Mathias Sandorf [1] : Een verijdelde samenzwering; Dokter Antekirrt

By Jules Verne

The Project Gutenberg eBook of Mathias Sandorf [1]
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Mathias Sandorf [1]
        Een verijdelde samenzwering; Dokter Antekirrt

Author: Jules Verne

Release date: June 12, 2025 [eBook #76280]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Uitgevers-Maatschappy "Elsevier", 1916

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MATHIAS SANDORF [1] ***





                              WONDERREIZEN


                              JULES VERNE


                            MATHIAS SANDORF

                      EEN VERIJDELDE SAMENZWERING
                            DOKTER ANTEKIRRT



                               AMSTERDAM
                    UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ELSEVIER”
                                  1916








I.

DE REISDUIF.


Triëst, de hoofdplaats van Illyrië, wordt verdeeld in twee gedeelten,
die zeer weinig gelijkenis met elkander hebben; het eene is nieuw en
rijk, Theresienstadt genaamd, keurig netjes en regelmatig gebouwd langs
de boorden van die fraaie baai, waarvoor een deel door den mensch aan
de golven ontwoekerd werd; het andere gedeelte is eene oude en arme
stad, die geheel onregelmatig opgetrokken werd en besloten ligt
tusschen het Corso, waardoor zij van de Theresienstadt afgescheiden
wordt, en de hellingen van den Karstberg, welks top bekroond is met
eene citadel, die een schilderachtig uiterlijk heeft.

De haven van Triëst wordt gedekt door den kaaidam San Carlo, in welks
nabijheid de koopvaardijschepen bij voorkeur ankeren. Daar vormen zich
gemakkelijk en soms in onrustbarend aantal, groepen van die
straatslijpers, van die bohemers, zooals zij wel genoemd worden, van
die kerels zonder dak, welker jassen, broeken en vesten waarachtig geen
zakken noodig hebben, omdat hunne eigenaren nooit iets gehad hebben en
nooit iets zullen hebben, om er in te bergen.

Evenwel op den dag, waarop dit verhaal begint—den 18den Mei 1867—zou
men te midden van die landloopers twee personen opgemerkt hebben, die
een weinig beter gekleed waren dan hunne omgeving. Of ze ooit veel last
hadden of hebben zouden van de guldens of kreutzers, die zij bezaten,
was weinig waarschijnlijk, tenzij de kansrekening ten hunnen gunste
uitviel. Het is waar dat het een paar kerels waren, die in staat geacht
moesten worden, alles te doen om de fortuin de hand te reiken en haar
gunstig te stemmen.

De een heette Sarcany, die beweerde dat hij van Tripoli afkomstig was.
De andere was op Sicilië geboren en heette Zirone. Beiden, na den
havendam voor den tienden keer op en neer gedrenteld te hebben, waren
op zijn uiteinde blijven stilstaan. Van dat punt onderzochten zij den
gezichteinder op zee ten westen van de baai van Triëst, alsof daar aan
de kim een schip moest opduiken, hetwelk hun een vermogen zou
aanbrengen!

„Hoe laat is het?” vroeg Zirone in het Italiaansch, dat zijn makker
even vlug en vloeiend sprak als al de andere tongvallen, die rondom de
Middellandsche Zee gesproken worden.

Sarcany antwoordde niet.

„Och, ben ik niet dom, met zoo’n vraag te doen!” riep de Siciliaan uit.
„Men weet altijd hoe laat het is, wanneer men den honger gevoelt, als
men niets te ontbijten heeft gehad!”

De Oostenrijksche, Italiaansche en Slavonische bestanddeelen der
maatschappij zijn in dit gedeelte van het Oostenrijksch-Hongaarsche
koninkrijk zoodanig vermengd, dat de aanwezigheid van die twee
personen, hoewel zij blijkbaar vreemdelingen in de stad waren,
volstrekt niet de aandacht trok. En al hadden zij ook al leege zakken
en al waren zij ook arm als Job, zoo kon dat niemand raden, daar zij
onder den bruinen mantel, die hen tot op de hielen viel, een hooge
borst zetten, alsof zij wonder veel in de melk te brokken hadden.

Sarcany, de jongste dier beide mannen, was van middelbare gestalte,
maar evenredig gebouwd. Hij bezat aangename manieren en een bevalligen
gang en was vijf en twintig jaren oud. Hij heette Sarcany, zonder meer.
Geen voornaam, geen doopnaam. En inderdaad, hij was niet gedoopt, omdat
hij zeer waarschijnlijk van Afrikaansche herkomst was, van Tripoli of
Tunis. Maar hoewel zijne huid gebruind was, deden zijne regelmatige
trekken hem eerder voor een blanke dan voor een neger doorgaan.

Wanneer ooit het uiterlijk bedriegelijk was, dan was het wel dat van
Sarcany. Men moest wel een ervaren opmerker zijn om uit dat regelmatige
gelaat, met die schoone zwarte oogen, met dien fijngevormden neus, met
dien keurig geteekenden mond, die door een fijn kneveltje beschaduwd
werd, de diepe sluwheid van dien jongen man op te maken. Geen nog zoo
scherpziend oog zou op dat strakke, ijskoude gelaat die kenmerken van
diepe verachting en van peilloozen afkeer hebben kunnen ontdekken, die
uit een voortdurenden opstand en strijd tegen de maatschappij geboren
worden. Wanneer de gelaatkundigen, en in zeer vele gevallen terecht,
beweren, dat ieder bedrieger in weerwil van zijne behendigheid tegen
zich zelven getuigt, zoo zou Sarcany die bewering volkomen
gelogenstraft hebben. Niemand zou op het eerste gezicht van dien man
hebben kunnen gissen, wie hij was of wat hij geweest was. Hij ontlokte
dien onweerstaanbaren afkeer niet, die door schurken en bedriegers
opgewekt wordt. Hij was er des te gevaarlijker door.

Hoe of wat was de kindsheid van Sarcany geweest? Dat wist niemand te
vertellen. Ongetwijfeld die van een verlaten, verstooten wezen. Hoe was
hij opgevoed geworden? En door wien? In welk Tripolitaansch gat bracht
hij zijne eerste kinderjaren door? Door welke zorgen ontsnapte hij aan
de zoovele oorzaken van verdelging en vernietiging onder die
noodlottige klimaatsinvloeden? Waarlijk niemand—hij zelf waarschijnlijk
ook niet—zou op die vragen antwoord hebben kunnen geven. Het toeval had
hem het aanzijn geschonken, het toeval sleepte hem voort en hij was
bestemd afhankelijk van het toeval te leven! Toch had hij in zijne
jeugd eenig practisch onderricht genoten, hetwelk hij daaraan
waarschijnlijk verschuldigd was, dat hij door de wereld had moeten
rondzwerven, dat hij met allerhande slag van menschen had moeten
omgaan, en dat hij er steeds op bedacht had moeten zijn om kunstmiddel
op kunstmiddel uit te denken, al ware het maar om zijn dagelijksch
onderhoud machtig te worden. Daardoor en door nog verschillende andere
omstandigheden was hij sedert eenige jaren in aanraking gekomen met een
der rijkste huizen van Triëst, met het bankiershuis van Silas
Toronthal, wiens naam innig samengeweven zal zijn met den draad dezer
geschiedenis.

Wat den makker van Sarcany, den Italiaan Zirone, betreft, och, men
heeft in hem slechts te zien een dier mannen zonder god of gebod, een
avonturier, in staat om alles te doen, om alles ter hand te nemen,
iemand die ter beschikking is van den eerste den beste die goed
betaalt, om dien te verraden ter wille van een ander, die nog beter
afschuift. Hij was, zooals reeds gezegd is, op Sicilië geboren en
ongeveer dertig jaar oud. Hij was er de man naar, om zoowel slechten
raad te geven als dien te ontvangen. Vooral evenwel zorgde hij voor de
uitvoering daarvan. In welke plaats was hij geboren? Misschien zou hij
die vraag beantwoord hebben als hij het geweten had. Maar in ieder
geval bekende hij ongaarne waar hij woonde, als hij wel te verstaan
ergens woonde. Het was op Sicilië dat het toeval van zijn zwervend
leven hem in aanraking met Sarcany gebracht had. En zoo gingen zij de
wereld door en trachtten door alle geoorloofde en ongeoorloofde
middelen uit hun beider slecht gesternte munt te slaan en de fortuin te
beproeven. Zirone evenwel, een groote, gebaarde kerel, met zeer bruine
huid en zeer zwart haar, zou eenige moeite hebben om zijne aangeborene
schelmachtigheid te bemantelen, die uit zijne steeds half gesloten
oogen straalde en door zijn voortdurend hoofdschudden aangeduid werd.

Alleen hij poogde zijne sluwheid achter eene luidruchtige
babbelachtigheid te verbergen. Hij was daarenboven eerder vroolijk dan
droevig van aard en veel meer mededeelzaam dan zijn makker.

Dien dag sprak Zirone evenwel met eene soort van omzichtigheid.
Klaarblijkelijk verontrustte hem zijne hongerigheid. Den vorigen dag
had hij een laatste partij gespeeld in een speelhol van zeer laag
allooi, waarbij de fortuin hem onbarmhartig stiefmoederlijk behandeld
had, en hij de laatste hulpmiddelen van Sarcany verspeeld had. Geen
hunner wist dan ook hoe aan eten te komen. Ze konden en mochten slechts
op het toeval rekenen, en daar die bedelaars-voorzienigheid zich niet
haastte om hun de hand te reiken daar op dien havendam van San Carlo,
zoo besloten zij haar een eindje tegemoet te treden, door de nieuwe
stad in te stappen.

Daar op de pleinen, op de kaden, op de wandelwegen, zoowel aan deze als
aan gene zijde van de haven, langs het groote kanaal, dat geheel Triëst
doorsnijdt, daar gaat, komt en verdringt zich, in den ijver om zaken te
doen, eene bevolking van zeventig duizend zielen van Italiaanschen
oorsprong, welker taaldialect, hetwelk dat van Venetië is, zich oplost
in de kosmopolitische spraakverwarring van al die zeelieden,
handelaren, geëmployeerden, beambten, die een mengelmoes doen hooren,
dat uit Duitsch, Fransch, Engelsch en Slavonisch bestaat.

Hoewel beweerd kan worden, dat die nieuwe stad rijk is, zoo moet
daaruit de gevolgtrekking niet gemaakt worden dat allen, die daar op de
straten ronddrentelen, gelukkige stervelingen genoemd kunnen worden.
Neen, waarachtig niet. De meest-vermogenden zouden onmogelijk hebben
kunnen wedijveren met die Engelsche, Armenische, Grieksche en Joodsche
handelaren, die te Triëst den baas spelen en welker weelderige
huishouding de hoofdstad van het Oostenrijksch-Hongaarsche koninkrijk
overwaardig zou zijn. Maar die buiten rekening gelaten, hoeveel arme
drommels, die van ’s morgens tot ’s avonds zwerven door die
handelslanen, welke door hooge gebouwen omgeven zijn, die gesloten
worden als geldkisten en waarin allerhande koopwaren, welke naar die
vrijhaven, die zoo gunstig in dien uithoek van de Adriatische Zee
gelegen is, gebracht worden, opgestapeld liggen. Hoeveel lieden
drentelen daar niet, die niet ontbeten hebben, die misschien niet
zullen middagmalen, opgehouden als zij zullen worden op de havenkaden,
waar de schepen van de machtigste maritieme maatschappij van Europa, de
Oostenrijksche Lloyd, zooveel rijkdom, van al de streken der aarde
bijeengebracht, ontladen. Hoeveel rampzaligen eindelijk, zooals er bij
honderden in Londen, Liverpool, Amsterdam, Rotterdam, Marseille, Havre,
Antwerpen, Livorno, in één woord in alle handelssteden, tusschen rijke
reeders en cargadoors rondkrioelen in de nabijheid dier pakhuizen,
welker ingang voor hen gesloten is, op de beurspleinen dier steden,
gebouwen aan Mercurius gewijd, die zich nimmer voor hen zullen
ontsluiten, bewegen zich niet ook hier te Triëst beneden aan die
trappen van dat Tergesteum, waar de Lloyd hare kantoren gevestigd
heeft, hare leeszalen bezit, en in volmaakte overeenkomst met de Kamer
van Koophandel leeft.

Het is onbetwistbaar dat in al de groote zeesteden van de oude en
nieuwe wereld, een klasse van ongelukkigen rondkrioelt, die aan die
groote handelscentra eigen zijn. Vanwaar zij komen, weet niemand. Hoe
dat lot hun beschoren werd, evenmin. Waar zij het hoofd neerleggen
zullen, weten zij zelven niet. Onder hen worden aangetroffen die van
hooger standpunt weggedrongen werden. Het zijn meestal vreemdelingen
bovendien. De spoortreinen en de koopvaardijschepen brachten hen aan en
wierpen hen op het perron of op de kaden als colli’s vrachtgoederen
zonder waarde, en zij vormen een ware belemmering op den openbaren weg,
vanwaar de politie hen te vergeefs zoekt te verdrijven.

Sarcany en Zirone, na nog een blik over de baai tot aan den vuurtoren,
die op de uiterste punt van Sint Theresia opgericht is, geworpen te
hebben, verlieten alzoo den havendam en namen hun weg tusschen het
Teatro Comunale en de kade door en bereikten zoo de Piazza Grande, waar
zij gedurende een kwartieruur slenterden in de nabijheid van de
fontein, die opgetrokken werd van steenen, welke uit den naburigen
Karstberg gehaald waren, en in de nabijheid van het standbeeld van
Karel VI.

Beiden sloegen toen links af. Intusschen bekeek Zirone de
voorbijgangers met onderzoekenden blik, alsof hij van het
onweerstaanbare plan zwanger ging te willen zakkenrollen. Daarna
slenterden zij rondom het groote vierkant van Tergesteum, juist op het
oogenblik dat de beurstijd eindigde.

„De beurs is nu leeg.... zooals de onze!” meende de Siciliaan met een
glimlach te moeten opmerken, hoewel hij volstrekt geen trek in lachen
had.

Maar de onverschillige Sarcany scheen zelfs het geestige woordenspel
van zijn makker niet gehoord te hebben. Deze evenwel rekte zich de
ledematen uit en geeuwde van honger.

Daarna stapten zij het driehoekige plein over, waarop zich het bronzen
standbeeld van keizer Leopold I verheft. Een scherp gefluit van Zirone,
die dat als een echte straatjongen kon, deed een vlucht blauwe duiven
opvliegen, die onder de boogvormige afdaken van de oude Beurs
koekeloeren, zooals de grijsachtige duiven doen tusschen de Procuraties
van het Sint-Markusplein te Venetië. Niet ver van daar ontwikkelde zich
het Corso, dat het nieuwe Triëst van het oude scheidt.

Dat Corso is een breede straat, die evenwel zonder bevalligheid is,
waarin goedbeklante magazijnen aangetroffen worden, die evenwel
smakeloos genoemd moeten worden. Die straat doet eerder denken aan de
Regentstreet van Londen of de Broadway van New-York, dan aan de
Boulevards des Italiens te Parijs. Een groot aantal voorbijgangers
wordt er steeds aangetroffen. Ook het aantal rijtuigen is er
aanmerkelijk, die van de Piazza Grande naar de Piazza della Legna
rijden.—Die namen duiden aan dat de stad haren Italiaanschen oorsprong
nog niet vergeten is.

Wanneer Sarcany den schijn aannam ongevoelig te zijn voor iedere
verzoeking, zoo ging Zirone toch die rijke winkels niet voorbij zonder
er dien bijzonderen afgunstigen blik in te werpen, die van hen uitgaat,
die de middelen missen naar binnen te kunnen gaan. Daar waren toch
zaken in overvloed aanwezig, die zij wel zouden hebben kunnen
gebruiken, vooral bij de kooplieden in eetwaren en in de „bièreries”
waar het bier meer overvloedig stroomt dan in eenige andere stad van
het Oostenrijksch-Hongaarsche koninkrijk.

„Ik gevoel nog meer honger dan dorst op dit Corso,” merkte de Siciliaan
op, terwijl hij met de tong tusschen zijn verdroogde lippen smakte,
alsof hij een kleppermansratel liet hooren.

Die opmerking werd door Sarcany met een eenvoudig schouderophalen
beantwoord.

Beiden sloegen toen de eerste straat links in, en toen zij op de oevers
van het kanaal waren aangekomen, op het punt waar de Ponto Rosso—eene
fraaie draaibrug—overgang verleende, stapten zij die kaden langs, waar
zelfs schepen van grooten diepgang kunnen vastmeeren. Daar werden zij
veel minder verlokt en gepijnigd door de uitstalling van allerlei
lekkernijen. Ter hoogte van de kerk Sant-Antonio gekomen, sloeg Sarcany
plotseling rechtsom. Zijn makker volgde hem zonder eenige bemerking te
maken. Daarna staken zij weer het Corso over en drentelden thans door
de oude stad, welker straten zeer smal en onbruikbaar voor rijtuigen
zijn, wanneer zij althans die eerste hellingen van den Karstberg
bereiken en daartegen als het ware willen opklimmen. Die straten nemen
in den regel zulke richting, dat zij niet door den schrikkelijken
Borawind—zoo wordt een stevige noordoostelijke bries genoemd—bestreken
kunnen worden. Hier in dat oude Triëst zouden Zirone en Sarcany als
ware platzakken, zich meer te huis gevoelen dan in de rijke en
prachtige kwartieren van de nieuwe stad.

Zij logeerden dan ook inderdaad achter in een zeer bescheiden
passantenhuis, niet ver van de kerk van Santa Maria Magiore, en hadden
daar reeds hun intrek genomen bij hunne aankomst in de hoofdplaats van
Illyrië. Maar daar de logementhouder nog nooit eenig geldstuk van hen
te zien had gekregen en steeds dringender werd om zijne rekening, die
iederen dag al grooter en grooter werd, betaald te krijgen, vermeden
zij die gevaarlijke kaap, staken het plein over en flaneerden gedurende
eenigen tijd rondom de Arco di Riccardo.

Maar op den keper beschouwd, de studie van die overblijfselen van
vermeende bouwkunst kon hen niet bevredigen. Daar dus het toeval dezen
keer blijkbaar zich niet haastte om hen te midden van die slecht
befaamde straten te hulp te komen, begonnen zij, de een gevolgd door
den ander, de steile stegen te beklimmen, die bijna tot op den top van
den Karstberg, naar het plein der kathedraal voerden.

„Een zonderling denkbeeld om daar naar boven te klimmen,” mompelde
Zirone, terwijl hij onderwijl zijn mantel om zijn middel vaster
aantrok.

Maar al pruttelde hij ook, hij verliet zijn makker niet, en van beneden
gezien, had men kunnen waarnemen, hoe zij zich langs die trappen, die
oneigenaardig straten genoemd worden en langs de hellingen van den
Karstberg aangelegd zijn, opheschen. Tien minuten later hadden zij,
hongeriger en dorstiger dan te voren, het plein daarboven bereikt.

Dat van dit hooge standpunt het vergezicht zich prachtig uitstrekte
over de baai van Triëst tot aan de volle zee, over de zoo levendige
haven door het heen en weer varen der visschersvaartuigen, door het in-
en uitstevenen der oorlogs-stoomers en der koopvaardijschepen; dat de
blik kon waren over de geheele stad, over hare voorsteden, over de
laatste huizen, die op de hellingen gelegen waren, over de villa’s, die
verspreid op de hoogten verrezen, neen, dat alles kon onze twee
avonturiers volstrekt niet meer boeien. Zij hadden in hun leven wel wat
anders gezien en bovendien, hoe dikwijls hadden zij niet op die hoogte
met hunne ellende en met hunne verveling rondgewandeld? Zirone vooral
had veel liever langs de rijke winkels van het Corso gedrenteld. Maar
wat er aan te doen! Nu zij toch het toeval en zijne onvoorziene
weldadigheden daar boven waren komen zoeken, moesten zij die zonder al
te veel ongeduld afwachten.

Er stond daar bij het uiteinde van de trap, die toegang tot het terras,
dicht bij de Byzantijnsche Kathedraal van Sint Justus verleende, eene
omheinde ruimte, die vroeger een kerkhof was, maar thans als museum van
oudheden te bezichtigen was. Het waren geen graven meer, die er
aangetroffen werden, maar brokstukken van grafsteenen, die onder de
lage takken van zeer fraaie boomen verscholen lagen, Romeinsche
obeliskvormige monolithen, voetstukken uit de middeleeuwen, stukken van
Dorische friezen en anderen, afkomstig uit den Renaissance-stijl,
verglaasde cubussen, waarop nog steeds de sporen van vuur en asch te
bespeuren waren. Dat alles lag daar door elkander in het gras.

De deur van die omheinde ruimte was niet gesloten. Sarcany had slechts
de moeite te nemen haar open te duwen. Hij trad, gevolgd door Zirone,
binnen, die evenwel deze meewarige opmerking niet kon onderdrukken:

„Wanneer wij het denkbeeld koesterden om een einde aan ons leven te
maken, dan zou waarachtig de plek uitstekend gekozen zijn.”

„En als men u voorsloeg dat te doen?” vroeg Sarcany met spottende stem.

„Wel, daar zou ik hartelijk voor danken, kameraad! Als men mij slechts
één gelukkigen dag op de tien verschaft, och, dan ben ik tevreden, ik
vraag niet meer.”

„Dien gelukkigen dag zal men je verschaffen—en wellicht beter dan dat.”

„Dat je alle heiligen, die door de Italianen vereerd worden, verhooren.
En toch weet God alleen dat die gelukzaligen bij honderden geteld
worden.”

„Kom steeds voort!” hernam Sarcany.

„Waarheen?”

„Kom maar.”

Beiden volgden nu eene halfcirkelvormige laan, welke tusschen
grafsteenen en eene dubbele rij urnen doorliep, en gingen zitten op een
grooten steen, die in den vorm van een Romaansche roos uitgebeiteld en
met den vloer gelijk was.

Eerst namen zij een diep stilzwijgen in acht, dat Sarcany scheen te
bevallen, maar zijnen makker volstrekt niet beviel. Zirone sprak dan
ook weldra, terwijl hij een paar krampachtige spiertrekkingen der
kaakbeenderen niet kon onderdrukken:

„Hel en duivel, het toeval, waarop wij als echte dwazen rekenen, haast
zich niet om ons te hulp te komen!”

Sarcany antwoordde niet.

„Maar welk denkbeeld dan ook,” ging Zirone voort, „om tot hier te
midden van die bouwvallen te komen! Ik geloof, kameraad, dat wij een
verkeerd pad ingeslagen hebben. Wie, duivel, zou hier het toeval de
hand willen komen reiken, hier op dit oud kerkhof iemand komen
verplichten? De zielen der overledenen kunnen het toeval best missen,
die hebben niets meer noodig, sedert zij hun aardsch omhulsel
verlieten. En wanneer ik zoover gekomen zal zijn, och, dan zal mij een
vertraagd diner of een souper dat niet komt, bitter weinig kunnen
schelen! Kom, laat ons heengaan!”

Sarcany was nog in zijne overdenkingen verdiept en had den blik als het
ware in de ruimte verloren. Hij bewoog dan ook geen vin.

Zirone bleef nog een poos zonder verder te spreken. Daarop hernam zijne
gewone babbelzucht weer hare rechten.

„Sarcany,” zei hij, „wilt gij weten onder welke gedaante ik thans dat
toeval, hetwelk ons, zijn beste klanten, zoo liederlijk in den steek
laat, zou willen zien verschijnen? In de gedaante van een der
kassiersloopers van het huis Toronthal, die hier zou aankomen met eene
portefeuille opgepropt met bankbiljetten en die ons die portefeuille
uit naam van den genoemden bankier zou toevertrouwen, onder bijvoeging
van duizend verontschuldigingen, dat hij ons zoo lang heeft laten
wachten.”

„Luister, Zirone,” sprak Sarcany, wiens wenkbrauwen geweldig fronsten.
„Ik zeg je voor de laatste maal, dat wij niets meer van Silas Toronthal
te hopen of te verwachten hebben.”

„Zijt gij er zeker van?”

„Ja, het geheele krediet dat ik bij hem hebben kon, is thans uitgeput
en op mijne laatste aanvragen heeft hij met een formeele en afdoende
weigering geantwoord.”

„Te drommmel, dat ’s gek!”

„Zeer gek, maar het is niet anders!”

„Maar.... als uw krediet uitgeput is,” hernam Zirone, „dan is dat toch
het bewijs dat ge krediet gehad hebt. Wat was er de grondslag van?
Waarop berustte het? Daarop, nietwaar, dat ge herhaaldelijk uwe
verstandelijke vermogens en uw ijver ten dienste van het bankiershuis
bij het behandelen van sommige teergevoelige zaken gesteld hebt....
Daarom is Toronthal gedurende de eerste maanden van ons verblijf te
Triëst niet al te weerstrevend geweest op het gebied van
geldverstrekken! Maar ik acht het voor onmogelijk dat ge hem niet meer
op de een of andere wijze in uwe macht zoudt hebben, en door hem te
bedreigen....”

„Geloof mij, als dat mogelijk ware, zou het reeds geschied zijn,”
antwoordde Sarcany, terwijl hij de schouders optrok, „en zoudt ge thans
niet verplicht zijn rond te loopen om een diner te zoeken. Neen, bij
God! ik heb dien Toronthal niet in mijne macht! Maar wat niet is, kan
nog wel gebeuren, en dien dag dan zal hij mij èn kapitaal, èn
interessen èn interessen van interessen van al hetgeen hij mij nu
weigert, uitbetalen! Ik verbeeld mij, en misschien niet zonder reden,
dat de zaken van zijn kantoor voor het tegenwoordige eenigszins in de
war zijn en dat hij fondsen in wankelende zaken gestoken heeft, die erg
gevaar loopen. De weeromstuit van verscheidene faillissementen in
Duitschland, te Berlijn en te Munchen, heeft zich tot hier in Triëst
doen gevoelen, en wat hij ook heeft mogen beweren, zoo scheen mij Silas
Toronthal zeer onrustig, toen ik hem den laatsten keer bezocht! Kom,
laten wij het water troebel laten worden.... en als dat gebeurd zal
zijn....”

„Welnu, ja,” riep Zirone uit, „dat ’s goed! Maar intusschen hebben wij
nog slechts water om te drinken. Ziet ge, Sarcany, ik ben van meening
dat gij nog een poging bij Toronthal moest wagen. Gij moest nog een
keer bij zijne kas aankloppen om te trachten, al was het maar zooveel
te verkrijgen, ten einde naar Sicilië via Malta terug te kunnen
keeren....”

„Maar wat wilt ge in Sicilië uitvoeren?”

„Dat is mijn zaak. Dat land ken ik en ik zou een troepje Maltezers,
flinke kerels, zonder vooroordeelen, waar wat van te maken zoude zijn,
er heen kunnen voeren. Welnu, voor den drommel! als hier niets meer te
beproeven valt, laten wij dan heengaan, maar laten wij alvorens dien
verwenschten bankier noodzaken ons reisgeld te verschaffen. Hoe weinig
gij ook van hem schijnt te weten, zal dat toch wel voldoende zijn om
hem te doen inzien, dat het voor hem veiliger zal wezen, dat gij u
overal elders dan te Triëst zult bevinden!”

Sarcany schudde het hoofd.

„Kom, vooruit! Het kan onmogelijk lang meer duren,” hernam Zirone. „Wij
zijn geheel blut!”

Hij was opgestaan, en stampte met den voet op den grond, zooals hij
eene stiefmoeder zou gedaan hebben die hem stiefmoederlijk zoude
behandeld hebben.

In dit oogenblik werd zijn blik geboeid door een vogel, die buiten de
omheinde ruimte slechts met moeite scheen te kunnen vliegen. Het was
eene duif, wier vermoeide vleugelen ternauwernood nog klapwieken konden
en die naar den grond streek.

Zirone had, zonder zich af te vragen, tot welke der honderd zeven en
zeventig soorten van duiven, thans in de ornithologische naamlijst
opgenomen, die vogel behoorde, slechts ééne zaak voor oogen, namelijk
dat hij tot de eetbare soorten behoorde. Hij wees hem dan ook met den
vinger aan zijn makker en verslond hem met den blik.

De vogel was klaarblijkelijk uitgeput en het einde zijner krachten
nabij. Hij poogde zich vast te klemmen aan de uitstekende gedeelten van
de kathedraal, welker voorgevel geflankeerd is door een vierkanten
toren, die van oude dagteekening is. Toen hij zich niet meer kon houden
en op het punt was naar beneden te vallen, kwam hij zich eerst
neerzetten op het dakwerk van eene kleine nis, waaronder het beeld van
den heiligen Justus prijkte; maar de vermoeide pootjes van de duif
weigerden hun dienst; zij kon zich niet vastklemmen en liet zich
glijden tot op het kapiteelwerk van eene oude zuil, die in den hoek
stond, welke door dien toren en dien voorgevel gevormd werd.

Al volgde Sarcany, die steeds onbeweeglijk en stilzwijgend daar neer
zat, de duif in hare vlucht niet, zoo verloor haar Zirone daarentegen
niet uit het oog. Zij was uit noordelijke richting gekomen. Een lange
tocht had haar geheel en al uitgeput. Klaarblijkelijk zette haar
instinct haar aan om een nog verder gelegen doel te bereiken. Zij
hernam dan ook bijna dadelijk hare vlucht en volgde eene gebogen
richtingslijn, die haar noodzaakte tot eene nieuwe halt, juist op de
benedentakken van een der boomen van het oude kerkhof.

Toen besloot Zirone de duif te bemachtigen. Hij sloop dan ook zachtkens
en langs den grond kruipende naar den boom. Weldra had hij den
geknoesten stam bereikt, die gelegenheid te over aanbood om de
vorkvormige vertakking van de kruin te kunnen bereiken. Daar bleef hij
onbewegelijk en stom in de houding van een speurhond, die eenig wild
bespiedt, dat boven zijn hoofd gezeten is.

De duif, die hem niet bemerkt had, wilde toen hare vlucht hervatten,
maar hare krachten verlieten haar andermaal, zoodat zij op weinige
passen verder op den grond viel.

Met een sprong vooruitsnellen, de armen uitstrekken, den vogel met de
hand grijpen, dat was voor den Siciliaan het werk van een ondeelbaar
oogenblik. En hij was heel natuurlijk op het punt om de arme duif te
verworgen, toen hij zich plotseling weerhield, een kreet van
verwondering uitstiet en in allerijl bij Sarcany terugkwam.

„Eene reisduif!” zei hij.

„Waarlijk, dat is dan een reiziger, die zijn laatste reis afgelegd
heeft!” antwoordde Sarcany.

„Ongetwijfeld” hernam Zirone, „en des te erger voor hen, aan wie het
briefje is gericht, dat onder den vleugel der duif vastgemaakt zit.”

„Een briefje!” riep Sarcany uit. „Wacht Zirone, wacht! Zoo iets dwingt
tot uitstel van executie!”

Hij weerhield de hand van zijn makker, die reeds den hals van de arme
duif omkneld hield. Daarna nam hij het zakje dat Zirone reeds
losgemaakt had, opende het en haalde er een briefje uit dat een
raadselschrift vertoonde:


                    ghfhna   dalant   ltenka
                    aohhzk   aenzse   lsnivi
                    rnryoo   tnpees   seyehe
                    lxosde   soelnl   sglpte
                    veknni   ilarna   lotasa
                    yareah   uezmtl   rradae


Omtrent de plaats van vertrek en omtrent de bestemmingsplaats van het
briefje geen enkel woord. Wat die achttien woorden betreft, die ieder
uit een gelijk aantal letters samengesteld waren, zoude het mogelijk
zijn, de beteekenis daarvan te weten te komen zonder den sleutel te
kennen? Dat was al zeer onwaarschijnlijk, tenzij een hunner een
behendig oplosser van raadsels mocht heeten en dan moest nog het geval
bestaan dat het schrift ontraadselbaar was.

Tegenover dat geheimschrift, dat voor hen niets beteekende, bleef
Sarcany eerst teleurgesteld, daarna zeer beteuterd in gedachten
verzonken staan. Zou dat briefje een belangrijk, maar vooral een
compromitteerend bericht behelzen? Dat kon, dat moest aangenomen
worden. Dat duidden de voorzorgen genoegzaam aan, die genomen waren,
dat het, wanneer het bij ongeluk in verkeerde handen viel, door niemand
anders kon gelezen worden dan door hen, voor wie het bestemd was. Ook
gaf het vervoermiddel achterdocht. Door toch noch van den postdienst,
noch van de telegraaf gebruik te maken, maar integendeel het
wonderlijke instinct van de reisduif te bezigen, was het duidelijk, dat
het eene zaak gold, die zeer geheimzinnig behandeld moest worden.

„Wellicht,” zei Sarcany, „schuilt er in die regels een geheim, dat ons
een vermogen zou kunnen bezorgen!”

„Dan zou die duif,” hernam Zirone, „de vertegenwoordigster van het
toeval zijn, dat wij sedert heden ochtend zoo opgespoord hebben.
Duivels! ik die het arme dier wilde worgen!.... Maar alles goed en wel
beschouwd, is het briefje toch het meest belangwekkende, zoodat er zich
niets tegen verzet om den briefbesteller te braden.”

„Haast je maar niet, Zirone,” antwoordde Sarcany, die dezen keer
andermaal het leven der duif redde. „Misschien kunnen wij door middel
dier duif te weten komen, aan wien dat briefje gericht is, wel te
verstaan, wanneer die te Triëst woont.”

„En daarna? Dat zal je toch het middel niet aan de hand doen om te
kunnen lezen wat in dat briefje staat, Sarcany!”

„Neen, Zirone.”

„Ook niet om te weten, van waar dat briefje komt!”

„Ook dat niet! Maar als het mij lukt van twee correspondenten een te
leeren kennen, dan verbeeld ik mij, dat dat wel eene vingerwijzing zou
kunnen wezen om ook achter den ander te komen, nietwaar?”

„Ja.... zoo beschouwd....”

„In plaats dan van die duif te dooden en te braden, moeten wij er ons
integendeel op toeleggen haar hare krachten terug te bezorgen, opdat
zij hare bestemming bereiken kunne!”

„Met het briefje?” vroeg Zirone.

„Met het briefje, waarvan ik evenwel alvorens een nauwkeurig afschrift
zal maken, dat ik bewaren zal, tot het oogenblik zal gekomen zijn om er
gebruik van te maken!”

Sarcany haalde vervolgens een aanteekeningsboekje uit zijn zak te
voorschijn en nam met het daarin aanwezige potlood een afschrift van
het briefje. Daar hij wist dat bij de meeste raadselschriften niets
verwaarloosd mag worden omtrent hunne daadwerkelijke rangschikking, zoo
zorgde hij dat de stand der woorden onderling onaangetast bleef. Toen
hij daarmee klaar was, borg hij dit afschrift in zijn notitieboekje op,
herplaatste het briefje in het zakje en het zakje onder den vleugel der
duif.

Zirone keek aandachtig toe, zonder evenwel bijster veel hoop te
koesteren omtrent een vermogen, dat door dit toeval verworven zou
moeten worden.

„En thans?” vroeg hij.

„Thans,” antwoordde Sarcany, „is het zaak om den brievenbesteller goed
te verzorgen.”

En dat was inderdaad noodig; want de duif was meer uitgeput door den
honger dan door de vermoeienis. Hare vleugels waren ongeschonden,
zonder een enkele beleediging of breuk, en bewezen dan ook ten volle,
dat de kortstondige flauwte, die het dier overvallen had, noch aan
eenige hagelkorrels van den een of anderen jager, noch aan een
steenworp van den een of anderen boosaardigen straatjongen te wijten
was. De vogel had honger, maar vooral dorst.

Zirone zocht dus en vond op den grond eenige zaadkorrels, die de duif
met gretigheid oppikte. Eindelijk leschte hij haren dorst bij een
plasje water, dat van den laatst gevallen regen in een scherf van een
antieke vaas van gebakken steen achtergebleven was, zoodat een half
uur, nadat de duif gevangen was geworden, zij, zoo gekoesterd, geheel
hersteld, in staat was haar onderbroken reis te hervatten.

„Als zij nog ver moet vliegen, als zij verder dan Triëst moet zijn, dan
kan het ons minder schelen of die duif onderweg omkomt,” zei Sarcany,
„daar wij haar alsdan uit het oog zullen verliezen en wij haar
onmogelijk zullen kunnen volgen. Wanneer zij evenwel in een der huizen
van Triëst verwacht wordt en daar de eindpaal harer reis is, dan zullen
haar de krachten niet ontbreken om dat te bereiken, want zij heeft dan
nog maar een paar minuten te vliegen.”

„Ge hebt volkomen gelijk,” antwoordde de Siciliaan, „maar zullen wij
haar met onzen blik kunnen volgen tot de plek waar haar duivenslag
staat, al zou het ook zijn, dat die te Triëst aangetroffen werd?”

„Wij zullen in ieder geval ons best daarvoor doen en onze maatregelen
daartoe nemen,” antwoordde Sarcany leuk.

En ziehier wat hij deed:

De kathedraal, welke uit twee oude Romaansche kerken bestond, die de
eene aan de H. Maagd en de andere aan Sint Justus, den beschermheilige
van Triëst, gewijd waren, wordt gesteund door een hoogen toren, die
zich op den vleugel verhief van dien frontgevel, waarin eene groote,
roosvormige versiering prijkte, welke boven de hoofddeur van het gebouw
aangebracht was. Die toren beheerschte de geheele topvlakte van den
Karstberg, en de stad ontwikkelt zich daar beneden als een uitermate
fraaie reliëfkaart. Van dit verheven punt ontwaart men al de vierkante
vlakken, gevormd door de daken der huizen van de stad, van de
heuvelhellingen af tot aan den oever der baai toe. Het zou dus niet
onmogelijk zijn de duif in hare vlucht te volgen, wanneer men haar op
den top van den toren losliet. Ongetwijfeld zou dan het huis te
herkennen zijn, waarop zij zou neerstrijken, wanneer zij namelijk
Triëst en geen andere stad of dorp van Illyrië tot bestemming had.

Die poging kon slagen en zij was wel waard om beproefd te worden. Men
had slechts de duif in vrijheid te stellen.

Sarcany en Zirone verlieten dan ook dit oude kerkhof, staken het kleine
plein, vóór de kerk gelegen, over en stapten op den toren toe. Een der
ogiefvormige deuren, juist dezelfde, die onder het voetstuk van de nis
van den Heiligen Justus aangebracht was, stond open. Beiden traden
binnen en begonnen met de ruwe treden van de wenteltrap, die naar boven
leidde, te bestijgen.

Zij hadden vier of vijf minuten noodig om den top des torens, die in
een spits dak eindigt en dus geen plat heeft, te bereiken. Maar daar
aangekomen, bemerkten zij twee vensters op ieder front van het hooge
gebouw, die veroorloofden den blik langs den geheelen gezichteinder,
zoowel langs de heuvelen als langs de zee, te laten waren.

Sarcany en Zirone namen plaats aan dat venster, hetwelk direct uitzicht
op Triëst in noordwestelijke richting verleende.

Het sloeg toen vier uren op de torenklok van het kasteel, dat in de
zestiende eeuw gebouwd werd op het hoogste punt van den Karstberg, vlak
achter de kathedraal. Het was nog volle dag. De zon daalde langzaam te
midden van een uiterst zuiveren dampkring naar de wateren van de
Adriatische Zee, en het meerendeel der huizen ontving hare stralen op
de voorgevels, die naar den kant van den toren gekeerd waren.

De omstandigheden waren dus zeer gunstig.

Sarcany nam de duif tusschen zijne beide handen, streelde haar nog een
poos en gaf haar toen de vrijheid.

De vogel klapwiekte, daalde eerst snel genoeg om te doen vreezen, dat
hij met een ongelukkigen val zijne loopbaan als luchtbrievenbesteller
zou eindigen.

Vandaar dan ook dat de Siciliaan een waren kreet van teleurstelling
uitstiet. Hij was zeer opgewonden en stond te trappelen van ongeduld.

„Zij valt, zij valt!” riep hij uit.

„Neen, zij hervat zich,” antwoordde Sarcany.

En inderdaad, de duif had haar evenwicht in de lagere luchtlagen
hernomen; daarna maakte zij een scherpen hoek en wendde zich in
schuinsche richting naar het noordwestelijke gedeelte der stad.

Sarcany en Zirone volgden haar met de oogen.

Er werd bij de vlucht van den vogel, die door een bewonderenswaardig
instinct geleid werd, geene enkele aarzeling waargenomen. Men gevoelde
dat hij recht afvloog op het doel waar hij wezen moest, op het doel
waar hij reeds sedert een uur had moeten aangekomen zijn, zonder dat
ongewenschte oponthoud onder de boomen van het oude kerkhof.

Sarcany en zijn makker namen den bode met de meest nauwkeurige
oplettendheid waar. Zij vroegen zich af of de duif de muren der stad
niet zou overschrijden, hetgeen hunne vooruitzichten verijdelen zou.

Neen, dat gebeurde niet.

„Ik zie haar nog!.... Ik zie haar steeds!” riep Zirone, wiens
gezichtsvermogen buitengewoon sterk was.

„Waar?.... Waar?.... vroeg Sarcany, die haar scheen uit het oog
verloren te hebben.

„Daar!.... daar!” antwoordde Zirone, de richting met den vinger
aanwijzend. „Daar!....”

„O ja, ik zie haar weer,” hernam Sarcany met voldoening. „Wat vooral
goed opgemerkt moet worden, is de plek waar de duif gaat neerstrijken.
Wij moeten er de juiste ligging goed van opnemen.”

Eenige minuten na haar vertrek streek de duif op een huis neer, welks
scherpe nok al de anderen beheerschte en zich te midden van een groep
boomen verhief. Dat huis was in het stadsgedeelte gelegen, hetwelk aan
den kant van het gasthuis en van den openbaren tuin aangetroffen wordt.
Daar verdween zij door een dakvenster, hetwelk toen uitermate zichtbaar
was, daar het door een ijzeren windwijzer, die kunstig à jour bewerkt
was, aangeduid werd. Dat ijzeren kunstwerk was zoo sierlijk
vervaardigd, dat het aan Quentijn Matsys had kunnen toegeschreven
worden, wanneer Triëst eene Vlaamsche stad ware geweest.

De algemeene richting van dat huis vastgesteld zijnde, moest het niet
zeer moeilijk zijn, wanneer men dien windwijzer als baken in het oog
hield, om de nok weer te vinden, waaronder het bedoelde dakvenster was
aangebracht en derhalve ook het huis, door den persoon bewoond, voor
wien het briefje bestemd was.

Sarcany en Zirone daalden dadelijk de trappen des torens af en na ook
de hellingen van den Karstberg verlaten te hebben, volgden zij eene
aaneenschakeling van kleine nauwe straten, die hen eindelijk toegang
tot de Piazza della Legna verleenden. Daar waren zij verplicht zich te
oriënteeren, om de huizengroep te verkennen, die het oosterkwartier van
de stad uitmaakte.

Toen zij aan de samenvloeiing van de twee groote gemeenschapsaderen,
de Corso Stadion, die naar den openbaren wandeltuin voert, en de
Acquedotto, een fraaie laan van geboomte, die naar de groote brouwerij
van Boschetto leidt, aangekomen waren, ondervonden de beide avonturiers
eenige aarzeling omtrent de verder te volgen richting. Moest men rechts
of links inslaan? Instinctmatig kozen zij rechts, met het doel om al de
huizen der laan nauwkeurig gade te slaan, waarboven zij den windwijzer,
dien zij opgemerkt hadden, zouden kunnen bespeuren.

Zij schreden dus voort en namen de verscheidene daknokken van de
Acquedotto in oogenschouw, zonder evenwel die te ontdekken, welke zij
zochten. Eindelijk waren zij aan het einde van de laan aangekomen.

„Daar is hij!” riep eindelijk Zirone uit.

En hij wees op een windwijzer, dien de zeewind op zijne ijzeren as deed
knarsen, die boven een dakvenster geplaatst was, waar rondom juist
eenige duiven vlogen.

Er was dus geene vergissing mogelijk. Daar was wel degelijk de duif
neergestreken.

Het huis had een bescheiden uiterlijk, onderscheidde zich in niets van
de overige die tot hetzelfde blok behoorden, en was even als die langs
de Acquedotto gelegen.

Sarcany verschafte zich inlichtingen in een paar naburige winkels en
wist al spoedig hetgeen hij voorshands wenschte te weten.

Dat huis behoorde sinds lange jaren aan den graaf Ladislas Zathmar en
strekte hem tot woning.

„Wie is graaf Zathmar?” vroeg Zirone, wien die naam geheel vreemd was.

„Wel, dat is graaf Zathmar,” antwoordde Sarcany kortweg.

„Ja, maar zouden wij geen inlichtingen omtrent hem kunnen vragen?....”

„Later, Zirone, laten wij niet overijld handelen. Laten wij kalmte
betrachten en de zaak overdenken. Kom, wij keeren thans naar onze
herberg terug.”

„Ja wel!.... Het is etenstijd en de table d’hôte staat gedekt voor hen,
die het recht koopen kunnen er plaats aan te nemen,” merkte Zirone
schamper op.

„Als wij heden niet dineeren,” antwoordde Sarcany, „dan is het toch
mogelijk dat wij morgen zullen smullen.”

„Bij wien?”

„Bij wien, vraagt gij?” zei Sarcany schier gedachteloos.

„Ja, dat vraag ik.”

„Wel, waarschijnlijk bij graaf Zathmar.”

Beiden drentelden langzaam voort. Waarom zich ook te haasten? Toch
hadden zij al te spoedig hun bescheiden hôtel bereikt, dat helaas! nog
te weelderig voor hen was, daar zij hun verblijf onmogelijk konden
betalen.

Maar welke verrassing was hun daar bereid?.... Een brief, die aan
Sarcany gericht was, was aangekomen.

Die brief bevatte een bankbiljet van twee honderd gulden, met de
woorden, die kort maar beteekenisvol waren:


„Hierbij ingesloten het laatste geld, dat gij van mij ontvangen zult.
Het zal voldoende zijn om naar Sicilië weer te keeren. Vertrek en dat
ik nimmermeer iets van u hoore.”

„Silas Toronthal.”


„Duivels!” riep Zirone uit, „de bankier komt juist van pas op zijn
besluit terug. Waarachtig, men moet de finantie-luidjes in waarde
houden en nimmer omtrent hen wanhopen.”

„Dat ’s ook mijne meening,” betuigde Sarcany.

„En dat geld zal ons dienen om Triëst te verlaten?....”

„God beware! Het zal ons integendeel dienen om er te blijven!”








II.

GRAAF MATHIAS SANDORF.


De Hongaren, dat zijn de Magyaren, die het land kwamen bevolken zoo
ongeveer in de negende eeuw van de Christelijke tijdrekening. Zij maken
tegenwoordig het derde gedeelte van de geheele bevolking van Hongarije
uit en tellen ongeveer iets meer dan vijf millioen zielen. Of zij van
Spaanschen, of Egyptischen, of Tartaarschen oorsprong zijn, of zij van
de Hunnen van Attala of van de Finnen uit het noorden afstammen, dat
zijn alle twistvragen, die ons weinig kunnen schelen. Wat evenwel
opgemerkt moet worden, is, dat het geene Slavoniërs, dat het geene
Duitschers zijn, en dat het hun waarschijnlijk niet zou smaken, het te
worden.

Die Hongaren hebben dan ook hun godsdienst ongeschonden behouden en
zijn vurige Katholieken gebleven van de elfde eeuw af, het tijdstip
waarop zij tot de nieuwe geloofsbelijdenis overgingen. Daarenboven
spreken zij nog hunne taal van weleer, eene stamtaal, die zachtvloeiend
en harmonisch klinkt, die zich geheel en al tot de bekoorlijkheid der
dichterlijke wendingen leent, die minder rijk aan woorden dan het
Duitsch, evenwel scherper begrensd van uitdrukking en krachtvoller is,
eene taal, die van af de vijftiende tot de zestiende eeuw bij het geven
van wetten en het slaan van ordonnantiën het latijn verving, in
afwachting dat zij tot de nationale taal verheven zoude worden.

Het was op den 21sten Januari 1699 dat het verdrag van Carlowitz het
bezit van Hongarije en Transsylvanië aan de kroon van Oostenrijk
verzekerde.

Twintig jaren later werd bij de pragmatieke sanctie solemneel
vastgesteld, dat de staten, die het Oostenrijksch-Hongaarsch koninkrijk
vormden, steeds onafscheidelijk aan elkander verbonden zouden zijn. Bij
gebrek aan zonen, zou de dochter volgens rangschikking van het
eerstgeboorterecht op den troon kunnen opvolgen. En dank zij die nieuwe
bepalingen, erfde Maria Theresia de kroon van haren vader, Karel de
Zesde, laatste mannelijke spruit uit het huis van Oostenrijk.

De Hongaren moesten voor de overmacht bukken, maar honderdvijftig jaar
later werden nog mannen uit alle standen en van alle rangen
aangetroffen, die noch van de pragmatieke sanctie, noch van het verdrag
van Carlowitz iets wilden weten.

Op het tijdstip, waarop dit verhaal begint, leefde een Hongaar van
hooge geboorte, wiens geheele leven zich in deze twee gevoelens
oploste, namelijk: in den haat voor alles wat van Germaansche afkomst
was en in de hoop nog eenmaal aan zijn land de zelfstandige regeering
van vroeger weer te geven. In zijne jeugd had hij Kossuth gekend en
hoewel door zijne geboorte en door zijne opvoeding een scheidsmuur
tusschen hen opgetrokken moest zijn, zoo koesterde hij toch eene zekere
bewondering voor het groote hart van dien vaderlander.

Graaf Mathias Sandorf bewoonde in een der comitaten van Transsylvanië
in het district Fagaras, een oud kasteel van feodalen oorsprong. Het
was gebouwd op de hellingen van de noordelijke uitloopers van het
oostelijk Karpatisch gebergte, die de grens uitmaken tusschen
Transsylvanië en Walachyë, en verhief dit kasteel zich in al zijne
woeste fierheid op dien steilen bergketen, als een van die
schuilplaatsen in den laatsten stond, waar samenzweerders tot hun
laatsten snik aan hunne vijanden weerstand kunnen bieden.

Naburige mijnen, rijk aan ijzer- en kopererts, die zorgvuldig ontgind
werden, verschaften aan den eigenaar van het kasteel Artenick een zeer
aanzienlijk vermogen. Dat domein besloeg een groot gedeelte van het
district Fagaras, hetwelk door eene bevolking bewoond werd, die niet
minder dan honderd twee- en zestigduizend inwoners telde. Deze, hetzij
zij stedelingen of landlieden waren, maakten er geen geheim van dat zij
voor graaf Sandorf eene toewijding koesterden, die iedere proef
doorstaan kon; dat zij hem eene onbegrensde erkentelijkheid toedroegen,
voor al het goede dat hij in het land teweeg bracht. Dat kasteel was
dan ook het voorwerp van een bijzonder toezicht, dat door de kanselarij
van Hongarije te Weenen, welke geheel en al van de overige
administratiën van het Keizerrijk onafhankelijk bleef, in het leven
geroepen was. Men kende in de hoogste kringen de denkbeelden van den
gebieder van Artenick, en die denkbeelden baarden onrust, al gaf men
ook voor omtrent den persoon van den graaf gerust te zijn.

Mathias Sandorf was toen vijf en dertig jaren oud. Het was een man van
eene iets meer dan middelmatige gestalte, die eene groote spierkracht
verried. Op zijne schouders rustte een edel en fier gedragen hoofd.
Zijn gelaat, dat warm getint en een weinig vierkant van vorm was,
vertoonde het Magyaarsche type in zijne volkomene zuiverheid. De
levendigheid zijner bewegingen, de juist gekozen uitdrukkingen van zijn
woord, de blik van zijn kalm en onverschrokken oog, de werkdadige
bloedsomloop, die aan zijne neusvleugels en aan zijne mondhoeken eene
lichte trilling verleende, de glimlach die gewoonlijk op zijne lippen
zetelde en als onloochenbaar teeken zijner goedhartigheid kon gelden,
een zekere losheid in zijne taal en gebaren, dat alles duidde op eene
vrijmoedige natuur. Men meent opgemerkt te hebben, dat er eene groote
overeenkomst bestaat tusschen het Fransche karakter en het Magyaarsche.
Graaf Sandorf was daar het levende bewijs van.

Een van de meest te voorschijn tredende karaktertrekken van graaf
Sandorf was, dat hij, hoewel vrij onverschillig voor al hetgeen hem
zelf betrof en hij dus als de gelegenheid zich voordeed er licht over
dacht, wanneer een of ander ongelijk hem alleen trof, nimmer eene
beleediging zoude vergeven hebben, die zijne vrienden aangedaan was.
Hij bezat in de hoogste mate den rechtvaardigheidszin en koesterde een
innigen haat voor alles wat trouweloos kon heeten. Vandaar dat hij
behebt was met eene impersoneele onverzoenlijkheid. Hij behoorde niet
tot hen, die aan God alleen de zorg overlaten om op deze aarde te
straffen.

Er moet hier bijgevoegd worden, dat graaf Mathias Sandorf eene zeer
ernstige opvoeding had genoten. In plaats van het werkelooze leven te
genieten, dat hem door zijn groot vermogen gewaarborgd was, had hij er
behagen in gevonden, de physische wetenschappen en de geneeskundige
studiën te beoefenen. Hij zou een beroemd geneesheer zijn geworden, een
geneesheer van groot talent, wanneer de eischen des levens hem
gedwongen hadden zich met de verzorging van lijders te belasten. Hij
vergenoegde zich een scheikundige te zijn, die door de geleerde wereld
zeer gezien was en gewaardeerd werd. De universiteit te Pest, de
wetenschappelijke Academie te Presburg, de Koninklijke Mijnschool te
Schemnitz, de normaalschool te Temeswar, hadden hem ieder op hare beurt
onder de meest vlijtige leerlingen geteld. Dat leerrijke bestaan vormde
en bestendigde als het ware zijne natuurlijke eigenschappen. Het deed
hem man worden in de volle beteekenis des woords. Hij werd dan ook voor
zoodanig gehouden door allen, die hem kenden, maar voornamelijk door
zijne professoren dier verschillende scholen en universiteiten van het
koninkrijk, die zijne vrienden gebleven waren.

Vroeger heerschte er in het kasteel Artenick vroolijkheid,
levendigheid, beweging. Op die ruwe nokken van de Karpathen, kwamen de
Transsylvaansche jagers gaarne te zamen. Zij volvoerden dan groote en
gevaarlijke klopjachten, waarin graaf Sandorf als het ware afleiding
zocht voor zijne strijdlustige geaardheid, die hij op het staatkundig
schaakbord niet kon botvieren. Want hij hield zich ter zijde en sloeg
den gang van zaken van nabij gade. Hij scheen slechts te leven voor
zijne studiën en voor de jacht, twee hartstochten, waaraan hij zich met
zijn vermogen onbekrompen kon overgeven. Op dat tijdstip leefde de
gravin Rena Sandorf nog. Zij was de ziel der bijeenkomsten in het
kasteel Artenick. Vijftien maanden vóór het begin van deze geschiedenis
had de dood weggerukt haar die gevierd was om hare jeugdige schoonheid,
terwijl zij slechts een klein meisje achterliet, dat thans twee jaar
oud was.

Graaf Sandorf was door dien slag wreed getroffen en helaas! hij zou
steeds ontroostbaar blijven. Het kasteel werd stil en eenzaam. Sedert
dien dag leefde de eigenaar, onder den invloed van eene diepgevoelde
smart, in dat prachtige gebouw als in een klooster. Zijn geheele leven
drong zich op één punt samen, namelijk op zijn kind, dat aan de zorgen
van Rosena Lendeck, de echtgenoote van des graven intendant,
toevertrouwd werd. Die edelaardige vrouw, welke nog jong was, wijdde
zich geheel en al aan de eenige erfdochter der Sandorfs en verzorgde
haar alsof het haar eigen kind ware. De eigen moeder van de gravin had
niet teerder kunnen wezen.

Graaf Sandorf verliet gedurende de eerste maanden van zijn
weduwnaarschap het kasteel van Artenick niet. Hij leefde afgetrokken en
als in zijne herinneringen aan het verleden verzonken. Daarna namen de
denkbeelden omtrent zijn vaderland, dat in een soort van vernederenden
toestand te midden van de Europeesche staten geplaatst was, weer de
overhand.

En daar waren wel redenen voor! De Fransch-Italiaansche oorlog van 1859
had toch een schrikkelijken slag toegebracht aan de Oostenrijksche
macht.

Die slag was zeven jaren later, in 1866, door een nog schrikkelijker
gevolgd geworden, namelijk door dien van Sadowa. Het was niet alleen
meer aan het Oostenrijk, dat van zijne Italiaansche bezittingen beroofd
was geworden, dat Hongarije zich vastgekluisterd gevoelde, maar ook aan
het Oostenrijk, dat aan twee kanten overwonnen en aan Duitschland
ondergeschikt gemaakt werd. De Hongaren gevoelden zich in hunnen trots
vernederd, en dat gevoel laat zich niet wegredeneeren, wanneer het in
het bloed zit. In hun oog konden de overwinningen te Custozza en te
Lissa geene vergoeding voor de nederlaag te Sadowa bieden.

Graaf Sandorf had gedurende het geheele jaar, dat op die
krijgsgebeurtenis gevolgd was, uiterst nauwgezet het staatkundig
terrein bestudeerd en was tot de erkenning gekomen, dat eene beweging
tot afscheiding van zijn vaderland goede kansen van slagen had.

Het oogenblik van handelen was dus volgens hem gekomen.

Den 3en Mei van het jaar 1867 vertrok graaf Sandorf, na zijn
dochtertje, hetwelk hij onder de hoede van Rosena Lendeck goed verzorgd
achterliet, van het kasteel Artenick naar Pest, waar hij zich in
betrekking stelde met zijne vrienden en partijgenooten, en daar eenige
voorloopige beschikkingen nam. Vervolgens reisde hij eenige dagen later
af naar Triëst, om daar den loop der gebeurtenissen af te wachten.

Daar moest het voorname middelpunt van de samenzwering zijn. Vandaar
zouden alle draden, die in de hand van graaf Sandorf te zamen kwamen,
uitstralen. In die stad zouden de samenzweerders, aan minder
achterdocht blootgesteld, met meer vrijheid en veiligheid kunnen
handelen om hunne vaderlandslievende poging tot een goed einde te
brengen.

Twee der meest innige vrienden van Mathias Sandorf woonden te Triëst.
Zij waren bezield met denzelfden geest als hij, en vast besloten om hem
bij die onderneming trouw te volgen. Graaf Ladislas Zathmar en
professor Stephanus Bathory waren Magyaren en van adellijke geboorte.
Beiden waren ongeveer een tiental jaren ouder dan Mathias Sandorf, maar
bezaten hoegenaamd geen vermogen. De een genoot een gering inkomen van
een klein landgoed, in het consulaat Lipte, aan de overzijde van den
Donau gelegen. De andere gaf onderwijs in de natuurkundige
wetenschappen te Triëst en kon met de opbrengst zijner lessen ter
nauwernood rondkomen.

Ladislas Zathmar bewoonde het huis, hetwelk kort geleden door onze twee
bekenden, Sarcany en Zirone, in de Acquedotto verkend was geworden. Dat
huis, eene bescheiden woning, was door graaf Sandorf ter zijner
beschikking gesteld, gedurende al den tijd dat deze buiten zijn kasteel
Artenick zou verblijven, dat wil zeggen totdat de geprojecteerde
beweging tot uitvoering gebracht zoude zijn, welke dan ook de uitslag
er van zoude wezen. Een Hongaar, Borik genaamd, die ongeveer vijf en
vijftig jaren oud was, vertegenwoordigde het geheele bediendenpersoneel
van het huis. Het was een man, die zijn meester evenveel toewijding
toedroeg als de intendant Lendeck voor graaf Sandorf koesterde.

Stephanus Bathory betrok een niet minder bescheidene woning in de
Corsia Stadionstraat, nagenoeg in hetzelfde stadskwartier gelegen als
die van graaf Zathmar. Daar sleet hij zijn leven tusschen zijne vrouw
en zijn zoon Piet, die toen ongeveer acht jaren oud was.

Stephanus Bathory behoorde onbetwistbaar en onloochenbaar, hoewel in
verren graad, tot de nakomelingschap van die Magyaarsche vorsten, die
in de zestiende eeuw den troon van Transsylvanië bestegen. De
verwantschap had zich sedert dat tijdstip gesplitst en was in talrijke
vertakkingen verloren gegaan; men zou ongetwijfeld verwonderd gestaan
hebben, wanneer men vernomen had, dat een der nakomelingen dier
machtige familie van weleer, in dien eenvoudigen professor bij de
Rijks-Academie te Presburg weer te vinden was. Maar dat daargelaten,
Stephanus Bathory was een geleerde van den eersten rang, een van
diegenen, die teruggetrokken leven, maar die door hunne werken beroemd
zijn. In clusum labor illustrat. „Zijn verborgen arbeid maakt hem
beroemd”, dit devies van den zijdeworm zou het zijne kunnen genoemd
worden. Op zekeren dag werd hij door zijn staatkundige gevoelens, die
hij niet onder stoelen of banken verborg, genoodzaakt om zijn ontslag
te nemen. Toen kwam hij als onafhankelijk leeraar te Triëst wonen met
zijne gade, die hem moedig bij alle beproevingen ter zijde gestaan en
geschraagd had.

Het was in de woning van graaf Ladislas Zathmar, dat de drie vrienden
sedert de aankomst van graaf Mathias Sandorf te zamen kwamen; hoewel
deze laatste er in het oog loopend op gestaan had een vertrek in het
Palazzo Modello—thans het hôtel Delòrme—op de Piazza Grande te
betrekken.

De politie was er dan ook ver van verwijderd eenige achterdocht te
koesteren, dat dit huis op de Acquedotto het middelpunt was van eene
samenzwering, die talrijke deelgenooten telde in de voornaamste steden
des rijks.

Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory waren zonder eenige aarzeling de
vurigste aanhangers van Mathias Sandorf geworden. Evenals hij hadden
zij erkend, dat de tijdsomstandigheden zich er toe leenden om eene
beweging mogelijk te maken, die Hongarije den rang onder de Europeesche
staten kon doen hernemen, welke door dat rijk begeerd werd. Daarvoor
brachten zij hun leven in gevaar, dat wisten zij, maar dat kon hen niet
weerhouden.

Het huis op de Acquedotto werd dus de vergaderplaats van de voornaamste
hoofden der samenzwering. Vele der deelgenooten, van de verschillende
punten van het Koninkrijk opgeroepen, kwamen er maatregelen beramen en
bespreken, of kwamen er bevelen ontvangen. Een postdienst van
reisduiven, die briefjes overbrachten, stelde een snel en veilig
verkeersmiddel daar tusschen Triëst en de voornaamste steden van het
Hongaarsche land en van Transsylvanië, wanneer het instructiën gold,
die noch aan de posterijen, noch aan den telegraafdienst toevertrouwd
konden worden.

Om kort te gaan, alle voorzorgsmaatregelen waren zoo goed getroffen,
dat de samenzweerders tot heden toe iedere achterdocht, hoe gering ook,
ontgaan waren.

Men zag het: de briefwisseling daarenboven had slechts in geheimschrift
plaats, dat door zijne moeilijke oplossing de geheimzinnigheid
bevorderde en derhalve de veiligheid der samenzweerders zeer in de hand
werkte.

Drie dagen na de aankomst van de reisduif, wier briefje door Sarcany en
Zirone onderschept was, dus op den 21sten Mei, bevonden zich graaf
Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory tegen acht uur des avonds bij
elkander in het werkvertrek en wachtten daar de terugkomst van graaf
Mathias Sandorf af. De eigen zaken van laatstgenoemde hadden hem
genoodzaakt naar zijn kasteel Artenick in Transsylvanië weer te keeren;
maar hij had die reis kunnen dienstbaar maken, om met zijne vrienden te
Klausenburg, hoofdplaats der rijksprovincie, te beraadslagen en hij
moest dienzelfden dag terugkomen, na aan de deelgenooten den inhoud van
die dépêche, waarvan Sarcany afschrift genomen had, medegedeeld te
hebben.

Sedert het vertrek van Mathias Sandorf, waren andere correspondentiën
gewisseld geworden tusschen Triëst en Buda-Pest en verscheidene
briefjes in geheimschrift waren door duiven aangebracht. In hetzelfde
oogenblik zelfs hield graaf Ladislas Zathmar zich onledig om het
raadselachtig schrift daarvan in verstaanbaren tekst door middel van
een toestel, onder den naam van „rooster” bekend, over te brengen.

Die dépêches waren inderdaad volgens een zeer eenvoudig stelsel,
namelijk dat der verplaatsing van de letters, samengesteld. In dat
stelsel behoudt iedere letter hare eigene alphabetische waarde, dat wil
zeggen dat bijvoorbeeld een b een b, een o een o blijft beteekenen enz.
Maar de letters worden achtereenvolgens verplaatst volgens de open of
de gesloten vakken van een rooster, die op de dépêche gelegd, slechts
die letters laat ontwaren, welke gelezen moeten worden, terwijl anderen
bedekt en dus onzichtbaar blijven.

Dat roostersysteem, vroeger veel in zwang, was zeer gebrekkig, maar is
sedert veel verbeterd door den kolonel Fleissner. Het is nu nog de
allerbeste manier en de veiligste ook, wanneer het geldt een
onoplosbaar geheimschrift te erlangen. Bij alle andere stelsels, hetzij
met een onveranderlijken grondslag of met enkelen sleutel, waarbij
iedere letter van het alphabet steeds door een en hetzelfde teeken
voorgesteld wordt,—hetzij met veranderlijken grondslag of met dubbelen
sleutel, waarbij men bij iedere letter als het ware van alphabet
verandert, is de veiligheid niet volkomen. Verscheidene lieden toch,
die zich op het ontraadselen van geheimschrift toeleggen, zijn in staat
wonderen bij die soort van nasporingen te verrichten, hetzij door eene
berekening van waarschijnlijkheden, hetzij door een ijverigen arbeid
van tasten en beproeven. Slechts door zich te gronden op de letters,
die het meest voorkomen in zulk een geheimschrift—als de e in de
Fransche, Engelsche, Duitsche en Nederlandsche, de o in de Spaansche,
de a in de Russische, de e en i in de Italiaansche talen—geraken zij er
toe de letters van den tekst uit het geheimschrift hare ware beteekenis
in den verklaarden tekst weer te geven. Er bestaan dan ook weinig
dépêches, volgens die stelsels vervaardigd, die aan de scherpzinnige
gevolgtrekkingen van die naspoorders ontsnappen.

Het schijnt dus dat de roosters of de sleutelwoordenboeken—dat wil
zeggen diegene, waarin zekere vaak gebruikelijke woorden, geheele
volzinnen beteekenende, door getallen aangegeven zijn—de meest volkomen
waarborgen moeten geven van onoplosbaarheid. Maar die beide stelsels
hebben eene ernstige schaduwzijde: zij vereischen eene volkomene
geheimhouding, of beter, zij vorderen de noodzakelijkheid van nimmer de
toestellen of boeken, die dienen om hen te vormen, in handen van
oningewijden te laten vallen. Want inderdaad, is het zonder dien
rooster of zonder dat woordenboek onmogelijk die dépêches te lezen, zoo
is dat daarentegen gemakkelijk voor hen in wier handen die rooster of
dat woordenboek zich bevindt.

Het was dus door middel van een rooster, dat wil zeggen een vierkant
van bordpapier, schaakvormig in ruiten verdeeld, waarvan sommige vakken
weggeknipt waren, dat de brieven, tusschen graaf Sandorf en zijne
partijgangers gewisseld, opgelost werden. Maar uit overmaat van
voorzorg werden alle stukken, na gelezen te zijn, van weerszijden
verbrand en vernietigd. Gebeurde het dus dat die rooster, dien hij en
zijn vrienden gebruikten, verloren geraakte of gestolen werd, dan kon
daaruit geen nadeel voortvloeien. Er zou dan nimmer eenig spoor van dat
komplot overblijven, waarin de edelste heeren, de aanzienlijkste
magnaten van Hongarije, gemeenschappelijk verbonden met de voornaamste
vertegenwoordigers der burgerij en van het volk, betrokken waren en hun
hoofd waagden.

Juist had Ladislas Zathmar de laatst ontvangen berichten verbrand, toen
iemand bescheiden op de deur van het vertrek klopte.

Het was Borik, die graaf Mathias Sandorf aanmeldde, welk zoo even te
voet van het naburige station aangekomen was.

Ladislas Zathmar trad dadelijk op hem toe.

„Uwe reis, Mathias?....” vroeg hij met de haast van iemand die vóór
alles gerust gesteld wil zijn.

„Is volkomen geslaagd, Zathmar,” antwoordde graaf Sandorf. „Ik kan niet
twijfelen aan de gevoelens onzer vrienden in Transsylvanië en hunne
medewerking is ons thans verzekerd.”

„Hebt gij hen dat bericht, hetwelk ons drie dagen geleden van Pest
toegezonden werd, medegedeeld?” vroeg Stephanus Bathory, voor wien
Sandorf groote vriendschap koesterde.

„Ja, Stephanus,” antwoordde Mathias Sandorf, „ja, zij zijn
gewaarschuwd. Ook zijn zij gereed! Zij zullen op het eerste sein
opstaan. In twee uren zullen wij meester van Buda en van Pest zijn, in
een halven dag van de voornaamste comitaten aan deze en gene zijde van
de Theiss, en in een geheelen dag van Transsylvanië en van het
gouvernement der Militaire Grenzen. En dan zullen acht millioen
Hongaren hunne onafhankelijkheid herwonnen hebben!”

„En de rijksraad?”

„Onze partijgenooten hebben er de meerderheid in,” antwoordde Mathias
Sandorf. „Zij zullen dadelijk het nieuwe gouvernement samenstellen,
hetwelk de teugels van het bestuur in handen moet nemen. Alles zal
regelmatig en gemakkelijk gaan, daar de comitaten, wat hunne
administratie betreft, nauwelijks van de Kroon van Oostenrijk
afhankelijk zijn en dat hunne hoofden hunne eigene politie hebben.”

„Maar de raad van het Vice-Koningschap van het rijk, die door den prins
palatijn te Buda voorgezeten wordt?....” vroeg Ladislas Zathmar.

„De palatijn en de raad zullen onmiddellijk bij het uitbreken der
beweging in de onmogelijkheid gesteld worden om te handelen....”

„En ook in de onmogelijkheid om met de kanselarij van Hongarije te
Weenen te correspondeeren?”

„Ja, alle onze maatregelen zijn zoodanig getroffen, dat de eenparigheid
hunner uitvoering den goeden uitslag waarborgt.”

„Den goeden uitslag?” zei Stephanus Bathory.

„Ja, den goeden uitslag!” antwoordde graaf Sandorf. „In het leger
behooren allen ons, wien ons bloed, dat wil zeggen het Hongaarsche
bloed door de aderen vloeit. Waar is de nakomeling der oude Magyaren,
wiens hart niet klopt bij het zien van de vlag der Rodolphen en der
Corvijnen!”

En Mathias sprak die woorden met al de geestdrift van een vurig
vaderlander uit.

„Maar in afwachting dat dit uur komen zal,” ging hij voort, „laat ons
geen enkelen maatregel verzuimen om iedere achterdocht te ontgaan. Laat
ons voorzichtig zijn, wij zullen er slechts te sterker door zijn!—Hebt
gij niets verdachts te Triëst vernomen?”

„Neen,” antwoordde Ladislas Zathmar. „Men heeft hier slechts ooren en
oogen voor de werken, die de Staat te Pola doet uitvoeren en waarvoor
het grootste gedeelte der werklieden aangenomen zijn.”

En werkelijk, sedert een vijftiental jaren had het Oostenrijksch
gouvernement, in het vooruitzicht van Venetië mogelijk te moeten
verliezen—hetgeen inderdaad gebeurd is—het plan opgevat om te Pola, aan
het uiteinde van het Istrische schiereiland, uitgestrekte arsenalen en
eene oorlogshaven te stichten, om dat punt van de Adriatische zee te
kunnen beheerschen. In weerwil van het protest van Triëst, wier
maritieme belangrijkheid daardoor verminderd werd, waren de werken met
koortsachtigen ijver vervolgd geworden. Mathias Sandorf en zijne
vrienden konden dus denken, dat de bewoners van Triëst geneigd zouden
zijn hen te volgen, in geval de afscheidingsbeweging zich tot daar
zoude uitbreiden.

Wat er ook van aan zij, het geheim van die samenzwering ten voordeele
van de Hongaarsche onafhankelijkheid was goed bewaard geworden. Niets
had aanleiding gegeven, dat de politie zou hebben kunnen gissen dat de
voornaamste samenzweerders toen in dat bescheiden huis van de
Acquedottolaan vereenigd waren.

Zoo scheen tot het welslagen van die onderneming alles voorzien te zijn
en had men niets anders te doen dan het juiste oogenblik af te wachten
om handelend te kunnen optreden.

De correspondentie in geheimschrift, tusschen Triëst en de voornaamste
steden van Hongarije en van Transsylvanië, werd al meer zeldzaam en zou
zelfs geheel ophouden, tenzij gewichtige gebeurtenissen voorvielen. De
reisduiven hadden voortaan geene dépêches meer over te brengen, daar de
laatste maatregelen vastgesteld waren. Uit overmaat van voorzichtigheid
dus had men de voorzorg genomen, hun toevluchtsoord op het huis van
Ladislas Zathmar te sluiten.

Er moet hier bijgevoegd worden, dat wanneer het geld de zenuw des
oorlogs is, het dat ook is voor de samenzweringen. Het is van zeer
groot belang, dat het den komplotmakers niet ontbreekt. En bij deze
gelegenheid zou het inderdaad niet ontbreken.

Men weet het, dat al konden graaf Ladislas Zathmar en professor
Stephanus Bathory hun leven voor de onafhankelijkheid van hun vaderland
opofferen, zij evenwel geen vermogen hadden om ten offer te brengen;
want het is den lezer bekend: zij bezaten slechts zeer beperkte
middelen. Maar graaf Mathias Sandorf was rijk, zelfs onmetelijk rijk,
en met zijn leven was hij gereed ook geheel zijn vermogen op het spel
te zetten voor die zaak. Sedert verscheidene maanden dan ook had hij,
door tusschenkomst van zijn intendant Lendeck, groote sommen op zijne
landerijen opgenomen, meer dan twee en een half millioen gulden.


Maar het was noodig dat die som steeds ter zijner beschikking gehouden
werd en dat hij haar ieder oogenblik kon ontvangen. Te dien einde was
zij gedeponeerd geworden bij een bankiershuis te Triëst, waarvan de
goede naam onbesproken, en de soliditeit tegen iedere gebeurlijkheid
bestand was. Dat was het huis Toronthal, waarover Sarcany en Zirone
juist gesproken hadden, terwijl zij op het kerkhof der bovenstad
vertoefden.

Welnu, die buiten alle berekening vallende gebeurtenis, zou de
gewichtigste gevolgen na zich slepen, zooals men zien zal uit den loop
van deze geschiedenis.

Bij de vermelding van dat geld, waarvan een oogenblik sprake was
geweest gedurende hun laatste gesprek, zei graaf Sandorf tot graaf
Zathmar en tot Stephanus Bathory, dat het zijn voornemen was om
eerstdaags een bezoek aan den bankier Silas Toronthal te brengen, om
hem te verwittigen, dat hij het geld binnen den kortst mogelijken tijd
te zijner beschikking te stellen had.

En waarlijk, de gebeurtenissen zouden weldra graaf Sandorf er toe
aanzetten om het van Triëst verwachte signaal te geven, te meer nog nu
hij dien eigen avond meende bespeurd te hebben, dat het huis van graaf
Ladislas Zathmar meer dan gewoonlijk gadegeslagen werd. En dat
verontrustte hem.

Toen graaf Sandorf en Stephanus Bathory tegen tien uur naar buiten
traden, de een om zich naar zijne woning in de Corsia Stadionstraat te
begeven, de andere om naar het hôtel Delòrme weer te keeren, meenden
zij twee mannen te ontwaren, die hen in het donker bespiedden, hen op
eenigen afstand volgden en alle moeite deden om niet gezien te worden.

Mathias Sandorf en zijn metgezel, vast besloten om te weten te komen
wat er gaande was, aarzelden geen oogenblik om op die zoo verdachte
personen toe te treden. Maar toen dezen hen bespeurden, verdwenen zij
bij den hoek van de Sint Antonius-kerk, bij het uiteinde van het groote
kanaal, vóór dat het mogelijk geweest was hen in te halen.








III.

HET BANKIERSHUIS TORONTHAL.


Te Triëst bestaat eigenlijk geen gezelschapsband. Tusschen
verschillende rassen bestaat geene gezelligheid, evenmin als tusschen
verschillende kusten. De Oostenrijksche beambten koesteren de
verwaandheid om te meenen, dat zij de hoogste sport op de
maatschappelijke ladder innemen, welke ook de plaats zij, welke zij in
het administratieve werktuig bekleeden. Over het algemeen zijn dat
voorname lieden, die goed onderwezen en zeer welwillend zijn. Hunne
bezoldiging is evenwel mager en schraal en ver beneden hun
maatschappelijk standpunt, zoodat zij niet wedijveren kunnen met de
handels- of met de finantie-mannen. Deze laatsten zijn genoodzaakt,
daar de bijeenkomsten bij de rijke familiën zeldzaam zijn, maar
zeldzamer nog de officieele vereenigingen, hun toevlucht te nemen tot
weelderigheid buitenshuis—oogenweelderigheid zou men het kunnen
noemen—zooals bij het verschijnen op de straten door de pracht hunner
equipages, of in den schouwburg door den rijkdom der toiletten, door
den overvloed van diamanten, welke hunne dames in de loges van het
Teatro Comunale of van de Armonia tentoonstellen.

Onder al die rijke familiën werd voornamelijk die van den bankier Silas
Toronthal opgemerkt.

Het hoofd van dat bankiershuis, waarvan het crediet zich verre over de
grenzen van het Oostenrijksch-Hongaarsch koninkrijk uitstrekte, was
toen zeven-en-dertig jaren oud. Hij bewoonde met mevrouw Toronthal, die
eenige jaren jonger was dan hij, een prachtig huis in de
Acquedottolaan.

Silas Toronthal ging door voor zeer rijk te zijn, en dat moest hij ook
wezen. Stoutmoedige en zeer gelukkige beursspeculatiën, een breede
grondslag van zaken met de maatschappij van de Oostenrijksche Lloyd en
met andere groote huizen, belangrijke leeningen, waarvan de uitgifte
hem toevertrouwd was, dat alles kon slechts veel geld in zijne kas
gebracht hebben. Vandaar dat hij groote sier gemaakt had, hetgeen wel
het oog op hem deed vallen.

Evenwel was het toch mogelijk, zooals Sarcany tot Zirone gezegd had,
dat de zaken van Silas Toronthal toentertijd eenigermate belemmering
ondervonden, ten minste voor het oogenblik. Dat hij zeven jaren vroeger
den weerslag ondervonden had van de verwarring bij de Bank en op de
beurs teweeg gebracht door den oorlog van Frankrijk en Italië tegen
Oostenrijk, daarna en nog slechts kort geleden, door den veldtocht, die
met de ramp van Sadowa beëindigd werd, dat hij op dat tijdstip zware
verliezen geleden had door de daling der fondsen op de voornaamste
plaatsen van Europa, maar vooral op die van het
Oostenrijksch-Hongaarsch koninkrijk, zooals Weenen, Pest en Triëst, dat
kon niet anders. Toen zou hij, wanneer hij verplicht ware geworden, de
kapitalen, die bij hem in rekening-courant waren gedeponeerd, terug te
betalen, in ernstige ongelegenheid zijn geraakt. Maar dat was niet
geschied en hij had zich voorzeker weer na die crisis hersteld. Maar
wanneer het waar was, wat Sarancy beweerde, had hij gewaagde
speculatiën moeten ondernemen, waardoor de soliditeit van zijn huis op
losse schroeven gesteld zoude zijn.

En inderdaad sedert eenige maanden was Silas Toronthal—zedelijk
althans—veel veranderd. Hoezeer hij de uitingen zijner gevoelens ook in
bedwang had, zoo was zijn uiterlijk toch zijns ondanks gewijzigd.
Kenteekenen begonnen hem te verraden. Hij was niet meer zooals vroeger.
Opmerkers zouden bespeurd hebben, dat hij de menschen niet meer
openlijk in het gelaat durfde aanschouwen, zooals hij vroeger gewoon
was te doen; maar hen van ter zijde aankeek, met half gesloten oogen.
Die beginnende kenmerken waren zelfs aan mevrouw Toronthal niet
ontsnapt, die eene ziekelijke vrouw was zonder eenige geestkracht,
daarenboven zeer onderworpen aan den wil van haren echtgenoot en die
slechts weinig en dan nog zeer oppervlakkig met zijne zaken bekend was.

Nu kon er op gerekend worden, en het moet wel bekend worden, dat
wanneer een ramp zijne bankierszaken bedreigde, Silas Toronthal geen
medelijden van de openbare meening te verwachten had. Dat hij vele
klanten zoowel in de stad als in het rijk had, was waar; maar hij had
weinig vrienden. Het hooge gevoel, dat hij van zijne maatschappelijke
positie koesterde, zijne aangeboren ijdelheid, het voorkomen van
meerderheid, hetwelk hij jegens iedereen en bij alles aannam, dat alles
was niet geschikt om de menschen buiten den kring zijner zaken aan te
trekken. Daarenboven de Triëstenaren hielden hem voor een vreemdeling,
daar hij afkomstig van Ragusa, dus een Dalmaat van geboorte was. Geen
familiebanden bonden hem derhalve aan die stad, waarin hij een
vijftiental jaren geleden gekomen was om er de grondslagen van zijn
vermogen te vestigen.

Zoo was toen de toestand van het huis Toronthal. Hoewel Sarcany te dien
opzichte eenige achterdocht koesterde, zoo bestond er nog niets,
hetgeen veroorloofde het gerucht te beamen, dat de zaken van den rijken
bankier ernstig bedreigd werden. Zijn crediet was evenwel volstrekt
niet aangetast, openlijk althans. Graaf Mathias Sandorf had dan ook
geen oogenblik geaarzeld, na zijne fondsen te gelde gemaakt te hebben,
hem eene zeer aanzienlijke som toe te vertrouwen, eene som die steeds
ter zijner beschikking moest gehouden worden, op voorwaarde, dat vier
en twintig uren te voren gewaarschuwd moest worden, wanneer uitbetaling
verlangd werd.

Misschien zal de lezer zich verwonderen, dat punten van aanraking, ja
dat betrekkingen hadden kunnen ontstaan tusschen dat bankiershuis,
hetwelk onder de meest geachte aangeteekend stond, en een persoon als
Sarcany was. Toch was het zoo, en die betrekking dagteekende reeds van
twee of drie jaren geleden.

Op dat tijdstip had Silas Toronthal zeer belangrijke zaken te
verhandelen gehad met het regentschap Tripoli. Sarcany, die een soort
makelaar in allerhande zaken en zeer ervaren in de kunst van cijferen
was, slaagde er in om als tusschenpersoon in die zaken op te treden,
die—het moet er bij gezegd worden—van zeer verdachten aard waren. Er
waren daarbij transactiën gesloten, die het daglicht niet mochten zien,
omtrent omkoopingen, omtrent twijfelachtige commissieloonen, omtrent
weinig eerlijke heffingen, waarin de Triëster bankier niet in persoon
had willen optreden. In die omstandigheden was Sarcany op den voorgrond
getreden. Hij werd agent bij die knoeierige combinatiën en bewees
daarbij en ook bij andere zaken van denzelfden aard, goede diensten aan
Silas Toronthal. Daaruit werd heel natuurlijk de gelegenheid geboren om
toegang tot het bankiershuis te hebben. Hij had er voet, werd gezegd,
hij had er de hand: ware beter uitgedrukt. En inderdaad, nadat die
smerige zaken afgeloopen waren en hij Tripoli verlaten had, hield
Sarcany niet op eene soort geldafpersing op den Triëster bankier toe te
passen. Niet dat Silas Toronthal geheel en al aan de genade van dien
schoft overgeleverd was. Van die compromitteerende operatiën bestond
geen enkel feitelijk bewijs. Maar de toestand van een bankier is van
teederen aard. Eén enkel woord kan hem benadeelen. En nu wist Sarcany
genoeg, om het geraden te achten, rekening met hem te houden.

En dat deed Silas Toronthal ook. Het kostte hem zelfs belangrijke
sommen, die zoo bijzonder vlug opgemaakt en voornamelijk in kroegen
verspild werden, als dat slechts door een gelukzoeker geschieden kan,
die omtrent de toekomst geene zorgen hoegenaamd koestert. Sarcany werd
eindelijk, nadat hij den bankier tot in Triëst opgezocht had, zoo
lastig, zoo veeleischend, dat het den bankier begon te vervelen en deze
hem eindelijk ieder crediet weigerde. Sarcany dreigde. Silas Toronthal
hield vol. En daarin had hij gelijk, daar die volleerde geldafperser
eindelijk bij zichzelven tot de bekentenis moest komen, dat hij bij
gebrek aan deugdelijke bewijzen, tamelijk ongewapend tegenover den
bankier stond.

Ziedaar de redenen waarom Sarcany en zijn eerlijke makker Zirone zich
sedert eenigen tijd zonder middelen bevonden, en zoodanig zonder geld
waren, dat zij in de onmogelijkheid waren de stad te verlaten om elders
hun geluk te beproeven. Maar men weet ook, dat Silas Toronthal, met het
doel om zich geheel en al van hen te ontdoen, hen eene som gelds als
laatste hulp had toegezonden. Die som zou hen in staat stellen om
Triëst te verlaten en naar Sicilië weer te keeren, waar Zirone
geaffiliëerd was aan een schrikwekkend gezelschap, dat de oostelijke en
de middenprovinciën van dat eiland exploiteerde. De bankier mocht dus
hopen zijn makelaar in Tripolitaansche zaken nimmer weer te zien, en
dat hij nimmermeer van hem zou hooren spreken. Daarbij vergiste hij
zich, wat hem bij andere zaken ook wel eens overkwam.

Het was in den avond van den 18den Mei dat de tweehonderd gulden,
vergezeld van het bekende korte briefje door Silas Toronthal verzonden
en door de twee gelukzoekers in hun logement, alwaar zij verblijf
hielden, ontvangen waren.

Zes dagen later, dus den 24sten van dezelfde maand, belde Sarcany bij
het bankiershuis aan en verzocht om Silas Toronthal te spreken; zijn
aandringen was van zoodanigen aard, dat deze inwilligde hem te
ontvangen.

De bankier was op zijn kantoor, waarvan Sarcany de deur zorgvuldig
sloot, zoodra hij binnengekomen was.

„Gij alweer! En nog hier!” riep Silas Toronthal eerst uit. „Wat komt
gij hier doen? Ik heb u voor de laatste maal eene som geld toegezonden,
die toereikend moet zijn om Triëst te kunnen verlaten. Gij zult
nimmermeer iets van mij krijgen, wat gij mij ook zult willen vertellen
of wat gij ook uitvoeren wilt! Waarom zijt gij niet vertrokken? Ik
waarschuw u, dat ik mijne maatregelen zal nemen om uwe lastige bezoeken
voortaan tegen te gaan!—Wat wilt ge thans van mij?”

Sarcany had dien woordenvloed, waarop hij voorbereid was, koelbloedig
aangehoord. Zijne houding was dezelfde niet meer, welke hij gewoonlijk
aannam, namelijk brutaal en uitdagend, zooals hij bij zijne laatste
bezoeken aan het bankiershuis geweest was.

Hij bleef zichzelven niet alleen geheel en al meester, maar hij bleef
ook ernstig. Hij greep een stoel, zonder dat hij de uitnoodiging
ontvangen had om te gaan zitten; nam plaats en wachtte daarna dat de
booze luim van den bankier zich in luidruchtige verwijtingen lucht
gegeven en uitgeput zoude hebben om hem te antwoorden.

„Welnu, zult ge spreken?” hernam Silas Toronthal, die, na zijn kabinet
eenige malen op en neer geloopen te hebben, op zijn beurt was gaan
zitten, evenwel zonder er in geslaagd te zijn meer bedaard te worden.

„Ik wacht tot gij kalmer zult zijn,” antwoordde Sarcany vreedzaam, „en
ik zal al den tijd wachten, die daartoe noodig zal zijn.”

„Of ik kalm ben of niet, wat kan dat schelen? Voor de laatste maal, wat
wilt gij van mij?”

„Silas Toronthal, ik heb u eene zaak voor te stellen.”

„Eene zaak?”

„Ja.”

„Ik wil over geen zaken spreken met u, ik wil geen zaken met u doen of
daarover onderhandelen!” riep de bankier uit. „Wij hebben niets gemeens
meer met elkander en ik wil dat gij Triëst terstond, heden nog verlaat,
om er nooit terug te komen.”

„Ik denk te vertrekken en Triëst te verlaten,” antwoordde Sarcany,
„maar ik wil niet vertrekken zonder mijne schuld aan uw huis
aangezuiverd te hebben.”

„Uwe schuld?.... Aanzuiveren!.... Gij?.... mij betalen?”

„Ja, u betalen interest, kapitaal, alles, ongerekend een deel in de
winsten van....”

Silas Toronthal trok verachtelijk de schouders op bij dat onverwachte
voorstel, komende van Sarcany.

„De sommen, die ik u voorgeschoten heb, heb ik op mijne verliesrekening
gebracht,” zeide hij. „Ik scheld u die kwijt en heb dus niets van u te
vorderen.”

Sarcany glimlachte.

„Ik ben boven die nietigheden verheven,” ging de bankier voort.

„Maar als het mij belieft uw schuldenaar te blijven?”

„Dat kan slechts gelden, als het mij belieft uw schuldeischer te zijn!”

Bij die woorden keken Silas Toronthal en Sarcany elkander in het
gelaat. Daarop trok deze laatste op zijne beurt de schouders op.

„Volzinnen slechts, niets anders dan volzinnen! Woorden, anders niets,”
hernam Sarcany. „Ik herhaal, dat ik u eene zeer ernstige zaak kom
voorstellen.”

„Even smerig als ernstig, ongetwijfeld?”

„Hé, hé, het zou voor de eerste maal niet zijn, dat gij u tot mij
wendet, om....”

„Sarcany!” riep de bankier uit.

„Neen, niet de eerste maal, dat gij mijne....”

„Woorden, niets dan woorden,” herhaalde Silas Toronthal op zijne beurt.
Hij wist niets anders te zeggen om de brutale uiting, die den anderen
op de lippen lag, te stuiten.

„Hoor naar mij,” zei Sarcany, „ik zal kort zijn.”

„En daar zult ge goed aan doen.”

„Indien hetgeen ik u ga voorstellen, niet van uwe gading zal zijn,
zullen wij er niet meer over spreken en zal ik van hier vertrekken.”

„Van hier of van Triëst?”

„Van hier en van Triëst!”

„Morgen reeds?”

„Heden avond reeds!”

„Spreek dan.”

„Ziehier wat het geldt.” zei Sarcany. „Maar....” voegde hij er bij,
terwijl hij overal rondkeek, „zijt gij er zeker van dat niemand ons
hooren kan?”

„Gij staat er dus op, dat ons onderhoud geheim zal blijven?” antwoordde
de bankier met ietwat spotachtigs in zijne stem.

„Ja, Silas Toronthal, want wij beiden, gij en ik, zullen het leven van
hooge personen in de hand hebben!”

„Gij misschien! Ik, neen!”

„Oordeel er over! Ik ben op het spoor van eene samenzwering. Wat haar
doel is? Dat weet ik nog niet. Maar sedert de partij, die te midden van
de vlakte van Sadowa afgespeeld werd, sedert den slag van Sadowa heeft
ieder niet-Oostenrijker fraai spel tegen Oostenrijk. Nu heb ik wel
redenen om te meenen, dat eene beweging voorbereid wordt, eene beweging
ten voordeele van Hongarije, waaruit wij munt kunnen slaan.”

Silas Toronthal vergenoegde zich deze enkele woorden op spottenden toon
tot antwoord te geven:

„Er valt niets te halen van eene samenzwering.”

„Waarachtig wel! Meer dan waarschijnlijk.”

„Hoe dan?”

„Door haar te verraden.”

„Komaan, laat hooren. Verklaar u nader.”

„Luister dan,” zei Sarcany.

Daarop verhaalde hij, wat er op het oude kerkhof van Triëst gebeurd
was, hoe hij eene reisduif bemachtigd had, de wijze waarop het briefje
in geheimschrift—waarvan hij een afschrift gehouden had—in zijne handen
gevallen was en hoe hij met de woning van hem, voor wien het briefje
bestemd was, bekend was geworden. Hij voegde er bij dat hij en Zirone
de laatste vijf dagen doorgebracht hadden met alles te bespieden, zoo
niet wat binnen dat huis omging, dan toch het uiterlijke en den omtrek
daarvan. Eenige personen, die altijd dezelfde waren, kwamen er steeds
des avonds bijeen en traden niet zonder groote voorzorgen binnen.
Andere duiven waren van daar vertrokken, andere waren weer aangekomen.
De eerste vlogen noordwaarts, de overigen kwamen daar vandaan. De deur
dezer woning werd door een ouden dienstbode bewaakt, die haar ongaarne
ontsloot en steeds de naderenden nauwgezet gadesloeg. Sarcany en zijn
makker hadden zelfs met eene zekere omzichtigheid moeten te werk gaan,
om de aandacht van dien man niet te trekken. En nog vreesden zij, zijne
achterdocht sedert eenige dagen te hebben opgewekt.

Silas Toronthal begon meer aandacht aan het verhaal te wijden, dat
Sarcany hem deed. Hij vroeg zich af, wat er waars kon zijn in dat
alles. Zijn oude makelaar was niet zoo geheel te vertrouwen. Hij vroeg
zich ook af op welke wijze deze meende dat hij zich in de zaak zou
mengen, om er eenig voordeel uit te behalen.

Toen het verhaal uit was en toen Sarcany nogmaals en voor den laatsten
keer verzekerd had, dat het eene samenzwering tegen den Staat betrof en
dat het zeker gewin moest opleveren, wanneer men de geheimen van dat
komplot zoude weten te benuttigen, vergenoegde zich de bankier hem de
navolgende vragen te stellen:

„Waar is dat huis gelegen?”

„In de Acquedottolaan.”

„Nummer?”

„Nummer 89.”

„Aan wien behoort die woning?”

„Aan een Hongaarsch edelman.”

„Een Hongaar?”

„Ja.”

„En die heet?”

„Graaf Ladislas Zathmar.”

„En welke personen bezoeken hem?”

„Het zijn voornamelijk twee.”

„Slechts twee?”

„Ja. Beiden zijn van Hongaarsche afkomst.”

„En de eene heet?”

„De eene is een professor hier ter stede en heet Stephanus Bathory.”

„En de andere?”

„Graaf Mathias Sandorf.”

„Weet gij dat zeker?”

„Ja, zeer zeker.”

Bij dien laatstgenoemden naam was een licht gebaar van verwondering aan
Silas Toronthal ontsnapt, hetgeen Sarcany niet ontging. Wat die drie
namen betreft, die deze laatste genoemd had, het was hem gemakkelijk
gevallen die te weten te komen. Hij was beiden gevolgd, professor
Stephanus Bathory zoowel als graaf Sandorf, den eersten, toen hij naar
zijne woning in de Corsia Stadionstraat wederkeerde, den andere toen
hij zich naar het hôtel Delòrme begaf.

„Gij ziet het, Silas Toronthal,” hernam Sarcany, „dat zijn namen, die
ik geen oogenblik geaarzeld heb u te openbaren. Gij zult daaruit wel
willen ontwaren, dat ik u niet wil bedriegen, of ook maar tegenover u
wil veinzen.”

„Dat alles is wel nevelachtig en onbestemd,” antwoordde de bankier, die
klaarblijkelijk meer van de zaak wenschte te weten, alvorens er op in
te gaan.

„Nevelachtig en onbestemd?” vroeg Sarcany.

„Zeker! Gij hebt eigenlijk niets wat op een daadwerkelijk bewijs
gelijkt.”

„En dit dan?”

„Wat?”

„Dat briefje?”

Daarbij reikte Sarcany het afschrift van het geheimschrift aan Silas
Toronthal over.

„Dat vod?”

De bankier bekeek en onderzocht het niet zonder nieuwsgierigheid, hoe
onverschillig hij de woorden „dat vod” ook had uitgesproken; maar die
geheimzinnige woorden konden geen zin voor hem hebben en er was geen
enkele aanwijzing, dat zij de belangrijkheid bezaten, die Sarcany hen
toeschreef. Wanneer die zaak van zoodanigen aard was om zijne
belangstelling op te wekken, dan was het dat zij graaf Mathias Sandorf
betrof, die een goede klant van zijn huis was en wiens toestand van
schuldeischer jegens hem, hem verontrustte, wanneer deze een dadelijke
uitkeering der fondsen, bij het bankiershuis gestort, vergde.

„Welnu?” vroeg Sarcany, nadat Silas Toronthal het papier had ingekeken.

„Welnu,” antwoordde deze, „mijne meening is, dat de zaak nevelachtig en
onbestemd is en door dat biljet dat al meer en meer wordt.”

„Mij dunkt integendeel, dat zij duidelijk en helder is,” was het
wederantwoord van Sarcany, die zich door de aangenomen houding van den
bankier niet liet uit het veld slaan.

„Hebt gij dat geheimschrift kunnen ontraadselen?”

„Neen, Silas Toronthal, maar....”

„Maar wat?”

„Ik zal het weten te lezen als de tijd daar zal zijn.”

„En hoe?”

„Ik heb mij wel meer met dergelijke evenals ook met andere zaken
beziggehouden,” antwoordde Sarcany, „en ik heb nog al brieven en
stukken, in geheimschrift gesteld, in handen gehad, dat verzeker ik u.
Nu heeft een nauwgezet onderzoek van dit briefje mij helder en klaar
overtuigd, dat de sleutel er van noch op een getal, noch op een vooraf
overeengekomen alphabet berust, die aan ieder der letters eene andere
beduidenis dan hare ware verleent. Ja, in dit biljet is een s een s,
een p een p en een r een r; maar deze letters zijn in eene volgorde
gesteld die niet kan hersteld worden dan door middel van een rooster.”

De lezer weet reeds dat Sarcany zich niet vergiste. Dat was inderdaad
het stelsel hetwelk bij die briefwisseling gebruikt was. Hij weet ook,
dat het daardoor des te moeilijker was, dat geheimschrift te
ontraadselen.

„Ik wil aannemen,” sprak de bankier, „en niet loochenen, dat gij gelijk
hebt; maar zonder dien rooster is het toch onmogelijk dat briefje te
lezen.”

„Inderdaad.”

„En hoe zult gij u dien rooster verschaffen?”

„Dat weet ik nog niet,” antwoordde Sarcany; „maar wees gerust, ik zal
hem mij wel verschaffen.”

„Waarlijk?” vroeg de bankier spottend.

„Ongetwijfeld,” antwoordde de andere ernstig.

„Welnu, Sarcany, als ik in uwe plaats was, dan zou ik mij zoo veel
moeite niet geven.”

„Ik zal er de moeite toe nemen, die noodig is.”

„Waartoe zou dat dienen? Ik zou mij eenvoudig vergenoegen met aan de
politie uwe meeningen en achterdocht mede te deelen en haar dat briefje
overhandigen.”

„Op zijn tijd zal ik dat doen, Silas Toronthal, maar niet op eenvoudige
vooronderstellingen,” antwoordde Sarcany koeltjes. „Wat ik wil trachten
te erlangen, alvorens te spreken, dat zijn daadwerkelijke en derhalve
onbetwistbare bewijzen. Ik heb mij in het hoofd gezet, mij meester van
die samenzwering te maken, ja, meester! meester in de volle beteekenis
van het woord, om er al de voordeelen uit te trekken, die ik u aanbied
samen te deelen. En.... wie weet of het nog niet het voordeeligst zoude
zijn ééne lijn met de samenzweerders te trekken, in plaats van ons
tegen hen te stellen!”

Een zoodanige taal kon Silas Toronthal niet verwonderen. Hij wist,
waartoe Sarcany met zijn schranderen kop, maar met zijn slecht hart, in
staat was. Maar als die man niet aarzelde zich zoo tegenover den
Triëster bankier uit te laten, dan was dat met de wetenschap van zijn
kant, dat men alles aan Silas Toronthal kon voorstellen, daar diens
rekbaar geweten op iedere zaak, hoe schurkachtig ook, inging, wanneer
zij maar grove winsten beloofde. Daarenboven, het kon niet genoeg
herhaald worden, Sarcany kende hem al sedert lang, en hij had
buitendien redenen om te gelooven, dat de toestand van het bankiershuis
sedert eenigen tijd verward en wankelend was. Zou nu de onthulling van
die samenzwering, behendig gebezigd, hem niet kunnen veroorloven zijne
zaken te herstellen? Het was op dergelijke beschouwingen, dat Sarcany
eenigermate rekende.

Van zijn kant poogde Silas Toronthal in dit oogenblik gesloten spel met
zijn vroegeren makelaar in Tripolitaansche zaken te spelen. Dat er eene
kiem van samenzwering tegen het Oostenrijksche gouvernement bestond en
dat Sarcany die op het spoor was, kon hij wel aannemen. Dat huis van
graaf Ladislas Zathmar, waarin de geheime samenkomsten plaats hadden,
die briefwisseling in geheimschrift, de buitensporig groote som geld
bij hem door graaf Sandorf gestort, met aanbeveling haar steeds ter
zijner beschikking te houden, dat alles begon hem zeer verdacht voor te
komen. Sarcany had zeer waarschijnlijk bij die omstandigheden de zaken
juist ingezien. Maar de bankier, er nog meer van wenschende te vernemen
en meer inzicht in het spel van den gelukzoeker wenschende te hebben,
wilde nog niet dadelijk toetreden. Hij vergenoegde zich dan ook zoo
onverschillig mogelijk te antwoorden:

„En daarna, aangenomen dat gij er in slaagt dat geheimschrift te
ontraadselen, waaraan ik twijfel, dan zult gij zien, dat het eenvoudig
particuliere zaken, zaken zonder eenig belang betreft, en waaruit dan
noch voor u noch voor mij eenig voordeel zal zijn te halen.”

„Neen!” riep Sarcany met al het vuur eener vast gevestigde overtuiging
uit. „Neen! Ik ben op het spoor van eene zeer ernstige en zeer
gewichtige samenzwering, die door mannen van hoogen rang en hooge
maatschappelijke positie aangevoerd wordt en ik voeg er bij, Silas
Toronthal, dat gij er evenmin aan twijfelt als ik.”

„Maar wat wilt gij dan eindelijk van mij?” vroeg de bankier, ditmaal
recht op den man af.

Sarcany stond op en antwoordde met zacht fluisterende stem, terwijl hij
den bankier strak in de oogen keek:

„Wat ik van u wil,” en hij legde bijzonderen nadruk op dit laatste
woord. „Ziehier: Ik wil zoo spoedig mogelijk toegang tot het huis van
den graaf Ladislas Zathmar hebben, onverschillig onder welk
voorwendsel, om daarna zijn vertrouwen te winnen. Eenmaal in de plaats
genesteld, waarin mij niemand kent, zal ik dien rooster wel weten
machtig te worden en dat raadselschrift ontcijferen, om er dat gebruik
van te maken, hetwelk het meest met onze belangen zal overeenkomen.”

„Met onze belangen?” herhaalde Silas Toronthal.

„Ja, onze belangen.”

„Waarom zijt gij er zoo op gesteld mij in die zaak te mengen?”

„Omdat zij der moeite waard is, en....”

„Oho!” riep de bankier uit.

„En gij er groote voordeden bij behalen zult!”

„Waarom onderneemt gij die zaak niet alleen?”

„Waarom?”

„Ja, waarom?”

„Wel, omdat ik uwe medewerking noodig heb.”

„Mijne medewerking?”

„Inderdaad.”

„Kom dan toch tot verklaring.”

„Luister. Om mijn doel te bereiken, heb ik tijd noodig; en om te kunnen
wachten, moet ik in de gelegenheid zijn te kunnen leven. Ik heb dus
geld noodig. En dat bezit ik niet meer!”

„Uw crediet bij mij is uitgeput, dat weet ge.”

„Ja; maar....”

„Maar wat? Maak toch voort.”

„Gij kunt mij een ander crediet openen!”

„Wat zal ik daarmee kunnen winnen?”

„Dit: Van die drie mannen, die ik u straks noemde, zijn twee zonder
vermogen, dat zijn graaf Zathmar en professor Bathory; maar de derde is
rijk, buitengewoon rijk zelfs. De goederen, die hij in Transsylvanië
bezit, zijn zeer aanzienlijk. Nu weet gij zeer goed, dat wanneer hij
als samenzweerder gevat en veroordeeld wordt, zijne verbeurd verklaarde
goederen voor het grootste gedeelte hun toegewezen worden, die de
samenzwering ontdekt en aangebracht hebben!.... En dat zullen wij zijn,
ik en gij, Silas Toronthal. Geloof mij, wij zullen eerlijk deelen.”

Sarcany zweeg. De bankier antwoordde niet. Hij overpeinsde hetgeen men
van hem als inzet van die partij eischte. Hij was daarenboven de man
niet, om zich persoonlijk in eene zaak van dien aard bloot te geven.
Maar hij gevoelde dat Sarcany als zijn agent wel mans genoeg was om de
taak van hun beiden op zich te nemen. Wanneer hij mocht besluiten aan
die kuiperij deel te nemen, dan zou hij dezen wel zoodanig door een
contract weten te verbinden, dat hem geheel en al aan zijne genade zou
overleveren, dat hij, hoewel op den achtergrond blijvende, het grootste
deel der winsten zou opstrijken.... Toch aarzelde hij. Maar alles wel
beschouwd, wat waagde hij toch? Hij zou in die verachtelijke daad niet
optreden, hij zou er alleen de winst van genieten, groote winst, die
den toestand van zijn huis geheel zou kunnen herstellen.

„Welnu?....” vroeg Sarcany.

„Gij vraagt mijne beslissing?”

„Ja.”

„Welnu, neen,” antwoordde Silas Toronthal, vooral afgeschrikt door het
denkbeeld zulk een deelgenoot te hebben, of om een beter woord te
bezigen: zoo’n medeplichtige.

„Gij weigert?”

„Ja, ik weiger.... Ik geloof bovendien niet aan den goeden uitslag van
uwe combinatiën!”

„Pas op, Silas Toronthal!” riep Sarcany, zonder zich ditmaal te
bedwingen, op dreigenden toon uit.

„Oppassen, voor wat, alsjeblieft?”

„Ik weet zekere zaken....”

„De deur uit, Sarcany!” antwoordde de bankier.

„Ik zal weten u te noodzaken....”

„De deur uit!”

In dit oogenblik werd licht op de deur van het kantoor getikt. Terwijl
Sarcany zijn gelaat vlug naar den kant van het venster gewend had, was
de deur opengegaan op het „binnen” van den bankier. Een bediende
verscheen en sprak met luider stem:

„Graaf Sandorf verzoekt den heer Silas Toronthal een oogenblik gehoor!”

Daarna ging hij heen.

„Graaf Sandorf?” riep Sarcany uit.

Van den eenen kant kon de bankier niet anders dan zeer verstoord zijn,
dat Sarcany van dat bezoek onderricht werd, en van den anderen kant
begreep hij dat groote moeilijkheden gingen voortvloeien uit die
onverwachte komst van den graaf.

„He! he! wat komt graaf Sandorf hier doen?” vroeg Sarcany op scherp
spotachtigen toon. „Staat gij dus in betrekking met de samenzweerders
van het huis Zathmar. Inderdaad, ik geloof dat ik mij tot een hunner
gewend heb.”

„Zult gij eindelijk heengaan?”

„Neen, Silas Toronthal, ik zal niet heengaan. Ik wil weten wat graaf
Sandorf hier komt doen!”

Toen hij die woorden uitgesproken had, wierp hij zich ijlings in een
kabinet, dat aan het kantoor grensde en welks voorhang achter hem
neerviel.

Silas Toronthal was op het punt om iemand te roepen, teneinde den
indringer te doen wegjagen, toen hij plotseling van gedachte
veranderde.

„Neen,” zei hij, „het is, alles wel beschouwd, waarschijnlijk beter,
dat Sarcany hoore wat hier gesproken zal worden.”

De bankier schelde den bediende en beval hem graaf Sandorf onmiddellijk
binnen te geleiden.

Mathias Sandorf trad het kantoor binnen en beantwoordde geheel
overeenkomstig zijn karakter, de beleefde buigingen van Silas Toronthal
koel. Daarna nam hij in een leuningstoel plaats, dien de bediende
bijgeschoven had.

„Heer graaf,” zei de bankier, „ik mocht op de eer van uw bezoek niet
hopen, daar ik meende dat gij niet te Triëst waart. Maar gij weet het,
in het huis Toronthal zijt gij steeds welkom en uwe tegenwoordigheid
wordt hier hoogst gewaardeerd.”

„Mijnheer,” antwoordde Mathias Sandorf, „ik ben slechts een der meest
bescheidene uwer klanten, daar ik, zooals gij weet, geene zaken drijf.
Toch ben ik u dank schuldig dat gij wel de fondsen, die ik disponibel
had, in deposito hebt willen nemen.”

„Heer graaf, vergeef mij wanneer ik u herinner,” hernam Silas
Toronthal, „dat die fondsen in rekening courant door mij opgenomen
zijn, zoodat gij niet vergeten moogt, dat zij u renten opbrengen.”

„Ik weet het, mijnheer....” antwoordde graaf Mathias Sandorf, „maar ik
herhaal wat ik u destijds zeide, dat ik geene geldbelegging bij uw huis
beoogde, slechts een eenvoudig deposito.”

„Het zij zoo, heer graaf,” hernam Silas Toronthal. „Maar het geld is in
deze tijden duur en het zou niet billijk wezen, wanneer het uwe
improductief bleef liggen. Een finantieele crisis dreigt over het
geheele land zich uit te strekken. De toestanden zijn in het binnenland
zeer moeilijk. De zaken zijn als het ware geheel verlamd. Eenige
bankbreuken van belangrijke huizen hebben het openbaar crediet
geschokt, terwijl er nog andere verwacht worden....”

„Maar uw huis is solied, nietwaar, mijnheer?” vroeg Mathias Sandorf en
vervolgde zonder antwoord daarop af te wachten: „Ik weet uit goede
bron, dat het slechts zeer weinig geleden heeft door de reactie van die
bankbreuken.”

„O, zeer weinig,” antwoordde Silas Toronthal met de grootste kalmte.
„De handel op de Adriatische zee verzekert ons bovendien een stroom van
maritieme zaken, die der huizen van Pest of van Weenen ontvalt, zoodat
de crisis ons slechts weinig gedeerd heeft. Wij zijn dus niet te
beklagen, heer graaf en beklagen ons ook niet.”

„Ik kan niet anders dan u geluk wenschen, mijnheer,” betuigde Mathias
Sandorf. „Ik meen u evenwel te moeten vragen, of tengevolge van die
crisis zich binnenslands geene verwikkelingen voorgedaan hebben?”

Hoewel graaf Sandorf die vraag gesteld had op een toon, alsof hij er
geen het minste belang in stelde, zoo wekte zij toch de aandacht van
Silas Toronthal op, die den graaf dan ook meer nauwkeurig gadesloeg.
Die vraag kon toch inderdaad betrekking hebben op hetgeen hij van
Sarcany vernam.

„Ik weet niets dienaangaande,” antwoordde Silas Toronthal, „en ik heb
niet vernomen dat het Oostenrijksche gouvernement te dien opzichte
eenige vrees koesterde. Zoudt gij, heer graaf, redenen meenen te hebben
om te denken dat aanstaande gebeurtenissen....”

„Volstrekt niet!” viel Mathias Sandorf in; „maar in hooge sferen van
het bankwezen is men soms met zaken bekend, die het publiek eerst later
verneemt. Ziedaar de reden, waarom ik u die vraag stelde, maar uwe
vrijheid onaangetast liet om haar, al naar dat u geraden voorkwam, met
ja of met neen te beantwoorden.”

„Ik heb in dien zin niets vernomen,” hernam Silas Toronthal. „Wees
intusschen verzekerd, heer graaf, dat ik mij niet het recht zou mogen
aanmatigen om met een klant als gij zijt, geheimzinnig of stilzwijgend
te zijn, daar uwe belangen daardoor zouden kunnen lijden!”

„Ik dank u, mijnheer,” antwoordde graaf Sandorf, „en ik meen uwe
gevoelens te kunnen deelen, dat er noch van het binnenland, noch van
het buitenland iets te vreezen is. Ik ga dan ook Triëst weldra verlaten
om in Transsylvanië weer te keeren, waarheen mij dringende zaken
roepen.”

„Zoo, gaat gij heen, heer graaf?” vroeg Silas Toronthal met
levendigheid.

„Ja.... zoo omstreeks over veertien dagen, op zijn laatst.”

„Maar gij komt toch naar Triëst terug?”

„Dat geloof ik niet, mijnheer,” antwoordde graaf Sandorf. „Maar vóórdat
ik vertrek, wenschte ik de geheele comptabiliteit van het kasteel
Artenick, die eenigszins in de war is, in orde te brengen. Ik heb van
mijn intendant tal van nota’s, pachtcedulen, boschcontracten ontvangen,
die ik haast geen tijd heb om na te gaan. Kent gij geen comptabel, of
zoudt gij niet een uwer geëmployeerden kunnen missen, die mij dien
dienst zou willen bewijzen?”

„Niets zal gemakkelijker gaan, heer graaf.”

„Inderdaad?”

„Ja, zeker.”

„Ik zal u wel verplicht wezen.”

„O, de verplichting is aan mijn kant. Wanneer hebt gij dien comptabel
noodig?”

„Zoo gauw mogelijk.”

„En waar moet hij zich aanmelden?”

„Zich aanmelden?”

„Ja, bij wien?”

„Bij mijn vriend graaf Zathmar, wiens huis in de Acquedottolaan nummer
89 gelegen is.”

„Hoe zegt ge.... nummer....?”

„Nummer 89 van de Acquedottolaan.”

„Dat ’s afgesproken.”

„Het zal een werk van een tiental dagen wezen, en ik zal, wanneer die
zaken behoorlijk geregeld zijn, daarna naar het kasteel Artenick kunnen
vertrekken. Ik verzoek u dus om de fondsen, die ik bij u heb staan, ter
mijner beschikking te houden.”

Silas Toronthal kon bij die woorden een gebaar van schrik niet
weerhouden. Gelukkig zag de graaf het niet.

„Op welken dag verlangt gij, dat u die fondsen zullen worden ter hand
gesteld, heer graaf?” vroeg de bankier.

„Op den 8en van de volgende maand.”

„Dan zult gij ze hebben.”

Daarop stond graaf Sandorf op en ging heen terwijl de bankier hem tot
aan de deur van het vertrek begeleidde.

Toen Silas Toronthal in zijn kantoor terugkeerde, vond hij er Sarcany,
die slechts deze woorden sprak:

„Ik moet binnen twee dagen in het huis van graaf Zathmar werkzaam
zijn.”

„Ja, dat moet inderdaad!” antwoordde Silas Toronthal.








IV.

HET GEHEIMSCHRIFT.


Sarcany was inderdaad twee dagen later in het huis van graaf Ladislas
Zathmar geïnstalleerd. Hij was door Silas Toronthal aanbevolen geworden
bij graaf Sandorf, die met de plaatsing van dien man onmiddellijk
genoegen had genomen.

Zoo was de medeplichtigheid van den bankier met zijn agent bij de
kuiperijen, door hem op ’t getouw gezet, behoorlijk tot stand gekomen.
Hun doel was: de ontdekking van een geheim, die het leven van de
hoofden van de samenzwering kon kosten. Het resultaat dat verwacht
werd, zou zijn: dat als prijs hunner aanbrenging een vermogen hun ten
deel viel, voor de helft aan een gelukzoeker, die tot alles in staat
was om zijn zak gevuld te krijgen; voor de andere helft aan een
bankier, die zoover gekomen was, dat hij niet meer aan zijne
verbintenissen kon voldoen.

Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat een verdrag tusschen
Silas Toronthal en Sarcany gesloten was, waarbij de waarschijnlijk
geachte winsten in twee gelijke portiën verdeeld werden. Bovendien zou
Sarcany al het geld ontvangen, benoodigd om met zijn makker Zirone
fatsoenlijk te Triëst te kunnen leven en om zijne onkosten te kunnen
betalen, die zijne bemoeiingen in die zaak vereischen zouden.
Daartegenover had hij als waarborg de copie van het briefje, dat het
geheim der samenzwering bevatte, waaraan hij niet twijfelde, aan den
bankier moeten overgeven.

Men zal misschien geneigd zijn graaf Mathias Sandorf van
onvoorzichtigheid te beschuldigen. En inderdaad, in zulke
omstandigheden een vreemdeling binnen te leiden in dat huis, waarin
zulke gewichtige belangen behandeld werden, in den vooravond van den
dag waarop het sein tot uitbarsting van een komplot ieder oogenblik kon
gegeven worden, kon niet anders dan onvoorzichtig genoemd worden. Maar
het was slechts door de ijzeren noodzakelijkheid, dat de graaf zoo
gehandeld had.

Vooreerst toch had hij er een dringend belang bij, dat zijne personeele
zaken in orde gebracht werden, op een oogenblik dat hij zich in die
gevaarlijke zaak stortte, waarin hij zijn leven, op zijn allerminst
zijne verbanning waagde, wanneer hij bij nietslagen gevangen genomen of
tot de vlucht genoodzaakt zou worden. Van een anderen kant meende hij
door het opnemen van een vreemdeling in het huis van graaf Zathmar,
juist de achterdocht, die mocht gerezen zijn, af te wenden. Hij had
sedert eenige dagen meenen te zien—en de lezer weet dat het juist
is—dat eenige spionnen in de Acquedottolaan rondslopen. Die spionnen
waren niemand anders dan Sarcany en Zirone geweest. Maar de graaf vroeg
zich af, of de politie hem en zijne vrienden gadesloeg en hunne
handelingen nauwgezet naging? Mathias Sandorf moest het gelooven, ja
vreezen. Wanneer de vergaderplaats der samenzweerders, die tot dien dag
voor alle oningewijden hermetisch gesloten was gebleven, achterdocht
opwekte, dan was er geen beter middel om de verdenking op een valsch
spoor te brengen, dan door die afsluiting op te heffen, en het huis
voor een commies te openen, die er zich inderdaad slechts met
comptabiliteits-zaken onledig zou houden. Zou de tegenwoordigheid van
dien commies een gevaar voor graaf Ladislas Zathmar en voor zijne
makkers kunnen daarstellen? Neen, in geen geval. Er werden geene
brieven in geheimschrift tusschen Triëst en de andere steden van het
Hongaarsche koninkrijk gewisseld. Al de papieren, die op de ophanden
zijnde beweging betrekking hadden, waren vernietigd. Er bleef geen
enkel geschreven spoor van de samenzwering over. De maatregelen waren
genomen, daaraan was niets meer te veranderen. Er behoefden geen nieuwe
genomen te worden. Graaf Sandorf had slechts het sein te geven, wanneer
het gunstige oogenblik daar zou zijn. Dus de aanneming van een nieuwen
geëmployeerde in dat huis zou, wanneer het gouvernement achterdocht
koesterde, iedere verdenking verwijderen.

Ja, de redeneering was juist en de voorzorg zou goed genomen moeten
genoemd worden, wanneer die commies niet Sarcany en zijn borg niet
Silas Toronthal geweest waren!

Sarcany, die een meester in dubbelhartigheid was, genoot evenwel de
voordeelen van zijn uiterlijk. Hij had toch een openhartig en
vrijmoedig gelaat, terwijl zijn geheele persoon eenvoudigheid en
trouwhartigheid scheen te kenmerken. Graaf Sandorf en zijne vrienden
werden er door bedrogen en beetgenomen. De jeugdige comptabel betoonde
zich ijverig, dienstvaardig, vriendelijk en uiterst behendig bij het
nazien van die rekeningen en nota’s, die hij moest in het reine
brengen. Niets bovendien zou hem hebben kunnen doen gissen, wanneer hij
het niet geweten had, dat hij zich in tegenwoordigheid van de hoofden
eener samenzwering bevond, die gereed was het Hongaarsche ras tegen het
Duitsche op te zweepen. Mathias Sandorf, Stephanus Bathory en Ladislas
Zathmar schenen zich slechts bij hunne bijeenkomsten met
wetenschappelijke vraagstukken of met kunstkwestiën bezig te houden.
Geen geheime briefwisselingen meer, geen geheimzinnig heen en weer
loopen rondom het huis. Dat alles was uit. Maar Sarcany wist waaraan
zich te houden. De gelegenheid, die hij zocht, moest zich voordoen en
hij wachtte diensvolgens geduldig.

Toen Sarcany het huis van Ladislas Zathmar betrad, had hij slechts ééne
gedachte, namelijk den rooster machtig te worden, die diende om het
geheimschrift te ontcijferen. Nu er evenwel geen dergelijke stukken
meer te Triëst aankwamen, vroeg hij zich af of die rooster niet uit
overmaat van voorzichtigheid kon vernietigd zijn. Dat denkbeeld
verontrustte hem, want het geheele gebouw zijner kuiperijen berustte
daarop, dat hij het briefje door de reisduif aangebracht, en waarvan
hij afschrift genomen had, zou kunnen lezen.

Dus terwijl hij zich onledig hield met de zaken van Mathias Sandorf te
regelen, keek hij rond, nam hij waar, bespiedde hij alles. De toegang
tot het kantoorvertrek, waarin Ladislas Zathmar en zijne makkers te
zamen kwamen, was voor hem niet afgesloten. Hij werkte er zelfs
somtijds geheel alleen in. En dan waren zijne oogen en zijne handen met
geheel iets anders bezig, dan met het onder elkander stellen van
cijfers of met rekeningen uit te pluizen. Hij snuffelde dan in de
papieren, hij opende de laden met een soort haak, dien Zirone hem als
zaakkundige bij dergelijke bedrijven, ter hand had gesteld na dien zelf
gemaakt te hebben. Hij nam toch intusschen zeer goed in acht, dat hij
bij dien arbeid niet door Borik zoude bespeurd worden; want hij
ontveinsde het zich niet, dat hij dezen niet de geringste sympathie
inboezemde.

Gedurende de vijf eerste dagen waren Sarcany’s nasporingen volkomen
vruchteloos. Hij trad iederen morgen dat huis binnen bezield met de
hoop van te zullen slagen; en iederen avond keerde hij naar zijn hôtel
terug met het bewustzijn, een vergeefschen dag doorgebracht te hebben.
Hij begon aan het welslagen zijner onderneming te wanhopen. En
inderdaad, de omwenteling, wanneer het eene samenzwering gold,—en
daaraan twijfelde hij geen oogenblik—kon iederen dag uitbreken, dat wil
zeggen: alvorens hij haar ontdekt en bij gevolg aangebracht had.

„Eerder dan het voordeel van die aanbrenging te verliezen,” zeide
Zirone, „zal het verkieselijk zijn, al is het zonder bewijzen, de
politie te waarschuwen en haar daarbij het afschrift in handen te
spelen.”

„Ja,” antwoordde Sarcany, „dat zal ik doen, als het noodig wordt.”

Het zal wel overbodig zijn te vertellen, dat hij Silas Toronthal op de
hoogte van zijne nasporingen hield, dat hij waarlijk veel moeite had om
diens ongeduld te temperen.

Maar het toeval zou hem te hulp komen. Dat had hem een eerste maal
gediend door hem het geheimzinnig briefje in handen te spelen; het zou
hem andermaal dienen door hem in staat te stellen dat raadselschrift te
ontcijferen.

Men was op het einde van de maand Mei gekomen, en het was ongeveer vier
uren in den namiddag. Sarcany zou volgens gewoonte, tegen vijf uren het
huis van graaf Ladislas Zathmar verlaten. Hij was te meer kregelig,
daar hij niet verder gevorderd was dan op den eersten dag dat hij in
dienst van graaf Sandorf trad, om diens comptabiliteit in orde te
brengen, een arbeid dien hij bijna geëindigd had. Wanneer hij daaraan
de laatste hand zou gelegd hebben, dan zou hij ongetwijfeld betaald en
bedankt worden; waardoor hem de gelegenheid ontvallen zou om zich
voortaan in dat huis te kunnen vertoonen.

In dat gegeven oogenblik bevonden zich Ladislas Zathmar en zijne beide
vrienden buitenshuis. Er was niemand in de woning aanwezig dan Borik,
die toen in een zaal op de eerste verdieping bezig was. Sarcany had
volledige vrijheid tot handelen en besloot dan ook om de slaapkamer van
graaf Zathmar binnen te dringen,—waarin hij nog nimmer geweest was—om
daar zijne nasporingen op het nauwkeurigst voort te zetten.

De deur was gesloten, maar met zijn haak slaagde Sarcany haar te
openen, waarna hij binnentrad.

Tusschen de beide vensters, die op de straat uitzagen, stond een
secretair-bureau, waarvan de verjaarde vorm een liefhebber van oude
meubelen verrukt zoude hebben. Het schuifblad van den cilinder was
neergeslagen, zoodat van de innerlijke inrichting niets kon bespeurd
worden.

Dat was wel de eerste maal, dat het Sarcany vergund was om dit
meubelstuk te onderzoeken en hij was er de man niet naar, om die
gelegenheid te laten ontsnappen, om de verschillende laden er van te
kunnen doorsnuffelen, hetgeen hij met zijn haak ten uitvoer bracht,
zonder dat daarvan eenig spoor op het slot zichtbaar was.

In de vierde lade, die Sarcany doorzocht, vond hij onder een pak
papieren, die voor hem waardeloos waren, een soort kaart, die
onregelmatig van vierkante gaten voorzien was. Die kaart boeide
dadelijk zijne aandacht.

„De rooster!” zei hij tot zichzelven.

Hij vergiste zich waarlijk niet.

De eerste gedachte, die hem inviel, was om die kaart mede te nemen.
Maar na eenig beraad zei hij tot zichzelven, dat het verdwijnen van
dien rooster achterdocht kon opwekken, wanneer graaf Ladislas Zathmar
dit bespeurde.

„Kom,” sprak hij, „ik heb wel afschrift van het briefje genomen, waarom
zou ik dien rooster niet kunnen namaken? Dan kunnen Toronthal en ik de
dépêche geheel op ons gemak lezen.”

Die rooster was eenvoudig een vierkant van bordpapier van zes
centimeters lang en even zoo breed, die in zes en dertig gelijke ruiten
verdeeld was, welke ieder een vierkante centimeter groot waren. Van die
zes en dertig ruiten of vakken, die op zes horizontale en zes verticale
rijen geplaatst waren, evenals die van een tafel van Pythagoras, welke
voor zes cijfers ingericht zoude zijn, waren zeven en twintig vol en
negen leeg—dat wil zeggen, dat ter plaatse van die negen vakken de
kaart op negen plaatsen uitgeknipt was.

Waarvan Sarcany zich het eerst moest vergewissen, dat was eerstens: van
de nauwkeurige oppervlakte van dat blad bordpapier of rooster en
tweedens van de juiste plaatsing daarop van de negen ledige vakken.

De oppervlakte bracht hij over, door met een potlood den omtrek op een
vel wit papier na te trekken, waarbij hij zorg droeg op de plaat de
plek te merken, waar een kruisje met inkt gemaakt was, hetgeen den
bovenkant van den rooster scheen aan te duiden.

De plaats der negen vakken bracht hij over door het papier, waarop hij
den omtrek nageteekend had, op de gewilde plekken, die zichtbaar waren,
door te prikken. Dat waren op de eerste rij drie ledige plekken, die de
vakken 2, 4 en 6 lieten ontwaren; op de tweede rij een ledige plek, die
vak 5 innam; op de derde rij een ledige plek die vak 3 innam; op de
vierde rij twee ledige plekken, die de vakken 2 en 5 innamen; op de
vijfde rij een ledige plek, die vak 6 innam; en eindelijk op de zesde
of laatste rij een ledige plek, die vak 4 liet zien.

Ziehier bovendien dien rooster, in natuurlijke grootte, waarvan Sarcany
en zijn medeplichtige, de bankier Silas Toronthal, een zoo misdadig
gebruik zouden maken. In dezen afdruk stellen de witte vakken de
uitgeknipte en de zwarte de gevulde vakken voor. Dat is duidelijk,
nietwaar?

Eenige minuten waren voor Sarcany voldoende om het volgende figuur te
verkrijgen.

                            +
                +---+---+---+---+---+---+
                |###|   |###|   |###|   |
                +---+---+---+---+---+---+
                |###|###|###|###|   |###|
                +---+---+---+---+---+---+
                |###|###|   |###|###|###|
                +---+---+---+---+---+---+
                |###|   |###|###|   |###|
                +---+---+---+---+---+---+
                |###|###|###|###|###|   |
                +---+---+---+---+---+---+
                |###|###|###|   |###|###|
                +---+---+---+---+---+---+


Hij twijfelde er niet aan, dat met behulp van dien rooster, dien hij
gemakkelijk uit een stuk bordpapier, dat hij uitknippen zou,
vervaardigen kon, het hem zou gelukken nu het afschrift van het
briefje, dat hij in handen van Silas Toronthal achtergelaten had, te
ontraadselen. Hij plaatste dus den rooster weer in de lade onder de
papieren, die hem bedekt hadden, en verliet daarna de slaapkamer van
Ladislas Zathmar en vervolgens het huis. Hij had haast om in zijn hôtel
weer te keeren.

Zirone zag hem een kwartieruur later hunne gemeenschappelijke kamer met
zulk een zegevierend uiterlijk binnenstappen, dat hij niet nalaten kon
luidkeels uit te roepen:

„Wat is er toch aan de hand, kameraad? Neem je in acht! Gij weet meer
behendig een verdriet dan wel een vreugde te bemantelen, en men
verraadt zich zelven even zoo goed door zich over te geven aan....”

„Schei uit met je gezeur, Zirone,” antwoordde Sarcany, „en aan het werk
zonder eene minuut verloren te laten gaan.”

„Vóór ons avondmaal nog?”

„Ja!”

Zirone zuchtte, maar Sarcany stoorde zich daaraan niet. Deze nam een
stuk bordpapier van geringe dikte. Hij sneed dat volgens zijne calque,
zoodanig dat hij een vierkant verkreeg, die zuiver de afmeting had van
den rooster en vergat daarbij niet het kruisje bij den bovenrand te
plaatsen. Daarna nam hij eene liniaal en verdeelde zijn vierkant in zes
en dertig vakken allen van gelijke grootte.

Toen werden van die zes en dertig vakken negen gemerkt ter plaatse,
welke zij op de calque innamen. Daarna werden die met de punt van een
pennemes zoodanig uitgesneden, dat zij in hunne ontstane ledige plekken
de letters of teekens lieten bespeuren van het een of andere briefje of
stuk, waarop de zoo verkregen rooster neergelegd werd.

Zirone stond voor Sarcany en keek met groote verwonderde oogen toe,
terwijl hij van nieuwsgierigheid trilde. Hij stelde te meer belang in
dien arbeid, daar hij zeer goed het stelsel van geheimschrift begrepen
had, waarop de onderhavige briefwisseling berustte. Alleen hij bezat
den sleutel niet.

„Het is vernuftig,” zei hij, „uiterst vernuftig en zoo iets kan mij
dienen! Als ik bedenk, dat de waarde van ieder van die vakken een
millioen kan bedragen....”

„En meer!” antwoordde Sarcany.

Toen het werk beëindigd was, stond Sarcany op, na het uitgesneden stuk
bordpapier in zijn brieventasch opgeborgen te hebben.

„Morgen ochtend zal ik zoo vroeg mogelijk bij Toronthal zijn,” zei hij.

„Hij moge oppassen voor zijn kas!”

„Als hij het briefje heeft, dan heb ik den rooster!”

„Dat is waar, maar....”

„Geen maren; dat is ontegenzeggelijk!”

„En ditmaal zal hij wel moeten afschuiven!”

„Ja, dat zal hij moeten!”

„Kunnen wij dus thans avondmalen?”

„Ja, dat kunnen wij.”

„Welnu, aan den gang!”

En Zirone, die steeds eetlust had, deed het heerlijke maal, dat hij met
zorg besteld had, alle eer aan.

Den volgenden morgen, den 1sten Juni, vertoonde Sarcany zich reeds te
acht uren aan het bankiershuis. Hoe vroeg het ook nog was, toch gaf
Silas Toronthal bevel om hem dadelijk bij zich in zijn kabinet toe te
laten.

„Daar is de rooster,” vergenoegde zich Sarcany slechts te zeggen,
terwijl hij het stuk bordpapier overreikte, dat hij te voren
uitgesneden had.

De bankier nam het aan, draaide en keerde het, terwijl hij het hoofd
schudde, hetgeen te kennen moest geven, dat hij het vertrouwen van zijn
deelgenoot niet erg deelde.

„Laten wij maar probeeren!” zei Sarcany.

„Dat kunnen wij altijd doen.”

Silas Toronthal nam het afschrift van het briefje, dat in een der laden
van zijn schrijftafel opgesloten lag, en plaatste het op de tafel.

Dat briefje—de lezer zal zich nog wel herinneren—bevatte achttien
woorden, ieder bestaande uit zes letters, woorden die evenwel volmaakt
onverstaanbaar waren. Het was boven alles waarschijnlijk, dat iedere
letter van de woorden overeen moest komen met de zes ledige of gevulde
vakken, die iedere rij van den rooster vormden. Men kon bijgevolg
vooreerst al vast aannemen, dat de zes eerste woorden van het briefje,
samengesteld uit zes en dertig letters, achtereenvolgens verkregen
waren door middel van die zes en dertig vakken.

Het was inderdaad gemakkelijk in te zien, dat de schikking der ledige
vakken zoo vernuftig bij de vervaardiging van dien rooster uitgedacht
was, dat wanneer men hem vier malen een kwart toer liet keeren, die
ledige vakken opvolgend de plaats der volle innamen zonder ooit
tweemalen dezelfde letter te laten ontwaren.

Men ziet dadelijk in, dat het zoo zijn moet. Bij voorbeeld, wanneer men
bij eene eerste toepassing van den rooster op een stuk wit papier de
cijfers van 1 tot 9 in ieder leeg vak invult, vervolgens den rooster
een kwart omwenteling laat maken en op gelijke wijze handelt en de
getallen van af 10 tot en met 18 invult; daarna een tweede kwart
omwenteling volbrengt en de getallen van af 19 tot en met 27
inschrijft; vervolgens den rooster een derde kwart omwenteling doet
maken en de getallen van af 28 tot en met 36 ter neer te schrijven,
zoodat men eindelijk op het papier de getallen van 1 tot 36 zal
bevinden, in de zes en dertig vakken geplaatst die den rooster vormen.

Sarcany werd dus natuurlijk er toegebracht om de eerste zes woorden van
het briefje te behandelen met de vier opvolgende toepassingen van den
rooster. Hij had daarbij het voornemen om diezelfde bewerking te
herhalen met de twee volgende zes woorden en eindelijk een derde maal
met de laatste zes woorden, hetgeen in het geheel de achttien woorden
zou bedragen, waaruit het geheimschrift bestond.

Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat de hierboven vermelde
redeneeringen door Sarcany tegenover den bankier Silas Toronthal
gehouden werden en dat deze hare volmaakte nauwkeurigheid erkend en
zeer gewaardeerd had.

Zou nu de praktijk de geuite theorie bevestigen? Daarin bestond toch de
geheele belangrijkheid van de bewerking.

Ziehier welke de achttien woorden van het briefje waren. Het zal
voorzeker noodig zijn ze andermaal onder de oogen van den lezer te
brengen:


                   ghfhna    dalant   ltenka
                   aohhzk    aenzse   tsnivi
                   znrijoo   tnpees   seijehe
                   lxosde    soelnl   sglpte
                   veknni    ilarna   lotasa
                   ijareah   nezmtl   rradae


Het kwam er vooreerst op aan, de eerste zes woorden te ontraadselen. Om
daartoe te geraken, schreef Sarcany ze op een vel papier, daarbij zorg
dragende de letters zoodanig van elkander te schrijven, dat ieder
hunner overeenkwam met een der vakken van den rooster.

Dat gaf de volgende uitkomst:


                    g    h   f   h    n   a
                    a    o   h   h    z   k
                    z    n   r   ij   o   o
                    l    x   o   s    d   e
                    v    e   k   n    n   i
                    ij   a   r   e    a   h


Daarna werd de rooster zoodanig op dat samenstel geplaatst, dat de
zijde met het kruisje gemerkt bovenaan stond. Toen lieten de leege
vakken de volgende negen letters zien, terwijl de zeven en twintig
anderen door de volle vakken van het bordpapier bedekt bleven. Zoo


                                +
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###| h |###| h |###| a |
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###|###|###| z |###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###| r |###|###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###| x |###|###| d |###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###|###|###|###| i |
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###|###| e |###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+


Sarcany liet daarna den rooster een kwart omwenteling volbrengen van de
linker- naar de rechterzijde, zoodanig dat de bovenkant ditmaal de
rechterkant werd. Bij die tweede toepassing waren het de navolgende
letters, die in de ledige vakken te voorschijn traden:


                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###|###|###|###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###| h |###|###| k |
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###|###|ij |###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+ +
                    | l |###|###|###|###| e |
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###| k |###| n |###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###| a |###|###|###| h |
                    +---+---+---+---+---+---+


Bij de derde toepassing werden de navolgende letters zichtbaar, die
evenals de vorigen net zorg opgeteekend werden:


                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###| f |###|###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    | a |###|###|###|###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###| n |###|###| o |###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###|###| s |###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###| e |###|###|###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |ij |###| r |###| a |###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                                +

Wat Silas Toronthal en ook Sarcany al dadelijk uitermate verbaasd had,
was dat de woorden, zooals zij zich achtereenvolgens vormden, geen zin
hadden. Zij hadden verwacht hen vloeiend te hebben kunnen lezen, dewijl
zij door de opeenvolgende toepassingen van den rooster verkregen waren,
en toch waren die woorden even raadselachtig als die van het
geheimzinnige briefje. Zou dat lorrige vod onoplosbaar blijven?

De vierde toepassing van den rooster leverde het navolgende resultaat
op:

                    +---+---+---+---+---+---+
                    | g |###|###|###| n |###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###| o |###| h |###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    | z |###|###|###|###| o |
                  + +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###| o |###|###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    | v |###|###| n |###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+
                    |###|###|###|###|###|###|
                    +---+---+---+---+---+---+


Ook dat was even duister, even raadselachtig.

En waarlijk, de vier woorden, die verkregen waren door de vier
verschillende toepassingen van den rooster, waren de navolgende:


                          hhazrxdie,
                          hkijleknah,
                          fanoseijra,
                          gnohroovn,


waaruit volstrekt niets te maken was.

Sarcany kon zijn toorn niet verbergen, door die teleurstelling
teweeggebracht. De bankier vergenoegde zich met het hoofd te schudden
en niet zonder spotternij te zeggen:

„Misschien is het die rooster niet, welken de samenzweerders bij hunne
briefwisseling gebruikt hebben!”

Die bemerking deed Sarcany opspringen.

„Laat mij voortgaan!” riep hij uit.

„Ga voort!” antwoordde Silas Toronthal.

Toen het Sarcany gelukt was de zenuwachtige beweging, die hem bevangen
had, te boven te komen en te bedwingen, hervatte hij de bewerking met
de volgende zes woorden, die de tweede kolom van het briefje vormden.
Vier malen paste hij den rooster op de woorden toe, door hem telkenmale
een kwart omwenteling te laten maken, en verkreeg daardoor die
verzameling van letters, die ook volstrekt geen zin hadden:


                           aatsponam,
                           neeslanel,
                           lanelluzt,
                           dneztseir.


Sarcany wierp ditmaal den rooster verwoed op tafel en vloekte als een
koopvaardijmatroos.

Als zonderlinge tegenstelling had Silas Toronthal zijne koelbloedigheid
geheel en al bewaard. Hij bestudeerde die zoo verkregen woorden sedert
het begin der roosterbewerking en bleef stil peinzend zitten.

„Naar den drommel dien rooster en zij die er gebruik van maken!” riep
Sarcany uit, terwijl hij van zijn stoel opvloog.

„Hoe dwaas!” zei Silas Toronthal.

„Dwaas?” vroeg Sarcany verwoed.

„Ga weer zitten,” zei de bankier kalm.

„Gaan zitten?....”

„Ja, ga zitten en ga voort!”

Sarcany keek Silas Toronthal aan. Daarna hernam hij plaats en greep
weer den rooster, om hem op de zes laatste woorden van het briefje toe
te passen. Maar hij deed dat geheel werktuigelijk als iemand, die geen
bewustzijn heeft van hetgeen hij verricht.

Ziehier de woorden, die door die vier laatste toepassingen van den
rooster verkregen werden:


                          tnavijgtad,
                          niesetsre,
                          etehporaa,
                          lksisella.


Maar die vier laatste woorden beteekenden evenmin iets als de vorige
acht.

Sarcany was uitermate verwoed. Hij greep het vel papier, waarop die
zotklinkende woorden geschreven stonden en die door den rooster
achtereenvolgens te voorschijn waren gebracht, om het te verscheuren.

Silas Toronthal weerhield hem.

„Kalmte,” zei hij.

„Och,” riep Sarcany uit, „wat is er uit te voeren met dat prul?”

„Schrijf eens al die woorden aan elkander gehecht ter neer,” antwoordde
de bankier bedaard.

„Waarom?”

„Om te zien.”

Sarcany gehoorzaamde en hij kreeg de aaneenschakeling van de navolgende
letters:

h h a z r x d i e h k ij l e k n a h f a n o s e ij r a g n o h r o o v
n a a t s p o n a m n e e s l a n e l l a n e l l u z t d n e z t s e i
r t n a v ij g t a d n i e s e t s r e e t e h p o r a a l k s i s e l
l a.

Nauwelijks waren die letters ter neer geschreven, of Silas Toronthal
rukte het papier onder de handen van Sarcany weg. Hij bekeek het en
stiet een kreet uit. Hij was het thans, die op zijne beurt de kalmte
verloor.

Sarcany vroeg zich waarachtig af of de bankier niet plotseling
krankzinnig was geworden.

„Man, lees dan toch!” riep Silas Toronthal uit, terwijl hij het papier
aan Sarcany overreikte. „Lees dan toch!”

„Lezen?”

„Ja, lezen!”

„Maar wat dan?”

„Wel, ziet gij dan niet, dat de correspondenten van graaf Mathias
Sandorf, alvorens hunne woorden met behulp van den rooster saam te
stellen, den volzin het achterste voor geschreven hebben.”

Sarcany greep ijlings het papier en ziehier wat hij las, toen hij die
letters, met de laatste te beginnen, ontraadselde.


    „Alles is klaar. Op het eerste sein dat gij van Triëst
    zendt, zullen allen als een man opstaan voor Hongarijes
    onafhankelijkheid. X r z a h h.”


„En die laatste zes letters?” riep hij uit.

„Dat is eene vooraf overeengekomen onderteekening,” antwoordde Silas
Toronthal.

„Nu hebben wij hen te pakken!....”

„Maar dat kan de politie nog niet zeggen.”

„Dat’s mijne zaak.”

„Zoo?”

„Ja!”

„Maar gij zult zoo geheimzinnig mogelijk te werk gaan?”

„Dat’s mijne zaak,” herhaalde Sarcany voor den tweeden keer. „De
gouverneur van Triëst alleen zal de namen der twee eerlijke
vaderlandslievende mannen vernemen, die eene samenzwering tegen
Oostenrijk in hare geboorte gesmoord zullen hebben!”

Terwijl hij zoo sprak, liet die ellendeling door toon en gebaar
genoegzaam de bijtende scherts ontwaren, die hem bij het uitbrengen
dier woorden bezielde.

„Dan zal ik mij dus met niets te bemoeien hebben?” vroeg de bankier
koel.

„Met niets anders,” antwoordde Sarcany, „dan met het opstrijken van de
helft der winsten in die zaak.”

„Wanneer?”

„Hoe, wanneer?”

„Wanneer die verdeeling van winsten?”

„Wel wanneer onder de bijl drie hoofden gevallen zullen zijn, die ons
ieder meer dan een millioen zullen opbrengen.”

Silas Toronthal en Sarcany scheidden. Als zij voordeel wilden trekken
uit het geheim, hetwelk het toeval hen in handen gespeeld had, door de
samenzweerders te verraden vóórdat de omwenteling uitgebarsten was, dan
moesten zij zich haasten.

Sarcany evenwel ging, zooals hij gewoon was te doen, naar de woning van
Ladislas Zathmar terug. Hij had zijn comptabiliteits-arbeid hervat en
was daarmede bijna ten einde. Graaf Sandorf zelf zeide hem, terwijl hij
hem voor zijne betoonde vlijt bedankte, dat hij over acht dagen zijne
diensten niet meer noodig had.

Volgens Sarcany’s opvatting beduidde dat klaarblijkelijk, dat het sein,
hetwelk van Triëst verwacht werd, op dat tijdstip aan de voornaamste
steden van Hongarije zou gegeven worden.

Sarcany ging dus voort om alles, wat in het huis van graaf Ladislas
Zathmar voorviel, ten nauwkeurigste waar te nemen, zonder evenwel de
geringste achterdocht op te wekken. Hij was daarenboven gebleken zoo
vernuftig, zoo met de vrijzinnige denkbeelden ingenomen te zijn, hij
had een zoo onbewimpelden afkeer aan den dag gelegd, dien hij voor het
Duitsche ras koesterde, in één woord: hij had zijne komedie zoo goed
gespeeld, dat graaf Sandorf het voornemen had opgevat hem later,
wanneer de omwenteling Hongarije vrij zou hebben gemaakt, aan zich te
verbinden. Tot zelfs Borik was door hem gewonnen en had de
vooringenomenheid afgelegd, die hij eerst voor dien jongman gekoesterd
had.

Sarcany was dus zijn doel nabij.

Graaf Sandorf was met zijne twee vrienden overeengekomen, dat het sein
tot den opstand op den 8sten Juni zou gegeven worden, en die dag was
daar.

Maar toen was ook het aanbrengingsplan volbracht.

Dien avond overrompelde de politie van Triëst plotseling het huis van
graaf Ladislas Zathmar. Tegenstand bieden was onmogelijk. Graaf Mathias
Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en professor Bathory, Sarcany zelfs,
die geen enkel woord van protest liet hooren, en Borik werden gevangen
genomen, zonder dat iemand iets van het bevel tot inhechtenisneming
vernomen had.








V.

VOOR, GEDURENDE EN NA DE TERECHTZITTING.


Istrië, dat door de tractaten van 1815 aan het
Oostenrijksch-Hongaarsche koninkrijk toegevoegd is geworden, is een
driehoekig schiereiland, welks landengte het grondvlak over de grootste
breedte van dien driehoek vormt. Dat schiereiland strekt zich van de
golf van Triëst af tot de golf van Quarnero uit, en worden langs die
kust vrij talrijke havenplaatsen aangetroffen. Onder deze kan als de
voornaamste opgesomd worden, de haven van Pola, die aan de Zuiderpunt
van bedoeld schiereiland gelegen is.

Die provincie Istrië, vooral wat hare westelijke kusten betreft, is
zeer Italiaansch, zelfs Venetiaansch gebleven, zoowel door hare
gebruiken en gewoonten, als door hare taal. Het is waar, dat er het
Slavonisch element een soort tegenwicht vormt; maar wat zeker is, dat
is dat het Duitsche element zich er met moeite tusschen die twee rassen
kan handhaven.

Verscheidene belangrijke steden langs de kust of in het binnenland
gelegen, schenken leven aan die streek, die door de wateren der
Adriatische Zee bespoeld wordt. Zoo als daar zijn Capo d’Istria en
Pirano, welker bevolking bijna uitsluitend de groote
zoutaanmaakbeddingen bewerkt, die aan de monding der Risano en der
Corna Lunga gelegen zijn; verder Parenzo, de residentieplaats van de
vertegenwoordiging van Istrië en van den bisschop; nog verder Rovigno,
hetwelk zijne rijkdommen uit zijne olijfaanplantingen trekt; eindelijk
Pola, waar de toeristen de prachtige monumenten van Romeinschen
oorsprong gaan zien en die bestemd is de meest belangrijke
oorlogshavenplaats van geheel de Adriatische zee te worden.

Maar geen dezer steden heeft het recht de hoofdplaats van Istrië
genoemd te worden. Het is eigenlijk Pisino, dat in het midden van den
bedoelden driehoek gelegen is, dat dien naam draagt, en het was
daarheen dat de gevangenen na hunne geheime inhechtenisneming gebracht
werden zonder dat zij er iets van wisten.

Voor de deur van het huis van graaf Ladislas Zathmar stond een
postrijtuig te wachten. Alle vier stegen in en twee Oostenrijksche
maréchaussées—van die lieden welke behoorlijk voor de veiligheid in de
Istrische velden zorgen—namen bij hen plaats. Het was hun dus niet
geraden om gedurende de geheele reis een enkel woord te wisselen, dat
gevaarlijk kon zijn; of eenige overeenkomst van gemeenschappelijk
handelen te bespreken, betreffende hun verschijnen voor den rechter.

Eene bedekking van twaalf maréchaussées te paard, die onder de bevelen
van een luitenant stonden, reed voor, achter en bij de portieren van
het rijtuig, dat tien minuten later de stad verlaten had. Wat Borik
betreft, die was dadelijk naar de gevangenis van Triëst gebracht
geworden en daar in eene cel, afgezonderd van een ieder opgesloten.

Waar bracht men de gevangenen heen? In welke vesting zou het
Oostenrijksche gouvernement hen opsluiten, daar het kasteel van Triëst
daartoe niet genoegzaam scheen? Dat was wel belangrijk voor graaf
Sandorf en zijne vrienden; maar dat kregen zij niet te weten, welke
moeite zij daartoe ook aanwendden.

De nacht was donker. Ternauwernood konden de lantaarns van het rijtuig
den weg verlichten tot bij de eerste rij der ruiters van de bedekking.
Men reed snel vooruit. Mathias Sandorf, Stephanus Bathory en Ladislas
Zathmar hielden zich stil en zwijgend in hunne hoeken. Ook Sarcany
poogde dat stilzwijgen niet te verbreken, noch om tegen zijne
inhechtenisneming te protesteeren, noch om te vragen, waarom deze
geschied was.

Na Triëst verlaten te hebben, veranderde het postrijtuig zoodanig van
richting, dat het in schuinsche strekking naar de zeekust teruggevoerd
werd. Graaf Sandorf kon toch te midden van het leven, door de hoeven
der paarden, door de wielen van het rijtuig, door het geklikklak der
sabels veroorzaakt, in de verte het gedruisch van de branding op de
rotsen van het strand vernemen. Eenige lichten schitterden gedurende
enkele oogenblikken in den nacht, maar verdwenen weer dadelijk. Het was
een klein vlek, Muggia genaamd, hetwelk het postrijtuig doorgereden had
zonder halt te houden. Daarna meende graaf Sandorf dat hun weg weer
landwaarts in voerde.

Te elf uur in den avond, stond het rijtuig stil om te verspannen. Er
was niets anders te zien dan eene soort hoeve, waar de paarden
wachtten, geheel en al gereed om aangespannen te worden. Het was de
gewone pleisterplaats voor de postrijtuigen niet. Men had vermeden, die
van Capo d’Istria aan te doen.

De bedekking reed weer vooruit. Het rijtuig volgde thans een weg, die
tusschen wijngaarden door liep, wiens slingerloten zich aan de takken
der moerbeziënboomen als festoenen vasthechtten. Men bleef steeds in de
vlakte, hetgeen veroorloofde zeer snel te rijden. De duisternis was des
te zwarter, daar verscheidene dikke wolken, door een stevigen
zuidwesten wind voortgejaagd, het geheele uitspansel innamen en
bedekten. Hoewel de glasramen der portieren van tijd tot tijd
neergelaten werden om de lucht in het rijtuig eenigszins te
ververschen,—want de zomernachten zijn zoel in Istrië—zoo was het toch
onmogelijk iets te kunnen onderscheiden, zelfs binnen zeer beperkten
straal.

Welke aandacht graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en
Stephanus Bathory ook inspanden om zich de geringste aanwijzingen, die
zich onderweg voordeden op te teekenen, zooals de richting van den
wind, den verloopen tijd sedert hun vertrek, zoo gelukte het hun toch
niet te weten in welke richting het postrijtuig reed. Men wilde
ongetwijfeld dat het gerechtelijk onderzoek in deze zaak in het
grootste geheim en op eene plaats die onbekend voor het volk moest
blijven, zou geschieden.

Tegen twee uren in den morgen verspande men voor den tweeden keer.
Evenals bij de eerste verspanning duurde zij ternauwernood vijf
minuten.

Graaf Sandorf meende in het donker eenige huizen te bespeuren, die een
groepje aan het uiteinde van een weg vormden en bijgevolg de uiterste
huizen van een voorstad konden zijn.

Dat was Baja, de hoofdplaats van het district van dien naam, welke op
ongeveer een twintigtal mijlen van Muggia gelegen is.

Zoodra de versche paarden aangespannen waren, fluisterde de luitenant
der maréchaussées den postiljon iets in het oor, waarop het postrijtuig
in galop vertrok.

Tegen half vier zou de dag aanbreken. De gevangenen zouden een uur
later, door de opkomende zon, zich eenigermate rekenschap hebben kunnen
geven van de hoofdrichting, die zij tot nu toe gevolgd hadden. Zij
zouden ten minste kunnen bepalen of zij noord- of zuid-, oost- of
westwaarts gereden hadden. Maar toen sloten de maréchaussées de
raamkleppen dicht, zoodat het innerlijke van het rijtuig in diepe
duisternis gedompeld was.

Noch graaf Sandorf, noch zijne beide vrienden lieten zich eene enkele
opmerking ontvallen. Er zou toch niet naar geluisterd zijn, dat was
maar al te zeker. Beter was het dus maar volkomen te berusten en te
wachten.

Een of een paar uur later—het zou moeilijk geweest zijn den tijd te
schatten,—hield het rijtuig voor de laatste maal stil en verspande bij
het vlek Visinada.

Alles wat men van dat punt af kon waarnemen, was dat de weg zeer
moeilijk werd. Het geschreeuw van den postiljon, het klappen der zweep,
moedigde de paarden aan, wier hoefijzers op den ongelijken
steenachtigen bodem van die bergachtige landstreek weerklonken. Eenige
heuvels, met kleine bosschen overdekt, die een grijsachtig voorkomen
vertoonden, hadden den gezichtseinder zeer begrensd. De gevangenen
hadden twee of drie maal de tonen eener fluit kunnen vernemen. Dat
waren jeugdige herders, die hunne vreemdsoortige melodieën bliezen,
terwijl zij hunne kudden zwarte geiten hoedden. Maar dat was wel eene
onvoldoende aanduiding van de landstreek, die men doorreed, en men
moest zich tevreden stellen met niets te zien.

Het kon zoo ongeveer negen uur in den morgen geweest zijn, toen het
postrijtuig een geheel anderen gang aannam. Men kon zich daarin niet
vergissen, het rolde toen snel langs eene helling naar beneden, na
eerst het hoogste punt van den weg bereikt te hebben. Die snelheid was
zeer groot, zoodat zelfs de wielen herhaaldelijk geremd moesten worden.

En inderdaad, na eerst in dat geaccidenteerde terrein, hetwelk door den
berg Major beheerscht wordt, gestegen te zijn, daalde de weg schuins
naar beneden, toen hij Pisino naderde. Hoewel die stad nog vrij hoog
boven de oppervlakte der zee verheven is, zoo schijnt zij toch in een
dal begraven te liggen, wanneer men omliggende hoogten in aanmerking
neemt. Lang alvorens haar te bereiken, kan men reeds het torentje
bespeuren, dat boven de groep harer huizen, welke schilderachtig
amphitheatersgewijs gebouwd zijn, uitsteekt.

Pisino is de districtshoofdplaats en telt eene bevolking van ongeveer
vijf en twintig duizend zielen. Zij is nagenoeg in het midden van dat
driehoekig schiereiland gelegen, en de Morlakken, de Slavoniërs van
verschillende stammen, zelfs de Tsiganen wemelen in die stad, vooral
tegen het tijdstip der jaarmarkten, wanneer een aanzienlijke handel
gedreven wordt.

Als oude stad heeft de hoofdplaats van Istrië haar feodaal karakter
behouden. Dat komt vooral in haar versterkt kasteel uit, hetwelk eenige
nieuwere militaire etablissementen, waarin de administratieve bureaux
van het Oostenrijksche Gouvernement gevestigd zijn, beheerscht.

Het was op de binnenplaats van dat kasteel, dat het postrijtuig op den
9den Juni des voormiddags te tien uren ongeveer, na eene reis van ruim
vijftien uren, stilstond. Graaf Sandorf met zijne beide makkers, alsook
Sarcany moesten toen uitstijgen. Eenige oogenblikken later waren zij
ieder afzonderlijk gekerkerd in de gewelfde vertrekken van dat gebouw,
welke zij slechts konden bereiken, na een vijftigtal treden van een
groote trap opgeklommen te zijn.

Het was de geheime opsluiting in hare volle gestrengheid.

Hoewel zij hoegenaamd geene gemeenschap met elkander hadden en zij
derhalve niet van gedachten wisselen konden, zoo hadden Mathias
Sandorf, Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory slechts één denkbeeld,
hetwelk hun brein martelde: Hoe was het geheim der samenzwering ontdekt
geworden?

Was ’t het toeval, dat de politie op het spoor gebracht had?

Maar niets had naar buiten kunnen uitlekken! Geen briefwisseling had
meer plaats tusschen Triëst en de voornaamste steden van Hongarije en
Transsylvanië.

Was er dus verraad in het spel?

Maar wie was dan de verrader?

Nooit was eene vertrouwelijke mededeeling aan wien ook gedaan geworden!

Onmogelijk had eenig papier in de handen van een spion kunnen vallen!

Alle documenten waren steeds vernietigd. En al had men ook het huis in
de Acquedottolaan in alle hoeken en gaten doorzocht, al had men het ook
het onderste boven gekeerd, dan zou men niets verdachts gevonden
hebben!

En dat was zelfs gebeurd. De politieagenten hadden gezocht, gezocht,
maar niets anders gevonden dan den rooster, die door graaf Zathmar niet
vernietigd was, want het kon toch mogelijk zijn, dat hij nog zou moeten
dienen. Ongelukkiglijk zou die rooster als overtuigingsbewijs opgenomen
worden, waarvan het gebruik onmogelijk anders verklaard kon worden, dan
dat hij gebezigd werd voor eene geheime briefwisseling.

De lezer weet, wat de gevangenen nog niet wisten, dat alleen op het
afschrift van het briefje, hetwelk Sarcany in medeplichtigheid met
Silas Toronthal aan den gouverneur van Triëst ter hand gesteld had, na
er eerst de duidelijke beteekenis bijgevoegd te hebben, de
inhechtenisneming geschied was. Dat was evenwel voldoende om daarop
eene beschuldiging van complot tegen de veiligheid van den Staat te
grondvesten. Meer was dus niet noodig om graaf Sandorf en zijne
vrienden voor eene afzonderlijke rechtbank, voor een krijgsraad te
brengen, die de militaire rechtspleging zou toepassen.

Er bestond evenwel een verrader en die was niet verre. Door zich,
zonder een woord te zeggen, in hechtenis te laten nemen, door zich
zelfs te laten veroordeelen, natuurlijk met de nevengedachte om later
wel gratie te verwerven, ontkwam die verrader aan iedere achterdocht.
Dat was Sarcany’s spel en hij speelde die komedie met al den ernst en
de koelbloedigheid die hij bij alles aan den dag legde.

Daarenboven graaf Sandorf, die door dien schurk bedrogen was—en wie ter
wereld zou het niet geweest zijn in zijne plaats?—was besloten om alles
aan te wenden, om hem buiten het geding te houden. Het zou hem niet
moeilijk vallen, zoo dacht hij, te bewijzen, dat Sarcany geen deel aan
de samenzwering genomen had, dat hij slechts een eenvoudig comptabel
was, die eerst kort geleden toegang tot het huis van Ladislas Zathmar
verkregen had en slechts belast was geweest met de personeele zaken van
den graaf, die in geen verband hoegenaamd met de samenzwering stonden.
Als het noodig zou zijn, zou hij Silas Toronthal als getuige oproepen,
om de onschuld van den jongen man te bewijzen. Hij twijfelde er dan ook
niet aan, of Sarcany zou wel worden vrijgesproken, zoowel wat aangaat
de hoofdbeschuldiging als van die der medeplichtigheid, in het geval
dat men er toe geraken mocht eene ernstige beschuldiging in te stellen,
hetgeen hem nog niet geloofbaar voorkwam.

Alles wel beschouwd, kon het Oostenrijksche gouvernement, behalve de
complotmakers van Triëst, onmogelijk iets van de samenzwering weten.
Hunne deelgenooten in Hongarije en Transsylvanië waren geheel onbekend.
Er bestond geen enkel spoor van hunne medeplichtigheid. Mathias
Sandorf, Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar hadden dus dienaangaande
geene zorgen te koesteren.

Wat hen betreft, zij waren vast besloten alles te loochenen, zoolang
hun geen daadwerkelijk bewijs werd voorgehouden. In dat geval zouden
zij weten hun leven op te offeren. Anderen zouden den een of anderen
dag de mislukte beweging hervatten. De onafhankelijkheidszaak zou later
wel weer nieuwe aanvoerders vinden. Zij zouden, wanneer zij overtuigd
werden, hunne gevoelens en hun hoop belijden. Zij zouden het doel
aanwijzen, hetwelk zij beoogden, een doel dat den een of anderen dag
bereikt zou worden. Zij zouden zelfs de moeite niet nemen zich te
verdedigen, zij zouden slechts de partij, die zij verloren hadden,
ridderlijk en edelaardig betalen.

Het was niet zonder reden, dat graaf Sandorf en zijne vrienden
vermeenden, dat de werkkring der politie in deze zaak zeer beperkt was.
Te Buda, te Pest, te Klausenburg, in één woord: in al de steden waarin
de beweging zou hebben kunnen losbarsten, wanneer het signaal daartoe
van Triëst gegeven ware, hadden agenten de sporen van het complot
opgezocht, maar te vergeefs. Daarom had het gouvernement de
inhechtenisstelling der drie Triëster opperhoofden zoo geheimzinnig
doen ten uitvoer leggen. Dat zij in de kasematten van het versterkt
kasteel te Pisino gekerkerd waren, dat men niet wilde dat iets van die
zaak ruchtbaar werd, vóórdat zij een eindbeslag had, had zijn grond
daarin, dat men hoopte dat de een of andere omstandigheid de stellers
van het briefje in geheimschrift, hetwelk naar de hoofdplaats van
Istrië verzonden was, maar waarvan men de herkomst niet kende, aan het
licht zoude brengen.

Die hoop werd niet verwezenlijkt. Het verwachte sein kwam niet, het zou
niet komen. De beweging was geremd, voorshands althans. Het
Oostenrijksch gouvernement moest zich vergenoegen met graaf Sandorf en
zijne medeplichtigen onder de beschuldiging van hoogverraad jegens den
Staat te doen terechtstaan.

Die nasporingen hadden evenwel verscheidene dagen gevorderd. Het was
dan ook eerst tegen den 20en Juni, dat de instructie der zaak begon,
door de beschuldigden te verhooren. Zij werden zelfs niet met elkander
geconfronteerd en zij zouden elkander slechts voor hunne rechters
weerzien.

Het gouvernement had aan een krijgsraad de opdracht gedaan, om de
opperhoofden der Triëster samenzwering te berechten. Men weet hoe
beknopt en oppervlakkig de instructie eener zaak gevoerd wordt, wanneer
zij aan de beslissing van zulk een buitengewoon rechtslichaam
onderworpen wordt; hoe snel de debatten geleid worden, met hoeveel
overhaasting het vonnis uitgesproken en ten uitvoer gelegd wordt.

Zoo geschiedde het ook bij deze gelegenheid.

Den 25en Juni vergaderde de krijgsraad in een der lage zalen van het
versterkt kasteel te Pisino en dienzelfden dag verschenen de
beschuldigden voor die militaire rechtbank.

De debatten zouden noch lang, noch belangrijk wezen, want geen enkel
voorval zou hen kenmerken.

De krijgsraad nam zitting tegen negen uur des morgens. Graaf Sandorf,
graaf Zathmar, professor Bathory en Sarcany zagen elkander toen voor de
eerste maal sedert hunne inhechtenisneming weer. De handdruk dien graaf
Sandorf met zijne vrienden op de bank der beschuldigden wisselde, was
als eene nieuwe betuiging, een nieuwe overeenkomst betreffende de
gevoelens, die hen verbond. Een gebaar van graaf Ladislas Zathmar en
van Stephanus Bathory deed graaf Sandorf begrijpen, dat zij hem de taak
overlieten om voor den raad het woord te voeren. Noch hij, noch de
anderen hadden den dienst van een verdediger willen aannemen. Wat graaf
Sandorf tot heden gedaan had, was wèl gedaan. Wat hij noodig oordeelde
tot de rechters te zeggen, zou wèl gezegd zijn.

De zitting was publiek, in dien zin opgenomen, dat de deuren van de
raadkamer openstonden. Weinige personen evenwel waren tegenwoordig;
want de zaak was niet naar buiten uitgelekt. Hoogstens waren een
twintigtal personen aanwezig, die nog tot den dienst van het kasteel
behoorden.

De identiteit der beschuldigden werd vooraf geconstateerd. Graaf
Sandorf vroeg daarop aan den voorzitter van den krijgsraad den naam van
de plaats, waarheen hij en zijne makkers gevoerd waren om terecht te
staan; maar op die vraag kreeg hij geen antwoord.

De identiteit van Sarcany werd ook gesteld, maar deze sprak geen woord,
waardoor hij te kennen kon geven, dat hij zijne zaak van die der andere
beschuldigden wenschte af te scheiden.

Alsnu werd mededeeling van het afschrift van het briefje, dat zoo
verraderlijk aan de politie overgeleverd werd, aan de beschuldigden
gedaan.

Toen de auditeur militair hen deed afvragen of zij bekenden het
origineele van dat briefje, waarvan het afschrift hun vertoond werd,
ontvangen te hebben, antwoordden zij dat het de plicht der
beschuldigers was daarvan het bewijs te leveren.

Na dat antwoord vertoonde men hen den rooster, die in de kamer van
graaf Ladislas Zathmar gevonden was.

Noch graaf Sandorf noch zijne metgezellen konden ontkennen dat die
rooster in hun bezit geweest was. Zij poogden dat zelfs niet. Er viel
tegenover dat feitelijk bewijs niets te antwoorden. Daar de toepassing
van dien rooster het lezen van dat briefje in geheimschrift mogelijk
maakte, werd daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat dit briefje door de
beschuldigden behoorlijk ontvangen was.

Toen vernamen dezen eerst hoe de samenzwering ontdekt was en op welken
grondslag de beschuldiging rustte.

Van dit oogenblik af werden de vragen en antwoorden uiterst helder en
duidelijk van weerskanten gedaan en gegeven.

Graaf Sandorf kon niet meer ontkennen. Hij sprak dus in naam van
zichzelven en van zijne beide vrienden. Eene beweging was door hen
voorbereid, waardoor de scheiding tusschen Hongarije en Oostenrijk
teweeg zou gebracht worden, waarna de zelfregeering van het koninkrijk
der oude Magyaren hersteld zoude geworden zijn. Zonder hunne
terechtstelling zou de beweging reeds uitgebroken zijn en Hongarije zou
zijne onafhankelijkheid reeds herwonnen hebben. Mathias Sandorf maakte
zich als opperhoofd der samenzwering bekend en wees zijnen
medebeschuldigden slechts eene ondergeschikte rol toe. Maar deze
protesteerden tegen de woorden van den graaf en eischten met de eer ook
het gevaar op èn van de medeplichtigheid in de samenzwering èn van het
samengaan naar het schavot.

Het debat kon nu niet lang meer zijn. Toen daarenboven de voorzitter
van den krijgsraad de beschuldigden over hunne medeplichtigen buiten
Triëst ondervroeg, weigerden zij te antwoorden.

Geen naam werd genoemd en zou dat ook niet worden.

„Gij hebt onze drie hoofden in uw macht,” antwoordde graaf Mathias
Sandorf op kalmen en eenvoudigen toon, „weest daarmede tevreden.”

Drie hoofden slechts.... want graaf Sandorf stelde zich toen tot taak
om de onschuld van Sarcany aan het daglicht te doen treden. Hij
verhaalde hoe hij den jongen man als comptabel op aanbeveling van den
bankier Silas Toronthal ten huize van graaf Ladislas Zathmar had in
dienst gesteld.

Sarcany kon dat beweren van graaf Sandorf slechts bevestigen. Hij wist
niets van de samenzwering. Hij was wel het meeste verbaasd geweest,
toen hij vernam dat daar in dat stille huis in de Acquedottolaan een
complot tegen de veiligheid van den Staat gesmeed werd. Dat hij niet
bij zijne inhechtenisneming geprotesteerd had, kwam alleen daarvandaan,
dat hij niet begrepen had, wat er gaande was.

Noch graaf Sandorf, noch hij ondervonden moeilijkheden bij het
vaststellen van dien staat van zaken, en het mag wel waarschijnlijk
geacht worden, dat de krijgsraad dienaangaande reeds een vooraf
gevestigde meening bezat. Op het advies van den auditeur militair werd
dan ook de beschuldiging, tegen Sarcany ingebracht, ingetrokken en van
verdere vervolging afgezien.

Tegen twee uren in den namiddag waren de debatten afgeloopen en werd in
dezelfde zitting het vonnis geslagen.

Graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en professor Stephanus
Bathory werden, als overtuigd van hoogverraad jegens den Staat, ter
dood veroordeeld.

De veroordeelden zouden op de binnenplaats van de vesting zelve
doodgeschoten worden.

Het vonnis zou binnen twee maal vier en twintig uur voltrokken worden.

Sarcany werd vrijgesproken, maar hij zou naar de gevangenis
teruggevoerd worden, tot de bekrachtiging van zijn vonnis van
vrijlating, hetgeen denzelfden dag van de terechtstelling der drie
schuldigen zou geschieden.

Hetzelfde vonnis sprak ook de verbeurdverklaring der goederen van de
drie veroordeelden uit.

Daarop werd bevel gegeven om graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas
Zathmar en professor Stephanus Bathory naar hunnen kerker terug te
voeren.

Sarcany werd in de cel teruggebracht, die hij betrokken had aan het
uiteinde van een elliptische gang, die op de tweede verdieping van den
vestingtoren gelegen was.

Graaf Sandorf en zijne beide vrienden werden gedurende de laatste uren,
die zij nog te leven hadden, ingekerkerd in eene vrij ruime cel, die op
dezelfde verdieping aan het uiteinde van de groote as van bedoelde
ellips, welke door de gang beschreven werd, gelegen was. Ditmaal was
het bevel tot afzondering opgeheven. De veroordeelden zouden bij
elkander blijven totdat het oogenblik van sterven gekomen zou zijn.

Toen zij eindelijk alleen gelaten waren, was dat een troost, ja, zelfs
een vreugde voor hen. Toen konden zij zich vrijelijk overgeven aan
hunne gemoedsaandoeningen; toen konden zij hunne gevoelens vrij den
teugel laten vieren. In tegenwoordigheid hunner rechters hadden zij
zich weten te bedwingen; de terugwerking deed zich thans evenwel gelden
en daar zonder getuigen openden zij de armen voor elkander en klemden
elkander aan hunne mannelijke borst.

„Vrienden,” sprak graaf Sandorf, „ik zal de schuld van uwen dood zijn!
Maar ik onthoud mij er u vergiffenis voor te vragen! Het gold
Hongarije’s onafhankelijkheid! Onze zaak was eene rechtvaardige zaak!
Het was onze plicht voor hare verdediging op te treden! Het zal eene
eer zijn het leven voor haar te laten!”

„Mathias,” antwoordde Stephanus Bathory, „wij bedanken u integendeel,
dat ge ons deel hebt laten nemen aan dat vaderlandslievende werk, dat
de kroon op geheel ons leven zal stellen...”

„Wij zullen elkanders deelgenooten tot in den dood zijn!” antwoordde
graaf Zathmar koelbloedig.

Daarna bekeken de drie vrienden, na een poos van stilzwijgen, de akelig
sombere cel, waarin zij hunne laatste levensuren zouden doorbrengen.
Een smal venster, dat in de dikke muren van den vestingtoren op eene
hoogte van vier of vijf voeten ingesneden was, verschafte ternauwernood
genoegzaam daglicht. Zij bevatte drie ijzeren ledikanten, eenige
stoelen, eene tafel en eenige muurtafeltjes, die aan de wanden
vastgeklonken waren en waarop allerlei voorwerpen stonden.

Terwijl Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory zich natuurlijk genoeg
aan hunne sombere overpeinzingen overgaven, wandelde graaf Mathias
Sandorf de cel op en neer.

Ladislas Zathmar, die zich alleen ter wereld bevond, had niet veel te
beweenen. Slechts één persoon op deze aarde zou om hem treuren en dat
was zijn knecht Borik.

Zoo was het niet met Stephanus Bathory gesteld. Zijn dood trof niet hem
slechts. Hij had eene vrouw en een zoon, die door dien slag ook
getroffen zouden worden. Die dierbare wezens zouden er door geschokt
worden, konden er van sterven! En... wanneer zij hem overleefden, welk
bestaan wachtte hen dan! Welke toekomst voor die onbemiddelde vrouw met
een kind van ternauwernood acht jaren oud! Wanneer bovendien Stephanus
Bathory eenig vermogen bezeten had, wat zou daarvan dan nog aan haar,
na een vonnis, hetwelk de verbeurdverklaring van al de goederen der
drie ter dood veroordeelden uitsprak, verbleven zijn?

Wat graaf Sandorf betrof, het was zijn geheel verleden, hetwelk hem
voor den geest trad! Het was zijne vrouw, wier beeld hij steeds in zijn
hart omdroeg! Het was zijn dochtertje, een kind van twee jaren, hetwelk
aan de goede zorgen van den intendant achtergelaten was, en wien thans
de taak toeviel om haar op te voeden! Het waren zijne vrienden, die hij
in het ongeluk gesleept had! Hij vroeg zich af, of hij wel goed
gehandeld had, of hij niet verder gegaan was dan de plicht jegens het
vaderland gebood, nu de straf verder reikte, nu zij onschuldigen trof!

„Neen!... neen!... ik heb mijn plicht slechts gedaan!” herhaalde hij
voortdurend bij zich zelven. „Neen!... het vaderland voor alles, boven
alles!”

Een gevangenbewaarder trad tegen vijf uren de cel binnen, zette het
eten voor de drie veroordeelden op de tafel neer en ging weer heen
zonder een enkel woord gesproken te hebben. Mathias Sandorf evenwel had
wel willen weten, waar hij zich bevond, hoe de vesting heette, waarin
hij opgesloten was. Maar op de vraag, die hij daaromtrent aan den
voorzitter van den krijgsraad gedaan had, had deze gemeend niet te
moeten antwoorden en voorzeker zou de gevangenbewaarder, daartoe door
een bevel genoodzaakt, wel evenmin geantwoord hebben.

De drie veroordeelden raakten het eten, dat hun voorgediend was,
ternauwernood aan. Zij brachten den dag door met over allerhande zaken
te praten, over de hoop dat de verijdelde omwenteling den een of
anderen tijd hervat zoude worden. Toen kwamen zij herhaaldelijk op de
bijzonderheden der zaak terug.

„Wij weten thans,” zei graaf Ladislas Zathmar, „waarom wij gevangen
genomen zijn en hoe de politie alles door dat briefje, hetwelk haar in
handen is gevallen, te weten is gekomen”.

„Ongetwijfeld, Ladislas,” antwoordde graaf Sandorf, „maar in wiens
handen is dat briefje, een der laatsten, die wij ontvangen hebben, toch
gevallen en door wien is er afschrift van genomen?”

„En hoe is, nadat het briefje bemachtigd was, de rooster gevonden, om
dat briefje te kunnen ontraadselen?” sprak Stephanus Bathory op zijne
beurt.

„Die rooster moet ons dus, al was het maar voor een oogenblik,
ontstolen zijn,” zei graaf Sandorf.

„Ontstolen!... Door wien?” vroeg Ladislas Zathmar. „Op den dag onzer
gevangenneming lag hij nog in de lade van de schrijflessenaar op mijne
slaapkamer. Daar hebben hem toch de politieagenten gevonden, niet
waar?”

Het was inderdaad onverklaarbaar. Dat het briefje aan den hals van de
reisduif, die het overbracht, gevonden was, dat er nauwkeurig afschrift
van was gemaakt, alvorens naar zijne bestemming doorgezonden te zijn,
dat het huis van bestemming ontdekt was, dat alles kon en moest
aangenomen worden. Maar dat de letters van het geheimschrift op hunne
ware plaats hadden kunnen hersteld worden, zonder het instrumentje
waarmede het tot stand gebracht was, dat was onverklaarbaar, dat was
onbegrijpelijk.

„En toch is dat briefje ontraadseld en gelezen geworden,” hernam graaf
Sandorf, „daaromtrent zijn wij zeker, niet waar? En het is niet zonder
den rooster kunnen ontcijferd worden! Het is dat briefje, hetwelk de
politie op het spoor van het complot gebracht heeft en het is op dat
briefje alleen, dat de geheele beschuldiging gegrondvest is!”

„Och, wat kan het ons toch schelen!” antwoordde Stephanus Bathory.

„O! het kan ons integendeel veel schelen!” riep graaf Sandorf uit. „Wij
zijn misschien verraden geworden! En als er een verrader in het spel
is, dan.... is het zaak.... te....”

Graaf Sandorf stokte. Sarcany’s naam kwam hem voor den geest. Maar hij
verbande die gedachte ver, zeer ver, zonder haar zelfs aan zijne
vrienden mede te deelen.

Mathias Sandorf en zijne twee vrienden gingen zoo voort met praten over
dat onverklaarbare in die zaak en zoo werd het langzamerhand laat in
den nacht.

Zij werden den volgenden morgen uit een vrij diepen slaap gewekt, door
het binnenkomen van den gevangenbewaarder. Het was de morgen van hun
voorlaatsten dag. De terechtstelling was op vier en twintig uren later
bepaald.

Stephanus Bathory vroeg aan den gevangenbewaarder of het hem geoorloofd
zoude zijn, zijn gezin te zien.

De gevangenbewaarder antwoordde, dat hij dienaangaande geene bevelen
had. Het was evenwel niet waarschijnlijk, dat het Oostenrijksch
gouvernement den veroordeelden die laatste vertroosting zou toestaan.
De geheele zaak was toch tot op den dag van het vonnis zoo geheim
mogelijk gehouden geworden. Zelfs de naam van de vesting, die den
veroordeelden tot gevangenis diende, was geheim gebleven.

„Kunnen wij ten minste schrijven, en zullen onze brieven hunne
bestemming bereiken?” vroeg graaf Sandorf.

„Ik zal u papier, pen en inkt geven,” antwoordde de gevangenbewaarder,
„en ik beloof u, uwe brieven aan den gouverneur ter hand te zullen
stellen.”

„Wij danken u, vriend,” antwoordde graaf Sandorf, „voor hetgeen gij
doen wilt en wat gij alleen doen kunt! Wij kunnen u niet voor uwe
moeite beloonen; maar....”

„Uw dank is voor mij genoeg, heeren,” hernam de gevangenbewaarder, die
zijne ontroering niet kon verbergen.

Die brave man bracht dadelijk het noodige schrijfgereedschap. De
veroordeelden brachten een gedeelte van den dag door met het nemen
hunner laatste beschikkingen. Van den kant van graaf Sandorf waren het
de meest gemoedelijke raadgevingen voor zijn dochtertje, dat als wees
zou achterblijven, welke uit het hart eens vaders konden opwellen. Van
den kant van Stephanus Bathory waren het de vurigste
liefdesbetuigingen, die deze in zijn laatst vaarwel aan zijne
echtgenoote en aan zijn zoon deed vernemen. Van den kant van Ladislas
Zathmar waren het innige aanhankelijkheidsbewijzen, die een heer voor
zijn ouden knecht, voor zijn laatsten vriend kon koesteren.

Maar hoe afgetrokken waren zij niet dien dag, hoe herhaaldelijk hadden
de gevangenen de ooren niet gespitst! Hoe menigmaal poogden zij niet te
ontwaren, of er geen ver gedruisch door de lange gangen van den
vestingtoren tot hen doordrong. Hoe menigmaal scheen het hun niet, dat
de deur van die cel zou opengaan en dat het hun veroorloofd zou zijn
voor de laatste maal eene gade, eene dochter, een zoon te omarmen! Dat
zou eene vertroosting geweest zijn. Maar, in waarheid, was het niet
beter dat een wreed onvermurwbaar verbod, dat laatste vaarwel, hetgeen
zoo hartverscheurend zoude zijn, belette?

De deur ging niet open. Ongetwijfeld wisten noch mevrouw Bathory, noch
haar zoon, noch de intendant Lendek, aan wien het dochtertje van graaf
Mathias Sandorf toevertrouwd was, waarheen de gevangenen na hunne
inhechtenisneming overgebracht waren, evenmin als Borik, die nog steeds
in de gevangenis te Triëst opgesloten zat. Allen wisten ongetwijfeld
ook niet, welk vonnis over de hoofden der samenzwering uitgesproken
was. De veroordeelden, zoo was bepaald, zouden hunne dierbaren vóór de
ten uitvoerlegging van het vonnis niet wederzien.

De eerste uren van dien dag snelden zoo voorbij. Soms praatten Mathias
Sandorf en zijne beide vrienden te zamen. Soms ook vervielen zij in een
langdurig stilzwijgen en waren zij in zichzelven gekeerd. In die
oogenblikken gleed alles met eene schrikkelijke, bovennatuurlijke
nauwkeurigheid in het geheugen voorbij. Het was alsdan niet in het
verledene dat zij terugtraden. Alles wat de herinnering in het brein
terugriep, ontplooide zich in den vorm van het tegenwoordige. Was dat
als een voorgevoel van de eeuwigheid, die zich opende van dien
onbegrijpelijken en onmetelijken toestand, dien men het oneindige
noemt?

Intusschen, terwijl Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar zich zoo
zonder stoornis aan hunne overpeinzingen overgaven, werd het brein van
Mathias Sandorf onweerstaanbaar beheerscht door eene gedachte, die er
als het ware post in had gevat. Hij twijfelde er niet aan, of in die
geheimzinnige zaak had het verraad zijne treurige rol vervuld. Nu was
voor een man van zijn karakter, sterven zonder den verrader, wie hij
ook zijn mocht, gestraft te hebben, zonder zelfs te weten wie de
verrader was, als het ware tweemaal sterven. Wie had dat briefje,
waaraan de politie de ontdekking van de samenzwering en de
inhechtenisneming der hoofdschuldigen te danken had, bemachtigd? Wie
had de middelen ontdekt om het te kunnen lezen? Wie had het aan de
politie overgeleverd, verkocht wellicht?.... Tegenover dat onoplosbaar
vraagstuk waren de opgewonden hersenen van graaf Sandorf ten prooi aan
eene soort koorts.

Terwijl zijne vrienden dan ook schreven of daar stilzwijgend ter neer
zaten en zich onbeweeglijk hielden, liep hij onrustig langs de muren
der cel als een wild dier in zijne kooi op en neer.

Een zonderling maar volkomen door de wetten der geluidsleer
verklaarbaar natuurverschijnsel, zou hem het geheim mededeelen, juist
toen hij wanhopen moest het ooit te vernemen.

Verscheidene malen had graaf Sandorf stilgestaan bij den hoek van het
vertrek, die door den binnenmuur gevormd werd met den buitenmuur van de
gang, waarop de verschillende cellen van deze verdieping van den
vestingtoren uitkwamen. In dien hoek, in welks nabijheid de deur
aangebracht was, meende hij een gemurmel gehoord te hebben als van
verwijderde stemmen, dat nog niet verstaanbaar was. Eerst sloeg hij er
geen acht op, maar.... plotseling hoorde hij een naam uitspreken....
den zijnen.... en dat deed hem het oor spitsen.

Klaarblijkelijk werd daar hetzelfde natuurverschijnsel te voorschijn
geroepen, gelijk aan dat, hetwelk onder boogvormige gangen of onder
gewelven met ellipsvormige constructie waargenomen wordt. De stem, die
van een der zijden van de ellips uitgaat, doet zich na den omtrek der
muren gevolgd te hebben in het andere brandpunt vernemen, zonder op
hare baan ergens waarneembaar te zijn geweest. Zulk een
natuurverschijnsel wordt in de onderaardsche gewelven van het Panthéon
te Parijs, in de binnenruimte van den koepel van de Sint Pieterskerk te
Rome, in de „whispering gallery” de weerklinkende galerij van de Sint
Paulskerk te Londen waargenomen. Onder dergelijke omstandigheden wordt
het geringste woord, zelfs wanneer het fluisterend uitgesproken wordt,
duidelijk verstaan in het tegenovergestelde brandpunt.

Er viel hier niet aan te twijfelen. Twee of meer personen praatten,
hetzij in de gang, hetzij in een der cellen aan het einde van zijn
doorsnede gelegen, en het brandpunt bevond zich bij de deur van de cel,
waarin Mathias Sandorf opgesloten was.

Met een enkel gebaar riep hij zijne makkers tot zich. En daar stonden
zij alle drie met gespitste ooren te luisteren.

Brokstukken van volzinnen bereikten hun oor zeer duidelijk. De
volzinnen werden afgebroken, wanneer de sprekers zich, al was het ook
nog maar zoo weinig, van het brandpunt verwijderden, dat wil zeggen van
dat punt, waarvan de ligging het natuurverschijnsel deed geboren
worden.

En ziehier de woorden, die zij met herhaalde tusschenpoozen opvingen:

...............................................................

„Morgen na de terechtstelling zult ge vrij zijn................
...............................................................

„En dan zullen de goederen van graaf Sandorf, eerlijk verdeeld.
...............................................................

„Zonder mij zoudt ge dat briefje niet hebben kunnen ontraadselen.
...............................................................

„En zonder mij, die het aan den hals van de postduif gevonden heb,
zoudt gij het nooit in handen gekregen hebben..................
...............................................................

„Hoe het ook zij, niemand kan eenige verdenking koesteren, dat wij de
politie........................................................
...............................................................

„En als de veroordeelden nu ook al eenige achterdocht..........
...............................................................

„Noch bloedverwanten, noch vrienden kunnen meer tot hen
doordringen....................................................
...............................................................

„Tot morgen, Sarcany”..........................................

„Tot morgen, Silas Toronthal!”.................................
...............................................................

Daarna zwegen de stemmen en het geluid eener deur die toesloeg, werd
vernomen.

„Sarcany!.... Silas Toronthal!....” riep graaf Sandorf uit. „Zij!....
Zij zijn het!”

Hij werd doodsbleek en keek zijne vrienden met een van verbijstering
glinsterend oog aan. Zijn hart had een oogenblik opgehouden met
kloppen. Zijne oogleden stonden wijd opengespalkt, zijn hals was stijf
en zijn hoofd was tusschen zijne schouders teruggedrongen. Alles duidde
er op, dat die geestkrachtvolle natuur door een schrikkelijken toorn
beroerd werd.

„Zij!.... De ellendelingen!....” herhaalde hij woest brullende.

Hij richtte eindelijk zijne gebogen gestalte op en keek rond, terwijl
hij de cel met groote passen op en neer liep.

„Vluchten!.... Vluchten!” riep hij uit. „Wij moeten vluchten!”

En die man, die enkele minuten vroeger gereed was om weinige uren later
den dood manmoedig tegemoet te treden, die man, die er zelfs niet aan
gedacht had om den beul zijn hoofd te betwisten, die man had thans
slechts ééne gedachte: leven, om die twee verraders Silas Toronthal en
Sarcany te straffen!

„Ja, ons wreken!” riepen Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar uit.

„Ons wreken? Neen!.... Gerechtigheid uitoefenen!”

Het geheele karakter van graaf Sandorf lag in die woorden opgesloten.








VI.

DE VESTINGTOREN VAN PISINO.


De vesting Pisino is een van de meest merkwaardige van die stevige
gebouwen, welke in de middeleeuwen verrezen. Zij ziet er zeer goed uit
met haar feodaal uiterlijk. Er ontbreken slechts ridders in die
gewelfde zalen, slechts edelvrouwen, met bonte japonnen gekleed en
getooid met puntmutsen, aan de ogiefvormige vensterramen, slechts
boogschutters op de transen van de gecreneleerde muren, in de
schietgaten van de vooruitspringende gedeelten, bij de Spaansche
ruiters, die de ophaalbruggen moeten verdedigen. Het kunstwerk van
steen is nog onaangetast; maar de vestinggouverneur met zijn
Oostenrijksch uniform, de soldaten met hunne moderne tenue, de
gevangenbewaarders en de sleuteldragers, die niets meer vertoonen van
dat costuum uit den ouden tijd, half geel, half rood, die allen geven
een valschen toon aan te midden van die prachtige overblijfselen van
een ander tijdvak.

Het was uit den toren van die vesting, dat graaf Sandorf zich vermeette
te willen ontvluchten en dat nog wel gedurende de laatste uren, die de
terechtstelling voorafgingen. Dwaze poging voorzeker, daar de
gevangenen niet eens wisten, welke vesting hen tot kerker diende, daar
zij niets van het omgelegen land kenden, waardoor zij toch na hunne
ontvluchting heen moesten trekken.

O, wellicht kon het voor een geluk gelden, dat zij niets van die
omgeving wisten. Beter onderricht, zouden zij misschien voor de
moeilijkheden, om niet te spreken van de onmogelijkheid van zulk eene
onderneming teruggedeinsd zijn.

Niet dat deze Istrische provincie geene voordeelige kansen voor eene
ontsnapping zou aanbieden, dewijl iedere richting, door de
vluchtelingen genomen, naar een punt van hare kuststreek zou voeren en
dat binnen weinige uren. Ook niet dat de straten van de stad Pisino zoo
streng zouden bewaakt zijn, dat men bij de eerste stappen gevaar zou
loopen gevat te worden. Neen; maar ontsnappen uit die vesting,
voornamelijk uit den toren, door de gevangenen bewoond, dat was tot
heden als volstrekt onmogelijk beschouwd geworden. Het denkbeeld
daarvan kon zelfs niet opkomen.

Ziehier inderdaad de toestand en het uiterlijk voorkomen van dien toren
in de vesting Pisino.

Die toren beslaat eene zijde van een bergplat, alwaar de stad
plotseling als het ware eindigt. Wanneer men op den ringmuur van dat
plat leunt, dan boort de blik in een breede en diepe kolk, waarvan de
steile wanden niet eens bedekt zijn met lange afhangende lianen. Niets
steekt van dien loodrechten rotsmuur uit. Geen enkele trede om naar
boven te klimmen of om naar beneden te dalen. Geen portaal om er even
halt te houden. Geen enkel standpunt, waar ook. Niets dan grillige
uitschuringen, niets dan gladde onzekere streepen, die de schuinsche
ligging der rotslagen aangeven. In één woord is het een afgrond, die
aantrekt, die meesleept en niets teruggeeft van hetgeen er in mocht
vallen.

Het was boven dezen afgrond dat een der zijmuren zich verhief. In dien
muur waren eenige vensters ingesneden, die de cellen op de
verschillende verdiepingen moesten verlichten. Wanneer een gevangene
zich door een van die openingen voorover gebogen had, dan zou hij vol
afgrijzen achteruit gedeinsd zijn, tenzij duizelingen hem in de diepte
zouden hebben doen storten! En wanneer hij viel, wat dan? Of het
lichaam zou op de rotsen van den bodem te pletter storten, òf het zou
door den bergvloed medegevoerd worden, wiens stroom onweerstaanbaar is
in het tijdperk van hoog water.

Die afgrond, dat is de Buco, zoo als hij in dat land genoemd wordt. Hij
dient tot afleiding van het overtollige water van eene rivier, die
Foïba heet. Die rivier erlangt slechts toegang door eene onderaardsche
spelonk, die zij zich zelve langzamerhand door de rotsmassa’s uitgehold
heeft, en waarin zij zich met de kracht van een waterval stort. Waar
stroomt zij dan heen, terwijl zij onder de stad doorgaat? Dat weet men
niet. Waar verschijnt zij weer? Dat weet men evenmin. Niemand kent de
lengte noch de hoogte van die spelonk, die in de krijtsteen- en
leisteenlagen uitgeschuurd is. Wie kan zeggen of de stroom daaronder
zich niet met geweld breekt op scherpe kanten, op puntige hoeken, of
hij niet gestuit wordt door een woud van pilaren, die het kolossale
gevaarte der vesting en ook de geheele stad schragen? Koene
onderzoekers hadden beproefd de Foïba af te zakken in een tijdperk, dat
de middelbare waterstand gedoogde een licht vaartuig te gebruiken, maar
de laagte van het rotsgewelf had hen een onoverkomelijke hinderpaal in
den weg gesteld. In werkelijkheid wist men niets omtrent den toestand
van die onderaardsche rivier. Misschien verloor zij zich wel in eene
aardspleet, die onder de oppervlakte van de Adriatische zee uitkwam.

Dat was de Buco, welks bestaan graaf Sandorf zelfs niet giste. Daar nu
eene ontsnapping niet anders kon geschieden dan door het eenige raam
zijner cel, hetwelk boven de Buco openging, zoo was het voor hem even
zeker den dood tegemoet te gaan, als wanneer hij zich was komen
plaatsen voor het peloton soldaten, dat hem moest doodschieten.

Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory wachtten slechts het gunstige
oogenblik af om te handelen. Zij waren bereid te blijven, wanneer het
noodig was; zij waren bereid zich op te offeren om graaf Sandorf te
hulp te komen; zij waren bereid hem te volgen, wanneer hunne vlucht de
zijne niet kon benadeelen.

„Alle drie zullen wij vluchten,” zei graaf Mathias Sandorf, „hoewel het
wellicht noodig zal worden om ons te scheiden, wanneer wij eenmaal
buiten gekomen zullen zijn.”

Het was reeds avond en op den kerktoren sloeg het reeds acht uur. De
veroordeelden hadden nog slechts twaalf uren te leven.

De nacht viel in en zooals men opmerken kon, zou hij zeer donker zijn.
Dikke wolken, die bijna onbewegelijk bleven, bedekten het uitspansel.
De lucht was zwaar, zij maakte de ademhaling moeilijk en was met
electriciteit bezwangerd. Een hevig onweder was in aantocht. Wel
schoten de bliksemstralen nog niet door de ruimte, nog niet door die
dikke dampen, die daar als zoovele accumulatoren aanwezig waren; maar
het gerommel van den donder liet zich reeds heel in de verte vernemen
en werd langs de bergtoppen van de hoogten, die Pisino omgeven,
overgebracht.

Eene ontsnapping, onder die omstandigheden ondernomen, zou dus eenige
kansen van welslagen hebben kunnen aanbieden, wanneer niet een
bedriegelijke afgrond onder de voeten der vluchtelingen geweest ware.
De nacht zou zwart zijn, men zou derhalve niet gezien worden. Bij het
geraas van den donder zou men niet gehoord worden.

Zooals graaf Sandorf reeds dadelijk erkend had, zou de vlucht mogelijk
zijn door het venster van de cel. De deur open te breken, of die
stevige bladen van eikenhout, die daarenboven geheel met ijzer beslagen
waren, aan te tasten, daaraan kon zelfs niet gedacht worden.
Buitendien, de stap van een schildwacht weerklonk op de vloersteenen
van de gang. En gesteld dat men buiten de celdeur geraakte, hoe zou men
den weg vinden in de doolgangen van de vesting? Hoe zou men de poort
uit, de valbrug over komen? Die zouden toch wel door posten soldaten
bewaakt zijn! Aan den kant van den Buco was ten minste geen schildwacht
te bespeuren. Maar de Buco bewaakte die zijde van den vestingtoren
beter dan een geheele keten schildwachten.

Graaf Sandorf onderzocht dus in de eerste plaats, of het venster ruimte
genoeg aanbood, om hen doortocht te verleenen.

Dat raam meette ongeveer drie en een halve voet hoogte op twee voet
breedte. Het verliep trechtersgewijze door den muur, welks dikte op dit
punt op vier voet geschat kon worden. Een stevig kruis van ijzer
verdedigde den toegang. Dat was in den steen dicht bij de binnenopening
geklonken. Er waren geen houten schuttingen of koekoeken aangebracht,
die het licht slechts van boven laten binnenvallen. Die zouden onnoodig
geweest zijn, daar de schikking van de opening den blik belette in den
afgrond van de Buco te dringen. Wanneer men er dus in slaagde dat
ijzeren kruis uit te rukken of van zijne plaats te wringen, dan zou het
gemakkelijk zijn zich door dat raam te laten glijden, dat veel geleek
op een schietgat van de vesting.

Maar, als men eenmaal uit dat raam geklommen was, hoe zou men dan
buiten naar omlaag dalen langs den loodrechten muur? Eene ladder? Ja,
die bezaten de gevangenen niet; ook konden zij die niet vervaardigen.
Hunne beddelakens gebruiken? Zij hadden niets dan dikke wollen dekens,
die hunne matrassen op de ijzeren kribben dekten, welke laatsten
daarenboven in de wanden van de cel vastgeklonken waren. Het zou dus
bepaald onmogelijk zijn door het venster te ontsnappen, wanneer graaf
Sandorf niet eene ketting of beter een ijzeren kabel opgemerkt had, die
buiten hing en de ontsnapping kon vergemakkelijken.

Die kabel was de bliksemafleider, die op den daknok bevestigd was boven
de zijflank van den vestingtoren, maar die zich boven den Buco
loodrecht verhief.

„Gij ziet dien kabel,” zei graaf Sandorf tot zijne vrienden. „Daarvan
zullen wij ons bedienen om te ontsnappen. Maar daartoe behoort moed!”

„O, moed bezitten wij,” antwoordde graaf Ladislas Zathmar. „Maar zullen
wij de kracht hebben?”

„Om het even!” sprak Stephanus Bathory. „Als de krachten te kort
schieten, zullen wij slechts eenige uren vroeger sterven. Dat is
alles!”

„Wij moeten niet sterven, Stephanus,” antwoordde graaf Sandorf.
„Luister goed en gij ook, Ladislas, laat geen enkel mijner woorden u
ontgaan. Wanneer wij een touw bezaten, dan zouden wij geen oogenblik
aarzelen om het buiten het venster te hangen om ons daarlangs tot op
den bodem te laten afglijden. Nu is die ijzeren kabel beter dan een
touw; door zijne onbuigzaamheid zal hij de afdaling zeer
vergemakkelijken. Evenals alle bliksemafleiders zal hij met ijzeren
haken aan den gevelmuur bevestigd zijn. Die haken zullen steunpunten
vormen, waarop onze voeten zullen kunnen rusten. Wij zullen geene
slingeringen te vreezen hebben, daar de kabel aan den muur bevestigd
is. Wij zullen geen duizelingen kunnen ondervinden, daar het nacht is
en wij dus niets zullen kunnen zien. Derhalve, wanneer wij slechts
buiten dat venster geraken, dan met koelbloedigheid en met moed kunnen
wij de vrijheid herwinnen. Dat wij ons leven wagen, is zeer goed
mogelijk. Maar al bestonden slechts tien kansen op honderd, dan nog...
daar wij honderd kansen op honderd zullen hebben om te sterven, wanneer
de gevangenbewaarders ons morgen ochtend in deze cel terugvinden.”

„Dat is zoo,” antwoordde Ladislas Zathmar.

„Waar komt die ketting terecht?” vroeg Stephanus Bathory.

„In den een of anderen put waarschijnlijk; maar zeker buiten den
vestingtoren,” antwoordde graaf Sandorf. „En meer hebben wij niet
noodig. Ik wil niets anders weten of begrijpen, dan dat daar aan het
uiteinde van dien ketting de vrijheid voor ons waarschijnlijk te vinden
is.”

Graaf Sandorf vergiste zich niet, toen hij beweerde, dat die
bliksemafleider van afstand tot afstand met ijzeren haken aan den muur
bevestigd was. Dat veroorzaakte eene groote gemakkelijkheid om af te
dalen, daar de vluchtelingen die haken als de treden eener ladder
konden bezigen, die hen tegen te snel afglijden behoeden moesten. Maar,
wat zij niet wisten en ook niet weten konden, dat was dat die kabel, na
den rand van het bergplat bereikt te hebben, langs den muur van den
vestingtoren vrij en onbedwongen in de ruimte afdaalde en zijn uiteinde
de wateren der Foïba beroerden, die toen door de laatste regens zeer
gezwollen waren. Daar waar zij onder in dien afgrond rekenen konden den
vasten bodem te bereiken, daar was slechts een bergstroom, die zich
onstuimig in de spelonk van den Buco stortte. Maar al hadden zij dat
ook geweten, zouden zij dan nog wel teruggedeinsd hebben voor hunne
poging tot ontsnapping?

Voorzeker neen!

„Hier sterven of straks daar ginds!” sprak graaf Mathias Sandorf. „Als
wij sterven moeten, dan zullen wij ten minste alles gedaan hebben om
het leven te redden!”

Maar eerst moest men dat ijzeren kruis in de doorgang van het venster
opruimen. Dat moest uitgebroken worden. Zou dit mogelijk zijn zonder
breekijzer, zonder koevoet, zonder eenig gereedschap? De gevangenen
bezaten zelfs geen mes.

„Het overige zal slechts moeilijk zijn,” zei graaf Mathias Sandorf,
„maar dit is wellicht het onmogelijke! Kom, mede aan den arbeid!”

Toen hij dat gezegd had, heesch graaf Sandorf zich tot aan het venster,
greep den ijzeren kruisrooster met de hand en voelde dat wellicht geen
al te groote krachtsinspanning noodig zou zijn, om hem uit te rukken.

De ijzeren stangen, waaruit hij bestond, bewogen zich inderdaad
eenigermate in hare sponningen. De steen was bij de hoeken gebarsten en
kon dus slechts een middelmatigen tegenstand bieden. Zeer
waarschijnlijk was de geleiding van den bliksemafleider, voordat hij
zekere herstellingen ondergaan had, niet zeer volmaakt geweest.
Mogelijk was het geweest dat vonken van het electrische vuur, door dien
ijzeren rooster aangetrokken, den muur zelven aangetast hadden en men
weet dat de kracht van dat vuur om zoo te zeggen onbegrensd is. Vandaar
die barsten en breuken bij de sponningen, waarin het uiteinde der
ijzeren staven rustte. De steen was daar verteerd, vergaan en in
sponsachtigen staat, alsof hij door de electriciteit met millioenen
gaatjes doorboord ware.

Professor Stephanus Bathory gaf in weinige woorden den uitleg van dat
verschijnsel, onmiddellijk nadat hij het waargenomen had.

Maar het gold thans niet te oreeren, te doceeren of te leeraren; men
moest zonder aarzelen aan het werk. Geen oogenblik mocht verloren
worden. Wanneer men, na de hoeken van de sponningen te hebben
uitgebroken, de uiteinden van die staven kon losmaken, dan zou het
waarschijnlijk gemakkelijk zijn den rooster tot aan de
buitenoppervlakte van den muur te dringen, dewijl de vensteropening van
binnen naar buiten waaiersgewijze verliep. Men zou hem dan naar buiten
in den afgrond kunnen laten vallen. Het geluid van dien val zou door
het hevige geratel van den donder overstemd en bijgevolg niet gehoord
worden. De onweerswolk was nader gekomen en reeds rolden de
donderslagen en plantten zich onverpoosd en zonder ophouden in de
lagere luchtlagen voort.

„Wij kunnen dien steen toch niet met onze handen verbrijzelen,” zei
graaf Ladislas Zathmar.

„Neen!” antwoordde graaf Sandorf. „Wij zouden een stuk ijzer, een lem
of zoo iets moeten hebben...”

Dat was inderdaad noodig. Hoe vergaan de steen in de nabijheid der
sponningen ook was, de nagels zouden toch daarbij te kort geschoten
zijn, de vingers zouden, bij de poging om hem tot stof te wrijven, zich
te vergeefs bloedig verwond hebben. Men zou niet slagen zonder
werktuig, al ware het ook maar een spijker.

Graaf Sandorf keek rondom zich bij het zwakke schijnsel, hetwelk van
uit de gang, die zelf spaarzaam verlicht was, in de cel door eene
kleine opening, boven de deur aangebracht, drong. Hij betastte de muren
met beide handen. Het kon toch zijn, dat men ergens een spijker
ingeklopt had. Hij vond echter niets.

Toen kreeg hij een inval. Hij bedacht dat het wellicht niet onmogelijk
was een der pooten van de ijzeren kribben, die in den wand
vastgeklonken waren, los te wringen. Alle drie gingen aan het werk en
weldra brak Stephanus Bathory den arbeid af en riep zijne makkers met
zachte stem tot zich.

Een klinknagel van een der ijzeren strooken, die, onderling behoorlijk
gekruist en verbonden, de kriblagen vormden, was losgemaakt. Het was nu
voldoende die strook bij het uiteinde, dat thans vrij was, te grijpen
en haar herhaalde malen heen en weer te buigen om den anderen
klinknagel te doen losspringen.

Dat was in een ommezien geschied. Graaf Sandorf bezat toen een ijzeren
band van vijf duim lang en een duim breed, dien hij bij het uiteinde
met zijn halsdas omwikkelde. Daarna kwam hij bij het venster terug en
begon den steen bij de sponningen los te breken.

Dat kon niet geheel en al zonder gedruisch geschieden. Gelukkig werd
dat overstemd door het geratel van den donder. Hield dat soms bij
tusschenpoozen op, dan staakte graaf Sandorf zijn arbeid om hem daarna
dadelijk weer te hervatten. Het werk vorderde flink. Stephanus Bathory
en Ladislas Zathmar hadden bij de deur post gevat, teneinde graaf
Sandorf te waarschuwen om den arbeid te staken, wanneer de schildwacht
de deur der cel naderbij trad.

Plotseling ontsnapte een zacht „chut”... aan de lippen van Ladislas
Zathmar, waarop de arbeid dadelijk ophield.

„Wat is er?” vroeg Stephanus Bathory.

„Luister,” antwoordde Ladislas.

Hij had juist het oor bij den rand van de ellipsoïdale helling gehouden
en andermaal werd het acoustieke verschijnsel vernomen, dat den
gevangenen bekend had gemaakt met het geheime verraad, ten hunnen
opzichte gepleegd.

Ziehier de afgebroken volzinnen, die bij korte tusschenpoozen nog
opgevangen konden worden:

„Morgen... in vrijheid... gesteld...”
...............................................................

„Ja... wanneer het bevel tot invrijheidstelling zal ontvangen zijn...”
...............................................................

„... Na de terechtstelling... Daarna... ga ik mijn makker Zirone
opzoeken, die mij op Sicilië wacht...”
...............................................................

„Gij zult niet lang gezeten hebben in den vestingtoren van...”
...............................................................

Het was klaarblijkelijk Sarcany, die met een gevangenbewaarder praatte.
Eene bijzonderheid: Sarcany had den naam van een zekeren Zirone
genoemd, die in deze geheele zaak gemengd moest zijn. Graaf Mathias
Sandorf onthield dien naam.

Ongelukkig bereikte het laatste woord, waarvan de kennisname voor de
gevangenen zoo nuttig ware geweest, hun oor niet. Bij het einde van den
volzin, kraakte een geweldige donderslag en terwijl de electrische
stroom de geleiding van den bliksemafleider volgde ontsnapten
vuurstralen en vuurpluimen uit den ijzeren band, die graaf Sandorf in
de hand hield. Zonder den zijden halsdas, die het metaal omwikkelde,
zou de graaf door den stroom getroffen zijn.

Het laatste woord alzoo, de naam van die vesting, was door het
ontzaglijk geraas van den donder verloren gegaan. De gevangenen hadden
dien naam niet kunnen vernemen. En toch, wat zou de kennis in welke
vesting zij opgesloten zaten, door welke streek zij vluchten moesten,
de kansen hunner ontsnapping, die onder zoo moeilijke omstandigheden
ondernomen moest worden, niet hebben vermeerderd!

Graaf Sandorf had den arbeid ijverig hervat. Van de vier sponningen
waren er reeds drie zoodanig uitgebroken, dat de uiteinden der ijzeren
staven uitgelicht konden worden. De vierde werd door het vuur der
bliksemstralen, die het hemelruim onophoudelijk verlichtten aangetast.

De arbeid was tegen half elf uur geëindigd.

De ijzeren vensterrooster was geheel en al uit de sponningen losgemaakt
en kon door de vensterruimte in den muur naar buiten geschoven worden.
Men had thans slechts te duwen, om hem te doen vallen. Dit werd
verricht, toen Ladislas Zathmar waargenomen had, dat de schildwacht
zich bij zijn heen en weer wandelen naar het uiteinde van de gang
begeven had.

Door een forschen stoot bewogen, buitelde de rooster en verdween.

Dit geschiedde in een oogenblik, toen de donder en het windgehuil
zwegen. Graaf Sandorf luisterde om het geluid te vernemen, dat dit
zware lichaam bij zijn val en zijn neerkomen op den grond zou maken.

Maar hij hoorde niets.

„De vestingtoren zal waarschijnlijk op een hooge rots gebouwd zijn, die
het dal beheerscht,” merkte Stephanus Bathory op.

„Och, wat kan ons de hoogte schelen!” antwoordde graaf Sandorf.
„Ongetwijfeld reikt de ketting van den bliksemafleider tot aan den
grond. Langs dien zullen wij den bodem wel bereiken, zonder gevaar te
loopen van te vallen.”

Dat was in het algemeen gesproken eene volkomen juiste redeneering, die
evenwel in het gegeven geval valsch was; want het uiteinde van den
bliksemafleider bereikte niet den bodem, maar de wateren van de Foïba.

Toen men met het venster klaar was, was het oogenblik om te vluchten
daar.

„Vrienden,” zei Mathias Sandorf. „Ziehier hoe wij het moeten aanleggen.
Ik ben de jongste en ik geloof de krachtigste. Ik moet dus het eerst
pogen langs dien kabel naar beneden te komen. Voor het geval dat zich
een of andere hinderpaal voordoet, dan zal ik wellicht de kracht hebben
om mij weer naar boven tot bij het venster te hijschen. Twee minuten
later laat gij, Stephanus, u naar beneden glijden om u bij mij te
voegen. Weer twee minuten later moet gij, Ladislas, denzelfden weg
volgen. Als wij alle drie aan den voet van den vestingtoren vereenigd
zijn, zullen wij naar omstandigheden moeten handelen.”

„Wij gehoorzamen u, Mathias,” antwoordde Stephanus Bathory. „Wij zullen
uitvoeren wat gij bevelen zult; wij zullen gaan waarheen gij ons zeggen
zult onze schreden te wenden. Maar wij willen niet dat uw deel van het
gevaar groot er zal zijn dan het onze....”

„Ons leven is het uwe niet waard!” vulde graaf Ladislas Zathmar aan.

„Voor de rechtspleging, die wij te voltrekken hebben, heeft ons leven
gelijke waarde!” antwoordde graaf Sandorf. „Wanneer een onzer ontsnapt,
dan moet die de uitvoerder van de gerechtigheid zijn. Kom vrienden,
vrienden, laten wij elkander omhelzen.”

De drie mannen omarmden elkander innig en het scheen dat zij eene
groote geestkracht uit die omhelzing geput hadden.

Toen kroop graaf Sandorf, terwijl Ladislas Zathmar bij de deur der cel
op post stond om tegen onraad te waarschuwen, door de vensteropening
die in den muur uitgesneden was. Een oogenblik later was hij buiten en
hing hij in het ijle. Toen liet hij zich zakken, terwijl hij met de
knieën den ketting van den bliksemafleider omklemde. Hij verplaatste
daarbij beurtelings de eene hand onder de andere, terwijl hij met de
voeten de haken zocht, waarmede de geleider vastgemaakt was, om daarop
te steunen.

Het onweder woedde toen in zijn volle kracht. Het regende niet, maar de
wind stormde met ongehoord geweld. De eene bliksemstraal wachtte niet
totdat de voorgaande in het hemelruim verdwenen was. Hare zigzaggen
kruisten elkander boven den vestingtoren, die haar door zijne eenzame
ligging op die hoogte aantrok. De punt van den bliksemafleider
schitterde met een witachtig licht, dat er door den electrischen stroom
als eene pluim opgehoopt werd, terwijl de stang schudde onder het
geweld van den wind.

Men begrijpt welk gevaar er in gelegen was, aan dien geleidketting te
hangen, waarlangs de electrische stroom voortdurend afvloeide om zich
in de wateren van den Buco te verliezen. Wanneer het toestel in goeden
staat geweest ware, dan was er geen gevaar om getroffen te worden; want
de volmaakte geleidbaarheid van het metaal vergeleken met die van het
menschelijk lichaam, die veel minder is, zou den koenen waaghals, die
aan den kabel hing, beveiligen; maar was de punt van den
bliksemafleider hoe gering ook afgestompt, was er eene breuk hoe klein
ook in den kabel, waardoor de stroom verbroken werd, dan was een
ongeluk mogelijk, dan kwamen de twee stroomingen, de negatieve en de
positieve te zamen, zelfs zonder dat de bliksem op den geleider
insloeg, alleen door de spanning van den stroom, die in het gebrekkige
toestel opgehoopt werd.

Zoo werd in 1793 Richeman door eene electrische vonk van de dikte eener
vuist gedood, hoewel hij zich op eenigen afstand van den
bliksemafleider bevond, waarvan hij het geleidvermogen verbroken had.

Graaf Sandorf was zeer goed bekend met het gevaar, waaraan hij zich
blootstelde, maar een gevoel krachtiger dan dat van zelfbehoud deed hem
alles trotseeren. Hij daalde langzaam en voorzichtig te midden van de
electrische afstrooming, die hem geheel en al omgaf. Zijn voet zocht
langs den muur iederen haak en rustte daarop een poos. Dan poogde hij,
wanneer een bliksemstraal den afgrond, die onder hem gaapte,
verlichtte, er de diepte van te peilen. Maar steeds te vergeefs.

Toen Mathias Sandorf zoo een zestig voeten, sedert hij het venster der
cel verlaten had, gedaald was, voelde hij een veiliger steunpunt onder
den voet. Dat was een soort banket, slechts weinige duimen breed,
hetwelk buiten den voet van den muur uitstak. De bliksemafleider
eindigde daar ter plaatse niet, hij daalde lager, en in waarheid,—wat
de vluchteling nog niet weten kon,—van dat punt af golfde de ketting in
de lucht, nu eens langs den loodrechten rotswand, dan weer slingerde
hij in het ijle en klotste daarbij tegen eenige der uitstekende deelen,
die boven den afgrond hingen.

Graaf Sandorf hield halt om even adem te scheppen. Zijne beide voeten
steunden op het smalle boord van het banket; met zijne handen hield hij
steeds den ijzeren kabel vast. Hij begreep dat hij de bovenlaag van het
fondament van den vestingtoren bereikt had. Maar van welke hoogte
beheerschte dit het beneden-dal? Dat was door hem niet te schatten.

„Dat moet diep zijn,” dacht hij.

Inderdaad, groote vogels, verschrikt en verblind door de schelheid der
bliksemstralen, vlogen met angstigen wiekslag rondom hem en doken in de
diepte, in stede van hare vlucht opwaarts te richten. De gevolgtrekking
daarvan was duidelijk. Er was daar een afgrond onder zijne voeten.

In dit oogenblik vernam hij eenig gerucht aan het boveneinde van den
ijzeren kabel. Bij de vluchtige verlichting door eene bliksemstraal,
zag graaf Sandorf eene onduidelijke massa, die zich van den muur
afscheidde.

Het was Stephanus Bathory, die het venster der cel uitschoof en zich
langzaam liet afglijden, om zich bij Mathias Sandorf te voegen. Deze
wachtte hem af, terwijl hij de voeten stevig op het steenen uitsteeksel
gesteund hield. Daar moest Stephanus Bathory op zijn beurt halt houden,
terwijl zijn makker de reis naar beneden verder zou vervolgen.

Binnen weinige oogenblikken waren zij bij elkander, waarbij zij op het
banket rustten.

Zoodra het gerommel van den donder een poos ophield, konden zij spreken
en elkander verstaan.

„En Ladislas?” vroeg graaf Sandorf.

„Die zal over eene minuut hier zijn.”

„Is er geen onraad boven?”

„Neen.”

„Goed. Ik ga plaats voor Ladislas maken. En gij, Stephanus, gij zult
hier wachten tot dat hij u bereikt heeft.”

„Dat ’s afgesproken.”

Eene schitterende bliksemstraal omgaf hen beiden in dit oogenblik. Zij
gevoelden zich alsof de electrische stroom, langs het ijzer vloeiende,
tot in hunne spieren gedrongen was en meenden door den bliksem
getroffen te zijn.

„Mathias!.... Mathias!....” riep Stephanus onder den indruk van een
onnoemelijken en onoverwinnelijken angst uit.

„Kalmte en koelbloedigheid!” antwoordde graaf Sandorf.... „Ik ga verder
afdalen.... en gij moet mij volgen!”

Reeds had hij den kabel gegrepen, om zich tot aan den eersten haak naar
onderen te laten afglijden. Daar wilde hij wachten tot dat zijn makker
ook de reis aanvaard had.

Plotseling werden kreten boven in den vestingtoren vernomen. Zij
schenen van den kant van het venster der cel te komen. Duidelijk
weerklonken de woorden:

„Vlucht! Redt u!”

Het was de stem van Ladislas Zathmar.

Terstond daarop spoot als het ware een helder licht uit den muur en
werd gevolgd door eene kort afgebroken losbranding zonder echo. Het was
ditmaal niet de gehakkelde lijn van eene bliksemschicht, die zich op
het zwart kleed van den nacht voordeed. Het was geen electrische vonk,
die geknetterd had. Het was een geweerschot, dat ongetwijfeld op goed
geluk af door het eene of andere schietgat van den vestingtoren gelost
was. Of het een signaal voor de gevangenbewaarders of wel een kogel,
bestemd voor de vluchtelingen was, om het even, de vlucht was thans
ontdekt.

Een schildwacht, die eenig gerucht meende te hooren, had inderdaad om
hulp geroepen, waarop vijf of zes gevangenbewaarders de cel
binnengestormd waren. Het ontbreken van twee gevangenen was natuurlijk
dadelijk ontdekt. De toestand van het venster duidde genoegzaam aan,
dat zij slechts langs dien weg hadden kunnen ontsnappen. Het was toen
dat Ladislas Zathmar vóórdat men dit had kunnen beletten, zich buiten
de vensteropening voorover gebogen en den alarmkreet uitgestooten had.

„De ongelukkige!” riep Stephanus Bathory uit. „Moeten wij hem
achterlaten?.... Mathias!.... Zeg.... achterlaten?”

Een tweede geweerschot werd gelost en ditmaal vermengde zich de
losbranding met het rollen van den donder.

„God zij hem genadig!” antwoordde graaf Sandorf. „Wij moeten
vluchten.... al ware het maar om hem te wreken!.... Kom Stephanus,
kom!”

Het was meer dan tijd. Ook andere vensters van de benedenverdieping van
den vestingtoren werden geopend. Nieuwe losbrandingen verlichtten hen.
Ook hoorde men luidruchtige stemmen. Het waren misschien
gevangenbewaarders, die langs het banket, hetwelk den voet van den
vestingtoren omgaf, voortschrijdende, den weg voor de vluchtelingen
konden afsnijden! Zij konden ook waarschijnlijk getroffen worden door
geweerschoten, die uit andere gedeelten der vesting gelost werden!

„Kom!” riep graaf Sandorf voor de laatste maal.

En hij liet zich afglijden langs den kabel, die daarop dadelijk door
Stephanus Bathory gegrepen werd.

Toen eerst bemerkten beiden, dat die kabel onder het banket in het
ledige, in het ijle slingerde. Er bestonden geen rustpunten, geen haken
meer, die den kabel vasthechtten. Beiden slingerden met dien ketting
mede, die hun de handen verwondde. Zij daalden, zij omklemden den kabel
met de knieën, maar waren onmachtig hunne snelheid te temperen, terwijl
in dat vreeselijke oogenblik hun de geweerkogels langs de ooren floten.

Zoo daalden, neen stortten zij binnen een minuut ruim tachtig voeten
naar beneden. Zij vroegen zich af, of die afgrond, waarin zij als het
ware vielen, bodemloos was. Het geloei van stormachtig opgezweepte
wateren bereikte hun gehoor. Toen begrepen zij dat de geleidketting van
den bliksemafleider in den een of anderen bergstroom eindigde. Maar....
om het even.... de dood daar boven, de dood hier beneden.... dan was de
laatste voor de rampzaligen het meest verkieselijk.

Een vreeselijke bliksemstraal verscheurde in dit oogenblik te midden
van eene machtige electrische verlichting de wolken. Hoewel de stang
boven op den vestingtoren niet middellijk door den electrischen stroom
getroffen was, zoo was de spanning van dien stroom, die zich
voortdurend langs den ketting ontlastte, zoodanig, dat zij de schalmen
bij haren overgang wit gloeiend maakte, zooals met een platina draad
geschiedt onder de ontlading van eene electrische batterij.

Stephanus Bathory stiet een kreet van smart uit en liet de handen los.

Mathias Sandorf zag hem voorbij zich vallen, waarbij zij elkander
schier aanraakten. De ongelukkige had de armen uitgestrekt.

Op zijn beurt moest ook hij den kabel, die hem de handen verschroeide,
loslaten. Hij viel van eene hoogte van ruim veertig voeten in den
bergstroom van Foïba, in dien onbekenden afgrond van den Buco.








VII.

DE BERGSTROOM VAN FOÏBA.


Het was ongeveer elf uren in den nacht. De onweerswolken begonnen zich
in hevige stortregens op te lossen. De regen werd vermengd met dikke
hagelsteenen, die de oppervlakte der Foïba mitrailleerden en op de
naburige rotsen kletterden.

De geweerschoten, die uit de schietgaten gelost werden, waren gestaakt.
Waarom zooveel kogels, zooveel lood jegens de vluchtelingen te
verspillen? De Foïba zou slechts lijken weergeven, wanneer zij althans
iets weergaf!

Nauwelijks was graaf Mathias Sandorf in den bergstroom gestort en onder
de oppervlakte geschoten, toen hij zich plotseling meegesleept
gevoelde. Van uit het schitterende licht, waarmede de electrische
losbarsting den afgrond vervuld had, was hij overgegaan in den
zwartsten nacht. Het geloei der wateren had het geratel van den donder
vervangen. De ondoordringbare spelonk liet van buiten, noch geluid,
noch licht, noch iets bespeuren.

„Help....”

Opeens werd die kreet vernomen! Het was Stephanus Bathory, die hem
geslaakt had. De kilheid van het water had hem tot het leven
teruggeroepen; maar hij kon zich niet aan de oppervlakte handhaven. Hij
zou zeker verdronken zijn, wanneer hem niet een stevige hand gegrepen
had op het oogenblik, dat hij ging verdwijnen.

„Ik ben hier.... Stephanus!.... Houd moed!”

Graaf Sandorf ondersteunde zijn makker met de eene hand, terwijl hij
met de andere zwom.

De toestand was zeer kritiek. Stephanus Bathory kon ter nauwernood
zijne ledematen bewegen, verlamd als zij waren door den doorgang van
den electrischen stroom. Voelde hij ook al de brandwonden aan zijne
handen in de koude wateren niet, toch kon hij door die verlamming er
zich niet van bedienen. Als graaf Sandorf hem slechts een oogenblik
losgelaten had, zou hij onmiddellijk gezonken zijn. En toch had de
graaf genoeg met zich zelven te stellen.

Dan nog verkeerde men in volslagen onzekerheid omtrent de richting, die
deze bergstroom volgde. In welke streek kwam hij uit? In welke rivier,
of in welke zee zou hij uitmonden? Wanneer Mathias Sandorf ook al
geweten had, dat die bergstroom de Foïba was, dan nog was zijn toestand
even wanhopig geweest, dewijl niemand weet waar zijne wateren blijven,
waarin hij zich uitstort. Men had gesloten flesschen bij den ingang van
de spelonk in de Foïba geworpen, en nimmer waren zij ergens in een der
wateren van het Istrische schiereiland te voorschijn getreden. Het kon
zijn, dat zij onderweg gebroken waren bij dien onderaardschen doorgang,
maar het kon ook zijn, dat die watermassa hen medegesleept had in de
een of andere spleet van de aardkorst.

De vluchtelingen werden intusschen met groote snelheid medegevoerd. Dit
was eene omstandigheid, die het hun gemakkelijk maakte om aan de
oppervlakte te blijven. Stephanus Bathory had zijn bewustzijn verloren.
Hij was als een machteloos lichaam in de handen van graaf Sandorf. Deze
kampte voor twee, maar hij gevoelde dat hij weldra uitgeput geraakte.
Bij de gevaren om tegen de een of andere vooruitstekende rotspunt,
hetzij van de wanden, hetzij hangende van het verwulf te stooten, kwam
nog een ander, dat veel grooter genoemd moest worden. Dat was van in
een dier draaikolken te geraken, die veroorzaakt werden door de
veelvuldige tegenstroomingen, welke daar gevormd worden, waar een wand
plotseling afbrak of een vooruitstekend stuk de regelmatige strooming
verstoorde. Twintig malen voelde Mathias zich met zijn makker in een
van die vloeibare zuigers opgenomen, die hem door hunne ronddraaiende
beweging evenals een maalstroom tot zich trokken. Zij werden dan door
een rondgaande beweging vervoerd en eindelijk naar den buitenrand van
de kolk geworpen, zoo als met een steen uit een slinger zou geschieden,
en konden er niet uitkomen dan door een tegenstroom geholpen.

Zoo verliep onder die omstandigheden een half uur, waarin de dood hen
iedere minuut, iedere seconde aangrijnsde. Mathias Sandorf, met eene
bovenmenschelijke geestkracht begaafd, had nog geen oogenblik van
zwakte ondervonden. Het was, alles goed beschouwd, gelukkig, dat zijn
makker nagenoeg bewusteloos was. Als het gevoel van zelfbehoud wakker
ware geweest, dan zou hij gesparteld hebben. Dan zou er gestreden
moeten worden om hem te bedwingen, om hem tot onmacht te noodzaken. En
dan zou graaf Sandorf waarschijnlijk genoodzaakt zijn geweest, om hem
aan zijn lot over te laten, om niet beiden te verdrinken.

Die toestand kon evenwel niet lang blijven duren. De krachten van
Mathias Sandorf begonnen merkbaar af te nemen. In sommige oogenblikken
dook zijn hoofd onder, wanneer hij dat van Stephanus Bathory boven de
watervlakte ophief. Dan was de ademhaling plotseling verbroken. Dan
hijgde hij, dan hoestte, dan kuchte hij, dan werd hij benauwd; want dan
had hij te doen met een begin van verstikking.

Hij moest zelfs verscheidene malen zijn makker loslaten, wiens hoofd
dan dadelijk onder water dook, maar steeds slaagde hij er in hem weer
te vatten en dat te midden van dien zwaren stroom, die door de
gezwollen wateren nog sterker dan gewoonlijk was en met afgrijselijk
geluid rondom hem loeide.

Graaf Sandorf voelde dan ook weldra, dat hij verloren was. Het lichaam
van Stephanus Bathory ontsnapte hem eindelijk geheel... Wel trachtte
hij het, als laatste uiting van zijn wilskracht, nog te grijpen; maar
hij vond het niet meer en zelf werd hij onder den waterspiegel
medegesleept.

Een hevige schok kneusde hem pijnlijk den schouder. Hij stak
instinctmatig de hand uit. Zijne vingeren grepen en omsloten een bundel
wortels, die in het water hingen.

Die wortels behoorden tot een boomstronk, die door den bergstroom
medegevoerd werd. Mathias Sandorf klemde zich stevig aan dat wrakstuk
vast en kwam toen aan de oppervlakte der Foïba terug. Hij hield zich
vast met de eene hand, maar zocht zijn makker met de andere.

Het gelukte hem een oogenblik later den arm van Stephanus Bathory te
grijpen en werkte hem met veel inspanning op den boomstronk, waarna hij
naast hem plaats nam. Beiden waren nu buiten dadelijk gevaar van te
verdrinken, maar zij waren nu aan het lot van dat wrakstuk verbonden en
aan de grillen van de stroomingen en versnellingen van den Buco
overgeleverd.

Graaf Sandorf was gedurende een oogenblik buiten kennis geraakt. Zijn
eerste zorg was, toen hij weer bijkwam, om maatregelen te nemen dat
Stephanus Bathory niet van den boomstam kon glijden. Uit overmaat van
voorzorg plaatste hij zich achter hem, zoodanig dat hij hem kon
ondersteunen. Toen dat geschied was, keek hij rondom zich, om waar te
nemen of niet eenig daglicht in de grot drong. Hij zou dan den toestand
bij het verlaten van die spelonk kunnen overzien. Maar niets duidde
aan, dat de uitgang van dat eindeloos kanaal nabij was.

Toch was de toestand der vluchtelingen eenigermate verbeterd. Die
boomstronk was ongeveer tien voet lang en zijn wortels, die op de
watervlakte rustten, moesten verhinderen dat hij zich onverwacht
omkeerde. Wanneer zich geene geweldige schokken zouden voordoen, dan
scheen zijne stabiliteit verzekerd, hoewel de watermassa met kracht als
langs een hellend vlak schoot. Zijne snelheid kon dan ook gerekend
worden op tien mijlen in het uur, en was gelijk aan die van den
bergstroom, die hen meesleepte.

Mathias Sandorf had inmiddels zijne geheele koelbloedigheid
teruggekregen. Hij poogde toen zijn makker, wiens hoofd op zijne knieën
rustte, tot bewustzijn terug te brengen. Hij vergewiste zich dat zijn
hart nog klopte, maar hij merkte daarbij op, dat hij ter nauwernood nog
maar adem haalde. Hij bukte zich over hem heen, sloot zijne lippen op
die van zijn vriend en blies zoo meerdere lucht in zijne longen.
Misschien zou de eerste inwerking van de ondergane verstikking nog geen
onherstelbare verwoestingen op de edele deelen aangericht hebben.

En inderdaad, Stephanus Bathory begon zich te bewegen. Diepere en
langere ademhalingen verhieven zijne borstkas en openden zijne lippen.
Eindelijk ontsnapten enkele woorden aan zijn mond.

„Mijne vrouw!.... Mijn zoon!.... Mathias!”

Geheel zijn bestaan lag in die woorden opgesloten.

„Stephanus, hoort ge me?.... hoort ge me?” vroeg graaf Sandorf, die te
midden van het geloei van den bergstroom, hetwelk de gewelven van den
Buco vervulde, schreeuwen moest.

„Ja!.... Ja....!”

„Stephanus!.... Stephanus!.... hoort ge mij?” herhaalde graaf Sandorf,
die wellicht de twee woorden van zijn vriend niet verstaan had.

„Ja!.... Ja!....” herhaalde deze. „Ik hoor u!.... Spreek!.... Mijne
hand in de uwe!....”

Nu had Mathias verstaan; want hij had zich voorovergebogen en zijn oor
bij den mond van zijn vriend gebracht.

„Stephanus,” vervolgde hij, „wij zijn niet meer in onmiddellijk gevaar.
Wij hebben een wrakstuk dat ons torscht.... Waarheen?... Dat kan ik
niet zeggen. Maar dat stuk hout zal ons niet ontbreken!”

„Mathias.... en de vestingtoren?....”

„Daar zijn wij reeds ver van daan! Men zal in de vesting gelooven, dat
wij den dood in de wateren van deze kolk gevonden hebben en men zal er
voorzeker niet aan denken om ons te achtervolgen! Waar die bergstroom
ook zijne monding heeft, in zee of in eene rivier, zal hij ons toch
eene uitkomst leveren en wij zullen dan levend aanlanden. Laat den moed
dus niet zinken, Stephanus! Ik waak over je! Rust nog maar en herneem
krachten, want die zult ge weldra noodig hebben. Binnen weinige uren
zijn we gered!....”

„Gered?....”

„Ja gered!.... en vrij!”

„Gered en vrij?”

„Ja, voorzeker!”

„En Ladislas?”

Graaf Mathias Sandorf beantwoordde die vraag niet.

Wat zou hij er in Gods naam op hebben kunnen antwoorden?

Ladislas Zathmar had slechts tijd gehad om zijne makkers den
alarmkreet, dien hij door het venster der cel geslaakt had, te doen
hooren. Onmiddellijk daarop was hem de vlucht onmogelijk gemaakt. Hij
was gegrepen geworden en werd van toen af streng bewaakt. Als zijne
makkers voor hunnen persoon ook in de mogelijkheid daartoe geweest
waren, zouden zij toch niets hebben kunnen uitrichten.

Stephanus Bathory had zijn hoofd achterover laten vallen. De physieke
kracht ontbrak hem om de loomheid, die hem bevangen had, te overwinnen.
Maar Mathias Sandorf waakte over hem en was op alles voorbereid, zelfs
om het wrakhout te verlaten, wanneer dat tegen een der hinderpalen, die
te midden van de dikke duisternis, welke alom heerschte, niet te
voorzien en niet te vermijden waren, mocht verbrijzeld worden.

Het kon ongeveer twee uur in den morgen zijn, toen de snelheid van den
stroom en dus ook die van den boomstronk aanmerkelijk scheen te
minderen. Ongetwijfeld werd dat onderaardsche kanaal gaandeweg breeder,
waardoor de wateren een meer vrijen doortocht tusschen die rotswanden
vonden. Hun gang was dan ook meer regelmatig. Men mocht daaruit
wellicht de gevolgtrekking maken, dat het uiteinde van dat
onderaardsche hol niet ver meer verwijderd kon zijn.

Maar weken de wanden terzijde uit, dan toonde het gewelf ter zelfder
tijd eene neiging om te dalen. Wanneer graaf Mathias Sandorf de hand
ophief, dan raakte die de onregelmatige krijtlagen en leisteenen, die
boven zijn hoofd welfden. Soms hoorde hij een gedruisch als van eene
wrijving... dat was de een of andere worteltak van den boom, die,
loodrecht omhoog staande, met het uiteinde het gewelf aanraakte. Dan
ontstonden hevige schokken, die aan den stam medegedeeld werden,
waardoor deze schommelde en zwaaide en waardoor hij telkens van
richting veranderde. Nu eens lag hij dwars in den stroom, dan weer
draaide hij om zijn lengte-as, dan weer om zijne breedte-as, zoodat de
vrees om er afgesleurd te worden niet ongegrond was.

Toen dat gevaar, hetwelk zich herhaaldelijk voorgedaan had, voorbij
was, bleef er een ander over, waarvan graaf Sandorf alle de gevolgen
koelbloedig berekende. Dat was de waarschijnlijkheid, dat het gewelf
der grot van den Buco bleef dalen. De drenkeling had reeds de aanraking
met dat rotsgewelf niet anders kunnen ontwijken, dan door zich
plotseling achterover uit te strekken, wanneer zijne hand eene
uitstekende rots ontmoette. Zou men dus weer in den stroom moeten
dompelen? Wat hem betrof, dat zou nog gaan, maar zou hij er in slagen
om ook zijn makker boven water of hem zelfs onder de wateroppervlakte
bij zich te houden? En als dat onderaardsche kanaal zonder bovenruimte
zich over een langen afstand uitstrekte? Zou er dan mogelijkheid
bestaan er levend uit te komen? Neen!... neen!... dat zou
onherroepelijk het einde zijn, na zooveel doodstrijd reeds doorworsteld
te hebben.

Hoe geestkrachtvol Mathias Sandorf ook was, hij voelde de doodsangst
hem de keel dichtsnoeren. Hij begreep dat het kritiekste oogenblik, het
uiteinde naderde. De wortels van den boomstam wreven krachtiger tegen
de rotssteenen van het gewelf en soms werd hij met het vooreinde
zoodanig onder water geduwd, dat zijne geheele oppervlakte overstroomd
werd.

„Toch kan de uitgang van die spelonk thans niet ver meer zijn!”
mompelde graaf Sandorf in zich zelf.

En dan trachtte hij uit te kijken, of geene lichtstraal daar voor hem
uit de dikke duisternis doorbrak. De nacht zou nu wel reeds zoo ver
gevorderd zijn, dat de duisternis daarbuiten zoo sterk niet meer was.
Misschien verlichtten de bliksemstralen nog het ruim daarbuiten den
Buco. In dat geval zou wel een weinig licht in dit kanaal kunnen
indringen, dat de afgevoerd wordende wateren der Foïba niet meer scheen
te kunnen bevatten.

Maar niets! Steeds niets!

Steeds volkomen duisternis.

Steeds het geloei van den bergstroom, welks schuim nog altijd zwart
bleef.

Plotseling werd een vreeselijke schok ondervonden. De boomstronk had
met zijn vooreinde tegen een grooten steen, die van het gewelf afhing,
gestooten. Onder dien stoot keerde de boom geheel en al om, maar graaf
Sandorf liet hem niet los. Met de eene hand klemde hij zich wanhopig
aan de wortels vast, met de andere hand had hij zijn makker gegrepen
juist op het oogenblik, dat deze op het punt was om medegesleept te
worden. Daarna liet hij zich in het water glijden, dat thans tegen het
gewelf brak.

Zoo ging eene minuut voorbij. Mathias Sandorf had een gevoel alsof hij
verloren was. Instinctmatig weerhield hij zijn adem, om het weinigje
lucht, dat in zijne longen nog besloten was, zooveel mogelijk te
sparen.

Plotseling ondervond hij te midden van de watermassa, hoewel hij de
oogen gesloten hield, een gevoel, alsof een schel licht op zijne
oogleden inwerkte. Een bliksemstraal had geschitterd en werd
onmiddellijk daarop gevolgd door het geratel van den donder.

Eindelijk!.... daar was licht!

De Foïba had inderdaad dat sombere onderaardsche kanaal verlaten en
stroomde thans onder den blooten hemel. Maar naar welk punt der kust
stroomde zij? In welke zee zou hare monding uitkomen?

Dat was steeds het onoplosbare vraagstuk.

En toch was ’t het vraagstuk van leven en dood.

De boomstam was ook op de wateroppervlakte teruggekomen. Stephanus
Bathory werd steeds stevig vastgehouden door Mathias Sandorf, die er
eindelijk door eene buitengewone krachtsinspanning in slaagde om hem
weer op het wrakstuk uit te strekken en achter hem plaats te nemen.

Daarna keek hij vooruit, rondom zich, boven zich.

Achter hem begon eene zwarte massa in de nevelen te verdwijnen, alsof
zij uitgewischt werd. Dat was de kolossale rotsklomp, die den Buco
vormt en waardoor het onderaardsche hol liep, hetwelk doorgang aan de
wateren der Foïba verleende. De dag werd reeds door een zwak licht
aangekondigd, dat in het zenith waargenomen werd, en nog ijl was als
die sterren-nevelvlekken, welke het oog ter nauwernood gedurende de
helderste winternachten kan bespeuren. Van tijd tot tijd werden de
achtergelegen vakken van den gezichteinder door bliksemstralen
verlicht, terwijl de donder statig maar dof rolde. Het onweer
verwijderde zich of was uitgeraasd, nadat het al de electrische stof,
in het ruim voorhanden, verbruikt had.

Mathias Sandorf liet zijne blikken niet zonder angst rechts en links
rondwaren. Hij kon toen bemerken, dat de rivier steeds met groote
snelheid tusschen steile rotswanden voortstroomde.

Het was dus eene stroomversnelling, die de vluchtelingen te midden van
stroomingen, tegenstroomingen en kolken medevoerde. Maar het
uitspansel, het oneindige strekte zich boven hun hoofd uit en niet meer
dat lage gewelf, hetwelk hen ieder oogenblik dreigde den schedel te
verbrijzelen. Er was evenwel geen oever, geen strand, waarop zij vasten
voet zouden kunnen verkrijgen, zelfs geen talud, geene helling, waarop
zij aan land hadden kunnen gaan. De Foïba was als het ware tusschen
twee steile muren ingekist. Het was een smal kanaal met loodrechte
wanden, die door de wateren glad geschuurd waren.

De laatste indompeling had tot gevolg gehad, om Stephanus Bathory tot
bewustzijn te doen terugkeeren. Zijne hand had die van Mathias Sandorf
gezocht en natuurlijk gevonden.

Deze boog zich over zijn vriend en sprak hem toe:

„Gered!”

Maar.... had hij wel het recht dat woord uit te spreken?

Gered?.... Hij wist niet eens waarheen die bergstroom hen voerde!

Gered?.... Hij wist niet eens door welke landstreek zij dreven!

Gered?.... Hij kon niet weten, wanneer hij dat wrakhout zou kunnen
verlaten!

En toch, de graaf was zoodanig door geestkracht bezield, dat hij,
terwijl hij zich overeind op den boomstronk oprichtte, drie malen met
krachtige stem dat woord herhaalde:

„Gered! Gered! Gered!”

Ja, die woorden klonken luid. Maar om het even, wie zou ze hier hooren?
Niemand was op de naakte rotsen te ontdekken, waarop zelfs ietwat
humus, ietwat teelaarde ontbrak, en waarop slechts rotssteenen, keien
en leisteenen aangetroffen werden, waar zelfs niet zooveel grond
aanwezig was, om eenige struikjes te voeden. De landstreek, die zich
achter die hooge oevernokken uitstrekte, kon geen enkel menschelijk
wezen lokken. Het was eene rampzalige streek, waardoor de Foïba
stroomde, die ingekerkerd was, zooals slechts een afwateringskanaal
tusschen zijne granietmuren kan zijn. Geen enkel beekje kwam onderweg
den stroom voeden. Geen vogel schoor over de watervlakte, zelfs geen
enkele visch waagde zich in die te snelvlietende wateren. Hier en daar
staken boven de oppervlakte groote rotsen uit, welker volkomen droge
brokken genoegzaam aanduidden, dat het heerschende geweld van dien
waterstroom slechts aan eene kortstondige rijzing te danken was, welke
door de laatstgevallen regens veroorzaakt werd.

In gewone tijden kon de bedding der Foïba niets meer dan een diep
ingesneden ravijn zijn.

Het was daarenboven niet te vreezen, dat de boomstronk op de rotstoppen
geworpen werd. Hij vermeed ze uit zichzelven, door den stroomdraad te
volgen, die er omheen voerde. Het zou ook onmogelijk geweest zijn het
vervoermiddel der vluchtelingen uit dien stroomdraad te brengen, ook om
zijne snelheid te remmen, om bijvoorbeeld eenig punt des oevers aan te
doen, voor het geval dat de mogelijkheid bestond om aan wal te gaan.

Zoo ging in die omstandigheden nog een uur voorbij, zonder dat men zich
om een onmiddellijk gevaar had te bekommeren. De laatste
bliksemschichten waren van den hemel verdwenen. In de verte werd van
het onweder niets anders vernomen, dan een dof gerommel, dat door de
hoogere wolken, die boven aan het uitspansel lange vederachtige strepen
vormden, afgestompt werd.

Het daagde reeds bij de kim en een wit licht bleekte het donkere azuur
van de lucht, die door de nachtelijke buien geheel gezuiverd was.

Stephanus Bathory zat half overeind en rustte in de armen van graaf
Sandorf, die voor hem waakte.

In dit oogenblik werd eene verwijderde losbranding in zuidwestelijke
richting vernomen.

„Wat kan dat zijn?” vroeg Mathias Sandorf zich af. „Is het een
kanonschot, dat de dageraad en de opening van de een of andere haven
aankondigt?”

In dat geval zouden zij niet ver van de kust verwijderd zijn. Dat moest
hij erkennen.

Welke haven kon dat wezen? Triëst?

Neen! want daar is het oosten, daar aan dien kant, waar de zon op het
punt is te verschijnen.

Zou het Pola zijn, de haven, die op het zuidelijke uiteinde van Istrië
gelegen is?

Maar... dan is...

Een tweede losbarsting weerklonk en werd dadelijk daarop door eene
derde gevolgd.

„Drie kanonschoten?” vroeg graaf Sandorf zich zelven af. „Zou dat het
sein niet eerder zijn van een embargo voor de schepen, die uit zeilen
willen?”

En na eenig nadenken, mompelde hij:

„Zou dat in verband staan met onze ontvluchting?”

Dat was inderdaad te vreezen.

De autoriteiten hadden voorzeker geen enkele voorzorg verwaarloosd om
de vluchtelingen het verdere ontsnappen te beletten, wanneer het hun
gelukken mocht een vaartuig te bereiken.

„Dat God ons thans te hulp kome!” mompelde graaf Sandorf. „Hij alleen
kan ons helpen!”

De hooge rotswanden, die de Foïba omgaven, begonnen langzamerhand lager
te worden, terwijl zij zich verder van elkander verwijderden. Toch was
er nog niets van het omliggende land te verkennen. Plotselinge
buigingen, scherpe hoeken maskeerden den horizon en begrensden den
gezichtskring tot eenige honderden voeten. Onder die omstandigheden was
het oriënteeren totaal onmogelijk.

Het bed der rivier, dat thans zeer verbreed was, bleef steeds stil en
eenzaam en veroorloofde de wateren met minder snelheid voort te stuwen.
Eenige boomstammen, die bovenstrooms ontworteld waren, volgden den
stroomdraad statig en bijna langzaam. Die Juni-ochtend was vrij frisch.
De vluchtelingen klappertandden en bibberden onder hunne doornatte
kleeding. Het werd hoog tijd dat zij eene schuilplaats vonden, waar de
zon hunne vodden kon drogen.

Tegen vijf uur werden de laatste uitloopers van het gebergte vervangen
door lage oevers, die zich in eene effen en kale landstreek
ontwikkelden. De Foïba liep toen langs eene bedding, die zeker eene
halve mijl breed was en ging weldra in eene groote uitgestrektheid
water over, die den naam van meer of ten minste van meertje verdiend
zou nebben. Geheel aan het uiteinde in het westen werden eenige
visschersvaartuigen ontwaard, sommige nog voor anker liggende, andere
bezig met zeil te zetten om van de lichte morgenbries gebruik te maken;
zij schenen er op te wijzen dat dit meertje een havenkom was, die breed
uitgesneden in de kust voorkwam.

De zee kon dus niet ver meer af zijn, het was dus onze vluchtelingen
als aangewezen om haar op te zoeken. Het zou evenwel niet voorzichtig
genoemd kunnen worden eene schuilplaats aan die visschers te gaan
verzoeken. Zich aan hun toevertrouwen, zou, voor het geval zij van de
ontvluchting kennis droegen, groot gevaar opleveren, om aan de
Oostenrijksche maréchaussées, die toch de landstreek doorzoeken
moesten, uitgeleverd te worden.

Graaf Mathias Sandorf wist waarachtig niet waartoe te besluiten, toen
de boomstronk tegen een anderen stiet, die ternauwernood met de
wateroppervlakte gelijk bij den linkeroever van het meertje in de
modder vastgeklonken lag en bewegingloos bleef liggen, alsof hij voor
anker gekomen was. Zijne wortels verwarden zich zoo stevig in een
boschje struikgewas, dat zij daarin vast bleven zitten en de boomstronk
langs den oever gleed als eene sloep, die het touw, waarmede zij
vastgelegd is, strak loopt.

Graaf Sandorf stapte op den oever over, evenwel niet zonder eenige
voorzorgsmaatregelen genomen te hebben. Hij verzekerde zich, dat
niemand hem kon bespeuren.

Zoo ver zijn blik ook droeg, zag hij geen enkel menschelijk wezen,
visscher of iemand anders op of langs dit gedeelte van het meertje.

En toch lag er een man op het zand op minder dan tweehonderd passen
uitgestrekt, die vandaar de beide vluchtelingen zeer goed kon
waarnemen.

Toen graaf Sandorf vermeende, dat hij veilig was, stapte hij weer op
den boomstronk, tilde zijn makker in zijne armen op en lei hem zacht op
den oever neer, steeds zonder iets te weten van de streek, waarin hij
zich bevond, noch van de richting die men zou moeten inslaan.

De uitgestrektheid water, die de Foïba tot monding strekte, was noch
een meertje, noch een meer, maar een haft. Men noemt haar daar ter
plaatse het kanaal van Léma. Het heeft gemeenschap met de Adriatische
zee door eene smalle insnijding, welke tusschen Orsera en Rovigno op de
westkust van het Istrische schiereiland gelegen was. Maar men wist toen
niet dat het de wateren der Foïba waren, die, na de spelonk van den
Buco doorstroomd te hebben, dat haft kwamen voeden.

Op weinige passen van den oever stond eene jagershut. Graaf Sandorf en
Stephanus Bathory traden er in, om eenige rust te genieten en om hunne
krachten te herstellen. Daar ontdeden zij zich van hunne kleederen, die
in de stralen van de warme Juni-zon spoedig zouden gedroogd zijn.
Daarna wachtten zij.

De visschersvaartuigen hadden het kanaal van Léma verlaten en, zoover
het oog peilen kon, was de kust eenzaam en stil.

In dit oogenblik stond de man, die dat schouwspel gadegeslagen had, op,
naderde de hut, alsof hij er de ligging goed van wilde opnemen; daarna
verdween hij in zuidelijke richting, terwijl hij een ietwat verheven
kusthoek omsloeg.

Drie uren later hadden graaf Sandorf en zijn makker hunne kleederen
weer kunnen aantrekken, die evenwel nog vochtig waren. Maar het werd
tijd om te vertrekken.

„Wij kunnen niet langer in die hut blijven,” zei Stephanus Bathory.

„Voelt ge u sterk genoeg om de reis te aanvaarden?” vroeg Mathias
Sandorf.

„Ik ben flauw en uitgeput door den honger.”

„Laten wij de kuststrook volgen. Wellicht dat wij er in slagen ons
eenig voedsel te verschaffen, ook om ons in te schepen! Kom,
Stephanus!”

Beiden verlieten de hut, maar gevoelden zich klaarblijkelijk meer
verzwakt door de ontbering dan door de vermoeienis.

Het plan van graaf Sandorf was, om den zuidelijken oever van het kanaal
van Léma te volgen, teneinde de zeekust te bereiken.

Maar was ook al de landstreek eenzaam en verlaten, zoo krioelde zij
toch van beken, die allen naar het haft stroomden. Onder den invloed
van dat vochtige net, was dit gedeelte van den oever slechts een vast
moeras, waarvan de papachtige bodem geen enkel steunpunt aanbood. Men
moest dat dus omtrekken door zuidwaarts af te houden. Die richting was
gemakkelijk waar te nemen bij de klimmende baan der zon. De
vluchtelingen schreden zoo gedurende twee uren voort, zonder een enkel
menschelijk wezen te ontmoeten, maar ook zonder den honger, die hen
teisterde, te kunnen stillen.

Later werd het land langzamerhand minder schraal. Een weg vertoonde
zich, die van het oosten naar het westen liep. De vluchtelingen
bespeurden een mijlsteen, die niets omtrent de landstreek, waarin zich
graaf Sandorf en Stephanus Bathory blindelings waagden, te kennen gaf.
Evenwel eenige moerbeziënheggen en verder een sorgho-veld veroorloofde
hen zoo niet hunnen honger te stillen, dan toch de behoefte van hun
maag bedriegelijk tevreden te stellen. De rauwe sorgho, die zoo maar
uit de vuist verorberd werd, de frissche moerbeien waren evenwel
voldoende om te beletten van honger neer te vallen, vóórdat zij de kust
bereikt hadden.

Maar nu die landstreek meer bewoonbaar werd, nu eenige akkers bewezen
dat een menschenhand aan het werk geweest was, nu moest men ook
verwachten bewoners te ontmoeten.

Dat gebeurde inderdaad zoo tegen het middaguur.

Vijf of zes voetgangers verschenen op den weg. Voorzichtigheidshalve
wilde graaf Mathias Sandorf zich niet laten bemerken. Gelukkig
ontwaarde hij eene heining om den bouwval van eene pachthoeve, die op
ongeveer vijftig passen ter linkerzij van den weg gelegen was. Daar
vonden hij en zijn makker, nog vóórdat zij ontdekt waren, eene
schuilplaats in een donker vertrek. Er bestond veel kans, dat zij niet
ontdekt werden wanneer de een of andere voorbijganger bij die
pachthoeve stil hield, en zij konden er desnoods, tot de nacht
ingevallen was, blijven.

Die voetgangers waren boeren en zoutvervaardigers. De meesten hunner
dreven troepen ganzen naar de markt van eene stad of van een dorp, dat
niet ver verwijderd van het kanaal van Léma lag. Mannen en vrouwen
waren volgens de Istrische mode gekleed met de juweelen, medailles,
oorbellen, borstkruizen, horlogekettingen met aanhangselen, die de
kleederdrachten der beide geslachten versierden. Wat de
zoutvervaardigers betrof, zij waren eenvoudig gekleed; zij droegen een
randsel op den rug, een knuppel in de hand, en begaven zich naar de
naburige zoutpannen, wellicht naar de meer belangrijke te Stagnon of te
Pirano, in het westen van de provincie gelegen.

Sommigen stonden, bij de pachthoeve aangekomen, een oogenblik stil,
anderen zetten zich op den drempel neder en praatten niet zonder
levendigheid met elkander, evenwel slechts over zaken, die op hunnen
handel betrekking hadden.

De beide vluchtelingen, in hun hoek verscholen, luisterden.

Misschien droegen die lieden reeds kennis van hunne ontvluchting en
zouden zij er over praten.

Misschien zouden zij zich ook woorden laten ontvallen, waaruit graaf
Sandorf kon opmaken in welke landstreek van Istrië zijn makker en hij
zich bevonden.

Geen enkel woord evenwel werd over dat onderwerp gewisseld en men moest
zich dus steeds met gissingen tevreden stellen.

„Daar de lieden over onze ontvluchting niet spreken,” zei graaf
Sandorf, „valt daaruit op te maken, dat zij nog niet ter hunner kennis
gekomen is.”

„Dat zou als bewijs kunnen opgenomen worden, dat wij reeds ver van de
vesting verwijderd zijn.”

„Ja, zeker!”

„Rekent men de snelheid van den bergstroom, die ons door zijn
onderaardsche gang gedurende zes volle uren meesleurde, dan kunnen wij
er niet verbaasd over zijn.”

„Neen zeker niet!” antwoordde graaf Sandorf.

„En het moet zoo zijn,” sprak Bathory.

Evenwel twee uren later hoorden zij eenige zoutvervaardigers, die de
pachthoeve voorbij stapten, zonder zich op te houden, praten over eene
brigade maréchaussées, die zij bij de poort van de stad ontmoet hadden.

Welke stad?....

Die werd niet genoemd.

Dat bericht was volstrekt niet geschikt, om onze vluchtelingen gerust
te stellen.

Wanneer maréchaussées de streek doorkruisten, dan was dat
waarschijnlijk met het doel om hen op te sporen.

„En toch,” zei Stephanus Bathory, „naar de omstandigheden, waaronder
wij ontsnapt zijn, moet men meenen dat wij dood zijn en van eene
opsporing afzien....”

„Men zal slechts aan onzen dood gelooven, wanneer men onze lijken
gevonden zal hebben,” antwoordde Mathias Sandorf.

Hoe het ook zij, dat was buiten kijf, dat de politie op de been was en
de vluchtelingen zocht. Zij besloten dan ook om in de pachthoeve
verscholen te blijven, totdat de nacht ingevallen zou zijn. De honger
kwelde hen; maar zij durfden hunne schuilplaats niet verlaten en daar
deden zij goed aan.

Dien avond tegen vijf uren, naderde inderdaad een kleine ruiterbende.
Men kon den hoefslag op den weg hooren weerklinken.

Graaf Sandorf, die, over den grond kruipende, de deur van de omheining
genaderd was, keerde haastig naar zijn makker weder en trok hem met
zich voort tot in den donkersten hoek van het vertrek.

Daar schuilden beiden onder een hoop struiken weg en hielden zich zoo
onbewegelijk mogelijk.

Een zestal maréchaussées, aangevoerd door een brigadier, reden langs
den weg en richtten zich oostwaarts. „Zouden zij bij de pachthoeve stil
houden?” vroeg graaf Sandorf zich niet zonder angst af. Wanneer de
maréchaussées dien bouwval doorzochten, dan kon het niet missen, of zij
moesten de verscholenen ontdekken.

Zij hielden bij die plaats stil. De brigadier commandeerde halt. Twee
maréchaussées en hij stegen van het paard, terwijl de anderen in het
zadel bleven.

Deze kregen bevel om de streek in de nabijheid van het kanaal van Léma
te doorzoeken en daarna op de pachthoeve terug te trekken, waar men hen
tot des avonds zeven uren wachten zou.

De vier maréchaussées verwijderden zich en reden den weg op. De
brigadier en de twee anderen bonden hunne paarden aan de spijlen van
een half vergane omheining vast, die de pachthoeve omgaf. Daarna gingen
zij buiten het gebouw zitten en begonnen te praten. De vluchtelingen
konden van uit het vertrek, waar zij verscholen waren, alles hooren.

„Ja, hedenavond moeten wij naar de stad terugkeeren,” antwoordde de
brigadier op eene vraag, die door een zijner maréchaussées gedaan was.
„Daar zullen wij instructies voor den nachtdienst erlangen. De
telegraaf zal waarschijnlijk wel nieuws van Triëst aangebracht hebben.”

De besproken stad was dus Triëst niet. Dat was eene bijzonderheid, die
graaf Sandorf niet ontging.

„Is het niet te vreezen, dat de vluchtelingen, terwijl wij hen hier
zoeken, het kanaal van Quernaro bereikt hebben?” vroeg een der
maréchaussées.

„Dat’s zeer goed mogelijk,” antwoordde de andere.

„Waarom?” vroeg de brigadier.

„Omdat zij daar beter in veiligheid zijn dan hier.”

„Als zij daarheen getrokken zijn, loopen zij hetzelfde gevaar om
ontdekt te worden als hier.”

„Meent ge, brigadier?”

„Voorzeker; want de geheele kust van het eene einde van de provincie
tot het andere wordt bewaakt.”

Een tweede bijzonderheid, die niet vergeten mocht worden. Graaf Sandorf
en zijn makker bevonden zich dus wel degelijk op de westkust van
Istrië, dat wil zeggen bij den oever van de Adriatische zee en niet op
den oever van het tegenovergelegen kanaal, dat tot Fiuma en
waarschijnlijk verder reikt.

„Ik denk dat men ook wel nasporingen in de zoutpannen van Pirano en van
Capo d’Istria zal verrichten,” hernam de brigadier. „Men kan zich daar
gemakkelijker schuil houden, en een vaartuig bemachtigen om de
Adriatische zee over te steken.”

„Ho, ho! brigadier!” riep een der maréchaussées uit.

„Rimini of Venetië zijn niet ver.”

„Zij hadden beter gedaan, stil den dood in hunne cel af te wachten,”
antwoordde de andere maréchaussée wijsgeerig.

„Ja”, meende de andere, „vroeg of laat zal men hen toch wel snappen,
als men hunne lijken niet uit den Buco opvischt! Dan was het uit. En
dan hadden wij bij die hitte het land niet af te loopen, wat geen
baantje is.”

„En wie zegt je dat het niet uit is?” hernam de brigadier. „De Foïba
heeft zich waarschijnlijk belast met de terechtstelling, en de
veroordeelden konden geen slechteren weg dan dien kiezen om uit den
vestingtoren van de citatel van Pisino te geraken, dan toen de wateren
zoo gezwollen waren!”

De Foïba, dat was dus de naam der rivier, die graaf Sandorf en zijn
lotgenoot meêgesleurd had.

De citadel van Pisino, dat was de vesting waarin zij, na hunne
gevangenneming, gekerkerd, verhoord en veroordeeld waren!

Daar was het, dat zij zouden zijn doodgeschoten.

Het was uit den vestingtoren van die citadel, dat zij ontsnapt waren!

Graaf Sandorf kende de stad Pisino goed. Hij was dus omtrent dit voor
hen zoo belangrijke punt ingelicht en het zou alzoo aan het toeval
overgelaten moeten worden, hoe en waarheen zij het Istrische
schiereiland doortrekken zouden, wanneer namelijk de vlucht nog
mogelijk geoordeeld werd.

Het gesprek der maréchaussées ging niet verder; maar door die weinige
woorden hadden de vluchtelingen alles vernomen wat belangrijk voor hen
was te weten. Alleen hadden zij nog niet vernomen, welke stad het meest
nabij het kanaal van Léma op de kust van de Adriatische zee gelegen
was.

De brigadier was intusschen opgestaan. Hij stapte langs de omheining
van de pachthoeve op en neer en keek of de uitgezonden manschappen nog
niet terugkwamen. Hij trad twee of drie malen in de bouwvallige woning
en bezocht er al de kamers van, eer uit gewoonte aan zijn vak eigen,
dan uit achterdocht. Hij kwam zelfs tot bij de deur van het vertrek,
waarin de vluchtelingen zaten, en zij zouden zeker ontdekt zijn,
wanneer er geen dikke duisternis geheerscht had. De brigadier trad
zelfs binnen en raakte met het benedeneinde van zijn sabelschede
lichtelijk den hoop struiken aan, waaronder zij verscholen waren. In
dit oogenblik ondervonden graaf Mathias Sandorf en Stephanus Bathory
eene afwisselende reeks van angstige gevoelens, die onmogelijk te
beschrijven zijn.

Zij waren evenwel vast besloten om hun leven zoo nadrukkelijk mogelijk
te verdedigen, wanneer zij zouden ontdekt worden. O, in dat geval
zouden zij voor niets terugdeinzen. Zij zouden zich dan op den
brigadier werpen, zij zouden dan van zijne verrassing en schrik gebruik
maken om hem zijne wapens te ontrukken, zij zouden hem en zijne
manschappen aanvallen, hen dooden of zelf vallen. Dat alles dwarrelde
door hun brein.

De brigadier werd evenwel een oogenblik later naar buiten geroepen,
zoodat hij het vertrek verliet, zonder er iets verdachts bespeurd te
hebben. De vier maréchaussées, die op verkenning uitgezonden werden,
waren op de pachthoeve teruggekeerd. In weerwil van hunnen ijver,
hadden zij van de vluchtelingen geen spoor ontdekt in die geheele
streek, besloten tusschen de kust en het kanaal van Léma. Zij kwamen
evenwel niet alleen terug. Een man vergezelde hen.

Dat was een Spanjool, die dagelijks in de zoutpannen in den omtrek
arbeidde. Hij was op weg om naar de stad terug te keeren, toen de
maréchaussées hem ontmoet hadden. Daar hij hen vertelde dat hij de
landstreek tusschen de stad en de zoutpannen doorgetrokken was,
besloten zij hem bij hunnen brigadier te brengen, opdat deze hem zou
kunnen ondervragen.

Die man weigerde volstrekt niet om hen te volgen.

Toen hij in de tegenwoordigheid van den brigadier gekomen was, vroeg
deze hem of hij of andere zoutmakers de aanwezigheid van twee vreemde
personen opgemerkt hadden.

„Neen, brigadier,” antwoordde de man, „maar heden ochtend, een uur
nadat ik de stad verlaten had, heb ik twee mannen waargenomen, die bij
de punt van het kanaal van Léma aan wal kwamen.

„Twee mannen, zegt ge?” vroeg de brigadier.

„Ja; maar daar men in den omtrek meende dat de terechtstelling
hedenochtend in de vesting van Pisino had plaats gehad en daar men van
de ontsnapping nog niets wist, heb ik geene aandacht aan die mannen
gewijd. Nu ik weet wat er van aan is, zou het mij niet verwonderen,
wanneer dat de vluchtelingen waren.”

Graaf Sandorf en Stephanus, steeds in hun donker vertrek verscholen,
hoorden woord voor woord dat gesprek, hetwelk zoo belangrijk voor hen
was. Dus op het oogenblik, dat zij op den oever van het kanaal Léma
voet aan wal zetten, waren zij bespeurd geworden.

„Hoe heet ge?” vroeg de brigadier.

„Ik?”

„Ja, gij.”

„Wat hebt ge met mijn naam te maken? Ik ben niet ontvlucht.”

„Om het even. Ik moet dien weten.”

„Welnu, ik heet Carpena.”

„En uw beroep?”

„Mijn beroep?” vroeg Carpena aarzelend.

„Ja, uw beroep. Kom, maak voort.”

„Ik ben arbeider in de zoutpannen van dit land.”

„Uw geboorteland?”

„Wat hebt ge daar toch mee te maken?”

„Antwoord slechts, het waarom gaat u niet aan.”

„Welnu, ik ben Spanjaard.”

„Waar geboren?”

„Te Catana, eene plaats aan de Middellandsche Zee.”

De brigadier, die schrijfgereedschap voor den dag gehaald had, teekende
dat alles op.

„Zoudt gij die mannen herkennen?” ging hij voort met vragen.

„Welke mannen?”

„Houd je nu niet dom. Die mannen, die ge hedenochtend op den oever van
het kanaal van Léma gezien hebt?”

„Herkennen?.... Dat is maar zoo wat.”

„Herinner je goed.”

„Ik heb hen zoo niet gadegeslagen.”

„Kom, met wat goeden wil.”

„Nu, ik meen ja.”

„Ja, wat?”

„Dat ik ze herkennen zou.”

„Welnu, dan moet ge naar de stad gaan en daar uwe verklaring bij de
politie afleggen en u ter harer beschikking stellen.

„Maar....”

„Doe wat ik je beveel.”

„Ik zal het doen.”

„Weet ge dat er vijfduizend gulden belooning uitgeloofd zijn...”

„Vijfduizend guldens,” vroeg Carpena verbaasd.

„Ja, vijfduizend gulden, voor hem die de vluchtelingen opspoort”.

„Het is een mooie som,” sprak de Spanjaard met hebzuchtige stem.

„En de galeien voor hem, die hen eene schuilplaats verleent.”

„Drommels, dat is geen gekheid.”

„Neen, zeker niet.”

„Het is goed dat ik het weet.”

„Ga nu,” zei de brigadier.

„Maar die vijfduizend guldens....”

„Kom, geen praatjes,” zei de vertegenwoordiger der openbare macht, „ga
nu dadelijk naar de stad.”

De mededeeling door den Spanjaard gedaan, had tot dadelijk gevolg dat
de maréchaussées zich verwijderden.

De brigadier gelastte zijne manschappen om op te stijgen. Daarna
vertrok hij, in weerwil dat de nacht reeds ingevallen was, om de
boorden van het kanaal van Léma meer nauwgezet te gaan doorzoeken.

Wat Carpena betrof, deze ging dadelijk den weg naar de stad op, terwijl
hij in zichzelven mompelde, dat met een beetje geluk, de gevangenneming
van de vluchtelingen hem een aardige som geld kon opbrengen, die wel op
den inboedel van graaf Sandorf gevonden zou worden.

Mathias Sandorf en Stephanus Bathory bleven evenwel nog een geruimen
tijd verscholen en verlieten het donkere vertrek niet, dat hun tot
schuilplaats gestrekt had.

Zij dachten na. En daarvoor bestonden waarlijk alle redenen. De
maréchaussées zaten hen achterna, zij waren gezien geworden en konden
herkend worden. De Istrische provinciën boden hun dus geene veiligheid
aan. Zij moesten derhalve dit land binnen den kortst mogelijken tijd
verlaten, hetzij door de Adriatische zee over te steken om zich naar
Italië te begeven, hetzij door Dalmatië en de militaire grenzen door te
trekken, om zoo buiten de landpalen van Oostenrijk te geraken.

Het eerste plan bood veel meer kansen van welslagen aan, wanneer
namelijk de vluchtelingen zich van een vaartuig konden meester maken,
of dat zij den een of anderen visscher konden overreden om hen naar de
Italiaansche kust over te zetten.

Dat plan werd dan ook aangenomen en tot die poging besloten.

Om dat ten uitvoer te brengen, richtten graaf Mathias Sandorf en
Stephanus Bathory zich, nadat zij tegen half acht ongeveer, toen de
duisternis dik genoeg was, den bouwval van de pachthoeve verlaten
hadden, westwaarts, met het doel om de kust van de Adriatische zee te
bereiken. Zij waren reeds dadelijk verplicht om den weg te volgen, ten
einde niet in de moerassen van de Léma te geraken.

Wanneer zij evenwel die hun onbekende baan volgden, zouden zij dan niet
in de stad terecht komen, die natuurlijk in verbinding stond met het
binnenland van Istrië?

Gingen zij daardoor niet het grootste gevaar tegemoet?

Zeker, was het dat. Maar hoe konden zij anders handelen?

Het was omstreeks negen uur, toen de zwarte omtrekken eener stad zich
ongeveer op een kwartmijl afstand in het donker voordeden. Het zou
moeilijk geweest zijn dat niet te ontwaren.

Het was eene opeenhooping van huizen, die zich lomp verhieven op eene
rotsmassa, die de zee beheerschte als ook een havenkom, die diep in de
kust ingesneden was. Het geheel werd beheerscht door een soort vlot,
dat zich, in somberen stijl gebouwd, vertoonde en waaraan de duisternis
onmogelijke afmetingen verleende.

Mathias Sandorf was vast besloten om die stad niet binnen te treden,
waar de aankomst van beide vreemdelingen dadelijk bekend zoude worden.

Het kwam er dus op aan om haar om te trekken, om zoo mogelijk een der
kustpunten te bereiken.

Maar dat kon niet uitgevoerd worden, zonder dat de beide vluchtelingen
buiten hun medeweten gevolgd werden door dienzelfden man, die hen reeds
op den oever van het kanaal van Léma bespied had, toen zij voet aan wal
zetten. Dat was dezelfde Carpena, wiens verklaring aan den brigadier
van de maréchaussées zij hadden hooren afleggen. Inderdaad had de
Spanjaard, verlekkerd door de uitgeloofde premie, zich ter zijde
opgesteld, toen hij naar huis wilde terugkeeren, om zoo den weg beter
waar te nemen. Het toeval was hem gunstig, voor de arme vluchtelingen
echter ongunstig geweest; want het lot had hem op het spoor der
rampzaligen gebracht.

In hetzelfde oogenblik bijna dreigde een bende politie-agenten, die
door een der stadspoorten naar buiten stapten, de vluchtelingen den weg
af te snijden. Zij hadden ternauwernood den tijd om zich ter zijde te
werpen. Daarna richtten zij zich ijlings naar het strand, daarbij den
buitenmuur der buitenhaven volgende.

Daar stond eene bescheiden visschershut met hare kleine vensters,
waardoor het licht scheen. De deur stond op een kier open.

Wanneer Mathias Sandorf en Stephanus Bathory daar geene schuilplaats
vonden, wanneer men weigerde hen op te nemen, dan waren zij reddeloos
verloren.

Daarin eene toevlucht zoeken, was waarlijk alles op één worp wagen!

Maar konden zij, mochten zij in de omstandigheden, waarin zij zich
bevonden, aarzelen?

Graaf Sandorf en zijn lotgenoot liepen naar de deur toe en bleven op
den drempel stil staan.

In het binnenvertrek hield een man zich onledig bij het scherpe licht
eener lantaarn, met het herstellen van netten. Hij scheen bij zijn werk
te mijmeren; want hij schrikte als het ware op toen eene stem zich liet
hooren:

„Vriend....” sprak graaf Sandorf.

„Wat.... wat is er?”

„Vriend, hoe heet deze stad?”

„Deze stad?”

„Ja.”

„Dat is Rovigno.”

„In wiens huis zijn wij hier?”

„Waarom wilt gij dat weten?”

„Zeg het ons maar.”

„Als ik u daarmede genoegen kan doen?....”

„Voorzeker, doet ge dat.”

„Wel, ik heet Andreas Ferrato.”

„Wat is uw beroep?”

„Ik ben visscher en dit huis is het mijne.”

Dat werd met eene onnavolgbare kalmte en fierheid gezegd. Een vorst zou
met niet meer waardigheid het: ik ben koning hebben kunnen uitspreken.
Toch geschiedde het met den meesten eenvoud en natuurlijkheid.

„Zou de visscher Andreas Ferrato ons voor dezen nacht een onderdak
willen verleenen?”

Andreas Ferrato keek hen met een doordringenden blik aan. Daarna stond
hij op, stapte, naar de deur en keek naar buiten. In dat ondeelbare
oogenblik bespeurde hij de bende politie-agenten, die den hoek van den
havenmuur omsloegen. Toen raadde, toen begreep hij ongetwijfeld alles.
Hij zag in wie zij waren, die hem gastvrijheid afsmeekten. Hij zag met
een oogopslag, dat wanneer hij eene seconde draalde met hun te
antwoorden, die mannen verloren waren.

„Komt binnen,” sprak hij.

De twee vluchtelingen haastten zich intusschen niet om dien deurdrempel
te overschrijden.

„Vriend,” zei graaf Sandorf....

„Wat is er? Ik zeg u om binnen te komen.”

„Vriend, er zijn vijfduizend gulden belooning uitgeloofd aan hem, die
de gevangenen, welke den vestingtoren van Pisino ontvlucht zijn,
uitlevert.”

„Ik weet dit.”

„De galeien staan er op, voor hem die hun eene toevlucht verleent.”

„De galeien?”

„Ja, vriend, de galeien!”

„Ik weet dit.”

„Gij kunt ons overleveren....”

„Ik?....”

„De som is niet gering....”

„Ik!.... een verrader!....”

„En het gevaar is groot!....”

„Ik heb u gezegd: komt binnen, ik herhaal die uitnoodiging!” antwoordde
de visscher.

Beiden traden binnen.

Andreas Ferrato sloot juist zijne deur dicht, toen de bende
politiedienaren zijn huis voorbijtrokken.








VIII.

DE HUT VAN DEN VISSCHER FERRATO.


Andreas Ferrato was Corsicaan van oorsprong en geboren te Santa Manza,
eene kleine havenplaats in het arrondissement Sartène, die achter eene
ombuiging van de zuidelijke punt van het eiland gelegen was.

De havenplaats met die van Bastia en die van Porto Vecchio waren de
eenigen, die ettelijke duizenden jaren geleden toegang tot de oostkust
van het eiland gaven, welks kustlijn daar toen zoo grillig en
fantastisch ingesneden was, maar die nu meer effen geworden is door het
voortdurend afknabbelen èn door de bergstroomen èn door de zeegolven,
die allengs de voorgebergten en kapen hebben doen instorten en hen
verzwolgen, waardoor zijne baaien en kreeken uitgewischt werden.

Het was daar te Santa Manza dat Andreas Ferrato, op dat gedeelte der
Middellandsche zee, hetwelk zich tusschen Corsica en het Italiaansche
vasteland uitstrekt, zijn visschersbedrijf uitoefende. Hij waagde zich
soms te midden van de rotsen van de Straat van Bonifacio op de kusten
van Sardinië.

Het visschersbedrijf is een ruw, moeitevol leven, vooral wanneer de
koraalvisscherij aan de vischvangst gepaard gaat. De koralen toch
moeten op de onderzeesche banken op de slechtste plaatsen van de Straat
of van de zeeëngten gezocht worden.

Maar Andreas Ferrato was een moedige kerel, die bovendien stevig
gebouwd en onvermoeibaar was. Hij wist zich even behendig van zijne
vischnetten te bedienen, als van zijne dreg. Zijne zaken bloeiden dan
ook. En geen wonder! Zijne vrouw was arbeidzaam en schrander, en stond
als eene ware heldin aan het hoofd van het kleine gezin van Santa
Manza. Beiden konden lezen, schrijven en rekenen en waren bijgevolg
betrekkelijk goed onderwezen, althans wanneer men hen vergeleek met de
honderd vijftig duizend ongeletterden, die nog steeds door de
statistiek opgegeven worden onder de twee honderd zestig duizend
bewoners van het eiland.

Bovendien was Andreas Ferrato—misschien wel tengevolge van die meerdere
kennis—in zijne denkbeelden en in zijn hart zeer Franschgezind, hoewel
hij, zooals zijn naam reeds aanduidt en zooals trouwens alle Corsicanen
zijn, van Italiaanschen oorsprong was. Die Franschgezindheid had hem op
dat tijdstip menige vijandschap in het kanton op den hals gehaald.

Dat kanton, dat op het zuidelijk uiteinde van het eiland, ver van
Bastia, ver van Ajaccio, ver van de administratieve en rechterlijke
middelpunten gelegen is, moet inderdaad als zeer weerstrevend wegens
ieder die niet Italiaansch of Sardinisch gezind is, beschouwd worden.
Dit is eene betreurenswaardige staat van zaken, die niet eindigen zal
dan tengevolge van eene betere opvoeding der latere geslachten.

Zooals gezegd is, bestond er steeds eene verborgen vijandschap jegens
het gezin Ferrato. Nu is op Corsica de afstand tusschen vijandschap en
haat niet groot en van haat tot gewelddadigheden is hij nog minder.
Eenige omstandigheden verergerden dien toestand nog.

Op een dag dat Andreas Ferrato zijn geduld uitgeput gevoelde, had hij
in eene opwelling van drift en toorn, eene „huid gesneden,” een
„knoopsgat gemaakt.” Hij doodde een schavuit uit die streek, maar...
was toen verplicht te vluchten.

Andreas Ferrato was er evenwel de man niet naar om zich in de bergen te
verschuilen, om daar in dagelijkschen strijd te leven zoowel tegen de
politie als tegen de verwanten, makkers en vrienden van den gedoodde,
en daardoor de reeks wraaknemingen, die ook de zijnen zouden treffen,
te vergrooten. Hij besloot dadelijk om zijn vaderland te verlaten. Hij
vertrok heimelijk van Corsica, om eene schuilplaats op de Sardinische
kust te zoeken. Toen zijne vrouw hunne geringe bezittingen had te gelde
gemaakt, het huis overgedaan en de meubels, het vaartuig en vischnetten
verkocht had, vertrok zij ook derwaarts met hare dochter.

Andreas Ferrato had het besluit genomen, om nooit meer in zijn
vaderland terug te keeren.

Daarenboven drukte die moord, hoewel hij uit zelfverdediging geschied
was, het geweten van Andreas Ferrato. Met zijn eenigszins bijgeloovig
karakter, zijnen landaard zoo eigen, stelde hij zich tot taak die daad
te vergoeden. Hij meende dat de moord van dien man hem niet zou
vergeven worden, dan wanneer hij het leven van een ander mensch met
gevaar van zijn eigen bestaan zou gered hebben. En hij was vast
besloten dat te doen, wanneer de gelegenheid zich daartoe zou
aanbieden.

Andreas Ferrato was evenwel, nadat hij Corsica verlaten had, slechts
korten tijd in Sardinië gebleven, waar hij gemakkelijk ontdekt en
herkend kon worden. Hij was een moedig en geestkrachtvol man. Hij
beefde dan niet voor zijn persoon, maar wel voor de zijnen, die door de
weerwraak van de verwanten van den verslagene getroffen konden worden.

Hij wachtte het oogenblik af, dat hij zich verwijderen kon, zonder
achterdocht op te wekken, en trok toen Italië door. Toen hij te Ancona
aangekomen was, deed zich eene gelegenheid voor om de Adriatische zee
over te steken en de Istrische kust te bereiken. Hij nam haar gretig
waar.

Ziedaar de redenen waarom en de omstandigheden waarin die Corsicaan
zich bij de kleine havenplaats Rovigno gevestigd had. Hij woonde daar
sedert zeventien jaren, en had er het visschersbedrijf hervat. Dat had
tengevolge dat hij de vroeger genoten gegoedheid terug verdiende. Negen
jaren na zijne aankomst was hem een zoon geboren, die Luigi genoemd
werd, en wiens geboorte zijne moeder het leven kostte.

Sedert hij weduwnaar was, leefde Andreas Ferrato slechts voor zijne
dochter en zijn zoon. Maria was toen achttien jaren oud en strekte den
jongeren broeder, die toen zijn achtste jaar bereikte, tot moeder. En
ware het de droefheid niet geweest, van zijne wakkere levensgezellin
verloren te hebben, die zich steeds nijpend deed gevoelen, dan zou die
visscher van Rovigno zoo gelukkig geweest zijn als iemand het kan zijn,
die door zijn arbeid zijn brood verdient en die de genoegdoening
gevoelt zijnen plicht gedaan te hebben.

De lezer weet dat hij ten rechte geroemd werd als zeer behendig in het
uitoefenen van zijn handwerk. Te midden van die lange rijen rotsen, die
de stranden van Istrië dekken, had hij zijne vischvangst in de baai
Santa Manza of in de Straat van Bonifacio niet te betreuren.
Daarenboven was hij goed bekend geworden in die streek, waar dezelfde
taal als in Corsica gesproken werd.

De voordeelen, welke hij behaalde door schepen te loodsen op de kust
van Pola af tot Triëst, werden nog vermeerderd met de verdiensten van
het visschersbedrijf in die vischrijke wateren. In zijn huis vonden de
arme lieden dan ook altijd een onderkomen of een goede aalmoes, en in
die liefdadigheidswerken werd hij zooveel slechts mogelijk was geholpen
door zijne dochter Maria.

Maar de visscher van Santa Manza vergat daardoor de gelofte niet, die
hij weleer afgelegd had: leven om leven! Hij had het leven aan een
wezen ontnomen; hij zou het leven van anderen redden. Ziedaar de reden
waarom hij zonder de minste aarzeling tot de vreemdelingen zei: „Komt
binnen,” toen zij zich aan zijne deur vertoonden, hoewel hij raadde wie
zij waren en hoewel hij wist aan welke straf hij zich blootstelde.

Ja, dat „komt binnen” had hij flinkweg uitgesproken; maar in zijn
binnenste had hij er bijgevoegd:

„En dat God ons onder Zijne hoede neme!”

Intusschen was de bende politie-agenten de deur van het huis van
Andreas Ferrato voorbijgestapt, zonder er op te houden. Graaf Mathias
Sandorf en Stephanus Bathory konden dus meenen dat zij voor ettelijke
nachtelijke uren in het huis van den Corsicaanschen visscher in
betrekkelijke veiligheid waren.

Dat huis was niet in de stad gebouwd, maar op een afstand van ongeveer
vijfhonderd passen van de stadsmuren en buiten de haven, op eene
rotsbedding, die het strand beheerschte. Daar buiten die strook, waar,
op minder dan eene kabellengte, de golven tegen de klippen van het
kustland braken, strekte zich de onmetelijke gezichteinder der zee uit.
Naar den kant van het zuidwesten werd het voorgebergte ontwaard, dat in
een afgeronde en omgebogen punt eindigde en door welker kromming de
kleine reede van Rovigno op de Adriatische Zee omsloten wordt.

Het geheele huis van Andreas Ferrato bevatte slechts eene gelijkvloers
verdieping, die bestond uit vier kamers, twee aan de voorgevelzijde en
twee aan den achterkant, en een getralied houten bijgebouwtje, waarin
men de gereedschappen tot de vischvangst opborg.

Zijn visschersboot was een soort logger, slechts voorzien van één mast.
Dat vaartuig was dertig voet lang, maar had een breeden bijna
vierkanten voorsteven, hetgeen voor de koraalvisscherij met de dreg
zeer gemakkelijk was. Wanneer het vaartuig niet gebezigd werd, lag het
binnen en volkomen vrij van de rotsen geankerd, en werd de gemeenschap
met den wal onderhouden door eene kleine jol, die thans aan het strand
op het droge getrokken was.

Achter dat huis strekte zich een omheinde tuin van een halven bunder
uit, waarin eenige groenten te midden van moerbeziënboomen, olijfboomen
en van wijnstokken geteeld werden. Eene dichte heg scheidde dien tuin
van eene beek, die vijf of zes voeten breed was en de grens aan den
kant van het veld vormde.

Ziedaar de nederige gastvrije woning, waarin de Voorzienigheid de
vluchtelingen gevoerd had.

Ziedaar de gastheer, die zijne vrijheid waagde, om hun een
toevluchtsoord te verschaffen.

Zoodra de deur achter hen dicht gesloten was, keken graaf Sandorf en
Stephanus Bathory rond in de kamer, waarin de visscher hen ontvangen
had.

Dat was wel het voornaamste vertrek van de geheele woning. Het was
slechts spaarzaam gemeubeld; maar wat er in stond, was zindelijk
onderhouden en duidde de hand en den smaak aan van eene degelijke en
zorgzame huisvrouw.

„Vóór alles moet gij thans eten, niet waar?” vroeg Andreas Ferrato.

„Ja, wij sterven van honger,” antwoordde graaf Sandorf. „Wij hebben
hoegenaamd geen voedsel in de laatste vier en twintig uren gehad.”

„Ge hoort het, Maria?” hernam de visscher.

„Ja, vader,” sprak het meisje.

En een oogenblik later had zij een stuk gezouten varkensvleesch, een
schotel gekookte visch, eene flinke portie brood, een flesch landwijn
met twee glazen, een schoteltje rozijnen, een helder wit tafellaken en
twee borden met de noodige vorken en messen op de tafel geplaatst.

Een „reglione,” eene soort olielamp met drie pitten, verlichtte het
vertrek.

Graaf Sandorf en Stephanus Bathory namen dadelijk aan tafel plaats. Zij
waren waarlijk op het punt van in onmacht te vallen.

„En gij?” vroegen zij aan den visscher.

„Ik?”

„Ja, gij. Doet gij niet mede?”

„Wij hebben reeds geavondmaald,” antwoordde Andreas Ferrato.

Die twee uitgehongerden verslonden—ja, dat is het woord,—de spijzen,
die hun met zooveel eenvoud en zoo goedhartig voorgezet waren.

Maar terwijl zij aten, sloegen zij voortdurend den visscher, zijne
dochter en zijn zoon gade, welke laatste in een hoek gezeten was. Allen
keken de vreemdelingen aan, zonder evenwel een woord te spreken.

Andreas Ferrato kon toen twee en veertig jaar oud zijn. Het was een man
met een ernstig, ja zelfs eenigszins droevig gelaat. Hoewel zijn
gezicht door de zon gebruind was, had hij gelaatstrekken vol
uitdrukking, waarbij zwarte oogen met levendigen blik. Hij droeg de
kleeding der visschers van de Adriatische zee, waaronder een edele
borst klopte, terwijl zich daarin eene flink ontwikkelde gestalte liet
ontwaren.

Maria—welker gestalte en gelaat aan die harer moeder herinnerde—was
groot van stuk, welgemaakt en zeer schoon. Zij had vurige zwarte oogen,
bruine haren en eene huid, die door het Corsicaansche bloed, dat door
hare aderen vloeide, warm getint was. Zij had een ernstig karakter, als
gevolg van de verplichtingen, die zij van hare prilste jeugd op zich
had voelen rusten. In hare houding, in hare bewegingen spreidde zij die
kalmte ten toon, die eene bedachtzame geaardheid eigen is. Alles duidde
bij dit jonge meisje op eene geestkracht, die haar nimmer in den steek
zou laten, welke ook de omstandigheden zouden zijn, waarin zij zich zou
kunnen bevinden.

Zij was herhaaldelijk door jeugdige visschers uit den omtrek ten
huwelijk gevraagd, maar zij had daaraan nimmer het oor geleend.
Behoorde haar leven niet aan haren vader toe, en aan dat kind, dat zij
zoo innig, innig liefhad?

Wat Luigi betrof, dat was een flinke vastberaden jongen, een moedig en
degelijk visscher. Hij was reeds volkomen met den werkkring van zeeman
bekend. Hij vergezelde Andreas Ferrato, zijn vader, bij zijne
visscherijen en bij zijne loodsdiensten en was daarbij steeds
blootshoofds, onverschillig of het waaide en of het regende. Hij
beloofde een stevige, gezonde kerel te zullen worden, die meer dan
stoutmoedig, die koen ja roekeloos zou zijn. Hij was tegen alle
guurheden van het weder gehard en had hoegenaamd geen oog voor eenig
gevaar. Hij had zijn vader lief en aanbad zijne zuster.

Graaf Mathias Sandorf had die drie wezens, die door zoo innige banden
aan elkander verbonden waren, nauwkeurig gadeslagen. Hij koesterde dan
ook geen twijfel, dat hij zich bij eerlijke, brave lieden bevond, die
hij volkomen vertrouwen kon.

Toen het maal afgeloopen en de honger verzadigd was, stond Andreas
Ferrato op en naderde graaf Mathias Sandorf.

„Gaat nu slapen, heeren,” zei hij op eenvoudigen toon.

„Slapen?” vroegen de vluchtelingen.

„Ja, slapen, rusten,” hernam de visscher.

„Dat kunnen wij niet.”

„Niemand weet dat gij hier zijt.”

„Dat ’s waar; maar....”

„Morgen zullen wij zien, wat ons verder te doen staat.”

„Neen, Andreas Ferrato, neen!” antwoordde graaf Sandorf.

„Dat kan niet.”

„Wat kan niet?”

„Dat wij heden nacht hier blijven.”

„Ah bah!”

„Onze honger is gestild. Onze krachten zijn weergekeerd. Wij moeten nu
dadelijk dit huis verlaten!”

„Daar valt niet aan te denken!”

„Onze tegenwoordigheid veroorzaakt voor u en de uwen te groot gevaar!”
zei Mathias Sandorf.

„Ja, wij moeten vertrekken,” beaamde Stephanus Bathory. „En dat God u
beloone voor hetgeen gij voor ons gedaan hebt.”

„Gaat slapen! Dat is voorshands het noodzakelijkste,” hernam de
visscher.

„Wij kunnen niet,” antwoordde graaf Sandorf.

„De kust wordt heden avond bewaakt.”

„O, God!”

„Men heeft een embargo op alle schepen van al de havens van deze streek
gelegd.”

„Onmogelijk!”

„Heden nacht is niets te beproeven, dat verzeker ik u.”

„Maar....”

„Gaat slapen,” herhaalde Andreas Ferrato.

„Als gij het dan wilt. Het zij zoo,” antwoordde graaf Mathias Sandorf.

„Ja, ik wil het!”

„Een woord evenwel nog!”

„En dat is?”

„Wanneer is onze ontsnapping bekend geworden?....”

„Sedert dezen morgen,” antwoordde Andreas Ferrato. „Maar...”

„Maar, wat?” vroeg graaf Sandorf, toen hij de aarzeling van den
visscher bemerkte.

„Gij waart met uw vieren gevangen in den vestingtoren van Pisino?”

„Ja.”

„Gij zijt slechts met u beiden hier?”

„Helaas!”

„Men zegt,” ging Andreas Ferrato voort, „dat de derde in vrijheid
gesteld zal worden.”

„Sarcany!” riep Mathias Sandorf toornig uit, vóórdat hij dat gevoel van
woede, alleen door de gedachte aan dien verafschuwden man opgewekt, had
kunnen bedwingen.

„En de vierde?”.... vroeg Stephanus Bathory aarzelend, zonder zijn
volzin te durven eindigen.

„De vierde is nog in leven,” antwoordde Andreas Ferrato.

„In leven?” riep Stephanus Bathory uit.

„Ja, de terechtstelling is verdaagd,” zei de visscher.

„Nog in leven?” herhaalde Stephanus Bathory.

„Ja, ik herhaal....” wilde Andreas Ferrato zeggen.

„Is het mogelijk?” riep Bathory steeds ontzet uit.

„Wel zeker,” hernam graaf Sandorf spottend. „Men wil wachten tot dat
men ons opgespoord en gesnapt zal hebben, om ons de vreugde te bereiden
te zamen te sterven.”

„Mathias!” kreet Stephanus Bathory.

„Maria,” zei Andreas Ferrato bedaard, „wijs onze gasten hunne kamer. Ge
weet wel die aan de achterzijde, die op het bijgebouwtje uitgang
verleent.”

„Ja, vader,” antwoordde het jonge meisje.

„Maar geen licht opsteken, hoor,” ging hij voort.

„Goed, vader.”

„Heden avond moet dat raam niet verlicht wezen.”

„Ja, vader.”

„Dat zou achterdocht kunnen opwekken.”

„Kom, heeren,” sprak het jonge meisje.

Een oogenblik later wisselden graaf Sandorf en zijn makker een
hartelijken handdruk met den visscher. Daarna traden zij hunne kamer
binnen, waar hun twee goede matrassen of beter stroozakken met
maïsbladeren gevuld, wachtten, waarop zij van hunne vermoeienissen, die
zij zoo ruimschoots verduurd hadden, konden uitrusten.

Maar Andreas Ferrato en zijn zoon Luigi hadden reeds het huis verlaten.
Zij wilden zich overtuigen dat niemand in den omtrek rondzwierf, noch
op het strand, noch in het veld aan de overzijde van de beek. De
vluchtelingen konden dus gerust tot het aanbreken van den dag slapen.

De nacht ging zonder bijzondere voorvallen voorbij. De visscher was
herhaaldelijk naar buiten getreden. Hij had evenwel niets verdachts
bespeurd.

Den volgenden morgen, den 18en Juni, ging Andreas Ferrato, terwijl
zijne gasten nog sliepen, op kondschap uit tot in het midden der stad,
als ook op de kaden van de haven. Op verscheidene punten trof hij
samenscholingen aan van nieuwsgierigen en leegloopers. Een
aanplakbiljet, sedert den vorigen dag reeds op de daarvoor bestemde
plaatsen bevestigd, gaf kennis van de ontsnapping, van de straffen, die
op het verleenen van hulp aan de vluchtelingen stond, van de premie die
uitgeloofd was. Dat maakte natuurlijk het onderwerp uit van alle
gesprekken. Men babbelde, men vertelde nieuwtjes, men herhaalde het
gehoorde niet altijd nauwkeurig, soms zeer onjuist en men wist het
juiste evenmin als tevoren.

Niets duidde aan dat graaf Sandorf en zijn lotgenoot in den omtrek
gezien waren, of dat men zelfs hunne aanwezigheid in de provincie
vermoedde. Toch verspreidde zich tegen tien uren in den morgen, toen de
brigadier der maréchaussées met zijne manschappen na hunne nachtelijke
ronde te Rovigno waren teruggekeerd, het gerucht, dat twee
vreemdelingen vier en twintig uren te voren gezien waren op de oevers
van het kanaal van Léma. Men had de geheele landstreek tot aan de zee
doorzocht, om hun spoor terug te vinden, maar zonder gevolg. Er was
niets op te merken van hunnen doortocht.

Hadden zij dus de kuststreek kunnen bereiken en een vaartuig
bemachtigd?

Of hadden zij zich naar een ander punt van Istrië begeven?

Of wel, hadden zij de Oostenrijksche grens overschreden?

Alles was mogelijk.

„Mooi!” werd gezegd. „Dat zullen al vast vijf duizend gulden zijn, die
voor de schatkist bewaard blijven.”

„Een geld dat beter besteed kan worden dan om hatelijke verklikkerijen
te beloonen!”

„Ja zeker!

„God geve dat de arme vluchtelingen mogen ontsnappen!”

„Ontsnappen!....”

„Ik hoop het!”

„Och, dat zal wel reeds geschied zijn!”

„Zij zullen wel reeds in veiligheid aan de andere zijde van de
Adriatische zee zijn!”

Afgaande op dat gepraat, dat in het meerendeel der groepen van boeren,
burgers en arbeiders, die voor de aanplakbiljetten stilstonden,
gehouden werd, was de openbare meening, zooals men ziet, zeer ten
gunste van de veroordeelden, ten minste onder de bewoners van Istrië,
schier allen Slavoniërs en Italianen van geboorte. De Oostenrijksche
beambten konden dus niet op eene verklikking van dien kant rekenen.
Niets werd dan ook nagelaten of verzuimd om de vluchtelingen weer te
vinden. Al de benden politie-agenten, al de brigades maréchaussées
waren sedert den vorigen dag op de been en er werden onophoudelijk
telegrammen tusschen Rovigno, Pisino en Triëst gewisseld.

Toen Andreas Ferrato tegen elf uur tehuis kwam, deelde hij die
berichten, die eerder goed dan slecht waren, mede.

Graaf Sandorf en Stephanus Bathory, die door Maria in de kamer, waarin
zij overnacht hadden, bediend werden, hadden juist in dat oogenblik hun
ontbijt verorberd.

Die eenige uren rust, dat heerlijke maal, die goede verpleging had hen
geheel en al van hunne uitputting hersteld.

„Welnu, vriend?” vroeg graaf Sandorf, zoodra de deur achter Andreas
Ferrato gesloten was.

„Ik geloof niet, heeren,” antwoordde de visscher, „dat gij voor het
oogenblik iets te vreezen hebt.”

„Maar wat wordt er in de stad verteld?” vroeg Stephanus Bathory.

„Ja, wat wordt er verteld? Zeg ons dat,” herhaalde ook graaf Sandorf.

„Men spreekt wel van twee vreemdelingen, die gisterenochtend gezien
zijn, op het oogenblik, dat....”

„Ga voort, wat ik u bidden mag,” zei graaf Sandorf bij de aarzeling van
den visscher.

„Op het oogenblik,” vervolgde deze, „dat zij op den oever van het
kanaal van Léma voet aan wal zetten.... En....”

„En wat?” vroeg Stephanus Bathory ongeduldig.

„En als gij het zijt.... heeren....”

„Ga voort. Wij zijn het inderdaad,” zei Stephanus Bathory. „Een man,
een zoutarbeider van den omtrek, heeft ons gezien en aangebracht.”

Toen werd Andreas Ferrato op de hoogte gebracht van hetgeen in den
bouwval der pachthoeve voorgevallen was, terwijl de vluchtelingen er
verscholen waren.

„En weet gij niet, wie die verklikker is?” vroeg de visscher met
aandrang.

„Neen,” antwoordde Bathory.

„Wij hebben hem niet kunnen zien,” vulde graaf Sandorf verder aan; „wij
hebben slechts zijne stem kunnen vernemen.”

„Dat is een betreurenswaardige omstandigheid,” hernam Andreas Ferrato.
„Het voornaamste en gewichtigste evenwel is, dat men uw spoor verloren
heeft. Bovendien al ware het dat men omtrent uwe aanwezigheid in mijne
woning achterdocht had, dan geloof ik niet dat er eene verklikking te
vreezen is.”

„Zoo?” vroeg Stephanus Bathory verbaasd. „Waarom niet?”

„Omdat alle menschen hier in Rovigno ten uwen voordeele zijn!”

„Ja, daarover verwonder ik mij niet,” hernam graaf Sandorf. „Het is
eene moedige en eerlijke bevolking in deze provinciën! Toch moet het
oog op de Oostenrijksche autoriteiten gehouden worden. Zij zullen voor
niets terugdeinzen om ons weer in hunne macht te krijgen.”

„Wat u geruststellen moet, heeren,” sprak de visscher, „dat is dat de
meening, waarin men verkeert, luidt, dat gij reeds de overzijde van de
Adriatische zee hebt kunnen bereiken.”

„Och, God gave dat het zoo ware!” zuchtte Maria, die de handen gevouwen
en de oogen ten hemel geslagen had, alsof zij een gebed slaakte.

„Het zal zoo worden, lief kind,” antwoordde graaf Sandorf op den toon
der vurigste overtuiging. „Ja, met Gods hulp zullen wij ontsnappen....”

„En met de mijne, heer graaf!” hernam Andreas Ferrato. „Ik ga nu aan
mijne bezigheden. Men is gewoon ons, Luigi en mij, bezig te zien met
het herstel onzer netten op het strand, of met het schoonmaken van ons
vaartuig. Wij moeten niets aan den gewonen gang van zaken veranderen.”

„Voorzeker niet,” zei Stephanus Bathory.

„Ik heb bovendien noodig om mij omtrent den toestand van het weer te
vergewissen, alvorens een besluit te nemen. Blijft dus in deze kamer.
Verlaat haar onder geen voorwendsel. Doet, om alle achterdocht te
vermijden, het venster open, dat op onzen tuin uitzicht verleent, maar
blijft in het achterste gedeelte van het vertrek en vooral vertoont u
niet.”

„Neen, neen, wees gerust!”

„Ik ben over een paar uren terug.”

Daarop verliet Andreas Ferrato met zijn zoon Luigi het huis, terwijl
Maria zich voor de deur met hare gewone bezigheden onledig hield.

Eenige visschers drentelden op het strand heen en weer. Andreas Ferrato
trachtte bij wijze van voorzorg een praatje met hen te maken, alvorens
hij zijne netten op het zandige strand uitstrekte.

„De westewind is goed doorgekomen,” zei een hunner.

„Ja, antwoordde Andreas Ferrato, „het onweder van eergisteren heeft de
lucht flink gezuiverd.”

„Ongetwijfeld,” hernam een ander. „Toch zou het kunnen gebeuren dat de
wind meer en meer opstak bij het vallen van den avond, en tot buien
overging, wanneer de „bora” zich er bij voegt.”

„Och, het zal steeds een landwind zijn en de zee kan dan niet onstuimig
tusschen de rotsen wezen.”

„Dat staat te bezien.”

„Gaat gij dezen nacht visschen, Andreas?”

„Ongetwijfeld.”

„Als het weer het toelaat, niet waar?”

„Dat spreekt van zelf.”

„Maar het embargo.”....

„Het embargo?”....

„Ja.”

„Dat is slechts op de groote schepen gelegd en niet op de
visschersvaartuigen, die zich niet van de kust verwijderen.”

„Zijt gij daar zeker van?”

„Ja, zeer zeker.”

„Welnu, des te beter; want men heeft scholen tonijnen geseind, die uit
het zuiden komen. Wij mogen niet dralen om onze fuiken te stellen.”

„Mooi!” zei Andreas Ferrato. „Maar er is nog geen tijd verloren.”

„Misschien. Wie weet?”

„Neen, geloof mij. Als ik heden nacht uitzeil, dan ga ik de tonijnen
opwachten bij Orsera of naar de kust van Parenzo.”

„Dat moet gij weten; maar wij zullen onze fuiken aan den voet der
rotsen stellen

„Dat is uwe zaak!”

Toen gingen Andreas Ferrato en Luigi hunne netten uit het bijgebouwtje
halen, spreidden ze op het mulle zand uit, om ze in de zon te laten
drogen. Twee uren later keerde de visscher naar zijne woning terug, na
zijn zoon aanbevolen te hebben, de haken klaar te houden, die dienen om
de visschen te dooden.

Nadat hij gedurende ongeveer tien minuten zijne pijp op den drempel
zijner deur gerookt had, begaf zij zich naar de kamer zijner gasten,
terwijl Maria met haar werk voor de deur voortging.

„Heer graaf,” sprak de visscher, „de wind waait van de landzijde,
zoodat volgens mijne meening de zee dezen nacht niet hol zal staan. Nu
zal het ’t meest eenvoudige middel zijn om te vluchten, zonder eenig
spoor na te laten, om u met mij in te schepen. Wanneer gij daartoe
besluit, dan zal het ’t beste zijn, heden avond tegen tien uren te
vertrekken. Alsdan zult gij tusschen de rotsen tot aan den rand der
branding moeten voortsluipen. Niemand zal u zien. Mijne jol zal u tot
bij mijn vaartuig brengen, waarna wij dadelijk zee zullen kiezen zonder
de opmerkzaamheid op te wekken, daar men weet, dat ik dezen nacht zal
uitzeilen. Als de wind te zeer mocht opsteken, dan zal ik langs de kust
houden en u aan de andere zijde van de Oostenrijksche grens buiten de
mondingen van den Cattaro ontschepen.”

„Maar als de wind niet opsteekt, wat zijt gij dan voornemens te doen?”
vroeg graaf Sandorf.

„Dan zullen wij volle zee halen,” antwoordde de visscher. „Dan zullen
wij de Adriatische zee oversteken en dan zal ik u hetzij te Rimini,
hetzij bij de uitwatering van de Po aan land zetten.”

„Is uw vaartuig bestand voor zulk een overtocht,” vroeg Stephanus
Bathory.

„Ja, zeker. Het is een flinke boot, die een half dek heeft en waarmede
mijn zoon en ik zeer slecht weder getrotseerd hebben. Daarenboven, wij
moeten wel wat wagen, nietwaar?”

„Dat wij gevaar loopen,” antwoordde graaf Sandorf, „wij wier leven op
het spel staat, dat is niet meer dan natuurlijk. Maar dat gij, gij,
mijn vriend, uw leven waagt....”

„Dat is mijn zaak, heer graaf,” hernam Andreas Ferrato. „Ik doe slechts
mijn plicht door u te redden.”

„Uw plicht?....”

„Ja!”

Andreas Ferrato verhaalde daarop dat gedeelte van zijne
levensgeschiedenis, tengevolge waarvan hij Santa Manza en zelfs Corsica
had moeten verlaten, en hoe het goede, hetwelk hij op het punt stond te
doen, slechts de vergelding was van het kwaad, dat hij bedreven had.

„Edel hart!” riep graaf Sandorf uit, die door dat verhaal bewogen was.

Daarop hernam hij:

„Maar, hetzij wij naar de mondingen van den Cattaro stevenen, hetzij
wij naar de Italiaansche kust gaan, zoo zal toch zulk eene reis eene
vrij langdurige afwezigheid van uwe zijde veroorzaken, die de bewoners
van Rovigno verwonderen moet. Het mag niet gebeuren, dat gij, na ons in
veiligheid gebracht te hebben, bij uwen terugkeer gevangen genomen
wordt....”

„Vrees niets, heer graaf,” antwoordde Andreas Ferrato. „Ik blijf
somtijds tegen het tijdstip der groote visscherijen vijf of zes dagen
op zee. Ik herhaal het bovendien: dat zijn mijne zaken. Zoo moet
gehandeld worden en zoo zullen wij handelen.”

Er viel na die beslissing van den visscher niet meer te twisten. Het
plan van Andreas Ferrato was klaarblijkelijk het beste en daarenboven
het meest gemakkelijke om uitgevoerd te worden, daar het
visschersvaartuig—zooals ten minste gehoopt werd—niets van de
stormachtigheid der zee zou te vreezen hebben. Er waren geene
voorzorgsmaatregelen te treffen dan op het oogenblik van inscheping. De
nacht zou evenwel somber en zonder maan zijn. Zeer waarschijnlijk zou
bij het vallen van den avond daarenboven een van die dikke nevels
opstijgen, die de kust bedekken, maar in volle zee niet waargenomen
worden. Op dat uur zou het strand eenzaam en verlaten zijn. Behalve een
paar grensbeambten, die hun kustgebied afliepen, zou men niemand
ontmoeten. Wat de overige visschers, de buren van Andreas Ferrato
betreft, zij zouden, zooals zij zelf verteld hadden, zich onledig
houden om hunne fuiken op de piketten te spannen, buiten de
rotsengroep, dat wil zeggen op twee of drie mijlen ten zuiden van
Rovigno. Wanneer die het visschersvaartuig van Andreas Ferrato zouden
ontwaren, gesteld dat dit gebeurde, dan zou het reeds te ver in zee
zijn om iemand aan boord te kunnen herkennen. Daarenboven zouden de
vluchtelingen zich onder het halfdek verscholen houden.

„Op hoeveel afstand rekent gij de haven van Rovigno van het
naastbijgelegen punt van de Italiaansche kust?” vroeg toen Stephanus
Bathory.

„Op vijftig mijlen ongeveer.”

„Hoeveel tijd is er benoodigd om dien afstand af te leggen?”

„Dat ’s moeilijk te zeggen,” antwoordde de visscher voorzichtig.

„Maar er is toch wel eene gissing, een raming te maken, niet waar?”

„Ja, als deze wind blijft doorstaan, dan kunnen wij in een twaalftal
uren overkomen. Maar....”

„Gij aarzelt, vriend?” vroeg graaf Sandorf.

„Gij zijt zonder geld, niet waar?”

„Ja, helaas!” antwoordde Stephanus Bathory met een zucht.

„En toch is dat onmisbaar!”

„Dat valt niet te ontkennen.”

„Welnu,” vervolgde Andreas Ferrato, „neemt dezen gordel, daarin zitten
drie honderd gulden. Doet hem zoo.... kijk zoo, om het lijf.”

„Vriend!....” zei Mathias Sandorf.

„Gij zult mij dat later teruggeven,” hernam de visscher.

„Teruggeven? Later? Wanneer?” vroeg graaf Sandorf met aarzeling in
zijne stem.

„Wanneer gij in veiligheid zijt. Zoodra het u schikt. Kom, dat is
afgesproken, niet waar? Wacht mij nu slechts.”

Toen dat alles afdoende geregeld was, ging Andreas Ferrato heen en
hernam zijne gewone bezigheden met nu eens op het strand te arbeiden en
zich dan weer eens in huis onledig te houden. Het gelukte Luigi om,
zonder dat dit opgemerkt werd, eenige levensmiddelen, genoeg voor
verscheidene dagen, aan boord van het visschersvaartuig te brengen. Hij
had ze eenvoudig in een reserve-zeil gewikkeld en zoo overgevoerd. Geen
enkele achterdochtige gedachte kon de plannen van Andreas Ferrato komen
dwarsboomen. Hij dreef de voorzorgsmaatregelen zoo ver, dat hij zijne
gasten gedurende het overige gedeelte van den dag niet meer wilde
terugzien. Graaf Mathias Sandorf en professor Stephanus Bathory bleven
in de kleine kamer verscholen, waarvan het venster evenwel geopend
bleef. Wanneer het tijd zou zijn om die gastvrije woning te verlaten,
zou de visscher hen waarschuwen.

In den namiddag kwamen ettelijke buren met hem over visscherijzaken
praten, voornamelijk over de verschijning der tonijnen langs de kusten
van Istrië. Andreas Ferrato ontving hen in zijne huishoudkamer en bood
hen volgens gewoonte een ververschingsdronk aan.

Zoo ging het grootste gedeelte van den dag met heen en weer te
drentelen en in verschillende gesprekken voorbij. Soms liep het gesprek
over de vluchtelingen. Het gerucht was toch verspreid, dat zij in de
nabijheid van het kanaal van Quarnero op de tegenovergestelde kust van
Istrië gevat waren geworden. Dat gerucht werd evenwel kort daarop
weersproken.

Alles scheen dus zoo goed mogelijk te gaan. Dat de kuststrook met meer
nauwkeurigheid dan vroeger, hetzij door de ambtenaren der in- en
uitgaande rechten, hetzij door de politie-agenten, hetzij door de
maréchaussées, zou gadegeslagen worden, kon als zeker aangenomen
worden. Maar het zou zoo moeilijk niet zijn die waakzaamheid te
verschalken, wanneer het nacht geworden zou zijn.

Het embargo was, zooals de lezer zich herinneren zal, slechts op de
groote schepen of op de kustvaarders van de Adriatische en
Middellandsche zeeën gelegd, niet op de visschersschuiten die bij den
oever blijven. Het uitzeilen van het vaartuig van Andreas Ferrato kon
dus geschieden zonder achterdocht op te wekken.

Andreas Ferrato had evenwel op het bezoek niet gerekend, dat hem zoo
tegen zes uren des avonds gebracht werd. Dat bezoek verwonderde hem,
hoewel het hem nog niet verontrustte. Hij zou er de dreigende
beteekenis eerst van begrijpen, toen de bezoeker weer vertrokken was.

Acht uren waren geslagen. Maria hield zich onledig met het gereed maken
van het avondmaal en de tafels waren reeds gedekt in de huishoudkamer,
toen tweemalen op de huisdeur geklopt werd. Andreas Ferrato aarzelde
geen oogenblik om te openen. Hij was zeer verbaasd toen hij zich
tegenover den Spanjaard Carpena bevond.

Die Carpena was geboren te Almavate, eene kleine stad in de provincie
Malaga. Hij had waarschijnlijk Spanje om eene zelfde reden verlaten,
waarom Andreas Ferrato Corsica vaarwel had gezegd, en had zich in
Istrië gevestigd. Daar had hij het zoutwerkers-ambacht ter hand genomen
en hield zich voornamelijk onledig met de opbrengst der zoutpannen op
de westkust naar het binnenland te vervoeren. Dat was een ondankbare
arbeid, waarmede hij ter nauwernood zooveel verdienen kon om zijn
ellendig bestaan te rekken.

Carpena was een stevige kerel en nog jong, daar hij nog niet ten volle
vijf en twintig jaren telde. Hij was klein van gestalte, maar breed van
schouders, had een dik hoofd, met gekroesd grof zwart haar bedekt, en
een gelaat als een bulhond, dat volstrekt niets geruststellends had.
Hij was niet gezellig van aard, doch haatdragend, wraakzuchtig en
daarenboven nog lafhartig. Met zulke hoedanigheden begaafd, kon het
niet vreemd heeten, dat hij in de buurt geenszins bemind was. Niemand
wist, waarom hij zijn vaderland verlaten had. Hij had meermalen twist
met zijne makkers, zoutarbeiders, gehad, waarbij bedreigingen geuit
waren, waarbij zelfs vechtpartijen voorgevallen waren, en dat alles had
hem volstrekt geen goeden naam bezorgd. Men liet hem volgaarne ter
zijde.

Toch koesterde Carpena geen ongunstige meening over zijn eigen persoon.
Verre van daar. Dat kan voldoende verklaring geven en men zal vernemen
waarom hij gepoogd had met Andreas Ferrato in aanraking te komen. Het
is waar, reeds bij het begin van die relatiën had hij vanwege den
visscher geen aanlokkend onthaal ondervonden. Dat zal genoegzaam
begrepen worden, wanneer de pretentiën van dien man in het volgende
gesprek ontsluierd zullen zijn.

Nauwelijks had Carpena eene schrede in het vertrek gedaan, of Andreas
Ferrato hield hem tegen, terwijl hij vroeg:

„Wat komt gij hier doen?”

„Ik drentelde voorbij. Daar ik licht zag, heb ik aangeklopt.”

„Waarom?”

„Wel, om u als buurman een bezoek te brengen.”

„Uwe bezoeken mishagen mij, dat weet ge wel.”

„Gewoonlijk,” antwoordde de Spanjaard, „is dat zoo; maar heden.... Dat
zal wel anders zijn.”

Andreas Ferrato begreep dat niet en kon ook de beteekenis van die
raadselachtige woorden niet gissen. In den mond van Carpena waren zij
evenwel onrustwekkend. Een vluchtige trilling kon de huisheer dan ook
niet bemantelen en die ontging den bezoeker niet. Deze had de deur
gesloten.

„Ik moet u spreken,” zei hij.

„Neen!”

„Jawel!”

„Gij hebt mij niets te zeggen.”

„Jawel.... Ik moet u afzonderlijk spreken,” vervolgde de Spanjaard,
terwijl hij fluisterend sprak.

„Och kom!”

„Geloof me.”

„Nu, kom dan,” antwoordde de visscher, die dien dag goede redenen had
om niemand den toegang tot zijn huis te weigeren. Op een teeken van
Andreas Ferrato stapte Carpena de huishoudkamer door en volgde hem in
zijne slaapkamer.

Die kamer was slechts door een zeer dun beschot van het vertrek
gescheiden, waarin graaf Sandorf en zijn lotgenoot Stephanus Bathory
verscholen waren. De eene kamer had uitzicht op de straat, de andere op
het omheinde erf achter de woning. Toen zij alleen waren, vroeg de
visscher:

„Wat wilt ge van mij?”

„Buurman,” antwoordde Carpena, „ik kom nog een beroep op uw goede
vriendschap doen.”

„Vriendschap?.....” vroeg Andreas Ferrato smalend.

„Ja, vriendschap!”

„En ter zake van wat?”

„Ter zake van uwe dochter.”

„Daarover geen woord meer!”

„Maar hoor dan toch!....”

„Geen woord! geen enkel woord!”

„Gij weet dat ik Maria bemin, en....”

„Zwijg!”

„En dat het mijn vurigste wensch is, dat zij mijne vrouw wordt.”

Ja, dat was het droombeeld van Carpena.

Sedert verscheidene maanden vervolgde hij het jonge meisje met zijne
oplettendheden. Zooals de lezer wel begrijpen zal, werd hij daarbij
eerder door baatzucht dan door liefde gedreven. Andreas Ferrato kon
welgesteld heeten en was dat ook in den kring der visschers, waarin hij
verkeerde. Hij mocht rijk genoemd worden in vergelijking met den
Spanjaard, die niets ter wereld bezat.

Niets was dus natuurlijker dan dat Carpena de gedachte gekoesterd had,
om de schoonzoon te worden van dien bemiddelde; maar niets was
daartegenover ook natuurlijker, dan dat de visscher hem steeds en
onveranderlijk afgescheept had. Een zoodanig sujet kon hem niet
behagen.

„Carpena,” antwoordde Andreas Ferrato koeltjes, „gij hebt u eerst tot
mijne dochter gewend en die heeft „neen” gezegd. Daarop zijt gij tot
mij gekomen en ik heb eveneens „neen” geantwoord. Gij komt heden
andermaal op uw verzoek terug; ik antwoord u „neen!” voor de laatste
maal.”

Het gelaat van den Spanjaard verwrong vreeselijk. Zijn lippen krulden
om en lieten zijne tanden zien. Zijne oogen rolden woest en schoten
vuurstralen. Maar de kamer, waarin de beide mannen zich bevonden, was
slecht verlicht, zoodat Andreas Ferrato dat onheilspellend gelaat niet
kon zien.

„Is dat uw laatste woord?” vroeg Carpena.

„Ja!”

„Onherroepelijk?

„Ja, onherroepelijk mijn laatste woord, wanneer het de laatste maal zal
zijn, dat gij uw aanzoek herhaalt,” antwoordde de visscher. „Komt gij
er evenwel op terug, dan zult gij steeds hetzelfde antwoord ontvangen.”

„Ik zal er op terugkomen!....”

„Dat is volmaakt noodeloos!”

„Ja, ik zal er op terugkomen, wanneer Maria mij zeggen zal om het te
doen.”

„Zij?....”

„Ja, zij!”

„Zij!....” riep Andreas Ferrato uit. „Zij! Gij weet wel dat mijne
dochter noch vriendschap, noch achting voor u koestert!”

„Hare gevoelens kunnen veranderen, wanneer....”

„Kom, loop heen.”

„Wanneer ik een onderhoud met haar gehad zal hebben.”

„Een onderhoud?”

„Ja, Ferrato, ik wensch haar te spreken.”

„Wanneer?”

„Dadelijk!.... Hoort ge?.... Ik moet haar dadelijk spreken...”

„Moet?” vroeg de visscher toornig.

„Ja, ik moet. En dat nog wel heden avond.”

„Ik weiger voor haar!”

„Pas op!”

„Geen bedreigingen!”

„Pas op!” herhaalde Carpena, die thans luider sprak. „Pas op!”

„Waarop?”

„Ik zal mij wreken!”

„Ha, ha, ha!”

„Ja, ik zal mij wreken!”

„Welnu, wreek je, als ge kunt en als ge durft, Carpena,” antwoordde
Andreas Ferrato, die nog meer toornig werd.

„Sar me niet!”

„Wreek je; je bedreigingen jagen mij geen angst aan, dat weet je wel!”

De Spanjaard knarsetandde.

„En nu de deur uit!” ging Andreas Ferrato voort. „Of ik smijt je naar
buiten!”

Het bloed steeg Carpena naar het hoofd. Hij was op het punt om geweld
tegen den visscher te begaan; maar het gelukte hem zich te bedwingen,
en na de deur met kracht opengesmeten te hebben, vloog hij de huiskamer
door en het huis uit zonder een woord gesproken te hebben.

Nauwelijks was hij buiten, toen de deur der naburige kamer, waarin de
vluchtelingen verborgen waren, openging. Graaf Sandorf, wien niets van
dat onderhoud ontgaan was, verscheen op den drempel, en op Andreas
Ferrato toetredende, zei hij op fluisterenden toon:

„Dat is de man, die ons aan den brigadier der maréchaussées verraden
heeft. Hij kent ons. Hij heeft ons gezien, toen wij op den oever van
het kanaal van Léma voet aan wal zetten. Hij heeft ons tot Rovigno
gevolgd. Hij weet blijkbaar, dat gij ons eene schuilplaats in uw huis
verleend hebt. Laat ons dan dadelijk vluchten, anders zijn wij
verloren, en.... gij met ons!”








IX.

LAATSTE POGINGEN IN EEN LAATSTEN STRIJD.


Andreas Ferrato hoorde dat stilzwijgend aan.

Hij had niets in zijn brein gevonden om graaf Sandorf te antwoorden.
Zijn Corsicaansch bloed kookte in hem. Hij had de beide vluchtelingen
vergeten, voor welker redding hij zooveel op het spel gezet had. Hij
dacht slechts aan den Spanjaard; hij zag slechts Carpena!

„Die ellendeling! O, die ellendeling!” mompelde hij eindelijk. „Ja! hij
weet alles! Wij hangen geheel en al van zijne genade af! ik had het
moeten begrijpen!”

Mathias Sandorf en Stephanus Bathory keken den visscher met een beklemd
gevoel aan. Zij wachtten reikhalzend wat hij zeggen, wat hij doen zou.
Er mocht geen enkel oogenblik verloren gaan. Er moest gehandeld,
dadelijk gehandeld worden. Het verraad, dat werk des duivels, was
waarschijnlijk reeds geschied.

„Heer graaf,” sprak eindelijk Andreas Ferrato, „de politie kan ieder
oogenblik mijne woning overvallen en binnenstormen. Ja! die ellendige
bedelaar moet alles weten of ten minste moet hij onderstellen dat
gijlieden hier zijt! Het is een koop, dien hij mij heeft komen
voorstellen! Mijne dochter tot prijs voor zijne stilzwijgendheid. Hij
zal u ten val brengen om zich op mij te wreken! Helaas, wanneer de
politie-agenten komen, zal het onmogelijk zijn te ontsnappen en dan
zult gij andermaal gevangen genomen worden. Ja, inderdaad, gij moet
dadelijk vluchten!”

„Gij hebt gelijk, Andreas Ferrato,” antwoordde graaf Mathias Sandorf,
„maar vóórdat wij scheiden, laat mij u bedanken voor al hetgeen gij
voor ons gedaan hebt, en voor hetgeen gij voor ons doen wildet....”

„Wat ik doen wilde, wil ik nog doen,” sprak Andreas Ferrato hoogst
ernstig.

„Dat weigeren wij!” antwoordde Stephanus Bathory.

„Ja, dat weigeren wij,” vulde graaf Sandorf aan. „Gij hebt u reeds te
veel blootgegeven en in gevaar gesteld! Wanneer men ons bij u ontdekt,
dan veroordeelt men u tot de galeien!”

„Om het even!” riep de visscher uit.

„Kom Stephanus, laten wij deze woning verlaten om te vermijden dat wij
er den ondergang en het ongeluk brengen!”

„Maar, heer graaf....”

„Laten wij vluchten, dat ’s goed; maar alleen vluchten!”

Andreas Ferrato greep den graaf bij de hand.

„Waar zoudt gij heen gaan? Al de autoriteiten des lands zijn op de been
en waakzaam. De politieagenten en de maréchaussées doorkruisen nacht en
dag het veld in den omtrek. Er is geen enkel veilig punt op de kust,
waar gij u zoudt kunnen inschepen, er bestaat geen enkel voetpad,
waarlangs gij de grens veilig zoudt kunnen bereiken! Zonder mij
vertrekken, is zeker den dood tegemoet snellen!”

„Volgt mijn vader, heeren,” voegde Maria er bij. „Wat er ook geschiede,
hij doet zijn plicht door te pogen u te redden!”

„Goed zoo, mijne dochter,” antwoordde Andreas Ferrato. „Ja waarlijk,
het is slechts mijn plicht, dierbaar kind! Uw broeder wacht ons reeds
bij de jol. De nacht is zeer donker. Vóórdat wij ontdekt zullen wezen,
zullen wij in volle zee zijn. Omhels mij, Maria, omhels mij, kindlief,
en heeren, laten wij vertrekken!”

Toch wilden graaf Sandorf en zijn lotgenoot niet toegeven. Zij
weigerden een dergelijk offer aan te nemen. Zij wilden dat huis wel
dadelijk verlaten, om den visscher niet verder in gevaar te brengen. Ja
zeker. Maar vertrekken onder zijne leiding, wanneer er de galeien op
stonden! Neen! dat wilden zij niet!

„Kom dan toch!” zei Mathias Sandorf tot Stephanus Bathory, terwijl hij
hem meetrok. „Als wij eenmaal buiten zijn, dan valt er alleen voor ons
zelven te vreezen!”

En beiden waren op het punt om door het geopende venster te ontwijken,
om over het kleine erf hetzij de kust te bereiken, hetzij zich naar het
inwendige der provincie te begeven toen Luigi binnen stormde.

„De politieagenten!” zei hij.

„Vaarwel!” riep graaf Sandorf uit.

En gevolgd door zijn lotgenoot sprong hij het venster uit.

Juist in dat oogenblik drong een bende politiedienaren de huiskamer van
den visscher binnen.

Carpena geleidde hen.

„Ellendeling!” zeide Andreas Ferrato.

„Dat ’s mijn antwoord op uwe weigering!”

De visscher werd gegrepen en in een ondeelbaar oogenblik gebonden.
Terzelfder tijd hadden de agenten de woning bezet en al de kamers
daarvan onderzocht. Het open raam wees hen den weg aan, dien de
vluchtelingen genomen hadden. Zij ijlden dadelijk ter hunner vervolging
naar buiten.

De beide rampzaligen bereikten toen juist de heg, die het erf omheinde
en van de kleine beek afscheidde. Graaf Sandorf was er in één sprong
over, daarna hielp hij Stephanus Bathory, die minder vlug was, om er
over te klauteren. Een geweerschot weerklonk op nog geen vijftig passen
van hen.

Stephanus was door een geweerkogel aan den schouder getroffen, hoewel
niet levensgevaarlijk. Maar zijn arm was verlamd en hij was onmachtig
de pogingen van zijn makker te ondersteunen.

„Vlucht,” riep hij hem toe. „Vlucht Mathias.”

„Neen, Stephanus, neen! Wij zullen te zamen sterven,” antwoordde graaf
Sandorf, na andermaal beproefd te hebben zijn gewonden makker in zijne
armen op te tillen.

„Vlucht, Mathias!” herhaalde Stephanus Bathory.

„Neen! neen!”

„Vlucht en leef om de verraders te straffen!”

Die laatste woorden klonken als een bevel in de ooren van graaf
Sandorf.

De magnaat van Transsylvanië, de samenzweerder van Triëst, de makker en
deelgenoot van Stephanus Bathory en van Ladislas Zathmar moest plaats
maken voor den straffenden rechter!

De politieagenten, die op hunne beurt het uiteinde van het kleine erf
bereikt hadden, wierpen zich in dit oogenblik op den gekwetste. Wanneer
graaf Sandorf nog eene enkele seconde aarzelde, dan moest ook hij in
hunne handen vallen!

„Vaarwel, Stephanus, vaarwel!” riep hij uit.

En met een vervaarlijken sprong wipte hij over de beek, die langs de
heg vloot en verdween hij in de duisternis.

Vijf of zes geweerschoten werden in die richting afgeschoten; maar de
kogels troffen den vluchteling niet. Hij sprong terzijde en liep
ijlings naar den kant der zee.

De politieagenten zaten hem evenwel op de hielen. Daar zij hem in het
donker niet ontwaren konden, was het onmogelijk om hem voor te komen.
Zij verspreidden zich, om hem den pas af te snijden, zoowel naar het
innerlijke des lands, als naar den kant van de stad en van het
voorgebergte, hetwelk de baai ten noorden van Rovigno omgeeft.

Een brigade maréchaussées schoot hen te hulp en bewoog zich zoo, dat
graaf Sandorf geen andere weg open bleef, dan naar de kust. Maar daar,
bij den rand der klippen aangekomen, wat zou hij daar doen?

Zou hij er in slagen eene sloep te bemachtigen, om zich daarmede op de
Adriatische zee te wagen?

Daartoe zou hij den tijd niet hebben; want vóórdat hij het touw,
waarmede ze aan den oever vast lag, losgemaakt zou hebben, zou hij
onder de geweerkogels, die op hem afgezonden zouden worden, vallen.

Hij begreep evenwel al heel spoedig, dat de vlucht naar het oosten hem
afgesneden zou zijn. Het geweervuur, de kreten door de politieagenten
en door de maréchaussées uitgestooten, terwijl zij naderden, duidden
hem genoegzaam aan, dat hij van achteren, naar den kant van het strand,
omsingeld was.

Hij kon slechts naar de zee heenijlen en daarlangs ontvluchten.

Dat was ongetwijfeld een zekeren dood tegemoet loopen; maar was het
niet beter die in de golven te vinden, dan ze af te wachten voor het
executie-peloton op het binnenplein van de vesting te Pisino.

Graaf Sandorf spoedde zich dus naar het strand. In weinige sprongen had
hij de eerste kabbelingen bereikt, die de branding tegen het strand
opjoeg. Hij voelde als ’t ware de politieagenten achter zich. De
geweerkogels, die in den blinde op hem afgevuurd werden, gingen
rakelings zijn hoofd voorbij.

Op een kleinen afstand van het strand staken hier op de kust van Istrië
eene menigte rotstoppen uit zee op. Dat waren afzonderlijke klippen,
die den oever dekten. Tusschen die klippen werden talrijke waterpoelen
aangetroffen, die de uithollingen van den oever vulden. De meeste dier
poelen waren diep, maar er waren er ook, waarin het water ternauwernood
tot aan den enkel reikte.

Dat was de laatste uitweg, die nog voor graaf Mathias Sandorf
openstond. Hoewel hij er niet aan twijfelen kon, dat hij den dood aan
het uiteinde daarvan zou vinden, aarzelde hij geen oogenblik dien in te
slaan.

Hij doorwaadde dan die poelen en sprong van rots tot rots. Maar daarbij
werd zijn omtrek meer zichtbaar op den minder donkeren achtergrond van
den gezichteinder. Dadelijk weerklonken kreten om hem aan te duiden,
waarna de politieagenten hem achterna snelden.

Graaf Sandorf was vast besloten niet levend in hunne handen te vallen.
Als de zee hem zou aanspoelen, dan zou het slechts zijn lijk zijn.

Die moeilijke jacht op die onvaste en gladde steenen, bedekt met
glibberige zeegewassen, door die waterpoelen, waarin iedere pas eene
struikeling of een val kon ten gevolge hebben, duurde meer dan een half
uur. Het was den vluchteling gelukt een voorsprong te behouden, maar de
vaste grond zou hem weldra ontbreken.

En inderdaad, hij kwam op een der laatste rotsen van de klippen-bank
aan. Twee of drie politie-agenten waren nog slechts op tien passen van
hem. De anderen volgden op ongeveer twintig schreden.

Graaf Sandorf verhief zijne gestalte toen. Een laatste kreet ontsnapte
hem, een laatste kreet als vaarwel tot den hemel gericht. En op het
oogenblik dat een aantal geweerschoten op hem gelost werden, sprong hij
in zee.

Toen de politie-agenten bij het uiteinde der rotsbank gekomen waren,
ontwaarden zij niets meer dan het hoofd van den vluchteling, dat
slechts als een zwart punt verscheen en naar volle zee gekeerd was.

Eene nieuwe losbranding deed het water rondom het hoofd van Mathias
Sandorf opspatten. En ongetwijfeld moesten een of meer kogels hem
getroffen hebben, want hij dook onder de golven om niet meer te
voorschijn te komen.

Neen, niets, niets was meer te ontwaren!

De maréchaussées en de politie-agenten bleven, totdat de dag
aangebroken was, de rotsbank, de klippen en het strand van het
voorgebergte af ten noorden van de baai gelegen, tot voorbij het fort
van Rovigno nauwkeurig bewaken.

Het was te vergeefs.

Niets duidde er op, dat graaf Sandorf ergens op die kust voet aan wal
gezet had.

Iedereen was dan ook overtuigd, dat zoo hij niet door een kogel
getroffen werd, hij verdronken was; dat hij in ieder geval dood was.

Intusschen met welke nauwgezetheid de nasporingen ook geleid en
uitgevoerd werden, geen lijk werd in de branding ontwaard, noch op de
kust gevonden. En toch strekten die nasporingen zich over eene
kuststrook uit van meer dan twee uren gaans. Maar daar de wind van den
kant van het land woei en de stroom naar het zuidwesten voerde, zoo
bestond er geen twijfel of het lijk van den vluchteling was naar volle
zee gedreven.

Graaf Sandorf, de Hongaarsche magnaat, had dus zijn graf in de golven
van de Adriatische zee gevonden!

Dat was de meening, die na een zeer nauwkeurig onderzoek, als de meest
natuurlijke door het Oostenrijksche gouvernement aangenomen werd.

Het recht moest dan ook zijn loop hebben.

Stephanus was, de lezer weet onder welke omstandigheden, gevat
geworden. Hij werd gedurende den nacht, en vergezeld van een sterk
bewakings-detachement, naar den vestingtoren van Pisino teruggevoerd.
Daar werd hij, helaas! voor slechts weinige uren, in gezelschap van
graaf Ladislas Zathmar opgesloten.

De terechtstelling werd toen vastgesteld op den volgenden dag, den
30sten Juni.

Stephanus Bathory had voorzeker gedurende die noodlottige uren zijne
vrouw en zijn kind voor de laatste maal hebben kunnen weerzien.
Ladislas Zathmar zou een laatsten handdruk van zijn getrouwen dienaar
hebben kunnen ontvangen; want het bevel om hen in den vestingtoren te
Pisino toe te laten, was behoorlijk gegeven.

Maar èn mevrouw Bathory met haren zoon, èn Borik, die uit de gevangenis
losgelaten was, hadden Triëst verlaten. Niet wetende waarheen de
gevangenen gevoerd waren, daar de inhechtenisneming zeer geheim was
gehouden, waren zij in Hongarije en zelfs tot in Oostenrijk gaan
zoeken; en toen het vonnis uitgesproken was, kon men hen natuurlijk
niet bijtijds weêrvinden.

Stephanus Bathory moest dus die laatste vertroosting ontberen om zijn
gade en zijn kind weer te zien. Hij kon hen den naam der verraders, die
zijn leven verkocht hadden, niet mededeelen.

Alleen de gerechtigheid van graaf Mathias Sandorf zou die kunnen
treffen.

Professor Stephanus Bathory en graaf Ladislas Zathmar werden te vijf
uren op het binnenplein der vesting doodgeschoten. Zij stierven als
mannen, die hun leven voor hun vaderland ten offer brachten.

Silas Toronthal en Sarcany konden de hoop koesteren, dat zij tegen
iedere weerwraak beveiligd waren. En inderdaad, het geheim van hun
verraad was slechts bekend bij hen alleen en bij den gouverneur van
Triëst.

Dat verraad, die snoode daad werd hen betaald met de helft der
bezittingen van graaf Mathias Sandorf.

De andere helft werd als buitengewone gunst opgespaard en bewaard voor
de erfgenamen van den graaf, wanneer zij hun achttiende jaar bereikt
zouden hebben.

Noch Silas Toronthal noch Sarcany ondervonden eenige wroeging over
hunne schandelijke daad. Zij konden dan ook in rust en vrede genieten
van de rijkdommen, door dat afschuwelijk verraad verkregen.

Eene ander verrader scheen ook niets te vreezen te hebben. Dat was de
Spanjaard Carpena, wien de bloedprijs, de premie van vijf duizend
gulden, die aan den verklikker uitgeloofd werd, uitgereikt was.

Maar konden de bankier Silas Toronthal en zijn medeplichtige Sarcany in
Triëst met opgeheven hoofde rondwandelen, daar hun geheim bewaard was
gebleven, Carpena moest onder het gewicht der algemeene afkeuring en
verontwaardiging de wijk nemen en Rovigno verlaten. Maar wat kon hem
dat schelen! Hij had niets meer te vreezen, zelfs niet de wraak van
Andreas Ferrato.

De visscher was inderdaad gevangen genomen, terechtgesteld en tot
levenslange galeistraf veroordeeld geworden, omdat hij eene
schuilplaats aan de vluchtelingen verleend had. Maria was thans met
haren jongeren broeder Luigi alleen. Helaas, armoede en ellende
wachtten hen in dat huis, waaruit de vader gesleurd was, zonder er weer
te keeren!

Zoodat drie ellendelingen, alleen uit een hebzuchtig gevoel, zonder dat
een zweem van haat hen tegen hunne slachtoffers in het harnas
joeg,—Carpena hiervan misschien uitgezonderd—de een om zijn wankelende
bankierszaken te herstellen, de twee anderen om rijkdommen te
verwerven, niet waren teruggedeinsd om zulk een gruwel te beramen en te
bedrijven.

Zou zulk een schandelijke daad op aarde ongestraft blijven?

Helaas! Gods rechtvaardigheid wordt niet altijd bespeurd.

Zouden graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en professor
Stephanus Bathory, die drie vaderlandslievende mannen, zoude Andreas
Ferrato, de nederige visscher, het edele hart, ongewroken blijven?

Het antwoord daarop blijft aan de toekomst over.


                        EINDE VAN HET VOORSPEL.










                            DOKTER ANTEKIRRT


I.

PESCADOSPUNT EN KAAP MATIFOU.


Vijftien jaren zijn verloopen sedert de laatste gebeurtenissen, bij het
einde van het voorspel dezer geschiedenis verhaald, voorgevallen waren.

Het was den 24en Mei 1882 een feestdag te Ragusa, een der voornaamste
steden van de Dalmatische provinciën.

Dalmatië is slechts een smalle landtong, welke tusschen het noorder
gedeelte der Dinarische Alpen, tusschen Herzegowina en de Adriatische
zee gelegen is. Er is daar juist plaats voor eene bevolking van vier of
vijf maal honderd zielen, die evenwel wat opeengehoopt moeten leven.

De Dalmaten vormen een fraai ras, dat zeer sober in die dorre schrale
landstreek, waar de teelgrond zeldzaam aangetroffen wordt, leeft. Zij
zijn fier gebleven te midden der staatkundige beroeringen, welke zij
ondergaan hebben; zij zijn uiterst trotsch tegenover Oostenrijk,
waaraan zij vastgeklonken werden door het verdrag van Campo Formio,
hetwelk op dat punt bij den vrede van Parijs in 1815 bevestigd werd.
Zij zijn eerlijk als goud, en hebben ten volle verdiend dat hun land,
volgens eene vleiende uitdrukking van den heer Yriartes, „het land der
deuren zonder sloten” genoemd werd!

Dalmatië wordt in vier kringen verdeeld, die op hunne beurt in
districten onderverdeeld zijn. Dat zijn: de kringen van Zara, van
Spolato, van Cattaro en van Ragusa. De gouverneur-generaal heeft zijne
residentie te Zara, welke stad dientengevolge de hoofdplaats van de
provincie is. Te Zara komt de Landdag bijeen, waarvan enkele leden deel
uitmaken van de Kamer van vertegenwoordiging te Weenen.

De tijden zijn wel veranderd sedert de XVIde eeuw, toen de Uskoken, die
niets anders dan gevluchte Turken waren, in open oorlog zoowel met de
Muzelmannen als met de Christenen verkeerden, zoowel met den Sultan van
Constantinopel als met den Doge van Venetië. Zij waren de schrik der
Adriatische zee. Maar de Uskoken zijn verdwenen en men vindt van dien
volksstam nergens anders een spoor terug dan in de Carniòla. De
Adriatische zee is dus heden ten dage even veilig als eenig ander
gedeelte van die prachtige en dichterlijke Middellandsche zee.

Ragusa of beter gezegd: de kleine staat Ragusa, is langen tijd
republikeinschgezind geweest en was dat voor Venetië, dat wil zeggen,
reeds sedert de IXde eeuw. Het was eerst bij decreet van Napoleon I dat
Ragusa in 1809 bij het koninkrijk Illyrië gevoegd werd, om het als
hertogdom aan den maarschalk Marmont te schenken.

Reeds in de IXde eeuw vertoonden zich de schepen van Ragusa in alle de
Levantsche zeeën en hadden den alleenhandel met de ongeloovigen tot
zich getrokken. De Heilige Stoel had dien alleenhandel goedgekeurd,
waardoor aan Ragusa een groote voorrang geschonken werd te midden van
die kleine republieken van Zuid-Europa. Maar Ragusa onderscheidde zich
nog door andere meer edele hoedanigheden. De goede naam harer
geleerden, de roem van hare letterkundigen, de goede smaak van hare
kunstbeoefenaars, hadden haar den naam van Slavonisch Athene verschaft.

Evenwel voor den handel ter zee is een goede haven met diepen
ankergrond noodig, die schepen van groote tonnenmaat kan opnemen. Maar
die haven ontbreekt aan Ragusa. Hare haven is smal en gevaarlijk van
wege de rotsen, die nagenoeg met de waterlijn gelijk liggen, zoodat
niets anders dan kustvaarders en visschersschuiten eene veilige
ligplaats vinden.

Gelukkig heeft de natuur als altijd, op een half uur afstands ten
noorden, in een van die inkeepingen van de baai van Ombla Fiumera,
grillig een van die overheerlijke havenkommen gevormd, die de meest
mogelijke hulpmiddelen en gemakken aan de meest ontwikkelde scheepvaart
aanbieden. Die havenplaats ligt te Gravosa, de beste wellicht van de
geheele Dalmatische kust. Daar is water genoeg voor de meest diepgaande
bodems, zelfs voor oorlogsschepen; daar ontbreekt de ruimte niet voor
het krengen en voor het dokken der schepen, ook niet voor de
scheepstimmerwerven. Daar eindelijk kunnen die groote pakketbooten
aanleggen, die der wereld in het tweede gedeelte dezer eeuw deelachtig
zijn geworden.

Daaruit volgt dus dat op het tijdstip van dit verhaal, de weg van
Ragusa naar Gravosa een ware boulevard was geworden, die ter
weerszijden met fraaie boomen beplant en omzoomd was met heerlijke
villa’s, terwijl de geheele bevolking der stad, die toen op zestien- of
zeventienduizend inwoners kon gerekend worden, zich langs dien weg
verdrong.

Nu kon men dien dag tegen vier uren in den namiddag bespeuren, dat de
bewoners van Ragusa, na een heerlijken lente-ochtend genoten te hebben,
zich naar Gravosa begaven.

In die voorstad—en zoo kon Gravosa, bij de poorten der stad gelegen,
toch inderdaad genoemd worden, niet waar?—was er toen feest.
Verscheidene tenten en kermiskramen waren daar aanwezig, muziek en
danspartijen in de open lucht hadden daar plaats, terwijl kwakzalvers,
kunstenmakers, koorddansers, steltloopers, wier geschreeuw en gekakel,
wier muziekinstrumenten en liederen groot spektakel in de straten, ja
tot op de haven maakten, allerwege aangetroffen werden.

Voor een vreemdeling zou die dag een buitenkansje geweest zijn, om de
verschillende typen van het Slavonische ras, dat zich daar vermengd met
Bohemers van allerlei gehalte verdrong, te bestudeeren. Niet alleen
waren de Nomadische bevolkingen toegestroomd, om er de nieuwsgierigheid
van de ingezetenen te ontginnen, maar ook de boerenlui en de
bergbewoners waren komen opdagen,  om hun deel van de openbare
vermakelijkheden te genieten.

Het vrouwelijk geslacht was er in groot getal vertegenwoordigd: dames
uit de stad, boerinnen uit den omtrek, visschersvrouwen van de kust,
die allen wemelden door elkander. Bij de eerstbedoelden was de poging
merkbaar, om hare kleeding met de laatste mode van Westelijk Europa te
doen overeenstemmen. Wat de anderen betreft, hare tooi verschilde
minstens in eene bijzonderheid, naarmate van het district, vanwaar de
draagsters afkomstig waren. Hier zag men witte hemdjes met geborduurde
mouwen en borstrokken, elders jakken met veelkleurige figuren versierd,
dan weer fraaie gordels met honderden ja duizenden zilveren
spijkerkopjes bezaaid. Het alles geleek op een mozaïekwerk, waarin de
kleuren in elkander vloeiden als op een fraai Perzisch tapijt. Hier
werd een wit mutsje op dichte haarvlechten ontwaard, dat met
veelkleurige linten getooid was; daar eene „okronga,” een soort sluier,
die naar achteren afvalt, zooals de „puskul” van den Oosterschen
tulband; en overal beenbekleeders en schoeisel, aan het been en aan den
voet met bandwerk van stroo gevlochten vastgemaakt. En om al dien tooi
en opschik te volmaken, blonken juweelen, in den vorm van armbanden,
halssnoeren, of diademen van geldstukjes, op de meest kunstige wijze
vervaardigd, om hals, armen, borst en midden te versieren. Die juweelen
werden zelfs bij de kleeding van de landlieden aangetroffen, die ook
den glinsterenden zoom van borduursels niet versmaden, waarmede de
onderkant hunner japonnen versierd was.

Maar onder die verscheidene kleederdrachten der Ragusasche bevolking,
welke door allen, zelfs door de zeelieden van de haven en de kust met
smaak gedragen werden, was toch die der commissionnairs of
boodschaploopers—een bevoorrecht gild—wel het meest geschikt om de
aandacht te boeien. Die pakjesdragers zijn inderdaad als ware
Oosterlingen uitgedost met tulband, vest, bovenkleed, gordel, breede
Turksche pantalon en babouchen of sloffen. Zij zouden op de kaden van
Galata of op het plein Top’hané te Constantinopel volstrekt niet
misplaatst zijn.

De feestvreugde was toen tot haar toppunt geklommen en de
luidruchtigheid het hoogst. De kramen zoowel in de straten als op de
kaden waren overvuld. Er bestond bovendien nog eene bijzondere
aantrekkingskracht, die wel geschikt was om een zeker aantal
nieuwsgierigen, leegloopers en lanterfanten te verleiden en meê te
slepen, en dat was het te water laten van eene „trabucolo,” een soort
vaartuig, dat alleen in de Adriatische zee aangetroffen wordt en twee
masten ieder met twee zeilen voert, welke op schuin oploopende ra’s
aangeslagen zijn.

Het te water laten zou tegen zes uren in den avond plaats hebben, en de
romp der trabucolo was reeds bevrijd van de steunpalen en wachtte
slechts op het wegnemen van de sleutelwiggen, om te water te loopen.

Maar tot op dat uur wedijverden de kunsten- en potsenmakers met de
rondreizende muzikanten en met de koorddansers in talent of
behendigheid, tot groot genoegen van de menigte.

Het waren toen de muzikanten, die het meest de toeschouwers tot zich
trokken. Onder hen bevonden zich guzlars of bespelers van de guzla en
die haalden het meeste geld op. Terwijl zij zich met hunne zonderlinge
speeltuigen begeleidden, zongen zij met eene keelgeluidachtige stem
hunne nationale gezangen en liederen, en die waren inderdaad wel waard,
dat men een oogenblik stilstond om ze te hooren.

De guzla, waarvan die straatkunstenaars zich bedienen, is een
instrument met een langen hals, waarover verscheidene snaren gespannen
zijn en waarop zij eenvoudig met een enkelen kattendarm zagen. Wat de
stem der zangers betreft, deze laatsten loopen geen gevaar, dat hun de
noten ontbreken zullen, want zij gaan ze zoowel boven in hun hoofd als
beneden in de borstholte zoeken.

Een van die zangers,—een groote lummel, met gele huid en bruin
haar,—hield zijn instrument tusschen zijne knieën evenals een oude
violoncel, die uitgeteerd zoude zijn. Hij zong en mimeerde door houding
en gebaren eene canzonetta, waarvan hieronder de vertaling volgt:


            Wanneer weerklinkt het lied,
              Het lied der Singare;
            U ontsnappe dan niet,
            Hoe zij zingt dat haar lied
              Want: Beware!
              Pas op voor de Singare!
            Blijft ge echter ver van haar
              Van haar verteerende blikken
            Dan is er weinig gevaar
              Dan kunt ge het nog ontglippen!


Na dat eerste couplet trad de zanger met het traditioneele bakje in de
hand op de menigte toe, om hun de gift van een paar kleine koperen
muntstukken af te bedelen. Maar hetgeen hij opgehaald had, bedroeg,
scheen het, niet veel, want hij keerde naar zijne plaats terug en
poogde zijn gehoor te verteederen met een tweede couplet van de
canzonetta.

Een man, ongeveer vijftig jaren oud, hoorde dat gezang dier Bohemers
rustig aan. Maar hij scheen weinig gevoelig voor zooveel dichterlijke
verleidingen; want zijne beurs bleef tot nu toe opgeborgen en gesloten.
Het is waar, dat de Singare zelve, waarvan de canzonetta sprak, met
hare verteerende blikken niet gezongen had, maar wel de lange lummel,
die zich tot haren tolk gemaakt had. Hij was dan ook op het punt om
heen te gaan, zonder iets betaald te hebben, toen een jong meisje, die
den toehoorder begeleidde, hem weerhield met de woorden:

„Vader, ik heb geen geld bij mij. Ik bid u, geef toch iets aan dien
braven man.”

Dat was de reden, waarom de guzlar vier of vijf kreutzer meer ontving
dan wel geschied zou zijn zonder de tusschenkomst van het jonge meisje.
Niet dat haar vader, die zeer rijk was, zulk een gierigaard genoemd kon
worden, dat hij een aalmoes zou weigeren aan een kermismuzikant. Neen,
maar waarschijnlijk behoorde hij niet tot hen, die door de menschelijke
ellende bewogen kunnen worden.

Beiden drongen door de menigte heen en gingen naar de andere kramen,
waar het niet minder luidruchtig toeging, terwijl de guzla-bespelers
zich in de nabij gelegen herbergen en kroegen verspreidden, om het
ontvangen geld in vocht voor de keel om te zetten. Zij gingen dan ook
niet zuinig om met de „slivo-vitza”, een soort zeer sterke brandewijn,
die door de distillatie van pruimen verkregen wordt en die in weerwil
van zijne alcoholische kracht, als stroop door die Bohemer kelen vloot.

Die kunstbeoefenaars in de open lucht, hetzij het zangers, hetzij het
koorddansers of grappenmakers waren, erlangden niet allen even
gelijkelijk de gunsten van het publiek. Onder de minstbegunstigden kon
men twee acrobaten ontwaren, die te vergeefs hunne kunsten op eene
verhevenheid van planken aan den man poogden te brengen. Zij hadden
evenwel geen toeschouwers.

Boven die verhevenheid prijkten afbeeldingen met schreeuwende kleuren
besmeerd en in vrij slechten staat verkeerende, waarop verscheurende
dieren, in waterverf gekleurd en bedeeld met de meest grillige
omtrekken, voorgesteld waren. Men zag daar leeuwen, jakhalzen, hyena’s,
tijgers, boa’s enz. enz., die te midden van een onwaarschijnlijk, ja
onmogelijk landschap sprongen of zich ontrolden.

Achter die verhevenheid stond eene kleine ronde tent, van oud zeildoek
vervaardigd, die met zooveel gaten doorboord was, dat de nieuwsgierigen
en onbescheidenen de verleiding niet konden weerstaan om er het oog bij
te brengen en er door te gluren, hetgeen nadeelig voor de ontvangst
moest zijn.

Vóór de verhevenheid stond een slecht bevestigde paal, waaraan eene
oude leelijke plank vastgespijkerd was, die als het ware de kinderjaren
van de uithangborden vertegenwoordigde en waarop deze vijf woorden grof
en lomp met houtskool geschreven waren:


                        PESCADOS EN MATIFOU.

                        Fransche acrobaten.


Uit een lichamelijk oogpunt beschouwd,—en ongetwijfeld ook uit een
zedelijk oogpunt,—verschilden die twee mannen zoo sterk van elkander
als dat twee menschelijke wezens doen kunnen. Alleen had hun
gemeenschappelijke oorsprong het kunnen bij elkander brengen om de
wereld rond te trekken en den strijd des levens te zamen te aanvaarden.
Beiden waren in de Provence geboren.

Hoe kwamen zij aan die zonderlinge namen, die waarschijnlijk daar ginds
in hun ver verwijderd geboorteland eenige vermaardheid hadden?

Hadden zij die ontleend aan die twee geographische punten, waartusschen
de baai van Algiers ingesneden is, namelijk tusschen kaap Matifou en
kaap Pescados? Ja, zeker, en die namen pasten hen inderdaad volkomen,
evenals die van Atlas aan een kermisreus of aan een straat-Hercules.

Kaap Matifou is een groote, stevige onwrikbare heuvel, die op het
noordwestelijke uiteinde van de uitgestrekte reede van Algiers
verrijst, alsof hij de ontketende elementen tartte en daardoor het
gezegde der dichters verdiend heeft:

„Zijn onvernietigbare massa heeft den tijd vermoeid.”

Zoodanig was de athleet Matifou, een Alcides, een Porthos, een
gelukkige mededinger van een Ompdrailles, van een Nikolaas Crestes en
van andere beroemde worstelaars, die tot sieraad strekten van de
zuidelijke worstelperken.

Die reus, zooals men hem noemde, en men moest hem gezien hebben om het
te gelooven, was meer dan zes voet hoog, had een omvangrijk hoofd en
daaraan geëvenredigde schouders, eene borstkas als een smids-blaasbalg,
beenen als boomstammen van twaalf jaren oud, armen als drijfstangen van
een stoomwerktuig, en handen als nijptangen. In dien man zag men de
menschelijke spierkracht in hare geheele heerlijkheid, en wanneer men
naar zijn ouderdom vernomen had,—dien hij, tusschen twee haakjes
gezegd, zelf niet wist,—dan zou men met verbazing gehoord hebben, dat
hij ternauwernood zijn twee en twintigste jaar ingetreden was.

Dat kolossale wezen was stomp van begrip, maar had daarentegen
ongetwijfeld een goed hart en een eenvoudig en zacht karakter. Hij
kende noch haat noch gramschap. Hij zou nimmer iemand kwaad doen. Hij
durfde ter nauwernood de hand te drukken, die hem gereikt werd, uit
vrees van ze in de zijne te vermorselen. In den grond van zijne natuur,
die zoo machtig was, bestond niets van den aard eens tijgers, waarvan
hij toch de kracht bezat.

Hij gehoorzaamde dan ook op een woord of een wenk van zijnen makker,
alsof een gril van den Schepper hem tot kolossalen zoon van dien
mageren sprinkhaan geschapen had.

Als tegenstelling lag aan het westelijk uiteinde van de Algerijnsche
baai, kaap Pescados, vlak tegenover kaap Matifou. Die landtong is smal,
uitgerafeld, en bestaat slechts uit eene dunne rotsbank, die zich ver
in zee uitstrekt. Vandaar de naam van Pescados, welke gegeven was aan
dien jongen van twintig jaren, die klein, mager en tenger was en niet
eens het vierde gedeelte in oude ponden woog, van hetgeen de andere
kilogrammen op de weegschaal haalde. Maar hij was lenig, uitermate vlug
in zijne bewegingen en had een schranderen geest en een onaantastbaar
gelijkmatig humeur, zoowel in voor- als tegenspoed. Hij was een
wijsgeer op zijn manier, daarbij vindingrijk en in de hoogste mate
practisch. Hij kon het best vergeleken worden bij een aap, zonder diens
boosaardigheid evenwel. Hij was door het toeval met onverbreekbare
banden aan zijn makker, aan dien goeden, grooten, vetten dikhuid
verbonden, dien hij door al de wisselvalligheden van een
straatkunstenaarsleven geleidde.

Beiden waren acrobaten van beroep en liepen de kermissen af.

Matifou, of beter Kaap Matifou,—zooals hij gewoonlijk genoemd
werd,—worstelde in de strijdperken, verrichtte allerhande daden van
krachtsbetoon, boog ijzeren staven op zijn elleboogsbeen, tilde met
stijf uitgestrekte armen de zwaarste personen van het gezelschap
toeschouwers op en maakte kunsttoeren met zijn jeugdigen makker, alsof
dat een eenvoudige biljardbal ware geweest.

Pescados of Pescados-punt,—zooals de andere in de wandeling genoemd
werd,—paradeerde, zong, speelde voor hansworst, vermaakte het publiek
als pailjas door zijne geestige gezegden. Nimmer bleef hij steken of
het antwoord schuldig en hij verbaasde de menigte door zijne
evenwichtstoeren, die hij uiterst behendig ten uitvoer bracht. Als hij
dat niet deed, dan lokte hij aller goedkeuring uit, door goochelstukjes
met kaarten, waarin hij inderdaad aan den meest behendigen
prestidigitateur een lesje had kunnen geven. Zoo nam hij zonder
aarzelen op zich, om het even welk spel het betrof,—hetzij een
berekenings- of een hazardspel—steeds te zullen winnen.

„Ik heb mijn „candidaats-examen” afgelegd!” zeide hij en herhaalde hij
gaarne.

Maar, waarom, zult ge mij zeggen,—in navolging van eene gemeenzame
uitdrukking van vriend Pescadospunt—waarom zagen die twee arme drommels
zich dien dag door de toeschouwers verlaten, terwijl deze zich rondom
andere tenten en kramen verdrongen? Waarom, zult ge me zeggen, dreigde
die geringe inkomst, die zij toch zoo noodig hadden, hen te ontvallen?
Dat was inderdaad onverklaarbaar.

De taal, welke zij bezigden, een mengelmoes van het Provençaalsche en
het Italiaansche dialect—was meer dan voldoende om zich door het
Dalmatisch publiek te doen verstaan en begrijpen. Sedert zij den
Provençaalschen geboortegrond verlaten hadden, waren zij, ouderloos als
zij waren, en hunne ouders zelfs nimmer gekend hebbende en als ware
producten eener spontane generatie, er in geslaagd rond te komen. Zij
zochten de jaarmarkten en de kermissen op, leefden eer armoedig dan
weelderig. Zij ontbeten niet iederen dag en hadden meestal slechts een
schraal stuk brood tot avondmaal. Dat was genoeg; want, beweerde en
herhaalde de opgeruimde Pescadospunt:

„Men moet nimmer het onmogelijke vergen!”

En toch, al vergde dien dag die goedige lummel het onmogelijke niet,
zoo poogde hij toch een paar dozijn toeschouwers, die voor zijn kraam
stonden te gapen, tot zich te lokken, in de hoop dat zij besluiten
zouden zijne ellendige tent te bezoeken. Maar noch zijne geestige
gezegden, die door zijn vreemden tongval al zeer koddig klonken, noch
zijne kwinkslagen, die een blijspel-schrijver beroemd en rijk gemaakt
zouden hebben, noch de potsierlijke gezichten, die hij trok en die een
heilige van steen of brons, in eene nis der domkerk staande, aan het
lachen zouden gebracht hebben, noch zijne ledematenbewegingen en
heupontwrichtingen, ware kunststukken van lenigheid; noch het grappige
spel zijner pruik, die van hondsgras vervaardigd was en welker
staarteinde op de roode stof van zijne buis bengelde, noch zijne
komieke uitvallen, die den beroemden Pulcinello van Rome overwaardig
zouden geweest zijn, konden het publiek bekoren.

En toch werd dat Slavonisch publiek door hem en zijn makker sedert
verscheidene maanden geëxploiteerd.

Na de Provence verlaten te hebben, waren de twee vrienden de landstreek
der Maritieme Alpen, het Milaansche, het Lombardijsche en daarna het
Venetiaansche grondgebied doorgetrokken, waarbij als het ware de een de
volmaking van den anderen was. Beiden waren beroemd: Kaap Matifou door
zijne kracht, Pescadospunt door zijne vlugheid. Hunne vermaardheid had
hun tot Triëst, in Illyrië gelegen, gelokt. Van Triëst waren zij door
Istrië langs de kust van Dalmatië naar Zara, naar Salona, naar Ragusa
afgezakt, terwijl zij meer profijt er in vonden om steeds voorwaarts te
schrijden dan om achterwaarts terug te keeren.

Achterwaarts waren zij genoten, ja versleten. Voor zich uit brachten
zij steeds een geheel nieuw programma voor het publiek, waaruit dan zoo
goed en zoo kwaad als het ging munt geslagen werd.

Thans helaas, zij zagen het maar al te goed in, dreigde de tocht, dien
zij maakten en die toch nimmer schitterend geweest was, zeer slecht te
worden. Die arme drommels koesterden dan ook maar één wensch, dien zij
waarachtig niet wisten hoe te verwezenlijken, namelijk om naar hun
vaderland terug te keeren, om de Provence weer te zien, en deden
daarbij de gelofte: zich nimmer meer zoo ver van den geboortegrond te
verwijderen. Maar zij voelden den kogel aan hun voet geklonken, den
kogel der armoede en der ellende, en met zoo’n kogel aan het been is
het afleggen van honderden uren gaans een lastig en moeilijk werk.

Evenwel, alvorens aan de toekomst te kunnen denken, moest aan het heden
gedacht worden, dat wil zeggen: aan het maal, dat zij hedenavond zouden
genieten. En wat daartoe in uitzicht zich vertoonde, was jammerlijk
schraal. Zij hadden geen kreutzer in kas, wanneer men aan den slip van
den zakdoek, waarin Pescadospunt gewoonlijk het gezamenlijke vermogen
der beide vennooten opborg, den weidschen naam van kas mag geven. Te
vergeefs bewoog hij zich en liep hij op zijne verhevenheid heen en
weder. Te vergeefs liet hij wanhopige uitroepingen en aanmoedigingen
door de lucht weerklinken. Te vergeefs stelde Kaap Matifou zijn
reuzenarmen ten toon, waarvan de aderen en spieren zich slingerden en
uitkwamen als de vertakkingen van eene klimopplant rondom een
knoestigen stam! Maar geen enkel toeschouwer liet iets bespeuren van
eenige neiging om die linnen tent binnen te treden.

„Drommels, zij zijn hard in den bek, die duivelsche Dalmatiërs,” zei
Pescadospunt.

„Als keisteenen zoo hard,” vulde Kaap Matifou aan.

„Waarlijk, ik geloof dat wij moeite zullen hebben om heden ons eerste
geld te verdienen! Zie je, Kaap Matifou, wij zullen moeten opbreken!”

„Om waar heen te gaan?”

„Je bent wel nieuwsgierig!” antwoordde Pescadospunt.

„Spreek maar op.”

„Welnu, wat zou je denken van een land, waar men verzekerd is om eens
per dag te kunnen eten?”

„Waar ligt dat land, Pescadospunt?”

„O ver, heel ver, zeer ver.... zelfs verder dan zeer ver, Kaap
Matifou!”

„Aan het uiteinde der aarde?”

„De aarde heeft geen uiteinde,” antwoordde Pescadospunt machtspreukig.
„Wanneer zij een uiteinde had, dan zou zij niet rond zijn; wanneer zij
niet rond was, dan zou zij niet kunnen draaien. Wanneer zij niet
draaide, zou zij onbewegelijk zijn, en wanneer zij zij onbewegelijk
was....”

„Welnu?”.... vroeg Kaap Matifou.

„Welnu.... dan zou ze op de zon vallen in minder tijd dan ik noodig heb
om een konijn weg te goochelen!”

„En dan?....”

„En dan zou gebeuren wat iederen onhandigen kunstenmaker overkomt,
wanneer twee zijner ballen zich in de lucht ontmoeten en klotsten!
Krak! Alles breekt, alles valt en het publiek fluit hem uit en vraagt
zijn geld terug. Hij geeft het terug, maar dan.... dan heeft hij dien
avond niets te eten!”

„Zoodat,” vroeg de reus, „wanneer de aarde op de zon viel, dan kregen
wij niet te eten?”

„Neen, voorwaar!”

Kaap Matifou verloor zich na dat antwoord in zeer wijdloopige
overpeinzingen. Hij zat in een hoek der verhevenheid, met zijne armen
gekruist over zijne borst, die met een vleeschkleurig geweven hemd
bedekt was. Hij bewoog het hoofd heen en weer als een porceleinen
Chineesch beeldje; hij zei niets meer, hij zag niets meer, hij hoorde
niets meer. Hij werd bestormd door de meest onmogelijke vermenging van
denkbeelden. Alles hoste en klotste in die groote hersenkas en daarbij
voelde hij in het binnenste van zijn wezen iets, alsof daar een afgrond
geboord werd. Toen scheen het hem toe, alsof hij hoog, heel hoog, zeer
hoog.... hooger dan zeer hoog steeg. Die uitdrukking, door Pescadospunt
gebezigd voor de verwijdering der voorwerpen, had hem getroffen. Maar
toen had hij een gevoel alsof men hem gedurende die stijging plotseling
losliet, waarbij hij viel.... viel in zijn eigen maag, dat wil zeggen
in de ledige ruimte.

Dat was eene ware nachtmerrie. Het rampzalige wezen sprong met
uitgestrekte armen en als verblind van zijn stoeltje op. Nog ééne
seconde, dan zou hij van boven zijn verhevenheid neergevallen zijn.

„Hé! Kaap Matifou, wat scheelt je toch?” riep Pescadospunt uit, terwijl
hij zijn makker bij de hand greep en er in slaagde, evenwel niet zonder
moeite, om hem achteruit te trekken.

„Wat? Mij?....” antwoordde de reus geheel beteuterd. „Wat mij
scheelt?....”

„Ja, u!”

„Mij scheelt....” zeide Kaap Matifou, terwijl hij zijn denkvermogen
bijeen raapte, een moeilijk werk, hoewel zijne denkbeelden niet zeer
talrijk waren. „Mij scheelt.... anders niets dan dat ik je spreken
moet, Pescadospunt!”

„Spreek dan, Kaap van mijn hart! en vrees niet dat ge beluisterd zoudt
kunnen worden; want het publiek is weg! Weg! Verstoven!”

De reus liet zich op zijn stoeltje neervallen en trok met zijn
machtigen arm, maar toch zacht, zeer zacht, alsof hij bang was hem te
breken, zijnen braven makker tot zich.








II.

HET TE WATER LATEN VAN DE TRABUCOLO.


„Dus het gaat niet?” begon Kaap Matifou.

„Wat gaat niet?”

„De zaken!”

„Zij konden beter gaan, dat valt niet te betwisten; maar zij konden ook
nog slechter gaan!”

„Pescadospunt?”

„Kaap Matifou!”

„Neem mij niet kwalijk, hetgeen ik je zeggen ga!”

„Ik zal het je integendeel wel kwalijk nemen, wanneer het dat verdienen
zal!”

„Welnu.... ge moest mij verlaten,” zei de reus.

„Wat bedoel je met dat: mij verlaten.... Je in den steek laten?” vroeg
Pescadospunt.

„Ja!”

„Ga voort, o Hercules mijner droomen! Ga voort. Waarachtig, je boezemt
me belang in.”

„Zie,” antwoordde de reus, „ik ben er zeker van, dat wanneer ge alleen
waart, ge er wel komen zoudt.... Ik hinder je, en zonder mij zou
je....”

„Zeg eens, Kaap Matifou,” antwoordde Pescadospunt ernstig. „Je bent
dik, niet waar?”

„Ja.”

„Welnu, hoe dik en hoe lang en hoe groot ge ook wezen moogt, begrijp ik
niet, dat je machtige omvang de domheid heeft kunnen bevatten, die je
daar uitgekraamd hebt.”

„Waarom dan toch, Pescadospunt?”

„Omdat die domheid nog dikker, nog grooter is dan jij bent, Kaap
Matifou! Ik zou je verlaten! Jij mijn schoothondje, mijn dierbaar lief
beestje! Maar zeg eens, als ik weg was, met wien zou je je toeren
uitvoeren?”

„Met wien?....”

„Wie zou er zijn, die den gevaarlijken sprong op je achterhoofd kon
uitvoeren?”

„Ja, maar....”

„Wie zou den toer met „de beenen uit elkander” tusschen je armen kunnen
volbrengen?”

„Drommels!....” antwoordde de reus, die door die dringende vragen in de
war raakte.

„Ja.... de beenen uit elkander.... voor een stormachtig opgewonden
publiek.... wanneer er bij toeval publiek aanwezig is!”

„Een publiek?” mompelde Kaap Matifou.

„Dus,” hernam Pescadospunt, „houd je mond en laten wij slechts daaraan
denken, dat wij zooveel geld verdienen moeten om heden avond te kunnen
eten!”

„Ik heb geen honger!”

„Jij, je hebt altijd honger, Kaap Matifou; dus.... nu heb je ook
honger,” antwoordde Pescadospunt, terwijl hij met zijne beide handen de
kolossale kakebeenen opende van zijn makker, die de verstandskies niet
afgewacht had om zijne twee en dertig tanden voltallig te hebben. „Ik
zie dat aan je oogtanden, die de lengte bezitten van de haken van een
buldog! Je hebt honger, zeg ik je, en als wij nu maar zoo gelukkig zijn
om slechts een halven gulden, kom, slechts een kwartje te verdienen,
dan zal je eten!”

„Maar jij, kleine Pescadospunt?”

„Ik, voor mij is een graankorrel genoeg! Ik behoef niet sterk te zijn,
terwijl jij zoonlief.... Volg nu wel mijne redeneering. Hoe meer je
eet, te vetter zal je worden. Hoe vetter je wordt, te meer zal je een
wonderverschijnsel zijn!.... Een wonderverschijnsel, ja....”

„Ik integendeel, hoe minder ik eet, te meer ik vermager. En hoe meer ik
vermager, te meer word ik ook een wonderverschijnsel op mijne beurt. Is
dat waar of niet?”

„Dat is waar,” antwoordde Kaap Matifou zoo kinderlijk eenvoudig
mogelijk. „Dus, Pescadospunt, in mijn belang moet ik eten?”

„Het is zooals gij zegt, mijn dikke vent! In uw belang, terwijl ik in
mijn belang niet moet eten!”

„Zoodat, wanneer er slechts voor één te eten was....”

„Dat voor jou zou zijn!”

„Maar wanneer voorraad voor twee was?”

„Dan zou die ook voor jou zijn! Wat duivel, Kaap Matifou, je staat wel
twee mannen?”

„Vier.... zes.... tien!....” riep de reus uit, die inderdaad door tien
mannen niet zou te bedwingen zijn.

Wanneer wij de overdrijving, zoo eigen aan de Herculessen van den ouden
en van den nieuweren tijd ter zijde laten, dan valt toch als
onomstootelijke waarheid mede te deelen, dat Kaap Matifou het van alle
de worstelaars, die met hem in het strijdperk getreden waren, gewonnen
had.

Men verhaalde van hem twee stukken, die inderdaad zijn buitensporige
kracht bewezen.

Op een avond bevond hij zich te Nîmes in een circus, die in hout
opgetrokken was. Een der steunbalken, die de kap van het dak torschten,
bezweek. Een hevig gekraak verschrikte de toeschouwers, die gevaar
liepen onder het vallende dak verpletterd te worden, of zich zelven
dood te dringen, door de poging om langs de smalle uitgangen te
ontsnappen. Maar Kaap Matifou was er! Met één sprong was hij bij den
steunbalk, die reeds uit de loodlijn geweken was, en schraagde hem met
zijne krachtige schouders juist op het oogenblik, dat de dakstoel zou
neerkomen, en dat gedurende den geheelen tijd, die noodig was om de
zaal te ontruimen. Daarna volvoerde hij een vervaarlijken sprong en
stormde naar buiten, juist toen het dak achter hem instortte.

Dat, dat was eene krachtsontwikkeling der schouders geweest; ziet hier
nu eene van de armen.

Eens ontsnapte in de vlakte van Camargue een woedende stier uit de
omheining, waarin hij opgesloten was; hij vervolgde en verwondde
verscheidene personen. Zonder de tusschenkomst van Kaap Matifou, zou
hij de grootste ongelukken veroorzaakt hebben. De reus liep op het dier
toe, wachtte het, toen het op hem aankwam, met gestrekte knieën af,
greep het, toen het met voorover gebogen kop op hem losstormde, bij de
hoorns, wierp het met een krachtige armbeweging omver en weerhield het
in dien stand, terwijl het met de vier hoeven in de lucht spartelde,
totdat het overmeesterd, gebonden en buiten staat gesteld was om verder
nadeel te kunnen aanrichten.

Van die bovenmenschelijke lichaamskracht zouden nog meer bewijzen bij
te brengen zijn. De medegedeelde zijn evenwel voldoende om niet alleen
de spierkracht van Kaap Matifou begrijpelijk te maken, maar ook om een
denkbeeld te geven, van zijn moed en zijne toewijding en
zelfopoffering, daar hij nooit vreesde zijn leven te wagen, wanneer het
gold zijn evenmensch te hulp te komen. Hij was dus een even goedhartig
wezen als hij sterk was. Evenwel om niets van zijne spierkracht te
verliezen, moest de reus, zooals Pescadospunt herhaaldelijk verzekerde,
eten, en zijn makker noodzaakte hem daartoe en leed zelf gebrek,
wanneer er slechts voor één zelfs voor twee voorraad was. Dien avond
evenwel verscheen het avondmaal—voor een zelfs—niet aan den
gezichteinder.

„Er zijn nevelen aan de kim,” zeide Pescadospunt herhaaldelijk.

En om die nevelen te verdrijven, hervatte die edele kerel zijne
geestigheden en zette potsierlijke gezichten. Hij liep zijne
verhevenheid op en neer, hij draaide rechts en links, hij ontwrichtte
zijne heupen, hij liep op zijne handen als hij dat niet op zijne voeten
deed. Volgens eene zijner wijsgeerige opmerkingen, had men minder
honger, wanneer men met het hoofd omlaag heen en weer wandelde. Hij
herhaalde in zijn eigenaardig bargoens, dat half uit Provençaalsche,
half uit Slavonische uitdrukkingen bestond, die eeuwige grappen, die
net zoo lang gebruikelijk zullen zijn als een pailjas zal bestaan, om
ze aan de menigte van leegloopers en maangapers toe te schreeuwen en
zoo lang als die leegloopers zullen samenstroomen om ze aan te hooren.

„Treedt binnen, heeren, treedt binnen!” riep Pescadospunt. „Men betaalt
slechts, wanneer men de tent verlaat, en.... dan nog maar de
kleinigheid van een kreutzer!”

Maar om de tent te kunnen verlaten, moest men haar eerst binnentreden,
en geene der vijf of zes personen, die voor de geschilderde zeilen
stonden te lanterfanten, scheen tot het besluit te kunnen komen om
binnen te treden.

Toen wees Pescadospunt met trillenden stok op de merkwaardigheden, die
op dat zeildoek geschilderd stonden. Niet dat hij eene diergaarde aan
het publiek te vertoonen had! Neen! Die schrikwekkende beesten leefden
ergens in den achterhoek van Afrika of van Indië. Maar.... wanneer Kaap
Matifou hen ooit mocht ontmoeten, dan zou hij er slechts een hap van
maken.

En daarop volgden de gewone kluchten, die door den reus met zware
slagen op de groote trom, die als kanonschoten weerklonken, afgebroken
werden.

„De hyena, heeren! Ziet hier de hyena! Hij is afkomstig van de Kaap de
Goede Hoop. Het is een vlug en bloeddorstig dier. Hij springt de
ringmuren der kerkhoven over en zoekt daar zijn prooi!”

En naar eene andere zijde van het geschilderde doek wijzende, waarop
een geelachtig water te midden van blauwe en groene grassoorten
afgebeeld was.

„Ziet hier! Een jeugdige en belangwekkende neushoorn, die slechts
vijftien maanden oud is! Dat dier werd op Sumatra geboren en opgevoed,
waar het met zijn schrikkelijken hoorn het vaartuig gedurende den
overtocht in gevaar bracht van te stranden!”

Daarna op een groenachtigen hoop beenderen van rampzalige slachtoffers
op den voorgrond wijzende:

„Ziet, heeren, ziet! De schrikkelijke leeuw van den Atlas. Hij bewoont
het innerlijke van de Sahara! In het brandende zand van de woestijn! Op
het oogenblik van de tropische hitte, kruipt hij in rotsholen! Als hij
eenige druppels water vindt, dan stort hij er zich in en komt er
druipstaartend uit!”

Maar al dat aanmoedigende redenaarstalent liep gevaar geheel nutteloos
te worden uitgekraamd. Pescadospunt schreeuwde als een bezetene, maar
te vergeefs. En te vergeefs sloeg Kaap Matifou op de groote trom, alsof
hij het vel wilde stuk slaan!

Het was wanhopig!

Eindelijk bleven toch verscheidene Dalmatiërs, stevige bergbewoners,
stilstaan, om, zooals het scheen, den athleet Kaap Matifou met
bewondering te aanschouwen.

Dadelijk meende Pescadospunt een middel gevonden te hebben. Hij wilde
die brave lieden tot een worstelstrijd uitdagen.

„Treedt binnen, heeren! Treedt binnen! Het oogenblik is gekomen! Groote
worstelstrijd van man tegen man! De strijd zal met geopende hand plaats
vinden! De schouders moeten elkander raken! Kaap Matifou neemt op zich
om al de liefhebbers te overwinnen, die hem de eer willen aandoen zich
met hem te meten! Een katoenen zwembroekje zal de eereprijs zijn voor
zijn overwinnaar! Zult gij dat zijn, heeren?”

Die vraag werd gedaan aan drie kolossale boeren, die hem met domme
verbaasde oogen aankeken.

Maar die kolossale boeren hadden geen lust om zich aan dien
worstelstrijd, die toch zeer eervol voor de beide tegenstanders zou
geweest zijn, te onderwerpen. Pescadospunt ging toen tot de
aankondiging over, dat bij gebrek aan liefhebbers de strijd toch zou
plaats hebben, maar nu tusschen Kaap Matifou en hem. Ja, waarlijk! De
behendigheid zou zich meten met de kracht!

„Treedt binnen, heeren. Treedt dan toch binnen! Volgt elkaar maar!”
riep de arme Pescadospunt met eene kracht, alsof hij zijne longen
verscheuren wilde. „Gij zult hier zien, wat gij nog nimmer gezien hebt!
Een gevecht van Pescadospunt met Kaap Matifou! Een strijd tusschen de
twee Provençaalsche tweelingen!.... Ja.... tweelingen!.... natuurlijk
niet even oud.... ook niet uit dezelfde moeder geboren.... Maar wij
zijn tweelingen!.... Kijk maar, hoe wij elkander gelijken!.... Wij zijn
even dik!.... Ik vooral!”

Een jongmensch was voor de tent blijven stilstaan en hoorde alle die
oudbakken aardigheden met den grootsten ernst aan.

Die jongeling was hoogstens twee en twintig jaren oud en had eene
gestalte, die weinig meer dan eene middelmatige was. Zijne fraaie
gelaatstrekken schenen vermoeid door den arbeid, zijn geheel uiterlijk
ademde ernst en duidde op eene nadenkende geaardheid. Het kon wel zijn,
dat die man veel ondervinding in de lijdensschool had opgedaan. Zijne
groote zwarte oogen, zijn baard, dien hij vol maar kort afgeknipt
droeg, zijn mond, die de plooi van een glimlach niet had, maar die
fijntjes onder een nog fijner geteekenden knevel uitkwam. Dat alles
duidde op eene Hongaarsche afkomst, op eene afkomst, waarin het
Magyaarsche bloed voortheerschte. Hij was zeer eenvoudig gekleed in een
modern kostuum, zonder evenwel den schijn op zich te laden een modegek
te wezen. Zijn uiterlijk liet geen twijfel over: in dien jongeling was
de man reeds aanwezig!

Hij luisterde, zooals reeds gezegd is, naar de nuttelooze geestigheden
van Pescadospunt. Hij zag niet zonder weemoed zijne bewegingen op die
verhevenheid. Hij had zelf veel geleden en ongetwijfeld was hij niet
ongevoelig voor het lijden van anderen.

„Het zijn twee Franschen!” mompelde hij. „Arme drommels! Zij beuren
heden niets.”

Toen kwam de gedachte bij hem op om geheel alleen een publiek
toeschouwers daar te stellen, alleen een betalend publiek te willen
zijn. Dat zou niets anders dan eene aalmoes, maar toch eene bedekte,
eene verborgen aalmoes zijn; en het was zeer waarschijnlijk dat die van
pas zou komen. Hij trad dus op de deur toe, dat wil zeggen op de
opening der tent, die door het ophouden van een hoek van het zeildoek
gevormd werd.

„Treed binnen, mijnheer! Treed binnen! Men begint dadelijk!”

„Maar.... ik ben alleen....” merkte het jongmensch met de meest
mogelijke welwillendheid in zijne stem op.

„Mijnheer!” antwoordde Pescadospunt met koddige fierheid op, „ware
kunstenaars letten meer op de qualiteit dan op de quantiteit der
toeschouwers!”

„Gij zult mij middelerwijl veroorloven?” zei de jongeling, terwijl hij
zijne beurs uithaalde.

Hij nam twee gulden daar uit, die hij in den tinnen schotel neerlei,
die in een hoek der verhevenheid stond.

„Een edel hart!” mompelde Pescadospunt.

En zich tot zijn makker wendende:

„Kom, vooruit, Kaap Matifou! Vooruit! Wij zullen hem voor zijn geld
bedienen!”

Maar ziet, juist op het oogenblik van binnen te zullen treden,
ontwaarde de eenige bezoeker van de Fransche en Provençaalsche tent een
jong meisje, dat in gezelschap van haren vader een kwartier vroeger was
blijven stilstaan voor de groep guzlas-zangers. Die jongeling en dat
jeugdige meisje waren, zonder dat zij het wisten, door een en dezelfde
gedachte bewogen om een liefdewerk te volvoeren. De eene had eene
aalmoes gewijd aan die straatzangers, de andere aan deze acrobaten.

Maar ongetwijfeld was deze ontmoeting den jongman niet voldoende; want
hij vergat, zoodra hij het lieve kind bespeurde, zijne rol van
toeschouwer, alsook den prijs, dien hij betaald had, en stoof den kant
uit, waar de liefelijke verschijning zich in de menigte verloor.

„Hé, mijnheer!.... mijnheer!....” riep Pescadospunt. „En uw geld
dan?.... Wat drommel, dat hebben wij niet verdiend!.... Maar waar is
hij?.... Verdwenen!.... Hé, mijnheer!....”

Maar hij poogde te vergeefs „zijn publiek”, dat weggeloopen was, te
ontwaren. Daar nu bekeek hij Kaap Matifou, die niet minder
verbouwereerd was dan hij, en met open mond stond te kijken.

„Juist op het oogenblik, dat wij zouden beginnen,” zei eindelijk de
reus. „Waarachtig, wij hebben geen geluk.”

„Laten wij toch maar beginnen,” zei Pescadospunt, terwijl hij het
trapje afklom, dat naar de verhevenheid voerde.

Zoo zouden zij, door slechts voor de ledige banken—die er trouwens ook
niet waren—te spelen, ten minste het ontvangen geld verdienen.

Maar in dat oogenblik ontstond een hevig rumoer op de kaden der haven.
De menigte scheen eene beslist aangeduide beweging te volgen, die haar
naar den kant van de zee voerde, en de woorden, die door honderd, door
duizend monden herhaald werden, weerklonken:

„De Trabucolo!.... de Trabucolo!”

Het oogenblik was inderdaad gekomen, dat het kleine vaartuig te water
zou gelaten worden. Dat schouwspel is altijd aantrekkelijk en steeds
van dien aard om de publieke nieuwsgierigheid op te wekken. Het plein
en de kaden, waarop de menigte zich een oogenblik te voren verdrong,
waren weldra verlaten en alles stroomde naar de scheepstimmerwerf, waar
de handeling zou plaats hebben.

Pescadospunt en Kaap Matifou begrepen dat er ten minste in het eerste
halfuur niet meer op publiek te rekenen viel. Zij waren daarenboven
uiterst begeerig om den eenigen toeschouwer die op het punt was geweest
om hunne tent binnen te treden, terug te vinden. Zij verlieten hun hok
dan ook, zonder het te sluiten,—waarom ook te sluiten, er was niets weg
te nemen?—en gingen naar den kant van de werf.

Die scheepstimmerwerf was aan het uiteinde van eene landspits buiten de
havenkom van Gravosa, op een hellend terrein gelegen, dat door de
branding als met eene zilveren franje van verblindend wit schuim
omgeven werd.

Pescadospunt en Kaap Matifou baanden zich een weg met hunne ellebogen
en slaagden er in een plaatsje in de eerste rijen der toeschouwers te
veroveren. Zoo had zich nimmer, zelfs bij benefietvoorstellingen de
menigte voor hunne tent verdrongen! Ja, de kunst ontaardde! zoo
verklaarden zij.

De Trabucolo was reeds van de zijstelten bevrijd, die hare flanken
steunden, en was gereed om de helling af te loopen. Het anker hing ter
gewenschter plaats; het zou voldoende zijn om het te laten vallen,
wanneer de romp te water zoude zijn, ten einde de vaart te temperen,
die het scheepje te ver in het havenkanaal zou kunnen voeren. Hoewel de
Trabucolo slechts een vijftig tonnen meette, was het toch een zoo
aanzienlijk gevaarte, dat alle mogelijke voorzorgsmaatregelen moesten
genomen worden. Twee werklieden der helling stonden op het dek van het
achterschip bij den stok, waaraan de Dalmatische vlag woei, terwijl
twee anderen op het voorschip klaar bij het anker stonden.

Het was achteruit, zooals gewoonlijk bij dergelijke operatiën
geschiedde, dat de Trabucolo te water zoude glijden. Haar kiel rustte
op de met zeep besmeerde helling en werd nog slechts tegengehouden door
het sluitstuk. Het was voldoende dat dit weggenomen werd, om de
afglijding te doen plaats hebben; daarna zou de snelheid door de in
beweging gebrachte massa aangroeien en het kleine vaartuig zou van zelf
naar zijn natuurlijk element toeijlen.

Reeds waren een half dozijn timmerlieden, met ijzeren knodsen gewapend,
bezig met het inslaan van wiggen, die onder de kiel van het voorschip
aangebracht werden, om het een weinig op te tillen om zoo nog meer
helling te verkrijgen, ten einde het afglijden naar de zee te
vergemakkelijken.

Een ieder volgde dien arbeid, te midden eener algemeene en diepe
stilte, met de levendigste belangstelling.

Juist in dat oogenblik verscheen bij de ombuiging van de landspits, die
in het zuiden de havengang van Gravosa dekte, een pleizierjacht. Het
was een goelet, die ongeveer drie honderd vijftig tonnen inhoud kon
meten. Dat vaartuig poogde, door te laveeren, den kant, waarop de
scheepstimmerwerf lag, te boven te komen, om zoo den haveningang open
te krijgen. Daar de bries uit het noordwesten woei, liep het jacht
scherp bij den wind, bakboord overhellende, en stuurde zoodanig, dat
het slechts af te houden had, om op de gewilde ankerplaats te komen.
Binnen tien minuten zou dat vaartuig in de onmiddellijke nabijheid
gekomen zijn. Het werd al grooter en grooter voor het oog, alsof men
het door een verrekijker bekeek, waarvan de buis door eene langzame
maar gestadige beweging uitgeschoven werd.

Nu moest de goelet, om de haven binnen te kunnen loopen, voorbij de
scheepshelling stevenen, alwaar het te water laten van de Trabucolo
voorbereid werd. Zoodra zij dan ook geseind werd, werd het raadzaam
geacht, om ieder ongeval te voorkomen, de handeling uit te stellen. Men
zou haar voortzetten, wanneer het vaartuig voorbij gestevend zoude
zijn. Eene aanvaring tusschen die beide vaartuigen, waarvan het een
dwars voor het andere, dat met alle snelheid vooruitschoof, gekomen zou
zijn, zou voorzeker noodlottig voor het jacht moeten uitvallen.

De werklieden hielden dus op met tegen de wiggen te slaan, en de man,
die bij het sluitstuk stond, kreeg bevel om nog te wachten. Dat was dus
een uitstel van slechts weinige minuten.

De goelet naderde intusschen snel. Men kon reeds met het bloote oog de
voorbereidselen van het ten anker gaan waarnemen. De beide kluivers
werden ingenomen en men had den schoot van het grootzeil opgegeid,
terwijl het fokkezeil weggenomen werd. Maar de snelheid, waarmede het
vaartuig voortdreef, was nog vrij groot.

Ieders blik was op dat bevallig scheepje gevestigd, waarvan de nog
bijstaande zeilen door de schuine stralen der zon als verguld werden.
De matrozen verrichtten hun werk aan boord in hun Levantijnsch pak, met
de roode muts op het hoofd; terwijl de kapitein op het achterschip bij
den man aan het roer stond, en vandaar kalm en waardig zijne bevelen
gaf.

Weldra bevond zich het jacht, waaraan niet meer plaats overbleef dan
noodig was om den slag te maken, die het tot voorbij de landspits,
welke de haven dekte, moest brengen, dwars van de sleephelling.

Plotseling weerklonk een schrikkelijke kreet. De Trabucolo was in
beweging geraakt. Door de een of andere oorzaak was het sluitstuk uit
zijne sponning gesprongen en bewoog het schip zich juist op het
oogenblik, dat het jacht zijne stuurboordzijde aanbood.

De botsing tusschen de beide vaartuigen scheen dus onvermijdelijk. Tijd
en middelen, om haar te beletten, ontbraken. Er viel niets te doen. Op
het geschreeuw van de toeschouwers antwoordde een kreet van schrik,
door de bemanning van de goelet geslaakt.

De kapitein, die zijne koelbloedigheid niet verloor, deed het roer te
boord leggen, maar het was onmogelijk dat het vaartuig vlug genoeg zou
kunnen wenden of voorbijschieten, om den schok te vermijden.

Want inderdaad, de Trabucolo gleed van de helling. Een witte rook, door
de sterke wrijving veroorzaakt, werd bij den voorsteven waargenomen,
terwijl de achtersteven reeds in het water der baai dook.

Plotseling sprong een man vooruit. Hij greep een eind touw, dat aan het
voorschip afhing. Maar te vergeefs poogde hij het vaartuig te
weerhouden door zich, op gevaar af van meegesleept te worden, tegen den
grond te stutten.

Er stond een ijzeren kanonstuk, dat als meerpaal gebruikt werd, in den
grond geplant. In een oogwenk is het om dat kanon geslagen en viert
langzaam af, terwijl de man het touw weerhoudt op gevaar van gegrepen
en verpletterd te worden. Hij spande alle krachten in; de spieren
zijner armen en beenen zwollen als koorden op. Hij weerstond den
aandrang met bovenmenschelijke kracht. Dit duurde tien seconden.

Maar toen brak, toen knapte de tros. Maar die tien seconden waren
voldoende. De Trabucolo had de wateren der baai bereikt, dook onder,
maar richtte zich weer op met eene beweging alsof zij stampte. Zij
snelde naar den ingang der haven en stoof rakelings—op geen voet
afstand—den achterspiegel der goelet voorbij, stevende voort totdat het
anker in den grond viel, deed haren ketting strak loopen en stuitte zoo
de vaart.

De goelet was gered!

Die man, wien niemand, door gebrek aan tijd—zoo bliksemsnel en
onverwacht was alles in zijn werk gegaan—te hulp had kunnen komen, was
de heldhaftige Kaap Matifou.

„Mooi!.... zeer mooi zoo!” riep Pescadospunt uit, terwijl hij op den
reus toetrad.

Deze nam hem op, niet om met hem toeren te verrichten, maar om hem te
omhelzen, zooals hij dat slechts doen kon, namelijk tot stikkens toe.

Toen barstten van alle kanten toejuichingen en handgeklap los. De
geheele menigte verdrong zich om dien Hercules, die niet minder
bescheiden was dan de befaamde uitvoerder van de twaalf kunststukken
uit de fabelleer en niets omtrent die geestdrift van het publiek
begreep.

Vijf minuten later was de goelet op hare ankerplaats te midden van de
havenkom aangekomen. Daarna zette een sierlijke sloep, door zes
roeiriemen bewogen, den eigenaar van dat jacht op de kade aan wal.

Dat was een man van hooge gestalte, ongeveer vijftig jaren oud, met
schier witte haren en grijzenden baard, welke laatste op Oostersche
wijze geknipt was en gedragen werd. Groote zwarte vragende oogen, die
eene bewegelijke ziel aanduidden, verlevendigden zijn gelaat, dat wel
ietwat door de zon gebruind was, maar regelmatige en schoone trekken
vertoonde. Wat vooral dadelijk trof, dat was dat adellijk uiterlijk,
hetwelk zelfs van grootheid getuigde, die zijn geheele persoon
uitstraalde. Zijne scheepskleeding, een donkerblauwe pantalon, een
pijjakker van dezelfde kleur maar met blinkende knoopen versierd, een
zwarte ceintuurband, die hem het middel onder den pijjakker omsloot,
zijn lichte hoed van bruin linnen vervaardigd, dat alles stond hem goed
en liet een krachtig lichaam uitkomen, dat, uitmuntend gevormd, nog
niet door den ouderdom aangetast was.

Zoodra die persoon, waarin men voelde dat een geestkrachtvolle en
machtige geest huisde, voet aan wal gezet had, stapte hij op de beide
acrobaten toe, die nog steeds door de menigte omringd en toegejuicht
werden.

Men drong op zijde om voor hem plaats te maken.

Toen hij nabij Kaap Matifou gekomen was, was zijn eerste gebaar niet om
zijne beurs te voorschijn te halen en daaruit eene rijke aalmoes te
nemen! Neen! hij reikte den reus de hand en sprak tot hem in het
Italiaansch:

„Heb dank, vriend, voor hetgeen gij zooeven gedaan hebt!”

Kaap Matifou was waarachtig geheel onthutst over zooveel eer voor zulk
eene geringe daad.

„Ja!.... het was mooi!.... het was prachtig, Kaap Matifou,” vulde
Pescadospunt met de helder klinkende stembuiging van zijn Provençaalsch
dialect aan.

„Zijt gijlieden Franschen?” vroeg de vreemdeling.

„Zoo Fransch mogelijk!” antwoordde Pescadospunt niet zonder trots.
„Franschen uit het zuiden van Frankrijk!”

De vreemdeling bekeek hen met waarachtige ingenomenheid, die met eenige
aandoening vermengd was. Hunne ellende was te klaarblijkelijk om zich
te kunnen vergissen. Hij zag daar wel degelijk twee arme kunstenaars
voor zich staan, waarvan een hem met groot gevaar van zijn leven, een
belangrijken dienst bewezen had, want eene botsing tusschen de
Trabucolo en de goelet, zou rampvol geweest zijn en vele slachtoffers
gemaakt hebben.

„Komt mij aan boord opzoeken,” zei hij hen.

„Wanneer het u schikt, Prins!” antwoordde Pescadospunt, terwijl de
beminnelijkste glimlach, dien hij te voorschijn tooveren kon, zijne
lippen krulde.

„Morgen ochtend, zoo vroeg mogelijk.”

„Zoo vroeg mogelijk! Wij zullen er zijn!” antwoordde Pescadospunt,
terwijl Kaap Matifou zijn kolossaal hoofd slechts op en neer bewoog ten
teeken dat ook hij instemde.

Intusschen bleef de menigte den held van dit avontuur steeds omringen.
Zij zou hem ongetwijfeld in triomf rondgedragen hebben, waren de meest
vastberadenen en de stevigsten niet afgeschrikt geweest door zijn
gewicht. Maar Pescadospunt, die steeds bij de pinken was, meende dat
het juiste oogenblik gekomen was, om de gunstige stemming van zoo’n
publiek te benuttigen. Zoodra dan ook de vreemdeling, na hun nogmaals
de hand toegestoken en met een vriendelijk gebaar toegewuifd te hebben,
naar de kade gestapt was, riep hij met zijne guitige en aantrekkelijke
stem:

„De worsteling, heeren! De worsteling tusschen Kaap Matifou en
Pescadospunt. Treedt binnen, heeren, treedt binnen!... Men betaalt
slechts bij het heengaan of bij het binnenkomen, naar ieders
verkiezing!”

Dien dag was de tent veel te klein! Men moest menschen afwijzen! Men
moest die hun geld teruggeven!

Wat den vreemdeling betrof, nauwelijks had deze eenige schreden in de
richting van de kade gedaan, toen hij zich plotseling voor het jonge
meisje en haren vader bevond, die dat geheele tooneel bijgewoond
hadden.

De jongeman, die hen op eenigen afstand gevolgd was en wiens groet door
den vader slechts uit de hoogte beantwoord was, hield zich op een
zekeren afstand. De vreemdeling had gelegenheid dat op te merken.

Toen deze zich in de tegenwoordigheid van dien man bevond, ondervond
hij een gevoel, waarvan hij de uiting ter nauwernood kon bedwingen. Het
was een gevoel van afkeer voor dien persoon, hetwelk hem beheerschte,
en onwillekeurig schitterde een dreigende bliksemstraal in zijn oog.

Die man, de vader van het jonge meisje, naderde hem en zeide zeer
beleefd:

„Gij zijt, dank zij den moed van dien acrobaat, aan een groot gevaar
ontkomen, mijnheer!”

„Inderdaad, mijnheer!” antwoordde de vreemdeling, wiens stem, willens
of onwillens, eene onbedwingbare ontroering te kennen gaf.

En zich tot den vader wendende, vroeg hij:

„Met wien heb ik de eer te spreken, mijnheer?”

„Ik ben Silas Toronthal van Ragusa,” antwoordde de gewezen bankier van
Triëst. „Mag ik op mijne beurt weten, wie de eigenaar is van dat fraaie
pleiziervaartuig?”

„Ik ben dokter Antekirrt,” antwoordde de vreemdeling.

Beiden wisselden een groet en gingen in verschillende richtingen huns
weegs, terwijl het gejuich en het handgeklap in de tent der Fransche
acrobaten bleef aanhouden.

Dien avond at Kaap Matifou niet alleen naar volle genoegen, dat wil
zeggen dat hij voor vier personen verslond, maar er bleef ook nog een
portie over. En die was voldoende voor het avondmaal van zijnen braven
kleinen makker, voor Pescadospunt.








III.

DOKTER ANTEKIRRT.


Er zijn menschen, die de Faam wel de handen vol te doen geven. Toch is
zij eene ware orchest-vrouw met honderd monden, die den gewilden naam
door haar trompetten aan de vier hoeken der aarde verkondigen.

Een zoodanige was dokter Antekirrt, die zoo even in de haven van
Gravosa aangekomen was. Er was omtrent hem in dat legendarische
Oosterland een zeker geheimzinnig verhaal ontstaan. In Azië, van de
Dardanellen af tot aan het Suezkanaal; in Afrika van Suez af tot aan de
uiterste grenzen van Tunis; in de Roode zee, langs de geheele Arabische
kuststrook, werd zijn naam genoemd en herhaald als die van een
buitengewoon man, zeer ervaren in de natuurkundige wetenschappen, als
van een soort alweter, een „taleb”, die in de uiterste geheimen van al
het geschapene gedrongen was. In den bijbelschen tijd, of beter in den
tijd van de Tale Canaäns, zou hij Epiphanes geheeten hebben. In de
omstreken van den Euphrates zou men hem voor een afstammeling van de
oude Perzische wijzen gehouden hebben.

Welke overdrijving heerschte er bij die beroemdheid? Al de
overdrijving, die van een Perzischen wijze een toovenaar wil maken; al
de overdrijving, die een geleerd man tot een bovenmenschelijk wezen wil
verheffen. Ja, de waarheid is, dat dokter Antekirrt slechts een mensch,
niets anders dan een mensch was, die wel is waar, gezonde en degelijke
geestvermogens en een helder doorzicht bezat, die zeer oordeelkundig en
met een bewonderenswaardig scherpen blik begaafd was, maar die ook door
de omstandigheden buitengewoon voortgeholpen was. Zoo was het hem in
een der binnenprovinciën van Klein-Azië gelukt de geheele bevolking
tegen een schrikkelijke ziekte, die voor zeer besmettelijk gehouden
werd en waarvoor hij het geneesmiddel gevonden had, te beveiligen.
Vandaar zijne onvergelijkelijke beroemdheid.

Wat er vooral toe bijdroeg om hem die beroemdheid te verleenen, was het
ondoordringbare geheimzinnige, waarin zijn persoon gehuld was. Vanwaar
kwam hij? Dat wist niemand. Wat wist men omtrent zijn verleden? Niets.
Waar en onder welke omstandigheden had hij geleefd? Niemand kon daar
antwoord op geven. Men bevestigde slechts, dat die dokter Antekirrt om
zoo te zeggen aangebeden was door de bevolkingen van Klein-Azië en van
Oost-Afrika, dat hij doorging voor een knappen geneesheer, wiens
buitengewone genezingen indruk hadden gemaakt tot bij de beroemdste
wetenschappelijke vereenigingen van Europa; dat hij zijne zorgen zoowel
aan de armste lieden als aan de rijken en machtigen der aarde wijdde.
Men had hem evenwel nimmer in de landstreken van het Westen gezien en
zelfs was men sedert eenige jaren geheel en al onbekend met de plaats
van zijn verblijf. Vandaar de neiging om hem van den een of anderen
geheimzinnigen „avatar” te doen afstammen, om hem als het product van
den een of anderen Hindoeschen god te beschouwen, om er een
bovenaardsch wezen van te maken, die door bovennatuurlijke middelen kon
genezen.

Maar al had dokter Antekirrt zijne kunst nog niet in de voornaamste
staten van Europa uitgeoefend, zoo was zijn roem hem daar toch
vooruitgesneld. Hoewel hij te Ragusa slechts als gewoon reiziger
aangekomen was, als vermogende toerist, die met zijn jacht rondreisde
om de voornaamste plaatsen, aan de Middellandsche zee gelegen, te
bezoeken, zoo had zich zijn naam toch dadelijk door de stad verbreid.
In afwachting dan ook, dat men den dokter, zelf zou kunnen aanschouwen,
had de goelet middelerwijl veel bekijks. Het gevaar, dat door den moed
van Kaap Matifou afgewend was, zou trouwens voldoende geweest zijn om
de algemeene aandacht op te wekken.

Inderdaad, dat jacht zou zelfs den meest rijken, den meest
prachtlievenden gentleman van de zeilvereenigingen van Amerika, van
Engeland en Frankrijk eer aangedaan hebben! Zijne beide masten stonden
rechtop en dicht bij het midden van het vaartuig geplaatst, hetgeen
veroorloofde eene groote ontwikkeling aan het grootzeil en aan het
fokkezeil te geven. De lengte van zijn boegspriet, die twee kleine
kluivers voerde, de afmeting der vierkante zeilen, die aan den
fokkemast aangeslagen waren, de hoogte der stengen en de geheele
inrichting van het want moesten hem eene bewonderenswaardige snelheid
bij iedere weersgesteldheid verleenen. Die goelet meette drie honderd
vijftig tonnen. Zij was lang en rank, had eene gunstige ronding en
verhief zich bevallig boven de waterlijn. Zij had diepgang genoeg om
rustig op het watervlak te liggen. Het was wat men noemde een
zeewaardig vaartuig, dat nauwkeurig naar den wil van den stuurman
luisterde, en tot vier streken scherp bij den wind kon zeilen. Hetzij
de goelet met volle zeilen, hetzij zij in den wind opliep, zij was
niets verlegen, om, wanneer er een hevige bries woei, hare dertien en
een halve mijl in de wacht af te leggen.

De Boadice, de Gaëtana, of de Mordon, die beroemde Engelsche
pleiziervaartuigen, zouden het onderwerpelijke jacht niet de loef
afgestoken hebben bij eene internationale match.

Wat de uiterlijke en innerlijke fraaiheid van het jacht betrof, de
meest-eischende sportsman zou niets beter hebben kunnen uitdenken. Zijn
hagelwit dek was van Canadeesche pijnboomenbalkjes zonder kwasten
vervaardigd; het innerlijke van het vaartuig was met ware
schrijnwerkersvaardigheid afgewerkt. De kappen, de trappen en de
paneelen waren van djattihout en met gepolijst koperen banden versierd,
die als goud blonken; het beeldhouwwerk van het stuurrad was keurig,
terwijl de blokken van mahoniehout scherp afstaken bij de masten,
welker onderdeel in wit geverfde omhulsels geborgen was, en bij het
touwwerk van het want, dat van gegalvaniseerd ijzerdraad vervaardigd
was, en bij de helderwitte sloepen, die rank en bevallig in de davids
hingen. Dat alles deed een ontwikkelden smaak en eene volmaakte
sierlijkheid uitkomen.

Het is noodig, dat wij het innerlijke van dat jacht zoowel als het
uiterlijke leeren kennen, daar het toch het drijvende verblijf was van
den geheimzinnigen persoon, die de held van het verhaal zal uitmaken.
Het was evenwel niet toegankelijk voor bezoekers. Maar de
romanschrijver is als het ware met een soort helderziendheid behebt,
die hem veroorlooft zelfs datgene te beschrijven, wat hij nooit gezien
heeft.

In het innerlijke van die goelet dong de weelde met de gemakzucht om
den voorrang. De vertrekken en de hutten, de salons, de eetzaal, die
allen waren kostbaar en zeer fraai geschilderd. De kleeden, de
draperiën, in een woord alles wat tot het ameublement behoorde, was
uiterst kunstvaardig tot die pleizierscheepvaart aangewend. De
welbegrepen inrichting werd niet alleen in de vertrekken van den
kapitein en der scheepsofficieren aangetroffen, maar ook in de
bergplaats van het komaliewant, waarin het zilverwerk en het
porceleinen tafelgoed tegen het slingeren en stampen van het vaartuig
beveiligd lagen; ook in de keuken of kombuis, waarin eene Hollandsche
reinheid heerschte, en in het vooruit, waar de hangmatten der bemanning
ruimte genoeg hadden om ongehinderd heen en weer te wiegelen. De
bemanning telde een twintigtal matrozen, die het bevallige kostuum van
de Maltheser zeelieden droegen, korte broek met zeelaarzen, gestreept
hemd, bruine gordel, roode muts en blauwe pijjakker, waarop de
beginletters van den naam van de goelet en van haar eigenaar in het wit
gekarteld waren.

Maar tot welke haven behoorde dat jacht? Waar was de monsterrol
afgeteekend? In welke plaats van de Middellandsche zee werden de
winterkwartieren betrokken? Tot welke nationaliteit behoorde dat
vaartuig ten slotte? Men wist daaromtrent evenmin iets als omtrent de
nationaliteit van den dokter. Een groene vlag met rood kruis in den
bovenhoek wapperde aan de gaffel. Men zou die vlag te vergeefs gezocht
hebben onder de zoo talrijke vlaggen, die langs de zeeën van den
geheelen aardbol zwerven.

In ieder geval, vóórdat dokter Antekirrt voet aan wal gezet had, waren
de scheepspapieren aan den havenmeester overhandigd en door dezen
ongetwijfeld in orde bevonden, daar de reiziger verlof gekregen had om,
nadat de geneeskundige zeedienst zijn bezoek aan boord gebracht had,
vrijelijk naar den wal te gaan.

Wat den naam van de goelet betrof, die prijkte in gulden letters op een
schild aan den spiegel aangebracht. Die naam, die niets omtrent de
haven van herkomst meldde, was Savarena.

Dat was het bewonderenswaardige pleiziervaartuig, dat men thans in de
haven van Gravosa bewonderen kon. Pescadospunt en Kaap Matifou, die den
volgenden morgen door dokter Antekirrt aan boord ontvangen zouden
worden, bekeken het met de meeste nieuwsgierigheid, maar zelfs met meer
ontroering dan de overige zeelieden van de havenplaats. In hunne
hoedanigheid van inboorlingen van de Provence, waren zij uiterst
gevoelig voor alles wat zeeaangelegenheden betrof. Pescadospunt vooral,
die als kenner dat wonder van scheepsbouwkunst betrachtte, was verrukt.
De beide vrienden brachten den geheelen avond na hunne voorstelling
daarmede door.

„Ah,” zei Kaap Matifou.

„Ho!” antwoordde Pescadospunt.

„Hè! Wat zeg je er van, Pescadospunt?”

„Ik zeg er niets van, Kaap Matifou!”

„Maar je denkt er het jouwe van, niet waar?”

En dat gesprek, hetwelk meer op bewondering uitdrukkende
tusschenwerpsels in den mond van die twee armoedige acrobaten geleek,
had grooter beduidenis dan menige lange redevoering.

Alle de manoeuvres, die het ten anker gaan opvolgen, waren aan boord
van de Savarena geëindigd: de zeilen waren geborgen en op de ra’s
bevestigd, het tuig en touwwerk was op zijne plaats en met zorg strak
gezet, de zonnetent was over het achterdek uitgestrekt enz. De goelet
was in een hoek van de havenkom ten anker gebracht, hetgeen aanduidde,
dat zij er op rekende het verblijf van eenigen duur te doen zijn.

Overigens vergenoegde dokter Antekirrt zich met het maken van eene
eenvoudige wandeling in den omtrek van Gravosa. Terwijl Silas Toronthal
met zijne dochter in hun rijtuig, dat hen op de kade gewacht had, naar
Ragusa terugkeerde, en terwijl de jonkman, waarvan hierboven sprake
was, door de groote laan derwaarts wandelde, bezocht de dokter de
haven. Dat is een der besten van de kust en op dat tijdstip bevond zich
daarin een vrij groot aantal vaartuigen van verschillende
nationaliteiten.

Na de stad verlaten te hebben, volgde hij de oevers van de baai van
Ombla Fiumera, die een bocht vormt van twaalf mijlen uitgestrektheid,
tot aan de monding van de kleine Ombla rivier, die diep genoeg is om
vaartuigen zelfs van grooten diepgang te veroorlooven haar op te varen
tot bij den voet van het Vlastizagebergte. Hij kwam tegen negen uren op
den havendam terug en woonde de aankomst van een groote pakketboot van
den Oostenrijkschen Lloyd bij, die van de Indische zee aankwam.
Eindelijk keerde hij naar boord terug, begaf zich naar zijn vertrek,
hetwelk door twee lampen verlicht was en bleef tot den volgenden
ochtend alleen.

Dat was zoo zijne gewoonte en de kapitein van de Savarena—een zeeman
van ongeveer veertig jaren oud, die Narsos heette—had order om den
dokter nimmer in die uren van eenzaamheid te storen.

Hier moet bij verteld worden, dat noch de officieren noch de bemanning
iets afwisten van het verleden van dien persoon. Toch waren zij hem met
ziel en lichaam toegewijd. Al gedoogde dokter Antekirrt geen enkele
inbreuk op den tucht aan boord, zoo was hij toch goed voor allen en
verleende zijne hulp en gaf zijn geld uit zonder tellen. Ieder matroos
trachtte dan ook in de rol van de Savarena opgenomen te worden. Nimmer
viel er eene berisping uit te deelen, nimmer eene bestraffing op te
leggen, nimmer eene verwijdering uit te voeren. Zij die deel uitmaakten
van de bemanning der goelet, vormden als het ware één gezin.

Nadat de dokter aan boord teruggekeerd was, werden alle beschikkingen
voor den nacht getroffen. De seinlichten werden voor en achter
ontstoken, de manschappen der wacht betrokken hunne posten en weldra
heerschte de diepste stilte.

Dokter Antekirrt had op een breeden divan plaats genomen, die in den
hoek van het vertrek aangebracht was. Op eene tafel waren eenige
dagbladen neergelegd, die zijn knecht te Gravosa was gaan koopen. De
dokter doorliep ze met een verstrooiden blik en las eerder de gemengde
berichten dan wel de hoofdartikelen. Vooral keek hij naar de aankomst
en het vertrek der vaartuigen, naar het vertrek van de notabiliteiten
der provincie tot het maken van een buitenlandsch reisje. Tegen elf uur
ging hij, zonder de hulp van zijn kamerknecht ingeroepen te hebben, te
bed; maar het duurde lang alvorens hij kon inslapen.

Indien iemand de gedachte had kunnen lezen, die hem het meest
vervolgde, zou hij wellicht verwonderd zijn geweest te ontwaren, dat
die de navolgende vraag inhield:

„Wie was die jonge man, die Silas Toronthal op de kade van Gravosa
groette?”

Den volgenden morgen kwam dokter Antekirrt tegen acht uren op het dek.
Het weder liet zich heerlijk aanzien. De zon verguldde reeds de bergen,
die den achtergrond van de baai vormden. Het nachtelijke duister
verdween van de haven, alsof het over het watervlak heengleed. De
Savarena bevond zich weldra in het volle licht.

Kapitein Narsos naderde den dokter, om zijne bevelen te vernemen, welke
deze laatste in korte woorden gaf, evenwel niet dan na hem eerst goeden
morgen gewenscht te hebben.

Een oogenblik later stak eene sloep, bemand met zes roeiers en een
bootsman, van boord af, en voer naar de kade, waar Pescadospunt en Kaap
Matifou, zooals overeengekomen was, zouden wachten.

Het was een groote dag, een gewichtig oogenblik in het zwervend bestaan
van die twee eerlijke kerels, die zoo ver van hun vaderland gelokt
waren en zich op eenige honderd mijlen van de Provence verwijderd
bevonden, die zij zoo zeer wenschten terug te zien!

Beiden stonden op de kade te wachten. Zij hadden hun
kunstenmakerskostuum uitgetrokken en waren nu in een armoedig en
versleten maar toch proper pak gestoken. Zij bekeken het jacht, terwijl
zij het evenals daags te voren bewonderden. Beiden bevonden zich in
eene aangename stemming. Niet alleen hadden Kaap Matifou en
Pescadospunt den vorigen dag heerlijk geavondmaald, maar zij hadden ook
dienzelfden ochtend ontbeten. Eene overdaad, eene ware dwaasheid, die
hare oorzaak vond in de omstandigheid, dat zij daags te voren eene
buitengewoon groote ontvangst gehad hadden. Denk eens: twee en veertig
gulden! Maar men moet niet gelooven, dat zij al dat geld verbrast
hadden! Neen, Pescadospunt was voorzichtig, geregeld van levenswijs en
zorgende voor den dag van morgen. Daardoor was hun bestaan voor
minstens tien dagen verzekerd.

„En dat zijn wij u verschuldigd, Kaap Matifou!”

„Oh, Pescadospunt!”

„Ja, aan u, groot man!”

„Welnu, ja.... aan mij.... als je dat pleizier kan doen!” antwoordde
Kaap Matifou.

In dat oogenblik landde de sloep bij de kade. Toen stond de bootsman op
en berichtte hen met de muts in de hand, dat hij zich ter beschikking
van „de heeren” stelde.

„Van de heeren!” riep Pescadospunt uit. „Van welke heeren?”

„Van uzelven,” antwoordde de bootsman. „Dokter Antekirrt wacht u bij
hem aan boord.”

„Mooi! Wij zijn reeds heeren!” zei Pescadospunt. „Je zult zien, dat we
nog graven en baronnen zullen worden!”

Kaap Matifou zette vreeselijk groote oogen en verkreukte in zijne
verlegenheid zijn hoed ergerlijk.

„Wanneer de heeren gelieven in te stappen!” zei de bootsman.

„Zeker, zeker, het gelieft ons!” zei Pescadospunt met een vriendelijk
gebaar.

Een oogenblik later zaten onze beide vrienden zoo gemakkelijk mogelijk
op het donkere tapijt met rood geboord, dat de bank der sloep bedekte,
terwijl de bootsman achter hen plaats nam.

Het behoeft, dunkt ons, niet vermeld te worden, dat het vaartuigje
onder het gewicht van den Hercules, die aan boord stapte, twee of drie
duimen onder hare waterlijn zonk. Men moest zelfs de hoeken van het
tapijt opnemen, opdat zij niet in het water sleurden.

Op een schellen fluitstoot van den bootsman, vielen zes riemen
tegelijkertijd te water en schoot de sloep vooruit in de richting van
de Savarena.

Het mag erkend worden, daar het de waarheid is, dat die twee arme
drommels zich eenigermate aangedaan, om niet te zeggen verlegen of
beschaamd gevoelden. Zoo veel eer voor kunstenmakers! Kaap Matifou
durfde zich niet bewegen. Pescadospunt kon, in weerwil van zijne
verlegenheid, een goedhartigen glimlach, die zijn fijn en schrander
gelaat verhelderde, niet verbergen.

De sloep schoot achter den spiegel om en legde bij de
stuurboordsvalreep aan. Dat was de eerezijde!

De beide vrienden stegen de bewegelijke trap, wiens krammen onder het
gewicht van Kaap Matifou doorbogen, omhoog en waren weldra op het dek
aangekomen. Daar werden zij dadelijk naar den dokter gebracht, die hen
op het achterschip wachtte.

Na een hartelijken groet waren er nog wel eenige plichtplegingen
noodig, alvorens Pescadospunt en Kaap Matifou besluiten konden te gaan
zitten. Maar eindelijk geschiedde dat toch.

De dokter keek hen een oogenblik aan zonder te spreken. Zijn koel maar
schoon gelaat maakte indruk op hen. Maar, en daarin kon men zich niet
vergissen, was er ook al geen glimlach op zijne lippen, die glimlach
zetelde toch in zijn hart.

„Vrienden,” zei hij, „gij hebt gisteren mij en mijne bemanning voor een
groot gevaar beveiligd. Ik heb u daarvoor nogmaals willen bedanken en
daarom heb ik u verzocht om aan boord te komen.”

„Heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, die een weinig van zijne
vrijmoedigheid terugkreeg, „gij zijt zeer goed; maar het gebeurde is de
moeite niet waard. Mijn makker heeft niets anders gedaan dan ieder
ander in zijne plaats en met zijne kracht verricht zoude hebben. Niet
waar, Kaap Matifou?”

Deze knikte bevestigend, door zijn dik hoofd op en neer te bewegen.

„Dat moge zoo zijn,” antwoordde de dokter, „maar uw makker en niet
ieder ander heeft zijn leven gewaagd en ik ben hem daarvoor veel
verplicht!”

„O heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, „gij zult mijn ouden Kaap
doen blozen en volbloedig als hij reeds is, is het nadeelig voor hem,
wanneer hem het bloed naar het hoofd stijgt....”

„Alles wel, vrienden,” hernam de dokter. „Ik zie dat gijlieden niet van
complimenten houdt. Ik zal dus ook niet verder aandringen. Maar, daar
iedere dienst beloond....”

„Heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, „vergeef mij dat ik u in de
rede val. Maar, iedere goede daad draagt hare belooning in zichzelve,
ten minste zooals de zedeboeken leeren; en.... reeds zijn wij beloond!”

„Reeds! Hoe?” vroeg de dokter, die vreesde, dat iemand hem voor was.

„Zeker!” hernam Pescadospunt. „Na dit buitengewone bewijs van
spierkracht van mijn Hercules, heeft het publiek hem verder in andere
kunstvaardige oefeningen willen beoordeelen. In groote menigte is men
naar ons Provençaalsche worstelperk gedrongen. Kaap Matifou heeft een
half dozijn van de sterkste bergbewoners en van de stevigste
pakkendragers van Gravosa van de been gelicht en wij hebben eene
overgroote ontvangst gemaakt.”

„Overgroote?”

„Ja, zonder voorbeeld gedurende onze acrobatische omzwervingen!”

„En hoeveel hebt gij wel ontvangen?”

„Twee en veertig gulden!”

„Ah! Waarlijk!.... Maar ik wist niet”.... antwoordde dokter Antekirrt
met goedige stem. „Als ik geweten had, dat gij voorstellingen gaaft,
dan zou ik het mij niet alleen tot plicht gesteld hebben, maar het zou
mij ook een waar genoegen geweest zijn een daarvan bij te wonen. Gij
zult mij dus veroorloven mijne plaats te betalen....”

„Hedenavond, heer dokter, hedenavond,” antwoordde Pescadospunt,
„wanneer gij onze voorstelling met uwe tegenwoordigheid zult willen
vereeren.”

Kaap Matifou boog beleefd en deed daarbij zijne breede schouders
zwaaien, die, zooals Pescadospunt steeds luide verkondigde, nimmer den
grond aangeraakt hadden.

Dokter Antekirrt zag wel in, dat hij de beide acrobaten er niet toe zou
kunnen brengen om eene belooning, ten minste eene geldelijke, aan te
nemen. Hij besloot dus anders te werk te gaan. Daarenboven had hij
sedert den vorigen dag een vastgesteld plan met betrekking tot die twee
mannen in het hoofd. Inlichtingen, die hij den vorigen avond had doen
inwinnen, hadden tot uitslag gehad, dat de twee kunstenmakers eerlijke
menschen waren, die ten volle vertrouwen verdienden.

„Hoe heet gij?” vroeg hij.

„De eenige naam, dien ik ken, heer dokter, is Pescadospunt.”

„En gij?”

„Ik heet Matifou,” antwoordde de Hercules.

„Dat wil zeggen Kaap Matifou,” vulde Pescadospunt aan, niet weinig
hoogmoedig dien naam, die zoo beroemd in al de worstelperken van
Zuidelijk Frankrijk was, te kunnen noemen.

„Maar dat zijn bijnamen,”.... merkte de dokter op.

„Wij hebben geen anderen,” antwoordde Pescadospunt, „of, hebben wij er
ooit een gehad, dan hebben wij hem onderweg verloren, wat niet te
verwonderen is: onze zakken zijn slecht en versleten.”

„En.... uwe bloedverwanten?”

„Bloedverwanten, heer dokter?.... Onze middelen hebben ons nooit dat
weelde-artikel veroorloofd! Maar mochten wij ooit rijk worden, dan
zullen er wel gevonden worden, die erven willen.”

„Gij zijt Franschen? Van welk gedeelte van Frankrijk zijt gij
afkomstig?”

„Wij zijn Provençalen!” antwoordde Pescadospunt fier. „Dat wil zeggen,
dat wij tweemalen Franschen zijn!”

„Gij hebt een opgeruimd humeur, mijnheer Pescadospunt.”

„Het ambacht brengt dat mede. Stelt u voor, heer dokter, een paljas,
een roodstaart, een kermisgrappenmaker, die een droefgeestig humeur
had! Hij zou meer gebakken appelen in een uur om de ooren krijgen, dan
hij zijn geheele leven zou kunnen verorberen! Ja, ik ben opgeruimd,
vroolijk zelfs, zeer vroolijk, dat beken ik!”

„En Kaap Matifou?”

„O, die is meer ernstig, meer nadenkend, meer in zich zelf gekeerd!”
antwoordde Pescadospunt, terwijl hij zijn makker een hartelijken
vriendschappelijken klap op den schouder gaf, zooals een ander den hals
van een paard zou streelen. „Dat ’s ook het ambacht hetwelk dat
medebrengt. Wanneer men toeren maakt met gewichten van vijftig, dan
moet men zeer ernstig wezen. Wanneer men worstelt, dan doet men dat
niet alleen met de armen, maar ook en vooral met het hoofd! En Kaap
Matifou heeft steeds geworsteld.... zelfs tegen de ellende! En die
heeft hem nog niet van de been kunnen brengen!”

Dokter Antekirrt hoorde met belangstelling dat braaf klein wezen,
waarvoor het noodlot tot heden zoo hard was geweest, en dat toch niet
verbitterd was. Hij gevoelde dat in dat teedere omhulsel evenveel hart
als geest schuilde, en dacht er over na wat van hem had kunnen worden,
wanneer aan de materieele eischen van het leven niet dadelijk na zijn
geboorte was te kort geschoten.

„En waarheen trekt gij thans?”

„Waarheen? Recht voor ons uit! Op goed geluk af,” antwoordde
Pescadospunt. „Het toeval is niet altijd een slechte gids en over het
algemeen kent het den weg. Alleen, ik vrees dat wij ditmaal te ver van
ons land af gedwaald zijn! Maar.... alles wel beschouwd, is dat onze
schuld! Wij hadden het toeval moeten vragen waarheen het ons leiden
wilde.”

Dokter Antekirrt sloeg hen beiden gedurende een poos gade. Toen hernam
hij met aandrang:

„Wat zou ik voor ulieden kunnen doen?”

„Maar niets, heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, „niets.... dat
verzeker ik u....”

„Koestert gij het verlangen niet om in uwe Provence weer te keeren?”

De oogen der beide acrobaten glinsterden tegelijkertijd.

„Ik zou er u kunnen brengen,” hernam de dokter.

„Dat, dat zou merkwaardig wezen!” zei Pescadospunt.

En zich tot zijn makker wendende:

„Kaap Matifou, zou je naar ginds willen terugkeeren?”

„Ja.... als ge meegaat, Pescadospunt.”

„Maar, wat zullen wij er uitvoeren? Waarvan zullen wij leven?”

Kaap Matifou krabde zich achter het oor. Dat deed hij bij ieder lastig
geval.

„Wij zullen.... wij zullen....” mompelde hij.

„Je weet er niets van.... en ik ook niet!.... Maar, het is ons
vaderland! Is het niet zonderling, heer dokter, dat arme drommels,
zooals wij zijn, een vaderland hebben; dat arme ellendigen, die geen
ouders hebben, ergens geboren zijn! Ziet, dat is voor mij steeds
onverklaarbaar geweest.”

„Zoudt gij beiden kunnen besluiten steeds bij mij te blijven?” vroeg
dokter Antekirrt.

Op dat onverwachte voorstel was Pescadospunt vlug opgesprongen, terwijl
de Hercules hem verbaasd aankeek, niet wetende of hij ook zou moeten
opstaan.

„Bij u blijven, heer dokter,” antwoordde Pescadospunt eindelijk. „Maar
waartoe zouden wij te gebruiken zijn? Kunststukken uitvoeren, toeren
van kracht en behendigheid.... dat alles is, wat wij in ons leven
gedaan hebben. En tenzij het was om u gedurende uwe zeetochten of in uw
land te verstrooien....”

„Luistert naar mij,” hernam dokter Antekirrt. „Ik heb moedige,
behendige en schrandere mannen noodig, mannen vol toewijding, die
genegen zijn het bereiken van mijne plannen te bevorderen. Er is niets,
wat u hier terughoudt, niets wat u daar ginder roept. Wilt gij tot die
mannen behooren?”

„Maar wanneer uwe plannen bereikt zijn?”.... vroeg Pescadospunt.

„Als het u bij mij bevalt, zult gij mij niet meer verlaten”, antwoordde
de dokter glimlachend, „dan kunt gij bij mij aan boord blijven. En
kijk, gij zult aan mijne bemanning les op het slappe koord kunnen
geven! En wanneer het u integendeel zou lijken naar uw vaderland weer
te keeren, dan zal ik er u brengen en zorgen dat u een zekere
gegoedheid voor uw geheele leven verzekerd is.”

„Oh! heer dokter!” riep Pescadospunt uit. „Maar het is toch uwe meening
niet, ons niets te laten uitvoeren. Tot niets goed te zijn, zou ons
niemendal lijken!”

„Ik beloof u arbeid, en van dusdanigen aard, dat hij u tevreden zal
stellen.”

„Waarlijk,” zei Pescadospunt, „dan is het aanbod zeer verleidelijk.”

„Hebt gij nog tegenwerpingen te maken?”.

„Nog eene enkele. Gij ziet ons beiden, Kaap Matifou en mij! Wij zijn
afkomstig van hetzelfde vaderland en wij zouden ongetwijfeld tot
dezelfde familie behooren, wanneer wij eene familie bezaten. Wij zijn
broeders volgens het hart! Kaap Matifou zou niet zonder Pescadospunt en
Pescadospunt niet zonder Kaap Matifou kunnen leven! Verbeeld u de
Siameesche tweelingen! Men heeft hen nimmer kunnen scheiden, niet waar,
omdat eene scheiding hun het leven zou gekost hebben. Welnu, wij zijn
als die Siameezen. Wij hebben elkander lief, heer dokter.”

Pescadospunt had, terwijl hij zoo sprak, de hand aan Kaap Matifou
toegestoken, die hem naar zich toetrok en hem aan zijne borst drukte,
zooals hij met een kind gedaan zou hebben.

„Vrienden,” zei dokter Antekirrt, „er is geen quaestie van ulieden te
scheiden en het zal steeds mijn wensch zijn, dat gij mij niet zult
verlaten!”

„Dan zou het kunnen gaan, heer dokter, als....”

„Als?”

„Als Kaap Matifou zijne toestemming geeft.”

„Zeg ja, Pescadospunt,” mompelde de Hercules, „dan hebt gij voor ons
beiden geantwoord!”

„Welnu,” zei de dokter, „dat is dan afgesproken en gij zult geen berouw
over uw besluit ondervinden. Bekommert u van heden af om niets meer!”

„O, heer dokter, pas op!” hernam Pescadospunt. „Gij verbindt u daar tot
meer dan gij wel denkt!”

„Hoezoo?”

„Ziet, wij zullen dure gasten zijn, vooral Kaap Matifou. Dat is een
groote eter en gij zoudt hem in uwen dienst zijne spierkracht niet
willen laten verliezen, al was dat nog zoo weinig maar.”

„Ik beoog integendeel, dat hij die krachten verdubbelen zal.”

„Dan zal hij u te gronde richten!”

„Men richt mij niet te grande, Pescadospunt.”

„Evenwel.... twee.... drie maaltijden per dag....”

„Vijf, zes, tien, als hij zulks verkiezen zal,” antwoordde dokter
Antekirrt glimlachend. „Er zal steeds open tafel voor hem zijn!”

„Hè, Kaap, wat zeg je er van?” riep Pescadospunt guitig uit. „Ge zult
dan steeds volop kunnen eten!”

„En gij ook, Pescadospunt!”

„O, ik! Een vogel!—Maar zou ik u mogen vragen, of wij ter zee zullen
varen?”

„Dikwijls, vriend. Ik zal thans aan de vier hoeken van de
Middellandsche zee te doen krijgen. Mijn praktijk zal zoo wat overal
langs de kusten bestaan. Ik hoop de geneeskunde te kunnen uitoefenen op
eene internationale wijze. Wanneer een zieke mij naar Tanger, of naar
de Balearische eilanden roept, wanneer ik mij te Suez of te Smyrna
bevind, zal ik hem dan niet moeten gaan bezoeken? Wat een geneesheer in
eene groote stad van het eene kwartier tot het andere uitvoert, zal ik
van de Straat van Gibraltar naar den Griekschen Archipel, van de
Adriatische zee naar de Leeuwengolf, van de Jonische zee naar de baai
van Gabés verrichten! Ik bezit nog andere vaartuigen, tien malen
vlugger dan die goelet en.... bij die tochten zult gijlieden mij
meestal vergezellen.”

„Dat lijkt ons, heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, terwijl hij zich
in de handen wreef.

„Zijt gijlieden niet bang voor de zee?”

„Neen!” riep Pescadospunt uit. „Wij bang? Wij kinderen van de Provence!
Als straatjongens speelden en rolden wij in de sloepen op het strand!
Neen, wij zijn niet bang voor de zee, ook niet voor de zoogenaamde
zeeziekte! Door de gewoonte, die wij hebben, om met het hoofd omlaag en
de beenen omhoog te loopen, zijn wij tegen die ongesteldheid
gevrijwaard. Wanneer de heeren en dames, alvorens zich in te schepen,
slechts eenige maanden lang die lichaamsoefening betrachtten, dan
zouden zij nimmer noodig hebben hunnen neus gedurende den overtocht
boven hunne lampetkom te houden! Komt binnen, heeren en dames! Komt
binnen! Volgt slechts de menigte!”

Men ziet het, de goedhartige Pescadospunt verviel weer bij zijne
blijdschap in zijne gewone kwinkslagen, net alsof hij zich nog op de
verhevenheid zijner kermistent bevond.

„Goed zoo, Pescadospunt!” zei de dokter. „Wij zullen elkander
uitmuntend verstaan. Bovenal beveel ik u aan, niets van uwe
opgeruimdheid te verliezen. Lacht, mijn jongen, lacht en zingt, zooveel
ge verkiest. De toekomst zal wellicht genoeg droefgeestige
gebeurtenissen opleveren, om uwe vroolijkheid onderweg te doen
waardeeren.”

Terwijl hij die laatste woorden sprak, was dokter Antekirrt zeer
ernstig geworden. Pescadospunt, die hem gadesloeg, had als een
voorgevoel, dat die man in vroegere dagen veel geleden had en dat zij
de oorzaak daarvan wel eens zouden vernemen.

„Heer dokter,” zei hij toen, „van heden af behooren wij u met ziel en
lichaam toe.”

„En van heden af,” antwoordde de dokter, „kunt gij u in uwe hutten
inrichten. Waarschijnlijk zal ik eenige dagen te Gravosa en te Ragusa
blijven; maar het zal goed zijn, dat gij de gewoonte aanneemt om aan
boord van de Savarena te leven.”

„Tot het oogenblik, dat gij ons in uw vaderland zult gevoerd hebben!”
liet Pescadospunt volgen.

„Ik heb geen vaderland,” antwoordde de dokter, „of beter, ik heb, als
gij wilt, een vaderland van eigen maaksel, dat ook het uwe zal worden!”

„Kom, Kaap Matifou,” riep Pescadospunt uit. „Kom laten wij ons
handelshuis gaan liquideeren. Wees gerust, wij zijn niemand iets
schuldig en zullen niet failliet gaan!”

Daarop daalden de twee vrienden, na afscheid van dokter Antekirrt
genomen te hebben, in de sloep af, die hen wachtte en waarmede zij naar
de kade van Gravosa teruggevoerd werden.

Daar hadden zij in nog geen twee volle uren, hunnen inventaris
opgemaakt en hunne kermistent, hunne geschilderde kunststukken, hunne
groote en kleine trom, die hunne geheele bezitting daarstelden, aan een
confrater overgedaan. Dat duurde niet lang en leverde ook geene
moeilijkheid op. Ook zouden hunne zakken niet overmatig bezwaard worden
door de weinige guldens, die zij daarin opbergden.

Toch stond Pescadospunt er op om zijn kunstenmakerspak en zijne
pistoncornet, en Kaap Matifou zijne schuiftrompet en zijn
worstelaarspak te bewaren. Zij zouden anders te veel verdriet gehad
hebben, door het scheiden van die werktuigen en die vodden, die hen aan
zoovele uren van succes en zegepraal herinnerden. Die kleedingstukken
werden op den bodem van eene kist geborgen, welke hun ameublement,
hunne garderobe en geheel hun materieel bevatte.

Tegen een uur in den namiddag waren Pescadospunt en Kaap Matifou aan
boord van de Savarena terug.

Een groote hut in het vooronder werd ter hunner beschikking gesteld.
Het was eene gemakkelijke en ruime hut die van alles voorzien was, „ook
om te kunnen schrijven,” zei de snaak.

De bemanning ontving de nieuwe kameraden, wien zij te danken hadden,
aan een groot ongeluk ontsnapt te zijn, recht hartelijk.

Reeds bij hunne aankomst konden Pescadospunt en Kaap Matifou proeven,
dat de kombuisproducten aan boord hen de keukens der Provençaalsche
kermistenten niet zouden doen betreuren.

„Zie je, Kaap Matifou,” zei en herhaalde Pescadospunt, terwijl hij een
glas heerlijken Asti-wijn slurpte, „zie je, met goed gedrag komt men
tot alles! Maar, dat moet er zijn!”

Kaap Matifou, wiens mond toen met een flink stuk ham gevuld was, dat
met twee gebakken eieren in de onpeilbare diepte van zijne maagholte
verdween, antwoordde slechts met een hoofdknik.

„Welke ontvangst wel te maken zou zijn, wanneer het publiek je kon zien
eten, Kaap Matifou!”








IV.

DE WEDUWE VAN STEPHANUS BATHORY.


De tijding der aankomst van dokter Antekirrt had zich spoedig, niet
alleen te Ragusa, maar ook in de geheele Dalmatische provincie
verbreid. De dagbladen wierpen zich als het ware op die prooi, die hen
eene serie van pikante berichten in het vooruitzicht stelde, en
begonnen met de aankomst van de goelet in de haven van Gravosa aan te
kondigen. De eigenaar van de Savarena kon dus niet ontsnappen aan het
eerbetoon, maar ook niet aan de bezwaren, aan dergelijke beroemdheid
onvermijdelijk verbonden. Zijne persoonlijkheid lag als het ware op
ieders lippen. De legende maakte zich van hem meester. Men wist niet
wie hij was, vanwaar hij kwam en waarheen hij ging. Dat kon slechts de
publieke nieuwsgierigheid te meer prikkelen. En, natuurlijk, wanneer
men niets weet, dan is het veld der onderstellingen des te
uitgebreider, de verbeelding benuttigt dat en dan.... dan schijnt het
een wedren te zijn voor allen, die het best ingelicht meenen te zijn.

De reporters, bij hun streven om hunne lezers ter wille te zijn, waren
met spoed naar Gravosa getrokken. Sommigen hunner begaven zich zelfs
aan boord van de goelet. Zij kregen evenwel den persoon, die in de
openbare meening zooveel opgang maakte, niet te zien. De bevelen
daaromtrent waren stellig. De dokter ontving niemand. De antwoorden,
die kapitein Narsos aan de bezoekers gaf, waren dan ook onveranderlijk
dezelfde:

„Maar, vanwaar komt die dokter?”

„Vanwaar het hem gelieft.”

„En waarheen gaat hij?”

„Waarheen hem dat aanstaat.”

„Maar, wie is hij?”

„Dat weet niemand en hij wellicht nog minder dan zij, die het vragen.”

Hoe nu in Godsnaam een reporterartikel met dergelijke gegevens te
schrijven?

Het gevolg daarvan was, dat de verbeelding vrij spel had en zich dan
ook geen banden liet aanleggen om in volle fantasie op te gaan. Van
dokter Antekirrt maakte men alles wat men maar verlangde. Hij was alles
geweest wat die kroniekschrijvers maar geliefden te verzinnen. Voor den
eenen was hij een zeeschuimers-hoofdman. Voor den anderen was hij de
koning van een uitgestrekt Afrikaansch rijk, die incognito reisde met
het doel om te leeren. Verder beweerde men, dat het een staatkundige
banneling was; elders weer dat het een vorst was, die door eene
omwenteling uit zijne staten verjaagd werd en nu als wijsgeerig toerist
de wereld rondreisde. Men ziet, er was volledige keus. Wat den titel
van dokter betrof, waarmede hij zich tooide, daaromtrent waren de
meeningen van hen, die den titel voor echt aannamen, ook verdeeld.
Volgens de meening van sommigen was hij een groot geneeskundige, die
bewonderenswaardige genezingen in de meest wanhopige gevallen verricht
had; en volgens die van anderen was hij de koning der kwakzalvers, die
in moeilijkheid geraken zou, wanneer men zijn diploma opvorderde.

Maar in ieder geval, de geneeskundigen van Gravosa en van Ragusa konden
geene vervolging tegen hem doen instellen wegens onwettige uitoefening
van de geneeskunde. Dokter Antekirrt hield zich bescheiden buiten schot
en was niet te spreken, wanneer men hem als geneesheer wilde
raadplegen.

Daarenboven, de eigenaar van de Savarena nam zijn intrek niet aan den
wal. Hij stapte zelfs niet in een der hôtels van de stad af.
Ternauwernood begaf hij zich gedurende de twee dagen, welke hij te
Gravosa doorbracht, tot dicht bij Ragusa. Hij bepaalde zijne uitstappen
tot eenige wandelingen in den omtrek, waarbij hij twee of drie malen
Pescadospunt meenam, wiens aangeboren schranderheid hij waardeerde.

Maar ging hijzelf niet naar Ragusa, dan ging Pescadospunt toch eens
voor hem er heen. De brave jongen, wien een opdracht van vertrouwen
gedaan was—wie weet, wellicht eene inlichting in te
winnen!—beantwoordde de vragen, die hem bij zijn terugkeer gedaan
werden, als volgt:

„Dus die woont in de Stradonalaan?”

„Ja, heer dokter. Dat wil zeggen in de fraaiste straat der stad. Hij
bewoont een hôtel, niet ver van de plaats, waar men de reizigers het
paleis van den ouden doge aanwijst. Het is een prachtig hôtel met een
talrijk bediendenpersoneel, met rijtuigen enz. In één woord: hij volgt
de levenswijze van een millionnair!”

„En de andere?”

„De andere of liever de anderen?” antwoordde Pescadospunt. „Die bewonen
hetzelfde stadskwartier, maar hunne woning is moeilijk te vinden in een
van die klimmende, smalle en slingerende stegen—ware ladders—die meer
bescheiden woningen bevatten.”

„En hunne woning?”

„Hunne woning is nederig, klein, droefgeestig van uiterlijk aan de
buitenzijde, hoewel ik mij verbeeld dat zij binnenshuis netjes gehouden
moet zijn, heer dokter. Men gevoelt, dat zij bewoond is door arme maar
hooghartige lieden.”

„Die dame?....”

„Ik heb haar niet gezien. Men zeide, dat zij bijna nimmer de
Marinella-straat verliet.”

„En haar zoon?....”

„Dien heb ik gezien, heer dokter, op het oogenblik dat hij bij zijne
moeder binnentrad.”

„Hoe zag hij er uit?....”

„Hij scheen afgetrokken, onrustig zelfs. Men zou zeggen, dat die
jeugdige man reeds veel geleden heeft!.... Dat kenmerkt zich trouwens
genoegzaam!”

„Maar, ook gij Pescadospunt, hebt geleden, en dat kenmerkt zich niet.”

„Lichamelijk lijden is geen zedelijk lijden, heer dokter! Daarom kon ik
het verhelen en er zelfs om lachen.”

Zooals men ziet, sprak dokter Antekirrt reeds gemeenzaam met
Pescadospunt. Met Kaap Matifou ging dat nog niet; want inderdaad, die
Hercules was van te indrukwekkend uiterlijk, om zich zoo gauw eenige
gemeenzaamheid te mogen veroorloven.

Toen de dokter die vragen gedaan en die antwoorden bekomen had, staakte
hij zijne wandelingen in de omstreken van Gravosa. Hij scheen iemand te
verwachten, wiens ontmoeting hij door zijn gaan naar Ragusa niet had
willen uitlokken, daar de tijding van de aankomst der Savarena
genoegzaam bekend moest zijn. Hij bleef dus aan boord en hetgeen hij
verwachtte, gebeurde.

Den 29en Mei gaf de dokter, na de kade van Gravosa met het gewapend oog
geruimen tijd gadegeslagen te hebben, tegen elf uren in den voormiddag
bevel om de sloepen klaar te maken; toen steeg hij er in en liet zich
naar den havendam overbrengen, waar een man stond, die hem scheen te
bespieden.

„Dat is hij,” mompelde de dokter binnensmonds.... „Hij is het wel
degelijk!.... Ik herken hem, al is hij nog zoo veranderd.”

Die man was een grijsaard, door den ouderdom gebogen, hoewel hij
slechts zeventig jaren telde. Zijne witte haren dekten spaarzaam het
hoofd, dat ter aarde gebogen was. Zijn gelaat was ernstig, droefgeestig
en ternauwernood verlevendigd door een matten blik, die dikwijls door
tranen geheel verduisterd moet geweest zijn. Hij stond onbewegelijk op
de kade en verloor de sloep niet uit het oog, van het oogenblik dat van
boord was afgestoken.

De dokter wilde den schijn niet geven dien grijsaard te bespeuren, nog
minder hem te herkennen. Hij deed dus, alsof hij zijne tegenwoordigheid
niet ontwaardde. Maar nauwelijks had hij eenige passen op den havendam
afgelegd, toen de grijsaard op hem toetrad, nederig zijn hoed afnam en
vroeg:

„Zijt gij dokter Antekirrt?”

„Ja, die ben ik,” antwoordde de dokter, die dien man aankeek, wiens
oogleden zelfs niet trilden, toen hij den blik op hem wierp. Daarna
vervolgde hij:

„Wie zijt gij vriend, en wat wilt gij van mij?”

„Ik heet Borik en ik ben in dienst van mevrouw Bathory. Ik kom u uit
haar naam eene samenkomst verzoeken....”

„Mevrouw Bathory?” herhaalde de dokter vragend. „Is dat de weduwe van
dien Hongaar, die zijne vaderlandsliefde met zijn leven betaalde?”

„Dezelfde,” antwoordde de grijsaard. „En hoewel gij haar nimmer zaagt,
is het toch onmogelijk, dat gij haar niet kent, juist omdat gij dokter
Antekirrt zijt.”

Deze hoorde den ouden dienaar, wiens oogen steeds neergeslagen bleven,
aandachtig aan. Hij vroeg zich af of onder deze woorden niet eene
nevengedachte verscholen was. Daarop hernam hij:

„Wat kan mevrouw Bathory van mij willen?”

„Om redenen, die gij wel begrijpen zult, wenschte zij een onderhoud met
u, heer dokter.”

„Ik zal haar een bezoek brengen.”

„Zij wenschte liever bij u aan boord te komen.”

„Waarom?”

„Het is noodzakelijk, dat haar onderhoud met u geheim blijft.”

„Geheim?.... Voor wien?”

„Voor haren zoon! Mijnheer Piet mag niet weten, dat mevrouw Bathory u
bezocht heeft.”

Dit antwoord scheen den dokter te verrassen; hij liet er evenwel niets
van aan Borik blijken.

„Ik geef de voorkeur aan een bezoek ten huize van mevrouw Bathory,”
hernam hij. „Zou dat niet kunnen geschieden bij afwezigheid van haren
zoon?”

„Dat kan, heer dokter, wanneer gij morgen wilt komen. Piet Bathory moet
heden avond naar Zara afreizen en zal niet binnen vier en twintig uur
terug zijn.”

„Wat voert Piet Bathory uit?”

„Hij is tot ingenieur gepromoveerd; maar tot heden heeft hij nog geene
plaatsing kunnen vinden. O, het leven is zoo moeitevol voor hem en voor
zijne moeder!”

„Moeitevol!....” viel dokter Antekirrt in. „Bezit mevrouw Bathory dan
geen middelen?”....

Hij hield op. De grijsaard had het hoofd gebogen, terwijl zijn borst
bewoog onder de snikken, die hij niet kon bedwingen.

„Heer dokter,” zei hij eindelijk, „ik kan en mag u niets meer zeggen.
In het onderhoud, dat mevrouw Bathory van u verzoekt, zal zij u alles
mededeelen, wat gij recht hebt te weten.”

De dokter moest wel meester over zijn gemoed zijn, om zijne aandoening
te kunnen bedwingen.

„Waar woont mevrouw Bathory?” vroeg hij.

„Te Ragusa, in het Stradona-kwartier, op nummer 17 van de
Marinella-straat.”

„Zal ik mevrouw Bathory morgen in den namiddag tusschen een en twee uur
kunnen ontmoeten?”

„Voorzeker, heer dokter, en ik zal het zijn, die u zal aandienen.”

„Zeg dan aan mevrouw Bathory, dat zij op mijne nauwgezetheid kan
rekenen.”

„Ik dank u in haren naam.”

En na eenige aarzeling:

„Gij zoudt kunnen meenen, dat het een dienst betreft, die mevrouw u
vragen wil....”

„En wanneer dat zoo was?” vroeg de dokter levendig.

„Toch is het niet zoo,” antwoordde Borik.

En na nederig gebogen te hebben, ging hij den weg op, die van Gravosa
naar Ragusa voert.

Klaarblijkelijk hadden de laatste woorden van den ouden dienaar dokter
Antekirrt eenigermate verwonderd. Hij bleef onbeweeglijk op de kade
staan en tuurde Borik na. Toen hij aan boord teruggekomen was, schonk
hij aan Pescadospunt en aan Kaap Matifou verlof om aan den wal te gaan.
Daarna sloot hij zich in zijne kamer op. Hij wilde er de laatste uren
van dien dag geheel alleen doorbrengen.

Pescadospunt en Kaap Matifou maakten zich dus als echte renteniers, die
zij ook waren, dat verlof ten nutte. Zij veroorloofden zich zelfs het
genoegen, op het kermisterrein eenige kramen binnen te treden. Wanneer
wij beweren zouden, dat de lenige clown geen aanvechtingen gevoelde om
den een of anderen onhandigen kunstenmaker terecht te zetten; dat de
machtige voorvechter de zucht niet voelde opkomen om aan die
athleetworstelingen deel te nemen, dan zouden wij der waarheid te kort
doen. Maar beiden herinnerden zich ter rechter tijd, dat zij de eer
hadden tot de bemanning van de Savarena te behooren. Zij vergaten hun
rol van toeschouwers niet en waren niet karig met hunne toejuichingen,
wanneer die verdiend waren.

Den volgenden ochtend liet de dokter zich even vóór het middaguur aan
wal zetten. Na zijne sloep naar boord teruggezonden te hebben, ging hij
den weg op, die het verbindingsmiddel daarstelt tusschen de haven van
Gravosa en de stad Ragusa. Dat is eene fraaie laan, die kornisvormig
aangelegd, met twee rijen villa’s omzoomd en over eene lengte van twee
kilometers heerlijk beschaduwd was.

Die laan was nog niet levendig, zooals zij het weinige uren later zou
zijn, door het heen en weer rijden der equipages, door de menigte
wandelaars, zoowel te paard als te voet.

De dokter volgde, terwijl hij aan die samenkomst met mevrouw Bathory
dacht, eene nevenlaan en was weldra bij Borgo Pillo, een soort steenen
uitwas, die zich buiten de drievoudige omwalling der versterkingen van
Ragusa uitstrekt. De poort was open en verleende dwars door dien
drievoudigen band toegang tot het binnenste der stad.

De Stradona is eene prachtige flink bestrate hartader der stad, die
zich van Borgo Pillo af tot de voorstad Plocca uitstrekt en de geheele
stad doorsnijdt. Zij ontwikkelt zich aan den voet van een heuvel, die
met een geheel gevaarte van huizen, amphitheatersgewijze gebouwd,
overdekt is. Aan het einde verheft zich het paleis der oude doges, een
fraai monument uit de XVde eeuw, met eene ruime binnenplaats, met een
portiek in renaissance-stijl, met boogvensters, welker slanke zuiltjes
aan het beste tijdperk herinneren van Toskaansche bouwkunst.

De dokter behoefde niet tot bij dat paleis voort te gaan. De
Marinella-straat, die Borik hem daags te voren opgegeven had, komt
zoowat op de helft van de Stradonalaan uit. Hij vertraagde evenwel zijn
gang een weinig op het oogenblik, dat hij een vluchtigen blik op eene
groote woning wierp, die in graniet opgetrokken was en welker rijke
voorgevel met de daaraan rechthoekig aansluitende bijgebouwen zich
statig verhief. De poort van de binnenplaats stond open en liet een
uiterst fraai eigen rijtuig ontwaren met een paar prachtige paarden
bespannen. De koetsier zat deftig op den bok en de lakkei wachtte voor
het perron, dat door eene bevallige veranda overkapt was.

Juist in dit oogenblik steeg een man in dat rijtuig. De paarden vlogen
de plaats over en de poort door, waarna de deuren dichtsloegen.

Die persoon was dezelfde, die drie dagen te voren dokter Antekirrt op
de kade van Gravosa aangesproken had. Het was de vroegere bankier Silas
Toronthal.

De dokter, eene ontmoeting wenschende te vermijden, was ijlings
achteruitgetreden en schreed eerst voort, toen het vlugge rijtuig bij
het uiteinde der Stradonalaan uit het oog verdwenen was.

„Beiden in dezelfde stad!” mompelde hij. „O, dat is zuiver het toeval!
Daaraan heb ik geen part of deel.”

De stegen, ter linkerzijde op de Stradonalaan uitkomende, die hij door
te gaan had, waren smal, stil en slecht bestraat.

Dat de lezer zich een breeden stroom verbeelde, die aan eenen kant
slechts bergstroomen als schatplichtige rivieren zou hebben. Om een
weinig lucht te kunnen bemachtigen, kruipen de huizen als het ware
rakelings de eene op de anderen. Zij kijken inderdaad elkaar in de
oogen, als men zoo mag spreken van de vensters en tochtgaten, die in
hunne voorgevels aangebracht zijn. Zij stijgen zoo op den nok van een
der twee heuvelen, welker toppen door de forten van Mincetto en San
Lorenzo bekroond zijn. Onmogelijk zou er een rijtuig kunnen doorkomen.
Al ontbreekt, behalve bij gelegenheid van zware regens, de bergstroom,
zoo moet zoo’n steeg toch een ravijn genoemd worden, en alle die
hellingen en al die terrassen heeft men moeten stutten met keerdammen
en bokken, en moet men door middel van trappen bestijgen. Een scherp
contrast bestaat tusschen die minder dan bescheiden woningen en de
prachtige huizen en paleizen op de Stradonalaan.

De dokter bereikte den ingang van de Marinella-steeg en begon de
oneindige trap, die tot straat dient, te bestijgen. Zoo moest hij meer
dan zestig treden opklimmen, alvorens nummer 17 te kunnen bereiken.

Daar werd dadelijk eene deur geopend. De oude Borik wachtte den dokter.
Hij geleidde hem naar binnen zonder een woord te spreken en bracht hem
in een vertrek, dat uiterst zindelijk maar armoedig gemeubeld was.

De dokter nam plaats. Niets kon de meening doen ontstaan, dat hij
eenige aandoening in dat huis ondervond—zelfs niet toen mevrouw Bathory
binnentrad en tot hem zeide:

„Heer dokter Antekirrt.”

„Die ben ik, mevrouw,” antwoordde de dokter, terwijl hij opstond.

„Ik had u de moeite willen sparen,” hernam mevrouw Bathory, „om zoover
te komen en zoo hoog te stijgen!”

„Ik stond er op om u een bezoek te brengen, mevrouw; en ik bid u mij
als geheel ter uwer beschikking te beschouwen.”

„Mijnheer,” antwoordde mevrouw Bathory, „gisteren eerst vernam ik uwe
aankomst te Gravosa en ik heb dadelijk Borik gezonden, ten einde u tot
een onderhoud uit te noodigen.”

„Mevrouw, ik stel mij ter uwer beschikking.”

„Ik zal heengaan,” zei de grijsaard.

„Neen, Borik, blijf!” antwoordde mevrouw Bathory. „Gij zijt de eenige
vriend der familie. Gij weet alles, wat ik dokter Antekirrt te zeggen
heb.”

Mevrouw Bathory ging zitten, de dokter nam vlak voor haar plaats,
terwijl Borik bij het venster staan bleef.

De weduwe van professor Stephanus Bathory was toen zestig jaren oud.
Maar richtte zich ook al hare gestalte, in weerwil van den last der
jaren, recht op, zoo verraadde toch haar sneeuwwit hoofd, haar met
rimpels gegroeid gelaat genoegzaam den strijd, dien zij tegen het
verdriet en tegen de ellende gevoerd had. Maar men gevoelde het, zij
was nog even geestkrachtvol als vroeger. O, in haar school nog immer de
moedige levensgezellin, de innige vertrouwelinge van dien man, die
alles opgeofferd had aan hetgeen hij zijnen plicht meende te zijn; in
haar school nog immer zijn medeplichtige, toen hij tot de samenzwering
met Mathias Sandorf en Ladislas Zathmar toetrad.

„Mijnheer,” zeide zij met eene stem, waarvan zij de aandoening te
vergeefs zou hebben pogen te bemantelen, „daar gij dokter Antekirrt
zijt, ben ik u veel verplicht, en ben ik u het verhaal verschuldigd van
hetgeen vijftien jaren geleden te Triëst voorgevallen is....”

„Mevrouw, juist omdat ik dokter Antekirrt ben, verzoek ik u, om u en
mij een verhaal te besparen, dat voor u te treurig moet zijn! Dat
verhaal ken ik en ik voeg er bij—juist alweer omdat ik dokter Antekirrt
ben—dat ik uw geheel bestaan ken sedert dien onvergeetbaren datum van
den 30en Juni 1867.”

„Mag ik u dan vragen, mijnheer,” hernam mevrouw Bathory, „aan welke
motieven gij de belangstelling ontleent, die gij in mijn levensloop
gesteld hebt?”

„Die belangstelling, mevrouw, is die, welke ieder gevoelig en
rechtschapen mensch verschuldigd is aan de weduwe van den
vaderlandslievenden Magyaar, die niet geaarzeld heeft alles voor de
onafhankelijkheid van zijn vaderland ten offer te brengen!”

„Hebt gij professor Stephanus Bathory gekend?” vroeg de weduwe met
ietwat bevende stem.

„Ja, mevrouw, ik heb hem gekend en ik vereer allen welke dien naam
dragen!”

„Behoort gij ook tot dat vaderland, waarvoor hij zijn bloed gestort
heeft?”

„Ik, ik heb geen vaderland, mevrouw!”

„Maar wie zijt gij dan?”

„Een overledene, die nog geen graf heeft kunnen vinden!” antwoordde
dokter Antekirrt koel.

Mevrouw Bathory en Borik ijsden bij dat zoo onverwachte antwoord; maar
de dokter haastte zich te vervolgen:

„Evenwel, mevrouw, dat verhaal, hetwelk ik u verzocht niet uit te
spreken, moet ik leveren, want al weet gij ook sommige bijzonderheden,
zoo zijn er toch anderen, die u onbekend zijn, en die onkunde mag niet
langer blijven bestaan.”

„Ik luister, mijnheer,” antwoordde mevrouw Bathory.

„Mevrouw,” hernam de dokter, „het is nu vijftien jaren geleden, dat
drie edele harten, zich aan het hoofd stelden van eene samenzwering,
die tot doel had aan Hongarije zijne onafhankelijkheid weer te geven.
Dat waren graaf Mathias Sandorf, professor Stephanus Bathory en graaf
Ladislas Zathmar, drie vrienden, die sedert lang dezelfde hoop
koesterden, drie verschillende wezens met slechts één hart.

„Den 8en Juni 1867, daags vóórdat het sein zou gegeven worden voor den
opstand, die zich over geheel Hongarije en tot in Transsylvanië zou
uitstrekken, werd het huis van graaf Zathmar te Triëst, waarin de
hoofden der samenzwering vergaderd waren, door de Oostenrijksche
politie overvallen. Graaf Sandorf werd met zijne beide makkers gevat en
dienzelfden nacht nog in den vestingtoren van Pisino gekerkerd. Weinige
weken later waren zij ter dood veroordeeld.

„Een jeugdig boekhouder, Sarcany genaamd, die terzelfder tijd in het
huis van graaf Zathmar gevangen genomen werd, maar geheel vreemd aan de
samenzwering was, werd weldra buiten alle vervolging en na de
beëindiging der zaak, op vrije voeten gesteld.

„Daags vóórdat het vonnis zou voltrokken worden, poogden de gevangenen,
die in dezelfde cel opgesloten waren, te ontsnappen. Graaf Sandorf en
Stephanus Bathory slaagden er in, langs de staven van een
bliksemafleider uit den vestingtoren van Pisino te ontvluchten en
vielen in den Foïba-bergstroom, op hetzelfde oogenblik dat Ladislas
Zathmar, door den gevangenbewaarder gegrepen, in de onmogelijkheid
gesteld werd om zijne makkers te volgen.

„Hoewel er weinig kansen bestonden, dat de vluchtelingen aan den dood
ontsnappen zouden, daar een onderaardsche stroom hen medesleepte, te
midden van eene landstreek, die hen geheel onbekend was, zoo slaagden
zij er toch in, den oever van het kanaal van Léma en daarna de stad
Rovigno te bereiken, waar zij eene toevlucht vonden in het huis van den
visscher Andreas Ferrato.

„Die visscher—een braaf en eerlijk hart—had alles klaargemaakt om hen
aan de overzijde van de Adriatische zee te brengen, toen een Spanjaard,
Carpena genaamd, die de schuilplaats der vluchtelingen ontdekt had, uit
persoonlijke wraakzucht de arme ellendigen bij de politie van Rovigno
aangaf. Andermaal poogden zij te ontsnappen; maar Stephanus Bathory
viel in handen der agenten. Wat Mathias Sandorf betreft, hij werd tot
aan den zeeoever vervolgd en viel onder een kogelregen. De Adriatische
zee heeft zijn lijk niet weergegeven.

„Twee dagen later werden Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar in de
citadel van Pisino doodgeschoten. De visscher Andreas Ferrato werd, ter
zake van huisvesting aan de vluchtelingen verleend te hebben, tot
levenslange galeistraf veroordeeld en naar het bagno van Stein
gezonden.”

Mevrouw Bathory zat daar met diepgebogen hoofd. Zij had het verhaal van
den dokter met een beklemd hart, maar zonder hem een enkele maal in de
rede te vallen, aangehoord.

„Hadt gij die bijzonderheden vernomen, mevrouw?” vroeg hij.

„Ja, mijnheer, door de dagbladen, zooals gij ze waarschijnlijk ook
vernomen hebt.”

„Ja, mevrouw, door de dagbladen,” antwoordde de dokter, „maar wat de
dagbladen niet konden mededeelen, daar de instructie dier zaak in het
grootste geheim geschiedde, heb ik, dank zij de babbelzucht van een
gevangenbewaarder van de citadel, vernomen en dat zal ik u mededeelen.”

„Spreek, mijnheer,” zei mevrouw Bathory.

„Dat graaf Sandorf en Bathory ontdekt en gevat werden in de woning van
den visscher Ferrato, werd veroorzaakt door het verraad van den
Spanjaard Carpena. Maar dat zij drie weken te voren te Triëst in de
woning van graaf Zathmar gevat werden, was het werk van verraders, die
hen aan de agenten der Oostenrijksche politie verklikt hadden.”

„Verraders!” mompelde mevrouw Bathory.

„Ja, mevrouw, en het bewijs van het verraad bleek uit de debatten van
het proces. Eerst hadden die snoodaards een briefje in geheimschrift,
aan den hals eener postduif gebonden, ontdekt, dat aan graaf Sandorf
gezonden was en waarvan zij een afschrift namen. Een andere maal
slaagden zij er in, in het huis van graaf Zathmar zelve een afdruk van
den rooster te verkrijgen, die diende om dat geheimschrift te
ontraadselen. Daarna, toen zij kennis van den inhoud van het briefje
genomen hadden, hebben zij het geheim aan den gouverneur van Triëst
bekend gemaakt. Ongetwijfeld zou een gedeelte der verbeurdverklaarde
goederen van graaf Sandorf dienen om hun verraad te beloonen.”

„En kent men die ellendelingen?” vroeg mevrouw Bathory, wier stem van
aandoening beefde.

„Neen, mevrouw,” antwoordde de dokter; „maar wellicht kenden hen de
drie veroordeelden, en zouden zij hunne namen bekend gemaakt hebben,
wanneer zij hun gezin voor de laatste maal alvorens te sterven hadden
kunnen weerzien.”

Inderdaad, noch mevrouw Bathory, die toen met haren zoon afwezig was,
noch Borik, die in de gevangenis van Triëst opgesloten zat, hadden de
veroordeelden in hunne laatste oogenblikken kunnen bijstaan.

„Zal men nooit de namen van die ellendelingen te weten komen?” vroeg
mevrouw Bathory.

„Mevrouw,” antwoordde dokter Antekirrt, „de verraders eindigen steeds
met zichzelven te verraden! Ziehier wat ik ten slotte nog bij dat
verhaal te voegen heb: Gij bleeft als weduwe met een kindje van acht
jaren nagenoeg zonder middelen achter. Borik, de bediende van graaf
Zathmar, wilde u na den dood van zijn meester niet verlaten; maar hij
was arm en bezat niets anders dan zijne toewijding.

„Toen, mevrouw, hebt gij Triëst verlaten, om deze nederige woning te
Ragusa te betrekken. Gij hebt handenarbeid verricht om zoowel in de
behoeften van het materieele als van het zieleleven te voorzien. Gij
verlangdet toch dat uw zoon het pad der wetenschap, dat zoo roemrijk
door zijn vader betreden was, zoude volgen. Maar, welken strijd hebt
gij daarbij te voeren gehad! Welke ellende moest daarbij moedig het
hoofd geboden worden! O, ik buig met eerbied het hoofd voor de
edelaardige vrouw, die zooveel geestkracht getoond heeft, voor de
moeder, door wiens zorgen haar zoon een man geworden is!”

Terwijl de dokter die woorden sprak, was hij van zijn stoel opgestaan
en werd zijne ontroering, in weerwil van zijne gewone koelheid,
duidelijk merkbaar.

Mevrouw Bathory antwoordde niet. Zij wachtte in het onzekere of de
dokter zijn verhaal geëindigd had of het zou voortzetten. Het kon toch
zijn, dat hij feiten, die hem persoonlijk betroffen, wilde mededeelen
en dat dit de beweegreden was, waarom hij een onderhoud verlangd had.

„Intusschen, mevrouw,” hernam de dokter, die hare gedachten raadde,
„hebben de menschelijke krachten hare grenzen, en, hoewel ziek en
uitgeput door zooveel beproevingen, zoudt gij bij uwe taak bezweken
zijn, wanneer een onbekende, neen, een vriend van professor Bathory, u
niet ter hulp gesneld ware. Nimmer zou ik u daarover gesproken hebben,
wanneer uw oude dienaar mij uwen wensch niet had geopenbaard om mij te
willen ontmoeten.”

„Inderdaad, mijnheer,” antwoordde mevrouw Bathory, „ben ik dan dokter
Antekirrt niet veel dank schuldig?”

„Waarom, mevrouw? Omdat dokter Antekirrt vijf of zes jaren geleden, bij
de herinnering aan de vriendschap, die hem aan graaf Sandorf en aan
zijne beide makkers verbond, en, om u bij uwe taak behulpzaam te zijn,
u eene som van honderd duizend gulden heeft doen toekomen? Gevoelde hij
zich niet zeer gelukkig, dat geld ter uwer beschikking te kunnen
stellen?

„Neen, mevrouw, ik ben het integendeel, die u dank schuldig ben, omdat
gij dat geld wel hebt willen aannemen, omdat gij mij veroorloofd hebt
de weduwe en den zoon van Stephanus Bathory ter hulp te komen.”

De weduwe had het hoofd gebogen en antwoordde:

„Hoe het ook zij, mijnheer, ik voelde behoefte om u mijne dankbaarheid
te betuigen. Dat was de eerste beweegreden van dat bezoek, hetwelk ik u
brengen wilde. Maar er was eene tweede....”

„En die is, mevrouw?”

„Ik wilde.... u die som teruggeven....”

„Hoe mevrouw?” zei de dokter, „gij hebt die som niet willen aannemen?”

„Mijnheer, ik meende het recht niet te hebben over die som te
beschikken. Ik kende dokter Antekirrt niet. Ik had nimmer zijn naam
hooren noemen. Die som kon een soort aalmoes zijn, komende van hen, die
mijn man bestreden hadden en wier erbarmen mij hatelijk toescheen! Ik
heb die som dus niet gebezigd, zelfs voor het doel niet, waarvoor
dokter Antekirrt haar bestemd had.”

„Dus.... dat geld....?”

„Is onaangeroerd.”

„En uw zoon?”

„Zal aan niemand anders verplichting hebben dan aan zichzelven....”

„En aan zijne moeder!” vulde de dokter aan, die door zooveel grootheid
van ziel, door zooveel karakter, zooveel geestkracht niet anders dan
tot bewondering gestemd kon worden en dan ook vol eerbied voor de
waardige vrouw stond.

Ook mevrouw Bathory was opgestaan en op een kistje toegetreden, dat
gesloten was. Zij nam er een bundel bankbiljetten uit, die zij den
dokter overreikte.

„Mijnheer,” zeide zij, „neem dat geld terug, want het behoort u, en
ontvang den dank eener moeder, die verplichting aan u heeft, alsof zij
er gebruik van gemaakt had, om haar zoon op te voeden!”

„Dat geld behoort mij niet meer toe, mevrouw!” antwoordde dokter
Antekirrt, terwijl hij de bankbiljetten met een gebaar afwees.

„Ik herhaal, dat het mij nimmer had moeten toebehooren!”

„Maar als Piet Bathory het zou willen gebruiken....”

„Mijn zoon zal eindigen met de betrekking te vinden, die hij waardig
zal zijn. Ik zal dan op hem kunnen rekenen, zooals hij op mij heeft
kunnen vertrouwen!”

„Hij zal niet weigeren, hetgeen een vriend van zijn vader aandringt dat
hij zal aannemen!

„Jawel, hij zal weigeren!”

„Laat mij dan ten minste beproeven, mevrouw....”

„Ik bid u die proef niet te nemen, heer dokter,” antwoordde mevrouw
Bathory, „mijn zoon weet zelfs niet dat ik dat geld ontvangen heb, en
ik verlang, dat hij daaromtrent steeds onkundig blijve!”

„Het zij zoo, mevrouw!.... Ik begrijp de gevoelens, die u zoo doen
handelen, daar ik slechts een onbekende voor u was en ben!.... Ja, ik
begrijp en bewonder ze!.... Maar ik herhaal het, als dat geld uw
eigendom niet is, dan is het het mijne ook niet!”

Dokter Antekirrt was op het punt om heen te gaan. De weigering van
mevrouw Bathory kon hem niet kwetsen. Hare kieschheid wekte slechts een
gevoel van diepen eerbied bij hem op. Hij groette de weduwe en wilde
heengaan, toen eene laatste vraag hem weerhield.

„Mijnheer,” zei mevrouw Bathory, „gij hebt gesproken over onwaardige
handelingen, die den dood van Ladislas Zathmar, van Stephanus Bathory
en van den graaf Sandorf veroorzaakt hebben?”

„Ik heb verhaald, wat er gebeurd is, mevrouw.”

„Maar kent niemand die onmenschen?”

„Ja, mevrouw!”

„Wie dan?”

„God!”

Na dat woord boog dokter Antekirrt voor den laatsten keer voor de
weduwe en verliet hare woning.

Mevrouw Bathory bleef in gedachten verzonken. Zij voelde zich door eene
geheime sympathie, waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven tot
dien geheimzinnigen persoon, die zoo ingewijd was in de meest verborgen
gebeurtenissen van haar leven, aangetrokken. Zou zij hem ooit
terugzien? En wanneer hij met de Savarena te Ragusa aangekomen was
alleen met het doel om haar dat bezoek te brengen, zou hij dan niet
zeewaarts gaan om niet meer terug te keeren?

Den volgenden morgen deelden de dagbladen mede, dat een onbekende eene
gift van honderd duizend gulden aan de gasthuizen van de stad vermaakt
had.

Dat was de gift van dokter Antekirrt. Maar was het ook niet de aalmoes
der weduwe, die zij zoowel voor haar als voor haren zoon van de hand
gewezen had?


                    EINDE VAN DOKTER ANTEKIRRT.








INHOUD.


    EENE VERIJDELDE SAMENZWERING.

                                                       BLADZ.
    I.    De reisduif                                      1
    II.   Graaf Mathias Sandorf                           22
    III.  Het bankiershuis Toronthal                      36
    IV.   Het geheimschrift                               55
    V.    Voor, gedurende en na de terechtzitting         73
    VI.   De vestingtoren van Pisino                      91
    VII.  De bergstroom van Foïba                        104
    VIII. De hut van den visscher Ferrato                127
    IX.   Laatste pogingen in een laatsten strijd        148


    DOKTER ANTEKIRRT.

    I.    Pescadospunt en Kaap Matifou                   159
    II.   Het te water laten van de Trabucolo            171
    III.  Dokter Antekirrt                               187
    IV.   De weduwe van Stephanus Bathory                204













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MATHIAS SANDORF [1] ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.