Lord Lister No. 0312: In de klauwen van een woekeraar

By Kurt Matull et al.

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0312: In de klauwen van een woekeraar
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0312: In de klauwen van een woekeraar

Author: Kurt Matull
        Theo von Blankensee
        Felix Hageman

Release date: October 7, 2024 [eBook #74540]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0312: IN DE KLAUWEN VAN EEN WOEKERAAR ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

               NO. 312   IN DE KLAUWEN VAN EEN WOEKERAAR.








IN DE KLAUWEN VAN EEN WOEKERAAR.


HOOFDSTUK I.

BERICHTEN VAN DR. FOX.


De kleine, warm getinte eetzaal van een fraai heerenhuis in de Regent
Street was slechts verlicht door een electrische staanlamp, in een hoek
van het vertak achter een schuin geplaatste sofa geplaatst.

De ronde kap, van zijde vervaardigd, hield het licht naar boven tegen,
en de stralen vielen alleen op de sofa, en een gedeelte van den vloer.

De tafel, in het midden van de kamer, was zooeven afgeruimd door een
ouden kamerbediende met spierwit haar en gebogen rug.

Hij had geruischloos de deur achter zich dicht getrokken, na op een
kleine, ronde tafel voor de sofa een zilveren blad met likeur, koffie
en sigaren te hebben neergezet.

In een hoek van het zooeven genoemde meubel zat een man in de kracht
van zijn leven, met aan de slapen lichtelijk grijzend haar, scherp
gesneden trekken en een gelaat, dat ontembare energie verried.

De grijze oogen, onder de fraai geteekende wenkbrauwen, soms koud en
hard als staal, konden nu en dan eensklaps wonderlijk schitteren.

De neus was lang en recht, de lippen waren krachtig besneden, het
voorhoofd was buitengewoon hoog.

Het lichaam van dien man, ofschoon hij gezeten was, toonde in iedere
spier, in iedere beweging de voorliefde van zijn bezitter voor sport.

Die man was John Raffles, in dit fraaie huis wonende onder den naam van
Lord William Aberdeen—een der meest bekende philantropen van Londen en
wellicht van geheel Engeland.

Tegenover hem, in een lagen, gemakkelijken stoel, was een jonge man
gezeten, die in bijna alles zijn tegendeel was.

Hij was vrij wat kleiner, zijn ledematen waren sierlijk, zijn gelaat
rond en blozend, zijn oogen waren blauw, en keken vroolijk de wereld
in.

Het was Charly Brand, de trouwe vriend van den Gentleman-Inbreker, die
hem op bijna al zijn tochten vergezelde, maar in dit huis, en voor
vreemden, niemand anders was dan de secretaris van Zijne Lordschap.

De beide mannen hadden bij uitzondering tehuis gedineerd.

Meestal gebruikten zij den maaltijd in een der groote hotels, of wel in
de restauratie van de Windsor Club, waarvan Lord Aberdeen
vice-president was, en welke kon bogen op het bezit van een kok, zooals
men er te Londen slechts weinig aantrof.

De twee vrienden hadden reeds eenigen tijd zwijgend tegenover elkander
gezeten, toen Charly Brand eindelijk zeide, na een langen haal aan zijn
sigaar:

—Je moogt zeggen wat je wilt, Edward—maar dit heeft toch ook zijn
aantrekkelijkheden!

—Je bedoelt, dat het zitten bij de lamp, na een goed diner, après tout
minstens even goed is als een verblijf in een der cachotten aan boord
van Zijne Majesteit’s „Memphis”! antwoordde Raffles met een spottend
glimlachje.

—Ongetwijfeld! Het was allesbehalve aangenaam, en ik was hartelijk
blijde, dat het slechts zoo kort geduurd heeft! En daarna de
terechtzitting te Madras! En wie weet, wat er van ons terecht zou zijn
gekomen, als niet die brave Henderson, je trouwe chauffeur, ons
bijtijds te hulp was gekomen!

—Ja, het was een ontsnapping op het nippertje, dat is zeker, zeide
Raffles peinzend.

—En daarom heb ik niet geheel en al ongelijk, als ik zeg, dat deze rust
op zijn tijd ook niet te versmaden is!

—Ik apprecieer haar, mijn waarde! hernam Raffles. Maar onder deze
voorwaarde, dat zij niet te lang duurt! Bij wijze van afwisseling kan
ik haar slechts waardeeren!

Een kort klopje op de deur deed hem ophouden.

De deur ging open en Gaston, de oude kamerbediende, trad binnen, met de
avondbladen.

Hij legde ze zwijgend op de kleine tafel neder, en verdween even
onopvallend als hij was gekomen.

—Een voortreffelijke bediende! zeide Charly op zachten toon, toen de
deur weder gesloten was.

—Ja, juist een man als Raffles er een noodig heeft! bekende Raffles
glimlachend. Hij is mij tot den dood toegedaan, omdat ik hem lange
jaren geleden eens een van die diensten heb kunnen bewijzen, welke een
fatsoenlijk man nimmer vergeet. Hij is niet nieuwsgierig, hij weet te
zwijgen, hij is matig, hij bemoeit er zich volstrekt niet mede, of ik
om twaalf, dan wel om vier uur des nachts tehuis kom—kortom—hij is een
automaat—maar een automaat met een hart van goud!

—Zou Gaston nooit getwijfeld hebben aan je dubbelleven? vroeg Charly
fluisterend.

Raffles dacht even na, en antwoordde toen:

—Ik geloof het niet. Hij verlaat het huis bijna nooit. Spreken met den
kok, die hier trouwens slechts enkele uren per dag werkzaam is, doet
hij nooit. Maar zelfs als hij ooit iets zou vermoeden, dan geloof ik
stellig, dat hij liever zijn tong zou afbijten, dan mij verraden! Maar
ik herhaal—het komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor, dat Gaston iets
vermoedt! En laten wij nu de avondbladen maar eens inzien!

—Denk er om, dat wij hebben beloofd, om negen uur in de Windsor Club te
zijn, zeide Charly, na een blik op de klok te hebben geworpen. Het
bestuur vergadert.

—Ik zal het niet vergeten, mijn jongen, hernam Raffles, terwijl hij een
der gebrachte avondbladen ter hand nam.

Charly volgde zijn voorbeeld, en spoedig waren beiden in de lezing van
hun geliefkoosd blad verdiept—Raffles in de „Times”, Charly in de
„Daily Telegraph”.

De twee vrienden hadden ternauwernood tien minuten gelezen, of zij
slaakten bijna tegelijkertijd een kreet, waarin woede zoowel als
teleurstelling en minachting te hooren waren.

—Ontsnapt! riep Charly.

—Voor de tweede maal! zeide Raffles.

—En thans niet uit de gevangenis, maar uit den trein, op weg naar de
groote inrichting van Sing-Sing! hernam Charly woedend. En wij dachten
voor goed van dien schurk af te zijn!

—Ik heb altijd wel gezegd, dat die Dr. Fox, de niet lang geleden
gekozen nieuwe chef van het Genootschap van den Gouden Sleutel, niet
voor zijn voorgangers, Professor Shydrift en Professor Nicholson
behoefde onder te doen! liet Raffles zich hooren, terwijl hij het blad
mistroostig wegwierp.

En Raffles had wel gelijk, kwaad gestemd te zijn!

Dr. Fox was zijn doodsvijand.

Maanden geleden was deze man benoemd tot aanvoerder van het Genootschap
van den Gouden Sleutel, een bond van misdadigers van de ergste soort,
die zijn leden over de geheele wereld telde, in Europa zoowel als in
Amerika, in Azië evengoed als in Australië, en waarbij zoo goed als
alle dieven- en moordenaarsbenden der aarde waren aangesloten.

Herhaaldelijk was Raffles reeds in aanraking met dezen schurk gekomen,
den „Meester”, zooals zijn onderdanen hem noemden.

De strijd tusschen deze beide mannen was vreeselijk—het ging om hun
leven!

Een paar malen hadden zij persoonlijk tegenover elkander gestaan, maar
tot dusverre had de Meester telkens weten te ontvluchten, juist op het
laatste oogenblik, als Raffles de val reeds had opgezet, en het plankje
op het punt stond, achter het muisje dicht te klappen!

Dr. Fox had den Gentleman-Inbreker eenige keerer in zijn macht gehad,
maar ook aan Raffles was het gelukt zich uit zijn klauwen te bevrijden.

Langen tijd had de Meester zijn identiteit voor de politie verborgen
weten te houden, maar door toedoen van zijn doodsvijand was deze ten
leste toch bekend geworden.

Toen was Dr. Fox zoo goed als vogelvrij verklaard, en alleen aan zijn
vermommingskunst had hij het te danken, dat hij nog niet gevat was.

Daarop volgde een reeks van avonturen in Amerika, met name te New-York,
waar een pas gestichte bende, die van „Het Kwade Oog”, schrik en
ontsteltenis verspreidde.

Raffles, Charly Brand en de trouwe Henderson, de chauffeur van den
Grooten Onbekende, hadden daar meermalen in doodsgevaar verkeerd, in
hun pogingen, om de stad te bevrijden van deze vreeselijke plaag.

Dit was hun eindelijk gelukt, en Dr. Fox behoorde tot de honderden
gevangenen die de politie had kunnen maken.

Den volgenden dag was hij echter ontvlucht, met de hulp van eenige
medeplichtigen.

Raffles begon zijn arbeid opnieuw, en weder werd de gevaarlijke
boosdoener, die uit Londen naar New-York was gekomen, om daar
persoonlijk behulpzaam te zijn bij de bestrijding van den Grooten
Onbekende, gearresteerd.

De beide vrienden hoopten, dat Dr. Fox nu toch wel voor goed zou zijn
opgeborgen, en dat hij na zijn straf in Amerika te hebben uitgezeten
wegens de daar gepleegde misdrijven, naar Londen zou worden
overgebracht, waar hij onherroepelijk aan den beul zou vervallen, daar
hij eigenhandig minstens drie menschen om het leven had gebracht.

En nu brachten de bladen het bericht, dat de sluwe misdadiger er in
geslaagd was, geholpen door een bende soortgenooten, uit den trein te
ontsnappen, die hem naar de gevangenis van Sing-Sing had moeten
brengen.

Raffles en Charly zaten geruimen tijd zwijgend tegenover elkander.

Het bericht had hen meer geschokt, dan zij zich zelven wilden bekennen,
want het beteekende opnieuw groot gevaar en onrust.

Dr. Fox was er de man niet naar, zijn gevangenneming ongewroken te
laten, en hij zou stellig dadelijk alles in het werk stellen, om naar
Londen terug te keeren, nu hij uit de bladen kon weten, dat Raffles, na
een gevaarvol avontuur in den Indischen Oceaan, waarbij hij in handen
der Britsch-Indische politie was gevallen, zijn vrijheid had weten te
herkrijgen, en zeker weder naar de Engelsche hoofdstad zou zijn
teruggekeerd.

De Meester zou zich aanstonds weder aan het hoofd zijner bende
volgelingen plaatsen, en de strijd zou opnieuw ontbranden, thans feller
dan ooit.

Want de beide vijanden hadden maar al te goed begrepen, dat een hunner
op deze wereld te veel was.

Raffles was opgestaan, en liep langzaam het vertrek op en neder, met de
handen in de zakken en het hoofd naar den grond gekeerd.

Nu wendde hij zich met een ruk tot Charly, die hem met den blik had
gevolgd en zeide op vasten toon:

—Wij moeten ons voorbereiden op een strijd op leven en dood, Charly.
Maar ik aarzel niet! Ik heb Shydrift en Nicholson weten te overwinnen.
De eerste heeft den dood gevonden bij zijn pogingen, mij van het leven
te berooven. Nicholson heeft zijn misdaden aan de galg geboet. En ook
met Dr. Fox zullen wij het wel klaarspelen!

—Geloof je, dat hij naar Londen zal terugkeeren?

—Ik twijfel er niet aan. Hier wacht hem zijn taak als aanvoerder van de
bende misdadigers, die onder zijn bevelen staan—en dan: de wraak is een
sterke prikkel!

—Maar hij kan toch onmogelijk van een gewoon schip gebruik maken?

—Dan zou hij zich aan groot gevaar blootstellen! Neen, ik vermoed, dat
hij wel gebruik zal maken van het vaartuig van een der leden van de
bende van het Kwade Oog! Velen hunner zijn rijk en hebben zeewaardige
jachten. Want wij moeten ons niet vleien met de verwachting, dat er nu
eensklaps een einde is gekomen aan het bestaan van die bende, alleen
maar, omdat er vele honderden leden onschadelijk zijn gemaakt, en men
tenslotte den Moloch, den geheimzinnigen aanvoerder, heeft weten te
ontmaskeren! Eens zal zij weder het hoofd opsteken!

—Nu, dan kunnen wij ons weder naar de overzijde van den „grooten
haringvijver” begeven, en opnieuw beginnen, meende Charly.

—Dat neem ik mij stellig voor, zeide Raffles bedaard. Het is verreweg
de netste sport, welke ik ken. Zelfs het jagen op den tijger in de
Indische jungles haalt er niet bij!

—Het jagen op de New-Yorksche misdadigers is alleen maar een weinig
gevaarlijker, hernam Charly glimlachend.

Hij wierp nogmaals een blik op de pendule en hernam, terwijl hij
haastig opstond:

—Nu is het waarlijk tijd, Edward!

—Ik ben tot je dienst, Charly!

De beide vrienden verlieten het vertrek.

Zij waren reeds in den rok, en behoefden niets anders te doen, dan door
de huistelefoon Henderson te waarschuwen, opdat hij met de groote
limousine zou voorkomen.

Tien minuten later reden de beide mannen in de prachtige, blauwe auto
naar het clubgebouw in de Oxford Street.








HOOFDSTUK II.

MEN ZEGT...


In de groote conversatiezaal van de Windsor Club waren een tiental
heeren bijeen, die allen bij den haard zaten, waarin een groot vuur
vlamde.

De avonden waren nog zeer kil, en het weder, na geruimen tijd warm te
zijn geweest, was omgeslagen.

Er stond een electrische lamp op den monumentalen schoorsteen, die haar
gedempt licht wierp over de groep leden, die alle in gemakkelijke,
lederen leunstoelen gezeten waren.

Er werd weinig gesproken, en sommige heeren schenen zelfs in slaap
gevallen te zijn.

Zij lagen languit in hun stoel, met de armen slap nederhangend langs de
zijden van dit meubel.

De deur ging open en Raffles trad binnen, op den voet gevolgd door
Charly Brand.

De twee mannen bleven even op den drempel van de deur staan, en wierpen
een blik om zich heen.

Er zaten slechts weinig leden aan de groote leestafel, die in het
midden van de groote zaal geplaatst was.

Dezen hadden zelfs niet opgekeken toen de deur open ging, maar rustig
hun lectuur voortgezet.

Raffles en Charly wendden hun schreden naar den haard, waar zij met
moeite nog een paar stoelen konden vinden.

Zij staken een sigaret op, en Raffles begon:

—Ik weet het niet, mijne heeren, maar ik heb het gevoel, alsof wij een
gesprek storen! Behandelt gij soms een staatsgeheim?

—Dat juist niet, Mylord! antwoordde een dikke heer, de bankier Wynn,
die het dichtst bij Raffles gezeten was, en op een geweldige sigaar
kauwde. Als gij ons wat zwijgend aantreft, dan komt dat eenvoudig,
omdat het onderwerp van ons gesprek niet van de aangenaamste soort was!

—Ah, ik begrijp het al, zeide Charly lachend. De heeren hebben over de
aanstaande verkiezingen gesproken!

—Gij vergist u, mijnheer Brand, liet de sleepende stem van graaf
Sanderson zich hooren, een der oudste leden van de club, die haar mede
had opgericht. Het ging niet over politiek! Bovendien—de verkiezingen
zijn gelukkig nog ver!

—Een paniek op de beurs? hernam Charly, zich tot den bankier wendende.

—Neen, mijn waarde! antwoordde Wynn. De beurs is all right! Wij spraken
slechts over dien armen Bob Spencer!

De bankier noemde den naam van een der jongste leden der club, wiens
vader kolonel Herbert Spencer, in den grooten oorlog gesneuveld was, en
voordien eveneens lid van de Windsor Club was geweest.

—Wat is er met Robert Spencer? vroeg Raffles belangstellend.

—Wat er is, Mylord? Men zegt, dat de arme kerel zich hedenmorgen van
het leven heeft willen berooven, en dat zijn bediende nog juist
bijtijds kwam, om het hem te beletten! antwoordde Wynn.

—Wat zegt gij daar! riep Raffles ontsteld uit. Die jonge, fiksche
kerel? Hoe is dat mogelijk?

—Een ongelukkige liefde misschien? waagde Charly.

—Neen, dat is het niet, zeide Wynn hoofdschuddend. Het moet een
geldkwestie zijn.

—Vertel het mij eens, zeide Raffles op ernstigen toon. Als
vice-president van deze club stel ik natuurlijk belang in de
aangelegenheden van al onze leden en zeker als zij van zulk een groot
gewicht zijn!

De dikke bankier krabde zich eens achter het oor, en begon:

—De zaak is, dat Bob Spencer in een leelijk parket zit, in finantieel
opzicht! Het is u misschien bekend, Mylord, dat die jonge snuiter, toen
zijn vader nog rijk was, de waarde van het geld niet al te goed kende,
en maar raak verteerde! Daar kwam natuurlijk een einde aan, toen de
oorlog uitbrak, en Robert als tweede luitenant naar Frankrijk trok.
Maar intusschen was het kwaad geschied! En alles zou nog wel terecht
zijn gekomen, als de arme kolonel niet zoo onverstandig was geweest,
ondanks mijn raad, zijn geld te beleggen in Hongaarsche spoorwegen en
Russische papieren! Dat was, zooals gij zult begrijpen, vóór den
oorlog. Het was een val van geweld, toen de Sovjetregeering eenvoudig
verklaarde, de rente van die papieren niet te zullen uitbetalen, en de
Hongaarsche effecten niet veel meer waard waren dan scheurpapier.

De bankier wachtte even, om een teug van zijn wisky-soda te nemen, en
vervolgde toen:

—Toen dat gebeurde was kolonel Spencer reeds gevallen. Robert had
gemeend, met het kapitaal van zijn vader, als dat eenmaal zou worden
uitbetaald, zijn schulden gemakkelijk zou kunnen betalen—en ik verzoek
u, te gelooven, dat zij zeer hoog waren! Dat is trouwens een publiek
geheim. Om aan geld te komen, had Bob—zijn brave vader hield er zeer
strenge denkbeelden op na—zich tot een geldschieter gewend, die niet
veel beter dan een gemeene woekeraar bleek te zijn, een schurk die zijn
klanten vilde! Hij teekende, en hij teekende maar—altijd maar nieuwe
wissels, die maar altijd geprolongeerd werden—tegen een ongelooflijk
hooge rente, want die schavuit van een geldschieter rekende er
natuurlijk vast op, dat hij zijn geld later dubbel en dwars zou terug
krijgen!

Wynn deed een langen haal aan zijn sigaar, zuchtte even en besloot:

—Toen kwam die mededeeling uit Petrograd. De groote „krach”! Honderden
gingen over den kop. De weduwe, de zoon en de dochter van kolonel
Spencer hadden als eenig bezit nog maar een klein landhuis, waar de
oude vrouw rustig haar dagen meende te kunnen slijten—tenminste dat
geloofde zij! Maar dat huis was al zoo zwaar verhypothekeerd, dat
eigenlijk geen steen hun nog toebehoorde! Ook het werk van dien
woekeraar! Wel—en hier is de geschiedenis uit! De kerel, die nu wel
ziet, dat zijn berekeningen falikant zijn uitgekomen, legt Bob de
duimschroeven aan, en wil geld zien! En Bob heeft het niet! Hij rekent
op de opbrengst van een onnoozele zilvermijn, ergens bij Tehunantepec,
in Mexico, maar voor er uit die mijn iets gehaald wordt, kan er nog
heel wat water door het Kanaal stroomen!

—En dus daarom...? vroeg Raffles zacht.

—Daarom greep hij vanmorgen naar zijn scheermes, in een aanval van
krankzinnige wanhoop, en als zijn bediende niet juist bijtijds was
toegesneld, dan zou hij nu niet meer leven! De brave kerel, die al
jaren in dienst van den kolonel was geweest, laat den jongen nu niet
meer uit het oog!

—Maar woont Bob dan nu in Londen? vroeg graaf Sanderson. Gij zeidet
zooeven, Wynn, dat zijn familie een landhuis bewoont?

—Robert Spencer woont reeds weder een half jaar hier, antwoordde Wynn.
Hij heeft kamers in Grosvenor Square. Wat zijn moeder en zuster
betreft—die hebben juist gisteren het huis moeten verlaten—want over
een week komt het onder den hamer!

—Dat zal den armen kerel tot zijn wanhoopsdaad hebben aangedreven!
mompelde Raffles half voor zich heen.

Hij wierp een blik achter zich, liet zijn stem dalen en vervolgde:

—Vergis ik mij, of is de zuster van Robert Spencer verloofd met een lid
van onze club? Met Martin Clyde, naar ik meen!

—Zoo is het, Mylord! antwoordde Wynn.

—Weet Clyde het? Ik meen, dat het gezin van zijn aanstaande vrouw voor
een finantieel debacle staat?

—Het is op de beurs algemeen bekend, Mylord! gaf Wynn schouderophalend
te kennen.

—Is Clyde rijk?

—Hij is welgesteld—meer niet.

—Hij heeft zich nog niet lang geleden gevestigd als geneesheer, liet de
sleepende stem van graaf Sanderson zich hooren.

Raffles bleef een oogenblik in gedachten zitten, en hij scheen een
vraag te willen stellen, maar bezon zich, stond op, en zeide op
meewarigen toon:

—Een zeer treurige zaak! Ik hoop van harte, dat zich nog een uitweg
moge voordoen, want die jonge man had mijn sympathie—al is hij dan
zeker wel wat heel lichtzinnig omgegaan met geld, waarvan hij nog niet
zeker was!

Hij gaf Charly een voor de anderen onmerkbaren wenk, en beiden
drentelden langzaam door de groote zaal, gingen de biljartzaal binnen,
staken ook deze over, en kwamen zoo weder op de breede gang, waaraan
ook het particuliere spreekvertrek van den vice-president der club
gelegen was.

Zij traden er binnen en Raffles maakte licht.

Daarop wierp hij zich in een stoel, stak de hand uit naar de doos met
Russische sigaretten, welke hier altijd gereed moet staan, en rookte
eenigen tijd zwijgend.

Toen richtte hij zich op, en zeide:

—Ik heb zooeven bijna naar den naam van dien woekeraar gevraagd, maar
mij bezonnen. Het is niet noodig, dat de andere leden vermoeden, welk
belang ik in deze zaak stel, en dat ik voornemens ben, dien bloedzuiger
eens een lesje te geven! Wij zullen den man ook zoo wel uitvinden!

—Dat zal heel gemakkelijk gaan, dunkt mij, gaf Charly toe.

—Het is en blijft een zonderlinge maatschappij, welker inrichting het
mogelijk maakt, dat een jonge man, in de kracht van zijn leven, den
dood zoekt, om te ontkomen aan den greep van een anderen man, die reeds
met één voet in het graf staat! En alleen om geld! hernam Raffles met
een ironischen glimlach. Aan den anderen kant—delgt men een schuld niet
uit, door de hand aan zich zelf te slaan! Ik had eigenlijk meer
karakter van den jongen Spencer verwacht!

—Een oogenblik van waanzin! vergoelijkte Charly. Bedenk, dat men het
huis, waar zijn geslacht misschien vele eeuwen achtereen heeft gewoond,
boven het hoofd zijner moeder wil verkoopen!

—Ik erken, dat het een vreeselijke gewaarwording moet zijn—en vooral,
wanneer men er voor een groot gedeelte zelf schuld aan heeft! zeide
Raffles peinzend. Nu, wij zullen zien, wat hier nog aan gedaan kan
worden! In ieder geval moeten wij den naam van dien woekeraar weten. Ik
zou je dus willen verzoeken, Charly, spoedig een onderzoek in te
stellen, maar zoo, dat mijn naam buiten spel blijft. Het is
gemakkelijker voor ons, zoo lang mogelijk anoniem op te treden—want wie
weet moeten wij wel tot groote middelen onze toevlucht nemen—en dat
gaat voor Lord Aberdeen bezwaarlijk—voor John Raffles daarentegen zeer
gemakkelijk!

—Morgen zul je den naam weten!

—Ik reken op je!

Raffles wierp een blik op zijn horloge en vervolgde:

—Kom—het is bijna tijd voor de bestuursvergadering!








HOOFDSTUK III.

HET KARAKTER VAN STEPHEN ROSS.


Een gewone huurauto stond stil vóór een smal, somber huis in de Bishop
Street.

Naast de deur van dat huis was een koperen plaat bevestigd, waarop de
naam „Stephen Ross, commissionair in effecten”.

De smalle ramen hadden groezelige ruiten, en steeds waren daarachter de
gordijnen half neergelaten.

De chauffeur van de huurauto reikte met de linkerhand achter zich en
opende het portier.

Een jong meisje, eenvoudig maar smaakvol gekleed, stapte uit, betaalde
den chauffeur en zond hem weg.

Zij trad op de deur toe, en belde aan.

Nadat zij eenigen tijd had gewacht, werd de deur geopend door een ouden
bediende met een smal, ingevallen gelaat en waterblauwe oogen.

Hij keek het meisje even verbaasd aan, en vroeg toen:

—Wat is er van uw dienst, miss?

—Ik wensch mijnheer Ross te spreken, antwoordde het meisje. Hij
verwacht mij.

—Uw naam?

—Lucy Spencer!

—Ik zal u aandienen, hernam de bediende, steeds met dien blik van
verwondering in zijn oogen met den flauwen blik.

Hij liet de bezoekster in een soort wachtkamertje binnengaan, armoedig
gemeubeld met een kleine tafel en een viertal stoelen, waarvan de
zittingen tot op den draad versleten waren.

Aan een der wanden hing een spiegel in een houten lijst, en daarnevens
een paar afschuwelijk leelijke oliegravures.

Het meisje wierp tersluiks een blik in den spiegel, en zij scheen van
haar bleekheid te schrikken.

Zij zuchtte diep en liet zich op een stoel nedervallen.

De bediende wierp haar nog een blik toe, scheen iets te willen zeggen,
bedacht zich en ging hoofdschuddend heen.

Lucy Spencer bleef alleen.

Zij haalde een klein briefje uit haar wandeltasch en las het vluchtig
door.

Toen frommelde zij het samen en stak het haastig weder weg.

Zij bevochtigde haar droge lippen met de tong en staarde door het
beslagen venster, schijnbaar zonder iets te zien.

Vijf minuten verstreken.

Toen keerde de bediende weder terug, en verzocht haar, hem te willen
volgen.

Hij geleidde haar door de smalle vestibule naar een eikenhouten
wenteltrap, welke hij tot de eerste verdieping besteeg.

Daar gekomen klopte hij op een deur, waarop met half uitgewischte
letters het woord „Kantoor” geschilderd stond, en deed de deur voor de
jeugdige bezoekster open.

Lucy Spencer scheen op den drempel te aarzelen.

Toen scheen zij een vast besluit te nemen en trad binnen.

Geruischloos deed de knecht de deur weder achter haar dicht.

Het jonge meisje stond in een tamelijk groot vertrek, dat blijkbaar de
geheele breedte van het huis besloeg.

Dicht voor de beide ramen stond een groot, ouderwetsch schrijfbureau
van gepolitoerd mahoniehout.

Tegen den muur was een vrij groote brandkast geplaatst, een sterk,
modern meubel.

Op den vloer lag een ordinair zeil, op sommige plekken kaal gesleten.

Een roodgloeiend gestookte potkachel verspreidde een benauwde warmte in
het vertrek.

Het meubilair bestond uit een paar stoelen met rood trijpen zitting,
een lederen fauteuil, dicht naast de schrijftafel geschoven, en een
paar kleine loketkasten.

Vóór het bureau was de man gezeten, die zich voor effectenhandelaar
uitgaf, maar inderdaad een bankier van het slechtste allooi was, een
woekeraar van de ergste soort—Stephen Ross.

Hij was een kleine, magere man, met een puntschedel, waarop slechts
hier en daar een weinig groezelig grijs haar in plokjes bijeen stond.

Zijn zwarte oogen hadden een onzekeren blik, en telkens scheen zijn
blik naar andere zaken af te dwalen als hij met een bezoeker in gesprek
was.

Zijn leelijk, vaal gezicht was glad geschoren, op een dunne, rafelige
snor na, die sluik onder den grooten, scherpen neus nederhing.

Hij was wat hoog in de schouders en zat daar achter zijn bureau als een
groote neushoornvogel op zijn stok in een kooi.

Ross legde dadelijk de pen neder, waarmede hij een groot vel papier
beschreef, en kwam handenwrijvend en met een zoetelijken glimlach om de
dunne lippen van achter zijn bureau te voorschijn, teneinde zijn
bezoeksters te begroeten.

—Blij, dat gij gekomen zijt, miss Spencer! zeide hij met een krakende,
schelle stem. Heel verstandig van u! Het was het beste wat gij doen
kondt! Neem plaats, wat ik u verzoeken mag!

Hij schoof den fauteuil wat terzijde en maakte een uitnoodigend gebaar
met zijn dorre, pezige rechter hand.

Daarop wipte hij weder op zijn kantoorstoel, met een aapachtige
vlugheid, die men hem niet zou aanzien, en keek het jonge meisje
aandachtig aan door de glazen van een groote, in een hoornen montuur
gevatte, lorgnet.

Lucy Spencer sloeg de oogen neder voor den stekenden blik der kleine,
zwarte oogen en schoof onrustig op haar stoel op en neer.

Toen begon zij met haperende stem:

—Ik heb uw briefje ontvangen, mijnheer Ross, waarin gij mij hebt
uitgenoodigd om hier te komen, waar gij mij een middel aan de hand
zoudt kunnen doen, om mijn broeder van zijn schuld te ontlasten......

—Van een deel zijner schuld, lieve jonge dame, van een déél! viel de
woekeraar haar haastig in de rede. Laat ik er aan toevoegen—van een
groot deel!

—Wilt gij mij zeggen, wat gij dan voornemens zijt, mijnheer? vroeg
Lucy, die met moeite haar onrust bedwong, toen zij den blik in de
kleine oogen van den man tegenover haar opmerkte.

—Dat zult gij aanstonds vernemen, lief kind! antwoordde Ross
zoetsappig. Laat ik echter beginnen, met u een klein inzicht te geven
van de geldelijke betrekkingen tusschen mijnheer uw broeder en mij—gij
zult dan des te beter kunnen oordeelen over de...... de voorstellen,
welke ik u te doen heb!

Hij stond weder op, trad op de brandkast toe, opende de deur met een
sleutel, die zich aan een sleutelbos in zijn zak bevond, en trok een
blikken trommel naar zich toe, welke hij op het blad van zijn
schrijfbureau plaatste.

Hij opende ook deze trommel met een kleinen sleutel en haalde er een
aantal papieren uit.

Hij spreidde ze op het blad van de tafel uit, gaf er eenige klapjes met
de vlakke hand op en zeide, zonder zijn blikken van het gelaat van zijn
bezoekster af te wenden:

—Hier heb ik een pakje wissels, door uw broeder onderteekend, ten
bedrage van 23.000 pond sterling. Gij schrikt? Ja, dat komt er van, als
jongelui het leven wat al te luchtig opvatten, hi-hi! Waar steeds bij
komt en niet afgaat...... gij begrijpt, dat loopt op!

—Maar—kunt gij nog niet wat wachten met het presenteren van deze
wissels? vroeg Lucy bevend. Onze zilvermijnen......

Maar Ross maakte een verachtelijk gebaar.

—Uw zilvermijnen! herhaalde hij minachtend. Laat ons een oogenblik
aannemen dat er zich werkelijk zilver in bevindt—dan is er toch een
groot kapitaal benoodigd, om die mijnen te exploiteeren—en waar zoudt
gij dat vandaan moeten halen?

Lucy zweeg, en haar oogen begonnen zenuwachtig te knipperen.

Zij had blijkbaar de grootste moeite, haar tranen te weerhouden.

—Ik weet zeker, dat mijn broeder u het bedrag zal teruggeven, mijnheer,
zoodra hij daartoe in de gelegenheid is, zeide zij bevend.

—Neem mij niet kwalijk, maar dienaangaande moet ik met u van meening
verschillen, lieve, jonge dame! hernam Ross, met een leelijken grijns
om zijn breeden mond. Ik kan niet inzien, waarin die gelegenheid zou
bestaan! En als ik alles had voorzien, dan zou ik zeker niet zoo
onnoozel zijn geweest, mijn goede geld op die manier weg te gooien!
Mijn eenige hoop is thans nog gevestigd op het landhuis, dat wellicht
bij verkoop voldoende zal opbrengen, om mij schadeloos te stellen!

—Maar dat landhuis is ons eenig bezit! kreet het jonge meisje wanhopig.
Mijn moeder en ik moeten daarvan leven, en Robert ook, zoolang hij zich
nog niet als mijnbouwingenieur heeft kunnen vestigen!

Ross haalde de magere schouders op, terwijl zijn blikken door het
vertrek dwaalden.

—Met philantropie houd ik mij niet op, zeide hij kortaf. Ik heb het
geld geleend en ik moet het terug hebben!

—Maar Bob zegt, dat gij het tegen een schandelijke woekerrente geleend
hebt! riep het jonge meisje op verontwaardigden toon.

De zwarte oogen van den woekeraar flikkerden een oogenblik.

Maar zijn stem had denzelfden zoetsappigen klank, toen hij hernam:

—Wat zal ik u zeggen? Daar hebt gij geen verstand van! Zaken zijn
zaken! Het geld is schaarsch tegenwoordig, en ik moet voor al mijn
moeite behoorlijk beloond worden!

Een oogenblik heerschte er stilte in het vertrek, en men hoorde niets
dan het tikken van de houten klok, die op den smallen schoorsteenmantel
stond.

Toen klonk de matte stem van Lucy Spencer:

—Gij hebt mij geschreven over een middel, mijn broeder van den
ondergang te redden—noem het mij.

De woekeraar trommelde even met zijn magere vingers op het tafelblad,
en schoof toen met een ruk zijn schrijftafel dichter bij den fauteuil,
waarin het jonge meisje had plaats genomen.

Hij keek haar met een zonderlinge flikkering in zijn zwarte oogen aan,
en zeide toen op fluisterenden toon:

—Weet gij wel, dat gij zeer schoon zijt?

Lucy week achteruit, alsof zich eensklaps een adder voor haar had
opgericht.

Zij werd doodsbleek, en haar lippen vertrokken krampachtig.

In een oogwenk had zij het gansche plan van Ross doorzien.

Zij wilde iets zeggen, maar het leek haar, of de kamer met haar
ronddraaide.

En als door een muur hoorde zij de stem van den geldschieter, die
voortging met zijn hartstochtelijk gefluister:

—Gij zijt schoon en ik heb u lief! Gij kunt kiezen—of wel gij voegt u
naar mijn wenschen, of ik treed over enkele dagen onverbiddelijk tegen
uw broeder op! Bedenk, dat hij als was in mijn handen is! Ik kan hem
breken, hem vernietigen, bedenk dat! Ik kan zijn geheele toekomst
vernietigen! Het behoeft u echter slechts een woord te kosten, en ik
werp deze wissels in het vuur! En als gij mij goed kendet, zoudt gij
weten, wat dat voor mij te beteekenen heeft! Kies nu!

Lucy opende de oogen, welke zij een oogenblik gesloten had, om het
leelijke gelaat als van een kwaden aap niet te zien, dat zich tot het
hare had gebogen.

Haar blik was verwilderd.

Maar alle zwakte was eensklaps van haar afgegleden.

Zij sprong op, trok haar mantel dichter om zich heen, en zeide op
vasten toon:

—Stephen Ross—als er een vergelding is, dan zult gij hiervoor moeten
boeten! Gij laffe schurk, die misbruik durft maken van het goed
vertrouwen van een man, die niet veel meer was dan een knaap, toen hij
zich voor de eerste maal tot u wendde! Gij wilt een antwoord? Neen,
duizendmaal neen! Al zoudt gij mij met millioenen willen overladen, al
zoudt gij alle schatten der wereld aan mijn voeten leggen, ik zou u in
het afschuwelijk gelaat spuwen, en u mijn verachting toeschreeuwen!

Ross liet een heesch geluid van woede en wraakzucht hooren.

Zijn kleine oogen schoten vuur.

Zijn lippen beefden, en zijn gelaat had een vaal groene kleur gekregen,
met twee brandende roode vlekken op de wangen.

—Gij zult het u berouwen! kwam het als een gerochel over zijn
sidderende lippen. Gij zult weten, wat het zeggen wil, Stephen Ross te
tarten en te hoonen! Je wilt niet, jij trotsche juf? Nu, dan moge je
broeder naar de hel gaan!

Hij had deze laatste woorden krijschend uitgeschreeuwd, met het schuim
op de lippen, en hij geleek nu waarlijk een tot woede geprikkelde
gorilla, zooals hij daar stond, den rug nog meer gebogen, de beide
handen gekromd op het tafelblad steunend.

Daarop nam hij de wissels in een enkelen greep tusschen zijn magere
vingers, hief ze in de hoogte, en vroeg:

—Weet gij het wel? Hebt gij besloten?

—Ik heb besloten, gij duivel. God weet, hoe lief ik mijn broeder heb,
maar liever zag ik ons allen tot den bedelstaf gebracht, dan u ter
wille te zijn, gij beest!

De woekeraar wankelde achteruit, alsof hij een slag op het hoofd had
gekregen en barstte toen uit:

—Goed! Gij hebt de teerling geworpen! Het zal de dood voor uw broeder
beteekenen—of weet gij soms niet, dat hij drie dagen geleden heeft
gepoogd een einde aan zijn leven te maken?

Lucy Spencer werd krijtwit en hief met een onwillekeurig gebaar de
beide handen gevouwen met een smeekend gebaar naar den schurk op.

—Neen, neen...... dat kan niet waar zijn, hijgde zij. Zeg, dat gij het
liegt! Mijn Bob, mijn lieve broer!

—Ik zweer u, dat het zoo is, antwoordde Ross. Zijn bediende is het mij
hier komen vertellen en smeekte mij, medelijden met zijn meester te
hebben! Welnu, dat zal ik hebben—mits gij de mijne wordt!

Het jonge meisje scheen een vreeselijken strijd met zich zelve te
voeren.

Zij was zoo bleek, dat zij een doode scheen.

Haar oogen hadden een waanzinnige uitdrukking.

Zij wreef zich eenige malen met de kleine hand over het reine
voorhoofd, alsof zij een martelende gedachte wilde verjagen.

Haar stem klonk rauw, toen zij fluisterde:

—Dan...... ja, dan......

Op dat oogenblik werd er op de deur geklopt en dadelijk daarop werd
deze geopend.

De oude bediende stak zijn hoofd naar binnen.

—Wat wilt gij, Jefferson? vroeg zijn meester op ruwen toon. Ik heb u
niet geroepen! Pak u weg!

—Neem mij niet kwalijk, mijnheer! zeide de oude man, terwijl hij
binnentrad. Ik moest dadelijk een briefje aan deze jonge dame geven!

—Een briefje? herhaalde Ross knorrig.

—Ja, het werd zooeven gebracht door een man, die zeide, dat ik het
dadelijk moest overhandigen aan de dame, die bij u was!

De bediende trad op Lucy toe, en overhandigde haar een briefje, dat zij
aarzelend en nog half bewusteloos aannam.

Zij draaide het om en om, en wilde het toen in haar tasch steken, maar
de oude man, die geen oog van haar had afgewend, zeide:

—Die man verklaarde, dat gij het briefje onmiddellijk moest lezen,
miss!

Lucy keek den bediende vragend, met een verbaasde uitdrukking op het
bleeke gelaat, aan.

—Wat kan dat beduiden? mompelde zij.

Met een enkelen ruk had zij de enveloppe verbroken en het briefje
ontvouwd.

De inhoud bleek slechts zeer kort te zijn, want zij liet het papier
bijna dadelijk weder zakken, en een lange zucht, maar thans niet van
schrik of ontzetting ontvlood haar borst.

Zij keek om zich heen, alsof zij uit een droom ontwaakte en wendde zich
tot den bediende, die nog altijd in onderdanige houding stond te
wachten met de vraag:

—Is die man er nog?

—Neen, miss—hij is dadelijk weder weggegaan.

—Hoe zag hij er uit?

—Als een besteller, een kruier of zoo iets.

—Ik dank je vriend! Ik heb je niet meer noodig!

De oude man keek Ross schuw en vragend aan.

—Ga maar! beval deze op norschen toon. En kom ons niet weder lastig
vallen.

De oude man sloop weg als een geslagen hond, en de deur viel dicht.

—En wat is nu uw besluit, miss? vroeg Ross, terwijl hij weder op Lucy
toetrad.

Lucy liet het briefje in haar zak glijden, wierp den woekeraar een
kouden blik toe, en antwoordde:

—Ik blijf bij wat ik zooeven gezegd heb—ik veracht u meer dan ik u
zeggen kan, en ik zou liever in de Theems springen, dan u ter wille te
zijn!

Ross werd wit tot in zijn lippen, en een oogenblik scheen het, alsof
hij zijn klauwachtige vingers naar het jonge meisje wilde uitsteken.

Hij beheerschte zich echter uit alle macht, greep den bundel wissels
bijeen, wierp ze weder in de blikken trommel, sloot haar en riep:

—Ik zeg u nogmaals dat gij het u berouwen zult! Dacht gij, dat men
Stephen Ross ongestraft kan hoonen? Dat zal ik u anders laten zien!

Maar Lucy Spencer had den schurk niet eens laten uitspreken—zij was op
de deur toegetreden, zonder hem zelfs een blik waardig te keuren, en
stond het volgende oogenblik weder in de gang.

Zij snelde de wenteltrap af, en trof in de smalle vestibule den ouden
bediende aan, die haar een schichtigen blik toewierp, en zich haastte
de deur voor haar te openen.

Hij wierp een haastigen blik achter zich en vroeg toen op fluisterenden
toon:

—Ik hoop voor God, miss, dat u niets slechts is overkomen! ik ken den
schurk—hij is tot alles in staat.

—Maar waarom blijft gij dan toch hier? vroeg Lucy op zachten toon.

De oude bediende haalde de schouders op, en antwoordde mistroostig:

—Ik ben oud, miss, ik moet nog dankbaar zijn dat ik een dak boven mijn
hoofd heb! Lieden van mijn gebrekkigheid en ouderdom hebben niet veel
te zeggen!

Hij wierp het meisje een vriendelijken blik toe, en het volgende
oogenblik viel de deur achter haar dicht.

Maar nu ook kon Lucy Spencer zich niet meer goed houden, haar krachten
begaven haar.

De beleediging, haar zooeven aangedaan, kwam haar weder duidelijk voor
den geest—en zij barstte in tranen uit!

Wankelend deed zij eenige schreden vooruit, toen zij zich eensklaps bij
den pols voelde grijpen.

Verschrikt keek zij op, met roodbekreten oogen.

Zij zag in het witte gelaat van haar broeder Robert.

De jonge man bleef zijn zuster een oogenblik strak aankijken, en vroeg
toen op heeschen toon:

—Wat beteekent dit Lucy? waarom kom je uit dat huis? waarom ben je zoo
doodelijk bleek en waarom ween je?

Het jonge meisje keek haar broeder verschrikt aan, en plotseling steeg
een vlammend rood in haar wangen op.

Zij bevrijdde zachtjes haar pols, en zeide:

—Laat mij, Bob! je behoeft mij niet zoo aan te kijken! dacht je
werkelijk dat ik je blik niet ongestraft kon verduren?

De jonge man slaakte een zucht, die veel op een snik geleek, en liet de
armen van zijn zuster los.

—Ik heb mij voor dien woekeraar vernederd, ik heb hem trachten te
vermurwen—het is mij niet gelukt, en dat is alles!

—Wat? je bent hierheen gegaan zonder mijn voorkennis, om dien
ellendeling te smeeken, niet te vergeten dat hij mensch is? riep Robert
Spencer woest uit! Dat heeft mijn zuster gedaan?

—Het was voor jou, Bob! zeide Lucy eenvoudig.

—Maar je bleeke, betraande gelaat, Lucy? je sidderde over je geheele
lichaam toen je mij zoo onverwacht voor je zag? Wat is er dan toch
geschied op het kantoor?

Opnieuw kleurden zich de teedere wangen van het jonge meisje vlammend
rood en zij aarzelde met haar antwoord.

Toen kwam het nauwelijks hoorbaar over haar lippen:

—Hij heeft...... Hij vroeg mij......

Zij kon niet voortgaan, maar begroef het lief gelaat in de handen.

Robert Spencer was achteruit gewankeld, alsof hij een slag ontving.

Zijn jong gezicht vertrok zich krampachtig, en zijn blik kreeg een
dreigende uitdrukking.

Toen barstte hij uit:

—Daar zal de schurk voor boeten! ik ruk hem het hart uit het lichaam!
Hij heeft het gewaagd je oneerbare voorstellen te doen? en dat
natuurlijk in ruil voor mijn wissels?

Hij wachtte niet op het antwoord, maar wilde haar voorbij stormen.

Lucy greep hem echter met beide handen bij den arm, en zeide op
smeekenden toon:

—Doe het niet, Bob! Je zoudt je drift niet meester zijn—laat het om
mijnentwille! Misschien kan alles nog wel goed worden, en waarom zou je
met je drift alles bederven? Die ellendeling zal zijn loon wel krijgen!

—Goed worden, herhaalde de jonge man op doffen toon, daaraan geloof ik
niet!

Lucy stak de hand in den zak van haar mantel en haalde er het
verfrommelde briefje uit, hetwelk de oude knecht haar had gegeven, toen
zij met Stephen Ross sprak in diens kantoor.

Zij reikte het haar broeder zwijgend toe.

Deze las de volgende weinige woorden:

„Geef in geen geval aan de wenschen van Stephen Ross toe. Men zal u op
andere wijze helpen. Reken op den steun van een machtigen vriend.”

Robert slaakte een kreet van verbazing en riep uit:

—Dat is zeer zonderling! Hedenmorgen heb ik een briefje ontvangen, niet
veel langer dan dit, en waarin ik werd aangemaand nog een paar dagen
geduld te hebben, omdat dan alles geregeld zou zijn.








HOOFDSTUK IV.

DE MOORD.


Den volgenden dag stonden de bladen, die des middags uitkwamen, vol
bijzonderheden omtrent den moord op Stephen Ross.

De woekeraar was door zijn ouden bediende dood voor zijn geforceerde
brandkast gevonden met een vreeselijke hoofdwonde.

Blijkbaar was zijn schedel als een eierschaal verpletterd door den slag
met een zwaar ijzeren voorwerp, een koevoet of iets dergelijks.

Niet zoodra had Charly, die zich in de bibliotheek van het fraaie huis
in de Regent Street onledig hield met het bijhouden van zijn registers,
de krantenjongens op straat den naam van Stephen Ross hooren
uitschreeuwen, of hij snelde de straat op, en kocht een middageditie
van de „Daily Mail”.

Daarmede gewapend, ging hij naar de slaapkamer van Raffles, die zich
juist kleedde voor een wandelrit en bezig was, voor den grooten spiegel
zijn das te strikken.

Hij wendde zich naar Charly om en vroeg:

—Wat is er gebeurd? Je ziet er zoo opgewonden uit.

—Dat is niet te verwonderen—Stephen Ross is vermoord!

Raffles keek Charly eenige oogenblikken strak aan, en vroeg toen zacht
en als afkeerig om het antwoord te vernemen:

—De dader?

—Dien schijnt men nog niet in handen te hebben! antwoordde Charly, die
het bericht reeds vluchtig had doorgelezen. Het is ook geen gewone
moord, het is roofmoord!

—Een inbraak dus?

—Ja, de brandkast is opengebroken, evenals zijn schrijftafel en de
loketkast.

—Lees het mij eens voor, zeide Raffles kortaf, terwijl hij zijn jacquet
aanschoot en in een gemakkelijken stoel ging zitten, met zijn lange, in
rijbroek en lederen kappen gestoken beenen voor zich uitgestrekt.

Charly begon met gedempte stem voor te lezen.


    MOORD OP EEN EFFECTENHANDELAAR.

    De politie op het spoor van den dader.

    In den afgeloopen nacht is in de Bishop Street weder een zeer zwaar
    misdrijf gepleegd, hetwelk maar al te zeer aantoont dat het met de
    veiligheid van onze medeburgers zelfs in hun eigen huis nog altijd
    droevig gesteld is.

    In zijn eigen kantoor is de commissionair in effecten Stephen Ross,
    op vreeselijke wijze vermoord.

    Hij bewoonde een zeer oud, betrekkelijk klein huis, waar hij reeds
    sedert vele jaren zijn zaken deed.

    Hij heeft geen ander personeel dan een jongen klerk, die tevens
    loopersdiensten verricht, en die om half zes het kantoor verlaat.

    Het bedienden-personeel bestaat uit een ouden huisknecht en een
    huishoudster, die beiden in het huis slapen, op de
    zolderverdieping.

    Gelijkvloers bevinden zich de kleine eetzaal en een soort van
    werkkamer, op de eerste verdieping het kantoor en een klein vertrek
    voor den klerk, daarboven de slaapkamer van Stephen Ross, en een
    ongebruikt vertrek.

    Toen de oude bediende van den effectenhandelaar, Henry Jefferson,
    hedenmorgen, zooals gewoonlijk, om half acht zijn meester wilde
    gaan wekken, kreeg hij op zijn kloppen geen gehoor.

    Eenigszins ongerust rammelde hij aan den knop van de deur, waarvan
    hij wist dat zijn meester deze des nachts steeds grendelde, en tot
    zijn verwondering kon hij haar gemakkelijk openen.

    Hij trad binnen en zag in de halve schemering—de gordijnen waren
    gesloten—dat het bed beslapen was.

    Maar Stephen Ross was nergens te zien.

    De bediende wachtte een oogenblik, maar toen zijn meester niet
    terugkeerde, ging hij eens in de andere vertrekken zien.

    Ten laatste stond hij voor de deur van het kantoor en nu eerst zag
    hij tot zijn schrik, dat deze op een kier stond.

    Want deze deur werd steeds zorgvuldig door zijn meester afgesloten,
    voor hij zich ter ruste begaf.

    Hij rukte de deur open en trad binnen, maar deinsde aanstonds met
    een schreeuw van ontzetting terug.

    In het vertrek heerschte eene onbeschrijfelijke verwarring.

    De brandkast was een weinig van haar plaats verschoven en in de
    deur was een groot gat in den omtrek van het sleutelgat gesmolten,
    waardoor het gemakkelijk viel haar te openen.

    De schrijftafel was opengebroken, evenals de loketkasten, en overal
    lagen papieren maar in het rond gestrooid.

    Dicht bij de kast, met het gelaat voorover op den grond, de armen
    wijduitgestrekt, lag het lichaam van Stephen Ross in een grooten
    bloedplas, die gedeeltelijk reeds gestold was.

    De ongelukkige was in nachtgewaad gekleed.

    Hij was waarschijnlijk met een blaker in de hand binnengekomen en
    verraderlijk overvallen door den dader, die zich achter de kast
    verscholen had.

    Het voorwerp was hem uit de hand gevallen, toen hij werd
    neergeslagen en in een hoek van het vertrek gerold.

    De schedel was gespleten en een dikke koek geronnen bloed bedekte
    het achterhoofd.

    Henry Jefferson bleef een oogenblik met wijdgeopende oogen dit
    vreeselijk schouwspel aanzien en liep toen luid schreeuwend, ten
    einde de huishoudster te gaan waarschuwen, naar Miss Wilcox.

    Daarop telephoneerde hij aanstonds de politie, maar hij moest dit
    in een naburigen sigarenwinkel doen, want het bleek dat de
    moordenaar den telephoondraad had doorgesneden.

    Aanstonds waren een paar detectives van Scotland Yard ter plaatse,
    vergezeld door een inspecteur van politie.

    Uit het ingestelde onderzoek bleek dat de brandkast totaal
    geplunderd was, die den bedrag aan contanten bevatte van omstreeks
    twaalf duizend pond sterling, en voorts een aantal effecten en
    wissels.

    Ross was waarschijnlijk wakker geworden door eenig gerucht in zijn
    kantoor, en had een kaars en zijn revolver gegrepen, om te gaan
    zien of alles veilig was.

    Maar voor hij van dat wapen gebruik had kunnen maken moet de
    moordenaar hem ruggelings met een zwaar voorwerp hebben
    neergeslagen, waardoor de dood bijna onmiddellijk intrad.

    Wij kunnen uit den aard der zaak geen nadere bijzonderheden melden,
    maar wel mogen wij meedeelen dat de politie reeds op een spoor is,
    en dat men een opzienbarende arrestatie kan verwachten, welke
    wellicht reeds een feit is op het oogenblik dat ons blad ter perse
    gaat!

    Natuurlijk zullen wij niet nalaten, onze lezers op de hoogte te
    houden van dezen afschuwelijken moord.


Charly liet het blad zakken en keek Raffles zwijgend aan, die met half
gesloten oogen had toegeluisterd.

—Wat denk je er wel van? vroeg hij eindelijk.

Raffles haalde de schouders op en antwoordde:

—Wat valt er te denken? Waarschijnlijk een ordinaire roofmoord! Ik kan
volstrekt niet inzien dat er iets geheimzinnigs aan is, wij zullen in
den vooravond wel weten waar wij ons aan te houden hebben, want dan
zullen de daders wel gevat zijn!

—Jij spreekt in het meervoud, maar de „Daily Mail” praat overal van den
„moordenaar”.

—Dan denk ik dat zij ongelijk heeft, hernam Raffles kalm. Dat is niet
het werk van een enkelen man geweest! Bij het opensmelten van een kast
zijn er altijd minstens twee noodig, tenzij men volkomen ongestoord kan
werken.

Raffles was opgestaan, nam zijn hoed en karwats van een kleine tafel,
drukte Charly de hand en zeide:

—Ik ben over een paar uur weder terug. Je kunt mij een genoegen doen,
door nog eens in de buurt van het huis van Robert Spencer rond te
loeren.

—Ik ben tot je dienst, Edward!

De beide mannen namen afscheid van elkander, Raffles om zijn rijtoer te
maken, Charly om de hem opgelegde taak te verrichten.

De Groote Onbekende was het eerst weder teruggekeerd en zat reeds
eenigen tijd in zijn werkkamer, toen Charly opgewonden binnentrad.

Hij ging op Raffles toe en riep uit:

—Er moet iets ernstigs zijn voorgevallen, Edward!

—Wat dan?

—Ik stond reeds bijna anderhalf uur schuin tegenover het huis waar
Robert Spencer zijn kamer heeft, zonder iets te hebben gezien. Maar
toen reed er een huurauto voor, waaruit Lucy Spencer stapte, de auto
bleef wachten en zij schelde aan. Ik kwam langzaam naderbij, maar ik
kon natuurlijk niet hooren wat er gesproken werd. Zij praatte met het
dienstmeisje, dat de voordeur geopend had en eensklaps zag ik dat zij
zeer bleek werd en de hand op het hart drukte, terwijl zij zich met de
andere aan den deurpost moest vasthouden. Het volgende oogenblik had
zij zich omgewend en vloog naar de auto. En nu was ik dicht genoeg
genaderd om te kunnen hooren hoe zij tot den chauffeur riep: „Naar
Scotland Yard! Rijd zoo vlug als je kunt.” Het volgende oogenblik was
de auto verdwenen!

Raffles had met de grootste aandacht geluisterd en bromde nu voor zich
heen: Wat moet dat beteekenen; wat kan er gebeurd zijn?

—Dat vraag ik me ook af, Edward!

Eenige uren later zouden de beide vrienden zekerheid hebben......

Zij zaten in de prachtig gedecoreerde eetzaal van de Windsor Club en
hadden hun diner bijna geëindigd, toen de bankier Wynn met bleek gelaat
kwam binnenstormen, even rondkeek en toen op het tafeltje afging,
waaraan Raffles en Charly gezeten waren.

Reeds op eenigen afstand riep hij:

—Hebt gij het al gehoord, Mylord?

—Wat is er, waarde Wynn, vroeg Raffles, ofschoon een voorgevoel hem
zeide wat het antwoord zou zijn.

—Robert Spencer is vroeg in den middag gearresteerd, verdacht van den
moord op Stephen Ross!

Charly liet een schreeuw van ongeloof en verbazing hooren, maar Raffles
keek strak voor zich uit en schudde slechts eenige malen het hoofd.

—Hoe weet gij het? vroeg hij toen, zich tot den bankier wendend.

—Het staat in de zoo juist verschenen avondbladen.

—Zoudt gij niet zoo goed willen zijn een der bedienden uit de leeszaal
met een blad naar mij toe te zenden; ik stel bijzonder veel belang in
den jongen Spencer, dat weet gij!

—Dadelijk, Mylord! antwoordde Wynn, en hij snelde weder heen.

De beide vrienden bleven zwijgend tegenover elkander zitten, totdat een
der zaalbedienden met een avondblad kwam aandragen, hetwelk hij met een
buiging aan Raffles overhandigde.

Deze schoof het blad aan Charly toe en zeide op zachten toon:

—Lees het mij eens voor, dan kan ik er mij beter een oordeel over
vormen!

Charly ontvouwde de courant, zocht eenigen tijd en begon toen:


    „Het drama in de Bishop Street heeft, spoediger dan men had durven
    hopen, zijn voltooiing gevonden in de arrestatie van den dader.

    Naar wij onzen lezers reeds hebben medegedeeld, vond de politie
    reeds aanstonds een spoor, nadat zij het vertrek grondig had
    onderzocht, waar zich het misdrijf heeft afgespeeld, het kantoor
    van den ongelukkigen effectenhandelaar Stephen Ross.

    Wij kunnen nu wel mededeelen, dat men een brief had gevonden met
    bloed bevlekt, die van denzelfden dag gedateerd was en gericht aan
    Robert Spencer, die hem daar moet hebben verloren.

    Wij kunnen niet nader op den inhoud van dit schrijven ingaan, maar
    het is zeker dat de jonge Spencer zich naar Ross heeft begeven, in
    den laten avond van denzelfden dag, waarop hij den brief van den
    effectenhandelaar ontving, ten einde dezen opheldering
    dienaangaande te vragen.

    Dit is bevestigd door den ouden bediende van den heer Ross, Henry
    Jefferson, zoowel als door de huishoudster, Miss Wilcox.

    Zij verklaren beiden, dat Robert Spencer omstreeks elf uur in den
    avond aanschelde en zonder zelfs iets aan den bediende te vragen,
    de trap opliep en zich naar het kantoor van Stephen Ross begaf, die
    zich daar nog bevond om te werken.

    De bediende liep hem na en hoorde hem op opgewonden toon tot Ross
    spreken.

    Hij bleef tien minuten wachten, maar daar hij niets bijzonders meer
    hoorde, verwijderde hij zich weder.

    Jefferson wist, dat zijn meester in zakenrelaties stond met den
    jongen Spencer, en het is naderhand gebleken, dat die relaties voor
    den jongen man verre van aangenaam waren. Ross moet niet veel beter
    dan een woekeraar van de ergste soort zijn geweest, en het
    verwonderde den ouden bediende niet al te zeer, dat een zijner
    klanten kwam „opspelen”, zooals hij zich uitdrukte.

    Ongeveer een kwartier nadat hij zich verwijderd had, hoorde
    Jefferson de straatdeur dichtslaan.

    Hij meende niet anders of de bezoeker was heengegaan en had de deur
    woedend achter zich dichtgeslagen.

    Daar hij zich altijd op een vasten tijd ter ruste begeeft en zijn
    meester vaak tot nog laat in den nacht blijft werken, zoo begaf hij
    zich naar zijn zolderkamertje, zonder verder over de zaak na te
    denken.

    Het is nu echter wel zeker, dat Spencer niet is heengegaan, maar
    met opzet de deur zoo hard heeft dichtgeslagen, tot alles veilig
    was en hij de inbraak kon plegen.

    De politie is van oordeel, dat hij aanvankelijk voornemens was,
    zich alleen meester te maken van de wissels, welke Ross van hem in
    zijn bezit had, maar dat het zien van het goud in de kast zijn
    hebzucht heeft opgewekt en dat hij, toen hij zich ontdekt zag, den
    man, die hem in het ongeluk had gestort, heeft neergeslagen met een
    ploertendooder, of misschien met een ander zwaar voorwerp.

    Wij vernemen nog nader, dat ook de zuster van Robert Spencer in den
    loop van den dag een bezoek heeft gebracht aan Ross, men weet
    echter nog niet met welke doeleinden. Ongetwijfeld zal het jonge
    meisje door de politie dienaangaande ondervraagd worden.

    Scotland Yard meent verband te moeten zien tusschen dit bezoek en
    dat van Robert Spencer, hetgeen men afleidt uit den inhoud van het
    schrijven aan den verdachte, dat hij zeker uit zijn zak heeft laten
    vallen, na het aan Ross te hebben getoond.

    Zoodra de politie dit veroorlooft, zullen wij den inhoud van dit
    compromitteerende schrijven bekend maken.

    De zaak staat op het oogenblik voor den verdachte zeer slecht.

    Het staat vast, dat hij zijn huis gisteravond om ongeveer tien uur
    heeft verlaten en pas hedenmorgen om zes uur terugkeerde.

    Dit is gezien door een broodbakkersknecht, die hem van aanzien zeer
    goed kent, en door eenige bedienden van een nachtcafé aan de
    overzijde, dat den geheelen nacht openblijft.

    En Robert Spencer weigert te zeggen, waar hij den tijd tusschen
    tien uur ’s avonds en zes uur ’s morgens heeft doorgebracht!”








HOOFDSTUK V.

COMBINATIES EN VERMOEDENS.


Raffles bleef nog geruimen tijd voor zich uit zitten kijken, nadat
Charly het blad reeds weder had opgevouwen.

Hij tikte zachtjes met het zilveren lepeltje uit zijn koffiekop tegen
den tafelrand en zijn groote grijze oogen hadden een eigenaardigen
glans.

Na eenigen tijd zeide Charly hoofdschuddend:

—Dat het daartoe moest komen! Het is alles de schuld van het vervloekte
geld! Wij zijn met onze waarschuwingen aan die twee jonge lieden dus
toch nog veel te laat gekomen, Edward!

Raffles scheen in het geheel geen acht te slaan op hetgeen Charly
gezegd had.

Hij staarde in gedachte voor zich uit en de jonge man moest den zin nog
eens herhalen.

Maar ook toen scheen Raffles er de beteekenis niet van te begrijpen.

—Ik zou gaarne willen weten, wat dat briefje behelsde, hetwelk de
politie op den vloer van het kantoor heeft gevonden en dat Spencer moet
hebben verloren, daar het aan hem geadresseerd was en van dienzelfden
dag dateerde. De schurk moet het natuurlijk aanstonds na het vertrek
van Lucy hebben geschreven, anders had het niet met de laatste post
bezorgd kunnen zijn—en Robert moet dadelijk na de ontvangst van dat
briefje het huis hebben verlaten, anders kon hij onmogelijk om elf uur
in de Bishop Street zijn geweest! Wat wil dat zeggen?

—Dat het briefje iets van zeer bijzonderen aard bevatte!

—Juist! Een verzoek om hem eens te komen bezoeken, zal Ross zeer
waarschijnlijk niet tot Robert Spencer hebben gericht! Het moet iets
anders geweest zijn—maar wat?

—Morgen zullen de bladen, het wel mededeelen, meende Charly.

—Ja, de bladen hebben zich weder bij uitstek discreet gedragen! zeide
Raffles op verachtelijken toon. Hot deert dien lieden blijkbaar niet,
de reputatie van een rein, onschuldig meisje door het slijk te halen
met hun half doorzichtige insinuaties, hun lasterlijke opmerkingen! Ik
hoop, dat de heeren verslaggevers ditmaal een weinig meer hun tong
weten in te binden, want ik heb een voorgevoel, dat dit briefje
betrekking heeft op Lucy Spencer!

—Hoe zoo?

—Ik kan geen andere reden zien, waarom de jonge man, haar broeder, die
haar innig liefheeft, in zulk een staat van opwinding naar het huis van
Ross vloog, om dezen even te gaan zeggen hoe hij over hem dacht!

—Hij heeft dat wel wat ver doorgedreven! zeide Charly op zachten toon.

—Wat meen je? vroeg Raffles verbaasd, terwijl hij Charly strak aankeek.

—Wat ik meen? herhaalde Charly, half van zijn stoel opstaande. Wel,
natuurlijk, dat de jonge man in woedenden drift en uit vrees voor
ontdekking, Ross heeft neergeslagen!

Raffles haalde nauwelijks merkbaar de schouders op en zeide toen:

—Dat acht ik volkomen buitengesloten!

—Wat! En wat brengt je er toe, dit te denken?

—Alles, mijn waarde! Alles! De brandkast is opengesmolten, zeggen de
bladen, en wij hebben geen redenen daaraan te twijfelen. Welnu, is het
aannemelijk, dat Robert Spencer in dat huis is gekomen, beladen met
alles wat er al zoo noodig is, om den stalen wand of de deur van een
brandkast door te smelten?

—Ik moet zeggen.... stamelde Charly. Het klinkt wat zonderling, maar
geheel onmogelijk is het toch niet, als wij aannemen, dat Robert daar
gekomen is met het voornemen, zich meester te maken van de wissels,
welke hij in die kast wist.

—Kom, kom—het is totaal onmogelijk! Weliswaar studeert Robert voor
ingenieur maar niemand zal mij kunnen wijsmaken, dat die studie hem
vertrouwd heeft gemaakt met de behandeling van het smeltapparaat,
zooals de inbrekers dat gebruiken—wij zelven onder anderen, liet hij er
op zachten toon op volgen.

—Dus je denkt, dat de politie op een dwaalspoor is, of liever, dat zij
een onschuldige heeft opgesloten?

—Daarop zou ik honderd tegen een durven houden! antwoordde Raffles op
vasten toon.

—Maar wil je mij dan eens antwoord geven op de vraag, waarom Robert
Spencer geen antwoord heeft willen geven op de vraag, waar hij een
groot gedeelte van den nacht heeft doorgebracht?

Raffles antwoordde niet dadelijk, maar bleef in gepeins verzonken
zitten.

Toen zeide hij langzaam, op gedempten toon:

—Als hij niet wil zeggen, waar hij geweest is gedurende den nacht van
den moord, dan zal hij daar wel ernstige redenen voor hebben.

—Zoo ernstig, dat zij hem beletten, zich zelf vrij te pleiten van een
zoo vreeselijke misdaad?

—Zeker! Ik kan mij zulke redenen zeer goed denken.

—Maar het kan hem aan de galg helpen! riep Charly uit.

—Als er zich tenminste intusschen geen dingen voordoen, die zijn
onschuld onomstootelijk vaststellen... dan zeker.

Charly wilde weder een opmerking maken, toen er een jonge man het
vertrek binnentrad, even rondzag, en toen snel naar het tafeltje
toekwam, waaraan Raffles en Charly gezeten waren.

Het was Martin Clyde, een der leden van de Windsor Club, nog niet lang
geleden aangenomen.

De jonge man was bleek, en blijkbaar aan de grootste opwinding ten
prooi.

Hij liet zich op een stoel vallen, en greep de hand van Raffles.

Een oogenblik scheen hij vruchteloos naar zijn woorden te zoeken, maar
toen barstte hij uit:

—Ik vraag u verschooning, Mylord, dat ik u hier ongevraagd kom storen,
maar het betreft een voor mij zeer belangrijke zaak.

—Deel mij mede, wat gij op het hart hebt, mijn waarde Clyde, zeide
Raffles. Ik zal er oprecht verheugd om zijn, als ik in staat ben, u met
het een of ander van dienst te kunnen zijn.

—Ik ben zeker, dat gij dat kunt, Mylord! hernam de jonge man. Reeds
meermalen hebt gij blijk gegeven van een wonderbaarlijke bekwaamheid in
het opsporen van de daders van een misdrijf, en dat zelfs, nadat de
politie haar onmacht had moeten erkennen. Niet zonder reden is de
hoofdinspecteur, Baxter, zoo op uwe medewerking gesteld.

Er verscheen een zonderling glimlachje om de dunne, krachtig geteekende
lippen van den Gentleman-Inbreker, toen hij zeide:

—Wat kan er ook stimuleerender zijn, dan de politie bij te staan in
haar pogingen om het kwaad te straffen? Maar ik kan mij niet goed
voorstellen, mijn waarde Clyde, in welk opzicht ik u thans van dienst
kan zijn?

—Ik zal het u met een paar woorden zeggen, Mylord! hernam Martin Clyde.
Gij moet reeds in de avondbladen hebben gelezen, dat men Robert Spencer
gearresteerd heeft op verdenking, den woekeraar Ross te hebben
vermoord.

Raffles knikte bevestigend.

—Ik heb het gelezen—en ik geloof, dat de politie een ezelachtigheid
heeft begaan! zeide hij kalm.

Clyde schoof zijn stoel met een ruk achteruit, en riep met schitterende
oogen:

—Dus—gij denkt ook, dat hij dit onmogelijk kan hebben gedaan, Mylord.
O, hoe dank ik u daarvoor. Het is immers onmogelijk, ondenkbaar. Bob
was driftig en raakte spoedig opgewonden, maar nooit, nooit zou hij tot
zooiets in staat zijn. Het is louter krankzinnigheid, om zoo iets ook
maar een seconde te kunnen veronderstellen.

—Het eert u, dat gij er zoo over denkt, mijn waarde Clyde, hernam
Raffles op ernstigen toon. Gij grondvest echter uw oordeel, dat Robert
onmogelijk schuldig kan staan aan dezen moord alleen en uitsluitend op
zijn karakterhoedanigheden, en daarmede houdt de politie zich
gemeenlijk niet op, die velt haar oordeel slechts naar bevinding van
het feitenmateriaal. Ik zeg niet, dat het aldus goed is, maar het is
zoo. Ik echter ben vast overtuigd, dat ook de feiten indruischen tegen
de meening, dat Robert Spencer schuldig moet zijn. Hij ontkent
volstrekt niet, dat hij bij Ross geweest is, dien avond—hetgeen
trouwens onmogelijk zou zijn, daar hij door minstens twee getuigen
gezien is—maar toen de bediende de buitendeur in het slot hoorde
werpen—toen is Robert ook inderdaad voorgoed heengegaan. Ik zeide zoo
even reeds tot mijnheer Brand, dat ik het uitgesloten acht, dat Robert
Spencer het huis van den woekeraar zou hebben betreden met een complete
inbrekersuitrusting. Dat zou de bediende, als hij ten minste niet
stekeblind is, toch hebben moeten zien.

—Iets dergelijks is mij ook door het hoofd gegaan, Mylord! riep Clyde
opgewonden uit. Ik kon er alleen maar geen uitdrukking aan geven.

—En de reden van uw komst? vroeg Raffles glimlachend.

—Hebt gij die niet reeds geraden, Mylord? hernam Clyde. Ik kom u
smeeken, mijn vriend te willen helpen. Het zal u wel bekend zijn, dat
ik verloofd ben met zijn zuster—en mijn bloed kookt, als ik bedenk, wat
de bladen hebben durven schrijven over haar bezoek aan Ross, dat haar
door de edelste beweegredenen was ingegeven. Lucy is wanhopig, en bij
haar eerste bezoek aan Bob heeft zij hem bezworen, toch te zeggen, waar
hij dien nacht geweest is, maar hij weigert hardnekkig. Hij verklaarde,
dat er geen politieautoriteit zoo onnoozel kan zijn, om langer dan een
paar dagen aan zijn schuld te gelooven.

—Daarin kon hij zich wel eens vergissen, zeide Raffles hoofdschuddend.
Als die heeren eenmaal een vast denkbeeld in het hoofd hebben, dan is
het vaak zeer moeilijk, er dat weder uit te krijgen. Zij zijn van
meening, dat alle bewijzen tegen den verdachte spreken, en daarbij
zullen zij blijven, tot er iets geschiedt, waardoor twijfel niet meer
mogelijk is.

—En daarom juist kwam ik bij u, Mylord! hernam Clyde haastig. Ik weet,
dat gij vriendschap voor Bob koestert. Ook het lijden van zijn zuster
kan u niet onverschillig laten. Als gij u met deze zaak bemoeit, dan
ben ik zeker, dat het niet lang zal duren, of de waarheid komt aan het
licht, ook zonder dat Bob ons zegt, wat hij dien noodlottigen nacht
heeft gedaan. Het spreekt van zelf, dat ik dadelijk voor een goeden
advocaat gezorgd heb, maar deze zeide mij, dat hij moeilijk iets kan
doen, voor de zaak behandeld wordt, en zoo lang wil ik niet wachten.

—Dat komt mij volkomen begrijpelijk voor, hernam Raffles, want als men
alles op zijn beloop laat, dan kan het nog wel maanden duren, voor het
proces behandeld wordt, want de rechters zijn als het ware overstelpt
met werk.

Raffles was opgestaan en stak Martin Clyde de hand toe.

—Ik beloof u, dat ik zal doen wat ik kan, zeide hij. Maar daarbij zal
ook uw medewerking mij van nut kunnen zijn. Hebt gij zelf in het geheel
geen vermoeden, waar Robert den nacht kan hebben doorgebracht?

Clyde keek geruimen tijd strak voor zich uit, en er verschenen rimpels
in zijn voorhoofd, blijkbaar dacht hij met inspanning van alle krachten
ergens over na.

Toen haalde hij met een gebaar van wanhoop de schouders op, en
antwoordde:

—Ik kan het mij niet voorstellen, Mylord, hij is geen drinker, geen
speler.

Raffles trad dicht op Clyde toe, nam hem bij den arm en fluisterde
bijna onhoorbaar:

—Maar misschien heeft hij wel lief? Komaan, mijn waarde Clyde, gij hebt
met mannen van eer te doen. Als gij maar het minste vermoeden hebt,
deel het mij dan mede.

Clyde wreef zich een paar malen met de hand over het voorhoofd en zeide
toen langzaam:

—Laat eens zien, mijn God, zou dat mogelijk zijn? Ik weet dat hij in
den laatsten tijd veel komt ten huize van Lady Drake, ik heb hen ook
wel eens samen zien paardrijden—maar wat ik u bidden mag, Mylord, leidt
hieruit volstrekt niet af, dat ik eenig vermoeden koester, Lady Drake
is gehuwd, en.........

—En dat zou veel verklaren, mijn waarde! vulde Raffles kalm zijn zin
aan, terwijl hij den ander met zijn groote, grijze oogen recht in het
gezicht keek.

—Dus, gij denkt dat Bob gisternacht bij haar...... bij Irma Drake
geweest is?

—Ik denk voorloopig nog niets, maar het zou mij toch heel wat waard
zijn, als wij dienaangaande zekerheid hadden.

—Dan moeten wij ons die zekerheid zien te verschaffen! riep Charly uit.

—Maar wij moeten het zoo discreet mogelijk doen, ging Raffles voort.
Als wij een oogenblik veronderstellen dat wij de waarheid bij de haren
gevat hebben, dan kon Robert Spencer het ons wel eens zeer kwalijk
nemen als wij het uitbrachten wat hij zoo zorgvuldig verzwegen wil
houden, dat hij den nacht in gezelschap van een getrouwde vrouw heeft
doorgebracht—misschien wel in haar huis.

—Als ik hem goed ken, Mylord, dan zou hij zich liever laten
veroordeelen, dan den naam eener vrouw in opspraak te brengen, die hem
heeft vertrouwd.

—Maar veronderstel dat zij zelf sprak, dat zij het leven van haar
minnaar stelde boven haar eigen eer? ging Raffles voort.

—Dat zou natuurlijk de zaak veel veranderen, Mylord, maar ik kan u
daaromtrent niets zeggen, want daarvoor ken ik Lady Drake te weinig.
Gelooft gij niet, dat er veel vrouwen zijn, die een zwaren strijd met
zichzelf zouden moeten voeren, alvorens zoo te handelen?

—Zeer veel, mijn waarde, zeer veel, antwoordde Raffles droogjes; in
ieder geval moeten wij dit spoor volgen, als de dame in kwestie,
natuurlijk voorop gesteld dat wij het bij het rechte eind hadden
slechts wilde spreken, dan is Robert reeds morgen op vrije voeten
gesteld.

—Misschien heeft zij het al wel gedaan! riep Clyde opgewonden uit, op
het oogenblik dat wij hier met elkander spreken.

—Ik benijd uw optimisme ten aanzien van het zwakke geslacht, mijn goede
Clyde, dat is alles wat ik zeggen kan, liet de harde stem van Raffles
zich hooren. Woont de dame, waarover wij spreken, in Londen?

—Ja, in Hampstead.

Raffles bleef een oogenblik in gedachten staan en hernam toen:

—Ik herhaal, dat ik u en Robert Spencer met mijn zwakke krachten gaarne
ter zijde wil staan, maar wij kunnen niets doen als Spencer zelf
hardnekkig blijft en de vrouw om wier wille hij zwijgt, niet spreken
wil, wie het dan ook zijn moge.

Clyde greep de hand van Raffles en drukte haar met kracht.

—Ik dank u, Mylord, ik gevoel mij nu heel wat geruster. Ik zal het
goede nieuws dadelijk aan Lucy gaan overbrengen.

—Waar bevindt uw aanstaande zich op het oogenblik?

—Bij haar moeder, Mylord.

—Gij gaat haar nu aanstonds opzoeken?

—Dadelijk.

—Gij kunt u zeker volstrekt geen denkbeeld maken van den inhoud van het
briefje hetwelk Ross aan Robert geschreven heeft, en dat uw vriend in
het kantoor van den woekeraar verloren heeft?

—Toch wel, Mylord. Lucy heeft mij natuurlijk op de hoogte gesteld van
wat haar wedervaren is ten huize van den schurk, en wij vermoeden dat
hij zich heeft willen wreken door Robert te schrijven, dat de wissels
aanstonds betaald moesten worden en dat hij in dat briefje uit
wraakzucht omdat Lucy slechts met verachting op zijn schandelijke
voorstellen heeft geantwoord, wie weet welke afschuwelijke dingen hij
van haar heeft gezegd.

—Dat zou de opgewonden haast verklaren, waarmede Robert aanstonds na
het ontvangen van dien brief naar Ross is gesneld, om hem rekenschap te
vragen en hem even te gaan zeggen wat hij van hem dacht, hernam Raffles
nadenkend. De rechter zal natuurlijk van dat briefje gebruik maken om
den verdachte te belasteren. Nu, wij zullen dadelijk aan het werk gaan,
dat beloof ik u.

—Dan neem ik nu afscheid van u, Mylord, in de hoop, zeer spoedig iets
van u te mogen vernemen, zeide Martin Clyde, en hij drukte Raffles
nogmaals de hand, knikte Charly Brand toe, en verliet haastig de
restauratiezaal.

Raffles keek hem een oogenblik na, en wendde zich toen tot Charly met
de woorden:

—De zaak kan morgen tot een goed einde zijn gebracht, als slechts die
vrouw wil spreken.

—Jij spreekt maar steeds van die vrouw, maar ben je er dan zoo zeker
van, dat er een in het spel is? vroeg Charly.

—Dat kan niet anders, en ik had het veel eerder moeten bedenken,
antwoordde Raffles en er verscheen een verachtelijk glimlachje om zijn
lippen. Als een man in zulke omstandigheden zwijgt, waar het om leven
of dood gaat, kun je er wel een eed op doen, dat er een vrouw mee
gemoeid is.

—En als dat nu zoo is, wat ben je dan van plan te doen?

—Naar haar toe te gaan, en haar aan te manen te spreken.

—En als zij weigert?

—Haar echtgenoot op de hoogte brengen, antwoordde Raffles kalm, terwijl
hij een versche sigaret opstak.

Charly keek hem met groote oogen aan.

—Staat het je wel helder voor oogen wat je daar voor een schandaal
verwekt, dat je een getrouwde vrouw in opspraak brengt, en dat Robert
zelf je het wel eens zeer kwalijk kon nemen.

—Dat is alles van veel minder belang, ja het heeft volstrekt niets te
beteekenen, als het leven van een man op het spel staat, en niet alleen
het leven van Robert, maar ook het geluk van zijn zuster, en de
gemoedsrust van zijn brave oude moeder. Geloof je niet, dat die meer
waard zijn, dan het fatsoen van een getrouwde vrouw, die per slot van
rekening overspel heeft gepleegd? Maar in ieder geval kunnen wij nog
wachten tot morgen, misschien spreekt zij wel uit zichzelve.



Raffles bleek goed te hebben gezien.

Den volgenden morgen werd Robert Spencer op vrije voeten gesteld.

Ditmaal had de politie, waarschijnlijk omdat het de naam van een
hooggeplaatste dame betrof, bescheidenheid betracht, en aan de
verslaggevers medegedeeld, „dat er zich omstandigheden hadden
voorgedaan, waardoor het niet langer mogelijk was, de schuld van Robert
Spencer aan den moord op Stephen Ross staande te houden.”

Daarmede moesten de bladen zich vergenoegen, maar Raffles, Charly en
Martin Clyde wisten beter. Irma Drake had zich nog den vorigen avond
laat op Scotland Yard vervoegd, en daar de verklaring afgelegd,
doodsbleek maar met vaste stem, dat Robert Spencer dien nacht bij haar
was geweest......

Er was een zeer dramatisch tooneel op gevolgd, want men had den
verdachte met haar geconfronteerd, en de jonge man had aanvankelijk
krachtig ontkend, dat hij zijn minnares bezocht had, maar voor de
smeekbeden en de tranen van de schoone, jonge vrouw was hij ten slotte
bezweken, en Raffles wist dit alles zoo nauwkeurig, eenvoudig omdat hij
dienzelfden avond het huis van Lord Drake bespied had, zijn echtgenoote
had zien uitrijden, haar tersluiks gevolgd was, haar het sombere gebouw
van Scotland Yard had zien binnengaan, en haar dit gebouw eenige uren
later weder had zien verlaten in gezelschap van Robert Spencer. Raffles
had even geglimlacht, en was zijns weegs gegaan. Hij begreep zeer goed
wat er was voorgevallen.








HOOFDSTUK VI.

DE WISSELS.


Er was een dag voorbijgegaan sinds Robert weder in vrijheid was gesteld
en de politie wierp zich met vurigen ijver op een geheel nieuw spoor,
maar klaarblijkelijk zonder eenig resultaat.

Robert Spencer zat in zijn studeerkamer met het hoofd in de handen, en
de ellebogen op het blad van zijn schrijftafel. Hij had zooeven een
damesportret in een fraaie zilveren lijst uit een lade genomen, en het
voor zich gezet en naar dat portret staarde hij nu met een blik van
innige liefde in zijn bruine oogen.

—Dat zij dat voor mij gedaan heeft, dat zal ik nooit vergeten. Mijn
kleine heldin, spoedig zul je vrij zijn, en dan vertrekken wij van
hier, om een nieuw leven te beginnen.

Er werd op de deur geklopt en Robert greep haastig het portret, en
wierp het in de opengelaten lade.

Juist toen hij haar weder had dichtgeworpen, trad Martin Clyde het
vertrek binnen.

Hij zag er vroolijk en opgewekt uit, en drukte zijn vriend hartelijk de
hand.

—Dat is wel een gelukwensch waard, beste Robert, riep hij uit. Lord
Aberdeen heeft het dus wel bij het goede einde gehad.

Hij hield eensklaps op, als vreesde hij zijn mond te hebben voorbij
gepraat.

—Lord Aberdeen? Wat is er met hem? vroeg Robert verbaasd, wat heeft hij
hier mee te maken?

—Nu, waarom zou ik het ook verzwijgen—ik had mij tot hem gewend, met
het verzoek om mij te helpen de onschuld van jou vast te stellen, want
ik wist dat hij als amateur-detective zijns gelijke vruchteloos zocht.

—Welnu?

—Welnu, hij zeide mij bijna aanstonds dat er een vrouw in het spel
geweest moest zijn, en dat daarom je lippen wel verzegeld zouden zijn.

—En wat heb jij toen geantwoord, Martin?

De jonge man boog het hoofd, en antwoordde toen aarzelend:

—Lord Aberdeen vroeg mij, of ik niemand wist, met wie je intieme
betrekkingen onderhield—het ging om je vrijheid, misschien om je
leven—ik heb den naam van Irma Drake genoemd.

Robert schudde afkeurend het hoofd. Dat had je niet mogen doen, Martin,
je wist niets zekers.

—Dat is zoo, Robert, maar wij hebben er ook niet over gesproken als
over een vaststaand feit, maar toch had Lord Aberdeen zich voorgenomen,
de zaak te onderzoeken; hij is een vreemd man, hij was van oordeel dat
het leven van een mensch boven den naam van een vrouw gaat, en wees nu
maar blij, dat Irma Drake er blijkbaar evenzoo over gedacht heeft, het
was een schoon gebaar van haar.

—Een gebaar, waardoor zij mij het leven misschien heeft gered! riep
Robert hartstochtelijk uit.

Hij wilde weder iets zeggen, maar er werd opnieuw op de deur geklopt en
nu kwam het hoofd van het dienstmeisje om de deur kijken, dat zeide:

—Daar is een heer om u te spreken, mijnheer!

Robert wierp een verwonderden blik op de pendule, en zeide:

—Op dit uur?

—Hij zeide, dat hij voor gewichtige zaken kwam.

—Heeft hij zijn naam niet genoemd?

—Die kwam er niet op aan, zeide hij, want u kende hem toch niet.

—Heb je hem gezegd, dat ik al bezoek had?

—Neen, mijnheer, dat wist ik zelf niet. Mevrouw heeft uw vriend
binnengelaten.

Robert zuchtte, en zeide:

—Nu, laat mijnheer dan maar even hier komen.

Martin Clyde stond op, als om afscheid te nemen.

—Dan wil ik je niet langer ophouden, Bob. Wij spreken elkander
vanmiddag op de club.

—Geen kwestie van, hernam Robert lachend; ik laat je niet zoo spoedig
los, wacht even in mijn slaapkamer hier naast, het gesprek zal wel niet
lang duren.

—Dan neem ik een paar sigaretten van je mee, Bob, en hij greep een paar
sigaretten uit de doos, welke op de schrijftafel stond.

Toen verdween hij door de tusschendeur, welke Robert voor hem open
liet.

Nauwelijks had hij deze weder gesloten, en voor het bureau plaats
genomen, of het dienstmeisje liet den bezoeker binnen, en verdween
geruischloos.

Het was een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd, breed
geschouderd, en met een donker, sluw gelaat.

Hij was goedgekleed, en scheen gewoon, zich in goed gezelschap te
bewegen.

Hij keek een oogenblik om zich heen, en vestigde toen zijn zwarte oogen
op het gelaat van Robert Spencer.

—Ik heb het genoegen met mijnheer Spencer te spreken? vroeg hij,
terwijl hij met den hoed in de hand bij de deur bleef staan.

—Die ben ik, mijnheer, antwoordde Robert verwonderd, terwijl hij
opstond om zijn bezoeker te begroeten, en een stoel voor hem aan te
schuiven, mag ik weten wat u tot mij voert en hoe uw naam is?

—Het tweede is volstrekt niet noodzakelijk als gij het eerste zult
hebben vernomen, mijnheer Spencer, antwoordde de bezoeker met een
onaangenamen glimlach om den mond, om kort te gaan, mijn naam heeft
voor u volstrekt geen waarde, en kan buiten de zaak blijven.

—Dan ben ik wel zeer benieuwd, wat ge mij te zeggen kunt hebben, gaf
Robert verbaasd te kennen, en met licht gefronste wenkbrauwen. Neem
plaats, wat ik u verzoeken mag, maar maak het kort, want ik heb hard te
werken.

—Ik begrijp het, mijnheer Spencer, gij hebt veel verloren tijd in te
halen, want gij zijt een paar kostbare dagen kwijt, welke men u in het
huis van bewaring heeft laten slijten.

Robert, die was gaan zitten, verhief zich weder half van zijn stoel, en
keek den ander vragend aan.

—Wat heeft dat te beteekenen? Staat uw bezoek soms in verband met de
zaak in de Bishop Street, dat gij zooeven die opmerking gemaakt hebt?

—In zekeren zin, ja.

—Dan ben ik inderdaad nieuwsgierig naar wat gij mij wel te zeggen kunt
hebben.

—Dat zult gij spoedig hooren, mijnheer Spencer.

De bezoeker had op zijn beurt plaats genomen, en zijn hoed op zijn
knieën gelegd.

Hij keek den jongen man een oogenblik door zijn halfgesloten oogleden
aan, en begon toen:

—Ik behoef u natuurlijk niet te zeggen, mijnheer, dat er zich onder de
geroofde papieren in de brandkast van Stephen Ross een aantal wissels
bevond, welke uw handteekening droegen?

Robert knikte, zonder het minste begrip, waartoe dit moest leiden.

Toen zeide hij langzaam:

—Ik zie niet in, waarom ik dat zou ontkennen, mijnheer? Die gestolen
wissels zijn juist voor een deel de oorzaak geweest van mijn
arrestatie, die voor niemand een geheim behoeft te zijn. Men weet nu,
dat ik aan die zaak part noch deel heb.

—Ongetwijfeld en dat is voor u zeer gelukkig, mijnheer Spencer.

—En zoudt gij nu niet terzake willen komen? vroeg Robert eenigszins
ongeduldig.

—Aanstonds, mijnheer Spencer, die wissels zijn dus gestolen, en dat
moet u natuurlijk wel aangenaam zijn, want nu behoeft gij ze niet te
betalen.

Met een brusk gebaar stond Robert op, en riep toornig:

—Zijt gij hier gekomen, om mij dat te zeggen? Mag ik weten, waar gij u
mede bemoeid, zijt gij soms een zaakgelastigde of een compagnon van
dien schurk?

—Noch het een, noch het andere, mijnheer Spencer! antwoordde de
bezoeker met denzelfden onaangenamen glimlach om de lippen, en toch kom
ik met u spreken over deze wissels die voor u natuurlijk van groot
gewicht zijn, voor het geval zij weer eens aan den dag mochten komen,
want Stephen Ross heeft erfgenamen, zijn boeken zijn allen stipt
bijgehouden, en er is reeds een accountant in het kantoor, die in
opdracht van de erfgenamen alles nauwkeurig naziet en de rekening
opmaakt.

—Ik weet volstrekt niet wat u dit alles aangaat, zeide Robert koeltjes,
maar ik wil u wel zeggen, dat ik volstrekt niet voornemens ben, mij aan
mijn geldelijke verplichting te onttrekken, wanneer de erfgenamen van
Ross mij zullen aanmanen. Ik hoop slechts, dat zij zich een weinig
minder inhalige schurken en woekeraars zullen betoonen, dan Ross, het
spijt mij dat ik op zulk een wijze moet spreken van een man die door
moordenaarshand gevallen is.

—Dat alles klinkt zeer schoon, en geeft blijk van uw hoogstaand
karakter, mijnheer Spencer, hernam de bezoeker. Maar er zullen
misschien nog wel andere uitwegen zijn!

—Wat bedoelt gij daarmee, mijnheer?

—Wij zouden bijvoorbeeld kunnen aannemen dat die wissels in andere
handen komen—dan die van de erfgenamen! Niets is immers natuurlijker
nietwaar—van het oogenblik af dat zij gestolen zijn!

Er heerschte een oogenblik een gespannen stilte in het vertrek, en men
hoorde niets dan het tikken van de pendule.

Robert trommelde zenuwachtig met zijn beenen vouwbeen op den rand van
zijn schrijfbureau, en keek zijn bezoeker onafgebroken aan, die op zijn
beurt geen oog van hem afhield.

Toen barstte hij uit:

—Ik moet het er dus voor houden dat ik hier met een chantage te maken
heb? Weet gij dat ik veel lust heb om aanstonds de politie te
telefoneeren?

De bezoeker haalde even de schouders op, en antwoordde:

—Dat zou verloren moeite zijn, mijn waarde heer Spencer—ik geloof niet
dat ik zoo lang zou kunnen wachten, tot zij hier is. Gij moet
natuurlijk wel begrijpen, dat ik op alle gebeurlijkheden ben
voorbereid. Ik ben er echter zeker van dat wij elkander in der minne
zullen kunnen verstaan! Veronderstel eens, dat ik op een of andere
wijze in het bezit was gekomen.... van de u bekende wissels. Ik zou er
dan aanstonds mede naar de erfgenamen kunnen loopen, die zeker niet
zouden aarzelen, mij een goed bedrag te bieden voor de papiertjes in
quaestie, welke voor hen een groot fortuin vertegenwoordigen. Maar om
verschillende redenen heb ik er de voorkeur aan gegeven, er eerst mede
naar den onderteekenaar te gaan, in de veronderstelling, dat hij wel
niets liever zal willen, dan ze mij voor een behoorlijk bedrag af te
koopen. Gij hebt dan verder niets te doen, dan ze in het vuur te
werpen, en alles is afgeloopen. Ik kom er rond voor uit, dat het den
personen, die deze wissels in handen wisten te krijgen, moeilijk zou
vallen ze te innen, zonder dat het de politie op hun spoor zou brengen.
Wel, wat zegt gij van mijn voorstel?

Robert keek zijn bezoeker eenige oogenblikken met de diepste verachting
aan.

Toen zeide hij langzaam:

—Ik weet eigenlijk niet, waarom ik u heb laten uitspreken, en u niet
dadelijk de deur heb gewezen—of liever, waarom ik u niet heb
neergeslagen, in afwachting van de komst der politie! Want het is
duidelijk, dat gij medeplichtig moet zijn aan de lage misdaad in de
Bishop Street! Ja, misschien zijt gij wel een der daders! Maar dat kan
ik nog doen! voegde Robert er opgewonden aan toe, terwijl hij opstond,
en een paar passen op zijn bezoeker toetrad.

Maar deze was snel als de bliksem zelf opgesprongen en had een revolver
getrokken, welke hij nu schietvaardig hield.

Op zijn sluw wreed gezicht, vertoonde zich nog altijd de boosaardige
glimlach.

—Dacht gij soms met een kind te doen te hebben, mijnheer Spencer? vroeg
hij op verachtelijken toon. Ga weder zitten, wat ik u verzoeken mag, en
geef mij liever antwoord op mijn vraag. Gij zegt ja, als gij verstandig
zijt! Gij zijt dan van alle zorgen bevrijd, en gij hebt de erfgenamen
van een ellendigen woekeraar een kool gestoofd!

—Al was hij duizendmaal een woekeraar! riep Robert uit, terwijl zijn
lippen van woede trilden. Van een schurk als gij zijt, wil ik mijn
redding niet aanvaarden! Nu weet ik het—gij zijt zelf mede schuldig aan
den moord op Ross!

—Daarover praten wij op het oogenblik niet, mijnheer Spencer, hernam de
andere koeltjes. Ik heb de wissels en ik bied ze u tegen een niet te
hoogen prijs aan, omdat wij er toch anders weinig mede kunnen doen,
tenzij wij ze aan de erfgenamen aanbieden—met de risico evenwel, dat
zij ons aan de politie verraden. Neemt gij ze echter niet, dan zult gij
u in ieder geval in een zeer onaangename positie bevinden, want de
familie van Stephen Ross krijgt ze dan ondanks alles! Gij kunt kiezen
of deelen!

Robert had met bleek gelaat toegeluisterd.

Hij gevoelde, hij wist, dat hij tegenover een der moordenaars van
Stephen Ross was gezeten—en hij was machteloos!

De dreigende revolver wees in zijn richting, en de schurk had den
vinger aan den trekker, gereed om dien over te halen bij de minste
verdachte beweging!

Maar eensklaps ging de deur van de slaapkamer langzaam open.

Martin Clyde had blijkbaar de driftige stem van zijn vriend gehoord, en
eenige woorden opgevangen, welke hem verontrust hadden.

Hij kon van zijn plaats den bezoeker zien zitten—maar hij zag niet de
revolver, welke deze op zijn knieën liet rusten.

Het volgend oogenblik stond hij in de kamer.

—Als je mij soms ergens voor noodig hebt, Bob, zeg het dan maar, zeide
hij met zijn rustige, donkere stem.

De bezoeker was opgesprongen en met twee stappen bij de deur.

—Houdt hem vast, Martin! schreeuwde Robert opgewonden. Hij is betrokken
bij den moord op Ross!

Martin sprong, zonder zich te bedenken, op den schurk toe....

Een bliksemsnelle beweging.... het scherp geluid van een schot.... een
kreet, half snik, half gil.... de val van een lichaam op het
vloerkleed....

De gangdeur vloog open en de bezoeker was verdwenen voor Robert iets
had kunnen doen om hem tegen te houden.

Hij bukte zich over het lichaam van Martin Clyde, wentelde het lichaam
om.... op de rechterborst, dicht bij den schouder, plekte een zwarte,
zwak glanzende vlek.... bloed.

Robert slaakte een gil en snelde naar de electrische schel, aan zijn
tafel bevestigd.

Daarop stormde hij zijn slaapkamer binnen, rukte de deur van zijn
linnenkast open, greep een overhemd, en scheurde het in stukken.

Hij nam met bevende hand de lampetkan, en ging naar de kamer terug.

Met trillende vingers maakte hij het goed van den gewonde los, die met
gesloten oogen, zwaar ademend, op den vloer lag uitgestrekt.

Hij maakte het linnen nat en bette er de kogelwonde mede, terwijl hij
ongearticuleerde kreten liet hooren, half waanzinnig van ontzetting en
smart.

Het dienstmeisje trad binnen en gaf een schreeuw van schrik, toen zij
het bebloede lichaam daar zag liggen, het bleeke gelaat en de gesloten
oogen zag.

—Groote God—wat is er toch gebeurd, mijnheer? jammerde zij
handenwringend.

—Vraag niets, maar loop dadelijk naar dokter Bush, op den hoek, en zegt
hem dat hij dadelijk moet komen, en zijn tasch met instrumenten moet
medebrengen—maar haast je om Godswil! Mijnheer Clyde is zwaar gewond!

Het meisje wankelde naar de deur.

Maar zij had die nog niet bereikt, of op den drempel verscheen een
nieuwe bezoeker.

Het was John Raffles.








HOOFDSTUK VII.

OP ZOEK NAAR DEN MOORDENAAR.


Hij bleef even verschrikt staan, en trad toen haastig binnen.

—Spencer—wat is hier voorgevallen? vroeg hij, terwijl hij naast het
lichaam van den gewonde nederknielde, en diens hoofd een weinig ophief.

—Iets vreeselijks, Mylord! antwoordde Robert heesch. Martin was in die
kamer, wachtend op het vertrek van een bezoeker die bij mij was. Die
kerel was een schurk—ik zal u dat nader verklaren.... Martin kwam
binnen—ik, dwaas, schreeuwde hem toen, den ellendeling vast te grijpen,
vergetend, dat hij gewapend was.... de man schoot op hem.... en ....
oh, als hij het niet overleeft, dan.... dan word ik waanzinnig! Want
het is mijn schuld—mijn schuld alleen, verstaat gij?

Hij stond op, en Raffles geleidde de wankelende gestalte naar een sofa.

Daarop wendde hij zich tot het dienstmeisje, dat star van ontzetting op
dezelfde plek was blijven staan, en vroeg:

—Had mijnheer Spencer u geroepen?

—Ja, mijnheer—ik moest naar den dokter gaan, antwoordde het meisje
bevend.

—Wacht daar nog even mede, hernam Raffles vriendelijk. Ik ben zelf ook
geneesheer als het moet! Breng mij maar dadelijk wat bloedstelpende
watten, verbandgaas en windsels—en als die niet in huis zijn, ga ze dan
dadelijk halen—er is een apotheek op den hoek.

Terwijl het meisje heensnelde, boog Raffles zich over den gewonde heen,
en onderzocht de wonde zorgvuldig.

Hij richtte Martin Clyde met de grootste behoedzaamheid een weinig op,
en onderzocht den rug.... daarbij viel er iets hards op den vloer—het
was de revolverkogel, die het geheele lichaam doorboord had.

—Gelukkig dat de kogel niet in het lichaam is gebleven, mompelde
Raffles, terwijl hij den gewonde weder zachtjes nedervlijde.

Hij stond op, wendde zich tot Robert, die radeloos voor zich
uitstaarde, en zeide op bemoedigenden toon:

—Schep moed, Spencer! De wonde is ernstig, maar volstrekt niet
levensgevaarlijk! De kogel heeft geen edele deelen getroffen, en
gelukkig het lichaam verlaten. Met eenige weken volkomen rust is uw
vriend weder genezen!

—Goddank! riep Robert uit den grond van zijn hart, terwijl hij naast
den verloofde van zijn zuster nederknielde, en hem zachtjes over het
blonde haar streek.

Hij keek naar Raffles op, en vroeg:

—Kan hij vervoerd worden?

—Dat zou ik afraden, als het te vermijden is. Kunt gij hem niet een
week op zijn minst hier houden?

—Natuurlijk, Mylord! antwoordde de jonge man haastig. Hij kan mijn bed
krijgen, ik zal hier wel op de sofa gaan slapen—en ik verzeker u dat ik
geen seconde van hem zal wijken, tot alle gevaar geweken is! O, die
lafhartige schurk!

—Wilt gij mij aanstonds niet eens vertellen, hoe alles zich heeft
toegedragen? vroeg Raffles.

—Dat wil ik, Mylord!

Het dienstmeisje trad weder binnen, de armen vol verbandmiddelen.

Raffles had zijn jas reeds uitgetrokken en zijn mouwen opgestroopt.

Hij schreef nog snel op een stukje papier eenige dingen, welke hij
noodig zou hebben, en zond het meisje naar den apotheker.

Daarop tilde hij met de hulp van Robert den gewonde voorzichtig op, en
beiden droegen hem naar het bed in de slaapkamer.

Omzichtig werd de gewonde van zijn bovenkleederen ontdaan, en nu begon
Raffles hem, na de wonde te hebben gedesinfecteerd, met zorg te
verbinden.

Vervolgens diende hij hem een koortswerend middel toe, en gaf Robert de
noodige aanwijzingen in verband met de verpleging van den gewonde.

Ten slotte nam hij hem onder den arm, en voerde hem naar de werkkamer
terug.

—Gij behoeft u thans werkelijk niet meer ongerust te maken, mijn waarde
Robert! zeide hij. Martin heeft een ijzer sterk gestel, en wanneer er
zich geen onverwachte complicaties voordoen, is zijn herstel alleen
maar een kwestie van tijd. En deel mij nu eens uitvoerig mede, wat er
zoo juist was gebeurd.

De twee mannen hadden plaats genomen en nu deelde Robert mede, wat hier
eigenlijk geschied was.

Raffles had aandachtig toegeluisterd en riep, toen de jonge man zijn
verhaal geëindigd had:

—Maar dat moet dan die man zijn geweest, die mij juist voor de
straatdeur bijna van de been liep door zijn haast, om het huis te
verlaten! O, als ik het geweten had!

Hij stond op en begon met vlugge passen het vertrek op en neder te
loopen.

Eensklaps wendde hij zich weder tot Robert Spencer en vroeg:

—Gij zoudt dien man natuurlijk dadelijk herkennen, als gij hem
terugzaagt?

—O ja! Zonder een oogenblik te aarzelen!

—Gelooft gij, dat hij vermomd was—een pruik droeg, of een valschen
baard, meen ik?

—Zijn gelaat was volkomen glad, en als hij een pruik heeft gedragen,
dan moet die wel bijzonder bedriegelijk zijn nagemaakt! Neen, ik geloof
niet, dat hij zich vermomd had!

—Geef mij eens een nauwkeurige beschrijving van dien man als gij wilt!

Robert dacht even na, en beschreef toen zijn bezoeker tot in de minste
bijzonderheden.

En naarmate hij verder ging, aam het gelaat van Raffles een sombere
uitdrukking aan.

Toen de jonge man gereed was, mompelde Raffles voor zich heen:

—Ik wil geen brandkast meer aanraken, als hij mij daar geen
persoonsbeschrijving geeft van een der eerste luitenants van Dr. Fox!
„Black Jim” was, geloof ik, de bijnaam van dien schurk! Zou de Meester
dan nu reeds terug zijn uit Amerika? Zou hij hier de hand in hebben
gehad?

Robert keek hem nieuwsgierig aan, en begreep blijkbaar niet, waaraan
Raffles dacht.

Eensklaps greep Raffles zijn hoed, en riep uit:

—Wij moeten dien kerel tot iederen prijs weder in handen zien te
krijgen, het staat natuurlijk als een paal boven water dat hij bij den
moord op Ross betrokken is geweest! Misschien was hij wel een van de
daders.

—Zoo denk ik er ook over, Mylord!

—Zoudt ge mij niet naar Scotland Yard willen vergezellen om daar de
zaak uiteen te zetten?

—En Martin, Mylord?

—Voor hem zullen wij wel een verpleegster bestellen, antwoordde
Raffles.

—Ik wist eigenlijk volstrekt niet dat gij geneesheer waart, zeide
Robert Spencer, die zijn hoed was gaan halen.

—Ik heb er voor gestudeerd, mijn waarde Robert, ik zou als ik wilde,
Dr. voor mijn naam kunnen plaatsen, en ik heb door zelfstudie mijn
kennis nog wat vermeerderd. Maar laten wij ons nu haasten, want iedere
minuut heeft waarde.

De beide mannen verlieten het huis, en liepen op een groote,
blauw-gelakte auto toe, die voor het huis stond te wachten met den
reusachtigen chauffeur achter het stuurwiel.

Het was de limousine van Lord Aberdeen.

Raffles wisselde op zachten toon een paar woorden met Henderson, zijn
trouwen chauffeur, en een oogenblik later stoof de auto weg om een
kwartier later stil te staan voor een hospitaal, waar een goede
verpleegster werd gehuurd.

Nadat dit gedaan was, reed de auto verder naar Scotland Yard, en een
half uur later stonden Raffles en Robert tegenover den hoofdinspecteur
Baxter, een zwaar gebouwd man met een opgezet gelaat, een blonden
baard, en zeer weinig haar.

Het geval werd hem uiteen gezet, en spoedig waren een paar detectives
ter plaatse.

Een hunner was James Sullivan,—dezelfde politiebeambte, met wien John
Raffles reeds herhaalde malen op een verre van aangename wijze in
contact was gekomen.

Maar eerder zou de detective aan zijn eigen bestaan hebben getwijfeld,
dan dat hij een oogenblik zou hebben geloofd, dat zich achter den
persoon van Lord William Aberdeen zijn lang gezochte vijand John
Raffles bevond.

Het geheele geval moest nogmaals verteld worden, en Sullivan luisterde
aandachtig.

Toen Robert zijn verhaal beëindigd had, vroeg hij:

—Gij weet zeker niet of die man de wissels bij zich had?

—Neen, maar ik denk het haast wel!

—Ik geloof het tegendeel, mijnheer Spencer, want hij zal er toch wel
niet op gerekend hebben, dat gij het bedrag, hetwelk hij er voor had
willen vragen op staanden voet zou kunnen betalen.

—Zoo denk ik er ook over, als ge mijn oordeel wilt weten, zeide
Raffles. Hij kon weten, dat gij zooveel geld wel niet in huis zoudt
hebben. Ik denk dat hij, als gij zoudt hebben toegestemd om hem de
wissels af te koopen, u een plek van samenkomst zou hebben opgegeven,
waar hij het geld in ontvangst zou hebben genomen!

—Zoo denk ik er ook over Mylord, hernam Sullivan, en achteraf
beschouwd, is het eigenlijk jammer, dat mijnheer Spencer niet
schijnbaar op de zaak is ingegaan! Wij zouden dan den schurk netjes in
de val hebben laten loopen. Gedane zaken nemen echter geen keer, en er
blijft ons niets anders over dan naar dien man te zoeken!

—Mijnheer Spencer heeft u zooeven een beschrijving van den bandiet
gegeven, waarde heer Sullivan, zeide Raffles, terwijl hij den detective
aandachtig aankeek. Is het mogelijk, dat gij dien man uit die
beschrijving herkent? Kan hij geen lid zijn van een of andere bekende
dievenbende?

In stede van te antwoorden, wenkte Sullivan een agent, die bij de deur
op instructies stond te wachten, en gaf hem op fluisterenden toon een
bevel.

De man verwijderde zich, en keerde een oogenblik later terug met een
lijvig register, hetwelk hij op een tafel bij het raam nederlegde.

Het was een der deelen van het misdadigersregister, hetwelk de
portretten bevatte van alle dieven, ladelichters, moordenaars, en
andere misdadigers, die al eens in handen der politie waren geweest, en
voorts de afdrukken van hun duim en een zeer nauwkeurig signalement.

Sullivan begon haastig in het zware album te bladeren, en vroeg na
eenigen tijd, zich tot Robert wendende:

—Zoudt gij zoo goed willen zijn, mij eens te zeggen of deze man het
wellicht geweest is?

De jonge man trad op de tafel toe, en wierp een blik op het portret,
dat Sullivan hem aanwees.

Hij bekeek het nauwkeurig en antwoordde toen hoofdschuddend:

—Neen, hij was het niet!

Sullivan bladerde verder en wees den jongen man telkens een ander
portret aan.

Het kostte Raffles vrij wat moeite om zich in te houden, en niet uit te
roepen:

—Wijs hem het portret van „Black Jim” eens.

Hij begreep evenwel, dat dit zeer onvoorzichtig zou zijn, want de
detective zou zich terecht kunnen afvragen hoe het mogelijk was, dat
Lord Aberdeen kennis droeg van dien schurk.

Hij was op zijn beurt op de tafel toegetreden en zag, hoe Sullivan de
bladen omsloeg.

En daar was eensklaps de bladzijde waarop het boosaardige gelaat van
„Black Jim” hem toegrijnsde.

Sullivan wilde de bladzijde reeds omslaan toen Robert Spencer uitriep:

—Wacht eens! die man daar is het geweest, ik durf er een eed op te
doen! Hij had alleen het kleine snorretje dat hij op deze foto draagt
afgeschoren.

—Zijt gij er zeker van? vroeg de detective.

—Volkomen zeker!

—Dan hebt gij „Black Jim” bij u op bezoek gehad, riep Sullivan
opgewonden uit.

—Wie is dat? vroeg Raffles met voorgewende nieuwsgierigheid, ofschoon
hij reeds een paar malen tegenover den bandiet had gestaan.

—Een zeer gevaarlijk lid van de „Bende der Raven,” antwoordde Sullivan,
terwijl hij het register dichtklapte. Het verheugt mij, heeren, dat gij
zoo spoedig hier zijt gekomen, want nu zal de vogel ons niet
ontsnappen!








HOOFDSTUK VIII.

VERGELDING.


De detective bleek zich echter te hebben vergist.

Wel werden er aanstonds twee rechercheurs naar de woning van den
misdadiger gezonden om hem te arresteeren, maar zij vonden het nest
ledig!

Black Jim had blijkbaar begrepen, dat hij groot gevaar liep, nu zijn
toeleg mislukt was, en Robert Spencer zich niet half en half tot zijn
medeplichtige had gemaakt door hem de wissels af te koopen.

Hij bleek zelfs niet teruggekeerd te zijn naar het kleine kamertje,
hetwelk hij in een verdacht logement bewoonde, en hij scheen dat ook
niet van plan te zijn, want ofschoon de beide detectives zich den
geheelen dag verdekt in de buurt opstelden, was hun moeite
vruchteloos—de misdadiger was en bleef weg.

Toen Raffles dienzelfden avond zijn gewonden patiënt bezocht, wiens
toestand gelukkig geen zorg behoefde te baren, vernam hij van Robert
Spencer, die juist weder naar Scotland Yard getelefoneerd had, dat
„Black Jim” nog altijd niet was gearresteerd en dat hij zich
waarschijnlijk nog altijd verborgen hield bij een van de andere leden
van de bende.

Raffles luisterde met gefronste wenkbrauwen naar deze mededeeling, en
een half uur later nam hij afscheid van den jongen man, na hem te
hebben verzocht hem mededeeling te doen van alles wat hij mocht
vernemen aangaande de pogingen der politie om de moordenaars van
Stephen Ross in handen te krijgen.

Raffles liet zich zoo spoedig mogelijk weder naar de Regent Street
rijden, en zocht Charly op, die in de rookkamer zijn geliefkoosde
sportbladen las.

—Nieuws? vroeg de jonge man, toen hij Raffles zag binnentreden.

—In het geheel niet, antwoordde Raffles, de schurk schijnt onvindbaar
te zijn.

—Ik denk dat wij er ons zelf mee zullen moeten bemoeien, Charly!

—Is dat niet hoogst gevaarlijk, nu de politie eenmaal weet dat je
belang in de zaak stelt?

—Wij zullen wel zorgen, alles zooveel mogelijk in het geheim te doen!
Als wij moeten wachten tot de politie de zaak beëindigt, dan kunnen wij
nog lang wachten!

—Geloof je niet dat Black Jim nu aanstonds de wissels aan de erfgenamen
zal trachten over te doen?

—Dat zal hij zeker, maar daarbij zal hij zeer voorzichtig moeten
handelen, want hij begrijpt wel dat hij anders groot gevaar loopt. Om
die wissels is het mij ook te doen, want ik zal in geen geval dulden,
dat de erfgenamen van Ross meer eischen dan waarop zij recht hebben!
Robert Spencer heeft van Ross een bedrag geleend, ruim driemaal kleiner
dan het bedrag, op de wissels vermeld!

—Zoodat de schobbejak een rente van twee honderd procent heeft
geëischt! riep Charly uit.

—Juist—voor ieder pond dat hij leende vroeg hij er drie terug!

—Maar ik ben bang dat de jonge Spencer zelfs niet het geleende bedrag
zal kunnen terugbetalen!

—Dat zal hem zeker moeilijk vallen—maar het is zijn plicht! Wij weten
volstrekt niet wie die erfgenamen van Ross zijn. Misschien arme
drommels en onze jeugdige vriend heeft in ieder geval het geld geleend
om er pleizier van te maken, het is dus niet meer dan billijk dat hij
het terugbetaalt.

En als hij hard werkt zal hem dat ook wel gelukken. Hij zelf zou
trouwens de laatste zijn, om dat geld voor zichzelf te willen houden,
als ik hem ten minste goed ken! Maar ik zal niet toelaten dat de
erfgenamen profiteeren van de schanddaden van den man die hen de
schuldbewijzen naliet.

—Daarvoor zullen wij ze toch eerst in handen moeten hebben.

—Dat spreekt van zelf! Maar wij hebben veel voor op de politie—wij
weten meer dan zij—we kennen de geheime plek van bijeenkomst der leden
van de bende der Raven, nog vannacht gaan wij er op af, Charly!

—Alleen?

—Neen, met Henderson, want zijn hulp zullen wij niet kunnen ontberen!

—Het zal een gevaarlijk karwei worden!

—Ja, het zal geen wandeling zijn voor ons vermaak! Wij hebben echter
het voordeel van de verrassing!

Dienzelfden avond maakten de beide vrienden hunne toebereidselen, en om
twaalf uur in den nacht verlieten zij, vergezeld door Henderson,
tersluiks het heerenhuis, riepen in de Regent Street een huurauto aan,
en lieten zich brengen tot aan het begin van de Vine Street, een slecht
befaamde straat in het East-End van Londen, waar zich een groot aantal
drankhuizen bevinden.

Zij stapten hier uit, betaalden den chauffeur, en slenterden de straat
in.

Zij waren vermomd als arbeiders, en hun verschijning behoefde dus
volstrekt geen opzien te baren in deze volksbuurt.

De drie mannen stonden ten slotte stil voor een wijnhuis, spieden even
om zich heen, en traden toen snel binnen.

In de gelagkamer bevonden zich slechts weinig gasten, voor het
meerendeel kerels met een allesbehalve gunstig uiterlijk.

Achter de toonbank stond een man met een boeventronie en gluiperige
oogen, die de drie binnentredenden argwanend aankeek.

—Wat is er van je dienst, mannen? vroeg hij.

—Dat zul je spoedig merken! antwoordde Raffles.

Het volgende geschiedde in minder tijd dan er voor noodig is om het te
beschrijven.

Raffles en Charly grepen bliksemsnel naar hunne revolvers, en hielden
daarmede de vijf kerels in bedwang, die in de halfdonkere gelagkamer
aan het drinken waren.

Henderson sprong op den kroegbaas toe, en trok hem over zijn toonbank
heen met niet veel moeite dan hij het een zuigeling zou hebben gedaan.

De kerel trachtte te schreeuwen, maar Henderson liet even zijn hoofd
met den rand van de zinken toonbank in aanraking komen, en de man was
stil......

Hij werd in een oogwenk gekneveld en gebonden.

En daarop spuwde Henderson even in de handen, en hield zich onledig met
de vijf boeven—dat wil zeggen, hij greep hen een voor een aan, legde
den eerste ruggelings op tafel, stapelde de anderen er bovenop alsof
het leege lucifersdoosjes waren en bond het nobele vijftal op de tafel
vast met een dik touw, zoodat zij juist genoeg lucht hadden om niet te
stikken.

Daarop wierp hij de tafel om, en duwde het gansche vrachtje in een
hoek.

Hij boog zich over de vijf kerels heen, en zeide:

—Die een kik geeft, krijgt mijn vuist op den mond—en kijk eens wat dat
beteekent.

En Henderson hief zijn ijzerharde, reusachtige knuisten op, en zwaaide
ze even voor de oogen der verschrikte boeven heen en weer.

Charly had intusschen snel de voordeur van het wijnhuis op slot
gedraaid, zoodat zij niet zouden kunnen worden overvallen.

Dit alles had nauwelijks het kwart gedeelte van een minuut geduurd.

Raffles, die hier van vroegere gelegenheden zeer goed den weg kende,
was reeds achter de toonbank getreden, en had den kleinen hefboom
overgehaald, waardoor een lage deur in den wand om haar hengsels
draaide.

De drie mannen gingen er binnen, en snelden een nauwe gang ten einde,
aan het einde afgesloten door een met ijzer beslagen deur.

Daar achter klonken voetstappen, en een fluisterende stem sprak:

—Wie daar? geef het wachtwoord!

Raffles stak de hand in den zak, ging met zijn metgezellen eenige
meters achteruit, en riep:

—Het wachtwoord? hier hebt gij het!

Er vloog iets door de lucht...... een scherpe losbarsting volgde......
de houten deur vloog aan splinters en daarachter liet zich een luide
kreet van woede en pijn hooren.

Een enkele trap van Henderson’s laars was voldoende, om het overschot
van de vernielde deur te doen bezwijken, en de drie mannen stormden een
vertrek binnen waar een viertal leden van de bende aan een groote tafel
gezeten waren.

Een hunner was „Black Jim.”

De schurk was bij de losbarsting opgevlogen, en had zijn revolver
gegrepen.

Hij vuurde—de kogel floot een paar millimeter voorbij het hoofd van
Raffles.

Tot een tweede schot had de bandiet geen gelegenheid—een kogel uit
Charly’s revolver velde hem ter neer.

Met de drie andere, doodelijk verschrikte bandieten hadden Raffles en
zijn metgezellen al zeer weinig moeite, en zij werden binnen enkele
seconden overmeesterd en stevig gebonden.

Op de tafel lag een pakje papieren.

Raffles trad er op toe.

Het waren de wissels, die uit de brandkast van Stephen Ross gestolen
waren.

Raffles stak ze snel bij zich, wierp nog een blik op de gebonden
bandieten, die hem met een blik van machteloozen haat aanschouwden, en
verliet met Henderson en Charly het dievenhol.

In de gelagkamer bevond zich naast de toonbank een telefoon.

Raffles nam het toestel van den haak en waarschuwde het naastbijzijnde
politieposthuis.

Hij begreep wel, dat er zich in het hol genoeg aanwijzingen zouden
bevinden met betrekking tot de misdaad in de Bishop Street, om de
bandieten voor den rechter te brengen.

Nadat de politie van het gebeurde in kennis was gebracht, haastten de
drie mannen zich het wijnhuis te verlaten, want het zou voor hen niet
goed zijn, dat de politie hen hier aantrof.

Op de Theemskade vonden zij vrij spoedig een huurauto, en Raffles gaf
den chauffeur bevel, hen naar de straat te rijden, waar zich de woning
van Robert Spencer bevond.

Het was bijna drie uur in den nacht toen zij daar aankwamen.

Raffles betaalde den chauffeur en zond hem weg.

De straat was geheel verlaten op dit late uur.

Het regende en het was zeer duister.

In de verte weerklonken de voetstappen van een eenzamen agent.

—Blijf hier wachten dan zal ik de zaak even in orde maken, zeide
Raffles fluisterend.

—Heb je den sleutel? vroeg Charly.

—Ja, hier in mijn zak! Je ziet nu dat ik er goed aan gedaan heb, snel
een wasafdruk van het slot te maken! Ik wist wel, dat mij dat nog wel
eens te pas kon komen. Zorg over een half uur omstreeks voor een auto!

Hij knikte Charly en Henderson toe en was het volgende oogenblik in de
duisternis verdwenen.

Behoedzaam langs de huizen sluipend, bereikte hij de deur van het huis
van Robert Spencer.

Hij keek even om zich heen, teneinde zich te vergewissen, dat hij niet
bespied werd, en stak toen den sleutel, dien hij dienzelfden avond had
vervaardigd, in het slot van de huisdeur.

Gelukkig bleek deze niet met den ketting gesloten te zijn, en het viel
hem gemakkelijk haar te openen.

In de kleine vestibule brandde geen licht.

Toch was zij schemerachtig verlicht door het schijnsel van de
straatlantaarn, die niet ver van het huis stond.

Geruischloos als een kat besteeg Raffles de trap, na zich zijn masker
voor het gelaat te hebben gebonden.

Zoo bereikte hij de eerste verdieping, waar zich de kamer van Robert
Spencer bevond.

Daar bleef hij een oogenblik in gebukte houding staan.

Hij wist, dat de jonge man zich in deze kamer moest bevinden, daar hij
zijn bed aan Martin Clyde had afgestaan.

Een blik door het sleutelgat overtuigde hem, dat alles daar binnen
duister was.

Blijkbaar sliep Robert gerust.

Hij draaide voorzichtig aan den knop van de deur.

Zij bleek gesloten te zijn.

Raffles moest dus zijn loopers te hulp roepen.

Hij zette zijn lantaarn neder en begon het slot voorzichtig te
bewerken.

Na een paar minuten sprong het met een droog geluid open.

Dadelijk opende Raffles de deur en trad binnen.

Hij bracht zijn hand naar den schakelaar van het electrische licht en
het volgend oogenblik was het vertrek helder verlicht.

Robert, wakker geworden door het openspringen van het slot, had zich
van de sofa opgericht en de dekens van zich geworpen.

Hij knipte tegen het schelle licht en wist blijkbaar niet aanstonds wat
er geschied was.

Toen zag hij den man met het masker voor het gelaat, als arbeider
gekleed, in het midden van het vertrek staan, bij de tafel.

Hij stond daar rustig en heel op zijn gemak, alsof hij een gewoon
beleefdheidsbezoek kwam brengen.

Zwijgend en verbaasd staarde de jonge man hem aan.

Toen klonk een zachte stem:

—Gij hebt van mij niets te vreezen, mijnheer Spencer, ten minste
wanneer gij u naar mijn aanwijzingen voegt! Ik ben John Raffles!

Op het hooren van dien naam wilde Robert opspringen, maar een kalm
gebaar dwong hem, op zijn plaats te blijven.

—Ik weet bijna alles van de zaak in de Bishop Street, mijnheer Spencer,
vervolgde de stem. Ik heb de schuldigen ontdekt, die zich reeds in
handen der politie bevinden en de wissels, door u onderteekend,
bevinden zich in mijn zak!

Robert wilde iets zeggen, maar de verbazing sloot hem den mond.

Zonderling genoeg gevoelde hij niet de minste vrees.

Het kwam hem zeer gewoon voor, dat hij zich daar zoo eensklaps van
aangezicht tot aangezicht met den gevreesden Gentleman-Inbreker bevond.

Op zachten toon vroeg hij:

—Wat beteekent dit? Wat wilt gij van mij?

—Dat zult gij dadelijk vernemen. Ik heb vernomen, dat gij een eerlijk
man zijt. Gij zult zeker voornemens zijn, uw schuld aan Ross, aan zijn
erfgenamen over te dragen?

—Ik weet eigenlijk niet, wat u het recht geeft, mij dit te vragen, John
Raffles, antwoordde Robert Spencer. Maar ik kan met een gerust geweten
verklaren, dat ik dag en nacht zal werken, om mijn schuld te
vereffenen—al is die Ross een schurk geweest!

—Dat eert u, mijnheer Spencer! Maar aan den anderen kant is het m.i.
strijdig met ieder begrip van recht en billijkheid, dat gij een bedrag
betaalt, driemaal hooger dan gij hebt ontvangen... en daarom zal ik
deze wissels vernietigen!

—Wat zegt gij daar, fluisterde Robert verschrikt.

—Ik zal ze vernietigen, maar gij zult hier aanstonds een
schuldbekentenis schrijven voor hetzelfde bedrag, dat Ross u inderdaad
ter hand heeft gesteld, op naam van de erfgenamen van den vermoorden
man!

—Maar dat is misbruik van macht! zeide Robert verontwaardigd.

—Natuurlijk! Anders zoudt gij het zeker niet doen! antwoordde Raffles
kalm. Ik zal aan die erfgenamen, zoowel als aan de politie mededeelen,
dat ik u gedwongen heb om die schuldbekentenis te schrijven en
evenzeer, dat ik de wissels heb vernietigd—waarbij ik de verpleegster,
die zich hiernaast bevindt, tot getuige zal roepen!

—Maar weet gij dan alles? riep de jonge man uit.

—Ik weet veel meer mijnheer Spencer! antwoordde Raffles. Daar is papier
en inkt. Schrijf nu en tracht niet geweld met geweld te keeren, want ik
ben op dit oogenblik de sterkste!

Hij was snel op de schrijftafel toegetreden, trok een lade open en nam
er de revolver uit, welke daar lag.

—Schrijf nu! beval hij kortaf.

Robert zette zich zijns ondanks voor zijn schrijfbureau en zijn pen
kraste over het papier.

Raffles bleef rustig toezien.

Robert plaatste zijn handteekening onder het papier en liet het Raffles
zien.

Deze las het vlug over en vouwde het op, waarna hij het in zijn zak
liet glijden.

—Dit stuk is morgen in handen van de wettige erfgenamen van Ross, zeide
hij. En nu de rest!

Hij trad vlug op de tusschendeur toe en opende haar.

Voor het bed zat de verpleegster en sluimerde, met de armen over
elkander gekruist.

Het gerucht van de opengaande deur deed haar echter wakker schrikken en
zij keek met ontzetting naar den gemaskerden man, die daar op den
drempel stond.

—Wees zoo goed, even hier te komen, zuster! zeide Raffles op zachten
toon.

De stem klonk zóó kalm, dat de verpleegster opstond en langzaam nader
kwam.

Raffles zette haar in eenige korte zinnen den toestand uiteen en
besloot: Ik neem u tot getuige, dat ik de wissels, welke gij hier in
mijn hand ziet vernietig!

—Maar dat moogt gij niet! riep de verpleegster verschrikt uit!

—Misschien is het strijdig met de wet, maar daaraan zal ik mij maar
niet storen! zeide Raffles glimlachend. Gij herkent dit als de door u
geteekende wissels, mijnheer Spencer?

—Ja, zij zijn het! antwoordde Spencer kortaf, na een blik op de
papieren te hebben geworpen, welke Raffles hem op veiligen afstand
voorhield.

Met een paar stappen was Raffles in de slaapkamer, en wierp de wissels
in het haardvuur dat daar brandde.

Hij wreef zich even de handpalmen, als iemand die iets onsmakelijks
heeft aangeraakt, en zeide toen, terwijl hij zich tot Spencer wendde:

—Gij zult thans hard moeten werken, mijnheer Spencer, om de schuld af
te doen, welke gij aanvaard hebt—maar het is uw eigen verkiezing
geweest!—en het is billijk dat gij voor uwe lichtzinnigheid boet! Wees
er zeker van, dat alles gedaan zal worden om u de betaling gemakkelijk
te maken—gij zult later wel merken, dat John Raffles niet de schavuit
is voor wien men hem zoo vaak aanziet.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0312: IN DE KLAUWEN VAN EEN WOEKERAAR ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.