiste bij
    hem was werkzaam geweest, gewelddadig gevangen met het gevolg dat
    een zenuwspecialiteit noodig was om mevrouw Forster’s gezondheid te
    herstellen.

    Gedurende een tweetal dagen is deze specialiteit van goeden naam en
    faam ten huize van Forster geweest. Gisteren schijnt deze
    specialiteit onheusch te zijn behandeld en kreeg hij „toevallig”
    woorden met graaf Timmys, die een dolk trok en den specialiteit te
    lijf wilde gaan.

    Of dit gebeurd is, staat nog niet vast. Wel zijn mevrouw Forster,
    de zenuwspecialiteit en diens assistent met graaf Timmys spoorloos
    verdwenen.

    Evenals een bediende, die al gedurende enkele jaren bij Forster
    dienstbaar was en die door de politie indertijd ijverig gezocht is
    geworden in verband met een geheime moordgeschiedenis op een
    secretaris van een bekend gezantschap.

    Ook de kamenier is vertrokken.

    Bij het instellen van een onderzoek bleek het Mr. Forster, dat uit
    zijn privé-vertrekken gestolen zijn zeer belangrijke documenten,
    waardoor de „staalmagnaat” zoo geweldig is geschrokken, dat een
    aanval van beroerte niet uitbleef.

    De doktoren hebben rust voorgeschreven en de verwachtingen zijn van
    dien aard, dat het vermoeden gewettigd mag heeten, dat mr. Forster
    binnen enkele dagen geheel hersteld zal zijn.

    Intusschen zien wij vol belangstelling den uitslag van deze vreemde
    historie tegemoet.


Forster zweeg lang stil en vroeg: „Hoe weet men dit alles?”

De doktoren moesten het antwoord schuldig blijven en Forster gelastte
dat onmiddellijk de bedienden ondervraagd zouden worden.

Een hunner wist te vertellen, dat een journalist was wezen vragen naar
een en ander, maar dat hij niets had te weten kunnen komen.

Op staanden voet werd de man toch ontslagen en Forster gaf bevel dat
niemand eenige inlichtingen geven mocht.

Dien dag hield Forster het bed.



Met zware, sonore slagen klepelde de beursklok van het enorme groote
beursgebouw in Wallstreet het aanvangsuur.

Stroomen heeren renden naar binnen, liepen in haastigen pas de portiers
voorbij en begaven zich allereerst naar de tijdingzalen, waar door
middel van electrische „tijdingborden” de stand werd aangegeven van de
verschillende fondsen die verhandeld werden.

Het was een geraas en geweld, dat hooren en zien verging en nog steeds
stroomden nieuwe bezoekers binnen.

Overal hoorde men den naam van Forster noemen en vooral in den
„staalhoek” was de stemming wonderlijk.

De noteeringen waren dien dag buitengewoon laag en menigeen, die in
tijden van spanning staal gekocht had, zag met bezorgde blikken de
verschillende orders na, die blijken gaven van buitengewone slapte.

Eenigszins bezijden de groep van staalspeculanten stond een knap,
elegant heer met een beminnelijken glimlach op de lippen.

’t Scheen wel alsof hij met alles en allen heimelijk spotte, zoo keek
hij met een zekere minachting neer op al dat gewriemel rond hem heen.

Hij had dien morgen gelezen dat de verhouding tusschen twee Europeesche
mogendheden minder gunstig was, doch wist ook dat de staal- en
ijzernoteeringen geheel in handen waren van Forster.

Verschillende agenten kwamen op hem toe.

—Koopen?

—Neen!—klonk het flegmatieke antwoord—ik ben Lord Divonshart met een
speciale opdracht hier aanwezig. Ik zoek Forster, een uwer
groot-industrieelen.

Enkele minuten later was Lord Divonshart, alias Raffles, omringd van de
zwendelagenten van Forster.

Zij allen hadden, zooals zij beweerden, enorme hoeveelheden staal en
ijzer, goede kwaliteit, maar tegen zéér hooge prijzen.

Lord Divonshart noteerde steeds maar neer, en ten slotte had hij
minstens drie kwart-gedeelte van den aanwezigen voorraad gekocht.

Alle verkooporderbriefjes werden geëndosseerd aan de Engelsche bank,
die bij informatie mededeelde dat ten name van Lord Divonshart een
bedrag was gedisponeerd van vijftig millioen dollar met een overwaarde,
dat wil zeggen crediet van tweehonderd millioen dollar.

Groot was de verbazing onder de „staalmannen” bij het hooren van deze
sommen en iedereen poogde iets naders te vernemen van den
geheimzinnigen Lord, die zoo groote koopen sloot.

Niets kwam men evenwel te weten en de spanning steeg met ieder
oogenblik.

Morgen... morgen!... dan zou men ongetwijfeld meer weten.

Lord Divonshart zat evenwel niet stil. Zoodra de beurs op het daarvoor
gestelde uur gesloten werd, ging hij naar de fabrieken van Forster toe
en vroeg de directie te spreken.

Hier zette hij het doel zijner komst uiteen en na een zwaren strijd
kreeg hij het zoover dat de directeuren, buiten Forster om, een koop
afsloten, waarbij Divonshart eigenaar werd van de geheele massa staal
en ijzer die in voorraad was, en ook de nog te maken voorraad gedurende
twee jaren was zijn eigendom.

Dit gerucht ging als een loopend vuurtje de beurswereld door en de
meest scherpzinnigste handelaars waren voor een wijle op het dwaalspoor
gebracht.

Toen ’s avonds de beursberichten binnenkwamen bij Forster, hij was op,
vreesden de doktoren een nieuwen aanval van beroerte, zóó hevig scheen
hij getroffen door alles wat hij las.








ZEVENDE HOOFDSTUK.

GEVALLEN.


Nadat de doktoren Forster gekalmeerd hadden en hem een stillenden drank
hadden ingegeven, wilde hij hebben dat men onmiddellijk de directie
zijner fabrieken liet roepen.

Deze kwam en geen pen ter wereld is in staat te beschrijven de woede,
die Forster openbaarde. Als een duivel ging hij te keer en toen een der
heeren opmerkte dat men toch in ieder geval een enorme winst had
gemaakt, werd hij zoo boos, dat men vreesde voor zijn leven.

En toch......

Met ijzeren wilskracht hield hij zich staande en bezwoer dat hij tot
iederen prijs de staalmarkt terug moest hebben. Hij, hij alleen moest
de noteeringen hebben, niemand anders.

De telefoon ging over en een der directeuren nam den hoorn ter hand om
hem enkele oogenblikken later twijfelend aan Forster te geven.

—Men vraagt u zelf!

—Geef hier! Ja. Hallo? Wiedaar?

    ... ... ... ...

—Ah! Ja, dat is een beroerde geschiedenis. Men heeft gelegenheid gehad.

    ... ... ... ...

—Wat zegt u? Een Engelsche Lord?



—Niet mogelijk. Dat is niet zoo. Ik zal probeeren met den man te
handelen. ’t Moet. Niet goedschiks, dan maar op een andere manier.

Nog zeer lang bleef Forster aan de telefoon. Men begreep zooveel wel
uit het gesprek, dat men huiverde bij de plannen van dezen man.

Doch niemand wist dat daar buiten Lord Divonshart, met een instrument,
bevestigd aan den telefoondraad, alles afluisterde wat er gesproken
werd tusschen Forster en zijn compagnon... een lid van een gezantschap.

Een half uur later kwam een der directeuren van de Forster hoogovens
bij Lord Divonshart in het Victoria-Hotel.

—U wenscht?

—Lord, ik kom in opdracht van mijn chef, mr. Forster. Of u onmiddellijk
mee wilde komen?

—Waarom?

—Mr. Forster is eenigszins ongesteld en wenscht u te spreken.

—Over den koop?

—Ja.

—’t Spijt mij zeer, maar ’t is mij onmogelijk. Wanneer ik mr. Forster
hier ontvangen kan, zal mij dit zeer aangenaam zijn.

Welke moeite men ook deed, Lord Divonshart, alias Raffles, was niet te
bewegen om mede te gaan. Hij dacht: „Wanneer ik mij daarheen begeef,
keer ik niet meer terug.”

Onverrichter zake keerde de directeur terug.

’t Zal zoowat middernacht geweest zijn, dat een auto stilhield voor het
Victoria-Hotel en Forster, ondersteund door zijn twee directeuren,
binnen trad.

Lord Divonshart moest gewaarschuwd worden.

Deze was nog op, want hij had dit bezoek verwacht.

Forster trad gejaagd binnen.

—Mijnheer—riep hij—u had wel wat meer medelijden mogen hebben.

—Waarom?

—Ik ben ziek.

—Toch niet zoo ziek of u kon komen.

—Omdat het van zeer groot belang is.

—Is u een staaleigenaar? Ik koop thans tegen hooge prijzen.

—Ge hebt gekocht.

—Ook dat. Maar nog lang niet genoeg.

In sprakelooze verbazing zag Forster Lord Divonshart aan.

—Moet ge nog meer hebben?

—Ja.

—En ik kwam juist om het terug te koopen.

—Dat is onmogelijk.

—’t Moet.

—Niemand kan mij dwingen.

—Gij hebt misbruik gemaakt van mijn afwezigheid.

—Integendeel. Ik had juist naar u geïnformeerd.

—Doet er niet toe. De koop is ongeldig,

—U vergeet de leveringswet.

—Kan mij niet schelen!

—Dan leg ik morgen beslag op alles.

—Dat kunt ge niet!

—We zullen zien!

—Komt u namens een regeering?

—Namens mezelf.

—Is uw bedoeling geld te verdienen?

—Ja.

—Laat mij ’t dan terugkoopen.

—Welken koers?

—Tien procent hooger dan de uwe.

—Dank u. Wanneer er vandaag of morgen oorlog komt, maak ik minstens
honderd procent.

—Er komt geen oorlog!

—Denkt u?

—Dat weet ik zeker!

—Durft u mij dat schriftelijk te geven?

—Als ge mij alles wat ge gekocht hebt terug laat koopen tegen den koers
dien ik noemde.

—Neen!

—Wat eischt ge dan?

—Vijftig procent.

—Nooit. Ik geef twintig!

—Geen denken aan!

Lang nog waren de beide mannen bezig. Lord Divonshart, alias Raffles,
bleef op zijn eisch en in dolle drift gaf Forster zijn toestemming.

Raffles eischte daarvan een onmiddellijke kwitantie op een bank, die
direct zou uitbetalen.

Forster schreef een kwitantie van zeven en een half millioen dollar,
zijnde het verschil tusschen Lord Divonshart’s koop en verkoop. Het
koopbriefje van dezen kreeg Forster.

Bovendien schreef Forster een bewijs:


    Ondergeteekende verklaart hiermede dat hij uit de beste bronnen
    weet dat er geen oorlog komen zal.

        FORSTER.


Met een glimlach op ’t gelaat liet Raffles Forster uit, die afgemat en
uitgeput plaats nam in zijn auto.

Den volgenden morgen vroeg haalde Raffles het geld van de bank en
deponeerde dat elders.

Daarna ging hij naar het Amerikaansche regeeringsgebouw, waar hij den
staatssecretaris alles uitvoerig uiteenzette.

Deze telegrafeerde de geheime nota’s, welke noodig waren om met de
Europeesche mogendheden in contact te komen.

Van dat oogenblik af moest men geduldig afwachten.



—De „staal”-beurs opende dien dag met spanning. Er was een enorme vraag
naar staal en ijzer, doch niemand kon verkoopen. Bijna alles was immers
in handen van dien Lord Divonshart.

Onbevangen trad hij de beurs binnen en weldra werd hij bestormd met
duizenderlei vragen.

Hij baande zich een weg door de rijen bezoekers, en raadde iedereen aan
om wat hij te verkoopen had, dit op te geven aan de agenten van
Forster.

Vreemd genoeg hadden allen een groot vertrouwen in Lord Divonshart.

Geen wonder.

Aan allen die hem aanhielden toonde hij Forster’s briefje en vertelde
daarbij kalm en waardig: „’t Schijnt mij toe dat er iets met Forster
gebeuren gaat.”



’s Avonds was Forster bezitter van al het staal, dat er op dat
oogenblik in Amerika voorradig was.

Niettegenstaande hij, zooals hij het zelf noemde, „een strop had van
zeven en half millioen”, zoo zou hij toch enorme winsten maken...
als......



Tien dagen later.

Uit de door Raffles gestolen papieren, welke hij gedeponeerd had bij
den regeerings-staatssecretaris, was het bekend geworden dat enkele
groot-kapitalisten in Europa met enkele uit Amerika—onder wie
allereerst Forster—het daarheen dreven dat er oorlog komen moest.

Er was geknoeid geworden, tusschen deze groot-kapitalisten en
diplomaten. Landen waren gekocht en verkocht en nu, door één enkelen
politieken zet, dreigde er dan werkelijk oorlog te komen.

Doch juist op het moment dat de bom te springen stond, greep Amerika in
met vaste vuist en een onderzoek werd onmiddellijk door alle
regeeringen ingesteld.

Enkele opzienbarende arrestaties volgden van mannen die in hooge eer en
aanzien stonden.

Telegrammen werden heen en weer gezonden en het gevolg was dat men op
den tienden dag na Raffles’ koopen op de beurs lezen kon, dat de
internationale toestand gezuiverd was van alles wat hinderlijk was voor
den vrede. En tien tegen één, zoo profeteerden, de hoogere
staatslieden, dat de vrede voor geruimen tijd bestendigd was.

De beursnoteeringen waren dien dag normaal.

Alleen in den staalhoek was de verontwaardiging hevig en moest deze
afdeeling op bevel van de overheid gesloten worden.

Forster die de beurs bezocht had, had een goed heenkomen gezocht, en
zat thans op zijn privé-bureau.

Doch ook hier liet men hem niet met rust en men zocht hem op om
onmiddellijke betaling.

De kas werd uitgeput...



En millioenen, die bij het welslagen der voorgenomen plannen zouden
binnengestroomd zijn, moesten nog betaald worden.

Forster werd wanhopig.

Hij brulde dat men de deuren sluiten zou, maar niemand gaf gehoor aan
zijn bevel.

Eindelijk steeg de toestand tot een paniek.

Hevige scènes waren er voorgevallen...

De toestand was niet meer te redden...

Toen greep Forster een revolver....

Een kleine hoofdwonde scheen een einde gemaakt te hebben aan een
geweldig leven!...








ACHTSTE HOOFDSTUK.

SLOT.


Charly was door Raffles op de hoogte gehouden van alles wat er gebeurde
en wist ook van den dood van Forster.

„Ik kom—zoo schreef Raffles—morgenochtend. Wij vertrekken dan
onmiddellijk, nadat ik alles voor onze „patiënt” in orde heb gebracht!”

Dit was zoo gebeurd.

Raffles was naar het mooie villatje gekomen, waar Issi nog was.

Ook graaf Timmys was er nog, maar thans in een betere en ruimere kamer,
waar hij bediend werd door John, die door Charly was aangenomen. Hij
deed tevens dienst als bewaker.

Al deze menschen, behalve Charly, wisten nog niets van al het gebeurde.

Raffles ging eerst naar Timmys en deelde hem mede wat er gebeurd was.

—Ik zou je nu kunnen overleveren aan de politie. Dit doe ik niet. Maar
ik gelast je onmiddellijk je gereed te maken, want ge wordt heden
ingescheept naar Europa.

Timmys zweeg.

Hij maakte zich gereed en wachtte daarna af.

Voorzichtig deelde Raffles daarop al het gebeurde mede aan Issi.

Zij zuchtte als een mensch, die verlost wordt van een zwaren last.

Raffles stelde haar toen zeven en een half millioen ter hand, die hij,
zooals hij zeide, „eerlijk verdiend had”.

Hij gaf John order, zijn meesteres trouw en eerlijk te dienen,
vertrouwde Issi toe aan de goede zorg der vriendelijke huishoudster, en
hoorde niet eens meer de woorden van dank, die Issi hem toestamelde.

Timmys nam plaats tegenover Raffles en Charly in een auto, die hem vlug
naar Hoboken voerde.

Daar lagen de groote mailsteamers, en twee uren later zat Timmys op een
Portugeesche boot, die reeds onder stoom lag.

—Menschen als hij zijn er genoeg in Amerika.

Toen ging Raffles naar het passagebureau voor Engelsche schepen en
terwijl hij twee tickets nam voor speciale hutten, zeide hij:

—Op zee zullen wij kunnen rusten van al het werk, dat deze vreemde
geschiedenis met zich mee bracht. Jammer dat Baxter er niet bij is
geweest.








AANTEEKENING


[1] Hoogmoedswaanzin.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0125: EEN VREEMDE GESCHIEDENIS ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.