De Nederlandse kerken en de joden, 1940-1945

By Johan M. Snoek

Project Gutenberg's De Nederlandse kerken en de joden, by J.M. Snoek

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Nederlandse kerken en de joden

Author: J.M. Snoek

Release Date: November 20, 2005 [EBook #17139]

Language: Dutch


** This is a COPYRIGHTED Project Gutenberg eBook, Details Below **
**     Please follow the copyright guidelines in this file.     **




Produced by Gé Snoek




DE NEDERLANDSE KERKEN EN DE JODEN

1940-1945

De protesten bij Seyss-Inquart
Hulp aan Joodse onderduikers
De motieven voor hulpverlening


door Ds. J.M. Snoek


UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, J.H. KOK - KAMPEN

               "Hoe groter de duisternis
               des te helderder het licht,
               ook al is het niet meer
               dan dat van een kleine kaars"
                                Heinz Leuner

bewerkt door Gé J. Snoek ([email protected])
oorspronkelijke pagina nrs staan tussen 
foutnoten per hoofdstuk tussen [x.nn] zie eind
zie ook het Engelse The Grey Book onder nr E14764


Inhoud

INLEIDING					11

DEEL I: DE PROTESTEN				17

1. DE NEDERLANDSE KERKEN TIJDENS DE JAREN
DERTIG
a. Sfeer en situatie				19
b. De zending onder de Joden			22
c. Over synodes en deputaatschappen		24
d. Het lidmaatschap van de NSB.			26
e. Reacties op het antisemitisme in Duitsland	29

2. HET BEGIN
a. De situatie (mei - oktober 1940)		34
b. Het Convent van Kerken			35
c. De Lunterse Ring				38
d. Tweemaal concentratiekamp Buchenwald		40
e. Het eerste protest				43

3. VERSCHERPING
a. De situatie (november 1940 - maart 1941)	50
b. Bijna te laat				51
c, Een brief en twee arrestaties:		54
d. Een synode in vergadering bijeen		57
e. Afkondiging in een kerkdienst		60

4. MATHEID
a. De situatie (30 maart tot einddecember 1941)	63
b. Hervormde stemmen				65
c. Hervormd herderlijk schrijven		67
d. De Gereformeerde synode			68
e. Weinig activiteit				71

5. DE KATHOLIEKE KERK GAAT MEEDOEN -
AUDIENTIE BIJ SEYSS-INQUART
a. De situatie (eerste helft 1942)		73
b. De houding van de Katholieke Kerk		74
c. De RK in het Interkerkelijk Overleg (I.K.O.)	76
d. De audiëntie					78
e. De gevolgen					82
f. De bordjes "verboden voor Joden"		84

6. MASSA-DEPORTATIES; HET TELEGRAM
a. De situatie (tweede halfjaar 1942)		88
b. Nog een synode-vergadering			89
c. Het telegram					90
d. Duitse reactie				91
e. Gebed, afkondiging van het protest		93
f. De kosten					96
g. Vergeefse pogingen				97

7. DE SCHERPSTE OPROEP, OOIT GEDAAN
a. De situatie (januari tot begin mei 1943)	101
b. "Wie meewerkt is medeschuldig"		103
c. Niet in de Gereformeerde Kerken afgelezen	105
d. Nog een schep er bovenop			107
e. Resultaat?					109

8. STERILISATIE; DE, "Joden-GOD"; DE "GEMENGD GEHUWDEN"
a. De situatie (begin mei - november 1943)	112
b. Mooi Nederlands, geschreven in het Duits	113
c. De Joden-God" en de "Joden-bijbel"		116
d. "Gemengd-gehuwde"Joden			118

9. DE Joden-CHRISTENEN
a. Duitse beloften				121
b. Geen Gereformeerde "haastdoop"		122
c. Andere opvattingen				125
d. Schmidt en Rauter				128
e. Westerbork en daarna				130
f. Bep Blok					132

10. EEN VERBLUFFENDE CONCLUSIE			136

DEEL II: HULP AAN JOODSE ONDERDUIKERS

11. DE LO (LANDELIJKE ORGANISATIE VOOR HULP
AAN ONDERDUIKERS)				143

12. DE NV EN HAAR KINDEREN			149

13. DRIE ERVARINGEN
a. Ader						156
b. Dobschiner					157
c. Houwaart					159

14 WAAROM HIELP MEN Joden?
a. Dominee, boer, dominee			161
b. Angst					166
c. Om zielen te redden?				167

DEEL III:  NA DE  OORLOG

15. VOETANGELS EN KLEMMEN			177

16. DE BEVRIJDING; EEN ENQUETE			182

17. GESCHIEDSCHRIJVERS ONDER VUUR		185

18. BEOORDELINGEN
a. Over het redden van de Joden-christenen	193
b. Commentaar op de houding van de kerken
in het algemeen					196

19. EEN KLEINE KAARS				200

INLEIDING

Dit boek heeft een voorgeschiedenis. Indertijd was ik (van 1958-1969)
predikant van de Schotse kerk te Tiberias, Israël. Met inspanning had
ik me de taal van het land, modern Hebreeuws (ook wel Ivriet genoemd),
eigen gemaakt. Vaak werd ik door een kiboets uitgenodigd om op vrijdagavond
(het begin van de sabbat) een lezing te houden. Op mijn inleiding placht er
immer een levendige discussie te komen.
In die tijd trok het toneelstuk van Rolf Hochhuth, der Stellvertreter
("de plaatsbekleder") sterk de aandacht: het stelde de houding van paus
Pius XII ten opzichte van de Jodenvervolgingen tijdens de tweede wereldoorlog
aan de orde. Hochhuth maakte de tongen los. Een Zwitserse predikant die toen
in Israël woonde schreef: "Er was (ten tijde van de tweede wereldoorlog) een
volledige en vreselijke stilte van de kant van de Kerk" (Jerusalem Post,
17 sept. 1963). Ook de toenmalige voorzitter van het Israëlische parlement,
Kadish Luz, deed een soortgelijke uitspraak (zitting van het parlement,
21 april 1963).
Nu kan men dergelijke uitspraken wel begrijpen, want in de loop der eeuwen
hebben christenen niet zelden actief deelgenomen aan Jodenvervolgingen. Van
daaruit bezien is het te begrijpen dat men meende: "Van de Kerken hadden we
niets goeds te verwachten en kwam ook niets goeds tijdens Hitlers vervolgingen".
Zo werd het ook telkens gesteld in de discussie na mijn lezing (over een heel
ander onderwerp, toen nog) in een kiboets.
Nu stond me helder voor de geest dat protesten tegen de Jodenvervolging wel
degelijk geklonken hadden vanaf de kansel van de kerk in het dorp waar ik tijdens
de tweede wereldoorlog woonde. Ze hadden toen grote indruk op me gemaakt.
Die protesten ging ik opzoeken; dat was niet moeilijk, want het onvolprezen
instituut Yad Vashem in Jeruzalem beschikt over de standaardwerken geschreven
door Touw en Delleman.[0.1] Ook van de Lutherse Kerk in Denemarken vond ik
een krachtig protest. Dit - samen met de belangrijkste Nederlandse protesten -
heb ik toen gepubliceerd in een brochure "Hebben de Kerken gezwegen?", die
verscheen in het Nederlands (1964) en in het Ivriet. De laatste ben ik gaan
aanbieden aan de heer Kadish Luz die in een kiboets dichtbij Tiberias woonde.

<11>

Deze ontving me vriendelijk en beloofde de brochure te zullen lezen. Niet zo
lang daarna is hij overleden. Ik heb geen reactie op mijn brochure meer van
hem ontvangen, had daar ook niet uitdrukkelijk om gevraagd.
Intussen was mijn belangstelling gewekt en bleef ik regelmatig naar Jeruzalem
gaan om meer materiaal te zoeken. Wat ik daar en elders vond, was veel meer
dan verwacht. Op Yad Vashem volgde men mijn project met belangstelling en niet
zelden kreeg ik krachtige hulp. Zo bestonden er belangrijke protesten van de
Bulgaarse (Oosters-Orthodoxe) metropoliet; ik ken geen Bulgaars, maar een
bevriende relatie bij Yad Vashem vertaalde de documenten voor me in het Ivriet,
waarna ik ze vertaalde in het Engels, want in die taal wilde ik publiceren.
In die tijd werden we eens geconfronteerd met een wel zeer optimistische kijk
op de houding van de Nederlanders: een gefortuneerde Amerikaan wilde in Israël
een bos planten ter ere van het Nederlandse volk en deszelfs heldhaftige daden,
verricht ten behoeve van de Joden. Bij Yad Vashem vroeg men mijn mening en dit
heeft ertoe bijgedragen dat het plan niet doorging; het zou meer eer zijn
geweest dan ons volk toekwam.
Eind 1969 werd het resultaat van mijn onderzoek gepubliceerd: The Grey Book.[0.2]
Het is niet meer verkrijgbaar, (zie Gutenberg eText nr 14764) maar een artikel van
mijn hand over hetzelfde onderwerp is opgenomen in de Encyclopaedia Judaica. [0.3]
Die is te vinden in bijna iedere grotere bibliotheek.

Nu, bijna twintig jaar later, ben ik ertoe gekomen om speciaal de houding van
de Nederlandse Kerken nader te onderzoeken. Ook de Rooms-Katholieke Kerk is
in dit onderzoek betrokken; toch ligt er een extra accent op de Gereformeerde
Kerken in Nederland. Ten eerste omdat ik van die kerken lid ben en hun houding
dus van binnenuit kan beoordelen; ten tweede omdat men zich dient te beperken.
Zo heb ik bijvoorbeeld de besluitvorming zoals die in de Gereformeerde Kerken
plaatsvond, nauwkeuriger nagegaan dan bij de Hervormde en de Rooms-Katholieke
Kerk. En dan zijn de kleinere kerken nog niet eens genoemd. Er blijft nog heel
wat te onderzoeken.
De naam Seyss-Inquart - in de ondertitel - staat voor alles wat er van Duitse
kant aan geweld en onderdrukking is bedreven tijdens de tweede wereldoorlog,
met name jegens de Joden.

<12>

Terecht hebben de kerken, toen Seyss-Inquart de verantwoordelijkheid op een
ondergeschikte wilde afschuiven, verklaard dat zij "Uwe Excellentie beschouwen
als de verantwoordelijke voor alles wat in ons land gedurende de bezettingsjaren
geschied is en nog geschiedt".

Het eerste gedeelte bevat de protesten, en de inhoud van herderlijke brieven,
die betrekking hadden op de Jodenvervolging. Alleen en passant is genoemd het
(blijven) toelaten van Joodse kinderen op christelijke scholen: soms ging het
verzet tegen de Duitse maatregelen hier direct van kerken uit, soms liep het
via de schoolbesturen.
De hoofdstukken 2 tot en met 9 geven allereerst een beschrijving van de situatie
in de periode die aan de orde is. Drie aspecten worden weergegeven.
Allereerst het verloop van oorlog en bezetting. Voor of na de Duitse nederlaag
bij Stalingrad, dat betekende nogal wat!
Daarop volgt een aantal fragmenten uit een dagboek - van mijn zuster, Maria
Snoek -, die bedoelen een indruk te geven van het dagelijks leven in die tijd.
Er waren immers zoveel andere dingen die een mens in beslag namen. Deze
fragmenten zijn steeds in inspringende, cursieve tekst weergegeven.
Ten derde wordt, uiterst summier, een overzicht van de anti-Joodse maatregelen
in de betreffende periode gegeven. Kennisname van de werken van Herzberg, Presser
en L. de Jong [0.4] wordt verondersteld. Hier gaat het alleen om de herinnering:
"toen gebeurde er dat".
In het tweede gedeelte van dit boek gaat het niet meer om het woord van het protest,
maar om de daad van de hulp aan onderduikers.
In het derde gedeelte komen enkele punten aan de orde ten aanzien van de houding
van de kerken - en de christenen - tijdens de tweede wereldoorlog, die nu volop
in discussie zijn. Geschiedenis is immers (men durft de veelgehoorde uitspraak
bijna niet meer te gebruiken) een discussie zonder einde.

Nu ben ik geen vakhistoricus en dat besef ik - al heb ik er uiteraard naar
gestreefd het noodzakelijke "huiswerk" nauwgezet te verrichten. In zekere zin
van de nood een deugd makend, waag ik het te doen wat een "professional" niet
zou doen (maar juist "professionals" hebben me dit wel aangeraden): af en toe
zal ik een persoonlijke ervaring uit die tijd vermelden. Allereerst in de hoop
dat dit het geheel des te leesbaarder zal maken. Maar ook is het de bedoeling,
de eigen betrokkenheid aan te geven, me in zekere zin in de kaart te laten kijken".

<13>

Geen mens kan volledig afstand nemen van het door hem te behandelen onderwerp;
dat lijkt me ook niet nodig, zelfs niet gewenst. Maar wel is het nuttig om te
proberen, de aard van de eigen betrokkenheid te onderkennen. Zonder enige
zelfkennis in dit opzicht loopt men des te meer gevaar zich een karikatuurbeeld
- in positieve dan wel negatieve zin - te vormen en dat door te geven. Terwijl
het streven gericht dient te zijn op verheldering en een zo zuiver mogelijk
weergeven van de feiten.
Voor mij leidde de eigen betrokkenheid tot het inzicht: er was - in de houding
van de kerken - misère, maar er was ook grandeur; er was grandeur, maar er was
ook misère. Je mag het een niet wegstrepen tegen het ander. Omdat schrijver
dezes in de oorlogsjaren pas goed de misère van de kerk ontdekte, heeft hij
op het punt gestaan kerk en geloof vaarwel te zeggen. Maar het tijdens de
kerkdienst voorlezen van de protesten tegen de Jodenvervolging was een factor
die hem geholpen heeft, toch nog heil in de kerk te blijven zien, en te vinden.

Nog een paar praktische gegevens.
De spelling van de documenten heb ik aangepast aan de tegenwoordige.
Het noten-apparaat is met opzet beperkt gehouden: het dient bijna uitsluitend
om aan te geven waar bepaalde gegevens vandaan kwamen. Wie daar niet in
geïnteresseerd is, kan de noten ongelezen laten.
De teksten van alle door de kerken gemeenschappelijk uitgevaardigde protesten
zijn te vinden zowel bij Touw als bij Delleman, terwijl men de herderlijke
brieven van de bisschoppen bij Stokman [0.5?] aantreft. Ik vond het daarom
overbodig, de vindplaatsen nog eens via noten te vermelden.
Bij auteurs van wie slechts uit één werk geciteerd wordt volsta ik - na de
eerste maal in de noot zowel auteur als titel genoemd te hebben - met
vermelding van auteursnaam en pagina. Van de Jong en Buskes is een enkele
maal uit een tweede werk geciteerd en dit wordt dan in een noot vermeld;
maar voor het overige betekent de Jong: L. de Jong, Het Koninkrijk der
Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Populaire editie); Buskes betekent
(tenzij anders vermeld): J.J. Buskes, Waar stond de Kerk?

<14>

Het was een voorrecht om bij het schrijven van dit boek hulp te ontvangen.
Mijn waardering en dank gaan allereerst - in chronologische volgorde - uit
naar prof. dr. J. van den Berg, kerkhistoricus te Leiden, en prof. dr. J.C.J. Blom,
historicus te Amsterdam, die me met name bij de start waardevol advies gegeven hebben.
Drs. J. Ridderbos Nic. zn. te Zwolle was zo vriendelijk het hele manuscript te
willen lezen; drs. G.C. Hovingh te Biddinghuizen en drs. M.J.H.M. van Rooij
te Utrecht lazen gedeelten. Hun suggesties heb ik bijna steeds ter harte genomen.
Aan hen allen, maar in het bijzonder aan collega Ridderbos, ben ik veel dank
verschuldigd. Het spreekt vanzelf dat de verantwoordelijkheid voor het eindresultaat
op mij blijft rusten.
Bovendien stel ik er prijs op, mijn dank en waardering te uiten jegens de
instanties, die toestemming gaven tot raadpleging van de archieven (zie de lijst
achterin). Sommige hebben daarenboven belangrijke hulp verleend door foto's te
verstrekken. Met name wil ik hier noemen:
de Commissie voor de Archieven van de Nederlandse Hervormde Kerk te Leidschendam,
de Archiefdienst van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Leusden; het archief
van het Aartsbisdom Utrecht; het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands
Protestantisme (1800-heden) te Amsterdam.

DEEL I: DE PROTESTEN

1. DE NEDERLANDSE KERKEN TIJDENS DE JAREN DERTIG

a. Sfeer en situatie

We hadden thuis een manufacturenzaak, in Renkum. "We", dat was mijn moeder
- vader was al jaren geleden overleden - met haar drie kinderen: een dochter
en twee zoons. Ik was de middelste.
Het eerste uit die tijd om te memoreren waren de economische crisis en de
werkeloosheid. In ons dorp hadden velen werk gevonden op de papierfabriek
van Van Gelder. Honderden kregen ontslag en moesten gaan stempelen. De uitkering
was gering, dus ook het aan kleding te besteden bedrag daalde. De omzet in
onze zaak ging met sprongen achteruit. Menig winkelier ging failliet. Dat
overkwam ons niet, maar zomer 1935 (ik was toen 15 en zojuist overgegaan naar
de vierde klas van het Chr. Lyceum in Arnhem) werd besloten dat er niets anders
op zat: ik moest van school af om thuis in de zaak te gaan meehelpen.
We waren Gereformeerd: mijn moeder belijdend lid en de kinderen dooplid.
Dus ging je 's zondags naar de kerk; de kinderen eerst alleen naar de ochtenddienst,
maar vanaf hun twaalfde jaar ook 's middags. In de middagdienst werd er meestal
gepreekt over de Heidelbergse Catechismus (HC), een uitleg van het Christelijk
geloof, geformuleerd in de vorm van vraag en antwoord en verdeeld in 52 "zondagen".
Ook op de catechisatie, waar men vanaf het twaalfde jaar heen ging, werd de HC
besproken en de kinderen leerden wekelijks een "zondag" uit het hoofd. Sommige
vragen ("Wat is Uw enige troost, beide in leven en sterven?"; "Wat is een waar
geloof?") en hun antwoorden bleven je je levenlang bij.
Aan tafel werd er door het gezinshoofd (bij ons thuis dus: mijn moeder) voor en
na de maaltijd hardop gebeden; zesmaal daags. Ten minste tweemaal per dag werd
er aan de etenstafel een bijbelgedeelte gelezen.
De jongens waren lid van de Gereformeerde knapenvereniging. Als je 16 werd,
mocht je naar de jongelingsvereniging (JV). Daar werd men voorbereid op de taak
in "kerk, staat en maatschappij". Ook de meisjes hadden hun verenigingen.

<19>

foto 1. Vooroorlogs zendingsbusje met een "dankbare Javaan"

Als kind ging je naar een "school met de Bijbel". Op maandagmorgen nam je een
gift mee voor de zending. Die ging in een spaarbus, versierd met het borstbeeld
van een Javaan. Als de stuiver of cent in de gleuf viel, knikte hij vriendelijk.
We waren ervan overtuigd dat alle Javanen niet alleen hoffelijk waren, maar ook
uiterst dankbaar voor het feit dat hun het evangelie gebracht werd. Zendelingen
met verlof vertelden over snel groeiende kerken in Nederlands-Indië. Thuis hing
in de huiskamer een rood, blikken busje aan de muur, met het opschrift: "Voor
Joden, heidenen en mohammedanen". Als wij kinderen kattenkwaad hadden uitgehaald,
legde mijn moeder ons soms de straf op om van ons zakgeld een gift in het
zendingsbusje te doen. Waarop mijn broer protesteerde: "Dan worden de heidenen
bekeerd door onze zonden". Toen zag moeder verder van de methode af.

<20>

Als je middelbaar onderwijs mocht volgen, diende dat het liefst Christelijk
onderwijs te zijn. Ik ging dus naar Arnhem, ook al was de "neutrale" HBS in
Wageningen dichterbij. Je las een Christelijk dagblad - bij ons thuis: de Standaard.
Men stemde op een Christelijke politieke partij; Gereformeerden werden geacht
op de Anti-Revolutionaire partij van Colijn te stemmen.

Tegenwoordig noemt men deze eenvormigheid "de verzuiling" [1.11] en nu hebben
we oog voor de negatieve kanten van het verschijnsel. Weinige zagen die toen.
Sommige aspecten ervan werden als positief ervaren en ze zouden tijdens de oorlog
van waarde blijken. De sterke verbondenheid met de eigen groep gaf een zeker
zelfvertrouwen; de eigen organisaties leverden het raamwerk voor de opbouw van
een verzetsbeweging; de eigen "nestgeur" zou een belangrijk hulpmiddel blijken
te zijn bij het vaststellen wie er te vertrouwen was en wie niet.
Zo belde tijdens de oorlog de K.P. (knokploeg)-leider Johannes Post eens aan
bij een politie-agent in Groningen en vroeg diens medewerking voor een verzetsdaad.
Post kon zich niet legitimeren en de ander wantrouwde hem: de onbekende kon
immers een provocateur zijn. Het was etenstijd, en Post werd aan tafel genodigd.
Hij schikte aan en zag, hoe de vrouw des huizes een bijbel klaarlegde. "Zijn
jullie Gereformeerd?", vroeg Post. "Ja", was het antwoord. Waarop Johannes zei:
Ik ook; ik ben ouderling in een dorp in Drenthe". De gastheer reageerde met
de woorden: "Wilt U ons dan voorgaan in gebed?" Johannes bad. En de gastheer
wist nu heel zeker: "deze man is een broeder (geloofsgenoot)". Na het eten werden
er zaken gedaan.[1.12]
Maar Duitsland was in de jaren dertig onze vijand nog niet; integendeel. Ons
gezin, maar ook de familie (ooms en tantes die in de buurt woonden; mijn moeder
had tien broers en zusters) was pro-Duits. Ten eerste omdat we vonden dat de
Duitsers bij de vrede van Versailles, in 1919, onbillijk behandeld waren, ten
tweede omdat we een hekel aan de Engelsen hadden. Die hadden immers de Boeren
in Transvaal en de Oranje-Vrijstaat geknecht. De boeken van L. Penning over de
heldhaftige strijd van de Boeren tegen de trouweloze Britten werden vlijtig
gelezen en hadden grote invloed.
Onze sympathieën en die van de overgrote meerderheid in de Gereformeerde Kerken
veranderden snel en grondig na de machtsovername in Duitsland door Hitler.

<21>

Hervormde predikanten hadden, veel meer dan bij de Gereformeerden het geval was,
intensieve contacten met de "Bekennende Kirche", dat deel van de Duitse kerk dat
zich niet door Hitler liet gelijkschakelen. Ger van Roon heeft het belang van
deze contacten voor de bewustwording in Nederland uitvoerig gedocumenteerd en
overtuigend aangetoond. [1.3] Maar dat gold vooral Hervormde en in veel mindere
mate Gereformeerde predikanten. Bij de Gereformeerden wogen de bezwaren tegen
de theoloog Karl Barth zwaar, en juist hij speelde in de Duitse kerkstrijd een
grote rol. Maar krant en radio brachten de berichten over ds. Niemöller die,
omdat hij het Nationaal-Socialisme openlijk bestreed, in een concentratiekamp
opgesloten werd; en er kwamen berichten over de Jodenvervolgingen. Daar kon
niemand omheen.

Er woonden drie Joodse gezinnen in ons dorp, alle drie met een zaak: Manasse
de drogist, zijn broer de huisschilder, en de dames Cohen die een zaak in boter,
kaas en eieren hadden. Zij waren geen klant bij ons en wij niet bij hen, dus
was er zelden contact. Wel was er een aantal Joodse "reizigers", vertegenwoordigers
van een textiel-fabriek of -groothandel, die ons regelmatig bezochten. Met
sommigen hunner werd de relatie vriendschappelijk.
Of er in onze kerk ooit gepreekt werd op een manier die het antisemitisme
bevorderde? Ik kan het me niet herinneren. Wel weet ik, dat bij ons thuis
de Joodse zakenrelaties niet als onbetrouwbaar werden beschouwd; al waarschuwde
mijn moeder ons nadrukkelijk voor de onbetrouwbaarheid van een groothandelaar
in textiel die Gereformeerd was.

b. De zending onder de Joden

Er waren twee Hervormde verenigingen voor zending onder de Joden (Elim en de
Nederlandse Vereniging voor Israël), maar hier ging het om particulier initiatief.
De Gereformeerde zending onder de Joden evenwel was een direct-kerkelijke zaak
en stond onder de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de generale (landelijke)
synode. Er waren commissies (deputaatschappen) ingesteld, die verantwoordelijk
waren voor een bepaalde activiteit en aan de volgende synode verantwoording
moesten afleggen. Er was ook een deputaatschap voor de zending onder de Joden.
Om te weten hoe men in het algemeen als Gereformeerden de Joden beschouwde, is
het van belang om stil te staan bij de Gereformeerde zending onder de Joden.
Dank zij Peter Treep's onderzoek hebben we daar een duidelijk overzicht van. [1.4]
Het deputaatschap voor de zending onder de Joden had de supervisie over drie
predikanten: Jac. van Nes te Den Haag (vanaf 1916), C. Kapteyn te Amsterdam
(vanaf 1929) en R. Bakker te Rotterdam (vanaf 1935). Deze predikanten leverden
elk kwartaal een schriftelijk rapport van hun werkzaamheden in bij hun deputaten.
De manier waarop men werkte, riep van Joodse zijde veel weerstand op en dat zal
ons nu nauwelijks verwonderen. In Den Haag waren clubs voor Joodse kinderen.
In een oplaag van 30.000 (1940) werd maandelijks "De Messias-bode" gratis en
ongevraagd aan Joodse adressen gezonden. Jaren later, toen we in Israël woonden,
vertelde ons een vriend van Nederlandse afkomst hoe hij indertijd in Nederland
enkele malen verzocht had, de Messias-bode niet meer te sturen. Dat hielp niet,
totdat hij opnieuw een brief naar de redactie schreef met het verzoek voortaan
twee exemplaren te sturen want, zo schreef hij, "het papier van dit geschrift
is uitermate geschikt om op de w.c. gebruikt te worden". Pas toen zag men van
verdere toezending af, aldus mijn vriend.

<23>

Veel huisbezoeken werden door de drie predikanten afgelegd. Slechts weinigen
uit de Joodse gemeenschap lieten zich dopen. Ds. Van Nes waarschuwde de
kerkeraden overigens tegen het te spoedig bedienen van de doop. Hij vond dat
er in het algemeen drie tot vier jaar catechetisch onderwijs nodig was voor
men tot dopen kon overgaan. [1.5]
In 1929 bezocht ds. Van Nes een Joden-zendingsconferentie te Neurenberg.
Hier werd hij geconfronteerd met de groei van het antisemitisme in Duitsland.
Sindsdien kozen hij en zijn twee collega's ondubbelzinnig partij ertegen.
Op de eerste conferentie van plaatselijke commissies voor zending onder de
Joden, in 1932, nam men met algemene stemmen een aantal resoluties aan waarvan
de eerste luidde:

"De conferentie brandmerkt het antisemitisme als grove zonde en zij roept alle
Christenen op tot betoon van hartelijke liefde tot de Joden om Christus' wil". [1.6]

Ook de Messias-bode keerde zich fel tegen het antisemitisme, de eerste keer in
een artikel van de hand van ds. Kapteyn, november 1930. Als ds. Van Nes over
dit onderwerp een lezing hield, kwam men nu ook van Joodse kant luisteren.
Toen hij in Aalten over het antisemitisme sprak, werd zelfs de synagogedienst
een kwartiertje vervroegd, opdat men nog naar deze bijeenkomst zou kunnen gaan. [1.7]
Maar toen deputaten op de synode van 1933 verslag uitbrachten, deelden zij mee:
"Thans volgen de rapporten, zoals die bij deputaten ingebracht werden door de drie
missionarissen, met weglating van de algemene opmerkingen waarin de missionarissen
over het lijden van het Jodendom en de reactie daarop in Joodse en Christelijke
kring praten." [1.8]

c. Over synodes en deputaatschappen

De Hervormde geschiedschrijver H.C. Touw schrijft Synode, met een hoofdletter;
de Gereformeerde Th. Delleman daarentegen schrijft synode zonder hoofdletter.
Dat is niet toevallig. De inrichting van de diverse kerkgenootschappen vertoont
op bepaalde punten onderling verschillen, bij voorbeeld wat betreft de taak van
de synode. De besluitvorming komt op verschillende wijzen tot stand.

<24>

In het volgende vertellen we iets over de structuur van de Gereformeerde Kerken
in Nederland. Het meervoud (kerken!) is veelbetekenend: men hecht veel waarde
aan de zelfstandigheid van iedere plaatselijke kerk (of: gemeente).
Op 1 januari 1940 waren er, volgens het jaarboek van 1940, 788 (plaatselijke)
kerken met 811 dienstdoende predikanten en 652.826 leden, waarvan 331.615
belijdende leden. Er waren dus 321.211 doopleden, toen voornamelijk kinderen.
De toename over 1939 bedroeg 7.687 leden.

Vooral in de grotere plaatsen beschikte een gemeente vaak over meer dan een
kerkgebouw, en meer dan een predikant. Iedere gemeente werd bestuurd door de
kerkenraad: ouderlingen, diakenen en de predikant(en), allen gekozen door (toen
nog alleen de mannelijke) belijdende leden.
De kerkenraad stuurde afgevaardigden (een predikant en een ouderling) naar de
classis: een regionaal verband van kerken dat eens in de drie maanden vergaderde.
Deze classis vaardigde vertegenwoordigers af naar de particuliere (of: provinciale)
synode die eens per jaar een dag vergaderde en dan afgevaardigden naar de generale
(of: nationale) synode koos. Deze vergaderde eens in de drie jaar (tenzij er "enige
dringende nood was om de tijd korter te nemen") enkele dagen en werd dan ontbonden.
Zo was er een synode in 1933 en daarna weer een in 1936.
Er waren 12 provinciale synodes: Limburg en Noord Brabant deden samen, maar
Zuid-Holland en Friesland hadden elk twee particuliere synodes. Iedere provinciale
synode mocht 4 leden afvaardigen naar de generale synode: 2 predikanten en 2
ouderlingen. De generale synode bestond dus uit 24 predikanten en 24 ouderlingen,
plus, als prae-adviseurs, de theologische hoogleraren.
Synode-leden waren meestal van rijpere leeftijd. Er waren geen vrouwen bij: zij
hadden toen noch het actieve, noch het passieve kiesrecht, d.w.z. ze mochten
niet kiezen en niet gekozen worden.
Voor iedere synode koos men een vergaderplaats in weer een andere provincie.
Als een synode bijeenkwam, begon men met een moderamen (bestuur) te kiezen,
bestaande uit vier personen. Men vergaderde een aantal dagen, tijdens welke de
nodige besluiten werden genomen. Dan werd de synode gesloten en ging iedereen
naar huis. De synode was dus allerminst een permanent instituut.

<25>

De synode die in 1936 te Amsterdam bijeenkwam, vergaderde in totaal 16 dagen,
werd toen voorlopig gesloten en kwam in 1938 nog twee dagen bijeen. In die tijd
was er binnen de Gereformeerde Kerken een strijd ontbrand over bepaalde punten
van de geloofsleer. Om die reden werd de volgende synode, die van Sneek, in 1939
niet definitief gesloten, maar waren er voortgezette synodevergaderingen: 6 dagen
in 1940, 12 dagen in 1941 en 19 dagen in 1942. In 1944 zouden de leergeschillen
tot een scheuring in de kerken leiden. Maar in ieder geval kon men van de nood
(de leergeschillen) een deugd maken: door oorlog en bezetting dienden zich
onverwachte maar dringende problemen aan en men had nu de gelegenheid om deze
te behandelen.
Het moderamen van de synode was gemachtigd om, na de sluiting van de synode,
toe te zien op de uitvoering van de genomen beslissingen. Het werd daarin
bijgestaan door deputaatschappen. Hierboven kwamen we het deputaatschap voor
de zending onder de Joden al tegen.
Een ander deputaatschap was dat voor "correspondentie met de Hoge overheid".
De taak van deze commissie was voor de tweede wereldoorlog nauwelijks meer dan
een ceremoniële: men stuurde namens de kerken bij voorkomende gelegenheden
een condoleantie- of felicitatie-telegram aan leden van het koninklijke huis.
Voorzitter van dit deputaatschap was de hoogleraar dr. H.H. Kuyper.
Zijn "secundus" (vervanger) was mr. dr. J. Donner, oud-minister van justitie
en lid van de Hoge Raad. Ook was hij de vader van de latere schaakmeester J.H.
Donner.

d. Het lidmaatschap van de NSB.

Van belang voor de inperking van invloed en aanhang van de NSB. is geweest,
dat drie Nederlandse kerkgenootschappen zich uitgesproken hebben over de
nationaal-socialistische beginselen, deze veroordeelden en daaruit de
consequenties trokken voor de leden van hun kerk die toegetreden waren tot de NSB.

<26>

Allereerst de Rooms-katholieke Kerk. De bisschoppen waarschuwden in een herderlijk
schrijven van 2 februari 1934 alle Katholieken om, "in het belang van de Kerk
en in het belang van ons gehele volk, niet mee te doen aan de fascistische en
nationaal-socialistische stromingen".

"Wie ondanks dit Ons waarschuwend woord menen hun eigen inzichten te moeten
doordrijven, mogen weten, dat zij een zware verantwoordelijkheid op zich laden
en dat zij zich tegenover God en hun geweten hebben te verantwoorden over
hun kortzichtige roekeloosheid." [1.9]

Een uitdrukkelijke veroordeling volgde op 6 mei 1936. De bisschoppen verklaarden
dat "allen die aan deze partij (de NSB.) belangrijke steun verlenen, niet tot
de H.H. Sacramenten kunnen worden toegelaten." [1.10]

Wanneer de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland vergaderde, kwamen
de vragen op de agenda die door de "mindere" vergaderingen gesteld waren.
Al in 1933 had de classis Amersfoort aan de synode gevraagd, "hoe te handelen
met de leden der gemeente, die zich aansluiten bij, en propaganda voeren voor
de nationaal-socialistische beweging." [1.11] Men is er toen niet diep op
ingegaan, maar in 1936 kwamen diverse provinciale synodes en klassikale
(regionale) kerkvergaderingen met dezelfde vraag. Het was een jaar na de
verkiezingsoverwinning van de NSB.
Enkele kerkleden waren al door hun kerkenraad vermaand, en soms zelfs onder
censuur gesteld (de censuur is de kerkelijke tucht waarbij de betrokkene van
het Avondmaal afgehouden kan worden en leidde, na lang vermaan en met
uitdrukkelijke toestemming van de classis, uiteindelijk tot een geschrapt
worden als kerklid).
Zo werd de bekende NSB.-er E.J. Roskam door de kerkenraad van Amsterdam-Zuid
vermaand vanwege zijn artikel in "Volk en Vaderland", waarin hij de Gereformeerde
Kerken aanviel. Hij' verklaarde daarop, dat hij zijn artikel, "alhoewel daar
vele waarheden in voorkomen die ik moet handhaven, niet had mogen schrijven en
daarom ook terugneem, omdat daar een oordeel gegeven wordt over onze Gereformeerde
Kerken, dat mij' niet toekomt te vellen en op die plaats te publiceren." [1.12]

<27>

foto 3. Prof dr. K Schilder (1890-1952

Ook de vooraanstaande NSB.-er C. van Geelkerken werd door de raad van de
Gereformeerde kerk te Utrecht vermaand. Hij, Roskam en ook Mussert zelf
schreven daarop protestbrieven naar de synode. Delleman drukte Musserts brief
volledig af. [1.13]
De synode benoemde uit haar leden een commissie met als adviseurs de hoogleraren
H.H. Kuyper en K. Schilder. Kuyper stelde voor dat de commissie zich incompetent
zou verklaren en geen uitspraak zou doen. Dat voorstel werd verworpen. Het rapport,
dat eerst door de commissie en daarna door de synode aanvaard werd, was gebaseerd
op een concept van Schilder. [1.1414] Deze schreef kort daarop ter toelichting een
brochure: Geen duimbreed! Na een paar dagen was er al een herdruk nodig.
In het rapport worden vijf bezwaren tegen de NSB. ingebracht waaronder "het
streven naar de machtsstaat" en "het exclusief nationalistisch karakter": En al
moge ze (de NSB.) de "rassenvergoding" verwerpen, de manier, waarop zij zelfs
tot in haar program toe (artikel 2) de eenheid van de "Dietse stam" op de
voorgrond zet, toont, dat ze zich ook in dit opzicht niet onbesmet heeft gehouden;
aldus het rapport."[1.15]

<28>

Op 2 oktober 1936 betuigde de synode haar instemming met het rapport. Alle
plaatselijke kerkenraden zouden bij de NSB. aangesloten leden dienen te "vermanen
om dit lidmaatschap te beëindigen, en zo nodig de betrokkenen af te houden van
het avondmaal".
Aan een na de oorlog gehouden enquête deden 521 van de 782 kerkenraden mee.
Slechts twee daarvan bleken de maatregel niet te hebben uitgevoerd; 519 wel,
ook na 14 mei 1940. Het ging, wat deze 521 gemeenten betreft, om een totaal
van 272 Gereformeerde NSB.-ers. Sommigen hunner hebben door het vermaan der
kerk hun dwalingen nog tijdens de bezetting ingezien en braken met de NSB.,
aldus Delleman. Een klein aantal Gereformeerde NSB.-ers werd na vermaan ten
slotte afgesneden (van het kerklidmaatschap vervallen verklaard), terwijl 37
zich als lid onttrokken."[1.16]

Wie, na dit alles gelezen te hebben, nu vervuld is van bewondering voor de
Gereformeerde karaktervastheid, dient ook te weten dat, tegelijk met de NSB.,
de socialistisch-pacifistisch georiënteerde Christen-Democratische Unie (CDU.)
evenzeer door de synode op de korrel genomen werd.
Dat komt ons nu onbegrijpelijk voor, maar ik herinner me, uit 1936, een
inleiding op de jongelingsvereniging over de CDU. waarin de spreker betoogde:
"De CDU. is geen unie, is niet democratisch en evenmin christelijk".
Het is een schrale troost dat de (veel kleinere) Christelijke Gereformeerde
Kerken in Nederland (40.000 leden) in 1937 uitdrukkelijk afzagen van een
veroordeling van de CDU., maar wel besloten tot het uitoefenen van de tucht
over kerkleden die lid waren van de NSB." [1.17]

e. Reacties op het antisemitisme in Duitsland

Hitler werd rijkskanselier op 30 januari 1933 en na Hindenburgs overlijden
(2 augustus 1934) president, en opperbevelhebber van het leger. Onmiddellijk
na de machtsovername in Duitsland begonnen de antisemitische maatregelen.
Joodse winkels werden geboycot, Joden in overheids­dienst ontslagen.

<29>

De toelating van Joodse kinderen en studenten tot scholen en universiteiten
werd beperkt. Op 15 september 1935 werden de beruchte Neurenberger wetten
uitgevaardigd. "Gemengde" huwelijken waren voortaan verboden; vrouwen onder
de 45 jaar mochten niet in dienst van Joden staan. Het Duitse staatsburgerschap
zou voortaan mee door de "zuiverheid" van het bloed bepaald worden.
Zomer 1938 werden ongeveer 1500 Joden gevangen genomen en opgesloten in
concentratie­kampen. In oktober van dat jaar werden 15.000-17.000 Joden
van Poolse afkomst gedeporteerd. Toen op 7 november 1938 in Parijs een
aanslag werd gepleegd op de Duitse ambassadefunctionaris Ernst vom Rath,
die op 9 november aan zijn verwondingen bezweek, was deze aanslag het
voorwendsel voor het ontketenen van pogroms door heel Duitsland; in de
zogenaamde Kristalnacht werden duizenden winkels van Joden geplunderd en
synagoges verbrand. Meer dan 26.000 Joden werden gevangen genomen, velen
hunner naar een concentratiekamp gevoerd; tenminste 91 vermoord.
Als reactie op deze van hogerhand gesanctioneerde terreur probeerden velen
Duitsland te verlaten. Dit gelukte in 1933 naar schatting aan 37.000 Joden.
In 1934 was hun aantal 23.000 en in 1935 vluchtten er 21.000. Voor 1936 en 1937
bedroegen de geschatte cijfers respectievelijk 25.000 en 23.000. Vanaf begin
1938 tot 1 oktober 1941 - toen alle emigratie verboden werd - verlieten naar
schatting 170.000 Joden het Duitse "Reich". [1.18]

Hoe waren nu de reacties op dit alles in Nederland?
Er waren augustus 1933 naar schatting ongeveer 6.000 - politieke en Joodse -
vluchtelingen in ons land. Mei 1934 besliste de regering dat niet-officieel
toegelaten vluchtelingen aan de grens moesten worden tegengehouden, tenzij
"aannemelijk wordt gemaakt dat terugkeer naar Duitsland onmiddellijk lijfsgevaar
voor de betrokkenen zal meebrengen". [1.19] Statenloze vluchtelingen moesten
naar Duitsland teruggeleid worden, maar met gematigdheid en zonder "aan
overijling gepaard gaande hardheden". In totaal werden door Nederland ruim
30.000 vluchtelingen opgenomen, in verhouding meer dan door andere landen,
aldus L. de Jong. [1.20] Maar Joodse vluchtelingen zijn in die jaren door de
Nederlandse marechaussee in opdracht van de regering Colijn wel "teruggeleid"
naar Duitsland. Na de Anschluss (waarbij Duitsland Oostenrijk inlijfde;
maart 1938) verscherpte de Nederlandse regering haar restrictief beleid.

<30>

Vele predikanten ondertekenden een manifest (in 1933) waarin het antisemitisme
werd afgewezen. [1.21] J.J. Buskes en W. Banning behoorden tot de sprekers op
een grote protestvergadering. [1.22] Op 19 sept. 1935 was opnieuw Buskes een
van de sprekers op een protestvergadering in de Apollo-hal, waar 6000 mensen
aanwezig waren. De toespraken werden gepubliceerd in de brochure "Vrede over
Israël". Er werd een Protestants hulpcomité, opgericht, het "Comité voor
zogenaamde niet-arische Christenen". In 1938 werd de naam veranderd in
"Protestants Hulp-Comité, voor uitgewekenen om ras of geloof'. We noemen deze
verschillende reacties slechts terloops: het ging hier immers niet om officiële
kerkelijke protesten. Van Roon verschaft uitvoerige gegevens in zijn Protestants
Nederland en Duitsland 1933-1941.

Voor de tweede wereldoorlog heeft bijna geen enkel kerkgenootschap in Nederland
officieel en publiekelijk geprotesteerd tegen de Jodenvervolgingen. Kerken in
Duitsland, Groot-Brittannië, Zweden, Frankrijk en de Verenigde Staten hebben
dat wel gedaan.[1.23] Vanwaar die zwijgzaamheid in Nederland? De volgende punten
dienen hier genoemd te worden.
Vrij algemeen was men binnen de kerken van oordeel, dat het doen van "politieke"
uitspraken niet op de weg der kerken lag. Men had immers Christelijke politieke
partijen? Toentertijd werd dan ook - in tegenstelling tot nu - geen enkele
publieke uitspraak over welk politiek onderwerp dan ook door de kerken gedaan.
Bovendien bestond er - in tegenstelling tot nu - weinig contact tussen de kerken;
er was geen gezamenlijk optreden. Vooral de RK Kerk en de Gereformeerde Kerken
in Nederland zagen geen heil in interkerkelijke samenwerking.
Daar komt dan nog bij, dat men algemeen bevreesd was voor het in gevaar brengen
van Nederlands neutraliteit en van onze economische belangen: de handel met
Duitsland. Ook beschouwde men, ofschoon het nationaal-socialisme afwijzend,
Duitsland desondanks als een bolwerk tegen het veel groter geachte gevaar:
dat van het communistische Rusland.
Wat de Hervormde Kerk betreft, "de kerkorde maakte het nu eenmaal de Kerk
onmogelijk, te komen tot een gemeenschappelijk en openlijk getuigenis", aldus
Touw. "De Synode had geen bevoegdheid kerkelijke beslissingen te nemen, maar
had alleen een administratieve en financiële opdracht. De grote roeping van
het belijden, getuigen en handelen der Kerk werd in de kerkelijke vergaderingen
niet aan de orde gesteld, en in elk geval kon daarover geen bindende beslissing
genomen worden".[1.24]

<31>

Twee uitzonderingen op deze regel van officieel-kerkelijke stilzwijgendheid
zijn te melden. Allereerst kreeg de Commissie tot de Zaken (het dagelijks bestuur)
van de Remonstrantse Broederschap een brief van de gemeente te Amersfoort waarin
verzocht werd om de Jodenvervolging in Duitsland op de agenda van de komende
Algemene Vergadering te plaatsen. De hoogleraar G.J. Heering stelde daarop
een resolutie op:

(...) Zonder voorbij te zien aan de schuld der wereld en onze eigen schuld in
deze loop van zaken, en open latende de vraag in hoever aan de houding der
getroffenen of aan die van hun geestverwanten of rasgenoten een en ander
verweten kan worden, op dit ogenblik kunnen wij slechts denken aan het onrecht,
dat geschiedt. Onrecht tegenover de pacifisten, tegenover de socialisten en
tegenover de Joden. (...) Het ergste is misschien, dat de Christelijke Kerk voor
het grootste deel zozeer de dienaresse is geworden van het nationalisme, dat zij
op enkele uitzonderingen na zwijgt, of instemming betuigt. [1.25]

De overgrote meerderheid van de Vergadering stemde met Heering in. "Het was een
uitspraak voor intern gebruik, maar het bleef een uitspraak", aldus Van Roon.

Ten tweede werd er een motie aangenomen door de Nederlandse afdeling van de
World Alliance for International Friendship through the Churches:

"De Nederlandse Afdeling van de Wereldbond tot het bevorderen van een goede
verstandhouding tussen de volken door de kerken, bewust van zijn doel om de
vriendschappelijke verhouding tussen de volken te bevorderen en overtuigd, dat
deze ernstig geschaad wordt door de maatregelen in Duitsland genomen en uitgevoerd
tegen de Joden, die mede verklaard kunnen worden als uiting van rassenhaat,
verzoekt het dagelijks bestuur om zich over deze maatregelen uit te spreken en
verder alles te doen wat in zijn vermogen is om in overeenstemming met de beginselen
van de Wereldbond en zijn doel de spanning en de ergernis weg te nemen, die door
die maatregelen in Nederland en in de gehele beschaafde wereld zijn gewekt,
en om mede te werken tot het doen ontstaan van die verhouding die volgens het
Christelijk geweten tussen de rassen moet bestaan." [1.26]

Men deed ook mededeling van inhoud en verzending van deze brief aan de permanente
commissie van het Ned. Israëlitisch Kerkgenootschap. Het verzoek aan het bestuur
van de Wereldbond had een positief resultaat.

<32>

2. HET BEGIN

a. De situatie (mei - oktober 1940)

Nederland werd door de Duitse legers onder de voet gelopen en capituleerde.
Koningin Wilhelmina was met haar gezin gevlucht. De ministers waren in Londen:
een Regering in ballingschap.
De Oostenrijker Arthur Seyss-Inquart werd benoemd tot Rijkscommissaris over
het bezette Nederland. Op 29 mei nam hij het burgerlijke bestuur over en hield
ter gelegenheid daarvan een rede in de Ridderzaal, de plaats waar de Koningin
op Prinsjesdag de Troonrede placht voor te lezen. De nieuwe gezagsdrager
beloofde "het tot nu toe geldende Nederlandse recht in kracht te laten en het
Nederlandse volk geen vreemde ideologie op te dringen". Een andere uitspraak
in zijn rede:

"Wij Duitsers echter, die door dit land gaan met een blik die gescherpt is door
het begrip voor de waarden van de banden des bloeds en de ontbindingen des bloeds
in een volk, verheugen ons over de Nederlandse mensen. Wij verheugen ons over
de kinderen, wensen dat de jongens hier moedige, krachtige, energieke mannen en
de meisjes gelukkige moeders van grote gezinnen zullen worden. Wij gevoelen ons
heden, en in alle omstandigheden verantwoordelijk voor het goede bloed, want bloed
verplicht ook over uiterlijke feiten en ontbrekend begrip heen."

In de maand juni werden de overgebleven Engelse troepen geëvacueerd uit Duinkerken.
De val van Parijs werd gevolgd door de capitulatie van heel Frankrijk. Vanaf 4 juli
was alleen luisteren naar de Nederlandse of Duitse radio toegestaan; in diezelfde
maand sprak de Koningin voor de eerste keer over radio Oranje.
Op 7 september vond de eerste grote Duitse luchtaanval op Londen plaats:
de "slag om Engeland" was begonnen. Eind september werd het drie-mogendheden
verdrag (Duitsland, Italië en Japan) bekendgemaakt.
Vanaf 1 oktober moesten de Nederlanders zich kunnen identificeren. Eind oktober
begon de aanval van Italië op Griekenland.

<34>

22 mei: morgen komen de schoenen op de bon, en binnenkort de textiel, zegt men,
        de suiker was al op de bon.
18 juni: ook het brood wordt nu gedistribueerd, we eten er nu een prakje bij.
14 juli: morgen worden vel en andere levensmiddelen gedistribueerd.
 4 aug.: Het puntenstelsel voor de textiel zal nu in werking treden; 100 punten
         per half jaar. Het eerste kwartaal mogen de mensen 40 punten besteden.
         Lakenkatoen kost 10 punten per m2, een knot wol vijf punten.
15 juli: een half pond boter, vet of margarine in de week. Veel te weinig, maar
         nu krijgen we allemaal een eiken botervlootje; dan kan ieder zo dik of
         zo dun smeren als hij zelf wil.
16 aug.: Er zijn al lakens, overalls en molton van kunstvezel. De verkoop van
         wollen stoffen en van bovenkleding is tot nader order verboden.
30 aug.: Morgen is de Koningin jarig. We mogen geen enkel teken van vreugde of
         van rouw betonen. Ook geen rouwbanden dragen of in de etalage leggen,
         (Politieagent) Driessen kwam dat speciaal zeggen. De boeren mogen zelf
         niet meer karnen; de karnen zijn verzegeld. Nu gebruiken ze de wasmachine.
2 sept.: Gisteren hadden we een dominee die bad "voor degenen die thans over ons
         heersen, of ze uit de greep van de leugengeest verlost mogen worden".
25 sept.: De zeep kwam kortgeleden op de bon, en nu ook het vlees.
2 okt.:  De foto's van het Koninklijk huis zijn bij de boekhandelaars en het
         postkantoor in beslag genomen.
6 okt.:  We zijn in afwachting wat er boven ons hoofd hangt: Mussert of
         zelfbeschikking.

De eerste anti-joodse maatregel was de uitsluiting van Joden uit de luchtbescher-
mingsdiensten. Kort daarop (eind juli) volgde het verbod op ritueel slachten. In
Zandvoort werd, begin augustus, de synagoge opgeblazen. Op 30 september werd het
verbod uitgevaardigd om hen die "geheel of gedeeltelijk van Joodse bloede" waren,
in overheidsdienst te benoemen of, indien reeds in dienst, te bevorderen.

b. Het Convent van Kerken

Al gauw na de Nederlandse nederlaag in de meidagen en de daarop volgende bezetting
door de Duitsers, vonden er op kerkelijk terrein twee ontwikkelingen plaats die
van groot belang zouden blijken te zijn, allereerst voor de periode van de bezetting,
maar ook voor de tijd daarna, tot op de dag van vandaag.

<35>

Allereerst vonden de kerken elkaar in een permanent verband -het Convent van
Kerken, vanaf 1942 I.K.0. (Interkerkelijk Overleg) genoemd. De problemen die
uit de bezetting voortvloeiden noodzaakten tot overleg en het waar mogelijk
vormen van een gemeenschappelijk front.

In een brief, gedateerd 20 juni 1940, nodigde de Algemene Synodale Commissie
der Nederlandse Hervormde Kerk afgevaardigden van zeven andere kerken uit tot
een samenspreking: "voor elk van die (Kerkgenootschappen) één afgevaardigde
en wel iemand die bevoegd zou zijn namens het Kerkgenootschap zich casu quo
te wenden tot de hoge overheid."
De eerste vergadering vond plaats op 25 juni. Vertegenwoordigd waren:
de Nederlandse Hervormde Kerk;
de Gereformeerde Kerken in Nederland,
de Christelijke Gereformeerde Kerk;
de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband;
de Remonstrantse Broederschap;
de Algemene Doopsgezinde Sociëteit;
de Evangelisch Lutherse Kerk;
en het Hersteld Evangelisch Luthers Kerkgenootschap

Zoals blijkt uit de volkstelling van 1930 waren er in dat jaar in Nederland
2,7 miljoen Hervormden, 640.000 Gereformeerden en 270.000 leden van de andere
bovengenoemde Kerkgenootschappen. [2.1] De Rooms-katholieke Kerk deed dus
(nog) niet mee; ze was niet uitgenodigd.
Als voorzitter trad op prof. J.R. Slotemaker de Bruïne. Al vrij spoedig daarna
zou hij moeten terugtreden wegens een ziekte, waaraan hij overleden is. Daarna
zijn onder anderen prof. P. Scholten, mr. J. Donner en dr. J.J.C. van Dijk
voorzitter geweest; de bezettende macht zorgde voor de roulatie: telkens werd
de voorzitter gevangen genomen.
Als secretaris van het Convent trad ds. K.H.E. Gravemeyer (geb. 1888) op,
een krachtige figuur, die op 1 april 1940 met de kleinst mogelijke meerderheid
was gekozen als secretaris van de Synode van de Ned. Hervormde Kerk. Eens zei
hij tegen een bezoeker: "We zijn er niet om de strijd (tussen Kerken en bezetters)
te voorkomen, maar om die goed te strijden". [2.2]

<36>

foto 4. Ds K.H.E. Gravemeyer

Ds. Gravemeyer zou tot aan het einde van de bezetting (met een onderbreking van
enkele maanden in 1942 wegens gijzeling door de Duitsers) secretaris van het
Convent - later Interkerkelijk Overleg genoemd - blijven. Hij heeft het verzet
van de kerken ten zeerste gestimuleerd.
Op de eerste bijeenkomst typeerde de voorzitter die als "officieus, informatorisch
en vertrouwelijk". Men zou elkaar kunnen voorlichten en inlichten en bij belangrijke
zaken in eenparigheid jegens de overheid handelen, teneinde aan het optreden der
Protestantse kerken in Nederland aldus meer kracht bij te zetten.
De meeste bleken echter aanwezig zonder uitdrukkelijke machtiging van hun kerk.
Zo was de Gereformeerde vertegenwoordiger, prof. H.H. Kuyper, wel voorzitter van
"Deputaten voor de correspondentie met de hoge overheid", maar - zoals al eerder
opgemerkt - dit Deputaatschap had tot nu toe weinig betekend; zo mocht men slechts
antwoord geven, "als de overheid naar de mening van de kerk vroeg in een bepaalde
zaak, indien de synode zich althans over die zaak had uitgesproken." Maar die
zomer vergaderde de synode en verleende aan prof. Kuyper een meer uitgebreid,
aan de veranderde tijdsomstandigheden aangepast mandaat: "Eindelijk wordt het
moderamen (bestuur van de synode) gemachtigd om met de deputaten voor de
correspondentie met de Hoge Overheid beslissingen te nemen, wanneer er geen
synode kan samenkomen." [2.3]

<37>

In het begin besprak men in het Convent onderwerpen als: vergoeding van oorlogsschade
aan de kerken, zondagsarbeid, avondmaalsbrood (in verband met de distributie-
moeilijkheden), enz. Maar de notulen van 30 juli vermelden: In de volgende
vergadering zal over het karakter van het Convent nader gesproken worden. Verzocht
wordt, dan tevens de vraag aan de orde te stellen, of er voor de Kerken aanleiding
en zelfs plicht kan zijn, zich thans omtrent het antisemitisme uit te spreken." [2.4]
In augustus is er geen vergadering geweest en in september is men niet aan het
onderwerp antisemitisme toegekomen. De notulen zijn uiterst summier en het is
niet duidelijk of men er echt niet aan toe kwam, dan wel als een poes om de hete
brei heendraaide. Ds. J.J. Buskes, die de vergaderingen bijwoonde als afgevaardigde
van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, zou later schrijven: "het heeft
heel wat strijd en moeite gekost, om ten opzichte van de Jodenkwestie ten slotte
een waarlijk principieel geluid te laten horen." [2.5] Abel Herzberg merkte op:
"Ook de protestantse kerk ving aan zich te roeren. Dit laatste is niet ineens
gegaan, niet overal van ganser harte, maar veelal schoorvoetend en, naar
Nederlandse trant, bedachtzaam." [2.6]

c. De Lunterse Ring

Toch waren de zomermaanden geen verloren tijd. Eind augustus werd te Lunteren
een driedaagse "clandestiene" vergadering gehouden van een dertigtal predikanten
en gemeenteleden, voornamelijk uit de Hervormde Kerk en het al eerder genoemde
"Hersteld Verband" (een afsplitsing, sinds 1926, van de Gereformeerde Kerken
in Nederland). De deelnemers hadden, vooral door het volgen van de strijd van
de "belijdende Kerk" in Duitsland, al voor mei 1940 de gevaren van het nationaal-
socialisme beseft. J.J. Buskes was in Lunteren aanwezig, evenals J. Eykman,
J. Koopmans, K.H. Kroon, K.H. Miskotte en G. Oorthuys. Zij allen zouden een
rol in het verzet spelen.
Men besloot een brief tot de door de Hervormde Synode ingestelde, uit 19 leden
bestaande commissie Kerkelijk overleg te zenden; ook ging er een afschrift naar
het moderamen van de Gereformeerde synode. In deze brief drong men erop aan,
dat de officiële kerkelijke instanties zich "zo beslist, zo helder en zo snel
mogelijk ter voorlichting van de gemeente en, hetzij' direct of indirect, ook
van ons volk in zijn geheel, zouden uitspreken over "de moeiten, zorgen en
verzoekingen waarin wij en onze landgenoten verkeren." Met name genoemd werden
"de beginnende antisemitische propaganda, de geestelijke vrijheid, opvoeding
en school, en de willekeur van de bezettende macht". Over het eerstgenoemde punt
schreef men:

<38>

"Wij kwamen diep onder de indruk van het feit, dat de antisemitische propaganda
al veel verder in ons volk is doorgedrongen dan velen vermoeden en dat de
overeenkomstige maatregelen van hoger hand (slachtverbod, verklaring van de
luchtbeschermingsdienst enz.), bovendien de daden van belediging en overlast
de Joden aangedaan (de verkoop van "Sturmer" en "Misthoorn" op de openbare weg,
het opblazen van de synagoge te Zandvoort enz.) voor het geweten van tallozen
een ondraaglijke last zijn geworden."

Buskes was een van de ondertekenaars. Hij was het geweest, die In het Convent
der Kerken verzocht had het onderwerp antisemitisme op de agenda te plaatsen.
Hij wist zich nu gesteund door zijn vrienden. Ook de leden van Kerkelijk Overleg,
waaronder ds. Gravemeyer, die bovendien secretaris van het Convent was, werden
aangemoedigd. Niet dat de brief van de kant van Kerkelijk Overleg een positieve
reactie kreeg: men nam de brief niet in behandeling, maar gaf deze door aan het
moderamen (bestuur) van de Hervormde Synode. Dit liet een antwoord opstellen door
een commissie onder voorzitterschap van prof. W.J. Aalders. We komen op dat
antwoord nog nader terug.
Toch zou de "naar boven" uitgeoefende druk niet vergeefs blijken te zijn geweest.
De brief zou de Gereformeerde synode inspireren tot het herderlijke schrijven
dat in maart 1941 publiekelijk 11 dwz. in de kerkdiensten - voorgelezen werd.
Het was een wisselwerking: vanuit de kerken kwamen stemmen die hun leiding om
een duidelijk woord vroegen, en als dat woord dan ook kwam, en vooral als het
hoorbaar (vanaf de preekstoel) in de zondagse kerkdienst weerklonk, werden de
gelovigen aangespoord tot een houding en daden van verzet.

Zomer 1940 begint zich dus de tweede belangrijke ontwikkeling af te tekenen.
De eerste was, dat de kerken elkaar vonden in een gemeenschappelijk en permanent
beraad: het Convent van Kerken. De tweede was, dat men nu ook gezamenlijk en
publiek ging spreken.

<39>

In onze tijd wordt het als een gewone zaak beschouwd dat een kerk, of de Raad
van Kerken in Nederland, een publieke uitspraak doet over een of andere
belangrijke zaak. Bij menigeen roept het publieke spreken van de kerken zelfs
een gevoel van geïrriteerdheid op, indien naar eigen smaak de uitspraak te ver
dan wel niet ver genoeg gaat. In 1940 was het doen van een publieke uitspraak
iets geheel nieuws. De kerken hadden op dit punt geen enkele ervaring en de
Hervormde Kerk - de grootste - had een kerkorde die, zoals al in het vorige
hoofdstuk vermeld, publiek getuigen formeel onmogelijk maakte. Toch is dat
getuigenis er gekomen, vele malen en over in die tijd brandende kwesties.
Men richtte zich daarbij tegen een hardvochtige bezetter, die meermalen zou
reageren met gevangenneming van sommige bij' de opstelling van een protest
betrokkenen.
Het eerste publieke woord van de kerken was gericht tegen de vervolging van
de Joden en het antisemitisme. Dat was ook het eerste punt op het verlanglijstje
van de "Lunterse kring".

d. Tweemaal concentratiekamp Buchenwald

De door de Lunterse kring gesignaleerde "maatregelen van hogerhand" tegen de
Joden kwamen voor menigeen onverwacht. Men had kennis genomen van Seyss-lnquarts
toespraak bij zijn ambtsaanvaarding en geloofd in de fraaie beloften ("Het tot
nu toe geldende Nederlandse recht blijft van kracht"), maar niet goed geluisterd
naar de daarop volgende beperking: "voor zover het verenigbaar is met de bezetting".
Toen eind augustus 1940 de instructie afkwam dat Joden niet meer mochten worden
aangesteld in overheidsdienst noch, indien al in dienst, bevorderd, gingen de
hoogste nog aanwezige Nederlandse gezagsdragers - de secretarissen-generaal -
hiermee akkoord (6 september), zij het na enig protest. Daarop werd aan de
betreffende ambtenaren doorgegeven dat voortaan bij sollicitatiegesprekken de
vraag naar het al of niet Jood-zijn gesteld moest worden.
Een week later kreeg het hoofd van de sociale jeugddienst van het departement
van sociale zaken, de 48-jarige N.H. de Graaf, deze opdracht van zijn secretaris-
generaal. Hij weigerde, nam ontslag en las de volgende verklaring op maandag
16 september aan zijn medewerkers voor:

<40>

Foto 5. N.H. de Graaf

Het is mij een behoefte u, als mijn medewerkers, met een kort woord duidelijk
te maken, wat het motief is geweest, waarom ik op 12 sept. jl. bij de waarnemende
Secretaris-Generaal mijn ontslag heb ingediend. Het is mij n.l. op die dag
duidelijk geworden, dat ook in ons land de z.g. ariër-paragraaf binnenkort zal
worden ingevoerd. Hierdoor zal het dus noodzakelijk worden, bij aanstelling
van personeel na te gaan, of de persoon in kwestie niet van Joodse afkomst is.
Het is daarom dat ik mij genoodzaakt heb gezien, hoe lief mij mijn werkkring
ook is, mijn ontslag in te dienen, daar ik voor mijn geweten als belijdend
Christen en als Nederlander deze vraag aan wie dan ook nooit zal willen stellen.
Iedere voorkeur van één mens boven een ander uit hoofde van zijn behoren tot een
bepaald ras of volk, is in strijd met de diepste gronden van het geloof in Jezus
Christus, in wie God, de almachtige Schepper van hemel en aarde, zich aan alle
mensen op deze wereld wil openbaren, en voor wie ieder mens volkomen gelijk staat.
Maar bovendien is een achterstelling van het Joodse volk in het bijzonder in
strijd met de inhoud van Gods Woord en Zijn Evangelie, omdat het Gods wonderbare
en ondoorgrondelijke wijsheid behaagd heeft, uit het volk der Joden de verlossing
aan alle volkeren en rassen te schenken door Jezus Christus, naar het vlees een
zoon van dit volk. Iedere verwerping van dit volk is daarmede een verwerping van Hem.

<41>

Het zal u duidelijk zijn dat, waar dit mijn diepste overtuiging uitmaakt, ik
voor God en mijn geweten nooit kan medewerken aan de toepassing van bovengenoemde
maatregel. Dat ik ook als Nederlander meen zo te moeten handelen, vindt zijn
oorzaak in mijn overtuiging, dat het Evangelie, zeker sedert onze vrijheidsstrijd
onder Willem de Zwijger, onlosmakelijk met ons volk verweven is, zodat deze
houding t.o.v. het Joodse volk ook bij anders georiënteerde Nederlanders
gemeengoed is geworden.
Ten slotte mag ik er nog op wijzen, dat ik in geloof er mij van bewust ben, dat
boven strijd en oorlog uit ieder mens persoonlijk en alle volkeren en rassen
gelijkelijk door dit Evangelie van Christus worden aangesproken en dat ik daarin
dus geen vriend of vijand onderscheid, of het Nederlander, Duitser, jood of
wie ook is. Want allen hebben als waarlijk enig levensbrood Gods erbarmen en
vergeving in Jezus Christus evenzeer nodig; ieder mens wie hij ook is; evenals
ikzelf slechts uit die genade waarlijk leven en sterven kan.
Boven alle stormen in deze wereld en in onze mensenharten uit, verwacht ik
daarom de verlossing alleen van Hem die gezegd heeft: "Mij is gegeven alle macht
in hemel en op aarde, en zie, Ik ben met ulieden alle dagen tot de voleinding
der wereld".
Wat mijn toekomst zal zijn weet ik evenmin als één uwer dit voor zich kan weten,
doch bezorgd behoeft niemand daarover te zijn, omdat, terwijl ik weet, dat er
in mij geen kracht is, ik alle kracht verwachten mag van Hem die een mens, ook
in de grootste nood, nooit verlaat.
Ik wil daarom eindigen met u voor te lezen Psalm 23, waarin nu reeds zoveel
eeuwen geleden door de Joodse ziener dit onverwoestbare Godsvertrouwen wordt
uitgesproken.
"De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen
in grazige weiden: Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt
mijn ziel, Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om zijns naams wil.
Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vrezen,
want Gij zijt met mij: Uw stok en Uw staf die vertroosten mij. Gij richt een
tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegen-partijders. Gij maakt mijn
hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. Immers zullen mij het goede
en de weldadigheid volgen alle de dagen mijns levens, en ik zal in het huis
des Heren blijven in lengte van dagen." [2.7]

Zijn vrouw vertelde later: "Het was natuurlijk wel een probleem, zo opeens
zonder betrekking, maar we dachten: er zal wel een oplossing komen. Je doet
die dingen vanuit je geloof."
De Graafs toespraak werd op grote schaal verspreid. Hijzelf werd kort daarop
gevangen genomen en als gijzelaar opgesloten in het concentratiekamp Buchenwald,
waar hij tot maart 1943 zou verblijven.

<42>

Omstreeks diezelfde tijd publiceerde dr. J. Eykman, een lid van de Lunterse
kring, een tot brochure omgewerkte preek, ook al had hij die preek gemaakt in
angst en beven. De brochure werd uitgegeven onder de titel Wij bouwen verder,
maar op welken grondslag? (Verg. 1 Corinthiërs 3: l1). De "afgoderij van bloed
en ras" werd scherp afgewezen: "Voor iedereen die ooit één woord in de bijbel
gelezen heeft, is het duidelijk dat God het Joodse volk en het Joodse ras als
een zegen in de wereld gewild heeft."
De verkoop van deze brochure werd begin september verboden, maar toen waren er
al 13.000 van verspreid. Ook dr. Eykman werd als gijzelaar naar Buchenwald gevoerd.

e. Het eerste protest

Terug naar het Convent van Kerken.
De notulen van 30 september 1940 vermelden: "Onderwerp antisemitisme zal
voorbereid worden door een nota van ds. Buskes, waarbij gevoegd zal worden
afschrift van een advies door prof. Aalders uitgebracht aan de Synode der Herv.
Kerk". Inderdaad is het onderwerp op de volgende vergadering besproken.
Het advies-Aalders, opgesteld naar aanleiding van de bovengenoemde brief van
de Lunterse kring aan de Synode, begon als volgt:

"De kerk heeft in eerste aanleg niet te doen met het antisemitisme, d.w.z. met
het Semitische ras in het algemeen, maar met de aantasting van personen of
groepen, die, als Joden, tot dit ras behoren. En ook hier moet de kerk, krachtens
haar theologische visie, in de eerste plaats niet het oog hebben op de Joden in
het algemeen, maar op de Joden, welke tot de kerk behoren, de christenen onder
de Joden dus." [2.8]

Het memorandum van ds. Buskes had de volgende inhoud:

"De kwestie van het antisemitisme werd door mij aan de orde gesteld, omdat zij
naar mijn overtuiging de verhouding van kerk en overheid raakt.
De Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken heeft in
opdracht van de Commissaris-generaal voor Bestuur en justitie aan de colleges
van Gedeputeerde Staten der verschillende provincies brieven gestuurd inzake
de benoeming of bevordering van Joden in openbare dienst (30 september en
3 oktober 1940). Uit deze brieven blijkt, dat voortaan onderscheid zal worden
gemaakt tussen de Joodse en niet-Joodse Nederlandse burgers.

<43>

De Rijkscommissaris heeft toegezegd, in overeenstemming met het Landoorlog-
regelement (1907) de in ons land geldende wetten te zullen eerbiedigen, behoudens
volstrekte verhindering.
De nieuwe verordeningen hebben met militaire belangen niet te maken. Zij zijn
een uiting van het antisemitisme, dat behoort tot de wezenlijke bestanddelen
van het Nationaal-Socialisme.
Als zodanig betekenen deze verordeningen een principiële inbreuk op de vigerende
wetgeving welke de onderscheiding van Joodse en niet-Joodse Nederlandse burgers
niet kent.

Foto 6. Dr J.J. Buskes (na oorlogse foto)

Het antisemitisme is in strijd met het Evangelie van Jezus Christus, dat de
kerken hebben te prediken. De kerken moeten, krachtens hun prediking van dit
Evangelie, er op staan, dat aan de Joden hier te lande en in de gegeven situatie
een behandeling op gelijke voet met alle andere burgers wordt verzekerd.
Het antisemitisme zet de jood op zijn jood-zijn vast. Het werkt bij de jood
de verharding en bij de niet-jood de verhovaardiging in de hand en staat de
Evangelieprediking in de weg. Daarom staan de kerken met hun prediking van
het Evangelie in dit opzicht achter de vigerende wetgeving.
In het bijzonder moge ik er op wijzen, dat de verordeningen ook gelden voor
het bijzonder onderwijs, dus o.m. ook voor de scholen met de bijbel, terwijl
zij naar hun inhoud met het wezen van de scholen met de bijbel volstrekt in
strijd zijn.
Mijn voorstel is: Het Convent wende zich tot de Rijkscommissaris en make hem
uit naam van de kerken hun principiële bezwaren tegen deze verordeningen bekend."
[2.9]

<44>

Ook al kan men mijns inziens terecht tegen een zinsnede van deze nota bezwaar
maken ("Het antisemitisme werkt bij de jood de verharding in de hand"), toch
dwingt het geheel respect af.
Blijkbaar is er naar aanleiding van de nota een felle discussie geweest.
Ds. Buskes zou later vermelden:

Het heeft veel strijd en moeite gekost, om ten opzichte van de Joden kwestie
tenslotte een waarlijk principieel geluid te laten horen. Bij velen ontbrak
elk bijbels inzicht in wat de Jodenvervolging betekende. Met verontwaardiging
denken wij terug aan wat een man als prof. Kuyper zowel in het IKO als in de
Heraut over de Jodenkwestie ten beste gaf (De Joodse kwestie raakte de kerken
niet rechtstreeks; reeds Groen van Prinsterer en Kuyper maakten onderscheid
tussen Joodse en niet-Joodse burgers), met teleurstelling aan wat enkele
anderen over de roeping der kerk tegenover de vervolgde Joden zeiden. Er waren
ogenblikken, dat wij in dit opzicht niets, maar dan ook niets konden verwachten.
[2.10]

Ten slotte besloot men tot het indienen van een request bij de Rijkscommissaris.
Ook prof. Kuyper zette zijn handtekening, maar de twee Lutherse Kerken deden
niet mee. In een brief gedateerd 17 oktober 1940 wordt de afwijzing als volgt
gemotiveerd:

De Algemene Kerkelijke Commissie van het Hersteld Evangelisch Kerkgenootschap,
op 16 juli 1940 in vergadering bijeen, kennis genomen hebbende van het voorstel
ingediend bij het Convent van Kerken om namens voornoemd Convent een adres te
zenden naar de Rijkscommissaris in verband met de z.g. Jodenverordening, heeft
mij opgedragen U beleefd te berichten dat Zij Haar medewerking niet kan geven,
omdat Zij van oordeel is dat Zij dan zou treden op het terrein van de Staat en
het absoluut tegen het Lutherse principe is zich te bemoeien met Staatsaan-
gelegenheden. Deze verordening toch betreft uitsluitend Rijks- en Gemeente
ambtenaren en heeft niets te maken met de kerkelijke aangelegenheden. Zij is
ervan overtuigd dat art. 5 van de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden
een uitvloeisel is van de gedachten der Franse Revolutie, en dat een opkomen
voor de rechten daarin vervat niet een strijden is voor de Zaak van Jezus
Christus. Wanneer het om het laatste gaat zal Zij niet aarzelen om stelling te
nemen en zo nodig het martelaarschap ondergaan, maar zulks is nu niet het geval."
[2.11]

Men had in de betreffende commissie van deze - ongeveer 10.000 leden tellende -
Kerk blijkbaar de kwestie van het al of niet meedoen met het protest besproken,
onmiddellijk nadat ds. Buskes een en ander in het Convent aan de orde gesteld had.
Zoals nog blijken zal, heeft deze Kerk met latere protesten tegen de Jodenvervolging
wel meegedaan.

<45>

Het request - eigenlijk een protest - was gedateerd: 24 oktober 1940. Het l
uidde als volgt:

Excellentie

De ondergetekenden, vertegenwoordigende de navolgende Protestantse Kerken in
Nederland in zaken betreffende de verhouding dezer kerkgenootschappen tot de
Hoge Overheid, te weten:
1. De Nederlandse Hervormde Kerk;
2. De Gereformeerde Kerken;
3. De Christelijke Gereformeerde Kerk;
4. De Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband;
5. De Remonstrantse Broederschap;
6. De Algemene Doopsgezinde Sociëteit, gevoelen zich gedrongen, naar aanleiding
van de onlangs uitgevaardigde voorschriften, waarbij de benoeming en bevordering
van ambtenaren en andere personen van Joodse bloede in Nederland wordt verboden,
zich tot Uwe Excellentie te wenden.
De strekking van de genomen maatregelen, waarbij gewichtige geestelijke belangen
ten nauwste zijn betrokken, achten zij in strijd met de Christelijke barmhartigheid.
Voorts treffen deze maatregelen de leden der Kerk zelve voorzover zij in de
laatste geslachten tot het christendom zijn overgegaan en in volkomen gelijk-
gerechtigheid, zoals de Heilige Schrift uitdrukkelijk verlangt (Romeinen 11: 12,
Galaten 3:28), in de Kerken zijn opgenomen.
Eindelijk worden de Kerken op het diepst ontroerd, omdat het hier betreft het
volk, waaruit de Zaligmaker der wereld is geboren en dat het voorwerp is van
de voorbede der Christenheid, opdat het zijn Heer en Koning lere erkennen.
Het is om deze redenen, dat zij zich wenden tot Uwe Excellentie met het dringende
verzoek te willen medewerken tot de intrekking van de bedoelde voorschriften.
Zij doen daarbij een beroep op de belofte, door Uwe Excellentie in een plechtig
uur geschonken, dat zij ons volkskarakter wil eerbiedigen en aan ons land geen
ideologie wenst op te dringen, die ons vreemd is.

(10 handtekeningen)

<46>

H.C. Touw zou later schrijven: "De betekenis van dit eerste, gemeenschappelijke
protest tegen de Jodenverdrukking, in een tijd toen een groot deel van ons volk
de strekking nog niet doorzag, kan niet licht overschat worden. Voor het eerst
getuigden de kerken tezamen, getuigden zij tegen het antisemitisme, getuigden
zij op bijbelse gronden, en getuigden zij tijdig."
Misschien was het belangrijkste van de indiening van dit request, dat men besloot
om in alle kerkgebouwen mededeling aan de gemeente te doen van de indiening,
met een korte samenvatting van de inhoud.
Later zou de Hervormde predikant dr. H.M.J. Wagenaar, op wiens bureau (voor
predikants­salarissen) de meeste stukken gestencild werden, aan L. de Jong
vertellen hoe een besluit om een protest in alle plaatselijke kerken voor te
lezen, uitgevoerd werd:

"Moest op zondag in alle hervormde kerken een bepaald schrijven voorgelezen
worden, dan werden de gestencilde stukken als regel op woensdag gereedgemaakt
en op donderdag door vertrouwde koeriers of koeriersters naar verschillende
adressen in den lande gebracht. Van daaruit waarschuwde men de gedelegeerden
van de classes; die lieten dan op vrijdag de stukken ophalen en droegen er
zaterdag zorg voor, dat elke predikant het voor hem bestemde exemplaar ontving.
Het was een distributiesysteem, buiten de post om, dat steeds feilloos functioneerde.
Het element van risico dat er in stak (de stukken kwamen ook in handen van 'foute'
predikanten) werd aanvaard." [2.12]

Zondag 27 oktober, aldus Touw, werd een keerpunt in de geschiedenis der kerk:
"de stilte, waarin kerk en volk zovele maanden verkeerden, werd verbroken".
Er waren gemeenteleden die alleen maar naar de ochtenddienst plachten te gaan,
maar op die zondag ook naar de middagdienst kwamen om de afkondiging nog eens te horen.

Maar de Gereformeerde prof. H.H. Kuyper oordeelde, dat "het niet oorbaar moest
worden geacht aan een verzoek publiciteit t. geven voordat het antwoord was
binnengekomen" (Seyss-Inquart heeft niet geantwoord). Wel werd de tekst aan de
plaatselijke kerkenraden gezonden, maar ook dat geschiedde met vertraging.
Zo werd op 29 oktober in alle Hervormde kerkdiensten mededeling gedaan van het
protest, maar de Gereformeerden hoorden er die zondag in hun kerkdiensten niets
over, al was het protest ook namens hen ingediend.

<47>

Prof. Kuyper maakte de zaak nog erger door zijn poging een en ander uit te leggen
in het weekblad de Heraut. De Duits-gezinde, Gereformeerde dr. H.W. van der Vaart
Smit maakte daar direct gebruik van om "het Gereformeerde standpunt" tegen het
Hervormde uit te spelen.
Geen wonder, dat een en ander leidde tot scherpe kritiek op prof. Kuyper. Ongeveer
twintig raden van (plaatselijke) Gereformeerde Kerken verzochten schriftelijk
om opheldering, of protesteerden tegen het feit dat in de Gereformeerde Kerken
niet publiekelijk mededeling van het request was gedaan. Daarop liet prof. Kuyper
weten, dat zijn hardhorendheid het hem steeds bezwaarlijker maakte, de besprekingen
in het Convent van Kerken te volgen en dat hij daarom zijn mede-deputaat,
mr. J. Donner, verzocht had zijn plaats in het Convent in te nemen.
Later zou de geschiedschrijver van de Gereformeerde Kerken, Th. Delleman,
schrijven: "Helaas nam prof. Kuyper, toen het op wezenlijk verzet aankwam, een
zodanig standpunt in dat hij het vertrouwen der kerken verloor. Hij zag de Duitsers
vrijwel alleen als Duitsers, voor wie hij altijd veel gevoeld had, meer dan voor
de Engelsen, die eens de Boeren overweldigden. Hij miskende de dodelijke ernst
waarmee de Duitsers het nationaal-socialisme begonnen in te voeren en schreef
artikelen in de Heraut die de Duitsers in het gevlei kwamen."

Ook in de Evangelisch-Lutherse Kerk (rond 80.000 leden) kwam kritiek op het
niet-meedoen met het protest. Het bleek nodig, een bijzondere synode bijeen te
roepen. L. de Jong vermeldt:

"Daar kreeg de synodale commissie (het kerkbestuur) nog juist een meerderheid
voor haar besluit, de brief aan de Reichskommissar niet mede te ondertekenen.
Het was een Pyrrhus-overwinning, want toen de uitslag van die stemming bekend
werd bij de gemeenten, rees er zulk een storm van protesten dat de synodale
commissie het geraden achtte, afgevaardigden van alle kerkenraden in vergadering
bijeen te roepen. Hier bleek duidelijk dat men wenste, dat de Evangelisch-Lutherse
Kerk voortaan met de overige protestantse kerkgenootschappen één lijn zou trekken."
[2.13]

De kranten mochten de indiening van het protest en de afkondiging ervan vanaf
de kansels niet publiceren. Dit verbod werd evenwel overtreden door het
antisemitische blad De Misthoorn, dat in een artikel getiteld Eén in Juda de
afkondiging woordelijk afdrukte.

<48>

Bij ons thuis gingen we naar de diensten van de Gereformeerde Kerk en daar werd
dus niets voorgelezen of bekend gemaakt. Het weekblad De Heraut lazen we niet,
en ook prof. Kuypers poging tot uitleg ging ons dus voorbij. Wel hebben we -
enige tijd later, neem ik aan - N.J. de Graafs toespraak bij zijn ontslag-
aanvrage gelezen. Die maakte diepe indruk.

Ruim een week na de afkondiging, op 5 november, vergaderde het Convent. De
notulen vermelden: "De voorzitter herinnert er aan, dat het onlangs tot de
Rijkscommissaris gerichte verzoek inzake verordening 137/1940 niet van het
Convent is uitgegaan en dat niet alle in het Convent vertegen­woordigde kerken
daaraan hebben deelgenomen. In verband daarmede wordt het onderwerp antisemitisme
(zie verslag zesde vergadering, par. 13) van het agendum afgevoerd." Het
commentaar van ds. Buskes: "De Duitsers hebben ervoor gezorgd dat dit onderwerp
weer op de agenda is gekomen."

<49>

3. VERSCHERPING

a. De situatie (november 1940 - maart 1941)

Op 5 november werd president Roosevelt herkozen. Op 9 december begonnen de
Engelsen hun offensief in Noord-Afrika, aanvankelijk met succes.
Op 25 en 26 februari (1941) vond de grote staking in Amsterdam plaats, die als
"de februari-staking" de geschiedenis zou ingaan.
Op 13 maart executeerden de Duitsers 15 "Geuzen" (leden van een van de eerste
verzets­organisaties) en 3 februari-stakers: "de achttien doden", het bekende
gedicht van Jan Campert.

3 nov.: Eieren, aardappelmeel, sago, koekjes, gebak enz. zijn nu ook op de bon
evenals kaas. Er is haast niets dat zonder bon verkocht mag worden, en
verschillende dingen, zoals room en levertraan, koop je alleen op gecontroleerd
doktersadvies. Goede toiletzeep mag niet meer verkocht worden. Wel een
eenheidszeep, maar dat is bocht en nog op de bon ook. De schoolkinderen hebben
van vrijdag tot dinsdag vrij, vanwege de brandstofbesparing.
24 nov.: Erwten en bonen zijn nu ook op de bon maar ze zijn heel slecht te
krijgen, evenals boter en eieren.
(Dan volgt een typische vermelding die de hele oorlog door in diverse formuleringen
zal worden neergeschreven. JMS.) Men voorspelt dat er met Kerstmis oproer zal
komen, omdat de Moffen dan naar huis willen. Misschien zijn we dan met Nieuwjaar
van het hele gezeur af.
22 dec.: De dominees worden tegenwoordig, tenminste door de jongelui, afgemeten
naar de wijze waarop ze zachtkens de politiek erbij halen in de preek. Hoe meer,
boe liever, al is 't gevaarlijk.
1 jan. (1941): Vandaag hebben we 1/3 van één van Wims konijnen opgegeten.
Gelukkig maar dat we hem hadden, want we hebben geen kruimel gewoon vlees gehad.
7 jan.: Nu is het tot overmaat van ramp ook nog vreselijk koud en we hebben
weinig kolen. Bonnen genoeg, maar er worden er haast geen geldig verklaard.
22 jan.: We stoken veel hout en cokes want kolen zijn er bijna niet meer.
         Gelukkig is de vorst voorbij. Toch heeft de Rijn nog dicht gezeten.

<50>

2 febr.: De nieuwe (textiel) puntenkaart is er: 100 punten voor 7 maanden.
         Thee en koffie-rantsoenen zijn al weer verminderd. We krijgen nu 125 g.
         koffie, of 50 g. thee in de 6 weken per persoon.
16 febr: Gisteren collecteerden (de politie-agenten) Driessen en Hengeveld voor
         de Winterhulp. Het was een zielig gezicht.
18 maart: Oud-minister Donner moest kortgeleden bij de Gestapo komen. Ze wilden
          wel eens weten, wie het eigenlijk is die ons volk ophitst. Antwoord
          Willem de Zwijger; die heeft ons volk vrijheidsliefde ingeplant.

In de tweede helft van november (1940) werden alle Joden in overheidsdienst van
hun functie ontheven.
Op 10 januari (1941) werd verordend dat "alle personen van geheel of gedeeltelijk
joods bloed" zich moesten aanmelden.
Op 9 februari werd de eerste overval op Joden in Amsterdam gepleegd. Drie dagen
later werd de Joodse Raad ingesteld. Het ontslag van Joden in overheidsdienst
viel op 21 februari. De eerste grote razzia vond plaats op 22 en 23 februari:
425 Joodse jongemannen werden gevangen genomen, zwaar mishandeld en gedeporteerd
naar Buchenwald en Mauthausen.
Op 22 maart werd verordend, dat de Joden uit het bedrijfsleven verwijderd moesten
worden.

b. Bijna te laat

Ruim een week na de voorlezing van het protest van de kerken kwam het bevel, alle
Joodse ambtenaren uit hun functie te ontheffen. Al eerder (20 september) had de
bezetter van alle ambtenaren ondertekening van de z.g. 'Ariër-verklaring' geëist.
Dit was de eerste maatregel waardoor van niet-Joden medewerking werd geëist om de
Joden te isoleren en te treffen. Toch wordt, in het eerste protest van de kerken,
juist deze Duitse maatregel niet genoemd, wel andere. Is men ervoor teruggedeinsd,
de gelovigen openlijk op te roepen om de 'Ariër-verklaring' niet te tekenen?
Een lid van de Lunterse kring, dr. J. Koopmans, schreef een korte brochure, Bijna
te laat, een van de eerste "illegale" geschriften; de eerder genoemde brochure
van de hand van dr. Eykman was nog "bovengronds" verspreid.
We citeren de volgende gedeelten uit Bijna te laat:

<51>

foto 7 Dr. J Koopmans (ca 1945)

Wanneer onze 'intrede in de geschiedenis' gekocht moet worden tegen de prijs van
een goed geweten, dan is het duizendmaal beter, dat wij uit de 'geschiedenis'
verdwijnen, dan dat wij ons geweten verkopen.
(...) Wie enigermate van nabij de kerkelijke methode van werken kent, zal er de
kerkelijke autoriteiten geen verwijt van maken, dat het getuigenis pas zo laat
gekomen is, bijna te laat. Met het oog op het al-of-niet invullen van de formulieren,
die ons geweten moeten helpen verduisteren, is ook het kerkelijk getuigenis te
laat gekomen.
(...) Moet ik tekenen of mag ik "uit beweegredenen van barmhartigheid en op
gronden aan de Heilige Schrift ontleend" de ondertekening alleen maar weigeren?
Op deze vraag kan de Kerk van Nederland mij geen antwoord geven. Daarvoor is
het te laat.
(...) De volgende slag wordt moeilijker. Nu komt natuurlijk het ontslag aan
personen 'van Joodse bloede'. (...) Zij gaan eruit - daaromtrent moeten we ons
niet de flauwste illusies maken. Zij gaan eruit en zij gaan eraan.

<52>

Koopmans doet een beroep: "Laat de instanties, die nu tot ondertekenen van de
verklaring verplicht of gedwongen of alleen maar gedrongen zijn, nu een duidelijke
en onomwonden verklaring afleggen, dat zij tot het ontslag van personen 'van
Joodse bloede' niet bereid zijn!" Hij richt zich speciaal tot de secretarissen-
generaal, de burgemeesters, de bestuurders van christelijke scholen en
omroepverenigingen. Ook de Maatschappij voor Geneeskunde, de Broederschap van
Notarissen en de verenigingen van personeel in overheidsdienst worden
aangesproken en vervolgens de Aartsbisschop, in zeer krachtige taal.
De brochure besluit met de volgende woorden:

Volk van Nederland, het is bijna te laat - maar nog niet helemaal! Het is nog
niet helemaal te laat om terug te keren tot het christelijk geloof en het goede
geweten. Het is nog niet helemaal te laat om uit beweegredenen van barmhartigheid
en op gronden aan de Heilige Schrift ontleend op te komen voor onze Joodse
volksgenoten. Het is nog niet helemaal te laat om de Duitsers te laten zien,
dat hun goddeloosheid niet alle dingen overwint, maar dat er érgens mensen
wonen, die hun christelijk geloof en hun goede geweten niet zomaar laten roven.
0 God van Abraham, Izak en Jakob, Vader van onze Hete Jezus Christus! Kom Uw
arme Christenheid te hulp en ontferm U over Nederland.

De brochure werd gedrukt te Noordwijk, in een oplaag van niet minder dan 50.000
exemplaren. 's Nachts werden ze in grote pakken naar Amsterdam vervoerd, en per
post werden kleinere pakketten aan vertrouwde adressen in het hele land gezonden
voor verdere verspreiding. De secretarissen-generaal en alle burgemeesters,
notarissen en besturen van christelijke scholen kregen de brochure toegezonden.
Op hen speciaal immers deed de auteur zijn beroep.
Enkele maanden later, in april 1941, stonden een 57-jarige burgemeester en een
25-jarige chemicus terecht voor het Duitse Landesgericht, omdat ze te Deventer
in november 1940 de brochure verspreid hadden. De eerste beklaagde kreeg de
gelegenheid, zijn zienswijze als Christen uiteen te zetten, maar dat leverde
hem geen voordeel op. Integendeel, hij werd veroordeeld tot anderhalf jaar
gevangenisstraf. De tweede beschuldigde kreeg één jaar; beiden met aftrek van
voorarrest. In zijn requisitoir noemde de "General-Staatsanwalt" een dergelijke
propaganda zeer gevaarlijk voor het Nederlandse volk, "want daarin wordt het
Jodenprobleem voorgesteld als een christelijke zaak. Dat is niet juist ...."
(Touw, I, 392).

<53>

c, Een brief en twee arrestaties:

In de vergadering van het Convent van Kerken op 25 februari 1941 - de dag waarop
in Amsterdam de februari-staking uitbrak - besloot men een brief te sturen aan
het college van secretarissen­generaal; zij immers waren, sinds het vertrek van
de Nederlandse regering, de hoogste Nederlandse gezagsdragers.
Dit schrijven werd verzonden op 5 maart. Ditmaal ondertekende ook de
vertegenwoordiger van de Evangelisch Lutherse Kerk. De inhoud luidde als volgt:

(...) De Kerken zijn ten zeerste verontrust door de ontwikkeling der gebeurtenissen,
gelijk deze zich meer en meer aftekent. De haar door God opgedragen verkondiging
van Zijn Woord legt haar de dure roeping op om op te komen voor recht en
gerechtigheid, voor waarheid en liefde. Zij moet ook haar stem doen horen waar
in het openbare leven deze hoge waarden worden bedreigd of aangetast. Dat deze
waarden ernstig gevaar lopen kan door hem, die de toestand van ons volksleven
gadeslaat, moeilijk worden ontkend.
Zo zijn in het beeld, dat de openbare straat meer en meer gaat vertonen, - in
de behandeling welke in steeds toenemende mate aan het Joodse deel van de
Nederlandse bevolking ten deel valt, - in de groeiende rechtsonzekerheid, - in
de voortgaande aantasting van vrijheden welke de noodwendige voorwaarden zijn
voor de vervulling van Christenplichten, even zovele duidelijke symptomen te
zien van een toestand, die niet alleen een klem legt op het geweten van onze
landgenoten, maar ook naar de diepste overtuiging der Kerken indruist tegen
de eis van Gods Woord.
Het is om die reden dat de Kerken zich genoopt gevoelen zich tot Uw College te
wenden, met de dringende bede zoveel in Uw vermogen ligt te bevorderen, dat
recht, waarheid en barmhartigheid ook in het huidige tijdsbestel de richtsnoeren
zullen zijn voor het beleid der Overheid.
Harerzijds erkennen de Kerken gaarne in ootmoed haar dure roeping het volksleven
zodanig te bearbeiden en te beïnvloeden, dat daarin die geestelijke waarden
metterdaad worden beleefd.

<54>

Wij vertrouwen, dat Gij de stem der Kerken, zoals zij in dit adres tot uiting is
gebracht op de wijze die U daartoe dienstig zal voorkomen, mede zult willen doen
doorklinken tot hen, die tijdens de huidige bezettingstoestand de uiteindelijke
verantwoordelijkheid dragen voor de gang van zaken in ons Vaderland.
Met volledig begrip voor de hoogst moeilijke taak waarvoor Uw College zich in
dit tijdsgewricht gesteld ziet smeken zij God, dat Hij U Zijn licht en bijstand
moge schenken.

De secretarissen-generaal hebben de brief niet beantwoord: zij beschouwden
zichzelf niet verantwoordelijk. Evenmin voldeden zij aan het verzoek om de
bezorgdheid der kerken over te brengen aan de bezettende macht.
De Hervormde Synode zond afschriften van de brief aan alle plaatselijke
kerkenraden, met de mededeling dat er geen bezwaar tegen was dat de gemeenten
op de hoogte gesteld werden van de gedane stap. Afkondiging of publicatie van
de brief was evenwel niet de bedoeling. Maar het nationaal-socialistische
Nationale Dagblad publiceerde de volledige tekst, met als commentaar: "Bij zoveel
volksvergif is de zwaarste straf te licht."
Ds. Gravemeyer stelde in het Convent voor, de brief of een samenvatting daarvan
van de kansels te laten voorlezen. Daar was men niet algemeen voor; wel was men
voor toezending aan de kerkenraden van alle kerken. Aan ds. Gravemeyer werd
verzocht, een boodschap tot de gemeenten voor te bereiden overeenkomstig de
strekking van de brief. Die boodschap zou dan in de kerkdiensten worden afgelezen.
Sinds december 1940 was prof. Slotemaker de Bruïne vanwege zijn ziekte uitgevallen
en mr. Donner trad nu op als voorzitter. Op de vergadering van het Convent van
11 maart deelde deze mee, dat de synode van de Gereformeerde Kerken een herderlijk
schrijven - waarover meer hierna - had opgesteld, dat in hun kerken op 23 maart
zou worden voorgelezen. Besloten werd daarom, dat op die datum in alle bij het
Convent aangesloten kerken een bidstond zou worden gehouden. Gravemeyer zond
aan alle Hervormde predikanten een "oproep tot gebed", qua inhoud aansluitend
op de brief aan de secretarissen-generaal. Deze oproep werd op woensdag 19
maart verzonden.

<55>

De Duitsers kregen er lucht van, dat er iets in de kerken stond te gebeuren.
Waarschijnlijk heeft een predikant de stukken op woensdagavond ontvangen en aan
hen doorgespeeld. De februari-staking lag nog vers in het geheugen. Op 20 maart
zou Koningin Wilhelmina over radio Oranje spreken. Op die datum - donderdagochtend -
werden de twee leiders van het Convent gearresteerd: secretaris Gravemeyer en
voorzitter Donner. Eerst wist de een niet, dat ook de ander gevangen zat.

Foto 8. Mr. dr. J. Donner

Uit hun verhoren bleek, dat de bezettende macht de voorgenomen actie zag als
vermoedelijk het sein tot een algemene opstand. Men drong er bij de arrestanten
op aan, dat de afkondiging van de brief achterwege zou blijven. Ook werd het
feit, dat de kerken zich tot de secretarissen-generaal gewend hadden, door de
Duitsers beschouwd als een miskenning van hun gezag.
Donner legde uit, dat hij niet gemachtigd was tot het besluit om voorlezing
achterwege te laten, en dat overigens het herderlijk schrijven van zijn synode
los stond van de brief aan de secretarissen-generaal. Hij bood aan, het stuk
met zijn ondervrager door te nemen om aan te tonen dat het geen bedreiging van
de openbare orde inhield. Zulks geschiedde, op zaterdag. Mr. Donner werd daarop
's avonds vrijgelaten. De volgende dag werd overal in de Gereformeerde Kerken
het herderlijk schrijven voorgelezen.

<56>

Gravemeyer evenwel beloofde de Duitsers, zijn best te zullen doen om de
afkondiging (van de samenvatting van de brief aan de secretarissen-generaal)
te voorkomen, "om geen aanleiding te geven tot demonstraties of tegen-demonstraties".
Die zaterdagavond werd aan de Hervormde dominees in de grote steden gevraagd wél
de bidstond, maar niet de kanselafkondiging te laten doorgaan, om "door deze
daad een overtuigend bewijs te geven dat de kerk geen politieke bijbedoelingen had."
De gang van zaken leidde tot kritiek op ds. Gravemeyer. Had hij wel de bevoegdheid,
persoonlijk de voorlezing van de kanselboodschap af te gelasten? Het vragen naar
iemands bevoegdheid is in Protestantse kerken een goed gebruik.

d. Een synode in vergadering bijeen

Het is wel aardig om, aan de hand van de Acta (notulen), na te gaan hoe de
besluitvorming in een synode plaatsvond. We kiezen daartoe een paar vergaderingen
van de synode van de Gereformeerde Kerken, die gehouden werden in maart 1941.
Op dinsdag 4 maart werd 's morgens, 's middags en 's avonds het rapport van
Deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid behandeld. Eerst werd
het uitvoerige rapport voorgelezen, de eerste helft door H.H. Kuyper, de tweede
door Donner. Typisch voor de Gereformeerde Kerk-structuur is de opmerking:

Hoewel het uit de aard der zaak volgt en in onze kerken dan ook gewoonte is,
dat deputaten eerst na afloop van hun mandaat op de volgende synode rekenschap
van hun handelingen afleggen, zijn zij echter volkomen bereid, dit reeds thans
te doen, nu de synode haar zittingen nog niet gesloten heeft en wederom te
Utrecht samenkomt, al zal hun rapport uitsluitend handelen over hetgeen door
hen is gedaan ten behoeve der kerken voor zover dit betrekking heeft op de
nieuwe situatie, die na de oorlog is ontstaan.

Verder merken Deputaten langs hun neus weg op, dat "van correspondentie met de
Hoge Overheid in de zin die de Synoden krachtens hare instructies bedoelden,
geen sprake meer kan zijn, daar de correspondentie met Engeland onmogelijk was
geworden." Maar "uit de boezem der kerken zelf kwamen verzoeken om bij de
bezettende macht tussenbeide te komen, in het belang van deze kerken, of van de
ambtsdragers; adviezen te geven, hoe gehandeld behoorde te worden t.o.v.
verordeningen door de bezettende macht uitgevaardigd."

<57>
foto 9. Een vergadering van de synode-Sneek 1939 van de Gereformeerde Kerken.
Op de 1e rij achter de tafel zitten enkele hoogleraren-adviseurs; rechts achter
de tafel staand met baard: H.H. Kuyper. Op de tweede rij de moderamentafel, met
geheel rechts ds. F.C. Meijster.

Er werd gerapporteerd over het Convent van Kerken. Het voorzitterschap ervan
wordt tijdelijk waargenomen door dr. Donner wegens ziekte van prof. Slotemaker
de Bruïne.
Deputaten behandelden onder meer kwesties inzake oorlogsschade, Zondagsrust,
de gevangenneming van ambtsdragers der kerk, voorbede voor de Koningin, de
kerkelijke pers, arbeiders naar Duitsland, de Arbeidsdienst. Het protest van
het Convent tegen de Jodenvervolging werd in zijn geheel vermeld, maar gepoogd
werd het niet-afkondigen ervan in de Gereformeerde Kerken goed te praten. Ook
de brief gericht aan de secretarissen-generaal is in zijn geheel opgenomen.
De praeses (voorzitter) van de synode, de Rotterdamse ds. F.C. Meijster, opende
op die dag de avondzitting met het laten zingen van Ps. 46:6:
    De Heer, de God der legerscharen,
    Is met ons, hoedt ons in gevaren.
    De Heer, de God van Jakobs zaad,
    Is ons een burcht, een toeverlaat.

<58>

Daarna werd de bespreking van het rapport voortgezet en beëindigd. Het rapport
werd door de Synode met dankbaarheid aanvaard.

In diezelfde week werd door de synode een herderlijk schrijven opgesteld.
Alle synode-leden waren er dus bij betrokken, in tegenstelling tot het protest
uitgevaardigd door het Convent van Kerken, dat a.h.w. met terugwerkende kracht
door de synode werd goedgekeurd.
Het besluit om dit "getuigenis" te doen uitgaan was genomen "mede naar aanleiding
van" de brief, afkomstig van de Lunterse kring (augustus 1940), waarin om een
besliste uitspraak gevraagd werd. De brief vanuit Lunteren wordt in de Acta
(art. 411) vermeld als "een schrijven van ds. K.H. Miskotte c.s.".
Voor het opstellen van het herderlijk schrijven benoemde men een commissie: drie
professoren, een predikant, twee ouderlingen en mr. dr. J. Donner als adviseur.
Dat gebeurde op dinsdag 4 maart, in de ochtendzitting. Op donderdag 6 maart werd
het concept voorgelezen door prof. dr. G.C. Berkouwer en, nadat er nog enige
wijziging in was aangebracht, door de synode vastgesteld op vrijdag 7 maart.
We citeren het gedeelte dat gaat over het Joodse volk:

In onze tijd wordt met steeds meer klem de gedachte voorgestaan, dat niet de
verhouding tot Gods naam, maar de verbondenheid aan een bepaald volk of ras de
betekenis van iemands leven bepaalt en de grote scheidslijn vormt tussen de mensen.
Ge hebt, wanneer ge bij de Heilige Schrift leeft, het antwoord nimmer schuldig te
blijven tegenover deze leer, die bij zovelen reeds ingang vond. Tegenover deze
leer stelle de gemeente altijd niet eigen inzicht, maar de kracht van dat Woord,
dat sterk is en machtig. De zorgen, die in de laatste maanden velen onzer
volksgenoten vervulden, zijn ook aan U niet voorbijgegaan. Dat kan ook niet,
waar juist de gemeente van Christus vanuit het Evangelie in de historie van het
Joodse volk de Christus zag geboren worden en reeds op die grond nimmer de vraag
naar een bepaald ras kan laten worden tot een begrenzing van de liefde tot onze
naaste en van de barmhartigheid, die we schuldig zijn.
Waar gij zo bij al deze gebeurtenissen betrokken zijt, moge Uw bewogenheid zich
vooral uiten in de vurige bede tot God, dat Hij ook in dat naar Zijn bestel onder
de volken verstrooide volk het volle licht van de Christus in steeds meerdere
mate wil doen doordringen en het bovendien als een klem op aller consciëntie wil
leggen, dat noch de aristocratie van het ras, noch die van geslacht of natie
over de betekenis van ons leven beslist (Gal. 3:28, Coloss. 3: 1l), maar alleen
de Naam des Heren en dat Hij over de verwerping van die Naam eens Zijn heilige
recht zal spreken.

<59>

e. Afkondiging in een kerkdienst

Op zondagmorgen 23 maart 1941 was ik aanwezig in de Gereformeerde kerk te
Renkum/Heelsum. Ik was toen bijna 21 jaar oud, een jongeman die weinig of
geen heil zag in het christelijke geloof, laat staan in de kerk. Maar ja, als
je wegbleef uit de kerkdienst, kreeg je heisa in gezin en familie. Dus je zat
er, zij het zonder interesse.
Zondag aan zondag stond ds. H.Z. de Mildt op de preekstoel, niet zo jong meer,
beminnelijk, geen krachtpatser, ziekelijk; kort daarop zou hij met vervroegd
emeritaat gaan. Hij preekte met zachte stem, wat lijzig. In de bank rechts van
de preekstoel zaten de ouderlingen, in de bank links ervan de diakenen. Ik kende
ze allemaal van haver tot gort: winkeliers (evenals wij), arbeiders en boeren.
Met één van hen zou ik bijna slaande ruzie krijgen, toen hij tijdens het
huisbezoek (dat werd trouw leder jaar bij ieder gezin door twee ouderlingen
afgelegd) durfde te beweren dat je moest buigen voor de voorschriften van de
bezettende macht, die volgens hem toch de overheid was.
Die ochtend werd het herderlijk schrijven voorgelezen; nu vind ik het een veel
te uitvoerig stuk: het beslaat in "Delleman" vier grote bladzijden, met kleine
letters. Naar mijn herinnering duurde het toen helemaal niet lang. Ik luisterde
ademloos, de hele gemeente trouwens.
Het was kort na de februari-staking. Er waren al doden gevallen. Mijn dagboek
(niet dat van mijn zus dit keer) vermeldt: "Gisteren is van de kansel een
schrijven afgelezen dat uitmuntte door mannentaal. "En dat gebeurde overal,
door het hele land, in meer dan 800 kerkgebouwen. Het is nu moeilijk na te
voelen - ofschoon er achteraf op de inhoud zeker hier en daar kritiek te
leveren valt -, hoezeer een dergelijk getuigenis de mensen een hart onder
de riem stak.

<60>

De afkondiging van een protest of herderlijk schrijven in de kerkdiensten is
in de Gereformeerde Kerken praktisch overal geschied. Alleen een predikant te
Breda weigerde de voorlezing uitdrukkelijk. Het rapport aan de synode over
handelwijze en argumenten van deze predikant eindigt met een advies bestaande
uit 5 punten, waarvan het laatste luidde:

De synode draagt aan de classis Klundert op, om over deze zaak verder met ds. T.
te handelen, en hem ernstig te vermanen, zich te bekeren van de onschriftuurlijke
beschouwingswijze, die in zijn bezwaren tot uitdrukking komt.

Een andere (emeritus) predikant zat op dezelfde lijn en schreef een brochure,
waarin hij volkomen lijdelijkheid (passiviteit) jegens de bezettende macht
bepleitte, omdat deze "een oordeel Gods was, waaraan we ons te onderwerpen hadden."
Over deze brochure werd gerapporteerd aan de classis Amersfoort, die daarop het
standpunt van deze predikant beslist veroordeelde.
Dit zijn de twee "afwijkende gevallen" als vermeld door Delleman in zijn
hoofdstuk "Het verzet tegen het verzet", dat slechts 5 pagina's (389-393) beslaat.

Ook in de Hervormde Kerk werden de protesten door de overgrote meerderheid van
de predikanten publiekelijk voorgelezen, al waren er hier meer uitzonderingen
die de regel bevestigden. Soms las men niet voor vanuit een houding van (godsdienstige)
lijdelijkheid. We vermoeden deze achtergrond bij de 5 predikanten in de classis
Zierikzee, die (april 1943) van hun classis een terechtwijzing ontvingen:

Wij willen U er op wijzen, dat U daarmede ten opzichte van Uw roeping ernstig
in gebreke zijt gebleven, het getuigenis der Kerk verzwakt hebt, en in strijd
hebt gehandeld met hetgeen de Synode der Nederlandse Hervormde Kerk U heeft
opgedragen. Het Classicaal Bestuur verwacht van U, dat U Uw houding bij een
eventuele volgende gelegenheid zult wijzigen en U zult gedragen een Dienaar
der Kerk waardig.

Aldus Touw, in zijn uitvoerige hoofdstuk (V): "Problemen van het verzet". HIJ'
noemt datgene wat ook In andere kerkgenootschappen wel zal zijn voorgekomen:
"Tenslotte verzwegen vele predikanten de kanselboodschappen, eenvoudig uit
persoonlijke vrees voor conflicten, uit angst voor arrestatie." Hij vervolgt dan:

<61>

De gemeenten signaleerden zulke predikanten al spoedig, en geleidelijk verloren
ze het vertrouwen van de velen, die met diepe dankbaarheid vervuld waren voor
de getuigenissen der Synode. Dan uitte de gemeente haar tucht-oefening op
verschillende wijze. Typisch was de reactie in een eenvoudige Zeeuwse gemeente.
Toen een nieuwe predikant zijn intree deed, hadden verschillende gemeenteleden
het kippenhok van de pastorie van kippen voorzien. Maar toen de nieuwe dominee
enige tijd later een kanselafkondiging niet voorlas, was een van de goede gevers
zo diep teleurgesteld dat hij zijn kip uit het kippenhok weer weghaalde! (186)

Voorwaar, in die tijd wel een zeer indringende manier van tuchtoefening over een
voorganger.

<62>

4. MATHEID

a. De situatie (30 maart tot einddecember 1941)

Belangrijke ontwikkelingen vonden in deze maanden plaats, tengevolge waarvan de
bevolking in de bezette gebieden heen en weer geslingerd werd tussen gevoelens
van hoop en teleurstelling.
Op 6 april begon de Duitse invasie in Joegoslavië en Griekenland. In dit laatste
land hadden de Italianen vele nederlagen moeten incasseren. Nu was de strijd
evenwel snel beslecht: op 30 april verlieten de laatste Engelse troepen Griekenland.
20 dagen later was ook het eiland Kreta geheel in Duitse handen. Joegoslavië werd
eveneens vernietigend verslagen. Duitsland scheen onoverwinnelijk.
Op 10 mei vloog Rudolf Hess naar Engeland. De wildste speculaties deden uiteraard
de ronde.
De Duitse aanval op Rusland begon op 22 juni. Tot aan het einde van de oorlog
zouden de steeds wisselende krijgskansen aldaar met hartstocht gevolgd worden
door de Nederlanders: ons toekomstig lot hing immers grotendeels af van de uitkomst
van deze strijd.
De Britten begonnen in Noord-Afrika, na hun ernstige nederlaag tegen de Duitse
generaal Rommel, een tegenoffensief op 18 november.
Op 7 december vielen Japanse vliegtuigen onverhoeds de Amerikaanse vlootbasis
te Pearl Harbour aan en vernietigden een groot deel van de Amerikaanse vloot:
de oorlog tussen Japan en Amerika was begonnen. Op 11 december verklaarden
Duitsland en Italië de oorlog aan de Verenigde Staten. Wij koesterden nieuwe hoop.

11 maart: zo juist hoorde ik dat het Leger des Heils ontbonden is. Het Calvinistisch
Weekblad is verboden.
Ik heb nog een fiets kunnen kopen met banden. Banden zijn erg schaars; ze zijn
alleen op vergunning te krijgen maar die worden haast niet gegeven.
6 april.- Het Italiaanse koloniale rijk bestaat niet meer: Addis Abeba is gevallen.
Met Pasen krijgen we een extra ei.

<63>

13 april de Duitsers hebben Benghasi (in Noord Afrika), Nochtans hoop ik op de
uiteindelijke overwinning van de Geallieerden maar het zal wel lang duren.
Dat is ook wel steeds gezegd door de Engelse radio, maar we dachten dat dit
was om de vijand om de tuin te leiden.
23 april: de melk is op de bon, sinds maandag: 1/4 liter per persoon per dag.
4 mei: de aardappels zijn op de bon.' we mogen per persoon per week 1 1/2 kg
hebben. Het vleesrantsoen is verminderd tot 2 1/2 pond in 16 dagen.
Zo juist lees ik in de krant dat oranje-insignes en uitgezaagde munten niet
mogen worden getoond, gedragen of wat dan ook.
28 mei: er is een verplichte Arbeidsdienst afgekondigd, voor jongens en meisjes
van 18-25 jaar.
8 juni: we krijgen een extra suiker-rantsoen voor de inmaak.
25 juni: taptemelk is ellendig spul om te koken; het brandt aan als een gek
maar als je 't niet kookt is het in een minimum van tijd zuur.
21 juli.- vanaf begin aug. komt er alleen nog taptemelk; geen thee meer.
Alleen surrogaat-koffie op de bon.
28 juli: verleden week moesten we ons koper en tin inleveren. Op aanraden van
een massa mensen heeft moeder er één voorwerp heengebracht. Anders doen ze
huiszoeking.
7 aug.: we mogen nu nog maar 7-5 % gebruiken van de stroom die we verleden jaar
in de overeenkomstige maand gebruikten.
17 aug.: verleden week hebben we de laatste eierbon gehad. Er komen geen eieren meer.
8 okt.: het broodrantsoen is verminderd; het is nu 1800 g. per week.
30 dec,: op last van de Rijkscommissaris moeten de navolgende artikelen ingeleverd
worden: wollen en halfwollen borstrokken, hemden, handschoenen, shawls, pullovers,
sokken, kousen, breigarens, dekens en nog een heel stel lederen artikelen.
Nu beginnen ze het eindelijk koud te krijgen in Rusland.

In april werden restaurants "voor Joden verboden" verklaard.
Op 11 juni werd de tweede grote razzia ontketend: 300 Joodse jongemannen werden
gevangen genomen en gedeporteerd.
Op 8 augustus moesten Joden hun bezit aan geld en effecten deponeren bij de
fa. Lippmann-Rosenthal te Amsterdam, welke bank voortaan door de Duitsers beheerd
werd. Drie dagen later werd alle Joodse grondbezit onteigend. Vanaf 21 augustus
mochten Joodse kinderen in de grote steden niet meer naar niet-Joodse scholen.
In september werden alle Joodse bibliotheken gesloten en verzegeld.
Sportinrichtingen, concerten en openbare bijeenkomsten waren voortaan "voor
Joden verboden".

<64>

Op 22 oktober werd verordend, dat Joden voortaan niet meer werkzaam mochten zijn
in niet-Joodse gezinnen.

b. Hervormde stemmen

Tot mijn spijt heb ik tijdens de tweede wereldoorlog op geen enkele wijze vernomen
van de volgende twee te noemen brochures, ook al werden ze op grote schaal verspreid.
Er was duidelijk een Hervormd circuit van verspreiding waar de Gereformeerden
buiten stonden, terwijl de ondergrondse pers nog in de kinderschoenen stond.
Op Gereformeerd erf is er - voor zo ver mij bekend - toen niets vergelijkbaars
gepubliceerd.

K.H. Miskotte was de schrijver van de brochure Betere weerstand, die voorjaar
1941 in enige tienduizenden exemplaren verspreid werd. Omdat de auteur een
 opvallende stijl had werd de brochure, om ontdekking te voorkomen, herschreven
door ds. K.H. Kroon en H.M. van Randwijk.[4.1]
Verreweg de belangrijkste publicatie uit deze periode achten we de brochure Wat
wij wel en wat wij niet geloven, van de hand van de predikanten Miskotte, Kroon
en Koopmans. In twaalf stellingen worden "de grondelementen van het Christelijk
geloof uiteengezet. De vierde stelling luidde als volgt:

IV. Wij geloven en belijden, dat God vanouds het volk Israël heeft uitverkoren,
om Zijn openbaring te ontvangen tot op de verschijning van Jezus, de uit dit volk
geboren Messias, te bewaren en in de gehoorzaamheid aan Hem in de wereld te
verkondigen. Het is een daad van Gods onbegrepen vrije genade, waardoor Israël
deze roeping heeft ontvangen, want op zichzelf was Israël niet beter, waardiger
of geschikter dan de andere volkeren. Maar aan dit volk heeft de Here Zijn Woord
toebetrouwd, zodat wie tot God komt, "bij Israël wordt ingelijfd".
Daarom geloven wij, dat wie zich tegen Israël stelt, zich verzet tégen de God
van Israël. Want wel is Israël ongehoorzaam geweest en heeft het wonder van zijn
roeping veracht, toen het de Hete der Heerlijkheid gekruisigd heeft. En wel
heeft God toen voor een tijd en voor een deel een verharding over Israël gelegd,
maar in deze zaak tussen God en dit volk mag niemand zich eigenmachtig en
hovaardig mengen. Allen, die niet uit Israël zijn, moeten veeleer in Israël het
teken zien van de vrijmachtige goddelijke verkiezing in het teken van de algemeen
menselijke ongehoorzaamheid. En allen, die uit Israël zijn, zullen hun bestemming
vinden, als zij zich tot de Messias bekeren; dan zal vervuld worden wat de apostel
zegt: "indien de volheid der heidenen zal ingegaan zijn, zo zal geheel Israël
zalig worden."
Daarom houden wij het antisemitisme voor iets veel ernstigers dan een onmenselijke
rassenideologie. Wij houden het voor een van de hardnekkigste en dodelijkste
vormen van verzet tegen de heilige en barmhartige God, wiens Naam wij belijden. [4.2]

<65>

L. de Jong merkte naar aanleiding van deze passage op: "Men kan de vraag stellen
of het gepast was, in de zomer van '41, toen de Joden waarlijk al genoeg te dragen
hadden, ook nog te betogen dat zij alleen hun 'bestemming' zouden vinden indien
zij zich allen tot het Christendom bekeerden; dat Miskotte, Kroon en Koopmans
met dat betoog alleen het heil der Joden op het oog hadden, spreekt overigens
vanzelf en in elk geval bevatte hun betoog een afwijzing van het antisemitisme
 die voor protestantse lezers moeilijk in klemmender bewoordingen gesteld
kon worden." [4.3]
We voegen hier aan toe dat de opmerking, als zou Israël de Heer der heerlijkheid
gekruisigd hebben, gemakkelijk kon leiden tot de oude en taaie misvatting: "de
vervolging van de Joden is een straf, omdat 'ze' Christus gekruisigd hebben."

Foto 10 Dr. K.H. Miskotte

c. Hervormd herderlijk schrijven

De bovengenoemde publicaties waren geen officiële stukken, bij de opstelling
waarvan de Hervormde Kerk als zodanig betrokken was. Ze kwamen voort uit het
initiatief van enkele predikanten.
De Hervormde Synode heeft, maart 1941, overwogen een brochure te publiceren -
Israël als teken. Het manuscript lag klaar: een korte uitleg van Romeinen 9-11
en een analyse van Jodenhaat als een haat gericht tegen God zelf: "Door het
antisemitisme wordt de Christelijke Kerk zelf in haar wortels aangetast."
Aan de leden van de Synode werd verzocht om schriftelijk commentaar op het
concept te geven. Maar juist in die tijd vond de arrestatie van ds. Gravemeyer
plaats en men heeft toen de publicatie van "Israël als teken" niet aangedurfd.
[4.4]
Wel werd, zomer 1941, een Herderlijk Schrijven opgesteld en in september
verzonden aan alle kerkenraden, met het verzoek de inhoud te bespreken en ook
door te geven aan de gemeente. Over de Joden wordt uitvoerig gesproken.
Uiteengezet wordt dat het gebod om de naaste lief te hebben hen in geheel
dezelfde mate betreft als welke andere naaste ook." Men volgt dan min of meer
de hier boven geciteerde stelling IV uit Wat wij wel en wat wij niet geloven.
Dat is te begrijpen, want van beide stukken was dr. J. Koopmans een van de
opstellers.
"Israël is voor ons het toonbeeld en teken van Gods vrije genade". Wel heeft het
"Christus niet erkend, maar verworpen." Nu zijn zij "niet meer 'Israël' in de
oorspronkelijke zin, zij zijn 'Joden'. "Een jood is een mens uit Israël, die
Jezus Christus verwerpt. Daarin zijn zij ons een teken van de menselijke
vijandschap tegen het Evangelie. - Het gedeelte over Israël besluit als volgt:

Daarom zien wij in Israël een teken van Gods onveranderlijke trouw, waardoor
Hij in Zijn barmhartigheid een toekomst openhoudt ook voor wie zich het meest
vijandig betonen.
De gemeente van Jezus Christus weet zich gehouden tot de voorbede voor de
Joden. En zij roept hen, op grond van de oude, nog steeds geldende beloften,
terug tot hun Messias. [4.5]

Buskes zou later opmerken: "Om de eigenlijke vragen, die aan de orde waren
en de ' gemeente in onzekerheid en verwarring brachten, loopt de synode heen.
In de bezettingsjaren was een eerste vereiste, concreet en antithetisch te
spreken. Dat gebeurt in dit herderlijk schrijven niet.(...)

<67>

Klaar en duidelijk wordt doorgegeven wat de Bijbel over Israël zegt: Israël is
het teken van 1) Gods vrije genade, 2) de menselijke vijandschap tegen het
Evangelie, 3) Gods onveranderlijke trouw. De gemeente wordt opgeroepen voor
de Joden te bidden. Over het Antisemitisme wordt echter in alle talen gezwegen.
De vraag, wat wij voor de vervolgde Joden hebben te doen, wordt niet gesteld
en dus ook niet beantwoord. Dit eerste herderlijke schrijven was uitermate zwak,
omdat het volstrekt tijdloos was." [4.6]

d. De Gereformeerde synode

De classis Den Haag, daartoe aangewezen door de synode, besloot een "Bidstond
voor de nood der tijden" uit te schrijven, die op 14 september 1941 gehouden is.
De desbetreffende oproep spreekt zorg uit "ten opzichte van de voorziening van
onze stoffelijke nooddruft, vooral in voedsel en huisbrand" en noemt ook de
"vele belemmeringen voor onze christelijke actie op menig terrein." Nodig is
een gebed om "getrouw makende genade" en om "verder standvastig te zijn...
ook op het terrein van staat en maatschappij, niet het minst ook ten aanzien
van het principieel karakter van onze scholen en jeugdverenigingen." En "om
staande te blijven (...), zelfs dan wanneer gehoorzaamheid aan de Here gemis
van noodzakelijk levensonderhoud dreigt mee te brengen."
De Joden werden in de oproep niet genoemd.

Toen de generale synode - na op 25 maart 1941 voorlopig te zijn gesloten -
op 9 december van dat jaar werd voortgezet, verwelkomde de voorzitter, ds. F.C.
Meijster, speciaal "de broeders die in de vorige zittingen gedwongen afwezig
waren". Dan volgt: "Helaas worden weer anderen uit ons midden gemist (...);
van onze deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid mr. dr. J. Donner,
die voor de derde maal van zijn vrijheid is beroofd, dr. A.A.L. Rutgers en
mr. J.A. de Wilde.
Daarna deelde hij mee:

Waar in de gelederen van deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid
zulk een bres werd geslagen, heeft het moderamen opnieuw gebruik moeten maken
van zijn bevoegdheid om andere broeders aan te zoeken in dit zo gewichtig en
hoogst verantwoordelijk deputaatschap zitting te nemen. Dat daarbij dr. J.J.C.
van Dijk, onze oud-minister van defensie, bereid gevonden werd zich een benoeming
te laten welgevallen, en in plaats van dr. Rutgers onze kerken in het Convent
van kerken te vertegenwoordigen, stemt ons tot grote dank. [4.7]

<68>

Nadat Donner de tweede maal gevangen genomen was, werd dr. A.A.L. Rutgers de
vertegenwoordiger van de Gereformeerde Kerken in het Convent. Vrij spoedig
daarop werd ook hij gevangen genomen.
Toen J.J.C. van Dijk toetrad tot deputaten, was hij 70 jaar oud. Hij was
officier geweest, lid van de Tweede Kamer en tweemaal minister van oorlog.
Na de theoloog Kuyper en de jurist Donner werd nu dus een oud-militair benoemd.
Al spoedig, na de internering van prof. Paul Scholten, zou dr. van Dijk
voorzitter van het Convent worden. Hij is dat gebleven totdat ook hij (1 april
1943) gevangen genomen werd. Later zou J.J. Buskes schrijven: "Zij (Donner en
Van Dijk) hebben honderdvoudig goedgemaakt, wat prof. Kuyper bedorven had.
Ze waren niet alleen dappere, maar ook wijze mannen." [4.8]

Uit het openingswoord van ds. Meijster blijkt verder: "Feitelijk had het
moderamen alleen opdracht de synode weer bijeen te roepen voor de (theologische)
"meningsverschillen". Maar nu waren er ook andere redenen: vragen "die samenhangen
met de bezettingstoestand van ons vaderland".

<69>

Het blijkt dat "meermalen is getracht het moderamen te maken (...) tot een bureau
van advies of interventie, maar wij (...) hebben geen enkele stap gedaan in de
richting van een regerend kerkelijk college of een centraal kerkelijk gezag".
De kerken zelf moeten in haar meerdere vergaderingen haar eigen zaken beslissen,
aldus ds. Meijster.
Uit het rapport van deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid blijkt,
dat vier van hun leden gevangen genomen waren en prof. J. Ridderbos aan arrestatie
ontsnapt was door onder te duiken. Het aantal deputaten was dientengevolge geslonken
van 8 tot 3. Voorts werd meegedeeld dat deputaten over gewichtige zaken steeds
het moderamen van de synode hebben geraadpleegd. Over alles wordt uitvoerig aan
de synode gerapporteerd: Arbeidsdienst, vakbeweging, kerkelijke pers, voorbede
voor de Koningin, collectenverbod, enz.
Over "de Joden kwestie" wordt gezegd:

Het onrecht de Joden aangedaan en de toenemende vervolging van onze Joodse
medeburgers, welke reeds vroeger aan Uw deputaten aanleiding had gegeven om
daartegen met de andere protestantse kerken bij de Rijkscommissaris te protesteren
en waarop ze wederom hebben gewezen in hun request bovengenoemd tot het college
van secretarissen-generaal gericht, bleef voor Uw deputaten evenzeer als voor de
andere afgevaardigden in het convent een voortdurende oorzaak van ergernis.
Ze hebben wel overwogen om gezamenlijk ten behoeve van de Joden, inzonderheid
die naar het buitenland gevoerd waren en waaronder een schrikbarende sterfte
heerste, tussenbeide te komen, maar de vrees, dat juist daardoor hun lot
verergerd zou worden, waarom de Joden zelf verzocht hadden, dit niet te doen,
weerhield hen tot dusver. [4.9]

Niet vermeld werd, welke Joden "verzocht hadden, dit niet te doen."

Daarop kwamen gedurende 4 dagen (9 - 12 december) alle in het rapport genoemde
onderwerpen aan de orde, waarna het "in zijn algemene strekking" aanvaard werd.

<70>

e. Weinig activiteit

Voorjaar 1941 hield ds. J.J. Buskes een voordracht, waarin hij het protest van
de kerken tegen de Jodenvervolgingen (zie boven, in hfdst. 2) besprak en toelichtte.
Zijn toespraak werd gepubliceerd in het tijdschrift "Woord en Wereld". Waarop de
Duitsers de verdere verschijning van dit blad verboden en ds. Buskes op 2 juli 1941
gevangennamen.
Nu zaten er dus 3 ondernemende leden van het Convent vast (Gravemeyer, Donner en
Buskes). Rutgers, de vervanger van Donner, was eveneens gearresteerd. Was het
daarom, dat het Convent wat ingeslapen scheen? Men leek wel geïntimideerd.
Datzelfde gold voor de twee grootste deelnemende kerken. Zoals we hierboven
gezien hebben, stelde de Hervormde Kerk in haar herderlijk schrijven het
antisemitisme niet aan de orde en lieten de Gereformeerde Kerken na, tot gebed
voor de Joden op te roepen.
Wie werkt, maakt fouten. Maar hier werden dingen nagelaten. Een grote matheid
leek zich gedurende deze periode te hebben uitgespreid over de kerken.
Van de vergaderingen van het Convent werden, om overigens begrijpelijke redenen,
na maart 1941 geen notulen meer geschreven. Die waren toch al uiterst summier
geweest. Dientengevolge is het niet meer na te gaan, of men althans overwogen
heeft enige stap te doen ten behoeve van de Joden, die juist in deze periode
steeds meer geïsoleerd en in het nauw gedreven werden.
Uit de in de oproep tot een bidstond wel genoemde onderwerpen blijkt, hoe diep
de oorlog begon in te grijpen in eigen kerkelijk en persoonlijk leven. Kwam het
daardoor, dat men gedurende deze periode weinig of niet toekwam aan het opkomen
voor de Joden?
We laten het vraagteken staan, en vermelden nog dat het september 1941 (ook de
christelijke) scholen verboden werd, voortaan Joodse kinderen toe te laten; de
aanwezige Joodse leerlingen moesten weggestuurd worden. De Hervormde Raad voor
kerk en school adviseerde de schoolbesturen, hieraan op geen enkele manier
medewerking te verlenen. Ook de grote schoolorganisaties weigerden elke medewerking.
Toen dreigde de betreffende secretaris-generaal: "indien u weigert de Joodse
kinderen van uw school te verwijderen zullen de ouders van die kinderen daarvoor
moeten boeten. [4.10] Voorwaar, een afschuwelijk dilemma.

<71>

5. DE KATHOLIEKE KERK GAAT MEEDOEN - AUDIENTIE BIJ SEYSS-INQUART

a. De situatie (eerste helft 1942)

Op 19 januari werd. prof. Titus Brandsma gearresteerd.
Op 16 februari veroverden de Japanners Singapore; op 27 febr. vond de slag in
de Java-zee plaats: het grootste deel van de Nederlandse vloot ging ten onder.
Op 9 maart gaf het Koninklijk Nederlands-lndische Leger zich over.
3 mei: executie van 72 OD-ers (leden van de z.g. Orde-dienst, een van de eerste
illegale organisaties). Op 15 mei moesten alle officieren zich melden en werden
teruggevoerd in krijgsgevangenschap. Duizend Britse bommenwerpers deden een aanval
op Keulen. Duizenden mannen moesten in Duitsland gaan werken.
De Amerikanen behaalden een grote overwinning (4/5 juni) in de zeeslag bij Midway.
Maar in Noord-Afrika heroverde generaal Rommel Tobroek (21 juni) en eind juni
begonnen de Duitsers een groot offensief in Rusland.

2 febr.: De christelijke scholen worden ernstig bedreigd. Voor a. s. zondag is
er een bidstond uitgeschreven. Het gaat om de benoeming van een N.S.B.-onderwijzer,
wat het schoolbestuur geweigerd heeft.
10 febr.: In Noorwegen is Quisling nu de baas; als Mussert het hier maar niet wordt.
19 april Er is vanmorgen een kort maar krachtig stuk voorgelezen van de kansel.
20 mei., (neef) Jan de Nooij uit Ede is opgepakt wegens het dragen van een
Jodenster. (Hij werd op 6 juni vrijgelaten).
7juni.- We verkopen op iedere babykaart twee luiers, met afstempeling.

In januari 1942 moesten Joden uit verschillende steden hun woonplaats verlaten:
ze werden gedwongen zich in Amsterdam te vestigen.
In maart werden personenauto's "voor Joden verboden". Vanaf 3 mei was iedere
jood verplicht om in het openbaar de Jodenster te dragen. Op 30 juni werd
gedecreteerd dat Joden zich van 8 uur 's avonds tot 6 uur 's morgens binnenshuis
moesten bevinden.

<73>

b. De houding van de Katholieke Kerk

Tot nu toe was de Rooms-Katholieke Kerk niet betrokken geweest bij de acties van
het Convent van Kerken. Toch heeft deze Kerk zich vroegtijdig en krachtig tegen
het nationaal-socialisme verzet. Zoals we al eerder memoreerden, hadden de
Nederlandse bisschoppen eerst het lidmaatschap van de N.S.B. "ontraden", terwijl
ze in mei 1936 verklaarden dat "allen die aan deze partij in belangrijke mate
steun verlenen, niet tot de H. Sacramenten kunnen worden toegelaten." Dit betrof
de leiders van de N.S.B., niet de gewone leden.
Deze maatregel werd tijdens de Duitse bezetting niet ingetrokken of verzwakt.
Integendeel, op 13 januari 1941 werd verordend dat ook aan gewone leden van de
N.S.B. de sacramenten voortaan geweigerd moesten worden. Dit gold bovendien voor
sympathiserende leden, propagandisten en contribuanten. N.S.B. - ers mochten
voortaan niet meer kerkelijk trouwen; als beide ouders van een kind N.S.B.-er
waren, mocht het kind niet gedoopt worden. N.S.B.-ers mochten niet meer kerkelijk
begraven worden. [5.1]

Foto 12. Aartsbisschop J. de Jong (foto uit 1946 t.g.v. zijn verheffing tot kardinaal)

<74>

Een en ander was door de aartsbisschop in overleg met de andere bisschoppen
vastgesteld. Op 26 januari 1941 werd de maatregel overal vanaf de kansels
bekendgemaakt.
Toen de bezetter het RK Werkliedenverbond ophief, werd in een Herderlijke brief
(van alle kansels afgelezen op 3 augustus 1941) uitgesproken, dat nu voortaan
het lidmaatschap van nationaal-socialistische mantel-organisaties niet alleen
verboden was, maar ook uitsluiting van de sacramenten met zich mee zou brengen.

De van Ameland afkomstige Jan de Jong (geb. 1885) was in 1935 coadjutor van de
aartsbisschop van Utrecht geworden, en in 1936 diens opvolger. Toen, aan het
begin van de Duitse bezetting, enkelen van zijn geestelijken hem wilden bewegen
een enigszins tegemoetkomende houding jegens het nieuwe bewind aan te nemen was
zijn antwoord: "Wat is dat voor onzin, heren? Ik wil geen tweede Innitzer zijn..."
Innitzer was de Oostenrijkse kardinaal die de nazi's zeer ver tegemoet kwam.
De aartsbisschop was voorzitter van het Nederlands Episcopaat en kwam als zodanig
primus inter pares (de eerste tussen gelijken). Hij kon zijn mede-bisschoppen
niets opleggen, maar diende hen te raadplegen en zo nodig te overtuigen. Dat
waren de bisschoppen van Breda, Haarlem, 's-Hertogenbosch en Roermond. Vooral
de bisschop van Den Bosch was aanvankelijk verre van militant, aldus Aukes, de
biograaf van mgr. de Jong. [5.2] Van Rooij verschaft hier verdere bijzonderheden.
Ook over de manier waarop de besluitvorming plaatsvond:

Het gezamenlijke beleid van de kerkprovincie werd bepaald in ongeveer 4 maal
per jaar gehouden bisschopsconferenties en via rondzendbrieven. Zij gingen uit
van een consensus voor het nemen van besluiten. De Aartsbisschop had als
voorzitter een zeer invloedrijke stem, maar iedere bisschop had in zijn eigen
diocees een grote vrijheid van handelen. [5.3]

Het volgende verhaal, verteld door biograaf Aukes, is typerend voor de
aartsbisschop en evenzeer voor zijn beproefde steun en rechterhand, dr. J. Geerdinck.

<75>
In de nacht van zaterdag op zondag 3 augustus, vlak voor de bovengenoemde afkondiging,
rinkelde in het aartsbisschoppelijk paleis de telefoon. De Sicherheitspolizei
wilde de aartsbisschop spreken, en wel onmiddellijk. De aartsbisschop laat
dr. Geerdinck meedelen, dat de heren over een half uur komen kunnen. Beiden
besluiten, dat de ontmoeting in scène moet worden gezet. De aartsbisschop dost
zich uit in ambtskledij; in het grote vertrek voor bijzondere audiënties
branden de luchters.
Als er, precies om vier uur, gebeld wordt doet dr. Geerdinck open, vraagt de
mannen van Himmler zich van hun jas te ontdoen en bestijgt voor hen uit de
staatsietrap. Voor de deur aangekomen, vraagt hij hun namen, klopt en geleidt
de heren naar binnen. De aartsbisschop staat in zijn ambtskledij achter de
tafel en zwijgt. Dr. Geerdinck kondigt aan: "Excellentie, Obersturmführer
Matzker en zijn adjudant." Monseigneur buigt licht, en blijft zwijgen. Geerdinck
zegt: "setzen Sie sich". Iedereen gaat zitten, en iedereen zwijgt.
Ten slotte haalt de Obersturmführer een smal rolletje papier tevoorschijn en
begint voor te lezen: de afkondiging morgenochtend mag niet plaatsvinden.
De aartsbisschop geeft te kennen dat hij de boodschap begrepen heeft, waarop
zijn bezoeker zegt: "Het is nu vier uur. Alle pastorieën kunnen per telefoon
bereikt worden. De voorlezing kan zonder moeite worden afgelast". De bisschop
mompelt, dat dat hem duidelijk is.
Dan is het weer stil, een lange tijd. Ten slotte zegt Geerdinck: "Heren, hebt
U hiermee Uw opdracht vervuld?" Ze mompelen van ja, waarop Geerdinck opstaat
en de bezoekers zijn voorbeeld volgen. Het papier, vermoedelijk een telexstrook,
wappert achter hen aan terwijl hij hen uitgeleide doet. Geen woord. Bij de
voordeur wervelt het strookje over de grond mee naar buiten. Geen groet.
De volgende zondagmorgen gaat - uiteraard - de voorlezing overal door, de woorden
non possumus non loqui klinken - "Wij kunnen niet zwijgen.

c. De RK in het Interkerkelijk Overleg (I.K.0.)

In de loop van 1942 besloot men, om de naam "Convent van Kerken- te veranderen
in Interkerkelijk Overleg" (afgekort: I.K.O.). "Convent" kon niet, zo vreesde
men, de indruk wekken dat het om een organisatie van kerken ging, die eventueel
door de bezetter kon worden opgeheven. "Overleg" bedoelde de indruk te geven
dat het ging om niet meer dan incidenteel overleg.

<76>

Er was al af en toe contact geweest tussen Protestantse voormannen en de
aartsbisschop. Prof. Slotemaker de Bruïne had hem indertijd een afschrift
van het allereerste protest tegen de Jodenvervolging (zie hierboven, hfdst. 2)
doen toekomen en overwogen is toen om ook vanaf de Katholieke kansels een
getuigenis te doen weerklinken. De meningen onder de bisschoppen waren toen
evenwel verdeeld. [5.453] Verder was er overleg geweest inzake de schoolstrijd
(met mr. J. Donner), de Winterhulp en het radiobeleid. De officiële relatie
zou niet lang meer op zich laten wachten.

Op 31 oktober 1941 - uitgerekend op Hervormingsdag, zei men later - bezocht de
toenmalige voorzitter van het I.K.O., de Amsterdamse hoogleraar Paul Scholten,
mgr. de Jong en tijdens dat bezoek werden spijkers met koppen geslagen. Het was
het begin van een blijvende betrokkenheid van de Rooms-Katholieke Kerk bij het I.K.O.

<77>

Naar ik meen is het feit, dat vandaag de dag de Katholieke Kerk lid is van de
Raad van Kerken in Nederland, moeilijk los te denken van de beslissing die
toen genomen is.

Prof. Schotten schreef, de dag na zijn ontmoeting met mgr. de Jong, aan ds. Gravemeyer:

Gisteren had ik een belangrijk onderhoud met de Aartsbisschop waarvan ik mij
haast U op de hoogte te brengen. (...) Maar wat nog belangrijker is, is het
gesprek over een protest bij de Overheid in de Jodenquestie. Niet alleen voelde
hij daar veel voor, maar hij verklaarde zich bereid dat in dat geval de Rooms-
Katholieke Kerk met onze Kerk gezamenlijk de bedoelde audiëntie zou aanvragen.
Hij zou daarvoor dan een hooggeplaatst geestelijke aanwijzen.
Hij maakte evenwel tweeërlei voorbehoud. Ten eerste kan hij dit niet alleen
beslissen, maar moet hij met de andere bisschoppen overleg plegen. En in de
tweede plaats voelde bij meer voor een algemeen protest over alle onrecht dan
voor een betreffende alleen de Joden. Ik antwoordde dat ik dit principieel
wel met hem eens was, doch dat dit algemene protest ernstig zou moeten worden
voorbereid en gedocumenteerd, wat nog enige tijd zou kosten, terwijl de
Jodenquestie haast heeft. Dit maakte wel indruk en hij zal mij nader
berichten. (...) [5.5]

De bisschoppen gingen met de voorgestelde samenwerking akkoord. Besloten werd
dat de officiaal van het bisdom, mgr. F.J.E.H. van de Loo, namens de bisschoppen
het contact met het Convent van Kerken zou onderhouden. Vanaf eind 1941 heeft
hij de meeste vergaderingen bijgewoond en protesten werden door hem mede-ondertekend.
Van Rooij beschrijft zijn functie als volgt:

Mgr. Van de Loo was officiaal van het aartsbisdom, de hoogste canonieke rechter
van de RK Kerk in Nederland, die in naam en in opdracht van de Aartsbisschop de
canonieke rechtsmacht uitoefende. Hij was bovendien kanunnik van het metropolitaan
kapittel te Utrecht. Het kapittel heeft tot taak de Aartsbisschop te adviseren
en bij te staan in het bestuur van het aartsbisdom. Een hooggeschoold jurist,
zowel in canoniek als in wereldlijk recht. [5.6]

d. De audiëntie

Zoals al bleek uit de brief van Scholten aan Gravemeyer, was men voornemens een
audiëntie bij de Rijkscommissaris aan te vragen. Daartoe vond allereerst een
onderhoud plaats met de secretaris-

<78>

generaal van justitie, prof. J.J. Schrieke. Prof. P. Scholten en ds. Gravemeyer
vertegenwoordigden de Hervormde Kerk, mgr. Van de Loo de bisschoppen, dr. J.J.C.
van Dijk de Gereformeerde Kerken, terwijl de overige Protestantse kerken
vertegenwoordigd werden door een vijftal afgevaardigden, onder wie ook ds.
Buskes. Het onderhoud vond plaats op 5 januari 1942. Prof. Schotten las een
memorandum voor, waarin ingegaan werd op "de schier volslagen rechteloosheid,
de onbarmhartigheid ten opzichte van hen die van Joodse afstamming zijn en het
opdringen van de nationaal-socialistische wereldbeschouwing." We citeren het slot:

De Kerken doen dit (getuigen) in de eerste plaats tegenover de Secretaris-Generaal
van justitie, die thans in Nederland tot handhaving van het recht geroepen is
en op wiens schouders te dier zake een zware verantwoor­delijkheid rust jegens
het Nederlandse volk.
Zij richten zich mede in hem tot zijn ambtgenoten, Secretarissen Generaal der
overige Departementen.
De Nederlandse Kerken vragen voorts de Secretaris-Generaal van justitie haar
een audiëntie te verschaffen bij de hoogste Duitse autoriteit, die over deze
dingen beschikt, opdat zij ook tegenover die autoriteit van haar oordeel mogen
doen blijken.

Nadat prof. Schotten een en ander had toegelicht, antwoordde Schrieke dat hij
niet terstond op het adres kon ingaan, omdat het niet van tevoren te zijner
kennis was gebracht. De kerken moesten zich realiseren "de niet te weerhouden
kracht van de wereldgebeurtenis, die bezig was zich te voltrekken en die te
vergelijken was met een sneltrein die in grote vaart alles wat zich op zijn
weg plaatst vermorzelt."
Schrieke, die N.S.B.-er was, is na de oorlog veroordeeld tot de doodstraf,
later omgezet in levenslange gevangenisstraf.

De gevraagde audiëntie werd toegestaan. Het was de bedoeling dat de heren
Schotten (Herv.), Van de Loo (RK) en Van Dijk (Geref.) zouden gaan. Maar
Seyss-lnquart liet weten dat hij prof. Schotten niet wenste te ontvangen.
Men informeerde naar de reden daarvoor; intussen werd prof. Schotten gevangen
genomen, waarna hem een plaats van internering werd aangewezen. Overwogen is
toen om af te zien van de audiëntie, maar ten slotte besloot men dat prof. W.J.
Aalders in de plaats van Schotten de Hervormde vertegenwoordiger zou zijn.

<79>

De audiëntie vond plaats op 17 februari (een dag na de val van Singapore; geen
vrolijk moment) in een zaal van het departement van Buitenlandse Zaken. Een
portret van Hitler hing aan de muur. Aan de ene kant van een grote, ronde tafel
zat Seyss-Inquart, met aan zijn rechterhand prof. Schrieke en links F. Schmidt.
Tegenover hem mgr. Van de Loo, prof. Aalders en dr. Van Dijk. De vergadering
begon om twaalf uur.
Allereerst leidde prof. Aalders het - van tevoren toegezonden - memorandum in,
waarvan het begin en ook de opmerkingen over de vervolging van de Joden letterlijk
overeenstemden met het stuk dat al eerder aan Schrieke was aangeboden. Deze
luidden als volgt:

Verder dient de behandeling van hen die van Joodse afstamming zijn genoemd te
worden. De Kerken onthouden zich hier van een beoordeling van het antisemitisme,
dat zij overigens vanuit Christelijke beweegredenen principieel afwijzen. Ook
wensen zij nu niet een debat te openen over de politieke maatregelen tegen de
Joden in bel algemeen. Zij wensen zich te beperken tot het feit dat in de loop
van het jaar 1941 talrijke Joden gevangengenomen en weggevoerd zijn, en dat
sindsdien officiële mededelingen omtrent schrikbarend hoge sterftegevallen onder
deze gedeporteerden zijn binnengekomen. De Kerken zouden hun meest elementaire
plichten verzaken, als zij niet van de Overheid zouden verlangen dat aan deze
maatregelen paal en perk wordt gesteld. Dit toch is een eis van Christelijke
barmhartigheid.

Seyss-Inquart ging daarna uitvoerig in op de diverse naar voren gebrachte punten,
blijkbaar aan de hand van notities gemaakt op basis van het ontvangen memorandum.
Hij ging daarbij uit van Rusland: hiertegen moest alles gericht worden, hiermee
alles vergeleken. Daarna sprak hij over de gerechtigheid, de barmhartigheid en
de gewetensvrijheid.

Wat de Joden betrof, barmhartigheid jegens hen te betrachten, zoals we gevraagd
hadden, was naar het oordeel van de R. te veel verlangd. (...) Het was dan ook
afkeurenswaardig, dat wij hier in Nederland de Joden als volwaardige vaderlanders
beschouwden en hun de volle staatsburgerlijke rechten toekenden. Neen, barmhartigheid
jegens hen was misplaatst; alleen kon men, voorzover het algemeen belang zulks
gedoogde, recht en gerechtigheid jegens hen laten gelden.

Dat was de reactie van Seyss-Inquart, naar de aantekeningen van officiaal Van
de Loo en weergegeven in "Delleman". Mgr. Van de Loo was het die tijdens de
discussie terugkwam op het lot der Joden:

<80>

foto 14. De audiëntie bij Seyss-Inquart, naar een tekening van J.H. Isings uit 1945.
Van links naar rechts: dr. J.J.C. van Dijk, prof. dr. W.J. Aalders, mgr, F.E.H.
van de Loo, prof. mr. J.J, Schrieke, Seyss-Inquart en E. Schmidt

Wat de Joden betreft, werd de R. er door mij aan herinnerd dat niet alleen recht
en gerechtigheid, maar ook barmhartigheid Christenplicht was en dat de hoogste
Christelijke norm niet ras, bloed en bodem was, maar de wet van het Evangelie,
die rassenhaat categorisch veroordeelde. Overigens, zo betoogde ik, zouden wij
al verheugd zijn wanneer althans de rechtvaardigheid tegenover de Joden betracht
werd, daar tot nu toe vaak hun meest elementaire rechten met voeten waren getreden.
Speciaal voor onze Joodse volksgenoten vroegen wij rechtvaardige behandeling,
overtuigd als we waren dat tallozen onder hen als onschuldige slachtoffers waren
gevallen van de rassenhaat, hoewel zij zich steeds als eerzame burgers gedragen hadden.

Dr. Van Dijk vroeg of de onbarmhartigheid tegenover de Joden zover ging dat er
geen barmhartigheid zou worden geoefend tegenover de individuele Jood. Het antwoord
was: "neen". Gevraagd naar het standpunt ten opzichte van de Christen-Joden, was
het antwoord eveneens: "geen barmhartigheid: het Jodenvraagstuk moet in zijn geheel
worden opgelost.

<81>

Prof. Aalders zei, na afloop: "Mijn indruk is dat deze audiëntie niets goeds kan
doen verwachten. Wij kunnen het alleen van belang achten, persoonlijk en tegenover
de Kerk, dat we een getuigenis hebben afgelegd."

e. De gevolgen

Prof. Schrieke beweerde na de audiëntie dat de Rijkscommissaris toch wel onder
de indruk was geweest. Seyss-Inquart was Katholiek opgevoed; een broer van hem
is zelfs enkele jaren kloosterling geweest, maar daarna uitgetreden. [5.7]
Toch bleek de pessimistische taxatie van de vertegenwoordigers der kerken juist
te zijn geweest: de Duitse onderdrukking ging in verscherpte mate door, met name
de terreur tegen de Joden. Zomer 1942 zouden de massadeportaties beginnen.
Prof. Aalders werd kort daarop gearresteerd, overigens niet vanwege zijn deelname
aan de audiëntie maar omdat hij hoofdbestuurslid was van een van de grote
Christelijke school-organisaties.

Het I.K.O. was voornemens de plaatselijke gemeenten in te lichten over de audiëntie
en bovendien over nieuwe maatregelen van de bezetter. Daartoe werd een kanselboodschap
opgesteld, die op zondag 22 maart zou worden voorgelezen.
De Sicherheitspolizei bleek evenwel op de hoogte, want ds. Gravemeyer ontving
een boodschap waarin gewaarschuwd werd voor de gevolgen ("gevangenis of erger")
als de afkondiging zou doorgaan. Gravemeyer deelde daarop mee dat de kerken zich
zouden beraden, maar "dat de kerken onder geen enkel beding op dit punt zouden
kunnen toegeven en zich door de Duitse overheid zouden kunnen laten voorschrijven
wat zij al of niet mochten laten afkondigen". Het I.K.O. heeft daarop besloten,
op die datum de afkondiging niet te laten doorgaan "om een acuut conflict te
voorkomen", zoals geschreven werd in een protestbrief aan Seyss-Inquart (7 april
1942), waarin tegen het ingrijpen van "de politie" geprotesteerd werd. Bij dit
besluit hebben de bisschoppen zich uit solidariteit aangesloten, aldus Stokman,
m.a.w. zij hadden wel openbaar mededeling willen doen van de audiëntie.
Wel werd kort daarna, op zondag 19 april, in alle (bij het I.K.O. aangesloten)
Protestantse kerken een "Getuigenis" voorgelezen dat als volgt begon:

<82>

Het is de gemeente bekend, dat de Kerk met grote bekommering is vervuld over de
gang van zaken in ons land, met name over de wijze waarop drie grondslagen van
ons volksleven: de gerechtigheid, de barmhartigheid en de vrijheid van geweten
en overtuiging, die verankerd liggen in het Christelijk geloof, zijn en worden
aangetast.
Over de rechteloosheid, de onbarmhartigheid tegenover het Joodse volksdeel en
het opdringen van een recht tegen het Evangelie ingaande, nationaal-socialistische
levens- en wereldbeschouwing heeft de Kerk haar getuigenis gegeven.

Ds. Gravemeyer bezocht - voor het eerst - mgr. de Jong om te bepleiten dat dit
Getuigenis ook in de Katholieke kerken zou worden voorgelezen. Dat leverde
praktische bezwaren op, maar in Utrecht lag een Herderlijke brief over de
Arbeidsdienst klaar ter afkondiging, en de aartsbisschop laste de kernzinnen
uit het Getuigenis, waaronder bovenstaand citaat, in de aanhef van de eigen
Herderlijke brief in. [5.8]

In bovengenoemd Getuigenis was de audiëntie bij Seyss-Inquart niet vermeld. Maar
men zond (21 april 1942) een zeer uitvoerige mededeling aan alle kerkenraden over
een en ander, waar boven stond: "Uitsluitend bestemd voor interne voorlichting".
Dat betekende, dat tienduizenden gelovigen over het ter audiëntie besprokene
geïnformeerd werden; maar als men de publieke afkondiging had doorgezet, zouden
het er een paar miljoen zijn geweest. Het I.K.O. had toch een stap terug gedaan.
Toch denke men vanuit onze situatie niet te gemakkelijk over de zwaarte van de
dilemma's van toen. Enkele predikanten en diverse gemeenteleden waren al omgekomen
in het concentratiekamp. Kort daarop (4 mei) werd ds. Gravemeyer door de Duitsers
in gijzeling genomen; de gijzeling zou voortduren tot 18 december 1942.

Twee dagen later (6 mei) zond de permanente Commissie Algemene Zaken van het
Nederlandsch Israëlietisch Kerkgenootschap een brief aan ds. Gravemeyer met de
volgende inhoud:

Het moge mij vergund zijn deze brief aan te vangen met een woord van diepgevoelde
dank en erkentelijkheid voor het medeleven van de vaderlandse Kerk in het lot, dat
de Nederlandse Joodse gemeenschap thans heeft te dragen.
Ook wij zullen U wederkerig in onze gebeden gedenken en voor onze ogen houden het
Psalmwoord 145 vers 19.
(handtekening onleesbaar)

<83>

De woorden van dit psalmvers luiden: "Hij vervult de wens van wie Hem vrezen,
Hij hoort hun hulpgeroep en verlost hen." [5.9]

Een aantal predikanten die - naar aanleiding van de afkondiging op 19 april -
over Jodenvervolgingen gepreekt hadden, werden gevangen genomen; onder hen was
de latere hoogleraar A.A. van Ruler.

f. De bordjes "verboden voor Joden"

Het was het Duitse plan om de Joden steeds meer te isoleren. Daartoe moest een
bordje "Verboden voor Joden" worden aangebracht op alle openbare gebouwen. Ook
de kerkgebouwen vielen daar onder. Niet alleen was de zondagse kerkdienst een
openbare aangelegenheid en voor iedereen die dat wenste toegankelijk, maar bovendien
werden in de kerkgebouwen door de week vergaderingen van diverse verenigingen
en clubs gehouden.
In het archief vond ik een brief van de "Raden der Gereformeerde Kerken van
Metslawier en Nijawier", die aan hun burgemeester schrijven:

Als antwoord op de mondeling namens U gedane mededeling betreffende het aanbrengen
van het z.g. Jodenbordje aan de consistorie of leerkamer, moge het volgende dienen:
a. dat de kerkenraad der Geref. Kerk en van Metslawier en van Nijawier tegen deze
aanbrenging principieel bezwaar heeft - de kerk van Christus mag geen onderscheid
naar ras maken - en deze dies wil voorkomen;
b. in afwachting van het resultaat der besprekingen van deputaten voor de
correspondentie met de Hoge Overheid te Den Haag daarom heeft besloten voorlopig
alleen toegang tot bedoelde leerkamer te verlenen aan vergaderingen van hen,
die als zuiver kerkelijk of zendingscollege of jeugd onder kerkelijk toezicht
staan. [5.10]

Men kreeg in Den Haag van diverse kerkenraden verzoeken om advies. Het eerste
antwoord was - zowel van de Algemene Synodale Commissie van de Hervormde Kerk
als van Gereformeerde deputaten - dat "op een voor christelijke doeleinden
bestemd gebouw het bewuste bordje principieel niet kan worden toegelaten, omdat
het is een verloochening van het Evangelie."

<84>

Werd een aan de kerk behorend gebouw ook gebruikt voor niet-kerkelijke activiteiten
(waarvoor het bord bevolen werd), dan moesten die voortaan achterwege blijven,
liever dan dat men het bordje plaatste. Ook concerten of sport-activiteiten
moesten dan maar vervallen.
In de drie noordelijke provincies, evenwel eiste de procureur-generaal te
Leeuwarden, dat het bordje zou aangebracht worden ook daar waar uitsluitend
zuiver kerkelijke bijeenkomsten werden gehouden. Dit gaf aanleiding tot een
aantal directe conflicten.
Op 9 april 1942 hadden ds. Gravemeyer en dr. Van Dijk namens het I.K.O. een
onderhoud met de secretaris-generaal van justitie, Schrieke. Ze zonden hem
daarna een brief (24 april) waarin zij meedeelden:

(...) De Kerk mag niet dulden, dat op haar terrein geweld wordt aangedaan aan
het beginsel van de toelating van allen, die krachtens het Evangelie van Jezus
Christus, toelating begeren.

Nu kan men zich afvragen of er veel Joden "toelating begeerden", laat staan of
dat het geval was in een of ander Fries dorp. Maar, het ging om het principe,
zou het I.K.O. stellig geantwoord hebben. Hoe dan ook, in dezelfde brief werd
voorgesteld:

1) dat in of aan kerkelijke lokaliteiten de bedoelde borden niet behoeven te worden
aangebracht, indien deze lokaliteiten uitsluitend worden gebruikt voor godsdienst-
oefeningen (en andere) vergaderingen van zuiver godsdienstig-zedelijke strekking.
2) dat, wanneer godsdienstoefeningen worden gehouden in niet-kerkelijke lokalen,
tijdens de dienst in die lokalen geen verbodsbord aanwezig behoeft te zijn;
dat algemene vergaderingen, met name ook jaarvergaderingen van (...) Christelijke
verenigingen in kerkgebouwen kunnen worden gehouden.

Schrieke ging daarmee akkoord en wijzigde de verordening.
Een krachtige houding namen de Hervormde predikanten van Sneek en omgeving aan:
begrafenis­diensten vonden vaak plaats in het plaatselijk café. Welnu, de predikanten
weigerden en gingen voortaan alleen voor als de dienst in een kerkelijk gebouw
gehouden werd. De café-houders protesteerden! Toen zijn er hier en daar
begrafenisdiensten in een café gehouden nadat eerst het verafschuwde bordje
voor die dag verwijderd was. Zoiets lijkt haast komisch, maar het was een zaak
van grimmige ernst. Dat besefte de Sicherheitsdienst, die een betreffende
predikant bedreigde voor 't geval hij nog eens het bordje zou laten weghalen.

<85>

De motivering van het I.K.O. bleef wat vaag: het antisemitisme werd niet genoemd,
terwijl het daarom toch juist ging. De bisschoppen evenwel waren duidelijker in
hun afwijzing. Van Rooij vermeldt dat Mgr. de Jong in overleg met de andere vier
bisschoppen het aanbrengen van de bordjes op RK instellingen verbood, "omdat die
bordjes een uiting zijn van principieel antisemitisme en daar mogen zeker onze
RK instellingen niet aan mee doen." Iets later stelde de aartsbisschop zich
'permissief' op als het om sportterreinen of zwembaden ging (toen waren er nog
Katholieke...), m.a.w. men behoefde ze niet te verwijderen als de politie ze
had aangebracht. Maar op RK leeszalen mocht het absoluut niet en evenmin op het
sociëteitsgebouw van het RK studentencorps te Nijmegen.
"De Rector Magnificus was van mening dat het bordje mocht blijven hangen. Er
hingen er al zo veel in Nijmegen. De burgerij zag het toch als een teken van
overmacht." Mgr. de Jong was het daar niet mee eens:

Als Wij Ons niet vergissen, zijn de katholieke studentenverenigingen van Wageningen
en Nijmegen de enige die nog bestaan. In deze omstandigheden zouden Wij het
betreuren als alleen die beide zich aan de bepaling zouden onderwerpen. De
studenten zullen het offer moeten brengen.

In september 1942 liet het Episcopaat haar principieel afwijzende houding ten
opzichte van de bordjes varen. De deportaties waren in volle gang. De bordjes
kwestie was een bijzaak geworden; aldus van Rooij. [5.11]

6. MASSA-DEPORTATIES; HET TELEGRAM

a. De situatie (tweede halfjaar 1942)

Belangrijke oorlogshandelingen waarvan de afloop gunstig voor de geallieerden was,
deden de hoop in de bezette gebieden op een spoedige eindoverwinning stijgen.
De aanval van geallieerde commando's op de Noord-Franse plaats Dieppe toonde aan
dat de Engelsen in staat waren door de Duitse verdedigingswerken langs de kust
heen te komen en zich zelfs enige tijd op het continent te handhaven (19 aug.).
Op 13 sept. begon de Duitse aanval op Stalingrad, maar de Russen hielden stand
en begonnen (19 nov.) hun tegen-offensief. De Engelsen onder generaal Montgomery
vielen aan in Noord-Afrika (23 okt.) bij El Alamein. Kort daarop (nov.) landden
Amerikanen en Engelsen in Marokko en Algerië, waarop de Duitsers nu ook Zuid-
Frankrijk ("Vichy") bezetten.

16 juli.: vordering van koperen melkbussen, standbeelden en kerkklokken. Alle
jeugdverenigingen zijn opgeheven. Deze week zijn er overal fietsen gevorderd.
De Joden worden thans massaal weggevoerd naar Polen en Silezië. Ook de kerken
hebben geprotesteerd.
We hebben een huisgenootje gekregen, Leen, een Rotterdammertje van 3 jaar,
waarvan de ouders bij het bombardement in 1940 omgekomen zijn. (Dat was Leo.-
zijn vader en moeder waren Joodse vrienden, inderdaad uit Rotterdam maar niet
omgekomen. Alle drie hebben de oorlog overleefd).
15 aug.: vandaag zijn er vijf gijzelaars doodgeschoten.
29 aug.: Leen is gisteren weer naar huis gegaan. Hij stak erg af bij de
dorpskinderen en had daardoor nogal veel bekijks. Bovendien was het voor zijn
gezondheid niet wenselijk om veel buiten te komen, dus daar moest ook op gelet
worden. (We vonden voor Leo een ander onderduik-adres).
10 sept.: de taptemelk is nu ook op de bon: 1/4 L. per pers. per dag.
Er zijn uitsluitend zijden veters in de handel en papieren zakdoeken. Vergunning
tot het rijden op benzine wordt haast niet gegeven; verder rijdt men op houtgas,
waarvoor de vergunning gemakkelijker gegeven wordt.
16 okt.: de familie Manasse (dorpsgenoten) is gevlucht of ondergedoken.
29 nov.: een groot deel van de kuststreek zal geëvacueerd moeten worden.

<88>

Eind juni had Seyss-Inquarts naaste medewerker Schmidt openlijk bekend gemaakt,
dat de Joden uit Nederland gedeporteerd zouden worden. In juli begonnen de massa-
deportaties.
De eerste oproepen werden op zondag 5 juli per extra bestelling via de post bezorgd.
Op 14 juli werd een grote razzia op Joden in Amsterdam gehouden. De volgende dag
vertrok de eerste deportatie-trein van Amsterdam naar Westerbork. Van 14-17 juli
moesten 4000 Joden uit Amsterdam zich op het Centraal Station melden.
Op 2 augustus werden op verschillende plaatsen in Nederland Katholieke Joden
gegrepen. Die maand werden er nog meer razzia's op Joden in Amsterdam uitgevoerd.
Sindsdien bleven de treinen rijden: van Amsterdam naar Westerbork, en van
Westerbork naar "het Oosten": week na week, maand na maand.

b. Nog een synode-vergadering

We zullen in dit hoofdstuk de gebeurtenissen rondom het protest van de kerken
tegen de Jodenvervolging uitvoerig weergeven. Daartoe beginnen we evenwel met
een kijkje in een synode-vergadering die - zo vermoeden we - een direct bij
het protest betrokkene, dr. J.J.C. van Dijk, geholpen heeft bij het handhaven
van een besliste houding.
De synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland vergaderde eind mei en begin
juni; daarna zou men pas weer in september bijeenkomen. De voortzetting van de
synode, die al lang afgelopen had moeten zijn, was nodig geworden tengevolge van
de leergeschillen die nu hoog oplaaiden. Hoe is zoiets mogelijk, terwijl er een
wereldoorlog aan de gang en je land bezet is, denk je nu (en dachten toen ook al velen).

Op dinsdag 9 juni kwam dr. Van Dijk ter synodevergadering en rapporteerde over
"de werkzaamheden, door deputaten (voor de correspondentie met de Hoge Overheid)
verricht". Het bordje "Verboden voor Joden" kwam ter sprake, de Arbeidsdienst enz.
[6.1]

<89>

Er volgt dan: "Nadat de praeses (voorzitter) aan dr. Van Dijk de dank der synode
heeft overgebracht voor zijn vele bemoeienissen en hem Gods wijsheid en bijstand
bij zijn verdere gewichtige arbeid heeft toegewenst en de vergadering hem
Psalm 121:4 toegezongen heeft, verlaat dr. Van Dijk de vergadering."
Dat psalmvers luidde, in de berijming van toen:
    De Heer zal U steeds gadeslaan
    Opdat Hij in gevaar
    Uw ziel voor ramp bewaar'.
    De Heer, 't zij g'in of uit moogt gaan,
    En waar g'u heen moogt spoeden,
    Zal eeuwig u behoeden.

Dat was meer dan een psalmversje; het was een gebed, een zegenbede. Die werd bij
bepaalde plechtige gelegenheden in de kerk gezongen en de gemeente ging daar dan
bij staan. Dat is ongetwijfeld ook op deze synodevergadering gebeurd.
Men wist: deze man zet zijn vrijheid - misschien zijn leven - op het spel.
Dr. Van Dijk wist: 'mijn synode staat achter mij' en mijn mede-deputaten; de
broeders bidden voor ons en ze steunen ons.

c. Het telegram

De Kerken die samenwerkten in het I.K.O. (Interkerkelijk Overleg) hadden besloten
een bezwaarschrift tegen de Jodenvervolging bij Seyss-Inquart in te dienen. Het
schrijven van een concept daartoe was opgedragen aan een kleine commissie, bestaande
uit de bekende zendingsman en taalgeleerde prof. H. Kraemer (die prof. P. Scholten
sinds diens verbanning verving), mgr. Van de Loo en dr. M.C. Slotemaker de Bruïne
(niet te verwarren met zijn vader, de eerste voorzitter van het Convent, die
intussen overleden was).

Toen het I.K.O. op 10 juli vergaderde, was het concept nog niet klaar. Op grond
van de binnengekomen alarmerende berichten besloot men, allereerst een telegrafisch
protest aan de Rijkscommissaris te zenden. De tekst van dit telegram werd op
diezelfde vergadering vastgesteld en luidde als volgt:

<90>

De hieronder vermelde Nederlandse Kerken, reeds diep geschokt door de maatregelen
tegen de Joden in Nederland, waardoor zij uitgesloten worden van het deelnemen
aan het normale volksleven, hebben met ontzetting kennis genomen van de nieuwe
maatregelen, waardoor mannen, vrouwen, kinderen en gehele gezinnen zullen worden
weggevoerd naar het Duitse rijksgebied en onderhorigheden.
Het leed dat hiermede over tienduizenden gebracht wordt, de wetenschap dat deze
maatregelen tegen het diepste zedelijk besef van het Nederlandse volk strijden,
bovenal het indruisen van deze maatregelen tegen hetgeen ons van Godswege als
eis van gerechtigheid en barmhartigheid gesteld wordt, nopen de Kerken tot U de
dringende bede te richten, aan deze maatregelen geen uitvoering te geven.
Voor de Christenen onder de Joden wordt ons deze dringende bede tot U bovendien
ingegeven door de overweging, dat hun door deze maatregelen het deelnemen aan
het kerkelijk leven wordt afgesneden.

Tien Nederlandse kerken hebben dit telegram ondertekend: beide Lutherse Kerken
deden ditmaal mee, de RK Kerk was er bij gekomen, en bovendien ondertekenden de
"Gereformeerde Gemeenten in Nederland" (vertegenwoordigd door ds. G.H. Kersten)
het protest.
Het telegram werd verzonden op 11 juli. Het ging, behalve naar Seyss-Inquart,
ook naar de Generalkommissaris, das Sicherheitswesen H.A. Rauter, de General-
kommissar zur besonderen Venvendung F. Schmidt en de Wehrmachtsbefehlshaber in
den Niederlanden F.C. Christiansen. Deze stuurde zijn exemplaar door aan
Seyss-Inquart, met erop aangetekend het voorstel om ook de ondertekenaars
te deporteren.
De kerken hadden het voornemen om, behalve het telegram, ook nog een uitvoeriger
schriftelijk protest in te dienen. Prof. dr. H. Kraemer zou hiervoor het concept
schrijven, maar twee dagen later werd hij gegijzeld.

d. Duitse reactie

Tot nu toe hadden de kerken op hun tegen de Jodenvervolging ingediende protesten
nog geen enkel antwoord ontvangen, maar ditmaal kwam er wel een reactie en zelfs
zeer snel.
Op 14 juli werd ds. H.J. Dijckmeester - waarnemend secretaris van de Hervormde
Synode in plaats van de gegijzelde ds. Gravemeyer - ontboden bij Schmidt. Deze
deelde hem mee dat de Christen-Joden die voor 1 januari 1941 gedoopt waren, van
deportaties zouden worden vrijgesteld en dat aan verzachting der maatregelen voor
gemengd-gehuwden nog gewerkt werd. Schmidt verzocht ds. Dijckmeester, een en ander
aan de ondertekenaars van het telegram mee te delen.

<91>

Op 15 juli vergaderde de Hervormde Synode. Daar tekende zich een lijn af die afweek
van het standpunt, ingenomen door het I.K.O. Ten eerste voelde een meerderheid
niet voor het indienen van een uitvoerig, schriftelijk protest. Desnoods wilde men
alleen een verzoek tot de bezettende macht richten. Ten tweede vond men de (op de
vergadering van het I.K.O. afgesproken) voorlezing van het telegram in de kerkdiensten
van minder belang dan een "gebed, in een toon van ootmoed en schuldbesef". Wel zou
het telegram in de inleiding tot het gebed worden opgenomen. We komen op de inhoud
van dat gebed nog terug.

Op 17 juli hield Seyss-Inquart met zijn naaste medewerkers een z.g. Chefsitzung.
Daardoor weten wij nu (maar toen wisten de kerken dat uiteraard niet) dat de
Rijkscommissaris bepaald niet van plan was om de gedoopte Joden blijvend van
deportatie vrij te stellen. Het ging er slechts om, door deze tegemoetkoming
de kerken tot zwijgen te brengen. Zijn uiteindelijke beslissing zou afhangen
van de houding der kerken.
Aan Rauter werd tijdens die vergadering opgedragen, op de komende zondagen de
kerkdiensten te controleren in verband met een mogelijke kanselafkondiging. [6.2]

Zoals gebruikelijk ging er een stuk uit (23 juli) naar alle plaatselijke kerken
met de tekst van het af te kondigen telegram van 11 juni, en van het gebed, bestemd
voor de kerkdiensten op 26 juli.
Blijkbaar zijn de Duitsers daar onmiddellijk achter gekomen, want een dag later,
op vrijdag 24 juli, werd ds. Dijckmeester ontboden bij de plaatsvervanger van
Schmidt, Hauptmann I. Gruffke. Deze bleek op de hoogte van de voorgenomen voorlezing
van het telegram en drong erop aan deze achterwege te laten: het ging volgens
Gruffke om een vertrouwelijk document. Anders zou de basis voor verdere
onderhandelingen verbroken zijn.
Volgens ds. Dijckmeester hoorden telegram en gebed bij' elkaar: "gebed en daad
zijn niet te scheiden; als een gelovige een drenkeling in het water ziet, zal
hij wel een gebed voor hem doen maar ook een daad verrichten. Welnu, het telegram
is zulk een daad." Waarop Gruffke de beeldspraak overnam en zei: "Maar u kunt
niet zwemmen; of wel: U vraagt Schmidt om te springen, maar hij weigert."

<92>

Ds. Dijckmeester, die zelf vond dat het telegram voorgelezen diende te worden,
bracht de kwestie ter Synode. Daar overheerste de gedachte dat "onder fatsoenlijke
mensen de éne partij niet tot publikatie van een document mag overgaan wanneer
de andere partij zich daartegen verzet". Ook vreesde men dat "wat nu voor de
christen-Joden bereikt was, dan weer verloren zou gaan", aldus Touw. Zo werd aan
Schmidt nog diezelfde dag (vrijdag 24 juli) bericht dat de Synode bereid was de
afkondiging van het telegram in te trekken; maar mogelijk zou het bericht
daaromtrent een aantal gemeenten niet tijdig meer kunnen bereiken.

Er is veel kritiek gekomen op de handelwijze van de Synode, ook vanuit de eigen
kerk: gemeenteleden uit Leiden, Oegstgeest en Rotterdam betreurden in een request
aan de Synode dat de beginselvastheid in het gedrang gekomen en de eenparigheid
van handelen verbroken was. J.J. Buskes zou het later hebben over "dat andere,
afgrijselijke argument van prof. (W.J.) Aalders: de hoffelijkheid." [6.3]
De auteur van Het verzet der Hervormde Kerk, Touw, acht het fatsoensargument van
de Synode naïef, maar laat "de levens van honderden" zwaar wegen. Ging het er
hier niet om, "een stukje van een oor uit de muil van de leeuw te redden (Amos 3:12)?"
Touw besluit dan als volgt: "Heeft de Synode inderdaad de rechte beslissing genomen?
Of is zij voor een satanische verzoeking bezweken? Is zij om de levens van haar
eigen leden te redden, ontrouw geweest aan haar Heer?"

e. Gebed, afkondiging van het protest

Het gebed dat "in een toon van ootmoed en schuldbesef" zou dienen te zijn, zoals
we reeds vermeldden, werd wel toegestuurd aan alle Hervormde plaatselijke gemeenten
- trouwens ook aan die van de andere bij het I.K.O. aangesloten kerkgenootschappen.
In het gebed werd gevraagd om bewaring" opdat wij niet alleen anderen aanklagen
maar allereerst onszelf. Beweeg ons door Uw Heilige Geest, zo, dat wij voor alles
en in alles klagen over onze zonden."

<93>

Nu zou men met zo'n strofe nog vrede kunnen hebben, als "onze zonden" dan tenminste
op enigszins actuele wijze gespecificeerd zouden zijn geworden, bijv. lafhartigheid,
en gebrek aan offerbereidheid in het opkomen voor de Joodse naaste. Maar de catalogus
van opgesomde zonden bleef zo algemeen, dat het nietszeggend werd.
Even verder luidt het gebed: "Leer ons aanvaarden en dragen wat Gij ons oplegt,
zolang het U behaagt ons te straffen, omdat wij het hebben verdiend." Zou men
echt geloofd hebben dat God de oorlogsellende "oplegde" en dat Hitler als een
oordeel Gods beschouwd diende te worden over "onze zonden"? Zouden het Zwitserse
en het Zweedse volk, ofschoon de oorlog hun grens voorbijging, minder bedreven
hebben dan het Nederlandse?
"Aanvaarden en dragen" is toch wat anders dan verzet tegen de boze bieden. Wel
wordt het geloof beleden in een God "die het recht doet zegepralen" en wordt er
gesmeekt: "Laat Uw macht blijken, Uw recht openbaar worden." Gemist in dit gebed
wordt het besef dat het onze taak is om voor de openbaarwording van Gods recht op
te komen.
Evenmin fraai was het gedeelte waarin voor de Joden gebeden werd:

Wij dragen bepaaldelijk aan U op het volk Israël, dat in deze dagen zo bitter
wordt beproefd. Gij zult hen niet voor altijd verstoten, want bij U zijn levende
beloften voor hun toekomst. Houd hen staande. Breng hen tot bekering, opdat zij
de waarachtige verlossing mogen verkrijgen die Gij geschonken hebt in Christus,
Uw Zoon. In het bijzonder bidden wij U voor die kinderen Israëls, die met ons
verbonden zijn door eenzelfde geloof. Schenk hun de kracht om hun kruis te dragen,
achter Hem aan, in wie zij hun Verlossing hebben gevonden.

Maar Paulus heeft nota bene geschreven dat God zijn volk nu juist niet verstoten
heeft, en hij noemt de Joden "geliefden om der vaderen wil" (Romeinen 11 vs 1 en 28).
En, hoe men ook over "de bekering der Joden" moge denken - we komen daarop terug
in het derde gedeelte van dit boek -, op het moment van de massadeportaties, die
zouden leiden tot massa-moord, was er toch nog wel iets anders om voor de Joden
af te smeken van de God van Israël. Afgezien nog van de vraag of het juist was
om de Christen-Joden apart te noemen: ook voor hen was er wel een andere bede
denkbaar dan "de kracht om hun kruis te dragen".

<94>

Tegen dit soort gebeden behoefde de bezetter geen enkel bezwaar te hebben; ze
speelden hem veeleer in de kaart. Toch werd het gebed door de meeste andere kerken
overgenomen. Wel werd hier de kleur van wat er gebeden werd, mede bepaald door
de inhoud van het scherpe protest-telegram, dat voorafgaand aan het gebed werd
voorgelezen.

Later zou Touw schrijven: "Voor het vormen van een billijk oordeel moet wel in
het oog gehouden worden, dat alléén de Hervormde Kerk voor de pijnlijke beslissing
gesteld werd, die de andere kerken bespaard bleef' (nl. het al of niet afkondigen
van het telegram). Hier evenwel vergiste Touw zich, en in zijn spoor diverse
andere auteurs.[6.4] De andere kerken hebben wel degelijk bewust gekozen voor
afkondiging. Soms was één enkel persoon degeen die de beslissing nam. Men kan
zich afvragen hoe het besluit was uitgevallen,als op de dag van de beslissing
ook de Gereformeerde synode vergaderd had en had moeten beslissen: wel of niet
toegeven?
De Gereformeerde synode zou pas in september weer vergaderen; Van Dijk was intussen
gemachtigd om dergelijke zaken te beslissen en het schijnt dat hij geen ogenblik
geaarzeld heeft. Toen ds. Dijckmeester hem het door de Hervormde Synode genomen
besluit meedeelde, antwoordde Van Dijk onmiddellijk dat, wat de andere kerken ook
mochten doen, het telegram in de Gereformeerde Kerken voorgelezen zou worden.
Van Dijk deelde dit eveneens mee aan de vertegenwoordigers van de andere kerken,
ook aan mgr. Van de Loo, die op zijn beurt de aartsbisschop informeerde inzake
de Duitse eis. "Die (eis) is er overigens het bewijs van, hoezeer de Duitsers
de kracht van de afkondiging vrezen, en daarom voor mij persoonlijk een reden
te meer, om deze wel te laten doorgaan", aldus mgr. Van de Loo. [6.5]
Hij had Van Dijk al gezegd ervan overtuigd te zijn dat de aartsbisschop in
geen geval het telegram zou schrappen. Het voorlezen bleek inderdaad voor
mgr. De Jong zo vanzelfsprekend dat hij de andere leden van het episcopaat
pas 's maandags (na de voorlezing dus) op de hoogte heeft gesteld. 'Wij mochten
toch niet toelaten,' schreef hij hen, 'dat de wereldse overheid beslist, wat in
onze kerken zal worden voorgelezen, afgezien nog van de praktische bezwaren.'
In dezelfde brief schrijft hij ook enkele woorden over het besluit van de Hervormde
Synode. Men was te verontschuldigen, want 'de Nederlandse Hervormde Kerk heeft
zwaar geleden,' bijna al haar voormannen waren gearresteerd. [6.6]

<95>

f. De kosten

Het telegram werd inderdaad op zondag 26 juli voorgelezen in de meeste kerkdiensten.
De volgende dag vergaderde Seyss-Inquart met zijn medewerkers. De bijeenkomst
duurde ongeveer een uur. Uit de notulen:

2. Omdat de katholieke bisschoppen - ofschoon ze er niets mee te maken hadden
- zich in de aangelegenheid (van de deportaties) hebben gemengd, worden nu alle
katholieke Joden nog deze week gedeporteerd. Met interventies mag geen rekening
worden gehouden. Commissaris-generaal Schmidt zal op zondag 2.8.42 op een partij-
vergadering in Limburg de bisschoppen in het openbaar antwoord geven.
3. Voor het geval dat ook een overwegend aantal protestantse kerken het telegram
aan de Rijkscommissaris hebben laten voorlezen, worden ook de protestantse Joden
weggevoerd. Tot dit doel moeten de lijsten reeds worden gereedgemaakt. [6.7]

Inderdaad hield Schmidt op zondag 2 augustus een rede waarin hij zei:

(...) Nu werd de vorige zondag, voornamelijk in de katholieke kerken, een schrijven
voorgelezen waarin de geestelijkheid de maatregelen tegen de Joden, die ter
beveiliging van onze strijd tegen de erfvijand van het avondland worden ondernomen,
kritiseert.
Ook in enige protestantse kerken werd een schrijven voorgelezen waarin een principieel
standpunt werd ingenomen. De vertegenwoordigers van de protestantse kerken hebben
ons echter meegedeeld dat de voorlezing van de volledige tekst niet in hun bedoeling
lag, maar door technische moeilijkheden niet overal kon worden verhinderd.
Wanneer echter de katholieke geestelijkheid op deze wijze blijk geeft zich niets
aan te trekken van gevoerde onderhandelingen, dan zijn wij van onze kant gedwongen,
de katholieke Joden als onze ergste vijanden te beschouwen en voor hun onmiddellijk
transport naar het Oosten te zorgen. Dat is geschied. [6.8]

Van der Leeuw, [6.969] die over het hier volgende uitvoerige gegevens verschaft,
acht het onduidelijk waarom bijv. ook de Gereformeerde Joden toen niet gedeporteerd
zijn: misschien omdat er een gebrek aan kennis van de kerkelijke verhoudingen bij
de bezettingsmacht was, of was het een poging om de samenwerking tussen Protestanten
en Katholieken te ondermijnen?
Maar Schmidt heeft ongetwijfeld geweten (hij had zijn spionnen, ook in kerkdiensten)
dat in alle Protestantse kerken behalve in de Hervormde - en daar soms ook omdat
het consigne "geen telegram voorlezen" niet iedere gemeente tijdig bereikt had - het
telegram is voorgelezen. Er valt dan ook nauwelijks aan te twijfelen of de bezettende
macht Probeerde de kerken uit elkaar te spelen.

<96>

Daarbij leek het feit dat de Protestants-gedoopte Christen-Joden niet gedeporteerd
werden een concessie; in de praktijk werd het een chantage-middel. Eind februari
1944 zou Seyss-Inquart schrijven aan Bormann: Ik heb, zoals bekend is, de inmenging
van de kerken in het hele Joodse vraagstuk hoofdzakelijk afgeweerd door de gedoopte
Joden in een gesloten kamp in Nederland bijeen te houden".
Rauters uiteindelijke bedoeling blijkt uit zijn brief van 24 september 1942 aan
Himmler: Die protestantischen Juden sind noch hier, hetgeen zeggen wil: ze komen
later. Aldus Herzberg (134).

Op die zondag, 2 augustus, waren in alle vroegte 213 Rooms-Katholieke Joden
gearresteerd en naar Amersfoort gebracht. De volgende dag werden 44 hunner
vrijgelaten: ze waren "gemengd gehuwd". De overigen gingen naar Westerbork en
92 hunner werden nog in augustus naar Auschwitz gebracht en aldaar vermoord.
Onder hen waren een aantal kloosterlingen: uit het ene gezin Loeb zelfs drie
broers en twee zusters; ook de bekende filosofe Edith Stein, die in haar klooster
te Echt was gearresteerd, samen met haar zuster Rosa die daar portierster geworden
was.
Wielek vertelt: "Niemand van de Joodse vrouwen of mannen, die gedoopt en pater
of non waren geworden, was aan deze deportatie ontkomen. Eén voor één hadden zij
moedig en gelovig hun lot gedragen." Tegen de wil van Edith Stein werd door
bemiddeling van een marechaussee de aartsbisschop te Utrecht opgebeld. Maar
deze kon niets bereiken. "En de nonnen en paters in hun zwarte en bruine
kloosterdracht met de goudgele ster bestegen, terwijl zij de rozenkrans door
hun handen lieten glijden en het Onze Vader baden, de wagon naar Polen." [6.10]
Aartsbisschop de Jong zond op 2 augustus een telegram naar Seyss-Inquart waarin
hij om "barmhartigheid" vroeg. Hij heeft geen antwoord gekregen.

g. Vergeefse pogingen

Ook pogingen die tot niets leidden zijn soms het vermelden waard. We noemen er twee.

Foto 15. Dr. Edith Stein

<97>

In zijn Waar stond de Kerk? vertelde ds. Buskes:

Wij herinneren ons een vergadering (van het I.K.O.) waarin de Remonstrantse ds.
Kleijn een voorstel deed, dat zeker geen praktisch resultaat zou hebben opgeleverd,
maar dat toch op ons een diepe indruk maakte. De Jodenrazzia's waren in Amsterdam
begonnen. Ds. Kleijn stelde voor de Nieuwe Kerk op de Dam tot een toevluchtsoord
voor de bedreigde Joden te maken. De voorgangers van de verschillende kerken
zouden in ambtsgewaad de toegangen tot de kerk moeten bezetten en met de Joden
in de kerk moeten staan of vallen. Als demonstratie zou dit gebeuren van de
allergrootste betekenis zijn geweest, een getuigenis met de daad in het hart
van ons volksleven. [6.11]

Later gaf Buskes nog het volgende commentaar: "Nadat hij (Kleijn) gesproken had
waren allen met stomheid geslagen. Ze waren onder de indruk. Toch maar heel even.
In feite waren ze allen bang voor een publieke demonstratie. Het voorstel werd
dan ook als de uiting van onwerkelijke romantiek van tafel geveegd. Ik was
inderdaad de enige die uit volle overtuiging het voorstel steunde..." [6.12]

<98>

Ook bij een ander voorval was Buskes betrokken:

In onze herinnering leeft verder nog voort de tocht, die wij samen met ds. Brink
op verzoek van de voorzitter van het I.K.O., dr. Van Dijk, naar Westerbork maakten.
De Joden werden uit Westerbork naar Duitsland op de meest onmenselijke wijze
getransporteerd. Dr. Van Dijk wilde gegevens hebben om bij de Duitsers te kunnen
protesteren. Het gelukte ds. Brink en mij - ieder op eigen gelegenheid - tot
vlak bij het transport door te dringen. Het was het derde transport op 21 juli 1942.
Nooit zullen we vergeten wat we op de morgen van die prachtige zomerdag zagen.
De Joden werden in veewagens gestopt: in elke wagon ongeveer zestig mensen.
Zo'n wagon heeft een oppervlak van 21 1/2 M2. Mannen, vrouwen, jongens en meisjes,
alles door elkaar, met al hun bagage. De wagons werden van buiten gegrendeld. De
reis zou enkele dagen en nachten duren. Medische hulp was afwezig. Particulieren
- niet de Duitsers - zorgden ervoor dat in elke wagon twee emmers waren: één voor
drinkwater en één als WC. [6.13]

Inderdaad heeft dr. Van Dijk bij Schmidt geprotesteerd; het heeft geen enkel
resultaat gehad.

<99>

7. DE SCHERPSTE OPROEP, OOIT GEDAAN

a. De situatie (januari tot begin mei 1943)

Op 19 januari werd prinses Margriet geboren. Dat was al gauw overal bekend en
was voor velen reden tot grote vreugde.
De slag om Stalingrad eindigde met Duitslands nederlaag (2 febr.); generaal
Paulus werd gevangen genomen. 3 dagen later werd de beruchte Nederlandse generaal
Seyffardt door het verzet doodgeschoten. Omdat er aanwijzingen waren dat studenten
de aanslag gepleegd hadden, werden op 6 februari grote razzia's op studenten
gehouden. Er werden er een 600 gegrepen.
Op 25 maart weigerden de Nederlandse artsen om lid van de Artsenkamer te worden.
Op 27 maart werd het Amsterdamse bevolkingsregister in brand gestoken.
Leden van het overkoepelende "Nationale Comité" (waaronder dr. J.J.C. van Dijk)
werden op 1 april gearresteerd. Op 29 april maakte generaal Christiansen bekend
dat alle ex-militairen terug zouden worden gevoerd in krijgsgevangenschap.
Bovendien zouden nieuwe lichtingen jongemannen worden opgeroepen om in Duitsland
te gaan werken. Daarop braken (30 april) stakingen uit in het gehele land.
Op 1 mei werd in het gehele land het standrecht afgekondigd. Op verschillende
plaatsen werden stakenden in de daarop volgende dagen geëxecuteerd.

19,jan.: Leningrad is ontzet. Ik ben er stuk van gewoon. Dat is meestal met een
of twee dagen weer over want dan komen er berichten, dat het nog niet zo is en
dan zakt het enthousiasme weer. Maar nu worden de moffen overal teruggeslagen,
en de Jappen ook, en de Prinses (Juliana) is in het ziekenhuis (voor de bevalling)
en ik ben ook zo vreselijk blij dat we muisjes hebben.
29 jan.: De rantsoenen van vlees en melk zijn weer verminderd: vlees krijgen we
nu 175 g. per week met been, dat is ± 135 g. zonder been. En taptemelk 3/4 1.
per dag met  z'n vieren, zoals bij ons.
7 febr.: Hier in Renkum is door de Grune Polizei huiszoeking gedaan bij
verschillende mensen. In een huis hebben ze 3 Joden gevonden.

<101>

22 febr.: Er worden afschuwelijke dingen verteld over de behandeling van de
mensen in concentratiekampen; ze hebben veel te weinig kleren aan, moeten soms
met het bovenlijf bloot lopen en worden geranseld en gebeuld. Als ze een pakje
krijgen, wordt er soms voor hun ogen wat uitgegapt door de moffen. En de mensen
in Dachau moeten in kalkmijnen werken, en over smalle planken mei kruiwagens lopen.
Heel vaak vallen ze van de planken af en dan krijgt men thuis bericht: "door een
ongeval om het leven gekomen."
28 maart: Verleden week is er bij een zekere Brouwer op de Bennekomse weg een
inval gedaan. Er waren 5 Joden in huis. Nu was er achter zijn huis een overdekte
kuil, waarin ze bij nood konden vluchten, wat ze inderdaad ook deden. Maar de
kerels die kwamen wisten dat er Joden waren, en hebben Brouwer net zo lang op
zijn gezicht geranseld tot hij het zei. Het moet afschuwelijk geweest zijn.
5 april.: Alle Joden, behalve in N. en Z. Holland en in Utrecht, moeten zich
melden in Vught. Ze mogen hun kostbaarheden meenemen ...
30 april.: (Eerst uitvoerig over de staking; wij staken ook: de winkel is op
slot gegaan. Dan:) Voor de aardigheid wil ik even de "zwarte" prijzen van een
paar artikelen memoreren:
boter: 14 - 20 gld./pond
vet:   14 - 25 gld./pond
vlees 3 1/2 - 6 gld./pond
koffie 75 - 90 gld./pond (geven de moffen)
Zojuist hoorde ik dat er aangeplakt staat dat alle zaken morgen gewoon open
moeten zijn, en dat het verboden is zich tussen 20 u. en 6 u. op straat te begeven.
3 mei: Vanmorgen stond er in de krant dat er 17 personen gefusilleerd zijn.
5 mei: Op de Hevea-fabriek zijn er 7 mensen gefusilleerd, wegens staking.

Op 21 januari werden de 1200 verpleegden uit de Joodse psychiatrische inrichting
"het Apeldoornse Bos" gedeporteerd.
Op 1 april werden ook alle gemengd-gehuwde Joodse ambtenaren ontslagen. Op diezelfde
dag moesten de Joden uit de provincie naar het concentratiekamp Vught. In de loop
van deze maand begon ook de "vrijwillige" sterilisatie van Joden die "gemengd
gehuwd" waren.
Vanaf 14 mei was voortaan aan alle Joden het verblijf in Amsterdam verboden, tenzij
uitdrukkelijk van deze maatregel vrijgesteld.

<102>

b. "Wie meewerkt is medeschuldig "

Er zou iets voor te zeggen zijn om nu eerst de gebeurtenissen rondom de Protestants-
gedoopte Joden weer te geven; we komen evenwel op hun lot terug in hfdst. 9 en
vervolgen de chronologische behandeling van de protesten van de kerken.
Het scherpste publieke protest ooit ingediend kwam tot stand mede onder leiding
van de uit zijn gijzeling ontslagen en kennelijk ongebroken ds. Gravemeyer.
De kanselboodschap luidde als volgt:

De gebeurtenissen van de laatste weken nopen de Kerken zich tot de gemeenten te wenden.
Het is de taak der Kerk, hoe zeer ook doordrongen van eigen schuld voor God -
krachtens haar van Christus' wege opgelegde roeping -, haar stem te doen horen,
ook wanneer in het openbare leven de in het Evangelie verankerde beginselen worden
aangetast. Zij heeft zich derhalve reeds meermalen gewend tot de bezettende macht
met ernstig beklag over maatregelen, die bijzonder in strijd zijn met de beginselen
die de grondslagen vormen van ons Christelijk volksleven: gerechtigheid, barmhartig-
heid en vrijheid van levensovertuiging. De kerk zou immers schuldig staan, indien zij
niet de machthebbers erop zou wijzen, dat ook zij aan de Goddelijke Wet onderworpen
zijn. Daarom bracht zij reeds onder de aandacht van de bezettende macht:
   de toenemende rechteloosheid;
   het ten dode vervolgen van Joodse medeburgers;
   het opdringen van een levens- en wereldbeschouwing, die lijnrecht in strijd
   is met het Evangelie van Jezus Christus;
   de verplichte arbeidsdienst als nationaal-socialistisch opvoedingsinstituut;
   het aantasten van de vrijheid van het Christelijk onderwijs;
   het gedwongen tewerkstellen van Nederlandse arbeiders in Duitsland;
   het ter dood brengen van gijzelaars;
   het gevangen nemen en het gevangen houden van velen, o.a. van kerkelijke
ambtsdragers onder zodanige omstandigheden dat reeds een ontstellend aantal
in de concentratiekampen het offer van hun leven moesten brengen.
Thans moet zij opkomen tegen het opjagen, grijpen en wegvoeren van duizenden
jonge mensen.
Aan de andere kant acht de Kerk zich echter geroepen met de meeste nadruk te
waarschuwen tegen haat en wraakgevoelens in het hart van ons volk en haar stem
te verheffen tegen de uitingen daarvan. Niemand mag, naar het Woord van God,
het recht in eigen hand nemen.

<103>

Maar evenzeer hebben zij de roeping ook dit Woord van God te prediken: "Men moet
Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen". Dit Woord geldt immers als richtsnoer
bij alle gewetensconflicten, ook bij die, welke door de genomen maatregelen zijn
opgeroepen.
Dit Woord verbiedt medewerking te verlenen aan daden van onrecht, waardoor men
zich mede aan dat onrecht schuldig zou maken.
De Kerken zullen dit opnieuw onder de aandacht van de Heer Rijkscommissaris
brengen en zij bidden van God, dat en de bezettende macht en ons volk de weg
der gerechtigheid en der gehoorzaamheid aan Zijn Woord mogen gaan.

Het bovenstaande is de versie die van alle kansels afgekondigd diende te worden
in de kerkdiensten op zondag 21 februari. Seyss-Inquart ontving een iets gewijzigde
versie (en in het Duits), gedateerd 17 februari, waarin de kernzinnen gelijkluidend
waren aan het voor te lezen protest. De brief aan de Rijkscommissaris eindigt als
volgt:

Heer Rijkscommissaris, het is in gehoorzaamheid aan haar Heer, dat de Kerken dit
woord tot U moeten richten; zij bidden God, dat Hij U in Zijn weg moge leiden tot
herstel van het zo ernstig geschonden recht in de uitoefening van de Macht.

In dit protest wordt "het ten dode vervolgen van Joodse medeburgers" nadrukkelijk
genoemd, maar "de gebeurtenissen van de laatste weken" noopten de kerken tot dit
protest. De Joden werden al maandenlang opgejaagd en gearresteerd. Het is te
betreuren, dat de krachtige uitspraken in dit protest niet veel eerder van alle
kansels geklonken hebben.
We maken nog een paar kanttekeningen.
De lijst van de acht punten waartegen geprotesteerd werd toont, hoe zeer ons
volk door de bezetters in het nauw gedreven werd. Toch waarschuwden de kerken
tegen "het recht in eigen hand nemen", kennelijk naar aanleiding van de aanslag
op Seyffardt. Het belangrijkste was: in feite riepen de kerken op tot burgerlijke
ongehoorzaamheid. In de brief aan Seyss-Inquart is het zelfs nog iets scherper
geformuleerd dan in de kanselafkondiging: "Om der wille van het recht Gods mag
door niemand enige medewerking worden verleend aan daden van onrecht, omdat men
zich daardoor aan dat onrecht medeschuldig maakt."

<104>

De politie-agenten bijv. die de opdracht kregen om Joden of ondergedoken arbeiders
te arresteren, wisten nu, wat hun plicht was. Eigenlijk wisten ze dat toch al wel,
ook zonder kerkelijke uitspraken, want het ging om een waarheid als een koe. Maar
arglistig is ons hart en een excuus is snel gevonden, vooral als het nakomen van
je plicht je duur kan komen te staan.

c. Niet in de Gereformeerde Kerken afgelezen

Alle bij het I.K.O. aangesloten kerken ondertekenden dit protest, maar de
Gereformeerde vertegenwoordigers vroegen wat betreft de publieke afkondiging
om uitstel. Delleman vermeldt:

De Gereformeerde Kerken hebben zich daarbij niet kunnen aansluiten, aangezien
in het I.K.O. van de zijde der Herv. Kerk het voorstel tot kanselafkondiging
onverwacht werd gedaan, ten einde nog vóór de indiening van het protest de
voorlezing te doen plaatshebben. Van de zijde der Gereformeerde Kerken werd
meegedeeld, dat het niet mogelijk zou zijn aan de kerkenraden tijdig de nodige
mededelingen te doen toekomen; een voorstel om de beslissing een week uit te
stellen werd niet aanvaard. Aangezien het in het voornemen lag van de
Gereformeerde Kerken, dat binnen korte tijd een bidstond zou worden uitgeschreven,
werd in de bidstond van 7 maart 1943 de nood van de wereld en in het bijzonder
de nood van ons volksleven voor de troon van Gods genade gebracht.

Nu achten wij bidden aanbevelenswaardig, maar tijdens de hierboven aangekondigde
bidstond werd nu juist niet gezegd wat er wel in het protest gezegd was:
Nadat diverse plaatselijke kerken naar de redenen voor het niet aflezen geïnformeerd
hadden, stuurde de synode - na raadpleging van deputaten voor de correspondentie
met de Hoge Overheid - een brief naar de kerkenraden, waarin men zich achter de
handelwijze van deputaten stelde en, behalve het reeds bovengenoemde argument,
nog aanvoerde: "een publiek getuigenis dient om principiële redenen slechts in
zeer bijzondere gevallen te geschieden." Bovendien zou het bedoelde adres in
de kerken worden voorgelezen voordat het aan Seyss-Inquart was toegezonden,
"hetgeen in strijd was met de door de kerken tot dusver gevolgde en door ons
als juist geoordeelde praktijk." [7.1] Maar waren dit alle redenen? Ook De
Jong kwam daar niet uit. [7.2]

<105>

Later, in deel 13, noemt de Jong dan een reden die noch door Delleman, noch door
de synodale brief vermeld was: "Ook trof het hen (de Gereformeerden) pijnlijk
dat de Hervormden samen met de kleinere protestantse kerken, maar zonder overleg
met hen, reeds alle nodige stukken hadden opgesteld." [7.3] Helaas ben ik er
niet in geslaagd te weten te komen, uit welke bron de Jong hier put.

Het blijft verwonderlijk dat een militant man als oud-minister van defensie Van
Dijk, die zomer 1942 onmiddellijk tot afkondiging van het telegram had besloten,
nu blijkbaar aan de (te) voorzichtige kant bleef.
Nu is ds. F.C. Meijster stellig betrokken geweest bij de beslissing om ditmaal
niet af te kondigen: het moderamen (bestuur) was daartoe immers, met deputaten
voor de correspondentie met de Hoge Overheid, gemachtigd (zie hfdst. 2, b).
Ds. Meijster was, behalve praeses (voorzitter) van de synode, ook praeses van
de kerkeraad van Rotterdam. In de notulen van een vergadering van die raad, welke
onder zijn leiding stond, vond ik vermeld:

Het adres van 22 februari aan Seyss-Inquart is niet ter kennis van de gemeente
gebracht. Hierover wordt gesproken, alsmede over de bedoeling van de zinsnede:
'Om der wille van het recht Gods mag door niemand enige medewerking worden verleend
aan daden van onrecht, omdat men zich daardoor aan het onrecht medeschuldig maakt'.
Aan ouderlingen en diakenen zal een afschrift van dit adres worden ter hand gesteld.
[7.4]

De bedoeling van de uit het protest geciteerde zinsnede lijkt ons glashelder;
maar om deze aansporing tot ongehoorzaamheid aan de bezettende macht publiekelijk
voor te lezen en eventueel zelf te volbrengen, daar had men blijkbaar moeite mee...

Wegens zijn lid-zijn van het Nationaal Comité (een overkoepelende geheime
organisatie, waarin hij fungeerde als de militaire specialist) werd dr. J.J.C.
van Dijk op 1 april 1943 gearresteerd. Dr. A.A.L. Rutgers volgde hem op in het I.K.O.

Ruim twee maanden na de afkondiging - op zaterdagavond 1 mei - werd ik door twee
agenten gegrepen en opgesloten in de cel van het politiebureau. Ik was na achten
op straat geweest, ofschoon de Duitsers vanwege de uitgebroken staking "avondklok"
hadden gedecreteerd. Gelukkig wisten de agenten niet dat mijn broer (die wist te
ontsnappen) en ik zo juist een oproep hadden aangeplakt om de staking voort te zetten.

<106>

Een van de twee agenten was Gereformeerd. Ik vraag me af of hij de moed zou hebben
gehad om me te laten lopen, als het hierboven besproken protest ("medewerking maakt
medeschuldig") ook in onze kerk was afgelezen.

d. Nog een schep er bovenop

Aukes, de biograaf van mgr. de Jong, verhaalt dat de aartsbisschop in een brief
aan de overige bisschoppen schreef:
Het tempo waarin de gebeurtenissen zich afspelen, is haast niet bij te houden.
Wij sturen daarom een koerier. Eerst zouden alleen de Joden ter sprake gebracht
worden, en nauwelijks was de discussie afgesloten, of er kwam bij het gewelddadig
wegvoeren van studenten en andere jeugdige personen. Wij hebben U daarover reeds
geschreven. Intussen zaten ook de Protestanten niet stil. (Men had in die kring
een request aan de Rijkscommissaris opgesteld). Wij zouden dat niet weten te
verbeteren.

Het was de bedoeling dat dit request door Protestanten en Katholieken van de
kansels zou worden voorgelezen, met een eigen tekst omraamd. De aartsbisschop
vond, dat in die omraming een "uitdrukkelijk verbod tot medewerking aan het
ellendig lot van de talloze onschuldigen" moest worden opgenomen.
Bericht voor woensdag, "op een of andere manier", was gewenst (nl. of de
bisschoppen akkoord gingen). De donderdag was dan voor het afdrukken van het
herderlijk schrijven. Pas 's avonds kon dat klaar komen. "Daarom is het nodig,
dat u nu al begint met de organisatie van het rondsturen. Wij verwachten,
dat ieder uwer vrijdagmorgen (op zijn vroegst donderdagavond na 7 uur) iemand
stuurt om zijn exemplaren te halen. Om tijd te winnen kan deze persoon voor
donderdagnacht logies zoeken in Utrecht. Dan kan hij 's morgens met de eerste
trein vertrekken." [7.5]

Door middel van deze brief krijgen we een indruk van de "logistieke" problemen
die moesten worden opgelost. Drie dagen later schreef mgr. de Jong aan zijn mede-
bisschoppen, dat huiszoeking door de Sicherheitspolizei mogelijk was en dat hij
maatregelen nam om de stukken onvindbaar op te bergen.
Mgr. (...) stelt de vraag wat wij moeten doen, indien bijv. 's avonds zich
bezoek aandient met de bedoeling om het voorlezen te verhinderen. Het is
duidelijk, dat wij allen dan één lijn moeten trekken en wij twijfelen niet,
of wij moeten antwoorden, dat wij ons door niemand laten beletten ons ambt u
it te oefenen, dus voor geen dreigementen op zij gaan.

<107>

Daarom had hij onder het stuk laten zetten, ging de aartsbisschop voort, "dat
de pastoors inzake het voorlezen van herderlijke brieven zich uitsluitend hebben
te houden aan de instructie van hun bisschop." Dan wisten ook zij wat zij casu
quo te doen hadden, zo besloot hij.

Zo werd op zondag 21 februari in alle Rooms-Katholieke kerkdiensten het herderlijk
schrijven voorgelezen. Daarin werd allereerst het volledige protest gericht aan
Seyss-Inquart geciteerd. Daarna volgde:

Dierbare gelovigen! Bij alle onrecht dat geschiedt en het leed, dat wordt geleden,
gaat onze deelneming zeer in het bijzonder uit naar de jeugdige personen die met
geweld uit het ouderlijk huis zijn weggevoerd, alsook naar de Joden, en naar onze
katholieke geloofsgenoten die uit het Joodse volk zijn voortgekomen, die aan zulk
groot lijden zijn blootgesteld.
Bovendien echter gevoelen Wij Ons gegriefd door het feit, dat voor de uitvoering
van de tegen deze twee groepen van personen genomen maatregelen de medewerking
wordt geëist van onze eigen landgenoten zoals van autoriteiten, van ambtenaren,
van bestuurders van inrichtingen.
Beminde gelovigen, het is Ons bekend, in welk een gewetensnood daardoor de
betrokken personen geraakt zijn. Welnu: om alle twijfel en onzekerheid omtrent
dit punt bij u weg te nemen, verklaren Wij met alle nadruk, dat medewerking in
dezen in geweten ongeoorloofd is. En, mocht het weigeren van medewerking offers
van u vragen, weest dan sterk en standvastig in het besef, dat gij voor God en
de mensen uw plicht doet.
Dierbare gelovigen! Machtsmiddelen staan ons niet ten dienste. Des te meer wekken
Wij u op tot het uiteindelijk nooit falende middel van een smekend gebed, dat God
spoedig medelijden moge hebben met Ons en de wereld.

Bij de Gereformeerden was de oproep tot gebed in plaats van de afkondiging van
het protest gekomen. Bij de Katholieken daarentegen kwam het gebed helemaal aan
het eind, na de afkondiging van het protest en van de oproep om niet mee te doen
aan het onrecht. Dat was veel sterker.

De bisschoppen hadden bovendien de klem van de oproep tot dienstweigering op
geen enkele manier afgezwakt. Integendeel, zij hadden die in hun eigen herderlijk
schrijven herhaald en aangescherpt.

<108>

Stokman vermeldt nog: "Ernstige pogingen zijn in het werk gesteld om hen (nl.
politie-agenten die opdracht kregen Joden op te halen) tot een algemeen en
consequent volgehouden weigering van deze opdrachten te brengen, doch dit is
slechts ten dele gelukt. [7.6]

e. Resultaat?

"Ten dele gelukt", dat weten we:

Wanneer een zestal Rooms-Katholieke agenten van politie op 24 februari 1943 de
Utrechtse hoofdcommissaris meedelen, dat zij op grond van een in de kerk op 21
februari voorgelezen herderlijk schrijven zouden weigeren, indien daartoe bevolen,
Joden te arresteren, dreigt deze hoofdcommissaris met ontslag zonder pensioen,
gage of wachtgeld, terwijl zij, die hem van hun voorgenomen weigering geen
mededeling doen en zich toch daartoe verstouten, 'als saboteurs zullen worden
beschouwd met alle ernstige gevolgen daaraan verbonden.' Hier voegen wij aan
toe, dat de zes voornoemd meteen door de Duitsers werden gezocht; men arresteerde,
toen zij ondergedoken bleken, hun vrouwen en kinderen.

Aldus Presser. [7.7]
Dat waren zes Katholieke agenten in Utrecht. Waren er meer RK agenten die
weigerden, en waren er ook Protestantse?
Volgens de gegevens verstrekt door L. de Jong zagen vele leden van het
politiekorps te Utrecht, die eerst mee hadden willen doen, daarvan af omdat
"pogingen die van Utrecht uit ondernomen waren om de politiekorpsen van Amsterdam,
Den Haag en Rotterdam tot een collectieve weigering te bewegen, geen enkel
succes hadden." [7.8]
De Jong noemt verder de weigering van het hele politiecorps te Enschede, maar
onder zware pressie hielden slechts vier stand die onderdoken. Verder werden
twee weigeraars te Assen gearresteerd (een hunner kwam om in Dachau), elf in
Grootegast werden naar Vught gebracht, vijf te Nunspeet eveneens. Toen de elf
van Grootegast geteld werden, zei een Duitser; "Er zijn er toch elf, ja, es
stimmt". Waarop een van de gevangenen, Boonstra, zei: "Het is fout, er zijn er
twaalf, u hebt God vergeten, Hij' gaat altijd met ons mee." Ook Boonstra kwam
om in Dachau.

Huizing en Aartsma schreven:

<109>

Wat de politieorganisaties nalaten, doen de kerken. Wat de meeste politie-chefs
niet durven, nemen talrijke predikanten en priesters voor hun verantwoording.
De kerk laat zich horen bij ethische vragen over racisme, dwangarbeid, deportatie
van Joden, de jacht op mensen. Het blijken dan ook vooral gelovige politiemensen
te zijn die in verzet komen.

Dezelfde auteurs noemen nog vier politieagenten te Kampen die geweigerd hebben
om Joden op te halen. [7.9]
Desondanks blijft het een onloochenbaar feit dat de overgrote meerderheid (ook
van hen die tot een kerk behoorden) voor de druk bezweken is en wél heeft meegewerkt.

Dat het protest van de kerken - behalve tot politieagenten - ook tot andere
functionarissen gericht was en hen aansprak, moge blijken uit een protestbrief
van zeven burgemeesters in Noord-Holland, gericht tot vier secretarissen-generaal.
De formulering van deze brief is hier en daar letterlijk overgenomen uit het
kerkelijk protest.[7.10] Een veel groter aantal burgemeesters ondertekende een
andere, soortgelijke brief.
Maar de toenmalige burgemeester van de gemeente Renkum was een Gereformeerde broeder.
Als er een bevel kwam om Joden in de gemeente op te halen ging hij, het hoofd van
de politie, een paar dagen met vakantie. Als hij terugkwam, was de arrestatie
geschied. Na de oorlog hebben we geprobeerd deze man in het kader van de zuivering
weg te krijgen; dat is ons niet gelukt.

Wie nu hen die toen faalden be- en veroordeelt, diene te bedenken dat de prijs
voor weigering hoog was: diverse politiemannen werden gearresteerd en sommigen
hunner kwamen om. Wie onderdook ging een onzekere toekomst tegemoet; de grote
groei van de LO (Landelijke Organisatie tot steun aan onderduikers) vond pas
zomer 1943 plaats. Voor die tijd was het een klemmende vraag: wie zorgt er voor
de zo noodzakelijke (distributie-) bonkaarten, als je onderduikt? Bovendien kwam
ontslag zonder pensioen hard aan: de crisis-jaren lagen nog vers in het geheugen.
Velen kenden uit eigen ervaring de vloek van de werkeloosheid.
Mogelijk was een van de belangrijkste resultaten van de kerkelijke oproep tot
dienstweigering: bevordering van de bereidheid om onder te duiken, ook al deed
men dat nog niet op stel en sprong. Zomer 1943 groeide het aantal van hen die
als politieman verdwenen, met medeneming van hun wapens.

<110>

Intussen had de Landelijke Organisatie zich uitgebreid als een olievlek. Schrijver
dezes was in zijn dorp "plaatselijk leider" (zo heette dat) van deze organisatie
geworden. Via het LO-netwerk kreeg ik de vraag of een zekere politieman Cornelis
van Veldhuizen betrouwbaar was. Dat was Kim; we waren samen naar school gegaan
en hadden op dezelfde jongelingsvereniging gezeten. Ik liet weten: "100 % betrouwbaar".
Kort daarna dook Kim onder met medeneming van zijn wapens. Hij trad toe tot een
KP (= knokploeg: een gewapende groep die distributiebureaus en gemeentehuizen
overviel, teneinde bonkaarten en persoonsbewijzen voor onderduikers te bemachtigen).
Daarop werden Kims ouders, een broer en zijn verloofde gearresteerd en overgebracht
naar het concentratiekamp te Vught. Toen Kim desondanks niet boven water kwam,
werden ze na een half jaar vrijgelaten.

III

8. STERILISATIE; DE, "Joden-GOD";
DE "GEMENGD GEHUWDEN"

a. De situatie (begin mei - november 1943)

Op 7 mei werd bekendgemaakt dat alle mannen van 18 - 35 jaar zich bij de Arbeids-
bureaus zouden moeten melden, voor tewerkstelling in Duitsland. Een week later
kwam het bevel tot inlevering van alle radio's. De Engelsen bombardeerden met
succes twee stuwdammen in Duitsland, waardoor grote schade werd aangericht.
Op 9 juli landden de geallieerden op Sicilië; vrij snel daarna (25 juli) werd
Mussolini afgezet. Op 8 sept. volgde de capitulatie van Italië en de dag daarop
landden de geallieerden bij Salerno; de Engelsen waren definitief terug op het
vasteland van Europa.
Die zomer lanceerden de Duitsers een groot offensief in Rusland en boekten
aanvankelijk enige terreinwinst; maar het offensief liep vast, de Russen begonnen
hun tegenaanval en heroverden op 8 november de stad Kiew.
In het verre Oosten maakten de Amerikanen gestadig vorderingen; 20 november
landden ze op de Gilbert-eilanden.

10 mei (1943): Drie jaar hebben we nu oorlog. Drie jaar van onderdrukking,
bezetting, slavernij, bloed en tranen. Het lijkt onoverkomelijk, als men alles
van te voren zou weten; toch is ons gezinsleven nog betrekkelijk normaal, en
kunnen we zelfs op z'n tijd nog echt plezier hebben en lachen.
Zaterdagmorgen werd er bekendgemaakt, dat alle mannen van 18 - 35 jaar zich
voor de "Arbeidsinzet" moeten melden. Nu zijn onze jongens eindelijk ook de pier.
Enfin, ze zullen geen gemakkelijke aan ons hebben. In het begin waren we nogal
ontdaan, maar bij nader inzien beschouwen we deze maatregel als de laatste stuip-
trekkingen van het wilde beest. Want zaterdagmorgen werd er nog een ander bericht
bekendgemaakt: n.l. de val van Tunis en Bizerta.
13 mei: Thee surrogaat en juspoeder zijn nu ook op de bon.
19 mei: Drie jaar hebben we gewacht, gewacht... en nu eindelijk lijkt bet zo
dichtbij. Misschien duurt het nog een half jaar, een jaar, maar het kan haast
niet meer. Zo lang houden we het nu niet meer uit.
23 mei: Dinsdag moeten de jongens zich melden die in '22 en '23 geboren zijn.
Nu is eindelijk één van onze jongens de klos n.l. Wim. Natuurlijk zal bij zich
niet gaan melden. Dat wordt onderduiken.

<112>

Zoals reeds in het vorige hoofdstuk vermeld, werd per 14 mei 1943 aan alle Joden
het verblijf in Amsterdam verboden tenzij men een speciale vrijstelling had.
Op 25 juli werd er een geheim bericht door de Sicherheitsdienst naar Berlijn
gezonden: "Van de 140.000 Joden in Nederland zijn er thans 102.000 weg, waarvan
72.000 gedeporteerd...'
Nu ging de aandacht zich richten op de groepen waarvan de deportatie nog was
uitgesteld. Daartoe behoorden de "gemengd-gehuwden". Er waren er in Nederland
ruim 12.000, waaronder ongeveer 1500 mannen en ruim 1000 vrouwen die geen kinderen
hadden, De kinderloze gemengd-gehuwden moesten naar Westerbork gevoerd worden,
maar wat betreft de overige gemengd gehuwden diende er "naar vrijwillige
sterilisatie gestreefd te worden", aldus W. Harster, bevelhebber van de
Sicherheitsdienst. Als bewijs van de "vrijwilligheid" zouden de betrokkenen
dienaangaande een schriftelijke verklaring hebben af te leggen.
Op 13 augustus werden de patiënten van het Nederlands Israëlietisch Ziekenhuis
te Amsterdam naar Westerbork gedeporteerd. Op 29 september werden er nog 3000
Joden te Amsterdam opgehaald die tot nader order van deportatie vrijgesteld
waren geweest; onder hen de twee voorzitters van de Joodse Raad. Hun werk was
afgelopen.

b. Mooi Nederlands, geschreven in het Duits

De gemengd-gehuwden die al in Westerbork waren (600 zonder, maar 103 met kinderen)
werden op 14 mei voor de "vrijwillige" keus gesteld: sterilisatie of deportatie.
Het hele kamp sprak over de nieuwe maatregel, en vermoedelijk daardoor kwam de
zaak ter ore van het te Amsterdam gevestigde "Advies-bureau ten bate van niet-
Arische christenen", waarvan de Hervormde predikant dr. J. Koopmans de drijvende
kracht was. Indertijd had hij de hier eerder vermelde brochure Bijna te laat
geschreven.
Koopmans nam onmiddellijk contact op met de vertegenwoordigers van de kerken in
het I.K.0. Men verzocht hem, een concept op te stellen hetwelk hij zonder dralen
deed.
Vaak malen kerkelijke molens langzaam, maar ditmaal was dat niet het geval. Het
protest tegen de sterilisatie werd door alle leden van het I.K.O. goedgekeurd,
ondertekend en vervolgens aan Seyss-Inquart gezonden. Het was gedateerd 19 mei
1943, en luidde als volgt:

<113>

Na al hetgeen waartegen de Christelijke Kerken in Nederland zich in de jaren der
bezetting reeds gedwongen hebben gezien bij Uwe Excellentie ernstige bezwaren in
te brengen, met name als het ging om de Joodse burgers van ons land, gebeurt er
op het ogenblik iets zo ontzettends, dat wij onmogelijk kunnen nalaten in de
Naam van onze Heer een woord tot Uwe Excellentie te richten.
Wij hebben ons reeds beklaagd over verschillende daden van de bezettende macht,
die indruisen tegen de geestelijke grondslagen van ons volk, dat sinds de tijd
van zijn ontstaan althans getracht heeft met zijn regering onder het woord van
God te leven.
Nu heeft men in de laatste weken een begin gemaakt met de sterilisatie van de
zogenaamd gemengd gehuwden. Maar God, die hemel en aarde geschapen heeft en wiens
gebod voor alle mensen geldt, voor wie ook Uwe Excellentie eenmaal rekenschap
zal moeten afleggen, heeft tot de mens gezegd: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt
u (Gen. 1: 28). De sterilisatie betekent een verminking naar lichaam en ziel, die
lijnrecht in strijd is met het goddelijk gebod, dat wij de naaste niet zullen
"onteren, haten, kwetsen of doden". De sterilisatie betekent een schennis zowel
van goddelijke geboden alsook van menselijk recht. Zij is de uiterste consequentie
van een antichristelijke en volksvernietigende rassenleer, van een mateloze
zelfverheffing, van een wereld- en levens­beschouwing die een waarlijk christelijk
en menselijk leven onmogelijk maakt.
 Gij, Excellentie, zijt op het ogenblik in Nederland in feite de hoogste politieke
autoriteit. Aan U is het, zoals de zaken thans staan, toevertrouwd recht en orde in
dit land te handhaven - toevertrouwd niet alleen door de leider van het Duitse Rijk,
maar krachtens een ondoorgrondelijke beschikking ook door die God, die de Christelijke
Kerk op aarde verkondigt. Voor U gelden, op dezelfde wijze als voor alle andere
mensen, maar nog in het bijzonder omdat Gij nu eenmaal deze hoge plaats bekleedt,
de geboden van de Heer en Rechter der gehele aarde.
Daarom zeggen de Christelijke Kerken in Nederland in opdracht van God en op grond
van Zijn Woord tot Uwe Excellentie: het is de plicht van Uwe Excellentie de
schandelijke praktijken dergenen, die de sterilisatie toepassen, te verhinderen.
Wij maken ons geen illusies. Wij zijn ons wel bewust, dat wij nauwelijks kunnen
verwachten dat Uwe Excellentie acht zal geven op de stem der Kerk, dat is op de
stem van het Evangelie, dat is op de stem van God. Maar wat men menselijkerwijs
gesproken niet kan verwachten, dat mogen wij in het christelijk geloof hopen.
De levende God heeft macht ook het hart van Uwe Excellentie te neigen tot bekering
en gehoorzaamheid. Dat bidden wij dus van God, Uwer Excellentie en ons lijdend
volk ten goede.

<114>

De woorden "de naaste niet onteren, haten, kwetsen of doden" zijn een aanhaling
uit het antwoord van de Heidelbergse Catechismus (zondag 40) op de vraag: "Wat
eist God in het zesde gebod"? (Gij zult niet doden).

De Oud-Katholieke aartsbisschop schreef kort daarop (8 juni) aan ds. Gravemeyer:

(...) Hedenmorgen ontving ik van particuliere zijde een afschrift van een "protest"
van 9 kerken in zake de sterilisatie-zaak. Tegelijkertijd verneem ik, dat zelfs
Rooms-Katholieken er hun bevreemding over uitspreken en het betreuren, dat onze
kerk niet onder de ondertekenaars behoort. Mijn medebisschoppen en ik moeten dit
van harte beamen: wij behoorden eveneens daaronder te staan... [8.1]

Daarop stuurden de bisschoppen van de Oud-Katholieke kerk een brief aan de
Rijkscommissaris waarin zij hun instemming met het protest tegen de sterilisatie
betuigden.

Het protest werd niet vanaf de kansels voorgelezen, wel aan alle kerkenraden
toegezonden. De Gereformeerde deputaat dr. A.A.L. Rutgers voorzag het stuk
van de aantekening: "Dit adres is niet bestemd voor publicatie of voor mededeling
van de kansel; overigens is geheimhouding niet vereist maar acht ik het zelfs
gewenst, dat de gemeente kennis draagt van dit adres."
Touw wijst erop, dat de toon van het protest wel een heel andere was dan die van
het eerste request over de maatregelen tegen de Joden (okt. 1940). Hij acht "dit
profetisch getuigenis een der aangrijpendste documenten uit de gehele strijd der
kerk tegen het goddeloze nationaal-socialisme. De toon doet denken aan die van
de grootste documenten uit klassieke tijden: aan Guido de Bres, aan John Knox."
Herzberg vindt dat het "tot het mooiste Nederlands behoort dat ooit in het Duits
is geschreven." [8.2]
Ook ditmaal kwam er geen rechtstreeks antwoord van Seyss-Inquart, maar zijn
voornaamste Sachbearbeiter op kerkelijk gebied, prof. H. Nelis, deelde mee dat
de sterilisatie op basis van vrijwilligheid plaatsvond, dat Rauter ermee belast
was en de kerken zich dus tot hem dienden te wenden. Waarop de kerken nogmaals
aan Seyss-Inquart een brief gestuurd hebben waarin zij schreven dat zij "Uwe
Excellentie beschouwen als de uiteindelijk verantwoordelijke voor alles wat in
ons land gedurende de bezettingsjaren geschied is en nog geschiedt."

<115>

c. De Joden-God" en de "Joden-bijbel"

Een voorbeeld van wel langzaam malende kerkelijke molens was de ontstaansgeschiedenis
van het tweede Hervormde Herderlijk schrijven. In oktober 1942 besloot de Hervormde
Synode al tot een geschrift, waarin de tegenstelling tussen het Christelijk geloof
en het nationaal-socialisme duidelijk zou worden uiteengezet.
Het concept was, op verzoek van dr. K.H. Miskotte, geschreven door ds. R. Bijlsma.
Door allerlei omstandigheden (aldus Touw) duurde het geruime tijd eer het gereed was.
Op 30 mei 1943 werd het besproken in de Algemene Synodale Commissie, die het stuk
ter uiteindelijke beslissing aan de Synode zond; ds. Gravemeyer had het direct
willen doen uitgaan naar de gemeenten. De Synode besprak het op 19 juli, waarbij
wel diverse bezwaren gemaakt werden; o.a. werd opgemerkt dat het nationaal-
socialisme toch al aan het afbrokkelen was... Anderen daarentegen vonden het een
voortreffelijk stuk. Ten slotte besloot men met algemene stemmen om het te doen
uitgaan naar kerkenraden en predikanten. Op 25 oktober 1943 werd meegedeeld, dat
alle exemplaren verzonden waren.

De Herderlijke Brief, getiteld "Christelijk geloof en Nationaal Socialisme",
bespreekt, na een uitvoerige inleiding, de onderwerpen:
1. Een andere God; 2. Een andere zedelijkheid; 3. Het antisemitisme; 4. Het
volk; 5. Bloed en bodem; 6. De staat; waarna het besluit met het concluderende
"Een onverzoenlijke tegenstelling", waarop dan nog een beschouwing over "opzicht
en tucht" volgt.
Het hele schrijven is ongemeen boeiend, zeker wanneer men zich tijdens het lezen
rekenschap blijft geven van het feit dat het onder Duitse bezetting opgesteld,
goedgekeurd, en verspreid is. Toch nemen we hier alleen het gedeelte over het
antisemitisme over:

Het scherpst is deze "andere God" en deze "andere zedelijkheid" te herkennen in
het principieel antisemitisme. Dat het volk Israël met fanatieke hartstocht wordt
gehaat, vervolgd en met voorbedachten rade planmatig uitgeroeid is, is een
verschijnsel dat zich in deze vorm in de geschiedenis nog niet heeft voorgedaan;
het zijn dan ook tenslotte geen strategische, economische, culturele gronden
die daarvoor kunnen worden aangevoerd; het zit dieper en dat moet de Kerk goed zien.

<116>

De grondeloze en mateloze haat tegen de Joden is een uitvloeisel van de natuurlijke
afkeer, die men ondervindt tegenover de "Joden-God" en de "Joden-Bijbel". Deze
smaad en deze laster in vele geschriften verbreid en tot de geestelijke spijze
van miljoenen gemaakt (wel te verstaan onder een staatsvorm, waarin de Staat en
de Staat alléén verantwoordelijk is en verantwoordelijk wil zijn inzake de
voorlichting van het volk, waarbij dus nimmer, als onder een democratisch
staatsbestel, aan de willekeur van particuliere personen of groepen kan worden
toegeschreven wat er publiekelijk wordt gesproken en geschreven) behoort voor
de christelijke Kerk een onmiskenbaar bewijs te zijn dat het geloof zelf in
zijn diepste fundamenten wordt aangetast.
De Kerk mag zich niet ontveinzen, dat ook in dit opzicht een schriftuurlijke
voorlichting der gemeente dringend noodzakelijk is; want er zijn nog steeds
gemeenteleden, die weliswaar de systematische verdelging van onze Joodse
medemensen en medeburgers verafschuwen, maar anderzijds hun natuurlijke afkeer
van de Jood rechtvaardigen met het oordeel Gods. Dat Israël, ofschoon het Jezus
als de Messias niet erkend heeft, ons veel meer verwant is in herkomst en
belijdenis van het heldendom, dat zich opwerpt als zijn bestraffer, verstaan
sommigen niet helder genoeg. Het raadsel van de Joden en hun tijdelijke
verharding mag nimmer dienen als motief om dit antisemitisme goed te praten;
dat God een zaak heeft met de Joden, betekent niet dat wij en anderen, die
van nature heidenen zijn, nu ook een zaak met hen zouden hebben. De waarschuwing
van Rom. 11: 20 (n. b. tot christenen!): "wees niet hoog gevoelende, maar vrees",
moet steeds haar volle kracht blijven behouden. In het antisemitisme leeft zich
de hoog moedige levenshouding uit, die bij christenen (laat staan bij heidenen!)
vooral in crisis-tijden alle bezinning overwoekert, zelf een nieuw farizeïsme
kweekt en tenslotte in een volkomen verharding tegenover Gods oordeel en genade
overgaat. Omdat de kiem daarvan ook in ons allen leeft, daarom kan deze
verschrikkelijke zonde alleen maar en telkens weer door het geloof in Christus'
verzoenende gerechtigheid overwonnen worden.

Inderdaad, dit was een voortreffelijk stuk; niet alleen het door ons geciteerde
gedeelte over het antisemitisme. Maar juist in dat gedeelte treft me weer het
woord "verharding". We kwamen dat woord al eerder tegen, nl. in het memorandum
waarmee ds. Buskes het antisemitisme (en de noodzaak er iets tegen te doen!)
in het Convent van Kerken aan de orde stelde. Het is een woord, indertijd door
de apostel Paulus gebruikt: "Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt
zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding
is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, en aldus zal
gans Israël behouden worden" (Romeinen 11:25, vert. NBG).

<117>

Wat heeft Paulus bedoeld, en hoe functioneerden zijn woorden bij de schrijver
van de herderlijke brief? Zelfs een poging deze vragen hier te beantwoorden zou
ons te ver voeren. Daarom beperken we ons tot de opmerking dat we het gebruik
van het woord verharding in de herderlijke brief betreuren, en evenzo de
uitdrukking "dat God een zaak heeft met de Joden".

Touw bericht dat de invloedssfeer van dit stuk soms beperkt was: de risico's
die aan de publicatie ervan verbonden waren, verhinderden een algemene
verspreiding. Het stuk was geadresseerd aan de kerkenraden en soms durfde
men de herderlijke brief niet te bespreken. Eens zelfs weigerde de voorzitter
van de kerkenraad bespreking, de brief werd opgeborgen in een trommel met een
letterslot en lag daar ter inzage van kerkenraadsleden. Op andere plaatsen
evenwel werd het herderlijk schrijven terdege bestudeerd en doorgegeven, op
bijbelkringen, cursussen en jeugd­samenkomsten. Ook werkte het veelszins door
in de prediking.
Het Algemeen Handelsblad (30 maart 1944) besprak de brief in een uitvoerig
artikel: "onschriftuurlijk, onwaardig en verblind". Touw daarentegen acht de
herderlijke brief een der hoogtepunten van het kerkelijk verzet. "Dit stuk had
voor de geestelijke strijd tegen de bezetter geen mindere betekenis dan een
jaargang van de zo fel vervolgde ondergrondse pers."

d. "Gemengd-gehuwde"Joden

Een andere Duitse maatregel maakte het de niet-Joodse partner in een "gemengd
huwelijk" mogelijk om zich via een eenvoudige procedure van de Joodse partner
te laten scheiden. Ook hiertegen hebben de kerken die verenigd waren in het
I.K.O. scherp geprotesteerd, in een brief aan Seyss-Inquart gedateerd 14 oktober
1943:

Meer dan eens hebben de Christelijke Kerken in Nederland zich tot Uwe Excellentie
gewend in aangelegenheden betreffende de Joodse burgers van ons land, die van
oudsher in Nederland gevestigd en in ons volksleven opgenomen waren. Uw Excellentie
heeft gemeend, naar het dringende woord van vermaan van de Kerken niet te moeten
horen.

<118>

In de laatste tijd zijn de meeste van onze tot nu toe nog in zekere vrijheid
levende Joodse medeburgers weggevoerd. Voor deze als ook voor de zeer kleine
groep, die nu nog over is, wordt een dringend beroep gedaan op Uwe Excellentie
om hen niet allen uit Nederland te laten wegvoeren, maar veeleer hun in Nederland
een bevoorrechte behandeling toe te staan.
Verder zijn de Kerken ernstig verontrust in verband met de tekenen die er op
wijzen, dat men van Duitse zijde nu aan het probleem van het zogenaamde gemengde
huwelijk opnieuw bijzondere opmerkzaamheid wijdt, en dat een van de overheid
bewerkte scheiding althans bij een aantal dezer huwelijken in de bedoeling ligt;
deze bedoeling kan, gelijk ook bij de sterilisatie geschiedde, door een
voorgewende vrijwilligheid als meer onschuldig voorgesteld worden.
De Kerken roepen ook nu Uwe Excellentie op 't nadrukkelijkst toe: De weg der
ontbinding van het huwelijk mag niet betreden worden.- De Here Jezus zegt -
en Hij zegt het niet slechts tot Zijn Kerk maar tot heel de wereld, ook tot
Uwe Excellentie - Wat God samengevoegd heeft, scheide de mens niet" (Mattheus 19:6).
De Kerken doen derhalve een zeer dringend beroep op Uwe Excellentie, om deze
kleine, tot nu toe ook reeds voor uitzonderingsbepalingen in aanmerking komende
groepen, nu ook in de in de laatste tijd voor enigen van ben geopende mogelijkheid,
om van bepaalde, voor Joden geldende beperkingen bevrijd te worden, te laten delen.
De om menigvuldige redenen groeiende onrust en verontwaardiging kunnen niet afnemen,
als voortgevaren wordt met maatregelen, die het Nederlandse volk in zijn diepste
religieuze en morele gevoelens kwetsen.

De toon van dit protest is krachtig; de argumenten zijn deels ontleend aan de
bijbel, deels ook gebaseerd op algemene overwegingen die Seyss-Inquart meer zullen
hebben aangesproken. Men proeft er, evenals in het protest tegen de sterilisatie,
sterke gevoelens van verontwaardiging in.

Toen het leek alsof de Rijkscommissaris zich aan eenmaal gedane beloften zou
onttrekken, kwamen de Kerken nogmaals op voor de "gemengd-gehuwden", in een
brief gedateerd 17 maart 1944, en op 1 april 1944 zonden ze een telegram,
diezelfde dag nog gevolgd door een uitvoeriger brief.

Heeft het allemaal iets geholpen? Misschien wel. In ieder geval hebben de
meeste "gemengd-gehuwden" het Duitse schrikbewind overleefd. Ofschoon Rauter
vond dat eigenlijk alle gemengd-gehuwden met een Joodse mannelijke partner
naar het Oosten moest verdwijnen: "Wir werden mit diesen Fallen sonst ewig
Schwierigkeiten haben." [8.3]

<119>

Maar men was bezorgd voor reacties vanuit de Nederlandse bevolking. Ook het
feit dat een nederlaag voor Duitsland zich steeds duidelijker aftekende, heeft
ongetwijfeld een rol gespeeld.
Wielek noemt "de bemoeiingen der Hervormde Synode- (lees: het Interkerkelijk
Overleg) als de eerste factor - naast twee andere - waaraan het te danken is
dat het grootste deel der gemengd-gehuwden in Nederland mocht blijven. [8.4]

<120>

9. DE Joden-CHRISTENEN

a. Duitse beloften

Al eerder - in hoofdstuk 6 - hebben we de gang van zaken besproken rondom het
al of niet voorlezen van het protest tegen de deportaties dat aan Seyss-Inquart
was gezonden. Een van diens naaste medewerkers, Schmidt, had daarop ds. H.J.
Dijckmeester (vervanger van ds. Gravemeyer die gegijzeld was) ontboden en hem
meegedeeld dat de Christen-Joden die voor 1 januari 1941 gedoopt waren,
vrijgesteld zouden worden van "Verschickung".
Ds. Dijckmeester heeft daarop geantwoord dat de kerken voor deze toezegging
erkentelijk waren, maar natuurlijk het standpunt handhaafden dat het protest-
telegram zou worden voorgelezen. Zoals al eerder beschreven: de Hervormde Synode
besloot uiteindelijk, het telegram niet voor te lezen. De andere kerken deden
dat wel, waarop de RK-gedoopte Joden - voor zover niet "gemengd-gehuwd" - door
de Duitsers gevangen genomen, naar Auschwitz gedeporteerd en aldaar vermoord werden.
Voor de Protestants-gedoopte Christen-Joden bleef de Duitse toezegging van kracht.
Hoe lang? Dat wist niemand.

De kerken probeerden allereerst, de norm die voor "vrijstelling gold te verwijden
en zodoende het aantal vrijgestelden te vergroten. Daarbij werd geargumenteerd
dat ook wie op de cruciale datum kerkelijk onderricht ontving, ja zelfs zij die
toen al regelmatig de kerkdiensten bezochten, toch eigenlijk behoorden tot de
kerk... Besprekingen werden gevoerd met Schmidts medewerker, F. Buhner. Met hem
werd overeengekomen:
"Geacht moeten worden tot een Christelijke Kerk te behoren zij:
1. die geboren zijn uit tot de Kerk behorende ouders;
2. die onderwijs in de Christelijke leer ontvangen met de bedoeling tot belijdenis
des geloofs te komen;
3. die de godsdienstoefeningen regelmatig bijwonen en met wie de Kerkenraad
geestelijk contact heeft;
4. die gedoopt zijn;
5. die belijdenis des geloofs hebben afgelegd

<121>

De "bedoeling" genoemd onder 2 moest voor 1 januari 1941 gebleken zijn en dat
gold ook het "regelmatig" bijwonen van kerkdiensten.

Onder normale omstandigheden zou geen enkele kerk personen die onder 2 en 3
vielen, als lid hebben beschouwd. Voor de Duitsers was het niet na te gaan of
iemand inderdaad "onderwijs in de Christelijke leer" ontving en/of geregeld
kerkdiensten bezocht, en sinds wanneer.
De namen van hen die door een kerk als haar leden werden beschouwd werden op
een lijst gezet, die naar de Duitsers ging. Die lijst gaf ook aan tot welke
van de vijf "categorieën" iemand behoorde. De betrokkene zelf ontving van de
kerk een z.g. bewijs van kerkelijke Angehörigkeit.
Het was een tijd waarin men zich aan iedere strohalm vastgreep; op een lijst
staan scheen te helpen; je had de lijst-Weinreb, de lijst-Calmeyer, de lijst-
Frederiks en de lijst van de z.g. Diamant-gruppe, om enkele te noemen. De meeste
lijsten "platzten" (vervielen) op een zeker moment, maar niet alle: zo heeft de
lijst-Calmeyer het, wonder boven wonder, tot het einde van de oorlog toe
volgehouden.
Het Adviesbureau dat door de Hervormde kerk te Amsterdam was geopend (20 augustus
1942) en onder leiding stond van de bekende dr. J. Koopmans (schrijver van de
brochure Bijna te laat en ook, in 1943, van het protest tegen de sterilisatie)
hield driemaal per week zitting in de Nieuwe Kerk. Het werd overstelpt met
schriftelijke en telefonische verzoeken om op de lijst geplaatst te worden.
Aldus Touw.
Het is ook Touw die vertelt dat een predikant tot een jaar gevangenisstraf
veroordeeld werd wegens Schriftverfalschung, omdat hij een geantedateerde
verklaring van "Angehörigkeit" had afgegeven. Een andere predikant daarentegen
("gelukkig een hoge uitzondering") had er bezwaar tegen om een Joods gezin dat
trouw de kerkdiensten bezocht te dopen, want "mijn vrouw is zo bang dat ik iets
doe waar de bezettende macht zich aan stoot."

<122>

b. Geen Gereformeerde "haastdoop"

Delleman, de Gereformeerde geschiedschrijver, heeft in zijn Opdat wij niet
vergeten enkele hoofdstukken samen met anderen geschreven; het schrijven van
een paar hoofdstukken liet hij over aan een direct-betrokkene. Zo is hoofdstuk
IV (Het kerkelijk verzet) geschreven samen met Donner, Van Dijk en Rutgers die,
ieder op zijn beurt, de Gereformeerde vertegenwoordigers in het I.K.O. waren
geweest. Hoofdstuk V, "Het Jodendom en de Kerk in bezettingstijd", is evenwel
van de hand van ds. Jac. van Nes. We kwamen hem al tegen in ons eerste hoofdstuk
als missionair predikant (sinds 1916) onder de Joden te Den Haag, ook zijn
opvatting (voor de oorlog!) "dat er in het algemeen drie tot vier jaar
catechetisch onderwijs nodig was voor men tot dopen kon overgaan", kwam reeds
ter sprake.
Alle Gereformeerde kerkenraden kregen - zomer 1942 - het verzoek om de namen
van de Joodse Christenen, voor wie dus vrijstelling van deportatie moest worden
aangevraagd, te zenden aan het Kerkelijk bureau van de Gereformeerde kerk van
's Gravenhage-West. In de desbetreffende circulaire wordt gewaarschuwd:

De kerkenraad houde er voorts rekening mede, dat te verwachten is, dat van
Duitse zijde een onderzoek zal worden ingesteld naar de juistheid der verstrekte
gegevens, waarvoor dus alle op deze aangelegenheid betrekking hebbende gegevens
aanwezig moeten zijn.

Ds. Van Nes heeft een en ander - en zijn eigen opvattingen - uitvoerig weergegeven
in zijn drie-maandelijkse rapporten en later heeft hij uit die rapporten geciteerd
ten behoeve van zijn hoofdstuk in Delleman:

Wij kennen in onze Gereformeerde Kerken geen "haastdoop". 't Schijnt helaas, dat
er in de Nederlands Hervormde Kerk wel zijn, die zulk een doop voor mogelijk achten.
Er hebben zich gevallen voorgedaan in die kerk, dat Joodse personen eerst gedoopt
werden en daarna onderwijs ontvingen.
Wij betreuren dat ten zeerste. En wij weten, dat er in de Nederlands Hervormde
kring zelf ook bezwaar tegen gemaakt is. Van de zijde der synode is er dan ook
een waarschuwing aan de kerken gezonden. Zulke "sneldopen" verzwakken de betekenis
van de doop voor het besef van de Joden en van de overheid aan wie het doopbewijs
wordt getoond en brengen degenen, die na ernstige voorbereiding gedoopt werden,
in gevaar dat hun doop ook niet als serieus wordt beschouwd.

Nog een citaat van Van Nes (ook dit komt zowel in een van zijn rapporten als ook
in "Delleman" voor):

<123>

Wat moeten wij dankbaar zijn, dat de Duitse autoriteiten de bepalingen voor de
Christen Joden hebben willen uitbreiden, zodat zij, die reeds voor 1941 serieus
bearbeid konden worden, ofschoon zij nog niet tot de gemeenten behoorden, ook
konden worden beschermd door een verklaring der kerk! Hoe is daardoor ook onder
de Joden een zeker getuigenis uitgegaan, dat Christus de Zijnen beschut!
Wat zouden wij graag alle Joden in deze dagen geholpen hebben, als 't aan ons
gestaan had. Wat was 't ontzettend benauwend, vaak zo machteloos te staan
tegenover hun lijden. Hoe konden we 't begrijpen, dat ze zich in uiterste nood
tot de kerk wendden, om te trachten onder haar bescherming bevrijd te worden
van de dreiging der wegvoering.
Maar wij moesten het dan tot dezulken, die nu eerst tot de kerk kwamen, zeggen,
dat het daarvoor nu te laat was en dat de kerk geen misbruik mocht maken van de
haar gegeven bevoegdheid en de heiligheden van het Koninkrijk Gods hoog moest
houden, door alleen een verklaring af te geven aan hen, van wie wij overtuigd
waren, dat zij er recht op hadden.

Voor wat er in het eerste citaat gezegd wordt, kunnen we nog enig begrip opbrengen;
dat men in normale tijden niet te snel overging tot het dopen van wie dan ook,
dat lijkt ons prima. Ook de rabbijnen zijn uiterst terughoudend jegens aspirant-
bekeerlingen. Maar het was geen gewone tijd! De vraag of men, door ruimer te dopen,
voor anderen daardoor het risico vergrootte, diende overwogen te worden; akkoord.
Maar dan. De uitdrukking "dankbaar zijn" hierboven, achten we totaal misplaatst.
De bewering "dat Christus de Zijnen beschut" is zo mogelijk nog erger. Later zal
Van Nes in ditzelfde hoofdstuk de martelgang wat betreft de "vrijstellingen"
verhalen.
Blijkbaar is hij er niet aan toegekomen om, vanuit die realiteit, nog eens te kijken
naar de opgetogen uitspraak ("Wat moeten we dankbaar zijn..."), die hij uit zijn
eigen rapport, gedateerd 9 september 1942, had overgenomen.
Ongetwijfeld was Van Nes bewogen met het lot der Joden: dat blijkt uit de alinea
Wat zouden wij graag... " Van Nes heeft ook (tenminste) gepoogd Joden te helpen
onderduiken. [9.188] Bovendien was hij "een beminnelijk mens, gedreven door een
grote liefde voor Israël." [9.2]
Later zouden bovenstaande woorden van Van Nes door sommigen gebruikt worden voor
het trekken van vergaande conclusies wat betreft de houding van de Gereformeerde
Kerken in Nederland in het algemeen. We komen daarop nog terug in het derde
gedeelte van dit boek.

<124>

c. Andere opvattingen

Het is niet gemakkelijk na te gaan, in hoeverre men het in de Gereformeerde Kerken
met de opvattingen van ds. Van Nes eens was en zijn "lijn" gevolgd heeft.
In het notulenboek van de Gereformeerde kerkenraad te Rotterdam-Kralingen (mijn
tegenwoordige woonplaats) vond ik het volgende verslag:

Notulen van de gehouden buitengewone kerkenraadsvergadering op donderdag 20 mei 1943.

De Praeses ds. G.R. Kuijper opent de verg., leest Romeinen 11: 11-21 en gaat voor
in gebed.
De Praeses deelt mede, dat hij deze verg. heeft uitgeschreven op verzoek van ds.
Den Boeft. Deze, het woord verkrijgend, brengt een verzoek over van de heer Lion
Mozes Gerzon, Voorschoterlaan 57, Israëliet zijnde, om in de Geref. Kerk na
aflegging van belijdenis des geloofs te worden gedoopt.
In normale gevallen zou deze nog wel wat meer onderwijs moeten ontvangen, daar
het onderwijs slechts enkele maanden heeft geduurd. Zodoende zijn er nog heel
wat hiaten in zijn kennis. Ds. Den Boeft heeft het doopformulier met hem besproken.
De onzekerheid met het lot der Joden drong er toe met deze doop wat spoed te maken,
en de laatste dagen zijn de omstandigheden van die aard, dat het zeer gewenst is,
dat deze doop plaats vindt op de kortst mogelijke termijn, daar de mogelijkheid
zeer groot is, dat deze doop over een dag of tien niet meer kan worden bediend,
wegens mogelijke deportatie.(...)
De Kerkeraad heeft er geen bezwaar tegen, dat in dit speciale geval de approbatie
van de gemeente niet plaats kan hebben. De bediening van de doop zal plaats vinden
a.s. zondag in de kerkzaal van "Pro Rege".

De "approbatie van de gemeente" was de goedkeuring: de namen van wie belijdenis
wilden doen werden tijdens de diensten gedurende twee zondagen afgelezen met de
mededeling: "Indien geen wettig bezwaar zal worden ingebracht..." Gebruikelijk
was dat de goedkeuring op die manier stilzwijgend plaatsvond, maar er waren wel
twee weken extra mee gemoeid. Daar zag men nu dus van af, evenals van "wat meer
onderwijs". Nu, 46 jaar later, blijkt het al moeilijk om de achtergronden van
een dergelijk voorval uit te zoeken. In ieder geval heeft de heer Gerzon de oorlog
overleefd. Hij is niet gedeporteerd, overigens - naar ik vermoed - niet op grond
van zijn gedoopt-zijn: hij was "gemengd-gehuwd"; zijn vrouw was Gereformeerd
dooplid en deed najaar 1943 eveneens belijdenis.

<125>

Verder nog in onformalistisch handelen ging de Gereformeerde kerkenraad te
Veenendaal, die aan een ondergedoken jood ter beveiliging een document gaf
dat - met officiële handtekeningen bekrachtigd - verklaarde dat de betrokkene
door de kerkenraad was benoemd "tot hulpprediker in buitengewone dienst voor
de geestelijke verzorging van de geëvacueerden in haar ressort". [9.3]
We kunnen ons moeilijk voorstellen, dat ds. Van Nes ooit een dergelijke valse
verklaring ondertekend zou hebben.

In andere landen (Bulgarije, Griekenland) hebben tijdens de tweede wereldoorlog
doops­bedieningen plaatsgevonden, waarbij de betrokken geestelijke wist dat het
niet om het redden van zielen ging, maar om het redden van mensenlevens. Daartoe
gaf de (orthodoxe) aartsbisschop van Athene, Damaskinos, zelfs uitdrukkelijk
opdracht. [9.4]
Bij mijn weten is de kwestie "niet dopen maar wel een 'doopbewijs' verschaffen"
het krachtigst geformuleerd door ds. Buskes:

Wij weten heel goed, dat vele predikanten er principieel bezwaar tegen hadden, om
valse doopbewijzen te schrijven en af te geven. Maar er waren goddank ook vele
predikanten, die er principieel bezwaar tegen hadden, om het niet te doen.
Zo'n vals doopbewijs was een leugen. Natuurlijk. Maar wie het schreef en aan een
jood gaf, diende de waarheid en hielp zijn naaste. Wie het niet schreef en het
een jood weigerde, diende de leugen en liet de jood in de kou staan.
Er is een waarheid die leugen en een leugen die waarheid is. God gebood ons, te
liegen in dienst van de waarheid. Niet het doel, maar wel de gehoorzaamheid aan
Gods gebod heiligde het middel. [9.5]

"Wie het schreef en aan een jood gaf, ... hielp zijn naaste", vond Buskes. Maar
nu weten we dat de Duitsers - dank zij de medewerking van de rijksinspectie van
de bevolkingsregisters - beschikten over een gedrukte Lijst van personen van vol-
Joodsen bloede die als kerkelijke gezindte een Christelijke godsdienst hebben
opgegeven. De lijst berustte op gegevens door de betrokkenen zelf verstrekt, en
wel begin 1941. [9.6]
Men kan zich dan ook moeilijk onttrekken aan de conclusie dat, alle goede
bedoelingen ten spijt, het verstrekken van "Angehörigkeits"-verklaringen met
onjuiste gegevens eerder kwaad dan goed gedaan heeft.

Dat besefte dr. J.J.C. van Dijk toen al. Hij schreef nl. op 26 september 1942
een brief aan ds. S. Doornbos te Amsterdam:

Uw brief van 14 dezer ligt nog op beantwoording te wachten; de toevloed van
kerkelijke brieven is zo groot, dat ik geen kans zag eerder tot beantwoording
te komen.(...)
Er zijn 2 verschillende lijsten. Er is, naast de lijst door de Kerken opgemaakt
en ingezonden, een andere lijst van Duitse zijde opgemaakt op grond van de gegevens
van de Burgerlijke Stand, waarop dus alleen de Joodse Christenen voorkomen, die
zich t.z.t. bij de Burgerlijke Stand hebben opgegeven als te behoren tot een der
Christelijke kerken; dat zijn dus de belijdende leden en, wellicht, doopleden.(...)
Sophia Maria Boas-Berg staat op de lijst met (categorie) 4, maar dat is niet juist:
ze werd op 1 juni '41 gedoopt, terwijl de toestand van voor januari moest worden
opgegeven.
Haar positie is dus niet veilig: op de Duitse lijst komt zij natuurlijk niet voor;
uit dien hoofde is het niet uitgesloten dat zij gehaald wordt.(...)
Het zou natuurlijk wel gewenst zijn, dat zij niet kan worden gehaald. [9.7]

"Haar positie is dus niet veilig": deputaat J.J.C. van Dijk raadde ds. Doornbos
daarom aan te zorgen dat de dame om wie het ging, "niet kan worden gehaald".
M.a.w.: ze zou moeten onderduiken.

De beslissing om onder te duiken was voor de betrokkenen - aangenomen dat er
een onderduik­adres beschikbaar was - niet gemakkelijk en kon verstrekkende
consequenties hebben. Wie als onderduiker gepakt werd was een z.g. strafgeval
en werd niet alleen naar Westerbork gestuurd, maar bovendien op de kortste termijn
vandaar naar "Polen".
Bij de afweging moest men óf ervan uitgaan dat de kerkelijke verklaring en het
op "de lijst" staan voldoende bescherming bood (ondanks alle twijfel daaraan),
óf de stap van de onderduik wagen, met weer heel andere risico's daaraan verbonden.
Het was een dilemma dat ook gold voor de "gemengd-gehuwden".
Een ander punt van overweging kon zijn: er zijn te weinig onderduikadressen
beschikbaar; welnu, mag ik, die tot een tenminste enigszins beschermde groep
behoor, de onderduik-plaats innemen van iemand, die anders geen enkele bescherming
heeft?

<127>

Zoals bekend hebben verreweg de meeste "gemengd-gehuwden" de oorlog overleefd zonder
onder te duiken. Een enkel "gemengd-gehuwd" echtpaar waagde het zelfs een Joods
familielid bij zich te laten onderduiken.
Wat de twee lijsten (die van de kerken en die gebaseerd op gegevens uit het
bevolkingsregister) betreft: kort na de hierboven aangehaalde brief, op 15 oktober
1942, schreef dr. Van Dijk aan de Amsterdamse predikant P.N. Kruyswijk: "Het
bevolkingsregister beslist!" [9.8]

d. Schmidt en Rauter

"Het bevolkingsregister beslist". Maar hoe zat het dan met de toezeggingen, gedaan
door Schmidt en Buhner?
Er bestond een scherpe tegenstelling tussen twee van Seyss-Inquarts naaste
medewerkers. F. Schmidt was zijn Generalkommissar zur besonderen Verwendung en
vertegenwoordigde de belangen van de partij (de NSDAP). De SS-er H.A. Rauter,
Generalkommissaris fur das Sicherheitswesen, stond wel onder Seyss-Inquart,
maar rapporteerde bovendien rechtstreeks aan de Reichsfuhrer-SS, de gevreesde
Himmler, wiens bewonderaar Rauter was. Het ligt voor de hand dat zich tussen
Schmidt en Rauter een competentiestrijd ontwikkelde. Ze werden elkaars verklaarde
tegenstanders.
Toen Schmidt vóór de inrichting van een ghetto in Amsterdam was, verklaarde Rauter
zich tegen. Herzberg beschrijft hoe de vete tussen de twee ertoe bijgedragen heeft
dat de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, K.J. Frederiks, het gedaan kreeg
zeshonderd Joden - de "Barnevelders" - voor lange tijd in Nederland te houden: "Rauter
was er tegen, en dus was Schmidt er voor."
Wat betreft de deportatie van "gemengd-gehuwde" Joden wilde Seyss-Inquart (ja,
zelfs Hitler) behoedzaam optreden, zolang de oorlog voortduurde: het diende
voorkomen te worden dat de niet-Joodse partners te zeer in onrust geraakten. Rauter
was daar tegen: allen moesten weg.
De Hervormde dr. W.J. de Wilde kwam zich eens beklagen bij Schmidt over het feit
dat gedane beloften telkens gebroken werden. "Rijkscommissaris en SS staan vierkant
tegenover elkaar, en als u iets belooft, verbiedt Rauter het weer", zei hij. "So
ist 's genau", antwoordde Schmidt laconiek.

<128>

Seyss-Inquart had bij monde van Schmidt beloofd, dat de Joden-Christenen (later
beperkt tot de Protestantse) niet gedeporteerd zouden worden. Rauter zou het
liefst alle Joden-Christenen gedeporteerd hebben. En Rauter was belast met de
uitvoering van de deportaties.
Zoals we hierboven gezien hebben, was met Schmidt overeengekomen dat ook zij'
die kerkelijk onderricht volgden en/of regelmatig kerkdiensten bijwoonden
(categorieën 2 en 3) zouden worden vrijgesteld, terwijl als beslissende datum
1 januari 1941 zou gelden. Maar Rauter accepteerde dat niet: categorieën 2 en 3
golden voor hem niet en als datum hield hij 9 mei 1940 aan: men diende vóór
9 mei 1940 gedoopt en sinds die tijd lid van een Christelijke kerk gebleven te
zijn. Dat moest blijken uit de gegevens van de Burgerlijke Stand.
Door de vertegenwoordigers van de kerken is er toen telkens onderhandeld en
geprotesteerd. Touw geeft een en ander uitvoerig weer. Het had weinig resultaat.

Ds. Van Nes heeft, zoals we hierboven al memoreerden, voor het hoofdstuk dat
hij in "Delleman" schreef een citaat gebruikt uit zijn eigen rapport dat gedateerd
was 9 sept. 1942:

Wat moeten wij dankbaar zijn dat de Duitse autoriteiten de bepalingen voor de
Christen-Joden hebben willen uitbreiden, (...). Hoe is daardoor ook onder de
Joden een zeker getuigenis uitgegaan, dat Christus de Zijnen beschut!

Dat citaat staat bij Delleman op pagina 159. Maar op pagina 161 schreef dezelfde
ds. Van Nes:

Groot is de teleurstelling geweest, die op de uitreiking der "Angehörigkeits"-
verklaringen is gevolgd. De Duitsers toch hebben hun gegeven woord verbroken,
en vele Joodse personen, die zich zo verheugd hadden over de ontvangen verklaring
der kerk, die meenden, daardoor gevrijwaard te zijn voor deportatie, werden
opgeroepen en weggevoerd, eerst naar Vught of Westerbork en later zelfs verderop,
naar het Oosten van Europa.
De Duitse instanties waren onderling verdeeld ten opzichte van de behandeling
der Joden en werkten elkaar tegen. En alle pogingen, die aangewend werden, om
te komen tot eenheid van handelen en tot rechtvaardige handhaving van de gemaakte
bepalingen, bleken vruchteloos. Slechts bij uitzondering gelukte het, reeds
weggevoerden nog terug te doen keren.

<129>

Ds. Van Nes heeft daarbij niet uitgelegd, hoe hij dit heeft kunnen rijmen met
de uitspraak "dat Christus de Zijnen beschut". Hij is er evenmin toe gekomen
de andere optimistische klanken van p. 159 (alle stammend uit het rapport van
9 sept. 1942) enigszins in overeenstemming te brengen met de sombere tonen op p. 161.

e. Westerbork en daarna

Ook de Protestants-gedoopte Joden-Christenen moesten ten slotte - sommigen al
zomer 1942, anderen voorjaar 1943 - naar Westerbork, het merendeel hunner nadat
ze enige tijd in Vught hadden gezeten.
In Westerbork werden ze ondergebracht in een aparte barak, no. 73. 's Zondags
werden er godsdienstoefeningen gehouden. De meeste diensten werden geleid door
ds. S.P. Tabaksblatt of door ds. M. Enker, als voorgangers benoemd door de
Hervormde Synode. Maar B. Benfey die van Duitse afkomst was, wist - zo vertelt
ds. Tabaksblatt - van de SS in Den Haag gedaan te krijgen dat voortaan de diensten
op de eerste zondag in de maand door hem gehouden zouden worden.

Toen wij op genoemde zondag (5 maart 1944) de zaal binnenkwamen, vonden wij deze
mooi versierd en nadat Benfey met de dienst begonnen was, werd deze door een
filmoperateur verfilmd. Enker en ik verlieten bij deze verfilming de zaal...
De daarop volgende woensdag 8 maart werden wij beiden bij de commandant geroepen
om verantwoording af te leggen van ons "verraderlijk gedrag", zoals Gemmeker
dat noemde. Hij zag ons verlaten van de dienst als een demonstratief optreden
met het doel om de gemeente mee te krijgen en op die manier zijn bedoelingen
te dwarsbomen. Hij beschuldigde ons van "insubordinatie" en noemde ons saboteurs,
die voor ons onbehoorlijk gedrag de juiste straf zouden krijgen: straftransport
naar Polen...

Beiden kwamen inderdaad in de strafbarak terecht, stonden twee dinsdagen achtereen
klaar voor het transport maar werden op het laatste nippertje, vóór het vertrek
van de trein, teruggehaald. [9.996]
Van ds. Max Enker is een brief bewaard gebleven van drie kantjes, met potlood
geschreven. De kopie in mijn bezit is voor een groot deel nauwelijks leesbaar.
De brief was gericht aan dr. W.J. de Wilde die een tijdlang secretaris van de
Hervormde Synode was. Een citaat:

<130>

Weest U ervan verzekerd dat, als de verkondiging van het Woord in deze tijd meer
duidelijkheid vereist, diegenen onder ons, die werkelijk onze Heer angehörig zijn,
bereid zijn, desnoods, in vertrouwen op die Heer, naar Polen te gaan. [9.10]

De brief was gedateerd 5 maart 1943. Kort daarvoor, op 24 februari, was van de
kansels in de Hervormde plaatselijke kerken het protest afgelezen dat door ons
in hfdst. 7 besproken werd (geen medewerking verlenen aan daden van onrecht).
In het moeilijke dilemma: publiekelijk zwijgen en zo (misschien) levens redden,
óf spreken maar daarbij levens op het spel zetten, had ds. Enker duidelijk gekozen,
ofschoon ook zijn eigen leven op het spel stond.

Had men als Joden-Christen dan in Westerbork een zekere bescherming tegen
wegvoering naar een van de vernietigingskampen? In zekere mate. De kerken hadden
door middel van de Joodse Raad vernomen, dat, tenzij men vóór 9 mei 1940 gedoopt
was, in Westerbork het bewijs dat men tot een kerk behoorde volslagen waardeloos
was... [9.11] Was men wel vóór die datum gedoopt, dan gaf dat bewijs wel een
zekere bescherming, tenzij men een "strafgeval" was, en dat werd men al gauw.
Wielek schreef:

De synode werd trouwens meer en meer één der organen die voor de nog overblijvende,
niet alleen gedoopte, Joden op de bres stonden. Was iemand strafgeval, dan kon
een doopbewijs hem niet redden. Was iemand ont-S-t, dan betekende een doopbewijs
voor hem: niet doorgestuurd worden naar Polen. [9.12]

Voor de groep als geheel dreigde acuut gevaar nadat de geallieerden, op 6 juni 1944,
waren geland in Normandië. Op zaterdag 12 juni vroeg de beruchte Rauter aan de
kerken hun toestemming om de Joden-Christenen van Westerbork naar Theresienstadt
over te brengen. Daar zou het, in geval de Wehrmacht Westerbork zou willen ontruimen,
veiliger voor hen zijn. De kerken zouden een vertrouwensman mee mogen laten gaan.
De kerken vroegen drie dagen bedenktijd, maar weigerden reeds de volgende dag, zich
beroepend op eerder door Seyss-Inquart gedane beloften. Mocht de situatie rondom
Westerbork in verband met de invasie onveilig worden, dan diende men de betrokkenen
niet naar Theresienstadt over te brengen maar hen vrij te laten; aldus de kerken.

<131>

Begin september 1944 werden desondanks de Joden-Christenen van Westerbork naar
Theresienstadt gevoerd, zonder kerkelijke vertrouwensman. De kerken zonden daarop
een protest-telegram naar Seyss-Inquart. Voor de eerste en enige keer stuurde deze
een antwoord, en wel op 5 september; dolle dinsdag! Het geeft je een soort schok
als je de brief met de oorspronkelijke handtekening van de man zelf in het archief
tegenkomt. Touw en Delleman hebben de brief in zijn geheel gereproduceerd.
De Rijkscommissaris erkende, indertijd de belofte gegeven te hebben dat een aantal
Joden in Nederland zou blijven, in leder geval niet naar het Oosten zou worden
overgebracht. Voorts herinnerde hij aan het voorstel dat hij via Rauter gedaan
had en aan de weigering van de kerken. Maar, als dit land nu toneel van militaire
acties zou worden, dan zou hij niet kunnen beletten dat de betrokkenen weggevoerd
zouden worden. Maar bij Himmler had Seyss-Inquart tenminste nog kunnen bereiken,
dat het transport naar Theresienstadt zou gaan.
Volgens Herzberg was aldaar het leven relatief nog draaglijk "en vandaar zijn
de meeste geïnterneerden - voorzover zij niet ter vergassing naar Auschwitz zijn
gezonden, hetgeen met de gedoopte Joden inderdaad niet het geval is geweest - ook
teruggekeerd." Iemand als ds. Tabaksblatt evenwel is, met zijn gezin, ook in
Theresienstadt maar ternauwernood ontkomen aan doorzending naar een vernietigings-
kamp. [9.14]

Er valt nauwelijks aan te twijfelen of de Protestantse Joden, en ook de "gemengd-
gehuwden", zouden ten slotte gedeporteerd zijn als Hitler de oorlog gewonnen had.
Maar Hitler verloor en de "gemengd-gehuwden" bleven voor het grootste gedeelte in
leven.
Uiteindelijk kwamen er ruim 400 Protestantse Joden-Christenen terug naar Nederland.
Zij hadden het overleefd. Voor zover Protestantse Joden-Christenen "gemengd-gehuwd"
waren, bleef op die basis hun vrijstelling gelden en werden zij niet gedeporteerd.

f. Bep Blok

<132>

Ze wilde gedoopt worden, maar ze wilde niet vanwege haar doop gevrijwaard worden
van deportatie.
Ds. Buskes vertelde over haar in zijn autobiografie. [9.15] Bep Blok wilde gedoopt
worden opdat zij, als zij opgepakt zou worden, erbij zou horen, bij de gemeente.
De dienst tijdens welke ze gedoopt werd, is gehouden in de dagen, toen overal de
bordjes "Joden niet gewenst" aangebracht werden. Velen verklaarden zich bereid
haar bij zich te laten onderduiken, maar Bep weigerde.

Foto 16 Bep Blok, dopelinge van ds Buskes

In het archief van ds. Buskes [9.16] bevinden zich haar brieven aan hem,
helaas niet die van hem aan haar. Haar eerste brief is geschreven op zondag 16
augustus, 1942:

Na die paar haastig gewisselde woorden van drie weken geleden, wilde ik U graag
een nadere verklaring geven. Ik ben die jodin, die na afloop van de dienst even
bij U kwam, heet Bep Blok en ben 20 jaar.
U had het voorstel gedaan mij te dopen; ik heb het om de volgende redenen niet
willen doen.(...) ze zullen één ding nooit van me kunnen zeggen, n.l. dat ik me
heb laten dopen om vrij te komen van Polen.
Voorlopig heb ik uitstel, omdat ik onderwijzeres ben, maar ik heil oprecht van
plan om me, zodra mijn oproep komt, te laten dopen en zo weg te gaan. Ik geloof
niet, dat ik het recht heb me eraan te onttrekken. Alle Joden moeten, dus ik ook.
(...)

<133>

Vader en moeder hebben uitstel, omdat moeder in het ziekenhuis ligt. Toch moest
dinsdag alles klaargemaakt worden. Zo'n dag is onbeschrijfelijk. Maandagavond
kwamen de oproepen; die nacht dus niet geslapen en dan de hele dag heen en weer
draven om alles te hebben: alles moet genaaid en gepakt zijn.(...)
Nu wachten we tot moeder uit het ziekenhuis komt en tot de volgende oproep
verschijnt. Vader zei laatst: 'We wachten allemaal op een wonder, dat niet
gebeurt.' Ik heb toen ontdekt, dat ik zelfs niet eens op dat wonder wacht.
Is dat nu gebrek aan Godsvertrouwen?(...) Ds. Buskes, neemt U mij deze lange
brief vooral niet kwalijk. Ik had zo graag over al deze dingen mondeling met
U gesproken, maar ik mag niet bij U komen en omdat ik U het toch zeggen wou,
heb ik het geschreven. Het zijn problemen die ons niet loslaten en die zo
verschrikkelijk belangrijk zijn. Misschien mag ik U een keer komen halen op
zondagochtend, als U naar de kerk loopt. Wilt U mij eens een keer terugschrijven,
als U tijd hebt?

Blijkbaar heeft ds. Buskes haar brief snel beantwoord, want op 31 augustus
schreef ze hem wanneer ze op school was en wanneer vrij. Bep Blok is door
ds. Buskes gedoopt. Ook zij kreeg de oproep voor Westerbork en ze is gegaan.
Vanuit Westerbork stuurde ze ds. Buskes een briefkaart d.d. 21.4.'43:

Wat hebt U fijn vlug teruggeschreven. Ik was heel blij met Uw brief. U zult wel
gehoord hebben dat het hier best uit te houden is. Vader en moeder met al mijn
vrienden zijn gisterenochtend vertrokken. Dat is beroerd. In het land waar ze
komen hebben ze het niet slecht, dat weten we positief.(...)
Er is hier een vrij groot aantal gedoopte Joden. Op het ogenblik is onze dominee
Enker(...) Het is een heerlijk gevoel om je te horen toespreken met 'Gemeente
van onze Heer Jezus Christus' en te weten dat wij er echt bijhoren.

Het volgende stuk in het archief is een circulaire afkomstig van de Joodsche
Raad voor Amsterdam - Bureau Rotterdam", gericht aan Mevrouw J.J. Buskes en
gedateerd 26-4-1943:

Wij ontvingen van de hieronder genoemde personen het telegrafisch verzoek, of U
voor doorzending aan hen van na te melden artikelen wilt zorgdragen naar het
DOORGANGSKAMP WESTERBORK, Post Hooghalen-Oost (Drente). (...)
Naam: Rebekka Blok. Geboortedatum: 14-11-1921.
Baraknummer: 72.

Op 3 mei kwam er van haar een briefkaart: "Pakket ontvangen. Hartelijk dank!"
Daarna niets meer.

<134>

10. EEN VERBLUFFENDE CONCLUSIE

Tot nu toe betroffen de diverse commentaren de houding van de Nederlandse kerken
in het algemeen. Maar er bleken al verschillen tussen de houding van de ene en
die van de andere kerk. Welk beeld krijgen we, wanneer we een vergelijking gaan
maken tussen de kerken onderling?
Veel hangt uiteraard af van de vraag welke criteria gebruikt worden. Men zou in
de diverse Herderlijke brieven kunnen nagaan, in hoeverre de kerken die deze
brieven uitvaardigden reeds de z.g. substitutie-theologie ("de kerk is in de
plaats van het Joodse volk als verbondsvolk gekomen") hadden afgezworen; naar
ik vermoed, zou de Hervormde Kerk er dan het beste uit komen. Of men zou kunnen
nagaan: door de leden van welke kerk zijn de meeste Joden geholpen om onder
te duiken? Naar het oordeel van L. de Jong hebben de Gereformeerden op dit gebied
het er - relatief - het beste afgebracht: "Er is, gelijk reeds gezegd, door
communisten en socialisten veel hulp geboden, daarnaast (maar, naar onze indruk:
in een iets later stadium) door Gereformeerden. (...) Wat de Gereformeerden aangaat,
verdient het de aandacht dat zij die toch niet meer dan 8% van de bevolking
vormden, uiteindelijk ongeveer een kwart van de Joodse onderduikers geherbergd
hebben." [10.1]

We achten het een belangrijke vraag, die bovendien aan de hand van de hier
besproken documenten beantwoord kan worden: In hoeverre heeft een bepaalde kerk
publiekelijk, d.w.z. door middel van voorlezing van een protest in de kerkdiensten,
stelling genomen tegen de Duitse gruweldaden jegens de Joden?
Protesten die niet werden voorgelezen, hadden weinig of geen zin: de Duitse
instanties konden ze zonder meer aan de kant leggen. Maar de openbare afkondiging,
in een tijd waarin krant en radio alleen bekend maakten wat de bezettende macht
goedgekeurd had, was een geducht wapen.
Welnu, welke van de drie grootste kerken in Nederland heeft het er op dit punt
het best (of: het minst slecht) van afgebracht? We laten daarbij dus de andere
- aanzienlijk kleinere - kerken buiten beschouwing, ondanks alle erkenning van
het belang van iemand als ds. J.J. Buskes, de afgevaardigde van de Gereformeerde
Kerken in Hersteld Verband; of van iemand als de Remonstrantse ds. F. Kleijn.
Een protest afgekondigd in een van deze kerken bereikte immers maar betrekkelijk
weinig kerkgangers.

<136>

In hfdst. 1 bleek, dat voor 1940 zowel de RK bisschoppen alsook de Gereformeerde
synode een duidelijk standpunt hebben ingenomen tegen het lidmaatschap van de NSB.
Vervolgens zagen we (2), hoe bij het eerste protest tegen het antisemitisme van
de bezetter de Gereformeerde vertegenwoordiger in het Convent, prof. H.H. Kuyper,
het liet afweten. Tengevolge van zijn houding werd dit protest in de Gereformeerde
kerkdiensten niet afgelezen.
In het Convent van Kerken werd Kuyper vervangen door Donner - bij de synode waren
veel bezwaren tegen Kuypers houding ingediend.
In het derde hoofdstuk bleken de rollen in zekere zin omgedraaid: ds. Gravemeyer
bond in en trachtte de publieke voorlezing van het adres aan de secretarissen-
generaal te voorkomen. Donner daarentegen liet de voorlezing van de Gereformeerde
herderlijke brief wel doorgaan.
Hoofdstuk 4 beschreef hoe, in een voor de Joden kritieke periode de kerken helaas
weinig actie ondernomen hebben.

Vanaf eind 1941 gingen de RK deelnemen aan de gemeenschappelijke protesten (hfdst. 5).
De aartsbisschop had de kerkelijke maatregelen tegen leden van de NSB., nadat de
Duitsers ons land bezet hadden, niet alleen gehandhaafd maar zelfs aangescherpt:
ook "gewone- en sympathiserende leden van de NSB. - ja zelfs leden van nationaal-
socialistische mantelorganisaties - werden uitgesloten van de sacramenten: geen
doop van hun kinderen dus, uitsluiting van de communie, geen kerkelijk huwelijk
en evenmin een kerkelijke begrafenis. Deze maatregelen werden publiekelijk - van
de kansels - bekendgemaakt.
Toen het aankwam op bekendmaking van het tijdens de audiëntie met Seyss-Inquart
besprokene, was het ds. Gravemeyer die - zij het onder zware pressie - een stap
terug deed. Het treft ons bovendien dat, bij de afwijzing van de bordjes "Verboden
voor Joden", de Protestanten als reden het enigszins vage "omdat het is een
verloochening van het Evangelie" aanvoerden; terwijl de bisschoppen duidelijker
waren: "omdat die bordjes een uiting zijn van principieel antisemitisme en daar
mogen zeker onze RK instellingen niet aan mee doen."

<137>

Tussen Hervormden en Gereformeerden lijkt het soms een soort stoelendans. Het
belangrijke protest van juli 1942 werd -volgens de beslissing van de Hervormde
Synode - in de Hervormde kerkdiensten niet afgelezen. De andere kerken - waaronder
de Katholieke en de Gereformeerde - deden dat wel, al waren ook zij (in
tegenstelling van wat soms beweerd wordt) wel degelijk voor de beslissing
gesteld. De RK werden voor hun consequente houding gestraft: de Duitsers hebben
tientallen RK-gedoopte Joden gearresteerd, gedeporteerd en vermoord.

In hfdst. 7 bespraken we het scherpste protest ooit publiekelijk uitgevaardigd,
en de oproep daaraan verbonden om niet aan onrecht mee te werken: "Om der wille
van het recht Gods mag door niemand enige medewerking worden verleend aan daden
van onrecht, omdat men zich daardoor aan dat onrecht medeschuldig maakt." Dat
protest werd - om allerminst overtuigende redenen - in de Gereformeerde
kerkdiensten niet voorgelezen; zulks volgens het besluit van dr. Van Dijk en
zijn mede-deputaten, vermoedelijk na overleg met één of meerdere leden van het
moderamen van de synode. Later heeft de synode zich met de beslissing om het
protest niet voor te lezen akkoord verklaard, waarbij redenen werden genoemd
die ons evenmin overtuigden.
De bisschoppen evenwel deden er nog een schep bovenop; ze lieten niet alleen
het protest voorlezen maar in hun tegelijkertijd voorgelezen herderlijke brief
verklaarden ze nog eens "met alle nadruk, dat medewerking in dezen in geweten
ongeoorloofd is.

Als ik in de een of andere kerkelijke of niet-kerkelijke kring vertel met dit
onderzoek bezig te zijn en dan de vraag stel, welke kerk zich het beste gehouden
heeft wat betreft het publiekelijk getuigen tegen de Jodenvervolging, dan is
er tot nu toe nog niemand geweest die zei: "de Rooms-katholieke Kerk". Toch kan
men, het geheel overziende, moeilijk tot een andere conclusie komen.
De Hervormden en de Gereformeerden hebben het om de beurt laten afweten, terwijl
in de RK kerken vanaf het moment waarop men meedeed alle verklaringen zijn
voorgelezen. Bovendien formuleerden de bisschoppen hun afwijzing van het gehate
bordje "Verboden voor Joden" duidelijker dan de Protestanten deden.

<138>

Het is algemeen bekend dat in de loop der eeuwen menigeen in de R.K. Kerk zich
schuldig gemaakt heeft aan het doen van antisemitische uitlatingen, ja dat de
kerk zelf betrokken was bij het vervolgen der Joden en bij het uitvaardigen van
antisemitische wetten. We gaan daar hier niet verder op in. [10.2] Ook valt het
buiten het bestek van dit boek, om de houding van paus Pius XII tijdens de tweede
wereldoorlog te onderzoeken; daar is intussen een aardige bibliotheek over
volgeschreven. Het gaat ons om de houding van de kerken in Nederland, en wel
tijdens de tweede wereldoorlog.

Welnu, we komen tot de conclusie dat de Katholieke Kerk in Nederland, wat betreft
het publiekelijk protesteren tegen de Duitse gruweldaden jegens de Joden, zich in
vergelijking met de andere kerken in Nederland het beste gehouden heeft.

Onzes inziens mag kennis van wat er in de loop der eeuwen door de Rooms-Katholieke
vaderen - dat waren de vaderen, ook van de Protestanten - jegens het Joodse volk
miszegd en misdaan is, er niet toe leiden dat men zijn ogen sluit voor het goede,
geschied tijdens de tweede wereldoorlog. Veeleer vormt het verleden de donkere
achtergrond, waartegen het opkomen voor de Joden door de Katholieke Kerk in
Nederland tijdens de tweede wereldoorlog des te scherper contouren krijgt.

<139>

DEEL II: HULP AAN JOODSE ONDERDUIKERS

11. DE LO (LANDELIJKE ORGANISATIE VOOR HULP AAN ONDERDUIKERS)

Voorjaar 1943 leken zowel onderdrukking als verzet - iets daarvan werd reeds
gememoreerd in de hoofdstukken 7 en 8 - in een stroomversnelling te komen.
Studenten dienden een "loyaliteits­verklaring" te ondertekenen; wie daartoe
niet bereid was (de overgrote meerderheid), stond voor de keus: of naar Duitsland,
of onderduiken. Ook de oud-militairen moesten zich melden. In mei werd
bekendgemaakt dat alle mannen tussen de 18-35 jaar opgeroepen zouden worden
voor de "Arbeits-Einsatz" in Duitsland. Men begon bij de jongsten. Velen uit
deze drie categorieën doken onder. Een gedeelte hunner ging actief deelnemen
aan het verzet.

De voor mij meest schokkende gebeurtenis uit die periode staat opgetekend in
mijn dagboek, 29 april 1943. De dames Cohen (twee zusters) waren één van de
drie Joodse families in ons dorp. Tot op de dag van vandaag kan ik me hen
helder voor de geest halen. De oudste, achter in de vijftig, had een rond
gezicht; knap, grijs haar. De jongste zal achter in de veertig geweest zijn;
haar gezicht was ovaal. Het was voor iedereen te zien dat ze sterk aan elkaar
gehecht waren. Al was er weinig contact tussen hen en ons, we kenden elkaar.
Ze waren ondergedoken. Bij wie? Ik weet het niet meer. Maar diegenen die hen
verborgen hielden werden, toen de oorlog langer bleek te duren dan verwacht
was, bang. Men vroeg de zusters weg te gaan. Dat hebben ze gedaan. In de nacht
hebben ze toen bij een paar bekenden aangebeld met de vraag: "Wilt u ons in
huis nemen?" Iedereen weigerde. Iemand hunner vertelde dat de volgende dag -
wel met enige schaamte - bij ons in de winkel. De twee zusters zijn toen naar
de Rijn gegaan en hebben zich verdronken. Later spoelden hun lichamen aan in
Wageningen; ze hadden zich met een lint aan elkaar vastgebonden.
Als de dames Cohen bij ons hadden aangebeld, zouden we ze niet hebben
weggestuurd. Maar dat wisten ze niet, en ze zagen geen andere uitweg meer.
Hoe afgrijselijk. Zulke dingen kwamen toen voor, in een gewoon dorp. In een
stad als Amsterdam hadden de gruwelen een nog veel groter omvang.

<143>

Het kenmerkende van die tijd was de onmacht: je werd aan alle kanten ingesnoerd.
Iedereen was verplicht een persoonsbewijs (pb) bij zich te hebben. Het was op
een ingewikkelde manier samengesteld en dus uiterst moeilijk na te maken of te
vervalsen. En verder kwamen onderduikers in moeilijkheden, omdat ze hun distributie-
bescheiden niet meer op de gewone, "legale" manier op het distributiekantoor
konden krijgen. In deze uiterst moeilijke situatie kwam juist in die tijd
verandering: de "Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers" (afgekort: LO)
groeide voorjaar 1943 als een wonderboom.
Mijn broer en ik werden door een oom in Ede per telefoon uitgenodigd om bij hem
op een theevisite - zei hij - te komen. Die "visite" vond plaats op 26 mei 1943,
een dag nadat ik 23 jaar was geworden. Aanwezig was ds. F. Slomp, alias Frits de
Zwerver. Hij legde (aan een vijftiental aanwezigen, denk ik) de eerste beginselen
van de LO uit. Er dienden in iedere plaats mensen geholpen te worden om onder
te duiken wanneer de nood aan de man kwam, ,n er moesten mensen bewogen worden
om een onderduiker in huis te nemen. Vaak kon die onderduiker weer aan de slag
komen in zijn eigen beroep; jongemannen die melken konden waren zeer in trek.
De LO zorgde voor een uitwisseling van vraag en aanbod; daartoe was er allereerst
de "districts-beurs" - voor de regio. Raakte men daar de onderduikers niet kwijt
dat werd de aanvraag of het aanbod doorgesluisd naar de "provinciale beurs".
Daarboven stond, de landelijke beurs", ook wel "top" genoemd.
Aan het eind van de vergadering in Ede werden de taken verdeeld. Mijn broer Wim
en ik zouden beginnen in Renkum dat, samen met het naburige Heelsum, onder
Wageningen ging ressorteren. Maar Wim moest kort daarop zelf onderduiken: hij
was in 1922 geboren en werd dat jaar al spoedig opgeroepen voor uitzending naar
Duitsland. Hij werd plaatsvervangend districtsleider voor de LO van het district
Gorcum en omstreken. Daar werd hij najaar 1943 gegrepen tengevolge van verraad.

Het oprichten van een plaatselijke afdeling van de LO hield onder meer in dat
je een netwerk van medewerkers ging opzetten. Gezocht diende te worden naar
contact-personen bij de plaatselijke politie, op het gemeentehuis (persoons-
bewijzen!) en op het distributiebureau. Verder moesten er onderduikplaatsen
gezocht en gevonden worden; dat kon je niet alleen.

<144>

Bovendien was geld nodig. Na verloop van tijd werd er in de plaatselijke kerken
(ook in de Katholieke) te Renkum regelmatig gecollecteerd voor "bijzondere noden"
en dat geld was voor onze organisatie bestemd. In die tijd kwam ik voor het eerst
in intensieve relatie met "andersdenkenden"; daar zijn levenslange vriendschappen
uit voortgekomen.
Al gauw was de LO in staat om voor voldoende (distributie-)bonkaarten te zorgen,
dank zij gewapende overvallen gepleegd door de z.g. knokploegen op distributie-
bureaus: de eerste (van een LO knokploeg) vond plaats op 4 juni 1943 en wel op
het distributiekantoor te Langweer (Fr.). Als regel was een dergelijke overval
mee voorbereid door een van de ambtenaren van het distributiekantoor, die voor
de nodige informatie gezorgd had. Het sprak vanzelf dat deze geheime medewerker,
evenals de andere distributie-ambtenaren, bij het begin van de overval vakkundig
geboeid werd en een prop in de mond kreeg.
De techniek om een persoonsbewijs te vervalsen ontwikkelde zich snel. Dank zij
die techniek heeft, na de arrestatie van mijn broer, niemand ontdekt dat zijn
geboortejaar 1922 is en niet, zoals het pb aangaf, 1918.

Eerst was het uiterst moeilijk om onderduikplaatsen te vinden, maar gaandeweg
ging dat beter. Eind juni 1943 kwam er een nieuwe predikant naar Renkum-Heelsum,
ds. B.D. Smeenk (1908). Al tijdens de intreedienst sloeg hij krachtige taal uit,
o.a. in de richting van de ook in die dienst aanwezige burgemeester, eveneens
Gereformeerd: "overheidsdienaren dienden goed te bedenken welke de wettige
overheid was en ze konden beter aftreden dan hand- en spandiensten te verlenen
bij het plegen van daden van onrecht." Achteraf denk ik: misschien was ds. Smeenk
geïnspireerd door het Protest (febr. 1943), dat niet in de Gereformeerde diensten
afgelezen maar wel naar de kerkenraden gezonden was. Ofschoon ds. Smeenk niet een
man was die aanmoediging van de synode nodig had om tot verzet te komen.
Helaas: de burgemeester kreeg de gelegenheid een woord van welkom te richten tot
de nieuw-bevestigde predikant, en hij maakte van die gelegenheid gebruik om te
proberen zijn eigen straatje schoon te vegen: "sommigen zouden willen dat je gaat,
maar anderen zijn juist dankbaar dat je nog gebleven bent, want zodoende kun je
nog zoveel goeds doen". Als die man dan tenminste nog iets goeds gedaan had; maar
hij dekte zich aan alle kanten, ofschoon ook in ons dorp Joden werden opgehaald.

<145>

We sidderden van afgrijzen. En dat hij dan ook nog het laatste woord had, want
de kerkdienst liep ten einde.
Maar nee, het laatste woord had deze burgemeester niet. Er volgde nl. nog een
slotgebed; daarin richtte de nieuwe predikant zich natuurlijk tot de Allerhoogste,
maar hij speelde het toch ook een beetje over de band en de hele gemeente kreeg
via dat gebed nog eens heel duidelijk te horen welke onze houding jegens de
bezettende macht behoorde te zijn.
Dank zij de invloed van ds. Smeenk werd het gemakkelijker, onderduikers in Renkum
te plaatsen. Hij zelf begon op grote schaal Joden onder te brengen bij leden van
onze gemeente. De LO zorgde voor de benodigde bonkaarten. Al gauw had hij er 80
(als ik me goed herinner) nodig en hij kreeg ze. Maar de - landelijke zowel als
plaatselijke - LO richtte zich allereerst op het helpen onderduiken van hen die
in Duitsland moesten gaan werken, oud-militairen enz.
Eens vertrokken twee onderofficieren die ik had verborgen, naar elders en er
kwamen dus twee plaatsen vrij. Maar de volgende dag al bleek ds. Smeenk op mijn
plaatsen twee Joden te hebben ondergebracht. Toen ik t.a.v. die gang van zaken
bij hem protest aantekende, zei hij: jawel, dat doe ik als ik de kans krijg weer;
want wie naar Duitsland moet gaan als militair, arbeider of student, gaat wel
een onzekere toekomst tegemoet, maar dat is niet zo erg als het lot van de Joden,
want dat is verschrikkelijk." Dat moet eind 1943 of begin 1944 zijn geweest.

De LO als geheel stelde het onderbrengen van Joden niet als eerste prioriteit.
In het Gedenkboek van het verzet in LO en LKP (Landelijke knokploegen) staat:

Bij het onderbrengen van Joden heeft de LO slechts een bescheiden rol gespeeld.
In 1942, toen de Joden moesten duiken, was deze organisatie nog niet tot
ontwikkeling gekomen. Ook leende de werkwijze der LO, gericht op de massale
hulp aan grote groepen, zich minder voor het zeer speciale Jodenwerk. De meeste
Joden zijn geholpen door kleine Joden-organisaties, waarin studenten prachtig
werk verrichtten. Wel zijn vele Joden-helpers later medewerkers der LO geworden,
werkten de J-organisaties nauw samen met de LO en heeft de LO belangrijke hulp
aan de ondergedoken Joden verleend door de verstrekking van bonkaarten e.d. [11.1]

<146>

H. van Riessen, die in de top van de LO heeft gezeten, verklaarde voor de Enquête-
commissie:

Jodenwerk. Hier en daar met de LO verbonden, soms een afdeling, soms er helemaal
los van, soms alleen maar een bonkaartencontact. Een onderduiker kon men aan de
lopende band behandelen. U kunt zich echter voorstellen dat, wanneer het op de
beurs om 100 onderduikers ging, waarvan 4 Joden, de Joden nooit aan de beurt kwamen.
Het ging er op de beurs om snel zaken te doen en het was zeer moeilijk ze te
herbergen. Bijna niemand nam ze. Wij hebben dat zelf ook begrepen en wij hebben
toen zelf gestimuleerd het probleem van de Joden, die zoveel moeilijker op te
bergen waren en waarvoor men ook zoveel banger was, langs een apart kanaal te
behandelen of het over te dragen. Men moest voor dit vraagstuk iemand nemen,
die er zelf geheel voor zorgde, zodat het geval tot zijn recht kon komen.
Vraag: Het ging er dus eigenlijk om, dat men voor de Joden geselecteerde adressen
zocht?
ja, over het algemeen was de illegaliteit overladen met werk en m de LO ging
het om massawerk, met problemen die je overvielen en waarvan je niet wist, hoe
er uit te komen. Allerlei dingen, die men kon afschuiven, schoof men dan ook af.
Men kon vijf a zes adressen vinden, waar men onderduikers kon plaatsen, tegen
hoogstens één adres, waar men een jood kon plaatsen. Terwijl men zo ontzaglijk
veel adressen nodig had voor de onderduikers-niet-Joden, begon men daar maar aan.
Ten slotte meende men goed te doen, er naar te streven, het Jodenwerk in een apart
kanaal te leiden. [11.2]

Op die regel waren uitzonderingen. Mijn broer vertelde later dat Kees Chardon
uit Delft naar de provinciale beurs Zuid-Holland van de LO kwam en altijd Joden
probeerde onder te brengen; "hij ziet er absoluut niet joods uit", placht Kees
te zeggen. Dan schrok je wel even, als de betrokkene arriveerde; aldus mijn
broer. Kees Chardon heeft de oorlog niet overleefd. zijn zwager, Klaas van Houten,
bracht te Wageningen veel Joden onder. Hij heeft de LO eens voorgesteld, een
aparte afdeling op te richten die zich speciaal zou bezighouden met Jodenhulp.
Men heeft dat van de hand gewezen als "te gevaarlijk". [11.3]
Als ik de oorlogstijd kon overdoen, zou ik het helpen van Joden als mijn eerste
prioriteit stellen; we weten nu, hoezeer mijn dominee van toen gelijk had: hun
lot was onvergelijkelijk veel erger dan dat van niet-Joodse onderduikers.
De LO heeft aan individuele Joden, en ook aan andere organisaties die zich wel
speciaal op het helpen van Joden toelegden, belangrijke steun verleend in het
verschaffen van bonkaarten en persoonsbewijzen. Toch, zo denk ik, had het lot
der Joden deze organisatie meer ter harte moeten gaan.

<147>

De meeste (maar niet allen) van de ongeveer 15.000 medewerkers van de LO-LKP
waren kerklid. 1100 LO-ers en 500 KP-ers kwamen om.

Dit hoofdstuk lieten we ter beoordeling lezen aan de heer L. Scheepstra ("Bob"),
die leider van de Landelijke KP was. Zijn reactie: je hebt wel gelijk, maar
vergeet niet: iemand als ik bijv. was opgegroeid op een eiland (Schiermonnikoog);
ik was zomer 1943 (toen de LO/LKP op grote schaal begon te opereren) nog geen
25 jaar oud, en we hebben het al improviserend moeten leren".

<148>

12. DE NV EN HAAR KINDEREN

Er zijn enkele organisaties geweest - veel kleiner dan de LO met zijn 15.000
medewerkers - die zich toegelegd hebben op het helpen van Joden. Onder deze
groepen waren er vier van enige omvang die zich speciaal bezighielden met het
verbergen van Joodse kinderen.
Allereerst een groep Utrechtse studenten (het "Utrechtse kindercomité") en ten
tweede een Amsterdamse groep, van Piet Meerburg, die samenwerkte met ds. Mesdag
en kapelaan Jansen te Sneek. De derde was de Trouw-groep (Gesina H.J. van der
Molen, dr. J.W. van Hulst en Sandor Baracs).
De vierde groep noemde zich de NV; inderdaad: een naamloze vennootschap. Men
legde de nadruk op de anonimiteit - andere groepen ook uiteraard - en dat kwam
uit in de naam. Men heeft die anonimiteit ook na de oorlog nog lange tijd in
acht genomen en dat zal dan ook de reden ervan zijn dat L. de Jong deze groep
niet vermeldt. Toch heeft de NV niet minder dan 250 Joodse kinderen weten te
onttrekken aan deportatie.
Pas 37 jaar na de tweede wereldoorlog werd de anonimiteit opgeheven. Toen
verscheen er een boek met verhalen [12.1] en daarna een doctoraal-scriptie van
de hand van de zoon van één van de "aandeelhouders" van de NV, Bert Jan Flim:
De NV en haar kinderen, 1942-1945 [12.2] (we hebben veel van het volgende geput
uit deze scriptie). En ten slotte organiseerde één van de -kinderen", Jack
Aldewereld, in mei 1989 een grote reünie te Brunssum waar "kinderen", helpers
en pleegfamilies elkander weer ontmoetten. Ed van Thijn, ook een "kind", sprak
de feestrede uit.

In het vervolg zal een aantal predikanten een rol spelen; ik vermeld telkens -
behalve de naam - hun geboortejaar.
De "oprichting" van de NV vloeide voort uit een kerkdienst: op zondag 5 juli 1942
ging dominee Constan Sikkel (1895) voor in de Rafaëlpleinkerk te Amsterdam.
Tot zijn gemeente behoorde de familie Braun: man, vrouw en twee kinderen van 19
en 15 jaar oud. Zij waren na de Anschluss uit Oostenrijk gevlucht. Het waren
Joden-christenen. Toch kregen ook de twee kinderen de gevreesde oproep om zich
te melden.

<149>

Ds. Sikkel maakte tijdens de dienst een opmerking over het onheil dat de familie
Braun getroffen had. Tot de kerkgangers behoorden de twee broers Jaap en Gerard
Musch, toen 29 en 21 jaar oud. Na afloop van de dienst spraken ze ds. Sikkel aan
en vroegen het adres van de familie Braun, gingen daar heen en boden de twee
kinderen hun hulp aan om onder te duiken. Die wilden dat alleen, op voorwaarde
dat ook hun ouders zouden onderduiken: anders zouden immers de Duitsers de
verdwijning van de kinderen wreken op de ouders.
Er is toen besloten dat het hele gezin zou onderduiken en zo geschiedde. De
kinderen gingen naar Friesland, de ouders werden ondergebracht met hulp van
een dominee in Barneveld voor wie ds. Sikkel de gebroeders Musch een introductie-
brief had meegegeven; dat moet ds. W.L. Korfker (1883) geweest zijn.

Dat was het begin. Kort daarop gingen Jaap en Gerard zich nog intensiever met
het helpen onderduiken van Joden bezighouden. Jaaps verloofde evenwel vond
Jodenhulp veel te gevaarlijk; waarop Jaap besloot de verloving te verbreken.
Hij, zijn broer Gerard en diens vriend Dick Groenewegen van Wijk (evenals
Gerard 21 jaar) waren bewogen met het lot der Joden, "een lot waarmee ze iedere
dag geconfronteerd werden". Dat was de belangrijkste drijfveer. "Ook voelden ze
zich als christenen verplicht te proberen zoveel mogelijk Joden uit handen van
de Duitsers te houden". Aldus Bert Jan Flim.
Ze gingen zich vooral toeleggen op het helpen van Joodse kinderen: die waren
gemakkelijker dan volwassenen onder te brengen, accepteerden de autoriteit van
hun helpers (de helpers zelf waren nog zo jong!), hadden geen persoonsbewijs nodig,
waren het meest hulpeloos, maar vormden desondanks de toekomst van het Joodse volk.

<150>

Drie problemen moesten worden opgelost: hoe de kinderen uit Duitse handen te
krijgen? Hoe de nodige onderduikplaatsen te vinden?, hoe de kinderen naar hun
plaats van bestemming te brengen?
Er was in Amsterdam, Plantage Middenlaan 31, een crèche die op last van de Duitsers
ingericht was, als dependance van de Hollandse Schouwburg, het gevreesde
concentratiepunt voor hen die gedeporteerd zouden worden. Welnu, men vond
(zoals ook door L. de Jong beschreven) allerlei wegen om telkens kinderen de
crèche uit te smokkelen, vaak via de nabijgelegen Hervormde kweekschool en met
behulp van de directeur daarvan, J.W. van Hulst. Joop Woortman was de verbindings-
schakel tussen de NV aan de ene kant, en de directrice van de crèche, mevrouw
Pimentel, en de medewerker van de Joodse Raad Walter Susskind aan de andere kant.

Foto 17. Jaap Mush (1913-1944)

Wat het tweede probleem betreft: Jaap Musch (hij was chemisch analist)
solliciteerde bij de Staatsmijnen in Heerlen en werd daar aangenomen.
Dientengevolge zou hij zelf voorlopig niet behoeven onder te duiken om werken
in Duitsland te ontgaan: de mijnen waren "Kriegswichtig". Gerard en Dick voegden
zich bij hem; zij moesten wel onderduiken, maar konden dan ook voortaan al hun
tijd aan de NV wijden.
Jaap nam contact op met de plaatselijke Gereformeerde predikant, ds. G.J.
Pontier (1888), die zelf ondergedoken Joden in huis verborgen hield. Flim
vertelt: "Dominee Pontier maakte een lijst van gemeenteleden, die volgens hem
wel genegen waren een joods kind bij hen in huis te nemen. Gewapend met die
lijst en een introductiebrief van ds. Pontier gingen Dick en Gerard de boer op.
Aangekomen bij zo'n adres belden zij aan en spraken de woorden: 'Ik kom van ds.
Pontier."

Dat was toch een deuropener daar. Dat bracht je in de voorkamer. Eenmaal binnen
vertelden zij aan de mensen die daar woonden van hun ervaringen uit Amsterdam:
hoe zij zelf hadden gezien dat mensen uit hun huizen werden gesleept en als vee
werden weggevoerd. Dit was noodzakelijk, want veel mensen in Zuid-Limburg wisten
in het geheel niet, wat er gaande was in Amsterdam.
Vervolgens vroegen zij of de betrokken familie een joods kind onderdak wilde
verschaffen. Dit was wel gebonden aan de voorwaarde dat dat kind in zijn nieuwe
omgeving gewoon buiten kon spelen en gewoon naar school kon gaan. Tevens zou
één van de NV-medewerkers eens per maand langskomen om erop toe te zien dat dit
inderdaad gebeurde. [12.3]

De groep van medewerkers en medewerksters groeide. Vooral de laatsten waren
belangrijk voor het met zo weinig mogelijk risico overbrengen van de kinderen
uit Amsterdam naar Limburg: een jonge vrouw met een kind in de trein trekt minder
de aandacht dan idem een jongeman.

<152>

Vanaf zomer 1943 zorgde de LO (de hier eerder besproken Landelijke Organisatie")
voor de broodnodige bonkaarten. Het werk breidde zich uit: ds. H. Bouma (1887)
te Treebeek/Brunssum werd ingeschakeld; via hem kwam er een fors aantal beschikbare
adressen bij. Volgende medewerkers waren ds. H.R. de Jong (1911) te Venlo en de
Hervormde ds. C.R. de Jong (1911) te Rossum. In een iets later stadium kreeg men
vaste voet in Twente: de familie Flim te Nijverdal zette zich daar in voor de NV.
Het domineescircuit bleef daarbij belangrijk. Dat blijkt uit het volgende citaat,
waarbij wat tussen haken staat mijn toevoeging is:

Koos verscheen op het toneel met het verzoek om tachtig adressen. Herman (Flim)
en Koos gingen direct aan het werk. De Gereformeerde predikant in Nijverdal, ds.
(R.) Hamming (1876), verwees hen door naar zijn collega in Lemelerveld, ds. (A.J.W.)
Vogelaar (1907), en naar een dominee in Heerde (C.J.W. Teeuwen; 1898). Vervolgens
werden de taken verdeeld. Koos ging op een vrijdag en daarop volgende zaterdag naar
Heerde met een introductie van ds. Hamming. Herman werkte op vrijdag Lemelerveld af.
[12.4]

Ook in de Betuwe wist men kinderen onder te brengen. Pas onlangs ontdekte ik dat
ook het Joodse meisje dat tijdens de oorlog bij mijn tante in Leerdam verbleef
een "kind van de NV" was.
Al deze kinderen "moesten gewoon opgroeien in een pleeggezin, naar school gaan,
buiten spelen, kortom, alles doen wat een "gewoon" kind gewend was om te doen.
Alleen onder deze voorwaarden werden de kinderen geplaatst", aldus Flim. 's Zondags
gingen ze dus ook met het gezin mee naar de kerk, en ze hoorden "thuis" het
dagelijks gebed en het lezen uit de bijbel aan. Voorts gingen ze ongetwijfeld
naar "de school met de Bijbel' en, als ze de leeftijd daarvoor hadden, samen met
de andere opgroeiende kinderen van het gezin naar de catechisatie: het kerkelijk
onderricht bestemd voor de jeugd vanaf 12 jaar op een avond in de week. Dat
behoorde bij het leefpatroon en indien men daarvan wat betreft "een Rotterdams
pleegkind" (de bewering die naar buiten gebruikt werd en die, tengevolge van
het bombardement van Rotterdam, moeilijk te controleren was) afweek, kon daardoor
ongewenste aandacht opgeroepen worden.
Als er gevaar dreigde, moest een kind naar een ander adres gebracht worden. Ook
om persoonlijke redenen (angst van de pleegouders bijv.) kon overplaatsing
noodzakelijk worden. Misschien kwam het kind in kwestie dan terecht in een
gezin met heel andere opvattingen dan die van het vorige. Geleidelijk aan werden
namelijk ook plaatsen in RK gezinnen gevonden.
Ed van Thijn vertelde:

<153>

Ik wisselde ook regelmatig van godsdienst. De ene keer zat ik in een streng
gereformeerd gezin. De andere keer bij een katholieke familie. (Daar bad hij
dan ook vrolijk de rozenkrans mee). Je moest je onmiddellijk aanpassen, ja...
onmiddellijk. Was ik net een beetje wegwijs in de Statenbijbel... [12.5]

Zij die de NV op touw gezet hadden, deden dat voor het merendeel (niet allemaal)
vanuit een christelijke overtuiging. Ze deden dat om levens te redden, niet om
de kinderen tot een ander geloof over te halen. Gold dat ook wat betreft de
pleeggezinnen? Ik denk dat men altijd, om te beginnen, een kind opnam om een
leven te redden. Daarna heeft men soms - soms ook niet - geprobeerd het eigen
geloof uit te dragen.
Jack Aldewereld (al eerder genoemd) werd opgenomen door een echtpaar zonder
kinderen. Toen na de oorlog bleek, dat zijn ouders omgekomen waren, is hij bij
de pleegouders gebleven. Hij werd door hen gereformeerd opgevoed, maar is altijd
vrijgelaten in zijn keuze.
"Flip Amsterdammer" vertelt daarentegen over zijn vroegere pleegvader:

Hij heeft in 1975 of 1976 contact met mij opgenomen.(...) Het is een uiterst
openhartig gesprek geworden, omdat hij claimde dat hij mijn leven gered had,
wat dus waar is, en ik op die grond niet van het pad van Jezus had mogen afwijken.
Hij had dus ontdekt (...) dat ik een socialist was geworden en als godslasteraar
op het verkeerde pad was gegaan en hij vroeg mij op grond ervan dat hij mijn
leven gered had, terug te keren tot het ware geloof. Dat was een uiterst pijnlijke
toestand.[12.6]

Ds. Pontier hield, zoals al eerder even aangestipt, in zijn huis Joden verborgen,
een familie van strikt orthodoxe opvattingen. Een van de zoons kreeg van ds. Pontier
een nieuw testament. Aan de andere kant werd er voor de onderduikers, die een
eigen gedeelte van het huis tot hun beschikking hadden en daar hun gebeden konden
verrichten, zo lang het mogelijk was kosjer gekookt. [12.71] Zo combineerde het
echtpaar Pontier blijkbaar de bereidheid om de overtuiging van de ander te
respecteren met het verlangen om eigen geloofsgoed aan die ander over te dragen.

<154>

Van de 250 kinderen die door de NV ondergebracht werden is er zelfs niet één in
de handen van de Duitsers gevallen. Maar september 1944 werd een inval gedaan -
min of meer bij toeval - in een landhuisje bij Nijverdal, waar Jaap Musch verbleef
met vier Joodse kinderen. Jaap vluchtte niet, om de kinderen de kans te geven weg
te komen en dat is hun gelukt. Hijzelf werd weggevoerd, zwaar gemarteld en - toen
hij desondanks niets losliet - in de nacht van 9 op 10 september vermoord.
Ook Joop Woortman is omgebracht, in Bergen Belsen. Ds. H.R. de Jong moest
(maart 1944) onderduiken na een overval van de SD op de pastorie in Venlo. Hij
raakte toen nog dieper betrokken bij het werk voor de LO en "Trouw". januari
1945 werd hij gevangen genomen en op 12 februari 1945 vermoord, nog geen 34 jaar
oud. Alle andere medewerkers van de NV hebben de oorlog overleefd.

<155>

13. DRIE ERVARINGEN

a. Ader

Het verhaal van mevrouw J.A. Ader-Appels, Een Groninger pastorie in de storm,
[13.1] beleefde de ene herdruk na de andere en dat is geen wonder: het verhaal
vertelt op boeiende wijze hoe mensen ondanks hun angst - kwamen tot het helpen
van Joden.
Ds. B.J. Ader was Hervormd predikant te Nieuw-Beerta. Zijn vrouw had een Joodse
vriendin in Amsterdam en die schreef haar: "Kan ik niet een tijdje bij jullie
logeren? Ik ben in grote nood". Toen mevrouw Ader deze brief aan haar man liet
lezen, was die juist in een pessimistische bui en zei: "Daar heb je 't al....
ik eindig mijn leven nog in een concentratiekamp" (91). Maar de vriendin mocht
wel komen, en na haar vele anderen. Over de twee honderd werden ondergebracht.
Verraad noodzaakte ds. Ader onder te duiken. Op korte termijn moesten toen dus
ook alle Joodse gasten van de pastorie elders worden ondergebracht. Mevrouw Ader
bleef.
Toen de overval kwam waren de vogels gevlogen, maar mevrouw Ader werd - ofschoon
in verwachting - meegenomen, evenals de hulp in de huishouding. Mevrouw Ader werd
verhoord door een inspecteur van politie die N.S.B.-er was. Tijdens een van de
verhoren zei ze: "U sprak gisteren over christen-zijn. Dat houdt in, dat volgens
onze overtuiging we bereid zouden moeten zijn om een mens die in nood is, te
helpen - wie het ook is. En als er daarom iemand bij ons kwam die vervolgd werd,
en in levensgevaar verkeerde en ons vroeg om bescherming, dan zouden we hem of
haar die geven, ten koste van onze eigen veiligheid" (25l).
Geen woord in de geest van: "we moeten hun zielen redden".
Maar van de bij hen ondergedokenen werden twee meisjes later gegrepen en naar
Westerbork gevoerd. Van daaruit vroegen ze vlak vóór hun deportatie naar Polen
- om bijbeltjes en die zijn toen aan hen gestuurd.
Mevrouw Ader werd kort daarop losgelaten, maar moest de pastorie uit; die werd
leeggeplunderd. Ds. Ader had zomer 1944, toen de geallieerden in Frankrijk snel
oprukten, het plan beraamd om - bij de nadering der bevrijders - het kamp Westerbork
te overvallen en de gevangenen te bevrijden. Twee gedeserteerde Duitse soldaten
hadden hem daartoe hun uniformen gegeven. Het plan werd verraden. De twee Duitsers
zijn onmiddellijk terechtgesteld.

<156>

foto 18 a + b ds B.J. Ader en zijn vrouw J.A. Ader-Appels

Ds. Ader werd op 23 juli 1944 gevangengenomen. Tijdens zijn gevangenschap schreef
hij enkele aangrijpende gedichten. [13.2] Op 20 november 1944 werd hij in de
bossen bij Veenendaal gefusilleerd.

b. Dobschiner

Mevrouw Ader toonde nergens de behoefte om aan anderen haar geloof op te dringen,
maar de verzetshouding en de daden van haar man en haar hebben ongetwijfeld grote
indruk gemaakt op hen die ze verborgen. Dat blijkt ook uit het boek van Johanna-
Ruth Dobschiner [13.3], die geruime tijd bij het echtpaar Ader ondergedoken is
geweest.

<157>

Zij wilde, strikt orthodox-joods opgevoed als ze was, de Joodse spijswetten zoveel
mogelijk blijven naleven en zag daarom af van het eten van vlees. Het feit dat ze
in een domineesgezin verbleef joeg haar angst aan: Ik had gehoord van nonnen, die
Joodse kinderen stalen om ze te redden uit de handen van de vijand. Dan werden zij
in de kloosters verborgen en later gedoopt. (...) Was mijn bezorgdheid ook maar
enigszins gegrond? Nog maar enkele ogenblikken geleden had ik Domie (Groningse
afkorting voor dominee; JMS) bewonderd om zijn zuiverheid, zijn eerlijkheid. Nee,
hij kon daar niet bij horen. Hij was geen non of priester. Hij was een gewoon mens,
nee, een buitengewoon mens. Ik zou hem vertrouwen, zelfs al was hij een dominee"(134).
Toen de overval dreigde en alle onderduikers naar een andere schuilplaats moesten
worden overgebracht, zat iedereen in spanning te wachten op het moment waarop er
iemand zou komen om hen af te halen. Mevrouw Ader ging aan de piano zitten; zij
speelde haar eigen kerkliederen. Haar twee neefs (ondergedoken studenten) zongen
mee. "Wij meisjes luisterden en een paar van ons volgden de woorden in het
gezangenboekje". De schrijfster vertelt dan hoe zij "Frans" (haar onderduik-naam),
wel zin had om mee te zingen, maar "Welk een vriend is onze Jezus", dat ging
natuurlijk niet; dus ze zong: "Welk een vriend is onze Mozes" (173).

Foto 19: Johanna Ruth Dobschiner als verpleegster op 17 jarige leeftijd

<158>

Tenslotte vond "Frans" een nieuwe schuilplaats in Limburg waar ze, najaar 1944,
door de Amerikanen bevrijd werd. "Toen ik bijna zes weken naar de dorpskerk was
geweest, vond ik, dat de tijd gekomen was lid te worden. Ik maakte een afspraak
met de predikant voor een gesprek." Eerst vonden hij en zijn kerkenraad het maar
vreemd (ze had niet eens catechisatie gehad!), maar tenslotte hadden ze geen
bezwaar: ze deed reeds de daarop volgende zondag belijdenis, en werd gedoopt.

c. Houwaart

Totaal anders ' waren de levensloop en ervaringen van Dick Houwaart, zoals hij
die beschrijft in Verduisterde bevrijding. [13.4] Formeel gezien hoort hij
in dit hoofdstuk niet thuis, want hij is nooit ondergedoken geweest in de
letterlijke - wel in de figuurlijke zin. Die ervaring beschrijft hij als volgt:
"De Jood, die de christelijke glans gebruikte om zijn Jood-zijn te verbergen".
Houwaart vervolgt dan: "Het is de omgekeerde weg van de jodin, die een boek
schreef over haar overgang naar het christendom in oorlogstijd. Een Anneke
Beekman in pais en vree. Maar hoe kan een overgang in oorlogstijd ooit een
vrijwillige zaak zijn? Hoe kan een mens vrijwillig besluiten christen te worden,
als zijn leven wordt bedreigd? Als zijn ontvangers hem voorhouden dat het kruis
hem zal redden. Wie zal de peilloze angsten, de psychische druk, de ijver van de
omgeving weerstaan, als het er om gaat het vege lijf te redden?" Aldus Houwaart.
We menen dat, als Houwaart op het hierboven genoemde boek doelde, hij het niet
voldoende grondig gelezen heeft en onnauwkeurig weergeeft; zo vond "de overgang
naar het christendom in oorlogstijd" van Johanna-Ruth Dobschiner plaats na haar
bevrijding en vernemen we niets over "psychische druk, de ijver van de omgeving".

<159>

Blijkbaar is Houwaart pas later tot de ontdekking gekomen, hoezeer men bij het
nemen van belangrijke beslissingen geleid kan worden door angst: "Hoe onwaarachtig
was mijn gedwongen doop in de roomse kerk.(...) Het was pure angst. Het was de
doodsangst van een moeder voor haar kinderen en zichzelf. Nog was zij niet aan de
beurt, maar zij wist met een Joodse zekerheid dat haar dag en die van haar kinderen
zou komen. Daarom zocht zij de tijdelijke veiligheid van de roomse kerk" (19-20).
Gedoopt in de Rooms-Katholieke, maar later overgegaan naar een Protestantse - naar
ik vermoed de NH - kerk: "Het protestantisme overspoelde mij als een lauwe golf
veiligheid" (66). Behoefte aan veiligheid en daarom "oorlogs-christen" geworden
en enige tijd gebleven. Houwaart verwijt dat niet zijn moeder aan wie hij zijn
boek opdraagt, wel zichzelf.
In gedachten voert hij een gesprek met een omgekomen familielid waarin hem "verraad"
verweten wordt (36). En later bekent hij: Ik heb al verteld, dat ik duizenden malen
nee zei tegen het Jood-zijn. Ik aarzelde om het te zeggen. Omdat ik bang was. Ik
wilde mij verbergen voor de bordjes ('Verboden voor Joden'). Voor de razzia's.
Voor het halen"(50).
In 1973 keerde Houwaart terug tot het Jodendom. Hij had afgerekend met zijn "oorlogs-
christen" zijn.

<160>

14 WAAROM HIELP MEN Joden?

a. Dominee, boer, dominee

Hij was 56 jaar oud en stond al 27 jaar in zijn tweede gemeente, Heerlen. We
hebben hem al eerder ontmoet - met zijn hulp begon de NV Joodse kinderen onder
te brengen in Limburg: ds. G.J. Pontier. Met vrouw en 4 kinderen bewoonde hij
een vrij klein huis. Het merendeel van zijn gemeenteleden werkte in de mijn;
velen waren uit Friesland of Drente afkomstig. In Limburg stichtten ze een eigen
kerk en een "school met den Bijbel". Het was een Protestants eilandje in een Rooms-
Katholieke omgeving.
Dicht bij hen woonde de familie Silber: man, vrouw en vier kinderen (twee andere
kinderen hadden kans gezien te emigreren naar het toenmalige Palestina). Joden,
gevlucht uit Polen waren het. Eerst was er nauwelijks contact tussen de twee
gezinnen.
Maar eens sprak ds. Pontier een van de jonge Silbers aan op straat en zei: "als
jullie in nood komt, kom dan bij ons." Aldus de oudste dochter Pontier. [14.1]
Al spoedig kwam inderdaad de nood aan de man: de 3 zoons werden opgeroepen. Eerst
leek de pastorie niet meer dan twee gasten te kunnen herbergen; dus meldde zich
een van de zoons en werd gedeporteerd. Hij heeft de oorlog desondanks overleefd.
Mevrouw Pontier heeft er een heftig schuldgevoel over gehouden: "waarom kon hij
er niet bij?"
Kort daarop moesten ook de andere Silbers zich melden en zij vonden eveneens een
schuilplaats in de pastorie. Er werd toen ruimte geschapen. De oudste dochter van
het gezin Pontier ging iedere nacht bij de buren slapen. Het gezin Silber kreeg
de zolder als slaapvertrek en de studeerkamer als zitkamer. "Waar maakte Uw vader
dan zijn preken?", vroeg ik. "Beneden; daar was zijn bureau heengegaan. Dan gingen
de schuifdeuren (van de kamer en suite) dicht en dienden de kinderen zich stil
te houden".

Het gezin Silber was orthodox-joods. Geheel op eigen terrein kon men de gebeden
dus blijven verrichten. Een enkele keer keken de kinderen Pontier om de hoek en
bewonderden de gebeds­mantels. Mevrouw Pontier bereidde het eten en zorgde ervoor
dat het kosjer was, "zo lang als dat mogelijk bleek". Mevrouw Pontier was het ook,
die op haar fiets de gemeente introk om plaatsen te zoeken voor "de kinderen van
de NV".

<161>

foto 20 (Het gezin Pontier-Wartena; foto omstreeks 1938)

Op 6 november 1943 kwam de SD ds. Pontier arresteren: hij had een jongeman die
de (nationaal-socialistisch getinte) Arbeidsdienst in moest, helpen onderduiken.
Merkwaardigerwijs hebben ze de dominee meegenomen zonder verder huiszoeking te
doen: zo ontkwamen de Silbers. Ds. Pontier werd drie dagen vastgehouden in het
huis van bewaring te Maastricht en toen overgebracht naar de cellenbarakken te
Scheveningen. Op 17 mei 1944 werd hij vrijgelaten, nadat hij beloofd had, geen
onderduikers meer te zullen helpen. Met die belofte had hij het wel een beetje
moeilijk, maar hij heeft het toch maar beloofd want, zo dacht hij: "het is mijn
vrouw die het meeste werk doet op dit gebied".
Mijn laatste vraag in het gesprek met zijn dochter was: "Waarom hielp Uw vader
de familie Silber, ofschoon hij die toch nauwelijks kende?" Het antwoord was:
"Hij zag de Joden als het uitverkoren volk; daarom vond hij dat wij hen behoorden
te helpen ondanks de gevaren - en daarom hadden ze bij hem een streepje voor,
vergeleken bij andere onderduikers."

<162>

<163> (foto 21 van Oom Hannes - Johannes Boogaard Jr.

Nu was de opvatting dat de Joden nog steeds het uitverkoren volk zijn (het
"Verbondsvolk") in die tijd allerminst gemeengoed onder Gereformeerde predikanten.
Eerder, zo menen we, vond men die gedachte onder gemeenteleden. Een hunner was
Johannes Bogaard, een keuterboertje in de Haarlemmermeer. [14.2] We noemden
hem: "oom Hannes". Zijn vader is in de oorlog omgekomen; ook een broer, ook een
zoon. De familie was onvermoeibaar in het onderbrengen van Joden. L. de Jong
besteedt uitvoerig aandacht aan hen en aan hun ondernemingen. [14.3]
Toen "oom Hannes" de eerste keer bij ons aanbelde, heeft schrijver dezes hem
niet binnengelaten, maar hem gevraagd na een half uur terug te komen. Ik vond
hem er nl. onguur uitzien en vertrouwde hem niet. Toen hij terugkwam, zag mijn
zuster hem en haar reactie was anders dan de mijne. Ze schreef later in haar
dagboek: "Oom Hannes bij ons geweest. Ik kwam terug van een boodschap en zag
hem voor de deur staan: hij had net gebeld. En meteen wist ik dat dit nu oom
Hannes was, al had ik hem nog nooit gezien. 'Van buiten zwart, van binnen rein',
zeggen zijn logés."
Achteraf spijt het me dat we toen nooit met hem gepraat hebben over de vraag:
"Waarom doet men in de oorlog de dingen die men doet?" Een van de onderduikers
van toen wees me evenwel op een boek over het verzet in en om de Haarlemmermeer.
Daarin vinden we:

De Boogaards hebben altijd de onderdrukten en hongerenden geholpen. Na de Eerste
Wereldoorlog hadden ze Hongaarse kinderen in huis. Nederland had altijd onderdak
aan de Joden en andere ontheemden verstrekt. Dat hóórden we ook gewoon te doen,
vonden de Boogaards. De voornaamste reden daarvoor vonden ze in de Bijbel: 'De Joden
zijn Gods uitverkoren volk.' 'En de Duitsers horen hier niet', voegden ze er dan aan
toe (75).

En even verder horen we wat er gebeurde tijdens de tweede overval op de boerderij:
"Elf mensen uit de kelder werden gepakt. (...) De oude Hannes, toen al 77, wilde de
mensen niet laten gaan. Met de Bijbel in zijn handen bezwoer hij de politiemannen,
dat zij de Joden niet mochten oppakken. 'Ze zijn Gods uitverkoren volk.' 'je houdt
je smoel of je gaat ook mee', schreeuwden ze. 'Ik ga mee,' zei de oude Hannes en
hij ging mee."(84).

<164>

foto 22 Ds . C. Kapteyn Dzn. (1895-1965)

Een derde voorbeeld was de Amsterdamse ds. C. Kapteyn, collega van de al vaker
genoemde ds. J. van Nes. Hij werd wegens hulp aan Joden gevangen genomen en
verhoord door Sachbearbeiter Nagel. Deze vroeg Kapteyn, waarom hij Joden geholpen
had bij het onderduiken.

En het antwoord was, dat Christus ons dat geleerd heeft en dat deze bijzonder
aangedrongen heeft op barmhartigheid voor de Joden. Ds. Kapteyn las uit zijn
bijbel voor Romeinen 11:30-32.
De heer Nagel antwoordde niets, maar liet het door ds. Kapteyn gezegde, met het
Schriftbewijs erbij, kort in de protocollen invullen. Toen verder aan ds. Kapteyn
gevraagd werd, waar de door hem geholpen Joden waren, zei hij, dat hij dat niet
kon zeggen. En het tot grote verbazing van ds. Kapteyn gegeven wederwoord was:
"Als ik op uw standpunt stond, dan vertikte ik het ook, om het te zeggen."
En aan de typiste werd gedicteerd voor het protocol: "Wo diese Juden sind, kann
ich nicht sagen". [14.5]

<165>

Het frappeert me dat de niet-kerkelijke geschiedschrijvers met geen woord reppen
van dit motief om Joden te helpen: "Gods uitverkoren volk" of "het oude Bondsvolk"
of een soortgelijke uitdrukking. Ook L. de Jong zegt wel: "Wat de gereformeerden
aangaat, verdient het de aandacht dat zij die toch niet meer dan 8% van de
bevolking vormden, uiteindelijk ongeveer een kwart van de Joodse onderduikers
geherbergd hebben." [14.6] De vraag evenwel, wat voor dat herbergen het motief
zou kunnen geweest zijn, wordt door hem niet behandeld.
Een uitzondering op de regel van dit niet noemen van het "Gods volk-motief' is
het onlangs verschenen De altruïstische persoonlijkheid - Waarom riskeerden
gewone mannen en vrouwen kun levens om anderen te redden? Een citaat:

Voor bepaalde gereformeerde helpers in Nederland hadden alle Joden een speciale
verdienste, los van de gedragingen of eigenschappen van individuen, want die was
hen geschonken door God zelf.

Wat het Joodse volk betrof, werden wij opgevoed in een traditie waarin we geleerd
hadden dat het Joodse volk het volk was van de Heer.

De belangrijkste reden is dat we wisten dat zij het uitverkoren volk Gods zijn.
We moesten hen redden. We vonden dat we dat moesten doen - en met die overtuiging
riskeer je dan alles.

Zoals ik u al zei, we hebben altijd van het Joodse volk gehouden omdat het Joodse
volk Gods volk is. [14.7]

Naast de specifieke ("de Joden zijn Gods volk") gold zeker niet minder ook de meer
algemene opdracht: "Heb uw naaste lief als uzelf." De naam van het gedenkboek van
het verzet in LO en LKP bedoelt te verwijzen naar die opdracht: "Het grote gebod."

b. Angst

Nu is met dit alles bepaald niet gezegd, dat een meerderheid van de Gereformeerden
metterdaad Joden geholpen heeft. In werkelijkheid heeft slechts een (kleine)
minderheid dat gedaan. De meerderheid liet het afweten, ook bij hen.
Op de vraag, waarom mensen het uitdrukkelijke voorschrift van hun geloofsovertuiging
soms (vaak!) naast zich neerlegden - terwijl "niet-gelovigen" dat gebod niet zelden
wél vervulden", kunnen verschillende antwoorden gegeven worden. Ongetwijfeld was
een belangrijke factor om géén Joden te helpen: de angst. Die kon men dan eventueel
verbergen achter een min of meer aannemelijke verontschuldiging.

<166>

Eens vroeg ik aan iemand - eigenaar van een grote, eenzaam gelegen boerderij - een
joods kind in huis te nemen. Zijn huisgenoten wilden wel, hij niet. Hij erkende het
eerlijk: "ik ben bang". De man was Gereformeerd ouderling en, ofschoon ikzelf
toentertijd allesbehalve godvruchtig was, achtte ik het gewenst hem de voor de
hand liggende duimschroeven aan te leggen. Dus hield ik hem voor dat, naar zijn
geloofsovertuiging, hij eens voor de rechterstoel van God verantwoording zou moeten
afleggen van wat hij nagelaten had; ook van het geen onderdak verschaffen aan een
joods kind. Ik vroeg hem of hij daarvoor niet banger was dan voor wat de Duitsers
bij eventuele ontdekking hem zouden kunnen aandoen.
Nog zie ik in gedachten het gezicht van de man voor me; hij zweette ervan. Maar
het antwoord was: je hebt gelijk; toch durf ik niet." Het ironische van het geval
is dat dezelfde man, aan het eind van de oorlog toen zijn dorp onder vuur lag en
men moest evacueren, niet te bang was om terug te gaan in een poging om wat huisraad
te redden. Dat heeft hem toen zijn leven gekost.
Inderdaad was men soms, hoe onlogisch het klinken moge, minder bezorgd over het
verliezen van lijf dan van goed. Na de slag bij Arnhem waren er nogal wat Engelse
militairen ondergebracht bij burgers op de Veluwe. Men wist bij ontdekking de
doodstraf te zullen krijgen, maar dat risico werd aanvaard. Toen evenwel bleek,
dat de Duitsers bij ontdekking niet alleen de heer des huizes fusilleerden,
maar ook zijn huis of boerderij verwoestten, zijn er een paar boeren geweest
die zelden: "Dat wordt me te kras; zoek een andere plaats voor die Engelsman."
Al eerder noemden we terloops hoe mevrouw Ader-Appels de pastorie moest verlaten
en hoe die werd leeggeroofd, vanwege de hulp door haar en haar man verleend aan Joden.
Zoiets was ook een harde klap, misschien harder dan we ons nu kunnen voorstellen.

c. Om zielen te redden?

Als een jood onderdook bij een christen, hielp de christen hem dan met de bedoeling,
hem te winnen voor het christelijk geloof? Die vraag kwam reeds zijdelings aan
de orde en dient hier nu uitvoeriger besproken te worden.

<167>

Duidelijk was de mening van een van de deelnemers aan een radio-uitzending van
IKON [14.8] die op een desbetreffende vraag uitsprak, dat "het laten onderduiken
soms ook een bijbedoeling had" en dat zij die lieten onderduiken dachten "dat zij
het instrument waren in Gods hand om de Joden te confronteren met hun Messias."
Ook verklaarde hij, dat "die diepste motivering eerder regel dan uitzondering was."
Nadat die mening in het dagblad Trouw' samengevat was als zou "meer dan de helft
van de christenen die Joden in hun huis deden onderduiken, dit uit bekeringsdrang"
gedaan hebben, nuanceerde hij evenwel zijn standpunt: "algemene uitspraken zijn
hier natuurlijk niet te doen."

Krachtig wees de Hervormde emeritus-predikant G.C. Tromp (in Trouw, 15.6.1988) de
mening als zou men Joden in huis genomen hebben om ze te "bekeren", van de hand.
Hij sprak - als hulpprediker in de oude binnenstad van Amsterdam in de jaren
1943-1945 - uit eigen ervaring:

Mij is geen enkel geval bekend van christenen die een Joodse onderduiker wilden
helpen 'uit bekeringsdrang'. Ik denk nu aan gezinnen die behoorden tot de
hervormde, de gereformeerde, de christelijke gereformeerde kerken en tot de
gereformeerde gemeente. Dat men aan onderduikers onderdak bood was vaak iets
dat men deed - met vrees en beven; maar men dééd het, om levens te redden. Men
deed het uit geloof zoals anderen het deden vanuit hun humanitaire overtuiging.

Humoristisch (maar niet onjuist) is een andere opmerking van Tromp:

Men kan ervan overtuigd zijn dat mensen die in de oorlog ondanks de struggle
for life, een 'bekeringsdrang' in zich voelden, volop gelegenheid vonden die
drang zonder risico uit te oefenen. Er waren tal van Nederlanders, die niet het
christelijk geloof beleden. Men kon vrijuit met hen spreken, zonder het risico
in een concentratiekamp terecht te komen. Daarom is het onbegrijpelijk dat er
mensen geweest zouden zijn, die Joden in hun huis lieten onderduiken uit
bekeringsdrang.

Ds. Tromp vond dat "op deze wijze de eer en de goede naam van christenen die
onderduikers in hun gezin opnamen, wordt aangetast", en achtte het gevaar van
geschiedvervalsing aanwezig.
Wij zijn, met ds. Tromp, van mening dat bekeringsdrang nimmer de reden is geweest
om Joden als onderduikers in huis te nemen, in een tijd toen het verlenen van
hulp aan Joden ernstig gevaar voor schade aan lijf en goed met zich mee bracht.

<168>

Men dient zich evenwel, ter beoordeling van de problematiek, in te denken wat
er gebeurde wanneer een Joodse man, vrouw of kind onderdook bij een christelijk
(laten we aannemen: een Gereformeerd) gezin. Dat was voor beide kanten een soort
culturele schok. Zelden was het gastgezin gewend om intensief met "andersdenkenden"
om te gaan; het was nog de tijd van de "verzuiling". Voor de gast was de schok
nog groter.
Het gezin had een vast patroon wat betreft de beleving van het geloof- op zondag
ging men tweemaal naar een kerkdienst; door de week gingen de opgroeiende kinderen
naar de catechisatie (kerkelijk onderricht) en naar de -eveneens kerkelijk
georiënteerde - jeugdvereniging. Dat alles ging de onderduiker nog grotendeels
voorbij; al werd er in vele gezinnen thuis nagepraat over de preek en werd er
bij de jeugd geïnformeerd naar wat er besproken was op catechisatie of
jeugdvereniging. Maar - tenzij men een gedeelte van het huis apart kon bewonen
(de Silbers bij Pontier) het dagelijks huiselijk bedrijf ging de onderduiker
allerminst voorbij. In de meeste gevallen zat hij met het gezin aan de etenstafel
en hoorde zodoende driemaal daags lezen uit de Bijbel, en zesmaal daags een hardop
uitgesproken gebed.
Soms zal de onderduiker geboeid zijn geweest door de krachtige woorden waarmee
in het gebed gevraagd werd om Gods bescherming voor de verdrukten, alsook om de
ondergang van de verdrukkers. Maar dat werd gevraagd "in Christus' naam", en dat
zal hem een minder behaaglijk gevoel gegeven hebben. Of, sterker, hij of zij
voelde zich miserabel.
Anne de Vries vertelt, in De levensroman van Johannes Post:

In de boerderij staat de tafel gedekt. Spoedig dampt een warm maal op de schalen.
De Joden scharen zich om de dis. Johannes gaat voor in gebed. Hij neemt geen blad
voor zijn mond. Ofschoon hij gaarne de gevoelens van anderen ontziet, in zijn
gebed moet hij oprecht en openhartig zijn. "Here, wij danken U, dat Gij ons bewaard
hebt en dat Gij deze levens aan het woeden van de vijand hebt ontrukt. Wil deze
vervolgden een Vader en Beschermer zijn, om Christus' wil, die ook hun Messias is,
al erkennen ze Hem nog niet..." [14.10]

Men nam - het zij nogmaals beklemtoond - Joden in huis om levens te redden, niet
om ze te bekeren. Toch ligt het voor de hand dat, als ze eenmaal in huis waren en
men elkaar beter ging kennen, de gedachte kon opkomen: "wat zou het fijn zijn als
onze huisgenoot 'het heil in Christus' vindt." Men had als kind al op de catechisatie
uit het hoofd geleerd, dat er "bij niemand anders (dan bij Jezus) enige zaligheid
te zoeken of te vinden is" (Heidelbergse Catechismus, zondag 1l).

<169>

We achten een dergelijke hoop op zichzelf respectabel. Ieder, die de eigen geloofs-
overtuiging ervaart als iets waardevols, zal het verlangen kennen om dat waardevolle
met een ander te delen. Zowel de bereidheid om een mensenleven te redden en daarbij
groot persoonlijk risico te lopen, als ook het verlangen om de ander tot geloof te
brengen, kónden voortkomen uit dezelfde bron: oprechte naastenliefde.
Bovendien, niemand was zijn leven zeker; de helper evenmin als de geholpene. Als
alles tegenliep, en een laatste, bittere werkelijkheid aanvaard moest worden, dan
bleek de wetenschap dat die ander - hetzij jood of niet-jood - tot geloof was gekomen,
een geweldige troost. Dat heb ik gezien, toen onze vriend Lodewijk van Duuren -
samen met de anderen van de z.g. Trouwgroep - augustus 1944 door de Duitsers
gefusilleerd was en zijn ouders kort daarop zijn afscheidsbrief kregen.
Welnu, het lag voor de hand dat, als er een onderduiker -jood of niet-jood - bij
een meelevend-christelijk gezin ondergebracht was en hij na verloop van tijd
belangstellende vragen naar hun geloof begon te stellen, hem dan met genoegen
antwoord gegeven werd.
Schrijver dezes is van mening, dat "verantwoording afleggen van de hoop die in
ons is" (1 Petrus 3:15) geen verwerpelijke zaak behoeft te zijn, vooral indien
men bedenkt dat Petrus erbij zei: "aan al wie u rekenschap vraagt." En indien, ten
tweede, aanvaard wordt dat de ander eveneens het volste recht heeft om op zijn beurt
mij te confronteren met zijn - van de mijne afwijkende - geloofsovertuiging.
Ten derde dient bedacht te worden - en hier juist wrong soms de schoen - dat een
uitwisseling van wederzijdse overtuigingen alleen op een zuivere manier kan
plaatsvinden indien beide gesprekspartners op basis van gelijkheid spreken; met
andere woorden: als niet de een over de ander macht uitoefent of zelfs maar
probeert uit te oefenen. Men kan de ruimte van de ander op allerlei manieren
inperken, ook door verbaal geweld of psychische druk. Terecht heeft Dick Houwaart
op dit gevaar gewezen. Een machtspositie kan verankerd zijn in de situatie, zelfs
op een manier waarbij de betrokkenen zich de ongelijkheid op het moment niet eens
realiseren.

<170>

Een onderduiker was van het gastgezin afhankelijk voor de redding van zijn leven,
en bovendien voor het dagelijks levensonderhoud. Van die afhankelijkheid - en de
consequenties daarvan voor de omgang met elkaar - is zich niet iedere gastheer
en gastvrouw bewust geweest. En dan spreken we nog niet eens over een kwalijke
uitschieter als waarvan "Flip Amsterdammer" vertelde (zie hierboven, hfdst. 12).
Wie een geloofsovertuiging bezit, mag die (proberen) uit (te) dragen; maar wie
daarbij de ander niet de ruimte laat (ook de ruimte tot besliste afwijzing) en
geen - of te weinig - besef heeft van de corrumperende invloed die macht kan
hebben op menselijke relaties, die loopt gevaar te spreken en/ of te handelen
op een manier die we in strijd achten met de bedoeling van het evangelie. In
die zin zijn er ongetwijfeld fouten gemaakt.
L. de Jong schreef: "Die 'Jodenzending' (begrijpelijk en goed bedoeld, maar,
naar ons oordeel, onzuiver omdat zij zich op afhankelijke mensen richtte) heeft
niet veel succes gehad". [14.11]
Vermoedelijk ging het, in een christelijk gezin met Joodse onderduikers, nog het
beste als de Joodse gasten orthodox waren. Dan herkende men in het geloofsgoed
van elkaar veel van het eigene: het hele Oude Testament (Tenach); vooral de Psalmen.
Zo vertelt Corrie ten Boom, toch een geducht evangeliste, hoe de orthodoxe Meier
Mossel (later "Eusie" - naar Eusebius - genoemd) bij hen onderdak vond. Vader
Ten Boom zei al gauw, na de eerste kennismaking: Ik zou het een eer vinden, als
u ons vanavond (uit de bijbel) wilt voorlezen". En Meier ging staan, zette zijn
gebedskapje op en las het aan de beurt zijnde hoofdstuk (uit Jeremia). En toen
Kerstmis naderde:

In. Béjé, (de Barteljorisstraat in Haarlem) moesten we niet alleen Kerstmis
vieren, maar ook Chanoeka, het Joodse "Feest van de Lichten". Betsie vond een
Chanoeka-kandelaar tussen de schatten die achter de kast van de eetkamer waren
opgeborgen en zette die op de piano. Elke avond staken we een kaars aan, terwijl
Eusie de geschiedenis van de Makkabeëen voorlas. Dan zongen we melancholieke
woestijn-muziek. We waren op die avonden allemaal erg joods. [14.12]

<171>

Een bevriend echtpaar vertelde: "We woonden toen in Den Haag. De Joodse
onderduikster die bij ons in huis kwam was orthodox. De eerste vraag die ze
stelde was: 'Waar ligt Jeruzalem?', want in die richting wilde ze bidden. We
hebben maar in de richting van Wateringen gewezen". Dat bidden werd gerespecteerd.
Maar wanneer de Joodse gast niet gelovig was, nam men het recht dat toch ook hij
of zij op eigen opvattingen had, soms minder serieus en achtte veeleer als het
ware een vacuüm aanwezig; een gat in de markt, dat gevuld diende te worden.

Dat wil nog niet zeggen, dat men zijn medemens op een agressief-getuigende manier
tegemoet trad. Eerder was - en is - men in orthodox-protestantse kringen, waar het
om geloofszaken gaat, geremd in het spreken.
Als voorbeeld moge dienen de bekende "oom Hannes", de boer uit Nieuw-Vennep die
we al eerder noemden. Hij kwam geregeld bij ons thuis en hoorde dat ik me in
kerkelijk/godsdienstig opzicht afwijzend opstelde; dat speet hem kennelijk, maar
hij heeft geen poging gedaan, me tot een ander inzicht te brengen. Toen hij evenwel,
een twintig jaar later, ons in Israël bezocht, vond hij het fijn dat ik na de oorlog
theologie was gaan studeren en predikant geworden was. Toen werd er uiteraard ook
over het geloof gesproken; niet tijdens de oorlog.
Niet tegen mij, evenmin tegen zijn onderduikers, zo vernam ik van een hunner. Al
zou hij, denk ik, hen graag het geloof gegeven hebben, als hij dat gekund had. Maar
dat kan niemand. Trouwens, hij was er niet alleen de man niet naar om te
"evangeliseren", maar bovendien werd hij zeer in beslag genomen door het zoeken
naar onderduikplaatsen, het voorzien in de behoeften van distributie kaarten,
persoonsbewijzen enz.
Zijn vader, Hannes Sr., getuigde wél: zowel tegen Joodse onderduikers alsook tegen
de Duitsers. Het heeft hem zijn leven gekost.
Ook iemand als N.H. de Graaf (zie hierboven: hfdst. 2, c) was ervan overtuigd, dat
het evangelie voor alle "volkeren en rassen" bestemd is: "Want allen hebben als
waarlijk enig levensbrood Gods erbarmen en vergeving in Jezus Christus evenzeer
nodig; ieder mens wie hij ook is; evenals ikzelf slechts uit die genade leven
en sterven kan."
Men kan het met die overtuiging eens zijn of niet - dat staat ieder vrij - maar
ook indien met het er niet mee eens is, dan nog verdienen mensen als De Graaf
en de oude Hannes Boogaard [l4.13] mijns inziens ons respect. We achten het
bovendien kwalijk, wanneer het "bekerings-motief" gebruikt wordt om een karikatuur-
beeld te schetsen van wat de gastgezinnen van Joodse onderduikers bewoog om hen
in huis te nemen.

<172>

DEEL III:  NA DE  OORLOG

15. VOETANGELS EN KLEMMEN

Allereerst bespreken we nu enkele factoren die van invloed kunnen zijn op Iemands
beoordeling van de houding van kerken en christenen tijdens de tweede wereldoorlog.

Het valt op dat niet alleen de historicus, maar ook - misschien mag men zeggen -
de doorsnee-Nederlander vaak een vrij duidelijk omlijnde mening heeft over het
onderwerp dat ons bezighoudt. Dat blijkt telkens, bijv. uit "Ingezonden brieven"
in diverse kranten. Over het algemeen is men van oordeel dat de kerken gezwegen
hebben, met name als het gaat om de Rooms-Katholieke Kerk. In de Inleiding noemden
we al twee uitspraken die een aantal jaren geleden gedaan werden. Om een meer
recente stem te laten klinken, Micha Kat schreef in de Volkskrant (19.8.1989):

De katholieke kerk heeft, zonder twijfel uit angst dat ze de hele hand zouden
pakken, nooit een vinger voor de Joden uitgestoken toen ze door de nazi's werden
uitgeroeid; ze heeft in die periode het nazi-regime zelfs niet veroordeeld (en
ook dat geven ze nu nog niet toe); ze heeft haar aanhang nooit opgeroepen de
Joden bij te staan, et cetera.

Voor wie weet heeft van antisemitische uitspraken en daden, in de loop der eeuwen
bedreven door leiders der kerk, voor wie bovendien persoonlijk geleden heeft
en/of familieleden weggevoerd zag worden naar een vernietigingskamp, is het
uiterst moeilijk om te geloven dat niet slechts enkele "rechtvaardigen uit de
volkeren", maar ook de kerken in Nederland, met inbegrip van de Rooms-Katholieke
Kerk, hun stem publiekelijk verheven hebben tegen de Jodenvervolging tijdens de
tweede wereldoorlog.
Toch ontbreekt het, zoals we nog zullen zien, niet aan (ook Joodse) historici,
die het protest van de kerken uitdrukkelijk genoemd hebben.
De voetangels en klemmen op de weg naar een evenwichtige evaluatie zijn velerlei.
Indien men zelf betrokken geweest was bij het verzet der kerken, lag het gevaar
voor de hand dat men gemaakte fouten probeerde goed te praten.

<177>

Twee andere factoren die het oordeel - ook van de direct-betrokkenen - beïnvloedden,
waren: 1e het (eventueel: hernieuwde) besef hoe erg de ramp geweest was: dat het
om niet minder dan de sjoa ging; en 2e hun godsdienstige opvattingen.

De godsdienstig meelevende Protestant beleed dat "ook onze beste werken in dit leven
alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn" (Heidelbergse Catechismus, zondag 24).
En wat er aan goeds gedaan is, dat is Gods werk in ons en door ons-, Gods genade,
geen verdienste. Alle eer aan God!
Een typerende uitspraak: "De hulpverlening - niet alleen in ons gezin, maar door
veel meer Nederlandse mensen - was een geloofsdaad. Wij waren alleen werktuigen
bij haar redding. Zoals ik het zie was het niet mijn werk - het was Gods werk".'
Bovendien nam men, als het goed was, de radicaliteit van het Goddelijk gebod tot
naastenliefde serieus: een christen behóórde zijn leven in te zetten voor de
medemens.
Gemeten naar die maatstaf heeft welhaast iedereen gefaald tijdens de tweede
wereldoorlog. Terecht zei dr. W. Banning: "Als de kerk voor honderd procent de
geloofsgehoorzaamheid had opgebracht, zou er geen dominee of pastoor het levend
hebben afgebracht. [15.2]
Zij die niet al te zeer gefaald hadden, zullen zich bovendien het bijbelwoord
herinnerd hebben: "Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is,
zeggen: Wij' zijn onnutte slaven; wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen"
(Lucas 17: 10).

Beide factoren - het hernieuwd besef hoe groot de ramp was geweest en zijn
godsdienstige overtuiging - zullen bij ds. Buskes meegespeeld hebben toen hij
voor het weekblad Hervormd Nederland het boek van J. Presser, Ondergang, besprak:
"Mij werd weinig tijd gegeven, zodat ik de elfhonderd bladzijden van de twee delen
in één ruk gelezen heb. Ik wist veel. Dat dacht ik tenminste. Toen ik diep in de
nacht het boek uit had, wist ik, dat wij het nog op geen stukken na weten en dat
ons volk voor het grootste gedeelte het nog helemaal niet weet. Ik was er kapot van.
Ik voelde mij' ziek, lichamelijk en geestelijk geschonden." [15.3]
Later in zijn artikel zegt hij dan:

<178>

Maar laat ik niet voortgaan. Het windt me te veel op. Ook vanwege eigen falen.
Waarom heb ik niet feller gevochten dan ik deed voor wat ik zag als 'de heilige
plicht' van de kerk? Waarom ben ik op alle mogelijke onwezenlijke redeneringen
ingegaan? Waarom heb ik mij laten verleiden - ja, verleiden - tot compromissen?
Waarom heb ik niet gezegd: zo spreekt de Heer? Het is een pijnlijke zaak, ook
voor hen van wie men, zoals van mij, zegt dat ze zich goed hebben gehouden.
Het gaat er immers maar om, welke maatstaf men aanlegt.

"Het gaat er maar om, welke maatstaf men aanlegt. " Inderdaad.
De maatstaf van ds. Buskes was een heel andere dan die van Abel Herzberg, toen
hij eens tegen me zei: Ik verwijt het niemand als hij geen Joden verborgen heeft,
want ik weet niet of ik het zelf gedurfd zou hebben".
Sommige scribenten over de tweede wereldoorlog lijken te schrijven vanuit de eigen
rustige en veilige studeerkamer, zonder iets te beseffen van de angst en de pijn
van toen; zonder zelfs maar te proberen, zich in de situatie van toen te verplaatsen.
Het moet erkend worden, dat dat een uiterst moeilijke opgaaf is.
Zo dient men zich bijvoorbeeld te realiseren: nu weten we dingen die toen niet
bekend waren, en wij kunnen de kennis van wat er in Auschwitz gebeurde, niet uit
onze herinnering wissen. Toen hebben we soms iets ervan vermoed, dan weer van ons
af gezet. De eerder (hfdst. 9, f) geciteerde brief van Bep Blok aan ds. Buskes was
typerend voor velen: In het land waar ze komen hebben ze het niet slecht, dat weten
we positief. " Zou ook ds. Buskes, toen hij dat las, het geloofd - of althans
gehoopt - hebben?

De Duitsers gebruikten de wapens van bedreiging ("wie onderduikt en gepakt wordt,
gaat rechtstreeks naar Mauthausen"), verdeeldheid zaaien, en misleiding. [15.4]
De werkelijkheid was zo afschuwelijk, dat men lange tijd er niet aan wilde. Men
probeerde optimistisch te blijven en verdrong informatie die in strijd was met
dat optimisme. Totdat het afweermechanisme bezweek onder druk van de feiten, en
dan sloeg het optimisme vaak om in een verlammend pessimisme. Bijna iedereen was
toen min of meer "manisch-depressief": het ene ogenblik op de bergtoppen, het
volgende in een diep dal.
"Als bleek dat het ongelooflijke echt plaatsvond, begon het allemaal noodzakelijk
en onvermijdelijk te lijken". Aldus Michael R. Marrus. [15.5] Deze auteur en ook
L. de Jong [15.6] leggen uit, waarom velen de binnenkomende berichten over de
massamoord niet geloofd hebben. Een van de redenen was: men beschouwde die berichten
als "oorlogs-propaganda tegen de Duitsers". Dat gold voor velen buiten het door
de Duitsers bezette gebied, maar ook daarbinnen.

<179>

In het bezette gebied had men bovendien te kampen met de dagelijkse problemen:
kleding-, brandstof- en voedselschaarste; voor jongemannen de keus om onder te
duiken dan wel gedwongen in Duitsland te gaan werken. Ook diegenen die leiding
aan de kerken dienden te geven hadden, in de persoonlijke levenssfeer, deze vragen
onder de ogen te zien.
Bovendien was de vervolging der Joden wel het eerste waartegen de kerken bij de
Duitse bezetter geprotesteerd hebben, maar niet het enige. Stappen, door de kerken
ondernomen, geven een indruk van wat er tengevolge van de bezetting aan andere
kwesties op hen afkwam:

  voorbede in de kerkdiensten voor de koningin;
  arrestatie van predikanten;
  muilkorving en daarna opheffing van de kerkelijke pers;
  de jeugd moet lid worden van de Arbeidsdienst, waar ze in nationaal-
  socialistische zin geïndoctrineerd werd;
  vordering van kerkklokken;
  deportatie van arbeiders naar Duitsland;
  sluiting van het Nederlands Bijbelgenootschap;
  alle kerkelijke conferenties verboden;
  ter dood veroordelingen;
  deportatie van studenten;
  nationaal-socialistische opvoeding in christelijke scholen.

Wie nu geroepen is om de situatie van toen te beoordelen, dient al deze aspecten
te overwegen. Er is een mooie Joodse spreuk, toegeschreven aan Hillel: "veroordeel
je naaste niet, eer je in zijn situatie komt."[15.7] Nu behoort de situatie van
toen - gelukkig - tot de verleden tijd en, als men Hillels spreuk absoluut neemt,
zou men niemands handelwijze van toen kunnen beoordelen en eventueel veroordelen.
Dat is uiteraard niet de bedoeling. Maar wel menen we, dat men althans moet proberen
zich in de situatie van toen in te leven, opdat het oordeel billijk zij.

Wanneer ik, in de jaren zestig, in Israël een lezing over "de houding der kerken"
hield, heb ik mijn gehoor wel eens uitgenodigd, zich voor te stellen dat (de hemel
verhoede) het land Israël bezet zou zijn door een vreemde mogendheid (de Turken,
of de Chinezen) die een groot deel van de Joodse bevolking zou wegvoeren voor het
verrichten van dwangarbeid in het buitenland; dat het voedsel op de bon zou zijn
enz.; maar dat het eigen leven geen gevaar liep zolang men zich maar schikte naar
de voorschriften van de vijand. Dat een christelijke minderheid evenwel gedeporteerd
en vernietigd werd; dat christenen die onderdoken geen distributiekaart meer
ontvingen, dat hun identiteitskaart gestempeld werd met een grote C en dat ze een
geel kruis op hun kleding moesten dragen om hen te isoleren van de niet-christenen.

<180>

Dan vroeg ik: "Zoudt U, in zo'n situatie, bereid zijn een strenge straf te riskeren
om mijn vrouw, een van mijn kinderen of mijzelf te verbergen - ook al zien we er
erg 'arisch' uit en ofschoon U beseft dat U gevaar loopt verraden te worden, en het
nog grotere risico om gepakt te worden tengevolge van mensen die hun mond niet
kunnen houden? Zou de opperrabbijn bereid zijn publiekelijk te protesteren tegen
de anti-christelijke maatregelen, en opdracht geven om dat protest in alle synagoges
in de diensten op vrijdagavond en op zaterdag voor te lezen?"

Nogmaals: oordelen - en eventueel: veroordelen - staat ieder vrij. Maar wie bereid
is tot een oefening als boven beschreven (die uiteraard niet alleen voor Israël
nuttig is), heeft een betere kans dat zijn oordeel fair zal zijn.

<181>

16. DE BEVRIJDING; EEN ENQUETE

Eindelijk capituleerde Duitsland en brak de dag van de bevrijding aan. De
onderduikers kwamen boven water. Het gewone leven kwam weer op gang. Geleidelijk
aan werden de verschrikkingen van de concentratiekampen in hun volle omvang bekend.
Slechts een klein gedeelte van de weggevoerde Joden kwam terug.
De eerste gedenkdag van de bevrijding werd op tal van plaatsen gevierd in
oecumenische kerkdiensten. Uit het gebed, behorende tot de liturgie voor deze
diensten, citeren we het volgende gedeelte:

Met name gedenken wij de Joden, die meer dan de anderen hebben geleden, meer dan
de anderen zijn vernederd en gesmaad. Hun gezinnen zijn meedogenloos uiteengescheurd.
De vijand heeft getracht hen uit te roeien. Wij weten thans, dat honderd duizenden
koelbloedig en op de wreedste wijze zijn omgebracht. Hoor, o God, hoe het bloed,
dat in de aarde wegzonk, roept tot U in de hemel. [16.1]

Al spoedig zond ds. J. van Nes een circulaire (gedateerd 1 juni 1945) aan alle
plaatselijke Gereformeerde Kerken met het volgende verzoek:

Gij zoudt ons bijzonder verplichten, als gij een opgave zoudt kunnen doen van
het aantal Joden, dat ten Uwent ondergedoken is geweest, en ook van het aantal
Gereformeerden, waar aan Joodse personen onderdak werd verleend of waar Joodse
kinderen werden opgenomen.
En dan is 't voor ons van het grootste belang te weten, of er ook bijzondere
geestelijke contacten zijn gelegd tussen Joden en Gereformeerden ten Uwent
tijdens de oorlogsjaren. Voor alles, wat gij ons over de Joden en de Joden-
zending kunt meedelen, en ook het verkeer tussen Joden en (Gereformeerde)
Christenen, zullen wij U zeer dankbaar zijn.
Wij willen trachten, de gegevens daarover in 't hele land te verzamelen. Wij
houden ons aanbevolen voor een lijst van de adressen der Joden in Uwe gemeente,
want gij begrijpt wel, dat ons Joodse adressen materiaal geheel verouderd is.
[16.2]

<182>

Op dit verzoek kwamen veel antwoorden binnen. Men vindt ze, getypt op niet minder
dan 222 vellen, in het archief. [16.3138] Elk vel bevat een aantal antwoorden.
Sommige verslagen over de relatie met de voormalige onderduikers (naar mijn
schatting: verreweg de meeste) waren positief. Zo schreef iemand: "Mevr. R. was
een flinke, eerlijke huisgenote die steeds met genoegen is 'opgeborgen'. Tussen
haar en de familie T. is een hechte vriendschap gegroeid" (vel no. 16).

Nu werd er in de eerder genoemde IKON radio-uitzending op 4 mei 1988 gezegd:

De antwoorden, uit tientallen gemeentes over meer dan 1000 Joden, zijn onthutsend
te noemen. Joden die gedurende hun onderduiktijd geen interesse hadden getoond
voor het evangelie, worden afgeschilderd als lui, slecht, dom, halsstarrig.

Bij navraag bleek me evenwel uit informatie, verstrekt door de samenstellers
van het betreffende programma, dat het niet om één, maar om verschillende brieven
ging waaruit men de woorden gehaald en daarna gecombineerd had tot één zin. Zelf
ben Ik erin geslaagd om een brief te vinden waarin het woord "halsstarrig"
inderdaad voorkwam. De andere woorden heb ik niet gevonden, maar ik zocht dan ook
naar een combinatie van de vier genoemde woorden.
Het komt me voor dat de combinatie suggestief is en een cumulatief effect heeft.
Ook is allerminst duidelijk, of -afgezien van "halsstarrig" - de woorden "lui,
slecht en dom" iets te maken hadden met het al of niet interesse tonen voor het
evangelie, zoals gesuggereerd werd.
In de uitzending werd in vervolg hierop gezegd:

Ik denk: de Duitse propaganda had uiteindelijk toch zijn werk gedaan; het Duitse
vergif, het antisemitisme, dat na de oorlog in heviger mate aanwezig was dan voor
de oorlog.

Naar mijn mening doet men met het trekken van deze conclusie de betrokkenen onrecht.
Men had - behalve het reeds genoemde - immers dienen te overwegen dat het, na een
moeilijke periode van - in veel gevallen - samenleven met te veel personen in een
beperkte ruimte, waarbij het gevaar bij ontdekking ernstige gevolgen zou hebben
vooral voor de onderduiker(s), maar toch ook voor het gastgezin, te verwachten
was dat er af en toe spanningen en irritaties zouden optreden en wel aan beide kanten.
Op grond van diverse positieve reacties op de circulaire van ds. Van Nes zou men
overigens ook een artikel kunnen schrijven (of een radio-uitzending kunnen
samenstellen) met als titel:

<183>

"Vriendschap tussen Gereformeerden en Joden, dankzij de onderduik."
Daarmee wil niet beweerd zijn, dat er géén antisemitisme bij Gereformeerden voorkwam
of voorkomt. Slechts zijn we van oordeel, dat het in de betreffende IKON-uitzending
niet is aangetoond. Daar komt dan nog bij, dat de betrokkenen veel op het spel gezet
hadden met het verbergen van hun Joodse medemens. Dat wil nog niet zeggen dat zij
immuun waren voor de bacil van het antisemitisme. Wel betekent het, dat men bij het
trekken van conclusies jegens hen extra zorgvuldig had dienen te zijn.

Een totaal andere vraag (niet in de IKON-uitzending besproken) is, of het houden
van deze enquête correct was jegens degenen omtrent wie men de gegevens verzamelde.
We achten het incorrect dat informatie gevraagd en verstrekt werd over mensen die -
in een noodsituatie - afhankelijk waren geweest van anderen. We beschouwen deze
handelwijze - afgezien van de vraag of de verstrekte gegevens juist dan wel onjuist
waren - een inbreuk op de privacy waarop ieder mens recht heeft, en als zodanig te
betreuren.

<184>

17. GESCHIEDSCHRIJVERS ONDER VUUR

Na de oorlog verscheen al spoedig (in 1946) het bekende werk van H.C. Touw,
Het verzet der Hervormde Kerk (in twee delen). Het werk van Touw blijft onmisbaar
voor ieder die zich een oordeel wil vormen over de houding van de Hervormde Kerk
tijdens de tweede wereldoorlog. Toch oogstte zijn boek - behalve waardering - ook
forse kritiek.

Daar was allereerst ds. J.J. Buskes, die aan Het verzet der Hervormde Kerk twee
artikelen wijdde; het eerste was waarderend, maar het tweede bevatte "enkele
kritische kanttekeningen" (In de Waagschaal, 5 september 1947).
Zoals hij gewend was, wond ds. Buskes er geen doekjes om. Zo schreef hij over
het besluit van de Hervormde Synode om het telegram van protest tegen de Joden-
deportaties niet voor te lezen: "Ds. Touw, die bezwaren heeft tegen het Synode-
besluit, tracht het toch zo veel mogelijk goed te praten en te verdedigen."
Ook wees ds. Buskes erop, dat prof. W.J. Aalders op de vergadering van het Convent
al tegen voorlezing van het telegram was, maar omdat alle anderen vóór waren,
"legde de Synode er zich bij neer, maar niet van harte. Toen kwam het verzoek
van Seyss-Inquart (om niet af te lezen) en willigde de Synode dit verzoek in."
Bovendien werd in de officiële mededeling over het niet-voorlezen van het telegram
die de Synode aan de predikanten zond, over het in gevaar brengen van de Joden-
Christenen niet gesproken. Aldus ds. Buskes.

Ook H.M. van Randwijk had het een en ander af te dingen op de weergave van ds.
Touw. Hij deed dat in een brief aan deze (13 februari 1950), naar aanleiding van
Touws artikel geschreven voor Onderdrukking en Verzet over "Het verzet der
Hervormde Kerk". Touw accepteerde de door Van Randwijk voorgestelde correcties.
Wanneer Touws weergave in het artikel afwijkt van die in zijn eerdere boek,
verdient de weergave van het artikel dus de voorkeur (zie ook hierboven: hfdst.
4, noot 1).

<185>

Pas in 1949 verscheen: Opdat wij niet vergeten - De bijdrage van de Gereformeerde
Kerken, van haar voorgangers en leden, in het verzet tegen het Nationaal-Socialisme
en de Duitse tyrannie. Uit de inleiding blijkt dat eerst anderen de opdracht
gekregen hadden, "maar tot hun leedwezen om velerlei oorzaak geen gelegenheid
vonden deze arbeid aan te vangen en derhalve van de hun opgedragen taak moesten
ontheven worden. " Daarop had ds. Th. Delleman, studentenpredikant te Groningen,
de synodale opdracht aanvaard en daaraan "met bekwame spoed" uitvoering gegeven.

Ds. Delleman heeft de hulp verkregen van 16 medewerkers. Hoofdstuk IV ("Het Kerkelijk
Verzet") is geschreven door hemzelf, mr. dr. J. Donner, dr. J.J.C. van Dijk en
dr. A.A.L. Rutgers; de laatste drie hadden de Gereformeerde Kerken vertegenwoordigd
in het lnterkerkelijk Convent/I.K.O. In dit hoofdstuk worden de reacties van de kerken
op de anti-Joodse maatregelen slechts summier behandeld. Telkens wordt verwezen naar
hoofdstuk V: "Het Jodendom en de Kerk in bezettingstijd". Dit hoofdstuk is geschreven
door ds. J. van Nes, toenmaals predikant te 's Gravenhage voor de zending onder
de Joden. Vanaf 1916 tot aan zijn dood in 1949 heeft hij deze speciale opdracht gehad.
Ds. Van Nes is nooit predikant van een gemeente geweest.
We weten niet, waarom men juist hem verzocht heeft dit hoofdstuk te schrijven.
Hij was, in tegenstelling tot de zojuist genoemde drie Gereformeerde vertegen-
woordigers in het I.K.O., wat het verzet der kerken betreft figurant geweest.
De protesten tegen de Jodenvervolging waren door anderen opgesteld. Ook de
moeizame onderhandelingen met de Duitsers - waarbij de vertegenwoordigers van
de kerken het risico liepen, gevangen genomen te worden - waren door anderen
gevoerd. Ook de vraag of men een protest al dan niet publiekelijk zou afkondigen,
werd beslist geheel buiten ds. Van Nes om. Wel had ds. Van Nes de namen ontvangen
van hen die als Christen-Joden golden en voor wie men op die grond vrijstelling
van deportatie vroeg.
We weten evenmin of er iemand - hetzij ds. Delleman, hetzij iemand anders - kritisch
naar de bijdrage van ds. Van Nes gekeken heeft, alvorens deze geplaatst werd.

In zijn bijdrage schreef ds. Van Nes uitvoerig over de protesten tegen de Joden-
vervolging, de bordjes "Verboden voor Joden" enz.

<186>

Toch krijgt men bij het lezen van hoofdstuk V telkens de indruk, dat men een rapport
over de zending onder de Joden leest. De auteur gebruikt als bron dan ook veelvuldig
de drie-maandelijkse rapporten die hijzelf bij Deputaten voor de zending onder de
Joden had ingeleverd.
We memoreerden al eerder (hfdst. 9, b) dat, toen de Duitsers de uitzonderings-
bepalingen voor de Joden-Christenen iets verruimden, ds. Van Nes in zijn rapport
(9 september 1942) schreef: "Hoe is daardoor onder de Joden een getuigenis uitgegaan,
dat Christus de zijnen beschut. " Deze woorden maken deel uit van een citaat dat
uiterst triomfantelijk van toon is. Dat hele citaat nam hij uit zijn rapport aan
deputaten over in hoofdstuk V van "Delleman".
Maar even verder in datzelfde hoofdstuk moest hij, in het vervolg van zijn verhaal,
berichten:

Groot is de teleurstelling geweest, die op de uitreiking der "Angehörigkeits"-
verklaringen gevolgd is. De Duitsers toch hebben hun gegeven woord verbroken, en
vele Joodse personen, die zich zo verheugd hadden over de ontvangen verklaring der
kerk, die meenden daardoor gevrijwaard te zijn voor deportatie, werden opgeroepen
en weggevoerd, eerst naar Vught of Westerbork en later zelfs verderop, naar het
Oosten van Europa.(...) En alle pogingen, die aangewend werden, om te komen tot
eenheid van handelen en tot rechtvaardige handhaving van de gemaakte bepalingen
bleken vruchteloos. Slechts bij uitzondering gelukte het, reeds weggevoerden nog
terug te doen keren. [17.1]

Blijkbaar heeft ds. Van Nes zich niet afgevraagd, of de eerste hierboven geciteerde
uitspraak heroverwogen diende te worden in het licht van latere ontwikkelingen als
beschreven in de tweede uitspraak.
Daarbij laten we dan nog de vraag maar onbeantwoord, of de boven geciteerde zin
("...dat Christus de zijnen beschut", in verband met de Duitse "concessies") wél
te handhaven ware geweest indien de Duitsers -hun gegeven woord" niet verbroken hadden.

Later is er kritiek gekomen op diverse uitspraken van ds. Van Nes; daar kunnen
we inkomen. Zo kunnen we ons indenken, dat men bezwaar maakt tegen de stelligheid
waarmee ds. Van Nes bepaalde standpunten poneerde, bijv. dat de "heiligheden van
het Koninkrijk Gods" hooggehouden moesten worden, nl. door alleen een
"Angehörigkeits"-verklaring af te geven aan die Joden die er "recht" op hadden.

<187>

Nu waren er inderdaad (zoals reeds uiteengezet in hfdst. 9) gegronde redenen om
geen onjuiste verklaringen af te geven. Maar bij ds. Van Nes krijgen we de indruk,
dat hij meer oog had voor "de heiligheden van het Koninkrijk" dan voor de nood
waarin zij die om een verklaring vroegen verkeerden.
Opnieuw ergert men zich - en, zo menen we, terecht - aan de volgende van een
zekere voldoening getuigende opmerking: "De vaak maar heel vluchtige kennismaking
met het Evangelie, het op reis meegegeven bijbeltje, de hartelijkheid en het
medeleven in de uren van de diepste nood, dat alles heeft op velen indruk gemaakt
en sporen nagelaten." [17.2]
"Op reis" betekende deportatie. Hoe vaak heeft men "zielen" willen redden en geen
of te weinig oog gehad voor de noodzaak om levens te redden? Men gaf een bijbeltje
mee, maar heeft men ook hulp om onder te duiken aangeboden?
In de al genoemde IKON radio-uitzending werden diverse citaten uit het door ds.
Van Nes geschreven hoofdstuk voorgelezen, op zalvende toon.

We zien dan, zowel in de IKON radio-uitzending als in de scriptie van A.A. Bekker,
dat de kritiek zich niet alleen richt tegen de opvattingen van ds. Van Nes, maar
ook tegen de houding van de Gereformeerde Kerken in het algemeen.
De IKON-uitzending begon als volgt: Joden-zending leidde onbedoeld tot Joden-
vernietiging. Toen (de kerken) de lijsten (van Joden die kerklid waren)
overhandigden, speelden de Duitsers perfect in op de bekeringsijver van de kerken."
Voorts wordt dan de kerken - met name de Gereformeerde -verweten: Joden die zich
tot de kerken wendden met het verzoek alsnog gedoopt te worden om zodoende op de
lijsten (van Joodse kerkleden) terecht te komen, vonden, op een enkele uitzondering
na, de kerkdeur gesloten".
Toch dient men o.i. op dit punt ds. Van Nes gelijk te geven: "Waar doop in de
tegenwoordige tijd, doordat 1 januari 1941 de 'fatale datum' is, niet bijzonder
beschermt, daar is er geen enkele uitwendige reden ook, die dringt tot haasten".
[17.3]

Vervolgens wordt in de IKON-uitzending beweerd dat "de lijsten een omgekeerd
effect" hadden en een gevaarlijke illusie" waren.

<188>

Het eerder hier door ons gememoreerde verwijt in de IKON-uitzending, dat de kerken
de toelating tot de doop te moeilijk maakten (en te weinig scheutig waren met het
verstrekken van de verklaring dat iemand lid van de kerk was), lijkt ons op gespannen
voet te staan met dit tweede punt van kritiek: men kan de kerken moeilijk verwijten
niet voldoende scheutig te zijn geweest met het verstrekken van lidmaatschaps-
verklaringen, indien die nu juist niet hielpen maar veeleer het gevaar vergrootten.
Het "omgekeerde effect" van de lijsten baseerden de samenstellers van het IKON-
programma op het feit dat velen, vooral zij die tot de categorieën 3 en 4
(Kerkelijk onderricht volgend en/of kerkdiensten bezoekend) behoorden, desondanks
gedeporteerd zijn.
Maar de kerken probeerden de mazen van het net waarmee men de Joden wilde vangen
te verwijden om zo de kans op redding te vergroten. Daarom gingen ze óók als
kerklid beschouwen wie in normale tijden niet als zodanig beschouwd werd.
Het waren evenwel geen normale tijden; er stonden mensenlevens op het spel,
dus ging men niet-formalistisch te werk en verruimde de kerkelijke regels.
Met weinig succes, helaas. Maar als men dit niet geprobeerd had, was er onzes
inziens juist reden tot scherpe kritiek geweest.
Toch kwamen de samenstellers van de IKON-uitzending - juist met gebruikmaking
van deze mislukte poging om althans een aantal mensenlevens te redden - tot hun
kwetsende bewering: "De kerken waren - zij het ongewild - een instrument in
handen van de Nazi's."

Waren de "Angehörigkeits" -verklaringen inderdaad "een gevaarlijke illusie"?
In feite hielpen deze verklaringen niet, indien het ging om na 9 mei 1940
gedoopten of om hen die slechts kerkelijk onderricht volgden of kerkdiensten
bijwoonden. Iemand als dr. J.J.C. van Dijk wist al op 26 september 1942 (zie
zijn brief aan ds. Doornbos, hierboven in hfdst. 9) dat de Duitsers hun eigen
lijst hadden en dat die lijst voor hen besliste. En de namen van hen die behoorden
tot de zo juist genoemde categorieën stonden niet op deze lijst.
Daarentegen waren de verklaringen wel van enig nut voorzover het ging om Joden-
christenen, die al voor de Duitse bezetting lid van een kerk waren geworden.
Ook toen de Joden-christenen gedwongen werden naar Westerbork te gaan, bleven
de kerkelijke verklaringen van enige waarde. Philip Mechanicus getuigt daarvan
in zijn dagboek. [17.4]

<189>

Ofschoon (zie hierboven, hfdst. 9) tenslotte ook de Joden-christenen van Westerbork
naar Theresienstadt gedeporteerd werden, hebben ongeveer 400 hunner de sjoa
overleefd. Ds. Tabaksblatt haalde, in de discussie rondom de IKON-uitzending, hier
een uitspraak van de Joodse wijzen aan: "Wie één mensenleven redt, is alsof hij
een hele wereld gered heeft" (Misjnatractaat Sanhedrin IV, 14).

We menen, dat de samenstellers van de IKON-uitzending, vanuit hun - op zichzelf
begrijpelijke - bezwaar tegen bepaalde uitspraken van ds. Van Nes en ook vanuit
hun afwijzing van Joden-zending", onbillijk zijn geweest in hun kritiek op de
houding van de Gereformeerde Kerken in het algemeen tijdens de tweede wereldoorlog.

Ook A.A. Bekker velt een scherp oordeel over de Gereformeerde Kerken: "De kerken
accepteerden dat (nl. het niet-deporteren van de Joden-christenen) en waren vanaf
dat moment alleen nog maar gefixeerd op de positie van de christen-Joden ". [17.5]
Evenwel dient opgemerkt te worden dat (nog afgezien van de vraag of de uitdrukking
"accepteerden" terecht is) de kerken "vanaf dat moment" geprotesteerd hebben tegen
"het ten dode vervolgen van Joodse medeburgers" (februari, 1943) en tegen de
sterilisatie (mei, 1943). Bovendien kwamen de kerken nadrukkelijk op voor de
"gemengd-gehuwde" Joden.
De constatering van de Hervormde H.C. Touw (in het eerste gedeelte van de volgende
zin) is schrijnend, maar juist: "Terwijl er voor de andere Joden niets meer te doen
valt, moet er voortdurend gestreden worden voor de belangen van de Christen-Joden
en de z.g. gemengd-gehuwden". [17.6]
Daarmee willen we overigens uitdrukkelijk niet beweren, dat de kerken het er in
alle opzichten goed afgebracht hebben.

Mevrouw Bekker velt een negatief oordeel over de Generale synode. Zo meent zij
(inzake het lidmaatschap van de N.S.B., p. 35): "Onder druk van deze verzoeken
(van classes en particuliere synodes) was de Generale Synode wel gedwongen nu
een duidelijk standpunt in te nemen". Maar een Generale synode kon en mocht zich
alleen uitspreken over een kwestie, wanneer zij door "mindere" kerkelijke
vergaderingen om haar oordeel dienaangaande gevraagd werd.

<190>

Vervolgens stelt mevrouw Bekker: "De Generale Synode deed tijdens de bijeenkomsten
nooit een uitspraak over de behandeling van de Joden in het land" (78). En op de
volgende bladzijde heet het: "Nogmaals, de zaak met betrekking tot de Joden was
afgeschoven op de Deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid".
Zoals bekend mag worden verondersteld, vergaderde de synode maar af en toe. Er
was dan een lange agenda en het was steeds gebruikelijk geweest dat vele zaken
ter behartiging gedelegeerd werden aan de diverse deputaatschappen, die slagvaardiger
konden opereren dan een synode kon en vaak heel wat deskundigheid in huis hadden.
Welnu, zoals we gezien hebben (hierboven, hfdst. 2, b), was in 1940 besloten dat
het moderamen (bestuur) van de synode samen met deputaten voor de correspondentie
met de Hoge Overheid beslissingen zou mogen nemen wanneer de synode niet vergaderde.
Ook de zaken die samenhingen met de vervolging der Joden werden behandeld door deze
deputaten. Dat was noodzakelijk, niet alleen omdat de synode slechts af en toe
vergaderde, maar ook omdat ze niet over een apparaat beschikte om diverse taken
te verrichten. Men vergaderde, zoals gezegd, een paar dagen en ging vervolgens
naar huis. Er was zelfs geen schijn van enige permanente organisatie.

Toch bleef de synode wel volledig verantwoordelijk. Afgezien nog van het overleg
tussen het moderamen en deputaten (als de synode niet vergaderde): ter synode-
vergadering werd verslag uitgebracht, het gevoerde beleid (inclusief de publieke
protesten) werd uitvoerig besproken en daarop werden de handelingen van deputaten,
die zij namens de synode verricht hadden, goed- of afgekeurd. Al eerder (in hfdst.
3, d en 6, b) hebben we getracht een beeld te geven van een dergelijke vergadering
van de synode. Onder de protesten staat dan ook: De Gereformeerde Kerken in Nederland.

We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat men, zowel in de IKON radio-
uitzending als ook in de doctoraal-scriptie van mevrouw Bekker, vanuit de afwijzing
van de "zending onder de Joden" (zie ook wat we schreven in hfdst. 14, c: Om zielen
te redden?) gekomen is tot een te negatieve beoordeling van de houding van de
Gereformeerde Kerken in het algemeen, met name wat betreft de publieke protesten.

<191>

Wijzelf daarentegen achten het voor een nauwkeurige en evenwichtige beoordeling
gewenst, dat men de twee aspecten - "zending onder de Joden" en "protesten" -
afzonderlijk beziet.

<192>

18. BEOORDELINGEN

a. Over het redden van de Joden-christenen

De beoordelingen van de houding der kerken tonen onderling nogal enige verschillen.
We beginnen met stemmen over de handelwijze ten aanzien van de Joden-christenen.

Touw schreef: "Grote gevaren en verzoekingen dreigden hier. Voortdurend kwam hier
immers van Duitse zijde de stem van de verzoeker: Niet protesteren, alleen
onderhandelen! Zwijg verder over de Joden, dan valt er verder met ons wel te
praten over de christen-Joden! In de geschiedenis van het verzet hebben die
stemmen telkens opnieuw geklonken. Het is een groot wonder, dat de kerk deze
stemmen in het algemeen als stemmen van de verzoeker heeft herkend, en afgewezen."
[18.1]

Presser daarentegen velt een scherp vonnis: "En de kerken? Hoe aarzelend waren
zij niet begonnen? Hoe velen helaas schikten zich niet in de noodlottige maatregelen
van de bezetter (met een beroep op bijbelteksten e.d.), ja, werkten eraan mee? Hoe
vaak kozen zij niet in de eerste plaats partij, niet voor de vervolgde Joden, maar
voor de vervolgde dopelingen?" (IL 128). Wat betreft het argument dat ongeveer 400
Protestantse Joden de oorlog overleefd hadden tengevolge van de bemoeienis der
kerken, is Presser voorzichtig: "De historicus tast hier in het duister; het is
immers niet altijd mogelijk, hier de causale samenhangen duidelijk te zien.(...)
Wie wijst de determinerende factor aan in dit causale kluwen?" [18.2]
Veel positiever dan de mening van Presser is die van Herzberg: "De gedoopte Joden,
die hun leven hebben kunnen redden, hebben dit uitsluitend te danken aan het
verzet der kerken, een verzet dat vooral indrukwekkend is door zijn principieel
karakter". En: "De kerken hebben ook verder het menselijk mogelijke voor de
gedoopte Joden gedaan." [18.3]

<193>

L. de Jong merkt op: "Ongeveer vierhonderd hervormde (lees: Protestantse; JMS)
Joden zouden gespaard blijven, maar de door de synode (lees: de kerken; JMS)
geboden bescherming is, achteraf beschouwd, slechts een factor uit vele geweest
die dat resultaat bewerkstelligd hebben". [18.4]

Ten slotte de mening van de toenmalige secretaris-generaal van de Wereldraad van
Kerken te Geneve, dr. W.A. Visser 't Hooft: "Toen bedreigingen niets opleverden,
trachtten de Duitsers de kerken te chanteren. Hierdoor kwamen de kerken in een
ernstig gewetensconflict. Moesten ze het publiekelijk protesteren opgeven, opdat
de ene of de andere groep kerkleden gespaard zou worden? Of moesten ze voorwaarts
gaan zonder acht te slaan op de consequenties die dat kon hebben voor anderen?
Dit zijn moeilijke vragen, die men niet kan beslissen op de ingeving van het
moment, of terwijl men van buitenaf naar de situatie kijkt". [18.5]

De hierboven genoemde - wel rhetorisch bedoelde - vraag van Presser ("Hoe vaak
kozen zij niet in de eerste plaats partij...") is te beantwoorden. Tweemaal hebben
de kerken de Joden-christenen in hun protest apart vermeld: in het eerste protest
(hfdst. 2, e) en toen de massa-deportaties begonnen (hfdst. 6, c). We achten dit
apart noemen te betreuren.
Bovendien heeft de Hervormde Kerk (juli 1942) het protest-telegram niet afgekondigd;
de andere kerken daarentegen hebben de Duitse eis dienaangaande naast zich neergelegd.
Waarop de Duitsers zich gewroken hebben op de Rooms-Katholiek gedoopte Joden, voor
zover niet "gemengd gehuwd". We bespraken dit in hfdst. 6, f.
Het niet aflezen van het telegram door een van de kerken achten we betreurenswaardig.
Overigens, wie, zoals wij, nooit voor zulk een duivels dilemma gestaan heeft als
waarmee de kerken zomer 1942 geconfronteerd werden, die zij terughoudend in zijn
oordeel.
Wanneer we dit dilemma nader overwegen,dan kan het onzes inziens geen twijfel
lijden of Seyss-Inquart en Rauter zouden inderdaad, indien het protest-telegram
in alle Protestantse kerken was voorgelezen, ook de Protestants-gedoopte Joden
hebben laten arresteren en wegvoeren. De door ons al eerder genoemde notulen
(zie hierboven: hfdst. 6, f) spraken duidelijke taal: "Voor het geval dat ook
een overwegend aantal protestantse kerken het telegram aan de Rijkscommissaris
hebben laten voorlezen, worden ook de protestantse Joden weggevoerd. Tot dit
doel moeten de lijsten reeds worden gereedgemaakt."

<194>

Wat de overwegingen betreft om van publieke voorlezing af te zien:
Het z.g. fatsoensargument ("onder fatsoenlijke mensen mag de ene partij niet tot
publicatie van een document overgaan wanneer de andere partij zich daartegen verzet")
achten we uiterst aanvechtbaar.
De bezorgdheid dat de vrijstelling van de Joden-christenen ingetrokken zou worden,
beschouwen we als begrijpelijk, maar zoals hierboven betoogd - we menen dat die
bezorgdheid niet de doorslag had mogen geven.
L. de Jong noemt nog een ander element dat ongetwijfeld heeft meegespeeld: In
werkelijkheid was de synode bevreesd: bevreesd wellicht voor strafmaatregelen
tegen haar voorgangers wanneer zij de bezetter trotseerde..." [18.6] We twijfelen
er niet aan of er waren Synode-leden die angstig waren: Gravemeyer en Kraemer
waren in gijzeling genomen, Scholten verbannen. Erger: er waren al doodsberichten
binnengekomen van diverse gevangengenomen collega's.
Maar aan de andere kant stond het argument als verwoord door ringt. Van de Loo:
"Die (eis tot niet-afkondiging) is er het bewijs van, hoezeer de Duitsers de kracht
van de afkondiging vrezen..." (hfdst. 6, f).

Het lot van de Joden-christenen mocht zwaar wegen, maar niet zwaarder dan dat van
de niet-gedoopten. Welnu, een agenda, opgesteld vanuit een consequente verzetshouding,
had er als volgt uit kunnen zien:
1. Elk tot de Duitsers gericht protest afkondigen, ongeacht bedreigingen van welke
   aard dan ook (het standpunt van mgr. De Jong).
2. De Joden-christenen - die door die bepaalde afkondiging direct in de gevarenlinie
   kwamen - zoveel als mogelijk was helpen om onder te duiken. Al dient hier bedacht
   te worden, dat het op dat moment (juli 1942) nog uiterst moeilijk was om onderduik-
   plaatsen te vinden.
3. De kerkleden openlijk oproepen om de herbergzaamheid te betrachten jegens hen
   die in nood waren.
4. De gemeenteleden oproepen om geen medewerking te verlenen aan daden van onrecht.

<195>

Zoals we zagen, hebben de kerken deze laatste uitspraak inderdaad gedaan, maar in
de Gereformeerde Kerken werd deze niet afgelezen; ook kwam de uitspraak pas nadat
er al maandenlang Joden waren gearresteerd en gedeporteerd.

b. Commentaar op de houding van de kerken in het algemeen

Allereerst weer enkele stemmen uit verschillende richtingen.
Dr. W.A. Visser 't Hooft merkte op: "Deze documenten moeten zorgvuldig gelezen
worden. Ze zijn kostbaar, want zij die ze opstelden en ook zij die ze voorlazen
vanaf de kansel waren in groot gevaar; ze zetten, toen ze hun getuigenis aflegden,
veel op het spel." [18.7]

Touw was aarzelend: "Ook haar strijd voor de Joden was een strijd van vallen en
opstaan, maar dat neemt niet weg, dat deze strijd ter wille van het Joodse volk
het meest bevlogen, meest dramatisch, meest hardnekkig gestreden gedeelte is
geweest uit de Nederlandse kerkstrijd." [18.8]
Nog een uitspraak van Touw: "Zoals er op de kansels te veel is gezwegen, is er in
de huizen ongetwijfeld te weinig geherbergd. Het werd door velen ook als een
gemis gevoeld, dat de Synode in dit opzicht geen leiding gaf, geen vermaning deed
horen, geen vormen vond om de gewetens te scherpen. Hier moet van een grote
gemeenschappelijke schuld gesproken worden. Er is geen enkele reden voor de
Christenheid zich hier te beroemen. Eerder alle reden zich te schamen." [18.9]

Wielek evenwel oordeelt positiever: In april 1942 werden er belangrijke verklaringen
die waardigheid en moed toonden, voorgelezen van de kansels van de kerken. De
activiteit van de kerk verslapte niet. De predikanten toonden persoonlijke moed;
ook zonder Synodale aansporing wisten ze, hoe te handelen. Hun preken schoten niet
te kort in helderheid, speciaal wat de vervolging der Joden en hun vervolgers betrof.
Vele predikanten moesten voor hun moedige houding betalen met een tijd in een
concentratiekamp." [18.10]
In hun algemeenheid achten we de tweede, derde en vierde zin van deze uitspraak
onjuist.

<196>

In een brief aan de Duitse Kerken, gedateerd 9 maart 1946, schreef de Nederlandse
Hervormde Kerk onder meer: "God heeft ons de kracht gegeven, de strijd tegen het
nationaal-socialisme te voeren. Wc bekennen openlijk voor God en de wereld, dat we
in deze strijd niet voldoende trouw, bereid tot offers en dapper geweest zijn."
[18.11]

Aan wat reeds door ons in hoofdstuk 10 (Een verbluffende conclusie) werd opgemerkt,
willen we hier nog het volgende toevoegen. Allereerst: het zal duidelijk zijn dat
we beweringen (vermeld in de inleiding), als zouden de kerken tijdens de vervolging
van de Joden gezwegen hebben, afwijzen. De kerken hebben wel degelijk gesproken,
en dat in uiterst moeilijke omstandigheden. Ze hebben geprotesteerd tegen wat de
Joden werd aangedaan en hun protest klonk niet alleen in de oren van de bezetter,
maar het werd ook herhaaldelijk voorgelezen tijdens de openbare godsdienst-
oefeningen. Dat gold voor andere landen, het gold bepaald ook voor Nederland.
We achten het dan ook te betreuren, dat soms de houding van de kerken lichtvaardig
be- en veroordeeld werd en wordt. Dat de kerken gesproken hebben valt, voor wie
bereid is de stukken na te gaan, niet te ontkennen. Over de vraag of de kerk vroeg
genoeg, vaak genoeg en klemmend genoeg tot de bezetter heeft gesproken, werd al
tijdens de bezetting verschillend gedacht - maar gesproken heeft zij." [18.12]

Het verwijt dat de kerken gezwegen hebben, is niet gefundeerd op de feiten en het
is onverdiend. Dat wil evenwel niet zeggen, dat de kerken het in alle opzichten
voortreffelijk gedaan hebben en dat er op de kwaliteit van diverse protesten niets
valt af te dingen. Integendeel. Zoals we in vorige hoofdstukken reeds herhaaldelijk
zagen, zijn er telkens fouten gemaakt. Dat is ook erkend, o.a. door H.C. Touw,
de auteur van Het Verzet der Hervormde Kerk (zie zijn eerder in dit hoofdstuk
geciteerde uitspraken). "Van verheerlijking van het kerkelijk verzet dient men
zich overigens te onthouden. Zij die er midden in stonden, deden dat ook". [18.13]
De strijd van de kerken voor de Joden was een strijd van vallen en opstaan. Kan men
dus zeggen, dat de houding van de kerken soms goed, soms fout is geweest? E.H.
Kossmann heeft, -tussen goed en fout", het begrip accommodatie (aanpassing)
ingevoerd: secretarissen-generaal en het bedrijfsleven hebben menigmaal een
houding van accommodatie aangenomen. [18.14] Welnu, we menen dat het onjuist en
bovendien onbillijk is, de kerken ervan te beschuldigen "fout" te zijn geweest,
in de zin dat ze met de bezetter zouden hebben gecollaboreerd (samengewerkt).
Maar soms (lang niet altijd, Goddank) zijn ze wel in de valkuil van de accommodatie
gevallen. [18.15]

<197>

Zoals we gezien hebben, faalden de ene keer de Hervormde Kerk, de andere keer
de Gereformeerde Kerken. Waarbij nogmaals vermeld dient te worden dat de
Rooms-Katholieke Kerk, voor wat betreft het publiekelijk afkondigen van de
protesten tegen de vervolging van de Joden, geen enkele maal water in de wijn
gedaan heeft. "Ik wil geen tweede Innitzer (Oostenrijks kardinaal) zijn", had
mgr. de Jong aan het begin van de bezetting verklaard. Hij is in dit voornemen
volledig geslaagd.

Geen verheerlijking van het kerkelijk verzet dus. Men kan er geen "witboek"
over schrijven. Evenmin een "zwartboek" trouwens. Daarom noemde ik een vroegere
studie dan ook The Grey Book. Zowel de witte als de zwarte legende dient afgewezen
te worden.
Wat betreft het kerkelijk verzet in het algemeen, maar in het bijzonder wat
betreft de houding van de kerken in Nederland ten opzichte van de Jodenvervolging,
geldt: "Kerk was zij in een onderdrukt land en aan die druk kon ook zij zich niet
ten volle ontworstelen. Maar dat maakt het feit niet ongedaan dat zij, met
overwinning van de menselijke angst, de leer en de praktijken van de bezetter
veelvuldig en duidelijk publiekelijk verworpen en bestreden heeft." [18.16]

<199>

19. EEN KLEINE KAARS

We reden, op weg naar Hongarije, door Oostenrijk. Mijn broer wees me de wegwijzer
aan: "Kijk, daar: de weg naar Mauthausen". Tegelijk zei hij: "Ik heb geen behoefte
om er heen te gaan." Hij heeft in een concentratiekamp (Vught) gezeten, en in
Duitse gevangenissen.
Je verbaast je erover dat Mauthausen ook een gewoon dorp is: het staat op de
kaart en er zijn borden die de weg er naartoe wijzen. De naam betekent: "tolhuizen".

Later heb ik gezegd dat ik op de terugweg toch graag naar Mauthausen wilde, en
dat mijn broer dan buiten op me zou kunnen wachten.
Je rijdt, na de grote verkeersweg verlaten te hebben en de Donau te zijn overgegaan,
door een lieflijk landschap. Je passeert een paar schilderachtige dorpjes, elk
met een kerktoren. Mauthausen ligt in een prachtige omgeving.
Ten slotte gingen we toch samen naar binnen. Mijn broer wees het me aan: "Kijk,
dat moet de appel-plaats geweest zijn". Blijkbaar werden de concentratiekampen
volgens een standaardtype gebouwd.
We zagen de beruchte steengroeve met de treden; het gedenkteken voor de homofielen
("dood geslagen - dood gezwegen"). Wij allen zijn eraan schuldig. We zagen
de "klaagmuur", en vele foto's. Bij sommige denk je: "Mag men dit wel tonen? Mag
men dit de overledene aandoen?"
Er waren veel bezoekers. Toch was het er stil. Mijn broer zei: Ik hoor een vogel
fluiten; ik neem het die vogel haast kwalijk". Ik dacht aan de kerktorens die we
gezien hadden. In die kerken zullen ook toen diensten gehouden zijn. Ik dacht
terug aan de Duitse predikant aan wie ik eens vroeg: "Hebt u het niet geweten?"
Hij antwoordde: "We hebben het niet geweten, en juist dat is onze schuld; we
hadden het moeten weten en we hadden het kunnen weten".

<200>

Maar betrekkelijk weinig Nederlanders zijn er in Mauthausen vermoord. Die naam
was wel het schrikbeeld. Daarheen gingen zij die bij de eerste razzia gepakt
waren, en van de 340 hebben slechts drie het overleefd. Van de bij de tweede
razzia (juni 1941) gegrepenen kwamen allen hier om.' Sindsdien functioneerde
de naam Mauthausen als de stok waarmee men de fuik werd ingedreven: "Meld je;
waag het niet om onder te duiken, want als we je dan pakken, ga je regelrecht
naar Mauthausen." Zo bleef Mauthausen de hele oorlog door en daarna de plaats
van de opperste verschrikking.
Velen meldden zich en inderdaad werden ze niet naar Mauthausen gestuurd, maar
naar Auschwitz, Sobibor of Bergen-Belsen.

Na in Mauthausen te zijn geweest is men geneigd zich af te vragen: wat doet het
er eigenlijk toe, of kerken af en toe geprotesteerd hebben? Of christenen hier
en daar geholpen hebben? Wat stelde dat voor, vergeleken bij deze afgrond van
ellende en duisternis?
De duisternis van de sjoa was zo diep, dat men het nauwelijks kan bevatten.
Het is te begrijpen dat velen de kleine (te kleine) lichtpunten die er waren,
over het hoofd zien.
Toch: iemand - Heinz Leuner - vertelde eens een verhaal van hulp en zelfopoffering
in moeilijke tijden, toen medelijden een misdaad was.' Van hem is ook de uitspraak:
"Hoe groter de duisternis, des te helderder het licht, ook al is het niet meer dan
dat van een kleine kaars."

<201>

*******************************************************************************

VOETNOOT VERWIJZINGEN PER HOOFDSTUK

Noten
 1. H.C. Touw, Het Verzet der Hervormde Kerk. 's-Gravenhage, 1946; twee delen.
    Th. Delleman (red.), Opdat wij niet vergeten. Kampen, 1949.
 2. Johan M. Snoek, The Grey Book - A Collection of Protests against Antisemitism
    and the Persecution of Jews issued by Non-Roman Catholic Churches and Church
    Leaders during Hitler's Rule. Assen, 1969.
 3. Encyclopaedia Judaica, deel 8, Jerusalem, 1971; 914-916.
 4. Abel J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging. Arnhem/Amsterdam, 1950.
    J. Presser, Ondergang (2 delen). 's-Gravenhage, 1965.
    L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereld oorlog - Populaire
    editie (13 delen). 's-Gravenhage, 1969-1988.
 5. S. Stokman, Het verzet van de Nederlandse Bisschoppen legen Nationaal-Socialisme
    en Duitse Tyrannie. Utrecht, 1945.

pag 33
Hoofdstuk 1
Noten
 1. Zie J.C.H. Blom, Verzuiling in Nederland - in het bijzonder op lokaal niveau,
    1850-1925. Amsterdam, 1981.
 2. Het verhaal wordt verteld door Anne de Vries in: De Levensroman van Johannes
    Post. Kampen, z.j., p. 271-272.
 3. Ger van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941. Utrecht/Antwerpen,
    1973; herdr. Kampen 1990.
 4. Peter Treep, 'Gereformeerde Zending onder Nederlandse Joden "een kerkhistorisch
    onderzoek naar haar ontstaan, organisatie, functioneren en werkwijze,toegespitst
    op de jaren twintig en dertig' (doctoraal-scriptie; niet uitgegeven). Kampen, 1984.
 5. Treep, 57.
 6. Treep, 62.
 7. Treep, 68.
 8. Idem.
 9. Stokman, 22.
10. Stokman, 23.
11. Th. Delleman (red.), Opdat wij niet vergeten. Kampen, 1949, 57. Zie voor het
    hier volgende ook: Harmjan Dam, De NSB en de Kerken. Kampen, 1986, 142 e.v.
12. Delleman, 55
13. Idem, 58
14. Van Roon, 51-52.
15. Delleman, 486; vgl. ook K. Schilder, Geen Duimbreed! Een synodaal besluit
    inzake 't lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U. Kampen, 1936.
16. Delleman, 62-63.
17. Van Roon, 51-52.
18. Gegevens uit: Wolfgang Scheffer, Judenverfolgung im Dritten Reich.
    Berlin/Dahlem, 1960.
19. De Jong, 1, 454.
20. Idem, 454.
21. De Standaard, 5 en 22 mei 1933.
22. Idem, 24 mei 1933.
23. Johan M. Snoek, The Grey Book. Assen, 1969, passim.
24. Touw, 31 en 35.
25. Van Roon, 25
26. De Standaard, 27 april 1933.

Hoofdstuk 2
Noten
 1. Deze cijfers worden vermeld door De Jong, 4, 718.
 2. De Jong, 4, 716.
 3. Acia (notulen) van de voortgezette generale synode van Sneek, 1939; art. 386.
 4. De notulen van het Convent, Algemeen Rijksarchief Den Haag (Afgekort: ARA) 11,
    NHK, alg. syn. no. 915.
 5. J.J. Buskes, Waar stond de Kerk? Amsterdam, 1947. 67.
 6. Herzberg, 45.
 7. Touw, 1, 376-377.
 8. Buskes, 68
 9. Idem, 66-67.
10. Idem, 67.
11. ARA 11, NHK, no. 914.
12. De Jong, V, 667.
13. Idem, V, 678.

Hoofdstuk 3 geen Noten

Hoofdstuk 4
Noten
 1. De volledige tekst bij Touw, 1, 22-227. H.M. van Randwijk zou later
    (13 februari 1950) aan Touw schrijven: "De verspreiding van pamfletten als
    'Betere weerstand' (...) geschiedde in nauwe samenwerking en soms zelfs op
    initiatief van Vrij Nederland. (...) Ook het geschrift zelf was vaak een
    product van samenwerking van meerderen. Zo herinner ik me nog goed zelf een
    groot aandeel te hebben gehad in de tekst van 'Betere weerstand', tesamen met
    Joop Bartels, dat op een avond, of liever in een nacht, bij mij thuis werd
    herschreven" (ARA, 2.21.255, archief H.C. Touw, inv. no. 27).
 2. De volledige tekst bij Touw, 227-236.
 3. De Jong, V, 670-671.
 4. Touw, 1, 386.
 5. Idem, 11, 48-49.
 6. Buskes, 30.
 7. Acta, 56-57.
 8. In de Waagschaal, 5 sept. 1947
 9. Acta, p. 238-239.
10. Touw, 1, 388; Delleman, 88.

Hoofdstuk 5
Noten
 1. Stokman, 28-30, 183v.
 2. H.W.F. Aukes, Kardinaal de Jong. Utrecht-Antwerpen, 1956, 255. Uitvoeriger
    op dit punt is M.J.H.M. van Rooij, "Al is het maar een Getuigen". Leiden, 1983
    (doctoraal scriptie), 4-5. Zie ook: A.F. Manning, 'De Nederlandse Katholieken
    in de eerste jaren van de bezetting', in: jaarboek Katholiek Documentatie
    Centrum, 1978, 105 e.v.
 3. Van Rooij, 4-5.
 4. Uitvoeriger gegevens bij Van Rooij, 12-13.
 5. ARA 11, archief NHK, Alg. syn., 915.
 6. Van Rooij, 22.
 7. Deze en veel andere persoonlijke gegevens over de Rijkscommissaris bij:
    H.J. Neuman, Arthur Seyss-Inquart. Utrecht, 1967.
 8. Aukes, 376-379; Stokman, 236.
 9. ARA, 11, NHK, alg. syn., no. 915.
10. Archief deputaten voor de corr. Hoge Overheid, no. 7.
11. Van Rooij, 31-33.

Hoofdstuk 6
Noten
 1. Acta, p. 97-98.
 2. A J. van der Leeuw, Die Deportation der Romisch-Katholischen Juden aus den
    Niederlanden im Monat August 1942. Notities voor het geschiedwerk no. 136.
    Archief Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatic (afgekort: RIOD), 1966, 3.
 3. In de Waagschaal, 5.9.1947,
 4. J. Presser, Ondergang. Den Haag, 1965, 1, 260-261; H. Wielek, De Oorlog die
    Hitler won. Amsterdam, 1947, 218.
 5. L. de Jong (VI, 18) geeft de gang van zaken juist weer, maar desondanks vergiste
    hij zich later op dit punt in zijn: Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit,
    Den Haag, 1989, 18.
 6. Daarentegen bij A.J. Herzberg (Kroniek der Jodenvervolging; Arnhem-Amsterdam,
    1950, 134) de juiste lezing.  Van Rooij, 40-41. Aukes, 386-387.
 7. Robert M.W. Kempner, Twee uit honderdduizend - Anne Frank en Edith Stein.
    Bilthoven, 100. Zie ook Van der Leeuw.
 8. Uitvoeriger bij Kempner, 102.
 9. Van der Leeuw, 6-7.
10. Wielek, 292.
11. Buskes, p. 69.
12. Buskes aan L. de Jong, 24.12.73 (Archief RIOD).
13. Buskes, 69.

Hoofdstuk 7
Noten
 1. Delleman, 607-608.
 2. De Jong, 6, 605.
 3. Idem, 13, 115.
 4. Notulen d.d. 3 maart 1943; in het gemeente-archief Rotterdam.
 5. Aukes, 420. De brief was gedateerd: 15 febr. 1943.
 6. Stokman, p. 118.
 7. Presser, 11, 177; zie ook L. de jong, 6, 608.
 8. De Jong, 6, 608-609.
 9. Bert Huizing en Koen Aartsma, De zwarte politie 1940-1945. Weesp, 1986, 38 en 41.
10. De Jong, 6, 603.

III

Hoofdstuk 8
Noten
 1. ARA, arch. NHK, 914.
 2. Herzberg, 129.
 3. Presser, 11, 88.
 4. Wielek, 302.

Hoofdstuk 9
Noten
 1. Mededeling van mevrouw W. de Nooij-van Nes te Ede.
 2. Aldus ds. B.D. Smeenk (geciteerd bij Treep, 34).
 3. Mededeling van I.S. Meijer te Oosterhout. Fotokopie van de verklaring in mijn bezit.
 4. Snoek, 26-28.
 5. Buskes, 89.
 6. L. de Jong, 6, 293.
 7. Archief deputaten corr. Hoge Overheid, no. 124.
 8. Idem.
 9. S.P. Tabaksblatt, Bladen uit mijn levensboek. Kampen, 1980, 31.
10. Touw, I. 423.
11. Idem, I. 411
12. Wielek, 289.
13. Herzberg, 131, 135.
14. Tabaksblatt, 32-34.
15. J.J. Buskes, Hoera voor het leven. Amsterdam, 1959, 191 e.v.
16. Aanwezig in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme
    (1800-heden), Vrije Universiteit, Amsterdam.

Hoofdstuk 10
Noten
 1. De Jong, 6, 333.
 2. Bij mijn weten de eerste die gewezen heeft op de overeenkomsten tussen kerkelijke
    anti-joodse maatregelen en de wetgeving onder Hitler, was Raul Hilberg, The
    Destruction of the European Jews. Chicago, 1961; revised and definite edition:
    New York/London, 1985.
    Het desbetreffende hoofdstuk in Nederlandse vertaling is te vinden bij: Hans
    Jansen, Christelijke theologie na Auschwitz - deel 1: Theologische en kerkelijke
    wortels van het antisemitisme. 's Gravenhage, 1981, 539-563.

Hoofdstuk 11
Noten
 1. Het Grote Gebod. Gedenkboek van het verzet in LO en LKP. Kampen/Bilthoven, 1951
    (herdr. 1989),1, 14.
 2. (Verslag van de) Enquetecommissie Regeringsbeleid 1940-45. Den Haag, 1949-1956,
    deel 7c, 262.
 3. Mededeling van K. van Houten, Wageningen.

Hoofdstuk 12
Noten
 1. Bert Kok, Aan het goede adres. Utrecht, 1985.
 2. Bert Jan Flim, 'De NV en haar kinderen 1942-1945' - geschiedenis van een
    Nederlandse onderduikorganisatie gespecialiseerd in hulp aan joodse kinderen.
    Groningen, 1987 (doctoraal-scriptie; niet uitgegeven).
 3. Flim, 18.
 4. Idem, 94.
 5. Limburgs Dagblad, 6.5.1989.
 6. Flim, 128.
 7. Mededeling van mevrouw L. van Eden-Pontier te Wassenaar.

Hoofdstuk 13
Noten
 1. J.A. Ader-Appels, Een Groninger pastorie in de storm, Franeker, 1981 (twaalfde
    druk).
 2. De gedichten zijn, behalve in bovengenoemd boek, afgedrukt in Touw, 11, 315-316.
 3. Johanna-Ruth Dobschiner, Te mogen leven. Franeker, 1974.
 4. Dick Houwaart, Verduisterde bevrijding. 's-Gravenhage, 1982.

Hoofdstuk 14
Noten
 1. Mevrouw L. van Eden-Pontier te Wassenaar.
 2. De naam Bogaard wordt soms met één, soms met twee o's gespeld. Van de afd.
    burgerzaken van het gemeentehuis te Hoofddorp vernam ik dat Johannes Boogaard
    Sr. twee o's meekreeg, zijn zoon ("oom Hannes") daarentegen slechts één. Ook
    de straat, die naar "oom Hannes" genoemd werd, heeft slechts één o.
 3. L. de Jong, 6, 335-337; en 7, 443-444.
 4. Cor van Stam, Wacht binnen de dijken - Verzet in en om de Haarlemmermeer.
    Haarlem, 1986, 75-84.
 5. Delleman, 150.
 6. L. de Jong, 6, 333.
 7. Samuel en Pearl Oliner, De Altruïstische Persoonlijkheid. Amsterdam, 1988,
    172-173.
 8. IKON-radio uitzending in de rubriek 'Door het oog van de naald': Jodenzending
    '40-'45 en de gevolgen", 4 mei 1988.
 9. Dagblad Trouw, 5 mei 1988.
10. De Vries, 131-132.
11. L. de Jong, 7, 445.
12. Corrie ten Boom, De Schuilplaats. Hoornaar, z.j., 120 en 140.
13. Zie hierboven, noot 2.

Hoofdstuk 15
Noten
 1. Oliner en Oliner, 151.
 2. Buskes, 93.
 3. Hervormd Nederland, 1 mei 1965.
 4. L. de Jong, Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit. Den Haag, 1989,
    16 e.v.
 5. Michael R. Marrus, The Holocaust in History. Londen, 1987, vooral 157-163.
    L. de Jong, Drie voordrachten, 13 e.v. Zie ook mijn The Grey Book, 10-11.
 6. L. de Jong, 7, 308 e.v. (Wat wist men van Auschwitz en Sobibor?)
 7. Spreuken der Vaderen, 11, 5.

Hoofdstuk 16
Noten
 1. Delleman, 456.
 2. Archief van de Gereformeerde Kerken, Utrecht. Kerk en Israël, no. 45.
 3. Idem, no. 121.

Hoofdstuk 17
Noten
 1. Delleman, 161.
 2. A.A. Bekker, 'Het joodse Probleem' - Een onderzoek naar het gedrag van de
    Gereformeerde Kerken in Nederland ten aanzien van de Jodenvervolging 1933-1945.
    Doctoraal scriptie Vakgroep van Industriële Samenlevingen, Subfaculteit
    Maatschappijgeschiedenis, Erasmus Universiteit. Rotterdam, 1987 (niet
    uitgegeven), 103.
 3. Delleman, 176.
 4. Philip Mechanicus, In depot - Dagboek uit Westerbork. Amsterdam, 3e dr. 1964,
    bijv. op 24, 75, 171.
 5. Bekker, 105.
 6. Touw, 1, 72.

Hoofdstuk 18
Noten
 1. Touw, 1, 74.
 2. Presser, 11, 86.
 3. Herzberg, 133, 135.
 4. De Jong, 6, 2 1.
 5. W.A. Visser 't Hooft, The Struggle of the Dutch Church for the Maintenance
    of the Commandments of God in the Life of the State. Londen, 1944, 13.
 6. De Jong, 6, 17-18.
 7. Visser 't Hooft, 7.
 8. Touw, 1, 371.
 9. Idem, 1, 434.
10. Wielek, 216.
11. Touw, 11, 206.
12. De Jong, 5, 660.
13. Idem, 5, 662.
14. F.H. Kossmann (met assistentie van W.E. Krul), Winkler Prins Geschiedenis
    der Nederlanden. Amsterdam/Brussel, 1977, 111, 272-277. Zie ook: J.C.H. Blom,
    In de ban van goed en fout? - Wetenschappelijke geschiedschrijving over de
    bezettingstijd in Nederland." In: G. Abma (red.), Tussen goed en fout.
    Franeker, 1986.
15. De Jong, 5, 664.

Hoofdstuk 19
Noten
 1. Presser, 1, 88, 89.
 2. Heinz Leuner, When Compassion was a Crime. Londen, 1966; p. 16. Zijn uitspraak
    luidt in her Engels: "the greater the darkness, the brighter the light,
    be it no more than that of a small candle."

ENKELE BRONNEN

Er is veel geschreven over de tweede wereldoorlog; er is ook veel geschreven over
de Jodenvervolging. Menig auteur behandelt daarbij - hetzij direct, hetzij
zijdelings - de houding van de kerken. Men vindt een uitvoerige bibliografie in
mijn eerdere The Grey Book. Hier beperken we ons tot de bronnen waaruit in dit
boek geciteerd werd:

Acta van de voortgezette generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland
van Sneek, 1939.

J.A. Ader-Appels, Een Groningerpastorie in de storm. Franeker, 1981 (geciteerd
werd uit de twaalfde druk).

H.W.F. Aukes, Kardinaal de Jong. Utrecht/Antwerpen, 1956.

A.A. Bekker, 'Het joodse probleem' - Een onderzoek naar het gedrag van de
Gereformeerde Kerken in Nederland ten aanzien van de Jodenvervolging 1933-1945.
Doctoraalscriptie Vakgroep van Industriële Samenlevingen, Subfaculteit Maatschappij-
geschiedenis, Erasmus Universiteit. Rotterdam, 1987 (niet uitgegeven).

J.C.H. Blom, Verzuiling in Nederland - in het bijzonder op lokaal niveau,
1850-1925. Amsterdam, 1981.

J.C.H. Blom, 'In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving
over de bezettingstijd in Nederland' In: G. Abma (red.) e.a., Tussen goed en fout,
Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945. Franeker, 1986.

Corrie ten Boom, De Schuilplaats. Hoornaar, z.j.

J.J. Buskes, Waar stond de Kerk? Amsterdam, 1947.

J.J. Buskes, Hoera voor bet leven. Amsterdam, 1959.

Harm Jan Dam, De NSB en de kerken. De opstelling van de Nationaal Socialistische
Beweging in Nederland ten opzichte van het christendom en met name de Gereformeerde
Kerken 1931-1940. Kampen, 1986.

Th. Delleman (red.), Opdat wij niet vergelen. De bijdrage van de Gereformeerde
Kerken, van haar voorgangers en leden, in het verzet tegen het nationaal-socialisme
en de Duitse tyrannie. Kampen, 1949.

Johanna-Ruth Dobschiner, Te mogen h~ven! Franeker, 1974.

Encyclopaedia Judaica, deel 8. Jeruzalem, 1971.

(Verslag van de) Enquetecommissie Regeringsbeleid ]940-1945 's Gravenhage,1949-1956.
Bert Jan Flim, 'De NV en haar kinderen 1942-1945' - Geschiedenis van een Nederlandse
onderduikorganisatie gespecialiseerd in hulp aan joodse kinderen. Groningen, 1987
(doctoraal-scriptie; niet uitgegeven).

Het Grote Gebod. Gedenkboek van het verzet in LO en LKP. Kampen/Bilthoven, 1951
(heruitgave met registers, Kampen 1989).

Abel J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging. Arnhem/ Amsterdam, 1950.

Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews. Chicago, 1961; revised and
definite edition: New York/London, 1985.

Dick Houwaart, Verduisterde bevrijding. 's Gravenhage, 1982.

Bert Huizing en Koen Aartsma, De zwarte politie 1940-1945. Weesp, 1986.

Hans Jansen, Christelijke Theologie na Auschwitz, Deel 1: Theologische en kerkelijke
wortels van het antisemitisme. 's Gravenhage, 1981.


L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Populaire
editie. Den Haag, 1969-1988. Inmiddels verschenen 13 delen.

L. de Jong, Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit. 's Gravenhage, 1989.

Robert M.W. Kempner, Twee uit honderdduizend - Anne Frank en Edith Stein. Bilthoven,
1969.

Bert Kok, Aan het goede adres. Utrecht, 1985.

E.H. Kossmann (met assistentie van W.E. Krul), Winkler Prins Geschiedenis der
Nederlanden, Deel 3, De Lage Landen van 1780 tot 1970. Amsterdam/Brussel, 1977.

A.J. van der Leeuw, Die Deportation der Reimtich-Kalbolimben, juden aus den
Niederlanden im Monat August 1942. Notities voor het geschiedwerk, no. 136
(Archief RIOD).

Heinz Leuner, When Compassion was a Crime. Londen, 1966.

A.F. Manning, De Nederlandse Katholieken in de eerste jaren van de bezetting.
In: jaarboek Katholiek Documentatie Centrum, 1978.

Michael R. Marrus, The Holocaust in History. Londen, 1987.

Philip Mechanicus, In depot - Dagboek uit Westerbork. Amsterdam, 1964.

H.J. Neuman, Arthur Seyss-Inquart. Utrecht, 1967.

Samuel en Pearl Oliner, De altruïstische persoonlijkheid. Amsterdam, 1989.

J. Presser, Ondergang - De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom
1940-1945 (2 delen). 's Gravenhage, 1965.

Ger van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933 -194 1. Utrecht 1 Antwerpen,
1973 (herdr. Kampen 1990).

M J.H.M. van Rooij, 'Al is bet maar een getuigen' - De officiële houding van
het Episcopaat van de Nederlandse R.K. Kerkprovincie inzake de Joden in Nederland
tijdens de Tweede Wereldoorlog. Leiden, 1983 (doctoraal-scriptie; niet uitgegeven).

Wolfgang Scheffer, Judenverfolgung im Dritten Reich. Berlin-Dahlem, 1960.

Johan M. Snoek, The Grey Book - A Collection of Protests against AntiSemitism
and the Persecution of Jews Issued by Non-Roman Catholic Churches and Church
Leaders During Hitler's Rule. Assen, 1969.

Cor van Stam, Wacht binnen de dijken - Verzet in en om de Haarlemmermeer.
Haarlem, 1986.

S. Stokman, Het verzet van de Nederlandse Bisschoppen legen Nationaal-Socialisme
en Duitse Tyrannie. Herderlijke brieven, instructies en andere documenten. Utrecht,
1945.

S.P. Tabaksblatt, Bladen uit mijn levensboek. Kampen, 1980.

H.C. Touw, Het Verzet der Hervormde Kerk. In Onderdrukking en Verzet; red.:
J.J. van Bolhuis e.a. Arnhem/Amsterdam, z.j., deel 11, p. 430-450

H.C. Touw, Het Verzet der Hervormde Kerk (2 delen). 's Gravenhage, 1946.

Peter Treep, Gereformeerde zending onder Nederlandse Joden - een kerkhistorisch
onderzoek naar haar ontstaan, organisatie, functioneren en werkwijze, toegespitst
op de jaren twintig en dertig. Kampen, 1984 (doctoraal-scriptie; niet gepubliceerd).

Anne de Vries, De Levensroman van Johannes Post. Kampen, z.j. (1948; div. herdrukken).

W.A. Visser 't Hooft, The Struggle of the Dutch Church for the Maintenance of the
Commandments of God in the Life of the State. Londen, 1944.

H. Wielek, De Oorlog die Hitler won. Amsterdam, 1947.

Diversen:

Incidenteel werd geciteerd uit dagbladen: de Standaard, Limburgs Dagblad, Trouw
en NRC; en uit weekbladen: In de waagschaal en Hervormd Nederland.
Voorts werd een bandopname gebruikt van de IKON radio-uitzending, Jodenzending
'40-'45 en de gevolgen", in de rubriek Het oog van de naald, op 4 mei 1988.

GERAADPLEEGDE ARCHIEVEN

Archief van het Deputaatschap Kerk en Israël (vroeger: Deputaatschap voor de Zending
onder de Joden). Rijksarchief, Utrecht.

Archief van het Deputaatschap voor de correspondentie met de Hoge Overheid.
Rijksarchief, Utrecht.

Synodale archieven van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Rijksarchief, Utrecht.

Archief van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk. Algemeen Rijksarchief
(afgekort: ARA). Den Haag.

Archief Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (afgekort: RIOD). Amsterdam.

Archief dr. J.J. Buskes. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands
Protestantisme (1800-heden), Vrije Universiteit, Amsterdam.

Archief van de Gereformeerde kerk te Rotterdam. Gemeente-archief, Rotterdam.

Notulen van de Raad van de Gereformeerde kerk te Kralingen.

VERANTWOORDING VAN DE ILLUSTRATIES

De auteur betuigt zijn dank aan de volgende personen en instellingen, die
illustratiemateriaal voor het boek beschikbaar stelden:

Archiefdienst van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Leusden (foto nr. 1);
mevr. W. van Nes, Rotterdam-Hillegersberg (nr. 2); Historisch Documentatiecentrum
voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Amsterdam (nrs. 3, 8, 9 en 10);
Commissie voor de Archieven der Nederlands Hervormde Kerk, Leidschendam (nr. 4);
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam (nrs. 5 en 14); Fotoarchief
Spaarnestad, Haarlem (nr. 11); Aartsbisdom Utrecht, Utrecht (nrs. 12 en 13);
Arch ief dr. J.J. Buskes, Amsterdam (nr. 16); mevr. W. Musch, Breskens (nr. 17);
Uitgeverij Van Wijnen, Franeker (nrs. 18 en 19); mevr. L. van Eden-Pontier,
Wassenaar (nr. 20); de heer M. van Zuiden, Ankeveen (nr. 21) en de heer J.C. Kapteyn,
Amsterdam (nr. 22). Overige illustraties: Fotoarchief Kok, Kampen.

                                  ********************


INFORMATIE OVER DE AUTEUR:


Johannes Martinus Snoek (25-5-1920)

studeerde theologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam
(1949-1953), woonde en werkte met zijn gezin 11 jaar in Israël
als predikant van de Schotse Kerk in Tiberias van 1958-1969.
werkte bij de Wereldraad van kerken te Geneve als secretaris
van het comite voor de Kerken en het Joodse volk van 1970-1975.

Publicaties:

1. The Grey Book – A collection of protests against Anti-semitism
and the persecution of Jews issued by non-Roman Catholic Churches
and Leaders during Hitler's rule; van Gorcum Assen 1969,
dit boek is nu te downloaden als Ebook 14764 bij Project Gutenberg.

2. De Nederlandse kerken en de Joden 1940-1945 – De protesten bij
Seyss-Inquart, Hulp aan Joodse onderduikers, De motieven voor
hulpverlening. Kok Kampen, 1990. ISBN 90242 0949 8 NUGI 631

3. Soms moet een mens kleur bekennen – Een terugblik op 70 jaar.
Kok Kampen, 1992.

Ook schreef hij in de Encyclopaedia Judaica het artikel over
de Niet-RK kerken tijdens de Holocaust.



Both the Grey Book and the Dutch Churches 1940-1945 are
prepared for Gutenberg eText by his nephew Ge J. Snoek,
errors and remarks please mail to: [email protected].

***************************************************************





End of Project Gutenberg's De Nederlandse kerken en de joden, by J.M. Snoek

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE NEDERLANDSE KERKEN EN DE JODEN ***

***** This file should be named 17139-8.txt or 17139-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/1/7/1/3/17139/

Produced by Ge Snoek

Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
[email protected].  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     [email protected]


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.