The Project Gutenberg EBook of Ons Vaderland van de vroegste tijden tot de 15de eeuw, by M. Lievevrouw-Coopman This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Ons Vaderland van de vroegste tijden tot de 15de eeuw Author: M. Lievevrouw-Coopman Release Date: February 25, 2004 [EBook #11288] Language: Dutch *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK ONS VADERLAND *** Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders ONS VADERLAND van de vroegste tijden tot de 15de eeuw door M. LIEVEVROUW-COOPMAN HOOFDONDERWIJZERES Teekeningen van E. ROELANT, kunstschilder. 1904 1.--De Hut in het Woud. Er waren eens twee kinderen, een jongen en een meisje. Zij bewoonden eene kleine hut, uit leem en riet vervaardigd. Die hut had schoorsteenpijp, noch vensters, dus konden licht en lucht er enkel langs de deur binnendringen, terwijl de rook van het haardvuur de woning verliet door eene nauwe opening, midden in het dak. Wel was de hut armoedig, maar het groote woud, dat haar omringde, was wonderschoon. Heerlijk mos bedekte den grond, hooge varens wiegelden er hare bleekgroene pluimen, terwijl forsche eiken, ver boven de hut, hunne takken broederlijk dooreen strengelden. 's Zomers zongen honderden vogeltjes in het gebladerte: vinken, meezen, winterkoninkjes, meerlen, nachtegalen vereenigden er hunne stemmen, tot één enkel koor van levenslust. «Koekoek! koekoek!» klonk het dan schaterend in de verte en de kleine hutbewoners lachten en herhaalden het spottend geroep van den zwartgevlerkten zanger. Dat vroolijk spelletje duurde dagen en dagen, «Koekoek! koekoek! waar zijt ge?» vroegen thans de kinderen, «Kom bij ons, we zullen u wormpjes zoeken en broodkruimels voor u strooien,» maar de vogel kwam niet en deed, luider en luider zijn eentonigen zang door de blauwe zomerlucht weergalmen. «Willen wij hem opzoeken?» sprak de knaap tot zijn zusje.--«Ik durf niet, Atto, moeder zegt gedurig, dat wij ons van hier niet mogen verwijderen.»--«Zij zal het niet weten» lachtte Atto, «zij is vader tegemoet, die heden van de jacht terugkomt.» En Juna liet zich overreden. Hand aan hand, blootsvoets, half naakt, stapten de kleinen over het zachte mos, en zochten den koekoek, wiens spottend gezang, door het woud weergalmde. Maar, hoe zij ook zochten en zochten, zij vonden den spottenden zanger niet. Vermoeid en treurig rustten zij een poosje en besloten toen huiswaarts te keeren. De bloote voetjes der kleine Juna waren vurig rood en Atto had zich, vlak onder de knie aan een scherpen doorn bezeerd, doch om zijn zusje niet bang te maken, beet hij zich op de lippen en beweerde geen pijn te gevoelen. Maar, waar toch was het smalle pad, waarlangs zij gekomen waren? Atto zocht het vruchteloos onder de varens en Juna vreesde, dat zij verdwaald vaaren. Klapwiekend vloog de zwarte woudraaf uit een naburig berkenbosje en daarna werd alles stil, doodstil. Langzaam, o! zeer langzaam verstreek de tijd. Atto zocht en zocht, klom op een boom, tuurde in de verte ... hij zag enkel boomen en niets dan boomen. Eensklaps werd de lucht duister, de wind stak op, bliksemschichten flikkerden, de donder rommelde. Broer en zuster klappertandden van angst en koude, maar zij gingen verder, altijd verder. Eindelijk bereikten zij eene grot, waar zij zich vermoeid in nederzetten. En thans vernamen de arme kinderen een vervaarlijk gehuil.... «De wolven! de wolven!» kreet Juna en sloot zich heel dicht bij haren broeder aan. Atto verzamelde groote steenen en aardklompen, waarmede hij den ingang der grot versperde, want de avond viel en hij voorzag, dat zij den nacht in de eenzame schuilplaats zouden moeten doorbrengen. Toen nam hij zijn schreiend zusje op den schoot en het arme meisje, uitgeput van angst en vermoeidheid, viel weldra op zijne knieën in slaap. Atto echter waakte, hij hoorde het gehuil der wolven, en andere wilde dieren, dat akelig door het woud weerklonk.... 's Anderendaags, vroeg in den morgen, ontwaaktte Juna. Atto nam haar bij de hand en beide kinderen hervatten hun gevaarvollen tocht. * * * * * Na een half uur gaans vernamen zij het gemurmel van een beekje dat, tusschen lisch en weegbree, zijne heldere golfjes voortstuwde. «Wij zijn gered!» murmelde Atto, «laten wij langs den boord van het water voortgaan, want het leidt naar de woningen der menschen.» Hoopvol nam hij zijn zusje bij de hand en zette zijnen weg voort. De tocht was lastig; soms verdween het beekje onder hooge struiken of de kinderen bezeerden zich aan bramen en doornen. Nu en dan hurkten zij neder, bogen zich over den vliet en schepten met hunne kleine handen, water, dat zij begeerig aan den mond brachten.... Arme kleinen, zij leden zoo geweldig door honger en dorst! Eindelijk bereikten zij eene plaats, waar het water veel breeder was, want een tweede beekje vereenigde er zijne golfjes met die van het eerste. Hier zwommen eendvogels, in menigte en Atto bemertke, dat zijn zusje en hij, den zoom van het woud hadden bereikt. Wilgjes ruischten aan den oever van den vliet en de kinderen betraden vol blijdschap eene malsche weide, waar verscheidene koeien graasden. «Daar komt een man,» kreet eensklaps Juna met blijde verrassing. «Gangusso! vaders vriend! dezelfde, die verleden jaar onze berenhuid kocht!» lachte Atto en de man, van zijnen kant, scheen de kinderen te herkennen, want hij liet een rooden doek boven zijn hoofd zwaaien en spoedde zich naar de kleinen. Gangusso was een man van groote gestalte, met blauwe oogen en lange, blonde haarvlechten. Hij droeg lederen schoenen en korte, nauwsluitende kleederen. Hij nam de verdwaalde kinderen bij de hand, bracht ze naar zijne woning, op welker drempel zijne vrouw en een paar dienstmaagden, naar de kinderen stonden te zien. Snikkend verhaalden de kleinen hun treurig wedervaren, maar Gangusso stelde hen gerust en beloofde, hen zoo spoedig mogelijk naar hunne ouders te brengen. Een verkwikkend maal: brood, melk, gebraden zwijnevleesch werd den kinderen aangeboden, maar toen zij verzadigd waren, verklaarde Gangusso, dat de dag te ver gevorderd was om den terugtocht aan te nemen. De dienstmaagden brachten versch stroo, spreidden het op den grond en bedekten het met zachte huiden. Dit was het bed, waarop de kleinen den nacht doorbrachten. 's Anderendaags verlieten zij, onder het geleidde van Gangusso, de herbergzame woning, waar hun zulk vriendelijk onthaal te beurt viel. De bewoners der naburige hutten, die reeds van hunne komst verwittigd waren, groetten hen lachend en wenschten hun hartelijk «goede reis!» Omtrent den middag bereikten de kinderen een breed water, dat niet diep was, want de reizigers doorwaadden het zonder moeite. Nu stapten zij verder over heiden en dwars door wouden en bereikten omstreeks den avond, de ouderlijke hut. Hoe gelukkig waren de ouders van Juna en Atto, toen zij hunne kinderen wederzagen! Hoe hartelijk schonken zij hun vergiffenis en hoe vurig dankten zij hunnen vriend, den braven, dienstvaardigen Gangusso. 2.--Oud België. [Illustration: Gallische landbouwer.] Welke eigenaardige hut bewoonden Atto en Juna! 'k Wed, dat men, in onze dagen, in geen enkel land der wereld, eene dergelijke meer zou aantreffen! Zulks moet mijne lezers niet verwonderen, want de twee kinderen leefden niet in onzen tijd, maar vóór honderden en honderden, ja, schrikt niet ... vóór 2000 jaar. De hut, die zij bewoonden, stond midden in het woud en dat woud was zoo dicht en uitgestrekt, dat men er heel licht in verdwaalde. Bezit ons vaderland heden nog wouden? Voorzeker, maar ze zijn kleiner, minder talrijk, dan vroeger. De menschen hebben ze gedeeltelijk uitgeroeid en in akkers herschapen. De vader der kleine, onvoorzichtige kinderen was een jager. In de wouden van ons land huisden vroeger beren, talrijke wolven, everzwijnen. Gevaar schrikte den man weinig af, ofschoon hij zulke goede wapens niet bezat als de jagers van onzen tijd. Schietgeweren, pistolen, waren onbekend; de tijdgenooten van Gangusso bezigden pijlen, bogen, slingers, knotsen, lansen en trachtten, heel waarschijnlijk, het wild in hinderlagen te lokken. Sommige menschen deden echter iets anders dan jagen: Gangusso fokte vee en zijne huisgenooten sliepen op stroo, hetgeen bewijst, dat de man ook graan verbouwde. Eendvogels zwommen in beken en plassen en deze vogels ... gij raadt het zelf, verschaften den menschen eieren, vleesch, dons. Waarom had Gangusso zijne woning dichtbij de samenvloeiing van twee beken gebouwd? Wel! omdat het water hem onmisbaar was en, omdat in dun bevolkte of weinig beschaafde streken, de oevers van het water, soms ook zijne uitgedroogde bedding, als wegen dienst doen. Bestonden er, vóór tweeduizend jaar in ons land geene groote zand-of aardwegen? Neen, die waren er niet; vandaar dat de menschen heel weinig betrekking met elkander hadden. Koopen of verkoopen gebeurde zelden; steden of groote dorpen zoudt gij hier vruchteloos hebben gezocht. De menschen van dien tijd hadden echter een goed hart: Gangusso nam de verdwaalde kinderen in zijn huis op en schonk hun spijs en ligging. De menschen van voorheen waren zeer gastvrij en die eigenschap is bij ons, hunne nakomelingen, niet verdwenen. Op het land, en vooral in de Ardennen, waar steden en dorpen ver van elkander liggen, gebeurt het niet zelden, dat reizigers, in eenzaam staande hoeven, voor den nacht worden opgenomen. Bewoonden Gangusso, Atto en Juna misschien het Zuid-Oostelijk deel van ons land? Dat deden zij ... maar, nu mijn verhaal ten einde loopt, wil ik u vertellen van de oude bewoners van Laag-België. 3.--Langs Poel en Plas. De najaarszon neigde ten Westen en wierp hare schuine stralen op een groep vrouwen en kinderen, die zich over zandheuvels en door duinpannen naar zee begaven. Vuurroode wolken hingen over den schuimenden waterplas en een paar visschersschuiten naderden het strand, waarop millioenen schelpjes, als zoovele parelen, lagen te blinken. Met blijdschap begroetten de vrouwen de naderende vaartuigen die, met hunne bemanning, weldra in eene naburige kreek binnenliepen. De schuiten waren log en stevig, voorzien van zeilen, die, uit aan elkander genaaide huiden waren vervaardigd. Waarschijnlijk hadden de visschers eene goede vangst gehad; want, toen de vrouwen, over zandbanken en door plassen zeewater de schuiten bereikten, vulden zij hare teenen manden met een rijken buit van versche tongen, schollen, roggen. De mannen laadden hunne netten en fuiken op den rug en weldra trok de heele troep landwaarts. De streek had een treurig aanzien: rechts en links lagen eindelooze moerassen, waarboven heele zwermen raven en meeuwen vlogen; hier en daar bemerkte men een schraal boschje van wilge-, essche-of elzeboompjes. De weg, waarlangs de visschers en hunne vrouwen stapten, lag hooger dan het omliggende land en was eigenlijk het bovenvlak van een dijk, door menschenhanden aangelegd. Thans bereikte de karavaan een groepje ellendige hutten, de verblijfplaatsen der visschersfamiliën. Eene plotselinge regenvlaag noopte vrouwen en kinderen eene schuilplaats in de woningen te zoeken. «De wind waait uit het Zuid-Westen» sprak een der mannen. «De storm is in aantocht en dezen nacht hebben wij springvloed.» Na een paar uren waaide de wind zoo hevig, dat de kloeke mannen moeite hadden zich overeind te houden. De zee donderde, de nacht daalde over het aardrijk en de regen viel bij stroomen. «Ik vrees, dat de dijk, dien wij verleden zomer aanlegden, tegen het water niet bestand zal wezen» sprak een der mannen. Een ander voegde er bij: «Ik stel voor, dezen nacht de wacht te houden, om bij het minste gevaar, onze vrouwen, onze kinderen en ons vee in veiligheid te brengen.» Dit voorstel werd aangenomen; de mannen bleven bij elkander en, hoe vervaarlijk de wind ook huilde, hoe plassend de regen ook nederviel, toch gingen ze, bij beurten, den dijk op en neder. De storm intusschen hield aan; met grenzenlooze woede beukte de zee de duinen, baande zich eenen weg door het land en bereikte den dijk. Het hart der mannen klopte angstig; zou de vrucht van hunnen arbeid bestand zijn tegen den vertoorden Oceaan?... De dag brak aan, heviger nog huilde de storm, hooger en hooger stegen de golven en!... de mannen bemerkten eene breuk midden in den dijk. De vrouwen brachten kleiaarde, steenen, takkebossen aan, hijgend en zweetend arbeidden zij, onder den plassenden regen, aan het herstellen van den dijk ... vruchtelooze moeite; eene tweede, eene derde dijkbreuk ontstond; de vrouwen weenden, de kinderen huilden. «Allen naar de hutten! drijft het vee voor u uit! neemt manden en netten mede, richt u zuidwaarts!» riepen thans de mannen en met koortsige haast gehoorzaamden allen aan het bevel. In radeloozen angst vloden de ongelukkigen over heiden en moerassen en bereikten eene hooger gelegen streek, waar de hutten talrijker en akkers en weiland waren aangelegd. De arme vluchtelingen werden er liefderijk ontvangen en dagen lang geherbergd, maar, toen de mannen eindelijk naar hunne vroegere verblijfplaats terugkeerden, waren dijk en woningen weggespoeld. 4.--Bij de Menapiërs. Wat moesten de arme, wreedbeproefde lieden thans aanvangen?... Klagen, weenen, helpt zoo weinig! Onze mannen waren moedig en kloek, zij vereenigden hunne krachten, arbeidden samen en, door tegenspoed wijzer geworden, legden zij een nieuwen dijk aan, die breeder en sterker was dan de eerste; ook richtten zij eene terp op en bouwden zich hutten, die, op eene verhevenheid staande, minder van overstrooming zouden te lijden hebben. Daar het moeras thans volkomen tegen het water was beschut, droogde het uit en kon men het in weiland, later in akkers herscheppen. De vrouwen naaiden zeilen, vlochten fuiken, breiden vischnetten; de mannen timmerden eene schuit en weldra dobberden onze moedige arbeiders op den Oceaan, bereikten de Britsche kusten, waar zij lood en tin haalden, alsook mergelaarde, waarmede zij hunne akkers bemestten. Deze moedige menschen waren de Menapiërs die, vóór 2000 jaar, in Laag-België ten Westen en aan de monding der Schelde woonden. Hun lijden en strijden leert ons genoegzaam, hoe woest en bar ons land toen nog was: de kusten der zee waren diep ingesneden, de zee vormde talrijke inhammen, zelfs golven, vooral bij de monding der rivieren, wier overtollig water zich soms over het land verspreidde en plassen en modderpoelen deed ontstaan. Heel waarschijnlijk dachten de brave Menapiërs er nog niet aan, kanalen te graven, die het nat opvangen, en sluizen te vervaardigen, die den loop van het water zouden regelen. Ik zeg niet zonder reden «de brave Menapiërs.» Hadden zij niet, op eigen kracht steunend, den strijd tegen de woedende zee volgehouden? Hunne werktuigen waren ruw en onvolkomen, machines kenden ze niet en toch, al mocht de zee hunne schuiten verzwelgen, het water hunne dijken verbrijzelen, hunne woningen vernielen, altijd weer begonnen zij hunne nimmer eindigende taak. Lezers, denkt er aan, als gij Vlaanderens lachende beemden bewondert, of u in de mooie badplaatsen aan den Belgischen zeeoever gaat vermeien. 5.--Aan den Voet van den Reuzeneik. Heerlijk en trotsch verhief zich de machtige boom in het midden der vlakte; honderden stormen had hij getrotseerd, honderden winters beleefd; 's zomers rustte het vee in zijne schaduw en honderden vogels kweelden in zijne takken. Thans, ofschoon de lente nauwelijks in aantocht was, hielden aan zijn bemosten voet, de menschen eene plechtige vergadering;--vroeg in den morgen waren zij in menigte aangekomen, langs de kronkelende paden, die men, hier en daar, in wouden en heiden aantrof. De meesten onderscheidden zich door hunne hooge gestalte, hunne lange, roodgeverfde lokken en krachtige ledematen. [Illustration: Hoofddeksel.] [Illustration: Schild.] [Illustration: Helm.] Allen schenen krijgslieden te zijn, sommigen hadden op het hoofd eenen helm, waaraan vleugels van roofvogels of hoornen van dieren waren vastgemaakt en hunne wapens: lansen, pieken, zwaarden, schitterden in het zonnelicht. Allen droegen nauwsluitende kleederen, sommigen ook bontgestreepte kolders, zonder mouwen en, als sieraad of herkenningsteeken, fraai bewerkte hals-of armbanden, terwijl nog anderen een korten pelsmantel om de schouders hadden geslagen. Die mantel bewees dat zij jagers waren, want zij hadden de klauwen van het door hen gedoode dier niet weggenomen, zelfs bemerkte men hier en daar eenen krijgsman, die zijne kap met den ruigen kop van eenen beer of van een everzwijn had versierd. De opperhoofden herkende men aan de pracht hunner wapens en telkens wanneer een nieuwe troep verscheen, begroetten de aanwezigen dien met luide welkomskreten. Plotseling verving eene eerbiedige stilte het luide gegons der menigte, de stoet der druïden of priesters naderde. Voetknechten, voorzien van lansen en schitterende pieken gingen vooraan.--Op eenigen afstand volgden de barden of gewijde zangers; zij hielden snarentuigen in de hand en hieven, bij beurten, strijdzangen aan, die de anderen in koor herhaalden. Nu verscheen een man, die door al de omstanders met eerbied werd begroet. «Boduognat! hoofdman der Nerviërs,» fluisterden de dichte scharen en Boduognat, wiens naam «Gewoon aan overwinning» beteekende, scheen dien eeretitel te verdienen; heel zijn uiterlijk getuigde van mannelijke kracht, terwijl zijn hoog voorhoofd en zijne donkere, ernstige oogen wijsheid en nadenken verrieden. De beste krijgslieden des lands hadden zich, als eene eerewacht, om hem geschaard. De opperdruïde en zijne priesters, in lange, witte kleederen, volgden en hunne lijfwacht sloot den stoet, die zich in volmaakte orde rondom den eik plaatste. De krijgsbazuinen schalden en onmiddellijk daarna nam een der opperhoofden het woord. «Mannen» sprak hij, «groote gevaren bedreigen ons. Julius Caesar, de vermaarde Romeinsche krijgsoverste, nadert onze streek en stelt zich voor, ons aan zijne macht te onderwerpen. Zullen wij, kloeke Nerviërs, de dapperste der Belgen, zulks laten gebeuren?» Een vreeselijk gemompel, dat het geraas van den naderenden storm geleek, verhief zich op deze vraag.--«Neen,» vervolgde de spreker, «neen, we zullen onze vrouwen, onze vrijheid, onze velden, dapper verdedigen.» Daverende toejuichingen beantwoordden deze aanspraak, maar de krijgshoorn schalde, de mannen zwegen en de spreker vervolgde: «De vijand is listig en behendig; tegenover Caesar, die, zegt men, al de stammen van Midden-Gallië overwon, moeten wij een opperhoofd plaatsen, dat voor geen Romein in dapperheid en krijgskunst onderdoet!» «Boduognat! Boduognat!» riepen allen uit éenen mond en duizenden krijgslieden, hunkerend naar strijd en overwinning, staken zwaarden, lansen, standaards, schilden omhoog en begroetten aldus den bij algemeenheid van stemmen gekozen hoofdman. Toen de geestdrift eenigszins was bedaard, brachten de dienaars der druïden twee jonge, witte stieren aan. Deze werden als offeranden aan de godheid geslacht en, in het nog rookend ingewand dezer dieren, lazen de priesters den wil des Allerhoogsten. «God is ons genegen» sprak de opperdruide, «de fortuin zal ons gunstig wezen.» Wederom klonk het gekletter der wapens, schilden werden in de hoogte geheven, luide vreugdekreten weerklonken. Toen de offerande was volbracht, keerden de priesters en hun gevolg naar het geheimzinnig woud terug, waar zij in volledige afzondering hun leven wijdden aan studie en godgeleerdheid. Het volk echter toefde nog langen tijd onder den eik.--Mondbehoeften en schuimend bier werden aangebracht en de drinkhoorn geledigd op de aanstaande overwinning. 6.--Verovering van ons land door de Romeinen. Waar verhief zich de reuzeneik, in welker schaduw de menschen zulk eene gewichtige vergadering hielden?--Is de gebeurtenis, waarvan het voorgaande verhaal gewaagt, reeds lang geleden? De reuzeneik groeide vóór meer dan 1900 jaar in Midden-België, aldus genoemd omdat de grond er meer verheven is dan in Laag-België en echter de hoogte niet bereikt van Hoog-België met zijne heuvelen en steile rotsen. In een woudrijk land, als het onze toen was, trof men talrijke, zeer groote en zeer oude boomen aan; dat de menschen, aan den voet van zulke boomen vergaderden, moet ons niet verwonderen in eene streek, waar steden, noch groote dorpen, dus nog veel minder pleinen of groote vergaderzalen waren. Wij hadden toen zelfs nog geene bedehuizen, want de priesters boden de godheid hunne offeranden aan in de open lucht. Welken eeredienst beleden onze voorouders? Zij aanbaden de sterren des hemels, de zon, de maan, den donder, den wind. Zij hadden hier en daar steenen altaren, onder een boom of dicht bij eene bron. Hunne priesters of druïden genoten de algemeene achting; want, ofschoon hunne leer voor ons zeer duister is, waren zij wijzer en geleerder dan gewone menschen. Misschien wel hebt gij bij u zelven gezeid dat, in het voorgaand verhaal, meest over krijgslieden wordt gesproken. Weet gij wel, dat de krijgskunst toen algemeen werd geacht, en wie zich door lichaamskracht onderscheidde, in hoog aanzien stond? Herinnert u Boduognat, die tot opperhoofd werd gekozen; denkt aan de forsche gestalte, aan de glinsterende wapens van de strijders, die hem omringden. [Illustration: Oud-België.] Boduognat was een Nervier; de Nerviërs bewoonden die deelen van ons land, die men heden Henegouwen, Brabant en Antwerpen noemt. Men trof hier te lande nog aan: de Eburonen, de Aduatieken, de Trevieren en de Morinnen. Zij vormden te zamen de Belgen of Bolgs. Eenige namen der Zuider-Belgen zijn bewaard gebleven in de namen van sommige aloude Fransche steden: de Bellovaken (Bavai), de Atrebaten (Atrecht). Zij bewoonden niet alleen het huidige België, maar een deel van het Noorden van Frankrijk en der Rijnprovincie. Zij vereenigden zich enkel in oorlogstijd om samen aan een gemeenschappelijken vijand weerstand te bieden. Voorgaand verhaal leert ons, dat de Belgen aangevallen werden door de Romeinen[1]. Deze, van het Zuiden komende, volgden den rechter oever der Sambre en leverden slag tegen de Nerviërs, die, langs den linkeroever der rivier, den top van een houtrijken heuvel bezet en zich in het struikgewas verborgen hadden. Caesar, de aanvoerder der Romeinen, zond zijne lichte ruiterij op hen af, doch de Nerviërs daalden van den heuvel, staken de Sambre over, vielen de Romeinsche benden aan en vochten met ongewone dapperheid onder aanvoering van Boduognat. Caesar en zijne krijgslieden waren de onzen te machtig; duizenden en duizenden Nerviërs, ook Boduognat, werden gedood. Wat moest het, na dit akelig bloedbad, doodelijk treurig zijn in het land der Nerviërs: duizenden weeskinderen weenden er om den verloren vader, moeders zuchtten er om de zonen, die de vijanden haar ontrukten. [Illustration: Vesting der Aduatieken.] De Aduatieken, die de Nerviërs ter hulp snelden, trokken naar hunne vesting, maar Caesar kwam ze daar belegeren en nam hunne vesting in. Zegevierend zetten de Romeinsche krijgsbenden hunnen tocht voort; hutten en wouden verbrandden zij, akkers liepen zij plat, vrije mannen verkochten zij als slaven. Ellende, dood, slavernij gingen steeds met oorlog hand aan hand. * * * * * Drie bange jaren kropen traag en somber voorbij. 's Zomers, trokken de Romeinen al verder en verder in ons land, maar in het najaar, als plasregens nedervielen, als de rivieren overstroomden en dikke nevels uit de moerassen opstegen, staakten zij tijdelijk den oorlog. Zij deden voorraad op voor soldaten en paarden en legden in verscheiden streken kampen of legerplaatsen aan, die zij betrokken en vanwaar zij de overwonnen volksstammen in bedwang hielden. In dien tijd leefde in het land der Eburonen, de beroemde Ambiorix. Het ongeluk zijner landgenooten had hem zoo diep getroffen, dat alle levenslust voor altijd uit zijn hart was verdwenen. 's Avonds, bij het knetterend haardvuur gezeten, zuchtte hij over de bange tijden en droomde van opstand tegen de vreemdelingen, van wraakoefening over het geleden onrecht. 's Daags dwaalde hij door het woud, sprak tot de lieden, die zich ter jacht begaven of zich met akkerwerk onledig hielden, begaf zich van gehucht tot gehucht en deelde aan allen, den haat mede, dien hij tegen de overwinnaars koesterde. Van tijd tot tijd sloop hij voorbij de legerplaats der Romeinen, bespiedde hunne handelingen, ging hunne getalsterkte na, zag de aarden wallen, die het kamp der vijanden omringden, de slooten, de houten torens, de valbruggen, de poorten, die de legerplaats beschermden en keerde daarna, laat in den nacht, met gebalde vuisten en fonkelende oogen huiswaarts. Verscheidene malen riep hij de inwoners zijner landstreek heimelijk bij elkander, sprak hun over de verloren vrijheid en, toen hij, in aller hart, het vuur der wraak had doen ontvlammen en de hoop op verlossing had doen herleven, lokte hij de Romeinsche bezetting uit hare legerplaats en behaalde eene eerste overwinning op den vijand. Weldra vertrok hij naar het land der Aduatieken en, dag en nacht zijn marsch voortzettend, begaf hij zich naar het land der Nerviers, waar hij ook dezen, tot den opstand aanzette en de legerplaats van Cicero, een Romeinsch opperhoofd, aanrandde. Cicero zond in allerhaast boden en brieven naar Caesar, die al spoedig in versnelde marschen het land der Nerviers bereikte, de zijnen verloste en besloot de Eburonen te straffen. Bij den aanvang van den oogsttijd trok de groote veldheer op tegen Ambiorix, wiens onbedreven moed, helaas! niet bestand was tegen de krijgskunst van den grooten Romein. Caesars soldaten staken hutten en hoeven in brand, namen de paarden, het vee, de strijdwagens der Eburonen als krijgsbuit mede. Talrijke inwoners werden gedood, eenigen slaagden er in de groote wouden te bereiken, waar zij, tot in de dichtste struiken, tot in het riet der moerassen werden nagezet. Honger, angst, vermoeidheid doodden hen, die niet door het zwaard der vijanden werden getroffen. Als een wild dier opgejaagd, vluchtte Ambiorix van woud tot woud. Vergezeld van eenige verkleefde ruiters, gelukte het hem, de oevers van den Rijn te bereiken. Langen tijd zwierf hij van de eene woestenij naar de andere en verborg zich in verlaten hutten of ongenaakbare bergkloven. Waarschijnlijk stierf hij, ver van den geboortegrond, alleen, verlaten en diep ongelukkig. In het jaar 50 vóór J.-Chr. was heel ons land aan de Romeinen onderworpen. 7.--Twee Eeuwen later. Op een mooien zomerdag stapte een reiziger langs den heirweg, die door ons land, over Tongeren, van Gallië naar Duitschland liep. Hij leunde op een doornenstok; stof bedekte zijnen mantel. De zon had zijne wangen gebruind en twee litteekens doorploegden die. Nu en dan liet de man met welgevallen zijnen blik rusten op het landschap en geleek dan wel iemand, die blij is eene streek weder te zien, die hij vóór lange jaren verliet; zulks was hier het geval. Marcus Liberius Victor, zoo heette de reiziger, werd geboren in de omstreken van Aarlen, waar hij tot een frisschen jongeling opgroeide. In zwemmen, jagen, loopen, te paard rijden, was niemand zoo bekwaam als hij; ook werden zijne lichaamskracht, en behendigheid, wijd en zijd geroemd. Op zekeren dag bevond de jongeling zich aan den oever der rivier, toen het dochtertje van een Romeinschen ambtenaar, dat in de nabijheid wandelde, in het water viel en door den stroom werd medegesleept. De jongeling sprong haar na, dook als een visch en bracht het meisje behouden aan wal. De Romeinsche ambtenaar en zijne vrouw waren den redder van hun kind zeer dankbaar en schonken hem hulp en bescherming. Marcus, die toen nog Punto heette, werd soldaat in het Romeinsche leger; hij verliet zijne eenige zuster, eene weduwe, met een lief knaapje, dat pas zes maanden oud was. Punto schonk haar, als aandenken, het mooie gouden kruisje met den fonkelenden rooden steen, dat hij van zijne rijke beschermers had ontvangen. Sedert waren jaren verloopen. Punto had gereisd, gezien, geleerd en zich in Italië en elders als krijgsman onderscheiden. Maar, hoe ver hij ook weg was, hoe hoog hij in aanzien klom, toch verdoofde de liefde tot den geboortegrond in hem niet; integendeel, hij wenschte vurig naar zijn land terug te keeren, zijne zuster, zijn neefje te zien en zijne laatste levensjaren te slijten op dezelfde plaats, waar zijne gelukkige jeugd voorbijvlood. Eene ernstige wonde hem door een vijandelijk krijgsman toegebracht, had hem bijna ten grave gesleept, maar hij herstelde, hoewel langzaam, nam zijn ontslag en reisde naar het verre vaderland. Hij zocht er zijne familieleden op, maar vond ze niet terug; zijne zuster was overleden, haar zoon had de streek verlaten en niemand wist, waarheen hij zich begeven had. Nu werd het den krijgsman treurig te moede; hij had zooveel gereisd, zooveel gezien en gehoord, maar liefde had hij niet gevonden. Hij verliet de schilderachtige geboortestreek en begaf zich op weg naar Tongeren, waar zijne vroegere weldoeners zich hadden gevestigd. In den namiddag bereikte hij eene mooie villa, door tuinen en landerijen omgeven. Een paar slaven stonden voor den ingang en koutten met eenen landman, die door een blonden, forschen jongeling was vergezeld. «Ben ik nog ver van Tongeren» vroeg hun de reiziger? «Nog vier mijlen» luidde het antwoord en de landman, die heel praatziek was, voegde er bij: «Zoo gij wilt, kunnen wij samen een deel van den weg afleggen, want ik woon op ééne mijl van de stad. «Hier Vertico», riep hij op norschen toon tot zijn gezel, «draag deze ledige korven en volg ons». Marcus aanvaardde het aanbod van den landman en weldra stapte het tweetal den heirweg op.--Zwijgend, het hoofd ter aarde gebogen, ging Vertico, die de knecht des landmans was, achteraan, terwijl zijn meester aan zijn toevalligen reisgenoot, allerlei inlichtingen gaf, die Marcus hem in het geheel niet vroeg. «Ik bewoon eene hoeve» sprak hij, «ik fok zwijnen, runderen, schapen; mijne vrouw teelt ganzen en eendvogels; dezen morgen leidde ik naar de villa, waar gij mij ontmoettet, een mooi zwart paard, dat ik aan den heer des huizes verkocht....» en hij klopte lachend op zijn welgevulde beugeltasch. Eenige schreden verder bereikten onze reizigers eene woonstede, die, naar het uiterlijke te oordeelen, een herberg was. «Ik heb dorst», sprak de landman, «willen wij hier binnentreden en den beker ledigen op uwe voorspoedige reis?» Marcus bewilligde en, nauwelijks hadden onze mannen in de gelagkamer plaats genomen, of eenige Romeinsche soldaten traden binnen. Zij waren zeer luidruchtig, bestelden eene kruik wijn en vroegen dobbelsteenen aan den waard, die zich haastte aan hun eisch te voldoen. «Wie speelt mede?» vroegen zij luid, en de landman, wiens oogen van verlangen fonkelden, wierp een geldstuk op de tafel. Het lot was hem ongunstig, hij verloor slag op slag. Weldra was zijne beurs ledig, maar het spel ging zijnen gang. «Schei uit» fluisterde hem Marcus in het oor, maar de man schudde halsstarrig het hoofd. «Is de jongeling, die u vergezelt, uw knecht?» vroeg een der soldaten. «Ik zet het geld, dat ik u afwon, tegen hem in, hij is jong en schoon ... een slaaf, die geld waard is....» «Ik ben geen slaaf, hatelijke vreemdeling» klonk het opeens uit Vertico's mond, terwijl hij dreigend opsprong en de kloeke vuisten balde. «Dat zullen wij zien!» riepen de soldaten en trokken hun zwaard uit de scheede. Marcus ook was opgesprongen. «Wie dezen jongeling aanraakt, klaag ik te Tongeren bij den bevelhebber aan!» sprak hij met krachtige stem, terwijl hij zich fier en gebiedend in het midden der soldaten plaatste. Maar nauwelijks was de eerste indruk van verbazing voorbij of een der soldaten hernam spottend: «Wie zijt gij, vreemdeling, die ons Romeinen, als nietige slaven toespreekt?»--«In het land mijner vaderen heet ik Punto, maar in het Romeinsch leger, waar ik Hoofdman[2] was noemde men mij Marcus Liberius Victor». De soldaten stoven verschrikt uiteen; Marcus nam zijnen geldbuidel, wierp eenige geldstukken voor de voeten van den verbluften landman en sprak tot dezen: «Ziedaar de losprijs voor uwen dienaar.--Volg mij, jongeling,» zeide hij tot Vertico en beiden verlieten zwijgend de herberg. Weldra sprak de jongeling met tranen in de oogen: «Ik ben u wel dankbaar, goede heer,» doch Marcus viel hem in de rede: «Daar zoo even beweerdet gij geen slaaf maar een vrij man te zijn, uw kernachtig antwoord beviel mij, zeg jongeling, hoe kwaamt gij in dienst bij uwen meester?» «Ik ben een wees,» sprak Vertico, «en werd geboren in de omstreken van Aarlen; mijn vader heb ik nooit gekend en mijne moeder stierf toen ik twaalf jaar oud was. Een vriend en buurman huurde mij als veehoeder, maar toen ook hij na eenige maanden stierf, begaf ik mij naar Tongeren, waar ik hoopte brood en bezigheid te vinden. Daar ontmoette ik mijn vorigen meester, bij wien ik veel te lijden had, want de man is aan drank en spel verslaafd.» Marcus dacht onwillekeurig aan zijne zuster, en aan haren zoon, dien hij niet had wedergevonden. «Hadt gij geene nabestaanden, die voor u zorgen of u met raad en daad konden bijstaan?» vroeg hij peinzend. «Toen ik een kind was,» antwoordde Vertico, «vertelde moeder mij dikwijls van mijn oom, die soldaat was in Italië. Moeder zeide, dat hij goed, krachtig en verstandig was. Hij heette Punto....» «Bezit gij niets, dat uwe moeder of uwen oom toebehoorde?» vroeg Marcus met van hoop kloppend hart. «Ja toch» antwoordde Vertico «eer oom vertrok, schonk hij moeder een gouden kruisje met rooden steen, het was een kleinood van waarde, dat ik, hoe nijpend de nood ook was, niet verkoopen wilde, uit eerbied voor den afwezige....» «Toon mij dat kruisje!» sprak de soldaat, die tranen in de oogen kreeg. «Sedert jaren draag ik het op het hart,» sprak de jongeling met zachte stem, «ik smeek u, heer krijgsoverste, neem het mij niet af,» en hij haalde het kleinood van onder zijn kleed te voorschijn. Bevend van ontroering nam Marcus het kruisje in de hand, herkende het en vroeg, als wilde hij een laatsten twijfel uit zijn hart wegnemen: «Hoe heette uwe moeder?» «Pruscia» stamelde de jongeling en zag tot zijn weldoener op «zij had bruine oogen en golvende haarlokken als gij. Ik weet niet waarom, heer Hoofdman, maar uw gelaat herinnert mij aan dat mijner arme moeder.» «Ik ben uw oom, Vertico,» besloot Marcus. «Hoe gelukkig ben ik u weder te vinden! Wij zullen elkander niet meer verlaten, naar onze geboortestreek terugkeeren en, als vader en zoon, vreedzame jaren slijten.» 8.--De Romeinsche Overheersching. «Wie toch hadden, hier te lande, door wouden, moerassen en heiden, die breede heirwegen aangelegd, die wij in het voorgaande verhaal leerden kennen?»--Dat waren de Romeinen.--Wel is waar deden zij zulks niet uit genegenheid voor de inwoners, maar wel opdat de krijgslieden, langs die wegen, gemakkelijk van de eene plaats naar de andere konden gaan en zij heel dikwijls paarden, wagens, oorlogstuig, voeder en voedsel moesten vervoeren. Het aanleggen dier wegen was eene weldaad voor de bevolking; de menschen kwamen meer dan vroeger met elkander in aanraking, kooplieden uit het Zuiden en elders brachten onzen voorouders allerlei zaken, waarvan deze eenvoudige lieden vroeger geen denkbeeld hadden. Hier en daar bouwden de Romeinsche ambtenaars villa's of lusthuizen, die weelderig ingericht en van tuinen, boom-en wijngaarden omgeven waren. Verscheiden vroeger onbekende voedings-en sierplanten, ooftboomen, zelfs diersoorten werden hier ingevoerd; de bevolking groeide aan, de menschen weefden wollen mantels, lijnwaad, zonden ganzen en hammen naar Italië en leerden tichels en vaatwerk bakken, glas en glazuur vervaardigen. De landbouw ontwikkelde zich vooral in het vruchtbare Haspengouw. Tongeren en Doornik zijn de vroegst bekende steden van ons land, dat, voor handel en nijverheid, zeer voordeelig gelegen was, tusschen Gallië en Germanië. 9.--De Romeinsche Villa. Gedurende de III^{de} eeuw onzer jaartelling, woonden niet ver van Borgworm, op eene mooie villa een rijk Romeinsch grondeigenaar en zijne eenige dochter Liberia. Het meisje, dat door haren vader werd aangebeden, was haar achttienden jaar ingetreden en, ten einde deze blijde gebeurtenis op waardige wijze te vieren, had de rijke Romein zijne talrijke vrienden aan een heerlijk gastmaal genoodigd. [Illustration: Romeinsche villa.] De villa was daartoe bijzonder geschikt: kostbare zijden behangsels scheidden de verschillende zalen van elkander, overal stonden zachte bedden, met kussens bedekt of met tapijtwerk behangen. Op de tafels prijkten zilveren en gouden schalen vol zeldzame en fijne vruchten en talrijke slaven en slavinnen, dragende fraaie kruiken, goten parelenden wijn in kristallen roemers en drinkschalen. De gasten, in rijke kleederen gehuld, met bloemen en juweelen versierd, hielden zich met muziek, dans en spel onledig, toen plotseling, de algemeene vreugde door eene schrikwekkende tijding werd gestoord. «De Barbaren zijn in aantocht,» riep een dienaar, die hijgend en bezweet de kamer binnenstormde. «Uren in den omtrek, hebben zij alles geplunderd en verwoest! Laten we op tegenweer bedacht zijn! Ze zijn hier dichtbij, op het terras kan men ze, in eene wolk van stof gehuld, zien naderen.» De aanwezigen waren door schrik als verlamd. Liberia en hare gezellinnen klaagden en weenden luid, de mannen zagen elkander in stomme vertwijfeling aan. «Te laat! wij zijn overrompeld!» gilde eensklaps een toesnellend dienaar en inderdaad, paardengetrappel, wapengekletter weerklonk, woeste mannen met sombere aangezichten, stoven de woning binnen. «Wij eischen voeder voor onze paarden, vleesch voor onze mannen!» schreeuwden zij in eene ruwe, vreemde taal, die geen der aanwezigen verstond en, toen de eigenaar der villa, door gebaren te kennen gaf, dat hij hen niet begreep, toen enkele der aanwezigen, genoodigden en slaven, met wapens verschenen, stormden de aanvallers door de prachtige vertrekken, scheurden de zijden behangsels af en sloegen het kostbare vaatwerk stuk. Nu werd men handgemeen; wie dapper was verdedigde zijn leven of dat zijner vrienden of meesters, wie bang was vluchtte voor de woeste aanvallers, die juweelen, muntstukken, kunstwerken roofden ... en, toen de bleeke maan haar zilveren licht over de aarde goot, waren al de bewoners der villa gevlucht, gewond of gedood. Liberia's dienaressen hadden hare meesteres behouden in een naburig bosch gebracht en de vader van het vroeger zoo gelukkige meisje, lag stervend op de kille steenen zijner voormalige feestzaal. De Barbaren stalden hunne paarden in de prachtige kamers der villa; zij slachtten het vee, dat zij in de stallen aantroffen en, daar zij niet aanstonds hout vonden, stapelden zij de kostbare meubels opeen, staken ze in brand en vormden aldus een haard, waarop zij het vleesch braadden der gedoode dieren, dat hun tot avondmaal verstrekte. 10.--Invallen der Barbaren. Voorgaand verhaal zegt ons genoeg, dat de Romeinen, de onverwinnelijke krijgslieden niet meer waren, die ten tijde van Boduognat en Ambiorix ons land overmeesterden. Langzamerhand lieten zij zich door weelde en gemakzucht verleiden en hechtten meer waarde aan feesten en uitspattingen, dan aan de verdediging van hun uitgestrekt rijk. Tot in de V^{de} eeuw bleven zij meester over ons land, maar konden niet beletten dat herhaalde malen vreemde volksstammen naar hier kwamen en groote onheilen in ons land aanrichtten. Onze voorouders beleefden een bang en treurig tijdvak van rampen en algemeene ellende. De binnendringende of voorbijtrekkende volkeren plunderden villa's, dorpen, steden, de verschrikte inwoners begroeven hunne schatten in den grond; maar velen werden gedood voor zij die weer konden opgraven. Op onze dagen nog, haalt men niet zelden, vooral langs de vroegere Romeinsche heirwegen, kruiken en potten vol muntstukken uit den grond. Zij wijzen ons den weg, door de binnendringende volksstammen gevolgd, terwijl het jaartal, dat in de muntstukken is gegrift, de oudheidkundigen bekend maakt met het tijdvak, waarin de invallen plaats grepen. De ellende was zoo groot, dat er handen te weinig waren om den grond te bebouwen, graan te zaaien en voor het vee te zorgen. Niet zelden moesten de Romeinen aan indringende volksstammen toelaten, zich als landbouwers of kolonisten te vestigen in de verlaten vlakten, waar vroeger Eburonen, Nerviers, Menapiers woonden. Wie die stammen waren, hoe zij leefden, wat zij tot stand brachten, zal het volgende verhaal u duidelijk maken. 11.--Een Frankische Knaap. Edo was vijftien jaar oud en bewoonde omstreeks de vijfde eeuw onzer jaartelling met zijne ouders en zusters, eene hofstede, die aan den oever der Schelde was gelegen. Hij was een gezonde, forsche knaap, met lange, blonde haarlokken en helderblauwe oogen, die hoopvol en stout, de wijde wereld inkeken. Vrij als een veulen sleet hij zijne levensdagen op het land, in de uitgestrekte, gezonde natuur. 's Zomers vermeide hij zich in de weiden, die zijne geboorteplaats omringden, reed te paard, baadde zich in de rivier of luisterde, gezeten in de schaduw van eeuwenoude boomen, naar de tooververhalen en sprookjes, die Bertha en Reinilde, zijne zusters, hem mededeelden. 's Winters vergezelde hij vader, ooms en neven op de jacht en achtervolgde uren lang, reebok of hert, wolf of everzwijn. Edo leerde met de wapens omgaan en wenschte vurig op te groeien tot een krachtig man, die alle andere in vlugheid en behendigheid zou overtreffen. Zijne moeder, eene krachtige vrouw, deelde in dat verlangen: «Mijn zoon» sprak zij, «weldra zal ik u de framei[3] schenken, waarmede uw grootvader tegen de vijanden van ons volk te velde trok en u zijn veelkleurig schild aan den arm hangen.» «Ik geef u mijne francisca[4], mijn kostbaren halsband en fraaien mantelhaak» zeide de vader. «Wij weven u een prachtigen, gekleurden mantel» voltooiden Bertha en Reinhilde, want zij waren fier op haar jongen broeder. Op zekeren avond was de geheele familie in de woonhalle vergaderd, de koeien loeiden in de stallen, die aan het huis paalden, de groote hond liep van Reinilde naar Bertha en een knetterend vuur brandde in den haard. Men zong aloude krijgsliederen, men dronk schuimend bier en vader verhaalde de roemrijke daden van Walther, den voorvader en held der familie, die zich met andere Franken aan de oevers der Schelde gevestigd had. Edo luisterde met aandacht en 's nachts droomde hij heerlijk: Prachtig uitgedoscht, van schitterende wapens voorzien, trok hij, op een brieschend paard gezeten, ten oorlog. Hij zong woeste krijgsliederen, versloeg honderden vijanden en weerde met zijn schild, de slagen der vreemde krijgslieden af. Maar zie! daar stiet een vijand hem op het onverwachts zijne speer in de borst. Edo viel badend in zijn bloed neder, hij sloot de oogen en dacht te sterven, toen ... o wonder! eene sneeuwwitte zwaan hem opnam en hem naar het Walhalla[5] voerde, tot vlak voor den troon van Odin, den oorlogsgod. Odin begroette den jongen held met minzaamheid en sprak: «Mijn zoon, gij zijt waardig in mijn gevolg opgenomen te worden; hier, in mijn godenverblijf, onder mijne leiding, zult gij uwe krijgsopvoeding voltooien. Later zult gij mij vergezellen als ik tegen de reuzen te velde trek....» Edo ontwaakte en eenige jaren later werd zijn droom gedeeltelijk verwezenlijkt. Met de Franken rukte hij naar het Zuiden en onder aanvoering van vorst Hlodio bereikte hij de stad Doornik. Hier vielen de Franken de Romeinen aan, overwonnen hen, namen Kamerijk en Atrecht in, bereikten de oevers der Somme en zetten zegevierend hunne tochten voort. 12.--De Franken. [Illustration: Frankisch opperhoofd.] Willen wij trachten aan 't voorgaand verhaal eenige geschiedkundige gebeurtenis vast te knoopen? 's Avonds bij het knetterend haardvuur gezeten, verhaalt Edo's vader de heldendaden zijner voorouders, die, van de Romeinen verlof kregen zich als landbouwers of kolonisten in Toxandrië (de Kempen) te vestigen. Van de Kempen richtten zij zich naar de oevers van Lei en Schelde, naar de vruchtbare gouwen van Midden-België. Het Zuid-Oosten van ons land was, met zijne dichte wouden, hun geruimen tijd ontoegankelijk, terwijl de Ardennen met hunne naakte bergtoppen en met bosch begroeide hellingen, hen weinig aanlokten. De Franken bezaten toen nog geene steden, maar leefden op het land, in hoeven, met moestuinen, ooftboomen, grasperken. Die hoeven waren door hooge hagen ingesloten en voorzien van stallen voor paarden en vee, bergplaatsen voor hooi, stroo, graan. Dunkt u niet, dat deze hoeven, in vele opzichten, op de hoeven onzer hedendaagsche Vlaamsche boeren geleken? De woningen der Franken waren wel is waar van hout, maar koningen en opperhoofden bezaten soms wel een steenen huis «sale, seele, halle» genaamd. [Illustration: Frankische vrouw.] Vandaar Swevezele in West-Vlaanderen, Herzele in Oost-Vlaanderen, Liezele in de provincie Antwerpen, Wilzele in Brabant. Nog andere plaatsnamen vooral in Laag-en Midden-België, herinneren ons aan de Franken: Bornhem[6] bij de stad Mechelen, Cureghem in Brabant, Lovendeghem, Sotteghem in Oost-Vlaanderen, Anseghem bij Kortrijk in West-Vlaanderen, enz. De Franken hadden koningen; de oudste, die de geschiedenis ons leert kennen is Hlodio, die het land van Doornik en dat van Kamerijk innam. Later trof men ook Frankische koningen aan te Keulen, en te Tongeren. Herinnert gij u dat Edo's vader, ja zelfs zijne moeder hunnen zoon schoone wapens beloofden? Onder de Franken waren uitmuntende smeden, ook vervaardigden zij juweelen en aarden vaatwerk. Niet zelden ontdekt men, in onze dagen, in ons land, Frankische graven, waarin wapens, juweelen en andere voorwerpen gevonden worden. Men bewaart die in musea. Het museum van Brussel is rijk aan voorwerpen uit het Frankisch tijdvak. Het volgende verhaal zal u de Franken nog beter leeren kennen. 13.--Grimbald en Bertolf. «Neen Grimbald» sprak Bertolf tot zijn rijken buurman, «neen, mijn paard wil ik u niet verkoopen. Ik zelf richtte het af, verleden zomer nog voerde het mij ten strijde en hielp mij de vijanden van ons volk overwinnen, het werd mij een trouwe vriend, van wien ik niet meer scheiden kan.» Grimbalds gelaat werd somber. De man was jaloersch op Bertolf die, ofschoon veel armer dan hij, door elkeen werd gewaardeerd om zijn aangenaam karakter, zijne bekwaamheid. Bertolf was een uitmuntend landbouwer, een bedreven jager, een flink ruiter die, sedert hij met zijn schrander paard, den onverwinnelijken Sleipnir, te velde trok, zelfs door graven en andere hooggeplaatste lieden, met achting werd bejegend. Grimbald was rijk, hij bezat schoon huisraad, mooie runderen, talrijke zwijnen, maar de menschen hielden niet van hem; hij was boosaardig, wraakzuchtig en had zich, in meer dan één geval, op wreede en hartlooze wijze gedragen. Somber en dreigend verliet hij de woning van Bertolf en niet zoodra was hij de haag voorbij of hij balde de vuisten en grinnikte spottend: «Die weigering zult gij mij duur betalen!» Hij verzonk in gepeinzen, bereikte het elzenboschje, dat aan den oever der beek gelegen was, verborg zich in het struikgewas en hield zich stil als de boschkat, die de duisternis afwacht om hare prooi aan te vallen. Langzaam, zeer langzaam spreidde de nacht haar floers over het aardrijk; tot driemaal toe hief de boschuil zijn onheilspelend gefluit aan. Grimbald verliet zijne schuilplaats en keerde naar Bertolfs woning terug. Hij brak door de haag, kroop op handen en voeten naar den paardestal.... Eenige tijd verliep en als een moordenaar sloop hij naar het elzenboschje terug. Plotseling drong de maan door de duisternis en wierp haar weifelend licht op den boosdoener. Hij bemerkte twee mannen, die onbeweeglijk en sprakeloos, in den stillen zomernacht, aan den oever der beek zaten te visschen. Grimbald schrikte en, als ontwaakte zijn geweten, vluchtte hij, over weiden en velden, over heggen en struiken, in de richting zijner woning. De visschers echter hadden den man bemerkt; zij ook schrikten, maar zeiden: «Wat kwaad bedreef de man, die als een laffe moordenaar van hier wegvlucht?» Niet langer echter dachten zij over het gebeurde na; zij hernamen hunne bezigheid en, zoodra het eerste morgenrood het Oosten kleurde, begaven zij zich naar de hoeve van Bertolf. «Wij zullen onzen vader met onze mooie vangst verrassen» zeiden zij onderweg, want het waren Bertolfs zoons. Het was klaar dag toen zij aan de houten deur der woonhalle klopten en hun vader, die altijd vroeg op de been was, opende. Hij was bleek en beefde aan al zijne leden. De jongelingen schrikten: «Een ijselijke moord is hier dezen nacht gepleegd,» sprak Bertolf met sidderende stem: «Mijn edel paard ligt dood, badend in zijn bloed. Het mes eens moordenaars heeft het arme dier doorstoken en de misdaad werd een paar uren geleden gepleegd. Komt kinderen, vergezelt mij naar het tooneel der slachting.» Sprakeloos volgden de zoons hun bedroefden vader. In den stal lag de arme Sleipnir levenloos op den grond; de kloeke Bertolf, de oorlogsheld, weende als een kind. Hij boog zich over het doode lichaam en, als wilde hij het arme dier tot het leven terugroepen, streek hij snikkend zijne ruwe hand over de gitzwarte manen van het slachtoffer. De zoons trachtten hunnen vader te troosten en ... juist toen de jongste hem wilde naderen, struikelde hij over een voorwerp, dat op den grond lag. Hij raapte het op, beschouwde het eene wijl en sprak binnensmonds: «Een mantelhaak! een kostbare mantelhaak! Vader, wien behoort dat voorwerp?» vroeg hij toen. Bertolf nam den mantelhaak in de hand, bezag hem aandachtig en riep: «Dit voorwerp behoort den rijken Grimbald! Gister avond bood hij het mij met andere kostbare voorwerpen aan, in ruiling voor mijn armen Sleipnir.» De zoons keken elkander aan en na eene poos sprak de oudste: «Dezen nacht vluchtte Grimbald als een gemeene dief door het elzenboschje. Mijn broeder en ik herkenden hem duidelijk. Hij is de moordenaar. Waarschijnlijk pleegde hij zijne laffe daad in haast en gejaagdheid en bemerkte niet, dat hij in den stal, zijn mantelhaak verloor. «Die booswicht! die moordenaar!» kreet Bertolf «hij zal boeten voor zijne laffe daad» en, van toorn blakend, verliet hij den stal, gevolgd door zijne beide zoons. 14.--De Salische Wet.[7] Wat stond den armen, bedroefden Bertolf thans te doen? Zich wreken op Grimbald? Hem aanvallen, bevechten, dooden? Dat kon niet! De Franken waren geene wilden; zij hadden gebruiken, wetten, rechters en voor deze laatsten zou Bertolf den moordenaar dagen. Nog bij de Franken der V^{de} eeuw werd de rechtspleging uitgeoefend door vrije mannen, onder voorzitterschap van een gekozen of erfelijk hoofd. Deze rechtbank echter zetelde niet zoo als bij ons in een huis of paleis, maar in de open lucht, in een bosch of onder een alleen staanden boom. Een in den grond bevestigd schild, duidde de plechtigheid der vergadering aan en een kring, gevormd door een gespannen koord, scheidde de rechtsprekenden van de menigte. Binnen den kring waren scarnen of banken geplaatst, meestal vier, voor den voorzitter en zijne bijzitters, voor den aanklager, voor den beschuldigde. Verstaat gij thans, waarom men heden nog zegt: iemand voor de vierschaar (vier scarnen) dagen? Grimbald, de lafhartige werd veroordeeld tot het betalen eener aanzienlijke geldboete. Een deel der boete, het weergeld, kwam aan Bertolf, een ander deel, het vredegeld, werd in de schatkist gestort. Waren de gebruiken der Franken opgeteekend of geschreven? In den beginne natuurlijk niet, doch later, toen zij zich in ons land vestigden en met de Romeinen in aanraking kwamen, lieten zij door geleerde mannen het oude volksrecht opteekenen. Men noemt het: de Salische Wet. 15.--Van een Koning en eene Prinses. Het kan meer dan duizend jaren geleden zijn, dat in een ver land, eene prinses leefde, die zeer ongelukkig was. Haar vader was dood, vermoord, zegde men, door haren oom, die een boos mensch was. De arme prinses had veel verdriet en weende bitter, en haar booze oom gebood haar de stad Genève te gaan bewonen. Daar leerden de menschen haar weldra liefhebben; want, zij was zacht en schoon en hielp de arme lieden, zooveel zij maar kon. Zulks vernam een machtig koning, die, aan het hoofd zijner krijgslieden, groote overwinningen had behaald. Zijne gezanten vertelden hem zooveel goeds van de prinses, dat hij wenschte haar tot vrouw te nemen. Dit voornemen deelde hij mede aan zijnen vriend en vertrouweling, Aurelius. Hij verzocht hem zich in het geheim naar Genève te begeven en er zijn verlangen aan de prinses bekend te maken. De vriend begaf zich op weg en nam den ring zijns meesters mede, maar, ten einde geen argwaan op te wekken, kleedde hij zich als bedelaar. Den staf in de hand en den knapzak op den rug, bereikte hij de woning der prinses, die, zeer gastvrij zijnde, den vreemdeling in hare woning opnam. Terwijl zij hem, in tegenwoordigheid harer dienaressen, de voeten wiesch, sprak hij met gedempte stem: «Jonkvrouw, ik wensch met u een onderhoud te hebben.» De prinses deed alsof zij den bedelaar niet hoorde, maar 's avonds het zij hem roepen en vroeg wat hij verlangde. «Jonkvrouw,» sprak hij, «de koning, mijn meester, zendt mij tot u, hij wenschte u, naast zich, als koningin op den troon te plaatsen en gaf mij, als bewijs zijner vereering, dezen prachtigen ring voor u mede.» [Illustration: Gallië] De prinses, zeer gevleid over het aanbod des konings, aanvaardde den ring en antwoordde: «Ik schenk u eene beurs met honderd goudstukken, doch verzoek u aanstonds tot uwen meester weder te keeren. Zeg hem, dat hij zonder uitstel gezanten zende naar mijnen oom om zijne toestemming tot ons huwelijk te vragen. Dat hij niet drale; want, als Aridius, de raadsheer van mijnen oom vóór dien tijd uit Konstantinopel terugkeert, dan zal hij hem tot weigeren aanzetten. Aurelius vertrok, maar toen hij Orleans, zijne verblijfplaats, naderde, ontmoette hij een bedelaar, die hem een eind weegs vergezelde. Aurelius was moede en legde zich onder eenen boom te slapen, en ondertusschen stal de bedelaar de beurs met de honderd goudstukken der prinses. Aurelius ontwaakte, bemerkte den diefstal, spoedde zich huiswaarts en gelastte zijnen dienaren den dief na te zetten. Zij achterhaalden en brachten hem voor hunnen meester, die den ontrouwen reisgenoot drie dagen lang stokslagen liet geven en hem daarna losliet. Nu spoedde Aurelius zich tot zijnen heer en koning en gaf hem verslag van zijne reis. De koning zond gezanten naar den oom der prinses, om hem de hand zijner nicht te vragen. De oom durfde niet weigeren en gaf zijne toestemming tot het huwelijk. De prinses pakte hare juweelen en andere kostbaarheden bijeen, steeg in eene draagkoets en begaf zich met de gezanten op weg naar den koning. Na een paar uren echter zeide zij tot hare geleiders: «Wij reizen veel te langzaam, ik verkies uit de draagkoets te stappen en den weg te paard af te leggen.» De gezanten voldeden aan den wil der prinses en dat was zeer gelukkig; want, Aridius, van zijne reis naar Konstantinopel teruggekeerd, en het gebeurde vernemende, sprak tot den oom: «Gij handeldet verkeerd, niet zoodra zal uwe nicht eene machtige koningin wezen, of zij zal wraak nemen over den dood haars vaders en u den oorlog verklaren. Zend haar zonder uitstel krijgslieden achterna, met bevel haar hier terug te brengen.» En, de oom, deed zooals Aridius zeide. De krijgslieden vertrokken, maar onderweg vonden zij enkel de ledige draagkoets, met den schat van de prinses. Deze laatste had, na eene voorspoedige reis, het land van den vreemden koning bereikt. Hier trad zij met hem in het huwelijk en leefde lang en gelukkig. 16.--Hlodwig en Clotildis. «Jammer» zegt een mijner lezers, «dat voorgaand verhaal een sprookje, en in werkelijkheid niet gebeurd is.» Een grond van waarheid echter bevat het; want, onze prinses heette Clotildis, leefde in de V^{de} eeuw onzer tijdrekening en haar oom was de koning der Burgonden[8]. De koning, die haar tot vrouw nam, was Hlodwig, beroemde Frankische vorst. Deze had het rijk der Franken aanmerkelijk uitgebreid. Door list of geweld overwon hij de koningen van Tongeren en Kamerijk, verder den romein Siagrius en breidde zijn rijksgebied uit tot aan de Loire, in Frankrijk. Burgonden en Franken leefden niet altijd op vredelievenden voet met elkander, daarbij was de V^{de} eeuw een tijd van ruw geweld, oorlog en tweedracht. Niet zelden werden in Gallië de oogsten vernield door ruwe krijgslieden, die akkers en wijngaarden vertrapten, kudden roofdden en menschen wondden en doodden. In dien tijd waren de meeste Franken nog heidenen, maar in Gallië trof men talrijke christenen aan. In de V^{de} eeuw reeds waren hunne bisschoppen invloedrijke personen, die door prinsen en koningen werden geëerbiedigd. Een der beroemdste is Remigius, bisschop van Reims. Clotildis was eene christin. Haar gemaal Hlodwig behaalde roemrijke overwinningen in Gallië, en versloeg de Romeinen en Alemannen (496). De zachtzinnige Clotildis had grooten invloed op Hlodwig. Na zijne overwinning op de Alemannen verzaakte hij de goden van zijn volk en besloot Christen te worden. In 497 werd de vorst gedoopt te Reims, eene zeer oude Gallische stad, waar de plechtigheid van den doop des konings met ongemeenen luister gepaard ging. Geschiedschrijvers verhalen, dat de straten van Reims prachtig waren versierd, dat kostbare behangsels de gevels der huizen bedekten en gouden en zilveren wierookvaten in de kerken geurden. Een aanzienlijke stoet begeleidde den koning naar de hoofdkerk; hij was omringd door zijne familieleden, vergezeld van den bisschop Remigius en gevolgd door eene schaar priesters in sneeuwwit gewaad, die lofliederen ter eere Gods aanhieven. De bekeering van Hlodwig was de gewichtigste gebeurtenis van dien tijd. Hlodwig breidde zijn rijk aanmerkelijk uit. Hij overwon de Westgothen, bij Poitiers en maakte zich meester van zuidelijk Gallië tot aan de Pyreneeën. Hij stierf in 511. 17.--Amandus. Toen, in de VII^{de} eeuw, Dagobert, een afstammeling van Hlodwig regeerde, leefde in Aquitanië[9] een zeer rijk paar, dat maar éen zoon had, Amandus genaamd. Dien jongen lieten de ouders in den Christelijken godsdienst opvoeden en in alle toen bekende wetenschappen onderwijzen. Amandus groeide op tot een zeer ontwikkeld en geleerd man en mocht hopen in zijn geboorteland tot hooge waardigheden op te klimmen. Hij begeerde echter eer noch roem en besloot Christen zendeling te worden. Hij reisde naar de oevers der Schelde, waar de inwoners aan den Germaanschen godsdienst getrouw waren gebleven. Vergezeld van enkele geloofsgenooten bereikte hij de plaats, waar Lei en Schelde samenvloeien, ongeveer waar zich heden de stad Gent bevindt. In dien tijd echter was de landstreek woest en bar, en de inwoners namen tegenover Amandus eene vijandige, zelfs dreigende houding aan. Zulks schrikte zijne vrienden af; zij verlieten hem, op twee na, die noch voor ontberingen, noch voor bedreigingen terugdeinsden. Langzaam, zeer langzaam, verminderde het wantrouwen der bevolking. Eenige, en later een groot aantal menschen bekeerden zich tot den nieuwen godsdienst. Omstreeks het jaar 631 bouwde Amandus eene kerk, die heel waarschijnlijk van hout was, een kegelvormig dak bezat en met stroo was gedekt. Rondom deze kerk vestigden zich geloovigen, leerlingen en volgelingen van Amandus. Dit was de oorsprong der abdij van Sint Bavo. Waarom zij aldus werd genoemd, zult gij in het volgend verhaal vernemen. 18.--Sint Bavo. In Haspengouw woonde toen een zeer rijk en voornaam heer, Bavo genaamd. Met vorsten was hij verwant en hij leefde gedurende langen tijd enkel voor wereldsche genoegens. [Illustration: Doopkapel van Sint Macharius (1179), in de abdij van Sint Bavo.] Het voorbeeld van enkele zijner familieleden en vooral dat van Amandus bracht hem tot inkeer. Bavo besloot zijn leven aan den godsdienst te wijden. Hij deed afstand van weelde en wereldsche genoegens, onderscheidde zich door zijne milddadigheid en toefde geruimen tijd in de abdij, gesticht door Amandus. Hij schonk haar rijkdommen en uitgestrekte landerijen. Na zijnen dood, in 654, werd de abdij naar zijnen naam genoemd. Vele rijke mannen en vrouwen schonken, in navolging van Bavo, gronden, bosschen, weilanden, vijvers, aan de abdij, die langzamerhand rijk werd. [Illustration: Fragment van een Romaansch klooster.] Weldra was de houten kerk door eenen steenen kerk vervangen; een klooster werd gebouwd waarin zich de cellen der monniken bevonden, talrijke bijgebouwen werden opgetrokken: schoollokalen, molen, brouwerij, smis, werkplaatsen voor handenarbeid, stallingen, schuren. In het omliggende strekten zich tuinen, weiden en boomgaarden uit; want, de monniken bebouwden de velden en ontgonnen de woestenijen. De abdij van Sint Bavo was de eenige niet, die door den heiligen Amandus werd gesticht. Op den Blandinusberg, stichtte hij de Sint Pieters-abdij, die op hare beurt zeer bloeiend werd. Gedurende de VII^{de} eeuw werden op verscheidene plaatsen van ons land, vrouwen-en mannenkloosters gesticht, in wier nabijheid zich niet zelden landbouwers en ambachtslieden vestigden. Verscheidene dorpen en steden hebben aan abdijen hun ontstaan, hunne ontwikkeling of hunnen bloei te danken. Bergen, Nijvel, Andenne, S^t Ghislain, Stavelot, Lobbes, Zinik, Fosse, S^t Hubert, Moustier-s/Sambre, Marchienne, Denain. Aan de bekeering onzer voorouders tot den Christelijken godsdienst arbeidden niet alleen Sint Amandus maar ook in het Scheldedal Sint Eligius +659; in het Maasdal, Sint Remaclius +668. In het begin der VIII^e eeuw bekeerden Sint Lambertus en anderen, de laatste heidenen van Kempenland, Brabant, Ardennen. 19.--Het Wandelend Woud. Het was een koude najaarsdag; de zwaluwen waren naar verre streken vertrokken, de wind huilde en plasregens maakten, in het vruchtbare Haspengouw, den vetten kleigrond week en glibberig. In de woonhalle eener groote Frankische villa zaten drie vrouwen, die zich met handwerk onledig hielden. De oudste, eene zestigjarige, droeg eenvoudige grove kleederen en was druk aan het vertellen, terwijl hare twee gezellinnen, mooie jonkvrouwen met zachte, ernstige oogen, zwegen en van tijd tot tijd treurig en als gejaagd, elkander aanstaarden. De oudste vrouw, Machteld, was de dienstmaagd der jonkvrouwen die, naar hare kleeding en manieren te oordeelen, tot eene zeer hooggeplaatste familie behoorden. De oude Machteld ondertusschen vertelde: «Childebert, koning van Austrasië[10], verklaarde den oorlog aan Fredegonde, de booze koningin van Neustrië[11]. Deze stelde zich aan het hoofd van hare krijgslieden, vertrok en bereikte de stad Brennacum[12], waar zij vernam, dat het leger van Childebert talrijk was en haar, op bepaalden dag en uur, slag zou leveren.» De booze, doch krachtdadige vrouw, de nederlaag vreezende, verzon eene list: «Dezen nacht» sprak zij tot hare krijgslieden, «zullen wij onzen tocht voortzetten; gij moet brandende fakkels aansteken, groene takken van de boomen hakken, die medenemen en schelletjes vastmaken aan den hals der paarden. Bij het krieken van den dag zullen wij onze vijanden aanvallen en ze gemakkelijk overwinnen.» En de krijgslieden volbrachten het bevel der koningin. Met hunne lange zwaarden hakten zij de groene takken der boomen af, hingen rinkelende belletjes aan den hals hunner paarden en, toen zij, na dezen arbeid oprukten, vormden zij een wandelend woud dat, van de helling der heuvels in de vlakte afdaalde. Een schildknaap in het kamp van Childebert zeide: «Wat wonder gebeurt hier! Een woud verrijst op de plaats waar zich gisteren nog naakte velden uitstrekten!»--Zijn aangesproken gezel lachte en antwoordde: Slaapt of droomt gij? Hoort gij de schelletjes niet onzer paarden, die hier dichtbij aan het grazen zijn?» Maar de soldaten van Fredegonde bliezen op hunne oorlogstrompetten, vielen de Austrasiërs aan, doodden er velen en joegen de anderen op de vlucht. Zegevierend zette Fredegonde haren tocht voort tot aan Reims, en plunderde de heele landstreek....» Hier onderbrak Begga het verhaal van Machteld en sprak: «Altijd oorlog, altijd bloed en moord!» waarop Geertrui, hare zuster, vervolgde: «Staak uw verhaal, Machteld», het stemt mij al te droevig. De ooievaars zijn vertrokken, de wegen zijn slecht en onveilig en onze vader, Pepijn, die in het voorjaar tegen de Friezen[13] te velde trok, is nog niet teruggekeerd.» De oude Machteld schudde het hoofd en sprak vastberaden: «Uw heer vader, jonkvrouwen, zal niet lang meer toeven. Hij is niet alleen de beste mensch maar ook de meest bedreven krijgsman van Austrasië. Geen Fries, hoe dapper ook, is tegen hem opgewassen, Pepijn zal den roem der Franken handhaven en onze gouwen tegen de invallen der vreemde krijgers weten te beschutten.» «Mocht gij waarheid spreken» zuchtte Begga. «Gisteren nog heb ik God beloofd dat, zoo mijn vader ongedeerd terugkeert, ik Hem in het hier dichtbij gelegen woud, een fraai bedehuis zal laten oprichten.» «En ik beloofde den Heer een kostbaar altaar, dat ik behangen zal met borduursels, eigenhandig door mij vervaardigd,» zeide Geertrui. De beide meisjes bogen het hoofd en zwegen, terwijl de getrouwe Machteld, die de treurige jonkvrouwen niet meer storen durfde, zuchtte en de oogen van haar werk niet meer ophief.» Eene pijnlijke stilte heerschte in het vertrek, terwijl daarbuiten de wind bedaarde en de regen niet langer nederviel.... Eensklaps weergalmde een krachtig hoorngeschal door de wijde vlakte. De vrouwen sprongen op en riepen met blijde verrassing: «De hertog! onze heer! onze vader is daar!» In hoopvolle verwachting, haastig, hijgend, verlieten zij de woonhalle, gevolgd door eene talrijke schaar dienaars die, evenals zij, het opwekkend hoorngeschal hadden gehoord en den lang verwachten heer en meester wenschten te begroeten. Weldra verscheen hij aan de houten poort der villa, te paard gezeten, de wapens in de hand en gevolgd door eene machtige schaar krijgslieden die, ten teeken van zege, met hunne wapens op hunne schilden sloegen, terwijl de dienaars en dienstmaagden, alsmede de juichende jonkvrouwen in de handen klapten en, uit volle borst «Heil Pepijn! heil onzen hertog!» riepen. 20.--De Zonen van Hlodwig. Na den dood van hunnen vader, in 511, verdeelden de zonen zijn rijk. Zij en hunne afstammelingen breidden de macht der Franken zuidwaarts in Burgondië en oostwaarts in Germanië uit. De zonen en afstammelingen van Hlodwig waren gedurig met elkander in twist. De vertelling van het «Wandelend Woud» herinnert aan die bloedige, vaak gruwelijke worstelingen, tusschen de leden eener zelfde, koninklijke familie. Ten gevolge dier twisten verzwakte het gezag der Frankische koningen aanmerkelijk. Zij bleven niet langer de ruwe, kloeke strijders, die wij vroeger, dorstend naar roem en buit, te velde zagen trekken. Misschien wel ondergingen zij, in Gallië gevestigd, den invloed van het zachte klimaat en den vruchtbaren bodem.... Niet zelden geeft men hun den leelijken naam van «Luie of Vadsige koningen.» Of zij dien verdienden zal ik hier niet beslissen. Pepijn, bijgenaamd van Landen, behoorde tot een aanzienlijk geslacht; hij woonde in Haspengouw, waar hij uitgestrekte landgoederen bezat. Die rijkdommen, gij vermoedt het licht, waren van groote beteekenis, bij een volk, dat schier uitsluitend van den landbouw leefde. Evenals andere beroemde vrouwen harer familie onderscheidden Geertrui en Begga zich door hare vroomheid. Begga stichtte de beroemde abdij van Andenne aan de Maas, terwijl de nagedachtenis van Geertrui heden nog te Nijvel in Brabant wordt geëerd. Beide vrouwen werden, na haren dood, door de Kerk heilig verklaard. Wat Pepijn betreft, hij werd, na zijnen roemvollen tocht tegen de Friezen, door koning Lotharius II verheven tot het ambt van Majordomus of hofmeier. Nu was hij de hoogste hof-en staatsdienaar. Hij bestuurde de landgoederen des konings, die zeer talrijk en uitgestrekt waren, en voerde de krijgslieden aan. Die taak was niet gemakkelijk, maar moedig en vastberaden, volbracht hij haar, tot aan zijnen dood, in 647. De zoon van Begga, Pepijn van Herstal bekleedde in 687 de waardigheid van Majordomus. Hij verbeterde het Frankische leger en breidde zijne heerschappij uit over onderscheiden Germaansche volken. Zijn zoon, Karel Martel, werd door zijne overwinning op de Mooren, de redder van de Christenheid. Intusschen was het koningschap der Merovingers[14] zóo onbeduidend geworden, dat de zoon van Karel Martel, Pepijn de Korte (741-768) na de zege te hebben behaald in den strijd tegen deSaksers in Germanië en tegen de Longobarden in Italië, zich niet ontzag den laatsten Merovinger in een klooster te plaatsen en zelf den troon te beklimmen. Dit gebeurde in 752. In het volgende verhaal zullen wij kennis maken met Karel, bijgenaamd den Grooten, den vermaarden zoon van Pepijn. 21.--Van eenen armen, kleinen Zanger en een grooten Keizer. Er was eens een stokoud moedertje, dat, met haren kleinzoon Engel, een tienjarigen knaap, eene kleine, lage hut bewoonde, vlak aan den oever der Schelde, dichtbij de abdij van Sint Bavo, te Gent. Engel had een stemmetje, zoo helder als kristal; de jongen deed dan ook, dag in, dag uit, niets dan zingen. In huis, aan den oever der rivier, in het woud, op de weide, liet hij de eenvoudige volksliederen weerklinken, die herders en herderinnen, knapen en meisjes hem leerden, als zij bloemen plukten of hout sprokkelden. De heeren der abdij kenden Bertilia en haren kleinzoon en, toen de oude vrouw, op zekeren stillen zomeravond voor eeuwig insliep, ontfermden zij zich over de wees en besloten voor zijne opvoeding te zorgen. Zij onderwezen den knaap in het kerkgezang en in de Latijnsche taal en Engel, die vlug van begrip en leerzaam was, werd een uitmuntend kerkzanger. Op zekeren dag had in de abdij van Sint Bavo eene plechtige gebeurtenis plaats. Karel, koning der Franken, keizer van het Westen, die de oevers der Noordzee wilde bezoeken, stapte af in de abdij en genoot in de kerk eene luisterrijke ontvangst. Het bedehuis was met kostbare draperieën behangen; gouden wierookvaten geurden, heerlijke Halleluja's weerklonken. Engel zong ter eer van den vorst eene prachtige hymne die, op al de aanwezigen een diepen indruk maakte en niet het minst op den keizer die, behalve een groot krijgsman en vroom Christen, ook een bewonderaar was van de gewijde toonkunst. Na de plechtigheid liet Karel zich den jongen zanger voorstellen, die hem, om zijn innemend voorkomen en bescheiden manieren, zóo beviel, dat hij besloot Engel naar zijn paleis te zenden, waar hij, onder leiding van Italiaansche meesters, zijne muzikale opleiding voltooien zou. De keizer zette zijne reis voort. De abt, die door Karel met eene dringende zending naar Aken was belast, zou ook den zanger naar de stad geleiden. De keizer had een twintigtal gewapende mannen ter beschikking gesteld van de reizigers, die weldra, vergezeld van een tiental geestelijken en eenige dienstknechten, vertrokken. De reis van Gent naar Aken, die wij heden per spoor, in eenige uren afleggen, duurde in dien tijd verscheidene dagen. De abt volbracht haar, gezeten in eene draagkoets, terwijl de lieden van zijn gevolg te paard, te voet, in wagens, achteraan kwamen of vooraan reden. De tocht was niet eentonig en overal genoten de reizigers het beste onthaal; reeds in den namiddag van den eersten dag, kwam de _Centgraaf_[15] hen te gemoet. Hij begroette den abt en verzocht hem den nacht onder zijn dak te willen doorbrengen. Dit vriendelijk aanbod werd dankbaar aanvaard en 's anderendaags, heel vroeg in den morgen, vertrokken uit de woonhalle van den gastheer twee boden te paard, om de bewoners van een klooster, dat op zes uren afstand lag, te verwittigen, dat de reizigers er tegen den avond zouden aankomen; want, in dien tijd waren kloosters en abdijen de plaatsen, waar reizigers van aanzien, abten, bisschoppen, hertogen, zelfs koningen werden geherbergd. In Haspengouw vertoefden Engel en zijne reisgenooten eenige uren op de villa van eenen graaf, waar hun een groot gastmaal werd aangeboden. Niet ver vandaar bezochten de reizigers een landgoed van den keizer en bewonderden het vernuft van den grooten man die, wat veeteelt en tuinbouw betreft, met groote kennis van zaken handelde. Op zijne domeinen, werden voedingsgewassen en artsenijplanten gekweekt, zelfs meekrap, die tot het verkrijgen van verfstof werd gebezigd. Tal van vruchtboomen, verschillende soorten van appels, peren, pruimen, perziken groeiden in zijne tuinen. Op twee uren afstand van Maastricht ontmoette de karavaan den _Zendgraaf_, een vriend van den abt. Hij was vergezeld van een talrijk gevolg. De _Zendgraaf_ was een aanzienlijk en ervaren man; hij bereisde het Land om overal een wakend oog te houden en de rechten en wetten van den keizer te doen eerbiedigen. Hij bracht zijnen vriend tot aan Maastricht en hier rustte men gedurende een geheelen dag. De stad was toen zeer bloeiend; er lag eene brug over de Maas en talrijke booten beladen met koopwaren, wijn, graan en andere levensmiddelen voeren op den breeden stroom. Engel had in de laatste tien dagen zeer veel gezien en geleerd en nochtans wenschte hij vurig de stad Aken te leeren kennen, en er zijne muzikale opleiding te voltooien. * * * * * Eindelijk braak het lang gewenschte oogenblik aan en onze reizigers mochten de beroemde stad binnentreden. Engel oordeelde haar zeer «prachtig» en stemde ten volle in met de inwoners, die Aken een tweede Rome noemden. Het verkeer was er levendig, men trof er een ruim plein aan met prachtige huizen, bewoond door prinsen en hertogen. De stad was een schouwburg rijk, ook verscheidene badhuizen en een heerlijk paleis, waar Karel niet zelden den winter doorbracht. De abt van Sint Bavo stelde Engel voor aan den Italiaanschen meester, onder wiens leiding de jonge zanger studeeren zou en, eer hij vertrok, sprak hij Engel in dezer voege toe: «Mijn zoon, ik stel vertrouwen in u, werk en studeer naarstig; als ik hier den landdag hoop bij te wonen, wil ik van uwe meesters en van onzen doorluchtigen keizer niets dan goeds over u vernemen.» Engel beloofde zijn best te doen; hij studeerde dan ook veel en voldeed dermate zijnen nieuwen meester, dat deze besloot den jongen zanger ter gelegenheid van het verjaringsfeest van de kroning des keizers, in de kapel van het paleis te laten zingen. Karel de Groote van zijne reis teruggekeerd, woonde met zijn gevolg, de kerkelijke plechtigheid bij en, toen Engel zijn gezang aanhief, wist hij er zooveel dankbaar gevoel, zooveel kunst in te leggen, dat al de aanwezigen er door getroffen waren. [Illustration: Mannelijke kleederdracht (IX^e eeuw).] Karel wenschte meester en leerling geluk en besloot den jongen zanger aan zijn hof te verbinden. Schier elken dag zong nu Engel in de kapel van het paleis, een der schoonste bedehuizen der IX^{de} eeuw en leerde meer en meer den grooten man waardeeren, die door zijne tijdgenooten zoo hoog werd geroemd. De keizer was zeer werkzaam; het grootste deel van zijnen tijd wijdde hij aan het welzijn zijner onderdanen. Wel is waar liet hij de verschillende volken, waarover hij regeerde, in het bezit van hunne eigenaardige instellingen en wetten, maar hij trachtte toch eenheid in zijn bestuur te brengen en daartoe vaardigde hij onderscheidene besluiten uit, die men capitulariën, noemt. Niet zelden liet hij, na een dag ernstigen arbeid en studie, Engel bij den maaltijd ontbieden om te zingen; als er geene muziek gemaakt werd, deed de vorst zich iets uit de geschiedenis der Oudheid voorlezen, of iets uit de werken van den heiligen Augustinus, dien hij bijzonder hoogschatte. Engel ontmoette aan het hof den geleerden Alcuinus, een Angelsaksischen monnik, ook wel den geschiedschrijver Paulus Diaconus, den taalkundige Pieter van Pisa, Eginhard, die Karels geschiedenis schreef, en anderen meer. De jonge zanger, die wenschte zich te volmaken in de kennis der Latijnsche taal, kreeg verlof van den keizer om de lessen bij te wonen aan de hofschool, waarin de kinderen van den vorst en de zonen der rijksgrooten onderricht ontvingen. [Illustration: Vrouwelijke kleederdracht (IX^e eeuw).] De maand Mei brak aan en de lang gewenschte landdag, waarop Engel den abt van Sint Bavo zou terugzien, naderde. Het hart van den jongeling klopte van blijde verwachting en op den bepaalden dag trok hij, vol ongeduld, vóór het krieken van den morgen, de stadspoort uit en zijne weldoeners te gemoet. Wat was er leven en beweging langs den weg! Schilderachtige groepen begaven zich stedewaarts. Krijgslieden met glinsterende wapens en bonte schilden, Zend-en Markgraven, Honderdmannen met talrijk gevolg, gezanten uit vreemde landen in zonderlinge kleederdrachten, bisschoppen in rijke draagkoetsen, donkergetinte zuiderlingen, Saksers van hooge gestalte begaven zich naar het Meiveld, waarop de keizer de Rijksgrooten had bijeengeroepen. Na een half uur gegaan te hebben ontsnapte een vreugdekreet de borst van den zanger. Hij herkende de lieden uit zijn land, de zware paarden uit het Scheldedal, den wagen der abdij van Sint Bavo! Hij verhaastte zijne schreden en o! zalig oogenblik ... hij mocht den waarden abt begroeten, die ondanks zijne hooge jaren, zonder hinder voor zijne gezondheid, den langen weg had afgelegd. Haastig maakte hem Engel bekend met talrijke bijzonderheden over zijn verblijf te Aken, over zijne studiën, over den keizer. Na een paar uren verliet hij den eerwaarden heer, die de vergadering op het Meiveld ging bijwonen. Hier werd door den keizer en de grooten beraadslaagd over den toestand des rijks, over het voeren van oorlog, over geschillen; ambtenaren werden aangesteld, nieuwe wetten uitgevaardigd en gehoor verleend aan gezanten van naburige landen. Verscheidene dagen bracht de abt te Aken door en toen keerde hij naar Gent terug, zijn jongen vriend achterlatende, die hem een dankbaar en hartelijk «tot wederzien» toeriep. Helaas! het heerlijk verblijf van Engel te Aken, zou niet lang duren! In 814 stierf de groote keizer en diepbedroefd zong de zanger in de kapel van het paleis, een lijkzang ter eere van den grooten man, dien hij zoo hoogschatte. Engel keerde naar Gent terug, beoefende uitsluitend de gewijde toonkunst en vormde talrijke leerlingen, niet alleen te Gent, maar ook in de Sint Amandusabdij te _Elnone_[16] aan de Schelde, waar hij eindelijk, evenals vroeger zijn moedertje, op hoogen ouderdom, zachtjes insliep.... 22.--Karel de Groote. Het voorgaande verhaal was lang en toch zou ik er nog eenige oogenblikken bij willen stil staan. Ik ben overtuigd, dat de groote keizer,[17] die zich het lot van den armen zanger aantrok, u niet meer onverschillig is. Hij verdient ten volle uwe achting; hij was goed, verstandig, ontwikkeld, werkzaam, beschermde kunstenaars en geleerden en bestuurde zijn uitgestrekt rijk op uitstekende wijze. [Illustration: Hoofdletters van handschriften der VIII^e eeuw.] Weet gij ook, dat hij een groot krijgsman was? Hij bedwong de Saksers, de Lombarden, de Arabieren, de Beierlingen en de Slaven. Ten jare 800 werd hij door den Paus van Rome, tot keizer van het Westen gekroond. Hij zond geestelijken en zendelingen naar Germanië om er de beschaving en het Christendom te verspreiden. Hier te lande, heerschten gedurende zijne lange regeering rust en vrede; onze voorouders woonden in het hartje van Karels rijk. Al wie van het Zuiden, dus van Gallië naar Aken reisde, trok door ons land, dat levendiger en dichter bevolkt was dan vroeger. Landbouw en veeteelt verkeerden in bloeienden toestand, en het bezoek, dat onze vrienden brachten aan de stad Maastricht, leert ons, dat er handel gedreven werd. Op de Schelde, de Maas, den Rijn, de Moezel voeren booten en vlotten; aan de oevers der zee fokte men schapen en de wollen stoffen van ons land werden tot in Midden-Europa verzonden. Onze voorouders dreven handel met Groot-Brittanje en Scandinavië; immers, in Engeland en aan de kusten der Baltische zee heeft men muntstukken der IX^{de} eeuw ontdekt, die hier geslagen werden. Verscheidene bisschoppen en abten van ons vaderland waren vrienden of beschermlingen van den keizer. De geestelijken bestudeerden de fraaie letteren en Karel zond hun de beste meesters; Eginhard bestuurde gedurende eenigen tijd de abdijen van Sint Pieter en Sint Bavo te Gent. In de vrouwenkloosters zaten de geestelijke zusters niet ledig. Te Maeseyck vervaardigden zij prachtig borduurwerk of versierden schoone handschriften met de fraaiste penteekeningen. Overal stichtte men bibliotheken; de scholen van het Sint Amandusklooster te _Elnone_ aan de Schelde verwierven grooten roem onder het bestuur van Hucbald, dichter, geschiedschrijver en de bijzonderste toonkunstenaar der X^{de} eeuw. Hij geeft de eerste berichten over het begin der meerstemmige muziek. Te S^t Amand of _Elnone_ waren Dietsche en Waalsche of Romaansche schrijvers. Ook de scholen van het bisdom Luik waren beroemd. Zij brachten dichters, taalkundigen, kunstenaars voort; bisschop Hartgar deed zich een paleis bouwen versierd met fraai beeldhouwwerk en gekleurde glasruiten. Karel was de grootste man zijner eeuw; zelfs na zijnen dood leefde hij voort in de werken, die hij tot stand bracht en door het voorbeeld, dat hij gaf. 23.--Renier en Albrade. Omtrent het midden der X{de} eeuw leefde in Henegouwen een dappere en geduchte graaf, Renier geheeten. Albrade, zijne vrouw, was een toonbeeld van zachtheid en goedhartigheid. Beiden woonden aan de oevers der Schelde in het midden hunner onderdanen, die hun edelen heer en zijne doorluchtige gade om het zeerst liefhadden. Op zekeren dag verspreidde zich eene schrikwekkende mare door de landstreek. De wreede Noormannen waren in aantocht; onder aanvoering van Rollo, hun wreed opperhoofd, voeren zij de Schelde op, en onder het zingen van woeste krijgsliederen, plunderden zij hoeven, kerken, abdijen, dorpen, steden. Hier verschenen zij, snel als de wind, midden in het gewoel eener jaarmarkt; ginds staken zij de woningen der menschen in brand, doodden al wie zich durfden verzetten, stalen het goud-en zilverwerk der inwoners, de heilige vaten der kerken. «Van de woede der Noormannen, verlos ons Heer»! baden de menschen en weinigen waren er, die tot verdediging durfden overgaan. Tot deze laatsten behoorde Renier: «ik zal mijn volk tot den dood verdedigen», sprak hij vastberaden en Albrade, de zachte, goede Albrade, moedigde hem aan in zijn besluit. Renier verzamelde zijne krijgslieden, doch in stede van een enkelen grooten veldslag te wagen, lokte hij den vijand in hinderlagen en bevocht hem in schermutselingen. [Illustration: Schip der Noormannen.] In éene daarvan nam hij twaalf voorname krijgslieden gevangen. Toen Rollo zulks vernam, ontstak hij in vreeselijke woede, viel Renier aan en nam, na een bloedig gevecht, den dapperen graaf gevangen. In angstvolle verwachting vertoefde Albrade op haren burcht en, toen zij de treurmare vernam, besloot zij alle middelen in het werk te stellen om haren echtgenoot te redden. Zij zond eenen bode naar Rollo met het voorstel hem zijne twaalf krijgslieden tot lossing van graaf Renier terug te zenden, maar de wreede Rollo kende geen medelijden: «Voor morgen», antwoordde hij «eisch ik de gevangen krijgslieden terug, en daarbij al het goud en zilver van de abdijen dezer streek.» Albrade zond aan Rollo de twaalf gevangenen, daarbij eenen wagen vol goud en kostbaarheden. Maar de wreedaard wilde meer. Hij liet het goud wegen, wierp zijn met Runen[18] versierd zwaard in eene der twee schalen en riep: «Brengt mij goud, tot beide schalen in evenwicht blijven.» Albrade zocht haar laatste goudwerk: den met edelgesteenten versierden ring, dien zij, vóór jaren als bruidsgeschenk van haren echtgenoot had ontvangen; het kostbare kruis, een aandenken harer moeder, het zilveren gevest van het zwaard haars vaders, doch de wreede Rollo was nog niet voldaan. Albrade was wanhopig en zocht in vertwijfeling naar een laatste redmiddel, toen hare onderdanen, haar te hulp kwamen. Uit eigen beweging, ontdeden zij zich van het goud en de kostbaarheden, die zij nog bezaten en gingen die nederleggen aan de voeten van den wreeden Noorman. Rollo, die niet eens wist wat genegenheid was, zag dit alles eerst met verwondering, daarna met aandoening aan. Hij ontbood Renier, ontdeed hem van zijne boeien en sprak: «Wat zijt gij gelukkig, Graaf, die door eene zoo brave echtgenoote en door talrijke onderdanen teeder wordt bemind. Keer tot hen terug, blijf niet langer mijn vijand, maar word mijn vriend.» Rollo gaf al de aangebrachte schatten terug en sloot met Renier een vredeverbond. 24.--Invallen der Noormannen. Wat moest het er, gedurende die lang vervlogen eeuwen, in ons land akelig uitzien! Platgeloopen akkers, geplunderde kerken en kloosters, dooden, gewonden, armoede, verdriet en lijden. Zoolang Karel de Groote leefde, durfden de geduchte Noorsche Zeeroovers zich op onze kusten niet vertoonen, maar, na zijnen dood, was het geheel anders. [Illustration: Verdeeling van het rijk van Karel den Groote.] De zoon en opvolger van Karel, Lodewijk de Vrome, bezat de krachtdadigheid zijns vaders niet. Zijne zonen Karel, Lother, en Lodewijk betwistten elkander het vaderlijk erfdeel. In 843 sloten zij het verdrag van Verdun[19], dat het rijk van Karel den Groote in drie rijken verdeelde. De hierbij gevoegde landkaart zal u over deze verdeeling een juister denkbeeld geven. Bezie ze met aandacht en bemerk dat de landstreek gelegen tusschen de Schelde en de Noordzee aan Karel kwam, en deel maakte van Frankrijk; het overige-het grootste deel van het tegenwoordig België--kwam aan Lother, terwijl Germanië ten deel viel aan Lodewijk. Deze verdeeling die, voor de toekomst, van groot gewicht was, werd later door andere verdeelingen gevolgd: de landstreek tusschen Schelde en Rijn, weldra Neder-Lotharingen of Lotherrijk geheeten kwam aan Germanië. De streek tusschen de Schelde en de Noordzee, bleef aan Frankrijk. Verdeeld door hunne onderlinge twisten en oorlogen, waren de zwakke opvolgers van Karel den Groote, zelden in staat de Noormannen tegen te houden; ook ondernamen deze niet één maar herhaalde invallen aan de oevers van den Rijn, de Maas, de Schelde en hunne bijrivieren. Langzamerhand lieten zij hun zwervend leven varen.--Eenigen vestigden zich in het gedeelte van Frankrijk, dat naar hen, Normandië geheeten werd. Wie klommen, denkt gij, gedurende die akelige tijden, bij het volk in aanzien? Zonder twijfel waren het de onverschrokken mannen, hertogen, graven en andere heeren, die, evenals Renier, zich tegen de Noormannen durfden verzetten. Men achtte ze veel meer, dan de machtelooze koningen, die niet in staat waren hun land en hunne onderdanen tegen vreemde indringers te verdedigen. Vele weerlooze, zwakke menschen stelden zich vrijwillig, zooals voorgaand verhaal ons leerde, onder de bescherming dier heeren. Deze legden hier en daar sterke burchten aan, waar zij zich konden verdedigen tegen hunne vijanden. De macht dezer heeren ging over op hunne zonen en latere afstammelingen met wier eigenaardig schilderachtig leven, gij in het volgend verhaal kennis zult leeren maken. 25.--Anneken Soete, de kleine herderin. Op een verzengend heeten zomer waren frissche, kalme najaarsdagen gevolgd. 's Morgens, na zonsopgang, hingen zilveren nevels over de heerlijke Vlaamsche vlakte en duizenden vogels maakten zich gereed om de jaarlijksche reis naar de warme zuiderlanden aan te vangen. Aan den zoom van het mastbosch, vóór het lage deurtje van eene leemen hut, stond een vijftienjarig meisje, dat angstig in de verte tuurde. Tranen rolden over hare zachte wangen, terwijl haar fijnbesneden mond prevelde: «Belle! ondankbare geit! waarom hebt gij ons gisteren zóo lichtzinnig verlaten?» Wie zal u melken? Wie zal uw leger spreiden, u streelen en liefkozen?... Waar zal ik u vinden?... want _vinden_ zal ik u, al moest ik u zoeken, uren lang, over de vlakte en door de sparrebosschen. En Anneken Soete, het herderinnetje vertrok; zij liep op hare bloote voeten, over de purperen heide, tot aan den kronkelenden oever der beek, waar het slot van den heer van Oostcamp zijn toren in de lucht verhief. Juist hadden eenige mannen de valbrug nedergelaten, dienaars openden de zware poortdeuren, honden blaften, paarden hinnikten en een voorname stoet van heeren en dames verliet de sombere woning. Met eerbiedige bewondering trad Anneken Soete op zijde en zag de geduchte edellieden en hunne vrouwen voorbijtrekken. Allen behoorden tot de grootste familiën van het land en waren door den heer van het slot ter jacht genoodigd. Vooraan, op een forsch paard gezeten, reed Boudewijn, de edele graaf van Vlaanderen en achter hem, op eene witte hakkenei[20], verscheen Machteld, zijne dochter, een der rijkste edelvrouwen van het land. Zij was jong en schoon, groot en slank van gestalte, statig en gebiedend in hare houding. Met de linkerhand hield zij de teugels van haar paard vast, terwijl een valk met roode kap en gulden schelletjes, op hare rechterhand rustte. «Wat is zij mooi» lispelde Anneken en haar oog rustte op het rijkgeborduurde kleed der gravin, dat in breede plooien tot op den grond afhing. Op eerbiedigen afstand volgden de andere genoodigden, verder schild-en hofknapen, jagers met honden en valkeniers met valken en andere jachtvogels. Met popelend hart zag Anneken al deze lieden voorbijtrekken. Zij vergat schier hare geit, de lichtzinnige Belle en eerst toen de laatste honden voorbij waren en de jachthoorn niet meer schalde, kwam zij tot bezinning en zette haren tocht voort, over heide en gras, langs beek en plas, langs heg en mastbosch. Lachend en koutend trok de schitterende jachtstoet over de geurige vlakte; vrouw Machteld scheen buitengewoon opgeruimd maar Boudewijn, de wijze graaf van Vlaanderen, schudde het hoofd en sprak: «Altijd onvoorzichtig, mijne dochter, ik smeek u, verlaat mijne zijde niet; want, telkens wanneer gij mij op de jacht vergezelt, maak ik mij om u ongerust.» Tot eenig antwoord schudde de fiere Machteld het blondgelokte hoofd en toen een uur later, haar vader met den heer van Komen in een ernstig gesprek was verdiept, verliet zij hem om, geheel alleen, in de richting van het bosch voort te rijden. Eensklaps bemerkte zij eene boschduif, die boven de beek vloog; haastig trok zij de bellenkap van haren valk en wierp den vogel op. Pijlsnel steeg de valk en bleef toen eenigen tijd onbeweeglijk in de lucht hangen. Hij bemerkte de arme boschduif, daalde neder en worgde haar met zijne scherpe klauwen. Machteld klapte van blijdschap in de handen en daar, naar hare meening, de valk zijne prooi niet spoedig genoeg aan zijne meesteres bracht, gaf zij haar paard de sporen en reed in de richting der beek, tot aan den zoom van het mastbosch. Waarschijnlijk verschrikte haar wilde ren de arme dieren, die onder het heidekruid verborgen zaten; want, een haasje sprong op, vlak voor de pooten van het paard; het beest werd schichtig en het vlood met zijne edele berijdster het mastbosch in. Wat de gravin ook aanwendde om het verschrikte dier tot bedaren te brengen, niets mocht baten; in wilden galop rende het voort, altijd voort en wierp eindelijk zijne berijdster met zóoveel geweld af, dat haar hoofd tegen een mastboom bonsde en zij gewond en bloedend nederlag. Brieschend zette het paard zijnen weg voort en weldra werd alles weer doodstil. Bewusteloos lag de gravin op het zachte mos; geen vogel zong in de hooge mastboomen, wier donkergroene takken zich als een priëel ineenvlochten boven het hoofd der eenzame vrouw. * * * * * Langzaam keerde Anneken, de kleine herderin, naar de woudhut terug. Bosch en heide had zij doorloopen, hare voeten bezeerd aan braamstruiken en distels, maar haar geitje, helaas! niet gevonden. Tranen vloeiden over de wangen van het arme meisje; zij weende niet om zich zelve maar om hare moeder, die oud en ziekelijk was en thans de voedzame geitenmelk zou moeten missen. Ze waren zoo arm en verlaten, de weduwe Soete en hare eenige dochter. Jaar in, jaar uit, voedden zij zich met rogge-of gerstebrood; in het najaar zamelden zij beukenoten als wintervoorraad, sprokkelden droog hout en zochten pijnappels in de bosschen. Zuchtend naderde Anneken hare woning, toen zij tot haren schrik onder de hooge boomen eene donkere gestalte liggen zag. Zij naderde, herkende het schoone, met goudgeborduurde rijkleed der gravin, sloeg een kruis en riep: «Dat is de edelvrouw van dezen morgen!» Hoe jong ook, was Anneken moedig en vastberaden; zij vloog naar de hut, vulde eene aarden kruik met frisch water, nam een groven, doch hagel witten linnen doek en riep hare moeder toe: «Gauw, moeder, gauw, neem onze peluw, volg en help mij!» De weduwe schrok maar deed zooals hare dochter verlangde. Beide vrouwen liepen naar de nog altijd bewustelooze edelvrouw, legden de peluw onder haar hoofd, maakten hare kleederen los en wieschen haar met frisch water. Machteld kwam tot bezinning, opende de oogen en keek hare weldoensters eerst verbaasd, daarna dankbaar aan. «Waar ben ik?» lispelde zij. «Stel u gerust, Vrouw,» antwoordde Anneken, «we zijn arm, doch zullen voor u doen, wat wij kunnen ... spreek, verlangt gij iets?» «Een dronk water,» murmelde de gekwetste en vrouw Soete spoedde zich naar de beek, vulde een aarden drinkkom, dien zij de edelvrouw aan de lippen bracht. Machteld had eene wonde aan het voorhoofd, die Anneken en hare moeder omzichtig uitwieschen en met een linnen doek verbonden. Na eenigen tijd voelde zij zich in staat om, steunend op den arm harer weldoenster, naar de hut te wandelen. Spoedig had de weduwe haar bed van mos opgeschud, en de edelvrouw was blijde toen zij hare pijnlijke ledematen erop uit kon strekken. Langzaam daalde de nacht over de aarde; de wind stak op en groote regendruppels vielen uit de voorbijdrijvende wolken.... Geene enkele lichtende ster blonk aan het uitspansel en onheilspellend floot de nachtvogel in het bosch. Gravin Machteld dacht aan haren vader, aan hare vrienden in het verre slot. Wat zouden zij om harentwille ongerust zijn! Graaf Boudewijn had verscheidene kinderen, doch Machteld had hij boven allen lief. Zij was opgeruimd, vriendelijk, moedig tot onvoorzichtigheid toe. Meer dan eens had hij aan vrienden en magen verklaard dat hij, boven zijn uitgestrekt graafschap, boven het land van Aalst, de liefde zijner Machteld stelde en thans lag zij, zonder dat hij wist waar, gewond, in eene afgelegen, armzalige hut. Naar hem terugkeeren kon zij niet, haar geheele lichaam deed haar pijn, de nacht was aangebroken, de wind loeide en zou weldra tot storm aangroeien. Welk een angstvollen nacht zou hij doorbrengen, hij Boudewijn, de geduchte graaf, die burchten en steden had ingenomen, zelfs den machtigen keizer van Germanië had overwonnen. Machteld weende en deelde haren kommer mede aan hare gezellinnen.... «Arme, genadige graaf,» zuchtte Anneken, «hoe diep ongelukkig moet hij wezen.» Toen nam het meisje een kort, doch moedig besluit. Zij zou zich naar den burcht van Oostcamp begeven, duisternis en storm trotseeren en den graaf geruststellen, terwijl hare moeder, vrouw Machteld verzorgen zou. Anneken Soete sloeg een kruis, prevelde een Vader-Ons, opende het lage deurtje der hut en verdween in de duisternis. De weg was lang, doch het meisje stapte altijd door, bad, en sloeg kruis op kruis. Eensklaps, midden op de vlakte bemerkte zij een rossen gloed. Zwarte gestalten, dragende brandende toorsten, naderden. Zouden het ook struikroovers zijn, die eene hoeve of een slot gingen aanranden? Het regende niet meer en bij wijlen kwam de bleeke maan van achter de wolken kijken. De mannen naderden en, vol vrees, verborg zich het herderinnetje, aan den oever der beek. «Hier aan deze beek, heb ik gravin Machteld voor het laatst gezien» sprak de aanvoerder. «In de vlakte is zij niet» antwoordde eene stem, «zij moet de mastbosschen zijn ingetreden. Zouden wij het wagen, met onze brandende toortsen, in de bosschen te zoeken?» «Dat zou gevaarlijk zijn» sprak een derde, laten wij naar de hut gaan der weduwe Soete, zij of hare dochter, hebben wellicht onze vrouw of haar paard gezien.» Anneken wist genoeg; de mannen, die zij voor boosdoeners aanzag, waren dienaars, die hunne meesteres zochten. Vastberaden verliet zij hare schuilplaats, en vertelde aan de mannen, wat er met de arme gravin was gebeurd. Hoe gelukkig waren zij te vernemen, dat Machteld leefde en door Anneken Soete en hare moeder liefderijk was verzorgd. Vier hunner keerden naar het slot terug om de gelukkige tijding aan graaf Boudewijn mede te deelen en eene draagkoets voor de gravin te halen. De overigen vergezelden Anneken tot in hare hut en 's anderendaags, vroeg in den morgen, hield eene prachtige draagkoets voor de schamele woning stil. Gravin Machteld nam afscheid van hare weldoensters en beloofde haar niet te vergeten. Anneken Soete en hare brave moeder wilden van geene belooning hooren, maar de gravin dacht er anders over. Eenige dagen later, toen zij volkomen hersteld was, bracht zij Anneken en hare moeder een bezoek. «Gij hebt mij het leven gered» sprak zij, «thans is het mijn plicht voor u te zorgen. Ik keer met mijnen heer vader naar Rijsel terug. Wilt gij mij vergezellen? Voortaan zal u niets ontbreken; want, ik zal voor u zorgen, zoolang ik leef....» Belle, de ondankbare geit was niet teruggekeerd en waarschijnlijk door een wild dier verslonden; de rogge was mislukt en honger en gebrek grijnsden als spoken aan het deurtje der hut. Anneken en hare moeder aanvaardden, vol blijdschap, het voorstel der gravin. Zij vergezelden haar naar Rijsel en leefden er eenigen tijd vreedzaam en gelukkig, toen er eene nieuwe verandering in haar leven kwam. Machteld huwde Willem van Normandië, een der beroemdste edellieden van zijnen tijd. Jaren lang voerde hij krijg in Engeland, terwijl zijne vrouw in Normandië bleef. Eindelijk, toen haar echtgenoot tot koning van Engeland werd uitgeroepen, volgde zij hem over zee met Anneken Soete, hare moeder, alsook verscheidene Vlaamsche edellieden die, door de nieuwe koningin, rijkelijk werden begiftigd. 26.--De Graven van Vlaanderen. Anneken Soete, de moedige, kleine herderin, leefde in de XI^{de} eeuw onzer tijdrekening. Zij en hare moeder waren arme, eenvoudige vrouwen, die heel afgezonderd leefden en niet zelden honger en gebrek leden. In dien tijd was de grond minder goed bebouwd dan thans; verscheidene voedingsgewassen, zooals aardappelen, waren geheel onbekend. Stoombooten, spoorwegen bestonden niet; vaarten, breede wegen waren zeldzaam, zoodat het veel moeite kostte om de voortbrengselen van elders, hierheen te brengen. Op het land woonden de menschen in schamele hutten, maar sommige edellieden hadden steenen woningen «burchten, of steenen» genoemd. De burcht van den heer van Oostcamp, was naar alle waarschijnlijkheid een steenen woning. Toen Anneken den schitterenden jachtstoet uit den burcht treden zag, beefde zij en trad eerbiedig ter zijde; want, evenals vele landlieden uit den omtrek, was het arme kind eene hoorige van den heer van Oostcamp, meester van het omliggende land. Dat land had hij in leen ontvangen van den graaf van Vlaanderen, die zijn leen_heer_ was, terwijl hij leen_man_ was van den machtigen graaf. De heer van Oostcamp moest, als het noodig was den graaf van Vlaanderen ten oorlog vergezellen, hem helpen vrijkoopen, indien hij krijgsgevangen genomen werd. Ook Robrecht, heer van Komen, Drogon van Beveren, Gilbert van Gent en anderen, die deelnamen aan de jacht te Oostcamp, waren leenmannen van graaf Boudewijn. Deze heerschte over het uitgestrekt grondgebied, dat zich ten Oosten der Schelde, tot aan de Somme uitstrekte. Dit grondgebied had hij van den koning van Frankrijk in leen ontvangen. Hij bezat er de rechterlijke macht, mocht belastingen heffen, zelfs munt slaan. Misschien denkt gij, dat hij den koning van Frankrijk gewichtige diensten bewezen had en deze hem, als belooning, uitgestrekte landerijen had geschonken? Neen, dat was zoo niet. In de XI^{de} eeuw en vroeger reeds, waren de leenen erfelijk. Boudewijn, de V^{de} van dien naam, was zijnen vader, als graaf van Vlaanderen opgevolgd. Vóór dezen hadden reeds van 864 (?) tot 988, vijf graven van Vlaanderen geregeerd. [Illustration: Leenroerig Tijdvak.] Boudewijn V, bijgenaamd van Rijsel, was een der machtigste heeren van zijnen tijd. Als krijgsman had hij grooten roem verworven; hij en zijne dappere leenmannen waren onoverwinnelijk. In 1056 kwamen de eilanden van Zeeland, de vier Ambachten en het land van Aalst in zijn bezit, zoodat Boudewijn leenman was van den koning van Frankrijk en van den keizer van Duitschland. Van 1060 tot 1063 was hij ook voogd over den minderjarigen koning van Frankrijk. Het voorgaande verhaal leerde ons, dat zijne dochter koningin van Engeland werd. Om u te bewijzen, hoe machtig en geëerd Boudewijn was, zal ik er nog bijvoegen, dat zijn oudste zoon de gravin van Henegouwen huwde en zijn tweede zoon, in het huwelijk trad met eene Hollandsche prinses. [Illustration: Poort van het Gravensteen. Gent.] Al die gebeurtenissen waren rijk aan gevolgen. Talrijke Vlamingen vestigden zich als kolonisten in Engeland, anderen werden kooplieden, die handel dreven langs stroomen en rivieren, zich op zee naar Denemarken, Scandinavië en Engeland waagden. Jaarmarkten werden gehouden en Brugge, Rijsel, Meenen, Thorhout, Yperen, Gent werden belangrijke steden. 27.--Een Sprookje. Geen slot der Middeleeuwen of er is een min of meer dramatisch verhaal aan verbonden, dat, hoewel zelden met de geschiedkundige waarheid overeenkomende, het poëtisch gevoel bevredigt, dat in het hart van elken mensch verborgen ligt. Daarom schrijven wij hieronder een sprookje, verbonden aan den merkwaardigen burcht van Bouillon. Gilbert van de Ardennen was een edel en dapper ridder. Op zekeren dag begaf hij zich ter jacht en verdwaalde. Uren lang zwierf hij rond in de wouden en bereikte eindelijk den voet eener hooge, steile rots, gelegen in een heerlijk dal, waardoor de Semois zich kronkelde. Gilbert was vermoeid; hij vlijde zich neder op het zachte mos, toen hij eensklaps eene wonderzoete meisjesstem vernam, die een klagend liedje zong. Gilbert luisterde met welgevallen, richtte zich op, baande zich een weg door het struikgewas en bereikte de plaats vanwaar de stem scheen te komen. Tot zijne verwondering bemerkte hij eene schoone jonkvrouw, die bitter weende en, met hare lange, blonde haren, de tranen afdroogde, die langs hare wangen rolden. Zij hief de handen smeekend tot den ridder op, terwijl deze haar vroeg: «Wie zijt gij, edele jonkvrouw, en hoe komt gij op deze woeste, eenzame plaats?» «Spreek zachter, heer ridder,» fluisterde de maagd, «Ik ben Julia van Bouillon en mijne geboorteplaats ligt niet ver van hier.» «Op den top der hooge rots, die gij van hier ziet, woont een reus. Hij doodde mijn broeder en nam mij als zijne gevangene mede. Elken namiddag slaapt hij gedurende één uur op den top der rots.» Gilbert keek omhoog en bemerkte een reusachtig grooten man, die werkelijk, op den top der rots lag te slapen. De ridder trok zijn zwaard uit de scheede en sprak: «Stel u gerust, edele jonkvrouw, ik zal u van den moordenaar verlossen.» «Val hem niet aan, edele ridder,» fluisterde Julia; hij draagt een maliënkolder[21], waardoor geen zwaard dringen kan. «Nu dan,» hernam Gilbert, «ik zal hem van den top der rots in de rivier storten.» «Dat is onmogelijk,» jammerde Julia, «de reus is zoo zwaar, dat honderd armen hem niet naar beneden kunnen werpen.» «Wel» sprak de ridder, «vlucht met mij, ik zal u in veiligheid brengen.» «Dat ook is onmogelijk» kreet de arme jonkvrouw, «ziet gij niet dat ik met eene ijzeren ketting aan den rotswand ben vastgeklonken? Ik smeek u, ga tot mijn vader en vraag hem het groote net van ijzerdraad, dat zijn grootvader, niet ver van Tours in Frankrijk, aan de Sarracenen[22] ontnam, daarin zullen wij den reus vangen. Nauwelijks had zij dit gezeid of de reus ontwaakte met groot gedruisch en Gilbert haastte zich de jonkvrouw te verlaten. Hij wilde aan haar verzoek voldoen, en begaf zich naar het kasteel haars vaders, waar hij van den torenwachter het groote ijzeren net ontving. 's Anderendaags, tegen den middag, keerde hij naar de rots terug, verborg zich in het bosch en wachtte de komst van den reus af. Het duurde niet lang of de vreeselijke man verscheen en daalde van de rots naar beneden om zich uit het riet, dat aan den oever groeide, eene pijp te snijden. Gilbert zocht Julia op, en spreidde met haar het net uit, op den top der rots. Het meisje bedekte het met mos en bloemen, en, toen de reus terugkeerde en het zachte tapijt bemerkte door Julia's handen gespreid, lachte hij minzaam, vergat het meisje vast te binden, vlijde zich op de bloemen neder, en viel in een diepen slaap. Dit was het lang gewenschte oogenblik. Julia trok het net toe en de reus zat er in vast. Toen riep zij Gilbert terug en verzocht hem haar naar het slot haars vaders terug te voeren, maar Gilbert vreesde, dat de reus het net zou scheuren. De gevreesde man ontwaakte en huilde zoo vervaarlijk, dat de heuvels van zijn geroep daverden. Hij wilde opspringen en het net scheuren, maar op hetzelfde oogenblik gaf Gilbert hem zulk een geweldigen stoot, dat hij naar beneden stortte en in de Semois viel, waar hij verdronk. Nu bracht de ridder de edelvrouw naar het slot haars vaders terug en leerde haar zacht karakter en hare deugd waardeeren. Hij nam haar tot vrouw en, op dezelfde plaats, waar zij den reus uit de hoogte naar beneden wierpen, bouwden zij het geduchte slot van Bouillon, dat heden nog bestaat. 28.--Het Slot van Bouillon. Laten wij handelen als zoovele toeristen en een bezoek brengen aan het geduchte slot. Wij moeten 235 meter klimmen en eerst na een vrij lastigen tocht bereiken wij de slotpoort, waar wij aankloppen. De bewaker opent de poort en leidt ons, over de binnenplaats, naar het eigenlijke slot, dat wij met hem in al zijne bijzonderheden leeren kennen. Nu eens bevinden wij ons in een killen, duisteren gang, dalen daarna in diepe kelders, tot in een onderaardsch gewelf, waar geen zonnestraal kan doordringen en ijzeren ringen in den dikken muur zijn aangebracht. Onze geleider zegt ons, dat men hier krijgsgevangenen, ook wel misdadigers heenvoerde, en dat zij, die er binnentraden, nimmermeer het zonnelicht aanschouwden. Eene rilling doorloopt onze leden en zuchtend verlaten wij de sombere plaats, waar vroeger zooveel werd geweend en geleden en waar heden nog de voetstappen der bezoekers zoo akelig weerklinken. Wij klimmen den wenteltrap op en bereiken den toren, waar wij, door een eng schietgat naar beneden staren. Wel zijn we verbazend hoog geklommen; de Semois schijnt een kronkelend lintje en de huisjes der stad zijn zoo klein, dat zij uit eene speelgoeddoos schijnen te komen. Onwillekeurig vergelijken wij de sombere plaats met een hooggelegen arendsnest, waaruit zich de roofvogel op zijne levende prooi laat nedervallen. Wij dalen de trap af, hier en daar nog een blik werpend op de dikke muren en in de menigvuldige schietgaten. Eindelijk opent onze geleider de zware poort en wij zijn blij, dat we het sombere gebouw verlaten, de blauwe lucht aanschouwen en de warmte der koesterende zonnestralen genieten. Het kasteel van Bouillon is het eenige niet, dat een bezoek waard is. Te Gent, werden de bouwvallen van het oude Gravensteen onlangs hersteld en aan de oevers der Maas en hare bijrivieren, treft men, meestal op hooge bergen en steile rotsen, bouwvallen aan van Middeleeuwsche burchten, waar norsche ridders woonden, waarvan sommigen naar het voorbeeld der Noormannen, van plundering en roof leefden of met elkander gedurig twistten en oorloogden. Meer dan eens werden, om nietige redenen, onze heden zoo bloeiende provinciën te vuur en te zwaard verwoest. Het kwaad was zoo erg, dat de graaf van Vlaanderen, de bisschop van Luik en andere groote leenheeren den «Godsvrede» invoerden, waarbij het verboden werd te strijden tusschen den Woensdag avond en den Maandag morgen, verder gedurende den Advent, de Vasten, enz. In 1082 stelden de prins bisschop van Luik en andere vorsten een vredegerecht in, waar ieder, die de Godsvrede durfde verstoren, tot strenge straffen werd veroordeeld. Ongelukkig werd dit vredegerecht niet altijd gehandhaafd. In het voorbijgaan moet ik u ook herinneren wat gij vroeger leerdet, namelijk dat Neder-Lotharingen of Lotherrijk de landstreek tusschen Schelde en Rijn, heette. Zij bevatte: 1° Het hertogdom Brabant, dat zich in het hartje van ons land en in Nederland tot aan de Maas uitstrekte; 2° Het graafschap Henegouwen; 3° het graafschap Namen; 4° het graafschap Luxemburg; 5° het hertogdom Limburg; 6° het prinsbisdom Luik. De keizers van Germanië aan wie zij in werkelijkheid toebehoorden, oefenden er nooit grooten invloed op uit; de leenheeren waren machtiger dan zij, daarbij was Germanië zeer groot en, onze provinciën vormden als het ware een weinig belangrijk uithoekje van een uitgestrekt grondgebied. 29.--De Boetvaardige Zondaar. Op de Reye te Brugge woonde in de tweede helft der XI^e eeuw een wisselaar, die belangrijke zaken deed, zoowel met de kooplieden zijner stad als met die van het buitenland. Jacob, zoo heette hij, was eerlijk en zeer werkzaam, maar de rijkdommen, welke hij vergaarde, maakten hem zelfzuchtig en zóó hoogmoedig, dat hij met minachting nederzag op lieden van geringen stand. Hij had eene zuster, die weduwe was, met een kind, een zoontje dat zij in liefde en deugd trachtte groot te brengen. Met haar rijken broeder kwam zij zelden of nooit in aanraking; zij wist, dat hij zich schaamde over zijne zuster, die armoedig was gekleed en dicht bij den Burcht een schamel zolderkamertje bewoonde, waar armoede en ziekte haar heel onverwacht kwamen bezoeken. Koud en duister was de maand December ingevallen; lange ijskegels hingen aan de houten gevels der huizen en in de grachten lagen de schepen vast in het ijs. De arme weduwe werd al zieker en zieker, zij had hout noch brood en in den uitersten nood dacht zij aan haar rijken broeder. «Johannes,» sprak zij tot haar zoontje, «begeef u naar oom op de Reye en zeg hem hoe diep ongelukkig wij zijn.» Johannes vertrok en bereikte weldra het huis van den wisselaar. Warm en sierlijk gekleed zat deze met twee vrienden in zijne rijke woonkamer, bij het flikkerend haardvuur, doch het schamele knaapje zag hij met toornigen blik aan. «Heer oom,» stotterde de kleine, moeder zendt mij tot u, «wij hebben brood noch vuur en zijn diep ongelukkig.» «Elk zorge voor zich zelven» luidde het norsche antwoord. «Moeder is ziek» vervolgde de knaap. «Maak dat ge wegkomt,» antwoordde de wreedaard, die verstoord was, omdat de in lompen gehulde knaap hem in tegenwoordigheid zijner rijke vrienden «heer oom» had genoemd. De knaap verliet de woning en keerde naar moeder terug, op het akelige zolderkamertje. Twee dagen lang vroos het zoo geweldig, dat de vogeltjes dood bleven. De arme weduwe en haar zoontje leden verschrikkelijk en, op den derden dag verspreidde zich eene akelige mare door de stad. Dicht bij den burcht, op een zolderkamertje, waren eene weduwe en haar zoontje van koude en honger gestorven. Toen de rijke wisselaar de ontzettende tijding vernam, rilde hij over zijn gansch lichaam, hij meende, te sterven van berouw en schaamte, maar hij herstelde zich. Hij zou leven, zéér lang leven om zijn wraakroepend misdrijf te boeten. Wroeging verteerde zijn hart en belette hem te slapen. Niet zelden doolde hij met gebogen hoofd door de straten der stad en, toen het voorjaar aanbrak, verkocht hij zijn huis, borg zijn goud in eene lederen tasch en verliet Brugge. Waarheen? Hij zelf wist het niet; het weder was frisch en de vogels zongen, maar Jakob ging verder, altijd verder, tot zijne voeten waren doorgeloopen en hij uitgeput, aan den zoom van een mastbosch nederstortte. Toen de dag aanbrak stond hij op, trok door het bosch en bevond zich weldra aan den voet van een kruisbeeld, dat, door eene vrome hand, op deze eenzame plaats was opgericht. Jakob zonk op de knieën, doch bidden kon hij niet. Krampachtig vouwde hij de handen en, stroomen van tranen vloeiden over zijne heete wangen. Eensklaps voelde hij eene bevende hand op zijnen schouder, terwijl eene zachte stem sprak: «Gij weent, arme vreemdeling, zeg mij, kan ik u soms troosten?» Jakob hief het hoofd op. Een eerbiedwaardige grijsaard, met witten baard, in een donker, lang boetkleed, stond voor hem. «Ik ben diep ongelukkig» snikte de zondaar, maar de grijsaard nam hem bij de hand en leidde hem naar eene houten kluis. «Wie gij ook zijn moogt,» welk leed u ook het hart verscheurt, deel het mij mede,» sprak de kluizenaar, «ik zal u troosten, u opbeuren, u raad geven.» Zijne stem was zoo roerend en zacht, zijne woorden waren zóo verkwikkend, dat zij den berouwhebbenden misdadiger, als hemeldauw in het hart vielen. Met gebogen hoofd, snikkend, zuchtend, bekende Jakob zijne schuld en, toen zijne biecht was geëindigd, bleef de grijsaard geruimen tijd in diepe gedachten verzonken. Eindelijk sprak hij, op treurigen, ernstigen toon: «Uwe zelfzucht, uwe verwaandheid hebben uwe arme zuster en haar zoontje gedood, voortaan zult gij u geheel en al aan het welzijn van anderen wijden.» «Hoe kan ik zulks doen?» vroeg de door smart gefolterde zwerver en de grijsaard antwoordde: «Dagelijks vertrekken uit stad en dorp honderden Christenen naar het verre Oosten. Aan de ongeloovigen hebben zij den oorlog verklaard en zullen niet rusten, voor zij de zege behalen. Volg de kruisvaarders, mijn zoon, onderweg zult gij ze spijzen, laven, kleeden, in een woord, helpen waar gij helpen kunt, troosten waar het noodig zal zijn.» * * * * * Nog verscheidene weken bleef Jakob bij den kluizenaar. Deze had in zijne jeugd, de reis naar het Heilige land[23] gemaakt, hij gaf zijnen gast allerlei nuttige raadgevingen en zond hem eindelijk naar Brussel, bij eenige zijner vrienden, vrome monniken, die zich voorstelden, het Christen leger te vergezellen, niet als strijders, maar als verplegers van zieken en gewonden. [Illustration: De Kruistochten.] Deze brave menschen ontvingen met liefde den boetvaardigen zondaar en vol hoop en vertrouwen, voegden zij zich bij de legerscharen, die langs den Rijn en den Donau, over Konstantinopel en door Syrië, Jerusalem wenschten te bereiken. Thans begon voor Jakob en zijne nieuwe vrienden een leven van opoffering en ontbering. De tocht duurde maanden en maanden, niet zelden ontbrak het den kruisvaarders aan levensmiddelen en aan drinkwater. Hoe nader zij aan het einddoel hunner reis waren, hoe grooter hun lijden werd. Brandende hitte, besmettelijke ziekten, vermoeienis doodden duizenden kruisvaarders. Niet zelden waren de inwoners der streken, die zij doortrokken, den reizigers vijandig en, zoodra zij in Azië aanlandden, verdubbelden de moeilijkheden. Dank aan zijn krachtig gestel, bood Jakob weerstand aan ziekte en vermoeienis; dag en nacht was hij op de been; de pijlen des vijands schrikten hem niet af en de akelige slagvelden betrad hij zonder vrees. Eindelijk, na een zwaar beleg en eene bloedige bestorming, werd Jeruzalem ingenomen. Jakob woonde soms gruwelijke slachtingen bij; maar hij nam daaraan geen deel, hij verzorgde de gekwetste strijders en begroef de dooden. Na de inneming van Jeruzalem keerden talrijke kruisvaarders naar hun vaderland terug, doch Jakob bleef in Palestina om zich te volmaken in de heel-en geneeskunde, die er veel meer gevorderd waren dan in zijne geboortestreek. Toen hij, na zeven jaar naar hier terug keerde, vertoefde hij in verschillende steden, waar hij, als ziekenverpleger, aan de bevolking groote diensten bewees. [Illustration: Lijder aan melaatschheid.[24]] De vrome kluizenaar was reeds lang overleden. 30.--De Kruistochten. Alhoewel de wegen slecht en onveilig waren, ondernamen onze voorouders niet zelden verre bedevaarten: naar Tours in Frankrijk, naar Rome in Italië, naar Jeruzalem in Azië. Maar toen de Turken laatstgenoemde stad bezaten, stonden de Christenen er aan mishandelingen bloot. Ook vreesden de volkeren van Westelijk Europa, met reden, dat bovengenoemde Turken zich weldra van de stad Konstantinopel meester maken en verder ons werelddeel zouden bedreigen. Om dit te beletten ondernamen zij krijgstochten, die men «Kruistochten» noemt, want het schijnt, dat zij die er aan deel namen als herkenningsteeken een kruis van roode stof op hunnen schouder of hunne borst naaiden. De kruisvaarders waren: edellieden, die alvorens te vertrekken, hunne goederen aan kloosters of kerken afstonden, of hun slot, hunne velden, hunne wouden verkochten om wapens te koopen en krijgslieden aan te werven; ook wel monniken, die naar de eeuwige zaligheid trachtten; kooplieden, ambachtslieden, naar vrijheid snakkende lijfeigenen, berouwhebbende zondaars. De held van den eersten kruistocht was Godfried van Bouillon, hertog van Lotharingen, een volmaakt ridder, bedreven in alle krijgsverrichtingen, gehard tegen vermoeienis, verstandig, welsprekend, kalm, zedig en geduldig. Ten einde deel te kunnen nemen aan den verren tocht, verkocht hij zijn slot van Bouillon aan den bisschop van Luik en liet toe, dat de inwoners van Metz, wier heer hij was, hunne stad vrij kochten. Hij geleidde de kruisvaarders door Duitschland, Hongarije en bereikte met hen de stad Konstantinopel, waar zich Robrecht, graaf van Vlaanderen, Boudewijn van Henegouwen en talrijke edellieden, die over zee gekomen waren, bij het Christenleger voegden en naar Azië overstaken. In de geschiedenis van Jakob, den boetvaardigen zondaar, verhaalden wij van het lijden en strijden der kruisvaarders in Azië. Wij mogen echter niet vergeten er bij te voegen, dat Godfried boven alle andere ridders er blijken gaf van wijsheid, moed en beleid. Met algemeene toestemming werd hij tot koning van Jeruzalem uitgeroepen, doch hij weigerde «eene gouden kroon te dragen, waar Jezus-Christus eene doornen kroon had gedragen; hij aanvaardde enkel den titel van Beschermer van het Heilig Graf.» Hij voerde het leenstelsel in Palestina in; verdeelde het land in groote leenen, die hij aan de voornaamste ridders schonk, en vaardigde werken en bevelen uit, die men Assisen of Grondwetten van Jeruzalem noemt. Het volgend jaar reeds, in 1100, stierf Godfried van Bouillon. Later onderscheidde zich Boudewijn, Graaf van Vlaanderen en Henegouwen, in den vierden kruistocht. [Illustration: Kruisvaarder der XIII^e eeuw.] Men noemt hem, in de geschiedenis, niet zelden Boudewijn van Konstantinopel, en ziehier waarom. In de lente van het jaar 1202 trok hij met talrijke ridders de Alpen over en ging scheep te Venetië, maar in plaats van rechtstreeks naar Palestina te varen, zeilde hij met de christenvloot naar Konstantinopel. Deze stad werd ingenomen door de kruisvaarders en Boudewijn tot keizer uitgeroepen. Hij onderscheidde zich als krijgsman en stierf in eenen oorlog tegen de Bulgaren. 31.--Twee Vluchtelingen. Jan en Klaas waren hoorigen van den heer van Gaver, in Vlaanderen. Zij telden nauwelijks zestien jaar en Jan hoedde de zwijnen zijns meesters, terwijl Klaas arbeidde aan den heirweg, dien de heer deed leggen van af zijn slot, over de heuvels, naar eene naburige heerlijkheid, erfdeel van zijne vrouw. Beide jongelingen leidden een hoogst ellendig leven. Zij waren slecht gevoed en gekleed en kenden van heel de mooie, wijde wereld, niets dan hunne armoedige hut en het slot van hunnen heer. «Willen wij vluchten» sprak op zekeren lentenmorgen Klaas tot zijnen vriend, en op zijn bevestigend antwoord, verlieten zij hunne geboorteplaats en gingen door bosch en brem tot aan den oever der Schelde, langswaar zij de naburige stad Gent hoopten te bereiken. «In steden» zei Klaas, «zijn de menschen gelukkiger, vrijer, en hangen er niet af van de willekeur van een gestrengen heer.» «Laten wij verder gaan, altijd verder,» antwoordde Jan en stapte moedig voort aan de zijde van zijnen vriend. Een schip, geladen met Doorniksche steenen voer langzaam op het water voorbij; twee mannen hadden moeite om het voort te trekken. «Schipper, mogen wij helpen» vroeg Jan en toen hij een bevestigend antwoord ontving, lieten de knapen zich in het gareel spannen en trokken er duchtig op los. Na een paar uren liet de schipper hun brood, kaas en bier voorzetten, waarna zij weder lustig den arbeid hernamen. Te Gent was er veel drukte; schepen werden geladen en ontladen, koopwaren gekocht en verkocht. Op de marktplaatsen durfden de jongens zich niet wagen, omdat zij vreesden herkend te worden, maar, van den schipper vernomen hebbende, dat hij naar Brugge moest, vroegen zij tot in deze stad in zijnen dienst te mogen blijven. Hij stemde er in toe, maar weldra moesten de knapen hunnen weldoener verlaten, want van Brugge voer hij terug naar Gent en vandaar voorbij Gaver en Oudenaarde naar Doornik om eene nieuwe lading. Onderweg echter had de brave schipper de twee vluchtelingen leeren waardeeren. Zij hadden hem hun droevig lot kenbaar gemaakt en door zijne voorspraak, vonden zij te Brugge werk bij reizende kooplieden, die zich maar de jaarmarkt van Thorhout begaven. Die jaarmarkt was toen de voornaamste van het land; op de wegen, die er henen leidden, ontmoette men rijtuigen en reizigers uit verschillende streken, alsook zware wagens, door zes paarden getrokken en beladen met laken, leder, wapens, koperen en tinnen vaatwerk, wijn, bier en wat al meer. De jaarmarkt te Thorhout duurde verscheidene weken; zij werd niet alleen door Vlamingen bezocht, maar ook door Walen, Franschen, Duitschers, Italianen. Honderden koopers verdrongen zich tusschen de tenten; potsenmakers en kermisvolk vertoonden er allerlei kunsten en grappen, bedelaars riepen de weldadigheid in der aanwezigen. Aangenaam en helaas, al te spoedig vlogen dagen en weken voorbij ... de kooplieden verlieten de stad en Klaas en Jan bevonden zich weldra zonder werk of brood, verlaten, alleen op de wereld. Hoeveel moeite zij zich ook gaven, te Thorhout vonden zij geene bezigheid. Zij verlieten de stad, doolden over heiden en in sparrebosschen, bedelden van dorp tot dorp. Nu eens hoedden zij de kudden van eenen schapenfokker, dan hielpen zij de landbouwers bij het maaien en oogsten. De arme jongens sliepen op stroo in de schuren, brachten ettelijke nachten onder den blooten hemel door en ... de zomer snelde voorbij. November bracht wind en koude regenvlagen over het land en in December vroos het zoo erg, dat rivieren en waterplassen met eene dikke ijskorst bedekt werden. * * * * * Al bedelend bereikten Jan en Klaas de stad Yperen. In dien tijd was deze alom vermaard om haren rijkdom, haren handel en de vlijt harer inwoners. «Hier komen wij aan het einde van al ons lijden» sprak Klaas en trok met zijn jongen vriend moedig en opgeruimd een der stadspoorten van Yperen binnen. Wel was zij de bloeiende stad, die de arme jongelingen zich hadden voorgespiegeld; in hare voorsteden, in ontelbare nauwe straten, arbeidden honderden wevers, volders, ververs. Overal klapperden de weefgetouwen, op de uitgestrekte marktplaats verdrongen zich koopers en vèrkoopers, in de weidsche hallen lagen de koopwaren tot bergen opgestapeld. Maar Jan en Klaas vonden niet wat zij zochten. Overal werden de arme jongens, met hunne vermagerde trekken, hunne havelooze kleederen, zonder genade afgewezen. Op zekeren kouden namiddag hadden zij in de prachtige S^t-Maartenskerk gebeden, gerust en geweend. Maar de avond viel, de kerk moest gesloten worden en, zonder schuilplaats voor den nacht, doolden de twee vrienden door de straten. Tegen middernacht verborgen zij zich in het somberste hoekje van het groote kerkportaal. Spookachtig vielen de koude stralen der maan op de spitse gevels der houten huizen, die in dien tijd nog algemeen met stroo waren gedekt. Slapen konden Klaas noch Jan; de steenen waren zoo koud en de wind blies zoo akelig. Beide jongelingen vouwden de handen tot een laatste gebed en hieven de doffe oogen ten hemel ... maar, wat was dat? Eene vlam kronkelde zich aan den gevel der houten huizen, een schrikwekkende gloed verhelderde den duisteren nacht. «Brand! brand!» gilden Klaas en Jan, terwijl zij naar de bedreigde woningen snelden, er aanklopten en de bewoners uit hunne nachtrust wekten. Weldra was elkeen op de been, ladders werden aangebracht, ontelbare emmers water op de vlam gegoten, maar ... deze vermeerderde, werd een vuurgloed, die dreigend, machtig, zich verder uitstrekte. Akelig kermden vrouwen en kinders; in sombere wanhoop trachtten de mannen hun goed, hunne kostbaarheden, hunne kleederen te redden. De brandklok klepte, hulpbiedende poorters kwamen toegesneld.... «Wie redt Liesbeth, mijn kleindochtertje!» kreet als uitzinnig van smart, een grijsaard, zeer rijk koopman, wiens huis door de vlammen was aangestast. Niemand antwoordde, terwijl steeds luider en luider, de klachten van den grootvader weerklonken. Twee edele harten echter voelden medelijden met den armen man: «Jan, willen wij het wagen,» fluisterde Klaas zijnen vriend toe en: «Tot den dood volg ik u» luidde het korte doch zielroerende antwoord van den armen hoorige. Een ijzeren ladder werd aangebracht en tegen den gevel van het huis geplaatst. Klaas beklom die het eerst, en vlug als eene boschkat, volgde hem zijn vriend. Beiden verdwenen in het brandend huis. Een ... twee ... drie ... vier stonden, als uren zóó lang, gingen voorbij en beneden in de straat, jammerde een bevende grijsaard, woelde eene anstige volksmenigte. Goddank! daar verscheen de wakkere Klaas, de kleine Liesbeth in de armen. Jan volgde hem, een ijzeren kistje op den rug, dat vergeten was en waarschijnlijk goud of kostbaarheden bevatte. Beiden daalden de ijzeren ladder af; de menigte verdrong zich om de moedige knapen, de beangste vader zegende hen als de redders van zijn kleinkind. De koopman nam intrek bij zijne zuster, die aan de andere zijde der stad woonde. Hij verzocht Klaas en Jan hem daarheen te volgen, want hij wilde zijne belofte houden en de redders van zijn kleindochtertje rijkelijk beloonen, «Wie zijt gij? Van waar komt gij en wat kan ik voor u doen?» sprak hij tot de knapen. Zij bogen het hoofd en zuchtten. «Spreekt vrienden,» vervolgde de koopman, «hebt vertrouwen in mij, want ik verlang niets dan uw welzijn.» Nu vertelde Jan, die de tranen in de oogen kreeg, wat er met zijn vriend en hem het laatste jaar was gebeurd; hij sprak van hunnen zucht naar arbeid en vrijheid, van hunne vlucht, van den schipper, van Thorhout, van den langen, bangen zwerftocht door stad en dorp, over heide en bosch. De rijke koopman weende. «Gij blijft bij mij, sprak hij, ik zal voor u zorgen.» Intusschen had hij het zeer druk; zijn huis moest hij doen opbouwen en zijne uitgebreide zaken nazien. Klaas en Jan bleven in zijnen dienst; de eerste hielp de metselaars, want het afgebrande, houten huis werd door een steenen woning vervangen; de tweede deed boodschappen voor den koopman, die handel in laken dreef en aan talrijke wevers der stad arbeid verschafte. Twee jaar later, toen de ramp volledig was hersteld, riep de dankbare heer de jongelingen tot zich en vroeg hun, welke plannen zij voor de toekomst vormden. Klaas wenschte metselaar, Jan wolwever te worden. De koopman keurde dit besluit goed en deed Klaas bij eenen metselaar, Jan bij eenen wolwever in de leer. Zijn edel werk werd met goeden uitslag bekroond. De jongelingen onderscheidden zich door ijver en werkzaamheid en de brave man had het geluk zijne beschermelingen waardige poorters der stad Yperen te zien worden. 32.--Koophandel en Nijverheid. Wie heeft bij het lezen van het voorgaande verhaal niet gezeid, dat het lot der arme hoorigen niet zelden beklagenswaardig was? Evenals Jan en Klaas verlieten vele dezer lieden het platte land om elders een waardiger en rustiger bestaan te zoeken. De eerste mensch, die aan onze jonge vrienden de behulpzame hand reikte, was een schipper; want reeds in de X^{de} en XI^{de} eeuw werden de waterwegen in ons land druk bevaren; hout, schors, steenen, graan, wol, vlas, wijn, vervoerde men op de Yperlee, den Yzer, de Lei, de Schelde, de Durme, de Dijle, de Maas en den Rijn; plaatsen, die aan den oever van eene rivier, aan eenen inham van het water, aan de samenvloeiing van twee bevaarbare rivieren gelegen waren, trokken de bevolking tot zich. [Illustration: Schip der XII^e eeuw.] Aldus zien wij, dat onze vrienden het dorp Gaver vluchtten, Gent en Brugge bezochten. Vroeger leerden wij, dat deze twee plaatsen reeds in de X^{de} en XI^{de} eeuw zeer belangrijk waren, doch hoewel er reeds talrijke handelaars en ambachtslieden woonden, trof men er als in de steden van onzen tijd geene schitterende winkels, groote magazijnen of fabrieken aan; de ambachtslieden werkten tehuis en de voortbrengselen van hunnen arbeid werden niet zelden ter markt verkocht. Geruimen tijd was de voornaamste jaarmarkt van ons land, die van Thorhout, waar Klaas en Jan eenige weken doorbrachten. De kooplieden, allen goed gewapend, reisden in troepen of karavanen, want de wegen waren onveilig, struikroovers talrijk en sommige edellieden schaamden zich niet de karavanen aan te randen, ze tol te doen betalen, aan de reizigers goud, juweelen, paarlen te ontstelen en de kooplieden of hunne dienaars te dooden. [Illustration: Wagen der XIII^e eeuw.] De graven van Vlaanderen, de bisschoppen van Luik trachtten die misbruiken uit te roeien; roovers, al waren het ook edellieden werden gevangen genomen en--naar de gebruiken van dien tijd,--met den dood gestraft. Nu werd ons land rustig, de wegen werden veilig en de handel bloeide. Fransche en Duitsche wijnen werden hier aangebracht, verkocht of naar Engeland verzonden, en hetzelfde gebeurde met de specerijen der Italiaansche kooplieden. Keeren wij echter tot ons verhaal terug. Van Thorhout begaven zich onze twee vrienden naar Yperen. In 1073 telde deze stad reeds twee groote kerken en duizenden inwoners. Evenals te Brugge en te Gent was de lakenhandel er zeer belangrijk. De beschermer van Jan en Klaas was koopman in laken en de man was zóó rijk dat, toen zijn houten huis was afgebrand, hij zich eene steenen woning kon doen bouwen, hetgeen in dien tijd zeker geene kleinigheid was. In die lang vervlogen eeuwen was het uitoefenen der ambachten niet vrij. Zoo bij voorbeeld moest men om leder te mogen maken noodzakelijk tot de nering der huidevetters behooren; de leden van het ambacht der smeden alléén mochten ijzer bewerken en, om het truweel te hanteeren, moest men tot de metselaarsnering behooren. Om in een ambacht opgenomen te worden als gezel moest men 21 jaar oud zijn, den katholieken godsdienst belijden en gedurende verscheidene jaren bij eenen baas of meester gewerkt hebben. Om baas of meester te worden moest men alweer gedurende lange jaren arbeiden en een meesterstuk vervaardigen. De werkuren waren voor elk ambacht bepaald, niemand mocht tegen verminderden prijs of buiten den gestelden tijd arbeiden. Gemeenlijk bewoonden de ambachtslieden, die een zelfde bedrijf uitoefenden, dezelfde straat of wijk der stad, vandaar de namen van Ketelvest, Huidevettershoek, Kalanderstraat, enz. De koopwaren werden eerst door overheden gekeurd, deze stelden er den prijs van vast, daarna werden zij uitgestald op de openbare markten of in groote gebouwen, _Hallen_ geheeten. De hallen van Yperen vormen een der schoonste gebouwen van ons land. Elke koopman had daar zijne afgepaste en genummerde plaats, waar zijn toog of kraam stond, maar het was streng verboden de koopers te roepen, en vooral hen te bedriegen. In vele steden: Yperen, Gent, Brugge was de nering der lakenhandelaars, zooniet de voornaamste, dan toch een der voornaamste. Vlaamsch laken was zoo degelijk en schoon, dat men het overal in Europa, zelfs tot in Azië verkocht. 33.--Eene Klokkenvertelling. Op zekeren avond, vergastte ons grootmoeder op de volgende vertelling: «Elk jaar, op Witten Donderdag, zegt men, verlaten de klokken der torens hunne hooge verblijfplaatsen, om naar Rome te vliegen en er den zegen van den Paus te ontvangen. Op den avond vóór Paschen keeren zij naar huis terug, onderweg gekleurde eieren strooiende als geschenk aan de brave kinderen van hun vaderland. Op zekeren Goeden Vrijdag van het jaar 1250 reisden hoog, zeer hoog in de lucht, drie klokken naast elkander. «Ik behoor tot eene abdij, sprak de oudste en bewoon het zonnige Zuiden; sedert honderd jaar roep ik de vrome abten tot het gebed of tot den arbeid. Op feestdagen laat ik mijne stem helder en frisch door de lucht weergalmen, en van tijd tot tijd melden mijne trage, treurige klanken aan de menschen, dat een hunner broeders het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld.» «En ik, sprak de tweede klok, kom uit een trotschen, dreigenden burcht, die zich op eene hooge rots, aan den linkeroever van den Rijn verheft. Mijn heer en meester is een krijgsman, een hertog, wien honderden hoorigen gehoorzamen. Hij erfde den toren, mijne verblijfplaats, en den burcht, die er zich onder bevindt, van zijne voorouders, die, evenals hij, roemrijke krijgslieden waren. Zijn overgrootvader ontving van den keizer brieven van adeldom; mijn meester erfde die en bewaart ze in den toren, daarbij bezit hij een zegel, een blazoen en eene kostbare wapenrusting. Woeste aanvallen van wreede krijgslieden heb ik in mijn slot beleefd, roemrijke steekspelen heb ik er bijgewoond.» «En gij» sprak de klok tot de derde reisgenoote, die, ofschoon veel grooter dan de twee andere nog steeds een bescheiden stilzwijgen had bewaard «vanwaar komt gij en hoe is uw naam?» En donderend, zoodat berg en dal er van dreunden, klonk het eensklaps uit den bronzen mond der reizende klok: "Roelandt, Roelandt, als ick kleppe, dan ist brandt. Als ick luy, dan ist storm in Vlaenderlandt."[25] Verschrikt stoven de twee klokken op zijde, maar de aangesprokene vervolgde: «Vreest niet, vriendinnen, want alhoewel heden groot en machtig, ben ik van nederigen oorsprong. Ik werd niet in het leven geroepen door een machtigen hertog, maar door noeste werkers, ambachtslieden, die mij liefhebben als het licht hunner oogen. Als woonplaats bouwden zij mij tusschen hunne houten en steenen woningen, een hoogen, slanken toren, versierd met een koperen, glinsterenden draak, zinnebeeld der vrijheid. Dien toren noemen wij het Belfort.» «Bij ons, aan den voet van den burcht, ondernemen de hoorigen niets zonder de toestemming van hunnen heer» sprak de klok uit de Rijnlanden. «Wij zijn niet meer aan den grond verbonden, wij mogen naar goeddunken koopen en verkoopen, reizen en handel drijven, goederen bezitten, er vrij over beschikken en een anders goed erven. In stede van cijnsbaar te wezen naar willekeur des heeren, betalen wij eerst dan buitengewone belastingen en schattingen als wij er vrijelijk in toegestemd hebben. Wij benoemen zelven onze meesters.»--«Staat dat alles wel geschreven,» onderbrak de klok uit den burcht, op ongeloovigen toon? «Zonder twijfel, hernam de fiere Roelandt, en dat nog wel op perkamenten, die wij bewaren in ijzeren koffers met verscheidene sloten, in de geheimkamer van het Belfort. Die perkamenten noemen wij keuren, handvesten, charters, voorrechten. Wij ontvingen of kochten die van onzen vorst, die gezworen heeft, ze te zullen eerbiedigen.» «Zijt gij rijk,» sprak de klok der abdij? «Voorzeker, antwoordde Roelandt, en wij hebben eene kas, waarin wij onze penningen bewaren, een zegel, eene banier. Onze rijkdommen echter hebben wij niet bekomen door deelname aan roemrijke veldtochten, maar door arbeid, vlijt en volharding.» «Dat alles is heel schoon en goed, antwoordde de klok uit de Rijnlanden, maar, indien gij enkel voor arbeid leeft, wat doet gij dan, als gij met uwen heer in onmin geraakt, als vijanden u aanranden, als gewapende benden uwe schatten, uwe woningen, uwe vrouwen en kinderen bedreigen?» «Stel u gerust, wij vormen onder elkander, broederschappen of gilden, wier leden zich oefenen in het hanteeren van hand-, kruis-, voetboog en andere wapenen. Zoodra ons eenig gevaar bedreigt, luid en roep ik uit al mijne macht; de poorters verlaten hunne bezigheden, loopen te wapen, scharen zich rondom onze banier en verweeren zich dapper tegen den vijand.» «Is uwe verblijfplaats, evenals de burcht van mijnen heer, door muren, poorten, torens of diepe grachten omgeven?» «Dat is zij, sprak de machtige Roelandt, maar, hoe stevig die muren, hoe zwaar die poorten, hoe hoog die torens ook zijn, ik beheersch ze alle en de landlieden, die uren ver, in den omtrek op den harden grond zwoegen, begroeten het Belfort als het zinnebeeld der vrijheid.» «Bezit gij ten uwent ook bedehuizen en zijt gij den Godsdienst verkleefd?» vroeg de klok der abdij, die zich tot hiertoe heel weinig in het gesprek had gemengd. «Wij bezitten heerlijke kerken, antwoordde Roelandt, schier alle zijn juweelen van kunst en goeden smaak; daarbij heeft elke onzer neringen, haren patroon, hare kapel, haren bijzonderen feest-of heiligdag. Zie, vriendin, ik wenschte wel dat gij ten onzent een godsdienstigen ommegang kondet bijwonen. Al onze neringen, en wij tellen er meer dan vijftig, onze gilden met vlaggen, wimpels, banieren, nemen er deel aan, en zich tot de klok uit de Rijnlanden wendend, vervolgde zij: «Ook de graven van Vlaanderen vereeren wij op dergelijke wijze.» «Als zij van een roemrijken veldtocht wederkeeren» vroeg de klok? «Neen, neen, als zij hunne intrede doen in hunne goede stad, als wij hun de sleutels der poorten aanbieden, als edellieden, poorters, ambachtslieden hun te gemoet gaan en....» «Gij eerbiedig en gedwee voor uwen wettigen vorst nederbuigt?» vroeg de klok der abdij. «Neen, dat niet, vervolgde Roelandt, als wij den plechtigen eed aanhooren, die onze heer bij dergelijke gelegenheden zweert: Onze duurgekochte vrijheden te handhaven en te eerbiedigen.» «Dat moet schoon en plechtig wezen, zuchtte de klok der Rijnlanden. Het spijt mij, vriendin, zulk een feest niet te kunnen bijwonen; maar ik zal in mijn vaderland verkonden, fiere Roelandt, wat gij mij hebt medegedeeld; alle volkeren hebben er belang bij te weten, wat het vrije Vlaanderen tot stand heeft gebracht.» De klokken namen afscheid van elkander. Roelandt vloog naar hare geboorteplaats en ter gelegenheid van het Paaschfeest, als duizenden poorters in feestgewaad, zich aan den voet van het Belfort in de schilderachtige straten verdrongen, als, in de prachtige bedehuizen in gouden vaten, de wierook walmde en dankgebeden ten hemel stegen, zong zij hoog in den machtigen toren: "Roelandt, Roelandt, als ick kleppe, dan ist brandt. "Als ick luy, dan ist storm in Vlaenderlandt!" 34.--De Gemeenten. Roelandt, de groote, machtige klok werd gegoten in het begin der XIV^{de} eeuw en eenige jaren later gehangen in het Belfort van Gent. Met rechtmatige fierheid mocht zij zeggen, dat zij, uit hare hooge verblijfplaats, op eene schoone en bloeiende landstreek, op eene werkzame en vrijheidslievende bevolking nederzag, want, in de XIII^{de} en XIV^{de} eeuw hadden onze voorouders, door groote vlijt, inspanning en taai geduld, het vroeger zoo barre Vlaanderen tot den tuin van België gemaakt, woeste heiden, droge zandvlakten, kille moerassen hadden zij in weiden en velden herschapen, ontelbare kanalen gegraven en dijken aangelegd, terwijl zij, in hunne dichtbewoonde steden, leder, wol, hennep, vlas, hout, koper, ijzer, steen bewerkten. In dien tijd was Gent reeds geklommen tot den rang van gemeente, en, onze lezers, die de klokkenvertelling met eenige aandacht lazen, zullen spoedig vinden waarom. Ten einde hunne nasporingen gemakkelijk en het onthouden ervan mogelijk te maken, zullen wij het vroeger geleerde aldus samenvatten: De steden hadden het recht zelven hare zaken te besturen, zij kozen hare stedelijke magistraten, onderhielden een leger. Elke stad was ommuurd, bezat een belfort, eene groote klok, en had net als de edellieden een blazoen en een zegel. Jegens den heer had de stad zekere verplichtingen; zij moest hem behulpzaam zijn bij de verdediging van den grond, bij het uitoefenen van het gerecht en hem in sommige gevallen met geld bijstaan. De steden die dergelijke voorrechten verkregen, noemde men gemeenten. De poorters bezaten: 1° de persoonlijke vrijheid, 2° staatkundige rechten en 3° roemrijke zinnebeelden hunner onafhankelijkheid. In de Middeleeuwen waren in ons land talrijke gemeenten en sommige waren zeer oud, doch vele perkamenten, keuren, voorrechten zijn in den loop der eeuwen verloren gegaan. Met zekerheid echter weet men, dat Boudewijn VI, graaf van Henegouwen en Vlaanderen, reeds in 1068 aan de gemeente Geeraardsbergen eene vermaarde keure gaf, die verklaarde dat, al wie zich in de stad vestigde, geen hoorige, maar vrije zou wezen. Zij verleende daarenboven aan de inwoners nog talrijke andere voorrechten. Waren de groote leenheeren wellicht vrienden en beschermers der gemeenten? Eenigen verdienden wel dien naam, daarom ook schrijven wij hem hier dankbaar neer. Filips van Elzaten, graaf van Vlaanderen, breidde de voorrechten uit, die Gent, Brugge, Veurne, Oudenaarde reeds bezaten en gaf nieuwe keuren aan Damme, Aalst, Duinkerken. Meest al deze keuren zijn in het Dietsch of Nederlandsen opgesteld. Filips begunstigde den handel, liet verscheidene vaarten graven en bekwam van Duitschlands keizer, talrijke voorrechten voor de Vlaamsche kooplieden, die op den Rijn, handel dreven. Boudewijn van Konstantinopel, dezelfde, die zich in de kruistochten onderscheidde, schonk talrijke voorrechten aan de gemeenten en zijne dochters Johanna en Margaretha volgden het voorbeeld van haren vader. Ook in Luik en Brabant leefden vorsten, die de ontwikkeling der gemeenten bevorderden. In verdere verhalen zullen wij ze leeren kennen, want eerst moeten wij, naar aanleiding van de _Klokkenvertelling_, nog eenige opmerkingen maken. De machtige Roelandt zeide niet zonder reden, dat de landlieden uren ver in den omtrek, met liefde het hooge Belfort begroetten. Hoe rijker de steden werden, hoe hooger het cijfer der bevolking klom, hoe grooter ook hunne behoeften waren en hoe bloeiender de veeteelt en de landbouw moesten worden. [Illustration: Gentsche Poorter (Steenen beeld).] Ten einde de bevolking van het platte land te beletten zich meer en meer naar de steden te begeven, waren de heeren verplicht aan hunne hoorigen vrijheden te schenken, zoodat het leven der landlieden aanmerkelijk beterde en de meeste dorpen werden ontvoogd. De gemeentevrijheden van ons land werden in den vreemde hooggeschat; de wetten en gebruiken van eenige onzer steden werden «voorbeelden» voor de Fransche steden, terwijl de invloed der Vlaamsche en Brabantsche gemeenten zich in Zeeland en Holland gelden deed. 35.--Kapitein Lorenzo en zijne reis naar Brugge. Op een morgen der maand April verliet een groot koopvaardijschip de haven van Venetië in Italië. De saamgestroomde menigte zond het als afscheidsgroet een aanmoedigend «addio»[26] achterna en het scheepsvolk beantwoordde dien groet, zoo lang en zoo ver het maar kon. De zuiderzon goot hare milde stralen over de kabbelende golfjes der blauwe zee, witte meeuwen scheerden de oppervlakte van het heldere water en langzaam, zeer langzaam voer eene kleine gondel uit de haven naar de stad terug. In die gondel zaten eene oude dame en een jong meisje, wier rijke kleederdracht genoegzaam aanduidde, dat zij tot eene voorname familie behoorden. De oude dame hield het hoofd gebogen en wischte van tijd tot tijd met een kanten doek de tranen af, die langzaam over hare wangen vloeiden. Ook de jonge dame scheen geweend te hebben, doch zij deed zich geweld aan om hare tranen te bedwingen en sprak met zoete, streelende stem: «Troost u, lieve moeder, onze Lorenzo volbracht reeds zoovele reizen op zee! Telkenmale keerde hij ongehinderd tot zijne moeder en zuster terug.» «Tot hiertoe voer Lorenzo enkel op de Middellandsche zee, heden onderneemt hij eene reis naar het verre Noorden, die reis schrikt mij af, Lenora, zij zal lang duren, want in de afgelegen streken, die Lorenzo bezoeken zal, is de winter streng en mistig, hevige orkanen woeden er op den Oceaan, zij beletten de schepen naar huis terug te keeren en ik ben oud en ziekelijk, wie weet of ik Lorenzo nog zal wederzien.» Lorenzo was de kapitein van het groote koopvaardijschip, dat zoo juist Venetië had verlaten om de havens der Noord-en Oostzee te bezoeken; Lenora was zijne zuster, Dona Maria zijne moeder. «De tijd vliegt zoo spoedig voorbij, troostte Lenora, alle dagen moeder, zullen wij bidden voor den afwezige, heel dikwerf zullen wij ter kerke gaan, aalmoezen uitreiken aan de arme lieden, zieken bezoeken, bedroefden vertroosten en intusschen met moed en betrouwen, Lorenzo's terugkomst verbeiden.» Dona Maria schudde het hoofd, veegde nogmaals hare tranen af en, daar beide dames hare woning genaderd waren, stapten zij aan wal. Helaas ... dagen, weken, maanden vervlogen en het groote Venetiaansche schip, met den jongen, moedigen kapitein Lorenzo keerde niet weder. Elken dag, 's morgens, 's avonds begaven Dona Maria en hare dochter zich naar de haven, hopende op de terugkomst van haren lieveling, doch zij vernamen enkel onrustwekkende tijdingen. Bruingebrande zeelieden verhaalden van hevige stormen, die de kusten van Spanje, van Frankrijk, van Vlaanderen teisterden, van Italiaansche schepen, die door de golven verzwolgen of door stranddieven waren geplunderd, maar van kapitein Lorenzo, van het groote Venetiaansche schip wisten zij niets ... niets. Het nieuwe jaar brak aan, de lentebloemen ontloken en verwelkten, de zomer kwam in het land en moeder en dochter verloren hare laatste hoop, toen, op zekeren namiddag der maand Augustus eene blijde mare zich door de stad verspreidde; het langvermiste schip was de haven binnengeloopen, kapitein Lorenzo en zijne manschappen waren in leven, weldra zouden zij aan wal stappen en vrienden en magen begroeten. Dona Maria en Lenora weenden van ontroering, en, o zalige stond! Lorenzo, de langverbeide zoon, de teergeliefde broeder zag zijne moeder en zuster terug. Angst en lijden werden vergeten om plaats te maken voor de vreugde van het blijde wederzien. Lorenzo wist zooveel te vertellen over de reis, die zoo lang geduurd en zoo vol afwisseling was geweest. Drie weken lang waren wind en weder het groote koopvaardijschip gunstig geweest, maar, na dien tijd werd het, in de wateren van de golf van Gasconje en in die van het Kanaal herhaaldelijk door hevige stormen overvallen, zoodat het averij leed, herstellingen noodig had eer het de eigenlijke plaats zijner bestemming, de groote handelsstad Brugge bereikte. Hier had het schip zijne lading afgezet, maar, daar het schoone jaargetijde voorbij was, moesten kapitein Lorenzo en de bemanning te Brugge overwinteren, om zich eerst in de lente weer op zee te begeven. Op zijne reis had kapitein Lorenzo vele wonderlijke zaken ontmoet, volkrijke steden, heerlijke gebouwen, schilderachtige kleederdrachten aanschouwd, het liefst echter sprak hij over Brugge, de rijke fiere stad, die hij als de meeste zijner landgenooten, het Venetië van het Noorden noemde. 36.--Brugge. Brugge, zeide Lorenzo, had heerlijke straten met fraaie gebouwen en schilderachtige huizen, waarvan vele op het water zagen. Die stad telde prachtige bedehuizen, fiere torenspitsen en duizenden inwoners. Zij was door een kanaal verbonden met de naburige stad Damme, die, door eene golf met de Noordzee in verbinding stond. Brugge, dat ongeveer halverwege tusschen de straat van Gibraltar en de Baltische zee gelegen was, ontving koopwaren uit Brittanje, Noorwegen, Denemarken, Zweden, Rusland, Hongarije, Duitschland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Konstantinopel Jeruzalem, Egypte. Het Noorden zond er hout, leder, pelterijen, gedroogde visch; Brittanje, wol, lood, tin; het Oosten, goud en zilver; Duitschland, graan, ijzer, wijn; Frankrijk, wijn en zout; de Zuiderlanden, gedroogde vruchten, zijde, kwikzilver; Afrika en Azië, suiker, peper, en andere specerijen, artsenijplanten, rijst, katoen, aluin; Italië bracht er zijden en fluweelen stoffen, juweelen, schoone wapens. [Illustration: Hanzeschip der XIV^e eeuw.] Te Brugge zeilden honderden schepen de haven binnen. In die stad werden de eerste verzekeringsmaatschappijen opgericht; de naam «beurs» is te Brugge ontstaan. De hanze[27] van Londen werd door Bruggenaars gesticht en door Bruggenaars bestuurd. Wisselbrieven waren al vroeg te Brugge bekend. De burgemeester der stad was eene aanzienlijke persoonlijkheid, die met vorsten briefwisseling hield. De overheid deinsde voor geene opoffering terug om den bloei der stad te bevestigen. Brugge bezat eene groote loskraan, consulaten, geplaveide straten, riolen, eene heerlijke waterleiding, badplaatsen of stoven; er woonden ook verscheidene geneesheeren. De haven en het kanaal van Damme waren goed onderhouden; de groote sluis dezer laatste stad was een bewonderenswaardig werk, evenals de overwelving der Reye, die in een dok veranderd was. Alle wijken der stad waren voorzien van drinkwater, dat in rood koperen buizen vloeide; er bestonden openbare pompen en fonteinen. De Brugsche ambachtslieden en kunstenaars vervaardigden allerlei nuttige en mooie voorwerpen en om zijne woorden door bewijzen te staven, liet kapitein Lorenzo door een bediende de geschenken brengen, die hij uit Brugge voor zijne dierbaren had medegebracht. Voor zijne zuster fraaie juweelen en een heerlijk geborduurd kleed; voor zijne moeder een schoon gebedenboek versierd met mooie penteekeningen en voorzien van een kunstig bewerkt slot in gedreven zilver. Dona Maria en Lenora konden hare oogen niet gelooven; overgelukkig dankten zij den jongen kapitein en luisterden nog uren lang naar de heerlijke beschrijving van Brugge, de wereldstad der XIII^{de} en XIV^{de} eeuw. 37.--Een Dichter. Het was nacht. Bij een smokend lampje, in een kleine woning van het stadje Damme, zat, in diepe gepeinzen verzonken, een man, die, bij den eersten aanblik, in de volle kracht des levens scheen te zijn. Vóór hem, op eene schrijftafel, lag eene rol perkament, waarop hij, van tijd tot tijd, eenige regels neerschreef. Daarna legde hij de pen neder, liet het hoofd op de vlakke hand zakken en sprak tot zich zelven: «Arme Jakob, uw werk vordert niet, uwe denkbeelden zijn verward, uw stijl is gedwongen ... waarom dag en nacht arbeiden, uwe rust, uwen zielevrede aan de dichtkunst opofferen? Geniet de genoegens van het leven, vermaak u bij spel en dans, verlustig u in de lieve natuur, in stede van, arme droomer, uwen geest af te matten en uw gansche leven aan de studie te wijden.» Een traan rolde over de wangen des dichters; hij las nog eens de verzen over, die hij daareven neerschreef, greep het perkament met beide handen en gooide het, als wanhopig, in een hoek der kamer. Toen werd het zóo stil, zóo stil, dat men het zachte geritsel vernam van de groene linde die, voor het huis, in den zoelen zomernacht, den balsemgeur van hare duizenden bloempjes verspreidde. Het lamplicht verbleekte en een zachte glans, voorbode van den naderenden dag, vervulde de kamer. Jakob bemerkte er niets van en bleef in zijne mijmering verdiept, toen eensklaps, rein als zilver, helder als de ontluikende dag een zoetluidend gezang zijne ooren kwam streelen: "Aloëtte, vogel clein, "Dijn nature is zoet ende rein, "So es dijn edel sanc, "Daar dient u met den Here allein "Te love om sinen danc." «Het herderinnetje leidt hare kudde naar de weide,» sprak de dichter, «straks zal de landman zich naar het veld begeven, de Vlaamsche wever zal zijn getouw laten klapperen.» Jakob keek naar buiten en ademde met volle borst de heerlijke morgenlucht in, die in het gouden licht der opgaande zon over de vlakte stroomde. Nieuwe zangen troffen zijn oor: "Wi willen van den Kerle singen, "Si dragen eenen langen baert." «De Vlaamsche visschers gaan naar zee,» murmelde de dichter. «Al mijne broeders hervatten den arbeid, ieder van hen werkt mede aan de welvaart van anderen.» Hij keerde naar de schrijftafel terug, verdiepte zich in den arbeid en schreef: "Elken man, Al en hadde hi gheen groot goet, Es hi hovesch ende vroet Van wat lande dat hi si, Al en ware sin geslachte niet vri, Ware hi geheten van goeden seden, Men zouden eren t' allen steden; Want dieghene is edel allene, Die hovesche van seden is ende rene." 38.--Jakob van Maerlant. In die lang vervlogen eeuwen bracht ons land niet alleen noeste werkers maar ook vruchtbare dichters voort. Uit de XII^{de} eeuw reeds dagteekent: Van den here Wisselau; in de XIII^{de} eeuw verscheen: Karel en Elegast; omstreeks 1240 schreef Diederic van Assenede, klerk van Margaretha van Konstantinopel de aandoenlijke geschiedenis van: Floris en Blancefloer en meester Wilhelmus van Gent, dichtte: Van den vos Reinaerde. De dichter, dien wij in het voorgaande verhaal aan onze lezers voorstelden was Jakob van Maerlant, die in de XIII^{de} eeuw, de stad Damme bewoonde. Een wijze, zeer geleerde professor spreekt over hem ongeveer in dezer voege: «In stille eenzaamheid, dag aan dag, met onverdroten geduld, arbeidde hij aan de zedelijke ontvoogding van ons volk. Hij was buitengewoon ontwjkkeld en zijne kennis was verbazend. Buiten zijne moedertaal was hij even vertrouwd met het Fransch als met het Latijn en met het voornaamste, dat daarin geschreven was. Hij kende de natuurleer en het Duitsche recht.» In zijnen tijd waren de meeste wetenschappelijke werken in het Latijn geschreven, zoodat geringe menschen, die niet konden lezen. Van Maerlant besloot voor zijn volk in het Dietsch te schrijven. Hij vertaalde in 15000 verzen een Latijnsch boek over natuurkunde en andere wetenschappen en noemde het: Der naturen bloeme. Een tweede werk, dat hij vertaalde draagt voor titel: de Rijmbijbel en bevat 2700 verzen. Zijn Spiegel Historiael, geschiedkundig werk, bestaat uit 7500 verzen, doch is ongelukkig niet voltooid geworden. Maerlant is een leeraar en weldoener van zijn volk geweest. De Vlamingen hebben hem veel te danken, daarom ook verwierf hij den eerenaam van: "Vader der Dietsche dichters." 39.--Een Verhaal van Lijden en Tranen. Op eenen Zondag van het jaar 1281, bij het vallen van den avond, stapte een Minderbroeder door de straten van Gent en haastte zich merkbaar om zijn klooster te bereiken. Dien dag toch, had hij het bijzonder druk gehad; arme zieken had hij bezocht, geholpen en getroost, aalmoezen ingezameld en, in een der talrijke bedehuizen der stad een preek gehouden, die door honderden lieden, grootendeels menschen uit den lagen stand, met buitengewone vroomheid was aangehoord. Broeder Johannes was een volksvriend in den vollen zin van het woord: Zoon van een armen weversgezel, had hij zich door studie en deugd gevormd, en, als jongeling opgenomen in de orde van den Heiligen Franciscus, had hij, als Minderbroeder, zijn gansche leven aan de armen en ongelukkigen zijner geboortestad gewijd. Streng voor zich zelven, was hij het ook voor de rijke poorters der stad en herinnerde hun gedurig de nederigheid en de vrijwillige armoede van den zoeten Jezus. Broeder Johannes troostte de bedrukten en wist de ellendigen op te beuren, zoodat hij op de talrijke gezellen, nederige ambachtslieden der stad een grooten zedelijken invloed had verworven. De Minderbroeder bereikte de poort van zijn klooster en wilde er aankloppen, toen hij eene vrouwelijke gestalte bemerkte, die op den kouden grond zat nedergehurkt en de weenende stem vernam van een kindje, dat de vrouw met zachte woorden trachtte te sussen. «Arm schaapje,» troostte zij, «ongelukkig Betteken, ween niet zoo bitter, wij zullen uwen oom terugvinden en die zal ons helpen, want hij is zoo goed en liefderijk....» Broeder Johannes schrikte; «mijne zuster,» fluisterde hij ... «onmogelijk, Veerle bewoont Brugge,» en, de stem verheffende, sprak hij tot de vrouw: «Sta op, moedertje, en volg mij.» Hij klopte aan de kloosterpoort en zoodra men deze voor hem ontsloot, leidde hij de bedrukte in de spreekzaal, die verlicht was door eene brandende lamp. Hij wierp eenen blik op de vreemde en «zuster! arme zuster!» «broeder, o broeder, help mij!» klonk het door de kamer. Broeder Johannes kon zijne oogen niet gelooven: zijne zuster Veerle stond voor hem, bleek en bevend, haar weenend kindje in de armen. Hoe, waarom had zij Brugge verlaten? Waar bevond zich haar echtgenoot en wat kwam zij hier doen? Eensklaps schenen hare laatste krachten de vrouw te begeven. Zij sloot de oogen en zakte buiten kennis in de armen van haren broeder. Deze riep om hulp en twee kloosterbroeders brachten de lijdende op een bed, legden het kindje naast haar en verzorgden de kranke zoo goed zij konden. Na een half uur opende Veerle de oogen en kwam tot bezinning. Haar broeder bereidde haar een verkwikkenden drank en bracht den heelen nacht wakend aan hare sponde door. Veerle, de zuster van Johannes, was tot vóór eenige dagen de gelukkige echtgenoote geweest van eenen blauwverver, die sedert vijf jaar te Brugge gevestigd was. Het gezin was niet rijk, maar de werkzaamheid en het voorbeeldig gedrag van den man waren voldoende om armoede en ellende op een afstand te houden. Vóór een paar maanden nog had broeder Johannes zijne zuster en haren echtgenoot een bezoek gebracht en zich verheugd over de eensgezindheid, die in het gezin heerschte. De vrome Minderbroeder verloor zich in gissingen maar, bij het krieken van den dag ontwaakte Veerle en voelde zich sterk genoeg om haren broeder mede te deelen, wat te Brugge was gebeurd. «Sedert geruimen tijd:» sprak zij, was de goede verstandhouding tusschen de ambachtslieden en de rijke poorters der stad verbroken. Waarom, kon zij, arme onwetende vrouw, niet begrijpen, maar haar man, wiens leven vroeger zóó geregeld was, bleef soms tot laat in den nacht van huis weg en zijne gezellen, alsook de wevers, vollers en de leden van andere neringen, handelden eveneens. Weldra weenden te Brugge honderden volksvrouwen om hare afwezige echtgenooten. Bange moeders, zusters, echtgenooten, spraken van oproer en gevecht, van brand en plundering. Helaas! hare vrees was maar al te gegrond: Op zekeren avond werden de verbitterde poorters met de ambachtslieden handgemeen, bloed stroomde in de straten van Brugge, verscheidene gebouwen werden aan plundering prijs gegeven, gewapende benden doorliepen de stad tot laat in den nacht. Angstig biddend, geknield voor haar kruisbeeld, lag Veerle in hare eenzame woning, toen eensklaps de lage deur werd opengestooten en de arme blauwverver, gewond, bebloed, de woning binnenstoof. «Verberg mij, vrouw,» riep hij wanhopig, maar nog was Veerle niet opgesprongen of woedende, met bijlen gewapende mannen, verschenen in de woning en wierpen zich op den vluchteling. Deze trachtte zich te verdedigen, maar een bijlslag van een zijner vervolgers deed hem dood nedervallen vóór de voeten zijner vrouw. Half waanzinnig had Veerle haar kind aan het hart gedrukt, en toen de bijlen der moordenaars ook haar bedreigden, was zij, evenals andere vrouwen, de stad ontvlucht, waar de vlammen des oproers zoo onheilspellend flikkerden. Zij was steeds voörtgeloopen, menigmaal onderweg gevallen, maar had zich weer opgericht onder de slagen van het zweepend noodlot. «Naar mijnen broeder te Gent wil ik gaan» had zij snikkend uitgeroepen en thans rustte zij in het vreedzame klooster, waar elkeen zich over haar scheen te ontfermen. Haar broeder boog het hoofd en weende. «Arme zuster! arm, hulpeloos volk» zuchtte hij; want hij, die geleerd was en den toestand der Vlaamsche gemeenten kende, besefte ten volle de uitgestrektheid der ramp, die Brugge had getroffen. «Wat stond hem te doen?» Zijne zuster naar Brugge terugzenden kon hij niet, haar echtgenoot was dood en broeder Johannes onvermogend. Hij dacht aan de talrijke vrienden, die hij te Gent bezat, maar ... hulp afsmeeken voor zijne eigene familieleden, neen, dat ging niet.... De overste van het begijnhof der stad was eene vrouw, die door haar verstand en liefderijk hart, boven anderen uitblonk. Die zou hij opzoeken, die zou hem raad geven en zijne arme zuster helpen. In den morgen nog verliet hij het klooster der Minderbroeders, begaf zich naar het begijnhof en was zoo gelukkig er de overste aan tes treffen. Hij deelde haar de ramp mede, die Brugge en zijne zuster getroffen had en, nauwelijks was zijn treurig verhaal geëindigd of de brave vrouw sprak met bewogen stem: «Breng de arme bedrukte naar hier, wij zullen haar herbergen, haar troosten, haar genezen.» Broeder Johannes leidde zijne zuster naar het stille begijnhof. Langzaam keerden hare krachten terug en de zoete oogjes, de zachte liefkozingen van haar Betteken, verdreven hare wanhoop en schonken haar levensmoed. Dank aan de bescherming der bewoonsters van hare nieuwe verblijfplaats, was zij weldra in staat door handwerken in hare behoeften en in die van haar dochterje te voorzien. De tijd, die alle wonden heelt, stilde ook de smart der zwaar-beproefde vrouw en hare stille dankbaarheid zegende den broeder, die haar en honderden bedrukten had getroost en geholpen. 40.--Innerlijke Twisten in de Gemeenten. Laten wij nog eenige oogenblikken stilstaan bij ons verhaal, of liever, laten wij trachten het nader te verklaren: Schier in al onze gemeenten, was de handel zeer bloeiend en rijke kooplieden waren er talrijk. Geruimen tijd waren het alleen de rijke poorters, de burgers bij erfenis, de «coomans» die de stad bestuurden. Zij vormden de «poorterij» of poorters bij uitnemendheid. Dank aan hunne bekwaamheid, hunne werkzaamheid, hunne volharding verkregen de gemeenten hunne voornaamste voorrechten en het waren de «poorters bij uitnemendheid» de coomans, die de muren der gemeenten lieten opbouwen, hallen en bedehuizen stichtten, straten plaveiden, kanalen deden graven, waterleidingen deden overwelven, hospitalen stichtten. In den loop der XIII^e eeuw echter, leefden en arbeidden naast die «poorters bij uitnemendheid» de massa der eenvoudige ambachtslieden en kleine burgers, die in «neringen» waren vereenigd. Deze menschen werden op verre na niet als de gelijken der «rijken» behandeld. Zij waren wel is waar vrij, verzekerd van de bescherming der schepenen, zij genoten de voordeelen, welke de charters aan de gemeenten gewaarborgd hadden, doch zij mochten geene aanspraak maken op eenige deelname in het bestuur hunner stad. Dit laatste voorrecht wenschten zij te bezitten, maar zij veroverden het niet gemakkelijk. De erfgerechtigden en coomans verdedigden zich hardnekkig; zij waren niet zelden verwaand, hoogmoedig en maakten soms misbruik van hun gezag. Menschen, die met elkander in slechte verstandhouding leven, slaan helaas! heel licht over tot geweld; vandaar oproeren, waarbij burgers derzelfde gemeente elkanders bloed vergoten en de woningen, de openbaren gebouwen, de kerken plunderden of vernielden. Verstaat gij thans, hoe Veerle's echtgenoot in Brugge werd gedood, waarom zijne arme vrouw naar Gent vluchtte? De Minderbroeders, tot welker orde broeder Johannes behoorde, begunstigden het streven der geringe ambachten, vandaar dat het volk een ongemeen groot vertrouwen stelde in deze geestelijken. De begijnen vormden eene zusterschap van godvruchtige vrouwen, die van haren arbeid leefden; edelmoedige begiftigers bouwden haar gemeenschappelijke huizen, prinsessen namen ze onder hare bescherming. Heden nog bestaan begijnhoven in vele steden van ons land. 41.--Eene Voorspelling. Er was eens een stroom; een frissche, jeugdige stroom, die eene schilderachtige landstreek besproeide en onderweg rivieren en beekjes in zijnen schoot ontving. Hij vloeide door mooie valleien, omzoomd met wilgjes, die zich in zijne golven spiegelden of dartelde langs groene wouden, die zich hier en daar aan zijne oevers verhieven. Zijne machtige armen omstrengelden talrijke eilanden, waarop de reizende ooievaars in het najaar rustten, waar bronnetjes murmelden en, in de lente, goudgele lischbloemen tusschen het riet ontloken. Nu en dan, vloeide hij tusschen hooge rotsen met grillige koppen en diepe, met mos begroeide kloven, maar dit laatste beviel hem weinig; hij vond, dat de rotsen zijne leden knelden en de vrijheid zijner bewegingen beletten. Op zekeren nacht, dat de maan helder scheen en het weder bijzonder zacht was, vergat de jonge stroom het slapen en speelde verstoppertje met eene heldere beek, die gedurig tusschen de rotsblokken van den oever wegdook. Hij achtervolgde haar en bereikte eene fraaie grot, met kronkelende gangen, prachtige zuilen, mooie dropsteenen en ziet!... hier verdwaalde de jonge stroom en zocht vruchteloos naar eenen uitweg. Hij werd ongeduldig, gejaagd en stiet weldra zijne golven met zooveel geweld tegen de rotswanden, dat duizenden waterdroppelen, als zoovele pareltjes naar omhoog stoven. De stroom maakte zulk een geweld, dat de gangen der grot er luid van weergalmden en de bewoners harer geheimzinnige vertrekken, in hunnen slaap gestoord, kwamen zien wat er gebeurde. Tien, twintig, dertig ... misschien wel honderd aardmannetjes, elk hunner voorzien van een brandend lampje, daalden van den steilen rotswand naar beneden en vroegen den stroom «wat hij begeerde?» «Ik wil er uit! ik wil er uit!» gilde de gevangene, maar de aardmannetjes lachten en zeiden, dat zulks vóór zonsopgang niet mogelijk was. «Stel u gerust, stroompje» spraken zij, we zullen met u spelen en u al de wonderen van ons onderaardsch paleis laten zien.» «Ik wil niet» antwoordde de stroom. «We zullen u mooie sprookjes vertellen» lachte een aardmannetje en ... «ik ben de kinderschoenen ontwassen» sprak het fiere water. Eensklaps onstond eene eerbiedige stilte onder de aardmannetjes; zij plaatsten zich ordelijk langs den rotswand, namen de roode petjes van het hoofd en bogen zoo diep, dat hunne lange, witte baarden den grond raakten. «De fee! de weldoende fee der onderwereld» fluisterden de aanwezigen en zwegen dan weer stil, eerbiedig stil ... stil.... Eene statige vrouw in ruischende zijde gekleed, verscheen en groette den jongen stroom. Fonkelende edelgesteenten blonken in hare zwarte haarvlechten, gouden banden versierden haar keurslijf en den langen sleep van haar ruischend gewaad. «Vrees niet, heer ridder,» sprak zij tot den stroom, «ik zal u gezelschap houden, u bij het krieken van den dag op de rechte baan helpen; bij mijne geboorte schonk mijne meter mij de gave der voorspelling, wilt gij mij uwe hand reiken? Ik zal in hare lijnen lezen, wat de toekomst voor u heeft weggelegd.» De stroom bedaarde en reikte de fee zijne opene hand. Zij nam ze aan, las er aandachtig in, verdiepte zich langen tijd in die lezing en sprak met trage, zachte stem, in tegenwoordigheid der zwijgende aardmannetjes: «Weldra zal een vroom en verstandig man langs uwe oevers reizen. Hij zal er een wijd, mooi dal ontdekken, begrensd door heerlijke heuvels en talrijke frissche wouden: «Ik wenschte wel hier eene groote stad te kunnen aanleggen» zal hij zeggen en, alvorens zijne reis voort te zetten, zal hij, in de mooie vallei, eene kapel stichten. De fee zweeg en ... «is dat alles» fluisterde de stroom? «Bij lange na niet» antwoordde de fee, «ik zie zóoveel, zóoveel. «Zeg mij nog iets, voorspel mij mijn gansche toekomst» vroeg de nieuwsgierige stroom en de fee vervolgde: «Rondom de kapel, in het mooie dal, verheffen zich menschelijke woningen, geloovige christenen richten en hunne schreden heen. Ik zie een heilig man, den bisschoppelijken staf in de hand. Hij predikt godsvrucht en broederliefde; aan de grooten der aarde herinnert hij hunnen plicht en laakt hun zondig leven. Helaas! zulks doet hij niet ongestraft; wreede moordenaars heffen hunne bijl tot hem op en koelen hunne wraak in het onschuldig bloed van den martelaar. Nu zuchten en weenen de menschen aan uwe oevers, jonkheer stroom; zij betreuren den man, die een wreeden dood onderging, omdat hij enkel «rechtvaardigheid» betrachtte. De menschen brengen zijn stoffelijk overschot naar de kapel midden in het stille dal, waar het weldra door duizenden bedevaartgangers wordt bezocht. Jaren en jaren verloopen. Een machtig man, prins en bisschop, laat in het dal eene mooie, groote kerk bouwen en er eene stad aanleggen, verschanst achter kloeke muren. Die stad wordt de zetel van een prins-bisdom met kanunniken, kloosters, scholen, monniken en kloosterzusters. Langzamerhand vestigden zich handelaars in de bisschoppelijke stad; bootslieden brengen er hout en steenen aan, menschelijke woningen ontstaan als door tooverslag; ik zie teekenaars, bouwmeesters, schilders en andere kunstenaars, die goud, zilver, koper verwerken en de heilige vaten der bedehuizen scheppen; ik zie beeldhouwers, die marmer, arduin, eikenhout bezielen en naast hen een wriemelenden drom van nederige ambachtslieden, leerlooiers, smeden, kopergieters en anderen. Hoe talrijk worden die menschen! Ik kan ze niet meer tellen, ze zijn levendig van aard, werkzaam, opgeruimd. Zij doorboren de ingewanden der heuvels, zoeken er steenen en allerlei ertsen. Eindelijk ontdekken zij de zwarte steenkool, nederige brandstof, die hun onschatbare diensten bewijst. Aan uwe oevers, heer stroom, ontstaan nog andere steden, ik zie ontelbare lachende dorpen, wijngaarden, boomgaarden, ik bemerk hooge torenspitsen, bruggen, marktplaatsen. De bevolking groeit aan, de stoffelijke welvaart vermeerdert en gij zijt de koning, de vader der heele landstreek. De jonge stroom lachte en schudde ongeloovig het met wier en loof omkransde hoofd. Ook de bergmannetjes lachten en een hunner spoedde zich naar den ingang der grot. Weldra echter keerde hij terug en kondigde aan: «De nachtster verbleekt, de morgenzon breekt door de nevelen, de leeuwrik zingt hoog boven de toppen der rotsen.» «Kom met mij» sprak de fee tot den stroom. Zij nam hem bij de hand, leidde hem door de heimnisvolle gangen, door afgronden en over rotsblokken, tot aan de poort van haar onderaardsch verblijf. Hier nam zij afscheid en sprak op zachten toon. «Vaarwel, heer ridder, leef lang en gelukkig.» Eensklaps goot de morgenzon een schat van zilveren starren over het donkere harnas van den stroom. De glans, die er van uitging was zoo verblindend, dat de oogen der fee die niet verdragen konden en zij zich in hare duistere woning terugtrok. De stroom echter vloeide verder, hij groette de vlugge hinde, die aan zijn helder water, haren dorst kwam lesschen; hij kuste de slapende bloempjes wakker en speelde met de zilveren vischjes, die in zijn vochtigen schoot zwommen. Hij murmelde, hij zong, hij juichte van levensblijheid en vergat weldra de schitterende fee en de lachende, goedaardige bergmannetjes der onderwereld. 42.--Het Prins-Bisdom Luik. «Wie toch is de stroom, die zulke tooverachtige avonturen beleefde?» vraagt mij eene nieuwsgierige lezeres. De Schelde is het niet, die vloeit bijna overal tusschen lachende beemden en malsche weiden, die is te kalm en te ernstig om in grotten te spelen en voorbij rotsen te dartelen. «Is het misschien de Maas?»--«Inderdaad, die telt hooge rotsen aan hare oevers, die vloeit door diepe dalen, door heuvels omzoomd; die is schilderachtig, romantisch schoon, die besproeit eene landstreek, die glinsterende ertsen en gitzwarte kool in haren schoot verbergt. Maar, die aardmannetjes met hunne roode petjes en lange, witte baarden, die schitterende fee met haar ruischend gewaad, bewonen zij wel de grotten, die men in Hoog-België aantreft? De geleerden, de wijzen zeggen «neen» de dorpslieden, vooral de ouden van dagen beweren «ja». Zij kennen zóovele sprookjes waarin feeën en kabouters voorkomen en zijn die niet «waar gebeurd» ze zijn toch lief en schilderachtig mooi. Willen we maar voor «een keer» onderzoeken of de voorspelling der fee is uitgekomen? Zoo volgt mij en beantwoordt de vragen, die ik u stellen zal. «Waar strekte zich het breede, mooie dal uit, dat, vóór eeuwen, door den vromen, verstandigen reiziger werd bezocht?» «Dit dal strekt zich uit midden in onze huidige provincie Luik en ligt dichtbij de samenvloeiing van Maas en Ourthe. De heilige Monulphus, bisschop van Tongeren, naar Dinant reizende, bezocht het ten jare 578. Hij was het die, getroffen door de schoonheid der landstreek, er eene kapel stichtte en voorzag, dat zich hier, in later jaren, eene mooie, groote stad zou verheffen. «Wie werd er vermoord?» De heilige Lambertus, dezelfde die zoo rechtschapen was, dat hij zelfs aan de machtigen der aarde hunne ondeugden verwijten durfde. Sint Hubertus, opvolger van Lambertus, liet eene mooie, groote kerk bouwen op de plaats, waar de heilige martelaar een gewelddadigen dood onderging en bracht naar die kerk, het stoffelijk overschot van Sint Lambertus over. Rondom ontwikkelde zich eene bisschoppelijke stad, met hare kerken en torens, hare abdijen, hare talrijke bedehuizen, hare scholen. Ziedaar den oorsprong van Luik, heden eene der grootste steden van ons land. In dien tijd behoorde het grootste deel van haar grondgebied aan de geestelijkheid, alsmede vele domeinen, burchten, wouden, abdijen uit den omtrek. Gedurende de Middeleeuwen, ja veel later nog, bezat de bisschop van Luik niet alleen eene geestelijke, maar ook eene wereldlijke waardigheid. Hij was «prins-bisschop.» Waar haalden de menschen de grondstoffen vandaan, noodig tot het bouwen der stad Luik? In de steengroeven; in de wouden der landstreek vonden de menschen niet alleen de noodige grondstoffen, voor het oprichten van bedehuizen, abdijen en andere gebouwen, maar, zooals de fee zeide: weldra bezielden beeldhouwers arduin en marmer, terwijl zilver-en goudsmeden, koper-en bronsgieters menig kunstgewrocht voortbrachten, vooral ter verfraaiing der bedehuizen. Dit alles echter gebeurde niet op éénen dag, zelfs niet op een jaar, maar het duurde vijftig, honderd, tweehonderd en meer jaren. Aan wie had de stad Luik hare eerste verfraaiingen te danken? Aan bisschop Notger of Notkerus, die in 1008 overleed. Notger was een groot man. Hij deed de stad Luik ommuren, liet schoone bedehuizen bouwen, kanalen graven, deed de steden Thuin, Fosse en Mechelen[28] van vestingwerken voorzien. Sommige edellieden zooals de heer van Chevremont gedroegen zich als roofzuchtige plunderaars. Notger wist ze te bedwingen en deed hunne burchten afbreken. Niet alleen de kunst, ook de wetenschap bloeide te Luik; want in die stad waren scholen, woonden geleerden, volkomen op de hoogte der wetenschap van hunnen tijd. Hoei en Dinant bezaten smederijen, die zoo bloeiend waren, dat onze voorouders niet genoeg hebbende aan de ertsen van hun vaderland, ook aankoopen deden in Duitschland, voornamelijk te Goslar. De Dinanteezen, beroemde kopergieters en koperslagers, verkochten de voortbrengselen hunner nijverheid en kunst, in Vlaanderen, in Engeland, in Frankrijk. Te Londen bezaten zij eene afzonderlijke halle en in de XIV^{de} eeuw, maakte de stad Dinant deel van de Teutonische (Duitsche) hanze. Op het gebied van nijverheid en handel was de ontwikkeling der stad Luik langzamer, maar het ontginnen der steenkool, het vervaardigen van wapens bevorderden weldra den welstand harer inwoners, alsook de handelsbetrekkingen, die zij aanknoopte met de groote stad Brugge. Vormden de handelaars, de ambachtslieden der Luiksche steden evenals die der Vlaamsche en Brabantsche ook neringen, ambachten, gilden? Kan men bij de studie der Luiksche geschiedenis, de vorming, de ontwikkeling der gemeenten nagaan? Zonder twijfel, jammer echter, dat de voorspelling onzer fee juist daar eindigt, waar zij het belangrijkst worden moest. We zullen hier dus, zonder hare hulp, ons verhaal voortzetten. De inwoners der Luiksche gemeenten kregen of eischten al vroeg burgerlijke rechten. In 1198 gaf bisschop Albrecht van Cuyck aan zijne onderdanen eene vermaarde keure. Zij bepaalde, dat de woning der burgers onschendbaar was, dat de Luikenaar vrij was in persoon en goederen, dat hij aan geene schattingen noch gerechtelijke proeven mocht onderworpen, dat hij niet mocht aangehouden worden, dan krachtens een vonnis der Schepenen. Denkt nu echter niet, dat het verkrijgen dier voorrechten gemakkelijk ging. Heel dikwerf kwamen de bisschop, de hooge geestelijkheid, de edellieden, de groote en kleine burgers met elkander in botsing. Dit gebeurde vooral in de XIII^{de} en XIV^{de} eeuwen, wanneer, eerst de rijke burgers, daarna de geringe ambachtslieden, voorrechten vergden. Ik wil u echter niet verontrusten met de beschrijving der ruwe, bloedige twisten, die de stad Luik teisterden gedurende de XIII^{de} en XIV^{de} eeuwen; ik wil doen, zooals de fee, die van oorlog, brand, moord en andere akeligheden liefst in het geheel niet gewaagde. Een laatste vraag echter: «Wie behaalden, bij die innerlijke beroerten, de overwinning? Was het de bisschop, de hooge geestelijkheid? Waren het de rijke burgers of de leden der neringen? Oordeelt zelven: In 1337 onderteekende bisschop Adolf van der Marck den «Vrede van Angleur.» Zoo noemt men een verdrag, waarin bepaald werd, dat alleen de leden der neringen van den stedelijken raad mochten deel maken. Drie jaar later bevestigde de Vrede van Fexhe al de oude vrijheden des lands; hij wordt beschouwd als de grondwet des vorstendoms. In 1343 richtte de bisschop de rechtbank der XXII op, welke in de gewichtigste zaken van Kerk en land moest vonnissen; daar de meerderheid dier rechtbank uit de burgerij bestond, werd zij de kostbaarste waarborg der Luiksche vrijheden. 43.--Broeder en Zuster. Hertog Jan had eene zuster, Maria genaamd en gehuwd met den koning van Frankrijk, Filips de Stoute. Deze vorstin was zeer schoon en aanminnig, bovendien had zij van haren vader een verwonderlijke dichtgave geërfd. Zij ondersteunde begaafde zangers en dichtte fraaie liederen. Daar was in dien tijd aan het Fransche hof een zekere heer de Labrosse, kamerheer en gunsteling van den koning. Hij was jaloersch op de koningin, en gebruikte al zijnen invloed om haar bij den koning in een valsch daglicht te stellen. Filips had Maria in tweede huwelijk getrouwd en bezat kinderen van zijne eerste vrouw. Op zekeren dag stierf de oudste zoon des konings en de Labrosse wist bij den bedroefden vader het vermoeden te doen ontstaan, dat Maria door vergif aan zijn kind het leven had benomen. Het gemoed des konings was door deze verdenking op het hevigst ontroerd, hij ging peinzend daarhenen, zegt de kronijk, het hart vol druks. Men verhaalt, dat hij Maria in eenen burcht liet opsluiten en haar ter dood wilde laten brengen. Uit hare gevangenis meldde de ongelukkige haren nood aan haren broeder "Beschreven met haren bloede root, "In eene scale daer zij uit dranc." [Illustration: Ridder ten tijde van Jan I.] Op het ontvangen der akelige tijding, springt hertog Jan te paard en snelt naar Parijs. Een schildknaap, Godekin van Stalle en Vlieger, een hazewind, vergezelden hem alleen. Na tweemaal vier en twintig uren is hij in de hoofdstad van Frankrijk, trekt eene monnikspij aan, begeeft zich naar Maria's gevangenis, en, als biechtvader tot haar toegelaten, verneemt hij de onschuld zijner zuster. Nu werpt de hertog zijne vermomming af, meldt zich ten hove aan, treedt voor den koning--naar het gebruik dier tijden--als kampvechter der koningin en daagt ieder tot een tweegevecht uit, die de schuld der belasterde vrouw mocht staande houden. De laffe de Labrosse, door de verschijning des vermaarden krijgsmans verschrikt, door het geweten gefolterd, neemt de vlucht. Geen zijner vrienden waagt het, de eer des kamerheers met het zwaard te verdedigen. De twijfel aan Maria's onschuld ware een smaad aan de nagedachtenis dezer vorstin, daarom besluiten wij ons verhaal met het oordeel van een beroemden, Franschen geschiedschrijver[29]: «Het is niet mogelijk, dat deze vrouw tot een laffen en snooden aanslag bekwaam zij geweest.» 44.--Jan I en het hertogdom Brabant. Jan I, de held van ons verhaal was hertog van Brabant; het voormalige Brabant strekte zich uit over het grondgebied, dat onze hedendaagsche provincie Brabant, de provincie Antwerpen en, in Nederland, Noord-Brabant bevatte. Leuven, Brussel, Antwerpen en 's Hertogenbosch waren er de hoofdplaatsen van. Hertog Jan, die zijne arme zuster zoo dapper verdedigde, was een uitstekend ruiter; in den wapenhandel was hij zeer bedreven en ook als veldoverste wist hij eer en roem te verwerven. In twist zijnde met verscheidene vorsten van zijnen tijd, die meenden recht te hebben op het bezit van het hertogdom Limburg, sloeg hij het beleg voor de sterkte Woeringen, die op den oever van den Rijn gelegen was. Zijne vijanden kwamen hem aldaar aanranden en er werd een veldslag geleverd op eene heide nabij Woeringen (1288). Hertog Jan behaalde er eene roemrijke overwinning en wordt om dit wapenfeit, in de geschiedenis niet zelden de Overwinnaar of de Zeeghaftige genaamd. Na den slag van Woeringen werd Limburg met Brabant vereenigd. Ter eer van hertog Jan dient vermeld te worden, dat hij van zijne overwinning geen misbruik maakte; reeds op het slagveld, had hij aan krijgsgevangenen genade verleend; weldra wist hij de genegenheid der Limburgers te winnen door zijne zachtmoedigheid en rechtvaardigheid. Talrijke dichters bezongen Jan I en zijne roemrijke wapenfeiten; want, niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Brabant trof men reeds in de XIII^{de} en XIV^{de} eeuwen, beoefenaars aan der fraaie letteren. Adinez-li-Rois, een Brabander, was de grootste Fransche zanger zijner eeuw, terwijl Jan van Heelu in het Dietsch den slag van Woeringen beschreef en Lodewijk van Velthem den Spiegel Historiael van Maerlant voltooide. Jan De Clercq ook Jan van Boendaele genaamd, schreef eene Rijmkronijk van Brabant en verscheidene andere dichtwerken. De beroemde Jan van Ruysbroec geboren in 1294 is een merkwaardig prozaschrijver. Zijne werken werden in het Hoogduitsch, ook in het Latijn overgezet. [Illustration: _An alle deghene die dese lettren selen sien ofte hoeren lesen. Schepenen Raet ende alle de goede ghemeene liede van der poort van audenarde saluut._ Schrift van 1350.] Jan I schonk talrijke voorrechten aan de Brabantsche gemeenten. Zijn opvolger was Jan II. Om de oneenigheden te beslechten die tusschen de geslachten[30] en de ambachten gerezen waren, riep deze vorst, in 1312, eene vergadering bijeen te Kortenberg, tusschen Leuven en Brussel. Daar werd besloten, dat er alle drie weken, te dier plaats, een raad zou vergaderen van 4 afgevaardigden des adels en 10 afgevaardigden der Brabantsche steden. Die raad zou over de goede uitvoering der wetten waken, de heeren verhinderen het volk te verdrukken en misbruiken beletten, waarop men de aandacht der leden roepen zou. Gedurende de regeering van de hertogen Wencelyn en Johanna (1355-1383) ontstond te Leuven en te Brussel oneenigheid tusschen de ambachtslieden en de rijke poorters of patriciërs, die groote voorrechten bezaten. Het bloed vloeide vooral te Leuven, vanwaar ontelbare ambachtslieden, meest wevers, naar Engeland weken. Burgeroorlog sleept talrijke onheilen na zich; de stad Leuven ging te niet en erlangde nooit meer haren bloei der XII^{de} en XIII^{de} eeuwen. In 1356 moest hertog Wencelyn zweren al de vrijheden van het land en de voorrechten der steden te handhaven. De keure, die hij toen verleende werd de «Blijde inkomst van Brabant» geheeten. Zij geldt om zoo te zeggen als grondwet der Brabanders, want de gebruiken, die er in voorkomen, bleven voor het grootste deel in zwang, tot op het einde der XVIII^{de} eeuw. 45.--Twee Vorstinnen. (SPROOKJE) Er was eens eene machtige koningin, die over duizenden onderdanen regeerde. Zij bewoonde een prachtig paleis en was steeds in kostbare, ruischende zijde gekleed. Schitterende juweelen versierden hare armen en borst en haar fluweelen mantel was met hermelijn gevoerd en met zilveren leliën geborduurd. Een rijke stoet van hofdames, edelknapen en ridders omgaf de koningin en, waar zij haar schreden ook richtte, overal bogen hare onderdanen voor haar in het stof. «Ik ben wel de machtigste vrouw der wereld, sprak de koningin tot haren echtgenoot, maar toch, wenschte ik mij op reis te begeven en mijn rijkdom en glans door duizenden te laten bewonderen.» «Uw wil geschiede!» antwoordde de koning en de fiere vorstin begaf zich op weg. In steden en dorpen werd zij met ongemeenen luister ontvangen en de burchtheeren der trotsche kasteelen betwistten elkander de eer, de geduchte vrouw en haar schitterend gevolg te ontvangen en te herbergen. De reis der koningin was een onafgebroken zegetocht. «Gevoelt uwe Majesteit geen lust naar ons koninklijk hof terug te keeren?» vroeg de koning aan de koningin. Maar de fiere vorstin schudde het met goud gekroonde hoofd, streelde het prachtig ros, waarop zij gezeten was, reisde verder en bereikte een haar onbekende landstreek. Hier zat eene nog jonge vrouw op den troon, schoon als een heldere zomerdag, kalm en krachtig, minzaam en zacht als eene teedere moeder. Zij was in goudgele zijde gekleed; een zwarte leeuw lag aan hare voeten en een schilderachtige stoet van jongelingen en meisjes omringde en beschermde haar. Zij ontving de trotsche vorstin met eerbied, doch niet met de slaafsche onderwerping, waaraan de ijdele vrouw gewoon was; daarom ontstak deze in toorn en sprak op bitsen toon: «Weet gij dan niet, dat, zelfs zij, die tot den hoogsten adel behooren, voor mij in het stof buigen?» «Ik ken geen anderen adeldom, dan arbeid en deugd» antwoordde de schoone vrouw. De koningin lachtte spottend: «Zijn dat misschien uwe vazallen» vroeg zij, een afgunstigen blik werpend op de jongelingen, die rondom den troon waren geschaard. «Neen, vorstin, dat zijn mijne zonen,» luidde het fiere antwoord. «Niet in rijkdom, maar met onuitsprekelijke liefde heb ik ze grootgebracht.» «Ik dacht hier alleen koningin te zijn» sprak de afgunstige vorstin, maar ik zie hier honderd vrouwen, die meer op koninginnen gelijken dan ik zelve.» «Mijne dochters bedoelt gij, vorstin? Inderdaad, zij zijn schoon en prachtig uitgedoscht, en toch werden mijne kinderen niet in weelde en overvloed grootgebracht. Ik leerde hun den arbeid liefhebben en waardeeren; mijne zonen zaaien en maaien, zij weven, metselen en timmeren, zij bevaren de zee en reizen van land tot land. Mijne dochters spinnen, naaien, borduren....» «Genoeg» gebood de koningin, «dit onderhoud duurt al te lang. Buigt allen de knie voor mij en erkent mij als uwe wettige, uwe eenige gebiedster.» Maar nu zag en hoorde de trotsche vrouw, wat zij nog nooit had gezien noch gehoord. «Wij buigen voor niemand,» spraken moeder en kinderen als uit eenen mond, terwijl de leeuw aan den voet van den troon opsprong, zijne fiere manen schudde en een vervaarlijk gebrul aanhief. De koningin vlood ijlings weg en, nog denzelfden dag sprak zij tot haren echtgenoot: «Die gemeene vrouw en hare kinderen hebben mij bloedig gehoond. Zend gewapende dienaars tot hen, dat zij hunne zwaarden, messen, bogen en pijlen gebruiken en heel het hoogmoedige ras aan onze heerschappij onderwerpen.» Maar de koning schudde het hoofd en sprak: «Er bestaan, o koningin, veel doeltreffender wapens dan zwaarden, messen, bogen en pijlen, laat mij begaan, ik zal u bewijzen dat «list, niet zelden overwint, geweld.» De sluwe vorst toonde zich zacht en gedwee als een lam en trachtte zijne slachtoffers door honingzoete woorden en schoone beloften te misleiden; maar, na eenigen tijd, ontdeed hij zich van zijne schapevacht, toonde zich in zijne werkelijke gedaante en volbracht het bevel zijner trotsche echtgenoote. Maar de kloeke vrouw en hare knappe kinderen waakten, lieten zich niet bedwingen en verjoegen de huurlingen des konings. Deze keerden naar hunnen meester terug en onderrichtten hem van het gebeurde. «Keert terug» sprak de vorst, dat krijgslieden en soldeniers u vergezellen. Neemt de wederspannige vrouw gevangen, slaat haar in boeien, brengt haar naar hier, dat ik haar opsluite, haar doe verkwijnen in eene kille en duistere gevangenis. En de krijgslieden vertrokken om het bevel huns meesters ten uitvoer te brengen. Nu hadden de talrijke kinderen der edele vrouw groot verdriet, maar twee hunner, de meest geliefde zonen der waardige moeder, wisten hunne broeders en zusters moed in te spreken en ze tot krachtdadige tegenweer aan te zetten. «Plicht en liefde dwingen ons te handelen,» spraken zij, «het goede recht is met ons. Onze moeder schonk ons het leven, zij leerde ons arbeiden, voortbrengen, scheppen, zij ontwikkelde onzen geest en leerde ons de deugd liefhebben. Vrij! eeuwig vrij zal zij wezen; boven de trotsche koningin moet zij uitblinken, de heele wereld moet haar eeren en achten, niet om hare adellijke geboorte, niet om hare schatten, maar om hare hoedanigheden, om haren geest en hare deugd, om haren vrijheidszin, om de voortbrengselen van haren arbeid en van hare kunst.» En allen togen ten strijde, allen besloten te overwinnen of hun leven te laten voor de vrijheid hunner innig geliefde moeder. De koning ondertusschen riep zijne edelste en dapperste ridders op. «Gaat» sprak hij, «vernielt het gemeene ras, dat mijne macht trotseeren durft.» De ridders vertrokken op hunne steigerende rossen; hunne helmen en harnassen blonken in het zonnelicht, hunne vaandels wapperden in den morgenwind, hunne krijgstrompetten schalden door bosschen en dalen, over heuvels, over velden, over duinen en weiden. Bij voorbaat verheugden zij zich over hunne overwinning. Waren zij niet de bloem der krijgslieden? Hadden, tot hiertoe, niet alle vijanden voor de macht hunner wapenen moeten zwichten? Minachtend, honend zagen zij op hunne tegenstanders neer en, door hoogmoed verblind, zonder nadenken, gingen zij den onrechtvaardigen strijd aan, tegen hen, die, als helden, het dierbaarste verdedigden, dat menschen op aarde bezitten kunnen. Hevig woedde de kamp. Menschenbloed werd bij stroomen vergoten, doodskreten klonken, akelige zuchten van gewonden lieten zich hooren en de gouden Julizon, die veel liever eene zee van ruischende korenaren had doen rijpen, weende omdat zij de kinderen der menschen, als te vroeg afgemaaide halmen, ter aarde zag vallen. Omstreeks den middag, lagen meestal de trotsche ridders in het zand; hunne gulden sporen, hunne harnassen, helmen, waren met bloed bevlekt, hunne wapperende vaandels gescheurd, bezoedeld en door het slijk gesleurd. Een daverende kreet van vrijheid en verlossing galmde over stad en dorp, over land en water; de beste, de liefderijkste aller moeders was gered door hare minnende, dankbare kinderen. 46.--Strijd der vlaamsche Gemeenten tegen den koning van Frankrijk. Alvorens nog het slot van het voorgaande sprookje gelezen te hebben, hadden de meeste mijner lezers waarschijnlijk geraden, dat de trotsche vorstin Frankrijk was en de liefderijke moeder Vlaanderen. De koningin draagt eenen mantel, die met zilveren leliën is geborduurd; een zwarte leeuw, op gouden veld, rust aan de voeten der kloeke, Vlaamsche moeder. Wie gevoelt zich niet aangetrokken tot Vlaanderen, dat arbeid als adeldom beschouwde, welks kinderen leerden spinnen, weven, metselen, timmeren, den akker bebouwen en dat dan ook, door diezelfde kinderen, om zijn kloek verstand, zijne rechtschapenheid, zijn gulden hart werd bemind en verdedigd? De koning van Frankrijk, Philippe le Bel (de Schoone) en zijne vrouw Johanna van Navarre[31] beseften ten volle de stoffelijke waarde van Vlaanderen. Maar Philippe was listig; hij wachtte zich wel zijne inzichten openbaar te maken. Op sluwe wijze mengde hij zich in de innerlijke twisten, die, zooals wij vroeger leerden, de inwoners onzer gemeenten verdeelden. Langzamerhand won hij de gunst der edellieden en rijke burgers, die hoopten, dat de koning hunne zucht naar alleenheerschappij zou begunstigen. Zoo kwam het dat, al wie in Vlaanderen den koning van Frankrijk genegen was, den naam kreeg van Leliaart. De menschen van den lagen stand, de nederige ambachtslieden, hielden van de Leliaarts niet, en heetten «Klauwaarts» naar de klauwen van den Vlaamschen Leeuw. Gwyde, graaf van Vlaanderen, ijverzuchtig op den invloed der Leliaarts zijnde, steunde de Klauwaarts. Gwyde werd tot tweemaal toe gevangen genomen door den koning van Frankrijk, die Vlaanderen bemachtigde. [Illustration: Fransch wapenschild.] [Illustration: Vlaamsch wapenschild.] In 1301 brachten Philippe le Bel en zijne gemalin een bezoek aan Vlaanderen en de koning vertrouwde het bestuur van het graafschap toe aan een Fransch edelman, Jacques de Châtillon. Maar de Klauwaarts, de wakkere zonen van Vlaanderen waakten. Zij zouden de plannen van den arglistigen koning verijdelen! De Leliaarts intusschen zagen hoe langer hoe meer, misnoegd neer op de Klauwaarts en Jacques de Châtillon toonde zich zoo onkundig in het besturen van het graafschap, dat de geheele volksklasse tegen hem aan het morren ging. Te Brugge kwamen de inwoners in opstand en doodden op éénen nacht honderden Franschen en Leliaarts. Jacques de Châtillon vluchtte naar Frankrijk en de meeste gemeenten kozen partij voor de Klauwaarts. Te Brugge stelden zich Pieter de Coninc, deken der wevers en Jan Breydel, deken der vleeschhouwers aan het hoofd der neringen, die de wapenen hadden opgenomen. De Bruggenaars vielen in hunne stad onverhoeds de Franschen aan en doodden ze in grooten getale. Deze gebeurtenis noemt men de «Brugsche Metten.» * * * * * Weldra zond Philippe le Bel naar Vlaanderen een schitterend leger, dat onder bevel stond van zijn broeder Robrecht van Artois. De bloem der Fransche ridders maakte deel uit van dat leger en de koning, in zijne gramschap, had bevolen de steden te plunderen, de velden te verwoesten, de bevolking uit te roeien en--hoe schandelijk zulks in het boek der Geschiedenis te moeten neerschrijven--de ridders haakten er naar het bevel des konings ten uitvoer te brengen! Maar de Vlaamsche gemeentemannen zouden het menschonteerende schelmstuk beletten! Op den Groeningen kouter, bij Kortrijk, wachtten zij, in dichte gelederen, de vreemde indringers af en deze meenden, reeds bij den eersten aanval, de nederige poorters te verpletteren, die zij verachtten. Eene smalle beek liep door de moerassige weide en scheidde beide legers van elkander. In onstuimige vaart, waagden het de Fransche ridders de beek over te springen, maar, belemmerd door hunne zware wapenrustingen, zonken zij met hunne paarden in het slijk. Toen trokken de gemeentemannen in gesloten gelederen voorwaarts, roepende: «Vlaanderen den Leeuw!» Zij richtten onder de Fransche edelen eene vreeselijke slachting aan; prinsen, ridders, voetknechten, Robrecht van Artois, Jacques de Châtillon bleven op het slagveld. Na den veldslag raapte men, op de met lijken bezaaide vlakte, meer dan 700 gulden sporen op, welke men als zegeteekens in Onze Lieve Vrouwkerk te Kortrijk ophing. De bloedige veldslag, die plaats greep op 2 Juli 1302, draagt den naam van Gulden Sporenslag. De mare van deze nederlaag weerklonk in ons land en in den vreemde. Te Rijsel, te Yperen, te Gent kwamen de Klauwaarts aan het hoofd der gemeenten en de gemeentemannen bekwamen talrijke voorrechten. Zelfs in Frankrijk verzetten de nederige ambachtslieden van sommige steden zich tegen den koning en de steden van Italië zonden hare gelukwenschen aan de Vlaamsche gemeenten. De merkwaardige Sporenslag had nog een ander belangrijk gevolg: [Illustration: Zegel van 1305.] Hadden de Fransche ridders de overwinning behaald, Vlaanderen ware bij Frankrijk ingelijfd en een Fransch wingewest geworden. Zijne taal, zijne beschaving, zijne kunst zouden uitgeroeid zijn en het tegenwoordige België niet bestaan. Eere dus aan de Vlaamsche Zonen, die zoo heldhaftig hunne moeder verdedigden. 47.--Hongersnood! Het was winter en nijpend koud. Op een zolderkamertje, in een houten huis der Wolvesteeg, dicht bij de Vrijdagsmarkt te Gent, zat eene jonge vrouw te zuchten en te weenen. Zij was mager als een geraamte en het kindje, dat op hare knieën lag, kreunde pijnlijk en met zwakke stem. Zijne handjes waren rimpelig als die eener oude vrouw, zijne gelaatskleur was blauw en koortsvuur gloeide in zijn wijdgeopende oogjes[32]. «Arm Betteken, ween zoo droevig niet» snikte de jonge moeder. «Gij zijt ziek van honger en gebrek en ik heb geen korstje brood om u te spijzen, geen druppel melk om u te laven. Uw vader en zijne gezellen zitten werkeloos op de Vrijdagsmarkt. Arm kind! wat zal er van ons geworden! In Gent is geen slag werk te vinden, alle weefgetouwen liggen stil.... God weet! wanneer die akelige toestand veranderen zal!...» Het scheen alsof de klagende stem der moeder het arme Betteken in slaap suste, want, langzamerhand verzwakte het gekreun om eindelijk geheel op te houden. De moeder echter suste het wichtje voort en zag het bij wijlen aan met treurigen, doch liefderijken blik. Eensklaps teekende zich eene ontzettende uitdrukking van schrik op haar bleek gelaat. Bettekens oogjes waren gesloten, haar lichaampje was stijf en onbeweeglijk, zij ademde niet meer en.... «Dood! dood! mijn kind is dood! gestorven van honger, verstijfd van koude!» gilde de arme vrouw met radeloozen schrik, waarop zij, het wichtje aan hare borst drukkend, de deur openwierp en huilend en weenend, de trap af, naar beneden stormde. Weldra bevond zij zich in eene woonkamer, waar een jong meisje aan het ziekbed harer moeder was gezeten. Bij het akelig gekerm der binnentredende, sprong de maagd ijlings op, terwijl de kranke zich in de bedstede oprichtte. «Om Gods wil, bedaar, vrouw Katelijne, bedaar,» sprak het meisje, maar de vrouw schreide maar immer door en bedekte het aangezicht van haar Betteken met tranen en kussen. «Ontkleed het kindje, leg het op tafel, Livina,» sprak de zieke moeder tot hare dochter, neem een wollen doek en wrijf het arme schaapje tot het bijkomt....» en uitgeput liet de zieke het hoofd weer op de peluw vallen. Livina deed zooals de kranke had gezegd. Zij wreef het koude lichaampje, dat na eene poos weder warm werd, toen opende zij het mondje van het wichtje en goot eenige druppeltjes melk tusschen zijne paarse lipjes. De doodskleur verdween van de magere wangetjes, het kind sloeg de oogleden op, en zijne zachte blauwe oogjes zochten de nog altijd weenende moeder. «Goede Livina, heb dank!» kreet Katelijne, maar Livina scheen hare dankende woorden niet te hooren; zij bracht de vrouw bij den haard, dwong haar zich op eene bank neder te zetten en hare koude ledematen te verwarmen. «Keer naar uw zolderkamertje niet terug, Katelijne,» sprak Livina, «blijf bij ons tot uw echtgenoot terugkeert....» «Wij ook zijn ongelukkig,» vervolgde zij op de kranke wijzend, «maar eigen leed heeft bij ons de liefde niet uitgedoofd, die wij onzen evenmensch verschuldigd zijn.» «Er is nog brood in de schapraai,» sprak de zieke moeder, «Livina, zet het Katelijne voor en warm heur wat melk. » «Ik dank u, Geertrui,» antwoordde Katelijne. «Gij zijt al te, goed, gij zelve zijt ziek van gebrek en uw zoon Antoon is werkeloos.» «Dezen morgen,» zei thans Livina, «verkocht ik bij den juwelier in de Geldmunt, den gouden ring, dien moeder van hare grootouders erfde. Van honger zullen wij dus niet sterven en de ongelukkige toestand waarin alle Gentenaars zich bevinden, zal veranderen.» Katelijne schudde het hoofd. «In onze stad is alle nering uitgedoofd,» sprak zij treurig.... «Nog altijd weigeren de Engelschen ons wol te zenden, nog veertien dagen en Gent sterft van honger en gebrek.» «Hoop op de toekomst,» vervolgde Livina. «Heeft de Wijze Man niet beloofd met den koning van Engeland te onderhandelen en Vlaanderen van den ondergang te redden? Geloof mij, Katelijne, eer het laatste geldstukje, dat ik voor onzen gouden ring ontving verteerd zal wezen, zullen de neringen den arbeid hebben hervat.» «Moogt gij waarheid spreken,» hernam de jonge moeder, ... «maar de honger, de angst hebben mij, arme, het hopen afgeleerd.» Eensklaps werd de huisdeur van buiten geopend en de twee mannen stormden juichend binnen. «De Engelsche wol komt weer vrij in Vlaanderen!» riepen zij als uit eenen mond. De Wijze Man van Gent heeft ons gered! Nog drie dagen en de Neringen kunnen den arbeid hervatten! De oogen der beide mannen straalden van blijdschap. De jongste, Livina's broeder, was een weversgezel, klein van gestalte, mager, doch ongemeen vlug in al zijne bewegingen. Zijn gezel, de echtgenoot van Katelijne, was een groote, krachtige voller, met grove handen en sterkgespierde ledematen. Hij nam zijn kind in de armen en trachtte zijne vrouw op te beuren. Deze verhaalde hem, wat er gedurende zijne afwezigheid was voorgevallen en de stoere voller, veegde met zijne grove hand de tranen af, die hem over de wangen biggelden. «Heb dank, Livina, heb dank, moeder Geertrui, stotterde hij....» maar Livina hoorde niet. Zij stond met haren broeder voor de bedsponde der kranke. «Thans zult gij spoedig genezen, moeder,» lachte Antoon. «Naarstig en onvermoeid zal ik voor u werken, u vleesch en eieren koopen! Nog veertien dagen en, aan Livina's arm, wandelt gij op de Vrijdagsmarkt. De zieke glimlachte. Katelijne en Simon de voller, wilden met Betteken naar het zolderkamertje gaan, maar Antoon de wever hield ze terug. «Boven is het veel te koud» sprak hij «warmt u bij den haard en deelt ons brood. Laten wij den avond gezellig doorbrengen en praten over den arbeid, dien wij welhaast zullen hervatten!» 48.--Jakob Van Artevelde, de Wijze Man van Gent. Het treurige tooneel, dat wij in het somber huisje der Wolvesteeg bijwoonden, was te Gent en elders, niet eenig in zijn soort; ten jare 1339 heerschten ellende, gebrek, ziekte in gansch Vlaanderen. [Illustration: Kruisboogschutter. (ten tijde van Jacob van Artevelde)] Ziehier wat er was gebeurd: Karel IV, koning van Frankrijk, was gestorven zonder mannelijke erfgenamen na te laten en twee vorsten betwistten elkaar zijne kroon. Het waren Filips van Valois, neef van den overleden koning en Eduard III, koning van Engeland. Een verschrikkelijke strijd, de honderdjarige oorlog, brak uit tusschen Frankrijk en Engeland. De graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Nevers, koos partij voor Filips van Valois en wilde Vlaanderen in een verbond met Frankrijk betrekken. Weldra verbood Eduard III den uitvoer der Engelsche wol naar Vlaanderen en door dien maatregel was de wolweverij, de voornaamste tak van nijverheid onzer streken, ten gronde gericht. De vollers, wevers, ververs bevonden zich zonder werk en onze arme voorouders leden verschrikkelijk. Te Gent vergingen de inwoners letterlijk van honger en gebrek. In deze stad leefde toen een man, die boven zijne tijdgenooten uitblonk door zijne wijsheid en welsprekendheid. Hij heette Jakob Van Artevelde, maar zijne stadgenooten noemden hem «den Wijzen Man van Gent.» «Laten wij om raad gaan bij den Wijzen Man» riepen de Gentenaars als uit éénen mond. «Hij alleen kan ons redden.» Artevelde bewees aan zijne medeburgers, dat zij bevriend moesten blijven met den koning van Engeland, zonder daarom tegen den koning van Frankrijk te strijden of anders gezegd, dat zij onzijdig moesten blijven. Jakob Van Artevelde onderhandelde met beide vorsten en volbracht zijne taak op uitstekende wijze. Filips van Valois en Eduard III erkenden de onzijdigheid van Vlaanderen, de Vlaamsche schepen mochten vrij de zee doorkruisen, de Engelsche wol werd hier heengebracht, ellende en hongersnood weken uit stad en dorp. De invloed van den Wijzen Man groeide gedurig aan. Door zijne bemiddeling sloten de gemeenten van Vlaanderen en Brabant een verbond, dat weldra erkend werd door Henegouwen, Holland en Zeeland. Frankrijk echter erkende niet langer Vlaanderens onzijdigheid. Op raad van Van Artevelde, nam Eduard III den titel aan van koning van Frankrijk[33] en sloot in 1342 een verbond met Vlaanderen. De Franschen verloren den zeeslag van Sluis en Eduard maakte zich deze overwinning ten nutte om Doornik te belegeren. Weldra kwam een wapenstilstand de vijandelijkheden schorsen. Graaf Lodewijk van Nevers was naar Frankrijk teruggekeerd; Jacob Van Artevelde zag zich, met den titel van Ruwaert, het bestuur van Vlaanderen toevertrouwd. Handel en nijverheid bloeiden, landbouw, rivier-en zeevaart herleefden. 49.--Broedermoord. Eenige jaren zijn verloopen en, in het houten huis der Wolvesteeg, wonen nog altijd onze vroegere bekenden Livina, Antoon en hunne moeder, Simon, Katelijne en Betteken, dat tot een lief meisje is opgegroeid. Het akelige spook van den honger bedreigt niet langer de sombere woning, gezondheid en welstand zijn er teruggekeerd, maar helaas ... vrede noch geluk zijn er binnengedrongen. Antoon de wever en Simon de voller zijn geene vrienden meer maar vijanden. Als zij elkander ontmoeten ballen zij de vuisten en roepen elkander scheldnamen toe. En weder is voor de arme vrouwen een treurig tijdvak van lijden en tranen aangebroken. Op eenen Maandag morgen had Simon al vroeg zijn zolderkamertje verlaten. «Zoek eene andere woning,» had hij zijne vrouw toegesnauwd, «bij den hoogmoedigen wever blijf ik niet langer inwonen.» Betteken had vader om een kus gesmeekt, maar toen zij dien ontving, had zij, onder vaders kolder, het harde staal eener scherpe bijl gevoeld. Ook Antoon de wever, was sedert geruimen tijd opgewonden, ruw en barsch. De zoete stem zijner zuster, de tranen zijner moeder konden den storm niet bedaren, die in zijn binnenste woedde. Op dien akeligen Maandag morgen had hij, gewapend, de moederlijke woning verlaten, terwijl hij, bij het henengaan, gruwelijke woorden van dood en moord had gemompeld. Thans zaten de vrouwen biddend in de sombere woonkamer, tranen van angst biggelden over hare wangen en treurig klonk hare smeekbede: «En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.» «Verlos ons van den kwade» prevelde Livina, maar sprong weldra, evenals de andere vrouwen, verschrikt op. Huilend en schreeuwend, met kletterende wapens, trokken scharen ambachtslieden door de enge steeg, terwijl van de naburige Vrijdagsmarkt een verward gedruisch van menschenstemmen, als de deining eener woelige zee, tot het oor der vrouwen doordrong. «Ik blijf hier niet langer, kermde Livina. Ik wil Antoon halen ... bij de liefde zijner moeder zal ik hem bezweren naar huis te komen.» «Ik vergezel u, Livina» sprak Katelijne. Misschien kunnen wij, vrouwen, moord en doodslag beletten. «Moeder» sprak Livina vastberaden, «sluit de deur dicht achter ons, verberg u met Betteken op het zolderkamertje en bid voor de Gentsche ambachtslieden.» De twee vrouwen verlieten de woning en bevonden zich weldra op de markt. Eene grijze stofwolk verhief zich boven het uitgestrekte plein, waar een akelig schouwspel de oogen der vrouwen trof. Honderden ambachtslieden vochten er tegen elkander; vollers met opgestroopte mouwen, blauwververs met donkergekleurde handen, vleeschhouwers met messen en priemen, smeden met zware bijlen, sjouwerslieden met lasthaken, brouwers, timmerlieden, bakkers, schippers woelden door elkander, bloed vloeide langs den grond, droevige klachten van stervenden, pijnlijke kreten van gekwetsten, stegen naar omhoog. Livina sloot de oogen en meende te sterven, maar eensklaps stiet Katelijne een ontzettenden kreet van wanhoop en smart uit, trok Livina bij den arm mede in de richting der Waaistraat. De knieën van het meisje knikten en toch volgde zij hare gezellin.... Was het zinsbedrog? Was het werkelijkheid?... Neen, zij droomde niet, haar broeder lag op den grond, terwijl Simon de voller hem de knie op de borst drukte en het moordend staal boven zijn hoofd zwaaide. «Gij zult niet doodslaan,» riep Katelijne, «hebt gij vergeten dat Simons zuster ons kind van den dood redde?» Zij sprong op haren echtgenoot toe, trok hem het moordende wapen uit de hand en vluchtte met hem door de Zuivelsteeg. Ondertusschen had Livina haren broeder opgericht en het bloed afgeveegd, dat langs zijne wangen sijpelde. Antoon waggelde als een dronken man, doch Livina ondersteunde en bracht hem, dwars door de vechtende ambachtslieden, bij zijne moeder in het somber huisje der Wolvesteeg. 50.--Dood van Jakob Van Artevelde. De vreeselijke dag, waarop de Gentenaars, alle broederliefde vergetende, zich aan de gruwelijkste moorderijen overgaven, wordt door de geschiedenis met den naam van «Quade Maendach» bestempeld. De gemeenten, die het nageslacht zulke schoone voorbeelden van werkzaamheid en vrijheidsliefde gaven, waren niet vrij te pleiten van groote gebreken, die onvermijdelijk haren ondergang moesten bewerken. Zij waren ijverzuchtig, jaloersch op elkander; de groote gemeenten beheerschten de kleine, alsook het platteland. Niet zelden leefden de verschillende neringen eener zelfde gemeente in onmin met elkander. In 1345 leefden te Gent de vollers, wevers en de kleine neringen in volslagen vijandschap. De haat der ambachtslieden onder elkander was zoo hevig, dat zij, zooals het vorige verhaal ons leerde, elkander gewapend aanvielen en afgrijselijke broedermoorden pleegden. Niets was in staat den steeds klimmenden haat der ambachtslieden te dooven, zelfs de stem van Artevelde, den Wijzen Man, was niet krachtig genoeg om de opgewonden bevolking kalmer en redelijker te maken. Allengs vergaten vele Gentenaars, al wat zij den Wijzen Man verschuldigd waren; zijn invloed verminderde en benijders, vijanden, schijnen getracht te hebben zijn goeden naam te bezoedelen. In de maand Juli 1345 begaf Artevelde zich naar Sluis om met Eduard III te onderhandelen en, bij zijne terugkomst naar Gent werd hij ongemeen koel ontvangen, ja, dreigende stemmen verhieven zich tegen den eens zoo geliefden volksvriend.... 's Avonds begaf zich eene woedende volksmenigte naar Artevelde's huis en sloeg de deuren in. De Wijze Man trad vooruit, wilde tot het volk spreken, het bedaren, maar, hij werd niet eens aangehoord en ... onvergeeflijke snoodheid, de bijl eens moordenaars durfde zich boven het hoofd van den grooten volksvriend verheffen. Zij viel neer en doodde den doorluchtigsten inwoner der Gentsche stad. Het nageslacht erkende de groote verdiensten van Jakob Van Artevelde. Heden verheft zich het bronzen standbeeld van den grooten Man op de Vrijdagsmarkt, waar hij zoo menigmaal sprak tot het volk. 51.--Graaf Lodewijk van Male. Hij leefde in weelde en overvloed, hij maakte muziek met zijne minstreelen[34] of hield zich bezig met zijne vogels, honden en apen. «Ik houd het met den graaf» zei Ghysbrecht Mahu «hij is rijk en machtig. Hij zal mij aan zijn hof uitnoodigen, mij prachtige steekspelen en ridderfeesten laten bijwonen. Met vorsten en edellieden zal ik omgaan en mijne dochters, in zijde en fluweel gekleed, met peerlen en smaragden getooid, zullen uitblinken tusschen de meest schitterende vrouwen van Vlaanderen.» «Ik houd het met mijn volk» sprak Jan Yoens. «Ik wil lijden als het lijdt, arbeiden aan zijn welzijn, sterven voor zijne vrijheid.» En beide Gentenaars hielden woord. Lodewijk van Male gaf schitterende feesten en noodigde al de ridders van Brabant, van Holland, Henegouwen, Picardië[35], aan zijn hof. Te Gent woonden doorluchtige heeren en edele vrouwen. De graaf ontving die in zijne paleizen en op zijne kasteelen. De heeren droegen lange mantels, met bontwerk gevoerd, groote hoeden van beverhaar, gevlamde gordelriemen en schoenen met zilveren gespen. De vrouwen hadden scharlaken kleederen, versierd met edelgesteenen; zij droegen faliën van rood fluweel of van venetiaansche stoffen met goud of zilver doorweven. Jan Yoens en zijn volk arbeidden en leden, want zij waren het die de feesten des graven moesten betalen; te Gent deed de graaf eene belasting afkondigen, die hij wilde heffen, maar de inwoners verhieven de stem en verzetten zich tegen die onwettige afpersing. «De schattingen door 't volk opgebracht moeten niet dienen om kluchtspelers en potsenmakers te betalen,» sprak een hunner en al de andere poorters vereenigden zich met zijne weigering. Zeer verbitterd, begaf zich de graaf naar Brugge, waar hij hulpgeld aan de gemeente vroeg. «Ik zal u toelaten eene vaart te graven, waardoor gij de wateren der Leie kunt afvoeren,» beloofde hij, «die vaart kunt gij verbinden met de Reye, en het graan van Artois[36] zal niet langer naar Gent, maar naar Brugge worden gevoerd. De Gentenaars zullen het voorrecht verliezen, dat zij tot hiertoe hadden genoten. Het ijverzuchtige Brugge voldeed aan het verlangen van den graaf en weldra begaven zich vijfhonderd Brugsche werkers aan den arbeid om den loop der Leie te verleggen. De Gentenaars vernemen het gevaar, dat hunnen handel en hunne welvaart bedreigt, allen scharen zich rondom Yoens, hem smeekende, hen toch met zijne raadgevingen bij te staan. «Laten wij opstaan en strijden» sprak Yoens. «Als wij overwinnen zullen wij gewroken zijn en, als wij vallen, zullen onze kinderen den strijd voortzetten.» Dat elke nering de wapens opneme, en de stadsbannier volge, dat, bij het hooren der stormklok, ieder onder het vaandel zijner nering sta en dat God ons bescherme!» Weldra werd in Gent het gilde der Witte Kaproenen opgericht, aldus genaamd naar hun hoofddeksel. Zij trokken de Stad uit en dreven het werkvolk uiteen dat, tusschen Aalter en Knesselare, aan de nieuwe vaart arbeidde. In verraderlijke taal berichtte Mahu den graaf, hetgeen in Gent voorviel en, op zijn kasteel van Male gebood Lodewijk, dat men Jan Yoens en zijne helpers gevangen nemen en ze ter dood brengen zou. Maar de Gentenaars waakten; zij versloegen de lieden van den graaf en staken te Wondelgem zijn kasteel in brand. Jan Yoens, als hoofdman van Gent uitgeroepen, bezocht Dendermonde, Aalst, Deynze, Ninove, begaf zich naar Brugge en trad met den burgemeester en de hoofden der neringen in onderhandeling. Van Brugge reisde hij naar Damme. Eene maand tijds was hem genoeg geweest om in gansch Vlaanderen het gezag der gemeenten te herstellen; eene schoone toekomst lachte Yoens tegen, reeds waande hij Gent, waande hij Vlaanderen gered. Helaas! het noodlot of ... zijne vijanden achtervolgden hem. Op het onverwachts, onmiddellijk na een gastmaal, dat hij bijwoonde, werd Yoens ongesteld en voelde zijn einde naderen. Zijne vrienden legden hem op eene draagbaar om hem naar Gent terug te brengen, doch Yoens stierf onderweg. Langzaam bereikte de treurige stoet de diepbeproefde stad; de geestelijkheid kwam het lijk van den hoofdman te gemoet en het dankbare Gent begroef Yoens met zulke groote plechtigheden, als ware hij Vlaanderens graaf geweest. De verraders zegepraalden; Mahu won de gunst van den graaf, maar die gunst was tijdelijk, terwijl, zes eeuwen na zijnen dood, Jan Yoens immer voort leeft in de harten van het dankbare nageslacht. 52.--Philips Van Artevelde. Het was in het jaar 1382. In de benedenkamer zijner woning, eenzaam, bij het vallen van den avond, zat een rijzig man in diepe gedachten verzonken. Die man was Filips, zoon van Jakob Van Artevelde. Hij dacht aan zijne vaderstad, aan het eens zoo machtige, thans zoo ongelukkige Gent. Plotseling treft geraas en dof gemompel het oor van Filips. Het was alsof eene groote volksmenigte zich voor de deur verzamelde. Filips opent een venster en ziet honderden poorters en ambachtslieden voor zijn huis vergaderd. Welk was hunne bedoeling? Op aller gelaat staat diepe verslagenheid, ellende, gebrek te lezen. De klopper bonst op de deur. Filips opent en voor hem staat het bestuur der stad, dat hij zich haast binnen te noodigen en eenvoudig, doch roerend luidt de aanspraak van den eersten schepen: «Ser Filips, onze stad bezwijkt, zij is belegerd en hongersnood bedreigt ons. De Wijze Man is niet meer daar om ons te redden ... zal de zoon minder vaderlandlievend zijn dan de vader? Op u hebben wij onze laatste hoop gevestigd, Ser Filips, wij plaatsen Gent onder uwe bescherming.» Filips Van Artevelde was diep ontroerd. Een oogenblik verrees het bloedig lijk van zijnen vader voor zijne oogen. Wat zou hij doen? Zich wreken over geleden onrecht of, groot van ziel, zich opofferen voor het welzijn zijner stadgenooten? «Wat mijn vader deed en nog zou doen indien hij kon herleven, zal ik zijn zoon, voor u beproeven,» sprak hij vastberaden. «Gaat tot het Gentsche volk en zegt dat ik hun, heden nog, op de Vrijdagsmarkt, mijne plannen zal blootleggen.» Het bestuur vertrok en even daarna steeg uit de opeengedrongen volksmassa een ontzaglijke jubelkreet: «Heil! Ser Filips, heil!» galmde het door de straten der stad. Onmiddellijk zette Artevelde zich aan den arbeid. Hij kocht al het graan op, dat zich in de abdijen en bij rijke poorters bevond en deed het aan het volk uitdeelen. Maar dit was onvoldoende; de hongersnood breidde zich uit en meer dan duizend menschen bevonden zich weldra zonder brood. Filips verliet de stad en toog naar Doornik, waar hij met den graaf onderhandelde, maar deze stelde zulke onmogelijke eischen, dat het Gentsehe volk besloot liever tot den laatsten man te sterven, dan zich daaraan te onderwerpen. Filips wist de Gentsche poorters met een heilig vuur te bezielen: «Vrij of dood» riepen zij uit en meer dan vijfduizend wapenknechten, al die nog kracht genoeg bezaten om eene bijl of een zwaard te dragen, verlieten in 't geheim de stad en begaven zich op weg naar Brugge, waarheen de graaf zich begeven had. Deze echter, verwittigd zijnde, keerde terug, en werd handgemeen met de Gentenaars, op de heide van Beverhout. Na lang en hardnekkig worstelen werden de benden des graven uiteengedreven en de Gentenaars behaalden eene schitterende overwinning. De graaf ontsnapte slechts bij toeval. De Gentenaars achtervolgden hem tot in de straten van Brugge, waar een arm vrouwtje hem op haar zolderkamertje verborg. 's Anderendaags gelukte het Lodewijk van Male vermomd uit Brugge te ontvluchten. Hij begaf zich naar Frankrijk en verzocht hulp tegen zijne onderdanen. Alle steden trokken partij voor de Gentenaars. In November 1382 deed de ontelbare Fransche legermacht met den veertienjarigen koning Karel VI aan het hoofd, een inval in ons land. Yperen gaf zich over, hetgeen Filips Van Artevelde, die Oudenaarde belegerde, noodzaakte haastig naar West-Vlaanderen op te rukken om den vijand den weg naar Brugge te versperren. De twee legers ontmoetten elkander te West-Rozebeke; een ongelooflijk vertrouwen op den uitslag bezielde Artevelde, maar de slag viel niet uit, zooals hij het had voorspeld. Nooit leden de Vlamingen zulk een bloedige nederlaag; duizenden gemeentemannen, waaronder ook Filips Van Artevelde, vonden den dood op het slagveld. Trots de slagen van het noodlot bleef aan Gent nog levenskracht genoeg over om den strijd voort te zetten. Eerst in 1386 werd de vrede geteekend. BLADWIJZER 1. De Hut in 't Woud 2. Oud België 3. Langs Poel en Plas 4. Bij de Menapiërs 5. Aan den Voet van den Reuzeneik 6. Verovering van ons Land door de Romeinen 7. Twee Eeuwen later 8. De Romeinsche Overheersching 9. De Romeinsche Villa 10. Invallen der Barbaren 11. Een Frankische Knaap 12. De Franken 13. Grimbald en Bertolf 14. De Salische Wet 15. Van een Koning en eene Prinses 16. Hlodwig en Clotildis 17. Amandus 18. Sint-Bavo 19. Het Wandelend Woud 20. De Zonen van Hlodwig 21. Van een armen kleinen Zanger en een grooten Keizer 22. Karel de Groote 23. Renier en Albrade 24. Invallen der Noormannen 25. Anneken Soete, de kleine Herderin 26. De Graven van Vlaanderen 27. Een Sprookje 28. Het Slot van Bouillon 29. De boetvaardige Zondaar 30. De Kruistochten 31. Twee Vluchtelingen 32. Koophandel en Nijverheid 33. Eene Klokkenvertelling 34. De Gemeenten 35. Kapitein Lorenzo en zijne Reis naar Brugge 36. Brugge 37. Een Dichter 38. Jakob van Maerlant 39. Een Verhaal van Lijden en Tranen 40. Innerlijke Twisten in de Gemeenten 41. Eene Voorspelling 42. Het Prins-Bisdom Luik 43. Broeder en Zuster 44. Jan I en het hertogdom Brabant 45. Twee Vorstinnen 46. Strijd der Gemeenten tegen den Koning van Frankrijk 47. Hongersnood 48. Jakob Van Artevelde, de Wijze Man van Gent 49. Broedermoord 50. Dood van Jakob Van Artevelde 51. Graaf Lodewijk van Male 52. Filips Van Artevelde VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE WERKEN. BORMANS S. Le bon métier des Tanneurs de l'ancienne cité de Liège. DE GERLACHE G. Histoire de Liège depuis César jusqu'à Maximilien de Bavière. DEMAREZ G. Les luttes sociales en Flandre au XIII^e et XIV^e siècles. FRIS V. Vlaanderens vrijmaking in 1302. HOTTON J. James and Philip van Arteveld. HYMANS L. Histoire populaire de Belgique. JONCKBLOET. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. KURTH. Histoire poétique des Mérovingiens. Id. Clovis. Id. La frontière linguistique. Id. Les origines de la ville de Liège LÜBKE W. Grundriss der Kunstgeschichte. MONE F. Übersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeiten. NAMÈCHE. Histoire nationale. PIRENNE H. Histoire de Belgique. Id. Histoire du meurtre de Charles le Bon. STALLAERT K. Geschiedenis van Hertog Jan den Eersten van Brabant en zijn tijdvak. TEN BRINK H. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. THONISSEN. La loi salique. VANDERKINDERE L. De Eeuw der Artevelden VAN LENNEP. Onze Voorouders. WAUTERS A. Les libertés communales. Id. Le duc Jan I et le Brabant. NOTEN: [Noot 1: Herinnert u, dat de Romeinen van Rome kwamen; in krijgskunde zeer bedreven waren, en dat de toen bekende wereld hun toebehoorde.] [Noot 2: Hoofdman of centurio, die bevel voert over honderd soldaten.] [Noot 3: Scherpe, platte lans.] [Noot 4: Zware bijl.] [Noot 5: Hemel.] [Noot 6: Hem, heem, heim beteekent woonplaats, erf.] [Noot 7: Salische komt van Sala (Ysel), rivier in Nederland, dus wet van de Franken die woonden aan den oever van de Ysel.] [Noot 8: Germaansche volksstam, die zich in Oost-Gallië had gevestigd.] [Noot 9: Oude naam van het Zuidelijk gedeelte van Gallië.] [Noot 10: Austrasië of oostelijke landstreek, tusschen Rijn en Schelde.] [Noot 11: Neustrië of westelijke landstreek, ten westen der Schelde en der Boven-Maas.] [Noot 12: Thans Braine s/la Vesle, bij Soissons, in Frankrijk.] [Noot 13: De Friezen, woonden langs de kusten der zee aan de monding van den Weser, tot aan die van de Schelde. Evenals de Saksers waren zij gedurig in oorlog met de Franken.] [Noot 14: Aldus geheeten naar Merwig, voorvader van Hlodwig.] [Noot 15: Centgraaf, die rechterlijk toezicht had over honderd vrije huisgezinnen (oud Germaansch recht).] [Noot 16: Thans S^t Amand bij Valencijn in het Noorden van Frankrijk.] [Noot 17: Men beweert, dat hij te Luik of in de omstreken geboren werd in 742.] [Noot 18: Runen = rechtlijnige letters der Noordsche volkeren.] [Noot 19: Heden eene Fransche stad.] [Noot 20: Damespaardje.] [Noot 21: Een maliënkolder of hemd; eene soort van hemd of harnas, uit maliën of ijzeren ringetjes gemaakt.] [Noot 22: Naam waarmede de Arabieren, in Spanje in Frankrijk en aan de noordwestkust van Afrika benoemd werden.] [Noot 23: Palestina, Syrië (West-Azië).] [Noot 24: Hardnekkige, slepende huidziekte, die tegenwoordig in Europa zelden voorkomt.] [Noot 25: Sanderus, Flandria illustrata, Keulen. 1641.] [Noot 26: Addio = vaarwel.] [Noot 27: Handelsvereeniging.] [Noot 28: Deze steden maakten geruimen tijd deel van het prins-bisdom Luik, dat dus vroeger uitgestrekter was dan onze hedendaagsche provincie Luik.] [Noot 29: Henri Martin.] [Noot 30: De eersten onder de poorters bij uitnemendheid.] [Noot 31: Een voormalig koninkrijk in Spanje.] [Noot 32: Zie _Jacob van Artevelde_.--Hendrik Conscience.] [Noot 33: Langs moederlijke zijde was hij kleinzoon van Philippe le Bel terwijl Filips VI enkel de neef was van den overleden koning.] [Noot 34: Middeleeuwsche muzikanten of speelmannen.] [Noot 35: Oude provincie in het Noorden van Frankrijk.] [Noot 36: Weleer eene noordwestelijke provincie en een der korenschuren van Frankrijk.] End of the Project Gutenberg EBook of Ons Vaderland van de vroegste tijden tot de 15de eeuw, by M. Lievevrouw-Coopman *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK ONS VADERLAND *** ***** This file should be named 11288-8.txt or 11288-8.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: https://www.gutenberg.org/1/1/2/8/11288/ Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at https://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email [email protected]. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at https://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director [email protected] Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit https://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Each eBook is in a subdirectory of the same number as the eBook's eBook number, often in several formats including plain vanilla ASCII, compressed (zipped), HTML and others. Corrected EDITIONS of our eBooks replace the old file and take over the old filename and etext number. The replaced older file is renamed. VERSIONS based on separate sources are treated as new eBooks receiving new filenames and etext numbers. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: https://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. EBooks posted prior to November 2003, with eBook numbers BELOW #10000, are filed in directories based on their release date. If you want to download any of these eBooks directly, rather than using the regular search system you may utilize the following addresses and just download by the etext year. https://www.gutenberg.org/etext06 (Or /etext 05, 04, 03, 02, 01, 00, 99, 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90) EBooks posted since November 2003, with etext numbers OVER #10000, are filed in a different way. The year of a release date is no longer part of the directory path. The path is based on the etext number (which is identical to the filename). The path to the file is made up of single digits corresponding to all but the last digit in the filename. For example an eBook of filename 10234 would be found at: https://www.gutenberg.org/1/0/2/3/10234 or filename 24689 would be found at: https://www.gutenberg.org/2/4/6/8/24689 An alternative method of locating eBooks: https://www.gutenberg.org/GUTINDEX.ALL