Perzië, Chaldea en Susiane

By Jane Dieulafoy

The Project Gutenberg EBook of Perzië, Chaldea en Susiane, by Jane Dieulafoy

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Perzië, Chaldea en Susiane

Author: Jane Dieulafoy

Release Date: October 31, 2004 [EBook #13901]

Language: Dutch


*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PERZIË, CHALDEA EN SUSIANE ***




Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team







PERZIË, CHALDEA EN SUSIANE.

Door JANE DIEULAFOY




De heer Dieulafoy, ingenieur, bekend door zijne studiën over de
muzelmansche kunst, ontving van den minister van openbaar onderwijs en
schoone kunsten in Frankrijk de opdracht, om in Perzië de monumenten
te gaan bestudeeren uit het tijdperk der Sassaniden, van de derde
tot de zevende eeuw onzer jaartelling. Mevrouw Dieulafoy, die haren
echtgenoot reeds op vroegere reizen naar Spanje, Marocco en Egypte
had vergezeld, maakte ook dezen tocht met hem mede.

Alleen door eenige inlandsche bedienden begeleid, doorreisden zij
beiden Perzië, Chaldea en geheel Susiane: eene streek, nog door geene
vroegere fransche missie bezocht, en niet dan hoogst onvolledig
bekend. De reis duurde veertien maanden; in dien tijd legden onze
reizigers te paard een afstand af van ruim vijfduizend-achthonderd
kilometers. Mevrouw Dieulafoy was belast met de redactie van het
dagboek der reis en met het vervaardigen der photografiën. Wij
vertrouwen dat het onzen lezers niet ongevallig zal zijn, als wij
hun uit dit belangrijk verhaal het een en ander mededeelen.



I


29 Maart 1881.--De stad Erivan maakt een prettigen indruk: hare huizen
met platte daken zijn voor het meerendeel door tuinen omringd. De
witte bloesems der vruchtboomen en de wit gepleisterde muren van
eenige half in europeeschen trant opgetrokken woningen steken vroolijk
af tegen de grijze massa der inlandsche huizen, waarboven zich de
koepels der moskeeën verheffen. Indien de groen geverfde koepel der
russische kerk ons niet herinnerde dat wij ons nog altijd in het rijk
der Czaren bevinden, zouden wij ons gemakkelijk kunnen verbeelden,
reeds in Perzië te zijn.

Onze kales rijdt in vollen galop door de stad, en onze vlugge
postpaarden brengen ons weldra aan het logement, waar wij afstijgen,
gevolgd en aangegaapt door de inwoners, in menigte toegestroomd om
de vreemdelingen te bekijken. Jong of oud, zijn deze toeschouwers
genoegzaam zonder uitzondering leelijk. Sommigen dragen de platte pet
van de Klein-Russen en de lange toegeknoopte jas, bij ons onder den
naam van pool bekend; anderen dragen een cylindervormigen papash van
schapenvel en het met bont gevoerde ruime gewaad der oorspronkelijke
inwoners dezer streken. Bij allen hangt het hair in lange stijve
lokken langs het bleeke gelaat, waarop niets te lezen valt, geen
spoor van geest of vernuft, van hartstocht of gevoel. En met deze
doffe onverschilligheid van hun voorkomen stemt hunne geheele houding,
stemmen al hunne bewegingen overeen.

Op de binnenplaats bespeur ik in een hoek een jeugdigen knaap,
wiens verstandig en geestig gelaat des te meer in het oog valt bij
het botte voorkomen der anderen. Zijne regelmatige trekken zweemen
naar den zuiveren griekschen type; zijne zwarte krullende lokken
omlijsten een bevallig gezicht, waaruit mij twee groote guitige
oogen als starren tegenblikken; zijn oude versleten roode fez, die
scherp tegen den grauwen leemen muur uitkomt, heeft onwillekeurig
mijne aandacht getrokken. Hij is een jonge Armeniër, van Trebizonde
afkomstig, en door eene karavaan van perzische kooplieden hier
achtergelaten. Zoodra de knaap ons in het oog krijgt, snelt hij naar
het rijtuig toe, ontlast ons van onze bagage en geleidt ons naar de
deur, waarvoor verscheidene russische officieren staan, die na afloop
der militaire manoeuvres hier komen ontbijten.

De inrichting van de herberg is ontegenzeggelijk beter dan die der
gewone posthuizen, maar toch laat zij nog veel te wenschen over. De
onvermijdelijke samovar en eene tafel, bedekt met de voor alle
reizigers bestemde sponsen en kammen, vormen het geheele ameublement
van eene kamer, waarvan de vastgeschroefde vensters gedeeltelijk
met papier zijn beplakt. Het bed bestaat uit een dunne matras en een
deken; lakens zijn er niet, en zijn ook niet noodig, want de Russen
trekken, althans hier in Kaukasië, nooit hunne bovenkleeren uit als
zij slapen gaan.

Eene walging bevangt mij bij het binnentreden in deze kamer, waar nooit
versche lucht inkomt. Maar wij hebben geene keus en moeten de dingen
nemen zoo als ze zijn. Het komt er bovenal op aan, een ontbijt machtig
te worden; en daar ik het ongeluk heb, geen russisch te verstaan, moet
ik mijn verlangen door teekens te kennen geven. Ik breng herhaaldelijk
mijne vingers naar mijn geopenden mond, terwijl ik met de andere
hand op mijne maag wijs. Maar deze duidelijke mimiek, die, dacht mij,
overal verstaanbaar moest zijn, werd hier niet begrepen. Gelukkig kreeg
mijn jonge Armeniër een goeden inval. Wel vermoedende dat de koetsier
van de kales, waarmede wij meer dan tien dagen gereden hadden, ons
verstaan zou, liep hij haastig weg en keerde aanstonds weer met den
man terug. Deze brave Rus, van wien men te Tiflis verzekerde dat hij
italiaansch verstond, maar die ook tot gebaren zijne toevlucht moet
nemen, tracht mij de zaak op te helderen. Hij neemt mijn horloge,
wijst op het cijfer van twaalf, schudt zijn hoofd en laat zijn tanden
op elkander klapperen; vervolgens draait hij den wijzer op drie en
gaat met een vroolijk gezicht aan tafel zitten. Vergis ik mij niet,
dan moet deze pantomime beduiden, dat er voor het oogenblik in het
logement niets te eten is, maar dat ons over drie uren een heerlijke
maaltijd wacht.

Het vooruitzicht was schoon, maar tien dagen lang hadden wij honger
geleden en bijna niet anders gegeten dan gerookt ganzenvleesch. Onze
magen waren dus wat oproerig; en wij gingen er dan ook maar op uit,
in de hoop dat wij hier, even als in de bazars van Constantinopel,
gaarkeukens in de open lucht zouden vinden, waar ieder die wilde zijn
honger kon stillen.

Het is druk en levendig in de bazars van Erivan, want het is heden
het feest van Noe-roez of het perzische nieuwjaar; de winkels, ter
wederzijde van de vrij nauwe straat, zijn opgevuld met allerlei
voorwerpen; de kooplui, op kussens neergehurkt, praten met hunne
klanten, of laten zwijgend door hunne vingers de kralen van een
rozenkrans glijden die meer gebruikt wordt om berekeningen te maken,
dan om gebeden op te zeggen. Marskramers en andere rondzwervende
handelaars bevelen met luid geroep hunne waren aan; de menigte woelt en
dringt en golft op en neer, midden tusschen de karavanen van kameelen,
muildieren en ezels, die gelukkig bedaard en voorzichtig genoeg zijn,
om in dit gedrang niemand te vertrappen.

Maar de menigte is niet zoo dicht opeen gepakt, of wij krijgen een
winkel in het oog, waarvan de enkele aanblik ons verheugt: daar
wordt de loeleh kiëhbab vervaardigd, waaraan wij in de bazars van
Constantinopel meer dan eens gesmuld hebben. Op de toonbank staat
een groote schotel met fijn gehakt schapenvleesch; daarnaast een
met gloeiende kolen gevuld komfoor. Hoe zouden wij aan de verzoeking
weerstand hebben kunnen bieden? Wij gaan achter den kok heen, die ons
uitnoodigt op eene houten bank plaats te nemen, en wij zij getuigen
van het bereiden van den kiëhbab. De kok neemt een hand vol fijn gehakt
vleesch en legt dat om een plat ijzeren speetje; vervolgens bevochtigt
hij zijne hand met water en strijkt daarmede langzaam over het vleesch;
op een zeker oogenblik komt het mij voor, dat de kunstenaar ook zijne
tong te hulp roept om een weerbarstig stukje in bedwang te houden:
maar ik acht het noodeloos, mij in deze kwestie te verdiepen. In ieder
geval schaadt dit in het minst niet aan de uitmuntende hoedanigheid der
speetjes, die hij ons na verloop van eenige minuten voorzet, omwikkeld
met eene dunne korst brood. Wij verslinden ze bijna; en na den eersten
honger te hebben gestild, beginnen wij onze wandeling door de stad.

Men geleidt ons eerst naar eene oude, half verwoeste moskee; de
koepel, die van buiten vrij erg beschadigd is, is bekleed met blauw
geëmailleerde baksteenen, terwijl de muren van het gebouw bekleed zijn
met groote tegels, waarop bloemen en vogels zijn geschilderd; een
deel der fries, versierd met gele opschriften op een blauwen grond,
is ter aarde gevallen, door de werking van regen en vochtigheid. De
binnenplaats, waarop men nog de overblijfselen van een waschbekken
ziet, is omgeven door zuilengangen, waarop verschillende vertrekken
uitkomen, in welke aan kinderen onderricht wordt gegeven in het lezen
van den Korân, en aan jongelieden de beginselen der mohammedaansche
wet worden verklaard. Al deze godshuizen worden voor rekening van
particulieren gebouwd; somwijlen strekt zich de mildheid van den
stichter zoo ver uit, dat met de medresseh niet alleen scholen zijn
verbonden, hetgeen bijna altijd het geval is, maar ook een badhuis
en eene karavanserai voor reizigers. De moskee heeft verschillende
herstellingen ondergaan; de tegels zijn van betrekkelijk jonge
dagteekening: de koepel daarentegen schijnt tegen het einde van de
zeventiende eeuw te zijn gebouwd.

De klok van de russische kerk, in de nabijheid der moskee, slaat drie
uren: ongetwijfeld wordt nu in het logement de tafel aangericht: wij
spoeden ons huiswaarts. Weldra zijn wij aan den disch gezeten: men
zet voor ieder onzer een grooten slabak, waarin de meest heterogene
spijzen zijn saamgevoegd. Niet zonder eenige aarzeling proef ik van
dit wonderlijke mengsel van gestoofde kool, schapenvleesch en zure
melk; de smaak is eerst zeer vreemd, maar langzamerhand gewent men er
aan, en de _shit_, het moet gezegd worden, is nog de beste van alle
russische schotels, die ons in Kaukasië worden voorgezet. Daarop
verschijnt de nationale perzische schotel, rijst met rozijnen; tot
besluit krijgen wij gesuikerd varkensvleesch, in pruimengelei gekookt.

De wijn is goed; de goudgele kleur, het fijne geurige bouquet
herinneren aan de lichte wijnen van het zuiden van Spanje: na van
dien wijn gedronken te hebben, brengt men gaarne zijn dank aan den
aartsvader Noach, die, naar de overlevering wil, in den omtrek van
Erivan den eersten wijnstok zou hebben geplant. Nog tegenwoordig zijn
de velden, die van de poorten der stad tot aan den voet van den Ararat
reiken, met wijnstokken beplant.

30 Maart.--Het is reeds helder dag als wij aan het paleis der serdars
komen. Dit gebouw, even als de moskee, gelegen binnen de versterkte
ruimte rondom de voormalige citadel, was vroeger de residentie van de
perzische landvoogden, met het bestuur der provincie belast. Uit de
wijde vensters der groote zaal heeft men een heerlijk gezicht. Het
paleis is op eene rots gebouwd, langs welker voet, met tallooze
kronkelingen, een snelvlietend onstuimig riviertje stroomt, waarvan
de beide oevers vereenigd worden door eene fraaie steenen brug,
over welke steeds karavanen trekken, op weg naar Rusland of Perzië.

Aan de overzijde der rivier opent, zich eene bloeiende vallei, door
kanalen doorsneden en met schilderachtige boomgroepen beplant; op den
achtergrond verrijst, in ernstige majesteit, de besneeuwde kruin van
den Ararat. De top van den berg bestaat uit twee spitsen van ongelijke
hoogte, door een dal gescheiden. Volgens eene zeer oude overlevering
zou de ark van Noach, na den zondvloed, op de spits ter rechterhand
hebben gerust. Het beklimmen van de steile hellingen van den Ararat
is zeer moeilijk; het opsporen van de overblijfselen der ark gaat dus
met vele bezwaren gepaard; en de goede monniken uit het klooster aan
het meer Semanga hebben nog niet zoo geheel en al ongelijk, als zij u
door een verrekijker de kiel van dit beroemde oudste schip laten zien!

31 Maart.--Na een paar dagen verblijf te Erivan zijn wij geheel
uitgerust: wij moeten dus onzen tocht vervolgen, hoe onaangenaam
die wezen moge; onze postwagen moet ons, overeenkomstig het te
Tiflis gesloten contract, naar Djoelfa brengen, een dorp juist op de
grensscheiding tusschen Rusland en Perzië. Op zeven of acht mijlen
afstands van Erivan weet onze bekwame koetsier nog een middel te
vinden, om met zijn rijtuig in een diepen kuil vast te raken. Maar daar
de zon vroolijk schijnt en er geen sneeuw onder onze voeten kraakt,
dragen wij ons lot met geduld; en op een terp gezeten, wachten wij
kalm, meer dan twee uren lang, tot het aan de paarden en aan twee
koppels ossen behaagt, met inspanning van alle krachten, den wagen
uit den modderpoel op te trekken, waarin hij verzonken lag.

De landstreek rondom Erivan is vruchtbaar en goed bebouwd: wij rijden
door welbesproeide velden, met wijngaarden beplant, of door akkers,
waarop koren, rijst en katoen welig tieren. De dorpen, slechts
door kleine afstanden gescheiden, liggen in een krans van geboomte:
populieren, wilgen en bloeiende vruchtboomen. Het is lente, en op
het veld heerscht overal eene vroolijke drukte; de boeren maken
gebruik van den mooien, zonnigen dag, om den noodigen veldarbeid te
verrichten; de vrouwen, zonder uitzondering gekleed in korte hemden
en roode katoenen broeken, herstellen de besproeiingsbuizen, wieden
het onkruid, of bevrijden de wijnstokken van hun winterdeksel.

1 April.--Het landschap verandert geheel van karakter; de plantengroei
houdt op, en de weg stijgt in eene dorre steenachtige vallei, die naar
een ruwen bergpas voert; hotsend en stootend vervolgt het rijtuig over
rotsen en steenklompen zijn weg. Tegen drie uur komen wij aan eene
pleisterplaats: het voorspan van vier paarden wordt vervangen door
twaalf sterke rossen, bereden door zes postillons. Op mijne vraag
om opheldering, krijg ik ten antwoord, dat wij eene rivier moeten
doorwaden. Bruggen zijn in deze streken eene uitzondering; men moet dan
ook in den regel de rivieren en stroomen te voet of te paard doorwaden.

In vollen ren door onze prachtige paarden voortgesleept, vliegt het
rijtuig, hotsende en springende, over steenen en rotsklompen, nu en
dan tegen de uitspringende rotsen geslingerd; versuft, half bedwelmd,
komen wij eindelijk aan de boorden der rivier, wier wateren door het
smelten der sneeuw belangrijk gewassen zijn. De postillons, opgericht
in de stijgbeugels, drijven met rustelooze zweepslagen de paarden
in den vloed; de koetsier schreeuwt, tiert en vloekt; het water,
wit van schuim, woelt en dwarrelt en spat in het rijtuig: eindelijk,
nu eens rechts, dan weer links overhellende, bereikt de zware kales
toch zonder ongelukken den overkant en houdt eenige minuten later
stil bij eene pleisterplaats.

Paarden en postillons hebben zich uitmuntend gehouden; deze
laatsten, niet zonder reden trotsch op het welslagen der vooral in dit
jaargetijde moeilijke en zelfs gevaarlijke proef, waardoor ons al licht
een oponthoud van eenige dagen was bespaard, ontvangen met passende
nederigheid de gelukwenschen van hunne kameraden. Wij zelven zijn
zeer verheugd, hier een goed vuur te vinden, want het onwillekeurige
bad in de maand Maart was ons alles behalve welkom geweest.

Het was geheel donker, toen wij aan het posthuis van Narshivan kwamen;
de paarden worden uitgespannen; de bagage afgeladen; vervolgens
brengt men ons naar eene kleine zaal, laag van verdieping, waar
zes of acht stalknechts, in schapenvellen gewikkeld, op veldbedden
liggen te slapen. De postmeester beveelt hen op te staan en elders
een onderkomen te zoeken; maar zij snorken voort en houden zich, of
zij dit minder aangename bevel niet hebben gehoord. Maar nauwelijks
begint de postmeester de zweep los te maken, die hij om de heupen
gebonden had, of al de slapers zijn plotseling ontwaakt en maken zich
haastig uit de voeten.

3 April.--Even als Erivan, bezit ook Narshivan fraaie monumenten uit
den voortijd. Op het voornaamste plein ziet men een der schoonste
gewrochten van de mongoolsche architektuur uit de veertiende
eeuw, namelijk een achtkantigen toren, die eene hoogte bereikt van
een-en-twintig el. Deze toren behoorde vroeger tot de Mastsjed djoema,
die thans verwoest is; elk der acht zijden is versierd met fraai
mozaïekwerk, bestaande uit tichels en banden van email, op smaakvolle
wijze verbonden en allerlei sierlijke figuren vormende. Vlak bij den
toren verrijzen twee slanke minarets, ter wederzijde van eene fraaie
gewelfde poort; de posten zijn versierd met eene groote inscriptie in
koefisch schrift, waarvan de blauw geëmailleerde letters uitmuntend
uitkomen op den rooskleurigen grond van het metselwerk.

Bij den ingang dezer poort hoor ik voor het eerst perzisch spreken. Tot
dusver heb ik steeds aan mijzelve en aan het woordenboek van Bergé
getwijfeld; het is mij dan ook eene onuitsprekelijke voldoening, nu ik
verscheidene woorden, die ik met ontzaglijke moeite in mijn geheugen
gegrift heb, herken, en zelve in de gelegenheid ben, een paar woorden
mee te spreken. Sedert ons vertrek van Tiflis, heb ik mij steeds door
gebaren of teekens verstaanbaar moeten maken, en dit begint mij met
iederen dag meer te vervelen. Mijn eerste Perziaan was de eigenaar van
den toren. Op het vernemen dat twee vreemdelingen waren verschenen, had
hij zijn huis achter de moskee verlaten, om ons te komen begroeten. Tot
mijne verbazing droeg hij de russische generaalsuniform; ik vroeg hem,
waarom hij de kleeding had aangenomen van de veroveraars van zijn land.

"Mijne voorvaderen, gaf hij ten antwoord, waren van vader op zoon
gouverneurs van deze provincie, waar mijne familie uitgestrekte
bezittingen had; tegenwoordig heb ik van mijn vaderlijk erfgoed
niets over dan dezen toren, dien gij bewondert, de minarets der
voormalige moskee, en den titel van russisch generaal, dien de Czaar
edelmoediglijk schenkt aan hen, die hij beroofd heeft."

In de middeleeuwen was Narshivan ongetwijfeld eene bloeiende
stad. Buiten de stad bezoeken wij nog eene groote moskee, waarvan
de koepel gedeeltelijk is ingestort; op eenigen afstand van daar
staat een allerfraaist klein gebouwtje, het grafmonument van een
muzelmanschen heilige. Het gebouw rust op eene overwelfde krypt;
het pyramidaal oploopende dak is met steenen belegd; de zijden
en kroonlijsten van het monument zijn, evenals bij de Mastsjed
djoema, met koefische opschriften en figuren bedekt; de bewerking
is hier eenvoudiger: de bekleeding der muren bestaat uit gekleurde
tichelsteenen, die een mozaïek vormen.--Boven op het puntige dak is
een ooievaarsnest, waar deze vogels trouw ieder jaar hunne eieren
komen leggen en uitbroeden. De ooievaar staat bij de bewoners der
dorpen in hooge gunst; hij brengt geluk aan; niemand zal hem ooit
eenig leed doen of iets in den weg leggen. Hadjilaïlag (de pelgrim
met lange beenen)--zoo wordt de ooievaar genoemd--mag vrijelijk door
de straten wandelen, zonder dat de straatjeugd hem plaagt, of buiten
jacht maken op kleine slangen, die hij in stukken hakt en waarmede hij
zijne jongen voedt. Hij verzorgt zijn kroost met groote teederheid,
en verdedigt het desnoods zelfs tegen de aanvallen van arenden en
gieren, die hij niet zelden op de vlucht drijft.



II


4 April.--Twee dagen zijn er gemoeid met het in orde brengen van het
rijtuig, dat bij het oversteken der rivier gebroken was. Dank zij de
bekwaamheid van russische en perzische smeden, komen wij eindelijk
te Djoelfa, een armoedig dorp, aan den oever van den Aras, die hier
de grensscheiding vormt tusschen Rusland en Perzië.

De Aras, de Araxes der oude geografen, de voornaamste rivier van
het oude Medië, ontspringt op de bergen tusschen Kars en Erzeroem;
hij loopt door Armenië en stort zich in de Kaspische-zee uit, na
verschillende zijrivieren te hebben opgenomen, waarvan de Koera en
de Djavat de voornaamsten zijn. Ik maak eene wandeling langs zijne
oevers en op het oude kerkhof van Djoelfa; vervolgens keer ik naar
het posthuis terug, waar mij een heerlijke pilau wacht met een kip
en gestremde melk. Na den maaltijd vaar ik met een pont over de
rivier en begeef mij naar de woning van den ontvanger der douane,
voor wien de perzische consul te Tiflis ons een aanbevelingsbrief
heeft medegegeven. Een aantal bedienden rooken of slapen voor de deur;
een hunner neemt den brief aan, en noodigt ons uit, plaats te nemen
op eene aarden bank, die tegen den muur is aangebracht. Na verloop
van een kwartier komt hij terug met de boodschap dat de aga zijn
middagdutje doet en ons na zijn ontwaken ontvangen zal.

De woning van dezen perzischen ambtenaar staat op een zandig pleintje,
waaromheen in het rond eene menigte balen zijn opgestapeld, door
de karavanen aangevoerd; de koopwaren blijven daar liggen, tot de
verschuldigde rechten voldaan zijn. Achter dien stapel balen en pakken
en kisten bespeur ik een klein huisje met een tuintje, waarboven
telegraafdraden gespannen zijn. Dat is een station van de engelsche
telegraaflijn, die dwars door Duitschland, Rusland en Perzië, het
moederland met Hindostan verbindt en haar voortzetting vindt in den
onderzeeschen kabel, die te Bender-Böeshehr, aan de Perzische golf
begint. De directeur van het engelsche telegraafkantoor van Djoelfa,
een Rus, helpt ons naar zijn beste vermogen, nu wij op het punt staan
Perzië binnen te trekken. Hij spreekt uitmuntend fransch, en stelt zich
met de meest mogelijke voorkomendheid tot onze beschikking, om paarden
en bedienden te huren. Hij verwisselt ons russisch geld voor perzische
munt; hij stelt aan onze muilezeldrijvers een eersten termijn van de
overeengekomen huur ter hand, en waarschuwt ons ten ernstigste, in
geen geval toe te geven aan den aandrang dier lieden, om hun onderweg
nog eenig geld uit te betalen: de minste toegevendheid op dat punt zou
waarschijnlijk ten gevolge hebben dat de tsjarvadars ons in den steek
zouden laten voor wij Tauris hadden bereikt. Hij geeft mij ook eenige
inlichtingen omtrent de manier van leven, waarin wij ons voortaan
zullen hebben te schikken. Ik deed zeer verkeerd, toen ik klaagde
over de russische posthuizen en hunne houten rustbanken: ook deze
laatste sporen van comfort zal ik voortaan moeten missen. "Gij zult,
zeide hij tot mij, geen ander onderkomen vinden dan karavanserais,
waar de wind vrijelijk door heen blaast; voor matras den naakten grond;
voor hoofdkussen het zadel van uw rijdier; gij zult zelfs de weelde
moeten ontberen van op stroo te slapen: er is ook geen stroo meer voor
de paarden, die sedert een maand genoodzaakt zijn, zich uitsluitend
te voeden met het jonge gras, dat den bodem begint te bedekken."

Juist toen alle toebereidselen gereed waren en het vertrek voor
den volgenden morgen was bepaald, ging de deur open; de perzische
ontvanger, door al zijne bedienden gevolgd, treedt met groote
deftigheid binnen, legt de hand op zijn hart en biedt ons zijne
diensten aan. Ik ben ook beleefd, neem oogenblikkelijk dezelfde houding
aan, en vraag hem: "Heeft Uwe Excellentie goed geslapen?"--Hij aarzelt
een oogenblik, en kijkt mij vragend aan, om te ontdekken of ik hem voor
den gek houd; vervolgens biedt hij, met dezelfde kalme deftigheid,
op nieuw zijne diensten aan. Zoodanig was mijne eerste kennismaking
met de ambtenaren van Iran. Trouwens, toen ik dat heerschap met den
titel van Excellentie aansprak, stelde ik hem veel te hoog. Hij is
niets meer dan de ontvanger der douane, en daarbij pacht hij van den
gouverneur van Azerbeïdsjan de bediening van het pontveer te Djoelfa.

Op alle trappen der hiërarchie worden alle ambten en bedieningen,
in het rijk van den koning der koningen, aan den meestbiedende
verkocht. Het veer wordt verpacht voor veertigduizend francs: maar
de pachter is vrij om voor het overzetten zooveel te vragen als hij
goed vindt, zonder dat iemand zich daarmede bemoeit. De gouverneur
van Azerbeïdsjan ontvangt als traktement de opbrengst der douane; van
zijn kant laat hij dus zoo hoog mogelijke rechten heffen en allerlei
knevelarijen in praktijk brengen. Wie de betrekking van ontvanger
te Djoelfa van hem verkrijgen wil, moet niet alleen een hooger bod
doen dan al zijne mededingers, maar vooral een voldoenden waarborg
opleveren, dat hij zich niet door gewetensbezwaren of iets dergelijks
in de behoorlijke uitoefening van zijn ambt zal laten belemmeren.

7 April.--Op onze karavanenreis hebben wij de eerste pleisterplaats
bereikt. De tocht heeft acht uren geduurd. Het genot van te paard te
rijden en verlost te zijn van die afschuwelijke russische diligence,
die telkens dreigde om te vallen, heeft mij alle vermoeienis doen
vergeten. Toen wij Djoelfa verlaten hadden, hebben onze gidsen ons
een grooten omweg laten maken, om in zeker dorp de flinke paarden,
door den heer Ovnatamof, den directeur van het telegraafkantoor te
Djoelfa, voor ons gehuurd, te verruilen tegen jammerlijke knollen,
die bijna niet voort kunnen. De ruil werd zoo handig uitgevoerd,
dat wij er in het eerst niets van bemerkten; de goede paarden keerden
naar Djoelfa terug.

Vijf uren lang trokken wij door een woesten bergpas, waarop eene vlakte
volgde, door hooge heuvelen doorsneden, die geheel van plantengroei
zijn ontbloot, maar waarvan toch de kleur nu eens zweemt naar het
zachtste groen, om dan, door allerlei schakeeringen heen, over te gaan
tot het donkerste rood. Tegen het vallen van den avond beraadslaagden
onze gidsen te zamen over de vraag, of wij zouden overnachten in een
kurdisch kamp, aan onze rechterhand opgeslagen, dan of wij onze reis
zouden vervolgen naar een dorp, aan den voet van den berg. Gedurende
deze overleggingen waren de nomaden ons genaderd en staarden ons met
weinig vriendelijke blikken aan; er werd dus besloten, dat wij onzen
weg zouden vervolgen, hetgeen dan ook geschiedde, midden door het
veld, in de richting van het dorp. Van een weg of pad was geen spoor
te ontdekken: het is mij nog onbegrijpelijk, hoe wij, bij de volslagen
duisternis die rondom heerschte, het dorp hebben kunnen vinden.

De karavanserai bestaat uit eene vrij ruime binnenplaats, door
een leemen muur omringd, waartegen in het rond, van dezelfde stof,
eene reeks vertrekjes of hokken met platte daken zijn gebouwd. Ieder
reiziger krijgt zulk een vertrekje tot zijne beschikking; dadelijk na
zijne aankomst, bergt hij daar zijn bagage en zijne mondbehoeften;
maar daar de maand Maart in dit bergachtige land vrij koud is,
maken de muilezeldrijvers van deze al te luchtige vertrekken geen
gebruik, en logeeren liever in den stal, waar eene aangename warmte
heerscht. Men wijst ons tot verblijf een klein vochtig vertrek
aan, zonder venster, waarvan de deur, bij gebrek van een slot,
met een touwtje gesloten wordt. Deze onderscheiding laat mij koud,
en ik vraag de gunst om ook in den stal te mogen logeeren, even als
de weinige reizigers, die voor ons zijn aangekomen. Er is ruimte
genoeg, want de Perzen, die voor niets zoo bang zijn als voor koude
en winterweer, gaan niet dan in den uitersten nood in dezen tijd des
jaars op reis. Maar de kou is niet de eenige oorzaak van het afnemen
van het getal karavanen: in het vorige jaar zijn de invallen der
Kurden in bijzondere mate talrijk en noodlottig geweest; die woeste
horden hebben de grensdorpen geplunderd, de bewoners vermoord, en de
gansche provincie met schrik en ontzetting vervuld. De landlieden,
wier leven en have bij uitzondering gespaard bleef, hebben toch hun
akker niet kunnen bebouwen; door honger gedreven, hebben zij zelven
het rooversbedrijf ter hand genomen, en de karavanen, die te zwak
waren om zich te verdedigen, overvallen en uitgeplunderd.

Toen wij den eenzamen woesten bergpas doortrokken, voegden zich
vijf of zes wel bereden en uitgeruste Perzen bij ons; in plaats van
vooruit te rijden, vormden deze ruiters steeds de achterhoede, ons
de eer latende, aan het hoofd der karavaan te rijden. Dezen avond
hooren wij hen nu elkander geluk wenschen met het gunstige toeval,
dat hun veroorloofd had de reis te doen in gezelschap van dappere
Faranguis, die zoo zeldzaam door roovers worden aangevallen, want de
bandieten kennen de kracht der europeesche wapenen, en weten ook dat
de Westerlingen niet gewoon zijn zich te laten uitplunderen, zonder
zich te verdedigen. Na ook voor den verderen tocht onze reisgezellen
onze bescherming te hebben aangeboden, beginnen wij onze bagage te
ontpakken. Met bewondering zien wij, hoe uitmuntend onze reisgenooten
zijn uitgerust, hoe hun niets ontbreekt van hetgeen voor zulk eene
karavanenreis noodig is; en wij verzuimen de gelegenheid niet, om ons
hieromtrent zoo volledig mogelijk op de hoogte te stellen. Intusschen
kunnen wij hetgeen ons ontbreekt eerst te Tauris aanschaffen: tot
zoo lang moeten wij ons dus maar behelpen.

Groote zakken, van tapijtstof gemaakt en met lederen riemen gesloten,
bevatten perzische bedden, bestaande uit een grooten dik gewatteerden
deken van gekleurd katoen. Die deken wordt vierdubbel gevouwen;
een der uiteinden wordt bij wijze van hoofdkussen opgerold, en het
geheel op den grond uitgespreid; dit zeer praktische bed wordt in
geheel Perzië gebruikt. In den winter gebruikt men daarbij nog een
soort van laken of sprei; maar des zomers is dit geheel onnoodig,
want het is ook hier niet de gewoonte, zijn kleeren uit te trekken
als men gaat slapen. In diezelfde zakken wordt ook schoon ondergoed
geborgen, benevens tapijten, die op de pleisterplaatsen op den grond
worden uitgespreid.

In andere kleinere zakken bergt men allerlei huisraad: ketels en
pannen, waschkommen en kannen, een samovar om thee te kunnen zetten,
alsmede alle mondbehoeften, zooals rijst, brood, vleesch, groenten,
suiker, enz., die men wel gedwongen is mede te nemen op eene reis,
waarop men, aan de pleisterplaats gekomen, doorgaans niet veel anders
vindt dan stroo voor de paarden en een nachtverblijf voor de ruiters.

Dien eersten avond op perzisch grondgebied doorgebracht, deed ik
niet veel meer dan met een stillen naijver de uitrusting van onze
reisgenooten opnemen; wij moesten ons behelpen met een dunne plaid
voor matras, onze reiszakken voor hoofdkussen en een met bont
gevoerden deken. Ook onze reiscantine bleek hoogst onvolledig:
wij hebben niet genoeg keukengereedschap, en onze nieuwe bedienden,
een kok en een hofmeester, beiden in lompen gehuld, beklagen zich dat
zij niet de noodige schotels hebben en dus niet, zooals de perzische
étiquette dat vordert, de verschillende gerechten tegelijk op tafel
kunnen zetten. Ik stel hen zooveel mogelijk gerust, en geef hun de
verzekering, dat ik mij te Tauris een geheel volledig eetservies en al
het noodige gereedschap zal aanschaffen. Omstreeks tien uren is alles
in de karavanserai in rust gedompeld; de lichten worden uitgeblazen,
en men ziet niets meer dan de gloeiende vuurhaard, waarlangs zich
nu en dan de donkere gestalte beweegt van een man, die half slapende
eenige kolen op het vuur werpt.

8 April.--De tsjarvadar bashi (de opperste der muilezeldrijvers)
wekt ons met den dageraad, door zijn luid geroep van: "Yah Allah!" De
grond is wel hard, en ik ben zeer blij dat het dag is; want mijn
geheele lichaam, van het hoofd tot de voeten, is stijf. Weldra zijn
wij allen op de been en tot vertrek gereed; de reiszakken van onze
tochtgenooten zijn dicht gemaakt; elke muilezeldrijver neemt de vracht
op van zijn paard, die met touwen aan het pakzadel is bevestigd; en
wij verlaten de karavanserai, eenige muntstukjes achterlatende voor
den huisbewaarder, wiens dankbetuigingen en goede wenschen ons nog
uit de verte tegenklinken. Deze luide dankbetuigingen verwonderden
mij eenigszins, als niet strookende met de gewoonte der Perzen; maar
een onzer tochtgenooten van gisteren deelde mij mede, dat de meeste
karavanserais, evenals de moskeeën, stichtingen zijn van particuliere
liefdadigheid, en in den regel ook door de nakomelingen van den
stichter worden onderhouden. Een door hen aangestelde huisbewaarder
ontvangt de karavanen, en opent en sluit, 's morgens en 's avonds, de
deuren; de reizigers zijn hem geene vergoeding hoegenaamd schuldig,
hoe lang zij ook in de karavanserai verblijven, dan alleen voor zoo
ver zij persoonlijke diensten van hem mochten verlangen. Hij geniet
alleen eene geringe winst op het stroo, het hout en de melk, die hij
aan de muilezeldrijvers verkoopt.

Deze karavanserais, wier aantal vroeger langs de groote
gemeenschapswegen zeer belangrijk was, waren voor den handel van
het grootste gewicht. Doorgaans goed gebouwd, door hooge muren
met torens omringd, waren zij niet licht bij verrassing te nemen,
en in behoorlijken staat van tegenweer. De vroegere koningen, wien
de welvaart van hun volk en de bloei van hun rijk ter harte ging,
stichtten eene menigte karavanserais; Shah Abbas liet er, volgens de
kronieken, niet minder dan negenhonderd-negen-en-negentig bouwen, en
verzekerde daardoor eene spoedige en gemakkelijke gemeenschap tusschen
de verschillende deelen van zijn uitgestrekt rijk. De meeste van deze
koninklijke karavanserais zijn tegenwoordig niet meer dan ruïnen,
die de reizigers geene schuilplaats meer aanbieden, maar daarentegen
de vereenigingspunten zijn geworden van roovers en bandieten, die
zich daarin nestelen. Aan den ondergang dezer zoo nuttige gebouwen
heeft echter niet alleen de tijd schuld: de opvolgers van Shâh Abbas,
die niet zijn onbekrompen geest en helder inzicht hadden geërfd,
verpachtten de karavanserais aan de meest biedenden, waardoor de
pachters gedwongen werden de karavanen zooveel mogelijk geld af te
persen. De gevolgen van deze averechtsche politiek bleven niet uit:
de handel verminderde van dag tot dag, de koninklijke herbergen stonden
ledig en werden eindelijk verlaten voor de particuliere karavanserais,
waar de reizigers een goed en zeer goedkoop onderkomen konden vinden.

Wij trekken door vruchtbare en goed bebouwde valleien; men legt zich
hier van ouds op de veeteelt, bepaaldelijk op de paardenfokkerij
toe. Reeds in den tijd van Darius en zijne opvolgers moest deze
provincie voor de koninklijke stallen twintigduizend veulens
leveren. Boomen ontbreken geheel in dit eentonig landschap, slechts
door enkele heuvelreeksen afgewisseld: nergens is een enkele stam,
nergens zelfs kreupelhout te zien, dat eenige bescherming tegen de
zonnestralen zou kunnen verleenen. Even zeldzaam als het geboomte zijn
de gehuchten en alleen staande woningen. Sedert wij ons in Perzië
bevinden, heb ik niet anders gezien dan meer of minder belangrijke
dorpen en kampementen van nomaden; nergens eene boerewoning of
hofstede te midden van velden en akkers. Het noordelijk gedeelte van
Azerbeïdsjan ziet er dan ook, ondanks de welbekende vruchtbaarheid van
den grond, onbeschrijfelijk doodsch en verlaten uit. De dorpen zelven
liggen ver van elkander; en de reiziger mag zich gelukkig rekenen,
als hij aan het eind van iedere dagreis een dorp vindt.

9 April.--Marande is een groot vlek met drie- of vierduizend
inwoners; het is het oude Mandagarana van Ptolemaeus. Het stadje
ligt aan den oever eener aardige rivier, in wier midden zilveren
populieren en donkergroene wilgen welig groeien; het water, in een
aantal beekjes gesplitst, stroomt met snel verval midden door de
voornaamste straat. De huizen hebben slechts eene verdieping; zij zijn
van in de zon gedroogde tichelsteenen gebouwd en hebben platte daken,
door eene borstwering omgeven. Eene zware buitendeur geeft toegang
tot de woning, die aan de straatzijde geen vensters heeft: de kamers
ontvangen allen haar licht van de binnenplaats. Sommige aanzienlijke
huizen hebben echter aan de rivierzijde een groot vierkant venster,
van houten traliewerk voorzien, waardoor de vrouwen naar buiten kunnen
kijken, zonder zelven gezien te worden.

Volgens de armenische traditie zouden de velden van Marande met die van
Erivan op de onderscheiding aanspraak mogen maken, van het eerst na den
zondvloed weder bewoond te zijn geworden. De traditie verhaalt zelfs,
dat de aartsvader Noach, toen hij eindelijk, oud en des levens zat,
den adem uitblies, te Marande werd begraven.

De karavanserai binnentredende, loop ik bijna een ouden bedelaar
tegen het lijf: zijn van groeven en rimpels doorploegd gelaat en zijn
sneeuwwitte baard getuigen, dat hij lange jaren op deze aarde heeft
rondgewandeld. Zijne kleeding is bij uitstek schilderachtig; op het
hoofd draagt hij een hoogen papash in den vorm van een suikerbrood;
in betere dagen was hij gehuld in twee koledjas (eene soort van lange
jassen of kaftans), de eene blauw, de andere rood. Maar tegenwoordig
is het bovenkleed zoo gescheurd en het andere zoo versleten en
uitgerafeld, dat de roode lappen heenkijken door de gaten in het
blauwe kleed, en beiden een geheel vormen, waarvan het op het eerste
gezicht niet gemakkelijk is de ware kleur te onderkennen. Maar hoe
goed kleeden hem die pittoreske lompen, en hoe uitmuntend past die
veelvervige rok bij het door ouderdom bijna eerwaardige voorkomen
van dien grijzen bandiet!

Onze tegenwoordige herberg is van vrij wat beter gehalte dan die,
waarin wij den vorigen nacht hebben doorgebracht. De binnenplaats is
zeer ruim, en wij zijn gehuisvest in eene kamer met wit gepleisterde
muren, voorzien van vensters, die met geolied papier zijn beplakt;
een kleine schoorsteen, waarbij wij ons warmen kunnen, behoort niet
tot de minste geriefelijkheden van dit vertrek. In den hoek bevindt
zich eene deur, die naar eene smalle trap geleidt; ik bestijg die en
kom op het platte dak, van waar ik gemakkelijk in de naburige woningen
een kijkje kan nemen.--Te midden van eene binnenplaats staan eenige
vrouwen met den heer des huizes te praten; niet vermoedende dat zij
bespied worden, laten zij haar gelaat onbedekt; eene dienstbode,
op den grond neergeknield, kneedt van koemest, gehakt stroo en aarde
het leem, waarmede de breuken en scheuren in de muren worden hersteld.

De bazar, die van allerlei waren goed voorzien is, bevindt zich in
de onmiddellijke nabijheid van onze karavanserai. De levensmiddelen
zijn er zoo goedkoop, dat onze tsjarvadars aan de verzoeking om een
feestje aan te leggen, geen weerstand kunnen bieden. Een hunner,
de redenaar van den troep, vraagt of hij ons een verzoek mag doen;
dit toegestaan zijnde, verlangt hij uit naam van allen, twee tomans
(eene perzische munt), om daarvoor een schaap en rijst te koopen,
ten einde zich tot Tauris te kunnen voeden. De goede raadgevingen
van den heer Ovnatamof komen mij te binnen; ik begin dan ook met te
weigeren, en vraag vervolgens aan den spreker, waar het geld gebleven
was, dat zij te Djoelfa ontvangen hadden.

"Dat moesten wij immers aan onze vrouwen en kinderen laten?" hervat
de brave man.

Dit antwoord treft mij, en ik haal mijn echtgenoot over om de twee
tomans uit te betalen, noodig voor den aankoop van het schaap.

10 April.--Wij hadden al spoedig berouw over onze goedhartigheid:
heden morgen zijn al onze tsjarvadars stomdronken!--Halverwege onzen
tocht maken wij een halt van ettelijke uren bij de ruïnen van een der
negenhonderd-negen-en-negentig karavanseraïs, waarvan de stichting
aan Shâh-Abbas wordt toegeschreven. Het gebouw is vierkant; hare
uit fraaien rooden steen opgetrokken, van sterke torens voorziene
muren maakten de karavanserai tot eene vesting, die bij vijandelijke
invallen en strooptochten eene veilige schuilplaats bood. De half in
puin gevallen poort prijkt met een fraai mozaïek van blauwe tegels en
rooskleurige baksteenen. Ook deze karavanserai is gedurende langen
tijd een waar rooversnest geweest, evenals zoovele anderen; onze
tsjarvadars aarzelden en beefden als een riet, toen wij het bevel
gaven, met de karavaan hier stil te houden, ten einde eene afbeelding
van de karavanserai te maken.

Toen wij weder op weg waren, kwam een der gidsen naar mij toe en
zeide op vertrouwelijken toon:

"Eene maand geleden zouden wij op deze vervloekte plek zijn
uitgeplunderd geworden. Tegenwoordig zijn er minder roovers, omdat de
prins, gouverneur dezer provincie, den prefect van policie te Tauris
veertig slagen op de voetzolen heeft doen toedienen.

--Maar welke betrekking kan er dan bestaan tusschen het hoofd der
policie en de bandieten? vroeg ik hem. Ik kan toch niet onderstellen
dat een zoo hoog geplaatst ambtenaar, die voor de openbare veiligheid
moet zorgen, tevens rooverhoofdman zal zijn.

--Gij vergist u. Bandieten en magistraatspersonen leven, ten onzen
koste, in zeer goede onderlinge verstandhouding, antwoordde hij; maar
sedert zijne laatste tuchtiging doet de prefect van policie zijn best
om de rooverij tegen te gaan.

--Hoe kan hij dat doen, nadat hij zijn gezag verloren heeft?

--Maar zijn gezag is onveranderd gebleven, herneemt de spreker, niet
zonder verbazing; eenige dagen nadat hij de welverdiende strafoefening
had ondergaan, zond de prins, die verder geen reden had om boos op
hem te zijn, hem een khalat of eerekleed, als vergoeding voor de
geleden pijn; en nu onlangs heeft hij hem in zijn ambt hersteld.

--Maar dat is niet mogelijk: de gouverneur kan toch zijn vertrouwen
niet schenken aan iemand, die publiek geschandvlekt is.

--Maar de bastonnade is geene schande, mijn jonge meester. En
wie zou ook beter de rooverij kunnen tegengaan en beteugelen, dan
de prefect? Hij heeft in persoonlijke betrekking gestaan met de
bandieten, en weet aan welke straf hij zich blootstelt, als hij te
veel toegevendheid jegens hen gebruikt. Zoo het Gode behaagt, zullen
wij dan ook nu zonder gevaar of hinder te Tauris komen; zoo niet,
zouden de voeten van Zijne Excellencie het moeten ontgelden."

Na eene lange en vrij vermoeiende dagreis bereikten wij des avonds
Sofia; den volgenden morgen van hier vertrekkende, kunnen wij nog in
den voormiddag Tauris, de hoofdstad van Azerbeïdsjan, bereiken.



III


12 April.--Toen wij gisteren aan de pleisterplaats kwamen, lieten
wij ons, uitgeput van vermoeidheid, neervallen op een tapijt, dat in
allerijl in eene der kamers van de karavanserai was uitgespreid. Sedert
langen tijd had ik niet te paard gereden, en die rit van tien uren,
stapvoets, had mij zoo uitermate vermoeid, dat ik bijna niet meer
wist waar ik was of wat ik deed, en zelfs de geuren van pilau en
kiëhbab mij onverschillig lieten. Dezen morgen gevoel ik mij veel
beter: de eetlust is weergekeerd, en bij een flauw vuurtje gezeten,
verslinden wij met ons beiden wat de gulzigheid der bedienden heeft
overgelaten. Sedert ons vertrek van Djoelfa zijn wij ruim vijfhonderd
el gestegen; de lente heeft op deze hooge bergvlakte haar invloed nog
niet doen gevoelen. De lucht is zwaar bewolkt en ziet er dreigend
genoeg uit: maar wij kunnen ons daardoor niet laten ophouden. De
sneeuw, door een scherpen oostenwind voortgedreven, jaagt ons in het
gezicht en overdekt ons met haar dichte vlokken. Toen de sneeuwjacht
een weinig bedaarde en wij een weinig voor ons uit konden zien,
bespeur ik aan onze voeten eene reeks van reusachtige molshoopen,
die van den voet des bergs, welken wij zoo juist bestegen hebben,
uitgaan en naar de vlakte afdalen. Reeds na ons vertrek uit Djoelfa
was mijne aandacht getrokken geworden door diepe cirkelvormige kuilen
langs den weg. Inlichtingen bij onze tsjarvadars ingewonnen, brachten
mij op de hoogte.

De hooge bergvlakten van Perzië zijn van nature droog en onvruchtbaar;
om ze voor bebouwing geschikt te maken, moeten de inwoners, in de
nabijheid der bergketenen, onderaardsche sprengen opsporen, en het
water door middel van lange uitgegraven galerijen of tunnels naar
de hooge gronden voeren. Deze waterleidingen zijn niet gemetseld;
de helling wordt met groote nauwkeurigheid berekend en bepaald; hare
lengte bedraagt somtijds dertig tot veertig kilometers, en hare diepte,
bij het punt van uitgang, ruim honderd el.

De welvaart, men mag bijna zeggen het leven van Perzië, hangt
aan het aantal en het behoorlijk onderhoud van deze onderaardsche
galerijen. De aanleg van eene nieuwe waterleiding maakt het mogelijk,
eene zekere uitgestrektheid gronds in kultuur te brengen, en te midden
der nieuw ontgonnen velden verrijst al spoedig een dorp. Raakt de
waterleiding in verval, dan wordt de van water beroofde vlakte al ras
een woestijn. Hoe slordig de Perzen ook mogen zijn, en hoe weinig zij
zich in het algemeen bekommeren om de instandhouding van werken van
openbaar nut, voor het behoorlijk onderhoud van hunne waterleidingen
ontzien zij geene moeite.

Een blik op de geologische gesteldheid van den bodem overtuigt ons
van de noodzakelijkheid dezer reusachtige werken. Perzië is een
tafelland, rondom door bergen, waarvan sommigen eene aanzienlijke
hoogte bereiken, ingesloten; de hoogvlakte, die zeer ongelijk van
hoogte is en in het midden tot driehonderd el boven de zee daalt, wordt
bovendien door enkele berg- en heuvelreeksen, meestal in de richting
van het zuidoosten naar het noordwesten loopende, doorsneden. De
geaardheid van den bodem en talrijke zoutvelden bewijzen dat in een
vroeger tijdperk deze gansche terrasvormige vlakte met water was
overdekt. Uit die zee verhieven zich de bergketenen en heuvelreeksen,
die nu nog het tafelland begrenzen en doorsnijden. De steile hellingen
en afgebrokkelde toppen dier bergen zijn geheel van aarde, en dus
ook van boomen en plantengroei ontbloot; het regenwater stroomt
alzoo ongehinderd naar beneden, dringt door den grond en verzamelt
zich in uitgestrekte onderaardsche kommen en valleien, die zich
ver en breed onder den bodem uitstrekken. De eerste bewoners van
het land zagen zich genoodzaakt, deze onderaardsche wateren te gaan
opsporen, ten einde de bebouwing van hun nieuw vaderland mogelijk te
maken. Volgens Strabo zouden de eerste waterleidingen zijn aangelegd
door de mythische koningin Semiramis. Polybius verhaalt dat Ecbatana
gedrenkt werd door onderaardsche galerijen van buitengewone lengte,
en van zoo oude dagteekening, dat de Perzen zelven niet den oorsprong
dezer waterleidingen onbekend waren. Deze werken waren uitgevoerd op
last van de eerste medische koningen; de werklieden, die deze galerijen
hadden gegraven, genoten gedurende vijf geslachten de opbrengst van
de aldus besproeide landen.

Tegenwoordig zijn deze waterleidingen voor het meerendeel privaat
eigendom en worden voor zeer hooge prijzen verpacht; sommigen,
in den omtrek van Teheran, vertegenwoordigen eene waarde van twee
tot drie millioen en leveren jaarlijks een onzuiver inkomen op van
omstreeks vierhonderdduizend francs. Om den aanleg en het onderhoud
der waterleidingen gemakkelijker te maken, worden zij door middel
van putten of kuilen, op onderlinge afstanden van twintig tot dertig
el gegraven, met den bovengrond in gemeenschap gebracht. De uit
deze putten afkomstige specie, die aan den rand wordt opgestapeld,
vormt die reeksen van aardhoopen, die zoo zeer mijne nieuwsgierigheid
hadden geprikkeld.

De oostenwind, die nog altijd even fel blaast, jaagt eindelijk de
wolken uit elkander: de horizon wordt langzamerhand helder, en de
zon schiet bleeke stralen over de wijde vlakte. Eensklaps schemeren
minarets door den nevel; straks schitteren de blauw porseleinen
tegels der koepels in het zonnelicht; en voor onze verraste blikken
onthult zich Tauris, schilderachtig gelegen langs den oever eener
rivier. Door de koude voortgedreven, heeft de karavaan meer spoed
gemaakt, dan ik had durven verwachten. Reeds kunnen wij duidelijk de
brug over de rivier en de eerste huizen der voorstad onderscheiden,
toen onze lieden eensklaps stilstaan, een muilezel ontladen, kleine
tapijten op den grond uitspreiden, en na zich met het gelaat naar Mekka
gewend te hebben, rustig hun gebed beginnen op te zeggen. Deze aanval
van godsdienstigheid is mij te onverklaarbaarder, omdat onze vrome
muzelmannen tot dusver hunne godsdienstplichten zeer slecht hadden
waargenomen. Weldra werd het mij duidelijk waarom de karavaan had
moeten ophouden. Bij den opgang der brug stond een derwisj, die, door
enkele toehoorders omringd, de heldendaden van Roestem verhaalde. De
man maakte een alleszins gunstigen indruk; hij is rijzig van gestalte,
zijne gebaren zijn vol majesteit en zijne pantomine is zoo sprekend
en duidelijk, dat ook zij, die zijn turksch dialekt niet verstaan,
toch zonder moeite den loop van zijn verhaal kunnen volgen. Zulk
een voordracht, waarop de stedelingen weinig acht slaan, heeft eene
onweerstaanbare aantrekkelijkheid voor de buitenlui; geen hunner, die
niet blijft stilstaan, om door deze rondzwervende barden de groote
daden te hooren verhalen der helden in hun strijd tegen de booze
geesten en de toovenaars. Eindelijk staan de tsjarvadars weer op,
en noodigen ons uit, dadelijk weer te paard te stijgen.

Een steenen brug brengt ons aan de overzijde der rivier, waar eene
lange laan begint, door moestuinen en boomgaarden omzoomd. De deuren,
die toegang geven tot deze tuinen, verdienen wel eene bijzondere
vermelding: zij bestaan uit groote rechtopstaande zerken, die op
twee harren draaien, in den dorpel en in de bovenpost bevestigd. De
sluiting is niet minder merkwaardig: men bereikt het slot door middel
van een gat in den steen; een lange houten sleutel dient om de klink
op te lichten. Deze zeer primitieve en toch zeer soliede sluiting zou
volkomen zijn, als er niet zulk een echt oostersch geduld toe noodig
was om het slot te openen. De eigenaar van den tuin moet minstens
een kwartier lang zijn sleutel in alle richtingen draaien, eer hij
het slot kan openen; het gebeurt zelfs wel, dat hij in het eind zijn
geduld verliest, en in vredesnaam maar over den muur klimt.

Talrijke karavanen ontmoeten elkander aan den ingang van Tauris; de
voorsteden wemelen van bedelaars, uitgemergelde, afzichtelijke figuren,
bij hoopen nevens den weg neergehurkt. Arme, halfnaakte kinderen roepen
luid om eene aalmoes en grijpen zelfs met wanhopend gebaar de teugels
onzer paarden, om ons eene gave als af te dwingen. Wij geven wat wij
kunnen, en rijden dan zoo snel mogelijk voort, om van dit jammerlijk
schouwspel bevrijd te geraken. Na een rit van omstreeks een uur door
een doolhof van smalle en bochtige straten, komen wij eindelijk aan de
armenische of christelijke wijk, in wier midden het fransche consulaat
ligt, bewaakt door een troep havelooze soldaten. Daar vinden wij
weder tafels, stoelen, bedden, waschkuipen: gedurende eenige dagen
zullen wij weder naar europeeschen trant kunnen leven.

14 April.--Na Teheran is Tauris de volkrijkste stad van Perzië;
in uitgestrektheid doet zij slechts voor Ispahan onder. Volgens
Hamdoella Kaswini, werd de stad in 791 gesticht door de sultane
Zobeïde, echtgenoot van den khalief Haroen al-Rashid, ter eere van
een geneesheer, die haar van eene gevaarlijke ziekte genezen had. In
de tiende eeuw werd Tauris door Soliman belegerd; de stad behaagde
den overwinnaar zoo zeer, dat hij ten haren behoeve van zijn soldaten
het recht afkocht van driedaagsche plundering, dat op alle met storm
genomen steden werd toegepast.

Sedert dien tijd behoorde de hoofdstad van Azerbeïdsjan achtervolgens
aan de Abassiden, aan de Seldsjukken, aan de Turken, aan de Perzen,
aan de Russen. Bij den vrede van 1828 werd zij door Rusland aan
Perzië terug gegeven, dat haar sedert behouden heeft. De stad heeft
bij herhaling te lijden gehad van aardbevingen, die in den omtrek van
het Araratgebergte gansch niet zeldzaam zijn. In 1726 verloor zij
zeventigduizend inwoners, en in 1780 omstreeks veertigduizend. In
1831 werd zij geteisterd door de cholera; en in den laatsten tijd
had zij te lijden door de invallen der Kurden, wier verwoestingen
een nijpenden hongersnood ten gevolge hadden.

Alvorens de stad te bezoeken, moeten wij onze opwachting maken bij
den gouverneur der provincie, wiens taak het in de eerste plaats is,
de vreemdelingen te beschermen.

Het bestuur over de provincie Azerbeïdsjan, waarvan Tauris of Tebriz de
hoofdstad is, komt van rechtswege toe aan den perzischen kroonprins. De
erfgenaam van den troon in Perzië is echter niet altijd de oudste zoon
van den Shâh, want het recht van erfopvolging komt uitsluitend toe
aan de zonen, geboren uit prinsessen, behoorende tot het geslacht van
Kadjar. De oudste zoon van Nasr ed-Din is gesproten uit eene moeder
van lage geboorte; wordt aan den regel vastgehouden, dan kan hij,
ondanks zijne verstandelijke ontwikkeling en zijne administratieve
bekwaamheid, geen aanspraak maken op den troon, niettegenstaande hij
zijn jongeren broeder in geestesgaven ver overtreft en zich jegens
den staat zeer verdienstelijk heeft gemaakt.

De valyat, de erfgenaam van den troon, is de tweede zoon des
konings. Zijn onderwijzer, Mirza Nizam, een gewezen kweekeling van
de Polytechnische-school te Parijs, regelde de opvoeding van den
jongen prins met verstand en overleg. Hij verloor echter daarbij de
nationale eigenaardigheden te veel uit het oog: de mohammedaansche
geestelijkheid van Tauris beklaagde zich bij den Shâh, dat de prins,
in strijd met de geboden van den Korân, europeesche kleederen droeg. De
gouverneur werd ontslagen en de opvoeding van den jongen prins aan
andere handen toevertrouwd. De goedhartige, maar zwakke valyat kwam
nu geheel onder den invloed van de mollahs en van zijne moeder, eene
dweepzieke mohammedaansche. Deze paleisrevolutie heeft hare gevolgen
gehad: de prins verloor alle gezag en werd zelfs door zijne bedienden
op de meest schaamtelooze wijze bedrogen en bestolen. Eindelijk
heeft de Shâh, onderricht van den verwarden toestand, zijn zoon naar
Teheran terug geroepen, waar hij zeer afgezonderd leeft, omringd
door priesters en derwîsjen. Ten einde de provincie Azerbeïdsjan te
zuiveren van de roovers en bandieten, wier aantal onder het zwakke,
weifelende bestuur van den valyat buitengewoon was toegenomen, heeft
de koning het bestuur over dit gewest voorloopig opgedragen aan zijn
oom, die ook de orde in de administratie moet herstellen. De nieuwe
gouverneur, die eerst voor ongeveer drie weken is aangekomen, heeft
reeds menige bastonnade laten toedienen; verscheidene handen, en ook
hoofden laten af houwen; onze tsjarvadars verzekerden ons dan ook,
dat het weder veilig begon te worden in het land, dat nog onlangs zoo
hoogst onveilig en gevaarlijk te bereizen was, en ook in de stad zelve,
waar elken nacht ettelijke moorden werden gepleegd.

Onze consul, de heer Bernay, volkomen vertrouwd met de regelen der
perzische étiquette, heeft Zijne Excellentie kennis gegeven van onze
aankomst te Tauris, en overeenkomstig het perzisch gebruik, laten
vragen, op welken dag en welk uur hij met mijn echtgenoot aan het
paleis zou mogen verschijnen. De gewoonte brengt mede, dat aan de
bezoekers een collation wordt aangeboden, overeenkomstig hun rang:
van daar dat het noodig is, eenigen tijd vooruit dag en uur der
receptie te bepalen. Ook de Europeanen houden zich aan dezen regel.

Na het advies te hebben ingewonnen van zijn waarzegger en den
officieelen kalender der goede en kwade dagen te hebben geraadpleegd,
zond de gouverneur een zeer beleefd antwoord op het verzoek van
den consul.

Na het ontbijt stegen alzoo de consul en mijn echtgenoot te paard,
om zich naar het paleis te begeven, voorafgegaan door een talrijken
drom van soldaten met geweren en bedienden met stokken gewapend, die
voor den stoet een weg moesten banen door de nauwe en drukke straten
van den bazar.--De gouverneur was zeer vriendelijk; op het collation,
hoofdzakelijk uit zeer gesuikerde gebakjes bestaande, volgde koffie
en thee, die door een aantal bedienden werden gepresenteerd; daarop
gingen de brandende kalyans van hand tot hand, te beginnen bij den
gouverneur en zijne omgeving, om te eindigen bij de schare, die voor
de deuren en vensters van de zaal stond saamgedrongen om getuige te
zijn van de receptie.

Bij de voorname staatsambtenaren is de _biroen_ of het vertrek voor de
mannen geheel gescheiden van de _anderoen_, die bepaaldelijk voor de
vrouwen is bestemd; het eerstgenoemde gedeelte der woning is in zekeren
zin publiek domein en staat voor iedereen open. De armste schooier
treedt zonder schroom of aarzeling het paleis van den gouverneur eener
provincie binnen; hij verschijnt in het voorhuis, groet de aanwezigen,
gaat op zijn hurken zitten na zijne knieën met de panden van zijn kleed
bedekt te hebben, vouwt de handen samen, zwijgt of praat al naar de
gelegenheid zich voordoet, gebruikt thee of koffie wanneer die hem
wordt aangeboden, en gaat weer heen, zonder dat iemand er aan denkt,
hem te ondervragen. Het publiek stroomt dan ook regelmatig naar de
binnenplaatsen der paleizen, overtuigd dat het daar steeds iets vinden
zal, zijner aandacht en belangstelling waardig. Nu eens zijn het de
laatste geurige rookwolken uit een kalyan, die ook de meest havelooze
straatjongen vrijelijk mag inademen; dan weder wordt er een kop koffie
buit gemaakt, of kan men de bastonnade zien toedienen, zoowel aan den
onhandigen dief, die gisteren in den bazar op heeter daad werd betrapt,
als aan den generaal, dien men een paar dagen later de parade zal zien
kommandeeren. Dan zijn er nog bijzondere plechtigheden: het uitdeelen
der geschenken van den Noe-roez (nieuwjaarsdag); de receptie van een
aanzienlijken Farangui (Frank, Europeaan); het afsnijden van den neus
en de ooren van een of anderen bandiet, die met de wapens in de hand
werd gegrepen. Het bijwonen van eene terechtstelling is een feest
voor den Oosterling;--trouwens in het Westen toont het publiek zich
van een dergelijk schouwspel evenmin afkeerig.

Ieder aanzienlijke is hier steeds omringd door een talrijken drom
van lieden, die misschien het best met de cliënten der romeinsche
patriciërs kunnen vergeleken worden. Dit maakt dat ook de hoogst
geplaatsten zeer gemakkelijk te naderen zijn: zonder eenige formaliteit
wordt men bij de gouverneurs en ministers toegelaten. Zelfs de koning
is volstrekt niet ongenaakbaar: bijna iedereen kan bij hem recht of
bescherming komen vragen, hem zijne hulde aanbieden, en uit zijn
mond woorden der wijsheid opvangen. Deze gemakkelijke omgang met
beschaafde en welopgevoede, of door 's konings gunst tot hoogen rang
verheven mannen draagt er niet weinig toe bij, om zelfs aan lieden uit
de geringe klasse die gemakkelijkheid van manieren, dien beschaafden
toon, die natuurlijke waardigheid en distinctie te geven, die niet kan
nalaten de verwondering van Westerlingen op te wekken, en waardoor de
lagere standen in het Oosten zich zoo gunstig onderscheiden van de
heffe des volks in onze zoogenoemd meer beschaafde landen. Dank zij
deze deels aangeboren, deels aangeleerde distinctie, zijn de Perzen in
den omgang alleraangenaamst en zoo voorkomend mogelijk.... totdat ge
iets met hen te verhandelen hebt, waarbij hun eigenbelang betrokken
is. Dan vertoont zich eensklaps hun bedriegelijke sluwe aard, hunne
gierige winzucht; dan verandert de gentleman van zoo even in een
inhaligen, listigen, schacherenden koopman, en voelt ge uwe achting
en genegenheid voor hen nog sneller bekoelen, dan zij die door hun
beminnelijkheid en geestig vernuft hadden verworven.



IV


16 April.--Wij hebben heden een bezoek afgelegd bij de weinige
Europeanen, die door het noodlot gedwongen zijn, in Tauris verblijf
te houden.

Indien men in Perzië, even als in Amerika, tentoonstellingen hield van
zwaarlijvige lieden, dan zou buiten eenigen twijfel de eerste prijs met
algemeene stemmen worden toegekend aan den turkschen consul. Zelden
zag ik zulk een wandelende vetklomp in menschelijke gedaante. Zijne
buitengewone corpulentie verhindert den effendi, op oostersche manier,
dat wil zeggen met de beenen onder het lijf gevouwen, op kussens
neergehurkt, te eten. Wordt hij ergens ter maaltijd genoodigd, dan
zendt hij vooraf eene diep uitgeholde tafel, waaraan hij zich neerzet,
en waarin zijn majestueuse buik juist past. Spotvogels beweren dat
er tot dusver nog geen paard is gevonden, dat hem zonder rusten naar
eene aangewezen plaats dragen kan; anderen houden staande, dat Zijne
Excellentie zich van tijd tot tijd voor een grooten spiegel plaatst,
om zich te vergewissen dat hij zijne voeten, die hij sinds lang uit
het oog heeft verloren, nog bezit.

In het vorige jaar was diezelfde consul de held van een
schitterend avontuur, waarmede men zich nog in de bazars van Tauris
vermaakt. Hij had zich naar Constantinopel willen begeven, en wel
over Trebizonde, welke weg in den winter gemakkelijker is dan die
over den Kaukasus. Vergeefs hadden zijne collega's getracht, hem van
dit voornemen terug te brengen, en hem gewezen op de gevaren van eene
reis door Kurdistan.

"De Kurden, had hij geantwoord, zijn turksche onderdanen en zullen
zich wel wachten, de hand te slaan aan den vertegenwoordiger van den
beheerscher der geloovigen."

De dappere consul, die zich door geene dreigende gevaren wou laten
terughouden, vertrok, gevolgd door een veertigtal welgewapende
bedienden, op prachtige paarden gezeten, die voor de dienst van het
serail waren bestemd. Nauwelijks had het reisgezelschap de perzische
grenzen overschreden, of de kleine karavaan werd door een dozijn
bandieten overvallen; aan weerstand werd niet gedacht, en de Kurden
maakten zich meester van de paarden en bagages, de wapenen en de
kleederen der reizigers, die zij van alles beroofden. Maar toen zij
op het punt stonden, Zijne Excellencie van zijn laatste kleedingstuk
te ontdoen, schrikten zij zoo van de onmetelijke massa, die zich
aan hunne blikken vertoonde, dat zij zich haastig uit de voeten
maakten....... De effendi hield zich goed.

"Ik had het wel aan mijne collega's gezegd, zoo sprak hij, dat
de majesteit van den vertegenwoordiger van den Padishah ook de
stoutmoedigsten zou verschrikken en op de vlucht drijven."

Wij maakten ook onze opwachting aan de consuls van Rusland en
Engeland. De echtgenoote van dezen laatste gewaagt met veel geestdrift
van de bekoorlijkheden, die het leven te Tauris voor eene europeesche
dame oplevert. In het bekrompen armenische kwartier opgesloten, kan zij
zich met ongesluierd gelaat niet in de muzelmansche stad vertoonen,
zonder aanstonds door eene nieuwsgierige menigte omringd te worden,
die haar met verbaasde blikken aangaapt. Het eenige middel om niet
opgemerkt te worden en ongehinderd te komen en te gaan, is het aannemen
van de oostersche, mohammedaansche kleederdracht: maar eene europeesche
vrouw kan daartoe niet licht besluiten.

17 April.--De stad heeft weinig oude monumenten, maar die weinigen
zijn ten volle de aandacht waard. Het allermerkwaardigste van deze
monumenten is buiten kijf de Blauwe moskee, in de vijftiende eeuw
gebouwd, onder de regeering van Djehan-Shâh uit de mongoolsche
dynastie, die van 1393 tot 1505 over Perzië heerschte.

Dit schoone gebouw verdient wel de bewondering, waarmede de
Perzen daarvan spreken, niet alleen om de algemeene ordonnantie
en de indrukwekkende majesteit van den voorgevel, maar vooral
ook om de smaakvolle sierlijkheid der vormen, en de heerlijke
bekleeding met een prachtig mozaïek van fijne gekleurde porseleinen
tegels. Ongelukkig zijn de koepels, ten gevolge van eene aarbeving,
bijna geheel ingestort, in hun val de gespleten muren mede slepende
en de binnenplaatsen met hoopen puin en scherven bedekkende. De
inwoners van Tauris hebben ongehinderd van deze kostbare materialen
gebruik gemaakt voor den bouw hunner woningen. Niemand deed iets om
dit vernielingswerk te stuiten, want de moskee was door de Sonniten
gebouwd, en de sjîitische Perzen zagen met vreugde den ondergang
van een heiligdom, dat hen aan de heerschappij der gehate ketters
herinnerde. Trouwens de haat tusschen deze beide groote afdeelingen
der muzelmansche wereld is wederkeerig. "Het is verdienstelijker één
sjîitischen Pers, dan zeventig Christenen te dooden," zeggen van hun
kant de orthodoxe sonnitische ulema's.

Voor de moskee bevond zich een ruim voorplein, door zuilengangen
omringd, en in het midden versierd met eene fontein voor de
voorgeschreven wasschingen. Van dit alles is tegenwoordig niets meer
over; de ruimte van den voormaligen voorhof is door huizen bezet, en
langs den voet der trappen, die naar de hoofdpoort geleidden, loopt
een karavanenweg. Op het verhoogde terras verrijst een groote boog,
omlijst door een breeden band van blauw porseleinen tegels.

De binnenzijden van deze portiek prijken met heerlijke mozaïeken van
porselein, zoo zuiver bewerkt en zoo uitnemend saamgevoegd, dat zij
één groote tegel of plaat schijnen te zijn. Het mozaïek verbeeldt
kransen en bloemslingers en wijkt ten eenemale af van de ingewikkelde
geometrische figuren, die zoo kenmerkend zijn voor de seldsjuksche
en mongoolsche kunst. Verwonderlijk is ook de harmonie tusschen de
licht-blauwe, donker-groene, bruin-gele en zwarte tinten der teekening
en het donker-blauw van den grond, waarvan zij de eentonigheid breken,
zonder daardoor schade te doen aan dien eigenaardigen kleurengloed,
waaraan de moskee haar naam van de blauwe dankt.

Eene vrij lage deur, in den binnengevel van de portiek aangebracht,
geeft toegang tot het bedehuis, bestaande uit twee ruime zalen,
weleer met koepels gedekt en door galerijen omringd. De eerste is
versierd met mozaïeken van verschillende kleur, die door hun stijl
aan de mozaïeken van de poort herinneren. De tweede zaal, waarin zich
de mihrab bevindt, is bekleed met blauw porseleinen platen, in den
vorm van kleine zeshoeken. Het donkerblauw email, met gouden arabesken
bezaaid, komt heerlijk uit tegen het ivoorblank der lambrizeringen van
geaderd agaat, aan den bovenrand versierd met eene groote inscriptie
in arabische letters, doorvlochten met fijne kransen van bloemen en
bladeren. Deze prachtige platen van agaatsteen, uit de steengroeven
nabij het meer Oermiah afkomstig, zijn nog heden ten dage volkomen
gaaf, dank zij hun buitengewone hardheid en hun gewicht, waardoor
zij tegen moedwillige schennis werden beveiligd.

Dit gedeelte van het gebouw maakt, niettegenstaande de rijke pracht
der versiering, een ernstigen en statigen indruk, geheel passende
bij de verheven bestemming van het heiligdom.

Rondom de moskee strekt zich, tot aan den buitenmuur, eene sonnitische
begraafplaats uit, die reeds sedert lang verlaten werd.

18 April.--Wij hebben gisteren het middagmaal gebruikt met den
kanselier van het fransche consulaat, den heer Audibert, en zeer
gaarne van zijn vriendelijk aanbod gebruik gemaakt om ons door de
bazars en de voorsteden rond te leiden; heden morgen komt hij ons
afhalen om ons naar de citadel te brengen.

Dit zware, massieve gebouw, vijf-en-twintig ellen hoog, dat bij het
naderen van Tauris reeds van verre in het oog valt, verrijst in het
midden van eene ruime esplanade, omgeven door een veelhoekigen wal,
met torens en bolwerken voorzien en door breede en diepe grachten
omringd, die tegenwoordig half met puin gevuld zijn. De citadel zelve
is niet veel meer dan eene ruïne; rondom den steenen reus groepeeren
zich militaire gebouwen uit later tijd, zooals eene kazerne voor het
garnizoen van Tauris en eene geschutgieterij, waarin niet gewerkt
wordt. Het platte dak, dat men langs een bouwvallige trap bereikt,
is overdekt door twee loggia's, bestemd voor de wachters, die bij
het uitbreken van brand alarm moeten maken.

Van deze hoogte heeft men een zeer schoon uitzicht. De reeds
groene velden strekken zich uit, zoover de blik reikt, tot aan de
eerste uitloopers der hooge, met sneeuw bedekte bergen; aan onze
voeten schuilen de leemen woningen der stad weg onder de witte en
rooskleurige bloesems der vruchtboomen; slechts de koepels der bazars,
der karavanseraïs en moskeeën steken boven het wazige jonge groen
uit. In de verte bespeur ik een uitgestrekten tumulus, door een paar
dorpjes omgeven. De kanselier verhaalde mij, dat dit de ruïne was van
de moskee van Gazan-Khan, die midden in het oude Tauris stond. Sedert
zeshonderd jaar heeft de stad zich meer dan twaalf kilometers verder
verplaatst; voortdurend nadert zij steeds dichter tot de rivier.

Het schromelijk verval der half verlaten voorsteden, de tumuli,
de verlaten kerkhoven, zijn als het ware zoovele mijlpalen, die de
opvolgende verplaatsing van Tauris aanwijzen.

Deze opschuivingen zijn eene eigenaardigheid van vele oostersche
steden en een noodzakelijk gevolg van de zeden des lands: de wet, die
de vrouwen verbiedt, zich ongesluierd in het openbaar te vertoonen
en haar ook tehuis een afzonderlijk verblijf aanwijst, noodzaakt de
muzelmannen tot het bouwen van zeer uitgestrekte woningen, waarvan
de kamers op ruime binnenplaatsen uitkomen, en binnen wier omwalling
men dikwijls ook nog groote tuinen vindt, waar de vrouwen en dochters
ongestoord kunnen wandelen en de versche lucht inademen. Daar dit
alles zeer veel ruimte eischt, blijft er voor de eigenlijke woning
niet veel over: zij bevat dan ook doorgaans niet meer kamers dan voor
één huisgezin volstrekt noodig zijn. Niets is meer onbestaanbaar
met de oostersche zeden dan onze moderne kazernen van vier, vijf
verdiepingen, waarin een aantal gezinnen naast elkander ingekwartierd
zijn: wonen, kan men dit samenhokken ter nauwernood meer noemen. Hier
woont ieder, bijna zelfs de armste, in zijn eigen huis. Als de zonen
van het gezin huwen, verlaten zij de ouderlijke woning en laten zich
een nieuw huis bouwen, veelal in eene nieuwerwetsche wijk; bij den
dood der ouders verhuren zij, als zij kunnen, het oude huis; gelukt
dit niet, dan wordt het houtwerk weggenomen, zoodat alleen de leemen
muren overblijven, die, aan hun lot overgelaten, weldra ineenzakken
en wegbrokkelen. Langzamerhand worden de aldus verlaten wijken weer
tot bouwland gemaakt, terwijl nieuwe voorsteden de plaats innemen
van vroegere akkers en tuinen.

Op onzen terugweg naar het consulaat komen wij langs een aantal
ijskelders, waar gedurende het koude jaargetijde het ijs verzameld
en bewaard wordt, dat 's zomers in de bazars te koop wordt geboden.

Om het noodige ijs te verkrijgen, wendt men een zeer eenvoudig en
goedkoop middel aan. Des avonds leidt men het water van eene naburige
beek naar een op het noorden gelegen vijver, die door een leemen
muur tegen den zuidenwind gedekt is. Dat water bevriest des nachts;
's morgens wordt het ijs stuk geslagen en naar overwelfde kelders
gebracht, waar het tot het einde van den zomer goed blijft. Hoewel dit
ijs zeer goedkoop is, brengt iedere kelder aan den eigenaar jaarlijks
tusschen de honderd en honderd-twintig tomans op (een toman staat
ongeveer gelijk met negen en een halve franc.)

Wij komen nu op nieuw in den bazar, die bijna verlaten is; de laatste
kooplieden bergen de uitgestalde waren weg en sluiten hun winkel. Toch
is het van daag geen vrijdag, de rustdag der muzelmannen, noch een van
de vele feestdagen van den perzischen kalender. Wat mag dan de reden
zijn van dit plotseling ophouden van allen handel en verkeer in een
zoo belangrijken en drukken bazar als die van Tauris? Een hooggeacht
geestelijke, de moesjteïd of opperpriester, had, naar men ons
verhaalde, zoo juist den adem uitgeblazen. Het was een eerbiedwaardige
grijsaard, met een belangwekkend, geestvol gelaat en een gedistingeerd
voorkomen. Evenals alle opperpriesters, droeg hij over zijn gewaad een
witten mantel van zeer fijne wol, en op het hoofd den grooten blauwen
tulband, die in Perzië het onderscheidingsteeken is van de ware of
vermeende afstammelingen van den Profeet. Dit eenvoudig en deftig
kostuum paste volkomen bij zijn statig voorkomen en majestueusen gang,
en deed het scherp geteekende asceten-gelaat, dat wel geschikt was
om ontzag in te boezemen, op het voordeeligst uitkomen.

Eenige dagen geleden had mijn echtgenoot dien geestelijken heer
verzocht, zijne photografie te mogen maken; maar zonder eenige
achterhoudendheid had hij bekend, waarom hij zich liever niet aan
die proef blootstelde.

"Ik ben iemand van hoogen leeftijd, zoo sprak hij; en hoewel ik niet
bijgeloovig ben, zooals de kettersche Sonniten, vrees ik toch, dat ik,
door op die wijze mijn portret te laten maken, als het ware met eigen
hand mijn doodvonnis zal onderteekenen. Ik weet niet, of de kunst,
waardoor gij eensklaps iemands gelaat kunt afbeelden, u van God of van
den duivel geopenbaard is; en bij die onzekerheid, wil ik liever geen
aanstoot en slecht voorbeeld geven. Maar dewijl gij eene herinnering
aan mij wenscht te bezitten, zal ik mijne vicarissen uitnoodigen, met
mij eene groep te vormen, en dan kunt gij onze portretten teekenen:
maar op voorwaarde, dat wij al uwe bewegingen kunnen volgen."

Van achteren bezien, komt de weigering van den grijsaard om zich
te laten photografeeren ons zeer te stade: had hij aan onzen wensch
toegegeven, dan zou het fanatieke volk, bij hetwelk de priester in
zoo hooge eere stond, gewisselijk niet hebben nagelaten, in ons de
bewerkers van zijn plotselingen dood te zien, en getracht hebben zich
daarover op ons te wreken.

De geestelijken, met den naam van moesjteïds aangeduid, bekleeden
den hoogsten rang in de sjîitische hiërarchie, en hebben steeds
in Perzië een zeer grooten invloed uitgeoefend. Zij bekleeden geen
officieel ambt, ontvangen geene bezoldiging, en worden tot die hooge
waardigheid aangewezen door de ondubbelzinnige uitspraak der publieke
opinie van het volk, dat zij in de waarheden der godsdienst moeten
onderrichten, en waarvan zij de verdedigers en beschermers zijn tegen
de onderdrukking of het onrecht der grooten. De titel van moesjteïd
kan niet door de regeering verleend worden. Zelden zijn er in Perzië
meer dan drie of vier moesjteïds, die als zoodanig door het volk
worden erkend; om dien titel te kunnen voeren, moet een mollah,
gedurende een twintigjarig verblijf te Kerbela of te Nedjef, den
hoogsten graad hebben verworven in zeventig vakken van wetenschap;
bovendien moet hij aan het land eene talrijke nakomelingschap hebben
geschonken. Om de achting en het vertrouwen van het volk te verwerven
en te behouden, moeten deze geestelijke heeren eene reputatie genieten
van onbesproken levenswandel, van groote matigheid en ingetogenheid;
doorgaans leven zij zeer teruggetrokken en onttrekken zich aan alle
eerbetooningen of gunstbewijzen van het hof. Hunne stichtelijke
toespraken zijn vol zalving; hunne gebeden langer dan die der gewone
geloovigen; naar hunne vermaningen luistert de schare met deemoed. Ook
als uitleggers van de wet hebben zij groot gezag: in ernstige gevallen
roepen de rechters hunne beslissing in en gedragen zich daarnaar.

Maar in den laatsten tijd toont het burgerlijk gezag al meer en
meer de neiging om zich van deze geestelijke voogdij te ontslaan;
en de tijd is voorbij, toen de doorluchtige moesjteïd van Ispahan,
Hadji Seïd Mohammed Boghir, in de provincie Irâk een onbeperkt gezag
uitoefende. De misdadigers, die hij ter dood veroordeeld had, werden
in zijne tegenwoordigheid terecht gesteld; meer dan een verzocht
als eene hooge gunst, door de hand van den priester zelven te mogen
sterven. In dat geval werden de lijken op de binnenplaats van het
paleis begraven; en de schuldigen ondergingen den dood in het vaste
vertrouwen dat hunne zonden hun zouden vergeven en de toegang tot
het paradijs voor hen ontsloten zou worden.

Over het algemeen verdient het gedrag en de houding van de hooge
perzische geestelijkheid niets dan lof. De voorbeelden dat een der
opperpriesters door zijn levenswandel stof tot ergernis geeft, zijn
zeer zeldzaam. Trouwens, indien zulke gevallen dikwijls voorkwamen,
zou, vooral bij de in Perzië op het stuk van godsdienst heerschende
onverschilligheid, de bekoring spoedig verbroken zijn, en zou de
hooge geestelijkheid weldra de achting en het ontzag verliezen,
dat zij bij de massa der bevolking nog steeds geniet.--Ongelukkig
kan men van de lagere geestelijkheid, de mollahs, niet zoo gunstige
getuigenis afleggen. Daar zijn duizenden verhalen en anekdoten in
omloop, waaruit hunne hebzucht, hunne kwade trouw of domheid moeten
blijken. Nog gisteren vertelde men in den bazar het volgende:
De mollah Nasr ed-Din preekte laatstleden vrijdag in de moskee
van den Shâh Hosein, de schoenlapper uit den laatsten winkel in
den lederbazar, in het heiligdom neergeknield, schreide bittere
tranen; zijne buren, gesticht door zijne vroomheid en meenende dat
de ernstige vermaningen van den prediker zijn gemoed zoo zeer bewogen
hadden, vroegen met belangstelling naar de oorzaak zijner in het oog
vallende droefheid.--"Mijn bok is gestorven," antwoordde hij snikkende,
"en de mollah heeft bij het preeken met zijn baard dezelfde beweging
gemaakt als mijn overleden huisgenoot. Ach, de herinnering aan hem
heeft mijne tranen doen vloeien!"

Het fanatisme der mollahs houdt gelijken tred met hunne onwetendheid
en hun schraapzucht; zij verfoeien de Christenen; en wanneer,
in het afgeloopen jaar (1880), de Kurden Tauris waren binnen
getrokken,--waarvoor een oogenblik vrees bestond--dan zou het gepeupel,
op aanstoken van de mollahs, ongetwijfeld gemeene zaak hebben gemaakt
met de bandieten, om de armenische wijk, waar de Christenen wonen,
te plunderen; waarschijnlijk om dan later onderling over de verdeeling
van den buit te vechten.

In hunne vurige begeerlijkheid naar aardsche goederen gaan vele mollahs
zoo ver, dat zij zelfs den plicht der weldadigheid verzuimen, waarop
de Korân toch zoo grooten nadruk legt. Ik heb nimmer door een mollah
een aalmoes zien uitreiken, hoewel het schouwspel der heerschende
ellende inderdaad hartverscheurend was. Daarentegen was ik er wel
getuige van, hoe een blinde, door een mollah berispt, omdat hij de
barmhartigheid inriep van een ongeloovige, op bitteren toon antwoordde:
"Geeft dan zelven aalmoezen, gij huichelaars en valsche geloovigen,
en laat ons niet van honger en ellende omkomen!"

Overeenkomstig het gebruik, moet de begrafenis van den moesjteïd twee
uren na zijn overlijden plaats hebben. De menigte stroomt van alle
kanten naar het sterfhuis, om zich bij den lijkstoet aan te sluiten;
ook ik wil gaarne bij de plechtigheid tegenwoordig zijn. Ik spoed mij
dus zoo haastig mogelijk voort, maar word weldra door mijn gids tegen
gehouden: hij heeft mijn voornemen geraden, tracht mij eerst onder
allerlei voorwendsels daarvan terug te houden, maar bekent eindelijk
dat hij geen Christenen mag laten stilstaan op den weg, waarlangs de
lijkstoet komen zal. Ten einde den trouwen dienstknecht geen verdriet
aan te doen en misschien ook den consul in moeilijkheden te brengen,
neem ik het aanbod aan van een der soldaten der policie en begeef
mij naar het platte dak van een huis, door een zijner bloedverwanten
bewoond. Zonder zelve in het oog te vallen, zal ik van daar den stoet
kunnen zien voorbij trekken. Nauwelijks ben ik op het dak aangekomen,
of een verward gerucht en luide jammerkreten klinken mij uit de verte
tegen: de lijkstoet is in aantocht.

Voorop, naar den voor alle landen en hemelstreken geldenden regel,
een troep jongens, schreeuwende, gillende, springende, zoo als hunne
kameraden overal de loffelijke gewoonte hebben te doen; onmiddellijk
achter die rumoerige bende volgt het lijk, op eene baar uitgestrekt,
die door vier mannen gedragen wordt. De doode is bedekt met een fraaien
kashmiren shawl; aan het hoofdeneinde ligt de groote blauwe tulband;
eene schier onafzienbare menigte, bestaande uit mannen van allerlei
stand en leeftijd, loopt in ordelooze verwarring achter de baar,
dringende en duwende om zich een weg te banen tot bij den doode, ten
einde den shawl zoo mogelijk te kunnen kussen of althans aan te raken.

De stoet wordt gesloten door een aantal gesluierde vrouwen,
die de lucht doen weergalmen van haar akelig gekrijsch en
gillende jammerkreten. Vergeefs zie ik uit naar den gouverneur,
de hooge beambten, de soldaten, wier tegenwoordigheid aan de
begrafenisplechtigheid een officieel karakter zou geven. Maar nergens
is een uniform te bespeuren: de rouwbetooning gaat van het volk zelf
uit, en is eene laatste hulde aan de nagedachtenis van een man, die
om zijn hoogen rang en nog meer om zijne deugden en zijn heiligen
wandel de algemeene achting en sympathie genoot.

De gewoonte om de afgestorvenen zoo haastig te begraven geldt
niet alleen voor de leden van de hooge geestelijkheid, maar voor
iedereen. Dit gebruik, waarschijnlijk wel op overwegingen in het
belang der gezondheid gegrond, heeft deze bedenkelijke zijde, dat
het verborgen blijven van misdaden er door wordt in de hand gewerkt.

Is er in een gezin iemand overleden, dan worden de betrekkingen en
vrienden onmiddellijk gewaarschuwd, en heeft binnen de twee uren de
begrafenis plaats, zonder dat een geneesheer of andere deskundige
geroepen wordt om het overlijden te constateeren of de oorzaak van den
dood te onderzoeken, Om de mogelijkheid, dat iemand levend zou worden
begrafen, schijnt men zich inderdaad niet zeer te bekommeren; de armen
beschouwen den dood zeer dikwijls als eene verlossing uit hun lijden,
en rekenen de afgestorvenen gelukkig; de rijken zenden hunne dooden
naar Kerbela of naar Nedjef, en de reis daarheen duurt zoo lang, dat
de schijndoode, die bovendien in geene gesloten kist wordt geborgen,
overvloedig den tijd heeft om weer tot zich zelven te komen.

De toebereidselen voor de begrafenis zelve kunnen, bij zoo spoedige ter
aarde bestelling, uit den aard der zaak niet veel beteekenen. Het lijk,
in een doek of shawl gewikkeld, wordt in een ondiepen kuil gelegd, die
in allerijl op de begraafplaats of ook wel elders gedolven wordt. De
bloedverwanten beschouwen hun plicht als volbracht, wanneer zij het
hoofd van den doode in de richting van Mekka hebben geplaatst, en onder
zijne oksels twee kleine houten krukken gelegd, om zich daarmede op te
richten, als ten dage van het jongste gericht de engel Azraël de dooden
zal opwekken. Is de afgestorvene eene vrouw, dan wordt over het lijk,
nadat het in het graf gelegd is, nog een dichten sluier uitgespreid,
waardoor de vormen geheel onzichtbaar worden.

17 April.--De dood van den moesjteïd wordt blijkbaar als eene openbare
ramp beschouwd: handel en verkeer staan bijna geheel stil. Ten teeken
van rouw blijven de winkels in den bazar gesloten; de bakkers bakken
geen brood en de slagers slachten geen vee: de inwoners van Tauris
schijnen van daag aan geen eten te denken. Om ons eenige afleiding
te bezorgen, besluiten wij met enkele Europeanen een uitstapje te
gaan maken naar de ruïnen der moskee van Gazan-Khan.

Weldra is eene talrijke ruiterbende bijeenverzameld, en wij komen
buiten de stad, na door de bazars en eene uitgestrekte voorstad te zijn
gereden, waar de straatjeugd luidkeels liederen zong ter verheerlijking
van de heldendaden van Moekhtar-Pasja in den russisch-turkschen oorlog.

Al spoedig bereiken wij de ruïnen der moskee van Grazan-Khan, den
mongoolschen sultan, in de geschiedenis van Perzië beroemd om zijne
wapenfeiten en zijne veroveringen.

Volgens de overlevering bezat deze koning velerlei bekwaamheden:
hij was smid, kabinetwerker, kunstdraaier, gieter, sterrekundige,
geneesheer, alchimist; zijn levensbeschrijver voegt er uitdrukkelijk
bij, dat hij zelfs de geschiedenis van zijn volk kende. In zijn
oorlog met Egypte zocht hij den steun van den Heiligen Stoel. Paus
Bonifacius VIII sloot een verbond met den perzischen monarch en
trachtte de Christenvorsten tot een nieuwen kruistocht over te
halen, waarvoor de omstandigheden bijzonder gunstig schenen, nu de
Sarracenen te gelijkertijd door de kruisvaarders en door de Perzen
zouden worden aangevallen. Van dien kruistocht is evenwel niets
gekomen. Gazan-Khan toonde zich, gedurende zijne geheele regeering,
bijzonder welwillend jegens de Christenen, die hij meermalen boven
de Muzelmannen voortrok: in die mate zelfs dat men hem verdacht,
in het geheim de christelijke godsdienst te zijn toegedaan. Naar
men zegt, behoorde tot zijn vertrouwelingen ook een monnik, die zich
altijd aan zijn hof ophield. Desniettemin wordt hij door de perzische
geschiedschrijvers geprezen als een der grootste vorsten, die ooit
over Irân hebben geregeerd.

Gazan-Khan was klein van persoon en zeer leelijk; maar dit gemis van
lichamelijke welgemaaktheid en schoonheid werd ruimschoots opgewogen
door de uitmuntende gaven van zijn geest; hij had, in de geschriften
van Firdoesi en andere perzische dichters en kroniekschrijvers, de
geschiedenis bestudeerd der aloude, min of meer fabelachtige helden,
en zich voorgenomen, hunne voetstappen te drukken: met name koos hij
zich Cyrus en Alexander tot voorbeeld.

De onder zijne regeering gebouwde moskee is tegenwoordig niet meer
dan een groote tumulus, aan alle kanten doorgraven en doorwoeld:
uit het weinige dat er nog van is overgebleven, blijkt de groote
overeenkomst tusschen de decoratie van dit monument en die van de
moskee van Narshivan. Maar de wijze van bewerking der mozaïeken
verschilt: de porseleinen tegels vormen groote platen, waarop de
figuren met de stift zijn geteekend, zoodat op sommige plaatsen
het email is verdwenen en de gebakken steen zichtbaar wordt. Het
is in waarheid eene gravure, met bewonderenswaardige kunst en nog
verwonderlijker geduld bearbeid.--De boeren uit den omtrek zoeken
ijverig de nog ongeschonden tegels op, om die te gebruiken voor het
bouwen of oplappen van hunne huizen, en zoo blijft er allengs van de
groote schepping van Gazan-Khan niets meer over.

Na een bezoek te hebben gebracht aan de verschillende terpen
of ruïnenheuvels van het oude Tauris, keeren wij naar de nieuwe
stad terug. Onze weg loopt door heerlijke tuinen, van elkander
gescheiden door goten, waardoor kristalhelder water stroomt; allerlei
vruchtboomen spreiden hunne met bloesems overladen takken uit boven
meloenen, komkommers, pasteken, en andere groenten, ordeloos door
elkander geplant, maar uitmuntend opschietende.--Hier en daar gunt
het ontluikende groen ons een aardig kijkje op het landschap. Nu
is het eene karavaan van kleine, met hout beladen ezels, achter
elkander over eene hoogst eenvoudige brug gaande; dan weder vrouwen,
in blauwe sluiers gewikkeld, en zich haastig uit de voeten makende
bij de nadering van Faranguis. Het is mij niet mogelijk geweest,
van de moskee van Gazan-Khan eene photografie te maken, daar van het
gebouw niets meer dan eene vormelooze masa over is; maar ik heb mijn
toestel bij mij; ik stijg van het paard, en ondanks den hevigen wind
en de donker bewolkte lucht, verkrijg ik een zeer goeden afdruk van
den tuin en van de karavaan van ezels. Zoo spoedig mogelijk zit ik
weder in het zadel, maar het is reeds te laat: donderslagen ratelen
knetterend door de lucht; verblindende bliksemstralen doorklieven de
zwarte wolken, en de regen valt in stroomen neder. Te vergeefs zoeken
wij eene schuilplaats onder de boomen: hun gebladerte kan ons tegen
deze bui niet beschermen. Ieder geeft zijn paard de sporen en rent
zoo spoedig mogelijk naar de stad.

Toen wij de binnenplaats van het consulaat bereikten, waren wij tot
op het hemd toe nat en dropen onze paarden van het zweet. Gelukkig
is ons hier een goed logies bereid, waar wij droge kleederen en een
lekker brandend vuur vinden. Weldra is het ongeval vergeten.

De wachtkamer voorbijgaande, meende ik de soldaten bezig te zien
met het schoonmaken hunner wapenen; eene ongewone beweging heerscht
in het geheele gebouw: van den salon tot de keuken is alles in de
weer. Gedurende onze afwezigheid heeft de gouverneur een bezoek tegen
den volgenden dag laten aankondigen, en de ontvangst van een zoo
aanzienlijk personage is geene kleinigheid. Niet alleen loopt den kok
van het consulaat het hoofd om: zijne verlegenheid komt nog niet in
vergelijking met die van den mirza (den inlandschen secretaris), onzen
leermeester in het perzisch, op wien de zware taak rust om tusschen
nu en morgen een verheven gedicht saam te stellen ter verheerlijking
van den gouverneur bij zijn komst in het consulaat van Frankrijk. Wij
zullen er van daag onze les maar aan geven.

18 April.--Ik klim op het dak om getuige te zijn van de aankomst van
den gouverneur met zijn gevolg. Policiesoldaten met stokken gewapend
maken ruim baan in de straat, en deelen met loffelijke onpartijdigheid
en onberispelijken ijver slagen uit, in evenredigheid tot den hoogen
rang van den landvoogd. Eindelijk bespeur ik den oom des konings: hij
is gekleed in eene wijde zwarte overjas, om het midden saamgeplooid,
en draagt op het hoofd een kollah (muts) van zwart laken: welke
dracht in de laatste jaren aan het hof in de mode is gekomen. De
bonte muts wordt tegenwoordig nog maar alleen gedragen door lieden
uit de provincie of door mannen van leeftijd.

De hooge geboorte en de macht van den gouverneur van Azerbeïdsjan
zijn kenbaar aan den langzamen statigen gang, passende aan iemand van
zoo doorluchtige afkomst. Zijne harde, scherp geteekende trekken,
zijne bruine gelaatskleur herinneren, naar men mij zegt, aan den
eigenaardigen type van den stam, van Kadjar, waaruit hij gesproten
is. Mijne aandacht wordt voorts het meest getrokken door een prachtig
turkomansch paard, bij den teugel geleid door den stalknecht, die,
zoodra Zijne Excellencie in het consulaat is binnen gegaan, het paard
met een kostbaar tapijt moet bedekken. Het edele, uitnemend schoone
ros is rijk opgetuigd en schittert van fijn goud, waarvan ik niet
kan nalaten de voortreffelijke bewerking te bewonderen.

Onmiddellijk achter het paard van den gouverneur volgt de beul,
geheel in het rood gekleed. Deze dienaar der gerechtigheid wordt,
uit aanmerking van het gewicht zijner betrekking, steeds met zekeren
eerbied behandeld; maar toch mag hij nooit achter zijn meester in
een bevriend huis binnentreden: hij blijft voor de deur zitten, waar
hem koffie, thee, en een pijp wordt aangeboden. Op den beul volgen
de officieren van lageren rang, hofbedienden en een drom ruiters,
in lompen gehuld en het hoofd gedekt met een grijzen, bruinen of
zwarten papash, naar den smaak van den eigenaar. Dit waren, naar men
mij op eerbiedigen toon verzekerde, de kozakken van de koninklijke
lijfwacht. Hoe mogen er dan wel de gewone soldaten uitzien, als de
keurbende van het leger zulk eene armzalige vertooning maakt!

In de woning gekomen, heeft de gouverneur in den salon plaats
genomen en met blijkbaar welgevallen geluisterd naar het gedicht
van den mirza, waarin de burgerlijke en militaire deugden van den
doorluchtigen bezoeker worden verheerlijkt in de uitgezochtste en
verhevenste bewoordingen, aan Sadi en Firdoesi ontleend. Deze poëzie,
die op een zingenden toon wordt voorgedragen, schijnt zeer in den
smaak te vallen van de toehoorders, die nu en dan goedkeurend met het
hoofd knikken.--Vervolgens worden ververschingen rondgediend, en een
gesprek aangeknoopt, dat langer dan twee uren duurt, naar perzisch
gebruik afgewisseld door vrij langdurige pausen, waarin niemand een
woord spreekt.

Eindelijk neemt men afscheid van elkander in de beste stemming ter
wereld. Na eene eindelooze wisseling van beleefdheden en complimenten,
schaart de stoet zich weder in orde; de beul herneemt zijne eereplaats;
en de straat, straks zoo druk en woelig, wordt weder ledig en doodsch.

Het begon tijd te worden. De armenische aartsbisschop van Tauris heeft
den wensch te kennen gegeven, ons een bezoek te brengen en bij die
gelegenheid tevens zijne photografie te laten maken: ik was reeds bang
dat ik te laat zou komen. Dank zij onzen photografietoestel, worden
anders gesloten deuren voor ons geopend.--Het aartsbisschoppelijk
paleis, de nederige residentie van Zijne Doorluchtigheid, is van
gebakken steenen gebouwd, maar aan alle kanten omringd door fraaie
tuinen, die ook nog eene school bevatten, waarin armenische kinderen
onderwijs ontvangen.

Wij worden met ongeduld verwacht en met de innemendste vriendelijkheid
ontvangen. Op het gelaat van den kerkvoogd ligt eene uitdrukking
van welwillende goedheid: twee levendige geestvolle oogen geven aan
de regelmatige, breed geteekende trekken eene bijzondere beteekenis;
het hair en de baard zijn gedeeltelijk grijs, maar de gestalte van den
prelaat is nog krachtig en ongebogen. De schoone, indrukwekkende kop
komt voortreffelijk uit onder de kap van zwarte zijde, zoogenoemd moiré
antique, die met een punt boven het mutsje uitsteekt, bijna over de
oogen valt en in breede plooien langs de schouders neergolft. Een wijd
kleed van zwart satijn daalt tot op de voeten; om den hals hangt een
gouden ketting, waaraan een groot, met edelgesteenten omzet medaillon
is bevestigd, op hetwelk een Christuskop in émail is geschilderd.

De Armeniërs, die Zijne Doorluchtigheid omringen, zien er bijna
geheel uit als fransche kapelaans, maar weten met zeer veel takt en
gratie koffie en pijpen te presenteeren. Weldra waren wij met den
aartsbisschop in druk gesprek gewikkeld.

"Het doet mij genoegen u te zien," zeide de prelaat; "niet alleen
omdat ik veel van de Franschen houd, maar ook omdat gij mij zonder
twijfel bericht kunt geven aangaande den Katholikos. Gij zijt immers
over den Kaukasus naar Tauris gekomen?

--Tot mijn leedwezen, Monseigneur, antwoordde mijn echtgenoot, kan ik
de berichten, die gij verwacht, niet geven. Wij waren reeds op vier
dagreizen van Erivan, toen men mij eerst sprak van de schatten van
Etsjmiadzin; ik heb dus niet de eer gehad, den Katholikos te ontmoeten.

--Dat is zeer jammer, hernam de prelaat: een bezoek aan het klooster
van Etsjmiadzin loont de moeite en ik durf u dat nog ten zeerste
aanbevelen."

Nadat wij het portret van den aartsbisschop in verschillende standen
en met zeer goeden uitslag gemaakt hadden, namen wij afscheid. Maar
aan zijne aanbeveling om het klooster van Etsjmiadzin te gaan zien,
hebben wij geen gevolg gegeven. Wij zouden daartoe op onze schreden
moeten terugkeeren en op nieuw de russische grenzen overschrijden,
en daarin hebben wij geen zin: wij hebben voorloopig genoeg van het
heilige Rusland, zijn posthuizen en zijn varkenspootjes met ingelegde
pruimen!

Toch was het jammer, dat wij het klooster Etsjmiadzin hadden laten
liggen; de kleine omweg, dien wij hadden moeten maken om dit beroemde
heiligdom te bereiken, weegt niet op tegen de merkwaardigheden,
die wij daar hadden kunnen bewonderen.

Het klooster Etsjmiadzin is de residentie van den Katholikos, het hoofd
der schismatieke armenische kerk, aan wien de patriarchen te Jeruzalem
en te Constantinopel ondergeschikt zijn. Men weet dat sedert het
concilie van Florence in 1439, de armenische kerk in twee afdeelingen
is gesplitst. Op dat concilie namelijk kwam de vereeniging van de
armenische met de roomsch-katholieke kerk tot stand, waarbij de eerste
haar ritus en andere eigenaardige gebruiken behield. Evenwel trad een
deel van de armenische Christenheid niet tot deze vereeniging toe:
en zoo ontstond, nevens de katholieke of geünieerde armenische kerk,
ook eene afgescheidene of schismatieke, die het oude monophysitische
dogma omtrent de natuur van Christus vasthoudt, en overigens in ritus
en inrichting het meest tot de oude grieksche kerk nadert.

Het hoofd dezer schismatieke kerk nu, die hare aanhangers niet alleen
in eigenlijk Armenië, maar ook in aziatisch Turkije, in Syrië, in
Perzië en zelfs in Hindostan telt, is de patriarch van Etsjmiadzin,
die den titel van Katholikos voert. Dit beroemde overoude klooster
ligt op ongeveer twee-en-twintig mijlen afstands van Erivan,
in eene vruchtbare met boomgaarden en tuinen prijkende vlakte,
negenhonderd-tien el boven de zee verheven. In overouden tijd stond
hier de stad Wagharsjabad. De patriarchale kerk, in de vierde eeuw na
Christus gebouwd, kan hoegenaamd geen aanspraak op architektonische
schoonheid maken, maar staat daarentegen in den roep van buitengewone
heiligheid; de kloostergebouwcn dagteekenen uit den tijd van den
patriarch Narses, uit de eerste helft der zesde eeuw. De kerk bevat
een schat van kostbare relikwieën, zooals de lans, waarmede de Heiland
aan het kruis doorboord werd; den rechterarm van Sint-Gregorius,
en zeer vele anderen, meest allen in prachtige, rijk versierde
relikwariën gevat. Voorts worden in de sakristie kostbare oude vaten
en gereedschappen voor de heilige dienst, benevens kerkelijke gewaden
bewaard. De grootste merkwaardigheid van het klooster is echter wel
de bibliotheek, rijk aan oude zeldzame handschriften, hier sedert
eeuwen bijeengebracht. De schatten van deze bibliotheek zijn, zoo
ik mij niet bedrieg, nog maar zeer onvolledig bekend. Ook bezit het
klooster eene drukkerij, waarop een aantal belangrijke werken in de
armenische taal zijn gedrukt.

In de nabijheid van Etsjmiadzin, liggen nog twee andere, bij de
Armeniërs in hoog aanzien staande kloosters, Kaiane en Hripsime,
die als filiaalstichtingen tot het patriarchale klooster behooren:
vandaar ook de bijnaam van dit laatste, Utsjkilissi, dat wil zeggen,
Driekerken. De bevolking van Etsjmiadzin bedraagt, met inbegrip van
de kweekelingen van het seminarie, ruim honderd personen, waaronder
vele geestelijken van hoogen rang, die den Katholikos als raadslieden
zijn toegevoegd.

19 April. Paschen.--Het is heden feestdag in alle consulaten. Nadat
de receptie was afgeloopen, ben ik op het platte dak geklommen, om
daar, in de schaduw van de fransche vlag, een weinig uit te rusten. De
laatste stralen der ondergaande zon verlichtten de stad van Zobeïde,
die als in vuurgloed scheen gedompeld. Ik was geheel verzonken in de
beschouwing van dit tafreel, toen ik mij zachtkens hoorde roepen.

"Çaheb," zeide op beschroomden toon eene chaldeesche vrouw uit
het naburige huis, "laat mij de afbeeldingen eens kijken, die gij
iederen morgen op het dak maakt."--Ik had niet de minste gedachte,
aldus bespied te worden, wanneer ik 's morgens eenige afdrukken naar
mijne clichés maakte. Ik groette mijne nieuwe kennis, en stelde haar
voor, ook eens voor haar portret te poseeren. Zij is daartoe bereid;
de toestel is spoedig in orde; maar het begint donker te worden en
ik kan geene photografie meer maken. Haastig roep ik mijn echtgenoot
en verzoek hem zijn potlood mede te brengen want misschien zal de
schoone Rakhy morgen van gedachte zijn veranderd. Na eerst eenige
tegenwerpingen te hebben gemaakt, slaat zij toch haar sluier, die
haar den mond bedekt, weg, en staat eenige oogenblikken onbewegelijk
stil. Haar zwarte oogen zien ons met eene guitige uitdrukking aan;
haar trekken zijn meer sprekend en forsch dan bevallig; in 't oog
vallend is de afstand tusschen den neus en den mond. Zij draagt een
rooden doek van chineesche zijde om het hoofd geknoopt; de haren,
in een aantal kleine vlechten verdeeld, vallen op den rug, bedekt
door een sluier van witte mousseline, die eenige malen om het hoofd
wordt gewonden, het benedengedeelte van het gelaat tot boven den mond
bedekt, en over de schouders wordt geworpen. Onder een wijde koledja
(overkleed) van blauw laken, met zwart zijden passement afgezet,
draagt zij eene japon van gekleurde stof.--Rakhy was met haar portret
zeer ingenomen en betuigde bij herhaling haar dank.



V


20 April.--De hadji, de aanvoerder der karavaan, is gisteren onze
bagage in oogenschouw komen nemen, ten einde te kunnen berekenen,
hoeveel muildieren voor het vervoer der goederen noodig zouden zijn. Om
het uur voor het vertrek te bepalen, moet niet alleen op den wensch
en het gemak der reizigers worden gelet, maar vooral ook rekening
gehouden met den kalender. De almanak speelt hier eene groote rol,
in de belangrijkste zoowel als in de nietigste zaken, en niet licht
zal men iets ondernemen, zonder vooraf dit orakel te raadplegen. De
eene dag is gunstig voor het aanvangen eener reis, de andere voor
het afleggen van een bezoek; zeer dikwijls wordt niet alleen de dag,
maar ook een bepaald uur aangewezen;--nooit zal het, bij voorbeeld,
een kleermaker in de gedachte komen, iemand de maat nemen, buiten
den door den almanak aangegeven tijd: het kleed zou buiten twijfel
verknipt worden.

Waarschijnlijk is heden de uitspraak van het orakel gunstig, want reeds
met het aanbreken van den dag zijn de tsjarvadars komen vernemen,
of wij gereed waren om te vertrekken. Op ons bevestigend antwoord,
verzekerden zij dat de paarden zoo aanstonds zouden voorkomen.--_Hala_,
dat wil immers zeggen, dadelijk. Op hun woord vertrouwende, begaf
ik mij naar de binnenplaats van het consulaat, met het geweer op den
schouder en de rijzweep in de hand, niet anders denkende dan dat ik
binnen weinige oogenblikken te paard zou moeten stijgen. Het is zes
uren in den morgen; ik wacht geduldig tot zeven uren; toen, niets
ziende verschijnen, ga ik naar den salon.

"Hoe komt gij al zoo vroeg in volle wapenrusting? vraagt mij de
consul lachende.

--Wel, de paarden zouden zoo dadelijk komen. _Hala_, zeiden de
tsjarvadars, en ik dacht vroeg te vertrekken.

--Haast u zoo niet, herneemt de heer Bernay: _Hala_ kan tot van
avond duren; begin maar eerst met ons te ontbijten. Om pleizierig met
eene karavaan te reizen, moet men leeren geduld te oefenen, tot men
eindelijk de gewoonte heeft aangenomen, zich te laten wachten. Wil men
hier de algemeene achting verwerven en met eerbied bejegend worden, dan
moet men niet karig zijn met zijn tijd. Onaanzienlijke, geringe lieden
alleen moeten met de uren woekeren; de aanzienlijken, de wijzen zijn
zoo zeker van hunne zaak, dat zij altijd tijd in overvloed hebben."

Omstreeks één uur in den namiddag deed zich in de anders zoo
stille straat eensklaps een ongewoon gerucht hooren. Gelukkig! daar
zijn de tien paarden, noodig voor het vervoer van onze bagage en
onze bedienden. Het zoo geroemde turkomansche ras is zeer slecht
vertegenwoordigd door die magere, afgetobde knollen. Achttien
dagreizen scheiden ons van Teheran: zullen wij daar ooit komen met
die ongelukkige dieren?

Tot mijne verwondering bespeur ik aan de poort der stad, dat ik met
mijne dienaren en de bagage alleen ben: vergeefs zie ik om naar onze
reisgezellen, de pelgrims naar het graf van den iman Rezza van Mesjhed.

"Wij zullen den nacht doorbrengen in een dorp, twee farsaghs van de
stad verwijderd, zegt de hadji, die ons de eer heeft aangedaan ons
te vergezellen; daar is de algemeene verzamelplaats der karavaan. Zij
zal daar heden avond aankomen; en morgen, met het krieken van den dag,
zullen wij den tocht van twee-en-twintig dagen aanvaarden, aan welks
einde wij, zoo het God behaagt, den gouden koepel van Shah Abdoel-Azim
zullen aanschouwen.

--Hoe veel uren duurt uwe dagreis? vroeg ik hem.

--Een goed georganiseerde en goed bestuurde karavaan, als de mijne,
legt drie-vierde farsagh per uur af, en in een dag tusschen de zes
en acht farsaghs."

Een farsagh, door de grieksche schrijvers een _parasanga_ genoemd,
staat ongeveer gelijk met zes kilometers. Naar het schijnt waren
oudtijds in het Oosten, even als te Rome, de wegen voorzien van
mijlpalen, waarop de reiziger den afstand kon zien, dien hij had
afgelegd. Die palen bestaan tegenwoordig niet meer; daar echter de
karavanen steeds denzelfden weg volgen, zijn de tsjarvadars zeer
nauwkeurig bekend met den afstand van het eene station naar het
andere. Op de groote communicatiewegen vergissen zij zich bijna
nooit in hunne berekening; en zoo de reis soms langer duurt dan zij
volgens den afstand zou moeten duren, dan is dit doorgaans te wijten
aan de hinderpalen, die men, vooral in het ongunstige jaargetijde,
op den weg ontmoet. In den winter wordt de geringste beek vaak een
onstuimige bergstroom, die de karavanen dwingt een langen omweg te
maken, eer men eene plaats gevonden heeft, waar de zwaar beladen
lastdieren kunnen overgaan.

Aan het dorp Rasmidj gekomen, brengen onze gidsen ons naar den
tsjapar-khaneh (het posthuis), waar zich de paarden bevinden bestemd
voor de koeriers, die de dienst verrichten langs den weg van Tauris
naar Teheran. Dit vierkante gebouw bestaat uit een muur, waartegen
aan de binnenzijde de stallen met platte daken zijn gebouwd. Des
zomers blijven de paarden buiten, waar zij voor etensbakken worden
vastgebonden. Boven de poort bevindt zich een klein vertrek, waarvan de
vensters naar de vier windstreken uitzien. De ruiten worden vervangen
door houten traliewerk, waardoor de wind vrij kan spelen, maar dat
toch dicht genoeg is om onbescheiden blikken buiten te sluiten. Deze
luchtige kamer, waarin wij, bij gebrek van beter, onzen intrek nemen,
heet de bala-khaneh (de opperzaal).

Terwijl men bezig is met ontpakken, ga ik eene wandeling maken door den
bazar van het dorp, die vrij wel voorzien is. Men vindt daar mooie,
in goudpapier gewikkelde russische bougies, suiker van Marseille,
dadels en melk in overvloed. Het dochtertje van den postmeester
vergezelt ons; het is een aardig kind van omstreeks zeven jaar,
maar dat vrij wat ouder schijnt; toekomende jaar geeft men haar een
sluier; kort daarop wordt zij ten huwelijk gegeven, en eer zeven
jaren verloopen zijn, wandelt zij met een zuigeling op den arm.

Inmiddels is het donker geworden; maar dat hindert mij niet, want wij
zijn van alles voorzien. In het midden van de kamer staat eene tafel
van ongeverfd hout; stroozakken vervangen de plaats van stoelen, en
zullen straks dienst doen als bedden; in eene kleine nis staat een
trekpot, een samovar, een kandelaar; boven een goed vuur hangen de
dampende ketels. Maar, helaas! niets is op deze wereld bestendig. De
wind steekt op; de schoorsteen begint geweldig te rooken, en het licht
waait uit. Al tastende gelukt het mij, voor het houten traliewerk
mantels en doeken en shawls uit te spreiden, die ik zoo goed mogelijk
met spijkers bevestig.

De kamer is weer tamelijk in orde als de pilau verschijnt. Dit
nationale gerecht wordt zeer smakelijk bereid: naar de lekkerbekken
beweren, zijn er, om de pilau klaar te maken, evenveel verschillende
manieren, als er dagen in het jaar zijn. Een gewone pilau--rijst met
schapevleesch--is binnen het uur klaar; en dit is niet een van zijn
minste verdiensten.

21 April.--Ik lag nog in diepen slaap gedompeld, toen de stem van
den hadji mij wakker maakte.

"Sta op, Çaheb, zeide hij, wij zijn allen gereed; wij hebben eene
lange dagreis te maken; en wanneer wij in den vroegen morgen van hier
vertrekken, zullen wij nog juist den tijd hebben om voor den nacht
de pleisterplaats te bereiken."

Het is pas één uur: mijn echtgenoot en ik maken zoo spoedig mogelijk
ons toilet. Daar wij hier haast zoo goed als in de open lucht zijn,
hebben wij weer de gewoonte van den Kaukasus aangenomen, en ons geheel
gekleed te slapen gelegd, zorg dragende, niet alleen het lichaam,
maar ook het hoofd, on vooral de oogen te bedekken met den grooten
reisdeken, dien wij te Tauris hadden laten maken.

Verwonderd over de langzaamheid, waarmede onze bedienden den
boel inpakken, beknor ik hen over hunne traagheid. "Wat wilt gij
dan doen gedurende de drie of vier uren, die wij hier nog moeten
blijven?" antwoorden zij.

Ik herinnerde mij toen, maar een weinig te laat, de waarschuwingen
van den heer Bernay en de beteekenis van _Hala_. Om mij van de
toedracht der zaak te overtuigen, verlaat ik het posthuis en ga
naar de karavanserai, waar bijna alle reizigers bijeen zijn: Bij
het schijnsel van eenige walmende kaarsen, die in de booggangen
rondom de binnenplaats branden, bespeur ik gesluierde vrouwen die
schreeuwende kinderen aankleeden; terwijl de dienaars vuur aanmaken
om thee te zetten en de noodige spijzen voor den dag te bereiden. Al
deze lieden zijn laat van Tauris vertrokken, hebben een deel van den
nacht gereisd, en schijnen in het minst niet gehaast om weer op weg
te gaan. De paarden eten rustig hun haver; en de muilezeldrijvers,
in hunne mantels van schapevel gewikkeld, snorken zoo luid, dat zij
bijna het geschreeuw overstemmen der ontijdig gewekte kinderen.

Met den dageraad wordt overal appèl gehouden, en eindelijk verschijnen
de tsjarvadars om onze bagage mede te nemen. Wij zijn nu ongeveer
met ons tachtigen, mannen, vrouwen, kinderen, mollahs, bedienden,
gevolgd door ruim honderd-vijftig lastdieren.

Aan het hoofd der karavaan gaan de krachtigste paarden, uitgedost en
opgeschikt als andalusische muilezels, en allen voorzien van koperen
bellen van verschillende grootte: sommigen hangen om den hals der
paarden en zijn niet grooter dan kleine schelletjes, zooals de schapen
dragen; anderen, tot vijftig duim lang, hangen langs de zijden van het
paard en geven een zwaar geluid, bijna als kerkklokken; dikwijls zijn
zij, naar gelang van de grootte, in elkander gevat, zoodat iedere bel
als het ware de klepel is van diegene waarin zij hangt. Van het eene
einde van de karavaan tot het andere hoort men dit getjingel en gelui,
waarnaar zich de snelheid van den marsch regelt. Op eenigen afstand
maakt dit concert een zeer harmonischen indruk; de liefelijke muziek
doet u denken aan statige, zangerige orgeltonen, of aan het klagend
suizen van den herfstwind in de bosschen.--Dan volgt de geestelijke
leidsman van de bedevaart. Dit is een mollah van rijzige gestalte,
met een bronskleurig gelaat; hij draagt den donkerblauwen tulband
van de seïds en een kleed van kalemkar; zijn paard--vroeger wit,
nu geheel blauw geverfd--is behangen met al het huisraad van den
vromen man: waschkommen, een samovar, ketels, zakken voor het bergen
van verschillende voorwerpen; de ruiter zelf, op een stapel dekens
en tapijten gezeten, schijnt van zijn hemelsblauw paard met dezelfde
minachting op menschen en dieren neer te zien. Ik had verwacht dat hij,
bij het vertrek, den standaard der bedevaartgangers zou ontplooien
en den lofzang aanheffen ter eere van den iman Rezza van Mesjhed,
naar wiens graf hij zijne kudde geleidde; maar de tegenwoordigheid
van twee ongeloovigen heeft hem, naar het schijnt, in de war gebracht
en hem zijn plicht doen verzuimen. Hij wreekt zich, door nu en dan
van ter zijde knorrige blikken op ons te werpen en zijn hoofd om te
draaien zoo dikwijls wij in zijne nabijheid komen, ten einde niet
genoodzaakt te zijn ons te groeten.

Wij rijden dicht achter hem, gevolgd door een troep kinderen van vijf
tot tien jaar, die zeer gelukkig zijn nu zij hun eerste groote reis
maken. Zij rollen elk oogenblik van de hoog opgestapelde bagage,
waarop zij gezeten zijn, naar beneden; maar niemand bekommert zich
daarom. Op de bedevaart krijgt niemand een ongeluk.

Ziehier het rustigste gedeelte der karavaan, dat steeds den middentocht
uitmaakt. De voor de vrouwen bestemde muilezels dragen, ter wederzijde
van het pakzadel, twee lage kisten, tachtig duim lang en vijftig breed,
in Perzië bekend onder den naam van kadjavehs. Boven die kisten
zijn hoepels aangebracht, waarover een groen doek is gespannen,
ten einde de reizigsters tegen de zon, tegen den regen, en vooral
tegen onbescheiden blikken te beschermen. Het is niet gemakkelijk,
in deze zonderlinge voertuigen plaats te nemen: men gebruikt daartoe
een smal laddertje, dat tegen de kist gezet wordt. Als de vrouwen
gezeten zijn, wordt het laddertje onder den kadjaveh vastgemaakt tot
de volgende pleisterplaats is bereikt, want het is geene gewoonte dat
de vrouwen onderweg uitstappen. Op een hoop dekens gezeten of liever
neergehurkt, hebben zij bovendien nog de mondbehoeften bij zich en
de kinderen die te klein zijn om te paard te rijden.

De kadjavehs der dames zijn omringd door de oudste bedienden en door
de jaloersche echtgenooten. Een van deze laatsten heeft op minstens
acht vrouwen te passen, en schijnt die gansch niet gemakkelijke
taak met de uiterste nauwgezetheid te vervullen. Te oordeelen naar
het aantal zijner bedienden en de pracht van zijne kadjavehs, moet
hij een groot heer zijn. Het paard, dat de favorite met haar kroost
draagt, wordt geleid door een jeugdigen knaap, wiens blozende wangen
en levendige geestige oogen onwillekeurig mijne aandacht trekken;
zijn kaal geschoren hoofd is gedekt met eene ronde muts, met zwarte
schapewol gevoerd; hij draagt eene nette koledja, die om de heupen
door een gordel wordt saamgebonden en die zijne slanke, welgevormde
gestalte op het voordeeligst doet uitkomen. Die mooie jongen verkeert
op den meest vertrouwelijken voet met de dames, tot wie niemand het
woord richt; steeds vroolijk en lachende, gaat hij van de eene naar
de andere, brengt boodschappen over, drijft de achterblijvende paarden
voort, steekt de pijpen aan en rookt zelf; neemt de huilende kinderen
van de moeders af, draagt ze op zijn schouders, en legt bijna den
gansenen weg te voet af, zoo goed als de sterkste tsjarvadars.

Ik laat de karavaan voorbij trekken en vind eindelijk onze bedienden
in de achterhoede.

"Wie is toch die knaap, bij den eersten kadjaveh? vroeg ik een hunner.

--Dat is een pitshkhedmet, antwoordde hij; de aga (de meester),
in zijne wijsheid oordeelende dat de vrouwelijke bedienden zijner
gemalinnen niet wel op de reis de gewone dienst kunnen verrichten,
heeft eene stevige en flinke kurdische boerin uitgezocht, heeft haar
het hoofd laten kaal scheren en manskleederen aantrekken, zoodat
zij zich, zonder ergernis te geven, ongesluierd kan vertoonen. Ali,
zooals men haar hier noemt, neemt nu de dienst waar bij de dames,
die geen man zou durven naderen."

23 April.--Gisteren, ten vier uren in den namiddag, hebben wij onzen
plechtigen intocht gehouden te Mianeh, eene kleine stad, maar die
zeer oud is. Wij hebben onzen intrek genomen in het kantoor van de
engelsche telegraaf, dat door twee jonge Armeniërs wordt bewoond.

Nauwelijks was de bagage ontpakt, of men kondigde ons het bezoek aan
van den ket-khoda, een ambtenaar, die de meest heterogene functiën
uitoefent, die recht moet spreken, die belastingen moet innen en
jaarlijks aan den gouverneur der provincie het bepaalde contingent
voor het koninklijk leger zenden. Hij verscheen, omringd, als naar
gewoonte, door een drom van bedienden, waarvan sommigen aangestoken
pijpen droegen.

Wij noodigen hem uit, plaats te nemen op een voor hem bestemd tapijt,
alle aanwezigen hurken naast hem neder, ieder overeenkomstig den rang,
dien hij in de maatschappelijke hiërarchie inneemt.

"Heil zij u! Is de gezondheid van Uwe Edelheid goed? vraagt de
ket-khoda, terwijl hij de hand op zijn hart legt.

--Zij is goed, Gode zij dank, antwoordt mijn echtgenoot.

--Is de gezondheid van Uwe Edelheid zeer goed?

--Bij uwe mogendheid, zij is zeer goed. En is de gezondheid van Uwe
Edelheid goed?

--Sedert de komst van Uwe Edelheid in dit land is zij uitmuntend. Reeds
sedert lang heeft uw slaaf gehoopt, Uwer Edelheid zijne hulde te
mogen aanbieden.

--God zij geloofd, uw dienaar had zijne opwachting bij U behooren
te maken.

--Ik dank ten hoogste Uwe Edelheid; uw slaaf is altijd gereed, u voor
te zijn."

Nadat deze begroetingen waren afgeloopen, begon de ket-khoda te vragen
naar onze nationaliteit en naar het doel onzer reis; vervolgens
verwijderde hij zich, God biddende over onze kostbare levens te
willen waken.

De kleeding van dezen ambtenaar bestaat uit een wit katoenen broek,
en een jas van dezelfde stof, met vergulde knoopen, waarop de leeuw en
de zon van het koninklijk wapen prijken. Zijn kleine kollah duidt aan,
dat hij de mode van het hof wenscht te volgen; de andere inwoners van
het dorp dragen nog allen de ronde papash der Turkomannen. Des avonds
laat komt de hadji, na zijne pelgrims zoo goed mogelijk onder dak te
hebben gebracht, ons waarschuwen dat de vermoeidheid der vrouwen en
vooral de uitputting der paarden ten gevolge van de modderige wegen,
hem noodzaakt een dag te Mianeh te blijven.

"Dat is goed," antwoordt mijn echtgenoot, "ik zal dan vooruit gaan
om wat langer bij den Dokhtarépol te kunnen blijven.

--Onmogelijk, Çaheb, de weg is niet veilig; misschien zou men u mijne
paarden ontnemen.

--Hadji, zeide ik op mijne beurt, ik merk dat gij steeds meer denkt
aan uwe beesten dan aan de reizigers: toch zijt gij geroepen om voor
beiden althans in gelijke mate te zorgen. Zend ons morgen ochtend vroeg
drie paarden: worden die ons ontstolen, dan zullen wij ze u vergoeden.

--Allah ké-rib!" (God is groot) mompelde de hadji, terwijl hij
heenging, zich aan ons besluit onderwerpende.

26 April.--Bij het krieken van den dag verlaten wij Mianeh, slechts
gevolgd door een armenischen bediende; de dekens zijn opgerold;
wij hebben onze fotografie-toestellen en levensmiddelen voor twee
dagen bij ons; onze geladen geweren liggen voor ons op het zadel,
en twee paar revolvers hangen aan onze gordels. Al dit geschut zal,
naar ik vertrouw, de dieven wel afschrikken, die lust mochten gevoelen
om de paarden van den hadji te stelen.

Ter linkerzijde van den weg verheffen zich de half in puin
gevallen muren van eene oude vesting; op de brokstukken zitten,
onbewegelijk, enkele gieren. Rechts hebben wij tuinen met bloeiende
vruchtboomen beplant. Door een moeras, waarin de paarden tot aan de
knieën wegzinken, komen wij aan de brug van Mianeh en beginnen den
Kaflan-koe of berg van den Tigris te beklimmen, in het gezelschap
van een derwîsj, van wien wij ons niet kunnen ontslaan. De weg, die
door menschen schijnt aangelegd, gaat vrij steil omhoog, langs diepe
afgronden en kloven, waarin kleine bergstroomen bruisen. De berg wordt
al woester en woester: eindelijk, na vier uren stijgens, bereiken wij
een pas, die in het slechte jaargetijde zoo ongenaakbaar is, dat de
Turken, toen zij in het bezit waren van dit land, om den overtocht
voor hunne troepen gemakkelijker te maken, over eene lengte van een
kilometer ter wederzijde van den pas, eene soort van straatweg lieten
aanleggen. Onze paarden rusten hier even uit, en inmiddels geniet ik
van het prachtige panorama.

Aan den voet van den Kaflan-koe, die de grensscheiding vormt tusschen
Azerbeïdsjan en Irâk, strekt zich de bloeiende vlakte van Mianeh uit,
beheerscht door de besneeuwde toppen van den Elbroez.

Een heldere lentezon schijnt op de verblindend witte toppen en op
de donkere rotsen der bergen. Halverwege de helling verrijst, in de
vallei van Kisiloe-soe, een alleen staande rotskegel of piek, waarvan
de smalle top gekroond wordt door een gebouw, in den omtrek bekend
onder den naam van het kasteel der Maagd (Dokhtaré-pol). De stichting
van dit zonderlinge kasteel verliest zich in de hooge oudheid;
volgens de overlevering zou deze ongenaakbare vesting zijn gebouwd
door Ardeshir-Derazdash (Langhand), den Artaxerxes der grieksche
schrijvers, om tot kerker te dienen voor eene ongehoorzame prinses.

De derwîsj, onze nieuwe reisgenoot, verhaalt mij eene andere legende.

"Een koning, zoo zegt hij, had eene schoone dochter, zacht van aard
en met alle bekoorlijkheden toegerust. Afkeer van de menschen deed
deze prinses besluiten, zich aan de wereld te onttrekken en zich
hier in de eenzaamheid te verbergen. Geen enkel pad gaf toegang tot
het arendsnest, waar zij zich een kasteel had laten bouwen. Wie zou
het hebben durven wagen, deze ontoegankelijke rotsen te beklimmen? Op
zekeren dag echter gebeurde het dat een jeugdige herder uit de verte
de maagd zag, en nu, in liefde tot haar ontbrand, waagde hij zich met
zijne geiten op de loodrechte steilten van den berg, en zong daar,
dag aan dag, zijn teeder minnelied.

"De prinses sloeg daar eerst geen acht op; maar toen de herder dag aan
dag terugkeerde en daar buiten de muren van het kasteel in eenzaamheid
zijn lied zong, voelde zij zich bewogen door zijne trouwe liefde en
luisterde met aandacht naar zijne zoete stem, schoon als die van David.

"En toen de wateren van den bergstroom waren gezwollen, zoodat de
herder niet meer onder de muren van het kasteel kon komen zingen,
liet de prinses voor hem de brug bouwen, die gij nog in de vallei
kunt zien en die ook den naam draagt van Dokhtaré-pol. Immers, welke
macht ter wereld zou twee gelieven van elkander kunnen scheiden?"

Het kasteel der Maagd staat in den omtrek niet ter goeder naam: langen
tijd was het een der schuilhoeken van de beruchte vereeniging der
Assassijnen. Om het voor immer aan deze bandieten te ontrukken, zag
Abbas de Groote zich verplicht, de hooge muren van de geduchte vesting
te breken; reeds tijdens de reis van Chardin, in 1672, verkeerde het
kasteel in zeer bouwvalligen toestand. De afstammelingen van de oude
meesters van den burcht leven tegenwoordig als vreedzame boeren in
Irâk Adjemi, en schijnen het roovershandwerk van hunne voorvaderen
voor goed te bebben opgegeven.

De brug, waarvan de derwîsj sprak, is wel der bezichtiging waard. Zij
bestaat uit een grooten middenboog ter wijdte van vijf-en-twintig el,
en twee zijbogen van zeventien el wijd. De middenboog prijkt aan de
bovenzijde met eene groote inscriptie in gouden letters op een grond
van donkerblauw email. Deze schitterende decoratie past volkomen
bij de kleur van de oude steenen en geeft aan het geheele werk
een monumentaal karakter, nog verhoogd door de omlijsting van kale
bergen. Het opschrift geeft vermoedelijk eenige inlichting omtrent
den tijd van den bouw der brug. Maar de vrij diepe en breede rivier
was zoo gezwollen, dat wij niet dicht genoeg konden naderen om het
opschrift te lezen, zelfs met behulp van een lorgnet. Waarschijnlijk
dagteekent de brug uit de twaalfde eeuw.

28 April.--De twee laatste dagreizen waren zeer vermoeiend. Heden
hebben wij dertien uren te paard gezeten: het was dan ook inderdaad
voor allen eene uitkomst, toen wij Zendjan naderden.



VI


29 April.--Zendjan, de hoofdstad der provincie Khamseh, ligt op
een plateau, dat eene fraaie vruchtbare vlakte bestrijkt, waardoor
een van de nevenstroomen van de Kisiloe-soe loopt; aan hare hooge
ligging dankt de stad in den zomer eene zeer aangename temperatuur,
maar in den winter kan het er zeer koud zijn. Zendjan, dat er,
misschien ten onrechte, roem op draagt, de geboorteplaats te zijn van
Ardeshir-Babeghan, den eersten vorst uit de dynastie der Sassaniden,
werd, kort na de verwoesting van Sultaniëh, door Tamerlan gedeeltelijk
vernield, en verloor toen een van zijn merkwaardigste monumenten,
de graftombe van den sjeikh Aboe-Feridje. Rampen van jeugdiger
dagteekening, uitgelokt door den opstand der Babys, [1] hebben de
herinnering aan den inval der Tartaren uitgewischt en er veel toe
bijdragen om de bevolking der stad te doen verminderen.

Den volgenden dag gingen wij met den postmeester naar buiten, naar
prachtige tuinen langs den oever van een klein rivierke. Groote,
heerlijke vruchtboomen mengen daar hunne bladeren en veelkleurige
bloesems, en vormen prieelen, waarin het zonlicht ter nauwernood
doordringt. De natuurlijke ontwikkeling der takken wordt door niets
gestoord: men ziet hier niets van latwerk, ijzerdraad of welke andere
kunstmiddelen ook.--"Het is hier het aardsch paradijs zonder appel,"
zeide tot mij Mahomed Aga-Khan, een der aanzienlijkste Babys van
Zendjan, terwijl hij mij zijne boomgaarden toonde.

Toen wij van onze wandeling terugkwamen, noodigde hij ons met groote
vriendelijkheid uit, in zijn huis binnen te treden, om zijne vrouw te
groeten. Aanstonds was ik getroffen door de orde en netheid, die in
deze woning heerschten; nergens waren hier die talrijke vrouwelijke
dienstboden te zien, die op den grond neergehurkt zitten en niets
uitvoeren dan haar kalyan rooken. De Babys onthouden zich over het
algemeen van rooken. De eenige vrouw en de dochter van den khan
kwamen mij begroeten; door eenige dienstboden bijgestaan, zijn zij
bezig met het bereiden van het avondmaal.

De moeder laat nu die taak aan hare dochter over en voert mij in
eene kamer, enkele treden boven den beganen grond verheven, waar
zij mij uitnoodigt plaats te nemen op een prachtig kurdisch tapijt,
glad en fijn als fluweel. Er wordt thee en koffie; gepresenteerd; en
terwijl ik het talent bewonder, waarmede de perzische dames deze beide
dranken weten te bereiden, houd ik mijne oogen gevestigd op het mooie
meisje, die opzicht houdt over het koken van de pilau. Hare fraaie,
zuiver gemodeleerde gelaatstrekken krijgen eene bijzondere uitdrukking
door hare schitterende zwarte oogen, die buiten alle verhouding groot
schijnen, ten gevolge van het aanbrengen van eene fijne donkere tint
rondom de oogleden en aan de wenkbrauwen. Haar hoofd is half gehuld
in een sluier van roode wol, waardoor de matte goudkleur van haar
huid nog te meer uitkomt. Twee dikke haarlokken komen aan de slapen
uit dien sluier te voorschijn, terwijl het gevlochte haar verder op
den rug hangt; om den hals draagt zij eene ketting van kornalijn en
gele amber. Hare kleeding bestaat uit een rose chemisette, waarvan de
fijne plooien de zuivere vormen teekenen van een buste, die nooit door
een keurslijf werd misvormd; haar rok van gebloemd indisch kâshmire is
zeer laag onder het hemdje vastgemaakt, zoodat bij iedere beweging de
buik ten deele bloot komt. Dit is het wintertoilet. Gaarne had ik ook
kennis gemaakt met de zomerkleeding, maar daartoe ontbrak mij de tijd.

Behalve zijn tuinen en de bouwvallen van zijn oude muren, heeft Zendjan
niets merkwaardigs; wij stemmen dan ook gaarne in met het voorstel
van den hadji, om reeds nu te vertrekken, ten einde te Sultaniëh een
dag langer te kunnen vertoeven dan aanvankelijk bepaald was. De weg
tusschen Zendjan en Sultaniëh is op dit oogenblik volkomen veilig,
want juist zijn er naar de grenzen van Kurdistan troepen gezonden,
omdat men een nieuwen inval van die roofzuchtige horden vreesde.

1 Mei.--Buiten de stad gekomen, zien wij aan onze rechterhand een
groot kamp, bestaande uit regelmatig geplaatste tenten van europeesch
fatsoen. Vlak daarbij, binnen een afgeschoten perk, staan een aantal
paarden, die tot eene legerafdeeling behooren, welke dezen nacht is
aangekomen. Een oostenrijksch officier voert het kommando over die
afdeeling; maar hij heeft een perzisch generaal naast zich, die zijne
bevelen overbrengt, want een echte Sjîiet kan geen bevelen ontvangen
van een Christenhond. De soldaten marcheeren en exerceeren vrij goed;
zij zijn gewapend met uitmuntende chassepots, na den oorlog van 1870
in Pruisen gekocht.

Hun uniform, bestaande uit een korte donkerblauwe jas en een
nauwsluitenden pantalon van dezelfde kleur met een scharlaken
streep, heeft aan die troepen den naam doen geven van het frankische
(europeesche) leger, waarop zij zeer trotsch zijn. Het hoofddeksel,
de kolak, is zuiver perzisch. Buiten de exercitie is de houding
en kleeding dezer keurtroepen zoo slecht mogelijk. De inlandsche
officieren dragen zelfs geen kousen, en hunne uniform is boven alle
beschrijving slordig en vuil. Het stelsel van voeding is een zeer
wezenlijk element van wanorde in het perzische leger: daar er geen
intendance bestaat, moet ieder soldaat voor zijn eigen voeding zorgen,
en in den regel doet hij dit ten koste der streek waar hij vertoeft. De
zeer geringe soldij wordt bovendien nog hoogst onregelmatig uitbetaald,
hoewel de noodige gelden vrij geregeld door de koninklijke schatkist
worden verstrekt; gewoon zonder geld te zijn, zorgt de soldaat dus
zelf voor zijn onderhoud. De plicht om de legers te voeden drukt zeer
ongelijk op de verschillende provinciën en is een zware last: van daar
dat het doortrekken van een legerkorps als een openbare ramp wordt
beschouwd. De conscriptie, even onbillijk geregeld, drukt uitsluitend
op de boeren: de stedelingen zijn daarvan rechtens vrijgesteld.

Dit buitensporige voorrecht aan de groote steden toegekend, draagt niet
weinig bij tot de ontvolking van het platte land, dat op die wijze
van de beste en onontbeerlijkste krachten beroofd wordt; daarentegen
vormt zich in de steden eene klasse van lieden zonder beroep, zonder
wettig middel van bestaan, die op de ellendigste manier hun bestaan
voortsleepen, tot zij den leeftijd bereikt hebben, waarop zij niet
meer voor de militaire dienst in aanmerking kunnen komen.

Elk dorp moet een contingent leveren in verhouding tot zijne bevolking,
maar de ket-khoda, die met de inschrijving belast is, stelt iedereen
vrij, die hem een aardig geschenk wil geven. De manschappen staan onder
het kommando van een hoofdman, kapitein, chef van de kompagnie. Alle
bevelen worden aan hem gegeven; hij alleen is verantwoordelijk
voor zijn troep, dien hij naar goedvinden bestuurt, zonder dat
men hem, tenzij dan om zeer gewichtige redenen, kan verplaatsen of
wegzenden. Tusschen den kapitein en den generaal staan wel de oversten
en de kolonels, maar hun gezag bestaat slechts in naam.

De straffen, die de soldaat beloopen kan, bepalen zich niet enkel
tot zijn persoon: ingeval van desertie, bij voorbeeld, worden ook
zijne bloedverwanten gestraft; de ket-khoda van het dorp ontvangt
last om, na verloop van zekeren tijd, de vrouw en de kinderen van
den deserteur in de gevangenis te werpen, zijn vee te verkoopen,
of zijn huis in brand te steken. In den regel keert de schuldige,
vernemende welk lot zijne familie boven het hoofd hangt, naar zijn
regiment terug, waar hij tot straf de bastonnade ontvangt.

Na het kamp bezocht te hebben, hervatten wij onzen tocht en trekken
eenige uren achtereen door eene dorre vlakte, die langzamerhand
omhoog rijst tot aan het plateau, onder den naam van Kogoroland
(adelaarsweide) bekend. Steeds in oostelijke richting voortgaande,
bespeuren wij aan den horizon eene lichtende plek en daaronder eene
lange en smalle streep. Toen wij, naderbij gekomen, de vormen en
omtrekken van deze verzameling van gebouwen beter konden onderscheiden,
zien wij een majestueusen koepel, die door zijne indrukwekkende massa
en zijne schitterende bekleeding met helder blauwe porceleinen tegels,
het armoedige dorp aan zijn voet geheel in het niet doet verzinken. Dit
zijn de laatste overblijfselen van de stad Sultaniëh, tegen het einde
der dertiende eeuw gesticht door Arghoer-Khan, den derden souverein
uit de dynastie van Dsjengis-Khan, en vergroot door Oljaïtoe Khodah
Bendeh, die den zetel zijner regeering naar herwaarts overbracht,
en een mausoleum bouwen liet, dat nog heden getuigt van de vervlogen
grootheid der keizerlijke stad. Na den dood van Shah Khodah Bendeh,
verloor Sultaniëh, ondanks zijn prachtigen titel, al spoedig zijn
voorspoed en zijn kunstmatig verworven hoogen rang. In 1381 door
Tamerlan of Timoer-leng met storm veroverd, werd de stad verwoest
en voor goed verlaten; het monument van Oljaïtoe had zijn behoud
uitsluitend aan zijn godsdienstig karakter te danken.

Het was reeds duister, toen wij, huiverende van koude, in den
tsjapar-khaneh terugkeerden. Het klimaat van het plateau van Kogoroland
wordt als een van de koudste in Perzië beschouwd. Gelukkig heeft de
tsjaparsji ons in eene goed gesloten kamer gebracht, voorzien van
vilten tapijten, over de matten gespreid. Een goed vuur verwarmt
onze verkleumde voeten; eindelijk zie ik tot mijne groote vreugde,
hoe eenige voortreffelijke patrijzen aan het spit worden gebraden.

Den volgenden morgen gold ons eerste bezoek de koninklijke
graftombe. De deur is gesloten en de sleutel in bewaring bij den
mollah, die, zoo als het heet, naar den akker vertrokken is. Blijkbaar
is dit niet anders dan een voorwendsel, om het heiligdom te bewaren
tegen verontreiniging door de tegenwoordigheid van ongeloovigen.

Omringd door een troep kwaadwillige boeren, begeven wij ons, met een
brief van den gouverneur van Tauris, naar den ket-khoda. Deze bekijkt
onze papieren aan alle kanten; houdt zich eerst alsof hij het zegel
niet kent, dat bij wijze van onderteekening op het stuk is gesteld;
maar hij eindigt toch met blijkbaar zeer tegen zijn zin, te gelasten
dat men het graf voor ons zal ontsluiten. Deze lastgeving lokte zeer
hevige en luidruchtige protesten uit tegen zulk eene schending van
de rechten der ware muzelmannen.

"De bevelen van den gouverneur zijn zoo stellig mogelijk," zeide de
ket-khoda bij wijze van verontschuldiging. Mij wordt gelast, hulp en
bescherming te verleenen aan deze vreemdelingen en alles te doen wat
in mijn vermogen is om hun van dienst te zijn.

--Is de gouverneur dan zelf ook een ongeloovige?" vroeg met luid
gemor de ontevreden menigte; maar tot verzet kwam het niet.

De mollah wordt nu opgespoord en de deur wordt eindelijk geopend,
tot groote smart en ergernis van alle vromen.

Het gebouw is nog vrij goed onderhouden, en heeft eigenlijk alleen
geleden door eene onhandige restauratie in het begin der zeventiende
eeuw, toen men de oorspronkelijke decoratie onder eene dikke laag
stuc heeft verborgen en de harmonie van het geheel verbroken door
toevoeging van een nutteloos bijgebouw, dat sedert weer half in
puin is gevallen. De uitwendige aanblik van het monument is daarom
niet voordeelig; om de eenvoudige en majestueuse ordonnantie van
het mausoleum te waardeeren, moet men binnentreden en zich onder den
koepel plaatsen. De indruk is dan inderdaad aangrijpend: men gevoelt
dat men hier een edel en verheven kunstwerk voor zich heeft.

De koepel verheft zich tot eene hoogte van een-en-vijftig el boven den
vloer; de wijdte van den koepel aan den benedenrand is vijf-en-twintig
en een halve el. Ik vermeld deze cijfers, om eenig denkbeeld te geven
van de beteekenis van het gebouw, dat eene zeer gunstige getuigenis
aflegt van het constructieve talent van den bouwmeester.

Daar was nog geen uur verloopen, toen de moskee, waar wij tot dusver
bijna alleen waren geweest, zich eensklaps met menschen vulde. Een
uit den hoop trad naar voren.

"Wij hebben," zoo sprak hij, "het bevel van den gouverneur laten
uitvoeren; gij zijt, ondanks de voorschriften onzer godsdienst,
binnengetreden in een hoog eerwaardig heiligdom, en zijt daar reeds
te lang gebleven; verwijdert u onmiddellijk, of betaalt tien tomans
voor ieder uur, dat gij hier vertoeft."

Mijn echtgenoot, bleek van toorn, antwoordde dat hij niet zou heengaan;
dat hij geen geld bij zich had, en geen shaï (stuiver) zou geven.

"Is dat uw laatste woord?" vroeg de spreker.

"Zeer zeker."

Aanstonds sluit de menigte een dichten kring om ons, en onder luid
geschater, pakken vijf of zes kerels ons bij de armen en de schouders
en dringen en trekken ons buiten het mausoleum, waarvan zij aanstonds
de deur sluiten.

De ket-khoda is ook nu onze eenige toevlucht. Gevolgd door een troep
tierende en scheldende vrouwen, wier taal wij wel niet verstaan, maar
omtrent de beteekenis van wier woorden wij niet in twijfel kunnen zijn,
en door kinderen, die ons met steentjes werpen, komen wij eindelijk
aan de woning van den magistraatspersoon. Op het ongewone gerucht
treedt hij naar buiten; en in tegenwoordigheid van de menigte stellen
wij, overtuigd dat alleen een stoutmoedig optreden ons baten kan,
hem het volgende ultimatum: "Indien de poort van het graf van Shah
Khodah Bendeh niet onverwijld voor ons geopend wordt, keeren wij
naar Zendjan terug, om van den gouverneur soldaten te vragen, die
ons zullen beschermen. Gij, ket-khoda, zult uwe betrekking verliezen,
omdat gij Faranguis hebt laten mishandelen; en uwe onderhoorigen zullen
hebben te zorgen voor logies en onderhoud der soldaten, wier eischen,
zooals allen weten, niet gering zijn."

Dit argument maakte blijkbaar indruk: het geschreeuw hield eensklaps
op. De ket-khoda, al zijn moed bijeen rapende, liet den aanstoker
van dit opstandje in de gevangenis werpen, en gaf bevel dat men ons
ongemoeid zou laten, op straffe van de bastonnade.

Einde goed, alles goed: wij kunnen nu op ons gemak de details van
het gebouw bestudeeren. Het mausoleum is geheel opgetrokken van
vierkante gebakken steenen, die van binnen in het gebouw roomkleurig
zijn. De bewoners der streek, getroffen door de zeldzame fijnheid on
de schoone kleur dier steenen, beweren dat het leem met gazellemelk
is gekneed. De lambrizeeringen der kapellen en de buitenzijde der
pilaren zijn versierd met mozaïeken, gouden sterren op een blauw
geëmailleerden grond, die heerlijk uitkomen tegen de melkwitte
steenen. Aan de buitenzijde is de koepel geheel bedekt met blauw
porseleinen tegels. Soortgelijke tegels, afgewisseld met wit en
donker blauw email, versieren de galerijen der minarets, de zuilen
en de kroonlijst.--Bijzonder rijk is de versiering van de gewelven
der bovengalerijen. De in reliëf bewerkte figuren zijn gekleurd: de
tinten wisselen tusschen grijs en wijnrood. Niets kan een denkbeeld
geven van de pracht van deze polychromie, die u denken doet aan de
wonderschoone kleurenmengeling der oude indische shawls.

Op eenigen afstand van de stad staat nog een tweede mausoleum, op
kleiner schaal gebouwd dan dat van Shah Khodah Bendeh, maar evenzeer
met smaak versierd. Het gebouw is achtkantig en met een koepel gedekt;
elke der acht zijden is versierd met een fraaie mozaïek; het midden
der tympans wordt aangewezen door prachtige steenen in de gedaante
van twaalfpuntige sterren, zoo fijn van bewerking als kant. Nevens
dit mausoleum ziet men de bouwvallen van eene moskee.

6 Mei.--Op twee dagreizen van Sultaniëh ligt het mooiste dorp, dat
wij sedert ons vertrek van Tauris nog gezien hebben. De vlakte rondom
het dorp wordt door talrijke waterleidingen besproeid; korenvelden
wisselen af met katoenplantages en populieren. De weelderige flora
der tuinen en de met wilde kamperfoelie begroeide muren en schuttingen
onttrekken de lage woningen van het dorp aan het oog: het eenige huis,
dat onze aandacht trekt, is dat van den barbier van het dorp.

Het beroep van barbier (dallak) is hier geene sinecure: niet
alleen moet hij de baarden scheren van alle jonge lieden, maar
ook de hoofden van alle mannen, onverschillig van welken leeftijd,
met uitzondering van slechts twee hairlokken achter de ooren. Maar
zijne kunst reikt nog verder: een barbier die zijn vak verstaat is
tegelijk tandmeester, besnijdt de kinderen en dient aan de kranken
eene purgatie en lating toe.

De barbier van Khoremdereh--zoo heet het dorp--is door geheel den
omtrek beroemd: de hadji, die op reis onzen geneeskundigen raad
heeft ingeroepen en zich daarbij wel heeft bevonden, heeft dan ook
niet verzuimd hem te verwittigen van de komst van twee beroemde
collega's. De tijding heeft zich snel door het dorp verspreid;
en als wij van eene wandeling door de tuinen terugkomen, vinden wij
onze kamer opgevuld met patiënten van allerlei soort. Sommigen hebben
hunne kinderen of hunne bejaarde ouders medegebracht; anderen komen
om genezing te zoeken voor hunne eigene kwalen. Tering, rhumatiek en
oogziekten zijn de heerschende kwalen. Voegt daarbij de verregaande
onzindelijkheid, vooral van de vrouwen en kinderen. Wij geven zooveel
mogelijk goeden raad: wij bevelen den teringlijders wollen kleederen
aan; den lijders aan rhumatiek, wrijvingen en beweging; allen zonder
onderscheid het gebruik van zeep en water. Bovendien deelen wij ook
nog medicijnen uit, en dat alles kosteloos. Wij hadden dan ook een
volledig succès. Na aldus ongeveer een twintigtal patiënten behandeld
te hebben, zijn wij verplicht het daarbij te laten; want wij moeten
eenige rust nemen, eer wij naar Kazbin vertrekken.

8 Mei.--De rit van Khoremdereh naar Azimabad duurt niet lang. Na een
tocht van omstreeks zeven uren bespeur ik een fraai dorp, langs den
zoom eener rivier gebouwd; de karavaan trekt dwars door dat riviertje,
tot groote ontsteltenis van een zwerm visschen, en dringt in de
straten van Azimabad door, voorafgegaan door boeren, die ons zijn
komen verwelkomen en uitnoodigen, in hunne woning in te keeren.

"Dit huis behoort aan u en ik ben uw knecht," zegt onze gastheer,
eene lage en smalle deur in een leemen muur openende.

Ons nieuwe logies ziet er goed uit. In het midden der woning
bevindt zich een soort van overdekt portaal, dat men bereikt langs
een dier trappen, waarvan de hooge treden voor europeesche beenen
zoo vermoeiend zijn. Ter wederzijde van het voorhuis is een groote
zaal; de eene zal ons tot huiskamer en salon dienen; de andere, die
tevens tot keuken is ingericht, is bestemd voor ons personeel. Onze
gastheer zal zich met zijn gezin zoo lang in den stal terugtrekken;
indien zij willen beloven zich rustig te houden, willen, wij hun de
bala-khaneh, de opperzaal, boven de vestibule, afstaan. De kamers
ontvangen haar licht door zeer groote breede vensters, van houten
traliewerk voorzien, dat met geolied papier is beplakt. Glas zou hier
zeer moeilijk te krijgen zijn. De zoldering bestaat uit over elkander
gelegde rondhouten; de wit gepleisterde muren zijn voorzien van twee
rijen breede nissen; ook is er een miniatuur schoorsteen. Koffers met
koperen of stalen ornamenten; strooien matten, hier en daar bedekt
met fraaie, maar versleten tapijten; twee of drie kalyans; een Korân
en eenige bundels perzische poëzie, met onbeholpen, leelijk gekleurde
plaatjes:--ziedaar het ameublement van onze kamer. Voor het huis staan
eenige vruchtboomen in een soort van tuin, die door een hoogen leemen
muur omgeven is. Naar dit model zijn de woningen van alle vermogende
landlieden dezer streek gebouwd.



VII


9 Mei.--Omstreeks drie uren in den morgen zette de karavaan zich in
beweging om naar Kazbin te gaan, waar zij twee dagen zal vertoeven:
eene welverdiende rust na een traject van zeshonderd-drie-en-veertig
kilometers, met slecht weer en langs ellendige wegen.

Voorbij Azimabad daalt de vallei zeer sterk; de lucht, door de stralen
der heldere zon verhit, wordt weldra drukkend. Achter den dichten
nevelsluier, die den horizon omhult, schemeren fraaie blauwe koepels
en slanke minarets, oprijzende boven eene groote stad, uitgestrekt
aan den voet der laatste uitloopers van de bergen van Ghilan. Beneden
die sierlijke koepels zie ik er anderen, plat en laag en zonder de
bekleeding met porseleinen tegels, die de moskeeën opluistert. Deze
gebouwen schijnen in alle wijken van de stad verspreid en geven haar
een zeker monumentaal karakter. Een breede gordel van tuinen omringt
de stad, waar wij niet ver van verwijderd zouden zijn, indien niet
een groot meer ons scheen te dwingen een wijden omweg te maken,
om de voorsteden te bereiken.

"Welk een zonderlinge verrassing," zeide ik tot mijn echtgenoot. "Ik
had nooit van andere meren in Perzië hooren spreken dan van de
zoutmeren van Oermiah en Shiraz! Wat is dit dan voor een meer?"

De kaart wordt voor den dag gehaald, maar zij geeft geene
opheldering. Hoe verder wij intusschen voortgaan, des te meer
schijnen de wateren zich ter rechterhand uit te breiden. Een bosch,
dat wij eerst niet gezien hadden, verrijst aan de overzijde der
watervlakte; wij drijven onze paarden voort, maar het water schijnt
voor onze voeten te verdwijnen; de boomen nemen telkens andere en
steeds grilliger gestalten aan; gedurende meer dan een kwartier
houdt deze zinsbegoocheling aan, en worden onze oogen verblind
door de weerspiegeling der brandende zonnestralen op de kalme
watervlakte;--dan verdwijnen meer en bosch eensklaps, als door den
slag eener tooverroede.

Het was eene luchtverheveling.

In plaats van het water en het groen, zien wij voor ons een breeden
stoffigen weg, ingesloten tusschen de leemen muren van tuinen,
met wijngaarden en andere fijne vruchtboomen beplant. Het water
der talrijke waterleidingen van Kazbin wordt gebruikt voor de
besproeiing van deze kostbare boomgaarden; en daar dit water in den
zomer onvoldoende is om in de behoeften der stad te voorzien, hebben
de inwoners een aantal overwelfde reservoirs aangelegd, waarin zij
des winters het overtollige water bewaren.

Sommigen van deze reservoirs, ab ambar genoemd, kunnen meer dan
zesduizend kubiek el water bevatten. Zij zijn vierkant en met halfronde
koepels gedekt; deze koepels alleen steken hoog boven den grond uit
en geven aan de stad dat zonderling voorkomen, dat zoo zeer onze
aandacht trok. Het water wordt dus bewaard in diepe kuipen, waarin
het zelfs gedurende den zomer koel en frisch blijft. Een breede trap,
voorafgegaan door een poort met mozaïek-tegels versierd, voert naar
de kranen beneden in het reservoir aangebracht, vijftien of twintig
el beneden den beganen grond. Steenen banken onder de portiek en
nissen in de wanden bieden den voorbijgangers de gelegenheid aan
om zich neer te zetten, en den waterdragers om even te rusten en de
zware aarden kruiken te ledigen, die zij met moeite naar boven hebben
gedragen. Dikwijls vermeldt een opschrift den datum der stichting
van den ab ambar en den naam van den edelmoedigen weldoener, die het
reservoir heeft doen maken.

De stad is op een geheel effen terrein gebouwd; de huizen zijn allen
even hoog en vormen bijkans eene massa: het is daarom niet gemakkelijk
zich dadelijk rekenschap te geven van den omvang der stad. Maar te
oordeelen naar het groot aantal ruiters die wij ontmoeten, moet Kazbin
eene groote en volkrijke stad zijn. Tusschen de karavanen van ezels,
paarden, muildieren en kameelen, bemerken wij prachtig gekleede jagers,
op fraaie turkomansche paarden gezeten, wier tuig is versierd met fijn
geciseleerde gouden en zilveren ornamenten en met edelgesteenten. Op
hun schouder dragen zij eene mooie engelsche karabijn; in hun gordel
steken groote pistolen, en op de linker heup hangen lange dolkmessen,
in metalen of fluweelen scheden gevat.

Men herkent in deze schitterende fiere ruiters de afstammelingen dier
kloeke mannen, die in 1723 het afghaansche leger, dat sedert zeven
jaren Perzië overheerde, terugsloegen en daardoor het sein gaven
voor het ontwaken van den nationalen geest en de verdrijving der
overweldigers. De mannen van Kazbin worden als de dapperste soldaten
van het perzische leger beschouwd, terwijl die van Ispahan als de
lafhartigsten bekend staan.

"Onder de regeering van Mohammed-Shah, zoo verhaalt mij onze hadji,
was een opstand uitgebarsten in Khorassan. De Shah zond een bode
naar de troepen van Ispahan, met last om zich naar de hoofdstad te
begeven tot versterking van de koninklijke lijfwacht.--Toen de tijd,
voor de reis benoodigd, verstreken was, zonder dat eenig bericht
van de komst der regimenten was ontvangen, zond de Shah, die zich
daarover ongerust maakte, nogmaals een bode naar de hoofdstad van Irâk,
om een onderzoek in te stellen naar de reden van dit oponthoud. De
officieren antwoordden, dat de troepen niet op marsch waren gegaan,
omdat zij een afdeeling soldaten uit Kazbin verwachtten, ten einde
hen te beschermen bij den tocht door de woestijn van Koem, die door
rooverbenden onveilig werd gemaakt. De koning, die hieruit kon opmaken
wat die dappere krijgers, die hij ontboden had, waard waren, ontbond
de regimenten van Ispahan, en gedurende een geruimen tijd telde het
perzische leger geen enkelen inwoner van Irâk in zijne gelederen."

De stad Kazbin dankt haar welvaart voor een deel aan hare ligging,
juist aan het punt waar de wegen samenkomen, die van Tauris ten
westen en van Resht en de Kaspische-zee ten noorden naar Teheran
loopen. Deze laatste weg, die veel korter en veel gemakkelijker is
dan de weg door Armenië, pleegt steeds gevolgd te worden door alle
gezanten en diplomatieke agenten, die zich naar hun post begeven. Om
den gezanten de gelegenheid te geven, eenige dagen uit te rusten
eer zijn hun reis naar Teheran vervolgen, heeft de Shah te Kazbin
een groot huis laten bouwen, de Mehman-Khaneh (het huis der gasten),
dat door twee voormalige bedienden van Zijne Majesteit wordt bewoond
en ter beschikking gesteld van alle aanzienlijke vreemdelingen.

De Mehman-Khaneh is een groot gebouw met twee verdiepingen, omringd
door eene portiek, die op zware gemetselde pilaren rust. Voor het huis
bevindt zich een kleine ronde tuin, met een vijvertje in het midden,
waarin eenige eenden rondzwemmen en talrijke waterdragers hunne zakken
komen vullen. Eene groote poort in eene houten heining geeft toegang
tot een pleintje, waarop in het rond eenige kramen staan, onder den
beschuttenden lommer van een honderdjarigen plataan. Die kraampjes
bevatten niets bijzonders en zijn uiterst eenvoudig; de kooplieden,
op den grond neergehurkt, verkoopen versche en gedroogde vruchten,
melkspijzen en andere lekkernijen.

10 Mei.--Wij hebben vergeefs getracht in de Mastsjed-Shah door te
dringen: de mollahs weigeren aan Christenen hardnekkig den toegang
tot dit heiligdom. Door tusschenkomst van den directeur van het
telegraafkantoor, liet mijn echtgenoot audiëntie vragen, bij den
gouverneur. Eenige oogenblikken daarna verschijnen een aantal
bedienden in het kantoor en deelen ons mede, dat wij op het paleis
gewacht worden; en daar, als een bijzonder bewijs van beleefdheid,
de shah Zaddeh stoelen laat halen, waarop wij kunnen gaan zitten,
wachten wij eenige oogenblikken en treden vervolgens de woning van
den prins binnen door eene lange galerij, die toegang geeft tot
eene zeer ruime binnenplaats, met zorgvuldig gesnoeide platanen
beplant. Onder de schaduw dier boomen zitten of liggen op den grond
een aantal lijfwachten en andere bedienden, ten deele in diepen
slaap gedompeld. Een tweede galerij, donkerder dan de eerste, voert
naar eene andere binnenplaats, door zuilengangen omringd en door een
smallen gang in gemeenschap staande met de audiëntiezaal.

Aan het boveneinde dier zaal zit de broeder des Konings, op kussens
neergehurkt. Hij is een man van eenigszins gevorderden leeftijd,
met kleine zwarte oogen, een gebogen neus, en een mond waarom zekere
uitdrukking van trotsche minachting zweeft, maar overigens met een
vrij zachtzinnig en vriendelijk voorkomen.

De gouverneur rijst bij onze nadering op, reikt ons de hand, en noodigt
ons plaats te nemen op de fauteuils van het telegraafkantoor, die men
in het midden van de kamer heeft gezet. Er wordt koffie gepresenteerd
in mikroskopische kopjes, rustende op verwonderlijk fijn bewerkte
voetjes van filigraanzilver. Shah Zaddeh, het woord in het fransch
nemende, verontschuldigt zich eerst over zijn gebrekkig spreken van
eene taal, die hij vergeten heeft (eene bloote beleefdheidsformule,
want de prins spreekt zeer zuiver fransch); vervolgens onderzoekt
hij naar het doel onzer reis, en vraagt waarmede hij ons van dienst
kan zijn.

"De mollahs, antwoordt mijn echtgenoot, maken zwarigheid om de
Christenen in de moskeeën toe te laten, en ik kom Uwe Hoogheid
verzoeken mij den toegang tot die gebouwen te verschaffen op de uren
als er geen dienst is.

--Hetgeen gij daar vraagt is zeer moeilijk te verkrijgen, herneemt
de gouverneur; ik ben, voor mijn persoon, een _beschaafd_ man; ik
bid zelfs niet meer, en in de drie maanden dat ik te Kazbin ben,
heb ik nog geen voet in eene moskee gezet. Het is mij dus volmaakt
onverschillig of gij de Mastsjed-Shah bezoekt; maar de iman Djoema
is onverbiddelijk op dat stuk, en ik geloof dat gij wel zoudt doen,
van uw voornemen af te zien."

Na een vrij langdurig onderhoud nemen wij afscheid van Zijne Hoogheid,
zeer teleurgesteld over den slechten uitslag van ons bezoek.--De prins
meende van zijne beschaving blijk te geven door zich te beroemen op
zijn ongeloof; maar, als alle Iraniërs, gelooft hij vastelijk aan
de macht van bezweringen, van waarzeggerijen en van het booze oog,
en is hij steeds geneigd om al hetgeen hij niet verklaren kan, aan
tooverij toe te schrijven. De sterrenwichelarij, in de westersche
wereld vergeten, bloeit nog in volle kracht in het Oosten. Om iemands
horoskoop op te maken, worden nauwkeurige sterrekundige waarnemingen
gedaan, waarvoor de astrologen dikwijls zeer kostbare instrumenten
gebruiken. De Shah heeft zijne officieele toovenaars; zij zouden
ongetwijfeld bij de geboorte der koninklijke kinderen tegenwoordig
zijn, evenals de astroloog, die bij de geboorte van Lodewijk XIV
in de kamer van koningin Anna verborgen was, indien de koninklijke
anderoen voor gewone stervelingen toegankelijk was.

11 Mei.--"De gouverneur heeft u zeker geene vergunning gegeven om de
moskee van den Shah te bezoeken, zeide ons gisteren, toen wij van de
audiëntie terug kwamen, de huisbewaarder van de Mehman-Khaneh. Hij is
te bang voor den toorn der mollahs; maar zoo gij op mij vertrouwen
wilt, zal ik u toonen dat een dienaar van Zijne Majesteit slimmer
en gewilliger voor de vreemden is, dan de gouverneurs en de
prinsen. Tusschen het morgen- en het middaggebed is er doorgaans
niemand in de moskee; de mollahs zitten aan tafel en de kooplieden
zijn in den bazar; zoo gij mij belooft, op een gegeven teeken uit te
gaan, maak ik mij sterk dat ik u, zonder dat gij eenig gevaar loopt,
in ons oudste heiligdom zal binnen leiden."

Dezen morgen begeeft onze vriend zich naar de moskee, om zich te
overtuigen dat zij bijna geheel ledig is, en op een gegeven teeken,
volgen wij hem van ver, vergezeld van drie of vier zijner vrienden.

Wij gaan eerst door een donker gewelf, vervolgens door eene open
galerij, waarin ettelijke bedelaars zijn gezeten, die ons met
verbaasde blikken aanstaren, maar niets zeggen. Een hoek omslaande,
komen wij in eene vestibule, die naar eene overwelfde zaal voert,
en bereiken eindelijk het binnenplein van de moskee. Dit zeer ruime
plein is geplaveid met slecht onderhouden baksteenen, waartusschen
het gras welig opschiet. In het midden bevindt zich een waterbekken
voor de wasschingen, overschaduwd door eenige boomen. Langs de vier
zijden van het plein loopt een portiek of zuilengang; in het midden
van iederen vleugel ziet men eene groote poort, toegang gevende tot
een zaal met een halfrond koepeldak; de poorten in de zijvleugels zijn
kleiner van afmeting; de grootste geeft toegang tot de moskee zelve;
boven de vierde verheffen zich twee minarets. Deze poort was vroeger
de hoofdingang; zij is thans gesloten en vervangen door den zijingang,
waardoor wij gekomen zijn.

De Mastsjed-Shah draagt de sporen van verschillende tijdperken. De
vierkante zaal van den mihrab en haar plompe koepel herinneren
aan de bouwwerken uit den tijd van Haroen-al-Rashid. De met stuc
bekleede friesen en lijsten, kostbare overblijfsels van de perzische
kunst der twaalfde eeuw, prijken met uitmuntend bewerkte bloemen en
kunstige letters, op de smaakvolste wijze dooreen gevlochten. Deze
decoratie, tijdens de regeering der Seldsjoeken voltooid, dagteekent
uit denzelfden tijd toen het gebouw eene geheele herstelling moest
ondergaan, ten gevolge van de aardbevingen, die in de elfde en de
twaalfde eeuw de stad teisterden en verwoestten.

Den volgenden dag, Vrijdag, richten wij onze schreden naar een
geëmailleerden koepel, die naar men zegt, het graf bedekt van een kind
van twee jaren, een zoontje van den iman Hosein. Voor den ingang van
het monument ligt een ruim kerkhof. Vrouwen, op de graven gezeten,
praten met hare vriendinnen of eten bonbons. Op de eerst onlangs
gelegde zerken hurken moeders of weduwen, die luid weeklagen en
van tijd tot tijd een soort van klaagzang aanheffen, zonder dat
haar geburinnen daar veel aandacht aan schenken. Zij dragen allen
hetzelfde kostuum. Rijken en armen trekken, als zij uitgaan, een zeer
wijden pantalon aan, die tot op de voeten afdaalt, en hullen zich in
de plooien van een ruimen blauwen mantel, die over het hoofd wordt
getrokken en daar vastgehouden door een breeden sluier van zware
stof, die tot de knieën hangt. Op de hoogte van de oogen is in dien
sluier eene smalle met gaas voorziene opening. Als eene vrouw aldus
is ingepakt, is het voor ieder volstrekt onmogelijk haar te herkennen.

Naast de poort van het monument van den iman Zaddeh Hosein bespeuren
wij een trap, die naar een terras voert. Derwaarts willen wij ons
begeven om den afloop te zien van de godsdienstoefening. Eerst slaat
niemand acht op ons; maar toen het gebed is afgeloopen, verschijnt
een mollah met een streng uitzicht op de binnenplaats, en richt,
op de aanwijzing van andere priesters, zijne oogen naar de plek,
waar wij ons zoo goed mogelijk verscholen hebben. Aanstonds klimt de
grijsaard de trap op; maar hoe groot is onze verbazing, toen hij, in
plaats van ons te gelasten onverwijld heen te gaan, ons uitnoodigt om
beneden de graftombe te komen bezichtigen. Het mausoleum is vierkant;
aan de voorzijde bevindt zich een ruim, met prachtige mozaïeken
versierd portaal, dat toegang tot het heiligdom geeft. In het midden
van eene groote zaal, waarvan de met wit stuc bekleede wanden
met ornamenten van geslepen glas zijn versierd, staat een groote
sarkophaag, met goud bekleed; hij rust rechtstreeks op den grond en
is omgeven door een zilveren hekwerk, aan de hoeken met vier groote
zilveren ballen prijkende. Op den vloer gespreide tapijten, koperen
lampen, eenige met fraaie letters geschreven teksten uit den Korân,
aan het hek vastgemaakt, lappen van kleedingstukken, als _ex-voto's_
op den sarkophaag neergelegd, vormen de verdere versiering van het
bedehuis, waarin eene aandachtige schare vergaderd is. De geloovigen
treden binnen, na hunne muilen voor de deur te hebben uitgetrokken;
zij knielen neder, neigen hun aangezicht ter aarde, staan weer op,
leggen hunne beide handen op het zilveren hek en gaan driemaal om den
sarkophaag. Aan de hoeken kussen zij de zilveren ballen, na die met
hun voorhoofd te hebben aangeraakt, onder het prevelen van arabische
gebeden, die de meesten hunner niet verstaan; vervolgens verwijderen
zij zich, achteruit gaande en bij iederen stap eene buiging makende.

Nabij het graf bevinden zich twee kleine zalen, voor de geestelijken
van het heiligdom bestemd. De muren zijn verguld en prijken met
prachtige arabesken in roode, groene en blauwe kleur, hetgeen
een uitmuntend effekt maakt. In de richting van Mekka zien wij een
mihrab, met een gordijn bedekt, waarachter de lijst van een schilderij
zichtbaar is. Men schuift het gordijn weg, en wij zien eene schilderij
van hoogst middelmatige uitvoering, voorstellende een mansportret
met scherp geteekende gelaatstrekken, het hoofd gedekt met een haïk,
door een koord van kemelshair bevestigd, en gekleed met een bruinen
wollen mantel. Dit is volkomen de type van een arabischen sheikh. Men
zeide ons dat het portret Mohammed moest voorstellen. Is dit zoo,
dan is het zeker zeer vreemd, zulk eene afbeelding in eene moskee
te vinden, daar toch de Korân uitdrukkelijk het weergeven van het
menschenbeeld verbiedt.

Terwijl wij in de aanschouwing van deze schilderij verdiept zijn,
keeren de mollahs, die hun gebed verricht hebben, langzamerhand in
de zaal terug, en hurken zwijgend naast elkander, langs den muur
neder. Den voornaamste onder hen wordt nu de kalyan gebracht;
hij biedt de pijp aan de andere priesters aan, daarbij hunne
hiërarchische rangorde streng in het oog houdende, en eerst nadat
allen geweigerd hebben daarvan gebruik te maken, begint hij zelf
te rooken. Na eenige trekken gedaan te hebben, biedt hij de pijp
wederom den priester aan, wien hij die het eerst had gepresenteerd;
de priester neemt haar thans aan en reikt haar op zijn beurt aan een
ander over. Deze formaliteit wordt telkens herhaald, en duurt zoo lang,
tot de kalyan, half uitgedoofd, weder in handen komt van den bediende,
die voor het op nieuw vullen en aansteken zorgen moet. Nadat de pijp
behoorlijk de ronde gedaan heeft, nemen eenige mollahs de boeken die
in de nissen liggen; anderen halen uit de plooien van hun gewaad een
kleinen verlakten inktkoker te voorschijn, alsmede een rol papier,
en beginnen te schrijven. Het is voor ons tijd om te gaan.

Op onzen terugweg door een der voorsteden werd mijne aandacht getrokken
door het geschetter van eene trompet. Op een pleintje, geheel buiten
den karavanenweg, was eene vrij talrijke schare verzameld, om getuige
te zijn van den dood der afstammelingen van Ali, Hassan en Hosein,
op last van Khalief Omar om het leven gebracht. Deze dramatische
voorstellingen zijn bij de Sjîieten zeer geliefd; en zoo vaak zij de
droevige geschiedenis hooren verhalen van de martelaars van hun geloof,
wordt op nieuw in hun gemoed de haat opgewekt tegen de Sonnieten,
de bewerkers van den dood der rechtstreeksche afstammelingen van
den Profeet.

Kazbin bezit niet, als Teheran, eene zaal, waar dergelijke
voorstellingen met groote pracht kunnen worden gegeven: zij hebben hier
in de open lucht plaats. De toeschouwers zitten neergehurkt rondom
een open plek, waar zich de spelers bevinden; aan de eene zijde de
gesluierde vrouwen, aan de andere de mannen met de ronde muts der
landlieden op het hoofd. Op het open terrein ziet men een tapijt,
waarop een sabel en een schenkkan; boven het tooneel welft zich de
blauwe hemel, en de stralende zon zorgt voor de verlichting. Twee
kinderen, met groote groene tulbanden op het hoofd, vervullen bij
deze mysteriën de rol van het koor in het antieke treurspel en
reciteeren op zangerigen toon klaagliederen, die aan aller oogen
tranen ontlokken. Bij treffende, aangrijpende oogenblikken paren zich
de snikken en tranen der spelers aan die der toeschouwers; de valsche
verrader zelf, wiens gelaat met een kap bedekt is, jammert over zijn
eigene verdorvenheid; de vrouwen snikken en jammeren luidkeels,
en slaan zich met heftige gebaren op de borst. Deze uitbarstingen
van toon en droefheid houden eenige minuten aan, waarna zij weer
het afgebroken gesprek hervatten en vroolijk snappen en lachen. Het
orchest, bestaande uit een trommel en een trompet, staat op een hoek
van het tapijt en voegt zijn wanluidende tonen bij het geschreeuw en
gejammer der toeschouwers. Niet verre van daar zit, op een houten
stoel, een zwaarlijvig man, die met blijkbare zelfvoldoening het
tooneel aanziet: misschien is hij wel de impressario, die voor het
eerst met een uitgelezen troep voor het publiek optreedt.



VIII


1 Juni.--Sedert drie weken ben ik te Teheran, en nog ben ik niet
verder gekomen dan in den tuin, waarop de vensters uitzien van de
kamer, waarin mijn echtgenoot ziek ligt en langzamerhand in beterschap
toeneemt. In welke droevige omstandigheden zijn wij te Teheran gekomen,
en wat zou er van ons geworden zijn zonder de hulp en toewijding
van dokter Tholozan, wiens goede diensten wij niet genoeg op prijs
kunnen stellen. Deze bekwame geneeskundige, die vroeger een hoogen
rang bekleedde bij het fransche leger, is sedert twee-en-twintig
jaren de lijfarts des konings. In plaats van zich over te geven
aan dat luie en gemakkelijke leven, dat voor de Europeanen in het
Oosten zoo machtige bekoring heeft, heeft hij zich met grooten ijver
toegelegd op de studie der lokale ziekten; en zijne werken over de
cholera in Indië, over de pest in Mesopotamië en Perzië, en andere
wetenschappelijke studiën zijn niet onopgemerkt gebleven bij de mannen
van het vak. Dokter Tholozan is niet alleen de lijfarts, maar ook de
vriend en vertrouwde raadsman des konings. Nasr ed-Din heeft inderdaad
vriendschap voor hem opgevat, schenkt hem zijn vertrouwen en waardeert
zijne kennis en zijne belangeloosheid; maar om aan het verlangen van
het hof te voldoen, moest de koning zich ook omgeven door inlandsche
geneesheeren, die het vertrouwen bezaten van de koninklijke familie,
van de geestelijkheid en vooral van de dames uit den harem. Dit gaf
soms aanleiding tot moeilijkheden en botsingen, die dokter Tholozan
met zijn bedaard en gematigd karakter en verstandig overleg wist te
boven te komen en uit den weg te ruimen, maar die bepaald nadeelig
moeten zijn geweest voor de gezondheid des konings.

Nevens dokter Tholozan ben ik niet minder dank schuldig aan mijne
buurvrouwen, de liefdezusters van Sint-Vincentius à Paulo, die mij
in de ziekte van mijn echtgenoot trouw hebben bijgestaan. Zoodra zij
mijne aankomst vernomen had, kwam de overste van het gesticht, zuster
Caroline, mij aanbieden om mijn echtgenoot te laten overbrengen naar
een paviljoen bij den ingang van het klooster, waar de hulpbehoevende,
verlaten Christenen eene liefderijke verpleging vinden, die zij overal
elders te vergeefs zouden zoeken; maar aangezien dokter Tholozan die
verplaatsing niet raadzaam oordeelde, zijn wij gebleven in het huis,
waar wij bij onze aankomst waren afgestapt.

Zoodra de zieke zoo ver hersteld was, dat ik hem alleen kon laten,
ging ik een bezoek afleggen bij de zusters, om haar te bedanken voor
de mij betoonde sympathie. Een blinde opende de deur; hij herkende
mijne stem niet, en vroeg of ik de fransche dame was, onlangs van
Tauris aangekomen. Op mijn bevestigend antwoord geleidt hij mij,
langs vijvers, en met volkomen zekere schreden, naar de apotheek,
waar zuster Caroline de geneesmiddelen laat bereiden voor de door
haar ondersteunde armen. Het is van daag de dag der vrouwen, die in
grooten getale zijn opgekomen en van de vrome edele zusters raad en
hulp ontvangen.

Eerst voor weinige jaren hebben de liefdezusters te Teheran een
klooster gesticht, waarin de kinderen van de weinige europeesche
familiën, die in Perzië gevestigd zijn, hunne opvoeding kunnen
ontvangen. De kloosterschool wordt ook bezocht door een aantal
armenische meisjes; ook Muzelmannen hebben meer dan eens hunne dochters
naar de school gezonden, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde,
dat de zusters niet zouden pogen de meisjes van godsdienst te doen
veranderen. De meisjes krijgen onderricht in het lezen, schrijven,
naaien, strijken en alle andere huishoudelijke bezigheden, voorts
in de fransche taal en in de eerste beginselen van geschiedenis en
aardrijkskunde. Het voornaamste is wel, dat zij een huishouden leeren
besturen, waarvan de perzische vrouwen schier zonder uitzondering
niet het flauwste begrip hebben.

De prinsessen van den bloede toonen zich jegens de zusters zeer
welwillend en edelmoedig. De koning zelf geeft aan het klooster,
als bewijs zijner ingenomenheid, eene jaarlijksche toelage van
tweeduizend-vijfhonderd francs; uit een financieel oogpunt, is dus
de toestand der missie gansch niet ongunstig. Ongelukkig worden de
krachten der edele en moedige zusters maar al te vaak uitgeput door de
vermoeienissen en ontberingen van eene zeer bezwaarlijke reis, en nog
meer door den invloed van het klimaat; koortsen en kwijnende ziekten
ondermijnen hare krachten, en de meesten bezwijken, na verloop van
ettelijke jaren, in het verre vreemde land. Vooral te Oermiah, waar
zij van europeesche geneeskundige hulp verstoken zijn, en waar men
niet dan over Erzeroem of Tauris kan komen, is de sterfte zeer groot.

Van negen zusters, die in het vorige jaar waren aangekomen, zijn er
drie kort na de aankomst gestorven, ten gevolge van gevatte koude
bij het te paard doorwaden van rivieren; drie anderen bezweken aan
typheuse koortsen of kwaadaardige ontsteking. Maar dit verhindert niet,
dat altijd andere zusters gereed staan om de open gevallen plaatsen
in te nemen en op hare beurt haar leven ten offer te brengen, want
de liefde die haar drijft is machtiger dan alle gevaar, dan ziekte
en dood. Inderdaad, de Kerk telt ze nog bij menigte, die helden
en martelaars, die hunne ziel en hun leven hebben overgegeven aan
Christus, die voor hen gestorven is.

3 Juni.--De krachten van mijn echtgenoot nemen voortdurend toe. Morgen
zullen wij te voet naar den dokter gaan; en is deze wandeling niet te
vermoeiend, dan zullen wij overmorgen door den Shâh worden ontvangen,
die ons aanstonds, met de meeste bereidwilligheid, eene audiëntie
heeft toegestaan.

De stam Kadjar of Kadsjar waartoe Nasr ed-Din Shâh behoort, is van
turksch-tartaarschen oorsprong en uit Centraal-Azië afkomstig. De
Kadsjaren waren reeds om hunne dapperheid beroemd, toen zij het leger
van Tamerlan naar Perzië volgden. In de zeventiende eeuw splitste
Shâh Abbas den stam in drie afdeelingen en droeg hun de verdediging
op van de meest bedreigde grenzen van zijn uitgestrekt rijk. De eene
afdeeling vestigde zich in Georgië, om dat land te verdedigen tegen de
invallen der Lesghiërs; de andere vestigde zich te Merw in Khorassan,
om de invallen van de Oezbeken af te weren; de derde afdeeling
eindelijk, waarvan de thans regeerende dynastie afstamt, sloeg hare
tenten op aan de oevers van de Kaspische-zee, in de nabijheid van
de turkomansche stammen. De familie Kadsjar van Asterabad had zich
reeds in tweeën gesplitst, toen zij nog in Armenië gevestigd was. De
oudste tak, die uitgestrekte weilanden in het gebergte bezat, gold
als de voornaamste, tot een lid van den jongeren tak, Fath-Ali Khan,
tot de hooge waardigheid opklom van opperbevelhebber der legers van
den koning van Perzië, Tahmasp II. Van dien tijd, dat is van omstreeks
1730, bekleedden de leden van dezen tak van het Kadsjaren-geslacht de
voornaamste militaire ambten in het rijk; na den dood van Kerim Khan,
toen binnenlandsche beroerten het rijk verscheurden en verschillende
pretendenten elkander den troon betwistten, gelukte het, in 1794,
Aga-Mohammed Khan, uit den stam der Kadsjaren, zich van het gezag
meester te maken. Hij werd de stichter der tegenwoordige dynastie en
toonde zich een verstandig en beleidvol regent. Het was eene ramp voor
Perzië, dat hij reeds drie jaren na zijne troonsbeklimming, in 1797,
werd vermoord.

Zijn neef en opvolger Fath-Ali Shâh heeft, in het begin dezer eeuw,
zijdelings ook eene rol gespeeld in onze eigene historie. Napoleon
namelijk, in onverzoenlijken oorlog met Engeland gewikkeld, trachtte
den Shâh te bewegen om een bondgenootschap met hem aan te gaan en
troepen uit te rusten voor een inval in Indië. Hij zond wapenen en
officieren naar Perzië, en koesterde het voornemen een leger daarheen
te zenden, ten einde Engeland op de meest kwetsbare plek van zijn
uitgestrekt gebied te treffen. De britsche regeering, van dit een
en ander volkomen op de hoogte, zond generaal Malcolm naar Perzië,
die door de toekenning van een zeer aanzienlijk jaargeld den Shâh
voor zich wist te winnen. De onderhandelingen met Frankrijk werden
slepende gehouden, en in 1809 moest de fransche gezant, generaal
Gardanne, uit Teheran vertrekken, zonder iets verkregen te hebben.

Na den val van Napoleon, toen de Engelschen niets meer van Perzië te
duchten hadden, werd de betaling van het toegekende jaargeld plotseling
gestaakt. Fath-Ali Shâh, die aan het geregeld uitbetalen dezer som
gewend was, klaagde in bittere bewoordingen over deze handelwijze. De
engelsche regeering beweerde dat het jaargeld maar voorloopig en
tijdelijk was toegekend; en toen de koning het officiëele stuk liet
halen om den engelschen gezant met den tekst zelven te weerleggen,
zou deze, naar men verhaalt, het traktaat hebben verscheurd en de
stukken ingeslikt.

Fath-Ali, die in zijne oorlogen tegen Rusland zeer ongelukkig was,
bracht het laatste gedeelte van zijn leven, hij stierf in 1834, bijna
uitsluitend in den harem door. De koning had zevenhonderd vrouwen
en, als het gerucht waarheid spreekt, zeshonderd kinderen. Naar
men zegt, beloopt het aantal zijner nakomelingen tegenwoordig meer
dan vijfduizend; en daar de financiën des lands niet toelaten,
eene zoo buitengewoon talrijke koninklijke familie behoorlijk te
onderhouden, verkeeren de meesten van deze prinsen in zeer kommerlijke
omstandigheden. Sommigen hebben zich zelfs genoodzaakt gezien, in
dienst te treden bij aanzienlijke familiën te Teheran, ten einde tegen
gebrek gevrijwaard te zijn. Fath-Ali Shâh liet zich veel voorstaan
op zijne kloeke forsche gestalte en op zijn prachtigen zwarten baard,
die op zijne borst afhing; hij liet dan ook in al zijne paleizen zijn
portret plaatsen. Een bezoek aan zijne residentie Negaristan is alleen
uit dien hoofde reeds de moeite waard.

Eene monumentale poort, ter wederzijde door wachthuizen geflankeerd,
geeft toegang tot een prachtig park, voornamelijk beplant met die op
eigenaardige manier besnoeide platanen, die men alleen in de perzische
tuinen vindt. Onder de hooge takken kan de wind des nachts vrijelijk
spelen en zoo de temperatuur afkoelen, die anders onder het dichte
en lage gebladerte ondragelijk heet zou zijn. Eene prachtige avenue,
uit vijf lanen nevens elkander bestaande, door helder stroomend
water gescheiden, brengt u naar een ruim paviljoen, in de gedaante
van een grieksch kruis, waarvan de vier armen met gekleurde vensters
prijken. De middelste zaal is met een koepel gedekt en versierd met
gekleurde en vergulde ornamenten van pleister. Achter dit paviljoen
liggen de tuinen van den harem, die door gordijnen voor de oogen van
onbescheiden bezoekers verborgen zijn.

In dit gedeelte van het park bevindt zich ook de eigenlijke woning
van den souverein. Het is een rechthoekig gebouw; de buitenmuren
hebben geene enkele vensteropening, want alle kamers komen op eene
binnenplaats uit, die men bereikt door eene smalle lage deur en een
bochtigen, nauwen gang. Op die binnenplaats vindt men een prachtig
bassin van wit marmer; daaromheen loopt eene breede galerij, waarop de
kamers uitkomen van de favorites, die allen in dit gedeelte van het
paleis zijn gehuisvest. Haar kleine appartementen bestaan regelmatig
uit twee smalle kamers, die haar licht ontvangen door de deur, welke
alzoo noodwendig geopend moet blijven.

Midden in een der zijden van het gebouw verrijst het koninklijk
paviljoen, van binnen versierd met eene groote muurschildering,
waarop Fath-Ali Shâh is afgebeeld, omringd door de twaalf oudsten
zijner zonen. Hij zit op een gouden, met edelgesteenten bezaaiden
troon, waarboven zich een op gedraaide kolommen rustende troonhemel
verheft; tusschen die kolommen staan vazen met bloemen van smaragden
en turkozen. De koning is gekleed met eene koledja, waarvan de panden
zijne saamgevouwen beenen bedekken, en draagt op het hoofd de tiara,
met robijnen en diamanten bezet; hij leunt op een met parelen bestikt
kussen, en houdt zijn sabel en zijn kalyan (pijp) in de handen. Zijne
zonen, in vier rijen, drie aan drie, gerangschikt, dragen lange
tunica's, die zich naar onder toe verwijden; de naden en de zoomen
van die kleederen zijn met eene rij groote parelen bezet. De prinsen
dragen geen tiara, zooals hun vader, maar een met edelgesteenten
versierden diadeem: hun houding, hunne gelaatstrekken en hun kostuum
herinneren onwillekeurig aan de figuren op onze oudste speelkaarten.

Op de zijwanden van de zaal heeft de schilder de gezanten van
Engeland en Frankrijk afgebeeld, den generaal Gardanne en Sir John
Malcolm, met lange roode kousen aan de voeten, zooals de perzische
etiquette destijds voorschreef, wanneer men in tegenwoordigheid des
konings verscheen. Achter deze beide figuren begint, in twee rijen
boven elkander, eene lange reeks van portretten van ministers,
staatsdienaars, legerhoofden, gekleed in wijde staatsiekleederen
van kashmîr of goudbrokaat met bont omzoomd, met groote tulbanden of
hooge mutsen op het hoofd en schitterende van edelgesteenten.

Om zich een juist denkbeeld te vormen van de eigenaardige levenswijze
van een oostersch vorst, moet men niet verzuimen in ditzelfde paleis
de onderaardsche zaal te bezoeken, waar Fath-Ali Shâh zich des zomers
gewoonlijk ophield. Een smalle gang daalt met zachte glooiing af naar
een voorportaal, dat toegang geeft tot eene achtkantige zaal, met een
koepel gedekt, waarvan het bovenste gedeelte van mat glas is voorzien,
zoodat er in de zaal altijd zekere schemering heerscht. Het vertrek is
geheel met marmer bekleed: aan de eene zijde bevindt zich eene vrij
steile glijbaan, met zerken van gevlamd agaat belegd. De dames van
den harem zetten zich geheel naakt op die helling, en gleden zoo af
naar een met water gevuld bassin midden in de zaal. In zijn ouderdom
bracht de koning den meesten tijd door in dit onderaardsch vertrek,
waar eene aangename frissche temperatuur heerschte, en waar hij zich
vermaakte met de akrobatische oefeningen en gymnastische kunsten,
die hij door zijne vrouwen liet uitvoeren.

Daar de oudste zoon van Fath-Ali Shâh nog bij het leven van zijn vader
gestorven was, werd de oude monarch opgevolgd door zijn kleinzoon
Mehemed Shâh, een zwak en onbeteekenend man, die in October 1848
overleed. Zijn achttienjarige zoon, Nasr ed-Din, de tegenwoordige Shâh,
beklom toen den troon van Perzië.

5 Juni.--Heden morgen ontvingen wij een brief van dokter Tholozan,
waarin hij ons mededeelt, dat de audiëntie bij den Shâh is bepaald
op twee uren voor zonsondergang. Met het rijtuig van den eersten
minister afgehaald, komen wij, na langs verschillende wachthuizen
te zijn gegaan, op een der binnenhoven van het koninklijk paleis. De
residentie van den Shâh, in het midden der stad gelegen, bestaat uit
een aantal vrij eenvoudige gebouwen, omgeven door een wijden ringmuur,
aan de binnenzijde bekleed met porseleinen tegels, waarop wachthoudende
soldaten zijn afgebeeld. Hun gevuld gelaat is rooskleurig, hunne oogen
zijn in een zwarten kring gevat en hunne wenkbrauwen loopen met eene
dikke streep ineen. Een rooskleurige koledja en een kanariegele broek
passen volkomen bij het komisch uiterlijk dezer geduchte krijgers.

De voornaamste sieraden van het paleis zijn de met fraaie blauwe
tegels bekleede bassins en de prachtige boomen. Men brengt ons eerst
naar een paviljoen, door een der zoons van Fath-Ali Shâh gebouwd. Het
bovenste gedeelte der muren is geheel bedekt met groene, gele en
blauwe tapijten, waarvan de kleurenmengeling geen aangenamen indruk
maakt; de met wit en goud papier beplakte lambrizeeringen worden hier
en daar opgeluisterd door die afschuwelijke landschappen, die men
nog wel aan sommige ouderwetsche schoorsteenen ziet. Verscheidene
portretten van europeesche vorsten hangen in deze zaal, nevens eene
perzische schilderij, waarop Nasr ed-Din te paard is afgebeeld; onder
de portretten staan langs de wanden een aantal piano's, waarvan ik
niet weet of zij ooit bespeeld worden.

Verschillende hofbedienden komen den salon, waarin wij gezeten
zijn, binnenloopen en deelen ons mede dat de Shâh in den tuin is,
waar hij ons zal ontvangen, om op zijn gemak te kunnen praten en
aan de voorstelling elk officieel karakter te ontnemen. Na onze
hoeden stevig op het hoofd te hebben gedrukt, ten einde niet in
verzoeking te komen, ze in tegenwoordigheid van den souverein af te
nemen, hetgeen in strijd zou zijn met alle etiquette, gaan wij naar
buiten. Aan het einde van eene laan bespeuren wij Zijne Majesteit,
langzaam voortwandelende, vergezeld van een secretaris, die hem uit
eene fransche courant voorleest. Achter den koning volgen, op eenigen
afstand, enkele zeer eenvoudig gekleede dienaars zonder livrei. De
koning is drie-en-vijftig jaren oud, maar schijnt jonger; zijn haar,
dat aan zijne ooren zichtbaar is, is zwart; zijne oogen zijn groot en
vol uitdrukking; zijn neus is gekromd, zijne wangen zijn ingevallen;
de kleur van zijn gelaat is donker; de knevel is zwart, maar de vrij
slordige baard begint reeds grijs te worden. De etiquette verbiedt,
een Shâh van Perzië met een scheermes aan te raken: 's konings barbier
is mitsdien verplicht de hairen van Zijner Majesteits baard met een
schaar af te knippen: eene vervelende operatie, die veel tijd kost
en toch nooit goed gelukt. Het kostuum van Nasr ed-Din is hoogst
eenvoudig. Een kashmiren jas, met vergulde tressen gesloten, hangt
tot op de knieën; de witte pantalon reikt tot aan de enkels; een
militaire kapotjas van donkerblauw laken met loshangende mouwen is om
den hals vastgemaakt. Op het hoofd draagt de koning eene eenvoudige,
zwart laken kollah; zijn kraagje, naar europeesch model, is omstrikt
door eene smalle blauw satijnen das. Zijne opengewerkte schoenen
laten de witte sokken zichtbaar; aan zijne kleine handen draagt hij
witte katoenen handschoenen.

Wij volgen het voorbeeld van dokter Tholozan en gaan ter zijde van
de allee staan. Toen de koning tot op tien ellen afstands van ons
genaderd was, maakten wij eene buiging; deze groet werd tot tweemaal
toe herhaald. Nasr ed-Din trad daarop naderbij.

"Wil Uwe Majesteit mij veroorloven, sprak toen dokter Tholozan,
haar den heer en mevrouw Dieulafoy voor te stellen, twee mijner
landgenooten, onlangs te Teheran aangekomen en aan wie Uwe Majesteit
eene audiëntie heeft willen verleenen?

--Hoe, hernam de koning in het perzisch, is die jonkman eene vrouw?

--Ja, Majesteit; de heer en mevrouw Dieulafoy zijn belast met het
overbrengen van depêches voor het fransche gezantschap; zij zijn mij
door onze vrienden ten dringendste aanbevolen.

--Waarom, mevrouw, vroeg de koning mij toen in het fransch, hebt gij
de gewone kleeding der europeesche dames niet behouden?

--Omdat ik zoo gemakkelijker reis en niet in het oog val. Uwe
Majesteit weet, welke bezwaren er in mohammedaansche landen aan
verbonden zijn, wanneer eene vrouw met ongesluierd gelaat in het
openbaar wil verschijnen; het schijnt mij zelfs toe, dat op dit punt,
de oude gewoonten en godsdienstige voorschriften in Perzië nog strenger
worden in acht genomen dan elders.

--Welken weg hebt gij genomen om naar Teheran te gaan?

--Over Tauris.

--Gij hebt toch die lange reis niet te paard afgelegd?

--Uwe Majesteit gelieve te bedenken dat het mij onmogelijk zou zijn
in een kadjaveh neergehurkt te zitten; deze onbewegelijke houding
zou mij op den duur ziek maken.

--Waar gaat gij nu heen?

--Naar Ispahan, Shiraz, Firoezabad, en vandaar naar Bagdad, Babylon
en Susa.

--Gij hebt jaren noodig voor het volbrengen van zulk een tocht. Zult
gij de noodige kracht hebben om zulk eene reis ten einde te
brengen? Dat schijnt mij zeer twijfelachtig voor eene vrouw; maar
hebt gij reeds in het Oosten gereisd, voor gij in Perzië kwaamt?

--Ik heb Algerië, Egypte en Marokko bezocht.

--En hebt gij overal in dat kostuum gereisd?

--Neen, Sire; ik heb het eerst voor goed aangetrokken, toen wij naar
Perzië op weg gingen.

--Gij hebt zeer goed gehandeld, zeide de koning. In ons land kan
eene vrouw niet ongesluierd reizen of op straat verschijnen, zonder
een oploop te veroorzaken. Schijnt u dat zoo vreemd? Meent gij dan,
dat wanneer eene perzische vrouw, gesluierd en in haar nationale
kleederdracht, langs de boulevards te Parijs ging wandelen, zij
niet de aandacht zou trekken en al spoedig een drom volk achter zich
krijgen? Toch zouden de Franschen minder te verontschuldigen zijn dan
mijne onderdanen, want zeer velen hunner zien hun leven lang geene
andere vrouwen dan die tot hunne naaste familie behooren.

--Kunt gij schilderen? vroeg mij daarop de koning.

--Neen, Sire.

--Dat spijt mij; ik wenschte mijn portret te paard te laten maken. Al
mijne portretten zijn afschuwelijk; ik heb te Parijs mijn buste laten
maken, maar de prinsen vinden het niet goed.

--Welke zijn uwe bezigheden in Frankrijk? vroeg Nasr ed-Din daarop
eensklaps aan mijn echtgenoot; hebt gij bij den oorlog van 1870 in
het leger gediend?

--Ja, Sire, in het Loire-leger.

--Zoo, onder den generaal d'Aurelles de Paladine, ging de koning
voort, die zeer goed op de hoogte scheen te zijn van den veldtocht
in Frankrijk. Wat komt gij nu in Perzië doen?

--De regeering heeft mij opgedragen om de ruïnen te bestudeeren der
monumenten, door Kaï Kosio, Darab en Shapoer gesticht.

--Lees Firdoesi. In den Shâh Nameh zult gij een schat van
wetenswaardigheden en allerlei inlichtingen vinden. Maar welk belang
kan Frankrijk bij die gebouwen hebben. Hoe oud zijt gij?

--Zeven-en-dertig jaar.

--Gij ziet er veel ouder uit," hernam de koning met de meeste
openhartigheid.

Dokter Tholozan deelde daarop den Shâh mede dat mijn: echtgenoot
ernstig ziek was geweest en dat hij eerst voor den tweeden keer
uitging.

"In dat geval, haakim (geneesheer), behoort gij uw vriend te genezen:
dat is u wel toevertrouwd." Daarop zich tot ons wendende: "Het zal
mij aangenaam zijn u weer te zien."

De koning maakte daarop eene beweging met de hand, ten teeken dat de
audiëntie was afgeloopen. Wij treden terug en maken driemaal achtereen
eene buiging. Nasr ed-Din verwijdert zich langs eene zijlaan, en wij
verlaten het paleis.

De hovelingen verklaarden dat de Shâh zich buitengewoon vriendelijk en
welwillend had getoond. De koning ziet iemand flink in het gelaat, en
als hij lacht vertoonen zich twee rijen mooie hagelwitte tanden. Hij
spreekt vrij goed fransch en had, om met ons te praten, geen hulp
noodig, noch van zijn eersten tolk, noch van dokter Tholozan. Als
wij soms zijne eenigszins zonderling gebouwde zinnen niet spoedig
genoeg verstonden en op zijne vragen niet onverwijld antwoord gaven,
trok hij op eene eigenaardige manier zijne neusvleugels op, waardoor
zijn gelaat eene zeer onaangename uitdrukking kreeg.

Op verzoek van den Shâh hebben wij de photografische portretten gemaakt
van de beide kinderen van zijne zuster, een knaapje en een meisje,
die er beiden zeer aardig uitzien, en reeds geheel het voorkomen
hebben van perzische prinsen, trotsch en deftig.



IX


14 Juni.--Van ons voornemen om naar Damghan te gaan, hebben wij
afgezien; uit berichten van karavanen blijkt dat de pest in hevige
mate in die landstreek woedt en groote verwoestingen aanricht. Wij
hebben daarom eene wijziging in ons reisplan gebracht en slaan de
richting in naar Weramin, op omstreeks twaalf farsaks afstands van
Teheran verwijderd.

Zoodra men de hoofdstad verlaten heeft, voert de weg door de muren
en wallen van het oude Reï, tegenwoordig eenzaam en onbewoond,
aan den voet van de Elbroez-keten gelegen. Ter rechterhand verrijst
een fraaie toren uit den tijd der Seldsjoeken: links zien wij een
kerkhof van de Parsis of aanhangers der oude leer van Zoroaster;
de lijken worden daar ten prooi gelaten aan roofvogels, opdat niet
de tot verrotting overgaande lichamen de aarde of het water zouden
verontreinigen. Voorbij de oude vestingwerken van Reï beginnen fraaie
tuinen, door hooge muren van leem omgeven en door prachtig geboomte
overschaduwd: de vrouwen van de aanzienlijken te Teheran brengen in
deze lusthoven meestal den zomer door. In de nabijheid bevindt zich
het mausoleum van Shâh Abdoel-Azim, reeds van verre kenbaar door zijn
vergulden koepel en de heerlijke bosschages van olmen en platanen,
die het gebouw omringen. De aanblik van dit hoog vereerde heiligdom is
voor onze tsjarvadars eene gereede aanleiding om zich te beklagen over
de miskenning der rechten en privilegiën der godsdienst, die sedert
de komst der Faranguis in Perzië hand over hand toeneemt. "Vroeger,
zeiden zij, vond de misdadiger bij het graf van Shâh Abdoel-Azim eene
onschendbare wijkplaats, waar hij zijn geheele verdere leven kon
doorbrengen, terwijl uit de inkomsten der moskee in zijn onderhoud
werd voorzien; thans is dat geheel veranderd. Wanneer de koning het
beveelt, geven de mollahs geen voedsel aan den schuldige, die bij
het graf eene wijkplaats zocht; door den honger gedreven, moet de
ongelukkige zich dan wel overgeven."

Terwijl onze tsjarvadars zoo met weemoed terugzien naar den goeden
ouden tijd, naderen wij den berg en volgen de eerste uitloopers van
den Damavend, waarvan de hooge besneeuwde top, door de ondergaande
zon met purpergloed overgoten, zich heerlijk afteekent tegen den
oranjekleurigen hemel en het blauwachtig grijze gesteente der bergen.

Op drie farsaks voorbij Teheran neemt het landschap eensklaps een
ander karakter aan; ondanks de invallende duisternis bespeuren
wij aan alle kanten, verloren tusschen het weelderige groen, een
aantal dorpjes. Weldra giet de maan haar helder licht uit over de
bloeiende vlakte, en flonkeren aan den hemel duizenden sterren, met
een glans, waarvan wij ons in ons nevelig noorden, geen denkbeeld
kunnen maken. Maaiers zijn overal aan den arbeid met het vellen
der hooge halmen, die aanstonds door de vrouwen en kinderen tot
schoven worden gebonden. Over dag is de hitte te sterk; het graan
zou dan, bij het maaien, uit de halmen vallen; de nomaden, die in
den oogsttijd hunne diensten aan de landeigenaars verhuren, brengen
den geheelen dag slapende door onder een soort van matten afdakken,
die op palen rusten. Eerst met den avond vangen zij hun arbeid aan,
en gaan daarmede voort tot de zon weer boven de kimmen rijst.

De koelte van den avond schijnt het veld met nieuw leven te hebben
bezield: de stilte van den middag wordt vervangen door honderden
verschillende geluiden. Het gezang van de maaiers, het geblaf van de
honden bij het voorbijtrekken van karavanen, het hinniken der paarden,
het gepiep der duizenden krekels: al deze stemmen en geluiden bezielen
en verlevendigen het open veld en vormen eene scherpe tegenstelling
met de stilte, die thans in de steden heerscht.

Onze muilezeldrijvers, minder gevoelig voor de schoonheden der
perzische nachten, zijn waarschijnlijk al voortgaande ingedommeld. Daar
wij tegen een uur na middernacht nog niet ter plaatse onzer bestemming
zijn gekomen, roepen wij hen ter verantwoording. Zij beweren dat zij
een omweg hebben afgesneden, hetgeen zooveel zeggen wil, als dat
zij verdwaald zijn. Inderdaad worden wij even daarna gestuit door
een net van vrij smalle slooten, die elkander in alle richtingen
kruisen. Vergeefs zoeken wij een uitweg of éene gelegenheid om de
slooten te doorwaden; eindelijk, ziende hoe vermoeid onze paarden
waren door dezen eindeloozen rit over een weeken, drassigen grond,
besluiten wij stil te houden in een naburig gehucht, dat zijne ligging
verraadt door het onophoudelijk geblaf der wachthonden.

Als wij het dorp binnentrekken, vertoonen zich boven de muren de toppen
der katoenen slaapmutsen, die de landlieden gewoon zijn 's nachts
te dragen; niet zonder ongerustheid ondervragen zij onze bedienden,
om te vernemen wat ons reisgezelschap, door gewapende ruiters vooraf
gegaan, op dit ongewone uur in het dorp komt doen.

"Wij zijn van den weg afgedwaald, antwoorden onze muilezeldrijvers;
en uit vrees voor dieven zouden wij onze beesten gaarne onder dak
brengen, in plaats van in het open veld te kampeeren."

Aan de reizigers schenen de vriendelijke tsjarvadars niet eens
te denken!

Men wijst ons nu het huis van den ket khoda, het grootste van het
dorp, waar wij, naar het schijnt, een onderkomen zullen vinden. Een
der tsjarvadars klopt aan de deur der woning; zij wordt geopend, en
na eene vrij langdurige bespreking, treden wij in een donkeren gang,
die naar den tuin loopt. Onder de boomen bevindt zich een ruime,
met tegels geplaveide plaats, die thans voor slaapkamer dient. De
bewoners van dit huis hebben hun nachtkwartier nog niet op het platte
dak opgeslagen, waar men anders des zomers pleegt te slapen. Het is
zoo helder, dat men al de slapers, naast elkander op hun saamgevouwen
dekens uitgestrekt, herkennen kan.

Men biedt ons de beste plaatsen aan, tegen den muur van het huis; toen
wij den wensch te kennen gaven om liever binnenshuis te mogen slapen,
keek onze gastheer ons verwonderd aan; niettemin liet hij aanstonds
een vertrek open sluiten. Ons nachtkwartier is spoedig gereed, en
weldra was alles weer in diepe rust gedompeld, die slechts door onze
aankomst voor eenige oogenblikken verstoord was geworden.

15 Juni.--Den volgenden morgen gingen wij om zes uur op weg, ten einde
zooveel mogelijk de warmte te vermijden. De karavaan trekt eerst over
de talrijke slooten, die ons den vorigen avond hebben tegen gehouden,
en slaat den weg in naar eene roodachtige streep aan den horizon,
die de grens der woestijn aanwijst. In dezen tijd des jaars toont
het veld overal de bewijzen van eene zeldzame vruchtbaarheid;
de zorgvuldig bebouwde akkers wisselen af met schilderachtige
bosschages en boomgroepen, alom door de vlakte verspreid; zoo ver het
oog reikt golft het goudgele koren en blinken de velden met witte
papaverbloemen. Het is thans de tijd van de eerste inzameling van
de opium. In de rijpe bollen maakt men van ter zijde, met een scherp
snijdend werktuig, eene kleine opening; het daaruit vloeiende vocht
wordt opgevangen in een kopje, dat aan den vinger van den landbouwer
is vastgemaakt. Deze operatie wordt driemaal om de veertien dagen
herhaald, waarna de plant al haar sap heeft verloren.

Na een moeilijken rit van vier uren midden door de akkers, waarbij
wij, tot groot misnoegen van de dorpelingen, het te veld staande
gewas moeten vertrappen, zie ik in de verte een hoogen toren met
een kegelvormige spits en den geëmailleerden koepel eener moskee,
oprijzende boven een uitgestrekt donkergroen bosch. Dat is het dorp
Weramin. Weldra loopt nu onze weg midden door tuinen, waarvan de
leemen muren elk uitzicht belemmeren.

Kersen-, abrikozen-, pruimen- en perzikenboomen staan in zoo groote
menigte en zoo dicht op elkander, dat zij een ondoordringbaar bosch
vormen: hunne takken zijn zoo overvloedig met vruchten beladen, dat
het gebladerte daar ten deele onder verdwijnt. Een aantal knapen zijn
bezig met het afplukken der roode en witte moerbeziën, zoo groot als
duiveneieren, waarmede de reusachtige boomen bezaaid zijn; elders
gloeien, onder het hooge geboomte, te midden van het donkere groen,
de roode vruchten der granaten.

Weramin, een dorp van landbouwers, heeft geen behoorlijke karavanserai;
maar dokter Tholozan heeft de noodige maatregelen genomen en ons zoo
veel vermogende aanbevelingen verschaft, dat de ket khoda aanstonds
bereid is, een gedeelte van zijn eigen huis tot onze beschikking
te stellen. Toen wij aankwamen was de hitte bijna onuitstaanbaar;
maar dit mocht ons niet weerhouden om, na het afleggen der gewone
beleefdheidsbezoeken, eene wandeling te gaan doen naar de Mastsjed
djoema, een prachtig gebouw, thans een bouwval. Uit vrees voor
instorting van sommige deelen der moskee, wordt er geen dienst meer
gedaan: het is dan ook den vreemdelingen geoorloofd, ongehinderd
het bedehuis te bezoeken en zich onder het puin te laten begraven,
als zij daar lust toe gevoelen.

Het monument staat op eenigen afstand van het dorp, te midden van
velden, die thans onbebouwd en met onkruid en struikgewas begroeid
zijn.

Eene portiek, met fraaie mozaïeken van blauw gekleurde porseleinen
tegels versierd, geeft toegang tot den ruimen voorhof voor het
eigenlijke bedehuis, een der zijvleugels is ingestort, waardoor
het mogelijk is met een enkelen blik het grondplan van het gebouw
te overzien, dat zeer veel overeenkomt met dat van de Mastsjed
Shâh van Kazbin. De zaal van den mihrab, versierd met uitmuntend
bewerkte bloemen in reliëf, trekt vooral onze aandacht, ook door de
eigenaardige schikking en dekoratie van het gewelf. Langs het puin
naar boven klauterende, komen wij aan eene galerij zonder leuning,
die rondom den koepel loopt.

Van hier overziet men de geheele vlakte. Ten zuiden, naar de zijde
van de woestijn, breidt zich eene onafzienbare, rosachtig vale steppe
uit. Ten noorden ziet men, tusschen de moskee en het gebergte, de
leemen muren van een reusachtig fort; rondom deze vesting liggen,
binnen een kring van zeven tot acht mijlen, als in een wijden gordel,
een aantal op zich zelven staande forten, het best te vergelijken met
de vooruit geschoven buitenwerken onzer vestingen. Het dorp zelf wordt
verdedigd door eene vrij goed onderhouden citadel, die vermoedelijk
deel uitmaakt van het stelsel van defensie.

16 Juni.--Met het aanbreken van den dageraad worden de paarden
gezadeld, en gaan wij op weg om een bezoek te brengen aan het
groote fort. Dit fort is een groot rechthoekig gebouw, van aarde
en leem opgetrokken en voorzien van torens, die op onderlinge
afstanden van dertig el zijn geplaatst. Naar het schijnt zijn de
muren, evenals die van Koeyoendsjik of Khorsabad, opgetrokken van
nog weeke vochtige tichelsteenen, die op elkander zijn gelegd en
zoo eene vaste samenhangende massa hebben gevormd. Daar deze manier
van bouwen nooit bij de Muzelmannen in gebruik was, hebben wij hier
hoogst waarschijnlijk te doen met een werk uit den tijd der Sassaniden,
blijkbaar ouder dan de wallen van Reï. Volgens de nog in den mond des
volks voortlevende overlevering, zou dit kasteel gebouwd zijn door
Feridoen, een der legendarische helden van de oude perzische poëzie,
wiens naam ook door Firdoesi is verheerlijkt geworden. Natuurlijk is
aan deze overlevering zeer weinig historische waarde toe te kennen;
intusschen moeten wij ons voorloopig met deze zeer onbestemde
berichten tevreden stellen, want binnen de omwalling vindt men noch
een muur, noch een tumulus, waaruit eenig besluit zou kunnen worden
getrokken omtrent den ouderdom en den oorsprong van deze vesting. Mijn
echtgenoot helt tot de meening over dat deze kaleh, die door breede
slooten overvloedig van versch water voorzien wordt, oorspronkelijk
een versterkt kamp was.--Wij brengen ook een bezoek aan de verspreide
forten, die wij gisteren van de galerij der moskee hebben gezien. Zij
zijn gebouwd op zeer hooge terpen en bestaan uit vier zware torens,
door muren verbonden; blijkbaar maakten zij deel uit van eene
vestinglinie, die aanvallers uit Khorassan moest tegenhouden. Het
grootste en best onderhouden van deze forten ligt in het dorp zelf:
het is vierkant en insgelijks van leemen tichels gebouwd.

De citadel van Weramin was omgeven door eene breede gracht en een
bedekten weg, waarvan men bij de andere forten geen spoor aantreft. De
zeer oude muren zijn in later tijd bekleed geworden met ongebakken
tichels; vermoedelijk verschilde de citadel niet van de andere kalehs,
en werden de buitenwerken aangelegd door de Seldsjoeken of hunne eerste
opvolgers, ter verdediging van de residentie van den gouverneur der
provincie. De naam _kasr_ (kasteel), bij voorkeur aan dit fort gegeven,
schijnt dit vermoeden te bevestigen.

17 Juni.--De hitte is bijkans ondragelijk. Hoewel de zon reeds zeer
dicht aan den horizon genaderd was, toen wij uitgingen om kwartels
en zwaluwen te schieten, die in de korenakkers in menigte gevonden
worden, waren wij bij onze tehuiskomst zoo verhit en uitgeput, dat
wij ons stellig voorgenomen hebben, niet meer uit te gaan voor de
avond is gevallen.

Nauwelijks waren wij in de woning teruggekeerd, of een verward
geluid van stemmen deed zich hooren: wij vernamen kreten, uitroepen,
verwenschingen; in ons anders zoo rustig verblijf verdringt zich nu
eene rumoerige menigte. De ket khoda houdt van daag rechtzitting.

De koning is de opperste handhaver en uitvoerder der wet, maar
hij draagt zijne macht over op zijne stadhouders, de gouverneurs
der provinciën, en door hunne tusschenkomst aan de ontvangers
der belastingen en aan de dorpshoofden, wier bevoegdheid
evenwel niet verder reikt dan de behandeling van eenvoudige
policie-overtredingen. De ket khoda's hebben het recht, kleine
straffen op te leggen, zooals bij voorbeeld de bastonnade, of tot
eene boete te veroordeelen. In ernstige gevallen moet de schuldige
voor den gouverneur der provincie terecht staan, wiens bevoegdheid
veel verder reikt, maar die niet tot den dood kan veroordeelen: dit
recht komt uitsluitend aan den Shâh toe en kan ook aan de prinsen van
den bloede worden toegekend. De rechtspleging voor onbeteekenende,
alledaagsche gevallen is hoogst eenvoudig; de uitspraak laat niet
lang op zich wachten; de kosten zijn schijnbaar gering, maar kunnen
geweldig oploopen, omdat beide partijen geschenken aan den rechter
zenden, ten einde hem voor zich te winnen.

Te Weramin komen geene ernstige zaken voor, en naar het schijnt wordt
zonder aanziens des persoons recht gedaan; toch is het wel de moeite
waard, zulk eene rechtzitting bij te wonen. De binnenplaats van het
huis van den ket khoda dient tot gerechtszaal; in het midden bevindt
zich een soort van geplaveid terras, ter wederzijde omgeven door
bloemperken. Tegen vijf uren in den namiddag opent men eene sluis:
het water overstroomt de perken en den boomgaard; een bediende begiet
het terras, waarop men anders niet zou kunnen gaan zitten, zonder
zich te branden. Zoodra het plaveisel goed droog en aangeveegd is,
wordt daarop een groot tapijt van bruine vilt uitgespreid en een hoop
dekens neergelegd. De ket khoda zet zich op het tapijt en leunt tegen
de dekens; hij noodigt daarop den mirza (secretaris) uit, naast hem te
komen zitten: tegenover den eersten rechter zetten zich twee bijzitters
neder. Bedienden brengen daarop twee kandelabres met glazen bollen,
om het uitwaaien van de vlam der kaarsen te beletten. Deze verlichting
is ten eenemale overbodig, want de maan zal zoo straks verrijzen,
en haar schijnsel is zoo helder, dat men volstrekt geen kunstlicht
behoeft om zonder eenige moeite te kunnen lezen en schrijven.

Nadat deze toebereidselen zijn afgeloopen, verschijnen de partijen
voor de rechtbank. De eischer spreekt het eerst en legt in kalme,
gematigde bewoordingen zijne zaak bloot, evenwel niet zonder daarin
eenige insinuaties aan het adres van zijne tegenpartij te mengen; deze
hoort de beschuldiging rustig aan en draagt vervolgens, met de grootste
kalmte, zijne verdediging voor. De zaak is nu geïnstrueerd. Na met
zijne bijzitters geraadpleegd te hebben, wijst de ket khoda het vonnis,
waarvan in den regel geen beroep is. De beide partijen verliezen nu
haar bedaardheid en verwijderen zich elkander uitscheldende; dikwijls
genoeg gebeurt het dat zij buiten gekomen, elkaar afrossen.

De kleine rechtsgedingen, waarbij wij tegenwoordig zijn, hebben bijna
allen betrekking op diefstal van gevogelte, of wel op het verbreken van
contracten tusschen landeigenaars en bij het jaar gehuurde knechts,
die na gedurende den geheelen winter door hun meester onderhouden te
zijn, hem juist bij het begin van den oogst verlaten hebben om elders
meer geld te verdienen. Het oordeel van den rechter is billijk. Hij
die eene kip gestolen heeft, moet er twee in de plaats geven; heeft
hij geene kippen, dan moet hij aan den bestolene de waarde van twee
dezer vogels vergoeden. De knecht, die zijn contract verbroken heeft,
moet weer terugkeeren tot den meester, die hem den geheelen winter
onderhouden heeft; verkiest hij dit niet, dan krijgt hij eene dracht
stokslagen.

Maar nu komt er een belangwekkend geval. Bij de vorige rechtzitting was
eene ernstige zaak aanhangig gemaakt: een tuinman van het dorp, Kaoly
genaamd, had de vorige week verschillende vrachten fruit en komkommers
naar Teheran gebracht. Toen hij met eenigen zijner confraters naar
Weramin terugkeerde, werd hem onderweg zijn kleed ontstolen. Zoodra hij
in zijn dorp was aangekomen, begaf Kaoly zich naar den rechter, om hem
zijne vermoedens mede te deelen. "Ik heb de reis gemaakt met Reza, Ali,
Hosein, Ismaïl en Yaya; terwijl de ezels uitrustten ben ik in slaap
gevallen; en toen ik wakker werd miste ik mijne mooie koledja; mijne
reisgenooten zijn de eenigen, die den diefstal hebben kunnen plegen."

Aanstonds werden de boeren voor den rechter ontboden: zij waren
zeer ontroerd en trachtten met overvloed van woorden hunne onschuld
te betuigen.

De ket khoda beval toen aan zijn mirza, vijf juist even lange
twijgjes af te snijden van een granaatboom, die, zooals ieder weet,
met wonderbare krachten begaafd is. Hij gaf aan elk der beschuldigden
een twijgje, met last om dat op de volgende zitting weer mee te
brengen. "Het takje," zoo voegde hij er bij, "zal in handen van den
schuldige groeien."

Dezen avond nu wachtten alle toehoorders met gespannen aandacht de
oplossing van dit raadsel. De vijf beschuldigden worden binnen geleid
en stellen den rechter hun granaattakje ter hand, die ze nauwkeurig
beziet en vervolgens zegt: "Yaya, gij zijt een schurk: gij hebt de
koledja gestolen!

--Gode zij dank; dat is niet waar.

--Gij liegt; want zie, gij hebt een stuk van uw takje afgesneden,
om te beletten dat het langer zou zijn dan de anderen. Kaoly, begeef
u met een soldaat naar de woning van Yaya: hij zal u uw kleed ter
hand stellen, en vervolgens terugkeeren om vijf-en-twintig stokslagen
te ontvangen."

Nadat dit rechtvaardig vonnis was uitgesproken, werd de zitting
opgeheven; de deuren worden gesloten, en de ket khoda geeft bevel,
dat het middagmaal zal worden opgedragen. Na hem in al zijne majesteit
als rechter te hebben aanschouwd, zullen wij hem nu als een gewoon
mensch met zijn vingers zien eten.

De bedienden zetten een koperen blad op den grond, bijna zoo groot
als eene tafel; de schotels, die in het midden zijn geplaatst, zijn
gering in aantal, maar zien er zeer smakelijk en uitlokkend uit.

In het midden verrijst een heuvel van pilau, vermengd met fijngehakte
kruiden, in schijfjes gesneden pompoenen en besproeid met melk;
ter wederzijde van dien middenschotel staan croquetten van gehakt
schapenvleesch en gevogelte, in piquante saus om bij de rijst te
gebruiken; tusschen deze beide schotels ziet men aan de eene zijde een
stapeltje komkommers, en aan de andere zijde dunne boterhammetjes,
ten getale van twintig of dertig op elkaar gelegd. Glazen, borden,
messen, vorken, karaffen zijn al te gader onbekende zaken; hoogstens
zal men te Teheran vijf of zes aanzienlijken vinden, die met deze
voor ons zoo onmisbare voorwerpen behoorlijk weten om te gaan.

Men verhaalt zelfs dat de Shâh, voor zijn eerste reis naar Europa,
zich gedurende drie maanden liet onderrichten in het gebruik van
een vork; daar deze oefening hem zeer lastig was gevallen, besloot
hij zich daarvoor schadeloos te stellen en zich met de dames van den
harem te vermaken, ten koste van zijne ministers. De heeren werden
ten hove ten eten gevraagd. Daar de perzische etiquette vordert dat
de koning alleen eet, kon Nasr ed-Din niet persoonlijk bij het diner
tegenwoordig zijn; maar hij had zich met eenige dames achter een
schut verborgen, dat hem toeliet toeschouwer te zijn van het feest.

De gasten verschenen op den bepaalden tijd en verheugden zich reeds
in het vooruitzicht op de kostelijke spijzen uit 's konings keuken;
maar de ooievaar, die bij den vos ten eten gevraagd was, kon geen
langer gezicht zetten dan de ministers, toen zij bespeurden dat het
op europeesche wijze toebereide maal ook met mes en vork gebruikt
moest worden. De heeren hielden zich aanvankelijk goed: zij zetten
zich neder en deden hun uiterste best om met de messen te snijden en
met de vorken de spijzen op hun bord vast te houden en te grijpen; zij
spraken elkander moed in en benijdden hun collega's die handig genoeg
waren om zich niet in de tong of de lippen te prikken. De koning en
zijne dames vermaakten zich kostelijk met de verlegenheid der heeren;
tot eene der dames, van plaats willende verwisselen, tegen het schut
stootte, dat met een zwaren slag omviel. Algemeene verwarring: de
dames, die ongesluierd waren, bedekken zich het gelaat met haar kleed
en vluchten weg; de niet minder verschrikte gasten houden zich de
handen voor de oogen en werpen zich eindelijk met het aangezicht ter
aarde, als om van den beleedigden souverein vergiffenis af te smeeken.

Te Weramin eet men met de vingers, na vooraf de handen gewasschen
te hebben. Al de gasten, heeren en knechts, knielen in het rond om
het blad, stroopen hun rechter mouw tot aan den elleboog op, leggen
hunne linkerhand op de borst om hun kleed vast te houden, en brengen
allen te gelijk de hand naar den schotel. Ieder grijpt zooveel pilau
als hij met de hand omvatten kan, kneedt de rijst, kiest daarop de
stukken vleesch uit, die hij begeert, vermengt die met de pilau en
maakt van dit alles een bal, dien hij nu en dan in de melk dompelt. Is
deze operatie afgeloopen, dan stopt hij dien bal in den wijd gapenden
mond en slikt hem, bijna zonder kauwen, door. Het is geen gewoonte
om gedurende den maaltijd te spreken of te drinken. Trouwens, hij
die dit deed, zou te kort komen. Men eet niet, men voedert zich.

Zoodra het diner, dat zeker geen tien minuten duurt, is afgeloopen,
worden de schotels en het blad weggenomen, waarna een bak rondgaat,
gevuld met serkadjebin (azijn met rozenwater vermengd), die men
gebruikt met diepe fraai bewerkte houten lepels; daarop wascht ieder
zich de handen; rookt zijn pijp, spreekt een gebed, spreidt zijne
dekens op den grond uit en legt zich daarop te slapen.

18 Juni.--Heden morgen hebben wij een bezoek gebracht aan den iman
Zaddeh Yaya, een der belangrijkste monumenten van de streek, maar
ook het eenige, dat gesloten is en waarover een wachter of bewaker
is aangesteld.

Het gebouw is van binnen bekleed met fraaie gekleurde porseleinen
tegels, waarvan er in den laatsten tijd verschillende gestolen en te
Teheran voor zeer hoogen prijs verkocht zijn. Ten gevolge van deze
herhaalde diefstallen, is de toegang tot het kleine heiligdom aan
alle ongeloovigen ten strengste verboden; en aan dit verbod wordt
des te stipter de hand gehouden, omdat de kapellen, die de graven der
imans bevatten, in de oogen der Perzen heiliger zijn dan de moskeeën
zelven. Toen wij het koninklijk bevelschrift aan den ket khoda lieten
zien, zond hij zijn broeder met ons mede om alle moeilijkheden en
botsingen te voorkomen. Die voorzorg bleek niet overtollig. Bij onze
aankomst vonden wij de deur van het heiligdom bewaakt en verdedigd
door boeren met stokken gewapend, geschaard rondom een mollah, met
den witten tulband der priesters gedekt. Op het zien van den broeder
van het dorpshoofd, lieten zij echter allen tegenstand varen, zoodat
wij ongehinderd het gebouw konden bezoeken.

De iman Zaddeh Yaya dagteekent uit drie verschillende tijdperken;
de moskee is uit de twaalfde eeuw, uit den tijd der Seldsjoeken;
maar zij bevat een klein paviljoen met een puntig dak, dat veel
overeenkomst heeft met de Ataba Koembaz van Narshivan. Dit paviljoen
dagteekent ongetwijfeld uit den tijd der Gazneviden, zoo als blijkt
uit de wijze waarop men de verschillende onderdeelen van het monument
onderling verbonden heeft. De prachtige, van den zuiversten metaal
weerschijn glanzende gekleurde porceleinen tegels van den mihrab,
van de lambrizeering en van het graf zijn eerst aangebracht na den
bouw van den tweeden iman Zaddeh, en om ze te plaatsen, heeft men de
oude decoratie moeten wegruimen.

Toen wij in het dorp Weramin terug kwamen, heerschte er op de
marktplaats eene buitengewone drukte: het is marktdag, en de
boeren uit den omtrek zijn naar het dorp gekomen om hun koren te
verkoopen, dat in zakken van geitenhair, op den rug van muilezels
wordt aangevoerd. Anderen brengen kippen ter markt, die met beide
pooten zijn vastgebonden aan het pakzadel van hun ezel; vrouwen, die
bijna ongesluierd zijn, bieden den voorbijgangers eieren, komkommers
en meloenen te koop aan. Een weinig verder wordt de belangrijke
beestenmarkt gehouden, waar schapen, lammeren, geiten en alleraardigste
kleine grijze, zwart gestreepte ezels worden verkocht. De herders,
die de bergen langs het bassin van de Kaspische-zee bewonen, zitten
in de schaduw van een leem en muur op den grond. Hunne gelaatstrekken
zijn hard en scherp geteekend; de kleur hunner huid is bijna zwart,
als die der turkomansche stammen van Asterabad; zij dragen eene licht
groene koledja en eene kolah (muts) van bruin laken, en houden een
herdersstaf in hunne hand.

Het gaat hier al even als bij ons bij dergelijke gelegenheden. De
koopers en verkoopers schreeuwen tegen elkander in, overvragen, dingen
af, prijzen en verachten de koopwaar, en doen alle mogelijke moeite om
elkander eene vlieg af te vangen; terwijl beiden toch zeer goed weten
hoeveel het schaap of de geit werkelijk waard is, en beiden evenzeer te
voren bij zich zelven hebben bepaald, de een wat hij geven, de ander
waarvoor hij het beest afstaan wil. Ook hier heerscht de gewoonte,
dat de eindelijk gesloten koop door handslag bevestigd wordt.

19 Juni--Wij leiden hier een aangenaam leven te Weramin. Onze opperkok
weet op de uitnemendste wijze partij te trekken van onzen voorraad;
elken morgen, als wij van onze verre tochten terug komen, vinden
wij onze kamer frisch en in orde en de tafel beladen met mandjes
vol abrikozen, pruimen en heerlijke kersen. Des avonds, als wij na
zonsondergang terug keeren, beladen met kwartels en andere vogels,
die wij in de velden en boomgaarden geschoten hebben, weet hij een
heerlijken maaltijd te bereiden; op zijn raad zijn wij eindelijk
ook overgegaan tot het drinken van karnemelk, in plaats van water,
dat zeer zeker in deze warmte een ongezonde drank is. Karnemelk wordt
op allerlei wijze, ook bij het bereiden der spijzen gebruikt; en nu
wij er eenmaal aan gewoon zijn, smaakt zij ons iederen dag beter en
zouden wij haar niet meer kunnen missen.

De ket khoda is gisteren naar de stad gegaan; zijn eerste bediende
neemt heden avond zijn plaats op het terras in en zal op zijne beurt
recht spreken tusschen den man en zijn naaste. Een bakker treedt voor:
hij beklaagt zich dat een zijner klanten hem sedert geruimen tijd
niets betaald heeft.

"Aga, zoo besluit hij zijne aanklacht, die man neemt alle dagen
zes brooden van mij; gij begrijpt dus welke schade ik lijden zou,
als gij hem niet dwingt zijne schuld te betalen. Zijn gedrag is des
te schandelijker, omdat hij er zich in het dorp op beroemt, dat hij
een deel van mijne waar weggooit.

--Hoeveel brooden koopt gij iederen dag van uwen bakker? vraagt de
rechter aan den boer.

--Zes.

--Wat doet gij daarmede?

--Ik houd er een; ik geef er twee terug; ik leen de twee anderen,
en het laatste gooi ik inderdaad weg.

--Verklaar u nader, en wacht u, mij voor den gek te houden.

--Het is toch duidelijk genoeg; ik heb gezegd: "ik behoud een
brood"--dat eet ik zelf op; "ik geef er twee terug"; die geef ik
aan mijn vader en mijne moeder; "ik leen er twee anderen"; die zijn
voor mijne kinderen; en het brood dat ik weggooi, is voor mijne
schoonmoeder."

De rechter lachte en stuurde den boer weg met de belofte, dat hij
nader op de zaak zou terug komen.

Het is opmerkelijk, het verschil gade te slaan tusschen het karakter
van de meeste andere Oosterlingen, die over het algemeen ernstig van
aard zijn, en de vroolijkheid der Perzen, wien het allerminst aan
humor ontbreekt. De deftigheid der aanzienlijken is meer kunstmatig
en voorgewend dan natuurlijk, en de dolste grappen worden altijd
toegejuicht, mits ze geestig zijn; de koning en zijne vrouwen kunnen
zich aan die algemeene stemming niet onttrekken en de verzoeking niet
weerstaan om somwijlen aan de dolste invallen toe te geven.

Heeft Nasr ed-Din nog in den afgeloopen winter niet verlangd, dat
een zijner ministers, zwaarlijvig als een turksche pasja, op een der
vijvers van het paleis zou schaatsenrijden, opdat de koning zich zou
kunnen vermaken met het schouwspel zijner wanhopige pogingen om staande
te blijven en na telkens herhaalden val weer op de been te komen?

Eene der invloedrijkste dames van den koninklijken harem, die niet
ingenomen was met de aanstelling van europeesche officieren bij het
perzische leger, had zich onlangs een kleed laten maken, waarop een
aantal soldaten, naar de laatste mode gekleed, waren afgebeeld. Bij
het eerste bezoek, dat de Shâh haar bracht, strekte zij zich op den
grond uit en rolde zich als een dwaas over het tapijt.

"Wat doet gij toch?" vroeg de koning verbaasd.

--Opvolger van Alexander, licht der wereld, koning der koningen,
zie, hoe ik uw frankisch leger behandel," antwoordde de prinses,
schaterend van lachen.

20 Juni--Sedert eene week doorkruisen wij in alle richtingen den omtrek
van Weramin; wij zullen nu ons uitstapje besluiten met een bezoek
aan den iman Zaddeh Jaffary, waarvan alle landlieden met eerbied en
ingenomenheid spreken. Hij is drie farsaks (achttien mijlen) van het
dorp verwijderd.

Des nachts om twee uren gaan wij op weg. Bij het aanbreken van den dag
zagen wij, op een zeer verwijderden heuvel, een blauwe stip: dat is
de koepel van den iman Zaddeh. Daar wij nu de richting kennen, zenden
wij onzen tsjarvadar terug, zetten onze paarden in galop, en komen
weldra aan een vriendelijk dorpje, waarvan de nederige huizen zijn
gegroept rondom eene door prachtige cypressen overschaduwde moskee.

Het gebouw is uit den tijd van Shâh Abbas: de ligging is
allerschilderachtigst; maar uit een architektonisch oogpunt heeft
het bedehuis niets te beteekenen.

Wij hebben besloten, nog dezen avond naar Teheran te vertrekken. De
toebereidselen waren spoedig voltooid, en niet zonder zeker leedgevoel
verlieten wij de gastvrije woning van den ket khoda.

21 Juni.--Om twee uren na middernacht kwam onze kleine karavaan,
zonder eenigen tegenspoed ondervonden te hebben, bij de ruïnen van
Reï. Daar de poorten van Teheran 's nachts gesloten zijn, raden onze
bedienden ons aan, hier stil te houden en den dag af te wachten in
een dier fraaie tuinen, waar de reiziger op elk uur thee, een pijp
en ook logies kan vinden.

Wij kloppen aan; de deur wordt geopend; de paarden worden in den stal
gebracht, en mijn gastheer haast zich om een geschikt nachtverblijf
voor mij te zoeken. Na eene lamp te hebben opgestoken, noodigt hij
mij uit hem te volgen, en gaat verder den tuin in. Op een open plek
gekomen, waar de grond zorgvuldig is gelijk gemaakt, zet hij zijne
lamp neder en wil zich verwijderen.

"Eer gij de thee gaat halen," zeide ik tot hem, "zou ik gaarne hebben
dat gij mij eene kamer wildet wijzen om mijne wapenen neer te leggen,
zoodat ik gerust slapen kan."

De kastelein nam zijne lamp weer op, en bracht mij toen geheel naar het
achtereinde van den tuin, op een terras, omringd door boomen, die door
het water eener kristalheldere, koele beek besproeid worden. Ditmaal
kon ik niet wel anders dan met mijn logies tevreden zijn; ik bevind
mij stellig in het prachtigste, schaduwrijkste en luchtigste vertrek
van het geheele huis. Ik moet mij leeren verzoenen met het voor
ons onmogelijke denkbeeld, om onder den blooten hemel te slapen;
men brengt de noodige tapijten, kussens en dekens, en weldra ben ik
in diepe rust gedompeld.

De rit heeft vier uren geduurd; de zon stond dan ook reeds een poos
aan den hemel, eer ik ontwaakte. Haar stralen, zeer getemperd door
het dichte looverdak boven mijn hoofd, hebben, eer zij ons bereiken,
veel van hun kracht verloren; eindelijk echter dringen zij door het
gebladerte heen en schijnen vlak op mijn gelaat; de betoovering is
geweken: het is onmogelijk langer te slapen. Dit zou toch niet best
meer gaan, want er is gezelschap uit Teheran gekomen, en de dames,
die daarbij zijn, lachen en spreken en schreeuwen zoo luid, dat
men wel wakker worden moet. In Perzië kiest men, naar het schijnt,
de zeer vroege morgenuren voor dergelijke uitstapjes uit.

22 Juni.--Wij zijn door Teheran getrokken, waar de hitte ondragelijk is
(vijf-en-veertig graden in de schaduw, in den tuin der zusters). Alle
vreemde gezantschappen hebben de stad verlaten en de wijk genomen
naar schilderachtige kleine dorpen, in de smalle boschrijke valleien
aan den voet van de Elbroezketen.

De zaakgelastigde van Frankrijk, de graaf de Vieil-Castel, had ons de
vriendelijke uitnoodiging gezonden, om voor ons vertrek, eenige dagen
op zijn buitenverblijf te komen doorbrengen. Met veel genoegen maakten
wij van die uitnoodiging gebruik. De zomerresidentie van de fransche
legatie is het dorp Tadjrish; de woning ligt aan het boveneinde van
eene vallei, waar het heerlijk koel is. De avonden zijn bijna koud,
en in den talar, waar de lucht vrijen toegang heeft en waar eene van
den berg afdalende beek doorstroomt, bedraagt de temperatuur doorgaans
niet meer dan vijf-en-twintig graden (Celsius).

Heerlijke wandelingen omgeven aan alle kanten het dorp
Tadjrish. Vooreerst heeft men den Bagh Firdoez, het eigendom van een
schoonzoon des konings. Te midden van een grooten tuin, met prachtige
boomen beplant, staat een onvoltooid paleis, dat reeds zeer veel van
de vochtigheid geleden heeft en half tot een bouwval geworden is. Men
vindt er eenige moderne ornamenten in pleister; de muren van den talar
zijn in vakken verdeeld, waarop een italiaansche kladschilder tooneelen
uit europeesche balletten, met zeer gedecolletteerde danseressen,
heeft afgebeeld. Om aan de Perzen een juist denkbeeld te geven van
onze westersche zeden, heeft dezelfde kunstenaar, in een afgelegen
kabinetje, een mijnheer voorgesteld met een nankin pantalon, een
grijs jasje, en een hoogen hoed op een oor, een dans uitvoerende voor
eene dame, wier houding en toilet niet wel te beschrijven is. Het
paleis van Bagh-Firdoez is juist geschikt om ons een denkbeeld te
geven van het perzische leven: pracht en schooierige armoede naast
elkaar. De lambrizeeringen van den salon zijn van heerlijk schoon
gevlamd agaat, de deuren in mozaïek van cederhout en ivoor; maar de
vloer der vertrekken bestaat uit plat getreden aarde, zonder eenige
bedekking van hout of steen. Het paleis wordt niet meer onderhouden
en is, zooals ik zeide, reeds half een bouwval. Binnen tien jaar zal
het dak zijn ingestort; over twintig, zal er van het gebouw niets
meer over zijn dan een vormlooze puinhoop. Dat is zoo de gewone gang
van zaken in het Oosten.

De platanen van Bagh-Firdoez en van Tadjrish zijn door den gansenen
omtrek beroemd. Een dezer boomen, binnen de omwalling van de moskee
staande, is bijna door geheel Perzië bekend onder den naam van
Tsjanare Tadjrish (plataan van Tadjrish). Men kan zich bezwaarlijk
een denkbeeld maken van de grootte van dien boom, en vooral van den
ontzaglijken omvang van den stam, die een omtrek heeft van vijftien
el. Ongelukkig is het niet mogelijk zijne hoogte te schatten: de
takken, niet minder dik dan zware boomen, strekken zich uit tusschen
verschillende gebouwen, die ze ten deele bedekken en voor het oog
verbergen. Deze boom is in werkelijkheid de moskee van Tadjrish;
de geloovigen vereenigen zich onder zijn lommer om hunne gebeden op
te zeggen; de kinderen komen bij den boom samen om van de mollahs
onderricht te ontvangen; en toch blijft er nog ruimte over voor
handelaars in thee en frisch water, om tusschen de wortels hun samovar,
hun kruiken en kopjes te plaatsen.

19 Juli.--Naïeb Soltaneh, de jongste zoon van den koning, vernomen
hebbende dat wij eerlang naar Ispahan zouden vertrekken, heeft mijn
echtgenoot verzocht, een omweg te maken, ten einde eene afdamming,
in den omtrek van Saveh, in oogenschouw te gaan nemen. Deze dam,
door Shâh Abbas gemaakt, is onderloopsch geworden, en de prins zou
het werk weder willen in orde maken, om zoodoende de opbrengst te
vermeerderen van de provincie, waarvan hij gouverneur is.

Vergezeld van zijn adjudant, den generaal Abbas-Koely Khan, vertrekken
wij naar Teheran. Over dag had de thermometer vijf-en-veertig graden in
de schaduw geteekend; in den nacht daalde hij tot op twaalf graden. Men
kan zich niet voorstellen, hoe onaangenaam en nadeelig die plotselinge
overgangen van temperatuur zijn.

Op den middag van den volgenden dag trok de karavaan, hijgend en
zwoegend, onder eene brandende zon, over den schaduwloozen weg, en
bereikte de zware muren, die het groote dorp Pick omgeven. De generaal
beval dat men ons naar de woning zou brengen van een kapitein, die
het best ingerichte huis in het vlek bezat.

Aan ieder einde van de zaal, waarin men ons binnenleidt, bevindt zich,
gelijkvloers, in den muur eene groote vierkante opening, het best met
onze schoorsteenen te vergelijken, die in gemeenschap staat met een
buis of pijp, welke eenige ellen boven het dak uitsteekt. Dat zijn
twee windvangers, die aldus tegenover elkander geplaatst, een zeer
sterken luchtstroom veroorzaken. Door de werking van dien gezegenden
luchtstroom, door het besprenkelen van onze hoofden met koud water,
en door gebruik van kokend heete thee, die de bedienden ons voorzetten,
komen wij weder een weinig tot ons zelven.

21 Juli.--Na een dag rust, vervolgen wij des avonds laat onzen
weg door eene droge en dorre vlakte. Welk een treurige aanblik
biedt het landschap, als de zon opgaat. Nergens is een spoor van
groen te bespeuren! Maar wij zijn niet ver meer verwijderd van de
pleisterplaats, zooals onze gidsen zeggen, terwijl zij mij in de
verte eene grijze stip wijzen, die bij de algemeen vaal-grauwe
kleur van het landschap ter nauwernood zichtbaar is. Dat is het
dorp Mamoeniëh, dat een zeer zonderlingen indruk maakt. De huizen,
ter nauwernood drie el boven den grond verheven, zijn van ongebakken
steenen gebouwd en gedekt met kleine koepeltjes, vlak naast elkaar
geplaatst. De buitensporig hooge prijs van het hout in dit geheel van
boomen ontbloote land, noodzaakt de bewoners om zoowel de muren als
de daken hunner woningen uit aarde en leem saam te stellen. Zelfs de
openingen voor deuren en vensters, zoo deze laatsten er zijn, zijn
van hout ontbloot: des winters hangt men een tapijt voor den ingang;
des zomers is de woning voor ieders blikken geopend.

Er groeit zelfs geen struik te Mamoeniëh: de boeren, die hun gansche
leven in het dorp gesleten hebben, moeten dan ook, om groen en
boomen te zien, wachten tot zij zijn aangekomen in die door koele,
heldere beekjes besproeide tuinen en bosschages van het paradijs, dat
Mohammed aan de geloovigen heeft beloofd. Ik hoop voor de muzelmannen,
dat het water van het paradijs niet zoo brak en zout zal zijn als dat
der putten, waarvan onze paarden ziek zijn geworden. De dorpelingen
zijn er echter aan gewoon: zij ondervinden er geen hinder van en
roemen zelfs den smaak.



X


22 Juli.--Eer men te Saveh komt, loopt de weg door kale steppen, niet
minder dor dan de wildernis van Mamoeniëh. Toch neemt het landschap een
eenigszins ander karakter aan: overal ziet men diepe kuilen, gaten en
spleten in den grond, die het voortgaan zeer bemoeilijken. Omstreeks
middernacht komen wij langs een verwoeste karavanserai, die thans
door roovers als schuilplaats wordt gebruikt; deze brutale bandieten
plunderen de karavanen en maken de geregelde communicatie tusschen
de hoofdstad en Saveh zoo goed als onmogelijk. Nog niet lang geleden,
hebben vijftien roovers, die men in deze ruïne omsingeld had, zich met
de uiterste hardnekkigheid verdedigd en verscheidene soldaten gedood,
eer het gelukte hen meester te worden.

Juist toen wij uit de droge bedding eener rivier opstegen, begon de
dag aan te breken; een djeloedar ging toen vooruit, om den gouverneur
van Saveh van onze nadering te verwittigen.

Een paar uren later bemerkte ik aan den horizon eene stofwolk, die
al naderende grooter werd; onze paarden, zenuwachtig geworden door
het gerucht der ruiterbende, beginnen te hinniken; weldra staat de
machtige gouverneur der provincie voor ons.

Eenige maanden geleden is Naïeb Soltaneh op de zonderlinge gedachte
gekomen om de belangrijke betrekking van gouverneur op te dragen
aan een oostenrijksch baron, die eene specialiteit in financieele
zaken heette te zijn, en dien hij heeft gelast de proef te nemen met
een nieuw belastingstelsel naar oostenrijksch model. Deze baron nu,
op europeesche wijze gekleed, trekt door niets de aandacht; maar
zijn gevolg, naar de regelen der perzische etiquette saamgesteld, is
des te opmerkelijker. Het huis van een hoogen staatsdienaar bestaat,
behalve de ferachs, die meer bepaaldelijk met de zorg voor de tenten
belast zijn, uit een aantal dignitarissen, die allen hun aangewezen
werkkring hebben.

In de eerste plaats komen de mirza's of secretarissen, die voornamelijk
de officieele correspondentie hebben te voeren. Hunne betrekking
verbiedt hun wapenen te dragen: in plaats van een dolk, steken
zij een langwerpigen inktkoker in hun gordel.--De tweede rang komt
toe aan den nazer, majordomus of hofmeester; hij voert het opzicht
over het talrijke bediendenpersoneel en brengt hun de bevelen van
den heer over. Als de heer uitrijdt, heeft de nazer te zorgen dat
steeds de noodige bedienden tegenwoordig zijn: vooreerst de _abdar_,
die voor de dranken, zoo als thee, koffie en sorbet, moet zorgen;
voorts de _kaliadji_, die de pijpen moet stoppen en altijd vuur in
gereedheid hebben om ze aan te steken; en eindelijk de _kiebabsji_,
die de schaapskoteletten, welke steeds gereed moeten zijn, moet braden.

Elk van deze bedienden voert op zijn paard de noodige gereedschappen
mede, die hij voor het behoorlijk vervullen zijner functiën behoeft;
en men kan zich niets praktischer denken dan de zakken, waarin de
abdar zijn samovars bergt, de met versch water gevulde kruiken van
den kaliadji, of de lederen valiezen van den kiebabsji.

Na wisseling der gewone beleefdheden sluiten de beide gezelschappen
zich bij elkander aan en vervolgen wij onzen tocht. Weldra krijgen
wij de omwalling van Saveh in het oog. De stad is in eene zeer lage
vlakte gebouwd, naar men beweert, in de bedding van een meer, dat
bij de geboorte van Mohammed eensklaps opdroogde.

Een aantal ferachs, tegen de eerste huizen van de stad op den
grond gezeten, zetten zich bij onze komst aanstonds in beweging en
gaan vooruit, met hun karwatsen de menigte uiteen drijvende, die
toestroomt om de Europeanen aan het hoofd van den stoet te zien. Naar
mate wij voortgaan, treedt de menigte eerbiedig ter zijde; maar het
onthaal is toch niet zeer vriendelijk. Dat is trouwens niet vreemd:
de adjudant van den prins, de generaal Abbas-Koely Khan, die ons
vergezelt, komt om de achterstallige belasting in te vorderen, die
door den gouverneur is uitgeschreven. Afpersingen en knevelarijen
zijn in Perzië aan de orde van den dag, en kunnen te gemakkelijker
geschieden, omdat er noch een kadaster, noch eene officieele regeling
der belastingen bestaat. De gouverneur eener provincie is bevoegd om
het bedrag der belasting te bepalen en de wijze van heffing te regelen,
zoo als hem dat goeddunkt; bij zijne komst vindt hij noch registers,
noch aanteekeningen, die hem tot leiddraad zouden kunnen strekken. Hij
moet de belastingschuldigen zooveel mogelijk in hun dagelijksch leven
laten bespieden, ten einde eenigszins een maatstaf te vinden voor
hunne belastbaarheid. Van daar dat de Perzen zich altijd arm voordoen,
en dikwijls uit voorzichtigheid hun geld in den grond verbergen,
liever dan het te gebruiken voor de verbetering van hun land of het
te steken in industrieele ondernemingen, niettegenstaande eene rente
van vijf-en-twintig percent hier als wettig en geoorloofd geldt.

Toen de stoet voor het paleis aankwam, traden de ferachs ter zijde;
een man sprong vooruit en hieuw met een enkelen bijlslag den kop af van
een groot zwart schaap. Deze gewoonte om den aankomenden gast met een
offer te verwelkomen, klimt in Perzië tot de hoogste oudheid op. De
generaal beloont de handigheid van den offeraar met een hoofdknik,
stijgt van het paard en beklimt de trappen van eene estrade, die
voor de poort van het paleis is opgeslagen. Op uitnoodiging van
den gouverneur beklimmen wij ook de estrade, en zetten ons neder
op stoelen, die op eene rij zijn geplaatst; daar zitten wij ruim
een uur, om bekeken te worden door de menigte, die van alle kanten
is toegestroomd. Eindelijk heft de generaal de zitting op en laat
zijn paard voorkomen. Hij deelt ons mede, dat wij niet in het paleis
kunnen logeeren, waar de ruimte zeer beperkt is. De zaak is, dat hij
zelf liefst geheel vrij wil zijn, om den onder-gouverneur, de andere
inlandsche beambten en de spionnen te ontvangen, die het oog moeten
houden op de handelingen van den oostenrijkschen baron. Wij stijgen
te paard, rijden, door ferachs geleid, over een kerkhof, en komen aan
een zeer vervallen huis, waaruit men de bewoners heeft weggejaagd en
dat nu tot onze beschikking is gesteld.

De keus tusschen de verschillende vertrekken is niet gemakkelijk: de
eenen, aan den zonkant, hebben een zweem van deuren, waarmede men op
het midden van den dag, het licht ietwat kan buitensluiten; de anderen,
op het noorden gelegen, kunnen in het geheel niet gesloten worden:
het is er verblindend licht, en de vliegen zijn er zoo talrijk als het
zand aan den oever der zee. Eindelijk, na lange aarzeling, kies ik eene
kamer met eene deur. Ik laat de matrassen op den grond uitspreiden, en
na voor de openingen zwarte wollen voorhangsels te hebben gespijkerd,
strek ik mij uit, in de hoop een gewenschten slaap te kunnen genieten.

Mijne rust duurt niet lang. Eensklaps bemerk ik op den grond allerlei
wemelend gedierte, dat ook de vrijheid heeft genomen over mijn gezicht
te wandelen. Wij zijn bijna geheel overdekt met scharen van ongedierte,
door de vorige bewoners achtergelaten; terwijl reusachtige spinnen
langs de leemen muren zijn afgedaald en over den vloer rondloopen. In
een oogwenk snel ik naar de deur en trek het gordijn weg. Het licht der
zon stroomt de kamer binnen: het ongedierte neemt haastig de vlucht en
verbergt zich in gaten en spleten. Maar toch kunnen wij niet rusten:
vliegen, bijen en wespen komen nu in de plaats van onze vroegere
vijanden, die wij bijna zouden terugwenschen. De temperatuur stijgt
voortdurend: ten twee uren teekende de thermometer vier-en-veertig
graden Celsius.

23 Juli.--Vergezeld door den generaal, hebben wij een kijkje genomen
van de stad, waaraan evenwel niets te zien is. Saveh is de hoofdstad
van een district, dat vroeger in vier kantons verdeeld was, die
honderd-acht-en-twintig vlekken en dorpen bevatten, thans voor het
meerendeel verwoest en verlaten. Overal waar de zeer vruchtbare
grond behoorlijk besproeid kan worden, brengt hij katoen, rijst en
tarwe in overvloed voort. Deze produkten worden meest naar Teheran
gezonden. Ondanks de geweldige hitte heerschen er in het land noch
koortsen, noch besmettelijke ziekten.

Slechts een enkel monument, dat nog in vrij goeden staat verkeert,
de Mastsjed Djoema, getuigt van den vroegeren rijkdom der stad. Deze
moskee wordt thans, om haar afgelegen ligging, niet meer gebruikt;
zij strekt tegenwoordig tot verblijfplaats voor bedelaars en derwîsjen
uit allerlei streken, die binnen hare dikke muren een toevluchtsoord
zoeken. Natuurlijk is dit het allerminst bevorderlijk aan den welstand
van het gebouw.

24 Juli.--Sedert onze komst te Saveh, heeft Abbas-Koely Khan het
buitengewoon druk: ik vraag mij soms, of ik niet eensklaps teruggevoerd
ben tot de oude tijden, tot de dagen der satrapen en der koningen uit
het huis der Achemeniden. Dit is zeker, dat al zijn sedert eeuwen
voorbij gegaan en al behoort sinds lang de grootheid en macht van
Irân tot de legende, in de wijze van bestuur zeer weinig schijnt
veranderd. De generaal doet mij denken aan die ambtenaren, de oogen en
ooren des konings genoemd, die telken jare de provinciën rondreisden,
om de klachten te vernemen tegen de satrapen, om den toestand des
lands te onderzoeken en de hooge ambtenaren te ondervragen, die
elkander moesten bespieden en zelven weder door spionnen waren omgeven.

De positie van den tegenwoordigen satraap schijnt niet
benijdenswaardig. Naar het mij voorkomt, heeft de baron zich, hetzij
uit overmoed, hetzij uit onvoorzichtigheid, in onoverkomelijke
moeilijkheden gewikkeld. Financieele hervormingen tot stand te
willen brengen in een land als Perzië, waar kuiperij en intrigue
oppermachtig zijn, wanneer men zoowel met de taal als met de zeden
der inwoners onbekend is en nog daarenboven in de oogen der bevolking
een ongeloovige en dus een voorwerp van afschuw:--zie daar eene
onderneming, die meer dan moed vordert, die bijna aan waanzin zou doen
denken. De tusschenkomst en inmenging der geestelijkheid in sommige
financieele aangelegenheden maakt den toestand van een christelijken
gouverneur nog onhoudbaarder. Dadelijk na de komst van den baron
weigerden de mollahs zich in betrekking te stellen met een onreine;
maar om aan die weigering den schijn te ontnemen, als wilden zij den
koning in zijn vertegenwoordiger beleedigen, komen zij elken dag in
grooten getale hunne opwachting maken bij den generaal, met wien zij
ook inderdaad gewichtige zaken te bespreken hebben.

Voorname muzelmannen laten bij hun dood gewoonlijk een derde van
hunne onroerende goederen na aan moskeeën of andere godsdienstige
stichtingen. Deze kerkelijke of geestelijke goederen zijn bekend
onder den naam van _vakoef_. De schenker heeft het recht, de
administratie van die goederen op te dragen aan zijne kinderen of
naaste bloedverwanten, en te bepalen op welke wijze dit beheer,
bij erfopvolging, in zijn geslacht zal overgaan. Een gedeelte der
inkomsten blijft ter beschikking van den beheerder, van wien het
evenwel verwacht wordt, dat hij dit geld voor vrome doeleinden zal
gebruiken. Dergelijke schenkingen hebben doorgaans ten doel om aan de
erfgenamen van den schenker, ten eeuwigen dage het genot van althans
een deel hunner fortuin te waarborgen; eenmaal kerkelijk goed geworden,
is de bezitting onschendbaar en beveiligd tegen de verbeurdverklaring,
die bij den dood van hooggeplaatste staatsambtenaren of aanzienlijke
personen, zoo vaak door den Shâh bevolen wordt.

De mohammedaansche wet bevat zeer strenge en uitvoerige bepalingen
omtrent het beheer dezer vakoefgoederen; de beheerders zijn gehouden
zich overeenkomstig den wil van den erflater te gedragen; zij mogen
geen onroerend goed, zelfs niet tegen huur, voor zich zelven of hunne
bloedverwanten in gebruik nemen; zij zijn persoonlijk verantwoordelijk
voor elke uitgaaf of elk gebruik der geadministreerde gelden, strijdig
met den wil of de bedoeling van den erflater; bij gebleken wanbeheer,
worden de beheerders ontslagen en door anderen vervangen. Deze
kerkelijke goederen mogen nooit vervreemd worden; want, volgens de
uitdrukkelijke bepaling der wet, zijn zij het eigendom van God,
waarvan de menschen slechts het vruchtgebruik hebben. Voor eene
ruiling tegen andere onroerende goederen van gelijke waarde is de
koninklijke toestemming noodig. Ongeveer twee derde der inkomsten van
de vakoefgoederen wordt voor liefdadige instellingen en dergelijken
gebruikt; het overige dient om in het onderhoud der geestelijkheid te
voorzien. Blijven er inkomsten over, dan mogen de beheerders daarvoor
nieuwe goederen aankoopen, die dan evenwel geene eigenlijke vakoef
zijn, en dus ook in geval van nood verkocht kunnen worden.

Men begrijpt hoe, bij het overlijden van een vermogend man die
geene beheerders voor zijne vakoef heeft aangewezen, de leden der
geestelijkheid in de weer zijn om elkander het beheer dier goederen en
hetgeen daarmede samenhangt te betwisten. Om dien strijd te beslechten
is zeer dikwijls de tusschenkomst van den Shâh en de uitspraak der
moesjteïds noodig. Dit is het eenige geval, waarin de mollahs, anders
steeds in meer of minder verborgen oppositie tegen het burgerlijk
gezag, al hunne grieven vergeten en de medewerking en den steun
komen vragen van den gouverneur of van andere invloedrijke personen,
die hunne belangen bij den Shâh kunnen voorstaan. Op dit oogenblik
betwisten de geestelijkheid van Saveh en die van Ispahan elkander
het beheer van zulk een domein; en al zijn wij geen getuigen van de
audiëntiën die de generaal verleent, toch kunnen wij ons een denkbeeld
vormen van den ijver, waarmede de mollahs hunne zaak bepleiten. Eene
zitting van vier uren elken voormiddag is hun nog niet genoeg om al
hunne argumenten in het veld te brengen; zij komen nog in stilte,
ieder voor zich, nu en dan terug; en uit de achting waarmede men ons
behandelt, afleidende dat ook wij lieden van invloed zijn, aarzelen
zij niet ook ons het hof te maken.

28 Juli.--Sedert vier dagen wonen wij in hutten nabij den beroemden
dijk, dien mijn echtgenoot onderzoeken moet. De vallei loopt vrij
steil omhoog tusschen twee loodrechte bergen en versmalt zich
eindelijk zoozeer, dat de rotsen aan den voet elkander schijnen te
raken. De opening wordt gesloten door een dam, van groote steenen en
cement opgetrokken. Ongelukkig heeft men dien dam niet op de rots
zelve gelegd, maar op eene zware laag losse steenen uit de bedding
der rivier. Het natuurlijk gevolg daarvan was, dat het water, zoodra
het een zeker peil bereikt had en genoegzame drukking kon uitoefenen,
begon door te kwellen; zoodat eerst het zand, daarna de losse steenen
en eindelijk de blokken zelven werden losgewoeld en er een belangrijk
gat ontstond, waardoor het water uit het bekken wegvloeide. Sedert
een reeks van jaren hebben de gouverneurs zich bezig gehouden met de
herstelling van dien dam; bij herhaling hebben zij de opening trachten
te stoppen met steenblokken en cement; maar aangezien de oorzaak der
kwaal niet werd weggenomen, baatten deze hulpmiddelen niets, en gingen
de nieuw aangebrachte steenen al spoedig den weg van hun voorgangers.

Mijn echtgenoot heeft den dijk opgemeten en onderzocht; het werk zelf
is stevig en soliede genoeg, maar de grondslag deugt niet; hij heeft
de bovengelegen vallei in het ruwe opgemeten om de hoeveelheid water
te berekenen, die in het bekken geborgen kan worden; hij zal nu van
daag een onderhoud hebben met den meestermetselaar of bouwkundige,
die hem de prijzen moet opgeven van het hout en andere materialen,
het arbeidsloon, en verder hem al die inlichtingen moet verschaffen,
die hij voor het opmaken zijner begrooting behoeft. De generaal en
de bouwkundige wachten met zichtbaar ongeduld op de uitkomst dezer
bespreking. De bouwkundige neemt het woord, en doet zijne opgaven,
waaruit blijkt dat de kosten van dergelijke werken hier zoowat
het dubbele zouden bedragen van hetgeen in Frankrijk en Engeland
gevorderd zou zijn; en dat niettegenstaande het loon van een goed
perzisch werkman hoogstens anderhalve frank per dag bedraagt, en de
materialen ten deele door den aanbesteder geleverd worden. Marcel,
geërgerd over dit onbeschaamd bedrog, maakte spoedig een einde aan de
conferentie, en verklaarde aan de beide vertrouwden van den prins,
dat aangezien hij zijne berekeningen niet kon gronden op blijkbaar
verkeerde opgaven, hij het ontwerp te Ispahan zou opmaken en van daar
rechtstreeks aan den prins zenden; tot basis voor zijne begrooting
zal hij dan de gemiddelde prijzen in Frankrijk nemen. Naïeb Soltaneh
moet dan maar zien, wat hij daarmede zal aanvangen. Dit antwoord
bevalt den generaal niet; hij gaat heen zonder iets te zeggen; maar
even daarna liet hij zich wegens ongesteldheid verontschuldigen dat
hij niet aan tafel zou komen; ook kon hij, tot zijn spijt, ons niet
naar Koem vergezellen, maar dwong zijne gezondheid hem, onverwijld
naar Teheran terug te keeren. In verband daarmede, besluiten wij nog
dien eigen avond naar Koem te vertrekken.

Toen het tijd werd om de muildieren voor het vertrek gereed te maken,
kwam men ons mededeelen, dat de generaal die dieren naar Teheran
had terug gezonden. Daar de Ramadân overmorgen begint, was er geen
tijd meer, om andere muildieren, met hunne drijvers van Saveh te
gaan halen. Er schoot dus niets anders over, dan onze bagage op een
ouden kameel te laden, die niet meer dan achttien mijlen per dag
kon afleggen; of wel die bagage in kleine pakketten te verdeelen,
welke dan gedragen zouden worden door ezeltjes, niet veel grooter
dan honden. Dit laatste verdient in ieder geval de voorkeur. Wij
bestijgen onze rijpaarden, die wij de voorzichtigheid hebben gehad
altijd bij ons te houden; en vergezeld door een enkelen soldaat als
militair geleide, verlaten wij onze hut, en slaan den weg in naar Koem,
gevolgd door onze karavaan van miniatuur-ezels.



XI


30 Juli.--Heden morgen omstreeks vier uren zijn wij van Avah
vertrokken, waar wij ons eenige uren hebben opgehouden en een weinig
rust genoten. Een tocht door de woestijn van Koem, in de maand Juli
en op den vollen middag, is voor Europeanen ondoenlijk, wanneer dat
op de gewone manier der karavanen moet gaan. Wij vertrouwden dus al
onze bagage, met inbegrip van onze geweren en van drieduizend francs
aan los geld, aan onze gidsen toe; en alleen vergezeld van Hosein,
den soldaat, evenals wij op een fiksch paard gezeten, gingen wij op
weg, met het vaste besluit om vóór achten te Koem te zijn, al moesten
wij de paarden van Naïeb Soltaneh dood rijden. Er was bepaald dat wij
telkens een kwartier zouden galoppeeren en dan vijf minuten stappen.

Wij reden eerst door eene steenachtige vallei, ingesloten tusschen
twee geheel kale heuvelreeksen. Met uitzondering van de schorpioenen,
tusschen de steenen verscholen en bij onze nadering vluchtende,
heb ik geen levend wezen gezien. Ten vijf uren kwamen wij aan de
ruïnen van eene karavanseraï zonder water; volgens Hosein, zijn
wij nu half weg. Onze paarden houden zich uitmuntend; maar zullen
zij het ten einde toe kunnen volhouden?--Tegen zes uren wordt de
hitte ondragelijk. Na verloop van nog een uur, beginnen onze zadels
onder de werking der zonnestralen om te krullen, als papier voor het
vuur; een stijgbeugelriem breekt; de anderen zijn over hunne geheele
lengte gespleten. Het zweet loopt tappelings langs ons lichaam; de
teugels ontglijden aan onze vingers; onze oogen zijn verblind door de
weerkaatsing der zon op het gloeiende zand; ons hoofd suist en bonst,
alsof het barsten moet. Ook de paarden, ondanks hunne taaie kracht,
zijn uitgeput en struikelen telkens over de steenen. Eindelijk,
omstreeks acht uren, bespeuren wij den vergulden koepel van de moskee
van Fatma, de beschermheilige van Koem, stralende in het zonnelicht.

Wij komen aan eene fraaie karavanseraï, die echter op dat oogenblik
geheel is ingenomen door eene talrijke karavaan van joodsche
kooplieden. De conciërge, aan de kleur van de staarten onzer paarden
ziende dat zij uit de koninklijke stallen afkomstig zijn, houdt ons
natuurlijk voor personages van hoogen rang; en zijn eerbied voor ons
wordt nog grooter, als Hosein hem met zekeren trots vertelt, dat wij
in ruim drie uren van Avah naar Koem zijn gereden. De brave man haast
zich, om ons te helpen afstijgen; en ziende dat wij van de hitte
geheel bevangen zijn, gelast hij zijn bedienden de waterkruiken te
gaan vullen, ten einde gedurende een paar minuten ijskoud water op onze
gloeiende hoofden te gieten. In het eerste oogenblik is de uitwerking
verbijsterend, maar spoedig daarop gevoelt ge u zonderling pleizierig.

Geheel tot mij zelve gekomen, meende ik in de bala-khaneh eene hevige
woordenwisseling te hooren. De bewaarder der karavanseraï, geholpen
door twee bedienden, heeft den Joden gelast, dit vertrek te ontruimen
en aan ons af te staan; onder luid geschreeuw weigerden zij, op grond
dat zij het eerst waren aangekomen. De conciërge maakte toen, zonder
zich aan het lawaai te storen, korte metten: hij liet de matrassen,
de dekens, de kannen, in een woord al het huisraad der Joden eenvoudig
uit het raam gooien. De kooplieden schikten zich in hun lot; de Joden,
die in Perzië meest van oneerlijken handel, van woeker en knevelarijen
leven, zijn hier zoo zeer veracht, dat zij het niet licht zouden wagen,
zich over minder aangename bejegeningen te beklagen.

De bala-khaneh, een ruim en luchtig lokaal, wordt nu tot onze
beschikking gesteld; door de groote, naar de vier windstreken
gerichte vensteropeningen, kan ik op mijn gemak het panorama van
Koem genieten. Evenals te Mamoeniëh, zijn hier de huizen met kleine
koepels gedekt, die in het zonnelicht met een purperen gloed zijn
overtogen, en aan den gezichteinder wegduiken in een blauwachtigen
doorzichtigen nevel, die den voet der bergen omsluiert. In de verte
verheffen zich de spitse daken van de graven der Sheikhs. Aan onze
linkerhand strekken zich de fraaie tuinen uit, die het beroemde
mausoleum van Fatma omringen.

31 Juli.--Wij sliepen nog gerust dezen morgen, toen onze bedienden
zeer ontroerd de bala-khaneh binnenstoven: "Saheb! de gouverneur
van Koem, Mirza-Mehti Khan, die van uwe aankomst gehoord heeft,
heeft dertig ferachs gezonden, die u moeten verwelkomen en u de
uitnoodiging overbrengen om in het paleis uw intrek te nemen, daar
deze karavanseraï geen uwer waardig verblijf is."

Onder geleide der feraehs doorkruisen wij een gedeelte der stad, en
komen eindelijk aan de met stuc-ornamenten versierde poort van het
paleis, die toegang geeft tot het eerste binnenplein, waarop een groot
aantal soldaten en mollahs onder de bogen zitten. In den brandenden
zonneschijn staan, blootshoofds, eenige dieven, met ijzeren halsbanden
aan elkander geketend.

De gouverneur van Koem is gehuwd met eene dochter van den
Shâh. Gedurende den zomer verlaat de prinses de stad, die als eene
der heetste in Perzië bekend staat, en begeeft zich met haar kinderen
en haar vrouwen naar het gebergte. Daar de anderoen dus ledig staat,
heeft de gouverneur bevel gegeven, dat dit gedeelte van het paleis
tot onze beschikking zou worden gesteld.

Op het hooren van het woord anderoen of harem plegen de Europeanen
zich allerlei wonderen voor te stellen, en denken zij aanstonds aan
al de heerlijkheden en tooverachtige schatten, waarvan de sprookjes
der Duizend-en-een-Nacht gewagen.--Welnu, wij zijn hier in het paleis
van eene dochter van den koning van Perzië: en ik houde mij overtuigd
dat de meeste burgervrouwen in onze provinciën beter gehuisvest en
geïnstalleerd zijn. Laat ons dus dezen vorstelijken anderoen wat meer
van nabij bekijken.

De gemeenschap met den biroen--het gedeelte van het huis, waar de
huisheer zich overdag ophoudt, zijne vrienden, bekenden en anderen
ontvangt en zijne zaken verricht--wordt gevormd door een gang, die
met verschillende deuren kan worden afgesloten; de laatste deur komt
uit op een tuin, waarin twee geheel gelijkvormige gebouwen staan,
door galerijen verbonden. Het noordelijke paviljoen wordt des zomers
bewoond; het andere, op het zuiden gelegen, is tot winterverblijf
bestemd. Bij groote hitte betrekt men de overwelfde kelderkamers
onder den grond. Het zomerpaviljoen bevat drie vertrekken, die door
talrijke vensters hun licht ontvangen en in elkander loopen. Daarachter
bevinden zich nog andere vertrekken, die door deuren in gemeenschap
staan met kleine donkere, altijd koele boudoirs, waarin men, in de
heete middaguren, zijne siësta komt houden.

De vrouwen brengen den nacht door op de met hooge muren omgeven platte
daken; zij begeven zich des morgens naar de eerstgenoemde kamers, die
op den tuin uitkomen, en trekken zich, naarmate de hitte toeneemt, in
de binnenkamers terug, zorg dragende de luiken en deuren achter zich
te sluiten. Al deze kamers hebben witte gepleisterde muren; alleen
de schoorsteenen zijn met enkele pleisterornamenten versierd. De
zeer lage deuren zijn noch geverfd, noch gepolitoerd; eene ijzeren
ketting, boven aan het paneel bevestigd, is aan een zware schroef
in den bovensten deurpost vastgemaakt; een spijker of een stuk hout,
door de schroef gestoken, dient om de deur te sluiten.

Het ameublement is zoo eenvoudig mogelijk. Eenige kussens en tapijten,
benevens zijden gordijnen, met touwtjes aan lompe ijzeren krammen
vastgemaakt, geven geen hoog denkbeeld van de fantazie en den smaak
der perzische stoffeerders; en toch, iets anders is er niet te zien.

Het winterpaviljoen is geheel aan het andere gelijk; met deze
uitzondering alleen, dat het geene donkere kamers bevat, die in het
koude jaargetijde niet noodig zijn.

Ziedaar, in weinige woorden, de nauwkeurige beschrijving van den
anderoen eener koninklijke prinses, de echtgenoote van een der
aanzienlijkste staatsambtenaren. Men zal mij toegeven dat de inrichting
voor zulk eene dame vrij armoedig is; maar voor ongelukkige reizigers,
zoo als wij, was het een paradijs.

3 Augustus.--De stad, vroeger met meer dan tweehonderd grafteekenen
versierd, maar thans voor drie vierden een puinhoop, is zoo uitgestrekt
dat wij te paard moeten stijgen om haar te doorkruisen. Naar men zegt,
zou de stad omstreeks het jaar 200 na Christus zijn gesticht. De
inwoners zijn dweepzieke muzelmannen, natuurlijk tot de sekte der
Sjîiten behoorende, en niet weinig trotsch op het bezit van het graf
van Fatma, dochter van den îman Rezza.

Voor dit beroemde mausoleum ligt een uitgestrekt kerkhof, waarvan de
grond letterlijk met grafzerken geplaveid is. Behalve de min of meer
echte relikwiën, van de kleindochter van Mohammed afkomstig en die
onder den koepel worden bewaard, vindt men hier, in afzonderlijke
gebouwen, de sarkophagen van Fath-Ali Shâh en van den vader en de
moeder van Nasr ed-Dîn. Zijne Majesteit draagt dan ook bijzondere
zorg voor dit heiligdom en heeft den koepel voor zijne rekening op
nieuw laten vergulden.

Na zonsondergang heeft de gouverneur belet bij ons laten vragen. Daar
mijn echtgenoot antwoordde, dat wij onze opwachting bij Zijne
Excellencie wenschten te maken, werden wij door tien bedienden
afgehaald en naar den biroen geleid. Mirza-Mehti Khan zit onder
eene portiek, omgeven door een aantal mollahs en officieren. Bij
onze nadering verwijderen zich de priesters; de gouverneur treedt
ons te gemoet en ontvangt ons met groote hartelijkheid. Hij vraagt
naar het doel onzer reis, en hoe het ons in den anderoen bevalt, en
biedt eindelijk, maar met blijkbaren tegenzin, aan, ons wijn te zenden.

Het aanbod was zeer verleidelijk; wij zouden dan althans voor eenige
dagen de karnemelk kunnen laten rusten.

"Wij drinken nooit sterke dranken, antwoordt mijn echtgenoot; althans
niet in den zomer."--Het gelaat van den gouverneur helderde op;
onze voorzichtige bescheidenheid had hem uit eene groote moeilijkheid
gered. Welk figuur zou hij hebben gemaakt, als hij wijn uit zijn kelder
had moeten laten halen, hij, die het gebruik van wijn ten strengste
verbiedt uit hoofde van de heiligheid van het graf van Fatma, en die
iederen ongelukkige, die zich aan het drinken van wijn of sterken drank
schuldig maakt, zonder genade eene dracht stokslagen laat toedienen!

Ondanks de hitte leven wij hier als in Luilekkerland. Wij zijn van onze
vermoeienis geheel bekomen; ik heb heden eenige uren doorgebracht met
het bezoeken van de graven der Sheikhs. Deze drie groote monumenten
uit den tijd der Mongolen staan in een ruimen, met boomen beplanten
tuin; de marmeren zerken en het houtwerk zijn verdwenen; de eenige
ornamenten, die nog overgebleven zijn, zijn de fraaie figuren en stuc
in de hoogvelden der deuren.

Daar er nu verder te Koem niets meer te zien valt, besluiten wij
onze reis voort te zetten, en sluiten ons aan bij eene karavaan,
die naar Kashan vertrekt.

Voor ons vertrek heeft de gouverneur een aardig feest georganiseerd. In
den schitterend verlichten tuin speelt een troep tamme gazellen; aan
een boomtak hangt eene kooi met een zwarten doek bedekt. Een knecht
neemt dien doek eensklaps weg; de nachtegaal, die in de kooi zit,
ontwaakt, en verblind door het schitterende licht, meenende de zon
te zien, begint hij te zingen. Na verloop van eenige oogenblikken
bemerkt hij zijne dwaling en zwijgt; maar inmiddels heeft men eene
andere kooi gehaald, die ontdekt wordt op het oogenblik dat de eerste
zanger ophoudt.

Tegen middernacht komt men ons waarschuwen dat de karavaan gereed is
om te vertrekken, en met leedwezen nemen wij afscheid van het gastvrije
paleis, waar wij vier rustige en gelukkige dagen hebben doorgebracht.



XII


4 Augustus.--Bij het verlaten van Koem loopt de weg langs de oostelijke
helling van de bergketen, die Perzië van het noorden naar het zuiden
doorsnijdt, de brandend heete wind van de woestijn doet hier zijn
invloed gevoelen en weert de koude af, waarvan wij bij ons vertrek van
Teheran zooveel te lijden hadden. De maan van de Ramadân staat niet
meer aan den hemel; ondanks de heldere lucht en de duizenden sterren,
die aan het uitspansel flonkeren, is het zeer donker. Terwijl de
karavaan voorttrok, hield ik mijn paard even stil, om bij het licht van
mijn zaklantaarn iets op te teekenen. Daarmede gereed zijnde, haastte
ik mij, om mijne gewone plaats aan het hoofd van den stoet weder in te
nemen, toen mijne aandacht eensklaps getrokken werd door een zonderling
verschijnsel: de lastdieren waren door een wolk van lichtende vonken
omgeven. Droomde of waakte ik? Ik riep mijn echtgenoot, die hetzelfde
zag; wij stegen beiden af en naderden de dieren.

Nu werd het raadsel weldra opgehelderd. Om de vliegen af te weren,
waardoor zij ook 's nachts gekweld worden, slaan de paarden voortdurend
met hun lange staarten. Ten gevolge van de buitengewone droogte der
atmosfeer op de hoogvlakten van Irân, zijn de hairen der dieren in
zulke mate elektrisch geworden, dat door de aanraking en prikkeling,
bij het slaan der staarten, vonken ontstaan, die een duidelijk
zichtbaren lichtglans geven.

De tsjarvadar-basjî, verwonderd dat ik achter zijne paarden bleef
loopen, kwam naar mij toe om naar de reden te vragen. "Gij zijt
verbaasd," zeide hij, "dat er uit de staarten der paarden vonken
voortkomen; wat zoudt gij wel zeggen, als ik met een stuk papier uit
uw schrijfboek licht maakte?"

De man haalt daarop uit een zak eenige meloenpitten, laat die op
den grond vallen, en verzoekt mij, die weer op te zoeken; het was
onmogelijk: tusschen de steenen en het zand, waren de pitten niet
meer te vinden. Mijn geïmproviseerde professor in de physica ging
toen op den grond zitten, greep een blad papier bij de punten en
scheurde het langzaam over de lengte door; naarmate het papier, met
een eigenaardigen metaalklank, scheurde, ontstond er een lichtende
streep, die helder genoeg was om de verloren pitten terug te vinden.

Dat is eerst een gelukkig land! In Perzië heeft men geene
Jablochkoff-kaarsen en geen Edisonlampen en hoe al die dingen verder
heeten mogen, noodig: men kan het, vrij wat goedkooper, met een
kattevel doen!

Daar de telegraafpalen van de engelsch-indische lijn den weg wijzen en
voor verdwalen behoeden, besloten wij, toen het dag werd, om vooruit
te rijden, ten einde tijdig te Passangan te zijn. Gewend aan de lange
étappen in de provincie Saveh en aan de eindelooze farsaks van minder
bezochte wegen, rijden wij gedachteloos, ondanks het tegenspartelen
van onze paarden, eene fraaie karavanseraï voorbij; om, na een rit
van twee uren door eene dorre woeste vlakte, aan eene nieuwe herberg
te komen, die er zeer vervallen en armoedig uitziet en door eenige
verlaten woningen is omringd.

"Zijn wij hier te Passangan?" vroeg ik aan den huisbewaarder, die
rustig voor de deur zijne pijp zat te rooken.

"Gij hebt sedert die pleisterplaats drie en een halve farsak afgelegd,
antwoordde hij. Hoe komt gij hier in deze streek, die door de inwoners
verlaten is en die geen drinkbaar water meer oplevert? Ik kan u
noch brood, noch thee, noch melk aanbieden; ik leef uitsluitend van
pasteken, die ik van de tsjarvadars koop."

Onze lichtzinnigheid heeft ons een leelijke poets gespeeld; maar
er schiet nu niet anders over dan hier te wachten. Wij trachten een
weinig te rusten, en zoo den honger te vergeten, die ons kwelde. Tegen
den middag hoor ik eensklaps het getjingel van belletjes: Goddank,
dat is de karavaan!

De tsjarvadars, die bij hunne komst te Passangan ons niet vonden,
maakten zich ongerust, niet het minst over hunne paarden: zij besloten
dus, ons achterna te trekken. De Perzen hebben hunne zeer leelijke
gebreken: zij liegen en stelen dat het een aard heeft; maar zij hebben
daarentegen eene zeldzame mate van lijdzaamheid en geduld. Hoewel de
muilezeldrijvers, ten gevolge van onze onbezonnenheid, den bepaalden
marsch der karavaan hebben moeten veranderen en haar moeten brengen
naar eene plaats, waar geen eten en geen water te krijgen is,
morren of beklagen zij zich niet. Ook de reizigers zijn even kalm en
onderworpen: wat zou het baten of zij nu met ons ruzie maakten en
ons verwijtingen toevoegden: dat zou immers in den stand van zaken
niets veranderen? "God is groot en de Faranguis zijn ongeloovigen,"
zoo denken zij bij zich zelven. "Wie met schurftige honden aanlegt,
moet niet meenen dat hij rozengeur zal inademen."

Tegen middernacht kwam de karavaan te Simsim, een dorp ver van den
grooten heirweg gelegen; de karavanseraï is verlaten en onbewoond;
er is niets te krijgen; wij moeten voortgaan, al hebben wij allen
niets te eten dan pasteken en wormstekige vruchten.

De groote weg van Teheran naar Ispahan, een van de meest bezochte
wegen van Perzië, loopt door een aantal zeer armoedige dorpen. Daar
de reizigers hier niet, als in Aderbeidsjan, hun intrek kunnen
nemen bij gastvrije inwoners, moeten zij een onderkomen zoeken in de
karavanseraïs, waar zij in den regel althans water, stroo, pasteken
en karnemelk kunnen vinden. De stichting van deze karavanseraïs
dagteekent van zeer ouden tijd. Herodotus spreekt reeds van de
herbergen, van afstand tot afstand langs den weg van Susa naar Sardes
gebouwd; maar het is waarschijnlijk dat men in zijn tijd overal in
Irân dergelijke gebouwen vond, om de karavanen of de doortrekkende
troepen te herbergen. De verdeeling der étappen of dagreizen, die
in onmiddellijk verband staat met de gesteldheid van de landstreek,
met de ligging van bergpassen en wateren, kan in hoofdzaak niet veel
verandering hebben ondergaan; en de gebouwen zelven, overeenkomstig de
eischen en behoeften van het klimaat ingericht, zien er ongetwijfeld
nog zoo uit als ten tijde van Herodotus.

Eene karavanseraï is, schier zonder uitzondering, een groot vierkant
gebouw, waarvan het midden geheel wordt ingenomen door eene ruime
binnenplaats, van booggangen omgeven. Achter die portieken vindt men
de stallen, in overwelfde galerijen, die door vooruitspringende muren
in kompartimenten zijn verdeeld, en waarin ook de muilezeldrijvers
hun verblijf houden.

In den zomer kunnen aanzienlijke reizigers over dag hun intrek nemen
in de overwelfde kelderkamers, die vijf of zes el onder den grond
zijn aangelegd, en waarheen men afdaalt langs trappen, die tevens
tot het aanvoeren van licht en lucht dienen. In deze sousterrains,
waar eene zachte schemering heerscht, die tot rusten uitnoodigt,
is het steeds heerlijk koel. Des avonds verlaten deze bevoorrechten
hunne onderaardsche vertrekken, waarheen het licht anders gevaarlijke
dieren zou lokken, en begeven zich naar den takht, eene breede open
estrade, twee el boven den grond verheven en door met water gevulde
slooten of greppels omringd. Om deze vesting te bereiken, bedienen de
reizigers zich van een ladder, dien zij aanstonds weder optrekken. Deze
voorzorgen zijn noodig met het oog op de schorpioenen, wier aantal
hier zeer groot is en wier beet soms doodelijke gevolgen heeft.

Ik moet er echter bijvoegen, dat op verre na niet alle karavanseraïs
van dergelijke onderaardsche vertrekken en terrassen voorzien zijn. In
zeer velen moet men eenvoudig onder de arkaden of op de binnenplaats
overnachten.

Toen wij te Kashan kwamen, wilden wij onzen intrek nemen in de ruime
karavanseraï buiten de poort der stad; wij stonden op het punt, binnen
te treden, toen twee bedienden naar ons toekwamen en ons uit naam van
hunnen heer, den directeur van de telegraaf, uitnoodigden onzen intrek
te nemen in het station, waar logies voor ons was gereed gemaakt op
de vriendelijke aanbeveling van den kolonel Smith, den hoofddirecteur
van de telegraaflijn, die Hindostan met Engeland verbindt.

Volgens verscheidene oostersche schrijvers zou Kashan door de beroemde
sultane Zobeïde, de echtgenoote van den Khalief Haroen ar-Rashîd,
zijn gesticht; naar luid van andere berichten evenwel, zou zoowel
Kashan als Koem reeds tijdens de Sassaniden hebben bestaan. Wellicht
dankt de tegenwoordige muzelmansche stad haar oorsprong aan de
sultane. Kashân heeft doorgaans het lot gedeeld van het naburige
Ispahan. In de achttiende eeuw werd de stad door de Afghanen verwoest
en door Hadji-Hoesein Khan herbouwd.

Nog tegenwoordig heeft deze stad een veel meer welvarend voorkomen dan
de meeste andere perzische steden, en onderscheidt zij zich gunstig
door haar nijverheid en haar niet onbelangrijken handel. Niettemin
deelt ook zij in het algemeene verval, waaronder geheel het Oosten
wegkwijnt: hare bevolking, die vroeger dertigduizend zielen bedroeg,
is sedert den laatsten hongersnood tot op tienduizend geslonken. De
van leemen tichels gebouwde huizen zien er goed onderhouden uit;
de meeste straten zijn geplaveid en in het midden van een goot of
riool voorzien, waardoor het water kan wegvloeien; de openingen der
putten zijn met zerken gedekt, zoodat ruiters en voetgangers tegen
ongelukken beveiligd zijn; ja zelfs worden--en dit is in het Oosten
iets geheel buitengewoons--de straten zorgvuldig schoongeveegd.

De ruime bazar, met zijne breede straten en reeks van kleine koepels
naast elkander, is van afstand tot afstand voorzien van eigenaardige
gebouwen of paviljoenen, die men goederen-karavanseraïs zou kunnen
noemen, waar koopwaren worden geborgen en uitgestald. Het fraaiste van
deze paviljoenen of entrepôts, zoo ge wilt, is wel de zoogenoemde
Nieuwe (Tasa) karavanseraï, voor rekening eener corporatie van
kooplieden gebouwd, en waarvan de plaat op bladz. 325 een zeer juist
denkbeeld geeft.

In deze prachtige karavanseraï, verkoopt men zijden en andere geweven
stoffen, die in de stad zelve vervaardigd worden. Het is wel de
moeite waard, zulk eene werkplaats te bezoeken. Uit hoofde van de
buitengewone droogte der lucht, zijn de wevers, om te voorkomen dat
de zijden draden afbreken, wel verplicht in onderaardsche kamers te
werken, die door een luchtgat niet meer dan het hoog noodige licht
ontvangen. Op den grond staan onderscheidene kommen met water gevuld,
waarvan de uitdamping de atmosfeer vochtig moet houden. Ieder werkman,
het bovenlijf geheel naakt, voor zijn hoogst eenvoudigen weefstoel
gezeten, vervaardigt alleen zijn werkstuk.

De stoffen zijn van tweeërlei soort: de eene, licht en dun, dient tot
voering voor kleederen; de andere, zwaar en dik, wordt gebruikt tot
het overtrekken van kleine gecapitonneerde matrassen, die de Perzen
rechtop tegen den muur zetten om daartegen te leunen. De witte, gele
en groene teekeningen van deze zijden stoffen komen doorgaans helder
uit op een fraaien rooden grond; daarenboven zijn er nooit twee stukken
die volkomen op elkander gelijken: er is steeds eenig verschil, hetzij
dan in het patroon, hetzij in de schikking en mengeling der kleuren,
waarbij ieder zoowat zijn eigen smaak en ingeving volgt.

Behalve deze Nieuwe-karavanseraï verdient vooral die der kopersmeden
de aandacht. Vier- of vijfhonderd van die lieden zijn hier voortdurend
aan den arbeid, in lange galerijen, waar ge telkens karavanen kunt
ontmoeten van kameelen, die het in platen opgerolde koper uit Rusland
aanvoeren, of geheele ladingen van koperen ketels en dergelijke
voorwerpen komen halen, die van hier naar alle steden in Perzië
worden verzonden.

Het verschrikkelijk gehamer en geklop in deze karavanseraï is niet
alleen voor Europeanen onuitstaanbaar, ook de Perzen kunnen het te
midden van dit helsch rumoer niet uithouden. Zoo haastig mogelijk
wijzen zij de voorwerpen aan, die zij verlangen, en waarmede dan
de koopman aan hunne woning moet komen om rustig over den koop te
onderhandelen.

In eene oude kroniek lezen wij het volgende verhaal, dat, ondanks de
overdrijving, toch wel geschikt is om een denkbeeld te geven van dit
oorverdoovend geraas.

Toen de beroemde wijsgeer en geneeskundige Avicenna te Ispahan woonde,
waar hij een leerstoel bekleedde, kwam hij op zekeren dag bij den
koning om zijn beklag te doen. "De koperslagers van Kashan, zeide hij,
maken in de laatste dagen zulk een leven, dat het mij onmogelijk is
mijne studiën voort te zetten.

--Dat is zeer jammer, zeide de Shâh glimlachend; ik zal aanstonds een
koerier zenden om hun te gelasten, tijdelijk hun arbeid te staken;
gij kunt dan uwe studiën voltooien."

Den volgenden morgen liet Avicenna den koning zijn dank betuigen; geen
enkel gerucht had hem in zijne studiën gestoord, en van de stilte en
rust had hij gebruik gemaakt om bijna een geheel hoofdstuk van zijn
groot geneeskundig werk af te werken.

Maar na verloop van vier dagen van gedwongen werkeloosheid, begonnen
de koperslagers van Kashan zich bitter te beklagen over de schade
die zij leden ten gevolge van de dwaze grillen van een man, die op
drie dagreizen afstands van hun bazar woonde.

"De koning heeft eene week stilte aan zijn geneesheer beloofd," zeide
de gouverneur; "daarvan zijn reeds vier dagen verstreken; neemt dus
gerust den hamer weer ter hand: het is onmogelijk, dat men te Ispahan
het leven zou kunnen hooren, dat gij hier maakt. In ieder geval zal
ik Zijne Majesteit waarschuwen; de koning zal zich dan zelf kunnen
overtuigen van de kwade trouw van Avicenna."

Het werk werd dus hervat, en zoo luid en lustig als ooit weerklonken
de hamerslagen op het weergalmend koper.

Dien eigen avond verscheen Avicenna ten paleize. "De bevelen van Uwe
Majesteit worden door Hare gouverneurs slecht nageleefd: sedert dezen
morgen hebben de koperslagers van Kashan hun bazar weer geopend."

7 Augustus.--In antwoord op de kennisgeving van onze aankomst, heeft
de gouverneur, gedurende onze afwezigheid, een prachtig geschenk
gezonden, bestaande uit vier zakken vol pasteken, meloenen, perziken en
abrikozen, benevens twee mooie aardige lammetjes, het eene sneeuwwit
en het andere met zwarte pootjes en bekje. Als vergoeding voor
dit geschenk verzocht hij ons, hem te paard te fotografeeren. Deze
wonderlijke liefhebberij van alle aanzienlijke Perzen maakt het ons
vrij lastig; maar hoe zouden wij kunnen weigeren aan het verlangen
te voldoen van die groote kinderen, die ons zoo beleefd ontvangen en
ons den toegang openen tot de eerwaardigste heiligdommen. Het bezoek
wordt dus bepaald tegen twee uren voor zonsondergang.

Ten bepaalden tijde verschijnt de gouverneur, omringd van zijn gevolg,
aan het station; naast en achter zijn prachtig zwart paard loopen
de mirzas en een ordonnans-officier, voorafgegaan door een aantal
bedienden met stokken gewapend; een kamerdienaar draagt over zijn
schouder het prachtig gestikte dekkleed, dat, krachtens bijzondere
vergunning van den Shâh, alleen de hooge dignitarissen mogen gebruiken
om over hun paard te werpen, als zij afstijgen.

De hakem (gouverneur) is omtreeks veertig jaar oud. Zijn plompe
lichaamsbouw, zijn bruine kleur en zijne grove alledaagsche
gelaatstrekken teekenen duidelijk zijne afkomst: hij is de zoon van
een schoenlapper van Teheran en is zijn hoogen rang verschuldigd aan
den invloed zijner zuster Anizeh Doowlet, eene der meest geliefde
bijzitten van Nasr ed-Dîn Shâh, die zelve haar buitengewoon geluk
aan een zonderling toeval te danken heeft.

Op zekeren dag ter jacht uitrijdende, ontmoette de koning in den
bazar eene jonge boerin, die eene kruik op het hoofd droeg. De
prachtig schoone oogen en de levendige sprekende gelaatstrekken van
het meisje maakten zulk een diepen indruk op Nasr ed-Dîn, dat hij
aanstonds bevel gaf, haar naar het paleis te brengen en al spoedig
met haar een huwelijk aanging voor negen-en-negentig jaren.

Het is misschien niet overbodig in herinnering te brengen, dat bij de
Mohammedanen, zoowel bij de Sjîiten als de Sonnieten, de echtscheiding
geoorloofd en veelvuldig in gebruik is. De wet is op dit punt zeer
toeschietelijk, en vergunt bovendien het sluiten van tijdelijke
huwelijken, bij voorbeeld voor een jaar of nog korter. De vrouwen, die
op gewone wijze gehuwd zijn, mogen eerst drie maanden na de ontbinding
van haar huwelijk een nieuwen echtgenoot toebehooren; maar bij
tijdelijke huwelijken duurt die tijd niet langer dan vijf-en-twintig
dagen. Ondanks dat worden deze huwelijken als wettig beschouwd, en
zijn ook de kinderen, die daaruit geboren worden, wettig, zoodat zij
aanspraak hebben op hun aandeel in de vaderlijke nalatenschap.

Anizeh Doowlet, vroolijk en opgewekt van aard, geestig en vernuftig op
haar manier, wist zich de bijzondere genegenheid van haar koninklijken
gemaal te verwerven, die haar in die mate boven zijne wettige
gemalinnen begunstigde, dat zij weldra de eerste plaats bekleedde
in den koninklijken anderoen. Met den allen vrouwen aangeboren
takt wist zij zich spoedig, tot zekere hoogte, de fijnere hoofsche
manieren eigen te maken, al behield zij, niet zonder opzet, zekere
vrijheid en ongegeneerdheid, die haar als kind des volks deed kennen
en den Shâh vermoedelijk niet ongevallig was. Evenwel begrijpende,
dat de omgang met haar onbeschaafde bloedverwanten den koning niet
aangenaam zou zijn, wist zij die handig te verwijderen, door hun hooge
en winstgevende betrekkingen te doen geven. Zoo werd een harer broeders
gouverneur van Kashân; en zijn nieuwe rang bevalt den man zoo goed,
dat hij zelf zijne nederige afkomst schijnt vergeten te hebben.

Een schoenmaker van Teheran, op zekeren dag te Kashân zijnde, wilde
een bezoek gaan afleggen bij zijn ouden vriend, den gouverneur,
en begaf zich naar het paleis. De goede man was niet rijk en zeer
eenvoudig gekleed; maar de herinnering aan de oude vriendschap,
die hem in vroeger dagen met den tegenwoordigen zwager van Nasr
ed-Dîn verbonden had, gaf hem moed; vroolijk glimlachende trad hij,
met uitgestoken hand, op zijn ouden kameraad toe.

"Wie ben-je?" vroeg de gouverneur van Kashan, op zeer hoogen toon,
zoo als zelfs de aanzienlijkste mannen zelden of nooit aannemen.

De schoenmaker, beteuterd door dit onverwacht onthaal, deed een stap
terug; maar zijne kalmte hernemende, sprak hij:

"Ik ben Ali Mohammed, uw oude buurman uit den bazar der
schoenmakers. Men heeft mij te Teheran verteld, dat gij, ten gevolge
van overmatige inspanning, ziek geworden waart; ik heb mij gehaast
tot u te komen om u moed in te spreken en te zien of ik u helpen
kon. Maar, helaas! gij zijt er nog erger aan toe, dan ik gedacht
had. Gij zijt reeds geheel blind, mijn arme vriend, daar gij zelfs
uwe oudste kameraden niet meer kunt herkennen."

Bij zijne komst aan het telegraafkantoor laat de schoonbroeder van
Zijne Majesteit zich aanstonds in een fauteuil neder, en kijkt, onder
het drinken van een kop thee, telkens met nieuwsgierige blikken naar
een klein orgel, dat in een hoek der kamer staat.

"Ik zou wel eens iets op dat instrument willen hooren spelen",
zegt hij.

De directeur van het telegraafkantoor verontschuldigt zich, zeggende
dat hij ter nauwernood de noten lezen kan; de gouverneur blijft
aandringen; op vriendelijk verzoek van mijn gastheer, zet ik mij
eindelijk aan het klavier. Mijn publiek is niet van dien aard,
dat ik mij daarover zenuwachtig zou maken; lastiger is de vraag,
wat ik spelen zal. Na eenige aarzeling, besluit ik den knoop door
te hakken, en begin.... _la Fille de madame Angot!_ Ten einde meer
op zijn gemak van de schoonheden dezer muziek te kunnen genieten,
laat de gouverneur zich zachtkens van zijn stoel glijden en gaat op
zijne hurken zitten. Eensklaps roept hij mij toe:

"Die muziek is allerliefst; maar gij speelt veel te gauw; men kan het
niet bijhouden. Doe dat nog eens over, maar langzaam, en sla zoo hard
ge kunt."

Ik begin nog eens, op eene zoo statige maat, als moesten wij de
jongejuffer Angot zelve gaan begraven; nu kent de geestdrift geen
perken meer: de gouverneur schudt met zijn hoofd heen en weer, als de
kinderen, die Koranverzen moeten opzeggen; de mirzas en de bedienden
volgen het voorbeeld van hun heer en geven luide hunne bewondering
te kennen;--zij allen gelijken wel een troep idioten.

Ik sta op en noodig den hakem uit, om nu op zijne beurt ook eens iets
te spelen.

"Dat wil ik wel," antwoordt hij; "ik ben een groot liefhebber van
muziek; maar ik zie dat gij zoowel de handen als de voeten gebruikt
en dat uw geheele lichaam in beweging is; dat is zeer vermoeiend. Zou
ik niet met mijn vingers alleen hetzelfde geluid kunnen maken?"

Uit mijne korte ophelderingen trekt Zijne Excellentie het besluit,
dat de kunstenaar, die zich zelven respecteert, alleen op het klavier
moet slaan; maar dat het in beweging brengen van de pedalen niets
meer dan gewone handenarbeid is, op zijn best goed genoeg voor een
Farangui. Hierdoor gerust gesteld, zet hij zich voor het orgel, en
gebiedt twee ferachs op den grond te gaan liggen en de pedalen op
en neer te doen gaan, terwijl hij zelf in het honderd op de toetsen
trommelt. Zijne vreugde kent geen perken; hij juicht, schatert van
lachen, zit geen sekonde stil, en geeft elk oogenblik een slag of een
schop aan de op den grond liggende bedienden, omdat zij niet voor den
noodigen wind zorgen. Deze ongelukkigen werken hoe langer zoo meer
met de pedalen; het kleine orgel snuift en blaast, en de directeur
ziet het oogenblik komen, waarop het barsten zal. Om zijn instrument
te redden, herinnert hij er aan, dat de zon ter kimme daalt en dat
het oogenblik gekomen is om de fotografie van den gouverneur te maken.

Het geheele gezelschap defileert voorbij mijn toestel. De mirzas en
de ordonnans-officier verlangen dat er een behoorlijke afstand zij
tusschen hen en de ondergeschikte bedienden. Een hunner heeft zelfs
zijn dochtertje laten halen, een kind van vier of vijf jaar: zij
verscheen op den arm van een jongen neger, die juist op het oogenblik
toen ik den toestel zou ontblooten, haastig in de groep plaats nam,
ten einde ook zijn zwart bakkes op de plaat te kunnen zien.

Tot belooning voor mijne moeite en als herinnering aan het aangename
muziekpartijtje, vraag ik van den gouvorneur vergunning om de moskeeën
van Kashan te mogen bezoeken. Hij belooft mij, dat hij er nog dien
eigen avond den iman Djoema over spreken zal; wordt ons verzoek
toegestaan, dan zal hij er mij aanstonds kennis van geven.

8 Augustus.--De hakem is een man van zijn woord. Zijn secretaris bracht
ons dezen morgen de vergunning om de mastsjed Meïdan te bezoeken. De
stichting van dit heiligdom, midden in de stad in een der volkrijkste
wijken gelegen, klimt op tot de veertiende eeuw. Daar de richting
van de moskeeën bepaald wordt door haar positie met betrekking tot
de Kaäba, waarheen de vrome muzelman bij het verrichten van zijn
gebed het gelaat wenden moet, is de bouwmeester verplicht geweest,
den voornaamsten ingang van het bedehuis schuin op de as der straat te
plaatsen. Om dit gebrek te verhelpen, heeft hij, in eene evenwijdige
façade met die van de mastsjed Meïdan, den ingang aangebracht van
eene medresseh, en vervolgens den schuinen hoek verborgen achter een
lossen gevel.

De moskee is ruim en in goeden stijl gebouwd; maar de voornaamste
merkwaardigheid van dit monument, uit een artistiek oogpunt, is zijn
prachtige mihrab, bekleed met porseleinen tegels, waarvan de heerlijke
metaalglans niet onderdoet voor dien der porseleinen bekleeding in den
beroemden imam Zaddeh te Weramin. Het is trouwens niet vreemd, hier
zulk een uitnemend kunstwerk te vinden: Kashan is toch het eigenlijke
vaderland van die metaalachtige tegels, waarvan de kleurenpracht een
zoo tooverachtig schoon effekt maakt.

Van de moskee begeef ik mij met mijn fotografie-toestel naar den
bazar. Hier is de drukte en beweging in vollen gang; bedienden
gaan inkoopen doen; handelaars in perziken en komkommers bieden
den voorbijgangers hunne heerlijke vruchten aan; dan weer trekken
muilezels of kameelen in lange rijen voorbij, beladen met pakken en
balen, die zij naar de karavanseraïs moeten brengen. De weg is reeds
te smal voor al deze menschen en dieren; en het zou mij onmogelijk
zijn, hier met mijn toestel te werken, indien eenige liefhebbers van
de fotografie niet zoo vriendelijk waren, de woelende menigte tegen
te houden: natuurlijk in de hoop dat zij dan ook op de afbeelding
zullen voorkomen.

Ik stond juist op het punt den doek weg te nemen, toen mijne beleefde
helpers, die op eigen gezag de circulatie hadden gestremd, haastig
ter zijde traden voor eenige bedienden, gevolgd door een gezelschap
vrouwen, gezeten op ezels met rijk geborduurde dekkleeden versierd.

De nieuw aangekomenen stormen op mij los en gelasten mij onmiddellijk
ter zijde te gaan, om ruimte te maken voor den stoet. Het bevel wordt
op zoo onbeleefden toon gegeven, het plaatsen van den toestel heeft
mij zooveel moeite gekost, en ik heb voor mijn werk zoo weinig tijd
noodig, dat ik ten stelligste weiger mij te verwijderen.

"De khanoems (dames) kunnen gerust voorbijgaan, zeg ik tegen de
bedienden; er zal haar geen ongeluk overkomen."

Deze opmerking baat niet; mijne aanvallers pakken den toestel aan
en dringen mij, zoowel als mijn echtgenoot, die op het gerucht was
toegesneld, in een winkel van den bazar.

Niettegenstaande in Perzië de zeden en de aard der bevolking veel
minder ruw en veel zachtzinniger zijn dan in Aziatisch-Turkije, is
toch ook daar een Europeaan, zoodra hij zich eene vernedering laat
welgevallen, aanstonds zijn prestige kwijt; van dat oogenblik af
is hij in de oogen der menigte niets meer dan een Christenhond, een
paria, tegen wien men zich ongestraft alles veroorloven mag. Het is
volstrekt noodig met kracht op te komen tegen de behandeling, die men
ons heeft aangedaan: anders zullen wij gedurende ons verder verblijf
te Kashan en misschien ook nog daarna, er de onaangename gevolgen van
ondervinden. Op gebiedenden toon geeft Marcel aan onze bedienden den
last, zich onmiddellijk naar het paleis te spoeden om eene klacht in
te dienen bij den gouverneur; vervolgens verwijderen wij ons langzaam
uit den bazar, gevolgd door een zwerm van jongens. Die deugnieten,
getrouwe en vrijmoedige tolken van de gevoelens der menigte,
maken allerlei bokkesprongen, en schelden ons uit voor honden,
voor hondenkinderen, voor onreinen, wier vaders in de hel braden,
en voegen ons meer dergelijke liefelijkheden toe, wel zorgende steeds
buiten ons bereik te blijven.

Nauwelijks zijn wij in het telegraafstation teruggekeerd, of de
eerste mirza van den gouverneur komt verschrikt aanloopen. De hakem
had reeds voor de komst onzer bedienden vernomen, wat er in den
bazar was voorgevallen; bij de karavaan, wier verschijning tot de
moeilijkheden aanleiding had gegeven, bevond zich de echtgenoote
zelve van den gouverneur, die na eene afwezigheid van eenige dagen
te Kashan terugkeerde. Evenmin als hare bedienden, wist zij dus dat
er in die stad twee vreemdelingen uit Europa waren aangekomen.

Zijne Excellentie verzocht ons de ruwheid der bedienden wel te willen
verschoonen; tevens laat hij ons weten dat hij, om de beleediging ons
aangedaan uit te wisschen, heeft gelast, den dienaars de bastonade te
geven; wij worden uitgenoodigd, bij de strafoefening tegenwoordig te
zijn. Wij zijn met deze ophelderingen volkomen tevreden, bedanken voor
de uitnoodiging en vragen genade voor de schuldigen, wier tuchtiging
wij niet verlangen.

Maar de zaak was daarmede nog niet uit. Tegen het vallen van den avond
verschijnt eene muzelmansche dienstbode, die mij verlangt te spreken.

"Bij hare komst aan het paleis," zoo zeide zij, "heeft mijne meesteres
gevraagd naar den naam van de twee Faranguis, om wier wille haar
stoet een oogenblik was opgehouden. Vernemende dat een dezer twee
fotografen eene khanoem (dame) was, heeft zij den wensch te kennen
gegeven, haar eigen portret te laten maken. De hakem heeft geweigerd
aan dat verlangen te voldoen; daarop heeft mijne meesteres besloten,
in stilte uwe hulp in te roepen. Morgen zal zij zich, zonder eenig
gevolg en als dienstmaagd verkleed, naar de woning begeven van den
imam Djoema, aan wiens vrouw zij vooraf het kostuum zal zenden,
dat zij bij deze gelegenheid wil aantrekken."

Wij spreken dus af, dat ik morgen, drie uren na zonsopgang, hare
meesteres ontmoeten zal. Mijn echtgenoot moet een bezoek gaan afleggen
bij den imam; ik zal hem vergezellen, en bij de intrede in het huis,
zal ik in een donkere gang de dienstbode vinden, die mij naar den
anderoen geleiden moet.

9 Augustus.--Het vastgestelde programma is punt voor punt
uitgevoerd. Op het oogenblik toen ik den drempel der woning van
den imam Djoema had overschreden, geleidden twee vrouwen mij door
een doolhof van donkere gangen naar den anderoen van den hoogen
geestelijke. Eindelijk kom ik in een tuin, waar de twee dames mij in
groote spanning afwachten.

De echtgenoote van den hakem maakt nog eens hare verontschuldiging over
de ruwheid harer bedienden en dankt mij voor de vriendelijkheid, dat
ik gekomen ben. Zij is zeer mooi.... voor eene perzische vrouw. Haar
vollemaansgezicht zou zeker door de dichters van haar land bezongen
worden, die dan ook niet zouden verzuimen uit te weiden over haar
blanke huid en rozenwangen, over den gloed harer groote zwarte oogen,
en het karmozijn harer ietwat dikke lippen. Op dit oogenblik heeft
haar gelaat onbetwistbaar eene zeer bekoorlijke uitdrukking.

De vrouw van den iman Djoema daarentegen is zonder omwegen leelijk
en heeft dan ook wijselijk alle zweem van koketterie laten varen.

"Gij kunt _ax_, maken, zegt de gemalin van den gouverneur tot
mij. _Ax_ is het perzische woord voor fotografie; het beteekent,
het tegenovergestelde, de keerzij. Gij zijt de _ackaz bashi doowlet
faranca_  (de opperfotograaf van de fransche regeering)?

--Zeker, antwoord ik zonder aarzelen, want ik wil hier niet bekend
staan als eene dilettante zonder klandisie.

--Hoeveel madakhel maakt gij wel jaarlijks in die
betrekking? (_Madakhel_ is eene beleefde uitdrukking voor alle
oneerlijke praktijken en oplichterijen, waaraan alle perzische
ambtenaren zich ten nadeele van de koninklijke schatkist schuldig
maken).

--Geene, antwoord ik haastig, met zekere naïeve verontwaardiging.

--Dan verrijkt uw man zich dus voor zich zelven en voor u."

Om aan dit gesprek een einde te maken, begin ik mijn toestel in orde
te brengen. Terwijl ik daarmede bezig ben, praten de beide dames op
zachten toon met elkander; onder mijn doek verborgen, verlies ik geen
woord van haar gesprek.

"In Faranguistan," zegt de vrouw van den gouverneur tot de
echtgenoote van den iman, die zij blijkbaar als eene onwetende
ziel behandelt,--"zijn de vrouwen veel ongelukkiger dan bij ons;
de mannen dwingen haar om te arbeiden. Deze hier is ackaz-bashi;
anderen zijn mirzas of moallem (geleerden); sommigen, zoo als de
dochter van den Shâh der Oeroes (Russen) bekleeden den rang van
generaal en kommandeeren de troepen.

--Gij spot met mijne onwetendheid," zegt de andere op een toon van
twijfel en ongeloof.

--Allamdalla! ik zeg de zuivere waarheid, lieve. Niet alleen zijn
er in Faranguistan vrouwen die legers aanvoeren, maar eene is zelfs
shâh. Vraag het maar aan de khanoem ackaz-bashi; zij zal u zeggen
dat deze vorstin een gezant heeft te Teheran. En--voegt zij er bij,
als om te toonen dat zij goed op de hoogte is--terwijl de dochter
van den koning der Oeroes een helm en epauletten draagt, draagt de
khanoem Shâh nog bovendien een paar lange snorren."

De vrouw van den iman Djoema is nog maar half overtuigd en wil
meer weten.

"Heeft die khanoem Shâh," zoo vraagt zij na eenige oogenblikken van
diep gepeins, "ook verschillende echtgenooten in haar anderoen?"

Ik reken dat het nu tijd is om onder mijn doek van daan te komen. Mij
in het gesprek mengende, geef ik aan de dames de stellige verzekering,
vooreerst dat de Koningin van Engeland geen baard en geen snorren
draagt; ten andere, dat zij maar één echtgenoot heeft gehad; en
eindelijk dat zij in haar partikulier leven een voorbeeld is van alle
vrouwelijke deugden.

De fotografie is klaar, en dit is eene ware uitkomst, want ik zou
mij schamen over te vertellen wat de beide dames met de meeste
vrijmoedigheid onderling bespraken. Juist toen ik gereed was, kwam
eene oude vrouw, die op den uitkijk was gezet, mij waarschuwen dat de
saheb (Marcel) wegging. Ik nam haastig afscheid van de beide khanoems
en vond mijn echtgenoot in de donkere gang, waar ik hem verlaten had.



XIII


11 Augustus.--Twee karavanenwegen verbinden Kashan met de hoofdstad van
Irâk. De een, die gewoonlijk in den winter gebruikt wordt, loopt langs
de woestijn, over Nateins, waar men de bouwvallen ziet eener moskee,
die vroeger met prachtige porseleinen tegels was bekleed; de andere
weg, die gedurende het koude jaargetijde onbruikbaar is, slingert zich
langs de hellingen van hooge bergen. Wij volgen dezen laatsten weg,
en de schoonheden van het landschap doen ons weldra de bezwaren van
den tocht vergeten. Bij den buitengewoon helderen maneschijn ziet
de berghelling er uit als ware zij door elektrisch licht bestraald,
terwijl het diepe smalle dal in donkere schaduw is gehuld. Intusschen
wordt de weg steeds slechter en straks bijna geheel onbegaanbaar;
de lucht wordt zeer koel en wij krijgen weldra den hoogsten top van
dit gedeelte der bergketen in het gezicht: volgens de waarnemingen
van de beambten der engelsche telegraaflijn, bereikt die top eene
hoogte van drieduizend-vijf honderd-vijf-en-negentig el boven de zee.

Na acht uren stijgens bereikt de karavaan een bergpas. Wij treffen
daar herders met hunne schapen aan; zij bieden ons kaas en melk;
de paarden rusten een oogenblik, daarna stijgen wij op nieuw in het
zadel, om onzen rit naar het dorp Koroet te vervolgen. Dit dorp,
te midden van rotsen en groen verloren, herinnert mij levendig aan
sommige landschappen in de Alpen en de Pyreneën: zonder de minarets en
de platte daken, zou ik mij kunnen verbeelden, ergens in de omstreken
van Interlaken of van Luchon te zijn.--De landlieden van Koroet, door
hunne hooge gebergten en steile rotsen beveiligd tegen de invallen der
Arabieren en Mongolen, den ganschen winter onder de sneeuw begraven
en gedurende de helft van het jaar verstoken van alle gemeenschap met
de bewoners der vlakte, hebben hun ras en hunne taal zuiver bewaard,
zonder bijvoeging van vreemde elementen.

Als in alle berglanden, bestaat de rijkdom der dorpelingen in hunne
kudden: hunne prachtige schapen munten niet alleen uit door den
malschen smaak van hun vleesch en de fijnheid van hunne wol, die voor
de vervaardiging van tapijten wordt gebruikt, maar vooral ook door den
geweldigen omvang van hun ronden staart, die het geheele achterlijf
bedekt en somwijlen, ten gevolge van de mesting, zoo zwaar wordt, dat
de herders genoodzaakt zijn, dien reusachtigen staart op een klein
wagentje te laten rusten. De Perzen eten overigens dit lichaamsdeel
niet; zij koken den staart en vermengen het afkomende, zeer fijne
vet met boter: dit mengsel, woughan genoemd, wordt gebruikt bij het
toebereiden van alle spijzen.

12 Augustus.--De honderdgradige thermometer teekent, als wij tegen
elf uren in den avond Koroet verlaten, niet meer dan zes-en-een halve
graad. Gisteren stond hij te Kashan, in de schaduw, op zes-en-veertig
graden: dit kolossale verschil van temperatuur is vooral te wijten aan
het verschil in hoogte tusschen de beide stations. Sedert onze laatste
pleisterplaats zijn wij omstreeks zeventienhonderd el gestegen. Onze
bedienden, in hunne lichte katoenen kleeding, bibberen van koude,
en zouden zeer zeker hunne toevlucht nemen tot onze garderobe, indien
zij niet, als goede muzelmannen, vreesden zich te verontreinigen door
het aanraken der kleederen van Christenen.

Wij stijgen allen af en beklimmen met haastigen stap den top van
de bergketen. Voorbij den pas--tweeduizend-negenhonderd el boven
de zee--wordt het pad beter; de weg daalt over kale, met rotsen
bezaaide hoogvlakten, al lager en lager en brengt ons eindelijk aan
het dorp Seau, aan den ingang der vlakte, die zich zuidwaarts tot
Ispahan uitstrekt.

Den volgenden morgen vervolgen wij onze reis naar Ispahan. De vallei,
waardoor onze paarden ons in snellen draf voeren, is omsloten
door twee heuvelrijen en loopt uit op fraai gevormde bergen,
wier majestueuse lijnen en warme tinten aan de bergen van Hellas
herinneren. De hoofdstad van Irâk, in een doorzichtigen azuren nevel
gehuld, rust aan den voet dier steile, kale rotswanden; en tegen dien
achtergrond komt de breede groene gordel van gaarden en tuinen, die
Ispahan omgeeft, verrukkelijk schoon uit. In de stralen der dalende
avondzon schittert de blauwe koepel van de Mastsjed Shâh; en tegen
den onbeschrijfelijk helderen hemel teekenen zich de fijne omtrekken
van slanke minarets. Overal verrijzen zware torens, met mozaïeken
versierd; tallooze zwermen duiven, wier vlucht voor een oogenblik
het licht onderschept, reppen zich met vroolijk wiekgeklep naar de
tooverachtige stad.

Daar ligt zij, deze "helft der wereld", Ispahan de schoone, het wonder
der wonderen, de bloeiende paradijsroos, om strijd door de perzische
dichters bezongen en verheerlijkt. Lommerrijk zijn de wegen en paden
die tot haar voeren; een eeuwige lente tooit de vallei met alle
weelden der natuur; de bloemen vervullen de lucht met haar zoete
geuren; de wateren der murmelende beekjes zijn vloeiend kristal,
als de bronnen in het paradijs. Het koeltje, dat door het dicht
gebladerte der bosschages suist, zingt met de zoete stem der duive,
of bootst den orgeltoon der nachtegalen na. Dat de regen u besproeie, o
Ispahan; dat de dauw des hemels u verfrissche boven alle andere steden,
terwijl de donder in de verte rommelt, en de blauwe bliksemstralen
de zwarte wolken klieven! Hamadan is een oord vol liefelijkheid,
waar ieder wonen wil; maar Ispahan is het beeld van het paradijs.

Wij trekken door eenige kleine, half vervallen dorpen, en door dichte
boomgaarden en tuinen, waar de meloenen reeds rijp zijn. De zwarte
en vochtige aarde, gedrenkt door het bevloeiingswater; de beken,
die zich kronkelen door de met maïs en sorgho beplante velden: zij
voeren mij in gedachte terug naar de oevers van den Nijl, als het
water begint te vallen, en naar de wonderschoone tuinen van Sioet,
de koningin van Opper-Egypte.

Wij naderen de muren en gaan door de vestingwerken; in gespannen
verwachting zie ik rondom mij--en onwillekeurig houd ik eensklaps
stil. Welk eene wreede teleurstelling! Ben ik in eene met storm
overweldigde, half verwoeste stad? Aan de binnenzijde van den wal zie
ik nauwe steegjes, met eene dikke laag van vuil en onreinheid bedekt;
rechts en links aanschouw ik verlaten bazars, uitgestorven straten,
ter wederzijde omzoomd door bouwvallige muren, die elk oogenblik
dreigen in te storten. Er is geene levende ziel te bespeuren in deze
voorsteden, die eene schuilplaats zijn van schorpioenen en slangen;
de verwoesting is volkomen, en het is als ware men bij de vernieling
stelselmatig te werk gegaan: vensters en deuren zijn van houtwerk
beroofd; men heeft de platte daken opgebroken om de balken weg te nemen
waarop zij rusten; de tegels zijn stuk geslagen of gestolen; de aarden
muren, door den regen gehavend, zijn nog alleen staande gebleven.

In een ander kwartier, zoo mogelijk nog erger gehavend en vervallen,
zijn boeren bezig met het puin der huizen te laden in strooien korven,
op den rug van kleine ezels vastgebonden. Deze van salpeter doortrokken
baksteenen hebben zeer groote waarde voor de bemesting der landerijen.

De "helft der wereld", de "bloeiende paradijsroos", de koninklijke
stad is tegenwoordig voornamelijk een kweektuin van pasteken en
sappige komkommers.

Mijmerende over de lotgevallen van staten en steden, vervolg ik
mijn weg, en kom eindelijk aan den ingang van den Tsjaar-Bagh (vier
tuinen). Deze heerlijke wandeldreef, door Shâh Abbas aangelegd,
wordt aldus genoemd omdat zij het terrein beslaat van vier kerkelijke
domeinen, aan eene moskee behoorende, en die de koning huurde voor
onbepaalden tijd, onder de verplichting om jaarlijks zekere som
als pacht te betalen. De dreef wordt gevormd door vijf breede lanen,
overschaduwd door minstens driehonderdjarige platanen. Ongelukkig zijn
een aantal boomen gestorven of omgevallen, en heeft men de daardoor
ontstane gaten en open plekken niet aangevuld.

De Tsjaar-Bagh heeft eene lengte van ruim drie mijlen. De midden-allée,
voor voetgangers bestemd, is geplaveid en wordt doorsneden door een
kanaal, dat een reeks vijvers van verschillenden vorm en grootte
van het noodige water moet voorzien; de zijlanen zijn voor ruiters
bestemd. Ter rechter- en ter linkerzijde zie ik de ruïnen van een
tiental paleizen, vroeger door de aanzienlijkste heeren van het hof
bewoond; in het voorbijgaan werp ik een bewonderenden blik op den
buitengevel van de medresseh (school) van de Moeder des Konings, en
kom eindelijk aan een prachtige brug over den Zendeh-Roed, gebouwd door
Allah Verdi-Khan, den vriend en veldmaarschalk van Abbas den Groote. De
brug is tweehonderd-vijf-en-negentig el lang en rust op drie-en-dertig
pijlers, op gelijke afstanden van elkander geplaatst. Een breede en
goed onderhouden rijweg is voor de karavanen bestemd; ter wederzijde
loopt eene overdekte galerij voor de voetgangers. De brug is geheel
van gebakken steen; alleen de voetstukken der pijlers zijn van
natuurlijken steen.

Aan den overkant gekomen, sla ik rechts af en bevind mij al spoedig in
de armenische stad of wijk, Dsjoelfa genoemd, waar alle Christenen
wonen: volgens eene oude, nog van kracht zijnde wet, is het hun
verboden, in Ispahan zelf te wonen. Aanstonds word ik getroffen door
het contrast tusschen de mohammedaansche en de christelijke stad. Ook
hier vindt men, achter grauwe muren, onaanzienlijke leemen huizen;
maar de straten zijn net en zindelijk, en de smalle gracht, die de
meeste straten in twee gelijke deelen verdeelt, is met fraaie boomen
beplant, die eene weldadige schaduw verspreiden en in wier lommer
menige fruithandelaar en menige slager zijn kraampje opslaat. Het is
echter ook hier doorgaans stil op straat; er heerscht thans eenige
levendigheid, want een aantal armenische kinderen, met roode wollen
mutsen op het hoofd, komen uit de school en roepen ons vroolijk een
_bonjour mossioû_ of een _good morning!_ toe. Enkele, in witte sluiers
gehulde vrouwen wandelen met langzame schreden langs de muren.

Zware poorten, die des nachts gesloten worden, geven toegang van
de eene wijk tot de andere; nabij eene dezer poorten voert een smal
steegje naar het klooster der Mekitaristen, waar sedert twee-en-twintig
jaren pater Paschalis Arakélian woont, de eenige zielenherder van de
kleine gemeente der geuniëerde Armeniërs van Dsjoelfa. Alle Europeanen,
die Ispahan bezoeken, trachten zich onder bescherming te stellen
van dezen eerwaardigen geestelijke en komen een beroep doen op zijne
gastvrijheid, die niemand afwijst.

Wij worden gewacht; bij den eersten slag met een zwaren klopper, wordt
de deur wijd geopend door een knaap, die de verschillende betrekkingen
vervult van portier, huisknecht, kamerdienaar en koster. De eerwaarde
pater komt ons aanstonds tegemoet; volgens oud-christelijk gebruik
omhelst en kust hij mijn echtgenoot, en brengt ons, over een met
grafzerken geplaveiden binnenhof, naar eene ruime zaal.

"Verwacht niet," zeide de geestelijke, met zijne diepe welluidende
stem, "dat de monniken wier overste ik was, u komen begroeten en
verwelkomen: al mijne broeders zijn overleden en slapen onder de
zerken op den binnenhof; zij bezweken, na eenige jaren verblijf in
dit land, aan heimwee en ontmoediging. Dank zij mijn oosterschen
oorsprong en mijn krachtig gestel, heb ik aan den noodlottigen
invloed van het klimaat weerstand kunnen bieden: ik ben besloten te
Dsjoelfa te blijven, tot God mij van mijn post afroept. Ik dank Hem,
dat Hij ook u bewogen heeft, naar Ispahan te komen; gij kunt u niet
voorstellen, welk eene verkwikking het voor mij is, nu en dan aan
mijne treurige overdenkingen te worden ontrukt. Weest dus van harte
welkom; het geheele klooster staat tot uwe beschikking; het zal mij een
genoegen zijn, u te vergezellen, wanneer gij zulks mocht verlangen,
of u alle inlichtingen te geven, die gij begeeren mocht. Uwe kamer
is overdag zeer koel, en naar ik hoop, zal ze u wel bevallen, maar
's nachts zou zij te bedompt zijn; daarom heb ik voor u den toren in
gereedheid laten brengen, waar ik 's zomers altijd slaap."

Toen het avond geworden was, noodigde de pater ons uit, plaats
te nemen aan eene tafel, die van smakelijk toebereide gerechten
was voorzien; vervolgens bracht hij ons naar een met populieren en
wijngaarden beplanten tuin, waarin eene wilde gazelle in alle vrijheid
ronddartelde. Op mijne vraag naar den oorsprong dezer armenische
kolonie in het hart van een mohammedaansch land, deelde de priester,
zelf een Armeniër, mij het volgende mede.

In de vierde eeuw onzer jaartelling namen de Armeniërs het Christendom
aan, en daarmede begon voor hen een tijdvak van welvaart en bloei
en intellektueelen vooruitgang. Beroemde schrijvers vertaalden de
Heilige Schrift en andere hebreeuwsche, syrische en grieksche boeken,
en vervaardigden zelfs eene overzetting van Homerus in het armenisch;
de armenische literatuur bereikte haar hoogste ontwikkeling tijdens
het concilie van Chalcedon, na de scheiding tusschen de grieksche en
de armenische kerk. De liturgische schriften uit dien tijd bevatten
heerlijke gebeden en lofzangen in de oude armenische taal, die niet
onbelangrijk verschilt van het tegenwoordige armenisch, dat met vele
vreemde woorden vermengd is.

Eeuwen en eeuwen lang was Armenië de schouwplaats van een geweldigen
strijd tusschen de Parthen en de Romeinen, en later tusschen de
Perzen en de Byzantijnen. Niet dan met groote moeite, en dan nog maar
zelden geheel, kon het aloude armenische rijk, dat zijne stichting
terugvoerde tot op Haik, een zoon van Japhet, zijne onafhankelijkheid
bewaren; binnenlandsche beroerten en de splitsing van het rijk in
twee zelfstandige staten, Groot-Armenië en Klein-Armenië, verhaastten
den ondergang der aloude monarchie. Perzen, Arabieren, Mongolen,
Seldsjoeken, Turken overstroomden beurtelings het ongelukkige land,
waarvan het eene stuk voor, het andere na werd afgescheurd en dat
eindelijk voor een deel aan Perzië, maar voor verreweg het grootste
gedeelte aan Turkije kwam. De laatste koning van Klein-Armenië was Leo
 IV, uit het huis van Lusignan, maar van moederszijde een afstammeling
uit het aloude armenische koningsgeslacht der Bagratiden. Door den
sultan van Egypte overwonnen en gevangen genomen, begaf hij zich,
na zijn ontslag uit de gevangenschap, naar Parijs, waar hij in 1398
overleed.

Het verlies van hunne politieke zelfstandigheid en de verdrukking
waaronder de christelijke Armeniërs eeuwen lang hadden te lijden,
hebben er zeker niet weinig toe bijgedragen om dit volk door alle
landen van het Oosten te verstrooien en bij hen dien zin voor handel,
bepaaldelijk ook voor geldhandel te ontwikkelen, die hen door het
geheele Oosten tot zoo geduchte mededingers van de Joden maakt. De
Armeniërs zijn overigens vreedzaam van aard, onderworpen en geduldig,
vlijtig en arbeidzaam; in hunne zeden en gewoonten hebben zij nog
veel van de oude, aartsvaderlijke eenvoudigheid behouden.

Toen Shâh Abbas, in 1585, zijne residentie van Kasbin naar Ispahan
overbracht, wilde hij de stad, die sedert de verwoesting door
de Mongolen bijna verlaten was, niet alleen in haar vroegeren
luister herstellen, maar ook hare welvaart verzekeren. Met dat
doel noodigde de groote Shâh een aantal Armeniërs uit, zich in de
nieuwe hoofdstad te komen vestigen; hij verzekerde hun de vrije
uitoefening hunner godsdienst, schonk hun belangrijke privilegiën
en stelde aanzienlijke geldsommen tot hunne beschikking; maar daar
de Christenen bleven aarzelen om aan zijne uitnoodiging gevolg te
geven, beval de Shâh dat de geheele bevolking van Dsjoelfa--eene
stad op de tegenwoordige grens tusschen Rusland en Perzië--naar
Ispahan zou worden overgebracht. Om de inwoners tot die verhuizing
te noodzaken, liet hij de bronnen dichtstoppen, de kanalen dempen en
de bruggen afbreken; de lieden van Dsjoelfa, nu gedwongen hun land,
dat in eene wildernis herschapen was, te verlaten, trokken met hunne
gezinnen en hunne kudden naar Ispahan. Velen hunner bezweken onder
weg; anderen vestigden zich in de dorpen, die zij doortrokken; naar
men zegt, bereikten honderd-zestig-duizend landverhuizers de nieuwe
hoofdstad van het perzische rijk. Shâh Abbas schonk hun landerijen op
den rechteroever van den Zendeh-Roed; vergunde hun aan hunne nieuwe
woonplaats den naam te geven van hunne vaderstad; liet kerken bouwen
voor de uitoefening der christelijke godsdienst, en bruggen over de
rivier, opdat de Armeniërs te allen tijde de bazars en karavanseraïs
der mohammedaansche stad zouden kunnen bezoeken. Aldus begunstigd en
bevoorrecht, ontwikkelde de nieuwe kolonie snel; niet alleen wisten de
Armeniërs van Dsjoelfa zich meester te maken van bijna den ganschen
handel van Perzië, maar ook van den buitenlandschen handel op China
en Indië.

Deze voorspoed duurde echter niet veel langer dan het leven van
Abbas-Shâh. Zijne opvolgers, belust op de schatten der Armeniërs,
begonnen hun zware schattingen op te leggen en weldra op allerlei
wijze te kwellen en te plunderen. Haat tegen de Christenen voegde zich
bij de hebzucht der perzische monarchen; de armenische bevolking van
Dsjoelfa werd op de wreedste wijze verdrukt en vervolgd, zoodat de
kolonie bijna geheel werd te gronde gericht. Onder de regeering van
Nadir-Shâh werd de toestand schier onhoudbaar. Gedurende een vol jaar
moest de armenische kolonie een schatting opbrengen van dertig-duizend
francs per dag; en toen het eindelijk onmogelijk geworden was, die som
bijeen te brengen, liet de despoot twintig der voornaamste inwoners
ter dood brengen. Den volgenden dag werd den Christenen gelast, hunne
kerken te sluiten en onverwijld den Islam te omhelzen. De meergegoeden
verhuisden in massa naar elders; de armen, die niet konden vertrekken,
bleven ten prooi aan allerlei kwellingen en mishandelingen. Het
werd hun verboden, te paard binnen Ispahan te komen: zij moesten
te voet gaan en hun paard bij den teugel leiden; zelfs werd hun het
recht van zelfverdediging ontzegd, en wie een Christen beroofde of
doodde, kon zeker zijn van straffeloosheid. De eerwaarde Padri,
die mij dat alles verhaalde, voegde er echter ook bij, dat veel
in den laatsten tijd anders was geworden. De Armeniërs hebben weer
vergunning gekregen om hunne kerken te openen en mogen hunne godsdienst
vrijelijk uitoefenen; niettemin leven de Christenen, wier aantal nog
ruim vierduizend bedraagt, geheel afgescheiden van hunne voormalige
verdrukkers, jegens wie zij nu juist niet vriendelijk gezind zijn. De
mannen alleen spreken perzisch; de vrouwen stellen er eene eer in,
de taal der overheerschers niet te verstaan, en er zijn te Dsjoelfa
misschien geen tien vrouwen, die ooit over de rivier zijn gegaan en
Ispahan hebben bezocht, waar zij trouwens ook niet toegelaten zouden
worden dan gesluierd en naar mohammedaansch gebruik gekleed. De thans
zeer verarmde kolonie zou sinds lang hebben opgehouden te bestaan,
indien de mannen niet de gewoonte hadden aangenomen, om in Hindostan
hun fortuin te gaan beproeven. Niet zonder smart verlaten zij het
land, waar de herinnering aan de vroegere welvaart huns volks, hun de
tegenwoordige ellende bijna doet vergeten; de jonge man neemt zooveel
geld mede als zijn gezin misssen kan en zendt zijne overgewonnen
spaarpenningen getrouw naar Dsjoelfa. Is de fortuin hem gunstig,
dan laat hij zijne vrouw en kinderen overkomen: onderscheidene
aanzienlijke armenische familiën te Benares en te Bombay stammen
af van landverhuizers uit Dsjoelfa. Is de fortuin hem niet gunstig,
dan tracht hij met hard werken althans zooveel te verdienen, dat hij
na zijn terugkeer in zijn onderhoud kan voorzien.

"De toestand mijner geloofsgenooten, zeide de Padri, zou nog wel
dragelijk zijn, indien niet de voorrechten, door de mohammedaansche
wet aan renegaten toegekend, voor velen eene voortdurende verlokking
waren. Deze ellendelingen worden gevierd, in triomf naar den bazar
gevoerd, van nieuwe kleederen voorzien, met geschenken overladen, en
verkrijgen door hun overgang het uitsluitend recht op de nalatenschap
hunner ouders en bloedverwanten, met voorbijgang van broeders,
zusters en kinderen. De muzelmannen zelven beroepen zich vaak op niet
bestaande banden van bloedverwantschap, om rechtens de Christenen
te kunnen berooven. Daar het nu, bij gebrek van een burgerlijken
stand, zeer moeilijk is, de ongegrondheid hunner beweering aan
te toonen, en daar in dergelijke geschillen uitspraak moet worden
gedaan door fanatieke mollahs, gebeurt het dikwijls dat gegoede,
welvarende christelijke familiën, bij den dood van het hoofd des
gezins, eensklaps tot de diepste armoede vervallen. Ik moet echter
tot eer van mijne volksgenooten getuigen, dat zij, in spijt van de
voorrechten, den afvalligen toegekend, bijna allen aan het geloof
hunner vaderen getrouw blijven."

Den volgenden morgen worden wij, in ons luchtig slaapvertrek in den
toren, vroegtijdig gewekt door het luiden der klokken vlak boven onze
hoofden. Ik spoed mij naar beneden, naar de kerk, waar de dienst
reeds begonnen is. De kapel is groot en ruim; de wit gepleisterde
muren dragen een gewelf, in den italiaanschen smaak van de achttiende
eeuw versierd. Eenige schilderijen, door de Dominikaner-monniken,
aan wie het klooster vroeger behoorde, vervaardigd, geven aan deze
kapel eenige gelijkenis met eene of andere dorpskerk in Toskane. Op
den vloer zijn fraaie tapijten uitgespreid, even als in de moskeeën;
de voetstappen der binnenkomenden zijn daardoor onhoorbaar, te meer
daar het de gewoonte is, bij het binnentreden in de kerk zijne schoenen
uit te trekken.

De geuniëerde of katholieke Armeniërs--dat zijn zij, die met behoud
overigens van hun ouden nationalen ritus, tot de katholieke Kerk zijn
toegetreden,--zijn niet veel meer dan driehonderd zielen sterk; de
overige bevolking van Dsjoelfa behoort tot de schismatieke armenische
kerk en staat onder het bestuur van een bisschop, door den patriarch
of katholikos van Etsjmiadzin benoemd en van drie ondergeschikte
priesters.

De mannen, op kleine dunne kussens neergeknield, nemen het hooger
gedeelte der kerk in. Zij zijn gekleed in een op de borst overgeslagen
jas, die een wit hemd zonder kraag te voorschijn laat komen, dat
aan den hals met passement is versierd; een hooge zwarte kollah
(muts) en een wijde blauw katoenen pantalon voltooien dit alles
behalve smaakvolle kostuum. De vrouwen zitten naast elkander aan
het benedeneinde der kerk. De groote, met smaak gedrapeerde zijden
doeken op haar hoofd, de zijden japonnen, waarvan de vorm met dien
der jassen van de mannen overeenkomt, en die om de heupen door een
gordel van filigraan zilver worden saamgehouden, staan haar zeer goed;
dit kostuum zou inderdaad bevallig mogen genoemd worden, wanneer
het benedenste gedeelte van het gelaat niet geheel bedekt werd door
een zwaren witten doek of sluier, die mond en kin onzichtbaar maakt,
en op den duur wezenlijk misvormt. De armenische vrouwen dragen dien
doek niet enkel als zij uitgaan, maar als zij getrouwd zijn, leggen
zij dien ook in huis niet meer af. Zoowel in de kerk als op straat,
zijn de christelijke vrouwen geheel gehuld in een wijden witten mantel,
dien zij met zeer veel smaak weten te drapeeren.

Na afloop van de mis verlaten de vrouwen en de lieden uit de
volksklasse het klooster; de meer aanzienlijken, die hunne opwachting
bij den Padri willen maken, begeven zich naar eene kamer, waar thee
wordt gepresenteerd. Het bezoek is heden buitengewoon talrijk. Bij
de aankomst van een christelijken vreemdeling, is het de gewoonte dat
al zijne geloofsgenooten hem komen bezoeken en verwelkomen. Wij maken
dan nu ook kennis met personen van allerlei nationaliteit, die echter
niet allen bij de mis zijn tegenwoordig geweest. De meesten toch,
Engelschen, Duitschers of Hollanders, behooren niet tot de armenische
kerk, maar komen niettemin hunne opwachting maken bij de gasten van
het klooster.

Ons eerste tegenbezoek geldt, den volgenden morgen, den armenischen
bisschop, die ons gisteren ook is komen begroeten.

Zijne woning, met den weidschen naam van paleis versierd, ligt in eene
met fraaie lommerrijke boomen beplante straat. De poort geeft toegang
tot eene zeer ruime binnenplaats, waarop de kerk staat, die thans
gesloten is. Links van den ingang ziet men eene lange galerij, waar,
in steenen sarkophagen, de lijken rusten van de armenische bisschoppen,
aan wie de moeilijke en dikwijls gevaarvolle taak was opgedragen,
om de kleine christelijke kudde, te midden der mohammedaansche wereld
verloren, te hoeden en te verdedigen.

De tegenwoordige armenische bisschop, hoewel nog jong, vervult,
naar men zegt, met veel takt zijne niet gemakkelijke taak. In
voorkomen en manieren heeft hij iets zeer gedistingeerds. Een ruim
kleed van granaatkleurig kashmîr omhult zijne slanke gestalte;
een zwart zijden kap doet zijn ernstig vriendelijk gelaat op het
voordeeligst uitkomen. Als alle hooge dignitarissen van de armenische
geestelijkheid, is ook hij monnik; alleen die geestelijken, die de
gelofte van kuischheid hebben afgelegd en tot hunne benoeming in het
klooster blijven waar zij zich op de studie toeleggen, hebben aanspraak
op de bisschoppelijke waardigheid; terwijl de leden van de wereldlijke
geestelijkheid, die eenmaal in hun leven mogen huwen, daardoor ook
afstand doen van alle bevordering in de kerkelijke hiërarchie.

De bisschop bedient alle weken de mis; maar de geloovigen wonen die in
den regel slechts op hooge feestdagen bij: zij beschouwen het heilig
offer als te verheven, om het dagelijks te herhalen. De armenische
prelaten staan onder het gezag van den patriarch van Etsjmiadzin,
den katholikos, die hen wijdt en benoemt. Zij erkennen den Paus
als den eerste onder de bisschoppen, maar niet als het hoofd der
kerk. Hoewel het dogma der armenische kerk op gewichtige punten van
dat der katholieke afwijkt, wordt zij toch slechts als schismatiek
en niet als kettersch beschouwd. De door armenische geestelijken
toegediende doop wordt dan ook als geldig erkend; en de geestelijken
zelven, die tot de katholieke Kerk overgaan, behoeven niet op nieuw de
wijding te ontvangen, maar worden aangemerkt als geschorste priesters,
aan wie de bisschop de rechten van hun priesterlijk ambt terug geeft.

De bisschop geleidt ons zelf naar de kerk, die in den vorm van een
grieksch kruis is gebouwd en gedekt met een hoogen koepel, waarvan
het onderste gedeelte van acht ramen is voorzien. Op de wandpaneelen
tusschen die vensters heeft men in fresko medaillons geschilderd
op een blauwen grond met goud en arabesken. De muren zijn bedekt met
schilderijen, het werk van italiaansche monniken; die schilderijen zijn
nu wel niet allen meesterstukken, maar toch wordt het oog bekoord door
het warme levendige koloriet, in zoo volkomen harmonie met het blauw
van het gewelf, het goud van den koepel en de fraaie mozaïeken onder
de schilderijen. De kerk is keurig netjes onderhouden en vertoont
nergens een spoor van verval, zelfs niet van ouderdom.

Behalve de kapel van het bisschoppelijk paleis en die van het
katholieke klooster, zijn slechts twee kerken weder voor de uitoefening
voor de christelijke eeredienst geopend.



XIV


De feesten van den Ramadân zullen over drie dagen zijn afgeloopen;
het oogenblik is dus gekomen om vergunning te vragen tot het bezoeken
van de moskeeën en andere godsdienstige gebouwen der mohammedaansche
stad. Dat zal waarschijnlijk niet gemakkelijk gaan: de mollahs, die
zich altijd tegen het verleenen van zulke vergunningen verzetten,
zullen dit te meer doen nu de gouverneur Zelleh-Sultan, de oudste
zoon van den Shâh, afwezig is en dus zijn persoonlijk gezag niet kan
laten gelden om de fanatieke geestelijkheid in bedwang te houden. Voor
zijn vertrek uit Ispahan, heeft de prins een vice-gouverneur benoemd,
maar de eigenlijke leiding der zaken opgedragen aan zijn geneesheer
en vertrouweling, den generaal Mirza Taghuy-Khan.

De generaal heeft ons dadelijk na onze aankomst een bezoek gebracht. Op
aanbeveling van zijn ouden leermeester, dokter Tolozan, heeft hij
ons zijne diensten en zijne hulp aangeboden; maar hij heeft ons niet
verzwegen dat de bevolking van Ispahan over het geheel niet vriendelijk
gezind is jegens de Christenen, en ons aangeraden voorzichtig te zijn
en geen pogingen aan te wenden om in eene moskee door te dringen,
voordat wij, krachtens een bevel van Zelleh-Sultan, van den imam Djoema
en den moesjteïd eene behoorlijke vergunning zullen hebben verkregen.

In afwachting van de terugkomst van den koerier, die in allerijl naar
Boeroesjerd, waar de prins zich ophoudt, is gezonden, bezoeken wij
alle monumenten, die geen godsdienstig karakter dragen.

Hoewel er in Ispahan geen enkel oud gebouw te vinden is, kan
men toch aan de stad geen hoogen ouderdom ontzeggen; reeds hare
ligging aan den Zendeh-Roed, de eenige rivier van geheel Irak, pleit
daarvoor. Ongelukkig is het niet mogelijk, te midden van allerlei
fabelen en legenden, de historische waarheid te ontdekken. Volgens
de Perzen zou Ispahan gesticht zijn door Dsjemsjid, den stamvader
van het aloude perzische koningshuis. In den _Shâh-Nameh_, in de
twaalfde eeuw door Firdoesi geschreven, wordt verhaald, hoe een smid
van Ispahan, Kaveh genoemd, den verfoeilijken tiran Zoak verdreef,
die om twee zweeren op zijne schouders te genezen, daarop pleisters
legde van menschenhersens. Toen Kaveh vernam, dat ook zijne dochter was
aangewezen om door de koninklijke apothekers te worden gedood, bond hij
zijn leeren schootsvel aan een stok, verzamelde een aantal ontevredenen
rondom dien standaard, verjoeg den overweldiger, en herstelde Feridoen
op den troon zijner voorvaderen. Ter herinnering aan deze gebeurtenis
werd de geïmproviseerde vlag van den beroemden smid eerbiedig bewaard
en aan de bewaking der bezetting van Ispahan toevertrouwd. Door
alle opvolgers van Feridoen met goud en edelgesteenten versierd,
werd de standaard eindelijk zoo groot en zoo zwaar, dat er tijdens de
verovering door de Arabieren zes mannen noodig waren om de relikwie te
dragen. De muzelmansche soldaten verdeelden dien kostbaren buit onder
elkander en verrijkten zich met de sedert eeuwen opgehoopte schatten,
hoewel deze _hagedisseneters_ een groot gedeelte der steenen, waarvan
zij de waarde niet kenden, zoek maakten.

Volgens den arabischen schrijver Yakoed, droeg Ispahan oorspronkelijk
den naam van Djeï, en stond op de plaats van het tegenwoordige
Sheristan. Na de inneming van Jeruzalem, zond Bakhtr en Nasr
(Nebukadnezar) de Joden in ballingschap naar Iran. Zij zwierven
langen tijd door het land rond om eene woonplaats te kiezen, en
vestigden zich eindelijk te Djira, waar de grond en het water het
meeste overeenkwamen met die van hun vaderland. Zij bouwden eene
stad, welke den naam ontving van Yaöediëh (Jodenstad); het ging den
ballingen goed in het vreemde land; Yaöediëh ontwikkelde zich ten
koste van Djeï en werd het tegenwoordige Ispahan.

Dit verhaal is natuurlijk eene legende; zooveel alleen is zeker,
dat geene enkele der aloude hoofdsteden, hetzij van de medische,
hetzij van de perzische koningen, of van de dynastieën der Parthen
en der Sassaniden, met het latere Ispahan kan worden vereenzelvigd.

Onder het khalifaat van Omar werd Ispahan door de Arabieren
ingenomen. De stad werd met verschooning behandeld; zij moest
eene schatting betalen, en de inwoners die weigerden zich tot den
Islam te bekeeren, moesten naar elders verhuizen. De provincie
Irak bleef tot de tiende eeuw onder arabische heerschappij;
vervolgens kwam zij achtervolgens in handen van de Seldsjoeken en
andere turkomanische dynastieën, aan wier heerschappij de Mongolen,
eerst onder Dsjenghis-Khan en daarna onder Tamerlan (Timoer Lang,
d. i. Timoer de Kreupele) een einde maakten. Timoer veroverde Ispahan
in 1385, en behandelde de stad aanvankelijk, naar het schijnt, met
betrekkelijke gematigdheid; maar tengevolge van een oproer gaf hij
bevel de bevolking der weerspannige stad om het leven te brengen. Naar
men wil, zouden op een enkelen dag ruim honderdduizend inwoners zijn
vermoord, en zouden de hoofden van zeventigduizend slachtoffers tot
eene gedrochtelijke pyramide zijn opgestapeld.

Perzië bleef nu een deel van het groote mongoolsche rijk, tot
het in het laatst der vijftiende of het begin der zestiende eeuw
een zekeren Imaël al Safi gelukte, eene nationale dynastie te
stichten en Perzië van de heerschappij der mongoolsche sultans te
bevrijden. De koningen uit de dynastie van Safi of Sofi waren in
onophoudelijke oorlogen gewikkeld, zoowel buiten- als binnenslands,
en in den eersten tijd hunner regeering schijnt Ispahan niet op den
voorgrond te zijn getreden. Maar in 1585 bracht Shah Abbas zijne
residentie naar de oevers van den Zendeh-Roed over, en versierde de
nieuwe hoofdstad met moskeeën, paleizen en bazars; ook trachtte hij
zooveel mogelijk hare bevolking te vermeerderen, onder anderen door,
zoo als wij reeds verhaalden, de Armeniërs van Dsjoelfa te dwingen,
naar Ispahan te verhuizen. De rampspoedige regeering zijner zwakke en
wreede opvolgers verhinderde evenwel den bloei der nieuwe hoofdstad
niet, wier bevolking tot zeshonderdduizend zielen klom, en wier pracht
en weelde door geheel Azië beroemd was.

Onder de regeering van Shâh Hoesein trof Ispahan een nieuwe ramp, bijna
nog vreeselijker dan de inval der Mongolen. De perzische gouverneurs
van Kandahar hadden, door willekeurige maatregelen en vervolgingen van
de sonnitische Afghanen, de verbittering opgewekt van dit krijgshaftige
volk, dat de sjiîtische Perzen reeds als ketters verfoeide. De Afghanen
kwamen in opstand; met groote moeite werden zij overwonnen, en hun
aanvoerder, Mir Weis, als gevangene naar Ispahan gevoerd, waar hij
zich met eigen oogen van de zwakheid van het koninklijk gezag en den
jammerlijken toestand des rijks kon overtuigen. Weder in vrijheid
gesteld en naar Kandahar teruggekeerd, begon hij aldra een nieuwen
opstand voor te bereiden: en inderdaad gelukte het zijn zoon Mahmoed
gansch Perzië te veroveren. Wel leed hij in 1721, bij een eerste
treffen, de nederlaag, maar spoedig daarop sloeg hij, aan het hoofd
van een leger van twintigduizend Afghanen, het beleg voor Ispahan.

Het perzische leger, zestigduizend man sterk, trok den vijand te
gemoet en leverde hem slag, op zes mijlen afstands van de stad, bij
Golnabad. Ondanks hunne meerderheid werden de koninklijke troepen
verslagen en namen overhaast de wijk achter de muren der stad, die
met meer dan vierhonderd kanonnen gewapend was. De Afghanen bezetten
nu Dsjoelfa, trokken over de rivier, en omsingelden Ispahan, dat zij
van alle kanten insloten. Het beleg begon in Maart 1722: in Augustus
moesten de paarden, de muilezels en kameelen worden geslacht; in
September voedde men zich met honden en katten; toen met brood van
boomschors; eindelijk werden zelfs de lijken van menschen en dieren
verslonden. Pater Krusinski, een poolsch monnik, die zich destijds te
Ispahan bevond, heeft omtrent dit beleg verschrikkelijke bijzonderheden
medegedeeld. Eindelijk was de toestand onhoudbaar geworden; het water
van den Zendeh-Roed was bedorven door de lijken, die in de rivier
werden geworpen: de hongersnood richtte de vreeselijkste verwoestingen
aan. Er moest een einde aan komen, want ook het hof begon gebrek te
lijden. Men trad in onderhandeling; en om de plundering en verwoesting
zijner hoofdstad te voorkomen, besloot Shâh Hoesein afstand te doen
van de regeering ten behoeve van Mahmoed.

Den 23_sten_ October steeg de koning te paard en begaf zich, in rouw
gekleed, naar het door hem zelven gestichte paleis Farah-Abad, welks
naam, woning der vreugde, nu welhaast eene bespotting scheen. Aan
den ingang van zijn paleis moest de ongelukkige monarch een geruimen
tijd wachten, omdat de overwinnaar zijne siësta hield; toen men hem
eindelijk naar de groote zaal geleidde, zag hij den afghaanschen
rebel op den koninklijken troon zitten.

"Mijn zoon, sprak hij op waardigen toon tot Mahmoed, die niet eens
was opgestaan om den overwonnen koning te ontvangen; daar Allah niet
wil dat ik langer regeere, en naar zijn raadsbesluit het uur gekomen
is van uwe verheffing op den troon van Perzië, draag ik u het rijk
over. Moge uwe regeering gelukkig zijn!"

"Onstandvastig en wisselvallig is alle menschelijke grootheid,
antwoordde de overwinnaar. God beschikt naar goedvinden over de
koninkrijken der aarde: Hij ontneemt ze den een om ze den ander
te geven."

Op bevel van Mahmoed werd den onttroonden Shâh een klein paleis ter
woning aangeboden, waar hij zeven jaren doorbracht en over het algemeen
met zachtheid behandeld werd. Toen daarna het geluk den overweldiger
dreigde te verlaten, werd de ongelukkige vorst, die gevaarlijk worden
kon, om het leven gebracht.

Ispahan had gedurende het beleg vreeselijk geleden. Niet alleen was
de grootste helft der bevolking bezweken, maar de gansche omtrek was
eene wildernis geworden: de tuinen, akkers en dorpen waren verwoest
en de kanalen verstopt. Ook hield de stad op de residentie te zijn:
Karim-Khan maakte Shiraz, zijne vaderstad, tot hoofdstad; en de
dynastie van Kadsjar verlegde den zetel der regeering naar het noorden,
naar Teheran. Dit voltooide den ondergang van de oude metropolis
der Sofis. Het grootste gedeelte der inwoners verhuisde naar elders;
de paleizen en openbare gebouwen werden verwaarloosd, en veranderden
langzamerhand in ruïnen. Toch zijn het nog de gedenkteekenen uit den
tijd der Sofis, die aan de zoo diep vervallen stad haar karakter en
hare belangrijkheid geven.

Mirza Taghuy-Khan brengt ons eerst naar het paviljoen Tsjeel-Soetoen
(de veertig zuilen), dat in een grooten tuin verrijst, die door lage
muren is omringd en met prachtige boomen en hooge rozenstruiken is
beplant. Aan de noordzijde bevindt zich een langwerpige vijver, aan
welks uiteinde eenige marmeren trappen naar het overdekte terras voor
het paleis voeren.

Het paviljoen is door Shâh Hoesein gebouwd op de plek, waar een
paleis van Shâh Abbas stond, dat ter gelegenheid van een feest in
brand geraakte en in de asch werd gelegd. Volgens het verhaal had men
den brand gemakkelijk kunnen blusschen; maar de Shâh wilde zich niet
tegen het goddelijk raadsbesluit verzetten, en gaf bevel het paleis
te laten branden, tevens zijn voornemen te kennen gevende om het nog
prachtiger te herbouwen.

Achttien kolommen van cederhout, met ruitvormig gesneden spiegels
bekleed, dragen het dak van de voorgalerij; de middelste zuilen rusten
op marmeren leeuwen, uit wier muil een waterstraal in een marmeren
bekken valt. Eene houten met mozaïek en schitterende sterren versierde
kroonlijst draagt de zoldering, die in vierkante vakken is verdeeld,
welke wederom zijn bezet met spiegels, waarvan de schuin geslepen
rand in kristallen prisma's is gevat.

Uit deze voorgalerij treedt men in een open zaal of talâr, met een
half koepelgewelf overdekt, dat geheel bekleed is met glazen platen,
in metalen lijsten gevat. Ter wederzijde van deze zaal, waarin weleer
de troon stond, die door de Afghanen werd vernield of medegevoerd,
bevinden zich twee gesloten vertrekken, het een voor den Shâh, het
andere voor zijne ministers bestemd. De uitwendige dekoratie van deze
vertrekken en van de troonzaal bestaat uit spiegels van allerlei
grootte en vorm, in vergulde lijsten gevat.--In den tegenwoordigen
toestand van het paleis is het niet wel mogelijk een juist oordeel
te vellen over het effekt van deze schitterende dekoratie, die,
voor zoover ik weet, uitsluitend aan Perzië eigen is. De spiegels,
waarvan het verfoeliesel ten deele is afgevallen, zijn met eene dikke
stoflaag bedekt, en zien er uit als oude zilveren platen, door den
tijd verkleurd en dof gemaakt.

Drie deuren van houtmozaiek voeren uit den talar naar eene groote zaal,
die de volle breedte van de troonzaal en van de beide aangrenzende
vertrekken beslaat. Deze ruime hal is gedekt met drie koepels,
waarvan de middelste rood en de beide anderen blauw zijn geschilderd;
de pendentieven prijken met gouden arabesken. De wandpaneelen onder de
koepels zijn versierd met freskoos, koninklijke audiëntiën of gevechten
voorstellende. Deze schilderijen hebben al de goede hoedanigheden, maar
ook al de gebreken van perzische kunstwerken: een overdreven zorg aan
bijzaken en details gewijd, ten nadeele der hoofdfiguren; rijkdom van
coloriet; stijfheid van houdingen en standen, en volslagen onbekendheid
met de wetten der perspektief. Op een dezer schilderijen, een gevecht
voorstellende, ziet men pikzwarte negers gezeten op sneeuwwitte
olifanten. Nabij den oostelijken ingang is Shâh Abbas afgebeeld,
indische gezanten ten gehoore ontvangende. Alle bijzonderheden van
gelaatsvorm en kleeding zijn met groote nauwkeurigheid weergegeven;
ongelukkig heeft de kunstenaar meer zorg besteed aan de prachtige
met gouddraad doorweven stoffen en de schitterende edelgesteenten,
dan aan de juiste evenredigheden der danseressen op den voorgrond.

Mirza Taghuy-Khan heeft zijne prachtige, rijk vergulde uniform van
generaal eerste klasse aangetrokken, en wordt in zijne bewegingen wel
wat gehinderd door een langen degen, die telkens tusschen de beenen
van zijn nevenman verward raakt. Niemand meene echter, dat onze zoo
fraai uitgedoste vriend inderdaad een krijgsman is: hij is een zeer
vreedzaam man en zijn titel van generaal is een bloote eeretitel,
die in Perzië zeer dikwijls aan hooge burgerlijke beambten gegeven
wordt. Behalve zijne vele andere functiën, is de generaal ook nog
belast met de redactie van het dagblad van Ispahan, het officieele
orgaan van den gouverneur van Irak. Hij moet zich des te meer gestreeld
gevoelen door dit bewijs van vertrouwen van den prins Zelleh Sultan,
daar de Shâh zelf, zeer bedachtzaam, de voorlichting van het publiek
nooit aan een zijner dienaren heeft durven toevertrouwen. Met eigen
koninklijke hand schrijft hij zelf het officieele dagblad, aldus
verzekerd dat de pers zijn volk op geen dwaalspoor zal brengen. Naar
ik meen, zou Mirza Taghuy-Khan, bij zijne vele andere titels, ook
nog gaarne dien voegen van rector der universiteit te Ispahan.

Ik mag van deze universiteit niet zwijgen, al kunnen wij ook
geene kennis maken met de studenten, die juist vacantie hebben. De
prins-gouverneur drukt de voetstappen van zijn vader, in zoo verre
hij zich beijvert om de scholen zooveel mogelijk te onttrekken aan den
uitsluitenden invloed van de geestelijkheid en naast de theologie ook
nog ruimte te laten voor de beoefening van andere wetenschappen. Jammer
genoeg is het aantal der leerlingen van de medresseh al even gering
als dat der professoren. De colleges in de physika, de mathesis,
de geschiedenis en de vreemde talen zijn opgedragen aan een jong
geleerde, die zich bijna den geheelen dag bezig houdt met het rooken
van opium. Deze evenknie van Pico della Mirandola heeft zijne opvoeding
te Parijs en te Londen ontvangen; maar in stede van te studeeren en
in den omgang met beschaafde Westerlingen zijn geest te ontwikkelen,
heeft hij, zoo als trouwens bijna alle jonge Perzen die naar Europa
komen, niet anders gedaan dan de ondeugden, hem als Aziaat eigen,
te vermeerderen met de verfoeilijkste verkeerdheden en misbruiken
onzer westersche beschaving.

De professor en de studenten van de universiteit van Ispahan zijn
gehuisvest in een allerbevalligst paviljoen, te midden van een grooten
tuin grenzende aan dien van het Tsjeel-Soetoen. Dit paleis, vroeger
door Feth-Ali Shâh gebouwd om als zomerresidentie te dienen, draagt
den naam van Heisht-Besjet (acht paradijzen), omdat het, behalve de
koninklijke appartementen, vier vleugels met twee verdiepingen bevat,
bestemd voor de acht favoriten van den koning.

De weg van het Tsjeel-Soetoen naar het Heisht-Besjet loopt langs een
vijver, ter wederzijde omgeven door echt perzische tuinen. Van deze
tuinen kunnen noch de engelsche parken met hunne groote grasperken,
door bloembedden en boomgroepen afgewisseld, noch de oud-fransche
tuinen, met hun geschoren hagen en symmetrischen aanleg, eenig
denkbeeld geven; de perzische _bagh's_ zijn uitgestrekte velden,
beplant met hooge platanen tot aan den top gesnoeid, en voorts
bedekt met bloemen, zonder eenige orde of schikking, in de bontste
verscheidenheid naast en door elkander gezaaid. De aanblik van deze
reusachtige bloemperken is zeer eigenaardig; vooral uit de verte
gezien, maken zij, door de zon beschenen, met hunne bonte mengeling
van kleuren een verrassend effekt. Aan het einde van den vijver
verrijst het achthoekige paviljoen van Heisht-Besjet, bestaande uit
eene groote zaal in het midden van het gebouw, uit vier portieken en
vier zijgebouwen.

Op de wanden der vertrekken nabij de portiek ziet men twee groote
muurschilderingen: de eene stelt Feth-Ali Shâh voor, omgeven door
zijne zoons; de andere verbeeldt denzelfden monarch jacht makende op
wilde dieren. De koning, over den hals van zijn paard gebogen, steekt
zijne lans in den muil van een dier, waarvan ik niet kan zeggen of
het een leeuw, dan wel een panther moet voorstellen.

Het Heisht-Besjet is thans geheel ontmeubeld; en van de acht favoriten
des konings, die eens deze vertrekken bewoonden, is geen spoor of
herinnering overgebleven. De generaal Mirza Taghuy Khan had wel
gelijk toen hij mij opzettelijk mededeelde dat wij ons in eene
school bevonden, want zonder zijne verzekering zou ik dat nooit
vermoed hebben. Er zijn noch banken, noch tafels, noch boeken,
noch een katheder voor den leeraar: al deze dingen zijn in eene
perzische school niet noodig. De Perzen, groot en klein, oud en jong,
schoonschrijvers van beroep of eerstbeginnende leerlingen, schrijven
allen op een velletje papier dat in de palm der linkerhand rust;
men heeft dus niet anders te doen dan een tapijt op den vloer uit te
spreiden, en het schoollokaal is gereed. Natuurlijk behooren daartoe
ook een riet en de noodige roeden voor het toedienen van de bastonnade.



XV


1 September.--Toen wij gisteren in het klooster terugkeerden, deelde
de Padri ons mede, dat de onder-gouverneur ons heden, twee uren na
zonsopgang, zou ontvangen. Nauwelijks kleurde het schijnsel van den
dageraad den wolkenloozen hemel, of de luide stem van den goeden Padri
weerklonk op het terras, waar hij gewoonlijk slaapt naast zijn trouwen
bediende, den veelzijdig ontwikkelden knaap Katsjik. Onze paarden
moesten behoorlijk opgepoetst en geroskamd worden, om een goed figuur
te maken bij onze intrede in het paleis van den vice-gouverneur.

Met al deze voorbereidingen gaat vrij veel tijd verloren; het bepaalde
uur is reeds verstreken; om den tocht zooveel mogelijk te bekorten,
gaan wij, aan den oever van den Zendeh-Roed gekomen, rechtstreeks
te water en doorwaden de rivier. Er staat niet veel meer dan een el
water in den Zendeh-Roed, maar de stroom is zeer snel, zoodat wij een
eind weegs worden medegevoerd, en ik moeite heb, mij in den zadel
te houden. Aan den overkant gekomen, leidt de Padri ons door eene
straat, met vervallen paleizen omzoomd; vervolgens gaan wij door de
tuinen van het Tsjeel-Soetoen, en houden eindelijk stil voor eene
lage poort. Na door een soort van kronkelende gang te zijn gegaan,
komen wij op eene ruime binnenplaats, met vruchtboomen en rozenstruiken
beplant en versierd met priëelen van wingerdloof.

De vertegenwoordiger van den prins ontvangt ons in eene zeer
eenvoudige zaal; het deftige kostuum van den hoogen staatsambtenaar
bewijst echter, dat de audiëntie een officieel, statig karakter
draagt. De vice-gouverneur staat bekend als een der aangenaamste
praters van Perzië; hij spreekt zeer zuiver het dialekt van Shiraz,
zijne vaderstad, en drukt zich met gemak en met groote eenvoudigheid
uit. Wij hebben, zooveel in ons vermogen was, de perzische geschiedenis
bestudeerd en konden dus met den vice-gouverneur, die een geleerde
is, een belangrijk gesprek voeren, voornamelijk over het leven en
de daden van Shâh Abbas, die den bijnaam van den Groote verwierf,
en wiens herinnering nog steeds te Ispahan voortleeft.

De vice-gouverneur geleidt ons naar het paviljoen, dat prins
Zelleh-Sultan bewoont, wanneer hij zich te Ispahan ophoudt. De
dekoratie van dit smaakvolle paviljoen bestaat geheel uit spiegels
en herinnert aan die van het Tsjeel-Soetoen. Elk der vier achthoekige
pilaren, die het dak der zaal dragen, rust op eene groep van vier jonge
meisjes, die leeuwenkoppen ondersteunen, waaruit waterstralen in het
marmeren bekken, dat het midden der zaal inneemt, vallen. Als men deze
beelden ziet, begrijpt men aanstonds dat de perzische kunstenaars niet
gewoon zijn, het menschenbeeld te behandelen; toch hebben deze figuren,
de eenigen die ik in Perzië heb gezien, zekere naïeve bevalligheid,
hoe onbeholpen zij wezen mogen.

Ter wederzijde van de zaal bevinden zich eenige kleinere
vertrekken. Het grootste is in europeeschen stijl gemeubeld en voorzien
van een grooten toiletspiegel, waarin de prins gaarne zich zelven
beschouwt, om te zien of zijne houding en bewegingen de bevalligheid
en majesteit hebben, die aan zijn hoogen rang en zijne doorluchtige
geboorte uit den stam van Kadsjar passen. Zelleh-Sultan heeft van de
natuur uitmuntende geestesgaven ontvangen, maar met uiterlijk schoon is
hij niet bedeeld. Te oordeelen naar zijne vele portretten, is de zoon
des konings klein van gestalte en zeer dik; ten gevolge van een slag,
dien hij als kind gekregen heeft, is het eene oog bijna gesloten; men
zou zeggen, dat koketterie voor hem niet te pas komt. Maar een prins,
en met name een oostersche prins, komt niet licht tot het bewustzijn
dat hij leelijk is, en al ware hij voor zich zelven daarvan overtuigd,
dan zouden zijne vleiers hem wel het tegendeel weten te beduiden. Prins
Zelleh-Sultan houdt zich dus waarschijnlijk voor een Apollo, en de
zorg voor zijn persoon en zijne kleeding is niet eene van zijne
minste bezigheden. Hij heeft in zijne garderobe de uniformen van
alle souvereinen van Europa en trekt die beurtelings aan; niet lang
geleden zag hij eene fraaie fotografie van den hertog van Connaught
in de uniform van engelsch generaal; hij liet zijn kleermaker, een
agent van de firma Holz, ontbieden en zeide tot hem:

"Laat mij zulk een pak maken.

--Hoogheid, de roode kleur doet alle gebreken van een verkeerd
geknipten rok dubbel uitkomen; het ware daarom wenschelijk dat ik de
maat mocht nemen, opdat het kleed Uwe Hoogheid goed zou passen.

--Dat is niet noodig, hernam de prins, die evenmin als zijn
doorluchtige vader dulden kan dat een zijner onderhoorigen zoo zeer den
verschuldigden eerbied uit het oog verliest om hem aan te raken:--dat
is niet noodig: zeg aan den kleermaker dat deze uniform bestemd is
voor een welgebouwd jonkman, wiens gestalte majestueuser is dan die
van den hertog van Connaught."

De agent gaf aan zijn correspondent last, om voor de maat zoowat
den omvang van een biervat te nemen; toch was de uniform, toen zij
afgeleverd werd, nog te nauw voor den perzischen prins.--Gelukkig
dat men, naar het schijnt, den prins geen ernstiger gebreken kan
verwijten: zijne geboorte, zijne opvoeding, zijne schier onbeperkte
macht en de tradities van zijn huis hadden erger ondeugden bij hem
kunnen ontwikkelen dan deze onschuldige koketterie.

Achter dit paviljoen bevindt zich de anderoen of harem voor de
bijwijven van Zelleh-Sultan, die na den dood der dochter van den
emir nizam geene tweede wettige gemalin genomen heeft. Daar de prins
niet tegenwoordig was, om mij den toegang te verschaffen, heb ik dit
gedeelte van het paleis niet kunnen bezoeken; maar ik heb iets anders
gezien, in zijne soort ruim zoo merkwaardig als odalisken, althans
volgens de verklaring der bedienden: namelijk vier vette varkens,
welgedaan en in blakenden welstand. Deze varkens zijn de eenige
exemplaren van hunne soort, die in geheel Perzië te vinden zijn. De
invoer van varkens, levend of dood, is ten strengste verboden, en hier
zoudt ge te vergeefs varkensvleesch zoeken, in welken vorm ook. Naar
men zegt, had de prins met het invoeren dier varkens in zijn eigen
paleis geene andere bedoeling, dan om het verbod van den Korân te
trotseeren en de geestelijkheid te ergeren: is dit zoo, dan verdient
zijne handelwijze onbepaalde afkeuring en is zij een verstandig man,
bovenal een vorst, ten eenemale onwaardig.

Het is dan ook niet vreemd, dat de mollahs niet zeer ingenomen zijn
met Zelleh-Sultan en zijne liberale neigingen; maar zij zijn wel
genoodzaakt een prins te ontzien, die het bestuur voert over al de
zuidelijke provinciën van Perzië, en van wien men verwacht, dat hij,
bij den dood zijns vaders, zal trachten een onafhankelijk rijk te
stichten, voorloopig het noorden overlatende aan zijn broeder, dien
hij dan later zijn land ontnemen kan, wanneer althans de Russen hem
daarbij niet voor zijn geweest. Zelleh-Sultan is te machtig en te
eerzuchtig om vrijwillig afstand te doen van de hooge positie die hij
inneemt; komt de kroonprins op den troon, dan zal hij genoodzaakt zijn,
zich van een zoo geduchten vasal te ontdoen. Men houdt zich in Perzië
dan ook vrij algemeen overtuigd, al durft men het niet uitspreken,
dat de troon zal worden ingenomen door dengeen van de twee broeders,
die het eerst den ander zal kunnen laten dooden.

Van het paleis terugkeerende, volgden wij den grooten weg van den
Tsjaar-Bagh, die ons naar Dsjoelfa brengen zal; deze weg, doorgaans
eenzaam en verlaten, wordt alleen tegen den avond wat levendiger,
als de karavanen zich op weg begeven. Welk een verschil met de
drukte en beweging, de pracht en weelde, die hier voor tweehonderd
jaren heerschten! Toen zag men, op de met marmeren zerken geplaveide
middenlaan, de aanzienlijke heeren van het hof van den Shâh wandelen,
gedost in kostbare gewaden, schitterende van goud en purper, en
bezaaid met edelgesteenten; en in de zijlanen draafden op prachtige
paarden smaakvol gekleede ruiters, die hunne schitterend opgetuigde
rossen lieten steigeren en dansen voor de oogen der schoone dames,
verborgen achter de getraliede vensters van de Bala-Khaneh, aan het
einde der dreef. Over de platte daken der naburige huizen gaande, heb
ik dat beroemde paviljoen bezocht en van daar uit een blik geworpen
in den Tsjaar-Bagh. De sierlijke ruiters, de voorname hovelingen zijn
verdwenen; enkele voetgangers sleepen zich voort, gebogen onder de
vracht op hunne schouderen; de reusachtige platanen met hunne kale
stammen zijn beroofd van het gebladerte, dat voor de gezondheid en het
leven der boomen noodig is; de zerken gezakt en losgeraakt; de kanalen
zijn uitgedroogd; de vijvers, met stilstaand stinkend water gevuld,
zijn vuile poelen; de van heesters en planten beroofde perken missen
die groote wilde rozelaren, die haast in iederen tuin groeien.

Toch beklaagde ik mijn bezoek in de Bala-Khaneh niet. De vertrekken
zijn versierd met lambrizeeringen van verwonderlijk schoone
porseleinen tegels. Deze geëmailleerde tegels vormen schilderijen,
waarop verschillende tafreelen uit het leven in den harem zijn
voorgesteld. In kostbare kleederen van brokaat gedost, met tulbanden
of diademen van edelgesteenten op het hoofd, zitten de dames in fraaie
tuinen, en eten bonbons en vruchten. Vermoedelijk heeft de kunstenaar
zich op chineesche modellen geïnspireerd, want de gelaatsvorm en de
trekken der dames wijken ten eenemale af van den iranischen type. Deze
onderstelling behoeft niet te verwonderen, want men vindt in Perzië
blauw beschilderde schotels en vazen, die bijna niet van echt chineesch
porselein zijn te onderscheiden. Bijna alle figuren op de wanden van de
Bala-Khaneh zijn met een hamer stuk geslagen of zeer beschadigd. Deze
barbaarsche schending had meer dan waarschijnlijk plaats onder Shâh
Abbas II, die, althans in den eersten tijd zijner regeering, zich
door bijzonder strenge vroomheid onderscheidde, en voor wien dus deze
beschilderde paneelen, als in strijd met den Korân, een gruwel waren.

3 September.--Reeds verscheidene malen ben ik langs den voorgevel
van de medresseh (school) van Shâh Sultan Hoesein gegaan, en steeds
levendiger werd bij mij de begeerte om dit gebouw te zien, waarvan de
monumentale poort en de blauw geëmailleerde koepel in de hoogste mate
mijne bewondering hadden opgewekt. De enorme boog, die den ingang
van de medresseh vormt, verheft zich in het midden van een bijna
honderd el breeden voorgevel met twee verdiepingen. Een breede band
van geëmailleerd blauw porselein, op albasten voetstukken rustende,
omzoomt den geheelen boog. De deur is van cypressenhout en bekleed
met kunstig geciseleerde zilveren platen. Binnentredende komt men
in een ruime achtkantige vestibule, met een koepel gedekt; rechts en
links ziet men houten stellages, waarop handelaars in levensmiddelen
heerlijke perziken, prachtige druiven, melk, komkommers, vleeschspijzen
en andere mondbehoeften ten toon stellen.

Deze vestibule, waar meesters en leerlingen zich op het etensuur van
het noodige komen voorzien, heeft aan alle zijden hooge en breede
poorten, die hetzij naar andere portalen, hetzij naar de binnenplaats
voeren. Deze ruime binnenhof is beplant met heerlijke platanen,
die ditmaal niet geschonden zijn, maar al hunne takken hebben behouden.

Tooverachtiger aanblik dan van dezen binnenhof is niet te bedenken. Op
den voorgrond weerspiegelen zich de meer dan honderdjarige boomen
in de heldere wateren van langwerpige albasten bassins; hun dicht
donker gebladerte vormt de wonderschoone lijst van eene weergalooze
dekoratie. Op den achtergrond, als in een lichtenden nevel gehuld,
verrijzen de koepel en de minarets, van onderen tot boven bekleed
met veelkleurige geëmailleerde tegels, schitterende in de stralen der
zon. Tegen het hemelsblauwe fond van den koepel teekenen zich bevallige
witte voluten af, en licht gele arabesken, omzoomd door een rand van
donker blauw of zwart. De bekleeding van het benedengedeelte van het
gebouw bestaat uit melkwitte porseleinen tegels, beschilderd met een
donkerblauw netwerk.--De kunstenaars, die dit bewonderenswaardige
monument hebben geschapen, hebben alle aanspraak op onze hulde en
bewondering: het is niet mogelijk, in architekturale dekoratie iets
voortreffelijkers te leveren, of met meer smaak en takt partij te
trekken van de hulpmiddelen die de eigenaardige natuur van het Oosten
aanbiedt. Ik ken in geheel Europa geen enkel monument, waarvan men
zulk een indruk ontvangt als van de medresseh van Shâh Hoesein.

De leerlingen zijn in dezen tijd des jaars niet talrijk
vertegenwoordigd. Zonder de uitstallingen der kooplieden in de voorhal,
en zonder enkele mollahs, die voor de deur hunner cel hunne pijp
zitten te rooken, zou de medresseh wel geheel uitgestorven schijnen.

Om, vooral bij de heerschende hitte, alle noodelooze vermoeienis te
vermijden, stelt onze onwaardeerbare gids, de Padri, ons voor, niet
op het midden van den dag naar Dsjoelfa terug te keeren, maar ons
dejeuner te gebruiken in de karavanserai, waar zich de magazijnen
bevinden van Kodja Yoessoef. Het kantoor van onzen vriend ligt
juist in het drukste gedeelte van deze buurt. Nergens, zelfs niet te
Constantinopel, te Teheran of te Kashan, zag ik zulk eene drukte en
zulk een gewoel als in deze bazars; de schoonste en meest bezochte van
het geheele Oosten. Potten en schotels van oud-chineesch en japansch
porselein, vazen van geciseleerd koper uit den tijd van Shâh Abbas,
hanglampen van massief zilver met turkoizen en parelen bezet: deze
en dergelijke kostbaarheden versieren de winkels en maken dien bazar
tot een waar museum. Museum is inderdaad het juiste woord: ge moogt al
deze kunstwerken vrij bewonderen, maar behoeft er niet aan te denken,
ze te koopen; de kooplieden, die trotsch zijn op het bezit van deze
schatten, waarvan zij de waarde zeer goed kennen, willen die tot geen
prijs afstaan. Overigens dienen deze kostbare voorwerpen niet enkel
tot dekoratie: zij prijken allen met reusachtige bouquetten van witte
en gele rozen, van hyacinthen en jasmijnen, waarvan de doordringende
geuren de vrij bedorven lucht in den met menschen overvulden bazar
althans eenigermate zuiveren.

In dezen tijd des jaars levert vooral de bazar der fruit- en
groentenverkoopers een verrassenden aanblik op. Aan alle zijden ziet
ge stapels van reusachtige, blozende, donzige perziken, pyramiden van
zoete lemoenen, van geurige meloenen en komkommers; in het midden
gespleten pasteken lokken u met hun malsch rood vleesch, zwellende
van welriekend sap; in bonte wanorde liggen op den grond donkerblauwe
druiven en kolossale melansaanappels en velerlei andere vruchten,
een mozaïek van kleuren vormende, waaraan uw oog zich verlustigt. En
niet verre van daar wordt uwe aandacht getrokken door de uitstallingen
der kruideniers, der apothekers en drogisten, waar, beschenen door
het uit de koepels neervallende licht, reeksen van glazen bokalen
en flesschen schitteren, gevuld met allerlei zouten en mineralen,
met peper en safraan en andere specerijen, die bij de toebereiding
van sommige spijzen worden gebruikt.

De binnenplaats van de armenische karavanserai, waarin zich het kantoor
en de magazijnen van Kodja-Yoessoef bevinden, is omgeven door eene
rij van diepe kamers, die met houten luiken worden gesloten. Op het
midden van den dag zijn al die luiken zorgvuldig gegrendeld, Want de
rijke kooplieden brengen slechts eenige uren in hun kantoor door;
terwijl de kleine handelaars van den bazar aan de buitenzijde den
ganschen dag in hun winkel blijven.

De Padri klopt aan; bedienden geleiden ons naar eene overwelfde
zaal, waarin eene verkwikkelijke koelte heerscht. Uit eene
naburige gaarkeuken halen onze bedienden, voor ons dejeuner,
heerlijke kiëbabs in eene fijne broodkorst gewikkeld, en gekonfijte,
sterk gekruide vruchten, die in Perzië bij eiken maaltijd worden
gegeten. Na afloop van het ontbijt laat Kodja-Yoessoef mij eenige
kunstwerken in smeedwerk zien: vogels, schilden, schotels en kannen
van geslagen ijzer, keurig gepolijst en ingelegd met fijne draden
van goud of platina. Ook eenige voorname handelaren in tapijten komen
ons bezoeken. Een hunner noodigt ons uit, in zijn huis een kop thee
te komen drinken, daar zijne artikelen niet gemakkelijk te vervoeren
zijn. Ik neem zijne uitnoodiging te gereeder aan, omdat hij, naar men
zegt, met eene der mooiste vrouwen van Ispahan gehuwd is. Intusschen
zal het mij niet gemakkelijk vallen, in den anderoen door te dringen;
want de koopman, als meest alle anderen, misleid door mijne kleeding
en mijn verbrand gelaat, houdt mij voor een jonkman. Hij ziet mij
aan voor den zoon van mijn echtgenoot, en maakt hem een kompliment
over mijne treffende gelijkenis met mijn onderstelden vader.



XVI


4 September--De armenische bisschop heeft ons door tusschenkomst
van een zijner vicarissen, een geschenk gezonden bestaande in zes
perziken, van zoodanigen omvang, dat zij eene geheele mand vullen;
en ons tevens uitgenoodigd, in den namiddag bij hem het middagmaal
te komen gebruiken in zijn tuin aan den oever van den Zendeh-Roed.

Gevolg gevende aan die uitnoodiging, komen wij, drie uren voor
zonsondergang, aan den ingang van den bisschoppelijken tuin, die
met een aarden wal is omgeven. Zijne Doorluchtigheid verschijnt
weldra, gezeten op een prachtig zwart paard, en gevolgd door zijne
vicarissen, mede te paard. De hooge prelaten in Frankrijk reisden
vroeger ongetwijfeld op dezelfde manier.

Niet ver van den ingang bevindt zich een soort van esplanade, door een
dicht gewelf van takken en bladeren overdekt. Onder dien beschermenden
lommer schuilt een waterput, die door den Zendeh-Roed wordt gevoed. Het
water wordt opgevoerd door een groot rad, dat knarsend en krakend
om zijn as wentelt, en telkens de gevulde emmertjes uitstort in de
besproeiingsriolen. Deze hoogst eenvoudige toestel wordt in beweging
gebracht door vier prachtige ossen, die zich door hunne grootte en hun
welgedaan voorkomen op het gunstigst onderscheiden van de ongelukkige
dieren, die men elders op de akkers en velden ziet. Blijkbaar zorgt
de bisschop dat zijne runderen goed voedsel ontvangen.

Op uitnoodiging van den bisschop, begeven wij ons naar het platte dak
van een paviljoen, aan den ingang der groote laan. Van dit verheven
punt kan men den geheelen omtrek overzien: ten noordoosten de
muzelmansche stad met haar blauw geëmailleerde koepels en minarets;
ten oosten, de rivier met hare twee monumentale bruggen; verder
de koepeldaken van het klooster der derwîsjen en de minaret van
Sjeristan, in het oudste gedeelte der stad, het voormalige Djeï;
ten zuiden Dsjoelfa met haar door koepels afgewisselde platte daken
en haar groenende tuinen, krachtig uitkomende tegen den achtergrond
van violetkleurige bergen; eindelijk ten westen en ten noordwesten,
de vruchtbare vlakte van Koladoen, als een onafzienbaar groen tapeet
uitgespreid.

Omstreeks zonsondergang komen de genoodigden in grooten getale
opzetten. Het zijn de voornaamste en godsdienstigste mannen van
Dsjoelfa, die den bisschop steeds met raad en daad bijstaan; allen
ongetwijfeld ontwikkelde en geleerde mannen, maar wat beschroomd en
terughoudend in tegenwoordigheid van hun geestelijk opperhoofd.

Eer wij aan tafel gingen werd er thee gedronken; tegen negen uur
zetten wij ons eindelijk aan den disch. De gasten waren van een mes,
een lepel en een vork voorzien, welke ongewone voorwerpen zij met
blijkbaar wantrouwen aanstaarden. Toen het er op aankwam, zich van deze
instrumenten te bedienen, waren de aanzittenden zoo onbeholpen en zoo
verlegen, dat ik er waarlijk spijt over gevoelde, dat ik mij niet over
het vooroordeel had kunnen heenzetten en mijne vingers in den schotel
dompelen. Het diner, dat overigens zeer goed en smakelijk toebereid
was, was nu, om mijnentwil, voor de gasten eene ware pijniging.

Aan het dessert bracht de bisschop een toast uit in het armenisch;
een der aanzittenden bracht, op zijn verzoek, de woorden in het
perzisch over.

"Ik acht mij gelukkig, zoo sprak hij, dat ik de hoofden der voornaamste
familiën van Dsjoelfa hier vereenigd mag zien, en dat ik hun de
gelegenheid mag geven, hunne achting en sympathie te betuigen aan de
gasten, die God mij gezonden heeft, aan de kinderen dier edele natie,
die sedert zoo vele eeuwen de beschermster is van de Christenen in het
Oosten. Frankrijk zal gewis de heilige traditiën zijner geschiedenis
niet vergeten, en nooit de verdrukten beschamen, die op zijne hulp
en bescherming rekenen."

Niet zonder aandoening hoorden wij die, met ernst en waardigheid
uitgesproken, woorden, die bovendien niet van gewicht waren
ontbloot. De prelaat, die ons aan zijne tafel genoodigd had en die,
uit eerbied voor de traditie, zijne residentie te Dsjoelfa behoudt,
bekleedt niet alleen den eersten bisschoppelijken zetel van Perzië,
maar is, als primaat van Indië, het geestelijk opperhoofd en de
vertegenwoordiger van alle schismatieke armenische Christenen in die
uitgestrekte gewesten. De inkomsten van zijn zetel dankt hij zelfs
voor een goed deel aan de edelmoedigheid der te Bombay of te Benares
gevestigde Armeniërs; want, behalve de opbrengst van zijne tuinen en
van eenige landerijen in den omtrek van Dsjoelfa, kan de bisschop op
niet veel rekenen: zijne kudde in Perzië is te arm, om haar herder
veel meer te kunnen aanbieden dan de eerstelingen van den oogst.

De inkomsten uit Indië zijn aanzienlijk, maar de manier waarop zij
verkregen worden is voor het minst zonderling. De bisschop van Dsjoelfa
beschikt naar goedvinden over alle pastoorsplaatsen in dat land,
en hij geeft de best bezoldigde van die plaatsen aan de priesters,
die rijk genoeg zijn om hem, bij hunne benoeming, eene zekere som
ter hand te stellen als waarborg voor de voldoening van hetgeen
zij hem jaarlijks schuldig zijn. Het bijeenbrengen van de noodige
gelden om aldus eene vette winstgevende plaats te kunnen koopen,
is dus uit den aard der zaak een van de voornaamste bemoeiingen
van de leden der lagere geestelijkheid: de priesters ontzien zich
niet tot allerlei min loffelijke praktijken de toevlucht te nemen
om aan de geldelijke eischen van hun kerkelijk opperhoofd te kunnen
voldoen. Dat hieruit de ergerlijkste misbruiken voortvloeien, spreekt
van zelf; maar wie de kudde kent, zal den herder niet al te streng
veroordeelen. Indien de bisschop geen waarborg vorderde, alvorens tot
de benoeming van pastoors over te gaan, zou hij waarschijnlijk later
geen cent ontvangen. De leden der lagere geestelijkheid toch, voor het
meerendeel van zeer geringen stand, slecht opgevoed en niet veel beter
onderwezen, zeer weinig waarde hechtende aan het gegeven woord, en in
hun geestelijk ambt niets anders ziende dan eene gemakkelijke, min of
meer winstgevende betrekking, zouden meer dan waarschijnlijk verzuimen,
hunne geldelijke verplichtingen jegens den bisschop na te komen.

In de katholieke Kerk zouden dergelijke transactiën, die zeer stellig
het karakter van simonie dragen, niet worden geduld; maar de Armeniërs
schijnen daar geen kwaad in te zien, en laten deze contracten toe, ook
in de hoogste rangen der hiërarchie. De patriarch van Etsjmiadzin,
het erkende hoofd der schismatieke kerk, eischt van de door hem
benoemde bisschoppen geschenken, geëvenredigd aan de inkomsten van
hun bisdom; waar hij zelf dus liet voorbeeld geeft, kan hij het den
bisschoppen niet kwalijk nemen dat zij hetzelfde doen tegenover de
gewone priesters; te minder daar de prelaten, zich niet kunnende
mengen in de juist niet altijd loffelijke praktijken en spekulatiën,
waardoor de leeken hun fortuin maken, wel genoodzaakt zijn om van
de lagere geestelijkheid te halen wat zij kunnen, om zich van hunne
verplichtingen jegens den patriarch te kwijten, de onkosten van de
eeredienst te bestrijden, en te voorzien in hun eigen onderhoud,
benevens in dat der scholen en der gestichten van liefdadigheid.

Deze handel in geestelijke ambten en waardigheden verhindert overigens
niet, dat de priesters voor hun bisschop den grootsten eerbied
koesteren; zij vinden in dit vragen van geld, dat trouwens in het
openbaar geschiedt, zoo weinig aanstootelijks, dat de pastoor van de
hoofdkerk van Dsjoelfa, die gaarne eene plaatsing in Indië verlangde,
pater Paschalis kwam verzoeken, om voor hem borg te spreken bij den
bisschop. Het verzoek was minstens naïef; natuurlijk weigerde de Padri
zich te bemoeien met eene zaak, waarin zijne tusschenkomst zeer licht
euvel kon worden geduid.

5 September.--Marcel is in het klooster gebleven, ten einde aan een
koerier, die naar Teheran vertrekt, het door hem zelf uitgewerkte
ontwerp te kunnen medegeven voor de herstelling van de stuw te
Saveh. De vervulling van deze hem opgedragen taak heeft mijn echtgenoot
veel moeite en inspanning bezorgd: niet alleen is hij daardoor
genoodzaakt geworden, een omweg en eene zeer lastige reis te maken,
maar ook alle teekeningen heeft hij zelf moeten vervaardigen. Dokter
Tolosan zal het ontwerp rechtstreeks den koning voorleggen.

Daar ik te Dsjoelfa niets te doen had, begaf ik mij naar de woning
van Kodja Yoessoef, en drong er bij zijne vrouw op aan dat zij,
overeenkomstig hare belofte, mij zou voorstellen aan hare schoone
vriendin, de echtgenoote van Hadji Hoesein.

Ik zou zeer gaarne mijne vriendelijke gids te paard hebben begeleid;
maar aangezien het eene vrouw niet geoorloofd is, Ispahan binnen te
treden zonder haar gelaat met een dichten sluier te hebben bedekt,
en het voor mevrouw Yoessoef hoogst gevaarlijk zou zijn, zich in
muzelmansch kostuum in het gezelschap van een Farangui te vertoonen,
moest ik mij er mede vergenoegen, bij het vertrek van de bekoorlijke
khanoem (dame) tegenwoordig te zijn. Zij zette zich schrijlings, als
een man, op een prachtig zwart paard en reed in galop weg, gevolgd
door twee dienstmaagden; een wolk van stof onttrok haar weldra aan
mijne oogen. Een half uur daarna ging ook ik op weg, vergezeld door
een paar getrouwe bedienden van het klooster.

Hadji Hoesein wachtte mij in de zaal van zijn biroen en had
beleefdheidshalve zijne gewone bezoekers verwijderd; slechts twee
of drie personen bevonden zich op de binnenplaats zijner woning,
toen hij mij naar den anderoen (harem) geleidde.

Zijne vrouw verdient ten volle de reputatie van zeldzame schoonheid,
die zij in geheel Ispahan geniet. Aan haar toilet kan men aanstonds
bemerken dat zij aan het hof heeft geleefd en daar zekere vrijheid
van manieren heeft geleerd. Is het om de warmte of uit koketterie,
dat zij zich heeft ontdaan van het gazen hemd, dat de borst der
perzische vrouwen omhult? Zooveel is zeker, dat een schilder of
beeldhouwer zich gelukkig zou achten, als hij zulk een model voor
zich kon doen poseeren. Ik voor mij werd vooral getroffen door den
levendigen geest en het vernuft van de schoone Ziba Khanoem, door haar
opgeruimd vroolijk humeur, door de sierlijke uitdrukkingen waarvan zij
zich in het gesprek bedient en de gemakkelijkheid en zekere distinctie
van haar manieren. Zij schept er blijkbaar behagen in, ons te verhalen
van den gelukkigen tijd toen zij bij den koning was. Met eenige andere
dames was ook zij aangewezen om de twee favoriten te vergezellen, die
Nasr-ed-Din op zijne reis door Europa wilde medenemen, maar die hij,
bij zijn vertrek uit Moskou, naar Perzië moest terugzenden.

"De Shâh, zoo vertelde zij, was zeer mistroostig, toen hij aan boord
ging van de boot, die hem naar Bakoe moest brengen. Al de vrouwen van
den anderoen hadden hem tot aan de plaats der inscheping vergezeld;
toen het sein gegeven werd om het anker te lichten, barstten zij in
luide jammerklachten uit, en maakten zulk een vreeselijk misbaar,
dat de koning, getroffen door haar wanhoop, van zijn reisplan wilde
afzien, en bevel gaf dat men hem weer naar land zou voeren. Hij
zou in Perzië gebleven zijn, indien dokter Tolosan en eenige andere
heeren van zijn gevolg hem niet onder het oog hadden gebracht, welk
een zonderlingen en ongunstigen indruk het maken zou, indien men in
Europa vernam dat de koning der koningen zich had laten bewegen door
de tranen van eenige vrouwen, en dat zijn reeds officieel aangekondigd
bezoek aan de voornaamste hoven van Europa niet zou plaats hebben.

--Hoe is u Rusland bevallen? vroeg ik aan de schoone khanoem.

--Ik heb niets van het land gezien. Van het oogenblik dat de boot zich
van den oever verwijderde, werden wij, dames, opgesloten in kleine
bedompte hutten; later liet men ons plaats nemen in spoorrijtuigen,
waarvan de raampjes zorgvuldig waren gesloten, zoodat wij niet naar
buiten konden zien. Bij onze aankomst te Moskou eindelijk, werden ons
kamers aangewezen, die wij nimmer mochten verlaten en waar wij door de
eunuken van Zijne Majesteit werden bewaakt. De Shâh, die natuurlijk
tegenwoordig moest zijn bij de schitterende receptiën en feesten te
zijner eere, kon niet, zoo als te Teheran, zijne avonden doorbrengen
in den kring zijner vrouwen, die zich over haar verlatenheid en hare
opsluiting bitter beklaagden. De koning zag dan ook weldra in, dat het
niet wel mogelijk zou zijn, zijne vrouwen mede te nemen in de landen
der ongeloovigen en haar toch buiten alle aanraking met vreemden
te houden; hij besloot daarom, ons naar Perzië terug te zenden. Hoe
ongaarne zij den Shâh ook verlieten, toch waren de khanoems met dit
besluit zeer ingenomen, want in geen twee maanden hadden zij de zon
of den blauwen hemel mogen aanschouwen.

Nasr-ed-Din Shâh was overigens zeer tevreden over zijne reis: hij werd
overal met eerbied en onderscheiding bejegend; er werden schitterende
feesten voor hem aangericht, en in de groote steden waren van alle
kanten prachtig uitgedoste troepen bijeengebracht, waarover hij
wapenschouwing hield. Toen hij voor het eerst zulk eene wapenschouwing
bijwoonde, kon hij een gevoel van naijver en toorn niet bedwingen
bij het zien van de fraaie uniformen en de uitmuntende houding van de
russische soldaten. In het paleis terug gekeerd, viel de Shâh heftig
uit tegen den spasalar (opperbevelhebber van het perzische leger).

"Wat doet gij, zoo zeide hij, met al het geld dat ik u geef om mijn
leger te kleeden? Zou de Tsaar eerlijke dienaren hebben, en ik slaven,
die verdienden dood gegeeseld te worden?"

Toen wij in de aangrenzende kamer de luide stem van Zijne Majesteit
hoorden, beefden wij voor het leven van den spasalar; maar deze
voortreffelijke minister, dien niemand toen van oneerlijkheid verdacht,
wist zoo goed te antwoorden, dat de toorn van zijn meester smolt als
sneeuw voor de zon.

"Weet Uwe Majesteit dan niet, zoo sprak hij, dat de Tsaar, ter
gelegenheid van het bezoek van den opvolger van Dsjemsjid en Khosroës,
zijn gansche leger in splinternieuwe uniform heeft gestoken?

--Welken indruk heeft Zijne Majesteit wel gekregen van de verschillende
landen, die hij in Europa heeft bezocht?

--Nasr-ed-Dîn Shâh is zeer ingenomen met Faranguistan (de perzische
naam van Europa). Hij heeft de grootste koningen en de machtigste
vorstinnen van de Christenheid aan zijne voeten gezien; hij heeft
buitengewoon vlugge danseressen en schoone, elegante vrouwen kunnen
bewonderen; maar toch scheen hem niets te vergelijken bij zijn eigen
land.--Niettemin spreekt de Shâh met veel ingenomenheid van zijn bezoek
aan de groote hoofdsteden van Faranguistan; ten einde eene blijvende
herinnering aan zijne reis te bezitten, heeft hij een grooten gouden
bal laten maken, waarop met fijne parelen, robijnen, saffieren en
smaragden, de zeeën, de bergen, de valleien en de steden zijn aangeduid
van de landen, die hij bezocht heeft. Schitterende diamanten wijzen
de voornaamste hoofdsteden aan. Ik heb dien werereldbol meer dan
eens gezien.

--Waarom, Khanoem, hebt gij het hof van Teheran verlaten?

--Nasr-ed-Dîn Shâh heeft mij aan den agha ten huwelijk gegeven, tot
belooning van vele en gewichtige diensten, die hij aan den koning
heeft bewezen. Ik heb geen reden om mij over mijn lot te beklagen,
want Hadji Hoesein is goed, houdt veel van mij, en heeft geene andere
wettige echtgenoote; maar toch betreur ik het dikwijls dat ik geen
deel meer kan nemen aan de groote reizen, wanneer wij des zomers het
koninklijke kamp volgden; en niet meer kan tegenwoordig zijn bij de
feesten van het Nieuwejaar, of bij de schoone tooneelvoorstellingen
in het paleis, gedurende de maand Moharrem, ter eere der martelaren
van ons geloof."

Dit gezegd hebbende, stond Ziba Khanoem op, en noodigde mij uit, haar
huis te zien. De met fraaie boomen beplante binnenplaats is versierd
met verschillende fonteinen, wier kristallen waterstralen tot in de
zaal eene aangename koelte verspreiden; bloeiende rozenstruiken,
witte en gele jasmijnen vermengen haar sterke geuren met die van
verschillende reukwaters, waarmede de tapijten zijn besprenkeld. De
woning heeft een plat dak, omgeven door een steenen muur, waarin
openingen zijn gelaten, groot genoeg om te kunnen zien wat daarbuiten
is, zonder zelf gezien te worden. Door deze openingen in het
metselwerk bespeur ik een fraai bewerkten, hoogen seintoren, onder
de mongoolsche heerschappij gebouwd. Een wenteltrap, die, naar men
zegt, nog in zeer goeden toestand verkeert, voert naar den top, die
eene hoogte van twee-en-vijftig el boven den beganen grond bereikt;
maar op het eerste portaal bevindt zich eene deur, die den toegang
naar het platform afsluit, van waar men op de binnenplaatsen der
aangrenzende huizen kan zien en alzoo de vrouwen zou kunnen bespieden,
die zich daar in vrijheid bewegen.

Eer wij naar Dsjoelfa teruggaan, noodigt mevrouw Yoessoef mij uit,
om in den biroen--het voor het publiek toegankelijke gedeelte van
het huis--het magazijn van tapijten te bezichtigen. Deze tapijten,
die te Farahan bepaaldelijk voor den uitvoer naar het buitenland
worden vervaardigd, kunnen de vergelijking niet doorstaan met de
oude tapijten, die geheel met de hand werden geweven, en waarvan
de schoone, harmonische kleuren nooit verbleeken. De nieuwerwetsche
tapijten, geel, rood en blauw, met bonte patronen en schelle harde
kleuren, zijn fabriekmatig vervaardigd en met aniline verfstoffen
gekleurd. In Perzië zelf vinden zij weinig aftrek: wie op wezenlijk
fraaie tapijten prijs stelt, gaat niet naar de fabrieken van Farahan,
maar laat ze uit Fars komen, waar de zoogenoemde vooruitgang de fraaie
en steeds blijvende natuurlijke verfstoffen nog niet verdrongen heeft.

In het klooster teruggekeerd, vind ik Marcel, den Padri en Mirza
Taghuy-Khan bij elkander in de spreekkamer. De laatste komt ons
het antwoord van Zelleh-Sultan op onzen brief mededeelen; de brief
werd overgebracht door twee koeriers, waarvan de een het vorstelijk
schrijven bij zich had, terwijl de ander moest toezien dat de brief
behoorlijk in onze handen werd gesteld. De prins verzekert ons van
zijne genegenheid, en verklaart hoe aangenaam het hem zou zijn, indien
de fransche heeren, wier reputatie sedert hunne komst in Perzië ook
tot hem is doorgedrongen, hem te Boeroedjerd, waar hij nog eenige
dagen denkt te verblijven, kwamen bezoeken. De vice-gouverneur van
Ispahan wordt voorts uitgenoodigd, ons met de meeste voorkomendheid
te behandelen en in overleg te treden met den moesjteïd en den imam
Djoema, opdat het ons vergund zou worden, zonder gevaar van ons leven,
de heiligdommen te bezoeken.

De onder-gouverneur, de moesjteïd en de imam Djoema hebben bereids
een afschrift van dezen brief ontvangen. De moesjteïd scheen zeer
gekrenkt door de bewoordingen van den firman, maar heeft zich toch
niet rechtstreeks durven verzetten; maar daar de geestelijkheid zich
stipt wil houden aan de letter der wet en deze zeer stellig den toegang
tot de moskeeën aan de Christenen verbiedt, moet er iets op gevonden
worden, om de mollahs in dit moeilijk geval uit de verlegenheid te
helpen. Nu, de commentaren op den Islâm en de uitleggingen van den
gewijden tekst zijn zoo talloos vele en zoo uiteenloopend, dat men
veilig mag vertrouwen dat de theologen ook nu een middel zullen weten
te vinden om het gebod van den Profeet en dat van den zoon van den
Shâh met elkander in overeenstemming te brengen.

In afwachting van hunne beslissing, stelt Mirza Taghuy-Khan ons
een uitstapje voor naar het paleis van Koladoen, in den omtrek
van Ispahan gelegen. Daar de weg derwaarts door de vlakte loopt,
staat de generaal er op, dat wij dien tocht met de rijtuigen van
zijn heer zullen maken. Die zware, stevige rijtuigen zijn tegen
vele beproevingen bestand: maar toch kunnen zij door sommige wijken
der stad niet worden vervoerd, en evenmin door de paarden tegen de
bruggen over den Zendeh-Roed worden opgetrokken. Wij spreken dus af,
dat de Padri, Marcel en ik te paard naar Koladoen zullen gaan, en
dat wij met rijtuig zullen terugkeeren tot aan den oever der rivier.

6 September.--Wij verlaten Dsjoelfa door eene poort, waarvan de
zware houten deur met ijzer beslagen en van reusachtige grendels
voorzien is. Door deze poort drongen de Afghanen de stad binnen,
zoo als blijkt uit de inscripties op twee in den muur gemetselde
steenen. De eene inscriptie is in het armenisch, de andere in het
latijn: dit laatste opschrift is vervaardigd door de monniken, die
met pater Krusinski in de stad waren, en die vergunning kregen tot
het aanbrengen dezer inscriptie, als belooning voor de diensten,
gedurende het verschrikkelijke beleg van Ispahan door hen bewezen.

Buiten de omwalling begint een allerbekoorlijkst landschap. Een aantal
schilderachtige dorpjes verschuilen zich in het dichte lommer van
prachtig geboomte; de muren der tuinen en gaarden verdwijnen onder
de bloeiende kamperfoelies en wilde rozen. Nu en dan ziet men, te
midden der bosschages, de ruïnen van kleine moskeeën, nog ten deele
bekleed met een mozaïek van porseleinen tegels. Sedert de invallen
der Afghanen, nu meer dan honderd jaar geleden, zijn de koepels en
gewelven ingestort; de boeren zijn te arm om de kosten der herstelling
te kunnen dragen; de heiligdommen blijven dus in dien half verwoesten
staat, maar worden toch nog voor de eeredienst gebruikt. Wij vervolgen
onzen weg door dit paradijsachtig schoone landschap, tot wij aan
het dorp Koladoen komen, van waar wij, na een rit van een kwartier,
het paleis bereiken.

Lommerrijke boomen, ruischende wateren, een tapeet van malsch groen:
ziedaar het ideaal van een Oosterling, de vervulling van zijne zoetste
wenschen. Dat was ongetwijfeld ook de meening van den laatsten eigenaar
van dit behoorlijk lustoord, die voor omstreeks een paar jaren, op
uitdrukkelijk bevel van prins Zelleh-Sultan, zijne liefelijke woning
moest verlaten om een pelgrimstocht te gaan ondernemen naar Mekka.

Volgens het bevel van den Korân moet iedere Muzelman althans eens
in zijn leven de heilige stad bezoeken: de Shâh en zijn zoon eischen
nu de vervulling van dien plicht, zoo dikwijls zij zich wenschen te
ontdoen van iemand, wiens invloed hun hinderlijk is, of wiens fortuin,
vaak door zeer verdachte middelen verkregen, hunne begeerlijkheid
heeft opgewekt. Het is bijna regel, dat de pelgrims, die aldus op
bevel van den koning naar de heilige plaatsen trekken, nooit terug
komen; de vermoeienissen en gevaren, aan de verre reis verbonden,
geven altijd eene voldoende verklaring van den onverwachten dood dier
onvrijwillige bedevaartgangers.

De eigenaar van Koladoen althans maakte geene uitzondering op dien
regel: zes maanden na zijn vertrek kwam te Ispahan het bericht van
zijn overlijden. Allâh zij zijner ziele genadig! hij is op den weg
des heils bezweken.--Maar hoe is het gegaan met zijne natuurlijke
erfgenamen, zijne vrouwen en kinderen? Het voegt mij niet, hiernaar
te vragen. Mirza Taghuy-Khan is een trouw dienaar, die zich geen
oordeel mag aanmatigen over de handelingen zijns heeren. Zooveel is
zeker, dat het heerlijke paleis van den ongelukkigen pelgrim thans
het eigendom is van prins Zelleh Sultan.

Uit de vensters van de zaal heeft men het uitzicht over de wijde,
vruchtbare vlakte, aan den horizon door eene schilderachtige bergketen
begrensd; door de vlakte slingeren zich, te midden van tabak- en
sorgho-velden, talrijke beken en waterleidingen, waaruit telkens
groote schildpadden te voorschijn kruipen.

In het midden van den tuin bevindt zich een groot reservoir, dat het
noodige water voor de besproeiing der bloemperken en boomgaarden,
die Koladoen omringen, bevat; terwijl de tabak- en katoenvelden
besproeid worden met behulp van hoogst eenvoudige toestellen, zeer
veel overeenkomende met de sjadoefs, die de Egyptenaars gebruiken
om het water van den Nijl op te voeren. Het eenige onderscheid is,
dat hier in Perzië deze werktuigen niet door menschen, maar door
beesten worden in beweging gebracht.

Indien de putten, die doorgaans onder de dichte takken van het geboomte
verborgen zijn, het oog al niet trekken, dan verraden zij zich toch
door het luide geknars en gekraak van hunne raderen. Ter wederzijde
van de opening van den put verheft zich een soort van leemen muur,
waarop een ijzeren staaf rust, die de as vormt van een breed houten
rad. Over dit rad loopt een touw, waarvan het eene uiteinde aan een
grooten lederen zak is bevestigd, terwijl het andere is vastgemaakt
aan den halster van een os, een paard of een muilezel. Voor den put
daalt, tusschen twee muren, een kunstmatig aangelegd pad steil naar
beneden: dit is de loopplaats der dieren. Klimt het paard of de os
naar boven, naar den put, dan daalt de lederen zak in den put en vult
zich met water. De voerman laat dan het dier wenden, dat, dalende, den
gevulden zak omhoog trekt; een man vat den zak aan, en de inhoud wordt
zorgvuldig in de besproeiingsriolen uitgestort. De ossen en paarden,
gewend dag aan dag langs dit pad op en neer te gaan, gehoorzamen
werktuigelijk aan den wenk van den voerman, en brengen zoodoende in
betrekkelijk korten tijd eene vrij groote hoeveelheid water naar boven.

Daar in deze streek het water op geringe diepte beneden de oppervlakte
der aarde gevonden wordt, gaat de besproeiing te Koladoen zeer
gemakkelijk; de landlieden maken van deze gunstige omstandigheid dan
ook gebruik, om somwijlen drie oogsten in het jaar van hunne akkers
te winnen. De voornaamste landbouwprodukten van de vruchtbare vlakte
van den Zendeh-Roed zijn katoen, tabak en papaver.

Behalve eene zorgvuldige besproeiing, zonder welk het zaad zelfs niet
ontkiemen zou, vereischt de tabaksplant, die eene hoogte bereikt
van tachtig duim, zeer weinig zorg en arbeid. Alvorens de bladeren
te plukken, laat men ze aan den stengel drogen; daarna worden zij
uitgezocht en in tien of twaalf verschillende soorten of rubrieken
gerangschikt, beginnende met de zachte en fijne bladeren, tot de harde
schors die, uit hoofde van den lagen prijs, binnen ieders bereik
valt. De tabak van Ispahan is beroemd, en wint het in geur van die
van Shiraz, welke laatste voornamelijk naar Constantinopel en naar
Syrië wordt uitgevoerd.

De katoen eischt minder warmte dan de tabak: zij wordt zoowel in
de provinciën van het noorden als in die van het midden van Perzië,
zeer veel verbouwd. In den bloeitijd prijkt de struik met eene menigte
gele bloesems, die afvallen en vervangen worden door roode bolsters of
peulen, zoo groot als een kleine noot. Deze bolster wordt gaandeweg
harder en verliest zijne kleur; geheel hard geworden, splijt hij en
laat de sneeuwwitte katoen zien. Deze fijne donzige wol zou spoedig
met den wind vervliegen, indien niet alle handen dadelijk gereed waren,
om, op het gunstige oogenblik, de bolsters in te zamelen.

Men bergt het katoen in schuren, waar het van vreemde bestanddeelen
wordt gezuiverd en vervolgens in groote balen ingepakt, die naar de
havens worden vervoerd en van daar naar Frankrijk of Engeland gezonden
om verwerkt te worden.

De katoenteelt zou niet minder voordeelen opleveren dan de kultuur
van papaver of tabak, indien de katoen ook in het land zelf verwerkt
werd. Ongelukkig gaan alle mogelijke voordeelen, die de katoen
kan afwerpen, voor de inlandsche handelaars verloren: door de
schuld van de regeering bevinden zij zich in eene zeer ongunstige
verhouding tegenover eenige europeesche handelshuizen, die geene
moeite ontzien om de ontwikkeling der nationale industrie zoo veel
mogelijk tegen te werken. Een voorbeeld uit zeer velen. De goederen,
die in Perzië worden ingevoerd of naar het buitenland uitgevoerd,
zijn aan een vast recht onderworpen, bedragende ongeveer vijf ten
honderd van de handelswaarde: zoo is het officieele tarief. In de
werkelijkheid echter worden niet alleen aan de grenzen, maar ook
nog in iedere stad inkomende rechten geheven en worden de goederen
telkens op nieuw gevisiteerd. Om nu aan deze afpersingen zoo veel
mogelijk te ontkomen en het goed niet verbeurd te zien verklaren,
moeten er fooien of geschenken gegeven worden aan de gouverneurs,
aan de beambten der douane en aan hunne talrijke ondergeschikten,
die nog hebzuchtiger en minder gemakkelijk te bedriegen zijn dan
hunne meesters: op die wijze wordt, als de karavanen verschillende
provinciën moeten doortrekken, dikwerf het drie- en vierdubbele
betaald van hetgeen men volgens de wet verschuldigd is.

Gansch anders is het met de Europeanen gesteld. Door hunne consuls en
gezanten beschermd, betalen zij eenvoudig het verschuldigde recht,
waarna niemand hen meer lastig durft vallen, en zij hunne waren
ongehinderd door het geheele koninkrijk kunnen vervoeren. Zoo doende
valt het hun niet moeilijk, zeer aanzienlijke winsten te maken, en
toch hunne koopwaren tegen veel minder prijs te verkoopen, dan dien
de inlandsche kooplieden moeten vorderen.

Naast de besproeiing is bemesting noodig om den grond vruchten te
doen voortbrengen. Dit is een punt van belang, en men verzint dan ook
allerlei middelen om zich meststoffen te verschaffen, zonder al te
nauwkeurig naar de herkomst te onderzoeken. In de straten van Ispahan
vindt men langs de huizen eenvoudige open putten, waarin de faecaliën
uit de woningen worden geworpen, en die tevens ten dienste zijn van
het publiek. Bovendien vindt men in de onmiddellijke nabijheid van
bijna alle steden en dorpen, even als in Egypte, een groot aantal
duiventillen. Wie Ispahan nadert, zou inderdaad kunnen meenen dat
de inwoners dier stad zich uitsluitend met duiven voeden. Dit is
echter het geval niet: men verlangt van de duiven niet anders dan
dat zij zich zooveel mogelijk vermenigvuldigen en hokvast blijven: de
duivenmest toch, met puin en steengruis vermengd, is de beste meststof
voor de velden, waarop de meloenen en die heerlijke pasteken groeien,
waarmede de bewoners van Ispahan zich gedurende de zomermaanden bijna
uitsluitend voeden.

De beste meloenen groeien echter niet op de aldus bemeste landen,
maar op de grenzen der woestijn, in min of meer zoutachtige gronden,
waaraan zij haar fijnen smaak en heerlijken geur te danken hebben. Naar
de echte liefhebbers beweren, kan men hoogstens om de dertig jaren,
op denzelfden grond meloenen telen. Naar men zegt, worden de meloenen
die op de tafel van den Shâh verschijnen, aldus gekweekt.

De groote hitte is voorbij: het begint een weinig af te koelen;
wij verlaten de tuinen, en Mirza-Taghuy Khan noodigt ons uit, een
bezoek te gaan brengen aan een oud gebouwtje, op een heuvel midden
in de vallei van den Zendeh-Roed. Wij gaan derwaarts.

Op den top van dien heuvel bevindt zich een soort van ronden toren, die
vroeger met een koepel gedekt was en in het benedengedeelte voorzien
van acht openingen, op gelijke afstanden aangebracht. Aan den vorm
der bogen bespeurt men, dat het gebouw in betrekkelijk modernen tijd
is gerestaureerd; maar het inwendige bevat niets, waaruit met eenige
zekerheid een besluit zou kunnen worden opgemaakt omtrent den tijd
der stichting. Beneden dit gebouw ziet men de ruïnen van ingevallen
huizen, en rondom die huizen een muur van groote gebakken steenen
opgetrokken. De verschillende steenlagen zijn van elkander gescheiden
door een laag riet en biezen, ongeveer op dezelfde wijze als bij de
oude monumenten in Babylonië.

Men verkeert in het onzekere omtrent den oorsprong en de bestemming
dezer ruïnen, waaraan de bewoners van Ispahan, tamelijk willekeurig,
den naam hebben gegeven van Ateshka (vuuraltaar). Het is zeer wel
mogelijk, dat in vroeger eeuwen, ook op dezen heuvel altaren hebben
gestaan, aan het heilige vuur gewijd; maar dat verklaart nog niet de
aanwezigheid van zware muren op den top des bergs: immers, volgens
de verzekering van Herodotus, hadden de vuuraanbidders geen tempels,
maar bouwden zij hunne altaren in de open lucht. Uit eene nauwkeurige
studie van de ruïnen van Ateshka schijnt veeleer af te leiden dat de
oudste gebouwen de overblijfselen zijn van eene vesting uit den tijd
der Sassaniden, die den loop van den Zendeh-Roed moest bestrijken, en
misschien tevens aan den gouverneur van Djeï, in tijden van oorlog of
opstand, eene wijkplaats aanbieden, waar hij genoegzaam tegen iederen
aanval beveiligd was.

Toen de avond begon te vallen, besloten wij de rijtuigen van den
prins te gaan opzoeken, die in een naburig dorpje waren gestald,
en die wij spoedig vonden. Ik klom met Mirza-Taghuy Khan in een met
zes paarden bespannen coupé. Pater Paschalis, mijn echtgenoot en nog
eenige andere personen werden opeengepakt in een kales. Zoodra wij
plaats genomen hebben, legt de koetsier de zweep op de paarden,--en
voorwaarts gaat het! Wij rijden weg, onder de eerbiedige begroetingen
en huldebewijzen van de saamgestroomde dorpelingen, die met verbazing
de rijtuigen van den zoon des konings aanstaren en ons natuurlijk
voor zeer hooge personages houden.

Weldra zijn wij buiten het dorp en rijden nu over smalle wegen,
aan de eene zijde begrensd door muren, aan de andere door slooten,
die wel niet diep zijn, maar toch diep en vooral steil genoeg om
een leelijk ongeluk te krijgen, als wij er in mochten buitelen. De
dertig ruiters van ons escorte, die vooruit draven, jagen zulke
dichte stofwolken op, dat mijn reisgenoot en ik genoodzaakt zijn,
mond en oogen dicht te houden, om niet te stikken en blind te worden;
maar dit had nog niets te beduiden, vergeleken met de gymnastische
oefeningen, die wij voortdurend in praktijk moesten brengen om ons
ook maar eenigszins in evenwicht te houden.

Het in vollen ren hollende rijtuig springt als een elastieke bal,
nu eens tegen de muren geslingerd, waarvan de stukken afvliegen; dan
weer door slooten, greppels en kanalen gesleept, waarvan het water
ons om de ooren spat; terwijl wij, ons krampachtig vastklemmende aan
de portieren, ons best doen om niet met onze hoofden door de kap van
het rijtuig te stooten.

Mirza-Taghuy Khan houdt zich goed: hij wil mij waarschijnlijk het
bewijs leveren dat in Perzië alles mogelijk is: maar in zijn hart is
hij gansch niet op zijn gemak. Als de rijtuigen eens braken! Gisteren
nog heeft hij een vertrouwelijken brief van den prins gekregen, waarin
deze zich beklaagde dat er te Boeroedjerd geene mooie vrouwen waren,
en last gaf aanstonds eenige dames uit den anderoen te zenden. Ten
einde de khanoems niet door eene lange reis te paard te vermoeien,
moeten zij zorgvuldig ingepakt worden in de twee rijtuigen, waarmede
wij thans zulk een fantastischen rit doen. Zijn de wegen te smal of de
berghellingen te steil voor de paarden, dan moeten de soldaten van de
vier compagnieën infanterie, die als escorte medegaan, de rijtuigen
voorttrekken.--Wat zou Mirza-Taghuy Khan beginnen, als de equipages
nu eens verongelukten!

Wij komen ten slotte toch behouden aan, en stappen, met een zucht van
verlichting, vermoeid, half geledebraakt en onkenbaar van de stof,
uit de rijtuigen van prins Zelleh-Sultan.



XVII


Ispahan, 8 September.--De godgeleerden van Ispahan, aan wie de
moesjteïd de lastige taak had opgedragen, om in de heilige boeken
een tekst te vinden, die hem vrijheid zou laten om een Christen te
vergunnen de mastsjed Shâh te betreden, zijn voor hunne moeite beloond
geworden: zij hebben zulk een tekst gevonden; en aan het bevel van
den prins-gouverneur kan nu zonder gewetenswroeging worden voldaan.

Naar het schijnt bestaat de moskee uit vier gebouwen, die onderling
door portieken verbonden zijn. Op de zeer ruime binnenplaats komen al
de voornaamste toegangen uit: derhalve, zoo redeneeren de spitvondige
casuïsten, moet deze binnenhof beschouwd worden als een soort van
openbaren weg, waarop de ongeloovigen zich mogen bewegen, zonder
de heilige wet te overtreden. De moesjteïd wijst ons evenzeer eene
reeks vertrekken aan onder de bogen van de bovengalerijen, en vergunt
ons bovendien over de platte daken te wandelen. In één woord, men
laat ons de meest mogelijke vrijheid: onder deze eene voorwaarde,
dat wij geene poging zullen aanwenden om in de zaal van den mihrab
door te dringen. Wij hadden niet durven hopen, dat wij zoo veel
verkrijgen zouden.

Den volgenden morgen, nog voor de zon boven de kim verschenen was,
betrad onze kleine karavaan den Meïdan, in 1580 door Abbas den
Groote aangelegd. Dit ruime langwerpige plein heeft eene lengte
van driehonderd-zes-en-tachtig en eene breedte van honderd-veertig
el; het is omringd van regelmatige gebouwen, waarin rijke bazars
gevestigd zijn, die tot de fraaiste van Perzië behooren. Dat
plein met zijne kolossale afmetingen, zijne grootsche lijnen en de
volmaakte symmetrie der gebouwen, die het omlijsten, maakt inderdaad
een verrassenden, overweldigenden indruk, te meer omdat men in het
Oosten aan dergelijken aanblik niet gewend is. Naar mijn gevoelen
bestaat er zelfs in geheel Europa geen plein, dat in uitgestrektheid,
in symmetrie, en zelfs in schoonheid, met den Meïdan voor de moskee
van den Shâh kan wedijveren; en in deze meening sta ik niet alleen. De
eerste maal dat ik dit plein bezocht, dacht ik echter onwillekeurig
aan de Piazza San-Marco te Venetië. Beiden zijn omgeven door gebouwen
met zuilengangen, op den achtergrond verbonden door een prachtigen
tempel; de moskee van Sheikh Loft Oellah, links van de mastsjed Shâh,
herinnert door hare ligging, aan den Torre dell' Orologio te Venetië;
terwijl rechts de plaats van den campanile wordt ingenomen door het
paviljoen, bekend onder den naam van Ali Kapoe.

Ik wil de vergelijking niet verder uitwerken: Italië zou er niet bij
winnen. Venetië mist dien helderen, donkerblauwen hemel, waartegen de
rijk gekleurde geëmailleerde koepels en minarets zoo onbeschrijfelijk
schoon uitkomen; en die stralende zon, die over alle gebouwen een
goudglans werpt; op het plein van San-Marco zoekt ge vergeefs die
talrijke karavanen van kameelen, die zich als het ware verliezen in
de onmetelijke ruimte, en die muzikanten, die--misschien als eene
herinnering aan de oud-perzische eeredienst--de zon bij haar opgang en
haar ondergang komen begroeten. Groote trompetten en trommels spelen de
hoofdrol in dit schilderachtige concert, dat 's morgens en 's avonds
plaats neemt op een der terrassen vóór den Negareh Khaneh of den
talar van het paleis Ali Kapoe, het hoogste monument in geheel Ispahan.

In dienzelfden talar, waarvan de beschilderde en vergulde zoldering
door twaalf pilaren van cederhout gedragen wordt, schaarden zich ook,
in den tijd der Sofis, de hovelingen van den Shâh, wanneer de koning
op zijn rechterstoel zat of de feesten bijwoonde, die sedert den bouw
van de mastsjed Shâh steeds op den Meïdan gegeven werden. Van hier
gezien, vertoonde de moskee zich voor 's konings oogen in al haar
pracht; zelfs verdwijnt dan voor een deel het ongunstig effect van den
onregelmatigen aanleg: immers terwijl de buitenpoort recht op het plein
staat, ligt de moskee zelve geheel ter zijde, in de richting van Mekka.

Do eerste steen van de mastsjed Shâh werd in 1580 gelegd en met den
bouw zooveel mogelijk voortgang gemaakt. De groote poort, die op den
Meïdan uitkomt, wordt gevormd door eene wijden boog, omgeven door
een driedubbelen band van geëmailleerd turkoois-blauw. De wanden en
het gewelf van het portaal zijn, even als de muren en de minarets,
geheel bekleed met geëmailleerde tegels, waarop in sprekende kleuren
arabesken en bloemen zijn geschilderd, omgeven door gewijde teksten
en spreuken. Deze bekleeding met porseleinen tegels, zoo als die aan
de monumenten uit den tijd der Sofis is aangebracht, is goedkoop en
in de uitvoering vrij gemakkelijk, maar ook veel minder duurzaam dan
die uit den tijd der Seldsjoeken, en veel minder artistiek dan de
mozaïeken uit het tijdvak der Mongolen.

Ten bewijze voor de onsoliditeit der bekleeding met porseleinen
tegels, beroep ik mij op het eerwaardige houten geraamte, dat voor
den hoofdingang staat opgericht. Naar het schijnt is de bestemming
van die stellage, om de tegels te vervangen, die in den winter door
de vocht losraken en uitvallen; maar, volgens het algemeene zeggen,
heeft deze toestel eene geheel andere bestemming. Immers bij menschen
heugenis heeft men nimmer aan de moskee van den Shâh eenige reparatie,
hoe gering ook, uitgevoerd; maar door zijne tegenwoordigheid bij
den hoofdingang legt deze houten toestel, voor alle vreemdelingen
die Ispahan bezoeken, getuigenis af van de zorg der regeering voor
het behoud der historische monumenten; en, wat nog meer van belang
is, de bouwmeester en de mollahs, met de uitvoering en het opzicht
van de zoogenaamde herstellingswerken belast, kunnen, zoo lang die
stellage daar staat, billijk aanspraak maken op de uitbetaling hunner
jaarwedden, die de koning niet wel weigeren kan. Zoo zegt men: en het
verhaal draagt zeer zeker den stempel der waarschijnlijkheid. Maar
mocht men ooit overgaan tot de herstelling van de poort der moskee,
dan zal men moeten beginnen met de reparatie van de stellage, waarop
geen sterveling den voet zou durven zetten.

Achter het portaal ligt een ruime vestibule, van waar men de groote
binnenplaats der moskee kan overzien met hare twee galerijen boven
elkander. In deze vestibule staat een groote porfieren vaas, niet
ongelijk aan een doopvont; zij is met helder, frisch water gevuld,
bestemd om den dorst der geloovigen te lesschen.

Een twintigtal mollahs, door den moesjteïd gezonden om ons te geleiden,
wachten geduldig onze komst af, gezeten op de albasten banken onder de
groote poort. Sommigen zijn getooid met een omvangrijken tulband van
witte mousseline; anderen dragen een blauwen tulband, die in Perzië
het onderscheidingsteeken is van de beweerde afstammelingen van den
Profeet, zoo als in de orthodoxe sonnitische landen de groene tulband
en de groene gordel.

Niet ver van deze groep staat een personage, bekleed met eene
_koledja_ (jas) van grijs laken en gedekt met de gewone hooge muts
der Perzen. Met zeker voornaam welbehagen stelt hij zich aan ons
voor als de _beschermer der vreemdelingen_, door den Shâh Zadeh van
Ispahan belast met de zorg voor de veiligheid der reizigers. "Ik ben,
zeide hij, met mijn hart en mijn leven bereid om te waken voor het
hoofd van Uwe Excellentiën, gedurende al den tijd van uw gezegend
verblijf te Ispahan."

Marcel dankt dien welbespraakten heer voor zijne vriendelijke woorden,
en verontschuldigt zich dat hij geen bezoek bij hem heeft afgelegd
en niet met hem in overleg is getreden ter zake van het bezoek aan
de moskeeën en andere heiligdommen.

"Wanneer wenscht gij de moskeeën te bezoeken, Çaheb?" antwoordt hij, op
huichelachtigen toon; ik zal al mijn best doen om Uwe Excellentiën ter
wille te zijn. Gij zult, naar ik hoop, tevreden zijn over mijn ijver en
mijne toewijding, en een gunstig getuigenis omtrent mij kunnen afleggen
bij Zijne Majesteit en bij Zijne Hoogheid, den prins Zelleh-Sultan.

--Wel, nu aanstonds; de mollahs, door den moesjteïd gezonden, zijn
gereed om ons te vergezellen.

--Zou het dan toch waar zijn! zoudt gij dan inderdaad in de mastsjed
willen binnengaan! Allah zij geprezen, die uw slaaf vergunt hier te
zijn, opdat hij u terugbrenge van uw voornemen!

--Maar welk gevaar loopen wij dan? Zijt gij er dan niet om ons te
beschermen, en overeenkomstig uwen last voor onze veiligheid te zorgen?

--Ik zou met u de mastsjed binnentreden? Groote God! En wanneer u een
ongeluk overkwam? Ik ben gekomen om u te beschermen tegen uwe eigene
dwalingen; want mijn geest is sterk, maar mijn arm is zwak, en zoo het
tot eene botsing kwam, zou ik geene macht hebben over het opgewonden
volk. De menschen, in wie Allah zijne wijsheid gelegd heeft, weten
ongelukken te vermijden, door zich aan geen gevaren bloot te stellen.

--Is dat alles wat gij mij te zeggen hebt? Ik dank u voor uw goeden
raad, maar ik zou u nog dankbaarder zijn, zoo ge mij geen tijd liet
verspillen. Weet gij niet dat uw Profeet gezegd heeft: "Ieder mensch
draagt zijn lot om zijn hals." Ga naar uw anderoen, en laat uwe
vrouwen u onderrichten en moed inboezemen."

Dit gezegd hebbende, keeren wij den "beschermer der vreemdelingen"
den rug toe, en gaan de mollahs begroeten.

Om Cerberus te temmen, moest men hem een honigkoek toewerpen. Daar ik
geen honigkoeken bij mij heb, stel ik den heeren voor, hun portret te
maken. Aanvankelijk weigeren zij: de Koran verbiedt zeer stellig het
maken van afbeeldingen. Maar hunne deugd is tegen de verzoeking niet
bestand; zij zien elkander aan, fluisteren met elkander, en scharen
zich eindelijk glimlachend voor mijn toestel. Na met het grootste
geduld op hunne vragen geantwoord en hun hunne beeltenissen getoond te
hebben, meen ik eindelijk het recht verworven te hebben om de galerijen
te betreden en naar de platte daken op te klimmen. Een mollah en een
seyed gaan voorop, en geleiden ons door de moskee overeenkomstig
het programma den vorigen avond vastgesteld; vervolgens klimmen
wij met hen op de daken der bazars en der huizen, en komen zoo op
de terrassen der moskee. Vandaar kan men de uitgestrektheid van dit
monument overzien, en de beteekenis waardeeren van den reuzenarbeid,
dien Shâh Abbas wist te voltooien.

Voor ons rijst een prachtig portaal, geflankeerd door twee minarets,
met porseleinen tegels bekleed. Dit portaal is als het ware de voorhal
van het heiligdom, dat reeds van verre kenbaar is aan den blauwen
koepel, gekroond met een gouden bol en eene halve maan van hetzelfde
metaal, die vijf-en-vijftig el boven den beganen grond verheven is. De
beide vleugels, die zich aan het middengebouw aansluiten, prijken
met portalen van geringer afmeting en met kleinere koepels. Aan
deze gebouwen grenzen dubbele galerijen, waarvan het platte dak
met eene laag aarde is bedekt. Rechts en links van het middengebouw
bevinden zich twee langwerpige binnenplaatsen, door portieken omgeven
en met vijvers versierd. Des vrijdags en op feestdagen zijn deze
binnenhoven voor het volk toegankelijk, terwijl het waterbekken in
den voorhof bestemd is voor hen, die dagelijks de moskee bezoeken,
om de voorgeschreven gebeden te verrichten.

Het plan van de mastsjed Shâh is, zooals men ziet, volkomen in
overeenstemming met de eischen van de mohammedaansche eeredienst. De
moskee onderscheidt zich, even als de kerk, voornamelijk hierin
van den heidenschen tempel, dat zij eene plaats der samenkomst is,
toegankelijk voor iedereen. Maar hoe eenvoudig ook, was de stichting
van dergelijke bedehuizen een moeilijke taak, want voor de komst
van Mohammed bestond er geene arabische architektuur. De Kaäba,
dit gewrocht der ismaëlitische oudheid, dat de Profeet genoodzaakt
was tot het groote heiligdom van het nieuwe geloof te verheffen,
was berekend naar de behoeften van afgotische nomaden, gewoon aan het
leven in tenten. Toen het dagelijksch gebed tot Allah den muzelmannen
als de eerste der plichten werd voorgeschreven, ontstond de behoefte
aan geschikte bedehuizen; onder leiding van vreemde, waarschijnlijk
byzantijnsche architekten, brachten zij de zuilen bijeen der door hen
verwoeste tempels, plaatsten op deze pilaren, rondom eene vierkante
ruimte gerangschikt, een houten dak, en verkregen alzoo overdekte
galerijen. Het eigenlijke heiligdom was een zaal, door rijen kolommen
in verschillende schepen verdeeld. Een met porselein of kostbaar
marmer versierde nis, zonder beeld of altaar, aan het einde van het
middenschip, trok door haar versiering het oog tot zich en wees de
richting aan, waar de heilige stad met de Kaäba lag.

In de onmiddellijke nabijheid van den mihrab of de nis des gebeds
bevond zich de minbar of predikstoel, waartoe een vrij steile trap
toegang gaf. Nevens het eigenlijke heiligdom strekten zich open
portieken uit, waar de geloovigen eenige oogenblikken konden uitrusten,
eer zij het bedehuis binnentraden; hooge platten nabij den hoofdingang
boden den priesters de gelegenheid, om vijfmaal per dag de geloovigen
ten gebede op te roepen.

Dit is de eerste en eenvoudigste type der moskee, een voor allen
toegankelijk bedehuis, waar de voorbijganger koelte en schaduw vindt,
en de reiziger helder water om zijn dorst te lesschen en zich te
reinigen, eer hij zich voor God nederbuigt. Naar dit model zijn
de oudste moskeeën in Kaïro gebouwd, die van Amroe, van Hakem en
van Toeloen. Maar naarmate de macht van den Islam zich uitbreidde,
begon men iets anders te verlangen dan een bedehuis van zoo eenvoudige
constructie. Aan de boorden van den Tigris verhief zich een monument,
dat door de muzelmansche wereld beroemd was en, volgens de legende,
was gebouwd door den grooten Khosroës. Dat was het prachtige paleis
van Ktesiphon, waarvan het gewelf--altijd volgens de legende--op den
dag der geboorte van Mohammed scheurde.

Hassan, de sultan van Egypte, wilde aan Allah een tempel wijden, die
niet behoefde onder te doen voor het paleis van den grooten monarch;
met dat doel zond hij een zijner architekten naar Mesopotamië, om liet
oude gebouw te bestudeeren. Deze architekt strekte zijne reis uit tot
Perzië, en werd levendig getroffen door de schoonheid en majesteit
der koepels, die godsdienstige en burgerlijke gebouwen kroonden. Nog
vol van die indrukken, keerde hij naar Kaïro terug en bouwde daar de
moskee van Hassan, den prototype van eene andere soort van moskee,
waarin het koepelgewelf het platte dak der oude zuilenhal vervangt.

Dit geschiedde in de veertiende eeuw. Honderd jaren later hield
Mohammed II, na de inneming van Constantinopel, zijn intocht in de
Sinte-Sofia, de aloude byzantijnsche kerk van Justinianus. De indruk
dien deze kathedraal op den veroveraar en zijne soldaten maakte, was
zoo groot en levendig, dat het hun niet genoeg was, de eerwaardige
kerk in eene moskee te herscheppen, maar dat zij, bij den bouw van
nieuwe bedehuizen, den ouden muzelmanschen type vaarwel zeiden en
eenvoudig de Aja-Sofia kopieerden, zonder er aan te denken dat het
grondplan van deze kerk geen ander is dan de gedaante van het zoo
gehate kruis. Het plein of de voorhof voor het gebouw is slechts de
herhaling van het atrium der oude basilieken. Werkelijk muzelmansch
zijn alleen de slanke minarets en de waschbekkens.

Zoo is dan de laatste type van het mohammedaansche bedehuis, die in
alle orthodoxe sonnitische landen regel geworden is, eene navolging
van de byzantijnsche kerken uit den tijd vóór den Islam. Die navolging
is zoo volkomen, dat wanneer de Turken uit Europa verjaagd werden,
de Christenen aanstonds bezit zouden kunnen nemen van de moskeeën
te Constantinopel, en daarin hunne eeredienst zouden kunnen vieren,
zoo goed als in de Aja-Sofia zelve.

Yoor de arabische verovering hadden de Perzen geen tempels; want
volgens de verzekering van Herodotus en andere klassieke schrijvers
werden de altaren voor Ahoeramazda in de open lucht opgericht. Hier
vielen dus geene bestaande heiligdommen voor de nieuwe eeredienst in te
richten: de Perzen namen eenvoudig de bedehuizen hunner overwinnaars
over. Zij bouwden moskeeën naar het model van die van Amroe te Kaïro:
met dit onderscheid alleen, dat zij de zaal van den mirhab ook
uiterlijk onderscheidden door een hoogen koepel, die sedert eeuwen
in hunne architektuur inheemsch was; en dat zij, bij gebrek van hout,
de houten daken door kleine gewelven vervingen.

Aan dit plan zijn zij steeds getrouw gebleven: bij vergelijking
van de perzische moskeeën met die van Amroe, blijkt dat de perzische
bouwmeesters van vroegeren en lateren tijd nooit zijn afgeweken van den
oorspronkelijken type van het mohammedaansche bedehuis: hunne moskeeën
zijn inderdaad moskeeën in den ouden klassieken zin van dat woord.

Er waren niet veel menschen in de moskee van den Shâh, toen wij haar
binnentraden, zoodat wij het gebouw in alle bijzonderheden op ons
gemak konden bestudeeren; maar toen wij onze photografietoestellen
gereed maakten, begonnen de geloovigen, die op het voorplein bij
het waschbekken en op de terrassen vergaderd waren, zeer duidelijke
en luide teekenen van afkeuring en verontwaardiging te geven. Op
aansporing van een dwergachtigen, mismaakten seyed, met den blauwen
tulband van de afstammelingen van den Profeet gedekt, stormde weldra
de gansche menigte naar het terras, waarop wij ons bevonden.

Pater Pascal heeft ons niet zonder verdediging willen blootstellen aan
de niet zoo geheel denkbeeldige gevaren, aan het bezoek der moskeeën
verbonden; hij is zelf medegegaan en herinnert nu de dienaars van
den moesjteïd aan hun plicht, om de menigte den toegang tot de
terrassen te beletten, door zich voor de smalle trap te plaatsen,
die het platte dak van den bazar met dat van de moskee verbindt--"Het
is zaak te zorgen, zoo voegt hij er bij, dat uwe geloofsgenooten ons
geen letsel aandoen, eer wij hun mededeeling hebben kunnen doen van
de bevelen der wereldlijke en geestelijke overheid, krachtens welke
wij hier zijn".--Nauwelijks zijn de noodigste maatregelen genomen,
of onze vijanden verschijnen eensklaps op de lagere terrassen. De
vrome schaar is buiten adem van den snellen loop en de haastige
bestijging der trappen; bovendien hebben een aantal volgelingen
van den kleinen seyed onderweg eens nagedacht over de mogelijke
gevolgen van eene beleediging den Faranguis aangedaan; zij zijn
voorzichtigheidshalve achtergebleven, en de aanstoker van de geheele
beweging heeft nauwelijks twintig man achter zich.

Zie, daar is hij, die geduchte strijder voor het geloof! Hij snelt
vooruit en zal den aanval doen.... daar waggelt eensklaps zijn
groote blauwe tulband; de dwerg, door zijn drift medegesleept, is
verward geraakt in de plooien van zijn lang kleed; hij wankelt op de
trap en valt achterover op de hoofden zijner volgelingen, met zijn
magere kromme beentjes spartelende in de lucht. Hij is niet zwaar,
en dood niemand in zijn val; maar toch hebben wij den strijd gewonnen;
want als men den seyed weer opricht en hij daar staat, met zijn kale
kruin en zijn afschuwelijk grijnzend gelaat, terwijl de mooie tulband
naar beneden rolt, is hij zoo bespottelijk, dat van alle kanten een
algemeen gelach opgaat. Als een bekwaam veldheer, maakt pater Pascal
aanstonds van dit oogenblik gebruik: op zijn aansporing treedt het
hoofd van ons escorte vooruit en bedreigt de onvoorzichtigen, die
ons overlast zouden willen aandoen, met den toorn van den Shâh-Zadeh;
terwijl hij zelf eenige vriendelijke woorden richt tot den ontkroonden
hoofdman der bende, wiens gezag voor het oogenblik verdwenen is.

Nadat de bende zich weer verstrooid had, kwam de Padri naar ons toe
op het terras, waar wij ons zoo rustig mogelijk gehouden hadden. "Zie
zoo, zeide hij, nu zijn wij van deze lastige klanten verlost; maar
toch is het voorzichtig hier niet te blijven, want straks komen de
muzelmannen in grooten getale voor het middaggebed; misschien zou het
ons voor een tweeden keer niet gelukken, het fanatisme der menigte
tot bedaren te brengen; en het is beter, het zoo aan te leggen, dat
wij niet bij ongeluk of vergissing van de moskee naar beneden kunnen
geduwd of geworpen worden."

De raad van den bedachtzamen Padri verdient te meer behartiging, omdat
de terrassen geheel van borstweringen ontbloot zijn. Mijn echtgenoot
verklaart dan ook, dat zijn werk hier afgeloopen is, en verzoekt
dat men ons naar de galerijen van de eerste verdieping zal brengen,
tot groote blijdschap van onze geleiders, die blijkbaar tegen hun zin
de partij moeten nemen van ongeloovigen tegenover geloofsgenooten,
wier vromen ijver zij in hun hart ten volle goedkeuren.

De galerijen, waarheen men ons nu brengt, zijn bestemd voor de
woningen der priesters; wij worden gebracht in de kamer van een
hunner, een eerwaardigen grijsaard, wiens indrukwekkend bronskleurig
gelaat schilderachtig afsteekt bij zijn witten tulband en lang wit
kleed. Hij noodigt ons uit, nevens hem op het tapijt plaats te nemen,
laat pijpen komen en biedt ons een kop thee aan, in afwachting dat
het gebed zal zijn afgeloopen en dat hij ons in de loggia voor zijne
kamer kan laten. Van uit de kamer kunnen wij evenwel de godsdienstige
handeling gadeslaan. De geloovige treedt de moskee binnen met zijne
muilen in de hand; hij richt zijne schreden naar het waschbekken, en
neemt zijn tulband af, zoodat zijn kale schedel zichtbaar wordt. Die
schedels zijn niet allen op dezelfde wijze geschoren. Zij, die
een tulband dragen, laten zich het geheele hoofd kaal scheren; wie
zich dekt met een bonten of vilten muts, behoudt ter wederzijde,
boven de ooren, een grooten krullenden haarlok, waarop de muts komt
te rusten. Deze belangrijke waarnemingen kunnen alleen in de moskee
of bij den barbier aan huis geschieden: want de Oosterling acht het
in strijd met alle regelen van wellevendheid, met ongedekten hoofde
in het publiek te verschijnen. Na zijn tulband op zijn pantoffels te
hebben nedergelegd, hoest en spuwt de geloovige, spoelt zich den mond,
snuit zijn neus, wascht zijn gelaat, zijn hoofd en zijne handen, en
voldoet verder aan alle voorschriften van zijne wet, die hem verbiedt
voor Gods aangezicht te verschijnen, zonder zich vooraf gereinigd te
hebben. Indien de muzelman op reis of krank is en geen water tot zijne
beschikking heeft, moet hij zich het gelaat en de handen met stof,
in plaats van water, inwrijven.

Na zich aldus gewasschen te hebben, zet de geloovige zijn tulband of
muts weer op, neemt zijne pantoffels in de hand en begeeft zich naar
de zaal van den mihrab; daar plaatst hij zich met het gelaat naar de
richting van de Kaäba, hurkt neder op de tapijten, die hier den vloer
bedekken, en buigt zich met het aangezicht ter aarde. Dan zich weer
oprichtende, en de armen langs het lijf latende hangen, begint hij
zijn gebed op te zeggen, met alle teekenen van den diepsten eerbied.

Ten aanzien van de houding der armen en handen, is er onderscheid
tusschen de Sonnitten en de Sjiîten; maar de buigingen, waardoor het
gebed bij herhaling wordt afgebroken, zijn bij beiden dezelfden. "Gij
zult hen zien, geknield en neergebogen, het aangezicht Gods en zijne
genade zoeken. Op hunne voorhoofden zult gij een teeken zien, ten
bewijze hunner vroomheid."--Deze herhaalde buigingen en het gebod om
met het voorhoofd den grond aan te raken, noodzaken de muzelmannen
hoofddeksels te dragen zonder rand of klep. Daar het echter voor
lieden, die gewoon zijn op matten of tapijten neer te knielen, moeilijk
is een zichtbaar teeken van hunne vroomheid te vertoonen, is ieder
geloovige voorzien van een ronde of vierkante potscherf, die hij bij
het nederknielen met zijn voorhoofd aanraakt. In alle karavanserais
vindt men, ten behoeve van de reizigers en de tsjarvadars, eene
volledige verzameling van zulke scherven. Na afloop van het gebed,
neemt ieder zijn muilen weer op, die hij aan den ingang van de zaal
van den mihrab heeft neergezet, en verlaat de moskee.

10 September.--"Zet de ladder goed. Staat ze niet te steil? Zijn de
sporten niet gebroken of vergaan? Loopt het plat geen gevaar van te
bezwijken?"--vraagt pater Pascal aan de bedienden van de Iman Djoema,
die ons op de platte daken van deze beroemde moskee moeten geleiden,
welke Abbas-Shâh een oogenblik van plan was af te breken om de
materialen te gebruiken voor den bouw van de mastsjed Shâh.

--"Vrees niets en geef mij de hand, khalifè (naam, dien de Perzen
aan de christelijke monniken geven). Zoo gij voorzichtig, de een na
den ander, opklimt, zult gij, zoo het Gode behaagt, zonder ongeval
boven komen."

Getrouw aan zijn rol van waarnemer, is de beschermer der vreemdelingen
ons dezen morgen weer lastig komen vallen met zijne raadgevingen en
dienstaanbiedingen; nu zet hij zich neder aan den voet van den muur,
met het vaste besluit om daar onze terugkomst af te wachten. De Padri,
Marcel en ik klauteren met moeite omhoog langs de ladder, waarvan
de sporten meer dan vijftig duim van elkander verwijderd zijn;
terwijl onze geleiders als katten van het eene plat op het andere
springen. Nauwelijks hebben wij den top van de ladder bereikt,
of wij moeten ons wagen op smalle balken, over kleine gebroken
koepeltjes gelegd. Door deze gaten kunnen wij een blik werpen op
het oudste gedeelte van de moskee, naar men zegt, in het jaar 755
door den khalief Al-Mansoer gebouwd, en de inscripties in koefisch
schrift bewonderen rondom den ouden mihrab. Daarna begeven wij ons
naar de zijgalerijen, van waar wij het gansche binnenplein overzien.

De verschillende bijvoegingen en restauraties, die de moskee in
onderscheidene tijden heeft ondergaan, hebben dit aloude heiligdom,
dat sedert de stichting van de mastsjed Shah ook slechts de tweede
plaats inneemt, van alle artistieke beteekenis beroofd. Toch staat
deze moskee nog in hoog aanzien, en heeft zij hare aloude voorrechten
behouden. In de moskee Djoema wordt nog steeds iederen vrijdag de
zoogenoemde Koninklijke dienst verricht. Volgens de wet moest de
Shâh zich op den gedenkdag van de vlucht van den Profeet naar Medina,
naar de moskee begeven en daar met luider stemme het plechtige gebed
uitspreken. Daar de Shâh evenwel niet de gave der alomtegenwoordigheid
bezit, zendt hij een vertegenwoordiger, den Iman Djoema, die in zijn
naam deze plechtigheid moet volbrengen. Na afloop van het gebed wordt
door de mollahs een gedeelte van den Koran voorgelezen of verklaard,
terwijl het overige van den dag aan verschillende godsdienstoefeningen
is gewijd.

Het schijnt door het noodlot bepaald, dat wij te Ispahan geene moskee
kunnen bezoeken zonder dat ons iets overkomt. Dank zij de noodige
voorzorgen, die wij bij het afklimmen van de wrakke ladder in acht
nemen, komen Marcel en ik zonder ongeval op den grond; maar onze
vriend, de Padri, is niet zoo gelukkig. Meer gewoon zijn prachtig
paard te berijden, dan gymnastische kunsten te verrichten, zet hij,
ondanks onze waarschuwingen, zijne voeten midden op de sporten. Met
angstige blikken volgen wij zijne bewegingen: een gekraak laat zich
hooren: een der sporten is gebroken. De Padri zweeft een oogenblik
in de ruimte; met vaste hand omklemt hij nog bijtijds de ladder en
komt schijnbaar zonder zich bezeerd te hebben op den grond.

De mollahs, die moeite hebben om zich goed te houden en hunne vreugde
te verbergen, omringen den khalifè, die ondanks zijne bleekheid
zich goed houdt. Zij betuigen hem hunne deelneming, en geven last
den eigenaar van de ladder op te zoeken, ten einde hem eene dracht
stokslagen toe te dienen. Natuurlijk is de man niet te vinden; en
wij stijgen te paard, om naar Dsjoelfa terug te keeren.

"Ik heb mij het been geschaafd, zegt de Padri, na verloop van eenige
oogenblikken tot mij: ik heb meer pijn dan ik aan deze kerels bekennen
wou; wij zullen bij een mijner beste vrienden binnen gaan, die in
de nabijheid van de mastsjed woont; ik zal daar mijne wond met water
kunnen wasschen."

Het huis, dat wij weldra binnentreden, omsluit aan de vier zijden
eene ruime binnenplaats. De hooger gelegen talar of opperzaal in
elken vleugel is ter wederzijde ingesloten door wit gepleisterde
vestibules. De receptiezaal is met een fraaien koepel overwelfd; door
het geschilderd raam valt een zacht getemperd licht in het vertrek.

Een man met een zeer innemend voorkomen zit, te midden van boeken,
op kussens op den grond. Tot mijne groote verbazing draagt hij dien
afschuwelijken blauwen tulband, die steeds voor ons een noodlottig
voorteeken was. De heer des huizes rijst haastig op, luistert met
belangstelling naar het verhaal van het ongeval, dat den Padri is
overkomen, en geeft aanstonds bevel, een waschkom, eene kan met water
en eenige kruiden te brengen om op de wond te leggen. Terwijl hij
zich gereed maakt zelf den patiënt te verbinden, noodigt hij mij uit,
zijne kinderen te volgen, die mij naar hunne moeder zullen geleiden.

Het inwendige van den anderoen, die op de binnenplaats uitkomt,
is voor aller oogen verborgen door zijden gordijnen, die voor alle
openingen gespannen zijn. Shirin-Khanoem, de eerste vrouw van den
seyed, rookt haar pijp. Bij mijn binnentreden noodigt zij mij uit,
te gaan zitten, en haar pijp uit den mond nemende, biedt zij mij die
zeer beleefd aan. Even beleefd weiger ik: de muzelmannen--ik weet
het--gebruiken zeer ongaarne iets dat door een Christen is aangeraakt,
en even weinig zijn wij er op gesteld, eene pijp tusschen onze lippen
te nemen, die reeds van mond tot mond is gegaan.

Shirin-Khanoem schijnt de reden van mijne weigering te begrijpen. Zij
dringt er verder niet op aan, maar voegt mij alleen toe: "Gij zijt
hier bij vrienden." Wij spreken gedurende eenige oogenblikken over
de moskeeën der stad, en ik maak gebruik van de verschijning eener
bezoekster om afscheid te nemen en mij weder bij mijn gezelschap te
voegen. De heeren staan juist gereed te paard te stijgen.

"Gij zoekt dus uwe beste vrienden onder de seyeds, die onverbeterlijke
geestdrijvers? zeg ik tot den Padri, op onzen terugweg naar Dsjoelfa.

--Ik houd innig veel van den seyed Mohammed Hosein, antwoordt hij,
omdat die man een Christen van een gewissen dood heeft gered. Eenige
jaren geleden kwam een Franschman te Ispahan. Uw landgenoot was geen
priester, maar, door vurigen geloofsijver bezield, trad hij toch als
zendeling onder de Perzen op. Het duurde niet lang, of ook hij kwam
tot de overtuiging, dat zijne pogingen om de muzelmannen te bekeeren
steeds vruchteloos zouden blijven; daarom trachtte hij de schismatieke
Armeniërs van Dsjoelfa tot de katholieke Kerk terug te brengen.

"Zijne pogingen bleven niet lang verborgen voor den voorganger
van den tegenwoordigen bisschop. Verontwaardigd over het bericht,
dat de prediking van Eugène Bourrée op sommige Armeniërs een diepen
indruk had gemaakt, stookte hij de schismatieke gemeente zooveel
mogelijk tegen den zendeling op. Op bevel van den prelaat trachtten
eenige geestdrijvers zich van den prediker meester te maken om hem te
steenigen; zij zetten voor het huis waarin hij de wijk genomen had,
eenige slechte kerels op wacht, met last om hem te grijpen zoodra
hij zich buiten zou vertoonen. De toestand werd zoo gespannen, dat
de lieden bij wie hij zich verscholen had, inderdaad vreesden dat
hun huis zou worden overvallen en geplunderd.

"Mohammed Hosein, onderricht van het gevaar, waarin mijn vriend
verkeerde, aarzelde geen oogenblik om hem te redden. Door een aantal
bedienden vergezeld, verscheen hij in Dsjoelfa, ging naar het huis,
waar Eugène Bourrée als muzelman gekleed hem wachtte, nam den prediker
in zijn gevolg op, en begaf zich met hem naar Ispahan. De Armeniërs
begrepen wel, dat hunne prooi hun ontsnapte, maar durfden geen aanval
wagen op den talrijken, gewapenden stoet, aan welks hoofd een der
achtenswaardigste seyeds van Ispahan zich bevond. Zij zonden gewapende
mannen naar de gevaarlijkste punten van de karavanenwegen naar Shiraz
en Kashan, met uitdrukkelijken last om den zendeling dood of levend
in hunne handen te leveren.

"De seyed hield den Christen gedurende een maand in zijn huis
verborgen, en toen hij eindelijk vernam dat de Armeniërs de hoop hadden
opgegeven om hem te vangen, geleidde hij den prediker in persoon naar
Kashan. Van daar kon de vluchteling, zonder verder gevaar, een haven
aan de Kaspische-zee bereiken.

--Padri, vroeg ik, stammen alle bewoners van Ispahan van den Profeet
af? Ik zie vandaag niets dan blauwe tulbanden.

--Hun aantal is inderdaad zeer groot in de provincie Irak en hunne
macht niet minder. Hoewel Mohammed bij zijn dood maar ééne dochter,
Fatma, achterliet, die met haar neef Ali was gehuwd, schijnt zijn
geslacht zich op schier wonderdadige wijze te hebben vermenigvuldigd:
te oordeelen althans naar het niet te berekenen aantal groene of
blauwe tulbanden, die men overal in het Oosten ziet.

"De begeerte om aan hun geslacht een hoogen ouderdom te verzekeren, en
zich een blauwen of groenen tulband op het hoofd en een dito gordel om
de lendenen te mogen winden, is echter niet de eenige reden die vele
muzelmannen beweegt om aanspraak te maken op dezen godsdienstigen
adeldom;--zij hebben daarbij een praktisch doel. Mohammed heeft
zorg gedragen, dat het hem en den leden van zijn geslacht ook aan
geene aardsche goederen ontbreken zou. Op grond van verschillende
uitspraken van den Korân, maakten de afstammelingen van den Profeet,
na zijn dood, aanspraak op het vijfde deel der inkomsten van alle
geloovigen, en hieven gedurende eenige eeuwen zware belastingen van
hunne geloofsgenooten. De voordeelen, aan deze afstamming verbonden,
droegen er zeker niet weinig toe bij, om het aantal nakomelingen van
Mohammed op verrassende wijze te vermeerderen.

"Tegenwoordig is de gewoonte om eene geregelde belasting aan de seyeds
te betalen, nagenoeg in onbruik geraakt; maar in de groote steden,
zoo als te Ispahan bij voorbeeld, waar de zoogenaamde afstammelingen
van Mohammed een zeer talrijk gilde vormen, oefenen zij nog een
overwegenden invloed uit, en maken daarvan gebruik om vooral de
kleinere kooplieden te plunderen, die hun geld of hunne goederen aan
deze heilige mannen niet kunnen weigeren.

"Bovendien worden zij, zelfs vóór de mollahs, belast met het beheer
over alle kerkelijke goederen, en trekken zij daaruit en uit andere
bronnen zeer aanzienlijke inkomsten, die velen hunner in staat stellen
om te leven, zonder zelven iets te verdienen. Natuurlijk zijn zij
jegens de Europeanen zeer vijandig gezind. Wij zijn echter den Iman
Djoema en den moesjteïd dank verschuldigd, dat zij ons eenige seyeds
ten geleide hebben gegeven, want hunne tegenwoordigheid was voor ons
de beste waarborg: zonder hen zouden wij waarschijnlijk van ons bezoek
aan de moskeeën niet zoo goed zijn afgekomen."

Gelukkig zijn wij met onze bezoeken aan moskeeën en dergelijke gebouwen
nu bijna klaar: wij moeten nog slechts den Iman Zadeh Jaffary gaan
ziet. "Evenmin als de andere grafkapellen, ter eere van den heiligen
Iman in de voornaamste steden van Perzië opgericht, bevat ook deze
kapel het stoffelijk overschot van den metgezel van den Profeet. Toch
geniet dit heiligdom in Ispahan eene bijzondere vereering; pater
Pascal heeft ons dan ook aangeraden, nog voor zonsopgang uit Dsjoelfa
te vertrekken, ten einde den Iman Zadeh te bereiken, eer de geloovigen
hunne woningen verlaten om naar de moskee of naar den bazar te gaan.

Het monument verrijst te midden van een onregelmatig pleintje, aan
alle zijden door armzalige, in de hoogste mate bouwvallige gebouwen
omgeven. Het is een fraai achthoekig gebouwtje in mongoolschen
stijl, met een koepel gedekt, waarboven zich vroeger een soort
van pyramidaal dak verhief, zooals men dat nog bij de graven der
sheikhs ziet. De kroonlijst en de fries, met arabische opschriften
en bloemkransen versierd, schitteren nog in al de kleurenpracht van
hun blauw geëmailleerde tegels. Uitgenomen eenige beschadigingen aan
een deel van de kroonlijst en het gemis van het dak, is de Iman Zadeh
nog zeer goed bewaard gebleven, en maakt een zeer aangenamen indruk
door haar sierlijke afmetingen en den fijnen smaak der versiering.

Nauwelijks had ik mijn photografiestel weggeborgen, of ik bespeur tot
mijn schrik aan het eind der straat een grooten blauwen tulband. De
vijand nadert met een haast, die niets goeds voorspelt; hij stormt het
pleintje binnen, heft zijn handen ter hemel, en barst los in een vloed
van verwenschingen, die wij maar half verstaan. Eindelijk gelast de
seyed ons, op hoogen toon, dadelijk heen te gaan en niet langer door
onze tegenwoordigheid deze heilige plaats te bezoedelen. Wij lachen
hem in zijn gezicht uit: zijne drift kent nu geene perken meer, en na
op nieuw de straf des hemels over onze hoofden te hebben ingeroepen,
verwijdert hij zich en spoedt zich naar den bazar. Eenige minuten
later dringen een aantal kooplieden, door hem medegesleept, op het
pleintje door; wij worden omsingeld, aangegrepen en vrij onzacht
buiten de deur gezet.

Gelukkig hadden wij, Marcel en ik, ons kalm gehouden, en wetende met
wie wij te doen hadden, geen weerstand geboden; maar zoodra wij uit
de handen der menigte waren bevrijd, begaven wij ons naar den Padri
en met hem naar de woning van den moesjteïd om ons over den seyed
te beklagen en een geleide te verzoeken. Dit verzoek wordt aanstonds
ingewilligd; eenige eerwaardige mollahs en een twintigtal bedienden
gaan met ons, en zoo keeren wij naar den Iman Zadeh terug. De deur is
zorgvuldig gesloten: de afstammeling van Mohammed heeft den lompen
houten sleutel mede genomen, waarmede het hoogst eenvoudige slot
wordt geopend. Door zulk eene kleinigheid mogen wij ons niet laten
terughouden: de dienaars lichten de deur er uit, en wij treden allen
te zamen op het pleintje, van waar de menigte ons een uur geleden met
geweld verdreven heeft. De toeschouwers zijn zwijgend getuigen van
het tooneel. Wij maken geen misbruik van onze overwinning en keeren,
na eenige oogenblikken oponthoud, naar Dsjoelfa terug.

Wij zouden nu eigenlijk nog de ruïnen van eene mongoolsche moskee
moeten bezoeken, maar wij hebben meer dan genoeg van mollahs, seyeds,
platte daken, ladders en beschermers der vreemdelingen; wij bepalen
er ons dan ook toe, eene afbeelding te maken van eene zeer fraaie
minaret, die met fraai gekleurde tegels is versierd, in den trant
der ornamenten der Iman Zadeh Jaffary.

De moskeeën van Ispahan zijn buiten kijf zeer fraai en zeer
belangwekkend, maar het gaat niet gemakkelijk ze te bezoeken. Slechts
aan het zeer stellig bevel van den Shâh Zadeh, aan de onverschrokken
vastberadenheid van pater Pascal, en--ik mag het wel zeggen--aan onze
eigene kalme volharding was het te danken, dat wij alle hinderpalen
te boven kwamen.



XVIII


12 September.--Zijn de moskeeën in de muzelmansche stad en op den
linkeroever van den Zendeh-Roed te vinden, de zomerpaleizcn, door de
opvolgers van Shâh Abbas gebouwd, liggen allen op den rechteroever van
de rivier, in de nabijheid van de christelijke stad. Het grootste en
voornaamste van deze koninklijke lustverblijven, Farah Abad, werd aan
den voet van den Koe-Sofi (Sofiberg) gebouwd door dienzelfden Shâh
Hosein, die de Armeniërs zoo bitter vervolgde en een einde maakte
aan den bloei van Dsjoelfa.

Naar dit paleis voerde een breede lommerrijke weg, eenige kilometers
lang en ter wederzijde omzoomd door overwelfde galerijen, van
afstand tot afstand voorzien van paviljoenen, voor de lijfwachten
des konings bestemd. Deze prachtige heerbaan liep uit op een ruim
plein, aan drie zijden omgeven door het koninklijk paleis. Kanalen,
tusschen wit marmeren boorden gevat, voerden stroomende wateren naar
eene wijde porseleinen kom in het midden van het gebouw, en naar de
wonderschoone tuinen, waarvan de reizigers uit de zeventiende eeuw
met zoo grooten ophef spreken.

Wat men ook Shâh Hosein verwijten kan, niet dat hij schatten heeft
verspild aan kostbare steen- of houtsoorten. Alle muren en alle
gewelven zijn van in de zon gedroogde tichelsteenen gemaakt; de wanden
zijn met pleister bekleed en vertoonen geen spoor meer van beeld-
of schilderwerk of eenige versiering; houten vloeren waren in het
Oosten nooit in zwang: de aarde werd eenvoudig met matten belegd,
waarover men tapijten uitspreidde; in sommige vensteropeningen ziet
men nog sporen van beschilderd glaswerk, maar de meesten hadden in
het geheel geene sluiting en waren eenvoudig van zeilen voorzien,
om de zonnestralen te keeren. Een zoo slordig en uit zulke gemeene
materialen opgetrokken paleis heeft natuurlijk aan den tijd geen
weerstand kunnen bieden: de waterleidingen zijn vernield, de marmeren
bekleedingen zijn verdwenen, de leemen wanden zijn ingestort, de tuinen
zijn eene wildernis geworden. Zoo als het er nu uitziet, eene ruïne,
kan men geen oordeel vellen over het paleis van Farah Abad, een van
de grootsten, die ik ooit gezien heb. Toch houd ik het er voor, dat
het ook vroeger niets groots of monumentaals in zijn voorkomen had:
de nog overgebleven koepels zijn te plomp, de muren der galerijen
rondom de binnenplaatsen te laag. De grootste bekoorlijkheid van
deze koninklijke residentie was wel te danken aan den overvloed van
stroomend water, aan den heerlijken lommer der bosschages, aan den
rijkdom van planten en bloemen, aan de schoonheid van het landschap,
en vooral aan de weelde van een oostersch hof.

Op een der terrassen van den berg staat nog een ander paleis, dat wel
een bezoek waard is. Wij rijden de lange heerbaan weer af, beklimmen
de steile hellingen van den Koe-Sofi, en bereiken langs een weg in
zigzag een vrij smal platform, kunstmatig in de rots uitgehouwen. Een
erg vervallen paleis--wederom een bouwval--staat voor ons.

De geschiedenis van dit paleis is een niet onaardig staaltje van de
zonderlinge wijze, waarop de koningen van Perzië te allen tijde hun
luimen en grillen wisten bot te vieren en aan hunne zonderlingste
begeerten te voldoen.

Shâh Soliman, op zekeren dag in het gebergte ter jacht zijnde, rustte
een poosje uit in den lommer van eenige boomen, aan wier voet eene
bron uit den bodem welde.

"Welk een verrukkelijk landschap!" zeide hij tot zijn grootvezier,
terwijl hij zijne blikken liet dwalen over de uitgestrekte vlakte
aan zijne voeten; "ik zou wel gaarne mijne moeder hier brengen om
haar Ispahan te laten bewonderen: op geen ander punt heeft men zulk
een schoon gezicht op de stad".

De vezier zeide niets, maar reeds den volgenden dag zond hij
vierduizend werklieden naar den berg, met last om de rots uit te graven
en een terrein te effenen voor den bouw van een paleis. Tevens liet
hij een weg in zigzag aanleggen, ten einde de noodige kalk en andere
materialen naar boven te kunnen brengen.

De inwoners van Ispahan vernamen spoedig wat de vezier in zijn schild
voerde, en begaven zich naar de werkplaats, om hun oordeel uit te
spreken over de keus van de plek en den spoedigen voortgang van het
werk gade te slaan. Toen de vezier van dit drukke bezoek hoorde,
kwam hij op den wonderlijken inval om daarvan partij te trekken, en
de nieuwsgierige kijkers te dwingen, een vracht steen of kalk naar
boven te dragen.

"Bij het hoofd des konings!" riep hij, "als hij soms een onwillige
ontmoette: gij zult werken, zoo goed als ik zelf, want aldus is
het welbehagen van Zijne Majesteit. Wie zou zoo vermetel en zoo
onbeschaamd durven zijn, dat hij gehoorzaamheid weigerde aan het
bevel des konings?"

Deze woorden deden allen de schrik om het hart slaan. Mannen,
vrouwen en kinderen laadden kalk en steenen op hunne schouders en
droegen ze naar het platform, in de stellige overtuiging dat de Shâh,
van hun ijver onderricht, hen daarvoor beloonen zou. Enkele gunsten
en belooningen, aan sommigen ten deel gevallen, vuurden den ijver
dezer geïmproviseerde metselaars en opperlieden zoo zeer aan, dat
het vervoer der materialen genoegzaam niets kostte.

"Onze wandeling," zeide de Padri, "herinnert mij aan eene
karakteristieke bijzonderheid uit het leven van den stichter van dit
paleis. Shâh Soliman was niet minder bijgeloovig dan grillig. Toen
hij, in het begin zijner regeering, door eene ernstige ziekte werd
aangetast, schreef hij die, naar de verzekering zijner waarzeggers,
toe aan den noodlottigen invloed van den stand der sterren bij zijne
kroning. Daar hij nu geen man was om zich te laten beheerschen door
gemeene sterren, verwisselde hij zijn naam Sussi tegen dien van
Soliman en liet zich nog eens kronen, toen de stand der sterren
gunstiger was. Het is inderdaad ongelukkig, dat dit hulpmiddel om
rampen af te wenden, buiten het bereik ligt van gewone stervelingen!"

Het paleis van Shâh Soliman is van gebakken steenen gebouwd;
desniettemin verkeert het in even rampzaligen toestand als dat
van Farah Abad. Gelukkig echter, dat de Afghanen, die het paleis
verwoestten, het prachtig panorama niet konden vernietigen, dat
zich van deze hoogte voor de blikken ontrolt. Als men zich op eene
eenigszins uitstekende punt, aan den voet van een toren plaatst,
overziet men de gansche vlakte van Ispahan, den weg naar Shiraz, en
aan den schemerenden horizon, in blauwachtigen nevel gehuld, de vallei
van Golnabad, die eene treurige beroemdheid verwierf door den slag,
welke hier tegen de legers der Afghanen geleverd werd. Gedurende hunne
korte heerschappij gingen de overweldigers zoo ruw en tyranniek te
werk, en de herinnering aan hunne wreedheden en buitensporigheden is
nog, na verloop van meer dan eene eeuw, bij de bewoners van Ispahan
zoo levendig gebleven, dat bijna iedereen u allerlei bijzonderheden
weet te vertellen van den slag bij Grolnabad en de daarop gevolgde
belegering der hoofdstad.

Ik heb reeds gewezen op de oorzaken van den opstand der afghaansche
stammen; ik heb ook reeds gesproken van de onderwerping van Kandahar,
de gevangenschap van Mir Weis en de herhaalde pogingen tot het
verwekken van een opstand, na zijn terugkeer in het vaderland; ik
heb verder verhaald, hoe zijn zoon Mahmoed een inval in Perzië deed
en het beleg sloeg voor Yezd en Kirman.

Na herhaalde vruchtelooze pogingen om zich van die beide steden meester
te maken, brak de afghaansche veldheer het beleg op, trok rechtstreeks
naar de hoofdstad van Perzië, en sloeg in vermetelen overmoed zijn
kamp op bij Golnabad. Toen hij in het gezicht van Ispahan kwam,
was zijn leger, verzwakt door lange geforceerde marschen en door de
herhaalde gevechten die hij had moeten leveren: Mahmoed had toen niet
veel meer dan twintigduizend man onder zijn bevelen. Een honderdtal
kleine kanonnen, door kameelen gedragen, en waarmede kogels van een
tot twee pond konden worden geschoten, waren ten eenemale onvoldoende
om bres te schieten in de muren eener stad, die meer dan vierhonderd
stukken van het zwaarste kaliber op hare muren had staan. De stad,
die door middel van twee goed verdedigde bruggen in gemeenschap stond
met hare twee voorsteden op den rechteroever, Dsjoelfa en Abbas-Abad,
was tegen verrassing gewaarborgd door de rivier, die langs hare wallen
vloeide. Naar het zich dus liet aanzien, zou de poging van een weinig
talrijk leger, dat door de garnizoenen van Yezd en Kirman van alle
gemeenschap met zijn vaderland kon worden afgesneden, niet anders
kunnen eindigen dan met een jammerlijke mislukking.

Na het paleis van Farah Abad te hebben verlaten, had Shâh Hoesein zich
in zijne hoofdstad terug getrokken en de leiding der zaken opgedragen
aan twee mannen van zeer uiteenloopend karakter. De eerste minister,
Mohammed Koely-Khan, zich beroepende op de vergeefsche pogingen
der Afghanen om Yezd en Kirman te bemachtigen, verzekerde dat de
vijand nooit de hoofdstad zou kunnen innemen, aangezien hij het
beleg van veel minder goed verdedigde steden had moeten opbreken;
hij gaf mitsdien den wijzen raad, het in der haast bijeen geroepen
en slecht geoefende perzische leger niet in het open veld te stellen
tegenover een geharden, onverschrokken, aan den krijg gewenden vijand,
die noch voor vermoeienissen, noch voor gevaren terugdeinsde, en
door uitmuntende legerhoofden werd aangevoerd. Het opperhoofd der
arabische stammen in dienst van Perzië, de wali van Arabië, stelde
een geheel ander krijgsplan voor. In den krijgsraad voer hij hevig
uit tegen hetgeen hij de lafhartigheid van den eersten minister
noemde. "Wanneer een bandiet als Mahmoed, zeide hij, aan het hoofd
van een handvol ellendige soldaten, de majesteit van den troon van
Perzië kan beleedigen en de hoofdstad des rijks belegeren; wanneer
wij achter onze muren en wallen opgesloten moeten blijven, in plaats
van het vijandelijk kamp te vuur en te zwaard te verwoesten,--dan zou
het nog beter zijn, het land, dat wij niet langer kunnen verdedigen,
in handen van den vijand te leveren. Willen wij dat niet doen, laat
ons dan onverwijld tegen de Afghanen oprukken en onze eer wreken door
de vernietiging van vijanden, wier kracht alleen in onze angstvallige
behoedzaamheid ligt."

Deze ijdele grootspraak, zoo wel passende bij den nationalen trots
der Perzen, bepaalde het besluit van den zwakken Shâh Hoesein, die
aanvankelijk naar de wijze raadgevingen van zijn eersten minister
geluisterd had, maar zich nu liet medesleepen door de pochende taal
van den wali. Hij gaf bevel tot den slag, maar beging de schromelijke
onvoorzichtigheid, het bevel over het leger toe te vertrouwen aan de
beide mannen, die elkander vijandig waren gezind en wier adviezen in
den raad lijnrecht tegenover elkander hadden gestaan. Het perzische
leger, zestigduizend man sterk en uitmuntend uitgerust, verliet
Ispahan onder die ongunstige omstandigheden.

De rechtervleugel, onder het kommando van Roestem-Khan,
opperbevelhebber der koninklijke lijfwacht, leunde tegen het dorp
Ispahaneh, dat wij in de vlakte, tegenover het paleis van Soliman,
zien liggen; bij dezen vleugel voegde zich de wali van Arabië met zijne
troepen. De eerste minister voerde den linkervleugel aan, ondersteund
door den wali van Loristan, die vijfduizend ruiters onder zijne
bevelen had. In het midden stonden de infanterie en de artillerie.

De afghaansche veldheer had zijn klein leger in vier afdeelingen
gesplitst; door beproefde krijgers omringd, voerde hij zelf het bevel
over den middentocht, terwijl het kommando over den rechtervleugel
was toevertrouwd aan een zijner generaals, Aman Ullah-Khan. De
linkervleugel, uitsluitend uit opgestane Parsis saamgesteld, werd
door een hunner godsdienstige opperhoofden aangevoerd; aan het vierde
korps werd de bewaking toevertrouwd van de artillerie, die met opzet
achter den rechtervleugel was opgesteld. Voor het gevecht begon, reed
Mahmoed op een olifant gezeten, langs de gelederen zijner soldaten:
hij herinnerde hen aan de reeds bevochten zegepralen, vuurde hun moed
aan door er op te wijzen dat de plundering van Ispahan de prijs der
overwinning zou zijn, en toonde hun gevangenschap en een smadelijken
dood in het verschiet, ingeval zij overwonnen werden. De rechtervleugel
van het perzische leger opende het gevecht: de aanval was zoo hevig,
dat de afghaansche troepen in verwarring geraakten. De wali van Arabië
maakte eene zijdelingsche beweging en overrompelde het vijandelijke
kamp; maar zijne Arabieren gingen zoo driftig aan het plunderen,
dat hij hen niet meer kon verzamelen noch verder aan den strijd
doen deelnemen.

Inmiddels had de eerste minister, aan het hoofd van den linkervleugel,
den rechtervleugel der Afghanen aangetast. Aman Ullah-Khan gaf
zijn troepen bevel, bij de nadering van den vijand te vluchten; de
Perzen joegen in hunne blijdschap den wijkenden vijand na; maar deze
verstrooide zich eensklaps, en nu stonden de vervolgers tegenover de
honderd vuurmonden, die door geknielde kameelen werden gedragen. Een
hevig, goed gericht vuur richtte geweldige verwoestingen aan in de
eerste gelederen van deze legerafdeeling en verspreidde onder deze
ongeoefende soldaten zulk een panischen schrik, dat zij, toen de
schijnbaar vluchtende Afghanen eensklaps den aanval hervatten, voor
een groot deel werden neergesabeld en in de uiterste verwarring op
de vlucht sloegen, het gansche leger medeslepende. Aman Ullah-Khan
maakte aanstonds van het verkregen voordeel gebruik: hij tastte de
onverdedigd gelaten perzische artillerie aan, doodde de kanonniers bij
hunne stukken, en richtte nu de vuurmonden op de perzische infanterie,
die nog stand hield. Toen de Perzen hunne gelederen zagen vallen door
hun eigen geschut, lieten zij den moed geheel zakken; in wanorde
vluchtten zij van het slagveld en zochten eene toevlucht binnen de
muren van Ispahan. Een aantal hunner deserteerden voor goed en keerden
naar hunne dorpen terug.

Mahmoed liet de gelegenheid om tegelijk met de vluchtenden Ispahan
binnen te dringen, ongebruikt voorbij gaan; overbluft door zijn
geluk, trok hij zich binnen zijne verschansingen terug, en liet
zelfs toe, dat eenige stukken geschut, die op het slagveld waren
achtergebleven, door de Perzen werden weggevoerd. Eerst toen hij van
spionnen vernomen had, hoezeer de nederlaag van het koninklijke leger
schrik en ontsteltenis in de hoofdstad had verspreid, besloot hij de
vijandelijkheden te hervatten. De overwinnaar trok nu naar Dsjoelfa,
dat eene bestorming van twee dagen doorstond, maar zich toen moest
overgeven. De christelijke stad kocht eene plundering af voor eene
schatting van zeventigduizend tomans; bovendien moesten vijftig jonge
meisjes uit de eerste familiën voor den harem van den overwinnaar
worden uitgeleverd. Mahmoed sloeg daarop het beleg voor Ispahan zelf,
dat weldra aan al de ellenden van den hongersnood ten prooi was. Shâh
Hoesein deed, zooals wij weten, ten behoeve van Mahmoed afstand van den
troon: daardoor redde hij de hoofdstad van de gruwelen eener plundering
en menschenslachting op groote schaal, maar leverde het perzische rijk
over in handen der Afghanen, die er eenige jaren den meester speelden.

14 September.--Heden morgen uitgaande, richtten wij onze schreden naar
de oevers van den Zendeh-Roed, en volgden den loop der rivier tot
wij aan den tuin van den Tsjaar-Bagh kwamen, en wel in dat gedeelte
dat vroeger uitkwam in een groot park, onder den naam van Hezar Djerib
bekend. Vuile aardhoopen, door den regen half weggespoeld, en een fraai
duivenhok--ziedaar alles wat van de voormalige pracht dezer tuinen nog
overig is. Voortgaande, bespeuren wij in den lommer van eenige platanen
een zeer bevallig paviljoen, de Ainak Khaneh (Huis der spiegels.)

De naar de rivier gekeerde zijde prijkt met een smaakvolle portiek,
gevormd door twaalf zuilen, die vroeger met geslepen spiegels waren
bekleed. De zolderingen van cypressen- en platanenhout, met gouden
biezen afgezet, de lambrizeeringen van gekleurd porselein, het kunstig
gesmeede traliewerk der deuren en vensters: dit alles te zamen vormt
een zeer schoon, echt vorstelijk geheel.

Vlak naast dit sierlijke paviljoen, waar de koningen uit de dynastie
van Kadsjar gewoonlijk audiëntie verleenen, wanneer zij te Ispahan
vertoeven, ligt over den Zendeh-Roed de brug Hassan-Beg, die wel de
aandacht waard is. Dit met groote zorg en bijzondere weelde uitgevoerde
kunstwerk dient tevens tot brug en tot dam of stuw. De pijlers rusten
op eene bedding van zes-en-twintig el breedte, die het water tot twee
el boven peil moet opstuwen; elke boog bestaat uit een kruisgewelf,
rustende op vier massieve gemetselde pijlers. Wanneer men zich onder
de brug begeeft en midden op den weg gaat staan, kan men het gansche
bouwwerk in zijne lengte overzien, als eene galerij, gevormd door eene
reeks van met koepels gedekte vertrekken. Het geheele ondergedeelte
van den bouw, zooals de bedding, de onderlaag en de pijlers, zijn van
gehouwen steen; de bovenbouw is van fraaien baksteen, met veelkleurige
porseleinen tegels bekleed.

De rijweg der brug wordt omzoomd door twee galerijen, voor voetgangers
bestemd. In het midden van die galerijen verheffen zich twee
achtkantige paviljoenen, die verschillende vertrekken bevatten, welke
gratis ten gebruike voor reizigers worden afgestaan. De witgepleisterde
muren zijn voor een deel met opschriften en spreuken bedekt.

15 September.--Ons laatste uitstapje in de onmiddellijke nabijheid der
hoofdstad geldt Sheristan, eigenlijk het oudste gedeelte van Ispahan,
dat de plaats inneemt van het oude Djeï, maar dat nu ongeveer twee
farsaks van de moderne stad verwijderd ligt.

Men volgt aanvankelijk den rechter oever van de rivier en komt dan
in de aardige voorstad Abbas-Abad, evenals Dsjoelfa gebouwd langs
belommerde grachten. Dan houdt de weg op en volgt men een spoor, dat
aangewezen wordt door de hoeven van paarden op den zandigen grond. Na
een rit van een uur gaan wij over de rivier en bevinden ons dan in de
nabijheid van eene prachtige minaret, die eene hoogte bereikt van ruim
negen-en-dertig el en met eene inscriptie in mozaïek is versierd. De
minaret dagteekent uit den tijd der mongoolsche heerschappij.

In de nabijheid ligt nog eene brug over de rivier, van welke evenwel
zeer weinig gebruik wordt gemaakt. Het vlek is zeer stil en schijnt
zoo weinig bewoond, dat zelfs onze komst niet meer dan een twintigtal
nieuwsgierigen op de been heeft gebracht. Behalve de minaret en de
brug is er niets, dat eenigszins de aandacht verdient in deze kleine
vergeten voorstad, waar niets meer aan het oude Djeï herinnert.

17 September.--Wij hebben, in tegenwoordigheid van den Padri, in
behoorlijken vorm een contract gesloten met den tsjarvadar-bashi
van eene armenische karavaan, die naar Shiraz moet vertrekken, en
waarbij wij ons wenschen aan te sluiten. Wij hebben daarbij vijftien
muilezels gehuurd voor het vervoer van onze bedienden en onze bagage,
benevens twee rijpaarden voor ons zelven. Nadat alles geregeld en
bepaald was, ontving de tsjarvadar-bashi, door zijn meesterknecht
bijgestaan, de helft van den bedongen huurprijs voor zijn ezels
en paarden; hij onderzocht nauwkeurig elk muntstuk en schoot er
omstreeks honderd uit, die hij onder verschillende voorwendsels
weigerde in ontvangst te nemen. Toen deze ceremonie was afgeloopen,
deelde onze vriend mede dat hij den volgenden dag zou terugkeeren om
de bagage te wegen en zich te overtuigen dat elke vracht niet meer
bedroeg dan het voorgeschreven gewicht van dertien batmans tabrisi
(vijf-en-zeventig kilos) of honderd-vijftig kilos voor elk muildier. De
wegen van Ispahan naar Shiraz zijn zoo slecht, dat het gevaarlijk is,
de dieren zwaarder te belasten.

"Wanneer vertrekken wij? vroeg ik.

--God is groot! antwoordde de meesterknecht van den tsjarvadar; een van
onze reizigers is ziek; als hij niet binnen drie of vier dagen komt te
overlijden, zal zijne ziekte van langen duur zijn, en dan zullen wij
hem wel dwingen, zich op weg te begeven. Loopt het daarentegen met hem
ten einde, dan zullen wij wachten tot na zijn dood; want een sterfgeval
gedurende de eerste dagen van de reis ware een zeer slecht voorteeken."

Kom aan, ik zie wel dat wij al den tijd hebben om onze toebereidselen
te voltooien. In het gelukkige Oosten heeft niemand ooit haast.

19 September.--Twee dagen lang zijn wij bezig geweest met het telkens
op nieuw verpakken van onze bagage, om de verschillende vrachten zoo te
verdeelen, dat het reglementaire gewicht niet worde overschreden. Na
eindeloos gehaspel is de bagage dan nu toch eindelijk in orde; alles
is behoorlijk vastgemaakt en de vrachten zijn gelijkelijk over de
muilezels verdeeld.

Heden morgen hebbon wij afscheid genomen van onze vrienden van Dsjoelfa
en Ispahan. Van allen ondervonden wij de meeste hartelijkheid:
wij zouden eene gansche karavaan hebben kunnen bevrachten met de
geschenken aan vruchten, sorbets en confituren, die men ons met alle
geweld wilde opdringen. De Padri en eenige andere heeren zullen ons
uitgeleide doen tot halfweg de eerste halte. Met weemoed scheiden wij
van Dsjoelfa; maar wij mogen niet toegeven aan droevige stemmingen:
wij gaan naar Shiraz, het land van den wijn, de rozen en de dichters.



XIX


19 September.--Tegen zonsondergang namen wij afscheid van den
eerwaarden Padri en van de andere heeren, die ons tot dusver hadden
vergezeld en nu naar Dsjoelfa terugkeerden. In alles behalve vroolijke
stemming vervolgden wij nu stil onzen weg, gevolgd door den tsjarvadar,
die de muildieren geleidt, en door een armenischen bediende, Arabet
genoemd. Deze arme jongen heeft, onder bittere tranen, afscheid genomen
van vrouw en kinderen, en zich als intendant bij ons verhuurd; ook hij
gaat zijn geluk in Indië beproeven. Te Boeshir zal hij ons verlaten
om met zijn verdiend loon den overtocht te betalen naar Bombay.

Nauwelijks is de zon aan de kim weggezonken, of duisternis omvangt
ons. Het Oosten kent geene schemering: op den vollen dag volgt bijna
zonder overgang de nacht. Het is doodstil: slechts het eentonig
geschreeuw van enkele vogels, het nog eentoniger gezang van den
muilezeldrijver, en het gekletter der hoeven op de keien, verbreken
het diepe zwijgen der sluimerende natuur.

Wij verlaten de groote heirbaan en slaan een zijweg in, die ons
eindelijk op eene open heide brengt. Na een poos omgedwaald te hebben,
vinden wij de karavaan, die reeds voor het meerendeel in diepen slaap
gedompeld ligt. Daar wij evenwel geen trek hebben om onder den blooten
hemel te overnachten, dwingen wij den tsjarvadar, zeer tegen zijn zin,
de reis voort te zetten. Na verloop van een kwartier komen wij aan
een groot dorp; de intendant klopt aan het eerste huis het beste;
maar wij zijn op het platte land, waar de boeren doodelijk bang zijn
voor dieven: men opent dus niet eens de deur. Dezelfde poging wordt
drie-, viermaal, met even weinig gevolg herhaald; eindelijk komen
wij aan het huis van den ket-khoda.

"Doe open, in naam van den Shâh Zadeh!" roept mijn echtgenoot
op gebiedenden toon, zoo goed mogelijk den tongval van Ispahan
nabootsende.

Een paar knechts openen de deur op eene kier, en weldra vertoont
zich de heer des huizes, die op het zien van onze witte helmhoeden
een scheef gezicht trekt.

Gelukkig is de kok bereid borg voor ons te spreken.

"Deze Faranguis," zegt hij, "zijn rustige en vreedzame lieden, die
gij zonder eenige vrees in uw huis ontvangen kunt: gij zult bovendien
voor uwe gastvrijheid ruimschoots worden betaald.

--Ik heb nimmer, ook zonder betaling, gastvrijheid geweigerd aan ware
geloovigen; maar ik mag geene ongeloovigen onder mijn dak ontvangen,
zonder toestemming mijner vrouwen; wacht een oogenblik: ik ga met
haar spreken."

En de ket-khoda keert in huis terug, zijne bedienden tot bewaking
der deur achterlatende. Weldra dringt een verward gekrijsch tot ons
door. Het voorstel van den heer des huizes heeft in den anderoen zulk
een storm van verontwaardiging opgewekt, dat de gelukkige echtgenoot
ons weldra, niet zonder eenige verlegenheid, komt berichten, dat hij
ons onmogelijk ontvangen kan.

"Aan het uiteinde van het dorp," zegt hij, "staat eene oude moskee,
waarin de tsjarvadars soms hun bivouak opslaan; gij zult daar een
goed nachtverblijf vinden, en zoo gij er heen wilt gaan, zal ik zorgen
dat er hout en kolen worden gebracht."

Op weg dan maar naar de moskee.

Dit bedehuis is rondom eene vierkante binnenplaats gebouwd: rechts en
links van het heiligdom bevonden zich voorheen overwelfde galerijen,
die nu in puin zijn gevallen; tegenover den hoofdingang is de
eigenlijke zaal des gebeds, die in weinig beter staat verkeert dan
de zijvleugels; maar in een der hoeken zijn nog drie koepelgewelven
overgebleven, die althans een zekere schuilplaats aanbieden. De
levensmiddelen, de dekens en mantels worden uitgepakt; de ket-khoda
is zoo goed als zijn woord en zendt ons eene vracht hout; het vuur
wordt aangestoken, onze eenvoudige avondmaaltijd klaar gemaakt, thee
gezet; en hoewel wij bijna stikken van den rook, zitten wij toch heel
huiselijk in de moskee, zeer verheugd dat wij, bij deze nachtelijke
koude, althans niet in de open lucht behoeven te slapen.

20 September.--Toen ik des morgens wakker werd, scheen de zon in
vollen luister: het is zeven uren; vliegen en bijen zwermen gonzend
in het rond; en deze vervallen moskee, die 's nachts een zoo somberen
indruk maakt, tooit zich voor een oogenblik met al de schoonheid van
het landschap, dat men door de spleten en scheuren der half ingestorte
muren ontdekt. Marcel is reeds sedert lang op de been: ik sta op mijn
beurt ook op, en ben weldra buiten, aan den ingang van een fraai dorp;
wat ik gisteravond voor eene kale heide hebt aangezien, blijkt nu
vruchtbaar en bebouwd land te zijn.

Op driehonderd el afstands van de moskee is de karavaan in de vlakte
gelegerd. Nog nooit sedert onze komst in Perzië, heb ik zooveel paarden
en koopwaren bij elkander gezien. Van de grenzen van het dorp af is
het, over eene lengte van ongeveer een kilometer, eene ophooping van
kisten met opium en tabak, reusachtige balen in doeken van geitenhaar
gewikkeld, van opgerolde tapijten, van hout, zeildoek voor tenten, van
allerlei waren en goederen, sedert vier maanden in de karavanserais van
Ispahan opgehoopt. Vrouwen, in de schaduw van de stapels neergezeten,
trachten zich onder dichte sluiers en dekens aan de nieuwsgierige
blikken te onttrekken; terwijl de mannen om het kamp vuren aanmaken
en den dagelijkschen pilauschotel bereiden; een zestigtal tsjarvadars
zijn hier en daar bezig de muildieren te roskammen of geleiden ze naar
de slooten om te drinken. Daar is een reden voor de zoo buitengewone
beteekenis van de karavaan: sedert het begin van den zomer zijn al de
paarden en muildieren in beslag genomen voor het vervoer der tenten
en verdere benoodigdheden van het kamp van den Shâh Zadeh, zoodat
het karavanenverkeer tusschen Ispahan en Shiraz heeft stil gestaan.

Terwijl ik met welgevallen dit levendig tooneel gadesloeg, kwam Marcel
naar mij toe, vergezeld van den tsjarvadar-bashi.

"Weet gij wel waar wij zijn?" vroeg hij mij lachende. "Te Ispahaneh,
in het dorp dat men ons van de hoogte van het paleis van Soliman heeft
gewezen. Wij hebben een marsch van vijf uren gemaakt om een paar mijlen
af te leggen en dan den nacht door te brengen in een zoo kostelijk
logement, als waarin wij nu geslapen hebben. Als wij op deze wijze
voortgaan, zullen wij voor de reis naar Shiraz ongeveer even veel tijd
noodig hebben als de kinderen Israëls voor hun tocht door de woestijn!"

Niets maakt mij zoo driftig als de opgeruimde stemming van mijn man,
wanneer het ons op eene of andere manier tegenloopt.

"Als gij van plan mocht zijn, ons hier eenige dagen op te houden,"
zeide ik, rood van kwaadheid, tot den aanvoerder der karavaan,
"dan waarschuw ik u, dat ik naar Dsjoelfa terugkeer.

--Waarom maakt gij u toch boos, Excellentie? Gij zijt onbillijk. De
meeste van uwe reisgezellen wachten hier sedert drie dagen op
het teeken om te vertrekken, en toch beklagen zij zich niet. Ik
kan onmogelijk binnen vier-en-twintig uren eene karavaan van ruim
vierhonderd muildieren en tweehonderd personen organiseeren. Wij
zijn wel genoodzaakt, een algemeen vereenigingspunt aan te wijzen,
waarheen al de koopmansgoederen worden gebracht en waar al de reizigers
samenkomen, naar gelang zij gereed zijn. In zulke omstandigheden is
het onmogelijk, in eene karavanserai te kampeeren. Nog zijn alle
goederen niet bezorgd, maar de karavaan zal, zonder fout, dezen
avond zich op weg begeven. Bovendien heb ik besloten, niet langer
op de achterblijvers te wachten: alle reizigers verstrooien zich op
den weg naar Ispahan: de een gaat zijn pijp zoeken, die hij vergeten
heeft; een ander moet nog eens, voor het laatst, van zijne vrouw en
kinderen afscheid nemen; een derde moet noodzakelijk nog wat zout of
peper koopen;--maar wat er ook gebeure, ik vertrek dezen nacht. Bevalt
het u echter niet in de mastsjed, gaat dan naar de karavanserai van
Ali-Khan, op den weg naar Shiraz: een uur voor de komst der karavaan,
zal ik u laten waarschuwen, en gij kunt met ons trekken."

Tevreden met de beloften van den tsjarvadar-bashi en met het
vooruitzicht dat wij een ordentelijk nachtverblijf zouden hebben,
wanneer de omstandigheden onzen vriend mochten beletten aan zijn
voornemen gevolg te geven, laat ik dadelijk de paarden zadelen. Wij
rijden langs de karavaan, die mij nog talrijker en grooter schijnt,
nu wij haar aldus kunnen overzien, en komen na een rit van twee
uren aan de prachtige karavanserai van Kala Shoer, gebouwd door den
nauwgezetten ambtenaar, die weleer eigenaar was van het paleis van
Koladoen, en dien de Shâh Zadeh naar Mekka ter bedevaart zond, ten
einde de poorten van het paradijs voor hem te openen.

21 September.--Midden in den nacht worden wij gewekt door een bode,
dien de tsjarvadar-bashi heeft afgezonden. Wij staan aanstonds op en
zetten ons op de leemen banken langs den weg neder, om de komst der
karavaan af te wachten. Weldra hooren wij in de verte het eigenaardig
geluid dat hare nadering aankondigt: het getjingel der bellen, dat
aanvankelijk klinkt als het geruisch van den wind in de bladeren van
een bosch of het verwijderd gezang van vogels. Maar weldra wordt dit
geluid al sterker en sterker; het geschreeuw van kinderen, het geroep
der tsjarvadars vermengt zich met het duizendstemmig gerinkel der
bellen en met de vele andere geluiden van eene talrijke karavaan op
marsch. Het was inderdaad niet noodig, ons vooruit te waarschuwen;
eene voorbijtrekkende karavaan maakt zulk een leven, dat zelfs de
zeven slapers van Efeze wel wakker zouden worden.

Zoodra de eerste muildieren zichtbaar werden, plaatsten wij ons beiden
aan het hoofd van den stoet, terwijl onze bedienden nog wachtten om
zich bij de achterhoede te voegen. Wanneer men zich niet op de zware
pakken uitstrekt, op den rug der lastdieren vastgebonden, maar als
ieder Farangui te paard zit, dan is het niet geraden, zich tusschen
de lastdieren te begeven, als men er ten minste niet op gesteld
is, zijn beenen te breken of platgedrukt te worden. De muildieren,
door een lofwaardigen ijver gedreven, trachten elkander in te halen,
loopen in schuine richting, bijten hier, duwen daar, en bedienen zich
zoo handig van hunne vracht als van eene wigge, dat men het grootste
gevaar loopt, door de kisten en balen gewond of gekneusd te worden.

Wij nemen onzen intrek in eene fraaie karavanserai, onder Shâh
Abbas gebouwd. Zij is tegenwoordig zeer vervallen; toch zouden er
betrekkelijk slechts weinig belangrijke herstellingen noodig zijn,
om de karavanserai weder in bruikbaren toestand te brengen. Maar wie,
in het tegenwoordige Oosten, waaruit alle leven geweken schijnt en
waar alles ruïne is, wie denkt er aan herstelling van wat ook?

Dezen avond zagen wij voor de eerste maal de armenische vrouwen van
onze karavaan. Het zijn de moeder, de echtgenooten, de schoonzusters
van twee kooplieden in Dsjoelfa, die eenige jaren geleden te Bombay
een handelshuis hebben gesticht en nu genoeg verdienen om hunne
familie tot zich te kunnen nemen. Een der beide broeders is naar
Dsjoelfa gekomen, heeft de ouderlijke woning verkocht, en keert nu
met de vrouwen, de kinderen en bedienden naar Indië terug.

Onze tsjarvadars volgen de kwade gewoonte van hunne collega's, die
ons naar Teheran hebben geleid: zij wekken ons geregeld des avonds
ten tien uren, opdat wij gereed zouden zijn om tegen middernacht
te vertrekken. Op die manier blijven ons, na zonsondergang, maar
een paar uren over om te slapen. De afstand tusschen de halten
bedraagt gemiddeld acht à negen uren; de zeer koude, bijna ijzige
temperatuur des nachts stijgt zoo zeer tegen het midden van den dag,
dat wij den tijd voor de siësta bestemd, doorbrengen met ons af te
koelen en een rusteloozen strijd te voeren tegen de vliegen, wier
venijnige steken ons martelen. Wat is de statistiek toch eene mooie,
ernstige wetenschap! Volgens haar fraaie theorie van de gemiddelden,
bevinden wij ons in een warm, maar toch altijd gematigd klimaat: de
waarheid is, dat wij 's nachts bijna bevriezen en des daags zwoegen
onder eene tropische hitte!

Na door de vruchtbare vlakte van Koemisheh te zijn getrokken, kwamen
wij den volgenden dag te Yezd-Khast, waarvan de eigenaardige ligging
mijne aandacht trok. Midden in eene vruchtbare, bloeiende vallei,
vol tuinen en akkers, rijst eene langwerpige rots omhoog, omstreeks
vijfhonderd el lang en honderd-zeventig el breed. Die rots is bedekt
met huizen, waarvan de buitenmuren eene voortzetting schijnen van de
steile rotswanden. Deze natuurlijke vesting, die door eene ophaalbrug
met het hoogste gedeelte der vlakte verbonden is, wordt doorsneden
door enkele straten, evenwijdig loopende met de lengte-as der rots. De
huizen ontvangen allen hun licht van de buitenzijde: deze afwijking van
de vaste bouworde in het Oosten vindt hare verklaring in de ligging op
eene vrij aanzienlijke hoogte en in het gebrek aan de noodige ruimte
op het rotsvlak.

De in verhouding tot de grootte van het vlek zeer talrijke bevolking
van Yezd-Khast verheugt zich in die gouden middelmaat, die volgens
de dichters het toppunt van geluk is. Zij dankt haar welwaart aan de
vruchtbaarheid van den grond, aan het overvloedige water, dat in den
winter langs beide zijden van de rots afstroomt, en vooral aan de zorg,
waarmede de landlieden zich op den graanbouw toeleggen. Daarentegen
valt nu juist niet te roemen op de openbare zindelijkheid in het
vlek. Daar zij in de rots geen putten en riolen kunnen of willen
graven, werpen de inwoners alle faecaliën en verdere onreinheden
eenvoudig uit de ramen hunner woningen; de vloeibare stoffen
worden door het water van de beek medegevoerd; de vaste hoopen
zich op, verharden en vormen rondom het dorp een krans van bruine,
scherp gepunte stalagmiten. Als die stalagmiten al te dicht tot de
uitstekende balkons der huizen naderen, slaan de eigenaars de harde
massa's stuk, en voeren ze naar beneden in het dal, waar zij door het
bevloeiingswater worden opgelost en aan den grond die spreekwoordelijk
geworden vruchtbaarheid schenken.

Is de uitmuntende hoedanigheid van het brood van Yezd-Khast te danken
aan de zuiverheid van het water der beek, of aan de kwaliteit van het
koren, op dezen zoo uitstekend vruchtbaren grond geteeld? Ik weet het
niet; maar reeds te Tauriz hoorde ik de lichtheid en den heerlijken
smaak roemen van de brooden van Yezd. "Niets in deze wereld is te
vergelijken met den wijn van Shiraz, het brood van Yezd-Khast en de
vrouwen van Kirman", zegt een perzisch spreekwoord. Als echte Perzen
exploiteeren de inwoners van het vlek de reputatie van hun brood en
oefenen zij allen min of meer het beroep van bakker uit. Zij bieden hun
brood te koop, en de reizigers verzuimen nooit, daarvan den noodigen
voorraad op te doen; na verloop van eene week is het brood zoo hard als
een steen, zoodat men het aan stukken moet slaan en in water weeken,
maar dat hindert niet: het is immers altijd het brood van Yezd-Khast?

De Perzen zijn er altijd op uit, in den handel elkander te bedriegen,
maar niemand wil dat laten merken of toegeven dat hij beet genomen
is. De goedkoopste levensmidden worden, evenals voorwerpen van groote
waarde, bij het gewicht verkocht; mits de schalen er bij te pas
komen, zijn koopers en verkoopers tevreden. Twee mandjes, met koorden
vastgemaakt aan een stok, dien men in het midden vasthoudt; steenen
van verschillende grootte, waaraan slechts het ijkmerk ontbreekt om
wezenlijke gewichten te zijn: ziedaar het min of meer problematische
instrument, dat de weegschaal der gerechtigheid voorstelt. Is de
hoeveelheid, die gewogen moet worden, lichter dan de kleinste steen,
dan herstelt de koopman het evenwicht door op de eene schaal nog iets,
wat dan ook te werpen: en Themis zou wel zeer kitteloorig moeten zijn,
als zij daarmede geen genoegen nam.

Dezen morgen wilde ik een meloen koopen, die iets meer dan een batman
woog; na vruchtelooze pogingen om de schalen in evenwicht te krijgen,
wierp de fruithandelaar eindelijk zijn pantoffel op de schaal.

"Hoeveel weegt uw pantoffel? vroeg een al te nauwgezet toeschouwer.

--Een tiende van een batman.

--Met of zonder stof?

--Zonder stof.

--Waarom hebt ge dan uw pantoffel niet eerst uitgeslagen?

--Gij hebt gelijk," antwoordt de koopman, en zijn pantoffel opnemende,
klopt hij die, met het ernstigste gericht, op zijn dij uit, waarna
hij die weder op de schaal legt.

Ik heb inderdaad geen recht, om mij over mijne drie stuivers te
beklagen.

De koopman van zijn kant onderzoekt nauwkeurig de geldstukjes, laat
ze op een steen vallen om den klank te beproeven, eischt dat ik twee
van de drie zal ruilen, en verklaart zich ten slotte voldaan.



XX


25 September.--"Wij zullen voortaan onze eigene muziek hebben. In de
karavaan zijn namelijk allerlei beroepen vertegenwoordigd: wij vinden
er onder anderen een koopman in katten en een harpenaar. Vroeger
zeer goede vrienden, hebben zij te zamen een muilezel gehuurd,
onder voorwaarde dat ieder op zijn beurt daarop rijden zou; maar
tegen hunne verwachting hebben zij twist gekregen, die zoo hoog
is geloopen, dat zij nu geslagen vijanden zijn. De een beweerde,
dat het miauwen der katten hem stoorde in zijne muzikale studiën;
de ander hield staande dat zijne katten ziek en zenuwachtig werden
van het ellendig getokkel van den harpspeler.

Tengevolge van deze ruzie heeft de kattenkoopman, die door de fortuin
meer begunstigd is dan de jonger van Apollo, den tsjarvadar-bashi
omgekocht, en zich zelven als den eenigen eigenaar van den muilezel
doen erkennen. De ongelukkige muzikant, niet wetende wat te doen
en vreezende in de karavanseraï achtergelaten te worden, is ons
komen smeeken, dat wij hem in onze dienst zouden nemen. Hij zal onze
maaltijden opvroolijken met zijne muziek, en tot belooning mag hij
met zijn instrument plaats nemen op een onzer muildieren.

De harp van onzen bard heeft de gedaante van een boog en is voorzien
van eene enkele snaar, waarop hij met de rechterhand met een houten
hamer slaat, terwijl hij met de linkerhand, die geheel met wol
omwikkeld is, het instrument vasthoudt. Die wollen band is geen
ijdel sieraad: want zonder deze bedekking zou de kunstenaar groot
gevaar loopen, zijne vingers te verbrijzelen, wanneer hij, in heilige
geestdrift ontstoken, in den blinde op de snaar loshamert, en aan
zijn instrument tonen ontlokt, niet minder welluidend dan die van
een tamboerijn.

De vijand van onzen harpenaar, de koopman in katten, is een inwoner van
Yezd, die een twintigtal fraaie angorakatten van Tauriz naar Bombay
voert. Sedert eenige jaren reist hij onophoudelijk tusschen Perzië
en Indië heen en weder; en naar het schijnt, levert zijn handel hem
aardige winsten op.

Zoo de oostersche katten al even weinig als hare europeesche zusters
op klassieke muziek gesteld zijn, heeft men geen recht haar dat
kwalijk te nemen; het komt mij zelfs voor, dat zij wel eenige
reden hebben om uit haar humeur te zijn, nu zij gedwongen worden
zulk eene lastige en onaangename reis te maken. Kan men voor een
huiselijk poesje iets tergenders en ergers bedenken dan eene reis
van zestig dagen per karavaan, gevolgd door een zeereis van dertien
dagen? Metterdaad zou het niet mogelijk zijn, dieren van een zoo
onafhankelijk en zoo moeilijk te temmen karakter als de katten,
op deze wijze te vervoeren, indien de eigenaar niet stipt toezag,
dat onder zijne bende de strengste tucht werd gehandhaafd. Bij de
aankomst in de karavanserai zoekt de koopman een afgelegen vertrek uit,
zoo ver mogelijk van den muzikant verwijderd; hij steekt twee ijzeren
haken stevig in den grond en bevestigt daaraan een lang touw, waarvan
de koorden worden vastgebonden, die aan de halsbanden der katten zijn
vastgemaakt. De dieren worden gerangschikt naar hunne grootte, met eene
tusschenruimte van een halve el; zij zitten of liggen op den linnen
zak, waarin zij 's nachts verblijf houden. De jonge katjes worden
met de moeder opgesloten in eene soort van kooi, waarvan de tralies
ver genoeg van elkander verwijderd zijn, dat zij er uit kunnen kruipen.

Die bende brengt den geheelen dag half slapende en soezende door, en
wordt eerst wakker, als de tijd voor voedering gekomen is. Dan geraakt
alles in beweging: de katten springen, miaunen, schreeuwen, maken een
leven dat hooren en zien vergaat. Zoodra de portie schapenvleesch is
rondgedeeld, wordt alles weer stil; ieder eet rustig zijn deel op en
gaat dan weer liggen dutten. De kleine katjes schijnen beter tegen de
vermoeienissen van de reis bestand te zijn, dan de groote: zij spelen
met elkander en denken er niet aan weg te loopen, terwijl de grootere
katten onophoudelijk pogingen aanwenden, om met haar tanden en haar
nagels de stevige touwen van geitenhair te verscheuren, waarmede zij
gebonden zijn. Is de tijd voor het vertrek gekomen, dan wordt elke kat
opgesloten in den zak, die haar tot tapijt verstrekte; de zakken worden
twee aan twee gebonden en op een paard gelegd, dat zeker niet zeer
ingenomen is met eene vracht, die onophoudelijk aan hare ontevredenheid
lucht geeft door een concert van de meest wanluidende kreten.

De katten, die op deze wijze naar Indië vervoerd worden, zijn witte
langharige angora's; ter plaatse der bestemming aangekomen, kosten
zij vijftig tot zestig francs per stuk.

26 September.--Wij zijn te Abadeh, eene naar het schijnt vrij
belangrijke stad, die niet alleen een telegraafkantoor, maar ook
een gouverneur bezit. Deze laatste kan ons van dienst zijn: de
tsjarvadar-bashi weigert, overeenkomstig zijne belofte, een dag te
Abadeh op te houden, om ons den tijd te geven, een uitstapje te maken
naar de de oase van Eklid, waar zich eene zeer merkwaardige moskee
moet bevinden.

Mijn echtgenoot zou zeer ongaarne van dit uitstapje afzien; wij
maken dus aanstonds van de gelegenheid gebruik om de tusschenkomst
van den gouverneur in te roepen, die den tsjarvadar-bashi voor zich
laat ontbieden. "Hoe, ellendige aardworm," voert hij hem te gemoet,
"gij hebt u bij geschreven overeenkomst verbonden om te Abadeh halt
te houden en dezen heeren de gelegenheid te geven om naar Eklid te
gaan, en gij weigert uwe belofte te houden! Weet gij wel, dat zoo
Hunne Excellentiën goedvonden, uwe karavaan, met of zonder contract,
tien dagen hier te doen blijven, ik u zou dwingen te gehoorzamen?

--Hakem (gouverneur), ik kan hier niet blijven. Mijne muildieren zijn
sterk en kunnen zonder eenige moeite de reis vervolgen; vierhonderd
muilezels eten op een dag vrij wat stroo en haver; ik heb verkeerd
gedaan met te beloven, dat ik hier zou blijven, maar ik moet morgen
vertrekken.

--Kunt gij zwemmen?" roept de gouverneur, terwijl hij zijn dienaren
een wenk geeft.

Nauwelijks heeft hij deze woorden gesproken, of nog eer de
tsjarvadar-bashi iets heeft kunnen zeggen, wordt hij door vier mannen
bij de armen en beenen gegrepen en opgetild, met de bedoeling om hem
in een vijver, midden op den binnenhof, te werpen. Gelukkig heb ik nog
juist den tijd, de mannen tegen te houden en genade te vragen voor den
ongelukkigen tsjarvadar: tot groote teleurstelling der toeschouwers,
die zich reeds verheugden in het vooruitzicht, hem in het water te
zien spartelen en met doorweekte en gescheurde kleederen uit den
vijver te zien kruipen.

"O, Çaheb! zegt de tsjarvadar tot mij, gij redt mij het leven: ik ben
zestig jaren oud en geheel van mijn streek door de woorden van den
hakem; wat zou er van mij geworden zijn zonder uwe tusschenkomst. Mijne
karavaan zal volgens uw bevel marcheeren, maar vertoef zoo kort
mogelijk in den omtrek van Eklid; zoo ik ongelijk had, mijn woord te
verbreken, heb ik u toch niet bedrogen, toen ik zeide dat de streek
onveilig was.

--Houd uw mond, hondekind! schreeuwt de gouverneur. Wilt gij dat
ik u tweehonderd stokslagen laat toedienen? Wie durft er te spreken
van roovers in eene provincie, waarover ik het bewind voer? Allah zij
geloofd! mijn zoon zal zelf deze doorluchtige vreemdelingen naar Eklid
vergezellen en voor hunne veiligheid waken. Ga weg; morgen ochtend,
tegen zonsopgang, moeten de paarden dezer heeren en van hunne bedienden
hier zijn; zoo wil ik het!"

Dit alzoo geregeld zijnde, begeven wij ons naar den bazar, de eenige
plaats waar de vreemdelingen in de steden van het Oosten zich een
denkbeeld kunnen maken van den handel en de nijverheid der plaats. De
bazar van Abadeh kenmerkt zich vooral door keurig snijwerk in hout;
wij zien hier smaakvol bewerkte lepels, bekers, spiegels, inktkokers
en juweelkistjes, waarop met zeer veel kunst het perzische wapen
is uitgesneden.

Ondanks de bevelen van den hakem, vertrokken wij den volgenden morgen
toch eerst vrij laat van Abadeh, en sloegen den weg in naar Eklid,
vergezeld van den zoon van den gouverneur, een jonkman van omstreeks
zestien jaren, die waarschijnlijk zeer tegen zijn zin den anderoen
verlaten had, hem vóór drie maanden door zijn vader geschonken, om
met ons een tocht naar het gebergte te ondernemen. Hij liet evenwel
daarvan niets merken, maar deed alles wat in zijn vermogen was om ons
aangenaam te zijn. Na een rit van omstreeks zes uren door een dor,
heuvelachtig terrein, zien wij tegenover ons eene natuurlijke opening
in de heuvelreeks, waarin zich de weg verliest.

"Het land Eklid begint achter die poort," zeide onze gids; "maar wat
willen toch de lieden, die ik daar op de hoogten zie?"

Nauwelijks heeft hij dit gezegd, of geweerschoten knallen en kogels
vallen niet ver van ons op den grond.

"Zal men ons aanvallen, en moeten wij op die schoten antwoorden?" vroeg
ik.

--Schiet in de lucht, zoodat die honden zien dat gij gewapend
zijt; onderwijl zal ik onderzoeken wat dit beteekent. Allah moge
ons beschermen! Draagt zorg, niemand van deze bandieten te kwetsen,
want als er bloed vloeit, zullen wij allen vermoord worden. Misschien
zal men ons plunderen; maar als gij voorzichtig zijt, zal u geen
leed geschieden."

Dit gezegd hebbende, zet hij zijn paard in galop, zwaait met zijn
armen in de lucht en laat ons op den weg achter. De lieden op den
heuvel bemerken spoedig de signalen van den zoon van den gouverneur;
zij dalen in de vallei af, en omringen, ten getale van acht of tien,
het paard van den jonkman. Hij wenkt ons nu, naderbij te komen,
en weldra bevinden wij ons te midden van eenige bewoners van Eklid,
met vuursteengeweren gewapend, waarmede zij op ons geschoten hebben.

Eklid is geen dorp, zoo als wij gedacht hadden, maar eene groote
oase, die zich over eene lengte van bijna dertig mijlen uitstrekt aan
den voet der uitloopers van de bergen van Loristan. Talrijke beken
dalen van die bergen af en schenken aan het geheele plateau eene
buitengewone vruchtbaarheid. De hooge ligging van de oase begunstigt
de kultuur van vruchtboomen uit koudere streken, zoo als noten en
appelboomen; maar het voornaamste voortbrengsel is koren, dat hier
zoo rijke oogsten oplevert, dat de bewoners van deze gezegende streek
nimmer de plaag hebben gekend van den hongersnood, die in Perzië
dikwijls voorkomt, vooral ook tengevolge van het gemis van middelen
van gemeenschap. Ongelukkig kan Eklid, in tijden van gebrek, niets
van zijn overvloed mededeelen aan de omringende landstreek, want de
vrees voor plundering houdt elk vervoer tegen.

Gedurende den laatsten hongersnood, nu drie jaren geleden, trachtten
de boeren van Eklid koren naar Abadeh te brengen, maar zij moesten
daarvan afzien, hoewel de afstand niet veel meer dan veertig mijlen
bedraagt en een khalvar (driehonderd pond) koren te Eklid vijftien en
te Abadeh zestig francs kostte. De bewoners van den omtrek wachtten de
karavanen op bij den uitgang der oase, plunderden ze en vermoordden
de kooplieden, die zich wilden verdedigen. Ook na het einde van
den hongersnood behielden de bandieten de gewoonte om op dezen weg
te stroopen: zij roofden de schapen van de herders en plunderden de
kleine karavanen. De bewoners der oase beklaagden zich bij den koning:
natuurlijk te vergeefs: Nasr ed-Din had persoonlijk noch door den
hongersnood, noch door de rooverijen geleden, en bekommerde er zich
dus niet om. De boeren richtten toen eene soort van eigene militie
op, die de toegangen moest bewaken en onbekende ruiters, die hun weg
namen naar Eklid, moesten tegenhouden.

De zeer uitgestrekte oase komt mij echter voor, minder schoon en
vooral minder schilderachtig te zijn dan die van Koeroet. Zij wordt
doorsneden door paden, die ter wederzijde door prachtige tuinen zijn
omzoomd, waartusschen zich talrijke beekjes slingeren; maar de grond
is zoo vlak, dat men zich moeielijk een denkbeeld maken kan van de
uitgestrektheid der bouwlanden, terwijl de oase van Koeroet, die zich
amphitheatersgewijze verheft, een veel grootscheren aanblik oplevert
en met één oogopslag is te overzien. Nauwelijks hebben wij onze bagage
en onze wapenen geborgen in de woning van een rijken grondbezitter,
die op het oogenblik afwezig is, of wij vragen aanstonds dat men
ons naar de moskee zal brengen. Men geleidt ons nu door een groot
dorp, dat half in puin ligt, en vervolgens naar een bosschage van
prachtige notenboomen; daar worden wij, zonder eenig tegenstribbelen,
binnengeleid in eene kleine uit leem opgetrokken moskee; de zaal
van den mihrab, gedekt met een afschuwelijken koepel van dezelfde
gemeene bouwstof als de muren, is half eene ruïne. Daarentegen wordt
het gebouw vrij netjes onderhouden: de muren zijn gewit en versierd
met groen geschilderde teksten uit den Koran.

Ik weet niet, of ik mij boos zal maken, dan wel in stomme verbazing
berusten. Hoe nu: wij hebben onzen tsjarvadar-bashi in ongelegenheid
gebracht, ons zelven blootgesteld aan de kans om doodgeschoten te
worden, en een omweg van zeventig kilometers gemaakt, en dat alles
ter wille van eene hoogst alledaagsche leelijke dorpsmoskee.

Met het heilige voornemen, voortaan minder lichtgeloovig te zijn,
verlaten wij de moskee en richten onze schreden naar de beroemde
bronnen van Eklid. Het water welt op verschillende plaatsen uit de
rots op en vormt verschillende diepe kommen, waarin reeds menige
onvoorzichtige, die zich daarin baden wilde, is verdronken. Om niets
over te slaan, bezoeken wij ook nog de volstrekt onbeteekenende
bouwvallen van een klein paleis uit den tijd der Sofis, en keeren
eindelijk naar ons logies terug, zeer vermoeid en nog meer ontstemd
en teleurgesteld.

28 September.--Het klimaat van Eklid is, naar men zegt, zeer gezond,
en dat is ook wel te begrijpen: de zuivere lucht, de overvloed van
helder stroomend water, en de rijkdom van prachtig geboomte maken dit
plekje grond tot eene bij uitzondering gezegende streek. De gezondheid
der bewoners zou dan ook niets te wenschen overlaten, indien zij niet
de verfoeilijke gewoonte hadden aangenomen van zich te kleeden in
engelsch katoen, dat door kooplieden uit Ispahan naar Abadeh wordt
gezonden; deze verkeerdheid, gevoegd bij de noodzakelijkheid om, bij
het schoonmaken der bevloeiingsbeken, met de voeten in het water te
staan, heeft hier longtering en rhumatiek inheemsch gemaakt.

Nog voor de dag was aangebroken, hoorden wij aan de buitenpoort
onzer woning kloppen. Weldra was het voorhuis opgevuld met kranken,
die gedurende den nacht met hunne bloedverwanten, uit den geheelen
omtrek hierheen waren gekomen, in de hoop dat wij hen zouden
kunnen genezen. Onder deze bezoekers bevinden zich ook twee schoone
vrouwen van den stam der Bakhtyaris, die in de bergen van Loristan
woont. Eene van haar vernam van een harer bedienden, die gisteren
te Eklid vertoefde, dat wij daar waren aangekomen. Zij is aanstonds
vertrokken, in gezelschap van hare zuster, en heeft den ganschen nacht
doorgereisd, een kind medevoerende van vijfjaren, dat er jammerlijk
zwak en lijdend uitziet en nog niet staan kan.

Het consult was bijna afgeloopen, toen de zoon van den gouverneur
van Abadeh onze kamer binnentrad:

"De paarden zijn gereed, zeide hij; ik heb wachten voor uwe deur laten
zetten om verderen aandrang van patiënten af te weren. Als gij naar
de klachten van al deze lieden wilt luisteren, dan komt er nooit een
einde aan. Wij moeten vertrekken, want wij hebben een langen weg af
te leggen, wij hebben nog nauwelijks den tijd om vóór den nacht te
Soerneh te komen, waar wij de karavaan moeten aantreffen."

De raad is goed, maar niet gemakkelijk in praktijk te brengen;
nauwelijks zetten wij den voet buiten de deur, of wij worden bestormd
door zieken, die allen tegelijk spreken, ons hunne kwalen vertellen,
op hunne oogen, hun borst, hunne armen wijzen, en elkander al twistende
verdringen en wegduwen, om tot ons te naderen. De wachters maken met
moeite ruim baan, en wij rijden eindelijk weg.

Soerneh, waar wij na een rit van zes uren aankomen, is een klein
stadje, door aarden wallen omringd; in vroeger tijd was het vlek
vermoedelijk van meer beteekenis dan thans, want tusschen de tuinen
ziet men nog de overblijfselen van eene oude vesting uit den tijd der
Sassaniden. Op eenigen afstand van het dorp vindt men nog sporen van
oude vestingwerken uit de eerste eeuwen onzer jaartelling.



XXI


28 September.--Wij hebben Dehbid bereikt, tweeduizend-vierhonderd
el boven de zee, het hoogste punt van den weg van Ispahan naar
Shirâz. Het kleine, zeer armoedige dorpje bestaat uit eene oude,
zeer vervallen citadel, enkele uit leem opgetrokken huizen en een
station van de engelsche telegraaflijn: alles even ellendig.

De beide laatste etappen duurden zeer lang en waren buitengewoon
vermoeiend: de met losse keien bedekte wegen waren zeer steil en
dus zeer bezwaarlijk te bestijgen; de paarden struikelden en vielen
telkens, en moesten dan weer van hunne vracht ontdaan worden om zich te
kunnen oprichten. De armenische vrouwen zijn uitgeput van vermoeienis;
de kinderen huilen den ganschen dag; de reiziger, die reeds krank
was toen wij van Ispahan vertrokken, schijnt zijn einde nabij. Ook
wij zelven maken zeker eene droevige figuur. Die nachtelijke tochten,
zonder tusschenpoozen op elkander volgende, zijn moordend; ik heb mij
nog nimmer zoo moede, zoo geheel af gevoeld als sedert de laatste
twee dagen, en snak naar het oogenblik waarop wij te Persepolis
zullen aankomen.

De tsjarvadar-bashi zou gaarne aan zijne karavaan een dag rust
hebben gegund, alvorens den tocht over de bergen te ondernemen;
maar hij heeft geen hooi meer voor zijne paarden: wij moeten ons dus
wel op weg begeven. Het vertrek is bepaald op heden avond acht uur:
wij mogen ons gelukkig rekenen, als wij vóór den volgenden morgen
tien uur, Madereh Soleiman bereiken.

Omstreeks middernacht hield de geheele karavaan, op het geroep der
tsjarvadars, eensklaps stil: de zieke is kort na ons vertrek uit
Dehbid overleden, en het lijk moet nu voor zonsopgang ter aarde
worden besteld. Er worden toortsen aangestoken; de tsjarvadars,
met messen en stokken gewapend, delven een kuil in het midden van
den weg; dan halen zij den doode, dien men van zijne beste kleederen
heeft ontdaan, en leggen het bijna nog warme lijk in het pas gedolven
graf, Het eenige onderscheid tusschen zulk eene begrafenis en die van
een hond bestaat wel hierin, dat men de moeite genomen heeft om een
derwisj--die altijd met een tijgervel over de schouderen verscheen
--uit zijn slaap te wekken, en hem heeft verzocht om het hoofd van
den doode in de richting van Mekka te leggen en onder zijne armen de
krukken te plaatsen, waarmede hij zich moet oprichten, als de roepstem
weerklinkt van den engel Azraël. De kuil wordt daarop weer gevuld
en de grond gelijk gestampt; vervolgens werpt men eenige steenen
op het graf, en alles is afgeloopen. De weinige nieuwsgierigen, die
waren afgestegen, bestijgen hun paarden of ezels weder: de slapenden
ontwaken een oogenblik op het geroep der tsjarvadars en de karavaan
vervolgt haar marsch.

30 September.--Wij hebben gisteren een bij uitnemendheid vermoeienden
dag gehad, en na veertien nachten achter elkander te paard te hebben
doorgebracht, is het inderdaad een onwaardeerbaar genot, zich weder
eens in eene goed gesloten kamer, op een op den vloer uitgespreid
tapijt te mogen neervlijen. Heden morgen was alle vermoeienis en alle
ontstemming voorbij; ik kon met lust den arbeid hervatten en de ruïnen
gaan bezoeken. Reeds gisteren hebben wij een kleinen heuvel bestegen,
waarop zich een groot, uit kalksteen opgetrokken terras verheft, dat
bij de inwoners van het dorp Deh-No, waar wij ons thans bevinden,
onder den naam van Takhteh Madereh Soleïman (troon van de moeder
van Salomo) bekend is, en dat aanstonds aan de terrassen herinnert,
waarop de koningen van Babel hunne paleizen plachten te bouwen. Het is
echter duidelijk, dat op dezen kunstmatigen heuvel nooit een gebouw
heeft gestaan, want het terras zelf is niet voltooid.--Op eenigen
afstand van den Takhteh bevindt zich een klein gebouwtje, waarheen
wij thans onze schreden richten.

Dit monument had de gedaante van een vierkanten toren. De muren waren
opgetrokken van kalksteenen, die met ijzeren bouten onderling waren
verbonden. Een trap, waarvan de sporen nog zichtbaar zijn, voerde naar
de deur in het midden van den voorgevel. Op de vier hoeken bevonden
zich uitspringende pilaren: eene soort van uitgetande kroonlijst sloot
het monument van boven af. Ongetwijfeld hebben wij de ruïnen voor ons
van een grafmonument, voor een koning of althans voor een aanzienlijk
man opgericht.--Wij dalen af naar de vlakte: het onderzoek van een
hoop steenen, waarboven eene zuil oprijst, zal ons misschien eenige
inlichting verschaffen omtrent den ouderdom dezer gebouwen. Naderbij
gekomen, zien wij dat de zuil van kalksteen is; hare hoogte bedraagt
ruim elf, en haar doorsnede iets meer dan een el. De gladde schacht
rust op een rond voetstuk van zwart bazalt; het kapiteel is verdwenen
of licht misschien in gruis op den grond. In de onmiddellijke nabijheid
ziet men nog, op regelmatige afstanden, eenige andere voetstukken
van zwart bazalt: blijkbaar stonden daarop in vroeger tijd dergelijke
zuilen als de eenige, die tot dusver gespaard bleef.

Niet ver van deze zuilen staan drie zware pilaren, eveneens van
kalksteen vervaardigd. Zij zijn acht el hoog en bestaan uit drie
steenblokken boven elkander, die aan eene zijde gedeeltelijk zijn
uitgehold, zoodat zij eene nis vormen; aan het bovengedeelte ziet men
eene inscriptie in spijkerschrift. Ongetwijfeld is dit de beroemde
perzische, medische en assyrische tekst, die, naar de vertaling
der geleerden, aldus luidt: "Ik, Cyrus, koning van het geslacht
der Achemeniden."--Zonder moeite herkent mijn echtgenoot den naam
van den stichter der perzische monarchie en den titel Khshâyatrya,
overeenkomende met het _Sar_ der Semitische volken en met het grieksche
_basileus_. Ongetwijfeld is de titel van Shâh, waarmede nog heden de
beheerscher van Perzië wordt aangeduid, niet anders dan eene afkorting
van dit woord.

Verder vinden wij nog eenige gebroken platen van zwart bazalt,
aan de binnenzijde met beeldwerk versierd, benevens talrijke
sporen van fondamenten, ten deele onder het puin begraven. Uit
hetgeen nog gespaard bleef, mogen wij veilig besluiten dat wij
hier de overblijfselen voor ons hebben van eene groote zuilenhal,
die met een houten dak was gedekt, en vermoedelijk ter wederzijde
geflankeerd door kleinere vertrekken, die met de portiek voor de zaal
in gemeenschap stonden.

Niet ver van dit gebouw zie ik, meer oostwaarts, een groote steenen
paal of stèle; wij gaan daarheen. Op de eene zijde zie ik, onder eene
inscriptie in drie talen, een fraai beeld in basrelief, dat ongelukkig
door den tijd heeft geleden en ten deele met mos is begroeid. Het is
een man in de kracht des levens, met een zuiver europeesch gelaatstype;
de schedel is kaal geschoren; de haren langs de slapen en aan het
achterhoofd zijn in tressen gevlochten, die in den hals hangen; de
baard is kort en gefriseerd. Hij draagt een lang overkleed, dat aan
de zijde wordt toegeknoopt, zooals de Perzen nog heden des winters
dragen: het zonderlinge hoofddeksel, waaraan men den egyptischen uraëus
herkent, herinnert aan de kroon van sommige egyptische godheden: aan de
schouders zijn groote vleugels bevestigd, als die der cherubim; in de
hand houdt hij een beeld, waarvan de kroon mede met den uraëus prijkt.

Naar de meening van Marcel is dit beeld, versierd met de attributen
van de goden der aan Iran grenzende landen, niet de beschermgod van
Cyrus, maar het portret van den koning zelven.

Cyrus, beheerscher geworden van een reusachtig rijk, dat zich van
Egypte tot de oevers van de Kaspische-zee uitstrekte, zou de behoefte
gevoeld hebben, om, voor zijne eigene rekening en in zijn belang, de
grieksche of egyptische traditie in eere te houden, volgens welke de
koninklijke geslachten van de goden afstamden: met dat doel zou hij
zich getooid hebben met de attributen ontleend aan het pantheon van
alle volken, die het perzische rijk omvatte, ten einde op die wijze
zijn gezag in zekeren zin te wijden en te bevestigen.

Dit basrelief is een van de belangrijkste monumenten van het oude
Perzië: het geeft niet alleen belangrijke inlichtingen omtrent
den oorsprong van de beeldhouwkunst in Iran; maar het gunt ons
daarenboven een blik op de godsdienstige en politieke inzichten en
denkbeelden van Cyrus en bewijst het eclecticisme van dezen monarch,
die hoegenaamd geen onderscheid maakte tusschen de nationale goden
en die der volkeren, welke bij het perzische rijk waren ingelijfd. [2]

In het dorp teruggekeerd, vind ik den tsjarvadar-bashi in ons kamp. "Ik
vertrek heden met de karavaan," zegt hij tot ons; "ik zal u twee
mannen achterlaten om voor de rijpaarden en den muilezel, die uwe
dagelijksche bagage draagt, te zorgen. Hoewel het mij moeilijk valt,
van mijne dieren te scheiden, maak ik mij toch niet ongerust over hen,
want de door den gouverneur van Shirâz gezonden toefangtsjis, die u
tot geleide moeten dienen, zijn er ook om toezicht te houden. Ik moet u
echter ten dringendste aanraden, bij den tocht door de bergpassen van
den Polvar, de soldaten niet achter te laten; om op de afschuwelijke
wegen, die gij volgen moet, af te stijgen; om te zorgen dat gij de
beesten niet vermoeit, en om ze zorgvuldig te dekken als gij aan de
pleisterplaats zult gekomen zijn.

--Wij zullen voor uwe beesten zoo goed zorgen als voor ons zelven,
dat beloof ik u plechtig; antwoordde ik. "Wat kunt gij meer verlangen?

--Kunnen wij de andere zijde van den berg niet bereiken, zonder door
de passen van Maderèh Soleîman te trekken? vroeg mijn echtgenoot op
zijne beurt.

--Neen, Çaheb; meent gij dan dat wanneer de tsjarvadars, al ware
het ook ten koste van een langen omweg, dien weg konden vermijden,
zij ieder jaar in die noodlottige passen bagage en muildieren zouden
laten verloren gaan? Als het water laag is, volgen de karavanen de
oevers van den Polvar en trekken zonder bezwaar door den pas; maar
des winters moet men een weg volgen, die voor onheugelijke tijden in
de loodrechte rotswanden is uitgehouwen.

--Als ge u oostwaarts wildet richten en naar Kirman gaan, zoudt ge
ook dan nog de passen moeten doortrekken? Zoudt ge dan niet op zeker
punt links kunnen afslaan?

--Neen, zeker niet. De woestijn ten oosten van Meshed Moergab is de
dorste en meest waterlooze wildernis, die in geheel Perzië te vinden
is, dat toch geen gebrek heeft aan wildernissen. Geene enkele karavaan
zou zich in die woestijn durven wagen.

--Het is dus, volgens u, uitgemaakt, dat men niet van Kirman naar
Madereh Soleîman kan gaan, dan over Darab en den Takhteh Dsjemsjid?

--Dat staat vast, Çaheb. Vraag het maar aan alle tsjarvadars; zij
zullen u hetzelfde zeggen. Men behoeft daarvoor niet eens zestig
jaren lang de karavanen te hebben begeleid.

--Waarom vraagt ge toch al die inlichtingen omtrent de wegen, die
naar het oosten voeren, vroeg ik aan Marcel. Wij zijn immers niet
voornemens, Kirman te bezoeken.

--Omdat wij hier in de nabijheid zijn van den weg, dien Alexander op
zijn terugkeer uit Indië volgde, en dat het van het hoogste belang is
te weten, dat de macedonische koning niet naar Persepolis is kunnen
gaan, den weg nemende over Kirman, Madereh Soleîman en de passen van
den Polvar, maar dat hij de karavanenwegen heeft moeten volgen en
over Darab en de passen van Sarvistan naar Perzië is moeten trekken."



XXII


1 October.--Bij het aanbreken van den dag stijgen wij te paard, en de
ruïnen van den Takhteh en van het paleis ter linkerhand latende liggen,
rijden wij naar een dorp van een ellendig voorkomen, dicht bij den
rand van het ravijn, waarin de Polvar stroomt. De van leem opgetrokken
huizen rusten op antieke fondamenten van witten steen. Het zou wel de
moeite waard zijn, die fondamenten te onderzoeken, maar men zou daartoe
de huizen moeten wegruimen: dit is dus voorloopig onmogelijk. Iets
verder verheft zich een klein monument, waarvan de matte goudkleur mij
aan de warme tinten van het prachtige pentelische marmer herinnert. Het
monument ligt buiten het dorp en is zeer gemakkelijk te genaken. Wij
rijden over een kerkhof en houden stil aan den voet van het gebouwtje,
waaraan de Engelschen den naam van het graf van Cyrus geven, maar
dat bij de Perzen bekend is onder dien van Gabre Madereh Soleîman.

Van alle gedenkteekenen in de vlakte van den Polvar is dit buiten kijf
het belangrijkste en het best geconserveerde. Het archaïstisch karakter
van den griekschen bouwstijl van den naos en de fronton daarboven--de
eenige in geheel Perzië--trekken  dadelijk onze aandacht. Het graf
rust op eene soort van pyramide, gevormd door zes trappen, die op een
breeden sokkel rusten; een gedeeltelijk vernielde trap voerde naar
boven. Het geheel is opgetrokken van reusachtige blokken kalksteen,
die met de grootste zorgvuldigheid zijn uitgezocht en saamgevoegd;
het deksel van de sarkophaag is massief en even als al het overige
van steen. De grafpyramide was omgeven door eene portiek; aan drie
zijden zijn nog de sporen van de basementen en zelfs van de schachten
der zuilen te vinden. Drie lage en smalle deuren gaven toegang tot
den binnenhof; de posten dier deuren zijn nog staande gebleven.

Ik beklim de trappen van den gabre (de grafpyramide); ik stoot eene
houten deur open en bevind mij in een klein vertrekje. Een der zijden
prijkt met een mirhab, die eerst in later tijd is aangebracht; de
andere wanden zijn vlak. Metalen lampen hangen aan koorden, die aan
houten krammen zijn bevestigd; verder ziet men er allerlei bonte
lappen, die daar bij wijze van ex-voto's zijn nedergelegd.

Ik vroeg mijn echtgenoot, wat hij van dit graf dacht.

"Dit gebouwtje," antwoordde hij, "is zeer zeker niet het graf
van Cyrus; dit staat bij mij vast. Er is inderdaad niet de minste
overeenstemming tusschen dit monument en het graf van Cyrus, zooals dit
beschreven wordt door Arrianus en Strabo, of liever door Aristobulus,
die dit graf bezocht en op bevel van Alexander liet herstellen,
en wiens beschrijving door de beide eerstgenoemden is overgenomen."

Het graf van den grondlegger der perzische monarchie verrees midden
in de koninklijke tuinen; het was omringd door boomen, grasperken en
stroomende wateren. Het was een vierkante toren van geringe hoogte,
zoodat hij door het geboomte geheel verborgen werd. In het bovenste
gedeelte bevond zich de grafkamer, met een dak van steen, en waartoe
eene zeer smalle deur toegang gaf. Aristobulus zag daar een gouden bed,
eene tafel met bekers en vazen, eene vergulde wasch- of badkuip, en
eene menigte kleederen, edelgesteenten en andere kostbaarheden. Door
middel van een trap had dit vertrek gemeenschap met eene andere
kamer, waar de priesters verblijf hielden, met de bewaking van het
graf belast.

Op de buitenzijde van het graf was, in de perzische taal, het volgende
opschrift gebeiteld: "O mensch, ik ben Cyrus, de zoon van Kambyses. Ik
heb de monarchie der Perzen gesticht en over Azië geheerscht. Benijd
mij dit graf niet."

"Een Griek," voegde mijn echtgenoot er bij, "zou nooit op de gedachte
zijn gekomen om den Gabre Maderèh Soleîman te vergelijken bij een
vierkanten toren; evenmin als hij gemeend zou hebben eene voldoende
beschrijving te hebben gegeven van den onderbouw met zijne zes trappen,
door eenvoudig te spreken van de stevigheid en soliditeit van het
onderste gedeelte. Daar komt bij, dat het volstrekt onmogelijk zou
zijn geweest, om in een vertrekje van zes vierkante meters oppervlakte
ruimte te vinden voor de sarkophaag, voor het gouden bed, de tafel,
de vergulde badkuip en de groote menigte kleederen en kostbaarheden,
die Aristobulus in het graf zag. En waar is de inscriptie, die de
Grieken lieten vertalen?

"Ik ben veeleer geneigd om, ook in verband met de overlevering,
volgens welke dit monument het graf zou zijn van de moeder van
Salomo, daarin het mausoleum eener koningin te zien; misschien wel
van de echtgenoote van Cyrus, wiens naam thans bij het volk geheel
in vergetelheid is geraakt en verdrongen door dien van Salomo, die
zoo dikwijls in den Koran wordt genoemd."

Wat hiervan zij, de ruïnen, die wij in de vlakte van den Polvar
gevonden hebben, de Takhteh, de vierkante toren, het paleis en het
mausoleum zijn de laatste overblijfselen van de monumenten, door den
grooten Cyrus, in de zesde eeuw voor Christus, opgericht. Deze ouderdom
blijkt ten duidelijkste uit den geheelen bouwstijl, uit de ornamenten
en alle bijzonderheden der architektuur. Evenzeer is het onmogelijk,
de nauwe verwantschap te miskennen tusschen deze monumenten en de
ionische gebouwen. Zouden wij hier de prototypen voor ons hebben van de
monumenten in de grieksche koloniën langs de kust van Klein-Azië? Ik
geloof dit niet. Voor de verovering van Lydië waren de bewoners van
Farsistan nimmer in aanraking geweest met de Grieken; zij verkeerden
nog in een toestand van meer dan halve barbaarschheid, toen Cyrus bij
de Ariërs de heerschappij der Meden vernietigde en daarvoor die der
Perzen in de plaats stelde. Misschien behoorde de architekt, die deze
gebouwen maakte, wel tot de omgeving van Croesus, die na de verovering
van Sardes de vriend en raadsman van zijn overwinnaar geworden was.

5 October.--Na twee dagreizen zijn wij thans gehuisvest in den tsjapar
khaneh van Kenareh, op eenige duizenden ellen afstands van het eenmaal
zoo beroemde Persepolis.

Na Maderèh Soleîman verlaten te hebben, betraden wij de enge passen
van den Polvar. Aanvankelijk volgden wij den oever der rivier, geheel
met dichte rietbosschen en biezen begroeid, waarin wij elkander uit
het oog verloren. De tsjarvadar-bashi had er niets te veel van gezegd,
toen hij dezen weg een helschen weg noemde; maar daar hij uitsluitend
de meerdere of mindere bruikbaarheid der wegen voor zijne paarden
in het oog hield, had hij ons niet gesproken van de schilderachtige
schoonheid der passen, die de bezwaren aan den tocht verbonden
vergoeden en voor een deel doen vergeten.

De monumenten van Persepolis worden in twee groepen verdeeld,
bekend onder de namen van Nakhshè Roestem (teekeningen van Roestem)
en Takhteh Dsjemsjid (troon van Dsjemsjid); de afstand tusschen de
beide groepen bedraagt acht tot tien kilometers. Eene ellendige hut,
met den naam van tsjapar khaneh versierd, staat omstreeks halverwege:
ons eskorte heeft dit krot voor ons ten verblijve uitgekozen. De
reizigers houden zich doorgaans te Persepolis niet op, uithoofde
van de ongezonde lucht, die men hier inademt; de postdienst is in
Farsistan alles behalve voortreffelijk ingericht; de platte daken
en de opperzaal van onze herberg liggen dan ook in puin. De eenige
kamer, waarin wij logeeren kunnen, is opgevuld met paardentuig, met
weggeworpen rommel en met den schralen voorraad van den tsjapartshi
(den bewaarder of concierge), wiens ongelukkig voorkomen juist niet
pleit voor de gezondheid der streek. Op ons verzoek wordt de kamer
schoongemaakt en tot onze beschikking gesteld.

Na afloop van den maaltijd begon ik medelijden te gevoelen met onze
bedienden, en noodigde ik hen uit, in het eenige bewoonbare vertrek
te komen slapen.

"Wij zullen ons wel wachten, in een besloten ruimte te gaan slapen,"
antwoordde de kok; "zoodra gij het licht zult hebben uitgedaan, zult
gij door de muskieten vermoord worden; het eenige middel om niet
levend te worden verslonden, is onder den blooten hemel den nacht
door te brengen."

Helaas! de kok had gelijk; nauwelijks hadden wij een oogenblik
stil gelegen, of wij werden als door duizenden naalden geprikt en
gestoken. De muskieten van Persepolis maken geen geluid, maar zoo zij
door hun gegons niet hinderen, hunne beten zijn des te venijniger. Tot
ons ongeluk, heeft de natuur hen zeer klein en dun geschapen, zoodat
zij door de kleinste gaatjes in de kleeding kunnen kruipen. Wij meenden
de aanvallen van deze onverbiddelijke vijanden te kunnen afweren, door
de pijpen van onze pantalons om onze beenen toe te binden, onze voeten
in stevige lederen schoenen te steken en onze handen met doeken te
omwikkelen. Het eenige gevolg was, dat de bloeddorstige beulen zich
schadeloos stelden op ons gezicht en vooral op onze lippen, die wij
wel onbedekt moesten laten, ten einde te kunnen ademen. De vrees van
op nieuw door de koorts te worden aangetast, als wij op het platte
dak gingen slapen, hield ons in de kamer terug: maar reeds voor de
dag aanbrak waren wij op de been. Zonder op ons gezwollen gelaat
en ontstoken lippen acht te slaan, stijgen wij te paard en richten
ons naar den steilen rotswand, dien wij den vorigen avond aan onze
rechterhand hadden laten liggen. Toen wij den rotswand naderden,
werd mijne aandacht aanstonds getrokken door de voorgevels van vier
grafkamers, en door een klein vierhoekig monument tegenover den berg,
dat geheel overeenkomt met het vernielde gebouwtje hetwelk wij in de
vlakte van den Polvar gezien hebben. Te Maderèh Soleîman is echter
nog maar eene van de vier zijden overgebleven: het grafteeken dat wij
hier voor ons hebben, is nog geheel volledig: er ontbreekt geen enkele
steen. De gedaante van het gebouw is die van een vierkanten toren,
waarvan het benedengedeelte geheel massief is. Het bovengedeelte
wordt geheel ingenomen door eene zeer eenvoudige zaal, waarvan de
zoldering uit fraaie zerken bestaat; de muren zijn kaal en de hoeken
afgerond. Dit vertrek is voorzien van eene kleine deur, die langs
een trap, waarvan de sporen nog zichtbaar zijn, werd bereikt. Eene
getande kroonlijst sluit het monument van boven af; groote platen
van zwart bazalt, aan drie zijden aangebracht, maken den indruk van
vensters, hoewel het gebouwtje in werkelijkheid geene andere opening
heeft dan de deur. Marcel is van oordeel, dat de lijken der koningen
voorloopig in deze torens werden nedergelegd, om na in zekere mate
tot ontbinding te zijn overgegaan, naar de in de rots uitgehouwen
graven te worden overgebracht. Deze beide torens in de vlakte van den
Polvar en hier, geven ons ongetwijfeld de voorbeelden te aanschouwen
van de koninklijke mausoleën, die Cyrus, na zijn terugkeer uit Ionië
invoerde; de grafkamers daarentegen, naar egyptischen trant, in den
berg van Nakhshè Roestem uitgehouwen, waren de graven van de eerste
vorsten uit de tweede Achemeniden-dynastie.

Aan de voorzijde der graven van Darius en zijne opvolgers is, in
relief, op den loodrechten rotswand, een gebouw afgebeeld, met zuilen
versierd, waarvan de kapiteelen worden gevormd door twee stieren,
ter halverlijve met elkander verbonden. De deuren hebben van boven
eene egyptische kroonlijst.--Boven een troon ziet men den koning,
gebeden richtende tot den god Ahoeramazda, die in de lucht zweeft.

De platten of terrassen voor den ingang der grafkamers zijn te hoog
boven den grond en de rotswand is te steil, dan dat men die van uit
de vlakte zou kunnen bereiken. Wil men de grafkamers zelven bezoeken,
dan moet men zich aan een touw laten ophijschen door mannen, die
boven op de rots klauteren. Marcel is de eerste, die deze expeditie
onderneemt, en niet zonder angst zie ik hem tusschen hemel en aarde
zweven aan een touw, dat mij niet dikker toeschijnt dan een draad. Hij
komt zonder ongeval weer beneden, en nu maak ik mij gereed om de
luchtreis te ondernemen.

"Wat wilt gij daar boven gaan uitvoeren? zegt mijn echtgenoot;
de kamers zijn ruw in de rots uitgehouwen, en de wanden vertoonen
geen enkel spoor van beeld- of schilderwerk; de zolderingen zijn bij
wijze van gewelf gemaakt, en de in den steen uitgehouwen sarkophagen
verschillen in niets van de egyptische.

--Ik wil het gezicht van Darius van nabij bekijken. Ik verbeeld mij
ook, dat ik daar boven een prachtig uitzicht zal hebben over de vlakte
van de Merdash.

--Dring er niet verder op aan; ik zal u nooit toestaan, dezen tocht
te wagen. Gij weet niet, welk eene zonderlinge gewaarwording zich
meester maakt van iemand, die vijftien ellen boven den grond aan een
touw hangt te zweven. Ik ben er ook volstrekt niet zeker van, dat gij
vasten voet zoudt weten te zetten op het plat, of dat gij u stevig
zoudt vastbinden bij het aflaten. Gij gaat niet naar de graven."--Dit
zeggende gaf hij den mannen boven op de rots een teeken dat zij naar
beneden konden komen.

Natuurlijk protesteerde ik tegen het verbod van mijn echtgenoot, maar
het baatte niet: voor de eerste maal sedert ik hem gehoorzaamheid
gezworen had, moest ik mij aan zijn wil onderwerpen.

Aangenomen dat mij, bij het bezoek der graven, een ongeluk ware
overkomen, dan zou dit toch stellig minder opzien hebben gebaard, dan
toen voor omstreeks vier-en-twintighonderd jaren de ouders van Darius,
bij eene dergelijke gelegenheid, het leven verloren. De koning had hen
uitgenoodigd, zijn graf te komen zien, en droeg aan veertig magiërs de
zorg op, om de mand naar boven te hijschen, waarin de oude lieden waren
gezeten. De veertig priesters klauterden op den top der rots, grepen
de touwen en trokken de ouders van hun koning voorzichtig en langzaam
naar boven. Maar zie, daar schoot eensklaps eene reusachtige slang
uit de rots te voorschijn en verspreidde een panischen schrik onder
de magiërs, die in hunne verbijstering de touwen loslieten, zoodat de
mand met haar kostbare vracht tegen den grond plofte. Darius, wiens
toorn en droefheid geene palen kende, liet de ongelukkige priesters
gevangen nemen en voor zijne oogen spietsen.

Onder de graven der oude koningen bevinden zich de beroemde beeldwerken
uit den tijd der Sassaniden, waaraan de geheele groep van monumenten
aan den ingang der vlakte van de Merdash den naam te danken heeft
van Nakhshè Roestem (teekeningen van Roestem).

Een dezer bas-reliefs, dat eene lengte heeft van ongeveer elf meter,
moet de zegepraal vereeuwigen door den koning Shapoer over keizer
Valerianus behaald. De perzische koning zit te paard; de romeinsche
keizer, met den lauwerkrans om de slapen, schijnt geknield de
barmhartigheid van den overwinnaar af te smeeken. De onderworpen
houding van den gevangen Caesar verhinderde niet, dat de Shâh hem
zes jaren lang bij het te paard stijgen, als voetbank gebruikte, en
hem ten slotte liet spietsen en zijn lijk in triomf voor het leger
uitdragen. Eene inscriptie vermeldt de overwinning bij Edessa, door
Shapoer op de Romeinen behaald.

Het onderwerp van het tweede bas-relief is minder gemakkelijk
te begrijpen. Twee koningen, te paard gezeten, houden te zamen
een ring of een dergelijk voorwerp vast, misschien een teeken van
bondgenootschap. Hunne rustige kalme houding vormt een scherp contrast
met de krijgshaftige drift van twee gewapende mannen, die, op een
derde bas-relief met gevelde lans op elkander aanstormen. Dit laatste
bas-relief, dat bijna gelijk met den grond is, heeft ongelukkig zeer
veel geleden.

De monumentale beeldhouwkunst uit het tijdperk van de Sassaniden
schijnt meer aan de romeinsche, dan aan de grieksche kunst verwant. De
beelden, door de Muzelmannen zoo veel mogelijk vernield, verkeeren
thans in zoodanigen toestand, dat het niet meer mogelijk is over de
bewerking van het naakt te oordeelen; maar de handen, die in vele
gevallen nog ongeschonden zijn, zijn plomp en zeer oppervlakkig
behandeld; de drapeering is onnatuurlijk en gezocht en mist daardoor
waarheid. Daarentegen is de houding der koningen edel en eenvoudig, en
verraden de dieren, met name de paarden, de hand van bekwame meesters,
die zich vrij wat beter rekenschap wisten te geven van de eischen
der dekoratieve kunst, dan de vervaardigers van de bas-reliefs in
het bovenste gedeelte van de vier koningsgraven.

Het laatste en misschien het belangrijkste monument in de groep van
Nahkshe Roestem bevindt zich zuidwaarts van de grafkamers.

Dit zijn twee Atesh-ka (vuuraltaren), die op de plaats zelve in de
rots zijn uitgehouwen. Zij bestaan uit eene vierkante tafel, rustende
op vier massieve rondbogen, die gedragen worden door vier pilaren
in hoog relief. De bovenrand van het altaar bestaat uit eene soort
van krans van driekantige kanteelen. De geheele bewerking is ruw en
barbaarsch, en getuigt van eene kunst, die op vrij wat lager trap
stond dan die, welke de monumenten uit den tijd van Cyrus schiep. Let
men daarenboven op het zuiver assyrisch karakter der kanteelen, der
bogen en pilaren, dan komt men gedeeltelijk tot het besluit dat de
Atesh-ka van Nakhshè Roestem de oudste monumenten in de vlakten van
den Polvar en de Merdash zijn en uit den tijd vóór Cyrus dagteekenen.

De eerwaardige herinneringen en vrome traditiën, aan deze antieke
vuuraltaren verbonden, waren vermoedelijk een der redenen, die
Darius bewogen, den naburigen berg uit te kiezen als koninklijke
begraafplaats. Ongetwijfeld lieten later de Sassaniden, om
dezelfde redenen, in dien rotswand de bas-reliefs beitelen, die
hunne overwinningen moesten vereeuwigen. Ten allen tijde waren de
Atash-ka van Nakhshè Roestem, voor de aanhangers van Zoroaster,
eene bij uitnemendheid gewijde en druk bezochte bedevaartsplaats;
en nog in onze dagen, nu de betrekkelijk weinige Parsis welhaast
de herinnering van hun roemrijk verleden hebben verloren, komen de
pelgrims uit Indië in grooten getale, om een bezoek te brengen aan
de vuuraltaren, en aan het mausoleum, dat in den omtrek bekend staat
onder den naam van de Kaäba der Guebers.



XXIII


6 October.--De noodzakelijkheid om ons op nieuw van levensmiddelen
te voorzien, de onmogelijkheid om nog langer de martelingen van de
muskieten uit te houden, hebben ons twee dagen geleden doen besluiten,
om ons afschuwelijk krot te verlaten en een onderkomen te zoeken in
het dorpje Kenareh, op twee farsaks afstand van het persepolitaansche
paleis. Wij zijn nu wel verplicht, 's morgens en 's avonds, een vrij
langen rit te maken om de ruïnen te bereiken; maar wat zou men niet
doen, om aan de muskieten te ontkomen, die u geregeld iederen nacht
den slaap ontrooven?

Wij hebben een behoorlijk logies gevonden in de opperzaal van eene
boerenwoning. De muur en de zoldering zijn van leem; een strooien mat
op den vloer en een koperen kan, vormen het gansche ameublement. De
inrichting lijdt dus niet aan bovenmatige pracht; maar toch zijn wij
hier op ons gemak; de hooge ligging van de kamer beveiligt ons tegen
de vochtige ongezonde uitwasemingen van den grond en vergunt ons de
zuivere, frissche berglucht in te ademen, die door den oostenwind wordt
aangevoerd. Deze voordeelen moeten echter met eenige offers worden
gekocht: daar wij gedwongen zijn op het platte dak ons middagmaal te
gebruiken, en daar ook de clichés te bereiden, zijn wij het voorwerp
geworden van de belangstellende nieuwsgierigheid van een aantal
vrouwen, ouden en jongen, die op de naburige daken samenscholen.

Het komt mij voor, dat de type van het ras gaandeweg eene verandering
ondergaat: ik zie jonge vrouwen van eene slanke gestalte, met blauwe
oogen en blonde zijdeachtige haren, zoo als ik in Perzië nog niet
gezien heb; onze tsjarvadar, een inboorling dezer streek, is rossig
en heeft paarsachtig groene oogen. Dit trok mijne aandacht; op mijne
navraag, vernam ik, dat rossig blonde haren en groene oogen steeds
minder zeldzaam worden, naarmate men verder naar het zuiden komt. Over
het algemeen wordt de type schooner. Ik moet er echter bijvoegen, dat
ook te Kenareh, zoo als trouwens in het geheele Oosten, de bejaarde
vrouwen erg vervallen en terugstootend leelijk zijn: de verregaande
onzindelijkheid, die met name in Farsistan heerscht, maakt haar nog
afzichtelijker. De boerinnen kammen bijna nooit heur haar, wasschen
zich uiterst zelden, en dragen haar kleederen, zonder wasschen,
tot zij haar aan flarden bij het lijf hangen. Een katoenen rok,
halverwege den buik vastgemaakt en nauwelijks tot de knieën reikende;
een wijd hemd, dat op de borst geopend is, maar niet verder gaat dan
het middel:--ziedaar haar eenige kleeding.

Maar indien alzoo het lichaam aan alle invloeden van lucht en klimaat
is blootgesteld, wordt daarentegen het hoofd zorgvuldig beschermd
tegen de zon en de koude, en wel door middel van een geheele vracht
vieze sluiers en smerige doeken, die om het hoofd gewonden worden. De
boerinnen zijn goede moeders en houden alle lappen en vodden niet
voor zich alleen: de kleine kinderen, voor wier gezondheid het
schadelijk zou zijn, als zij voor hun derde jaar gewasschen werden,
zijn zelfs in den winter geheel naakt, maar ook bij hen wordt het
hoofd bedekt en omwikkeld met zulk eene vracht van lappen en doeken,
glaskoralen en amuletten, dat zelfs de grootsten en sterksten klein
en nietig schijnen onder dit monsterachtig kapsel, ten eenemale buiten
verhouding tot hunne gestalte. Deze eigenaardige methode van kleeding,
gevoegd bij de gewoonte om de pasgeboren kinderen op den derden dag te
aderlaten, ten einde het onreine bloed der moeder af te tappen; bij
de wonderlijke manier om hen al aanstonds met waterachtige vruchten
te voeden, en vooral bij de onbeschrijfelijke onreinheid, is eene
voldoende verklaring van het ontzaglijk sterftecijfer der kleine
kinderen. Perzische moeders, die tien of twaalf kinderen ter wereld
hebben gebracht, beschouwen het dan ook als een bijzonder voorrecht,
als zij er drie of vier in het leven mogen behouden.

Men zou haast meenen dat Mohammed, toen hij zijn volgelingen de
vijf dagelijksche wasschingen voorschreef, de dorpen van Farsistan
had bezocht.

De bewoners dezer streek kunnen zich, tot verontschuldiging van hunne
onzindelijkheid, ook niet beroepen op gebrek aan water of op hunne
armoede: de omstreken van Persepolis worden door talrijke kanalen
doorsneden en de grond is bij uitnemendheid vruchtbaar en goed
bebouwd. Overal echter waar het water niet heengeleid kan worden,
is de grond dor en onbebouwd; toen ik mij dus, vergezeld van onze
toefangtsjis, naar de ruïnen begaf, was ik zeer verwonderd, dicht bij
den Takhteh, die boven een kaal plateau oprijst, zes pas opgeworpen
aardhoopen te ontdekken.

"Waarvoor delft men kuilen in deze woeste vlakte? vroeg ik aan
onze gidsen.

--Deze aardhoopen bedekken de graven van gepleisterden, antwoordde
een hunner. Hier liggen zes bandieten begraven, die de vorige maand
gevangen en voor eenige dagen ter dood gebracht zijn. Sedert eenige
jaren werd de provincie bestuurd door een broeder des konings,
een vroom man, maar te goedhartig en te zwak. Verzekerd van
straffeloosheid, maakten bandieten en moordenaars de openbare wegen
onveilig en plunderden de karavanen, tot de Shâh eindelijk tot het
besluit kwam om zijn broeder terug te roepen en in zijne plaats zijn
kleinzoon te benoemen, een kind van twaalf jaren. Terzelfder tijd
voegde hij als voogd aan den jongen prins een onder-gouverneur toe,
die in geheel Iran om zijne strengheid bekend was.

--Maar wat is nu die bepleistering?

--O Çaheb, te oordeelen naar de kreten en stuiptrekkingen van den
patiënt, moet het eene verschrikkelijke straf zijn. Men graaft een
kuil in den grond en plaatst dwars daarover eene ijzeren staaf,
waaraan de voeten van den veroordeelde worden vastgemaakt, zoodat
zijn hoofd bijna den grond van den kuil raakt; dan laten de beulen
gips of pleister in den kuil vloeien. Is de kuil daarmede gevuld,
dan werpt men de uitgegraven aarde weer daarover heen, en zoo ontstaan
de hoopen, die gij ziet."

Overdreven gevoeligheid wordt op reis, vooral in het Oosten, spoedig
afgestompt; toch kon ik, op het hooren van dit eenvoudig verhaal,
geene beweging van afgrijzen onderdrukken.

"Gij keurt misschien de handelwijze van den gouverneur af? hernam
de toefantsjis.

--Ja, zeer zeker.

--Gij hebt gelijk. Het is inderdaad jammer, op deze wijze eene
aanzienlijke hoeveelheid pleister te verspillen, daar men de bandieten
toch op veel goedkooper manier kon laten doodslaan; maar gij zoudt
toch de hoogere uitgave niet afkeuren, zoo gij wist welk een heilzamen
invloed deze strafoefening op alle roovers uitoefent."

Naar de redeneering van mijn gids luisterende, bereik ik den voet van
een terras van tien el hoogte, uit zorgvuldig saamgevoegde steenblokken
opgetrokken. Deze kolossale onderbouw, in Perzië bekend onder den naam
van den Takhteh Dsjemsjid (troon van Dsjemsjid), rust tegen eene kale
bergketen en herinnert aan het terras van Madereh Soleïman, waarvan
dit gebouw zeker eene kopie is. De bovenvlakte van het terras is in
drie verdiepingen verdeeld. Een prachtige dubbele trap van honderd-zes
treden, door twee breede portalen afgewisseld, voert uit de vlakte naar
de tusschenverdieping. De helling van de trap is zoo groot en de hoogte
der treden is zoo gering, dat men zonder moeite te paard op- en af kan
stijgen; tien mannen naast elkander kunnen te gelijk deze koninklijke
trap beklimmen. Ik stijg naar boven en bevind mij in Persepolis.

De traditioneele geschiedenis van Perzië, zoo als die door de nationale
heldendichters wordt verhaald, geeft niet veel licht voor de studie der
monumenten van Persepolis. Raadpleging van de grieksche schrijvers zou
dan nog de voorkeur verdienen: maar de ontcijfering van de inscripties
in spijkerschrift op de wanden der paleizen heeft aan de tot dusver
bestaande onzekerheid en de heerschappij der algemeen aangenomen
legenden een einde gemaakt. Wij weten nu dat de Takhteh Dsjemsjid
het werk is van Darius en zijne eerste opvolgers.

Heeft men de trappen beklommen, dan staat men tegenover twee
reusachtige stieren met menschenhoofden, die in de steenen posten van
eene hooge poort zijn uitgehouwen. Deze fantastische dieren komen in
gedaante overeen met de dieren van Ninive, maar zijn grooter en fraaier
bewerkt dan de wachters der paleizen van Esar-Haddon en Sanherib. Even
als hunne assyrische voorbeelden, dragen ook zij de koninklijke tiara
der oude vorsten van Chaldea; de zes gekromde hoornen aan de tiaar
zijn de teekenen van de goddelijke natuur van het dier.

Deze hybridische wezens, vervaardigd naar het beeld van een
fabelachtig dier, dat de legendarische held Isdoebar op de jacht
doodde, waren sedert de oudste tijden de wachters, men mag wel zeggen
de beschermgeesten der paleizen van het oude Oosten. De assyrische
monarch Assoer Banipal beroemt er zich op, reeds in de negende eeuw
voor Christus, dat hij de gevleugelde stieren heeft omgeworpen van
de poorten der paleizen van Elam, "waaraan tot dien tijd nog niemand
had geraakt."

Boven de sierlijk gekromde vleugels van de stieren zijn drie
inscripties in spijkerschrift, in drie verschillende talen,
aangebracht; wij leeren daaruit dat deze grootsche portiek het werk
is van Xerxes.

"Een groote god is Ahoeramazda: hij heeft de aarde gemaakt, hij heeft
den hemel gemaakt, hij heeft den mensch gemaakt; hij heeft den mensch
het geluk gegeven: hij heeft Xerxes gemaakt tot eenigen koning over
duizenden menschen, tot eenigen heerscher over vele duizenden."

"Ik ben Xerxes, de groote koning, de koning der koningen, de koning
van de volkrijke landen, de koning der aarde, die heerscht van verre
en nabij. Ik ben de zoon van Darius, den koning uit het huis der
Achemeniden."

"Xerxes, de groote koning, zegt alzoo: "Deze poort, genaamd Viçadahyu,
heb ik gebouwd, nevens vele andere monumenten, die ik gebouwd heb in
dit Parça; ik heb ze gebouwd, zoo als mijn vader ze gebouwd heeft,
en al deze heerlijke gebouwen hebben wij gemaakt door de genade van
Ahoeramazda."

"Xerxes, de koning, spreekt alzoo: "Dat Ahoeramazda mij bescherme,
mij en mijn rijk, en mijn werk, en de werken van mijn vader! Dat
Ahoeramazda die bescherme!"

Achter de deurpijlers ziet men de overblijfselen van vijf zuilen,
die de zoldering van de portiek droegen; daarachter, aan de andere
zijde van de portiek, staan weder twee stieren, geheel overeenkomende
met de eersten. Als men de vestibule, die door deze indrukwekkende
geniën wordt bewaakt, is doorgegaan, beklimt men eenige trappen en
betreedt de _apadâna_ van Xerxes.

De apadâna of troonzaal komt overeen met den talar, waarin de perzische
koningen nog heden plechtige audiëntiën verleenen, de gezanten van
vreemde mogendheden ontvangen of, ter gelegenheid van de feesten van
het nieuwe jaar, de hulde en de geschenken van hunne onderdanen.

Het paleis van Xerxes bestond uit eene groote zaal, waarvan de
zoldering door zes-en-dertig zuilen werd gedragen, en die aan drie
zijden door portieken was omgeven. De zolderingen dezer portieken
rustten op twee rijen pilaren, waarvan de kapiteelen gevormd werden
door de aaneenverbonden voorlijven van twee stieren. Op deze zuilen
rustte eene vlakke houten zoldering. Daar de perzische architektuur,
sedert Cyrus, geene andere dan zeer elegante, dunne zuilen kende, was
het niet mogelijk daarop, als bij de egyptische tempels, zware steenen
architraven en zerken aan te brengen. Dat de zolderingen niet anders
dan van hout kunnen geweest zijn, volgt reeds uit de groote ruimte
tusschen de kolommen, uit hunne hoogte en zeer geringen omvang; ook
ziet men nog aan de kapiteelen, tusschen de schouders der stieren,
de plaats waar de balken werden ingevoegd; maar elke twijfel is
onmogelijk geworden, sedert men, nu eenige jaren geleden, de verkoolde
overblijfselen van het hout gevonden heeft. Deze zoldering was van
cederhout, dat alzoo van grooten afstand, uit de bosschen van den
Libanon, moest worden aangevoerd. De zoldering werd met eene laag
aarde bedekt, om de warmte af te weren, en deze laag weder met een
vloer van gebakken steenen belegd.

Men heeft het paleis van Xerxes vergeleken met den Tsjeel Soetoen
van Ispahan, en met het oog op de lichte en luchtige zoldering van
den talar in laatstgenoemd paleis, beweerd, dat ook de paleizen te
Persepolis slechts eene eenvoudige houten zoldering zonder aardlaag
hadden. Dit is onjuist; vergeleken bij het klimaat van Persepolis,
is de temperatuur te Ispahan betrekkelijk koel; eene bedekking,
die aan de oevers van den Zendeh-Roed ten volle aan de vereischten
beantwoordt, zou in de vlakte van de Merdash ten eenemale onvoldoende
zijn, om het paleis in het warme jaargetijde bewoonbaar te maken.--Doch
wat hiervan zij, en welke dan ook de vorm der zoldering moge geweest
zijn, zooveel is zeker, dat de apadâna een grootschen aanblik moet
hebben opgeleverd. Als ik mij eene voorstelling maak van de groote
hal, met haar portieken, haar marmeren of porfieren zuilen, haar
kapiteelen met de stierenbeelden, waarvan de oogen, de hoornen en de
halskettingen verguld waren; met haar zoldering van cederhout, haar
wandbekleeding met gekleurde tegels en email; haar rijk gekleurde
en vergulde kroonlijsten; haar zijden draperiën voor de deuren, de
fijne, zachte, kleurrijke tapijten op den vloer;--dan kan ik zeer
goed begrijpen, welk een machtigen indruk de paleizen van den grooten
koning op de bezoekers moesten maken.

Na dit gebouw nauwkeurig te hebben opgenomen, ga ik om een tweede
monument heen, ten einde aan de oostzijde de trappen te gaan opzoeken,
die daarheen toegang geven. Twee trappen, evenwijdig met den voorgevel,
voeren naar eene op acht zuilen rustende portiek, het voorportaal
van een paleis, dat, naar mij voorkomt, de bijzondere vertrekken van
den monarch bevatte. Eene deur, ter wederzijde door twee vensters
geflankeerd, geeft uit de portiek toegang tot een zuilenhal, waarvan
de zoldering door zestien kolommen gedragen wordt. Deze zaal heeft
vijf groote openingen of doorgangen, die de gemeenschap vormen met
verschillende kamers en vertrekken, welke de middelste hal omringen. In
de wanden ziet men verder, behalve de reeds genoemde vier vensters,
die op de portiek uitkomen, groote rechthoekige nissen, overeenkomende
met de takhtsjés, die men nog tegenwoordig in de perzische woningen
vindt. De posten, de lijsten en de bekroningen der deuren en der
vensters, alsmede de voetstukken der zuilen, zijn van donker-grijs
porfier en uitmuntend bewerkt.

Rondom de nissen en de vensters, aan de binnenzijde der deuren, op
de draagmuren der trappen, zijn, bij wijze van ornament, inscripties
in zeer fraai spijkerschrift aangebracht. Deze opschriften deelen ons
belangrijke bijzonderheden mede aangaande de stichting van dit paleis;
wij vernemen daaruit dat het door Darius werd begonnen en door zijn
zoon Xerxes voltooid.

Van het meeste belang zijn in deze oude vorstelijke woning wel de
beeldwerken in bas-relief, waarmede zij versierd is. Deze beeldwerken,
even als de inscripties, op de zijwanden der trappen en in de
doorgangen der deuren aangebracht, verdienen niet alleen de aandacht
en de belangstelling om hunne artistieke waarde, maar ook om hetgeen
wij daaruit kunnen leeren ten aanzien van de kleederdracht en het
huisraad der oude Perzen.

Tot op de regeering van Cyrus, droegen de Perzen het met beestevellen
gevoerde gewaad, dat door de grieksche schrijvers, en met name door
Aristophanes, onder den naam van het perzische wordt aangeduid. Dat
is de tuniek, waarmede Cyrus op het bas-relief van Madereh-Soleïman
is bekleed. Later, na de verovering van Medië, zoo verhaalt ons
Herodotus, namen de veroveraars de verwijfde kleederdracht aan van
de noordelijke Ariërs en de lange geborduurde kleederen der groote
heeren van Ekbatana. De perzische koningen namen zelfs de tunieken,
de drievoudige pantalons, de dubbele vesten en den mantel der medische
dames over.

De eerste tuniek was wit en reikte niet verder dan tot aan de knieën;
de tweede was met bloemen geborduurd en hing tot op de voeten; de
mantel was in den winter van purper, en des zomers mede met bloemen
geborduurd; de aanzienlijken droegen op het hoofd eene tiara, in vorm
vrij wel overeenkomende met de hooge wollen mutsen, die nog heden
ten dage de boeren in Farsistan dragen; de lieden uit de volksklasse
droegen eene soort van muts van zachte vilt, die onder de kin werd
vastgeknoopt. Herodotus schrijft aan dit soort van hoofddeksel de
weinige vastheid en dikte van den schedel der Perzen toe.

De verandering in de mode, waarvan Herodotus en Strabo melding maken,
wordt volkomen bevestigd door de bas-reliefs van Madereh-Soleïman en
van Persepolis: het kostuum van Darius en zijne opvolgers verschilt
ten eenemale van dat van Cyrus en komt daarentegen volkomen overeen
met de tot ons gekomen beschrijving. Dit feit, waarvan ieder zich
door de beschouwing der monumenten overtuigen kan, bevestigt ook
hetgeen ik reeds vroeger opmerkte, dat de paleizen van Persepolis van
jonger dagteekening zijn dan de gebouwen in de vlakte van den Polvar,
en dat het bas-relief van Madereh-Soleïman inderdaad den grooten
Cyrus voorstelt.

Het eerste bas-relief dat mijne aandacht trekt, stelt een jachttafreel
voor. Op de jacht, en vermoedelijk bij alle gelegenheden als hij zijne
volle vrijheid van beweging noodig had, bond de koning zijne tweede
tuniek op en stak die in zijn gordel, terwijl hij zijn mantel over
den schouder wierp. Zoo is hij te Persepolis afgebeeld. Een leeuw,
soms ook een fabelachtig monster, staat op de achterpooten voor den
koning, gereed hem aan te vallen. De monarch wacht den aanval af met
die volmaakte kalmte, welke den echten Oosterling nooit verlaat,
en steekt het monster met de rechterhand een dolk in de borst. De
teekening en het modelé van dit beeldwerk, waarvan het onderwerp
zoo vaak terugkeert, zijn in een zeer goeden stijl; de uitwerking is
onberispelijk; het dier is blijkbaar naar de natuur bestudeerd, en
ook de behandeling van de draperiën verraadt eene niet onbeteekenende
mate van studie.

Op een ander beeldwerk is de koning wandelende voorgesteld, met een
langen staf of schepter in de hand en gevolgd door twee dienaren, die
een waaier van vederen en een zonnescherm dragen: twee onmisbare zaken
in een land, waar de zon zoo fel branden kan als in Perzië. Hier laat
Darius de plooien van zijn lang overkleed langs den grond slepen; de
koninklijke lijfwachten dragen hetzelfde slepende gewaad; de dienaars
van lageren rang daarentegen, die door hun dienst ook buiten het paleis
worden geroepen, dragen eene korte tuniek, die om de heupen met een
gordel is saamgebonden, benevens de anaxyris of pantalons, waaraan
op de romeinsche bas-reliefs de parthische krijgers kenbaar zijn.

Eene boven het hoofd van den koning geplaatste inscriptie luidt aldus:
"Darius, de groote koning, de koning der koningen, de koning der
landen, zoon van Hystaspes den Achemenide, heeft dit paleis gebouwd."

Zoo de bas-reliefs aan de deuren allen betrekking hebben op het leven
van den souverein, dragen de tafreelen, die de zijwanden der trappen
bedekken, daarentegen een meer huiselijk karakter. Wij zien daar een
reeks van bedienden, die jonge geiten, schalen met vruchten, zakken
met wijn of met graan naar het paleis dragen.

Langs de trappen, die van de binnenhoven naar de platte daken van
den tempel van Edfoe voeren, herinner ik mij, in bas-relief, lange
optochten te hebben gezien van priesters, die, op bepaalde feestdagen,
booten of andere gewijde zinnebeelden droegen. Het denkbeeld van
deze soort van dekoratie zou dus aan Egypte zijn ontleend. Maar niet
alzoo de voorstelling zelve: de personen, die geacht worden langs
de trappen naar het paleis op te stijgen, komen den koning, ter
gelegenheid van het nieuwe jaar, een geschenk aanbieden. Sedert deze
beeldwerken werden vervaardigd, zijn vijf-en-twintig eeuwen verloopen,
en nog heden is deze oude en zeer winstgevende gewoonte te Teheran
in zwang.--Om den overblijvenden hoek aan de boventreden te vullen,
heeft de beeldhouwer onder de genoemde personen een der belangrijkste
beeldwerken van Persepolis aangebracht. Het bas-relief verbeeldt
een gevecht tusschen een stier en een leeuw. Deze laatste heeft zich
van achteren op zijne tegenpartij geworpen en zijn machtige klauw in
de zijde van den stier geslagen, die, met de voorpooten steigerend,
den kop omwendt. De standen zijn naar waarheid weergegeven; vooral
de poot en de schouder van den leeuw zijn uitmuntend bewerkt; de
teekening is zuiver en sierlijk; de bekwaamheid, waarmede het harde
porfier is bearbeid, verdient inderdaad bewondering.

Op ongeveer vijf-en-zeventig el afstands van het paleis van Darius
ziet men de overblijfselen van twee andere paleizen, door Xerxes en
zijne opvolgers gebouwd, en die geheel overeenkomen met de monumenten,
door den stichter van Persepolis opgericht.

In noordwestelijke richting den voet des bergs volgende, komen
wij aan het grootste en indrukwekkendste gebouw van deze geheele
ruïnengroep: de apadâna met honderd zuilen, die eene oppervlakte
besloeg van vijf-duizend vierkante meters. De deuren en de vensters
aan de vier zijden zijn nog in stand gebleven, maar met uitzondering
van deze zware steenen, ziet men boven den grond niets meer dan de
voetstukken der zuilen.

Sommige bas-reliefs in de deurposten geven dezelfde tooneelen te
aanschouwen als die in het paleis van Darius; anderen vertoonen een
geheel eigenaardig karakter. Een daarvan verbeeldt ongetwijfeld het
betalen der schatting of belasting. Van boven ziet men den koning,
op een stoelvormigen troon gezeten, onder een troonhemel; zijne
voeten rusten op eene vrij hooge vierkante voetbank; een dienaar
houdt een vederen waaier boven zijn hoofd; lijfwachten omringen hem;
een officier, kenbaar aan de aan zijn gordel bevestigde sabel, draagt
een zwaren zak over den schouder, die waarschijnlijk de schatting
bevat van eene of meer provinciën. Daaronder ziet men wederom de
lijfwachten des konings, de geduchte Onsterfelijken, afgebeeld,
kenbaar aan hun hoofddeksel en aan hun lang gewaad. Sommigen houden
eene lans in de hand, anderen zijn met pijl en boog gewapend.

De vorm van den troonzetel is assyrisch, met dit verschil dat de
pooten gedraaid, en niet eenvoudig vierkant bewerkt zijn; de afhangende
draperie is zeer waarschijnlijk van goudstof en op eigenaardige wijze
versierd met borduurwerk, waarin men weder de bekende stierenbeelden
en het gevleugeld zinnebeeld van Ahoeramazda aantreft.

Is het niet als wilde Darius in zijn paleis alle wonderen van Azië
en Afrika te zamen brengen, en tot versiering van zijne vorstelijke
woning de kunstvaardigheid en de schatten der onderworpen volken
als om strijd doen medewerken? Aan Ionië ontleende hij de algemeene
inrichting en ordonnancie van het gebouw, den vorm der openingen en de
ornamentale beeldhouwkunst; aan Lycië, de zolderingen en de terrassen;
aan Egypte, de zuilen met haar voetstukken, alsmede de bekroningen
der deuren; aan Assyrië de standbeelden; terwijl hij aan de Perzen
de taak opdroeg om deze verschillende elementen tot een harmonisch
geheel saam te voegen, geleid door dien smaak en dat gevoel voor maat
en evenredigheid, die de Iraniërs bij de versiering hunner gebouwen
steeds hebben ten toon gespreid.

De studie der bas-reliefs van Persepolis leert onwedersprekelijk de
hoogere voortreffelijkheid der beeldwerken van den Takhteh-Dsjemsjid
boven die van Madereh-Soleïman. De kunstenaars uit den tijd van
Darius en zijne opvolgers hebben het veel verder gebracht in de
afbeelding der plooien van de gewaden, die vroeger eenvoudig door
lijnen of gekleurde strepen werden aangewezen; hun werk draagt een
grootschen stempel en is, ondanks de gebreken, geheel in harmonie
met de gebouwen, tot versiering waarvan het moet dienen. De teekening
is zuiver; het modelé vertoont niet die zonderlinge overdrijvingen,
die aan de chaldeeuwsche of ninevitische beeldwerken eigen zijn; de
uitvoering is onberispelijk. Maar niet enkel de technische vaardigheid
der Perzen verdient onze bewondering: hunne artistieke meerderheid
danken zij voornamelijk aan hun juist begrip van den eigenlijken aard
en de wezenlijke eigenschappen van het bas-relief: zij zijn de eersten
geweest, die met terzijdestelling van perspektivische landschappen, al
de figuren tot eenzelfde groep behoorende, op hetzelfde plan plaatsten.

Al deze arbeid is voor de volgende eeuwen verloren gegaan; de
persepolitaansche architektuur, door Cyrus en zijne opvolgers
ingevoerd bij een volk, voor hetwelk zij niet geschikt was, is met
den laatsten vertegenwoordiger van de dynastie der Achemeniden te
gronde gegaan. Dit kon wel niet anders in een land, dat gebrek heeft
aan hout en waar gebakken steenen het meest praktische bouwmateriaal
zijn. Vandaar dat, na den val van Darius Kodomannus, de paleizen
van den Takhteh-Dsjemsjid nooit meer nagevolgd zijn geworden; de
parthische koningen en de Sassaniden bouwden opnieuw paleizen en
monumenten van gebakken steenen, met hooge koepels gedekt.

In den berg, aan welks voet het terras van den Takhteh-Dsjemsjid is
aangelegd, bevinden zich twee in de rots uitgehouwen grafkamers. Men
heeft daaruit willen afleiden, dat de gebouwen op het terras eene soort
van graftempels of cenotaphen waren, zoo als de egyptische koningen
die in de nekropolis van Thebe lieten bouwen. Deze voorstelling
schijnt mij zeer gewaagd: de graven van Darius en van zijne eerste
opvolgers zijn in de rotsen van Nakhshe-Roestem uitgehouwen, op meer
dan een kilometer afstand van de paleizen, door diezelfde koningen te
Persepolis opgericht. De nabijheid der twee bovengenoemde grafkamers,
die bovendien langen tijd na de stichting van den Takhteh gemaakt zijn,
levert dus geen voldoenden grond om aan de paleizen een karakter toe te
kennen, dat daarenboven rechtstreeks door de opschriften weersproken
wordt.--Zijn op deze wijze alle vragen betrekkelijk den oorsprong
van Persepolis voldoende opgelost, het is vrij wat moeielijker,
met juistheid den tijd te bepalen, waarop de stad te gronde ging.

Volgens de verzekering van bijna alle oude historieschrijvers, werd
Persepolis door Alexander den Groote, in een nacht van uitgelaten
feestvreugde, in brand gestoken. Quintus-Curtius verhaalt dat de
koning van Macedonië voor de verzoekingen van de perzische hofstad was
bezweken: hij ging zich schromelijk te buiten aan den wijn en voerde
ook het gebruik in van die eindelooze feesten, die door maaltijden en
drinkgelagen afgewisseld, bij de Perzen soms eene week duurden. Hij
bracht zijne nachten aan tafel door, bekleed met de lange witte tuniek
en de tiara der perzische koningen; hij sprak de taal der overwonnen
barbaren, omringde zich met jongelieden uit de eerste families des
lands, die zijne lijfwacht vormden, en ook met die schaar van lichte
vrouwen, die steeds tot het gevolg behoorden van alle veroveraars
der oudheid.

In de schaduw van eene poort van de apadâna van Xerxes gezeten,
herlees ik, in het Leven van Alexander, naar de vertaling van den ouden
Amyot, het verhaal van den brand van Persepolis; en hoe ongaarne ik
ook de nagedachtenis van den grooten koning van Macedonië met zulk
eene zware beschuldiging onteer, zoo kan ik toch, bij het zien van
deze verkalkte steenen, van deze door de vlammen geteisterde zuilen
en verkoolde balken, Plutarchus geen ongelijk geven.

"En het geschiedde daarna, toen Alexander zich gereed maakte om Darius
nog verder te vervolgen, dat hij op zekeren dag een groot feest
liet aanrichten, waarop hij zijne gunstelingen noodigde en waarbij
ook de bijzitten zijner gunstelingen met haar minnaars tegenwoordig
waren. Onder dezen nu was de beroemdste Thaïs, geboortig uit het land
Attika, de minnares van Ptolemaeus, die na den dood van Alexander
koning van Egypte werd. Deze Thaïs nu, deels Alexander met groote
behendigheid prijzende, deels met hem spelende, kwam eindelijk
met een voorstel voor den dag, dat wel met haar landaard strookte,
maar dat ernstiger gevolgen zou hebben dan zij zich waarschijnlijk
dacht. Zij zeide, dat zij zich ten volle beloond achtte voor alle
moeiten en ontberingen op hare zwerftochten door de landen van Azië,
met het leger des konings, nu zij hier deelnam aan een feest in
het prachtige paleis der groote koningen van Perzië. Maar nog meer
genoegen zou het haar doen, indien zij, bij wijze van tijdverdrijf
en vreugdevuur, het paleis van dien Xerxes mocht verbranden, die de
stad Athene had verbrand, en dat vooral indien het haar vergund werd,
met eigen hand het vuur te ontsteken in tegenwoordigheid en onder
de oogen van een zoo doorluchtig vorst als Alexander, opdat men in
volgende eeuwen zou kunnen verhalen hoe de vrouwen, die zijn kamp
volgden, op schitterender wijze wraak hadden genomen over het kwaad,
dat de Perzen weleer aan Griekenland hadden berokkend, dan immer eenig
grieksch krijgoverste ooit te land of ter zee had gedaan. Niet zoodra
had zij deze woorden gesproken, of de gunstelingen van Alexander, die
daarbij tegenwoordig waren, begonnen aanstonds in de handen te klappen
en luid te juichen, zeggende dat dit een voortreffelijk denkbeeld was,
den koning aansporende om daaraan gevolg te geven.

"Alexander gaf aan dien aandrang toe; hij sprong overeind, drukte zich
een bloemkrans op de haren, nam een brandende toorts in de hand en
liep vooruit; zijne gunstelingen, bekranst als hij en met fakkels in de
handen, volgden hem dansende en juichende en gingen rondom het paleis.

"De andere Macedoniërs, bemerkende wat er gaande was, kwamen haastig
toegeloopen met brandende fakkels en flambouwen, zeer verheugd zijnde,
omdat zij in hetgeen gebeurde een teeken zagen dat Alexander naar
het vaderland wilde terugkeeren en niet zijne residentie vestigen
onder de barbaren, daar hij zelf het koninklijk paleis in brand
stak en vernielde. Zoo werd, naar men zegt, het paleis verwoest
en verbrand; maar sommigen beweren, dat het niet aldus, bij wijze
van spel geschiedde, maar na rijpe beraadslaging en overweging in
's konings raad. Wat hiervan zij, dit wordt door allen erkend, dat
Alexander aanstonds berouw had van zijne daad en last gaf dat men
het vuur zou blusschen."

De eigenlijke stad--wel te onderscheiden van den koninklijken
burcht,--die door de arabische schrijvers Istakhar wordt genoemd,
deelde aanvankelijk niet in het lot van het koninklijk paleis; volgens
de verzekering van sommige perzische schrijvers zou zij nog zeer
lang in stand zijn gebleven. Nog in het jaar 632 onzer jaartelling
was Istakhar de residentie van den laatsten koning uit de dynastie
der Sassaniden. Kort daarop zou zij door Omar geheel zijn verwoest
en zouden hare bewoners naar Shiraz zijn overgebracht. Sedert bleef
de oude koningsstad eene verlaten ruïne.

Zeer waarschijnlijk zouden er te Persepolis nog zeer belangrijke
ontdekkingen zijn te doen, maar de lucht is er zoo ongezond,
de hitte zoo onuitstaanbaar, de muskieten zoo nijdig en de nabij
gelegen tsjapar-khaneh zoo slecht, dat de weinige reizigers, die
hier komen, niets haastigers te doen hebben dan dit verpeste land
te ontvluchten, nadat zij een dag hebben gewijd aan de ruïnen van
den Takhteh-Dsjemsjid.



XXV


6 October.--Toen wij gister-avond te Kenareh terugkwamen, vond
ik buiten het dorp een kamp van Guebers, die een pelgrimstocht
deden naar Nakhshe-Roestem. In Perzië worden met den naam van
Guebers de volgelingen aangeduid van de aloude leer van Zoroaster,
die vóór de invoering van den Islam de nationale godsdienst van
Iran was; in Hindostan heeten deze aanhangers van een overigens
schier vergeten cultus, Parsis. Heden morgen heb ik aan de nieuw
aangekomen gasten laten vragen, of zij mij wilden ontvangen, waarop
een gunstig antwoord volgde. Het hoofd der familie is gekleed als
de Perzen uit de lagere volksklasse, met dit onderscheid dat zijne
kleedingstukken, van goed laken vervaardigd, zich onderscheiden door
onberispelijke zindelijkheid. Hoewel zij nieuw schijnen, is toch op
den schouder een lap ingezet van eene andere kleur dan de tuniek; dit
onderscheidingsteeken is voor de Guebers verplicht, om hen steeds van
de muzelmannen te kunnen onderkennen. De nog jonge vrouw is van eene
slanke rijzige gestalte en heeft iets elegants in haar voorkomen: haar
type verschilt overigens niet van dien der mohammedaansche bevolking
van Farsistan. Haar kostuum vertoont eene treffende overeenkomst
met dat van Shapoer, in het bas-relief van Nakshe-Roestem: ook zij
draagt de drie pantalons, en de tuniek met mouwen van de oude Mediërs,
benevens de mitra met den kleinen tulband, die sinds de alleroudste
tijden het hoofddeksel was der bewoners van Iran.

Onze nieuwe kennissen willen met ons naar de ruïnen gaan; zeer
gaarne neem ik hun voorstel aan, en wij begeven ons te zamen naar
den Takhteh. Het spijt mij zeer, dat ik het perzische dialekt, dat
onze reisgenooten spreken, niet verstaan kan: ik kan mij thans niet
met hen onderhouden dan door tusschenkomst van onze toefantsjis,
die zij blijkbaar--en met reden--vertrouwen.

Intusschen verneem ik toch van hen, dat de godsdienst van Zoroaster,
hoezeer belangrijk gewijzigd, nog heden beleden wordt door ongeveer
achtduizend Gruebers, die bijna allen te Yezd woonachtig zijn,
welke stad door hen de stad des lichts wordt genoemd. Geholpen en
ondersteund door hunne talrijke en voor een goed deel zeer vermogende
geloofsgenooten in Hindostan, onderhouden zij verschillende scholen,
zij zijn tot dusver aan de dweepzieke onverdraagzaamheid der
muzelmannen ontkomen, omdat zij een brief bezitten van Ali, waarin
deze schoonzoon van Mohammed hun zijne bescherming belooft.

De Guebers zijn zeer ontwikkeld, verstandig en arbeidzaam; hunne
zeden zijn zuiver; veelwijverij is bij hen onbekend; hunne vrouwen
en dochters zouden zich ongesluierd in het publiek vertoonen, indien
de perzische wet zulk een inbreuk op het mohammedaansche gebruik
toeliet. Zij onderscheiden zich gunstig van hunne landgenooten door
hunne waarheidsliefde en hunne spreekwoordelijke eerlijkheid in den
handel. Door deze in het Oosten zeldzame eigenschappen hebben zij
zich van den geheelen handel der zuidoostelijke provinciën des rijks
weten meester te maken.

Op mijne vragen betreffende hunne godsdienstige gebruiken ontving ik
veel minder volledige en bevredigende antwoorden. Ik vernam van mijne
tochtgenooten dat de Guebers sommige monumenten van Persepolis als
gewijd beschouwen, en dat zij uit alle landen, waarin zij verspreid
zijn, in bedevaart naar de Atesh-ka, de koningsgraven en den
vierkanten toren van Nakhshe-Roestem trekken. Zij mogen de lijken
hunner afgestorvenen door roofvogels laten verslinden; maar het
is hun verboden, hunne eeredienst in de open lucht uit te oefenen,
zich te paard binnen de steden te vertoonen, of kleederen te dragen
zonder een opgezetten lap.

De godsdienst, welke nog heden door de Guebers of Parsis beleden wordt,
is een gewijzigde, verbasterde vorm van het mazdeïsme, eene zeer oude
eeredienst, waarin de overoude godsdienstige denkbeelden der Ariërs,
zoo als wij die uit de heilige boeken der Indiërs leeren kennen, hunne
uitdrukking vonden. De Meden waren meer in het bijzonder dualisten;
de Perzen, ten minste onder hunne eerste koningen, bleven monotheïsten,
althans in dien zin dat de geest des kwaads altijd ondergeschikt bleef
aan dien des goeds. Zij erkenden een oppermachtigen, alomtegenwoordigen
God, aan wiens verschillende eigenschappen en attributen zij echter
tot op zekere hoogte een zelfstandig bestaan toekenden. Volgens de
overlevering, zou de profeet Zoroaster deze godsdienst bij de Mediërs
hebben ingevoerd. Wanneer leefde die groote wetgever? Ik weet het niet,
en het is mij een troost, niet de eenige te zijn, die op deze vraag
geen antwoord kan geven. De klassieke schrijvers kennen hem eenparig
een hooge oudheid toe. Hermippos en Eudoxos zeggen dat hij zes-
of zevenhonderd jaar vóór Alexander, Plinius, dat hij duizend jaar
vóór Mozes leefde; volgens anderen zou hij zeshonderd jaren voor de
regeering van Darius geleefd hebben; de opgaven loopen dus tamelijk
uiteen. Eenige moderne schrijvers zijn van meening, dat Zoroaster een
tijdgenoot van Darius is geweest; dit schijnt echter minder juist,
want Darius beroemt er zich op, dat hij de door de magiërs verwoeste
altaren weder heeft opgericht, waaruit dus volgt dat de oude eeredienst
reeds voor zijn tijd bestond.--Inderdaad weet men niet met zekerheid,
of Zoroaster ooit bestaan heeft.

Volgens de iranische traditie werd Zoroaster te Oermiah in Medië, in
de tegenwoordige provincie Azerbeïdsjan, geboren. Zijne kindsheid en
jeugd was eene aaneenschakeling van worstelingen met booze demonen;
op zijn dertigste jaar verscheen hem een hoogere geest, die hem
in tegenwoordigheid van Ahoeramazda bracht. De profeet mocht der
godheid allerlei vragen stellen over de plichten van den mensch, de
wijze van godsvereering, de geestenwereld, de engelen en demonen en
wat dies meer zij. Hij ontving nu van den oppersten God de Avesta of
het boek der wet, waarmede hij naar de aarde terugkeerde. Hij begaf
zich daarop naar het hof van Gusthasp, koning van Baktrië, bracht de
magiërs des konings, die hem weerstonden en ter dood wilden brengen,
door allerlei wonderen en teekenen tot zwijgen, en wist eindelijk te
bewerken dat de koning met zijn gezin de nieuwe godsdienst omhelsde.

De Zend-Avesta was eene soort van kanonische encyclopedie en tevens
een liturgisch boek, dat niet alleen voorschriften bevatte omtrent
de zedeleer, maar ook omtrent de eeredienst. Zeer langen tijd was
deze heilige schrift der Perzen in het Westen ter nauwernood bij naam
bekend; nu ongeveer een eeuw geleden, werd zij door Anquetil-Duperron
naar Frankrijk gebracht.

Niet minder dan een-en-twintig boeken werden aan Zoroaster
toegeschreven en vormden te zamen de Zend-Avesta; volgens de
overlevering bestond de verzameling nog kompleet ten tijde van
Alexander. Tegenwoordig bezit men nog twee verzamelingen van
fragmenten: de Vendîdâd Sâdeh en de Yesht Sâdeh. De eerste van deze
verzamelingen bestaat uit den Vendîdâd of het boek tegen de demonen,
uit den Yaçna, het boek der offerande, en den Vispered, het liturgische
boek; al deze boeken zijn in het zend of medisch geschreven.

Voor alle dingen beveelt de godsdienst van Zoroaster haar volgelingen
de aanbidding van Ahoeramazda, den goeden en wijzen geest, den
lichtende en stralende, den zeer goede, zeer groote, zeer volmaakte,
zeer schoone en zeer werkzame. Hij is de gevleugelde god, dien Darius
op de bas-reliefs der koningsgraven aanbidt. Ahoeramazda werd in
zijn werk der wereldschepping en onderhouding bijgestaan door zes
Amescha Çpentas en door een groot aantal lagere geesten, de Yazatas;
onder de Yazatas staan nog andere geesten of beschermengelen, die
ieder voor een bijzonderen persoon hadden te zorgen. Deze geesten,
Sa-fravashi genoemd, waren te gelukkiger naarmate zij hunne taak op
aarde beter konden volbrengen.

Terzelfder tijd dat Ahoeramazda, wiens naam Alwetende Heer beteekent
en die ook Çpenta Mainyoe genoemd wordt, de wereld schiep, vertoonde
zich het beginsel des kwaads onder de gedaante van Angro Mainyoe of
Ahriman. Angro Mainyoe schiep uit niets alles wat kwaad, verderfelijk
en schadelijk was, zooals Ahoeramazda het licht, de schoonheid en het
goede geschapen had. Ook de geest des kwaads had medehelpers noodig
voor de vervulling zijner noodlottige taak; daarom schiep hij de
deavas, die overal ellende, jammer en zonde moesten brengen. De zes
machtigsten onder deze demonen waren de aangewezen tegenstanders van
de Amescha Çpentas.

De maatschappelijke en zedelijke voorschriften van de Avesta munten
uit door wijsheid. De wetgever heeft zich de vorming eener rustige,
welvarende en gelukkige maatschappij voorgesteld. Tot grondslag
van geheel zijn ekonomisch stelsel, dat van een zeldzame mate
van doorzicht en zorgvuldige behartiging aller belangen getuigt,
neemt hij den landbouw, den oudsten en eerwaardigsten menschelijken
arbeid. De eigenlijke voorschriften der moraal en der godsdienst
zijn eenvoudig; Zoroaster verlangt alleen dat de mensch de godheid
met gebeden en offers zal eeren; voorts beveelt hij eenvoudigheid
des harten, waarheidsliefde en eerlijkheid in handel en wandel aan.

Ahoeramazda had noch tempel, noch standbeeld, maar op de toppen van
gewijde bergen en heuvels stonden altaren, waarop de priesters het
eeuwige vuur moesten onderhouden. De Perzen offerden ter eere van
den god ossen, paarden, geiten en schapen; het vleesch van die dieren
werd voor het vuur geplaatst, maar niet in aanraking gebracht met de
vlam zelve, die daardoor zou zijn verontreinigd geworden. De vrees om
hetzij de aarde, hetzij het water, hetzij het vuur te verontreinigen,
was dan ook de reden waarom de volgelingen van Zoroaster hunne
dooden niet begroeven, niet in de rivier wierpen en ook niet
verbrandden. Zij legden de lijken neder in eene soort van torens,
die van boven onbedekt bleven, en waar zij door de roofvogels konden
worden verslonden. Gedurende drie of vier dagen na het overlijden,
vertoefde de ziel nog in de nabijheid van haar stoffelijk omhulsel;
dan verscheen zij voor het goddelijk gericht. De engel Rashnoe
plaatste in eene weegschaal hare goede en hare zondige handelingen,
en bracht haar vervolgens naar eene smalle brug, die boven de hel
was gebouwd. Hadden de zondige daden het overwicht boven de goede,
dan stortte de ziel in den afgrond en werd de prooi van Ahriman; in het
tegenovergestelde geval schreed zij ongedeerd over de brug en verscheen
voor den aartsengel Vohoe-Mano, die haar naar Ahoeramazda geleidde.

De bedienaars van de eeredienst, doorgaans onder den naam van magiërs
bekend, droegen den naam van _atravan_. Magiër was bij de Meden,
zooals Levi bij de Joden, misschien den naam van den stam, waaruit
de priesters, wier waardigheid van vader op zoon overging, genomen
werden. Bij de Parsis in Hindostan is de priesterlijke waardigheid
nog heden erfelijk in sommige geslachten. Het woord magiër, dat de
oude schrijvers aan de Perzen ontleend hebben, was ongetwijfeld,
in den mond van de godsdienstige vijanden der medische priesters,
een scheldwoord, dat niet dan in ongunstigen zin werd gebruikt.

Wat hiervan zij, dit is zeker dat de magiërs Medië veroverd hadden
en zich gereed maakten ook Perzië te onderwerpen, toen zij in de
verdere volvoering hunner plannen werden gestuit door het mislukken
van den aanslag van Gautama, die zich na den dood van Kambyses van den
troon wilde meester maken. Darius, genoodzaakt om met kracht tegen de
priesters op te treden, schijnt hen, gedurende zijne geheele regeering,
met wantrouwen te hebben gadegeslagen. Onder Artaxerxes Ochus werd de
eeredienst van Anahithra en Mithra in Perzië ingevoerd; later schijnen
de Arsaciden, ook ten gevolge der overheersching van Alexander,
nog meer tot het oorspronkelijk vreemde polytheïsme te zijn genaderd.

De Sassaniden herstelden de oude medische eeredienst in al hare
zuiverheid en schonken aan de magiërs hun aloud gezag en hunne hooge
waardigheid terug; toen kwamen, kort na Mohammed's dood, de Arabieren,
die Perzië veroverden en met geweld van wapenen den Islam in de plaats
stelden van de overoude godsdienst van Zoroaster.

Sedert eene week brengen wij onze hulde aan Ahoeramazda en leven in
onafgebroken gemeenschap met de in steen uitgehouwen koningen van
het oude Perzië. Wij hebben aanteekeningen en afbeeldingen gemaakt:
het wordt nu tijd afscheid te nemen van de ruïnen der paleizen
van de koningen der koningen en de plek te verlaten, waar eenmaal
Persepolis stond. Alles is gereed: wij gaan op weg naar Shiraz, de
nieuwe hoofdstad van de provincie Farsistan. Zal zij beantwoorden
aan hetgeen Hafiz, de beroemdste harer zonen, van haar getuigt: "Wat
is Kaïro en Damaskus, wat is de aarde en de zee? Dat zijn slechts
dorpen. Shiraz alleen is eene stad."



XXVI


8 October.--Tegen het vallen van den avond hebben de bedienden en de
tsjarvadars, die altijd haast maken om te vertrekken, Kenareh verlaten.

"Wij gaan vooruit, zeiden zij tot mij toen zij het dorp uittrokken;
gij hebt slechts de telegraafpalen te volgen, om zeker te zijn,
niet te verdwalen.

--Het is goed, antwoordde ik."

Omstreeks tien uren namen wij onze geweren en pistolen en begaven
ons op weg, blijde van het vaak lastig gezelschap der toefantsjis
ontslagen te zijn. Na verloop van een kwartier waren wij reeds het
spoor bijster. Er was geen heirbaan te ontdekken, en evenmin zagen
wij telegraafpalen; er schoot niet anders over, dan op onze schreden
terug te keeren. De boer, bij wien wij onzen intrek genomen hadden,
had de beleefdheid een eind weegs met ons te gaan en ons weer op het
goede spoor terug te brengen.

"Volgt nu, zoo zeide hij, het spoor van de karavanen, en gij zult
weldra uwe bedienden weder aantreffen, wanneer Allah zulks wil."

Zoo lang wij over den zandigen, met keien bezaaiden grond reden,
hebben wij het spoor trouw gevolgd, nmar weldra kwamen wij aan effen
rotsplateaux, waarop het ten eenenmale onmogelijk was, eenig spoor
te ontdekken. Na links en rechts omgedoold te hebben, waren wij
zoo hopeloos verdwaald, dat wij voor- noch achterwaarts durfden te
gaan. Nog eene hoop bleef ons over: dat wij de palen van de engelsche
telegraaflijn in het oog zouden krijgen; maar het was stikdonker,
en tenzij wij tegen de palen aanreden, was er geene kans op, dat
wij ze gewaar zouden worden. Bij dien bedenkelijken stand van zaken,
stegen wij van het paard om te zamen te overleggen wat ons te doen
stond. Wrijving van denkbeelden geeft licht, zegt een spreekwoord, dat
meer hoopgevend en opwekkend dan waar is. Gelukkig hield het in dit
geval zijne reputatie op. Er werd besloten, dat de een onbewegelijk
op de plaats zou blijven, terwijl de ander om dit middelpunt steeds
grootere kringen zou beschrijven, tot hij een of ander teeken gevonden
had, dat ons op het spoor zou kunnen brengen. Deze laatste taak werd
aan Marcel opgedragen, waarschijnlijk omdat hij bijziende is.

Sedert een groot half uur liep mijn echtgenoot in het rond, mij
telkens toeroepende om zich te overtuigen dat wij in gemeenschap waren
gebleven; reeds keerde hij, zeer teleurgesteld, tot mij terug en raadde
mij aan, in 's hemels naam op den grond te gaan liggen en den dag
af te wachten, toen hij eensklaps luidkeels _eureka_! riep. De wind,
die plotseling was opgestoken, had de telegraafdraden boven zijn hoofd
doen trillen: vermoedelijk was hij reeds verscheidene malen onder de
draden doorgegaan, zonder ze op te merken. Nu viel het niet moeilijk
een paal te ontdekken. Geleid door het onwelluidend geruisch van de
britsche aeolus-harp, trokken wij nu den ganschen nacht voort, over
hoogten en door ravijnen, steenhoopen beklimmende, waarvoor wij bij
dag waarschijnlijk zouden zijn teruggedeinsd, tot wij eindelijk het
spoor terugvonden. Bij het aanbreken van den morgen bespeurde ik in
de verte de karavaan en de toefantsjis.

Ik wilde onze bedienden, die zich, naar ik mij voorstelde, zeer
ongerust hadden gemaakt, reeds gerust gaan stellen, toen ik bespeurde
dat ons onverklaarbaar achterblijven hun in het minste niet gedeerd
had. Ik meende hun nu eene geduchte berisping te moeten toedienen
over hunne verregaande onverschilligheid.

"Excellentie, gij doet niet wel met ons aldus harde woorden toe te
spreken; de zorg voor uw kostbaar leven is de hoogste taak van uwe
slaven: wij ondervragen alle voorbijgangers en onderzoeken of het
verblijf in deze streek voor uwe gezondheid schadelijk kan zijn. De
berichten zijn zeer ongunstig: in dezen herfst hebben de inwoners
van Zargoen zoo veel van de koorts te lijden gehad, dat alle kleine
kinderen bezweken zijn en dat de volwassenen, voor zoo ver zij er het
leven hebben afgebracht, besloten hebben het dorp te verlaten en hun
kamp op den berg op te slaan.

--Zullen wij dan zonder pleisteren de twaalf farsaks moeten afleggen
tusschen Persepolis en Shiraz?

--Ongetwijfeld. Mashallah! (bij God!) drie maanden geleden, toen de
muilezeldrijvers van Shiraz naar Ispahan zijn gegaan, wilden eenige
inwoners van het dorp nog achterblijven, om hun oogst binnen te halen;
maar nu zouden wij op de pleisterplaats noch levensmiddelen voor de
menschen, noch stroo voor de paarden vinden."

Onze tsjarvadar-bashi is gansch niet in zijn schik, dat hij aldus
genoodzaakt is, zijn paarden en muildieren een dubbele étappe te
laten afleggen; onze rijpaarden hebben te Persepolis eene behoorlijken
tijd van rust gehad en kunnen dus zonder bezwaar den tocht vervolgen,
zonder te Zargoen op te houden.

De vervelende eentonigheid van het landschap, het branden van de
stralen der middagzon, de langzame stap der paarden, hadden mij
bijna al rijdende doen indommelen, toen ik eensklaps, door eene
smalle opening tusschen de bergen, van roodachtige rotsen omlijst,
eene breede vlakte bespeurde, te midden waarvan eene stad verrees
door vestingwerken omringd en als het ware gekroond door bolronde
koepels, met geëmailleerde tegels bekleed. Om den muur strekken zich
cypressengaarden uit, niet minder schoon dan die der kerkhoven van
Ejoeb en Scutari. Hier en daar, schilderachtig uitkomende tegen de
donkere massa en de strenge lijnen der cypressen, verheffen zich
eenige groepen van slanke, bevallige palmen. De Perzen, die een
open oog hebben voor natuurschoon, roemen de aankomst te Shiraz als
een der schoonste panorama's van hun land. Zij hebben zelfs aan den
bergpas, waardoor men de stad voor de eerste maal gewaar wordt, den
karakteristieken naam gegeven van Tang Allah Akbar (pas van "God is
groot!"), doelende op den uitroep van bewondering, die, naar hunne
schatting, aan de lippen van iederen vreemdeling moet ontsnappen,
wanneer de nieuwere hoofdstad van Farsistan voor het eerst voor zijne
oogen opdoemt.

Deze smalle bergpas, de eenige waarlangs men gemakkelijk in de vlakte
kan afdalen, wordt op omstreeks een kilometer afstand van de stad,
door een versterkt wachthuis verdedigd. In de balakhaneh boven de poort
wordt met de grootste zorg een fraai handschrift bewaard van den Koran,
dat geheel eigenhandig is geschreven door Sultan Ibrahim. De derwîsj,
die met de bewaring van dezen schat is belast, schijnt maar niet
te kunnen begrijpen dat wij ten zeerste naar ons logies verlangen,
en dat een rit van twee-en-zestig kilometers onder eene brandende
zon juist niet geschikt is om ons in de rechte stemming te brengen
voor het bewonderen van oude handschriften. In het voorbijrijden
werpen wij even een blik op een bas-relief, op den rotswand aan onze
rechterhand uitgehouwen, en waarop Feth-Ali Shah is afgebeeld, omringd
door eenigen van zijne zonen: welk bas-relief eene slechte navolging
is van de beeldwerken uit den tijd der Sassaniden. Eindelijk dalen
wij in de vallei af en bereiken het zoogenoemde Holle Perzië (Coele
Persi), door de Perzen zelven zeer te recht het _warme land_ genoemd,
hoewel Shiraz nog vijftienhonderd-vijftig el boven de zee ligt.

Eene breede allée, waardig de toegang te zijn tot eene groote
stad, loopt midden door fraaie tuinen tot aan de vestingwerken,
bestaande uit grachten met vuilnis gevuld, uit bouwvallige torens
en ontmantelde bolwerken. Binnen de poort begint een bazar, door een
groen loofgewelf overschaduwd. In de handeldrijvende buurt heerscht
weinig beweging. Langs de muren liggen op den grond een aantal
mannen uitgestrekt, in hunne met bont gevoerde mantels gewikkeld,
en rillende van koude ondanks het branden van de zon. Verder in de
stad doordringende, treft het mij, dat er van de drie winkels in
den regel twee gesloten zijn; somwijlen bespeur ik, tusschen de half
geopende blinden, de kooplieden, te midden hunner waren, op den vloer
uitgestrekt. De karavaan trekt langzaam voort door smalle, vuile,
stinkende steegjes en bereikt ten slotte een groot plein, waarvan een
der zijden wordt ingenomen door de bureaux van de telegraaf. Eenige
dienaren, in de poort gezeten, staan bij onze nadering op, en
verzoeken ons, uit naam van den directeur van het station, om onze
reis te vervolgen naar zijn buitenverblijf op drie mijlen van de stad,
waar wij, volgens hen, minder gevaar zullen loopen, door de koorts te
worden aangetast, dan te Shiraz. Het is niet aangenaam, na dertien uren
te paard gezeten te hebben, nog verder te moeten rijden; maar het is
nog onaangenamer, met ijlende koorts te bed te liggen. Wij rijden dus
op nieuw de poort uit, en komen eindelijk aan eene breede oprijlaan,
die ons naar een grooten tuin brengt, waarin een huis staat, half op
perzische, half op europeesche manier gebouwd. Rondom het huis zijn
perken aangebracht met westersche bloemen; aan de rechterhand is
een moestuin, waarin kool, artisjokken en augurken worden gekweekt,
en waarin appel- en pereboomen zijn geplant, die er goed uitzien.

Wij zijn dus weer in de beschaafde wereld.

De heer Blackmaur, de onder-chef van het station, ontvangt ons zeer
vriendelijk en stelt twee kamers tot onze beschikking, die van tafels
en stoelen zijn voorzien. Vervolgens vraagt hij ons verlof, om weer
naar bed te mogen gaan, want hij is door de malaria aangetast en kan
ter nauwernood op zijne beenen staan.

"Er is nog een andere Farangui te Shiraz, zegt de ferash, die ons
heeft binnengeleid. Doctor Odling, de geneesheer van het personeel
der beambten van het engelsche telegraafstation, zal u zeker in den
namiddag komen bezoeken, als hij niet door de koorts verhinderd wordt."

9 October.--Ik was bezig met het ontpakken mijner
photografietoestellen, toen ik eensklaps luide kreten in den tuin
hoorde; een oogenblik later zag ik den kok, blootshoofds, met
gescheurde kleeren, op het huis toeloopen.

"Recht! recht! çaheb! De tsjarvadar--moge zijn vader in de
hel branden!--heeft de hand durven slaan aan den slaaf van Uwe
Excellentie. Deze goddelooze hond heeft mij mijn bakshish ontstolen;
toch had hij gezworen, mij eene fooi te zullen geven, als hij de
huur van uwe paarden zou ontvangen. Tuchtig het galgenaas; door mij
te bedriegen, heeft de schoft u beleedigd."

Het gold hier weer de eeuwige kwestie van den madakhel (gift,
geschenk.) Na al onze bagage, die wij aan de zorg van den
tsjarvadar-bashi hadden toevertrouwd toen wij ons te Madereh Soleiman
van zijne karavaan afscheidden, weder in ontvangst te hebben genomen
en in orde bevonden, hebben wij met dien braven man afgerekend. Maar
nauwelijks had hij ons verlaten, of Mohammed, de kok, is hem bij wijze
van commissieloon, een deel komen vragen van het geld, dat hij van ons
ontvangen had. De tsjarvadar antwoordde, dat hij te Ispahan genoeg
geplunderd was, en dat hij vast voorgenomen had, hem geen stuiver
meer te geven.

Groote woede van onzen trouwen dienaar! Hij schold den tsjarvadar
uit voor dief, ongedierte, hond, schurk, jood enz. De muilezeldrijver
antwoordde op die beleedigingen, door aan den kok eene geduchte dracht
slagen toe te dienen en hem op die manier eene praktische les in de
wellevendheid te geven. Mohammed, zich niet in staat gevoelende op
die argumenten te antwoorden, nam daarop de vlucht en wierp zich luid
jammerend en smeekend voor ons op de knieën.

Ik vind het niet onaardig, het tarief van den madakhel van Mohammed
te kennen, en ik ga dus den tsjarvadar-bashi opzoeken, om hem te
ondervragen. Ik zoek hem vergeefs in de keuken en in den stal, tot ik
hem eensklaps, bij toeval, bemerk achter eenige boomen, bezig zich
met de vuist op zijn neus te slaan. Ongerust over de gevolgen van
zijne drift, is hij bang straf te zullen krijgen; hij heeft nu niets
beters weten te bedenken, dan zelf zijn neus aan 't bloeden te slaan,
ten einde zich het voorkomen te kunnen geven van het slachtoffer van
de ruwheid van Mohammed.

"Spaar uw neus, mijn brave Ali!" riep ik hem toe, zoodra ik zijne
bedoeling raadde; maar hij, tevreden met het bereids verkregen
resultaat, liep op mij toe, het gelaat en de kleederen met bloed
bevlekt.

"Çaheb, roept hij op zegevierenden toon, zie hoe erbarmelijk uw slechte
dienaar mij mishandeld heeft. Ik had hem reeds zes _tomans_ gegeven,
toen hij mijne paarden gehuurd heeft; nu durft hij nog eens dezelfde
som van mij te vorderen. Ik zou mij zelven ruïneeren, als ik al mijn
winst aan hem moet afstaan."

In plaats van een ernstig gezicht te zetten en mij boos te maken, barst
ik in lachen uit. De tsjarvadar-bashi, verbaasd over de wijze waarop ik
hem ontvang, staat mij met open mond aan te gapen en schijnt van zins
op nieuw op zijn armen neus los te beuken. Ik maak een einde aan dit
dwaze tooneel, door hem te kennen te geven, dat ik geen enkele grief
tegen hem heb; maar dat ik integendeel den ontrouwen dienaar straffen
zal; daarna geef ik hem den raad, zich zoo spoedig mogelijk te gaan
wasschen. In het huis teruggekeerd, neem ik Mohammed duchtig onder
handen en zeg hem, dat ik mij bij den gouverneur over hem zal beklagen.

"Ik geef niets niemendal om u en om den gouverneur, antwoordt hij op
onverschilligen toon; ik ben hier in eene heilige stad; ik ga naar
de mastsjed; en wie er mij van daan haalt, moet vroeg opstaan."

Op dit terrein overgebracht, moest de discussie noodwendig in mijn
nadeel uitvallen; ik haast mij dus, met dien schavuit af te rekenen.

"Ik jaag u weg; ga nu naar uw mastsjed.

--En mijn gescheurde kleeren; die moet ge mij vergoeden; antwoordt
de onbeschaamde.

--Wend u tot den moesjteïd. Als hij logies verleent aan schavuiten
zoo als gij zijt, zal hij ook wel de noodige middelen bezitten om u
van kleeren te voorzien."

10 October.--Ik heb gister nader kennis gemaakt met den heer Blackmaur
en met doctor Odling.

Beiden zijn weduwnaars. Na verloop van zeer weinige jaren zijn de twee
jonge vrouwen, die haar lot aan het hunne hadden willen verbinden,
bezweken door de koortsen, de hitte, de doodelijke verveling en
martelende eenzaamheid in het vreemde land. Dadelijk na hare aankomst
te Shiraz hadden zij beiden getracht, paard te gaan rijden en met
inspanning van alle krachten te worstelen tegen den invloed van het
afmattende klimaat; maar, zoo als trouwens te voorzien was, deze
methode bleek de ware niet. De verschijning van ongesluierde vrouwen
op de openbare straat had zoo zeer de algemeene verontwaardiging
opgewekt, dat de beide echtgenooten, door talrijke bedienden vergezeld,
niet bij machte waren geweest, de dames tegen grove beleedigingen te
beschermen. De gouverneur, bij wien de twee Engelschen zich beklaagden,
had niet zonder recht geantwoord, dat het roekeloos was, op die wijze
de publieke opinie te trotseeren en dat men zich naar de gewoonten
des lands zooveel mogelijk schikken moest. Hij zelf kon de opgewonden
menigte niet in bedwang houden. Mevrouw Blackmaur en haar vriendin
zouden er misschien toe zijn overgegaan, de perzische kleederdracht
aan te nemen, ten einde ongemoeid op straat te kunnen verschijnen;
maar in dat geval zou het haar niet veroorloofd zijn geweest zich in
het openbaar met Europeanen te vertoonen. Den strijd moede, sloten zij
zich op in haar tuin, de afzondering verkiezende boven de beleedigingen
van het gepeupel. Mevrouw Blackmaur is den afgeloopen zomer gestorven;
mevrouw Odling bezweek voor ongeveer drie weken aan de koorts; er
heerscht dus in dien kring eene alles behalve vroolijke stemming.

11 October.--Ik heb den morgen doorgebracht met het ontvangen van
bezoeken. Een jong inlandsch geneesheer, dien doctor Tolozan ons te
Têheran had voorgesteld, was de eerste; hij werd weldra gevold door
een man, die zich aankondigde als Mirza Salih Khan, beschermer der
vreemdelingen te Shiraz. Hij is langen tijd secretaris van legatie te
Londen geweest; maar, vreemd genoeg, hij verstaat geen woord engelsch,
terwijl hij het fransch vrij goed meester is. Ik onderstel dat hij
wat al te dikwijls, van de nevelige Theemsboorden, uitstapjes heeft
gemaakt naar de boulevards van Parijs. Hoewel zijn collega te Ispahan
nu juist geene aangename herinnering had achtergelaten, willen wij de
diensten van dezen beschermer der vreemdelingen niet weigeren. Voor
hij heenging noodigde Mirza Salih Khan--die gedurende zijn verblijf in
Europa een kok uit Shiraz liet overkomen en hem een jaar in de leer
deed bij Bignon,--ons tegen overmorgen ten eten. Tevens nam hij op
zich, ons bezoek aan te kondigen bij Çahabi Dinan, onder-gouverneur
van Farsistan en voogd van den jongen zoon van den prins Zelleh Sultan.

Na zijn vertrek, zijn wij de stad gaan bezichtigen. O Shiraz! bakermat
der dichters, rozengaarde, paradijs der lommerijke geurige boschjes,
waarin steeds de nachtegaal zingt;--wat is er van u geworden! Binnen
uw vervallen muren omdolende, heb ik niets gezien dan vuile, slecht
onderhouden straten, bouwvallige door de aardbevingen gescheurde
monumenten, vervallen slordige huizen, armoede en ellende overal. Toch
is Shiraz, dat de plaats van Istakhar als hoofdstad van Farsistan
innam, niet zoo oud. Volgens de arabische schrijvers in 695 gesticht,
deelde zij in de lotgevallen van het door zoo vele omwentelingen en
oorlogen geteisterde rijk, maar bereikte haar toppunt van bloei eerst
onder het bestuur van Kerim-Khan, den beroemden _Vakil_ (regent),
die omstreeks het midden der vorige eeuw over Iran regeerde.

Kerim-Khan had Shiraz tot zijne residentie gekozen, ten einde meer in
de nabijheid te zijn van de volksstammen, aan wie hij zijne verheffing
op den troon te danken had. Hij omgaf de stad met muren en wallen,
stichtte fraaie gebouwen, legde buiten de stad prachtige tuinen,
cypressen- en oranjegaarden aan; bouwde in de wijk die nog zijn
naam draagt een paleis, den overwelfden bazar, den schoonsten van de
geheele stad, voorts nog een moskee, een badhuis en eene medresseh.

Kerim-Khan is te Shiraz even beroemd en populair als Shah Abbas te
Ispahan; als ik een of ander monumentaal gebouw in het oog krijg, vraag
ik maar niet eens meer naar den naam van den stichter: op al dergelijke
vragen krijg ik onveranderlijk hetzelfde antwoord: de Vakil. Ongelukkig
zijn al deze gebouwen erg gescheurd door de herhaalde aardbevingen.

Kerim-Khan zorgde niet alleen voor de verfraaiing van zijne hoofdstad:
hij trachtte ook het geluk van zijn volk te bevorderen; zijne goedheid
is te Shiraz niet minder beroemd dan zijne prachtliefde.

Eens had hij rechtszitting gehouden en stond op het punt zich, zeer
vermoeid, te verwijderen om wat rust te nemen, toen een man zich
aanmeldde, die aanstonds verlangde gehoord te worden.

"Wie zijt gij? vraagt Kerim-Khan.

--Een koopman, die door dieven van alles wat hij had werd beroofd.

--En wat deedt gij terwijl zij u beroofden?

--Ik sliep.

--Waarom waart gij ingeslapen? vroeg de vorst op toornigen toon.

--Omdat ik meende onder uwe hoede veilig te zijn.

--Gij hebt gelijk, antwoordde Kerim-Khan, getroffen door dit
stoutmoedige antwoord. Men brenge dien man bij mijn schatmeester en
vergoede hem de waarde van het gestolene. Ik zal voor het opsporen
der dieven zorgen."



XXVII


18 October.--De eene dag volgt wel op den ander, maar gelukkig gelijken
zij niet op elkaar. In gezelschap van dokter Odling en den heer
Blackmaur, beiden althans tijdelijk van de koorts verlost, zijn wij
bij het krieken van den dag te paard gestegen en een weg ingeslagen,
die midden door de vlakte loopt. Gedurende een half uur voerde die weg
door bouwland, waar boeren aan den arbeid waren; vervolgens moesten
wij de helling beklimmen van den berg, die ter linkerhand de vallei
omzoomt. Wij reden nu over een wijd veld, bezaaid met overblijfselen
van baksteenen en aardewerk, en langs een rots, waarin een aantal
kleine grafkamers waren geboord, en kwamen vervolgens aan de ruïnen
van een paleis, dat zeer veel overeenkomst heeft met het paleis van
Darius te Persepolis.

Het gebouw, op eene hoogte gelegen, bestaat uit eene vierkante
zaal, die haar licht ontvangt door deuren, in het midden van elk
der vier zijden. De openingen zijn gevat in fraai bewerkte lijsten;
in de doorgangen zijn bas-reliefs, jachttafreelen voorstellende. Het
gebouw is ongelukkig niet meer dan een ruïne. Eenige jaren geleden,
liet een gouverneur van Shîraz een steen wegnemen, om dien als drempel
bij den ingang van zijn tuin te gebruiken; bij toeval vond men oude
muntstukken in de fondamenten onder dien steen. Door deze ontdekking
werd zijn begeerlijkheid opgewekt, zoodat hij onder alle deuren
opgravingen liet doen. Bij de eerste winterregens zakte de vochtige,
omgewoelde aarde weg, zoodat een deel van het monument instortte.

Van het terras afdalende, waarop het paleis verrees, komen wij
weldra aan eene kleine rivier, waarvan de kristalheldere wateren,
door biezen en bloemen omzoomd, wemelen van fraaie donkerblauwe
krabbetjes. Op den linker oever verrijst een bijna loodrechte rots,
waarin drie bas-reliefs zijn uitgehouwen, die, wat de uitvoering
betreft, de vergelijking met de beeldwerken van Nakshe-Roestem niet
kunnen doorstaan, en eene zeer ongeoefende hand verraden. De figuren
hebben zeer geleden, zoodat het niet meer mogelijk is de personen
te onderscheiden. Alleen de koning is kenbaar aan zijn tiara en zijn
lang gekruld haar.

Deze monumenten, de overblijfselen van oude vestingwerken op den berg,
de ontdekking van twee rechthoekige putten, tweehonderd-twaalf el diep,
op den top van een steilen heuvel, die zoowel den Tang Allah-Akbar
als de vallei van Shîraz beheerscht:--dit een en ander versterkt mij
in de meening dat men niet al te veel waarde moet hechten aan het
verhaal der arabische schrijvers, die de stichting van Shîraz doen
samenvallen met den ondergang van Istakhar.

De plek, die de Sassaniden hadden uitgekozen om hunne beeltenis te
laten beitelen, is inderdaad bekoorlijk en verdient wel de warme
hulde, die Hafiz haar in prachtige verzen heeft gebracht. Als men
de rotsen bestijgt, ontrollen zich voor den blik schilderachtige,
schoon gevormde bergketens, die de vallei omzoomen; den bochtigen
loop van den Roku-Abâd volgende, ziet men in de verte de schitterende
oppervlakte van een zoutmeer, dat door het van de bergen afdalende
water is gevormd.

Tegen den avond keeren wij naar Shîraz terug; maar in plaats van
mij rechtstreeks naar het telegraafstation te begeven, geef ik
den wensch te kennen, de kleine kinderen van den dokter te mogen
zien. In de verwachting van zulk een bezoek, heeft de noenoe (min)
de beide kinderen netjes aangekleed en zelve ook haar beste spullen
aangetrokken. Zij is eene muzelmansche, die dokter Odling bij den
dood van zijne vrouw in huis heeft genomen. Dat heeft evenwel heel
wat voeten in de aarde gehad. Uit aanmerking van de zoo groote
diensten door den dokter bewezen, en uit vrees dat hij anders de
stad verlaten zou, hebben de iman djoema en de moesjteïd eindelijk
vergunning gegeven, dat eene vrouw haar intrek mocht nemen in het
huis van een ongeloovige.

Maar daarmede waren de moeielijkheden nog verre van uit den weg
geruimd: het kwam er nu op aan, den als het ware instinktmatigen
tegenzin te overwinnen van de min zelve, die waarschijnlijk liever
een aap of een jongen hond zou hebben gezoogd dan het kind van een
Christen. Men kwam dus overeen dat zij maandelijks honderd krans als
loon zou ontvangen, eene buitensporige hooge som in Farsistan; dat
zij met ieder nieuw jaargetijde een zijden kleed zou krijgen, en dat
eene dienstbode zou worden aangewezen om haar pijp aan te steken en in
orde te houden. Volgens haar, is het gebruik van tabak van bijzonder
gunstigen invloed op de hoeveelheid in de kwaliteit van het zog.

14 October.--Daar de heer Blackmaur nog vrij van koorts bleef, hebben
wij heden morgen een nieuw uitstapje buiten de stad gemaakt en de
graven van Hafiz en van Saadi bezocht, de twee beroemde dichters,
die beiden te Shîraz het levenslicht zagen.

Het eerste van deze twee monumenten, onder den naam van Hafiziëh
bekend, ligt aan den ingang eener vruchtbare vallei, die door een breed
kanaal wordt besproeid, dat in de vlakte van Shîraz uitloopt. Een
sarkophaag van agaatsteen, versierd met opschriften aan de werken
van den afgestorvene ontleend, bevat het stoffelijk overschot van
den dichter; daaromheen heeft zich mettertijd een kerkhof gevormd,
waar de bewonderaars van den zanger, die gaarne in zijne nabijheid
willen rusten, zich laten begraven.

Hafiz werd in de veertiende eeuw te Shîraz geboren. Hoewel in eene
zeer nederige betrekking in de maatschappij geplaatst,--naar men zegt,
was hij bakker,--wist hij zich door zijn talent al spoedig boven
de lieden van zijn stand te verheffen en werd hij de gunsteling en
dischgenoot van de machtigste vorsten.

Zijne werken bestaan uit vijfhonderd-negen-en-zestig ghazelen
(eene soort van sonnetten), die nog zeer populair zijn, hoewel
zeer dikwijls gezocht en gezwollen en vol vergelijkingen en
hyperbolische beelden. Zijne verzen zijn zelfs somwijlen zoo duister
en raadselachtig, dat zij, even als de Koran, bij wijze van orakel
ondervraagd en geraadpleegd worden: men slaat het boek in den
blinde open, om een antwoord te vinden op een wensch of geheime
gedachte, somwijlen om een raad of aanwijzing te erlangen hoe men
zich gedragen moet. Hafiz zelf was de eerste, die van dit geheimzinnig
bovennatuurlijk vermogen zijner poëzie profiteerde. De godgeleerden en
mollahs van Shîraz maakten namelijk groot bezwaar, om overeenkomstig
den ritus de laatste eer te bewijzen aan een dichter, dien zij meenden
te moeten beschouwen als een ongeloovige. Zijne vrienden wisten te
verkrijgen, dat men zijne verzen zou raadplegen: tweemaal achtereen
viel het boek open bij een passage, waarin hij onbewimpeld zijne fouten
en misslagen bekende, maar toch de hoop uitsprak dat hem geene plaats
in het paradijs zou worden ontzegd. Dit gelukkig toeval besliste,
en de eer der begrafenis werd hem niet langer geweigerd.

Zijne ghazelen, die hem den bijnaam verwierven van den perzischen
Anakreon, worden nu eens als liederen van aardsche minne en zinnelijk
genot gezongen, en dan weer beschouwd als mystieke psalmen, bestemd
om de volheid der goddelijke liefde te verheerlijken en te doen
waardeeren. Deze dubbele verklaring is in den grond der zaak niet zoo
tegenstrijdig als zij oppervlakkig wel schijnt; en de poëzie van Hafiz
is niet de eenige, die zich tot zoo uiteenloopende interpretatie leent.

Ondanks de duisterheid en verwardheid van zijne gedichten en de
schier grenzenlooze ongebondenheid van sommigen zijner ghazelen,
kennen de Perzen aan de werken van Hafiz eene eerste plaats toe onder
de voornaamste voortbrengselen hunner nationale litteratuur. De
geletterden kennen zijne oden van buiten; ook de lieden uit de
volksklasse reciteeren gaarne de meest bekende, en bijna iedereen
weet u eene of andere anekdote te vertellen, waarvan Hafiz de held is.

"Hafiz woonde in Shîraz, toen die stad in handen viel van den emir
Timoer" (Tamerlan), zoo verhaalde mij de oude derwisj, die ons door
den tuin rondleidde; "de tartaarsche veroveraar liet aanstonds den
dichter ontbieden, en sprak tot hem ongeveer als volgt:

"Ik heb het grootste gedeelte van de aarde veroverd; ik heb eene
menigte steden en provinciën geplunderd en ontvolkt om de glorie en den
rijkdom te vermeerderen van Samarkand en Bokhara, de twee bloeiende
rozen, de twee oogen van mijn rijk; en gij, ellendige dichter, gij
durft zeggen dat gij Samarkand en Bokhara zoudt willen geven voor
het zwarte moesje, dat de blankheid van een schoon gelaat zoo goed
doet uitkomen!

--Helaas! machtige vorst, juist deze buitensporige verkwisting heeft
mij in de armoede gestort, waarin gij ziet dat ik verkeer."

Timoer, verrukt over dit antwoord, verbond den dichter aan zijne
dienst en overlaadde hem met gunstbewijzen.

Wij verlaten de graftombe van Hafiz en volgen een prachtigen weg,
door tuinen omzoomd waarvan de muren met wilde rozen zijn begroeid,
die den heerlijksten geur verspreiden. Aan het einde van dien weg staat
het grafteeken van Saadi, den schrijver van den _Bostan_ (Boomgaard)
en van den _Gulistan_ (Bloemperk.) Het graf van den dichter is in eene
kleine kapel geplaatst; de grafsteen is met opschriften bedekt. Het
tegenwoordige grafmonument dagteekent uit den tijd van Kerim-Khan,
die het liet maken of herstellen.

Sheikh Moslih-oed-din Saadi, of kortweg de Sheikh, zoo als de
Perzen hem noemen, werd in het jaar 1194 van onze jaartelling te
Shîraz geboren. Hij doorreisde bijna geheel Azië, nam deel aan
de krijgstochten tegen de kruisvaarders in Syrië, was gedurende
eenigen tijd krijgsgevangene bij de Christenen, en vervaardigde na
zijn terugkeer in het vaderland de gedichten, waaraan hij zijn roem
dankt. Zijne werken in proza en poëzie zijn voel gemakkelijker te
verstaan dan die van Hafiz: men vindt ze dan ook in aller handen;
de kinderen leeren uit den Gulistan even goed lezen als uit den Koran.

De vertellingen van Saadi munten uit door duidelijkheid, beknoptheid
en zuiverheid van stijl, en hebben daarbij de verdienste altijd
te eindigen met korte opmerkingen en spreuken van zedekundigen
aard, in verband met den aard van het onderwerp. Zijne ghazelen
en zijne _kacidas_, die als modellen van smaakvolle klassieke taal
worden beschouwd, zijn vrij van die gezwollenheid en overdrijving,
die aan de meeste perzische dichters eigen zijn. Toch, ondanks de
groote letterkundige waarde van den Bostan en den Gulistan, komen
daarin verzen voor die ons, Westerlingen, ergeren, maar waaraan de
Perzen--hierin aan de ouden gelijk--geen aanstoot nemen.

15 October.--De koorts is weder in ons midden verschenen: onze
gastheer, de tuinman, twee stalknechts liggen sedert gister-avond
te bed. Mijn echtgenoot is zoo straks ook door eene geweldige
rilling aangetast en ligt op een stroozak te bibberen. Het gemis
van schoon linnengoed is in zulke gevallen een ware ramp: de hevige
transpiratie in de tweede periode van de koorts maakt de kleederen
doornat, en toch moet de patiënt ze aan het lijf houden. Op mijn
verzoek is dokter Odling gekomen: hij vond Marcel licht aangetast,
den heer Blackmaur in zeer slechten staat en de bedienden in meerdere
of mindere mate ziek. Ik heb ook een bezoek ontvangen van den jongen
leerling van dokter Tolozan. Ondanks zijn vijf-en-twintig jaren,
draagt deze jonge man het traditioneele kostuum der geneesheeren,
want in Perzië--even als in Frankrijk ten tijde van Molière--is het
voornamelijk het kleed dat den patiënt vertrouwen inboezemt. Met een
grooten tulband van wit cachemire op het hoofd, gekleed in eene lange
tuniek van grijze wol, waarover een violetkleurige zijden mantel hangt,
heeft onze jonge vriend, vooral wanneer men hem van achteren ziet, een
hoogst eerwaardig voorkomen. Hij komt in gezelschap van zijn vader,
den deftigen opper-lijfarts van den gouverneur: eene waardigheid die
sedert vele geslachten in zijne familie erfelijk is en waarin hij
mettertijd zijn vader moet opvolgen.

Beiden komen ons uitnoodigen, den dag van morgen in hunne woning
door te brengen. Dit bezoek belooft belangwekkend genoeg te zijn,
want op het stuk van geneeskunde zijn de gewoonten en gebruiken der
Perzen voor 't minst zeer eigenaardig en zonderling.

De perzische geneesheeren weten niets van anatomie, want het is hun
uitdrukkelijk verboden, eene lijkopening te doen en zich daardoor te
verontreinigen. Het is inderdaad te verwonderen, dat zij desondanks
toch met goeden uitslag iemand van den steen kunnen opereeren. Over
het algemeen geven zij aan hun patiënten een of ander huismiddeltje,
waarvan de traditie van vader op zoon overgaat, of eenige artsenijen,
voorgeschreven door Avicenna. Daar hunne volslagen onkunde hen
tegenover hunne europeesche collega's in eene zeer ongunstige
verhouding plaatst, trachten zij zoo lang mogelijk te beletten dat de
raad van een vreemden dokter wordt ingeroepen; als dit eindelijk toch
gebeurt, is de patiënt in den regel niet meer te redden, en draagt
de europeesche dokter nog op den koop toe de verantwoordelijkheid
voor den dood van den zieke.

Maar de zieken zelven hebben er een onoverwinlijken afkeer van om zich
door een christelijk geneesheer te laten behandelen en onderzoeken. Als
zij, uitgeput en afgemat door pijn en lijden en anders geen kans
ziende om te kunnen genezen, er eindelijk toe komen om zich aan een
onderzoek te onderwerpen, maakt de familie een ijselijk misbaar; men
spreekt van goddeloosheid, van profanatie, en laat veelal liever den
zieke sterven, dan de hulp in te roepen van een ongeloovige en zich
daardoor den toorn van de geestelijkheid op den hals te halen.

De moeder van dokter Mohammed is het slachtoffer geworden van dit
ongeloofelijk fanatisme. Ongeveer een jaar geleden werd dokter Odling
bij de vrouw van zijn perzischen collega geroepen: de groote liefde,
die de hakim-bashi voor zijne echtgenoote koesterde en de dringende
beden van zijn zoon hadden hem, den eersten geneesheer des lands,
er eindelijk toe gebracht, aan het prestige van zijn stand zulk een
gevoeligen knak toe te brengen.

De zieke weigerde eerst om zich te laten onderzoeken; en de
dokter stond op het punt zich te verwijderen, zeggende dat het hem
onmogelijk was haar te behandelen, als hij haar niet mocht zien,
toen zij eindelijk hare toestemming gaf om den Farangui bij zich
te ontvangen. Zij had eene beklemde breuk; en na eenige vergeefsche
pogingen tot genezing, bleek de operatie dringend noodig. Toen dat
den echtgenoot werd medegedeeld, verklaarde hij dat hij daarvoor de
verantwoordelijkheid niet op zich durfde nemen, en dat hij vooraf
zijne familie en vooral de familie zijner vrouw moest waarschuwen. Nu
werden de naastbij wonende bloedverwanten ontboden en hun het geval
voorgelegd: zij beraadslaagden vier-en-dertig uren eer zij het eens
konden worden, en toen dokter Odling eindelijk vergunning kreeg om
tot de operatie over te gaan, was het te laat. Het koudvuur was er
bij gekomen; er was niets meer aan te doen en men moest de ongelukkige
vrouw laten sterven.

Stelt men aan de perzische geneesheeren geen hooge wetenschappelijke
eischen, hunne diensten worden ook vrij karig beloond. Na eene lange
ziekte, door genezing gevolgd, betalen de welgestelde burgers ongeveer
vijftig centimes voor elk bezoek; somwijlen wordt daarop nog zoo wat
vijftig percent afgedongen. De hooggeplaatste geestelijken betalen
niets, maar beloven den arts hunne bescherming en voorspraak. Toch zijn
de geneesheeren zeer op zulke klanten gesteld, want zij trekken uit
die praktijk altijd indirecte voordeelen, die niet te versmaden zijn.

16 October.--Gelukkig was mijn echtgenoot heden morgen vrij
van koorts, zoodat wij aan de uitnoodiging van den hakim-bashi
gevolg konden geven. Nadat ons een zorgvuldig toebereide lunch was
aangeboden, liet de eerwaardige geneesheer pijpen brengen en gaf
den bedienden last zich te verwijderen. Daarop deelde hij ons mede,
dat Çahabi-Divan voortdurend met de koorts sukkelde, en dat dit de
eenige reden was waarom hij zich het genoegen had moeten ontzeggen,
ons te ontvangen. "Ik maak mij zeer ongerust over mijn patiënt,"
vervolgde hij; "hij is oud en afgeleefd en kan de chinine niet goed
verdragen; als de koorts blijft aanhouden, dan vrees ik dat wij spoedig
een anderen gouverneur zullen krijgen. Het zou mij zeer spijten als
Çahabi-Divan kwam te sterven, want hij is een waar vriend voor ons.

--Waarom beproeft gij niet hem arsenicum te geven?" zeide Marcel in
het fransch.

Op het hooren van deze woorden verbleekte de jonge dokter. Zijn vader,
ziende dat hij ontroerde, vroeg hem wat er gaande was.

"Zijne Excellencie stelt voor, om den gouverneur te genezen met _marge
moesh_ (rattenkruid, letterlijk rattendood.)

--Dat kan niet, dat is geen edel geneesmiddel," zeide de hakim-bashi
op deftigen, afgemeten toon.

Ieder zweeg, en een kwartier lang hoorde men niet anders dan het
pruttelen van het water in de pijpen. Toen vroeg de oude man eensklaps,
hoeveel arsenicum men iemand kon toedienen, zonder gevaar voor zijn
leven. Toen hij hieromtrent was ingelicht, noodigde hij mij uit,
hem in zijn anderoen te volgen.

De vrouwen van den vader en van den zoon, jonge meisjes en kinderen
schijnen met elkander in de beste harmonie te leven: het is een
echt aartsvaderlijk gezin. De dames bieden mij thee en koffie aan;
inmiddels bekijken en betasten zij mijne zware lederen schoenen,
maken de rijgveters los, zetten mijn vilten helmhoed op, doorzoeken
mijn zakken en bewonderen elk voorwerp dat zij er uithalen en waarvan
ik eene uitvoerige verklaring geven moet. Mijn zakdoek vooral,
dien deze dames eerst voor een biddoekje hadden aangezien, wekt
hare nieuwsgierigheid en belangstelling. Ik moest bij herhaling mijn
neus snuiten, om het bewijs te leveren dat men dit doen kan zonder
uitsluitend zijne vingers te gebruiken, zoo als in Perzië algemeen
de gewoonte is.



XXVIII


18 October.--Zoo men de inwoners van Shîraz niet zonder recht van
fanatisme mag beschuldigen, dan openbaart zich dat fanatisme toch
vooral op eene wijze die geen geld kost, en is het ten eenemale
buiten staat om van de burgers te verkrijgen dat zij hunne beurs
ontsluiten ten behoeve van de godshuizen der stad. Met uitzondering
van de moskee van den Vakil, die eerst in de vorige eeuw werd gebouwd,
verkeeren alle bedehuizen in een staat van jammerlijk verval.

De oudste van alle moskeeën van Shîraz, en dus de meest
bezienswaardige, werd in 875 gebouwd onder de regeering van Amer
ben-Leis, niet minder bekend om zijne vroomheid, dan door zijne
oorlogen tegen de opvolgers van den Profeet. Evenals zijn broeder
Yakoeb, leefde hij eerst in goede verstandhouding met de khaliefen van
Bagdad, wier vasal hij was, en bestuurde gedurende eenige jaren Irak,
Farsistan, Khorassan, Seïstan en Tarbistan, onder den titel van:
"Slaaf van den Beheerscher der geloovigen." Zijne onderdanigheid
was echter meer schijn dan wezen. Kort na zijne troonsbeklimming,
zoo verhalen ons oude perzische kronieken, beval hij den bevelhebbers
der ruiterbenden van duizend om voor hem te verschijnen, de handen
met goud gevuld. Toen zij, ten getale van honderd, voor hem stonden,
ontsnapte hem een kreet van smart: "O, waarom heeft de hemel mij niet
vergund, met een leger als dit, Hassan en Hosein te komen helpen in
de vlakte van Kerbela!" Eene edele en vrome verzuchting, zoo voegt
de sjiïtische schrijver er bij, waardoor deze vorst zich eene schoone
en eervolle plaats verwierf in de gewesten der eeuwige gelukzaligheid.

Amer ben-Leis was niet alleen een vurig geloovige, maar ook een
wijsgeer. Overwonnen op een krijgstocht tegen een tartaarsch
opperhoofd, die op aanstoken van den khalief van Bagdad tegen hem
in opstand was gekomen, werd hij gevangen genomen. Toen het avond
geworden was, zette hij zich neder op den grond en liet door een
soldaat eene zeer eenvoudige spijs gereed maken in een dier koperen
vaten met wijden buik en smalle opening, die gewoonlijk gebruikt
worden om de paarden te drenken, toen een hond, die op den reuk was
afgekomen, zijn kop in den hals stak. Gerucht hoorende, nam het dier
haastig de vlucht, en daar hij zijn kop niet spoedig genoeg uit de
opening kon terugtrekken, liep hij met het vat en de spijs weg.

De gevangen vorst begon luidkeels te lachen, en toen de soldaten hem
naar de reden zijner vroolijkheid vroegen, die zoo weinig strookte
met den ongelukkigen toestand waarin hij verkeerde, antwoordde hij
hun: "Dezen morgen nog beklaagde zich de intendant van mijn huis,
dat driehonderd kameelen niet voldoende waren om den voorraad mijner
mondbehoeften te vervoeren. Zie nu eens, hoezeer mijne bediening
heden avond vereenvoudigd is: een hond loopt met mijn diner en mijn
geheele keukengereedschap te gelijk weg."

Ondanks de zeer belangrijke schade, door herhaalde aardbevingen aan
zijne muren, bogen en portieken toegebracht, ziet de oude tempel
van Amer ben-Lois er nog statig en indrukwekkend genoeg uit. Midden
op den voorhof, ter plaatse waar gewoonlijk het waschbekken staat,
bespeur ik tot mijne groote verwondering een klein vierkant monument,
van steen gebouwd, aan de vier hoeken voorzien van een lagen toren,
dat, naar de verzekering van onze gidsen, eene kopie zou zijn
van de Kaäba te Mekka. Het dak van dit gebouwtje, dat er over het
algemeen zeer vervallen uitziet, is verdwenen. Boven aan de torens
ziet men een fraaie inscriptie in blauwe letters, waaruit blijkt dat
de stichting van het monumentje in het jaar 1450 plaats greep. Dit
geldt uitsluitend van het kleine gebouwtje waarvan wij nu spreken;
maar daaruit valt niets af te leiden omtrent den tijd der stichting
van het monument, waarvoor dit gebouwtje in de plaats is gekomen. Onze
gidsen wijzen ons, te midden van het puin, een grooten zwarten steen,
die hier ongeveer dezelfde rol speelt als de beroemde zwarte steen
in de Kaäba te Mekka. Tot mijne uiterste verbazing herken ik in dien
steen een blok porfier, in vorm en versiering geheel gelijk aan de
voetstukken der zuilen van Persepolis.

Waren wij niet de eerste Europeanen, die de mastsjed Djoema hebben
bezocht, dan zou de legende, die Shîraz tot eene moderne stad maakt,
reeds lang als onwaar zijn verworpen; want het schijnt mij niet
mogelijk dat deze steen, waarvoor de bewoners van Shîraz van geslacht
tot geslacht zoo hoogen eerbied koesteren, op een goeden dag en met
opzet van Persepolis naar hier zou zijn gevoerd. Misschien bestond
er, toen de muzelmansche veroveraars in Farsistan doordrongen, geen
spoor meer van de oude stad; maar het is niet aannemelijk, dat de
Achemeniden steenen paleizen, dat is dus koninklijke residentiën,
zouden hebben gebouwd, verre van eenig centrum van bevolking; en dat
in een landstreek waar vruchtbare en waterrijke vlakten zoo uiterst
zeldzaam zijn, de vallei van Shîraz, juist in het bloeiendste en
schoonste tijdperk der perzische monarchie, een verlaten wildernis
zou zijn geweest, en dat nog wel onder de regeering van vorsten,
die bij voorkeur in hun oorspronkelijk vaderland verblijf hielden.

Nadat wij het kleine gebouwtje, het Huis Gods genoemd, aan alle
kanten hadden bekeken, richtte de mollah, die ons vergezelde, zijne
schreden naar het oudste gedeelte van de moskee. Dit is eene smalle
langwerpige zaal, aan het eene uiteinde versierd met een ouden, ruw
bewerkten steenen mihrab, waarvan de twee zijden eene verschillende
gedaante hebben. Boven dit werk van eene nog barbaarsche kunst ziet
men een verrukkelijk schoon plafond van cederhout met ivoor ingelegd,
een kunstwerk van hooge waarde, dat nog in goeden staat verkeert en
slechts hier en daar met zorg en smaak is gerestaureerd. Mijn brave
mollah schenkt mij overigens niets kwijt: hij laat mij iederen steen
en ieder hoekje zien. Dicht bij den ingang, in eene zeer donkere nis,
wijst hij mij een fraaie porfieren kuip. Deze kuip heeft den vorm
van een regelmatigen polygoon met twaalf vakken; al de vakken zijn
onderling gescheiden door zuiltjes, rustende op voetstukken in de
gedaante van vazen.

Ondanks haar uiterst bouwvalligen toestand, en ondanks de talrijke
misvormingen, die de eenheid van het geheel verloren hebben doen
gaan, is de moskee Djoema nog een van de belangrijkste monumenten
van het mohammedaansche Perzië. De aanwezigheid van eene Kaäba op
het midden van den binnenhof; het oud-perzische voetstuk aan den voet
der muren van het dusgenoemde Huis Gods; het oudste gedeelte van het
heiligdom met zijn zonderlingen mihrab en zijn uitnemend fraai plafond;
de porfieren kuip, misschien uit een antiek gebouw afkomstig:--al
deze bijzonderheden zijn wel geschikt om de bijzondere aandacht van
oudheidkenners en archeologen op deze moskee te vestigen.--De mastsjed
Djoema schijnt overigens de type te zijn geweest, waarnaar alle andere
moskeeën van Shiraz zijn gebouwd; met name de zoogenoemde nieuwe
moskee, die echter reeds omstreeks het jaar 1300 werd gesticht. Dit
zeer uitgestrekte gebouw schijnt weinig van de aardbevingen geleden
te hebben: met uitzondering van enkele scheuren in de groote bogen,
ziet het er nog vrij goed onderhouden uit, en onderscheidt zich vooral
door zijne betrekkelijke zindelijkheid van de mastsjed Djoema.

De medresseh Khan zou vrij ver van deze moskee verwijderd zijn, indien
men, zooals in de europeesche steden, om van het eene gebouw naar het
andere te gaan, den beganen grond moest volgen; maar in het vaderland
van Hafiz schiet iedereen vleugelen aan: althans wij beginnen onzen
tocht naar de medresseh, met op de daken te klimmen. "Welken weg gaat
gij ons nu voeren?" zeide ik tot mijn gids.

--Den kortsten weg, Çaheb; tuinen zijn in het hart der stad zeer
zeldzaam; de straten zijn zeer smal en bovendien voor een deel
overdekt; daarom nemen wij den weg over de daken, en ieder burger van
Shiraz weet dien weg even goed als door de straten en bazars. Alleen
wie te paard zit of op den middag uitgaat, volgt de straat."

Zoo gingen wij dan op weg, en begaven ons over de daken van de
nieuwe moskee naar de medresseh Khan, die midden op de groentenmarkt
is gebouwd. De school is vierkant en beslaat eene aanzienlijke
oppervlakte. Rondom de binnenplaats, die met prachtige boomen is
beplant, bevinden zich de kamers der leerlingen, die op lange galerijen
uitkomen. Al deze kamers zijn ledig; in de gangen liggen hoopen
vuilnis; de porseleinen tegels, waarmede de muren van de binnenplaats
bekleed waren, zijn op den grond gevallen; op sommige punten zijn de
muren zelven ingestort ten gevolge van de aardbevingen.--Even als in
de medresseh van den Vakil, luisteren enkele knapen, op hunne hurken
gezeten, met een half oor naar den mollah, die hun iets voorleest,
maar wiens aandacht zoo mogelijk nog minder bij zijn werk is. Het
best bewaarde en belangwekkendste deel van het gebouw is de peristyl,
die ouder schijnt dan de andere gedeelten van het monument. Vier
groote bogen, afgewisseld door nissen van grijzen steen, dragen eene
platte zoldering, versierd met een fraai mozaïek van tegels op blauwen
grond. Deze dekoratie, die zeer smaakvol is uitgevoerd, is omlijst
door eene fraaie inscriptie en maakt een zeer goed effect. Het geheele
gebouw, met uitzondering van den peristyl en de minarets ter wederzijde
van de poort, is, het behoeft nauwelijks gezegd, eene schepping van den
vakil, even als de prachtige bazar, waardoor wij onzen terugweg nemen.

19 October.--Welk een afschuwelijk klimaat is dat van Shiraz,
althans in dezen tijd des jaars. Marcel is nog steeds ziek; de
heer Blackmaur. onze gastheer, heeft sedert onze komst bijna het
bed niet verlaten; en sedert eergisteren heb ik alleen gegeten,
bediend door den kok, den eenigen bediende, die nog op de been is:
het telegraafkantoor is in een hospitaal herschapen.

De koortsen van Farsistan zijn zeer ernstig; zij gaan gepaard met
delirium of althans met zeer afmattende hallucinaties en verzwakken
den patiënt bovenmate. In deze omstandigheden valt het dubbel hard,
een bed en vooral schoon linnengoed te moeten missen; ik heb naar
den bazar van Shîraz gezonden, maar het is niet mogelijk linnen te
vinden. De Perzen kleeden zich nooit uit, en kennen geen ander lijfgoed
dan alleen een hemd. Marcel beklaagt zich echter niet; als hij niet
ijlt, speelt hij met eenige muizen, die onder de gloeiende dekens hun
verblijf hebben gevestigd en zich daar zeer wel schijnen te bevinden.

Ik zelve voel mij zeer afgemat en moedeloos en kan bijna niets
uitvoeren. Toch heb ik den hakim-bashi, onzen vriend, ontvangen,
die Marcel kwam uitnoodigen om den gouverneur der stad te gaan
bezoeken. Çahabi-Divan is reeds bejaard; sedert het begin van
den zomer lijdt hij bijna onafgebroken aan koorts, en hij voelt
zich nu zoo zwak dat hij, na gehouden overleg met zijn lijfarts,
besloten heeft, het uiterste te beproeven en in 's hemels naam
de hulp van een Farangui in te roepen. Ik heb den hakim verzocht,
den gouverneur te doen weten, dat mijn echtgenoot zelf ziek lag en
onmogelijk tot hem komen kon, en er op aangedrongen dat het consult
eenige dagen zou worden uitgesteld. De waardige lijfarts zou voor het
oogenblik tevreden geweest zijn, als ik met hem had willen mede gaan;
hij verzekerde mij, met eene voor mijne eigenliefde zeer streelende
beleefdheid, dat hij evenveel vertrouwen stelde in mijne talenten
als in die van mijn echtgenoot; maar ik heb gemeend, voor die eer
te moeten bedanken. "Een gouverneur te behandelen is een zaak van
gewicht, antwoordde ik op ernstigen toon; ik zou nimmer zulk eene
zware verantwoordelijkheid op mij durven laden."

De menschen zijn toch in den grond overal dezelfden: in het Oosten
zoowel als in het Westen, even vol vooroordeelen, even belust op het
onmogelijke, ongerijmde. Er is te Shîraz een zeer bekwaam geneesheer,
dokter Odling; hij is sedert vijf jaren in het land gevestigd en is
volkomen op de hoogte van de lokale ziekten: de gouverneur laat hem
echter niet ontbieden. Maar daar komen twee vreemdelingen in de stad,
twee geheel onbekende personen, die zichzelven niet genezen kunnen,
maar toevallig enkele tsjarvadars hebben geholpen: en de gouverneur
heeft geen rust voor zij hem willen behandelen, op het gevaar af dat
hij sterven zal, indien die geïmproviseerde dokters onvoorzichtig
genoeg zijn om hem er aan te wagen.

23 October.--Sedert drie dagen heb ik mijn dagboek niet kunnen
bijhouden. Toen Marcel beter werd, werd ik op mijne beurt
aangetast. Daar ik mij dezen morgen beter gevoelde, heb ik mijn
echtgenoot uitgenoodigd, overeenkomstig de aan den hakim gegeven
belofte, zich naar den gouverneur te begeven.

Toen hij aan het paleis kwam, was er niemand om zijn paard vast te
houden. Op de doorgaans zoo drukke voorhoven was het nu doodstil. Toen
hij de vestibule betrad, waar de wacht verblijf houdt, werd dit raadsel
aldra opgehelderd. Overal lagen soldaten, half gekleed, op den grond
uitgestrekt; zelfs de concierge was te lusteloos en te uitgeput om
zijn gewone backshish te vragen. De koorts woedde allerhevigst in
het paleis van den gouverneur.

Çahabi Divan zat of liever lag op een hoop dekens, achter in
den officieelen talar op den vloer uitgespreid; hij bibberde en
klappertandde, niettegenstaande hij in een fraai violetkleurig satijnen
kleed was gewikkeld, waartegen zijn bleek en gerimpeld gelaat akelig
afstak. Zijn baard, die, zooals bij alle grijsaards, met henné was
geverfd, toonde nog slechts in het onderste gedeelte een weinig rood,
maar was overigens sneeuwwit. Die wonderlijke samenvoeging van kleuren
gaf den zieke een terugstootend voorkomen, waarmede overigens zijn
zwak en lijdend uitzicht niet strookte. Om den gouverneur zaten, naar
rangorde, een aantal aanzienlijke, deftige personen; allen bewaarden
een eerbiedig stilzwijgen, slechts afgebroken door het gekerm
van den meester. Daar zat een in de stad zeer hoog geachte seyed,
kenbaar aan zijn blauwen tulband; voorts de iman djoema, twee of drie
mollahs; de generaal kommandant der artillerie--een oude slaapmuts,
tot deze raadsvergadering geroepen uithoofde van zijn rang en van
zijne hooge betrekking, die overigens eene zuivere sinecure is, daar
er te Shîraz geen enkel kanon is te vinden;--verder, de beschermer
der vreemdelingen, die ook nu niet volkomen nuchter was; eindelijk de
barbier, een personage van gewicht, de hakim-bashi en zijn zoon, en
nog drie of vier andere bejaarde en min of meer beroemde geneesheeren.

Zoodra Marcel binnentrad, deed de zieke een poging om op te staan,
maar zonk weldra al zuchtend op de dekens neer. Mijn echtgenoot drukte
eerst de hand van den iman djoema, met wien wij op den besten voet
staan, en groette de overigen zonder zich in het minst te storen aan
de woedende blikken van den seyed, wiens verontwaardiging geene grenzen
kende nu het leven en de gezondheid van den gouverneur aan een Christen
werden toevertrouwd, of aan de blijkbare ergernis van den barbier, die
het niet kon verkroppen dat een Farangui in zijne functiën zou treden.

Er werd een pijp gebracht; ruim een kwartier verliep, gedurende hetwelk
die pijp, met inachtneming van alle vormen der beleefdheid, van hand
tot hand ging, zonder dat iemand acht scheen te geven op het zuchten
en kermen van den patiënt; eindelijk nam de eerwaardige hakim-bashi,
na zijn cachemiren tulband te hebben recht gezet en zijne handen op
zijn borst gevouwen, aldus het woord:

"Onze geëerbiedigde Hakem--moge Allah hem geven meer dan honderd
jaren deze provincie te besturen!--is sedert het begin der lente
lijdende aan hevige aanvallen van koorts. Alle geneesmiddelen, voor
dergelijke gevallen voorgeschreven, heeft men aangewend; wilgenbladeren
in menigte zijn op het hoofd van Zijne Excellentie gelegd....

--En ik, valt de barbier in; ik, zijn onwaardige slaaf, heb Zijne
Excellentie in de laatste maanden meer dan driemaal gelaten.

--De eerwaarde seyed, die deze vergadering wel met zijne gezegende
tegenwoordigheid wil vereeren, heeft den hakem kostbare talimans ter
hand gesteld en Koranteksten, die in mijne tegenwoordigheid op de
lijdende lichaamsdeelen zijn gelegd. Wij hebben zelfs de toevlucht
genomen tot de quinè quinè (chinine). Maar al deze geneesmiddelen
hebben hoegenaamd niets uitgewerkt. Toch is het van het grootste
gewicht, dat de gouverneur, aan wien wij de rust en den vrede van de
provincie te danken hebben, weldra weder zijne plaats kunne innemen
op het tapijt van den divan khané (huis der gerechtigheid). Doch
zoo deze man, wiens rechtvaardigheid te vergelijken is bij die der
beroemdste khaliefen, het volk zal blijven regeeren, dan is het noodig
dat Allah hem de gezondheid terug geve. Mijn zoon, die schatten van
wijsheid en wetenschap heeft verzameld bij de geneesheeren van Zijne
Majesteit den Shâh--moge Allah dit licht der wereld nog lang op den
troon sparen!--heeft mij aangeraden, den hakem een geneesmiddel toe te
dienen, waarvan ik schroom den naam uit te spreken, om niet te kort te
doen aan den eerbied, dien ik den doorluchtigen kranke verschuldigd ben
en dezer eerwaardige vergadering, die wel naar mij wil luisteren. Dit
geneesmiddel waartoe de Faranguis, die aan allerlei kwalen lijden,
dikwijls hunne toevlucht moeten nemen, is niet edel. Had ik te doen met
een gewonen patiënt, dan zou ik misschien niet geaarzeld hebben, het
voor te schrijven; maar zonder de toestemming van de geestelijkheid
en den steun mijner geleerde collega's zou ik het nimmer bij den
gouverneur durven aanwenden.

--Spreek en vrees niets, heer dokter, antwoordde de seyed; deel
ons uwe gedachte mede; gij zijt, het is ons allen bekend, een vroom
muzelman. Wat is de zaak?

--Ik zou in overweging geven, aan den hakem, natuurlijk in eene zeer
geringe hoeveelheid, een geneesmiddel toe te dienen, waarvan ik nog
schroom den naam uit te spreken. Ik bedoel arsenicum, marge-moesj.

--Rattenkruid voor den gouverneur! zoo klinkt het eenstemmig uit aller
mond, zelfs uit dien van den kranke, die vol schrik en ontzetting
is opgerezen.

--Ja, ik dacht wel dat ik bij u tegenstand zou ontmoeten; maar toch
zou ik gaarne de meening kennen van de vrome wetgeleerden, en van
hen vernemen of de Koran het toedienen van dergelijke geneesmiddelen
verbiedt.

--Neen, zeker niet, antwoordt de seyed; hoewel dit vergift, dat
in Faranguistan bereid wordt, met de uiterste behoedzaamheid moet
worden gebruikt.

--Wat mij betreft, herneemt een der oude geneesheeren, ik verklaar mij
ten stelligste tegen het gebruik van rattenkruid, omdat de ziekte van
den gouverneur tot de warme of heete aandoeningen behoort. De ouden
hebben ons geleerd, dat men de kwalen waaraan de menschheid lijdt,
in vier klassen verdeelt: de koude, de warme, de droge en de vochtige
ziekten; zij loeren ons ook, dat men deze verschillende kwalen door
eene behandeling van tegenovergestelden aard moet genezen. Zoo er
nu eene ziekte is, die tot de warme of heete gerekend kan worden, is
het wel de koorts: daarom moet zij genezen worden door aderlatingen
of afkoelende middelen, en niet door droge vergiften, zooals het
arsenicum. Het schijnt wel, eerwaarde hakim-bashi, dat gij de eerste
grondbeginselen der geneeskunde vergeten hebt. Ik besluit dus, dat het
gebruik van wilgenbladen een gewaagd middel is, en dat de quinè quinè
verkeerd werkt; het gebruik van arsenicum acht ik bepaald duivelsch;
daarom verklaar ik er mij ten sterkste tegen dat het den gouverneur
worde toegediend.

--Wat mij aangaat--zegt de iman djoema, die gaarne een bewijs wil
geven van zijn helder oordeel en tevens de verschillende partijen
zooveel mogelijk tot elkander wil brengen;--wat mij aangaat, ik zou
wel het gevoelen kunnen deelen van den hakim-bashi, als hij het niet
volstrekt noodig oordeelt, den gouverneur het rattenkruid bij wijze
van een drankje toe te dienen. Zou men, bij voorbeeld, geen kleine
zakjes kunnen maken, die met arsenicum vullen en ze dan om den hals
of de armen van Zijne Excellentie hangen? Om de schadelijke werking
van het vergift te keeren, zou men er eenige teksten uit den Koran
bij kunnen voegen.

--Zoo men naar mijn raad wilde luisteren, zegt nu de generaal der
artillerie, zou men al die kwakzalversmiddelen op straat gooien;
en met vergunning van den moesjteïd en van den iman djoema, zou men
Zijne Excellentie alle dagen een paar flesschen goeden ouden wijn
van Shiraz laten drinken. Hoewel ik zelf nooit de voorschriften van
onze wet overtreden heb, zoo weet ik toch van hooren zeggen, dat er
geen beter middel is tegen de koorts.

--Baricalla! baricalla! (bravo! bravo!), roept de beschermer der
vreemdelingen, die op het hooren noemen van den ouden wijn van Shiraz
uit zijne verdooving ontwaakt; dat is ten minste een verstandige
raad. De generaal en ik, wij hebben steeds bevonden, dat dit het beste,
of liever eenige middel is tegen de werking van het ongezonde klimaat
dezer streek.

--Wilt gij den mond houden, zoon van een verdoemden dronkaard,
herneemt de generaal, woedend dat hij aldus verraden wordt; gij....

--Çaheb, zegt haastig de hakim-bashi, den generaal in de rede vallende,
wat denkt Uwe Excellentie van het voorstel van den iman djoema?"

De Excellentie--dat is mijn echtgenoot--, die in het minst
geen vermoeden had, wat het gevolg zou zijn van zijn advies, om
den gouverneur met arsenicum te genezen, haast zich, om aan de
beraadslagingen een einde te maken.

"Ik houd mij overtuigd, dat de kracht der teksten uit den Koran den
zieke eene groote verlichting zal bezorgen. Dit is in allen gevalle
zeer wenschelijk; want wanneer men het arsenicum aanwendt op de wijze,
als de eerwaarde iman djoema voorstelt, dan zal het vermoedelijk niet
veel baten. Indien de raad tegen het gebruik van arsenicumhoudende
dranken is, zou hij dan ook bezwaar maken, om den buik en de maag
van den patiënt met dit geneesmiddel in te wrijven? Met Gods hulp
zou dat misschien kunnen baten. Daarbij, hakim-bashi, waarom zoudt
gij Zijne Excellentie niet naar de bergen zenden, waar de lucht
zooveel gezonder is dan te Shîraz? Het zou altijd nog tijd zijn om
het arsenicum te gebruiken, op de wijze als ik u eerst voorstelde,
indien de algemeene gezondheidstoestand van den zieke minder werd."

Met dit fraaie advies kunnen bijna alle leden der vergadering zich
vereenigen, en men gaat tot stemming over. De raad besluit dat de
gouverneur naar de bergen zal worden gevoerd, en dat hij, te beginnen
met morgen, tweemaal daags, des ochtends en des avonds, op den buik
en op de maagholte met arsenicum zal worden ingewreven. Elke wrijving
mag niet minder dan drie kwartier duren.

Brengt de arme man bij deze behandeling er het leven af, nu..... dan
is Allah groot!



XXIX


25 October.--Een van de rijkste bankiers van de stad is failliet
gegaan: het passief bedraagt vijfhonderd-duizend krans, hier te
lande eene kolossale som. Gelukkig zijn onze credietbrieven niet bij
dien bankier betaalbaar gesteld. Maar voorzichtigheidshalve hebben
wij toch dadelijk bij een zijner collega's de driehonderd tomans
gehaald, die ons moeten ter hand gesteld worden. Het is, voorwaar,
geene kleinigheid, drieduizend krans uit te betalen; na herhaald
uitstel zou de afrekening eindelijk van daag plaats hebben. De heer
Blackmaur heeft een agent van de telegraaf tot onze beschikking gesteld
en hem opgedragen, het geld na te zien; de bankier heeft zijn expert
afgevaardigd, en deze twee gemachtigden hebben te zamen een derden
persoon benoemd, die eventueele geschillen en moeielijkheden uit den
weg moet ruimen.

Papieren geld is hier onbekend; de gouden toraan wordt ten platten
lande zeer zelden in ontvang genomen; wij zijn dus wel genoodzaakt
ons van zilveren krans te voorzien, waarvan de waarde verschilt naar
gelang van den titel, den datum der uitgifte, de provincie waar men
ze ontvangt en die waar men ze in betaling geeft, en eindelijk naar
gelang van de waardevermindering, die de verschillende bankiers, in
wier handen de muntstukken zijn geweest, hen door snoeien of andere
kunstjes hebben doen ondergaan.

De uitbetaler zet zich midden in een kamer op den grond, nadat hij
zorgvuldig de deuren gesloten heeft, zoodat hij niet behoeft te
letten op de gaanden en komenden; vervolgens stort hij een grooten
zak met geld op het tapijt uit, en legt de stukken bij tientallen op
stapeltjes, die hij zoo schikt dat hij ze gemakkelijk in de lengte
en in de breedte tellen kan.--Is deze eerste operatie afgeloopen,
dan begint de andere partij op hare beurt de krans te onderzoeken,
laat ze op een steen klinken, schiet de twijfelachtige stukken uit en
legt die afzonderlijk om ze aan een nader onderzoek te onderwerpen. De
twee experts twisten, schreeuwen, schelden elkander uit, schrappen
het metaal met een pennemes af, en zonderen eindelijk de stukken af,
over welker waarde zij het niet eens kunnen worden. Die stukken
worden aan den derden scheidsrechter ter hand gesteld, die beide
partijen beurtelings in het gelijk stelt en hen eindelijk tot elkander
brengt. Het geld wordt nu in een zak gedaan on naar den eigenaar
gebracht. Deze moet het nu nog eens overtellen en het ten slotte
wegbergen in een kistje, dat stevig genoeg is om zijne bedienden te
doen afzien van elke poging om daaruit weg te nemen wat zij noodig
hebben, en toch zoo klein dat hij het 's nachts, als de karavaan rust
houdt, onder zijn hoofd kan plaatsen. Zoolang de bagage in handen
is van de tsjarvadars, bijna zonder uitzondering eerlijke lieden,
behoeft men zich niet ongerust te maken; tenzij de karavaan door
roovers geplunderd wordt, krijgt ge uw eigendom ongeschonden terug;
maar op de pleisterplaats geven de tsjarvadars aan ieder reiziger
zijne eigene bagage in bewaring, en staan zij er niet langer voor in
tot de goederen weer opgeladen worden. Dan is het zaak, uw geldkist,
die ge telkens moet openen en waarop ge reeds daardoor van zelf de
aandacht vestigt, geen oogenblik uit het oog te verliezen.

Wij moeten nu de verdere toebereidselen maken voor onze reis. Reeds
sedert onze komst te Shîraz hebben wij ons bezig gehouden met
de vraag, welken weg wij moesten volgen om de Perzische-golf te
bereiken. Wij hadden te kiezen tusschen twee wegen, die beiden naar
Boeshîr voeren: de een, die over Kaseroem en Shapoer loopt, wordt
door alle karavanen, de post en genoegzaam alle reizigers gevolgd;
de andere, die veel langer is, loopt naar Firoez-Abâd, maar ontleent
een bijzonder gewicht aan de overwelfde gebouwen, welke men in de
nabijheid van die stad vindt. Wanneer wij den weg van Firoez-Abâd
kiezen, behoeven wij bovendien slechts een omweg van enkele dagen te
maken om het paleis van Sarvistan te bezoeken, waarvan men ons reeds
te Madereh Soleiman gesproken heeft, benevens de vlakte van Darab,
dat wil zeggen geheel het oude Farsistan.

Wij hebben dus onze keus op dezen weg gevestigd, hoewel onze
reis daardoor drie weken langer zal duren en wij buitengewone
vermoeienissen zullen hebben te doorstaan, omdat wij de gebruikelijke
en gebaande karavanenwegen gaan verlaten. Meen nu echter niet, als
ik van een gebaanden weg spreek, dat ik daarmede een straatweg of
eenig ander soort van kunstweg bedoel,--zulk een wonder bestaat in
Perzië niet;--maar ik bedoel eenvoudig een heerbaan, waarlangs eenig
verkeer plaats heeft.--Wij zijn dus genoodzaakt, om zelven een soort
van karavaan te vormen, om paarden en muilezeldrijvers met den dag
te huren, en het voor het overige op het gunstige toeval te laten
aankomen. Uit vrees van bestolen te worden, heeft Marcel besloten,
onze groote bagage aan den tsjarvadar-bashi toe te vertrouwen, die
ze aan den gouverneur van Boeshîr ter hand zal stellen; wij zullen
alleen bij ons houden wat wij voor dagelijksch gebruik noodig hebben.

27 October.--Na lang wachten zijn wij eindelijk gisteren van Shîraz
vertrokken, gezeten op een paar paarden, die in niets geleken op de
flinke krachtige rossen welke wij gehuurd hadden, en die nu, tot onze
ergernis, vervangen werden door twee magere, afgesloofde knollen,
twee wandelende geraamten, met afzichtelijke wonden bedekt. Daar
er geene mogelijkheid bestond, andere paarden te krijgen en wij tot
geen prijs nog langer in dit vaderland der koorts wilden vertoeven,
hebben wij toch de reis aanvaard, nadat wij van den heer Blackmaur en
dokter Odling afscheid genomen hadden. Twee gholams van den gouverneur
vergezellen ons; zonder dat geleide zouden wij, als Christenen, groot
gevaar loopen dat wij in geen enkel dorp van Farsistan een onderkomen
vinden of levensmiddelen zouden kunnen koopen.

Daar wij, om Kerabad te bereiken, een langen weg hadden af te leggen,
hadden wij met de tsjarvadars en de gholams afgesproken, dat wij
te middernacht zouden vertrekken, om voor de hitte hinderlijk werd
ter plaatse onzer bestemming te zijn. Maar tegen middernacht kwamen
de tsjarvadars met de bewering voor den dag, dat zij in den donker
den weg niet konden vinden; en ten einde ons, zoo mogelijk, van een
bezoek aan Sarvistan terug te houden, verspilden zij zooveel tijd met
de toebereidselen voor de reis, dat wij ons eerst tegen zes uren in
den morgen op weg konden begeven. Nauwelijks hadden wij driehonderd
schreden afgelegd, of mijn paard viel op den grond; gelukkig kwam ik
met gescheurde kleederen vrij, zonder verder letsel. Toen het arme dier
eindelijk, door eene dracht slagen, gedwongen was om weer op te staan,
weigerde ik ten stelligste, de reis op dien jammerlijken knol voort te
zetten, en maakte ik mij meester van den flinken muilezel van Arabet,
zonder mij te storen aan de blijkbare ontevredenheid van dien trouwen
dienaar, die beweerde dat een muilezel niet aan mijn rang voegde.

Na eene zeer lange en zeer vermoeiende reis, waarop het paard dat
ik dezen morgen bereed voor goed bezweken was, kwamen wij eindelijk
tegen zeven uur des avonds te Kerabad aan. Ik ben uitgeput, en aan
eten valt niet te denken. Het vleesch dat wij mede genomen hebben,
is door de hitte bedorven; het is te laat om nu nog een schaap te
slachten; wij moeten ons vergenoegen met wat komkommers en eene groote
kan zure melk. Een gelapte pantalon en jas zullen dienst doen als
beddelakens; als hoofdkussen zal ik mijn vilten helmhoed gebruiken;
de grond, waarop ik mij zal nedervlijen, is zoo hobbelig als de rug
van een kameel; tusschen takkebossen in mijne onmiddellijke nabijheid
huppelen gansche scharen van ratten, en reusachtige spinnen kruipen
tegen den muur op. Maar aan dergelijke kleinigheden raakt men gewoon.

Sarvistan, 29 October.--Alle slagen vallen, naar het schijnt, op ons
hoofd. Daar mijn echtgenoot zich zeer vermoeid gevoelde en voor een
nieuwen aanval van koorts vreesde, heeft hij, voor ons vertrek meer
dan een gram chinine ingenomen. Deze groote hoeveelheid, gevoegd bij
de beweging van het paardrijden, veroorzaakte hem zulke hevige pijnen,
dat hij zich als in wanhoop op den grond wierp en buiten staat was
om verder te gaan.

Omstreeks tien uren werd de hitte ondragelijk; de gholams brachten ons
onder het oog, dat wij niet aldus in de brandende zon konden blijven,
zonder vuur om spijzen te bereiden, zonder water om de muildieren
te drenken. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, hebben zij Marcel op
een muilezel gezet; en in dien toestand bereikten wij een met torens
voorzienen aarden wal. Ik dacht, achter die omwalling huizen te zullen
vinden, maar de geheele ruimte was ingenomen door iets dan reusachtige
molshoopen, waaruit van tijd tot tijd woeste en havelooze boeren te
voorschijn kropen. Wij vonden een schuilplaats tegen de zon onder een
soort van portaal nabij den ingang, en beproefden toen, maar zonder
gevolg, alle middelen die onze apotheek kon opleveren. Ten einde raad,
kwam ik op de gedachte om onze schotels, ketels en koperen trekpotten
op een groot vuur heet te laten maken, en die, bijkans gloeiend,
op de maagholte en de voetzolen te leggen. Aanstonds vormden zich
groote blaren, en na verloop van een uur had de pijn opgehouden en
was onze patiënt in een diepen slaap gedompeld. Tegen dien avond gaf
Marcel zelf, die in dit hol niet gaarne den nacht wilde doorbrengen,
den wensch te kennen om naar Sarvistan te gaan, welk vlek ongeveer
twintig mijlen verwijderd was. In het dorp aangekomen, vervoegden
wij ons aanstonds bij den naïeb, die ons een bedompt en berookt krot
ten verblijve aanwees. Een gescheurd tapijt wordt in een hoek op den
grond gespreid: andere meubelen zijn er niet.

31 October.--Sedert twee dagen wordt mijn echtgenoot aanhoudend door
pijnen gekweld, die bij de minste beweging onuitstaanbaar worden;
hij kan niet rechtop gaan zitten en geen ander voedsel gebruiken dan
rijstewater en granaatsap. Eindelijk kwam Marcel toch in zoo verre bij,
dat wij Sarvistan konden verlaten.

Drie uren lang voerde onze weg door eene woeste vallei, met hoog gras
en struiken begroeid, en waarin zich de indrukwekkende bouwvallen
bevinden van een paleis dat in voorkomen veel overeenkomst heeft met
de oude mongoolsche moskeeën. Bij het binnentreden van het monument
wijzigt zich die eerste indruk; de reusachtige baksteenen, die overal
op den grond liggen, de elliptische vorm der bogen en van den koepel,
de schaarschte van ornamenten aan de muren, zijn zoovele bewijzen
van hoogen ouderdom. Het belangrijkste gedeelte van het monument
is ongetwijfeld de groote zaal, die door een eivormigen koepel is
gedekt. Langs de zijden der groote zaal loopen lange galerijen,
die in vakken zijn verdeeld door contreforten, welke op gemetselde
kolommen rusten. De kolommen zijn plomp en de contreforten massief;
de kroonlijst is eenvoudig uitgetand. De technische uitvoering van
dat deel van het gebouw is volstrekt niet in harmonie met de zeer
verdienstelijke conceptie van het geheel en den stouten bouw der
koepels.

Het is zeer moeielijk, den juisten ouderdom van dit monument te
bepalen; het eenige wat men zeggen kan, is dat het waarschijnlijk uit
den tijd voor de muzelmansche heerschappij dagteekent. De plaatselijke
overlevering, waaraan echter niet te veel waarde is te hechten, plaatst
de groote bloeitijd van dit gedeelte van Farsistan onder de regeering
van de Achemeniden of liever van Dsjemsjid: dat is de eenige traditie,
die eenigermate een leiddraad aan de hand geeft. Wanneer men daarbij
bedenkt dat de koningen uit de dynastie der Achemeniden steeds over
Farsistan hebben geheerscht; dat de talrijke vestingwerken op de
hoogten in den omtrek van Shîraz hun werk zijn, zoowel als de diepe
in de rots geboorde putten bij die stad en boven Sarvistan,--dan
is men geneigd aan te nemen, dat het paleis van Sarvistan, dat
ongetwijfeld gebouwd werd toen deze landstreek eene hooge mate van
welvaart genoot, dagteekent uit den tijd vóór de troonsbeklimming der
Sassaniden. Deze onderstelling schijnt te minder gewaagd, wanneer
men in aanmerking neemt dat de Sassaniden hunne residentie in de
noordwestelijke provinciën hadden gevestigd, in de nabijheid van
de door de Romeinen bedreigde grenzen, en dat, naar het schijnt,
Farsistan door de koningen van deze dynastie verlaten werd, zoo als
blijkt uit den volkomen ondergang van het oude Shîraz.

Miandjangel, 2 November.--Toen wij gisteravond het paleis verlieten,
hebben onze gholams ons rechtstreeks naar Miandjangel gevoerd, de
eerste pleisterplaats in de richting van Darab. Het was reeds te laat
om logies te vragen in het huis van den ket khoda; wij namen dus onzen
intrek in een iman zadeh, die niet meer dan een bouwval is en waarin
zich reeds eenige bedelende derwisjen gevestigd hadden. Ik had nog
geen half uur gelegen op de plaats, mij door de derwisjen afgestaan,
toen ik eensklaps op onuitstaanbare wijze gebeten werd. Ik stak
mijn zaklantaarn op en stiet onwillekeurig een kreet van afgrijzen
uit. Reeds dikwijls genoeg heb ik, sedert wij op reis zijn, kennis
gemaakt met het walgelijke ongedierte, waarvan europeesche huisvrouwen
een ingeboren afkeer hebben, met luizen--om ze bij den naam te
noemen;--maar nooit had ik ze in zoo groote menigte gezien. Do oudste
van onze gholams, wakker geworden door het ongewone gerucht, stak
zijn hoofd uit de groote deken, waarin hij zich 's nachts wikkelde,
en vroeg naar de reden van mijn schrik. "Die insekten brengen u
geluk aan, zij komen van Mekka," zeide hij bij wijze van troost,
na een blik van welgevallen geworpen te hebben op de kleine hadjis,
die over zijn rooden baard kropen. Dit gezegd hebbende, trok hij zijn
deken over zijn hoofd en sliep weer in.

Firoez-Abad, 7 November.--Nog toen wij te Miandjangel waren, werd
mijn echtgenoot op nieuw in hevige mate door de koorts aangetast,
zoodat wij genoodzaakt waren naar Sarvistan terug te koeren, waar wij
een paar dagen rust hielden. Toen Marcel zich weer beter gevoelde,
wilde hij volstrekt naar Firoez-Abad gaan; wij hebben ons op weg
begeven en zijn gister in den namiddag hier aangekomen. De weg liep
voor een deel door eene bij uitnemendheid vruchtbare en waterrijke
streek, zoo goed bebouwd en zoo rijk aan houtgewas als ik nog bijna
nergens in Perzië had gezien. Nadat wij een nauwen pas in eene keten
van steile naakte rotsen waren doorgetrokken, kwamen wij in eene
groene vlakte, waarin een heuvel oprijst, bekroond door de ruïnen
van het paleis van Firoez-Abad.

Dit gebouw maakt een machtigen indruk, maar schijnt op het eerste
gezicht massiever dan dat van Sarvistan. Bij het binnentreden wordt
men aanstonds getroffen door den eenvoud van het plan en de majesteit
der ordonnantie, waaraan alle versiering ontbreekt. Men treedt eerst
in een breede overwelfde vestibule, die door groote bogen gemeenschap
heeft met vier vertrekken. Achter dit voorhof bevindt zich een ruime
zaal met een eivormigen koepel gedekt, en die door eene poort verbonden
is met eene binnenplaats, die geheel met puin is bezaaid, en waarop
wilde vijgeboomen groeien. Twee andere deuren of poorten geleiden naar
andere zalen, die voor een deel in puin liggen. Op de binnenplaats ziet
men, in eene overwelfde kamer, de trap die naar de ruime _zir zamin_
geleidt, dat is naar een dier onderaardsche vertrekken of kelders,
die de Perzen nog heden ten dage in den zomer bewonen, en waaruit zij
alleen des avonds te voorschijn komen om op het platte dak de koele
lucht in te ademen.

De vlakte, waarin het paleis oprijst, is bedekt met aarden terpen en
met groote hoopen van scherven, de laatste overblijfsels van verlaten
en verwoeste huizen. Voor de vestibule ziet men nog een kunstmatigen
vijver waarin het water, door onderaardsche buizen, uit de rivier
wordt gevoerd, om dan nutteloos weg te vloeien tusschen distels en
struiken en losgewoelde steenen van de vroegere omwalling.

Zeer vermoedelijk is dit paleis nog ouder dan dat van Sarvistan,
en hebben wij hier de overblijfselen voor ons van een gebouw uit de
eerste tijden der oude perzische monarchie. Misschien was dit paleis
wel bestemd tot woning van den gouverneur der provincie, die met de
bewaking der naburige bergpassen was belast.

Toen het donker geworden was, hebben wij de ruïnen verlaten, met het
voornemen om ze morgen meer in bijzonderheden op te nemen, en begaven
wij ons langs de rivier, waarvan de oevers met prachtige vijgeboomen
en slanke palmen beplant zijn, naar het dorp Firoez-Abad gadim (oud),
het antieke Djoer. Dit dorp wordt slechts door arme boeren bewoond; de
meer gegoeden wonen allen in Firoez-Abad no (nieuw), dat men op eenige
mijlen afstands te midden van het weelderigste groen ziet liggen.



XXX


8 November.--Als alle huizen van Firoez-Abad gadim, is ook dat waarin
wij onzen intrek genomen hebben op antieke ruïnen gebouwd. Dit maakt
het dan ook bijna onmogelijk, de noodige opmetingen en waarnemingen
van de aldus verborgen monumenten te doen. Beter is het te dien
opzichte gesteld met een ander monument, buiten het dorp gelegen, en
dat schier geen enkel punt van vergelijking aanbiedt met de antieke
of moderne gebouwen van Perzië. Dit monument bestaat uit een terras,
waarop een toren is gebouwd van ruim zes-en-twintig ellen hoogte. Een
van buiten aangebrachte trap, waarvan de sporen nog te herkennen zijn,
voerde naar de tinne van dien toren. De treden zijn verdwenen; de tinne
is afgebrokkeld en ingestort ten gevolge van den invloed der lucht,
van zon en regen en van aardbevingen; maar de algemeene ordonnantie
van het gebouw is nog zeer duidelijk te herkennen. Blijkbaar hebben
wij hier een dier torenvormige tempels voor ons, die wij in Babylonië
zullen wedervinden.

Volgens de lokale overlevering zou de toren van Firoez-Abad niets
minder zijn dan de Atesh-ga (vuuraltaar), door Ardeshir Babeghan,
den stichter van de dynastie der Sassaniden, te Djoer opgericht.

Het was ons voornemen niet van hier te vertrekken, zonder ons naar de
nieuwe stad te begeven, die wij in de verte in een krans van groen zien
liggen, om daar onze opwachting te maken bij den machtigen gouverneur
der stammen in de vallei. De ziekte van Marcel heeft echter al onze
plannen in de war gestuurd; zoodat wij, in plaats van zelven te gaan,
den oudsten van onze gholams naar de stad hebben gezonden om onze hulde
te betuigen aan dat gewichtig personage, dat in den omtrek bekend
staat als de Ilkhani. Hij liet ons zeer vriendelijk bedanken en ons
zijn leedwezen betuigen dat hij ons niet had kunnen ontvangen. Hij
zou zich zeer gelukkig hebben gevoeld, indien hij zijne familie aan
ons had mogen voorstellen en ons, als aandenken aan ons verblijf in
Farsistan, een tapijt aanbieden, door de vrouwen van zijn stam geweven.

Deze Ilkhani is een van de machtigste en aanzienlijkste leden dier
aristokratie, die in het zuiden van Perzië genoegzaam alle grondbezit
in handen heeft; maar zijne rijkdommen en zijne macht schenken hem
geen meerdere voorrechten boven anderen. Khans, sheikh en hoe die
heeren verder heeten mogen, zijn allen aan het gezag des konings
onderworpen; maar in hunne hoedanigheid van stamhoofden, zijn zij in
zekeren zin onafzetbaar, met dien verstande namelijk, dat zij alleen
dan uit hunne waardigheid kunnen worden ontzet, wanneer deze met de
daaraan verbonden rechten en privilegiën, op een lid hunner familie
wordt overgedragen. Hierdoor zouden zij feitelijk onafhankelijk kunnen
worden van den Koning; maar de onderlinge twisten en veeten, die deze
heeren verdeden, geven den monarch steeds een middel aan de hand om
hen onderling door elkander in bedwang te houden. Wil hij een zijner
vazallen tuchtigen, dan heeft de Shah daarvoor geen troepen noodig:
hij laat onder de hand een der buren opstoken om het dorp of het kamp
van den ongehoorzame te gaan plunderen. Zulk eene uitnoodiging wordt
altijd met graagte ontvangen en trouw opgevolgd; de verdeeldheid onder
de stammen en hunne hoofden ontvangt nieuw voedsel, en de hakem ziet
de kans schoon om tusschenbeiden te komen en aan de twistende partijen
een zware boete op te leggen.

Wanneer een ket khoda of een khan blijkbaar met opzet nalatig is in
het voldoen der verschuldigde schatting, dan ontbiedt de gouverneur
der provincie in het geheim een der familieleden van den nalatige
naar de hoofdstad. Hij brengt dien broeder of neef de voordeelen
onder het oog, die hij zou kunnen genieten, indien hij de plaats
van den kwaden betaler innam; en het einde van de zaak is, dat de
bloedverwant, natuurlijk tegen voldoening van eene behoorlijke som,
met de waardigheden en rechten van den ander wordt bekleed.

Dergelijke handel is het meest in het nadeel van den stam, die per
slot de dikwijls zeer aanzienlijke kosten betalen moet. Want de hakem
neemt zijne voorzorgen: de nieuwe dignitaris moet, alvorens hij zijne
waardigheid kan aanvaarden, aan den hakem, bij wijze van geschenk of
vereering, eene som ter hand stellen, die somwijlen tweehonderd-duizend
francs kan bedragen: bovendien moet hij een solieden bankier, die
in de hoofdstad woont, aanwijzen als borg voor de geregelde betaling
der belastingen. Is dit alles in orde, dan keert de nieuwe khan naar
zijn dorp terug, van waar zijn voorganger zich voorzichtigheidshalve
verwijderd heeft, ten einde den strop of den gifbeker te ontgaan;
hij neemt bezit van de landerijen en de boomgaarden en behoudt zijne
waardigheid, tot dat de afgezette genoeg middelen bijeen heeft weten te
brengen om zijn gelukkiger mededinger te verdringen en zijne vroegere
rechten terug te koopen.

Onderhandelingen van dezen aard zouden in een land, waar geen kadaster
en geen belasting-kohieren bestaan, zeer moeielijk te voeren zijn,
indien de gouverneurs althans niet in zekere mate wisten wat zij
als belasting kunnen vorderen van elk dorp, dat aan hun gezag is
onderworpen. Deze wetenschap wordt echter hoofdzakelijk geput uit de
mededeelingen en berichten van persoonlijke vijanden en tegenstanders
van den ket khoda.

Deze wijze van behandeling der zaken is de gewone regel. In
buitengewone ernstige gevallen, tracht de hakem de weerspannige
stamhoofden naar de hoofdstad te lokken, waar zij dan gevangen worden
gehouden tot zij de gevorderde som hebben betaald. Ket khoda's en khans
vermijden dan ook zooveel maar eenigszins mogelijk, het bezoeken van
groote steden, vooral van de hoofdstad der provincie. Zijn zij, om
overwegende redenen, genoodzaakt daarheen te gaan, dan slaan zij op
vijf of zes mijlen afstand van de poort hun kamp op; ook verschijnen
zij nooit zonder een gevolg van drie- of vierhonderd welgewapende
ruiters, op wier hulp zij weten in tijd van nood te kunnen rekenen.

10 November.--Wij hebben twee dagreizen noodig gehad om het
gebergte over te trekken, dat ten zuiden de vallei van Firoez-Abad
begrenst. Heden morgen ontmoetten wij een talrijken stam van Iliaten,
die van de hooge plateaux afdaalde naar de lagere, zwoelere vlakten,
waar de kudden nog goede weilanden zullen vinden.

Aan het hoofd van den stoet gaan de geiten en schapen, bewaakt en
voortgedreven door kinderen met ongekamde haren en een woest voorkomen;
vervolgens de jonge veulens en ezels, die door hunne dolle sprongen
en hun weerbarstigheid het hun geleiders bij uitstek lastig maken. Dan
volgt eene andere afdeeling: merriepaarden, schier verdwijnende onder
zakken en bagage, waartusschen de guitige kopjes uitsteken van geitjes
en lammetjes, die nog te jong zijn om de reis te voet af te leggen;
daarna de muildieren, met de tenten en de getouwen voor het weven
van tapijten beladen. Hoog, op den top dezer stapels tronen de hanen
en kippen, die met de pooten zijn vastgebonden, en die, als ervaren
reizigers gewoon aan lange tochten, zeer rustig blijven zitten. Dan
volgen de runderen, niet minder beladen dan de muilezels, en dat
wel met de zwaarste voorwerpen, zooals handmolens om het koren fijn
te malen, vijzels en dergelijken. Deze dingen, met lompen en doeken
bedekt, dienen tevens tot zitplaats voor de kleine kinderen van drie
tot zeven jaar, die met de voeten en met den gordel zijn vastgebonden;
de allerkleinste kindertjes liggen plat op den rug.

Op de gevaarlijkste plaatsen, waar de koeien vaak niets anders kunnen
doen dan zich van de rotsen laten afglijden, maken de moeders de
kinderen los, binden de twee kleinsten met riemen op haar rug vast,
nemen het derde in haar armen en laten de anderen loopen om zelven
een goed heenkomen te zoeken. Is men over dit punt heen, dan herneemt
de karavaan haar marsch, maar op zeer onregelmatige wijs: op de
vaak zeer smalle bergpaden zijn menschen en dieren soms zoo dicht
opeengedrongen, dat zij gevaar loopen in den afgrond te storten;
doch zoodra de weg weer breeder wordt gaat alles weer uit elkaar en
verspreidt de karavaan zich her- en derwaarts.

Bij deze stammen dragen de vrouwen geen sluier: men kan ongehinderd
haar gelaat met forsche breede trekken, haar donkerbruine huid en
hare zeer levendige schoone oogen aanschouwen. De haren zijn op het
voorhoofd kort afgeknipt en hangen in lange krullen langs de slapen
tot op de borst af. Dat eigenaardig kapsel geeft aan deze vrouwen
eene zekere romantische bekoorlijkheid.

De trein besloeg eene lengte van ruim twee uren gaans. Kort nadat
deze stam voorbijgetrokken was, kwamen wij in eene wijde vlakte,
waar een andere stam der Iliaten was gekampeerd. De gholams vonden
bij deze nomaden een grooten voorraad van gestremde melk en kaas,
en noodigden ons uit, af te stijgen en halt te houden.

De tenten dezer nomadenstammen van Farsistan, meer bestemd om tegen de
zon dan tegen de koude te beschermen, munten noch door zindelijkheid,
noch door comfort uit. Zij zijn saamgesteld uit vijf stukken doek,
uit geiten- of kameelenhaar geweven. De vlakke zoldering rust op
palen, die met houten krammen in den grond bevestigd zijn; aan de
zuidzijde wordt de zoom van het tentdoek vastgehouden door steenen
of aarden potten, die elk oogenblik kunnen weggenomen worden; aan de
noordzijde is het doek opgelicht en vormt eene soort van veranda,
waaronder de familie zich in de schaduw nederzet. In een hoek der
tent staat het getouw voor het weven van tapijten. Deze toestel is
hoogst eenvoudig, en ik verwonder mij er nu niet langer over dat de
patronen niet altijd nauwkeurig worden overgenomen en het weefsel
niet altijd zuiver regelmatig is.

De vrouwen arbeiden zonder voorbeeld en zonder anderen leiddraad dan
de traditie. Allen kunnen zij zekere weinig ingewikkelde patronen
uitwerken, waarvan het geheim door de moeder aan de dochter wordt
overgeleverd met de recepten voor het bereiden der kleuren uit
plantaardige bestanddeelen. De kleuren der wollen stoffen, die
rondom de tenten te drogen hangen, zijn buitengewoon duurzaam;
beurtelings aan de zon en den regen blootgesteld, verschieten zij
toch zoo weinig, dat de tapijten, na twee of drie geslachten gediend
te hebben en bij herhaling te zijn gebruikt voor het omwikkelen der
lijken, die uit alle oorden van Perzië naar Kerbela gezonden worden,
naar Europa overgebracht, aller bewondering opwekken en onze kamers
helpen versieren, zonder dat wij een onderzoek instellen naar hunne
vroegere bestemming of ons bekommeren over de meer of minder sterke
kiemen van besmetting die zij bevatten kunnen.

De Perzen willen geene andere dan nieuwe tapijten en zenden ons de
oude verbruikte en half versleten tapijten, waarvan zij niet gediend
believen. Ik kan hun geen ongelijk geven: daar is ongetwijfeld iets
gemaakts en ziekelijks in onze liefhebberij voor versleten en vuile
voorwerpen, en het is niet te verwonderen dat anderen op die manie
spekuleeren en ons bedriegen. Verandering van klimaat is niet voldoende
om de lijkkleeden, die in de mooiste magazijnen te Parijs en te Londen
zijn opgehangen, inderdaad in echte oude tapijten te herscheppen.

Het weven is uitsluitend het werk der vrouwen; meermalen heb ik mannen
wol zien spinnen, maar nooit heb ik een man aan een weefgetouw zien
zitten. De vrouwen der Iliaten zijn trouwens ook in ander opzicht
flink en degelijk en maken zich vrij wat verdienstelijker dan de
perzische vrouwen in de steden; zij bekleeden in het gezin, waar
de polygamie bijna onbekend is, eene eervolle plaats en maken een
waardig gebruik van de vrijheid, die haar gelaten wordt. Ook onder
zedelijk opzicht verdienen zij billijke waardeering: zij willen niets
weten van tijdelijke huwelijken en maken bijna geen gebruik van de
bevoegdheid tot echtscheiding, of liever tot het nemen van een anderen
echtgenoot, want echtscheiding is een begrip dat onafscheidelijk
is van de erkenning van een burgerlijk of godsdienstig wetboek. De
godsdienst dezer stammen is, wel is waar, het islamisme, maar het
is een zeer eenvoudig en elementair islamisme, want bij gebrek aan
mollahs, kennen de nomaden nauwelijks eenige korte gebeden en leven
overigens naar overoude aartsvaderlijke wetten en inzettingen, die
van geslacht op geslacht overgaan.

Nadat wij het kamp verlaten hadden, raakten de gidsen bij herhaling het
spoor bijster, zoodat wij ten gevolge van hunne onhandigheid vijftien
uren achtereen te paard moesten blijven. Wanhopende nog dien eigen
avond een onderkomen te vinden, wilde Marcel den nacht doorbrengen
tusschen dicht kreupelhout, dat ons evenwel geen bescherming kon bieden
tegen den dauw, die hier in de vlakten nabij de Perzische-golf zeer
sterk is. Ik gebruikte de weinige kracht die mij overschoot, om dit
denkbeeld te bestrijden, en de uitkomst bewees dat ik gelijk had:
omstreeks negen uren onderscheidden wij in de duisternis de palmen
van Ferashbad. Eenige oogenblikken later betraden wij het huis van
den naïeb.

Nu waren wij eindelijk in een huis met een stevig dak van palmhout,
hetgeen wij te meer waardeerden omdat wij groote kans hadden geloopen,
des nachts onder den blooten hemel te moeten doorbrengen en alleen
in gedachte te soupeeren. Ook op onze gholams werkte deze onverwachte
verandering in onzen toestand niet minder gunstig en opwekkend dan op
ons zelven. Hunne vroolijkheid uitte zich op zoo luidruchtige wijze,
dat ik, door nieuwsgierigheid geprikkeld, mij naar de kamer begaf,
waar zich de lieden van ons gevolg bevonden. Een man met een zeer
intelligent voorkomen, op eene lage bank van palmbladeren gezeten,
vertelde aan zijn talrijk gehoor, bestaande uit tsjarvadars, boeren,
toeffangtsjis en bedienden, een dier verhalen, waarnaar de Perzen,
als alle Oosterlingen, zoo gaarne luisteren.

Zoodra hij mij bespeurt, houdt de verteller eensklaps op.

"Ga voort, ik zal met genoegen naar u luisteren."

De man aarzelt.

"Breng uw verhaal ten einde, roepen de toehoorders in koor.

--Ik durf niet.

--Waarom niet? vragen de gholams; wees niet bang. Çaheb zal u een
backshish geven.

--Ik kan u de lotgevallen van den derwîsj van Samarkand niet verder
vertellen.

--Vertel ons dan sprookjes van den bazar." En de toehoorders pakken
den redenaar, die van zijn troon was afgedaald en zich onder de schare
had gemengd, bij de schouders en brengen hem met zachten dwang naar
de eereplaats terug. Om zijn geheugen op te frisschen geeft men hem
eene pijp; al rookende bezint hij zich een poos, drinkt daarop een
beker water en begint eindelijk te spreken.

"Op zekeren nacht waren er dieven ingebroken in den bazar van Shîraz,
die, zoo als bekend is, altijd slecht wordt bewaakt, en hadden
den winkel van een koopman in katoen leeg gestolen. De bestolene
ging zich beklagen bij Kerim-Khan. Deze zon van gerechtigheid en
billijkheid beloofde hem dat hij geene moeite zou ontzien om de
schuldigen op te sporen, en dat hij hen naar verdienste straffen
zou. De koopman verwijderde zich, na zich met het aangezicht ter
aarde gebogen en den grond gekust te hebben. Den volgenden morgen
werden de policie-agenten van het paleis op verkenning uitgezonden;
de barbiers en de handelaars in thee werden in verhoor genomen;
maar alle nasporingen bleven vruchteloos. Toen sprak de vezier:

"Het mag niet zijn dat onbeschaamde boeven nog langer de slaven van
Uwe Majesteit tarten. Indien de koning mij daartoe machtiging verleent,
maak ik mij sterk dat ik de dieven zal vinden.

--Die machtiging is u verleend," zeide de vorst tot zijn dienaar.

De minister liet nu, door zijne bedienden, allen van wie hij vermoeden
kon dat zij aan den diefstal schuldig waren, uitnoodigen tot een groot
feest. Zij verschenen allen op het bepaalde uur, het hoofd gedekt
met hunne fraaiste tulbanden, gekleed in hunne prachtigste abbas,
niet weinig trotsch op de eer, dat zij bij een zoo hooggeplaatst man
ter maaltijd waren genoodigd.

Na den vezier hun dank te hebben betuigd voor de eer, aan hun familie
bewezen, begonnen de verheugde gasten van de pillau te smullen,
toen de minister eensklaps uitriep:

"Ziet die onbeschaafde, onwellevende lieden! er zit nog katoen in
hun baard, en zoo durven zij voor mij verschijnen."

Aanstonds brachten de verschrikte dieven hunne hand aan hun gelaat
en verrieden alzoo zich zelven door hunne onbedachtzaamheid.

"Baricallah! baricallah! (bravo!) (bravo!) riepen al de toehoorders.

--Als ik ooit bij een gouverneur ten eten gevraagd word, laat ik
mijne handen in mijne zakken vast naaien, zegt de een.

--Ge zoudt beter doen, uwe lippen op elkaar te laten naaien, herneemt
zijn buurman.

--Chut! stilte! laat Ali spreken."





Eene vrouw van lagen stand begaf zich naar het bad zonder geleide. Een
man volgde haar hardnekkig en liep vlak achter haar.

"Waarom loopt gij voortdurend achter mij? vroeg zij, zich omkeerende.

--Omdat ik op u verliefd ben geworden.

--Waarom zijt gij op mij verliefd geworden?

--Gij zijt van rozen en leliën gemaakt; voor geheel mijn leven zijn
mijne oogen als vastgehecht aan uw bevallig gelaat.

--Mijne zuster, die mij op korten afstand volgt, is duizendmaal
schooner dan uwe dienstmaagd; richt u tot haar."

De man keerde op zijn schreden terug en ontmoette eene negerin,
wier gelijke in leelijkheid hij nog nooit had gezien. Beschaamd en
verstoord liep hij op nieuw de vrouw, die hem te slim was geweest, na.

"Waarom hebt gij mij voor den gek gehouden?

--Neen, gij hebt mij voor den gek gehouden: waart gij werkelijk op
mij verliefd geweest, dan zoudt gij niet van mij zijn weggegaan om
uw hof te maken aan eene andere vrouw."





Een goudsmid ging tot den Shâh en sprak:

"Een vreemdeling sluipt telken dage mijn anderoen binnen en brengt
schande en jammer over mijn huis. Hoeveel moeite ik ook gedaan heb om
hem bij mijne vrouw te betrappen en mij zelven recht te verschaffen,
het is mij nog niet mogen gelukken.

--Zijt gij wel zeker van hetgeen gij beweert?

--Helaas! ik kan niet langer aan mijn ongeluk twijfelen.

--Welnu, neem dan dien flacon met welriekende olie, geef dien aan uwe
vrouw en druk haar zorgvuldig op het hart dat zij de olie uitsluitend
voor uw gebruik moet bewaren."

Dien eigen avond beval de koning zijn lijfwachten, dat zij nauwkeurig
het huis van den goudsmid moesten bewaken; dat zij alle mannen, die
er uit kwamen moesten beruiken, en dengeen die naar rozen rook bij
hem moesten brengen.

Toen de avond gekomen was, sloop de minnaar naar zijne schoone. Zoodra
hij de kamer was binnengetreden, zeide zij tot hem: "Mijn man heeft
mij een flacon heerlijk riekende olie gegeven; niemand is waardiger
daarvan te gebruiken dan gij;" en zij zalfde hem den baard en het haar.

Bij het verlaten van het huis werd de ongelukkige, verraden door den
geur dien hij in het rond verspreidde, aanstonds gevat en naar het
paleis gebracht.--"Ziedaar de minnaar van uwe vrouw," zeide de Shâh tot
den goudsmid; "handel met hem naar uw welgevallen, hij is in uwe hand."

"Mijn paard heeft verleden week een noodlottigen val gedaan en zijn
poot gebroken", zoo zeide dezer dagen een koopman van Ispahan tot
een zijner collega's, die in geldelijke moeielijkheden verkeerde;
verkoop mij uw paard, ik bied er u veertig tomans voor.

--Zeg vijf-en-veertig, en de koop is gesloten.

--Dat zij zoo.

--Toegeslagen.

--Neem nu uw woord niet terug, zeide de kooper; want Yaya de zadelmaker
heeft mij heden een paard te koop aangeboden, voor 't minst even
schoon als uwe merrie, en morgen zal ik niet meer in de gelegenheid
zijn om dien koop te sluiten.

--De heilige Imans hooren mij. Zoo ik mijn woord verbreek, dan geef
ik u vergunning om twee _mescals_ (ongeveer tien grammen) vleesch
uit mijn lichaam te snijden."

Den volgenden morgen meldde de kooper zich aan, om het paard in
ontvangst te nemen.

"Mijn paard is niet meer te koop, riep de ander; ik heb gisteren eene
goede tijding ontvangen. Een handelaar van Shîraz, die mij sedert vele
jaren eene aanzienlijke som gelds schuldig was, zal mij betalen. Ik
kan dus mijn handel voortzetten; en nu de zaken zoo staan, is er voor
mij geen enkele reden om mij van mijn uitmuntend paard te ontdoen.

--Maak u dan gereed om mij de twee mescals vleesch te laten uitsnijden,
die gij mij in naam der heilige Imans beloofd hebt. Ik laat u de keus:
wilt gij dat ik aan de rechter- of aan de linkerzijde snij? Gij zijt
dik genoeg: niemand zal het merken.

--Nooit, hondekind! Ziet gij mij voor een dier van uwe soort aan?

De twee partijen konden het niet eens worden en onderwierpen de zaak
aan de wijsheid van den rechter. De waardige magistraat poogde te
vergeefs den eischer aan het verstand te brengen, dat de vervulling
der verbintenis, die zijn collega op zich genomen had, voor de eene
partij hoogst onaangenaam was en voor de andere hoegenaamd geen
voordeel opleverde: wat zou hij toch met twee mescals menschenvleesch
kunnen uitvoeren? Alle vermaningen en vertoogen stootten af op de
onverzettelijkheid van den koppigen schuldeischer.

"Nu, daar gij met alle geweld dien ongelukkige wilt dwingen zijne
schuld te betalen, zal ik een gerechtsdienaar bevelen, uw schuldenaar
op den grond uit te strekken en hem met gebonden handen en voeten
aan u over te leveren. Gij zult dan uit zijn lichaam de twee mescals
vleesch snijden, waarop gij recht hebt; maar als het uitgesneden
stuk iets boven dat gewicht bedraagt of wel daar beneden blijft,
laat ik u het hoofd afslaan."

De mollah Nasr-ed-din ontving eens een gazelle ten geschenke, die een
zijner vrienden geschoten had. Zeer getroffen door deze beleefdheid,
noodigde hij den jager bij zich te eten, en beiden smulden aan het
wildbraad en aan de heerlijke gebakjes, door de vrouwen van den
heer des huizes klaar gemaakt. De gast was ten hoogste voldaan, en
vertelde aan ieder die het hooren wilde, dat de mollah Nasr-ed-din
er niet voor niet zoo welgedaan uitzag en zoo'n deftigen buik had.

Door deze verlokkende beschrijvingen bekoord, meldde zich een paar
dagen later een tafelschuimer bij den goeden priester aan.

"Ik ben de broeder van den man, die u dezer dagen eene gazelle
gezonden heeft."

De beleefdheid vorderde dat men ook den broeder van den milden vriend
niet voorbij ging. Nasr ed-din noodigde hem ten maaltijd.

Den volgenden dag verscheen weder een andere vreemdeling.

"Ik ben de neef van den broeder van den jager, die u eene gazelle
gezonden heeft."

Nasr ed-din keek wat zuinig, maar hij achtte zich toch verplicht om de
regelen der wellevendheid in acht te nemen, en hij noodigde den neef
ten avondmaal. De reputatie van de keuken van den mollah verspreidde
zich al verder en verder.

Twee dagen later meldden zich twee reizigers aan.

"Wij zijn de vrienden van den neef van den broeder van den vriend,
die u eene gazelle gezonden heeft.

--Het verheugt mij zeer u te mogen ontvangen. Vergunt mij slechts,
in den anderoen mededeeling te gaan doen van het geluk dat mij te
beurt valt."

En de man Gods ging naar zijne vrouw on zeide tot haar:

"Als het uur van het middagmaal gekomen is, doe dan wat vet in heet
water en laat dat mengsel naar den biroen brengen.

--Bah! Wat is dat voor kost, mollah? riepen de gasten, toen zij van
de soep proefden. Hebt gij Satan als kok in dienst?

--Is die schotel niet naar uw smaak? Hij is toch de vriend van den
neef van den broeder van den schotel, dien ik toebereid heb met de
gazelle, mij gezonden door den vriend van den neef van den broeder
van uw vriend."





De mollah Nasr-ed-din was een zoo achtenswaardig geestelijke en bezat
een zoo mooien en aardigen ezel, dat zijne parochianen, wanneer zij
hout gingen halen, de gewoonte hadden, het dier mede te nemen en met
een flinke vracht hout beladen bij zijn meester terug te bezorgen.

Door een boozen geest gedreven, liet de mollah zich in een gezelschap,
waar ieder de deugden van zijn rijdier prees, de onbedachte woorden
ontvallen: "Mijn ezel is zoo knap, dat hij geheel alleen naar het bosch
gaat, zelf hout op zijn rug laadt en daarmede naar huis terugkeert."

Dat was eene groote onvoorzichtigheid en, bij een zoo heilig man,
bovendien een blijk van schuldige ondankbaarheid.

De buren van Nasr ed-din, aan wie dit gezegde ter oore was gekomen,
besloten zich te wreken. Den eersten keer dat zij weder naar het
bosch gingen, namen zij als naar gewoonte den ezel mede; maar toen
zij het noodige hout gehakt hadden, gingen zij weg en lieten het
beest achter. Toen het nu donker begon te worden en de ezel nog niet
terug was, begon de mollah zich ongerust te maken. Hij ging naar de
houthakkers en vroeg hun:

"Wat is er toch met mijn ezel gebeurd? hij is nog niet in den stal
teruggekeerd.

--Uw ezel heeft tot ons gezegd: Doet mijne eerbiedige groeten aan
mijn meester, en zegt hem dat ik naar Teheran ga om daar eene dienst
te zoeken en veel geld te verdienen."

Nasr ed-din dacht bij zich zei ven: Mijn ezel is te knap om in eene
ondergeschikte betrekking te blijven: hij zal stellig tot een hoogen
rang opklimmen; en dit overwogen hebbende, begaf hij zich op weg.

De mollah naderde de hoofdstad en zag reeds aan den horizon den gouden
koepel van Shâh Abdul-Azim blinken, toen hij den hofnar van Zijne
Majesteit ontmoette, aan wien hij het doel zijner reis mededeelde.

"Ik kan u zeer goede tijdingen brengen van uw ezel, hernam de nar op
ernstigen toon. Dit dier is buitengewoon knap: hij slaagt in alles wat
hij onderneemt. Hij is thans een der rijkste handelaars van Kazbin."

"Waarom zou ik mij te Teheran ophouden, zeide de mollah bij zich
zelven; ik ga rechtstreeks door naar de woonplaats van mijn ezel."

Het geschiedde nu juist in dien tijd dat de gouverneur van Kazbin
een geschil had gehad met zijn vezier en tegen hem eene klacht had
ingediend bij den Shâh. Zijne Majesteit had echter uitspraak gedaan
ten gunste van den vezier en dezen tot gouverneur van Resht benoemd,
terwijl hij zijn tegenstander naar de hoofdstad terug riep.

De afgezette hakem kon het niet verkroppen dat een ondergeschikte
hem uit de gunst des konings verdrongen had, en verliet zijne
provincie in allesbehalve aangename stemming. Op zekeren avond, aan de
pleisterplaats gekomen, ontmoette hij den mollah. Men sprak over de
zaken van den dag, over den toestand der provincie, over koetjes en
kalfjes, over de moeilijkheden en bezwaren der reis. Eindelijk zeide
Nasr ed-din, die zijne nieuwsgierigheid niet langer kon bedwingen:

"Kunt gij mij soms ook iets mededeelen omtrent een zeer geleerden ezel,
die tegenwoordig een van de rijkste kooplieden van Kazbin is?

--Wel zeker; hij is mijn vezier geweest en de Shâh heeft hem nu dezer
dagen tot gouverneur van Resht benoemd."

Acht dagen na dit gesprek kwam de mollah te Resht, en begaf zich
aanstonds naar het paleis.

"Ik wensch den gouverneur te spreken, zeide hij op hoogen toon tot
de dienaars.

--De gouverneur ontvangt geen lieden van uw slag."

Maar de mollah begon zoo bitterlijk te schreien en smeekte zoo
ootmoedig, dat hij eindelijk eene audiëntie verkreeg.

Niet zoodra was hij de zaal binnen geleid, waar de nieuwe dignitaris
was gezeten, of hij trad vooruit met een glimlach om den mond en de
beide wijsvingers boven het hoofd opgestoken.

"Mollah, wat scheelt u? Zijt gij krankzinnig geworden? riep de
verbaasde hakem.

--Neen, mijn waarde ezel, ik ben niet krankzinnig.... Ik weet dat gij
zeer knap en geleerd zijt geworden. Door u tot gouverneur te benoemen,
heeft de koning eene weldaad aan de provincie bewezen; maar.... waar
hebt gij uwe twee lange ooren gelaten?"--

De mooiste vertellingen van de wereld kunnen evenwel niet voor immer
den slaap weren uit de oogen van lieden, die eene lange dagreis hebben
afgelegd. Wij brengen dus onzen dank aan den verteller en keeren
naar onze kamer terug, na den gholams op het hart te hebben gedrukt,
ons een uur voor het aanbreken van den dag te wekken.

11 November.--Wij hadden het voornemen om, des morgens vroeg, een klein
gewelfd gebouwtje te gaan zien, dat wij gisteren waren voorbij gereden,
en dan onze reis naar het zuiden te vervolgen; maar de gidsen zeiden
ons dat de eerstvolgende etappe zeer lang is en gaven ons den raad,
ons vertrek tot den volgenden dag uit te stellen.

Zoodra onze gastheer van ons besluit onderricht was, is hij zijne
opwachting bij ons komen maken, vergezeld van zijn broeder.--"Uwe
Excellentiën zullen gisteravond wel vermoeid zijn geweest, zegt de
naïeb. Ik vrees zeer dat de babbelaar, dien ik gelast had mijne
bedienden bezig te houden, u gehinderd zal hebben; men heeft mij
gezegd, dat hij zich vermeten heeft, in uwe tegenwoordigheid te
spreken.

--Integendeel: zijne verhalen hebben ons bepaald geamuseerd. Gij ziet
trouwens dat wij ons in volmaakten welstand bevinden.

--In dit geval, stel ik Uwe Excellentiën voor, onze tuinen te bezoeken
en kennis te maken met ons nieuw plantsoen van palmen."

Buiten het ommuurde dorp gekomen, trof mij de schoonheid en de rijkdom
van deze oase. Reeds te Firoez-Abad had ik enkele alleen staande palmen
gezien: hier zag ik uitgestrekte palmbosschen. Een tocht van zestig
kilometers heeft ons van een klimaat, overeenkomende niet dat van
zuidelijk Europa, overgebracht in een land, dat ons aan Opper-Egypte
denken doet. Het is echter ook waar, dat het verschil in hoogte
tusschen die twee punten niet minder dan achthonderd el bedraagt.

De palmboom is de eenige rijkdom der vlakten van Ferashbad en
van Boeshir, die, naar het schijnt, niet geschikt zijn voor den
graanbouw. De opbrengst van deze kultuur is zeer verschillend. Te
Ferashbad, waar de grond goed gemest en verzorgd wordt en overvloed
van water is, geeft de palmboom eene opbrengst van vijf-en-twintig
francs per stuk en verschaft uitmuntende dadels, zoo lekker als ik
ze nog nergens gegeten heb; in andere dorpen daarentegen bedraagt de
opbrengst niet meer dan hoogstens drie of vier francs.

"Gij doet zeker al wat gij kunt om eene zoo winstgevende kultuur uit
te breiden, zeide ik tot den naïeb.

--Sedert tien jaar plant ik geen palmen meer.

--Is er gebrek aan het noodige water?

--Het water der kanots is ruim voldoende voor de bevloeiingen; en zoo
noodig, zou ik er niet tegen opzien, nieuwe kanalen te laten graven;
maar aan de palmenkweekerij zijn groote bezwaren verbonden. De jonge
boomen vereischen groote zorg; tot op den ouderdom van tien jaren,
wanneer zij hunne eerste vruchten beginnen te geven, moeten zij
onophoudelijk gemest, verzorgd en besproeid worden. Op den leeftijd
van zes jaren vooral, als de stam gaat opschieten, verlangt de
palmboom zeer veel water en aanhoudende nauwlettende zorg. De door
mijn vader geplante boomen zijn oud; die ik in mijn jeugd geplant
heb, werpen nu belangrijke winsten af; de jonge plantsoenen beginnen
vruchten te dragen: welk belang heb ik er nu bij, mijn aanleg uit
te breiden? Zullen mijne zonen na mij de vruchten van mijn arbeid
genieten; of zullen zij het moeten aanzien dat een schraapzuchtige
gouverneur mijne nalatenschap aan een of anderen verren bloedverwant
verkoopt? Bij deze onzekerheid heb ik er hoegenaamd geen belang bij
om verbeteringen aan te brengen, die eerst in vervolg van tijd rente
kunnen afwerpen."

Zonder het zelf te willen of te bedoelen, had de naïeb, in enkele
woorden, het vonnis geveld over een geheel stelsel van bestuur. De
boeren kunnen, door gemis aan kapitaal, niet de noodige hoeveelheid
water verkrijgen voor het in kultuur brengen der uitgestrekte vlakten
van Perzië; de ket khoda's of opperhoofden der gezeten stammen, door
den gouverneur onderdrukt en uitgezogen, zijn er veeleer op uit, om
gedurende den tijd van hun bestuur eene fortuin bijeen te brengen,
die de toekomst hunner familie verzekert, dan geld uit te geven voor
verbeteringen, waar een vreemdeling of wel de gouverneur zelf de
voordeelen van zal trekken.

Na de tuinen en boomgaarden bezichtigd te hebben, begeven wij ons op
weg naar het gebouwtje waarvan ik boven sprak. Het is in denzelfden
stijl als het paleis van Sarvistan, zij het ook op veel kleiner
schaal. Eene bijzonderheid in de constructie verdient vermelding:
de hangbogen van het gewelf rusten niet op muren, maar op vier
gemetselde pilaren.

14 November.--Na een verblijf van twee dagen te Ferashbad hervatten
wij onzen tocht, die ons ditmaal weder door het gebergte voerde. De
wegen waren zoo slecht, als wij ze bijna nog niet aangetroffen hadden;
onze arme paarden en muildieren konden letterlijk niet meer voort. Op
verscheidene plaatsen was het ook met den besten wil onmogelijk,
een spoor van een pad te ontdekken; de hellingen zijn buitengewoon
steil; het pad loopt rakelings langs onpeilbare afgronden of ook
wel midden door de uitgedroogde beddingen van bergstroomen, bezaaid
met geweldige steenblokken, waartusschen het vaak nog moeielijker is
zich een weg te banen, dan langs de berghellingen. Toch zou ik deze
bezwaren niet tellen, indien ik mijn dorst slechts lesschen kon aan
de kristalheldere wateren der beek, maar dat water heeft nog sterker
purgeerende eigenschappen dan de beroemde bronnen van Pullnau, van
Birmenstorf of Unyadi Janos. Vandaag heb ik voor het eerst begrepen
wat Tantalus te lijden had.

Terwijl ik, in sombere gedachten verzonken, mijn muildier werktuigelijk
bestuurde te midden van glibberige steenen, liet Marcel eensklaps
een luiden vreugdekreet hooren. Tusschen twee bergtoppen, door eene
diepe kloof gescheiden, ontrolt zich voor ons oog eene wijde vlakte,
stralende in den zonneschijn, aan den horizon begrensd door eene
donkerblauwe streep. Die blauwe streep is de Perzische-golf, dat is
de zee! Men zal begrijpen, welke verrukking mij bij dien aanblik
doortintelde, als men bedenkt dat ik sedert Maart een-en-negentig
etappen en bijna vierduizend mijlen te paard heb afgelegd, in een
land zonder wegen en waar, behalve in de groote steden, letterlijk
aan alles gebrek is wat ook maar aan de bescheidenste eischen van
comfort zou kunnen voldoen.

Wij jagen onze paarden en muildieren zoo snel mogelijk voort en komen,
drie uren later, in het fraaie dorp Aharam, waar wij in de woning van
den ket khoda een geschikt logies vinden. Uit mijne vensters zie ik
de hooge bergen, waarover wij getrokken zijn; in de vlakte groote
palmbosschen; voor mijne voeten liggen de leemen woningen van het
dorp, afgewisseld door boomgroepen. De dorpelingen, die zich op straat
bewegen, zijn donkerbruin van kleur. Jammer slechts, dat het water
van de bronnen te Aharam zoo brak is, dat zelfs de inboorlingen het
niet drinken kunnen, en zij gedwongen zijn hun dorst te lesschen met
regenwater, dat zij gedurende den winter opvangen, hetzij in bakken,
hetzij in open kuilen, waarin het bederft. Toen ik het proefde,
dacht ik inderdaad, dat men mij bij vergissing de petroleumkan had
gegeven, zoo afschuwelijk was de smaak. Maar de kleur stelde mij
gerust: petroleum is helder, het water van Aharam is bruin als een
aftreksel van tabak.



XXXI


De afstand van Aharam tot Boeshir bedraagt niet meer dan acht farsaks,
en toch hebben wij die niet in eene dagreis kunnen afleggen, zoo zeer
hadden de paarden geleden door het drinken van het ongelukkige water,
dat als een sterk purgatief werkte.

Eindelijk bereikten wij het dorp Goerek, waar wij gelukkig drinkbaar
water vonden. Dit dorp bestaat uit hutten, die, zoo als alle woningen
in zuidelijk Farsistan, van palmtakken en bladeren zijn gebouwd;
de straten zijn opgevuld met mooie kinderen, gele honden en zwarte
kippen, allen even schuw. Rondom het dorp strekt zich een vlakte
uit, die met gras en struiken is begroeid. Toch is de bodem hier niet
onvruchtbaar; ook getuigt het voorkomen en de kleeding der dorpelingen
van betrekkelijke welvaart.

De levenswijze van den sheikh van Goerek laat zich het best vergelijken
met die van de groote heeren uit den ouden feodalen tijd: hij kan naar
welgevallen zich het genot gunnen van de jacht, hetzij drijfjacht,
hetzij vederspel: een vermaak, waarop alle Perzen hoogen prijs
stellen, maar dat alleen binnen het bereik valt van stamhoofden, die
machtig en rijk genoeg zijn om er paarden, honden en valken op na te
houden. Vooral de laatsten kosten veel geld. Een goed gedresseerde
giervalk is zeer duur; hunne voeding, bestaande uit gevogelte en
vleesch, vordert betrekkelijk aanzienlijke sommen; bovendien heeft
men voor iederen vogel een valkenier noodig en voor elken valkenier
een paard. Men berekent, dat het onderhoud van elken vogel, met zijn
knecht en zijn paard, gemiddeld tusschen de achthonderd en duizend
francs per jaar kost.

Een vogel, die op zulk een grooten voet leeft, verdient wel dat hij
met zorg wordt opgekweekt: reeds vroegtijdig wordt hij dan ook ter
schole gezonden. Zoodra de jonge valk vliegen kan, leert men hem
om rauw vleesch te gaan weghalen uit de oogholten van een opgezette
gazelle of trapgans. Naar gelang hij behagen begint te krijgen in dit
spel, wordt het lokaas al verder en verder verwijderd, en eindelijk
zoo geplaatst, dat de vogel het niet zien kan als hij op den grond
blijft. Hij stijgt dan omhoog, zoekt met de oogen het opgezette dier
en schiet er pijlsnel op neer. Volwassen zijnde, stort zich de valk
volkomen op dezelfde wijze op het wild en pikt dat de oogen uit, om in
de holte het voedsel te zoeken dat, naar hij meent, daar verborgen is.

Als een valk ter jacht zal gaan, laat men hem een dag vooraf vasten;
op het oogenblik van het vertrek trekt men hem eene met edelgesteenten
versierde kap over den kop en bindt een dunne lederen riem aan een
zijner pooten. De valkenier voorziet zich van een ijzeren stang waaraan
een lederen bal gevestigd is, van een spons en een trom, om den vogel
terug te roepen als hij zich te ver verwijdert; dan zet hij den valk
op zijne met een opgevulden handschoen bekleede vuist, kiest een vlug
paard, en volgt zijn meester in het open veld. Zoo ontmoetten wij
den sheikh van Goerek, aan het hoofd van een talrijken jachtstoet,
op korten afstand van het dorp. Wel zocht ik te vergeefs naar schoone
edelvrouwen op blanke hakkeneien, naar de dappere ridders, pages
en lijfknechts in schitterende liverei; maar al ontbrak dit alles,
de jacht zelve was er niet minder boeiend en belangwekkend om.

De obarè (eene soort van trapgans), tegen wie de valk was losgelaten,
was zoo groot als eene groote kip. Zoodra zij den vijand gewaar werd,
verhief zij zich moedig in de lucht, in plaats van te trachten zich
op den grond te verbergen. Nu pogen de beide partijen, door steeds
hooger te stijgen, elkander te ontwijken en de beten te ontgaan, die
zij elkaar zoeken toe te brengen; weldra hadden wij de strijders uit
het oog verloren. Maar, daar worden opnieuw twee stippen, hoog in de
lucht, zichtbaar. De gevleugelde worstelaars vliegen naast elkander,
snavel tegen snavel, klauwen tegen klauwen. Doch de strijd is te
ongelijk; zij dalen en dalen; de trapgans is uitgeput, terwijl de
valk nog in het bezit is van zijn volle kracht. Eensklaps omklemt hij
zijne prooi, die eene laatste wanhopige poging doet om te ontsnappen;
de beide vogels, een verwarde massa van opgezette vederen, strijken
neder op den grond. De trapgans is overwonnen en blind.

Zoodra hij zich van zijne prooi heeft meester gemaakt, zou de valk die
geheel verslinden, wanneer de jager hem die niet kwam ontrukken. Maar
de overwinnaar heeft recht op den kop en de lever van elk stuk wild; en
indien deze belooning hem onthouden werd, zou de vogel, die juist niet
door onbaatzuchtigheid schijnt uit te munten, niet langer willen jagen.

De valk is gulzig, maar hij mist volharding. Overkomt het hem eenige
malen achtereen, dat hij zijne prooi niet gewaar wordt of dat zij
hem ontsnapt, dan keert hij in zeer onvriendelijke gemoedsstemming
naar zijn meester terug, en blijft doof voor alle vermaningen en
aansporingen. De uitkomst van de jacht hangt dus meestal af van de
behendigheid, waarmede den valk de kap wordt afgenomen, en de vlugheid,
waarmede hij losgelaten wordt.

Doch ook de sterkste, de best gedresseerde, de best bestuurde giervalk
is nog niet altijd overwinnaar. De oude trapganzen, uitgeleerd in
krijgslisten, maken hem dikwijls te schande. Wanneer zij te vergeefs
beproefd hebben, den vijand onder zich te krijgen, veinzen zij soms
eensklaps groote vermoeidheid, laten zich op haar vleugels drijven
en bespieden het oogenblik, waarop de vijand, meenende dat zij geen
weerstand kunnen bieden, zich op haar gaat werpen. Dan, plotseling
eene wending makende, spuiten zij hem een straal drek tegen den kop,
die hem verblindt en zoo van zijn stuk brengt, dat hij zich als een
steen op den grond laat vallen. Gebeurt dit, dan moet de valkenier
den vogel zoo spoedig mogelijk met de spons reinigen en hem naar
huis brengen, want na zulk een ongeval wil hij dien dag niet meer
den strijd aanbinden.

Men gebruikt den valk niet alleen om vogels of hazen te vangen; de
grootere giervalken worden ook bij de jacht op groot wild, met name
op de gazellen, gebezigd. De ruiters zetten eerst het wild na met
zeer vlugge hazewinden, onder den naam van _tazi_ bekend; beginnen
de honden vermoeid te raken, dan ontkapt de valkenier zijn vogel. De
valk schiet als een bliksemstraal neder op den kop der gazelle en
pikt haar de oogen uit, zoodat zij den jagers in handen valt.

Boeshir, 16 November.--De vlakte van Goerek is van de zee gescheiden
door duinen van los stuifzand, waarin onze ongelukkige paarden en
muilezels schier tot de knieën wegzinken. Heeft men die duinen achter
den rug, dan komt men aan een uitgestrekt moeras, dat met de grootste
moeite moet doorwaad worden. Maar Boeshir rijst voor onze oogen uit
de golven op, en dit gezicht geeft ons nieuwen moed.

Boven een met torens voorzienen muur vertoonen zich huizen van eenige
verdiepingen en gekroond met eigenaardige toestellen, ik mag wel zeggen
torens, bestemd om den wind op te vangen. Deze eigenaardige bouwtrant,
in harmonie met het klimaat en de grondgesteldheid van de zuidkust
van Perzië, geeft aan de stad een voorkomen, geheel afwijkende van
dat der steden in het binnenland. Boeshir, tusschen de zee en lage
moerassige gronden gelegen, is natuurlijk vochtig en ongezond. De
inwoners bezigen dus de benedenverdieping hunner huizen als kelder,
en gebruiken alleen de bovenkamers en vertrekken, die aan alle vier
zijden groote openslaande vensters hebben. Om zooveel mogelijk de
vochtige en zware lucht, die de hitte letterlijk ondragelijk maakt,
buiten te sluiten, opent men alleen de vensters aan den kant van waar
de wind komt.

Eer wij de stad zelve binnen gaan, rijden wij langs de haven, die
ondiep is en waarin wij slechts hier en daar enkele visschersschuiten
zien liggen. Nabij de poort der stad liggen op het strand vier booten,
of liever vier onttakelde kielen zonder zeilen of tuigage. Brengt hun
uw eerbiedigen groet: dit toch is de koninklijke vloot van Perzië,
die hier sedert jaren ligt te rotten op het strand van Boeshir. Na
een blik geworpen te hebben op deze eerwaardige overblijfselen
eener marine, die nimmer de zeeën met haar glorie heeft vervuld,
begeven wij ons rechtstreeks naar het paleis van den gouverneur Mirza
Mohammed Moestafi Nizam, die zeer bevriend is met dokter Tolozan
en aan wien wij dus zoo spoedig mogelijk onze introductiebrieven
wenschen ter hand te stellen. Gedurende ons bezoek bij den hakem,
zochten de gerechtsdienaars een onbewoond huis op en lieten onze
bagage daarheen overbrengen; weldra gingen wij ook zelven bezit nemen
van onze nieuwe woning.

Aan ruimte ontbreekt het ons niet: een geheel regiment zou in ons huis
plaats kunnen vinden. Van het terras overziet men de stad, de vlakte
van Goerek, de zee, en geheel aan den horizon, de schemerende masten
van twee engelsche schepen. In werkelijkheid is er te Boeshir noch
eene reede, noch eene haven; de stoombooten van grootere afmetingen
kunnen voor de stad niet ankeren, maar moeten het anker uitwerpen
op een afstand, dien de inlandsche zeil- of roeibooten in geen twee
uren kunnen afleggen. Wanneer de wind tegen is, zijn de schepen
dikwijls genoodzaakt zee te kiezen, zonder hunne lading geheel te
kunnen innemen. De kustvaarders met een diepgang van drie of vier
voet zouden zich in de kreek, die tot haven dient, kunnen wagen;
maar daar er geen boeien zijn, zouden zij gevaar loopen bij harden
wind uit het noordwesten op het strand geworpen te worden.

Naar de gouverneur mij mededeelde, zou de Shâh Zadeh Zelleh Sultan
het voornemen hebben opgevat, om te Boeshir een hoofd en eene kaai
te laten maken, waar kleinere vaartuigen zouden kunnen aanleggen,
maar uit vrees, de achterdocht van den koning, zijn vader, op te
wekken, heeft hij vooreerst daarvan afgezien. Ik vrees, dat er van
de geheele zaak niets komen zal: en toch is Boeshir de eenige haven,
waardoor Perzië in geregelde gemeenschap met Europa zou kunnen treden.

19 November.--Aanvankelijk verkeerden wij in groote ongerustheid over
onze bagage, die wij te Shîraz hebben achtergelaten en die reeds
lang hier had moeten zijn. De gouverneur heeft de vriendelijkheid
gehad, voor ons een onderzoek in te stellen: daaruit is gebleken dat
het vertrek der karavaan was vertraagd, omdat Çahabi-Divan, de ons
welbekende hakem van Shîraz, beslag had gelegd op alle paarden der
provincie, ten behoeve van zijne reis naar het gebergte, waar hij
van de koorts genezen moet. De karavaan is thans echter vertrokken
en weldra zullen wij in het bezit zijn van onze bagage.

Daardoor gerustgesteld konden wij met des te meer smaak aanzitten aan
het prachtige, geheel naar europeesche wijze bereide diner, waarop
de gouverneur ons genoodigd had en waaraan wij alle eer bewezen. Van
tafel opgestaan, begaven wij ons naar den salon: de avonden zijn in dit
jaargetijde te Boeshir te koud en te vochtig, om ze op de terrassen
of platte daken te kunnen doorbrengen. Het gesprek liep voornamelijk
over Frankrijk en over Parijs, waar de hakem eenigen tijd had gewoond
en waarvan hij de aangenaamste herinneringen had medegebracht.

Toen wij ons gereed maakten te vertrekken, werd een telegram
binnengebracht, dat van Teheran kwam en alleen deze woorden bevatte:
"God heeft den çpâhcâlâr tot zich geroepen."

De eeretitel van çpâhcâlâr, overeenkomende met dien van generalissimus
der perzische legers, werd gevoerd door den voorlaatsten minister
van staat, een van de voornaamste en krachtigste figuren aan het
hof van Nasr ed-din. De onverwachte dood van dezen man maakte te
meer indruk omdat de overledene, die van zeer geringe afkomst was,
jaren lang een schier onbeperkt gezag had uitgeoefend.

Zoon van een badstoofhouder te Kazbin, verliet Hoesein-Khan reeds
zeer vroeg de ouderlijke woning, en kreeg, in zeer ondergeschikte
betrekking, eene aanstelling bij de hofhouding van den Shah. Dank
zij zijn vlugheid van begrip, zijn helder verstand en overleg, wist
hij zich al spoedig meer op den voorgrond te dringen en allengs de
aandacht van den koning te trekken, bij wien hij zich zoo aangenaam
wist te maken dat hij eerst tot minister van buitenlandsche zaken en
eindelijk tot eersten minister werd benoemd.

De goede en aangename verstandhouding, waarin hij met de diplomatieke
agenten stond, de sympathie die hij zich had weten te verwerven door
te breken met den traditioneelen eindeloozen sleur en het eeuwig
uitstellen van de oostersche politiek, bewogen den Shâh zijn eersten
minister mede te nemen op zijne reis naar Europa en hem zijn vol
vertrouwen te schenken. Gedurende die reis gebeurde er evenwel iets
van groot gewicht aan het hof te Teheran. Eene zuster van den monarch,
weduwe van den emir Nizam, trad in het huwelijk met Ya-Ya-Khan, den
broeder van den çpâhcâlâr. Naar het schijnt, was de koning met deze
echtverbindtenis ontevreden: althans van dat oogenblik af leende hij
het oor aan de beschuldigingen en aanklachten, die zijne talrijke
vijanden en benijders niet verzuimden tegen den almachtigen minister
in te brengen.

Bij de troonsbeklimming van keizer Alexander III scheen de Shah
zijne grieven tegen zijn dienaar vergeten te hebben, en droeg hij
hem eene bijzondere zending op, om den nieuwen souverein te gaan
gelukwenschen. De gezant moest tevens den Tsaar een degen ter hand
stellen, waarvan de schede met smaragden was versierd; en aan de
Tsarine een turkoois, waarvan de waarde op twintigduizend francs
werd geschat. Hosein-Khan vroeg geen toelage of vergoeding; hij nam
alle kosten voor zijne rekening; begaf zich met een talrijk gevolg
naar Rusland, vertegenwoordigde op waardige wijze zijn meester, en
keerde naar Perzië terug, in de stellige verwachting dat de Shâh hem
nu weder in gunst zou aannemen.

Nog geen drie dagen waren sedert zijne aankomst te Teheran verloopen,
of hij werd tot gouverneur van Khorassan benoemd en ontving den last om
naar Meshed te vertrekken, vijf-en-twintig dagreizen van de hoofdstad
verwijderd. Hoewel deze betrekking, eene der aanzienlijkste des rijks,
in den regel aan een prins van den bloede wordt gegeven, begreep de
çpâhcâlâr de bedoeling des konings: hij wist dat zijne benoeming met
eene verbanning gelijk stond. Hopende nog de gunst van den Shâh te
kunnen herwinnen, bood hij, naar men zegt, den monarch een millioen
krans aan, indien het hem vergund werd te Teheran te blijven. Tot
antwoord ontving hij het bevel, zich naar zijn post te begeven en
binnen vier dagen de hoofdstad te verlaten. Naar het schijnt, heeft
hij zijne ongenade niet kunnen verkroppen, en heeft het verdriet den
reeds door rusteloozen arbeid en buitensporig genot verzwakten en
uitgeputten man gedood.

Zooveel is zeker, dat zijn dood een diepen indruk maakt. Hosein-Khan
had werkelijk groote diensten aan Perzië bewezen, zoowel door het
aanknoopen van meer rechtstreeksche betrekkingen met Europa, als door
het bevestigen en versterken van de innerlijke eenheid des rijks.



XXXII


19 November. De gezondheidstoestand te Boeshir laat veel te wenschen
over: dit is trouwens geen wonder, want nog nimmer zag ik eene zoo
verregaand onzindelijke stad. Dat pleinen tevens tot begraafplaats
dienende, waar de lijken maar even onder den grond worden gestopt, nu
niet juist een bloemengeur verspreiden, evenmin als straten opgevuld
met onreinheden van allerlei aard, met krengen van dieren en rottende
visschen, en doorsneden van open riolen tot afvoer van faecaliën:--nu
dat is eene kleinigheid, die aan bijna alle oostersche steden eigen
is; maar hier is de toestand nog vrij wat erger. Van de huizen worden
alleen de bovenverdiepingen bewoond, en daar afvoerpijpen en buizen
hier onbekend zijn, werpen de bewoners alle denkbare onreinheden,
door middel van houten goten, naar buiten, zoo het heet naar het open
riool in het midden der straat. Hoe ge u ook in acht neemt, ge moogt
van geluk spreken, indien ge aan de volle laag ontsnapt en alleen
maar bespat wordt door het vuil, dat op den grond uitvloeit. Boeshir
is het overigens niet waard, dat ge u de moeite zoudt geven hare
straten te betreden. De stad is van jonge dagteekening en bezit
geen enkel monument dat aandacht verdient-, hare bazars echter zijn
bijzonder levendig. Met groote voorzichtigheid en veel overleg kan
men inderdaad sommige straten met een rijtuig berijden. Op een stevig
gebouwde dogcart gezeten, zijn wij door Boeshir gereden, om den heer en
mevrouw Ross een bezoek te brengen op hun buitenverblijf te Çabs Abad.

Wij reden aanvankelijk langs eene zandige en volstrekt kale kust. Op
acht of tien kilometers afstands van de stad, zijn eenige kooplieden
er met veel moeite in geslaagd, midden in de naakte zandduinen,
armoedige ongelukkige tuintjes aan te leggen, te midden waarvan
de zomerresidentie van den engelschen consul staat. Eenige
beklagenswaardige boompjes in bakken, het uitzicht op de zee,
en bovenal het comfort van een goed ingericht huis, moeten den
consul-generaal vergoeden wat zijn winterresidentie treurigs en
onaangenaams heeft.

Hoezeer wij getroffen waren door de hartelijke ontvangst van kolonel
Ross en zijne echtgenoote, hebben wij toch de uitnoodiging om eenige
dagen te Çabs Abad door te brengen moeten afslaan. De djeloedar van
de karavaan is aangekomen; morgen zullen wij in het bezit zijn van
onze bagage; de stoomboot, die in geregelde dienst tusschen Bombay
en Bassorah vaart, wordt elk oogenblik verwacht: wij moeten ons dus
voor de inscheping gereed maken.

21 November. Gister avond heeft de stoomsloep van het engelsche
consulaat ons aan boord van de _Pendjab_ gebracht. Deze boot, voor
het vervoeren van Oosterlingen bestemd, mist het comfortable, dat men
anders, bij zoo hoogen vrachtprijs, recht zou hebben te verlangen. In
den loop van den nacht is een vrij hevige storm opgestoken; de
_Pendjab_ heeft hare volle lading niet kunnen innemen, en omstreeks
twee uren in den morgen het anker gelicht.

Bij het aanbreken van den dag heb ik mij naar het dek begeven. Wij
voeren nog steeds langs de vlakke, lage, zandige kust van Perzië, ten
eenemale ontbloot van elk spoor van plantengroei en vaalgeel van kleur.

Omstreeks acht uren in den morgen stoomen wij een wijden riviermond,
zoo breed als een zeearm, binnen: dat is de Shatt-el-Arab, gevormd
door de samenvloeiing van den Tigris en den Euphraat; de oevers zijn
zandig en vreeselijk eentonig. Een half uur later stoomt de boot met
volle vaart gelukkig over een bank of drempel, die voor vaartuigen van
meer dan achttien voet diepgang altijd gevaarlijk is. Voorbij die bank,
beginnen de oevers meer tot elkander te naderen; en hoewel de rivier
nog eene breedte heeft van meer dan zes kilometers, bespeurt men toch
langs de zoomen eenigen plantengroei; dan vertoonen zich dwergachtige
palmen, door den zeewind gekromd; straks groeien de eenzame boomen
aan tot groepen, dan, naarmate wij dieper landwaarts indringen,
tot geheele bosschen van palmen. Overigens geene enkele woning,
nergens een spoor van de tegenwoordigheid des menschen. Men zou kunnen
meenen dat de Shatt-el-Arab midden door eene woestijn stroomde, indien
zich niet op de rivier talrijke booten bewogen, die zich in de vele
besproeiingskanalen verliezen. De roeiers zijn gewapend met riemen,
in grootte en vorm vrij wel met een soeplepel overeenkomend; bij wijze
van zeil gebruiken zij hun mantel, dien zij aan een stok uitspannen.

Omstreeks een uur later varen wij langs een groot versterkt vlek,
aan de uitmonding van den Karoen. Mohammerah, zoo heet dit stedeke,
werd in 1856 door de Engelschen genomen, en vervolgens bij de
regeling der grenzen tusschen Turkije en Perzië, aan dat laatste rijk
teruggegeven. De ontmantelde aarden wallen vertoonen nog de sporen
der engelsche bommen.

Een eind voorbij Mohammerah liet de gezagvoerder van de _Pendjab_,
op ons verzoek, eene boot uitzetten, die ons naar het armoedige dorp
Feliëh bracht, waar een sheikh woont, voor wien Çahabi-Divan ons
bijzonder dringende aanbevelingsbrieven heeft mede gegeven. Op onze
vraag of hier eene karavanserai was, bracht men ons rechtstreeks naar
de woning van den sheikh.

Reeds dadelijk bij het binnentreden krijgt men den indruk van
gastvrijheid: rondom eene reusachtige koffiekan, op de heete asch
geplaatst, zitten en liggen zeelieden, soldaten en toefangtsjis;
elke vreemdeling, die den drempel overschrijdt, ontvangt uit handen
van een opzettelijk daartoe gestelden bediende, eene kop koffie. Al
deze lieden onderscheiden zich door hun voorkomen, hunne kleeding
en hunne taal van de Perzen: aan hunne lange gandoerah, hunne abba,
aan hun hoofddoek met een dik koord van kemelshair omwonden, herkent
men in hen onmiddellijk Arabieren van Hedjaz.

Uit dit voorhuis, dat altijd vol menschen is, komen wij op eene
groote ruime binnenplaats, omringd door lage gebouwen uit aarde en
palmtakken opgetrokken. Rechts zijn twintig of dertig bedienden bezig
met het schoonmaken van groenten, het bereiden van vleesch en het
koken van spijzen in acht reusachtige ketels, waardige genooten van de
koffiekan. Trouwens, wanneer de arabische opperhoofden die onder eene
galerij hunne pijp rooken, de derwisjen die te midden van een troep
welgewapende soldaten staan te redeneeren, de slapers die in alle
hoeken op den grond zijn uitgestrekt,--wanneer al deze lieden gevoed
moeten worden, dan zullen de acht ketels nauwelijks voldoende zijn.

Een oude intendant brengt ons naar eene zeer zindelijke kamer.--"Zoodra
de sheikh van de jacht zal zijn teruggekeerd, zal ik hem mededeelen
dat Allah hem gasten gezonden heeft, zegt hij, gereed om heen te gaan.

--Is de sheikh dan niet krank? Is dan deze brief van den gouverneur
niet aan hem gericht?

--Mijn arme meester is niet meer. Voor omstreeks veertien dagen heeft
Allah hem tot zich geroepen; maar zijn zoon Moses zal ongetwijfeld
handelen overeenkomstig hetgeen van zijn vader werd verwacht."

Tegen zonsondergang komt het gansche huis in rep en roer: uit alle
vertrekken komen haastig bedienden toeloopen. Derwisjen, toefangtsjis,
soldaten, zeelieden, zij allen sluiten zich bij de bedienden aan,
spoeden zich naar den ingang en scharen zich in twee rijen, om
den heer des huizes te ontvangen. Een man in de kracht des levens,
met een streng gebiedend voorkomen, treedt binnen; hij wordt gevolgd
door een jonkman van zeventien of achttien jaren, wiens fijn besneden
gelaatstrekken zijn arabisch bloed verraden; beiden dragen lange zwarte
gewaden, benevens abbas (mantels) en tulbanden van dezelfde kleur,
zonder eenig sieraad hoegenaamd. Dit is sheikh Moses en zijn jongste
broeder, beiden in zwaren rouw over hun vader. Achter hem volgt een
zeer schoone knaap, die met de zorg voor de kalyan (pijp) is belast.

Alvorens zich naar zijne vertrekken te begeven, richt de sheikh zijne
schreden naar de kamer waar wij ons bevinden. Na wisseling van de
gebruikelijke beleefdheden, neemt hij den brief, waarin Çahabi Divan
hem, of eigenlijk zijn vader, verzoekt, mijn echtgenoot te helpen om
naar Susiane te kunnen gaan. Hij deelt ons daarop mede, dat hij zoo
gelukkig is, eene stoomsloep tot onze beschikking te kunnen stellen,
waarmede wij den Karoen kunnen opvaren tot Ahvas, op vijf dagreizen
afstands van Dissoel. Ongelukkig is de boot op het oogenblik niet
goed bruikbaar; maar onze gastheer verklaart dat hij haar in orde
zal laten brengen, en voegt er heengaande bij, dat hij hoopt dat wij
langen tijd zijne gasten zullen zijn.

Zoo als ik, bij het binnentreden der woning, al dadelijk had
vermoed, is sheikh Moses het hoofd van een der machtigste stammen
van Arabistan. In minder dan veertien dagen kan hij tienduizend
krijgslieden, met uitmuntende amerikaansche geweren gewapend, op de
been brengen; ook bezit hij twee stoombooten, die de produkten van
zijne uitgestrekte goederen naar Indië vervoeren. Eigenlijk had,
naar mohammedaansch recht, niet hij de waardigheid en de fortuin
van zijn vader moeten erven; maar de Shâh, in deze gebruik makende
van zijn souverein recht, heeft hem al de rechten en privilegiën van
den ouden sheikh verleend, ten nadeele van een ouderen broeder, die
het raadzaam heeft geacht te vluchten. Al deze bijzonderheden worden
mij medegedeeld door den onder-gouverneur van Arabistan, die, naar ik
vermoed, hierheen is gekomen om te onderhandelen over den prijs van een
firman, waarbij de positie van den nieuwen sheikh moet worden geregeld.

22 November.--Dezen morgen hadden wij een lang bezoek van sheikh
Moses, die weldra zijn hart voor ons uitstortte. Hij heeft een
waren hartstocht voor paarden en fraaie wapenen, die hij dan ook in
overvloed bezit; maar zijn geluk wordt verstoord door de gedachte
dat hij zijn laatsten broeder naar Teheran moet zenden. De Koning
heeft den wensch te kennen gegeven, dat hij voor de toekomst van
dien jonkman wilde zorgen; maar Moses begrijpt zeer goed, dat het
den Shâh te doen is om een gijzelaar, ten einde zeker te zijn van
de trouw van zijn vazal. De scheiding valt hem des te smartelijker,
omdat het Allah niet heeft behaagd, zijne vele huwelijken te zegenen
en hem een erfgenaam te schenken.

"Hoeveel vrouwen hebt gij dan wel? vroeg ik aan den sheikh, toen hij
gereed stond afscheid van ons te nemen.

--Tien.

--Dat is niet veel; ik zou ten minste de twee dozijn vol maken,
antwoordde ik lachende.

--Mijn anderoen is inderdaad onbeteekenend, in vergelijking met dien
van mijn buurman, den sheikh van Kara Sala, welke honderd-veertig
vrouwen van allerlei leeftijd en allerlei nationaliteit bevat;
maar als ik aan de rust van mijn leven denk, is mijn anderoen toch
talrijk genoeg."

Nadat dit bezoek was afgeloopen, stelde de onder-intendant mij voor,
den harem van zijn meester te gaan zien, welk voorstel ik mij haastte
aan te nemen. Na eene wandeling over verscheidene terrassen van
ongelijke hoogte, door verlaten kamers en zalen, kwam ik op eene
kleine binnenplaats, door zeer armoedige kamers omgeven. In eene
daarvan, welke noch gewit noch van tapijten voorzien was, lag eene
in het zwart gekleede vrouw, de meest begunstigde echtgenoote van
den overleden sheikh. Ter zake van den rouw, heeft zij het luchtige
vertrek, dat zij gedurende het leven van haar gemaal bewoonde,
verlaten, om zich in dit somber verblijf op te sluiten.--Na met enkele
woorden te hebben gesproken van het ongeluk, dat haar getroffen had,
rees Torkan-Khanoem op van haar bed van palmbladeren, en noodigde
mij uit haar te volgen naar de vertrekken op de eerste verdieping,
waar zij mij beter zou kunnen ontvangen, dan in dit aan smart en rouw
gewijd verblijf. Dit gezegd hebbende, klapte zij in hare handen,
waarop een aantal vrouwelijke bedienden verschenen, aan wie nu de
last werd opgedragen, den harem van mijne komst te verwittigen.

De officieele salon is, als de receptiekamers in den biroen, gemeubeld
met tapijten, kussens, pendules van nagemaakt brons, kunstbloemen onder
glazen stolpen. Wij waren nauwelijks sedert vijf minuten gezeten, toen
verschillende vrouwen achtervolgens binnenkwamen, op Torkan-Khanoem
toetraden, haar op het voorhoofd kusten, en vrede, gezondheid en geluk
toewenschten; vervolgens gingen zij, na elkander toegeknikt te hebben,
op eene rij langs den muur op den grond zitten. De gemalinnen en
bijzitten van sheikh Moses zijn gekleed met lange hemden van zwarte
wol, die tot op de voeten afhangen, en wijde pantalons, die om de
enkels zijn saamgesnoerd. Torkan-Khanoem draagt op het hoofd een doek
van zwart gaas, die haar gelaat onbedekt laat en een paar malen om
den hals is gewonden. De oudere dames hebben hetzelfde hoofddeksel,
maar de mond en het benedenste gedeelte van het gelaat is bij haar
door een sluier bedekt. De jonge dames hebben een zeer elegant
voorkomen; zij zijn rijzig en welgemaakt van gestalte en weten zich
met onvergelijkelijke kunst in haar leelijke jurken te drapeeren. De
voeten, de handen en het voorhoofd zijn bedekt met blauw getatoeëerde
figuren; de met edelgesteenten versierde neusringen hebben zij als
teeken van rouw afgelegd.

De eigenaardige type van Torkan-Khanoem, haar ongeschonden neus, de
gemakkelijkheid waarmede zij al wat ik zeg in het arabisch vertaalt,
haar eerste vraag tot mij: "spreekt gij russisch?"--hadden mijne
nieuwsgierigheid geprikkeld. Bij het terugkeeren uit den harem vroeg ik
aan mijn geleider eenige nadere inlichtingen omtrent zijne beminnelijke
meesteres. "Zij is eene Circassische, antwoordde hij; mijn meester
kocht haar, omstreeks vijftien jaar geleden, te Constantinopel. Hij
verhief haar tot den rang van favorite, en heeft haar steeds bewijzen
van liefde en genegenheid gegeven, hoewel zij hem geen kinderen
heeft geschonken. Torkan-Khanoem is zeer knap: zij heeft te Tiflis
lezen en schrijven geleerd; zij spreekt met evenveel gemak perzisch
en arabisch als turksch en russisch. Zij oefent een zeer machtigen
invloed uit, niet alleen in den harem, maar op den geheelen stam; in
alle belangrijke zaken wordt zij gekend; en dat de in een anderoen
altijd zoo moeielijk te handhaven vrede in ons huis steeds bewaard
bleef, is wel in de eerste plaats hieraan te danken, dat geene enkele
vrouw ooit haar gezag durfde betwisten of de juistheid en billijkheid
van haar oordeel miskennen.

Als eene merkwaardige bijzonderheid teeken ik op, dat hier de
mannelijke bedienden toegang tot den harem hebben, zonder dat de
khanoems zich daaraan ergeren of er aan denken, haar gelaat te
bedekken.

23 November.--Ik ben nog geheel van mijn streek van mijn tweede bezoek
bij Torkan-Khanoem. Ik deed mijn best om eene kolossale japon van
prachtige zwarte zijde te bewonderen, die de favorite naar de laatste
europeesche mode van Bagdad had laten maken, toen eensklaps een luid
gebrul naast mij weerklonk; ik keer mij om en zie een prachtigen
panter vlak voor mij.

"Kom hier, Oerida (Roosje)", roept Torkan-Khanoem.

De panter richt zich op en legt zich langzaam neder voor de voeten
zijner meesteres, maar blijft mij steeds met wantrouwende blikken
aanstaren.

"Hij is een lam, eene duif", zegt Torkan-Khanoem, terwijl zij het
beest in hare armen neemt en op mijn schoot duwt, zooals zij het een
katje zou doen. Roosje heeft echter blijkbaar weinig sympathie voor
Christenen en beantwoordt mijne beschroomde en stellig zeer linksche
liefkoozingen met een dof gebrom. Bij een blik op die ivoorwitte tanden
bevangt mij een onwederstaanbare aandrang om weg te loopen en mijn arm
weerloos persoontje in veiligheid te brengen tegen de kennismaking
met de nagels of de tanden van dit vreemdsoortig huisdier; maar ik
laat mijn angst niet merken en prijs, nauwelijks wetende wat ik zeg of
doe, de veelzijdige talenten van Oerida. Dit lieve diertje kan pootjes
geven, zich al brullende, met uitgestoken nagels over den grond rollen,
dood liggen, de hand zijner meesteresse lekken, en eindelijk op een
kussen gaan zitten, als wilde hij deel nemen aan het gesprek.

Oerida munt niet alleen uit door zijn verstand, onder zijn gevlekte
huid klopt een gevoelig en dankbaar hart.--Ruim drie weken geleden,
toen de oude sheikh zijn einde voelde naderen, wilde hij de
tenten verlaten waar hij den zomer had doorgebracht en naar Feliëh
terugkeeren. Men brak haastig op, in de verwachting spoedig weer in
het kamp te zullen zijn: de panter bleef achter, onder de hoede van
zijn oppasser. Aanvankelijk deed hij niets dan huilen en jammeren,
vervolgens weigerde hij alle voedsel en liet den oppasser zijne tanden
zien. Daar de toorn van het dier met den dag klom, deed de oppasser hem
eindelijk eene ijzeren ketting om den hals en bracht hem naar Feliëh,
waar de panter, bij het weerzien zijner meesteresse, uitgelaten van
blijdschap was. Deze genegenheid van Oerida voor Torkan-Khanoem heeft
overigens niets bijzonders: de panters van de oevers van den Karoen
en den Shatt-el-Arab, zoo woest en gevaarlijk als zij in vrijheid
rondzwerven, laten zich zeer gemakkelijk temmen, en hechten zich dan
aan den mensch met al de trouw van een hond.

Maar ondanks de bewondering, die ik voor de edele hoedanigheden
van Oerida mocht koesteren, was ik toch hartelijk blijde toen ik
den anderoen mocht verlaten. Mijne schoone gastvrouw wilde mij
in persoon naar den biroen terug brengen en mij tevens den tuin
laten zien, die zich over de geheele breedte van het huis langs
den Tigris uitstrekt. Toen wij door het dorp gingen, trof mij de
houding der bevolking jegens de favorite, die hier als eene koningin
te midden van haar hof leeft: mannen, vrouwen, kinderen, kwamen
toeloopen om haar te groeten, den zoom van haar gewaad of haar hand
te kussen. Torkan-Khanoem liet zich al deze huldeblijken met zekere
trotsche onverschilligheid welgevallen, en wij bereikten den tuin. De
bananen, palmen en oranjeboomen staan zoo dicht op elkaar en zijn
zoo dicht saamgegroeid, dat men door hunne takken den hemel niet zien
kan. Er is noch een grasperk, noch een laan of pad; de grond is bekleed
met schraal en mager gras, dat kwijnt door gemis van licht en lucht;
oranjeappelen van allerlei soort en grootte groeien in menigte boven
uw hoofd en binnen het bereik uwer hand.

Na het ontbijt gingen wij ons dagelijksch bezoek brengen aan ons
stoombootje: als naar gewoonte lag het eenzaam en verlaten. Van de
wandeling teruggekeerd, ging Marcel zijne opwachting maken bij den
sheikh, en vroeg hem, of hij er wel aan dacht, de boot in orde te
laten brengen.

"Zoudt ge dan nu reeds willen vertrekken? vroeg hij met groote
verbazing; ik had gehoopt, u hier nog eenige maanden te houden;
daarom heb ik den timmerman van Bassorah nog niet gewaarschuwd."

De verwondering van sheikh Moses is wel begrijpelijk: sommigen van
zijne gasten, die zoowat een jaar geleden de gastvrije woning binnen
gingen om een kop koffie te drinken, vonden de mokka zoo naar hun
smaak, dat zij er nog niet van konden scheiden. En de gastheer denkt
er natuurlijk niet aan, hen weg te zenden.

"Ik stel uwe vriendelijkheid zeer op prijs, maar ik kan en mag mijn
verblijf onder uw dak niet langer rekken, antwoordde mijn echtgenoot,
wien dit wachten begon te vervelen, hoewel hij zeer vriendschappelijke
betrekkingen had aangeknoopt met een beroemd theoloog, den overste van
de Aleakhs van Teheran, die sedert den vorigen winter bij den sheikh
logeerde.--Indien de reparatie van de boot te lang moest duren, dan
zou ik mij genoodzaakt zien, paarden te huren en de oevers van den
Karoen te volgen.

--Ik zou nooit dulden, dat gij te paard naar Ahvas gingt; ik zou
vreezen, dat gij door de rondzwervende stammen van Arabistan zoudt
worden overvallen en geplunderd. Als zij in onze provincie eene
razzia hebben gehouden, dan trekken zij over de grenzen; als zij
in Turkije eene karavaan hebben geplunderd, nemen zij de wijk naar
Perzië. Zij zijn zeer moeilijk te vangen, en zijn bijna altoos van
straffeloosheid verzekerd. Gij kunt overigens gerust zijn: ik zal nog
heden naar Bassorah schrijven en binnen weinige dagen zal mijne boot
tot uwe beschikking zijn."

De raad van onzen gastheer is goed: wij zullen ons daaraan houden.

24 November.--Toen ik dezen morgen bij Torkan-Khanoem kwam, vond
ik haar in den salon alleen. Ik vroeg haar naar den welstand der
andere dames.

"Al mijne verwanten zijn bij de lijkdienst, die heden gevierd wordt
ter eere van de martelaars Hassan en Hosein.

--Zou ik daar ook bij tegenwoordig kunnen zijn?

--De plechtigheid zal u zeer lang vallen en u vervelen, antwoordde
zij op luchtigen toon; maar zoo gij er op staat, volg mij dan en ga
mede naar de masdjed."

In de benedenverdieping van het huis bevindt zich eene kleine kapel,
waar een geheimzinnige schemering heerscht. Langs den wand zitten
vrouwen neergehurkt, terwijl een jong meisje, met schelle stem,
eene episode voordraagt uit het verhaal van den marteldood der imams.

Torkan-Khanoem treedt binnen, zet zich in het midden van de kapel en
wenkt mij, naast haar plaats te nemen. Ik gehoorzaam, en zit daar nu
midden in eene sjiîtische moskee, tot groote verbazing en ergernis der
hoorderessen, verontwaardigd over deze onbeschaamde ontwijding van het
heiligdom. Rechts en links wordt hoorbaar gefluisterd en gemurmureerd;
de dienst staat stil. Maar Torkan-Khanoem laat zich niet van haar
stuk brengen; op hoogen toon gebiedt zij de lezeres voort te gaan,
en het wordt weer stil.

Naarmate mijne oogen zich aan de duisternis gewennen, bespeur ik
in de schemering een aantal vrouwen, die ik eerst niet gezien
had. Allen hebben haar mantel over het hoofd geslagen, en haar
borst en linker schouder ontbloot; zij slaan daarop, op de maat,
met de palm van haar hand en begeleiden met dit geluid de klagende
tonen van de lezeres. Bij de meest treffende passages, barsten alle
toehoorderessen in luid gejammer uit, en herhalen, snikkend en klagend,
in koor: "Hassan! Hassan! Hassan! Hosein! Hosein! Hosein!" daarbij
zich steeds luider en heftiger op de borst slaande. De oudste vrouwen
maken daarbij natuurlijk het meeste misbaar: eene oude tooverheks,
die zeker niet meer op haar ontvleesde schouders durft slaan, heeft
haar rechter voet op haar linker knie gelegd en trommelt nu met
rusteloozen ijver op haar vereelte zool.

Onder al dat gejammer en gehuil gaat echter de kalyan rustig van hand
tot hand en presenteert eene negerin aan alle aanwezigen een kop
heerlijke koffie. Tusschen twee half gesmoorde zuchten, verklaarde
een jong meisje dat de koffie niet goed warm was, en smeet den inhoud
van haar kopje der negerin in het gezicht. Torkan-Khanoem bestrafte
de nalatige schenkster, en onder al deze incidenten liep de dienst
eindelijk ten einde.

De ontroering der vergadering scheen zoo groot en zoo ongeveinsd,
dat het mij ten uiterste verbaasde, in het volle licht gekomen,
op het gelaat der dames geen spoor van tranen of aandoening te
ontdekken; zij waren allen volmaakt kalm en schenen zeer blijde dat
zij haar gewoon gebabbel weer konden hervatten. Torkan-Khanoem zelve
had de geheele dienst met de grootste onverschilligheid bijgewoond
en zonder eenig teeken van smart of aandoening te geven: blijkbaar
konden Hassan en Hosein haar niets schelen. Zij was trouwens ook
geene echte Mohammedaansche.



XXXIII


25 November.--Wij zijn opgesloten in eene nauwe en kleine hut. Als wij
dicht tegen elkander aanschuiven, raken wij aan de zijwanden; als wij
gaan zitten, stooten wij met onze hoofden tegen de zoldering. Dit ruime
vertrek is de slaap-, zit- en eetkamer aan boord van de stoomsloep,
die de sheikh Moses welwillend tot onze beschikking heeft gesteld. De
geheele sloep is van soortgelijke afmetingen. In het midden verrijst
de hut of kajuit, waarvan het platte dak met kussens is belegd en van
eene tent voorzien. De machine is in het achterschip, de provisiekamer
in het voorschip aangebracht. De bemanning bestaat uit een _reïs_
of kapitein; uit den machinist, een neger; uit vier goed gewapende
toefangtsjis, die voor de veiligheid van het vaartuig moeten waken;
en uit een intendant, aan het hoofd van het personeel geplaatst.

Wij verlaten het kanaal van Feliëh en komen op den Shatt-el-Arab. De
snelheid van den stroom, gevoegd bij de werking der machine, laat
ons niet den tijd om van het prachtige schouwspel te genieten, dat
de geweldige rivier bij zonsondergang aanbiedt. Links en rechts zijn
de donker purperkleurige wateren omzoomd door palmbosschen; groote
buffels grazen in de weide of kijken met hunne groote verbaasde oogen
naar de boot, die dicht langs den groenen oever houdt.--De zon nadert
den horizon, maar alvorens te verdwijnen, overstroomt zij de rivier
met zoo verblindenden gloed, dat de oogen de tinteling van het licht
niet kunnen verdragen; dan verbleeken de stralende vlammen aan den
blauwen hemel: de purperen wolken worden grauw; de toppen der palmen
verliezen zich in de wazige schemering; de buffels verdwijnen te
midden van kreupelhout en geboomte; enkele sterren schitteren aan
het uitspansel; van oogenblik tot oogenblik groeit haar aantal en
vermeerdert haar flonkerend licht, naarmate de laatste sporen van den
dag verdwijnen. Eensklaps is het nacht, eene kalme, majestueuse nacht,
vol rust en heilige stilte. Wij houden stil te Mohammerah.

Deze haven, die wij, van Boeshir komende, reeds langs zijn gevaren,
ligt aan de uitmonding van den Karoen, eene niet onbelangrijke
rivier, die van de bergen van Kurdistan afdaalt en een ongelukkig
zeer weinig gebruikten gemeenschapsweg vormt tusschen Susiane en de
Perzische-golf. De zeer steile oevers der rivier zijn als het ware door
de natuur zelve gebouwde kaaien, waaraan al de vaartuigen aanleggen,
die de granen van Arabistan te Mohammerah komen lossen.

Wij hebben het vloedgetij afgewacht, waarvan de werking zich tot
meer dan dertig kilometers boven de haven doet gevoelen, en zijn
eindelijk te middernacht de wateren van den Karoen opgestoomd. Bij
het aanbreken van den dag zullen wij haverwege Ahvas zijn. Ik had
mij daarmede niet durven vleien en er ook niet op gerekend. Nu geloof
ik aan de stoomsloep van sheikh Moses; ik geloof aan het bestaan van
eene stoommachine in Perzië; ik geloof zelfs in den zwarten machinist
van Bassorah.

26 November. Zou ik te voorbarig zijn geweest in mijn lofrede op
onze stoomsloep? Het is niet genoeg, met den haas in de fabel, hard
van stal te loopen; men moet ook, met de schildpad, ter bestemder
plaatse aankomen.

Bij het krieken van den dag ben ik uit mijn hok naar buiten getreden,
en heb aan den machinist, gevraagd, hoe ver wij waren. De vraag scheen
mij te minder ongepast, omdat ik, half slapende, half wakende, gemeend
had, bij herhaling verdachte geluiden in de machinekamer te hooren.

"Wij hebben omstreeks tien farsaks afgelegd, antwoordde hij, terwijl
hij den stoom liet ontsnappen en het vuur uitdoofde; de boot maakte
zich gereed aan den oever aan te leggen en de toefangtsjis sprongen
op den oever om haar vast te meeren.

--Waarom houden wij stil?

--Er is iets aan den ketel gebroken, zoodat de stoom ontsnapt; ik
kan de machine niet op de vereischte drukking houden."

Er moeten reparatiën gedaan worden, men heeft te Feliëh te vluchtig
gewerkt. En zoo moeten wij hier dan stil houden, aan de verlaten,
doodsche oevers van den Karoen, zonder eenige bescherming blootgesteld
aan de zonnestralen, die op het midden van den dag nog hinderlijk
genoeg zijn.--De equipage maakt van dit gedwongen oponthoud gebruik
om brood te bakken. De oven is hoogst eenvoudig. De mannen snijden
takken, bladeren en onkruid af, steken die in brand, begieten de
brandende massa met rivierwater, en gebruiken de aldus verkregen
kolen om daarop ijzeren platen, in de gedaante van paddestoelen,
te leggen. Nu treedt de bakker vooruit, met een houten schotel in
de hand, gevuld met meel met water aangelengd; welke pap hij op de
gloeiend heete platen uitspreidt. Binnen weinige oogenblikken ziet
het deeg er uit, als een stuk dik zwart krip. Het brood is klaar;
men heeft niets verder te doen, dan het met een ijzeren haak weg te
halen en in de zon te leggen, ten einde het water te laten verdampen,
dat nog in het deeg kon zijn overgebleven.

27 November.--Tegen acht uur 's avonds hebben wij de reis hervat. Hoe
ver hebben wij het gebracht? Ik weet het niet, want midden in den nacht
heeft de voedingspomp opgehouden te werken. De boot gaat nog maar bij
tusschenpoozen, met horten en stooten, vooruit; telkenmale als het
water in de ketel zakt staat de machine stil; dan moet de ketel weer
met emmers worden gevuld, waarna het vuur op nieuw wordt opgestookt;
na verloop van een uur begint de machine weer te werken. De drukking
neemt toe; de boot vaart met volle kracht; maar weldra, helaas! is
het water weer gedaald en begint het spelletje op nieuw.--Wij vragen
ons niet zonder bezorgdheid af, of niet misschien straks de ketel
zal springen, en vaartuig en reizigers in de lucht geslingerd en
vermorzeld zullen worden.

Met veel moeite, inspanning en geduld is het ons gelukt, het vaartuig
op de hoogte van een armoedig dorp te brengen, dat in de povere
schaduw van eenige schrale palmen ligt. De machinist heeft zoo juist
verklaard, dat de machine eene grondige reparatie moet ondergaan,
en dat het beter is, daarmede niet langer te dralen. Hoeveel dagen
zullen wij hier moeten blijven? De bemanning murmureert en wordt
onrustig; ieder wil raad geven en zijn zin doordrijven. De een wil
aanstonds naar Feliëh terugkeeren, ten einde zijn twee kijvende
vrouwen in bedwang te houden, die, naar hij beweert, in staat zijn,
in zijne afwezigheid den boel in brand te steken; een ander heeft
er niet op gerekend, eenige dagen van huis te blijven, en heeft dus
niet de noodige maatregelen genomen; een derde klaagt over koorts,
een vierde over buikpijn. Allen razen en tieren tegen den machinist,
die in de verwarring het beetje verstand verliest, dat hij van de
natuur ontvangen heeft. Uit vrees dat de sheikh hem straffen zal,
durft hij niet terugkeeren; hij blijft doof voor alle verwijten en
raadgevingen, en hamert en vijlt en polijst aan zijne machine, naar
ik onderstel, vrij wel in den blinde.

30 November.--Wat zou ik niet geven voor een muilezel! Sedert drie
dagen liggen wij stil voor dat ellendige palmboschje! De dagen
zijn even vervelend en eentonig als het treurige landschap, dat
zich voor onze oogen uitbreidt. De oevers van den Karoen verheffen
zich loodrecht uit de rivier: zoo ver men zien kan, strekt zich
de effen vlakte uit. Alleen de hier en daar zichtbare sporen van
vroegere bevloeiingskanalen getuigen van de aloude vruchtbaarheid
der streek. De velden met graan en suikerriet zijn, reeds sedert vele
eeuwen, vervangen door een schrale flora van doornestruiken en distels;
de tallooze dorpen met hunne welvarende inwoners hebben plaats gemaakt
voor zwermen van pelikanen, wilde eenden en kraanvogels, die zich
over dag tusschen de struiken verborgen houden, en des morgens en
des avonds bij troepen op en langs de rivier neerstrijken. Zelfs is
ons het genoegen niet gegund, op onze gevleugelde buren te schieten,
want het wemelt in de vlakte van leeuwen en panters; en naar het
zeggen van onze equipage, loeren de zwervende Arabieren, die nog
meer te vreezen zijn dan het wild gedierte, op iederen reiziger, die
onvoorzichtig genoeg zou zijn, zich van zijn boot te verwijderen. De
vrees van onze manschappen is niet ongegrond; gedurende den geheelen
dag houden de vier toefangtsjis, met repetitiegeweren gewapend, de
wacht op den oever en gaan telkens een eind weegs op verkenning uit,
ten einde wij niet overvallen zouden worden. Des nachts ankeren wij
midden op stroom, om voor verrassingen veilig te zijn. Ik begeef
mij dan naar de kleine bedompte hut, en luister naar het gehuil en
gejank der jakhalzen en het gebrul van andere wilde dieren, die aan
de rivier hunnen dorst komen lesschen.

Inmiddels werkt de machinist maar altijd voort! De toefangtsjis hebben
ook niet stil gezeten: zij hebben te zamen een kran bijeengebracht, en
dien aan een stokouden derwîsj gegeven, opdat hij voor eene spoedige
reparatie zou bidden. Maar het gebed van den ouden derwîsj heeft
niet veel uitgewerkt: nu de machine eindelijk klaar en weer opgesteld
is, lekt zij als eene zeef! Dit ziende, geeft mijn echtgenoot last,
onmiddellijk terug te keeren. Wij zullen ons met den stroom laten
afdrijven, want de boot heeft noch riemen, noch zeilen, noch touwen
om haar te trekken. Hoe lang de tocht duren zal, kunnen wij zelfs
niet gissen, want wij weten volstrekt niet waar wij zijn.

2 December.--Mohammerah! Sedert twee dagen zakten wij, zeurig en traag,
den Karoen af, met den vloed verliezende wat wij met de ebbe gewonnen
hadden, tot eindelijk de wind opstak, en tegelijkertijd een korenschip
ons van achteren kwam opzeilen. Aanstonds werden noodseinen gegeven:
men wierp ons een sleeptros toe, dien onze matrozen weer lieten
glippen; met wrevel en bitterheid in het hart, zagen wij de blanke
zeilen van het schip snel uit ons oog verdwijnen. Nu wordt het vuur
weer aangemaakt, en de machine in werking gebracht. Op het gevaar
af dat zij zal springen, laat Marcel de veiligheidskleppen belasten;
de drukking klimt; de boot spoedt zich voort, en haalt, ademloos van
inspanning, het korenschip in, dat in eene kromming der rivier door
tegenwind was tegengehouden. Wij worden nu op sleeptouw genomen,
en komen met het aanbreken van den dag te Mohammerah.

De boot moet hier blijven, want zij kan onmogelijk den Tigris tot
Feliëh opvaren. Wij hebben vooreerst genoeg van een tochtje op
den Karoen; wij zullen naar Bassorah en Bagdad gaan, ten einde zoo
mogelijk, van daaruit in Susiane door te dringen. Naar Bassorah te
gaan schijnt zeer eenvoudig; een roeiboot heeft niet meer dan vier
uur noodig om den afstand af te leggen die Mohammerah van Bassorah
scheidt. Maar de reizigers en de goederen, die uit Perzië komen, moeten
op den turkschen oever eene quarantaine van tien dagen ondergaan, zoo
het heet als voorzorgsmaatregel tegen de pest. Het lazaret, waarin de
reizigers dan worden opgesloten, bestaat uit eenige strooien hutten
op een vochtigen, moerassigen grond. De inrichting en de voeding zijn
zoo slecht, dat men groot gevaar loopt, door besmettelijke ziekten te
worden aangetast, en er in ieder geval op rekenen kan, de koorts te
krijgen en honger te lijden. Deze strenge maatregelen zijn te minder
begrijpelijk, omdat sedert vele jaren de pest zich niet in Perzië
heeft vertoond, terwijl zij in het vilayet (gouvernement) van Bagdad
inheemsch is. Men verzekert ons dan ook, dat de quarantaine volstrekt
niet het gevolg is van de teedere bezorgdheid van den sultan en zijne
ministers voor de gezondheid zijner onderdanen. Zij heeft eene heel
andere oorzaak en is vooral voordeelig voor de turksche ambtenaren, die
in tijden van epidemie dubbele bezoldiging ontvangen, en bovendien op
de onbeschaamdste wijze de gedwongen gasten afzetten. De voornaamste
ambtenaren hebben zich het monopolie van de voeding toegekend; zij
ontdoen zich op die manier, tegen hoogen prijs, van onbruikbare
en bedorven eetwaren, die niemand zou willen koopen, maar die de
ongelukkige verdachten wel moeten nemen, willen zij niet van honger
sterven. De lagere beambten vergenoegen zich, met u van tijd tot tijd
fooien af te persen, en tegen eene zeer ruime vergoeding de reizigers
te laten ontsnappen, die onnoozel genoeg zijn om in de val te loopen,
en daarbij rijk genoeg om een losprijs te betalen.--Wij hebben ons
dan ook vast voorgenomen, om tot iederen prijs de quarantaine te
ontduiken. In eene kleine boot verborgen, zullen wij den Shatt opvaren
en, door de nachtelijke duisternis begunstigd het kanaal insluipen
dat naar Bassorah voert, welke stad ruim twee farsaks verwijderd is
van de haven, waar de schepen stilliggen.

3 December.--De onderneming is gelukt. Doornat en verstijfd zijn wij
toch te Bassorah aangekomen. Zorgvuldig verborgen tusschen zakken
en manden met dadels, zijn wij den Shatt opgevaren, beurtelings
boomende en roeiende, en ons nauwelijks nu en dan veroorlovende
een vluchtigen blik te werpen op de prachtige palmboomen langs de
oevers, en op de malsche groene landerijen, door talrijke kanalen
doorsneden.--Vier uren na ons vertrek van Mohammerah, verlaten
wij den rechteroever, steken de rivier dwars over en leggen aan
bij een dicht begroeid banaanboschje. Van hier bespeurt men in de
verte de masten van verscheidene schepen, die in haven voor anker
liggen.--Omstreeks middernacht wordt de tocht hervat; wij varen met
de uiterste hehoedzaamheid langs enkele schepen en stevenen eindelijk
het kanaal el-Asher binnen.--Nu komt het er op aan, dubbel voorzichtig
te zijn; de riemen, die te veel beweging in het water zouden maken,
worden binnengehaald, en het schip stillekens voortgeboomd: ongemerkt
glijden wij midden door het gezondheidskordon heen!

Maar wij mogen nog geene overwinning roepen: onze luidjes, die
er hoegenaamd geen bezwaar in hebben gevonden, de quarantaine te
verbreken, komen ons nu vertellen, dat hun geweten hun verbiedt, de
douane te ontduiken! Zonder op mijne tegenspraak te letten, springt
een der negers op den oever en keert weldra met acht of tien gemeene
kerels terug. Deze lieden bestormen het schip, em maken zich gereed om
onze koffers en kisten open te breken, onder voorwendsel dat daarin
geweren en ammunitie verborgen zouden zijn. Niet wetende met wie wij
te doen hebben, verzetten wij ons tegen elk onderzoek.

"Brengt ze dan naar het lazaret!" beveelt het opperhoofd der bende.

Op het hooren van die bedreiging haasten wij ons, de touwen los te
maken en, met een vriendelijken glimlach, den heeren de sleutels van
onze koffers aan te bieden. Onze bereidwilligheid, nog verhoogd door
eene goede fooi, bleef niet zonder uitwerking. Van het lazaret was
verder geene sprake; enkele voorwerpen, die bijzonder de aandacht
der tolbeambten getrokken hadden, werden hun ten geschenke gegeven;
en blijde dat wij er dus waren afgekomen, voeren wij Bassorah binnen.

Daar nu verder geen gevaar te duchten is, kan ik al mijne aandacht
wijden aan het tooverachtig schouwspel, dat zich bij het helder licht
der volle maan, voor mijne blikken ontrolt.--Ik ben in Venetië, maar
in een tropisch Venetië, met een onbewolkten hemel, en met huizen
wegduikende in de schaduw van palmen, van rijk beladen oranjeboomen,
van breed gebladerde bananen, van bloeiende geurende acacias. Nu
eens rijzen de huizen uit het kanaal zelf op, dan weder strekt zich
daartusschen eene smalle kaai uit; voor den ingang der fraaiste
huizen liggen sierlijke bootjes vastgemeerd. Onder en rondom mij,
kalme, heldere wateren, groen, vruchten, bloemen; boven mijn hoofd
de diep-blauwe hemel, bezaaid met tintelende sterren.

Het schip ligt aan wal. Na door een soort van ruime open hal te zijn
gegaan, waar groote hoopen graan liggen opgestapeld, onder de hoede
van eenige met lantarens voorziene wachters, kloppen onze gidsen, nog
voor het aanbreken van den morgen, aan de poort van het consulaat;
en kort daarop kan ik mij ontdoen van mijne kleederen, zoo nat van
den dauw als of ik in het kanaal el-Asher kopje onder had gedoken.

4 December.--Naar gelang men Bassorah bij hoog of bij laag water
ziet, kan men het een lusthof of een labyrinth van stinkende riolen
noemen. Toen ik heden avond uitging, waren de grachten nagenoeg droog;
door het wegvloeien van het water, waren groote hoopen modder, vuil en
onreinheden van allerlei aard bloot gekomen; de bootjes, die te midden
van die vuiligheid aan den grond zaten, schenen welhaast wrakken in
een modderpoel; een afschuwelijke stank verpestte den dampkring en
maakte mij geheel ongevoelig voor de bekoorlijkheden van palmbosschen
en oranjegaarden.

Deze stinkende grachten en het vochtige, zeer heete klimaat dragen
voor een belangrijk deel de schuld van de ongezondheid der stad;
maar bij deze twee oorzaken voegt zich nog eene derde, die het
gevolg is van de onverantwoordelijke traagheid en zorgeloosheid
der turksche overheden. Omstreeks zestig jaren geleden, braken de
dijken langs den Tigris, boven de stad, door; het water verspreidde
zich in de vlakte en vormde een uitgestrekt moeras, dat elk jaar,
door de hooge waterstanden gedurende den winter, in omvang toeneemt,
zonder dat iemand er aan denkt, het moeras droog te leggen, of maar
de dijken te herstellen. Sedert dit ongeval heerscht de koorts het
gansche jaar door, en richt te Bassorah en in de omliggende dorpen
de schromelijkste verwoestingen aan.

De oudheidminnaar vindt te Bassorah niets van zijne gading, maar
het oog van den schilder gaat te gast in het gewoel van de slecht en
ruw gebouwde bazars, opgevuld met eene in de bontste en kleurrijkste
kleederdracht gedoste schare. De turksche vrouwen hebben het sombere
donker blauwe overkleed harer perzische zusters vervangen door de
_izza_, een kleed van blauwe, rose, witte of gele zijde met gouden
en zilveren strepen. Onder de izza bespeurt men soms het gazen
hemdje, met zware bloemen geborduurd, het kleine ronde keurslijf
en den zwaren gordel met twee halfronde gouden platen gesloten,
die met edelgesteenten zijn versierd. Bijna alle vrouwen, met name de
Christinnen, dragen lange sleepjaponnen, zoogenoemd naar fransch model,
waarmede zij de vuile stoffige straten der stad aanvegen. Onverschillig
tot welke kerk zij behooren, vertoonen zij zich nooit met onbedekt
gelaat in het publiek; sommigen dragen een zwarten krippen sluier,
anderen bedekken zich het aangezicht met een gekleurden zijden
doek. Daarentegen zorgen zij wel, dat haar juweelen en andere sieraden,
waarmede borst en armen prijken, zooveel maar eenigszins mogelijk,
tusschen de plooien van de izza te voorschijn komen. Haar schoeisel
is afschuwelijk: zij dragen voor het meerendeel blauwe of groene
bottines, met koperen of glazen knoopjes: een smaakvol produkt van
de britsche industrie!

Zoo de Christenvrouwen, zeer tot haar nadeel, een gedeelte van de
nationale kleederdracht hebben opgeofferd, om de frankische mode na te
volgen, hebben de mannen het nog veel erger gemaakt en het oostersche
kostuum geheel en al afgelegd. Allen zijn gekleed in geelachtig grijze
bijna paarsche pantalons en leelijke laken jasjes van nog onoogelijker
kleur. In dit afschuwelijk, door en door vulgair kostuum, blijft hun
niets meer over van dat prestige, dat statige en indrukwekkende,
hetwelk nog steeds den Muzelmannen eigen is, gedrapeerd in hunne
bruine, met gouddraad of zijde doorwerkte abbas, en het hoofd gedekt
met veelkleurige tulbanden, omwoeld met een koord van kemelshaar of
een wollen wrong, doorvlochten met zilverdraad.

Bassorah, op alluviaal-grond van latere vorming gebouwd, is
betrekkelijk jong: het werd kort na den dood van Mohammed door Omar
gesticht en werd weldra de groote stapelplaats der produkten van
Chaldea en Mesopotamië. De geschiedenis der stad, althans sedert
de laatste eeuwen, valt samen met die van de telkens hervatte
oorlogen tusschen Turkije en Perzië, die haar beurtelings in hun
macht hadden. Tegen het einde van de vorige eeuw werd zij dertien
maanden lang door de Perzen belegerd en eindelijk genomen; zij bleef
toen in handen der overwinnaars tot den dood van Kerim-Khan. Zijne
opvolgers wisten haar niet te bewaren; zij hadden de handen meer
dan vol om zich op den troon van Perzië te handhaven, en lieten
het ver afgelegen Bassorah los, dat nu weder door de Ottomannen in
bezit werd genomen. Hoewel sedert dien tijd de bevolking ongeveer
met de helft is verminderd en nu nauwelijks vijftienduizend zielen
telt, is Bassorah toch nog een belangrijk middelpunt van handel en
verkeer gebleven, dat in geregelde betrekking staat met Indië. De
graanhandel is van zeer groot gewicht; maar ook de dadels vormen een
van de voornaamste rijkdommen des lands; zij worden in groote menigte
naar het buitenland verzonden, gepakt in fijne en zeer buigzame manden
van palmbladen gevlochten en met vezels van dien boom genaaid. Altijd
weer de palmboom! alles leeft hier van en door den palmboom. Het is
inderdaad niet te verwonderen, dat de Oosterlingen een godsdienstigen
eerbied koesteren voor dien gezegenden boom, aan welken zij spijs
en drank, timmerhout, tapijten, touwwerk en manden verschuldigd
zijn. Heeft niet reeds de Profeet gezegd: "Eert den palmboom; hij is
uwe moederlijke tante; hij is gevormd uit het overschot van het leem,
waaruit het lichaam van Adam gekneed werd."



XXXIV


8 December--Drie dagen lang heeft de koorts ons, indien al niet aan
onze legerstede, dan toch aan ons huis geketend, en het voortzetten
der reis belet. Zoodra wij evenwel weer een voet konden verzetten,
zijn wij zoo spoedig mogelijk Bassorah met zijne ongezonde lucht
en vochtig heete temperatuur ontvlucht. Twee stoombooten varen in
geregelden dienst tusschen die stad en Bagdad. De eene stoombootdienst
is van eene engelsche maatschappij en vaart geregeld iedere week. De
vrij eenvoudig ingerichte booten worden zoo zindelijk gehouden als
met de gewoonten der reizigers, die steeds op het dek hunne spijzen
gereed maken, bestaanbaar is. De andere dienst is door het turksche
bestuur georganiseerd; deze booten varen tweemaal in de maand. Wij
hebben plaats genomen op de _Mossoel_, eene turksche boot, die heden
morgen, eene maand te laat, afvoer.

Het gaat hier alles op zijn turksch! Do gezagvoerder en de bemanning,
die zeer ongeregeld betaald worden, moeten wel, om te leven, hunne
toevlucht nemen tot maatregelen, die juist niet aangenaam zijn voor
de reizigers. Het dek van de eerste klasse is opgepropt met kooien
en manden vol kippen, die de matrozen te Bassorah hebben gekocht en
die zij te Bagdad weder verkoopen, met twee of drie stuivers winst
per stuk. De officieren, wier eerzucht verder reikt, kunnen dit den
matrozen moeilijk verbieden, want zij zelven nemen met hunne koffers
en pakken het geheele ruim in beslag.

Onze reisgenooten zijn, vooreerst, een Engelschman, die pas uit Indië
is teruggekeerd, en die op de _Mossoel_ plaats heeft genomen, omdat
de turksche booten de reputatie hebben, veel meer aan den grond te
raken dan de engelsche: hij hoopt dan gelegenheid te kunnen vinden om
aan zijn hartstocht voor de jacht te kunnen bot vieren. Onze tweede
reisgenoot is een Corsicaan, kapitein Dominici, die zelf langen tijd
het bevel heeft gevoerd op de _Mossoel_ en nu, nadat hij uit zijne
betrekking is ontslagen, te Bagdad woont. Men behoeft niet lang
met hem in gezelschap te zijn, om deelgenoot te worden van zijne
grieven. Ongeveer een jaar geleden, kwam de turksche regeering op
de gedachte, dat zij haar leveranciers eigenlijk evenmin behoefde
te betalen als haar ambtenaren. Een der eersten, verbitterd over
een eindeloos uitstel, verloor zijn geduld, en verklaarde dat hij
geen zak kolen meer zou leveren, zoolang zijne rekening niet betaald
was. De _Mossoel_ wachtte op brandstof, toen de kapitein bevel ontving,
onmiddellijk te vertrekken.

"De bakken zijn bijna ledig; ik kan niet vertrekken zonder kolen, zeide
hij tot den pâsja, met het opzicht over de stoombootdienst belast.

--Dan hebben wij uw diensten niet meer van noode! Varen, en dan nog
kolen verbranden op den koop toe!

--Het woord "onmogelijk" bestaat in onze fransche taal niet,"
antwoordde de kapitein, zijne hand in zijn vest stekende.

De trossen worden losgegooid en de _Mossoel_ vaart statig op den
Tigris. Na verloop van twee dagen was er geen stukje steenkool meer
te vinden, maar onze Corsicaan wist raad. De lading van de boot
bestond uit sesam, een peulgewas, uit welks zaad eene uitmuntende
olie wordt bereid.

"Voor den dag met het sesam! gooi het in het vuur!" beveelt de
kapitein. De machine snuift en stampt, en na verloop van acht dagen
komt de _Mossoel_ zegepralend te Bagdad, na eene lading ter waarde
van ruim dertigduizend francs in rook te hebben doen opgaan. De
kapitein boette met het verlies van zijne betrekking voor de
stoutmoedigheid, waarmede hij het woord zijns grooten Keizers in
toepassing had gebracht; terwijl de opzichter van de dienst nog een
aardig voordeeltje trok uit dit zonderlinge avontuur. De pâsja, nu
overtuigd dat het zaak was de rekening van de steenkolen te betalen,
stelde het gouvernement voor, om, bij gebrek aan geld, den leverancier
tevreden te stellen met achthonderd kameelen, aan een oproerigen stam
ontroofd. De leverancier had daar niets tegen; en recht in zijn schik
dat hij nu in natura ongeveer de dubbele waarde ontving van hetgeen
hij te vorderen had, deed hij op zijn beurt twee- à driehonderd van
de meest versleten dieren aan den pâsja cadeau.

Eenige uren na ons vertrek van Bassorah, voeren wij langs Qoernah, op
eene smalle landtong gelegen, aan welker benedeneinde de Euphraat en
de Tigris samenvloeien, om vereenigd den Shatt el-Arab te vormen. Het
landschap is zeer onbeteekenend: lage, half overstroomde oevers;
moerassige weilanden, waarin magere koeien loopen te grazen, die tot
den ruggegraat met slijk zijn bespat; voorts enkele boomen--ziedaar
alles.

9 December--De vaart op den Tigris is in de hoogste mate eentonig;
de wederzijdsche oevers zijn zoo hoog, dat het is alsof men tusschen
twee dijken vaart, die alle uitzicht onderscheppen. Dezen morgen
voeren wij langs de uitmonding van eene fraaie rivier, en hielden
eenige oogenblikken later stil te Amarah. Deze stad is van zeer jonge
dagteekening en dankt hare welvaart aan de karavanen uit Kermansha
en Shoester, die granen en indigo aanvoeren, welke vervolgens naar
Bagdad worden gebracht.

10 December.--Babel is niet meer dan een vormelooze puinhoop; en Ezra,
die als balling in de beroemde wereldstad vertoefde en het voorrecht
mocht smaken, zijne landgenooten naar Jeruzalem terug te voeren,
slaapt, volgens de overlevering, nog altijd aan de boorden van den
Tigris. Daar eenige Joden aan boord van de _Mossoel_ moesten worden
opgenomen, heb ik van de weinige oogenblikken van oponthoud gebruik
gemaakt, om haastig eene photografie te nemen van het graf van den
profeet. Het tegenwoordige gebouw, dat, te oordeelen naar den koepel
van aardewerk, uit den tijd van Shâh Abbas schijnt te dagteekenen,
is zeker de plaatsvervanger van een zeer veel ouder monument: immers,
volgens de overlevering, is deze plek reeds sedert overoude tijden
eene heilige bedevaartsplaats. Nog in onze dagen, komen de Joden,
op de hooge feesten, in grooten getale een bezoek brengen aan de
laatste rustplaats van Ezra. Als de stoombootmaatschappijen, die op den
Tigris dienst doen, de opbrengst moesten missen, voortspruitende uit
het vervoer van christelijke, joodsche en mohammedaansche pelgrims,
die de graven der profeten of der imams willen bezoeken, dan zouden
zij ongetwijfeld bankroet gaan.

Onze engelsche reisgenoot had zich al herhaaldelijk beklaagd, dat
hij reeds drie dagen aan boord was en nog niet op pelikanen of wilde
eenden had kunnen schieten. "Het doel mijner reis is geheel gemist,
riep hij mistroostig uit.

--Ga te Koet-el-Amarah, waar wij stilhouden, aan land, antwoordde
de kapitein. Gij kunt dan op uw gemak de geheele streek afjagen,
en na een oponthoud van drie dagen, gaat gij weer aan boord van de
engelsche stoomboot _Khalifa_, die ook te Amarah ophoudt. De vlakte is
rijk aan wild; en gij zult ongetwijfeld een overvloedigen buit maken,
eer ge den tocht naar Bagdad hervat."

Onze vriend heeft zich gehaast, overeenkomstig den raad van den
kapitein te handelen; sedert zijn vertrek hebben wij tot driemaal aan
den grond gezeten. Deze incidenten hebben gelukkig geene ernstige
gevolgen gehad; nauwelijks hadden de zeer talrijke reizigers die
het dek en de salons vulden, voor het meerendeel de boot verlaten,
of deze begon zich los te werken uit de modder en kliefde weldra
weder de breede wateren van den Tigris.

Ik heb van het oponthoud gebruik gemaakt om een bezoek te brengen aan
een kleinen arabischen stam, die niet ver van de rivier is gekampeerd,
onder tenten van geitenhaar. De mannen, die er vrij woest uitzien,
zijn gekleed met een donkerbruin of blauw wollen hemd; de doek om
hun hoofd is met een koord van kemelshaar omsnoerd; hun gang is zeer
fier; meestal hebben zij eene lange lans in de hand. De bruinkleurige
vrouwen, forsch en gespierd en even als de mannen gekleed, zijn bijna
allen kenbaar aan de zilveren of koperen ringen, die zij in den neus
en om de polsen dragen.--Naar men mij zegt, behooren deze lieden
tot den stam der Beni-Laams, die zich vooral op de paardenfokkerij
toeleggen. Zuidwaarts van Amarah vindt men de Beni Aboe-Mohammed,
die bepaaldelijk in buffels handel drijven; in de vlakte nabij
Bagdad wonen de Shamars, de machtigste nomaden van Babylonië en de
onverzoenlijke vijanden der Turken. Metterdaad leven de Beni-Laams,
de Beni Aboe-Mohammed en de Shamars eenvoudig van roof en diefstal,
en hebben zij elkander onder dat opzicht niets te verwijten.

Voor- en tegenspoed wisselen elkander in dit ondermaansche af: de
stuurman is tot de ontdekking gekomen dat de boot niet meer naar het
roer luisterde; toen wij het laatst aan den grond raakten, is het
roer gebroken. Aan dit ongeval danken wij een oponthoud van eenige
uren en eene zeer levendige woordenwisseling tusschen den vroegeren
en den tegenwoordigen gezagvoerder van de _Mossoel_. De brave kapitein
Dominici heeft met een vloed van woorden zijn tegenstander vernietigd,
en breedvoerig uitgeweid over zijne talrijke schipbreuken en de
schokkende avonturen van zijn zeemansleven; hij heeft aangetoond hoe
hij steeds een middel wist te vinden om, ook zonder roer, toch een
schip te besturen, en dat niet maar op zulk eene ellendige rivier
als de Tigris, maar midden door de klippen en stormen der zeeën
van Patagonië! Gelukkig behoefden wij met de toovermiddelen van
den dapperen Corsicaan geene proef te nemen; tegen den avond kon de
_Mossoel_ haar reis hervatten.

Niet zonder wrevel en ergernis heeft de kapitein bemerkt, dat een
zijner passagiers liever op de eendenjacht ging, dan stil aan boord
te blijven; om ons voor onze trouw aan zijn vaartuig te beloonen,
heeft hij gisteravond ons medegedeeld, dat hij ons bij den boog van
Ktesiphon aan land zou zetten. De booten hebben vier uur noodig
om het schiereiland om te varen, waarop eenmaal de hoofdstad van
Khosroës verrees, terwijl men te land dien tocht in twintig minuten
kan doen. Wij zullen dus den tijd hebben om een blik te werpen op de
ruïnen van het paleis, eer wij weder aan boord moeten gaan. Bovendien
zal de kapitein ons door seinen waarschuwen.

Overeenkomstig de belofte van den gezagvoerder bracht de sloep ons
tegen den middag naar den wal, tegenover een kolossaal gebouw, dat
reeds in den loop van den morgen mijne aandacht getrokken had.

De dusgenoemde boog van Ktesiphon, geheel uit zware baksteenen
opgetrokken, is eigenlijk eene een-en-negentig meter lange en
vijf-en-dertig meter hooge façade, in het midden waarvan zich eene
gewelfde zaal opent, die eene breedte heeft van vijf-en-twintig
el. Deze talar beslaat de geheele tegenwoordige hoogte van het gebouw:
het paleis ontleent daaraan den naam van Tag-Kesra, waaronder het nog
bij de omwonende bevolking bekend is. Rechts en links van deze groote
zaal of hal bevonden zich zijgalerijen, ongetwijfeld bestemd voor
de lijfwacht, de hovelingen en de koninklijke schrijvers. Dergelijke
vertrekken waren toch niet geschikt om tot vrouwenverblijf te dienen;
bovendien, de koningen uit de dynastie der Sassaniden verborgen hunne
vrouwen met evenveel naijverige zorg, als in onze dagen de strengste
volgelingen van Mohammed doen.

In gewijzigden vorm vinden wij dus te Ktesiphon het koninklijk paleis
terug, dat wij te Persepolis leerden kennen; wij vinden hier dezelfde
onderscheiding tusschen de officieele residentie van den monarch
en de vertrekken voor het huiselijk en familieleven bestemd; en het
is van te meer belang deze bijzonderheid te constateeren, omdat in
de kasteelen van Sarvistan en Firoez-Abâd de biroen en de anderoen
niet aldus gescheiden, maar binnen dezelfde muren begrepen zijn.--De
zijvertrekken van het paleis van Ktesiphon zijn allen verdwenen; ter
nauwernood kan men uit de weinige brokstukken der scheidingsmuren en
de fondamenten hunne grootte opmaken. De vertrekken van den harem
en die van het personeel der hofhouding, welke zeer waarschijnlijk
van ongebakken steenen waren gebouwd, zijn natuurlijk verdwenen,
of liever zij bestaan nog slechts in de gedaante van lage tumuli,
waarin men tot dusver niets gevonden heeft, behalve enkele parthische
muntstukken en scherven van aardewerk. De munten der Sassaniden zijn
te Tag Kesra veel minder zeldzaam dan die der Parthen.

Behalve twee poorten en den kolossalen middenboog, heeft de
voorgevel geene enkele opening; maar daarentegen is hij versierd
met vier rijen van rondbogen boven elkander, die door een soort
van pilasters worden gedragen. Deze zuilen of pilasters, die men
op het eerste gezicht louter voor ornament zou aanzien, moeten mede
dienen om den reusachtigen muur stevigheid te verleenen, zoodat hij
zonder verderen steun aan de vernielende werking van den tijd en
aan de schokken van aardbevingen weerstand kan bieden. Volgens het
zeggen der kroniekschrijvers zouden deze zuilen met zilver bekleed
zijn geweest. Dit is niet zeer waarschijnlijk; maar eene bekleeding
met verzilverde koperen platen, als bij de koepels van Koem en Shâh
Abdoel-Azim, acht ik zeer wel mogelijk. In ieder geval moeten zij
overpleisterd of op eenige andere wijze bekleed zijn geweest, want
de steenen waaruit zij bestaan zijn zeer slordig bewerkt, en steken
daardoor zeer af bij de schoone en zorgvuldige bewerking van de vlakke
gedeelten der muren.

Treedt men de groote zaal binnen, dan wordt men onwillekeurig
getroffen door de majesteit van deze kolossale hal en de stoutheid
van het gewelf. Een gedeelte van dit gewelf is, volgens de sage,
ingestort op den dag der geboorte van Mohammed; het andere is nog
zeer goed bewaard gebleven en op regelmatige afstanden voorzien van
aarden buizen, volgens de Arabieren bestemd om de lampen te vullen,
die aan de zoldering waren opgehangen. Door de deur achter in de hal,
kon de koning uit zijne bijzondere vertrekken zich rechtsstreeks
naar zijn troonzetel begeven. Dan werd het zware voorhangsel voor den
grooten boog ten deele opgelicht, zoodat de stralen der morgenzon in
de zaal konden doordringen: dat was voor de hovelingen het teeken,
dat de monarch bereid was, de hulde zijner onderdanen te ontvangen
en hunne beden aan te hooren. Daar zat hij dan, op zijn elpenbeenen
troon, omstuwd door zijne lijfwachten en dienaren; de vloer van de
indrukwekkende zaal was met fijne matten belegd, waarover prachtige,
veelkleurige tapijten waren gespreid; langs de vermoedelijk met stuc
bekleede wanden waren, bij wijze van draperieën, kostbare weefsels
opgehangen; en dit alles, ten deele in half donker gehuld, slechts
beschenen door de van buiten invallende zonnestralen, moet inderdaad
een tooverachtigen aanblik hebben opgeleverd.

De tijd en de menschen hebben zich aangegord ter vernietiging van
dezen kolossus; maar de massa van het monument was zoo stevig, dat
noch de Romeinen, noch de Arabieren, noch de Turken het ontzaggelijk
geraamte hebben kunnen sloopen, en zich hebben moeten vergenoegen,
met stuksgewijze de ondergeschikte deelen, als het ware de ledematen
van het reusachtig gebouw, te vernielen. De omwalling is verdwenen;
de voorhof voor de groote zaal, de zalen en vertrekken ter wederzijde
ondergingen hetzelfde lot; maar wat nog over is gebleven getuigt nog
steeds van de macht en den rijkdom der koningen, die te Ktesiphon
hun zetel hadden.

11 December.--Het beklimmen van torens en minarets heeft voor mij niets
aanlokkelijks. Buiten adem en badende in zweet, komt ge eindelijk,
na tegen een smalle, donkere, min of meer bouwvallige trap van vier-
of vijfhonderd treden te hebben opgeklauterd, op een plat of galerij,
waar een koude wind u om de ooren blaast en eene verkoudheid op den
hals jaagt. Blazend, hijgend, rillend, laat ge uw blik dwalen over
eene verzameling van daken en schoorsteenen, over grijsachtige velden
en donkergroene massaas; in stille bewondering staart ge naar een
wemelenden nevel aan den horizon, die nu eens de zee en dan weder een
bergketen moet voorstellen; na dit verwarde, onharmonische tooneel
een poosje te hebben aangegaapt, daalt ge weer, met groote stappen,
de altijd draaiende trap af, die u bijna duizelig en zeeziek maakt,
zoodat ge u moet vasthouden aan een vies, vettig, glimmend touw,
en recht dankbaar zijt, als ge eindelijk weer onder uwe voeten den
vasten grond gevoelt, waarop de natuur gewild heeft dat wij ons bewegen
zouden. Het is dus voor mij een vaste regel, geen torens te beklimmen.

Dezen stelregel, waarnaar ik in alle landen en onder alle
hemelsbreedten gehandeld heb, herinner ik mij te laat, zooals het meer
het geval is, nu ik met handen en voeten, met ellebogen en knieën,
omhoog klauter tegen den muur van het paleis van Ktesiphon. Ik
kan niet meer en houd even op. Ik ben op omstreeks twintig ellen
boven den grond, en hang bijna aan eene uitstekende kroonlijst,
die eene geschikte zitplaats aanbiedt voor de vleermuizen en uilen,
de gewone gasten van deze ruïnen. Hoe zou ik mij haasten, naar
beneden te komen, indien niet de blikken van onze matrozen en van
de in den omtrek zwervende nomaden, met spottende nieuwsgierigheid,
op mij gevestigd waren!... Oef! De eer is gered: ik sta boven op den
rug van het gewelf. Ik heb waarlijk duur genoeg het recht betaald,
om het historische landschap te mogen bewonderen, dat zich voor mijne
voeten uitbreidt en dat heugenis draagt van wie weet hoe vele eeuwen.

Ik sta thans zoo hoog boven de vlakte van den Tigris, dat ik, met
behulp van een kijker, niet enkel de plek kan overzien waar eenmaal
Ktesiphon stond, en waar nu de bruine tenten der Arabieren verspreid
staan rondom het grafteeken van Salomon den Reine, den beroemden
barbier van Mohammed; maar ook aan de overzijde van de blauwe wateren
der rivier de lage heuveltjes of tumuli kan onderscheiden, de eenige
overblijfselen van de stad Seleucia. Bij een blik op de povere ruïnen
dezer beide steden, zoo dicht in elkanders nabijheid gelegen, begrijpt
men aanstonds, dat zij bestemd waren wederkeerig elkander in bedwang
te houden; mocht de eene een vooruitgeschoven post van het Westen
worden genoemd, aan de andere was de taak toevertrouwd om de grenzen
van Perzië te verdedigen.

Ktesiphon, door de Parthen, misschien zelfs reeds door de laatste
Achemeniden gesticht, vergroot of herbouwd door Ardeshir, den zoon
van Babek, vooral onder de Sassaniden machtig en bloeiend, kon op eene
betrekkelijk hooge oudheid roemen; toch wist de door Seleukos I, een
der opvolgers van Alexander, gestichte en naar hem genoemde nieuwe
grieksche stad in weinige jaren haar mededingster naar de kroon te
steken en te overvleugelen. Zij werd een der hoofdstapelplaatsen van
den oosterschen handel en telde in haar bloeitijd eene bevolking
van meer dan zeshonderdduizend zielen. Ook na den val van het
syrische rijk en onder de heerschappij der Romeinen behield Seleucia
eene groote mate van vrijheid en autonomie; zij was en bleef eene
grieksche stad, waar westersche denkbeelden en gewoonten heerschten
en de westersche beschaving den boventoon voerde. Ongelukkig had zij
van de grieksche traditie ook de zeer kwade gewoonte overgenomen om
steeds te politiseeren; en evenals de oude grieksche staten aan deze
politieke manie hun ondergang te danken hadden, zoo ook Seleucia, en na
Seleucia nog menige andere stad en staat. De heftigste partijschappen
verdeelden het volk; en daar politieke partijen steeds en overal
in de eerste plaats haar eigen belang, den triomf harer stellingen
en theoriën beoogen en het algemeen belang daarvoor doen wijken,
zoo schroomden ook de partijhoofden te Seleucia niet, de hulp van
vreemden en van vijanden in te roepen. Zoo geraakte de stad onder de
macht der parthische koningen, die hun winterresidentie in Ktesiphon
hadden; en zoo had zij mede haar deel te dragen van de ellende, die
de herhaalde oorlogen tusschen de Parthen en de Romeinen over deze
gansche streek brachten. In 116 na Chr. bezette Trajanus de stad en
legde haar, nadat de bevolking in roekeloozen overmoed in opstand was
gekomen, voor een deel in de asch; nog zwaarder slag trof haar eenige
tientallen jaren later, in 165, toen zij door Lucius Verus geheel werd
verwoest. Sedert was haar kracht gebroken. Door Septimius Severus,
te gelijkertijd met Ktesiphon, veroverd, viel zij later in handen
der Sassaniden en zonk allengs in vergetelheid weg. Ktesiphon bleef
eene der hoofdsteden van het perzische rijk, tot het in 637 door den
Khalief Omar veroverd en verwoest werd.

Met uitzondering van de overblijfselen eener aarden omvalling is
van de hoofdstad van Seleukos geen enkel monument, geen enkel spoor
overgebleven; de eenmaal zoo vruchtbare bodem, waarop zij zich verhief,
wordt tegenwoordig alleen nog maar betreden door zwervende Arabieren,
door enkele geitenherders, en in den herfst door inwoners van Bagdad,
die nadat de felle zomerhitte geweken is, hunne tenten komen opslaan
in de vlakke velden van den Tigris, om in het dichte kreupelhout ter
wilde-zwijnenjacht te gaan.

De avond valt. Wij moeten de nauwkeurige studie van het paleis tot
eene latere gelegenheid uitstellen, en naar den oever terugkeeren,
waar de _Mossoel_ weldra verschijnen zal. Wij volgen een door
herders of stroopers gebaand pad, dat ons midden door kreupelhout
en dicht struikgewas, aan de rivier brengt. Nauwelijks is de korte
avondschemering voorbij en door de nachtelijke duisternis vervangen,
of de temperatuur daalt met buitengewone snelheid. Op den vrij
hoogen oever neergezeten, zie ik vergeefs uit naar de lichten van de
stoomboot; hoe scherp ik ook luister, geen enkel geluid verkondigt
de nadering van het zoo vurig verwachte schip. Kapitein Dominici,
die ons als gids heeft vergezeld, wordt ongeduldig en onrustig:
hij loopt heen en weer, en zorgt zeer slecht voor het vuur, dat hij
op ons dringend verzoek heeft doen aanleggen. Nadat er een vol uur
verloopen was, kon hij zich niet langer bedwingen.

"Ziet gij, zoo zegt hij, die vurig gekleurde rookwolken, die uit de
vlakte opstijgen? Dat zijn de kampementen der nomaden, wier aantal zeer
groot is. Zij kunnen ongemerkt door het kreupelhout naderbij sluipen;
en als zij zien, hoe weinig talrijk wij zijn, zullen zij ons aanvallen
en naakt uitschudden. Dooft daarom het vuur zoo spoedig mogelijk uit;
strooit zand over de asch, die ons zou kunnen verraden, en laat ons
langs den oever der rivier vluchten."

Dat is evenwel gemakkelijker gezegd dan gedaan. Rechts wordt het
kreupelhout steeds dichter; links is de steile oever op vele plaatsen
ingestort of afgebrokkeld; zoolang de maan ons niet te hulp komt,
kunnen wij in den donker niet verder gaan, tenzij wij ons aan het
bijna zekere gevaar willen blootstellen, in den Tigris te storten. De
angst voor de nomaden, de vrees in eene hinderlaag te zullen vallen,
gevoegd bij de kwellingen van honger en koude, maken dat de traag
voortkruipende uren ons eene eeuwigheid schijnen. Nog altijd komt
de boot niet, en wij gaan beraadslagen over hetgeen ons te doen
staat--hetgeen altijd een veeg teeken is. Goddank! daar plast iets
in het water! Het is een zeilschip, dat naar Koet el-Amarah bestemd
is en langs den oever vaart, waar wij in zoo treurigen toestand
vertoeven. De gezagvoerder van het vaartuig is bereid ons op te nemen;
en nadat wij een uur gevaren hebben, zien wij in de verte de lichten
van de _Mossoel_. Kort na ons vertrek was de ongelukkige boot weer
op eene modderbank vastgeraakt: uren lang heeft men moeten arbeiden
om haar weer vlot te krijgen: van daar de vertraging.

Middernacht is reeds voorbij, als ik de kajuit binnentreed, die
tegelijk tot salon, tot eetzaal en tot kabinet voor den kommandant
en de eerste-klasse passagiers dient; de tafel is gedekt; de lamp
werpt een uitlokkend schijnsel op den schotel met pilau; ik heb geen
hinder meer van den kouden nachtwind en heb geen onwelkom bezoek van
nomaden meer te duchten. Einde goed al goed.



XXXV


12 December.--De matrozen loopen op een drafje door den salon, die
behalve tot vele andere doeleinden, ook tot doorloop dient tusschen
het voor- en het achterschip van de _Mossoel_; wij werpen het anker
uit in de haven van Bagdad. Met den dageraad ben ik op de been; ik
treed naar buiten en zie, tot mijne groote verwondering, op het dek en
op de kooien met gevogelte, eene dunne laag ijzel. Dat is de eerste
nachtvorst: het zou ons niet goed bekomen zijn, indien wij zonder
mantels of dekens onder den blooten hemel hadden moeten overnachten.

Hoe heerlijk is toch, ondanks alles, het klimaat van het gezegende
Oosten! Zelfs de winter vermag hier de eeuwig bloeiende natuur niet
in eene akelige doodswade te hullen en alle leven tot stilstand te
doemen; ter nauwernood wijzigt hij eenigszins het voorkomen van het
landschap. Het vriest--en zie, daar ligt Bagdad in een krans van
groene boomen, waarover de adem der lente schijnt te zweven.

Van oogenblik tot oogenblik wordt het lichter: weldra vertoonen zich
op den rechter oever de gebouwen van het serail, de kazernen, de
porseleinen koepels, waarop tallooze zwermen van duiven neerstrijken,
om in de eerste stralen der morgenzon haar vleugelen te drogen; dan
de minarets, in slankheid wedijverende met de palmen; de medresseh,
de statige gebouwen van de douane, waarvoor zich reeds, in kleurige
kleederdracht, Joden, Armeniërs en Arabieren verdringen; eindelijk,
benedenwaarts van den aanlegsteiger, teekenen zich, half omsluierd
door den wazigen nevel, die over de breede rivier zweeft, prachtige
tuinen en in het midden van dien lusthof het sierlijke paviljoen van
het engelsche consulaat.

De andere oever is nog rijker aan groen. De gelukkige bewoners van deze
onder den lommer van palmen en allerlei geboomte als wegschuilende
huizen moesten, zou men zoo zeggen, hun voorrecht te zeer waardeeren
om zich bezig te houden met zoo alledaagsche dingen als handel en
verkeer, en al dergelijke beslommeringen overlaten aan hunne buren
van de overzijde. Toch schijnt dit volstrekt niet het geval, want het
verkeer tusschen de beide stadsdoelen is zeer druk. Eene schipbrug,
wonderlijk gedraaid en afwisselend in breedte en hoogte, buigt zich
onder de voestappen van eene groote menigte van vrouwen, in roode,
blauwe of groene _izzas_ gehuld; van mannen in gele of witte kleederen;
van kameelen, ezels, muildieren, die elkander verdringen en voortduwen,
en op het niet van leuningen voorziene brugdek eene schilderachtige
bontkleurige processie vormen.

De haven van Bagdad, of liever de rivier zelve, biedt een niet minder
levendig schouwspel dan de brug, die de beide oevers verbindt; langs
den kant en op de rivier liggen verschillende rijen van schepen van
onderscheiden vorm en grootte, en die wel even onze aandacht verdienen.

Daar zijn vooreerst de _belems_, groote zeilvaartuigen, voornamelijk
voor het vervoer van granen bestemd; zij zijn van palmhout getimmerd en
van buiten met eene dikke laag aardpek bestreken; zeer zeewaardig en
gemakkelijk weer in orde te brengen; gebeurt er een of ander ongeval,
dan is het voldoende, ze op nieuw met aardpek te bestrijken, om ze weer
te kunnen gebruiken. De belems maken zeer lange reizen tusschen Bagdad
en Bassorah, en liggen bijna altijd beneden de schipbrug vastgemeerd;
boven de brug liggen de _keleks_, die voornamelijk op de rivier boven
de stad worden gebruikt.--Wanneer de schippers op den Boven-Tigris
eene lading hebben te vervoeren, vullen zij een zeker aantal lederen
zakken met lucht, en binden die in concentrische rijen aan elkander;
vervolgens bevestigen zij daarop een planken vloer, dien zij met eene
dikke laag gras en kruiden bedekken, om de lading tegen de aanraking
met het water te beveiligen; zij stapelen hunne koopwaren op dit vlot,
voorzien zich van de noodige boomen voor het besturen van hun vaartuig,
en zakken de rivier af, wel niet zonder dat eenige zakken barsten,
maar toch in den regel zonder ernstig ongeluk. Ter plaatste hunner
bestemming gekomen, verkoopen de schippers de planken en de kruiden
tegen vrij hoogen prijs, laten de lucht uit de zakken ontsnappen,
laden die op den rug van ezels, en keeren naar hun land terug,
om daar telkens hetzelfde bedrijf te hervatten. De huurprijs van
de keleks verschilt in evenredigheid van het aantal zakken, waaruit
zij zijn saamgesteld. Voor de vlotten, waarmede passagiers vervoerd
worden, gebruikt men tachtig zakken; dan wordt ook op het vlot
eene hut of eene tent geplaatst; vijftig zakken zijn daarentegen
voldoende voor het vervoer van schapen of gevogelte, van vruchten,
kaas of granen.--De keleks komen, uit verre landen, want voor hun
bouw gebruikt men timmerhout, dat in Chaldea uiterst schaarsch is.

Voor kleine tochtjes tusschen Bagdad en de onmiddellijke omstreken,
bedient men zich van zeer eigenaardige vaartuigjes, _koeffehs_ (manden)
genoemd. Overal op de rivier zie ik die ronde manden drijven, van
palmbladen vervaardigd en met aardpek bestreken. Twee mannen brengen ze
in eene draaiende beweging en bepalen tevens de richting. Zij gaan niet
gauw, maar zijn zeer stevig, en verplaatsen eene vergelijkenderwijze
zeer groote hoeveelheid water; zij kunnen niet kantelen, en scheppen
geen water, hoewel sommigen, met meloenen en pasteken beladen, ter
nauwernood vijftien duim boven het water uitsteken.

Onder welke van deze kategoriën moet ik nu de babylonische vaartuigen
rangschikken, waarvan Herodotus spreekt? Gedurende ons watertochtje
had ik alle gelegenheid om nog eens te lezen en te herlezen wat de
vader der geschiedenis van de schepen der Babyloniërs zegt: en met
de stukken voor oogen moet ik zonder aarzelen of voorbehoud elke
gelijkstelling van de babylonische boot met den _kelek_ verwerpen. Ik
begrijp mij zelfs niet, hoe sommige schrijvers tot die zonderlinge
opvatting zijn kunnen komen.

"De Babyloniërs, zoo zegt Herodotus, hebben geene andere vaartuigen,
dan die den Euphraat afzakken tot aan de stad; zij zijn rond en geheel
van leder, want nadat zij de kiel hebben getimmerd van het hout van
wilgen, die in Armenië, ten noorden van Assyrië, groeien, bekleeden zij
de buitenzijde met vellen, die het geheele vaartuig bedekken, zonder
dat men daaraan een voor- en achtersteven onderscheiden kan. Deze
booten zijn rond, naar de gedaante van een schild; zij bekleeden ze
inwendig met biezen; dan steken zij van wal en laten zich met hunne
vracht den stroom afzakken. Deze vracht bestaat uit verschillende
koopwaren, vooral uit aarden potten met palmwijn gevuld. Twee mannen,
ieder met een stok of riem gewapend, besturen staande het vaartuig en
duwen het voort. Men maakt naar dit model groote en kleine vaartuigen;
de grootsten kunnen eene lading bergen tot een gewicht van vijfduizend
talenten. Wanneer zij aldus te Babyion zijn aangekomen en de lading is
afgeleverd, verkoopen de bootslieden de biezen en de kiel; dan laden
zij de huiden op hunne ezels en keeren naar Armenië terug, want uit
aanmerking van den snellen stroom, is het onmogelijk de rivier op te
varen. Daarom maken zij hunne booten niet van hout, maar van leder. Als
de ezeldrijvers in Armenië zijn terug gekeerd, beginnen zij op nieuw,
op dezelfde wijze, hunne vaartuigen te vervaardigen."

Herodotus spreekt zeer stellig van vaartuigen of booten; hij voegt er
bij, dat die booten noch voor- noch achtersteven hebben, en dat zij
rond van vorm zijn als een schild. Mijn inziens, bedoelt en beschrijft
hij dus een uitgehold voorwerp, dat veel overeenkomst had met eene
gewone boot, maar daarvan verschilde door zijne ronde gedaante. Ten
einde allen twijfel bij zijne lezers weg te nemen, voegt de schrijver
er bij, dat de kiel is vervaardigd van wilgentakken, dat wil zeggen
van hout, dat gemakkelijk gebogen kan worden, en van biezen, die
hier dezelfde rol spelen als teenen of rijshout bij de vervaardiging
van manden. De vorm van het vaartuig is, dunkt mij, beslissend: het
schijnt mij buiten twijfel, dat Herodotus eene _koeffeh_ bedoelt,
geheel gelijk aan die, welke voor mijne oogen op het water tollen,
en welke de assyrische beeldhouwers acht eeuwen voor onze jaartelling
reeds op hunne bas-reliefs afbeeldden. Er is echter een zeker verschil
tusschen de hedendaagsche _koeffeh_ en de door Herodotus beschreven
boot: de eerste is eenvoudig met aardpek besmeerd, de andere is met
toebereide huiden bekleed. Maar uit het feit, dat die huiden, dadelijk
na aankomst ter bestemder plaatse, werden weggenomen en weer naar het
vaderland der booten teruggevoerd, mag men het besluit niet trekken,
dat Herodotus een _kelek_ heeft willen beschrijven. Geen enkele
grieksche matroos zou hetzelfde woord hebben gebruikt om daarmede
toebereide huiden en met lucht gevulde zakken aan te duiden; noch
minder zou het hem zijn ingevallen, bij een vlot van een voor- en
achtersteven te spreken. Kan men zich ook een rond vlot voorstellen
van de gedaante van een schild? Waarom zou men zich de moeite geven,
op deze zoo onnatuurlijke wijze de balken en planken te schikken,
terwijl eene eenvoudige samenvoeging aan alle vereischten voldoet en
de meeste waarborgen van stevigheid aanbiedt? Ik meen dus, dat men
het best doet, zich aan de beschrijving van Herodotus te houden,
zonder daaraan iets toe te voegen of daarvan iets af te nemen. De
babylonische boot was buiten kijf eene _koeffeh_ van meer of minder
groote afmetingen, bekleed met aan elkander genaaide huiden, die
zonder moeite aan het houten geraamte konden worden bevestigd en
ook weer losgemaakt. De _koeffeh_ der ninevitische bas-reliefs,
waarop men zeer duidelijk de naden der huiden kan onderscheiden,
stemt volkomen met die beschrijving overeen.

Mijne eerste kennismaking met dit antieke vaartuig was alles behalve
aangenaam. Nauwelijks hadden wij naast onze bagage in de koeffeh plaats
genomen, of wij begonnen zoo snel in het rond te draaien, dat ik een
oogenblik een gevoel had, als ware ik in een tol veranderd. Toch
bereikten wij zonder ongeval den oever. De roeiers sprongen in
het water, trokken de boot op den kant en reikten mij de hand; ik
sprong uit de mand en zette voor het eerst mijn voet op den bodem
der stad van Haroen-er-Rashid. De fransche consul, van de aankomst
der stoomboot onderricht, had een kawas gezonden om ons af te halen;
gespierde dragers namen onze koffers op hun rug, en wij betraden
achter hen de leelijke straten van de christelijke wijk.

Consul van Frankrijk is thans de heer Péretié, zoon van den bekenden
archeoloog; hij ontvangt ons, omringd door zijne vrouw en kinderen,
en het is ons inderdaad een groot voorrecht, na zoo vele maanden van
afzondering, weder in een familiekring, in eene huiselijke omgeving,
te mogen vertoeven. Mevrouw Péretié wilde volstrekt dat ik de
kamer harer dochters zou betrekken: ik zal dan heden nacht weer op
een bed slapen, hetgeen mij niet gebeurd is sedert ons vertrek uit
Teheran. Inmiddels zullen de jonge dames mij tot gids verstrekken en
mij het huis laten zien.

Het consulaat, door en voor inboorlingen gebouwd, komt in inrichting
geheel overeen met de andere huizen der stad. In eene zeer smalle
straat ziet men een hoogen muur, zonder andere opening dan eene lage
poort, waaronder een ruiter ter nauwernood kan doorgaan. Deze poort
geeft toegang tot een vestibule, die tevens tot wachthuis dient voor
de kawassen, die den consul, zoo noodig, moeten beschermen, hem op
zijne wandelingen vergezellen en zijne boodschappen verrichten. Dit
voorhuis voert met een hoek naar eene ruime binnenplaats, waarop
de keukens, de stallen en andere bijgebouwen uitkomen. Eene poort
in een der vleugels geeft toegang tot een tweeden binnenhof, die
omgeven is door de eigenlijke woning met haar gebeeldhouwde balkons,
haar vensters met fraai mozaïek van hout en glaswerk, en haar groote
rood en witgestreepte zeilen, die de zonnestralen moeten keeren, wat
ook in het hart van December niet overbodig; is.--Dit is de platte
grond; laat ons nu de doorsnede eens bekijken. De groote afwisseling
van temperatuur in den zomer en den winter noodzaakt de inwoners
van Bagdad om hunne huiselijke inrichting dikwijls te veranderen;
de huizen moeten dus zoo gebouwd zijn, dat vier malen in het jaar
als het ware eene verhuizing binnenskamers kan plaats hebben.

Alle woningen rusten op overwelfde kelders, die eene diepte hebben
van drie of vier meters onder den beganen grond. In de lente trekt de
familie zich in deze souterrains, die den naam van _serdab_ dragen,
terug; zij neemt niet alleen alle voorwerpen van dagelijksch gebruik,
maar ook haar meubelen naar die kelders mede; liet men de meubelen
gedurende den zomer in de kamers van de eerste verdieping of zelfs
maar van de benedenverdieping staan, dan zouden ze door de wormen en
andere insekten worden verteerd en geheel vergaan. Zoodra de felle
hitte begint, sluit men zich op in den serdab, die door een pijp of
buis versche lucht ontvangt; eerst na zonsondergang komt men daaruit
te voorschijn om op het platte dak heete lucht te gaan inademen,
want--in tegenstelling met Perzië, waar de nachten koel zijn--daalt
ook na zonsondergang de temperatuur te Bagdad maar weinig graden. De
stad, die over dag als uitgestorven is, herleeft met de schemering; de
dames leggen op de platte daken bij elkander bezoeken af, en brengen
den nacht door met praten, rooken en het gebruiken van sorbets; maar
daar zij, om de muskieten niet te lokken, geen licht durven opsteken,
voeren zij den ganschen zomer niets uit. Bij het aanbreken van den
dageraad keert ieder naar zijn serdab terug, en brengt daar, slapend,
soezend, dommelend, den dag door. Zoodra de kou begint, begeeft
men zich naar de vertrekken op de eerste verdieping; en hoewel daar
geregeld gestookt wordt, zit men toch te rillen en te huiveren, want de
schier ondragelijke warmte heeft alle zenuwen overprikkeld en verslapt.

Het leven van de dames van Bagdad is in den winter al even weinig
benijdenswaardig als in den zomer: de bedompte straten zijn dan in
den letterlijken zin modderpoelen, waarin men zich met europeesche
kleederen moeilijk bewegen kan; bovendien worden zij al spoedig
opgevuld met onreinheden van allerlei aard, die door pijpen worden
afgevoerd naar open putten of bakken, welke voor ieder huis zijn
aangebracht. Bij sterken of aanhoudenden regen raken deze putten al
spoedig met water gevuld, en van dat oogenblik af stroomt de inhoud van
de gootpijpen rechtstreeks over de straat. Zelfs de mannen kunnen des
avonds niet uitgaan, zonder zich te laten voorafgaan door bedienden,
die op twintig duim boven den grond lantarens houden. Ik verwonder er
mij niet meer over, dat in het hart van den winter de pest uitbreekt,
om hare verwoestingen aan te richten tot de maanden Mei en Juni. Dan
wordt het zoo heet, dat zelfs de pest het niet harden kan, maar
wegvlucht of zich schuil houdt.

De herfst is het eenige jaargetijde, waarvan de beklagenswaardige
inwoners van Bagdad inderdaad genieten kunnen. Het weer is dan nog
altijd zeer schoon; men heeft noch storm, noch regen te duchten;
de vermogende familiën maken daarvan gebruik om haar tenten te gaan
opslaan in de vlakken van Ktesiphon en Seleucia. De meest geliefkoosde
uitspanning gedurende deze villeggiatura, welke twee a drie maanden
duurt, is de wilde-zwijnenjacht. Deze jacht is niet zonder gevaar,
vooral voor Europeanen: vooreerst is de lans, het eenige wapen dat
hierbij gebruikt wordt, hun vreemd; en ten andere is het geheele
terrein vol gaten en kuilen, ten gevolge van het woelen en graven
van mollen en andere dieren.

13 December--Het bed is mij eene ongewone weelde geworden: ik kon met
de kussens en lakens niet terecht, en had ten slotte een zeer slechten
nacht. Bij het aanbreken van den dag begaf ik mij naar de binnenplaats;
de kawassen van het consulaat trekken hunne schitterende uniformen aan,
en maken zich gereed mij door de stad rond te leiden; ik verlangde
er naar, kennis te maken met de stad van Zobeïde. Helaas! de sporen
der vroegere heerlijkheid zijn geheel bedolven onder de massa ruïnen
en puin, door belegeringen en vijandelijke invallen sedert eeuwen
opgestapeld.

De westersche en oostersche schrijvers zijn het niet eens over de
afleiding van den naam der stad; wij zullen ons in deze kwestie niet
verdiepen en de heeren dit punt onder elkander laten uitmaken. De
ontdekking van een monument, waarvan de steenen den stempel
van Nebukadnezar dragen, heeft het bewijs geleverd, dat reeds
in die oude tijden aan den linkeroever van den Tigris eene stad
bestond. Vermoedelijk was van deze stad niets meer over, toen de
khalief Aboe Djaffar Abdallah el-Mansoer, de tweede heerscher uit de
dynastie der Abbassiden, in het jaar 145 van de hedsjra, zijne nieuwe
hoofdstad stichtte. De khalief vestigde zijne residentie in de stad
en schonk haar den bijnaam van Dar el-Salam (verblijf des heils of
des vredes).

Terwijl de eigenlijke stad zich op den linkeroever verhief, werd
de rechteroever met huizen en tuinen bedekt; volgens de kronieken
werden de beide oevers weldra door twee of drie bruggen verbonden,
en al spoedig werd Bagdad de rijke en machtige metropolis van de
mohammedaansche wereld, het brandpunt van eene beschaving, die te
schitterender glans verspreidde, omdat Europa toen eerst aanving,
langzamerhand uit den nacht der barbaarschheid te ontwaken. De
beschrijvingen, welke de oude arabische schrijvers ons van de stad
geven, grenzen aan het wonderbare; het aantal paleizen, baden,
scholen was niet te tellen; de bevolking was zoo talrijk, dat meer
dan een millioen menschen tegenwoordig waren bij de begrafenis van
den beroemden godgeleerde Ibn-Hanbal, den stichter van een der vier
groote orthodoxe sekten. Maar die bevolking was twistziek, onrustig
en oproerig van aard: drie khaliefen uit het huis der Abbassiden
moesten hunne residentie overbrengen naar Samara, dat zij op tien
mijlen afstands van hunne hoofdstad hadden laten bouwen, ten einde
aan de woede der oproerige menigte te ontkomen.

Binnenlandsche twisten en beroerten, die weleer Seleucia te gronde
hadden gericht, werkten ook nu krachtig mede tot ondermijning en
verzwakking van de macht der khaliefen. In 945 werd Bagdad door de
Boejiden, in 1055 door de Seldsjoeken veroverd; maar de vreeselijkste
slag trof de trotsche khaliefenstad in het jaar 1258, toen Hoelagoe,
de kleinzoon van Dsjenghis-Khan, de khan der Mongolen, haar innam en
aan zijne mongoolsche en tartaarsche horden overleverde. De laatste
khalief verloor met tachtigduizend zijner onderdanen het leven;
voor de stad zelve was het tijdperk van welvaart en bloei voor immer
vervlogen. In 1401, na heldhaftigen tegenweer, door Timoer veroverd,
zag de oude khaliefenstad bijna alle monumenten verwoesten, waarmede
de Abbassiden haar hadden versierd; de hoofden van negentig-duizend
harer inwoners werden, naar mongoolsche zede, buiten haar poorten
tot pyramiden opgestapeld. In 1406, na den dood van den geweldigen
veroveraar, trachtte Bagdad haar muren te herbouwen, maar viel
achtervolgens in handen van de verschillende Mongolen-vorsten, die
elkander de nalatenschap van Timoer betwistten, tot zij eindelijk
werd genomen door Shah Ismaïl, den stichter van het nieuw-perzische
rijk. Langen tijd een twistappel tusschen de Perzen en de Osmanlis,
werd Bagdad eindelijk de hoofdstad eener turksche provincie en de
zetel van een pâsja, tot de agha der opgestane Janitsaren haar,
in 1634, in handen leverde van Abbas den Groote.

De tijding van het verlies der tweede stad des rijks veroorzaakte
groote ontroering te Constantinopel; bij herhaling werden troepen
naar Mesopotamië gezonden, maar alle pogingen om Bagdad te herwinnen,
bleven vruchteloos. Een derwîsj wist ten slotte aan den oorlog eene
nieuwe wending te geven. Sultan Moerad verrichtte, op zekeren Vrijdag,
zijn plechtig gebed in de moskee, toen een pelgrim vergunning verzocht,
hem te mogen spreken. De reiziger kwam van Bagdad, en huiverde nog bij
de gedachte dat de heilige stad der khaliefen in de macht was van de
kettersche Perzen.--"Gij verbergt u in uw harem, onwaardige opvolger
van den Profeet, terwijl onreine dieren uw erf verwoesten. Weet
gij het, dat vervloekte Sjiîten het graf van Abd-el-Kader hebben
verwoest?"--Door deze heftige toespraak ontroerd, zwoer de beheerscher
der geloovigen dat hij de stad zou hernemen en het grafteeken van
den heilige herstellen. Hij hield woord: in het volgende jaar trok
hij te velde en verscheen onder de muren van Bagdad, volgens zijn
lofredenaars, negentien dagen nadat hij Scutari verlaten had. Na eene
reeks van schitterende gevechten gaf de stad zich aan hem over. Maar
toen, den dag na de overgave, de inwoners weigerden om, overeenkomstig
het gebod van den sultan, voor den middag hunne woningen te verlaten,
gaf Moerad, verraad duchtende, zijn soldaten bevel, Bagdad binnen
te dringen en de verdedigers te dooden. Dertigduizend Sjiîten vielen
door de scherpte des zwaards. Tengevolge van dit beleg werd tusschen de
beide rijken een verdrag gesloten: Perzië stond aan Turkije het geheele
gebied van Bagdad af, en ontving in ruil daarvoor de provincie Erivan.

De belegeraars drongen de stad binnen door eene poort, die nog in
wezen is, en waarop eene inscriptie is aangebracht, vermeldende
de zegepraal des turkschen legers. Na den intocht van den sultan
werd de poort toegemetseld, en is sedert niet weder geopend. Zij
gaf toegang tot een prachtigen toren, uit baksteen opgetrokken, en
met het naburige bolwerk verbonden door eene versterkte brug, die
zelf door twee zijtorens verdedigd werd. Een fraaie fries, in het
muurwerk van den toren ingemetseld, prijkt met een lang opschrift,
beginnende met een vers uit den Korân.

"Te dien dage werden de grondslagen der huizen opgetrokken door
Ibrahim en Ismaïl.

"Heer, verhoor onze gebeden: gij hoort en gij verstaat alles.

"Deze bouw geschiedde op bevel van onzen meester en heer, den Imam
Aboe el-Abbas Ahmed el-Nasr ed-din Allah, emir der geloovigen, aan
wien de gansche wereld gehoorzaamheid schuldig is; het sieraad van
God, van het heelal; het bewijs van het bestaan van God, de emir,
dien de geheele aarde moet volgen en helpen.

"Heil en zegen zij over hem en over zijne reine deugdzame
voorvaderen! Dat zijne gebeden en vermaningen steeds voeren op den
weg des heils en der gerechtigheid, waarop de geloovigen hem altijd
moeten volgen en steunen.

"De toren werd voltooid in het jaar 628 (1230 van de christelijke
jaartelling)".

In de onmiddellijke nabijheid en binnen de vestingwerken ligt een
uitgestrekt kerkhof, waarop het grafteeken van den Sheikh Omar voor
alles de aandacht trekt. De richting naar de stad volgende, komt men
langs eene betrekkelijk fraaie straat aan dat beroemde grafmonument
van Abd-el-Kader, dat sultan Moerad zwoer te zullen laten herstellen,
toen hij in de moskee te Constantinopel het besluit nam, met zijn
leger naar Bagdad te trekken. Een afgeplatte koepel met een aantal
kleine openingen dekt de bij het monument behoorende moskee. Nevens
deze zware massa zie ik een anderen koepel van dergelijke gedaante,
met gekleurde porseleinen tegels bekleed; deze koepel welft zich boven
de eigenlijke grafkamer. De ruime voorhof is omgeven door arkaden,
waaronder reizigers of derwîsjen hun leger hebben opgeslagen. Iets
verder ziet men een médresseh. Deze beide gebouwen dagteekenen uit
den laatsten tijd, even als de twee minarets aan de poort in den
buitenmuur.

Op weinige schreden afstands van het monument van Abd-el-Kader,
wijst men mij nog een ander grafteeken; aan onze rechterhand
verrijzen de minarets van de moskee van Sheikh Yoessoef; aan onze
linkerhand zien wij de poort van de masdjed Abd-el-Rahman. Maar het is
volkomen onmogelijk, en ook ten eenemale overbodig, om al de gewijde
gedenkteekenen en heiligdommen op te noemen, die ge hier bijna in
iedere straat vindt, en waarvan ik de meesten met stilzwijgen moet
voorbij gaan.

14 December.--Gaarne had ik van onze veelvuldige pelgrimages naar
de moskeeën en graven partij getrokken om op de hoogte te komen van
de verschilpunten tusschen de vier orthodoxe sonnitische sekten,
maar mijne groote onbedrevenheid in het arabisch is mij daarbij een
zeer lastige hinderpaal: te meer daar mijn tolk, als trouwe Sjiîet,
weinig gezind is, mij bij mijne nasporingen behulpzaam te zijn.

Even als andere godsdiensten, had ook het Islamisme in den aanvang een
tijdperk van crisis te doorworstelen. De gewijde tekst was nog niet
vastgesteld, de overleveringen waren nog onzeker; en het voorname
dogma, dat de hoeksteen van het mohammedaansche geloof worden zou,
de goddelijke oorsprong en het onfeilbaar gezag van den Korân, vond
onder de aanhangers van den Profeet nog geene algemeene instemming. De
jonge kerk zou wellicht ernstig gevaar van ontbinding hebben geloopen,
indien er niet achtervolgens vier beroemde schriftgeleerden waren
opgestaan, door wier gezag de kanonieke tekst werd vastgesteld en
tevens de nog min of meer zwevende overlevering in vasten vorm gegoten.

De eerste dezer muzelmansche godgeleerden, Aboe Hanifa, werd in 767 in
Perzië geboren en vestigde zich reeds vroegtijdig te Bagdad. Vooral
onder de Turken vond zijne leer grooten aanhang. De tweede, Malek,
de wetgeleerde van Medina, werd in 795 geboren; Ash-Shafi, in 820
geboren, stamde, even als Mohammed zelf, uit den stam van Koraïsch
en leefde te Medina; de jongste der vier wetgeleerden, Ibn-Hanbal,
in 855 geboren, de schriftgeleerde van Bagdad, vond vooral grooten
aanhang onder de Arabieren.

Hoewel de hoofden der vier orthodoxe hoofdsekten het in alle wezenlijke
punten betreffende het dogma eens zijn, en het verschil tusschen
hunne leeringen voornamelijk de uitlegging en vooral de praktische
toepassing van sommige wettelijke of ritueele voorschriften loopt,
onderscheiden hunne volgelingen zich toch van elkander door hunne
algemeene geestesrichting. De jongste dezer sekten, die der Hanbaliten,
kenmerkt zich door een strengen, starren geest van orthodoxisme en
onverdraagzaam fanatisme, dat meermalen, onder de Abbassiden te Bagdad
aanleiding gaf tot zeer gevaarlijke opstanden. De Hanafiten daarentegen
onderscheiden zich door eene groote mate van verdraagzaamheid
en vrijzinnigheid; de beide andere sekten, die der Malikiten en
Shafiten, houden ongeveer het midden tusschen de uiterste rechter-
en linkerzijde.

Hoewel de orthodoxie niet zonder groote moeite en telkens herhaalden
kamp het veld behield, overwon zij ten laatste toch al hare
tegenstanders, de kettersche sekten; tegenwoordig zal geen Sonniet,
tenzij hij geheel met zijn geloof gebroken hebbe, den goddelijken
oorsprong en het onfeilbaar gezag van den Korân betwisten.

De meest bekende van de nieuwere sekten is wel die der Wahabiten,
die de geheele muzelmansche wereld in beroering heeft gebracht en
aanleiding gegeven tot zeer ernstige burgeroorlogen en opstanden. De
stichter dezer sekte, Wahab, die den Islam, naar het schijnt, in zijne
oorspronkelijke zuiverheid, zoo als hij zich die voorstelde, wilde
herstellen, begon zijne prediking in 1740. Hij vond zeer grooten bijval
en een talrijken aanhang; zijne volgelingen voelden zich weldra sterk
genoeg om naar de wapenen te grijpen en dwongen de vreedzame bewoners
van Nedjd tot het aannemen der nieuwe leer. Hunne macht breidde zich,
in Arabië, in die mate uit, dat zij in 1785 de pelgrimskaravanen
durfden aantasten, die zich naar de Kaäba begaven; eenige jaren later
veroverden zij zelfs de heilige steden Mekka en Medina, plunderden
Kerbela, de heilige stad der Sjiîten, en beletten, tien jaren lang,
het bezoeken der heilige plaatsen door de orthodoxe Moslemîn.

Geen wonder, dat schrik, ontsteltenis en rouw de geheele
mohammedaansche wereld vervulden. Eindelijk, in 1813, kwam de sultan,
de Padishâh, tusschenbeiden. Een egyptisch leger, onder aanvoering
van Ibrahim-pâsja, den zoon van Mohammed-Ali, verdreef de kettersche
Wahabiten uit Hedjaz; de uit den hemel gevallen zwarte steen en
het graf van den Profeet kwamen weder in handen van de orthodoxe
Sonniten.--Het aantal Wahabiten is in Chaldea nog vrij groot; zij
worden door de overheid wel niet vervolgd, maar toch vrij streng in
het oog gehouden.



XXXVI


18 December.--Gedurende mijn verblijf in Perzië heb ik voortdurend
geprutteld tegen de wijze van regeeren en tegen de gebruiken des lands,
al was ik niet blind voor de uitnemende geestesgaven en den kunstzin
der Iraniërs. Nu ik de Turken heb leeren kennen, zijn de Perzen zeer
hoog in mijne schatting gerezen; sedert den dag, waarop ik den voet op
turksch gebied heb gezet, is het mij alsof ik uit het paradijs in de
hel ben overgebracht.--En toch, zeide Marcel nog gisteren tot mij,
toch hebben de snuggere staatslieden van Europa gemeend--of zich
althans gehouden alsof zij het meenden--dat het voldoende was, onze
politieke en administratieve inrichtingen naar het Oosten over te
planten, om de Oosterlingen inderdaad ook onze beschaving deelachtig
te maken. Voorwaar, niet door de europeesche instellingen en gebruiken
in meerdere of mindere mate na te apen, zullen de mohammedaansche
volken tot nieuw leven ontwaken; maar veeleer door op hun eigen weg,
overeenkomstig hunne eigene traditiën, voort te gaan en zich te bewegen
op de historische lijn hunner nationale ontwikkeling. Hoever staat het
oude, half feodale Perzië nog boven het zoogenoemd naar europeesch
model hervormde Turkije! Terwijl het gezag van den Sultan miskend
en bespot wordt; terwijl de procureurs-generaal, hunne substituten
en hunne zaptiëhs (gendarmen) onmachtig zijn om voor de veiligheid
der vreemdelingen te waken, en het leven en de bezittingen der
getrouwe rajahs te beschermen,--blijft Perzië, met zijne overoude
staatsinrichting, het gezag van den Shâh eerbiedigen, en tevens dat
van zijne plaatsvervangers, de satrapen of stadhouders, die machtig
genoeg zijn om ook zonder gerechtshoven en zonder gendarmen, orde en
rust en veiligheid van lijf en have te verzekeren."

Ik moet bekennen, dat de antipathie van mijn echtgenoot tegen het
officieele Turkije niet van grond ontbloot is; trouwens, om te kunnen
beoordeelen, wat die zoogenaamde wedergeboorte van Turkije door den
invloed der westersche denkbeelden te beteekenen heeft, moet men
nog iets meer hebben gezien dan Constantinopel en de groote steden
langs de kust der Middellandschezee, kosmopolitische karavanserais,
waar het van Europeanen en Levantijnen wemelt en waar het eigenlijke
turksche element meer en meer op den achtergrond gedrongen wordt. De
vrees voor de westersche mogendheden; een zeker uiterlijk vernis van
beschaving, dat de Oosterling in den omgang met Westerlingen spoedig
overneemt; zekere buigzaamheid en plooibaarheid, welke vooral aan de
officieele wereld, voor een deel uit zonen van tot den Islam bekeerde
Armeniërs, Grieken, of Syriërs bestaande, eigen is: dit een en ander
is wel geschikt om ook anders scherpzinnige lieden, maar die met den
waren stand van zaken niet goed bekend zijn, te misleiden.

Wie de turksche regeering in al haar glorie wil leeren kennen en
bewonderen, die moet zich niet tot Europa en de kustlanden bepalen,
waar het oog der westersche dwarskijkers steeds geopend is, die moet
dieper in Azië doordringen en zich bij voorbeeld naar Bagdad begeven,
naar de tweede stad des rijks, en daar de gedragingen gadeslaan van dat
heirleger van schaamtelooze dieven en afzetters, dat zich de turksche
ambtenaarswereld noemt. Een paar staaltjes!--Een chaldeeuwsch bankier
te Mossoel ging failliet. Onder de slachtoffers van deze ramp bevond
zich ook een ambtenaar van de douane, die de kunst had verstaan
om, ondanks zijn gering traktement, dat nog zeer ongeregeld werd
uitbetaald, een kapitaal over te leggen van ruim zeshonderdduizend
francs. Dit cijfer behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij
ons herinneren hoe een ondergeschikt ambtenaar, met medeweten
en medewerking van zijn chefs, een openbaar gebouw, waarvan de
fondamenten nog niet eens waren gelegd, heeft laten bouwen, afbranden,
herbouwen en nog eens afbranden, natuurlijk alles ten koste van de
keizerlijke schatkist.--De militaire chefs hebben zich den palm niet
willen laten ontrukken en er nog iets fraaiers op bedacht. Onlangs is,
volgens hunne berichten, in eene hinderlaag een legerkorps vernield,
dat geen voet buiten Bagdad had gezet. Deze verdichte nederlaag werd
verzonnen om zekere fouten in het comptabel beheer goed te maken, om
den onderhandschen verkoop van wapenen en krijgsvoorraad verborgen
te kunnen houden, en om onder een of ander voorwendsel een aantal
soldaten te kunnen doen verdwijnen, die geheel ten onrechte op de
betalingslijsten waren gebracht, maar sinds lang naar huis gezonden.

De gouverneurs, die te Constantinopel met hunne liberale beginselen
pronken en zich vrienden toonen van vooruitgang en verdraagzaamheid,
de hoog geplaatste geestelijken, die door hunne vroomheid en
hunne wetenschap achting afdwingen, huwen de dochters van oproerige
sheikhs, verwittigen hunne schoonvaders van de bewegingen der troepen,
waarschuwen hen als de groote karavanen zich op reis begeven, deelen
hun mede welken weg zij volgen zullen, en zorgen steeds dat de roovers
aan de tegen hen uitgezonden troepen ontsnappen en zonder gevaar de
reizigers kunnen plunderen. De stam der Khamavend, die uit niet meer
dan tweehonderd gezinnen bestaat, heeft op die wijze, sedert vijftig
jaar, de macht van den Sultan getrotseerd, dank zij de medeplichtigheid
der hooge ambtenaren, die daarvoor natuurlijk worden betaald.--De
generaal, die zijne militaire opvoeding in Frankrijk heeft ontvangen
en geene gelegenheid laat voorbijgaan om op zijne vaderlandsliefde en
toewijding te stoffen, lokt een opstand bij de Sjamars uit, die hem de
gelegenheid verschaft om eene expeditie tegen deze Arabieren op touw
te zetten, waarbij honderden zijner soldaten doelloos zullen omkomen,
maar waarbij hij zelf roem en wat nog beter is veel geld verdienen zal.

Dat zijn de Turken der nieuwere school: zij hebben al de gebreken
en ondeugden hunner voorgangers, maar missen dezer oprechtheid; met
den nieuwerwetschen rok en pantalon, hebben zij tevens de ondeugden
van leugen en geveinsdheid aangenomen. Stel vooral geen vertrouwen
in die vroolijke, aangename tafelgenooten, die zonder aarzelen
uw fijnen wijn zullen drinken, en spottend met Mohammed en zijn
Koran, varkensvleesch zullen eten en al de spijzen genieten, door
de onreine handen der Franken toebereid;--ondanks hun liberalisme,
waarmede zij weten dat zij de meeste Europeanen vangen kunnen,
zouden zij de eersten zijn om de Christenen te vermoorden, als zij
slechts zeker waren dat dit ongestraft geschieden kon. Want--en het
hedendaagsche sceptische Europa vergeet dit maar al te zeer--wat ook
in het gemoed van den Muzelman, en met name van den Turk, moge zijn
uitgedoofd, het godsdienstig fanatisme leeft nog in volle kracht,
en dat fanatisme openbaart zich in de eerste plaats in den wel
onderdrukten, maar daarom des te felleren haat tegen den gevreesden
en verfoeiden Christen. De Turk haat ons met een volkomen haat: hij
haat ons omdat wij tot die ongeloovigen behooren, wier aanraking hem
reeds ontreinigt; hij haat ons omdat wij hem de landen weer afnemen,
die zijne krijgshaftige zegevierende voorvaderen op ons veroverd
hadden; hij haat ons bovenal, omdat hij, ondanks zijne vooroordeelen
en zijne opvoeding, dien verachten Christenhond als zijn meerdere en
zijn meester erkennen en ontzien moet.

In hoeverre het ingeworteld fatalisme der Turken mede schuld heeft
aan hun staatkundig en maatschappelijk verval, blijve in het midden
gelaten; dit is zeker, dat hun geloof aan de absolute voorbeschikking,
indien al niet de reden, dan toch het voorwendsel is voor eene
onverantwoordelijke traagheid en zorgeloosheid, die hen onfeilbaar
ten ondergang voert. Niet ten onrechte zegt het spreekwoord, dat
overal waar een Turk den voet heeft gezet, de aarde geen kruid meer
voortbrengt. Inderdaad, wat is er onder de turksche heerschappij
geworden van de zoo gezegende landstreken langs den Tigris en den
Euphraat? Deze landen, weleer de korenschuren van het Oosten, om wier
vruchtbaarheid te roemen Herodotus schier geen woorden vinden kon,
zijn thans niets meer dan onmetelijke moerassen, kweekplaatsen en
brandpunten van de pest en van kwaadaardige koortsen, waarvan wij
mede de noodlottige werking gevoelen. De landerijen zijn nog altijd
vruchtbaar, maar bij gebrek aan behoorlijke irrigatie, kunnen zij
niet in kultuur woorden gebracht en blijven zij braak liggen. Het
getal der inwoners is in verband daarmede evenzeer verminderd. Bij
het doorkruisen van de omstreken van Bagdad, die het grootste gedeelte
van het jaar eene kale wildernis zijn, denkt men onwillekeurig terug
aan die welbebouwde akkers van het oude Babylonië, waar het koren
driehonderdvoudige vrucht voortbracht, waar het blad van de tarwe
en van de gerst eene breedte had van vier vingers, en waar de maïs
en de gierst zoo welig tierden, dat Herodotus maar liever niet zegt
hoe hoog de stengel opschoot, uit vrees dat men hem niet gelooven
zou. Is het mijne schuld, dat ik geen voet buiten het consulaat kan
zetten, zonder telkens nieuwe bewijzen te vinden van de schromelijke
verwaarlozing, waaraan Aziatisch Turkije ten prooi is? Te Bassorah
zijnde, ging ik aan boord van een fregat, dat door een gebrek aan
de schroef langzamerhand wegzinkt in de modder met al de millioenen
welke het schip heeft gekost, zonder dat iemand eene hand uitsteekt
om de ramp te voorkomen. Heden nog hebben wij op den rechteroever
plaats genomen in een tramwagen, die ons, volgens het programma,
in een kwartier of twintig minuten naar Kâzhemîne moest brengen;
halverwege kwam men ons verzoeken om uit te stappen, omdat, zooals
er met echt oostersch flegma werd bijgevoegd, de wagen zoo aanstonds
zou derailleeren. De weg beschrijft namelijk op dat punt eene zeer
scherpe bocht; de buitenste rail is nu zoo weggezakt, dat de wagen,
als hij zijn rit vervolgde, omgeworpen zou worden. Deze toestand
duurt nu reeds achttien maanden. Is het niet ongeloofelijk, dat de
turksche administratie anderhalfjaar laat voorbijgaan, zonder den weg
te herstellen? De maatschappij heeft bij het gevaarlijke punt eenige
hamals (sjouwerlieden) geposteerd; als de wagen is ontspoord, stappen
de reizigers uit en de hamals zetten met veel inspanning het rijtuig
weer op de rails. Daar de afstand tusschen Kâzhemîne en Bagdad niet
meer dan vier kilometers bedraagt en er met het in orde brengen van
den wagen ongeveer een kwartier verloren gaat, maken de reizigers geen
gebruik van den tramweg en doen als vroeger de reis te voet. Toch zou
de herstelling van den weg niet meer dan een paar uren arbeid vorderen.

Ondanks den instinktmatigen afkeer der Turken van alles wat uit het
Westen komt, zijn de inwoners van Bagdad toch niet weinig trotsch op
hun tramweg, die eene schepping is van Midhat-Pâsja gedurende zijn
kortstondig bestuur als stadhouder van Mesopotamië. Nooit koesterde
eenig landvoogd zulke grootsche en verstrekkende hervormingsplannen;
nooit won een vertegenwoordiger van het hof van Stamboel zich in
Aziatisch Turkije zoo groote mate van populariteit. Midhat-Pâsja, met
meer dan gewone verstandelijke gaven bedeeld, besefte wel wat eene
goede administratie eigenlijk moest zijn, maar het haperde hem ten
eenemale aan praktischen zin. Bij den aanleg van den tramweg van Bagdad
naar Kâzhemîne, was het hem uitsluitend te doen, om aan de hoofdstad
van zijn vilayet een volkomen rechten weg te schenken. De ingenieur,
die het ontwerp moest maken, had de grootste moeite om hem aan het
verstand te brengen, dat uithoofde van de vele scherpe krommingen
van den Tigris, de weg onvermijdelijk de groote bochten van den oever
wel moest volgen, wilde men niet telkens in de rivier zelve terecht
komen. Hij gaf eindelijk toe; maar alleen de vrees, van eene uitgave
te moeten doen, die door de inkomsten van zijne provincie niet kon
worden gedekt, was in staat, hem van zijn oorspronkelijk denkbeeld te
doen afzien, om in de lengte eene brug over den Tigris te laten bouwen.

De tramweg is dus op den rechteroever aangelegd, in de onmiddellijke
nabijheid van een stoffigen weg, waaarop zich een aantal kooplieden
en vrouwen bewegen. Tal van reizigers trekken heen en weer tusschen
de beide steden, voor het meerendeel gezeten op kleine ezels,
die onverschillig voortdraven langs den zoom van korenakkers, zeer
onvoldoende beschut door eene reeks van palmen en oranjeboomen. De
bebouwde zoom is echter zeer smal, en daarachter strekt zich de wijde
onvruchtbare vlakte uit, slechts afgebroken door de ineengezakte en
afgebrokkelde dijken van de oude kanalen. Aanstonds na het verlaten
van Bagdad, waren mij de schitterende spitsen in het oog gevallen van
de vier minarets van het grafteeken van den Imam Moessa; naderbij
komende, onderscheidde ik tusschen het gebladerte twee sierlijke,
vergulde koepels; maar van het gebouw zelf kon ik nog niets zien,
daar liet achter de muren der stad verborgen bleef.

Voor de poort van Kâzhemîne stappen wij af, en gaan, onder geleide
van onzen kawas, de stad in. Langs vrij zindelijke straten,
althans in vergelijking met die van Bagdad, en door drukke bazars,
komen wij op een groot plein, waarvan drie zijden door kraampjes en
uitstallingen van groenten en allerlei levensmiddelen zijn ingenomen;
aan de vierde zijde loopt een muur, waarin eene poort toegang geeft
tot de moskee. Ik begeef mij onmiddellijk daarheen, niet vermoedende
dat mij hier zou geweigerd worden, wat in alle moskeeën van Bagdad was
vergund. Maar het bleek dat ik mij had vergist. In een oogenblik waren
alle groenteboeren opgestaan, en versperden ons den toegang tot het
heiligdom. Men beduidde ons, dat geen Christen in de grafmoskee van
den Iman Moessa werd toegelaten; de menigte groeide van oogenblik tot
oogenblik aan, en de opgewondenheid nam hand over hand toe. Wij kozen
de wijste partij en verwijderden ons. Met den tramwagen keerden wij
naar Bagdad terug; het was de laatste rit van den dag en de koetsier
joeg zijn paarden zoo onbarmhartig voort, dat wij in den hotsenden
en botsenden wagen letterlijk door elkander werden geworpen. Op de
bepaalde plaats derailleerde de wagen en hadden wij een kwartiertje
tijd om adem te scheppen.

19 December.--Ik heb een groot gedeelte van den dag besteed
met een bezoek aan de begraafplaatsen en de grafteeken en op
den linkeroever der rivier, op de plek waar eens het oude Bagdad
stond. Eene uitgestorven stad, slechts door lijken bewoond, heeft niets
uitlokkends. In Europa misschien niet, maar in Chaldea is dat anders:
de groote toovenaar, de zon, schenkt aan alles leven en bekoring. De
doodenakkers zijn hier nog minder somber en droevig dan zelfs te
Stamboel of te Skutari; geene enkele afsluiting of omheining maakt
scheiding tusschen de levenden en de dooden. De grootste van deze
begraafplaatsen strekt zich uit rondom eene moskee, gebouwd op het
graf van den broeder van Haroen ar-Rashîd. Eene prachtige laan van
palmen voert naar het grafmonument. De graven zijn, naar gelang van
de kunne der overledenen, overdekt met een zeer ruw bewerkten, min of
meer platten of ronden koepel, waaraan niet de minste kunst is besteed.

Terwijl ik uit de verte mijne blikken vestigde op den blauwachtig
grijzen toren van Akerkoef en op de vergulde minarets van Kâzhemîne,
werd eensklaps mijne aandacht getrokken door sombere klaagtonen:
een lijkstoet naderde met haastige schreden. Het lijk wordt op eene
baar gedragen en is bedekt met een grooten shawl, waarop, aan het
hoofdeneinde, eene soort van kroon is geplaatst. Eene vrouw werd
grafwaarts gedragen. De stoet houdt stil bij een versch gedolven
grafkuil; ik wil naderbij komen, maar de kawas houdt mij terug. Ik wil
geen botsing uitlokken en blijf dus op een afstand, van waar ik toch
kon zien wat er geschiedde. De baar werd vlak bij het graf neergezet;
de naaste bloedverwanten schaarden zich in dichten kring daaromheen
en hielden met opgeheven handen eene soort van gordijn vast, zoodat
het lijk, bij het nederlaten in het graf, voor aller oogen verborgen
was. Na verloop van weinige oogenblikken, had de aarde voor immer
den sluier vervangen, dien de muzelmansche vrouw gedurende haar leven
nooit mag afleggen, zoo vaak zij den kring der familie verlaat.

Nadat de schare zich verspreid had, verlieten wij op onze beurt
het kerkhof en richtten onze schreden naar een monument, waarvan de
koepels ter nauwernood boven den buitenmuur uitsteken. Wij kloppen; in
eene met ijzer beslagen deur wordt een luik geopend; een deurwachter
steekt de hand door de tralies, en vraagt een kran per persoon als
fooi, alvorens de poort te openen. Marcel geeft hem het gevraagde,
en wij betreden den voorhof van het graf van Jozua. Lange spreuken
in hebreeuwsche letters zijn met lichtgroene kleur geschilderd boven
de boog van eene tweede poort, die toegang geeft tot het inwendige
van het gebouw. Weer wordt eene fooi gevraagd. Wij aarzelen een
oogenblik, maar geven ook nu toe: men moet er iets voor over hebben
om het graf te zien van iemand, die de zon heeft doen stilstaan. Wij
treden het heiligdom binnen. De aanblik van eene met kalk gewitte
zaal en van een blok ruw metselwerk is nooit bijzonder merkwaardig;
maar wanneer men daarvoor een half uur heeft moeten onderhandelen en
acht francs betalen, mag men met eenig recht beweeren, bestolen te
zijn. Ondanks zijne meer dan buitengewone soberheid en kaalheid, staat
het heiligdom zeer hoog aangeschreven bij de Joden, die op sommige
tijden van het jaar in grooten getale ter bedevaart herwaarts trekken,
niet alleen uit Bagdad, maar uit geheel Chaldea en Mesopotamië, waar
hun aantal zeer groot is. De joodsche kolonie van Bagdad heeft den
handel dier stad bijna geheel in handen en bestuurt alle geldelijke
aangelegenheden van het vilayet, waarbij, het behoeft niet gezegd,
niemand zich zoo wel bevindt als deze Joden zelven. De huizen van
de joodsche wijk zien er minder terugstootend en gevangenisachtig
uit dan de mohammedaansche huizen. Enkele vensters in de buitenmuren
en getraliede balkons, die boven de straat uitsteken, geven aan de
joodsche vrouwen de gelegenheid om, zonder zelven gezien te worden,
toch te zien wat er op straat geschiedt. Deze vrouwen leiden een
zeer afgezonderd en schijnbaar zeer eenvoudig leven; maar bij
plechtige gelegenheden tooien zij zich met een schat van juweelen
en edelgesteenten, die op zich zelven eene aanzienlijke fortuin
vertegenwoordigen. Meermalen hoorde ik gewagen van de halssnoeren
van zes rijen paarlen, waarmede de dochters van een rijken joodschen
bankier pronkten, behalve de armbanden, broches, ringen, oorhangers
van brillanten en de met edelgesteenten geborduurde mutsjes, waarmede
deze Jodinnen, bij plechtige gelegenheden, de oogen verblinden.

Om in het grafmonument van Zobeïde, de sultane-favorite van Haroen
ar-Rashîd, door te dringen, zou men vleugels moeten hebben, en alzoo
de openingen kunnen bereiken boven in de bevallige pyramide, welke het
monument kroont: want de deur is toegemetseld. Dit is niet geschied om
het graf der gemalin van een der machtigste monarchen van het Oosten
voor ontwijding te bewaren, maar uit consideratie voor de dieven. Naar
het schijnt, had eene rooverbende zich genesteld in dit monument,
dat in de nabijheid staat van de karavanenwegen naar Hillah en naar
Kerbela. De turksche regeering, die altijd een zeker zwak heeft voor
bandieten en moordenaars, oordeelde het niet geraden, de bewoners van
het monument met geweld te verjagen. In de verwarring zou men misschien
een of anderen onhandigen roover hebben moeten gevangen nemen, en deze
zou zijne makkers hebben kunnen verraden. De eene indiscretie lokt de
andere uit, en wie weet, van welke onaangename zaken men op het spoor
zou zijn gekomen. Er moest geen schandaal worden gemaakt! Daarom
zond men, in plaats van gerechtsdienaars en gendarmen, op zekeren
morgen toen men wist dat de roovers op expeditie waren, een troep
metselaars, die onverwijld den eenigen toegang tot het graf moesten
dicht metselen. De verdreven roovers, dankbaar voor de vriendelijke
welwillendheid der regeering, braken nu ook den muur niet weer af,
maar vestigden elders hun hoofdkwartier. Ik moet er echter bijvoegen,
dat men in den muur een vierkant gat heeft gelaten, waardoor de vrome
bezoekers het hoofd naar binnen kunnen steken.

De zaal is achthoekig en gedekt met een rijk versierd gewelf. De kale
muren zijn met kalk gewit en van alle versiering ontbloot. Zobeïde rust
niet alleen in het midden van het gebouw: de echtgenoote van een zeer
machtigen arabischen sheikh heeft de gunst gevraagd en verkregen om
nabij de sultane te mogen rusten, en is in hare nabijheid ter aarde
besteld. De beide graven zijn van ruw metselwerk.

Van de bazars van Bagdad zal ik niet veel zeggen; men vindt daar de
gewone voortbrengselen van de oostersche nijverheid: tapijten, zijden
stoffen, borduursels, kleederen voor mannen en vrouwen, paardentuigen
en dergelijke artikelen; maar ge zoudt hier vergeefs zoeken naar die
kostbare wapenen, die geëmailleerde luxe-artikelen en die kostbare
stoffen, die men te Kashar, te Ispahan en vooral te Constantinopel
zoo vaak aantreft.

De rijkste bazars zijn niet de meest bezochte: voorwerpen van
zekere waarde worden doorgaans bij den kooper aan huis bezorgd; maar
daarentegen kan men zich moeilijk een denkbeeld maken van de drukte
in de straten, waar engelsche katoentjes en russische snuisterijen
worden verkocht, en vooral die heerlijke glazen ringen, welke zoo
zeer de begeerlijkheid trekken van de arabische vrouwen, die met
kippen-eieren of gevogelte ter markt komen.



XXXVII


21 December.--De paleizen van de assyrische koningen zijn te ver van
Bagdad om ze te kunnen bezoeken. Daarentegen mogen wij de ruïnen van
Babel niet voorbijgaan, de overblijfselen van die aloude wereldstad,
van wier wonderen wij reeds als kinderen hoorden verhalen. De tocht
daarheen is niet verre.

Ondanks mijn afkeer van het officieele Turkije, heb ik mij heden morgen
aan de hoede toevertrouwd van vier zaptiëhs, die door den gouverneur
van Bagdad tot onze beschikking waren gesteld; en gezeten op een
mageren knol, dien zijn eigenaar, als voorbehoedmiddel tegen de booze
geesten, op den schouder met eene roodgeschilderde hand heeft versierd,
ben ik de schipbrug overgetrokken en den weg naar Babel ingeslagen.

Indien de straatjongens zich niet zoo buitensporig vermaakt hadden
met mijn kanariekleurigen rosinant, dan had ik inderdaad fier kunnen
zijn op onze kleine karavaan. Tegen de gewoonte, waren onze zaptiëhs
met fraaie abba's bekleed en van behoorlijke hoofddeksels voorzien;
zij waren gewapend met Snidergeweren, die zij telkens afschoten,
middelerwijl eene wonderlijke fantasia uitvoerende; verder bestond
ons gezelschap uit een geïmproviseerden kok, eenige muilezeldrijvers
met hunne lastdieren, zwoegende onder de vracht onzer bagage en
benoodigdheden. Een kolonel van het indische leger, die aan mijn
echtgenoot vergunning gevraagd had de reis met ons mede te mogen maken,
is niet op het appel verschenen.

De heerbaan loopt aanvankelijk tusschen korenakkers, welke door
besproeiingskanalen zijn doorsneden, en richt zich dan naar de
boorden van den Tigris. Een zeer bouwvallige schipbrug brengt ons
over een arm van de rivier, en nu betreden wij de woestijn. Vroeger
verspreidden talrijke kanalen hier overal leven en vruchtbaarheid;
van die kanalen is niets meer over dan brokstukken van de dijken,
die nog boven de kale vlakten uitsteken. Naar het schijnt, dagteekent
het jammerlijk verval van deze weleer zoo bloeiende streek toch eerst
van betrekkelijk lateren tijd. Immers, om nu niet van Herodotus te
spreken, die Babylonië een der rijkste gewesten van het perzische
rijk noemt, wordt de vruchtbaarheid van Chaldea nog in de twaalfde
eeuw door de arabische geografen geprezen. "De weg van Hillah naar
Babel, zegt Ibn Djobaïr, is een der schoonste en aangenaamste van
de geheele wereld; de vruchtbare vlakte is bezaaid met gebouwen, die
bijna aan elkander raken, en met steden, die links en rechts den weg
omzoomen." Van dit alles is geen spoor meer over: het land is thans
eene huilende wildernis.

Met de gedachte aan de vergankelijkheid van al het aardsche vervuld,
komen wij aan eenige armoedige huizen, rondom de karavanserai
van Azad-Khan gegroept. Eenige manden met dadels, onder een luik
uitgestald, een winkel, waarin men kokende koffie verkoopt, zijn voor
ons onwederstaanbare aanlokselen. Een kop koffie wekt mijn eetlust op;
en daar wij ons volstrekt niet behoeven te haasten, stijgen wij af en
stillen onzen honger met een malsch kippeboutje. Maar wie mogen wel de
ruiters zijn, die ik aan den horizon bespeur? Zij naderen zoo spoedig,
als de zwaar beladen muilezels het veroorloven. De troep komt dichter
bij, en weldra herken ik den reisgenoot, op wien wij vergeefs gewacht
hadden. Hij draagt de uniform der engelsche officieren, die in Indië
aan het hoofd van inlandsche troepen staan; zijn hoofd is gedekt met
een soort van roode fez, waarom een blauwe doek is gewikkeld, die
tevens over de schouders afhangt en den nek bedekt. Kolonel Gérard,
afstammeling van eene fransche familie, die bij de herroeping van het
edict van Nantes is uitgeweken, heeft zijn voornemen om Mesopotamië
te bereizen niet opgegeven: dat hij op het appel mankeerde, was
niet zijne schuld. Op een vurig jong paard gezeten, dat hij den
vorigen dag in den omtrek van Ktesiphon gekocht had, verscheen hij
dezen morgen aan de schipbrug over den Tigris. Het woei vrij sterk,
en het dek van de niet al te stevige brug golfde op en neder. Ondanks
alle inspanning, gelukte het den kolonel niet, zijn paard te dwingen
om de brug te betreden; tot groote vreugde der omstanders, was hij
genoodzaakt af te stijgen. De bedienden en de muilezeldrijvers poogden
nu het weerspannig ros over de brug te trekken: het lukte niet; om
een ongeluk te voorkomen, besloot de kolonel naar het consulaat terug
te keeren en zoo spoedig mogelijk een handelbaarder dier te huren.

Nauwelijks had de kolonel ons zijn wedervaren medegedeeld, of
andermaal verhief zich in de verte, in de richting van Bagdad,
een nieuwe stofwolk, die haastig naderde, en waaruit ten slotte
twee haveloos gekleede, slecht gewapende en onbeschrijfelijk vuile
ruiters te voorschijn kwamen. De nieuw aangekomenen houden voor de
uitstalling van de fruithandelaars stil en knoopen een praatje aan
met onze zaptiëhs. Zouden die bandieten met ons mede willen reizen?

"Çaheb, zegt het hoofd van ons escorte, vergun mij, aan Uwe Excellentie
de zaptiëhs voor te stellen, die u verder zullen begeleiden.

--Neemt ge dan nog twee manschappen er bij, om den roovers schrik
aan te jagen?

--Wel neen! Bij uw vertrek uit de stad hebben u, op verzoek van den
consul, de mooiste en de best gekleede zaptiëhs van geheel Bagdad
uitgeleide gedaan, zoo als aan uw rang voegde; maar nu is onze taak
afgeloopen. Zoo goed gekleede en uitgeruste gendarmen als wij, zijn
niet bestemd om de karavanen te begeleiden. Geef ons de fooi, die
ons toekomt, omdat wij tot uwe eer zooveel kruit hebben verschoten en
onze mooie uniformen versleten; en moge Allah met u gaan op den weg!"

Dit gezegd hebbende, keeren de parade-gendarmen onmiddellijk terug
naar de kazerne, waar zij zorgvuldig voor zon en stof bewaard worden,
en laten ons over aan de hoede van de twee schooiers, die nu in onze
dienst zijn getreden.

Wij reizen den geheelen dag midden door onbebouwde velden, uitgedroogde
en ingezakte kanalen en baksteenen, die in groote menigte den grond
bedekken. Bij het vallen van den avond vertoont zich aan den horizon,
scherp uitkomend tegen den oranjekleurigen hemel, een groot steenen
gebouw: dat is de prachtige karavanserai van Biroenoes, aldus genoemd
naar een waterput halverwege tusschen Bagdad en Hillah. Door Perzen
gebouwd en berekend voor het herbergen van de vele Sjîiten, die
hier nachtverblijf komen zoeken, is dit gebouw eene kopie op groote
schaal van de karavanserais van Iran. De poort, waarboven eene
opperzaal is aangebracht, geeft toegang tot een door zuilengangen
omringden binnenhof. Bij goed weer huizen de reizigers in deze open
galerijen; des winters trekken zij zich terug in de gesloten zalen
of galerijen daarachter. Daar het koud is, begeven ook wij ons
in die gesloten galerijen. In onze nabijheid liggen in de nissen
en tegen den muur, in onregelmatige hoopen, collis opgestapeld,
die eene lengte hebben van ongeveer twee meter. Naar het schijnt
behooren zij aan sjîitische pelgrims, die voor ons zijn aangekomen,
en die blijkbaar groot vertrouwen stellen in onze eerlijkheid, want
niemand is daar om op de bagage te passen. Maar weldra bespeuren
wij, dat deze collis een afschuwelijken stank van zich geven, ik zou
zeggen, eene lijklucht.... Ongerust geworden, sta ik op en betast
de pakketten.... Ik bedrieg mij niet: het zijn lijken; sommigen
in tapijten genaaid, anderen in kisten geborgen, waarvan de slecht
saamgevoegde planken vergunnen een blik te werpen op den afschuwelijken
inhoud! Uit geheel Perzië namelijk en zelfs uit Hindostan vervoeren
de Sjîiten de lijken hunner afgestorvenen naar den heiligen grond in
de nabijheid van de grafmoskee van Hosein, den zoon van Ali; ook mijne
stille buren zijn daarheen op weg. Ondanks mijn eerbied voor de dooden,
heb ik geen trek om den nacht in gezelschap van deze lijken door te
brengen: wij hebben ons nachtleger naar de binnenplaats overgebracht,
waar wij toch nog door den ondragelijken stank vervolgd worden.

Die gewoonte van de Sjîiten om zich te Kerbela te laten begraven--voor
zoo verre althans hunne middelen hun deze vrij kostbare weelde
veroorloven--klimt ongetwijfeld tot de eerste tijden van den Islam
op, want zij hangt onmiddellijk samen met de onderlinge verdeeldheid
tusschen de Moslims na den dood van den Profeet, waaruit ten slotte
de groote scheuring der mohammedaansche wereld ontstond.

Bij den dood van Mohammed waren er onder zijne vrienden en verwanten
vooral twee, die als zijn opvolger in aanmerking kwamen: Aboe-Bekr
en Ali. Voor den eersten pleitte zijn rijper leeftijd en rijker
ervaring, vooral ook zijne innige vriendschap met den Profeet, tot
wiens allereerste bekeerlingen hij had behoord en die zijne dochter
Aïsja had gehuwd; de ander, Ali, daarentegen was Mohammeds eigen neef,
in zijn huis opgevoed en de echtgenoot van zijne eenig overgebleven
dochter Fâtima. Volgens de verzekering der Sjîiten, had de Profeet
hem ook werkelijk als Khalief (plaatsvervanger) aangewezen; maar wat
hiervan zij, de oudsten en stamhoofden te Medina vergaderd, gaven de
voorkeur aan den vriend van beproefde trouw en ervaring boven den
jongeren bloedverwant: zij kozen Aboe-Bekr. Nog tweemaal moest Ali
voor anderen wijken, toen na den dood van Aboe-Bekr, achtereenvolgens
Omar en Othmân, beiden vrienden en medestanders van Mohammed, tot het
khalifaat werden verheven. Maar gaandeweg was er tweedracht ontstaan
tusschen de Moslims zelven. Met kwalijk verborgen wrevel en spijt
zagen de oud-geloovigen allengs de macht overgaan in handen van lieden,
wier familiën tot de bitterste vijanden van Mohammed hadden behoord,
en wier eigen rechtzinnigheid en geloofsijver voor 't minst zeer
verdacht was. Eene machtige partij verhief zich tegen den ouden en
zwakken Khalief Othmân; even als zijn voorganger Omar, viel hij onder
de dolken van sluipmoordenaars. Nu werd eindelijk Ali tot Khalief
uitgeroepen; doch het twistvuur was daarmede niet gebluscht. Othmân's
stamgenoot, Moâwiah, de stadhouder van Syrië, uit het geslacht der
Omaijaden, verhief de vaan des opstands en der bloedwrake. Wederom
woedde de broederkrijg: ook Ali werd vermoord, en Moâwiah behield
de alleenheerschappij. Doch Ali had zonen nagelaten: om hen schaarde
zich nu de partij, die hun vader ten troon had verheven en die onder
den naam van Sjîiten bekend en welhaast geducht werd. Hassan, Ali's
oudste zoon, die aan een gemakkelijk leven in zijn harem de voorkeur
gaf boven de vermoeienissen en gevaren van den oorlog, stond voor een
aanzienlijk jaargeld zijne aanspraken aan Moâwiah af, en vestigde zich
te Medina, waar hij, volgens de Sjîiten, aan vergif stierf. Anders was
het lot van zijn ridderlijken broeder Hosein. Na den dood van Moâwiah
weigerde hij diens zoon Jezîd te erkennen en waagde eene poging om,
met behulp zijner aanhangers in Irak, den troon voor zijn geslacht te
herwinnen. De poging mislukte De in stilte voorbereide opstand werd
ontdekt en in de kiem gesmoord; toen Hosein, met zijn gezin en eene
kleine schaar getrouwen, in Irak aankwam, vond hij niemand tot zijne
hulp en zijne vijanden oppermachtig. De edele emîr wilde zich niet
door de vlucht aan het dreigende gevaar onttrekken en de zijnen aan
de wraak van den overwinnaar prijs geven: met hen bereidde hij zich
ter dood. Door de overmacht omsingeld, streed hij met heldenmoed;
en de kleinzoon van Mohammed, de man die als kind aan de knieën van
den Profeet had gestaan, viel in de vlakte van Kerbela onder de pijlen
der Moslim.

Nabij het graf van Hosein in gewijden grond te rusten, is nu een der
hoogste wenschen van den vromen Sjîiet. Maar om van het sterfhuis
in het hart van Perzië of soms wel in Hindostan die heilige stede te
bereiken, is meermalen eene reis van ettelijke maanden noodig. Daarom
zijn niet allen, wier stoffelijk omhulsel de lange reis aanvaardt,
zeker ook de eindpaal te zullen bereiken: uitgezonderd natuurlijk de
rijken en aanzienlijken, die een eigen karavaan kunnen uitrusten en
door hun gansche huisgezin gevolgd worden. Maar de minder vermogenden,
die slechts op de hulp en hoede van de engelen Nekir en Monkir kunnen
rekenen, en de reis moeten doen, vier aan vier op een paard gebonden,
even netjes ingepakt als de krokodillen van Sioet: zij bereiken niet
altijd de plaats hunner bestemming. Bezwijkt een of andere muilezel
onder weg, dan zal de tsjarvadar niet aarzelen om zijne zoo moeielijk
te vervoeren vracht aan de arenden of jakhalzen der woestijn ten
prooi te laten.

23 December.--Ik ben door Babel gereden zonder het te merken: en toch,
de hemel weet, dat niet de veelheid der huizen mij heeft belet de
stad te zien!

Het was omstreeks twee uren in den namiddag, toen de hemel eensklaps
bewolkt werd. De wind joeg geweldige zand- en stofwolken op, die ons
geheel omhulden; de donder rommelde; bliksemstralen schoten door het
donkere zwerk boven de oude hoofdstad van Chaldea; eindelijk begon
de regen in dikke, loodrechte stralen neer te vallen. Dit was de
eerste bui sedert de maand Maart. Doornat, rijden wij zonder er acht
op te slaan langs den aardheuvel, dien wij reeds sedert ons vertrek
van de karavanserai Iskanderiëh hadden gezien, en komen in bezaaide
velden. Het is afschuwelijk weer; het duurde dan ook niet lang of onze
gidsen waren ten eenemale het spoor bijster. Gelukkig brengen onze
paarden ons welhaast bij een heuvel, van scherven en brokstukken van
aardewerk gevormd en in alle richtingen door diepe voren doorsneden: nu
kunnen wij het rechte spoor wedervinden, en houden eenige oogenblikken
daarna, druipende van water, stil voor een huis, waarin de inlandsche
beambte woont, met het opzicht over de opgravingen te Babylon belast.

Sedert ettelijke jaren reeds worden hier van wege de engelsche
regeering op vrij groote schaal opgravingen gedaan. Eens in het jaar
komt een conservator van het Britsch Museum den stand der werken
opnemen en voor zooveel noodig daaraan een nieuwen stoot geven; maar
het dagelijksch opzicht is toevertrouwd aan een Armeniër, bij wien
onze gidsen ons gebracht hebben. De brave man laat mij de uitkomsten
der jongste opgravingen zien. Sedert zes maanden heeft men weer een
aantal tabletten van gebakken aarde gevonden, bedekt met inscripties in
spijkerschrift, benevens stukken van huisdieren, die waarschijnlijk
als kinderspeelgoed hebben gediend, vazen van gestreept agaat,
en beeldjes van gebakken aarde in zuiver griekschen stijl. Daar het
onweer inmiddels bedaard was, hervatte de karavaan de reis naar Hillah,
waar zij nachtverblijf en voedsel vinden zal. Nauwelijks hebben wij
de heuvels van puin en scherven achter ons, of wij komen op een weg,
ter wederzijde door fraaie plantsoenen van palmen omzoomd. De regen
schijnt de geheele natuur met nieuw leven te hebben bezield: het groen
der boomen schittert met ongewonen glans; de zonnestralen weerspiegelen
in de kristalheldere druppels, die trillend aan de bladeren hangen;
duiven en tortels vliegen van tak tot tak, terwijl brutale kraaien over
den weg fladderen en met schuin gebogen kop de reizigers aanstaren.

Na een rit van drie uren bespeuren wij blanke minarets; vervolgens
vertoonen zich de eerste huizen der voorsteden van Hillah, dan de
Euphraat, een schipbrug een weinig minder wrak dan die van Bagdad,
eindelijk de stad zelve. De zaptiëhs, die vooruit zijn gezonden,
hebben reeds logies voor ons gevonden: zij wachten ons op het plein
en brengen ons naar de ledigstaande woning van een aanzienlijk man,
die onlangs naar Mekka is vertrokken.

Hillah, dat in 1832 vreeselijk door de pest geteisterd werd, telt
tegenwoordig ter nauwernood vijftienduizend zielen; de bevolking
bestaat uit Arabieren, Chaldeeën, Joden die ook hier zeer rijk
en machtig zijn, uit sjîitische Perzen en uit ambtenaren van
de Verheven-Porte, die geesels van alle turksche steden. Daarbij
komen dan nog de reizigers en de nomaden, die vooral in steden nabij
beroemde bedevaartsplaatsen steeds zoo talrijk zijn. De huizen van
Hillah, gedeeltelijk van antieke materialen gebouwd, zijn even hoog
als die te Bagdad, maar dragen met hunne vensterlooze muren en platte
daken toch een echt oostersch karakter. De weelderige rijkdom van den
plantengroei tempert gelukkig de eentonigheid van deze aaneenschakeling
van blinde muren. De stad bezit geene belangwekkende monumenten
uit den muzelmanschen tijd; op den weg naar Kerbela staat echter
eene kleine moskee, bekend onder den naam van Meshsjed es-Shems of
moskee der zon. Volgens de overlevering zou zij gebouwd zijn op de
plek, waar Ali, vreezende dat de invallende nacht hem eene zekere
overwinning zou doen ontgaan, even als Josua, de zon op haar baan
tegenhield. Intusschen schijnt uit eene oude inscriptie te blijken dat
deze moskee de plaats vervangt van een door Nebukadnezar gebouwden
of herbouwden tempel. "Ik heb, zoo zegt de groote koning van Babel;
ik heb in Babel, van asphalt en tichels, ter eere van den god Samas,
die mijn hart met liefde tot de gerechtigheid vervult, den Tempel
van den Rechter der wereld, zijn tempel, gebouwd."

Hillah, de tegenwoordige mohammedaansche stad, dagteekent uit de
eerste helft der twaalfde eeuw. Toen was evenwel de oude heerlijkheid
van Babyion reeds lang ondergegaan. Een nauwkeurig onderzoek van
de omgeving der stad, zoowel als de richting van de sporen der
ingezonken muren, welke de beide terpen of tumuli aan de uiteinden
van Babel verbinden, schijnt grond op te leveren voor het vermoeden,
dat Hillah ongeveer het middelpunt beslaat der oppervlakte van
vijfhonderd-dertien vierkante kilometers, binnen de muren der aloude
koningstad omsloten. Babylon was, onder Nebukadnezar, omgeven door een
dubbelen muur, waarvan de buitenste, volgens Herodotus, een vierkant
vormde van honderd-twintig stadiën. Deze muur was, van afstand tot
afstand, ter wederzijde van torens of bolwerken voorzien, waartusschen
voldoende ruimte overbleef om een met vier paarden bespannen wagen te
doen keeren. In den muur bevonden zich honderd poorten van massief
brons. De rivier, die midden door de stad stroomde, was ook ter
wederzijde omgeven door muren, waarin aan het einde der straten kleine
bronzen poorten waren aangebracht; over de rivier lag slechts eene
enkele brug, waarvan het dek van cederhouten planken iederen avond
werd weggenomen. De ontzaglijke oppervlakte binnen deze muren was
echter slechts voor het kleinste gedeelte met huizen bezet: volgens
Quintus Curtius besloeg het eigenlijk bebouwde gedeelte slechts eene
oppervlakte van negentig stadiën. Daar het gezag van Quintus Curtius,
die vele eeuwen later leefde, volstrekt niet boven bedenking is, mogen
wij niet te zeer aan zijne opgave hechten. Niettemin is het zeker,
dat de uitgestrekte ruimte, binnen de muren van Babel omsloten,
voor het grootste gedeelte was ingenomen door velden en akkers,
afgewisseld door hoeven, buurten, dorpen en kampen. De eigenlijke
stad vormde het middelpunt dezer ommuurde vlakte. De velden en
akkers leverden in voldoende mate graan en andere levensmiddelen
op, om bij een beleg in de behoeften der bevolking te voorzien. Hoe
groot die bevolking was, weten wij niet; wij mogen echter aannemen,
dat zij zeer talrijk was, want volgens Herodotus waren de huizen
drie of vier verdiepingen hoog. Zulk eene stad, wier gelijke, naar
de getuigenis van Herodotus, niet te vinden was, kon alleen door
honger, verraad of bij verrassing worden ingenomen. Zoo bemachtigde
haar Koresh of Cyrus, de Koning der Perzen. Hij liet het water van
den Euphraat door kanalen afvoeren naar een der groote kunstmatige
binnenmeren; en toen nu de rivier genoegzaam gevallen was, dat men
haar doorwaden kon, drongen de Perzen langs dezen weg, aan beide
zijden de stad in. Maar zonder de zorgeloosheid der bewoners zou ook
dit hun niet gebaat hebben. "Indien de Babyloniërs, zegt Herodotus,
van het voornemen van Kyros geweten of iets daarvan gemerkt hadden,
dan zouden zij de Perzen niet op die wijze in de stad hebben laten
komen, maar hen veeleer schandelijk ten onder gebracht hebben. Want zij
behoefden slechts de poorten, die naar de rivier leiden, te sluiten en
de muren te bestijgen, die langs de beide oevers der rivier loopen,
en zij zouden ze allen te zamen als in een kooi gevangen hebben. Nu
echter drongen de Perzen binnen, zonder dat iemand iets vermoedde. De
stad is echter zoo groot, dat, zooals de lieden des lands verhalen,
de buitenwijken reeds in handen des vijands waren, eer zij die in het
midden woonden, daarvan iets gewaar werden. Zij vierden juist feest;
zij dansten en vermaakten zich op allerlei wijze, en gingen daarmede
voort tot zij vernamen wat er geschied was."

24 December.--Ik keer zoo juist terug van den Birs Nimroed, den
zuidelijksten ruïnenheuvel op de vlakte van Babylon, en waarin
men langen tijd de overblijfselen heeft gemeend te zien van den
legendarischen Toren van Babel, die, volgens eene oude overlevering,
door Nimrod zou zijn gebouwd. Reeds zoodra men Hillah door de poort van
Meshsjed-Ali verlaat, valt deze onregelmatige ruïnenheuvel in het oog,
die, naarmate men dichterbij komt, in omvang toeneemt. Onze paarden,
nog vermoeid van het onweder van gisteren en van den snellen draf,
waartoe wij hen sedert ons vertrek van Hillah hebben aangespoord,
beklimmen met moeite de ruïnenheuvels, die elkander in wanorde
opvolgen, en houden eindelijk stil bij een arabisch gebouw, waarvan
de witte koepel, volgens de overlevering, het stoffelijk overschot
bewaart van den aartsvader Abraham. Het graf van den patriarch,
dat in Chaldea in niet minder hoog aanzien staat dan de beweerde
graven van Ezra en Ezechiël in Mesopotamië, dient ook tot tijdelijke
wijkplaats voor de dorpelingen, die de velden in de nabijheid van
den Birs-Nimroed komen bebouwen. Eene ondiepe vallei scheidt dezen
ruïnenheuvel van Tell-Ibrahim van de ontzagwekkende massa, waarin
sommigen, op het voetspoor van joodsche rabbijnen, de overblijfselen
hebben willen zien van den Toren van Babel, en waaraan de Arabieren
den naam geven van Birs-Nimroed. Op den top van den Birs verrijst een
massieve toren van baksteen, nagenoeg vierkant, elf meter hoog en aan
het boveneinde gescheurd. Rondom dien steenklomp liggen reusachtige
blokken van gebakken steen verspreid, waarvan de oppervlakte groen
verglaasd is, en die met de verbindende asphalt eene ijzerharde massa
vormen. Van hier gezien, schijnen alle andere ruïnenheuvels voor
den Birs-Nimroed onder te doen. Men overziet een schier onmetelijk
panorama: dank zij de helderheid der lucht, bespeurt men ten zuiden
de minarets van Meshsjed-Ali, ten noordoosten de muren van Hillah,
ten noorden de palmen van Kerbela, en meer in de nabijheid de vijver
of lagune van Hindiah, op welker eilanden en langs wier zoom enkele
arabische dorpen zijn gebouwd.

Na ons aldus georiënteerd te hebben, dalen wij van den tumulus af. De
opgravingen en nasporingen, met name van Rawlinson, stellen ons in
staat, met tamelijk groote zekerheid te bepalen wat deze ruïnenheuvel
eenmaal was. Het staat genoegzaam vast dat wij hier de overblijfselen
voor ons hebben van dien tempel van Bel, in de babylonische
opschriften E-Zida genoemd, waarvan Herodotus ons de beschrijving
heeft nagelaten. "Het is, zoo zegt hij, een regelmatig vierkant, dat
aan iedere zijde twee stadiën (270 meter) lang is. In het midden ziet
men een massieven toren, die een stadium (135 meter) lang en breed is;
op dien toren verrijst een tweede, en op dien tweeden nog een derde,
en zoo vervolgens tot acht toe. Men stijgt aan de buitenzijde omhoog,
langs een hellend vlak, dat om alle verdiepingen heenloopt." De
onderbouw was vijf-en-zeventig voet hoog en elke volgende verdieping
vijf-en-twintig voet, zoodat het geheele gebouw eene hoogte bereikte
van tweehonderd-vijftig voet. De hoogte van den Birs-Nimroed bedraagt,
zonder den toren, honderd-acht-en-negentig voet. Op het hoogste of
zevende terras stond de eigenlijke kapel; de zeven verdiepingen waren
aan de zeven planeten gewijd en de muren bekleed met geëmailleerde
tegels, naar de symbolische kleuren der zeven gesternten. "In den
bovensten toren, zoo gaat Herodotus voort, bevindt zich eene kapel;
in die kapel staat een groot, rijk versierd bed, en daarnevens eene
gouden tafel. Men ziet daar geen beeld; niemand brengt daar den
nacht door, dan eene vrouw des lands, door den god zelven uit al hare
gezellinnen aangewezen, zoo als de chaldeeuwsche priesters van den
god beweren.... Beneden in dezen tempel bevindt zich nog eene andere
kapel, waarin men een groot gouden beeld ziet van Zeus (Bel-Mardoek)
in zittende houding. Bij dat beeld staat mede eene groote gouden tafel;
daarnevens een troon en een voetbank van hetzelfde metaal. Buiten die
kapel ziet men een gouden altaar, en nog een tweede altaar van groote
afmetingen, waarop runderen geofferd worden. De Chaldeeën ontsteken
ook op dit groote altaar, alle jaren, ter gelegenheid van het feest
van den god, wierook tot een gewicht van duizend talenten."--Van al
deze pracht is niets meer over dan de indrukwekkende ruïnenheuvel,
aan welks voet wij gezeten zijn.--Overigens, al moge de Birs-Nimroed
niets uitstaande hebben met den legendarischen Toren van Babel, dit
is toch zeker dat de tempel, waarvan Herodotus spreekt, een van de
oudste godsdienstige monumenten van geheel Chaldea, misschien wel
van de geheele wereld was. Het overoude heiligdom, door Hammoerabi,
een der koningen van het oud-chaldeeuwsche rijk, gesticht, lag sedert
eeuwen in puin, toen Nebukadnezar het weder, in vroeger nooit gekende
pracht, liet herstellen. In eene door Rawlinson ontdekte inscriptie
zegt deze koning, die met volle recht den naam van den tweeden stichter
van Babylon voeren mag: "Borsippa is de stad van hen, die den god
prijzen; ik heb haar versierd. In het midden van haar heb ik het
E-Zida doen bouwen, het eeuwige huis. Ik heb het versierd met goud,
zilver en andere metalen, met steenen, met geëmailleerde tichels,
met timmerwerk van pijnboomen en cederhout. Ik heb de plaats der
ruste van Neboe met goud bekleed..... Tot verbazing der menschen heb
ik het wonder van Borsippa, den tempel der zeven sferen, herbouwd en
vernieuwd ... De aardbevingen en de onweders hadden de rauwe steenen
losgewoeld en de gebakken steenen der bekleedingen doen splijten. De
god Mardoek heeft in mijn harte gegeven, den tempel te herbouwen. Ik
heb de plaats niet veranderd; ik heb de fondamenten niet verlegd. In
de maand des heils, op den welaangenamen dag, heb ik bogen gegen
gemaakt in de massa van den rauwen steen en de gebakken tichelsteenen
der bekleeding. Ik heb de rondloopende omgangen gemaakt; ik heb mijn
naam geschreven op de fries der arkaden. Ik heb de hand geslagen aan
den wederopbouw van het E-Zida; ik heb zijne tinne verhoogd, zoo als
die eertijds geweest is; ik heb den tempel vernieuwd en herbouwd,
zoo als hij geweest is in de oude dagen; ik heb zijn tinne verhoogd."

Deze tempel der zeven sferen stond niet in het eigenlijke Babylon--de
chaldeeuwsche naam der stad is Bab-Iloe, poort van (den god)
Iloe;--maar in de voorstad Borsippa. Uit den ontzaglijken afstand,
die de ruïnen van el-Kasr, den ouden koningsburcht, van den Birs
scheidt, moet men echter niet afleiden dat Babylon en Borsippa twee
afzonderlijke steden waren. Volgens Herodotus lag Borsippa nog binnen
de buitenste door Nebukadnezar gebouwde omwalling; het is echter
waarschijnlijk dat later, toen Babel in verval geraakte en hare
reusachtige muren waren geslecht, Borsippa wel eene afzonderlijke
stad is geweest.

25 December.--Van Borsippa teruggekeerd, hebben wij ons bivouak
opgeslagen op den tumulus van Amran-ibn-Ali, dien wij reeds drie dagen
vroeger betreden hadden, toen wij een onderkomen zochten. Heuvels
van vergruizelde tichels en scherven, half gedempte grachten, die
elkander in verschillende richtingen kruisen, afgebrokkelde dijken,
maken dit gedeelte van Babylon tot een doolhof, waar men ronddwaalt
zonder het spoor te kunnen vinden. Eenige zwarte klompen metselwerk,
door ijzerharde asphalt saam verbonden, een zeer ruw bewerkte leeuw van
bazalt, half onder het puin bedolven: ziedaar wat er is overgebleven
van deze koninklijke woning, in welker nabijheid Alexander den adem
uitblies.

Nog minder is er overgebleven van de dusgenoemde hangende tuinen,
door Nebukadnezar aangelegd ten gevalle van zijne gemalin Amytis, de
medische prinses, die in de vlakke velden van Babylonië de bergachtige
streken van haar boschrijk vaderland niet vergeten kon. Deze hangende
tuinen schijnen al spoedig in verval te zijn geraakt. Zoo als men weet,
bestonden zij uit gemetselde, op bogen en zuilen rustende terrassen,
waarop eene laag aarde was aangebracht van voldoende dikte dat daarin
ook de grootste boomen konden wortelen. Na den dood van Alexander
en de stichting van Seleucia zonk Bablyon al meer en meer; het
verloor den rang van hoofdstad en koninklijke residentie; en het is
zeer waarschijnlijk dat de fantastische schepping van Nebukadnezar,
welke de bewondering der oude wereld had opgewekt, al meer en meer
werd verwaarloosd. De werktuigen tot kunstmatige besproeiing, waarvoor
het water uit de rivier werd opgevoerd, eischten veel zorg en kostbaar
onderhoud; gebrek aan water deed de boomen en planten sterven; de zware
muren scheurden en zakten in, en het paradijs van Amytis verdween
langzamerhand van de aarde. Tijdens de heerschappij der Parthen was
de grootsche aanleg reeds geheel verdwenen en was het terrein tot
begraafplaats ingericht, zoo als blijkt uit de vele parthische graven,
die de heer Oppert daar voor eenige jaren heeft ontdekt.

De opgravingen rondom den voormaligen koningsburcht, thans door
de Arabieren el Kasr (het kasteel) genoemd, werden in den regel met
gunstigen uitslag bekroond. Nog op dit oogenblik zijn aan dien tumulus
omstreeks vierhonderd arbeiders bezig met het wegruimen der aarde
tusschen geweldig dikke muren van gedroogde tichelsteenen, en met het
blootleggen van hooge, lange en smalle zalen of galerijen. Voorwerpen
van bijzondere kunstwaarde heeft men tot dusver hier niet gevonden,
maar wel een aantal tabletten en cylinders, met inscripties
in spijkerschrift bedekt; maar hoe dikwijls heeft men niet, met
inspanning en geduld, massaas aarde moeten wegruimen, om ten slotte
in een gebarsten pot niets anders te vinden dan de kaak van een paard
of het schouderblad van een jakhals.

Ongeveer twee kilometers ten noorden van den koningsburcht verheft
zich, in de gedaante van eene afgeknotte pyramide, de reusachtige
tumulus, dien wij te Iskanderiëh-khan hebben gezien, en die met den
Birs-Nimroed de uiterste grenzen van het oude Babylon schijnt aan
te wijzen. Deze kunstmatige heuvel, die veertig ellen hoog en meer
dan honderd-tachtig ellen lang is, draagt in den omtrek den naam van
Babil. Vermoedelijk hebben wij hier de overblijfselen voor ons van de
groote pyramide, door de grieksche schrijvers het graf van Bel genoemd,
zeer waarschijnlijk hetzelfde gebouw als de tempel van de grondslagen
der aarde, ter eere van den god Bel-Merodach (Mardoek) gebouwd door
Asarhaddon, koning van Assyrië. Door Nebukadnezar en Neriglissor
(Nirgal-sar-oeçoer) vergroot en verfraaid, door Xerxes geplunderd
en verwoest, op bevel van Alexander, die het voornemen schijnt te
hebben opgevat om dit oude heiligdom der Babyloniërs te herstellen,
van puin gezuiverd, eindelijk door de Grieken als onderbouw voor
een fort benuttigd, is de tempel van Bel-Merodach tegenwoordig nog
slechts een vormelooze aardhoop. Langs de vrij steile wanden naar
boven klimmende, bereikt men zonder veel moeite het plat van de
pyramide. In plaats van de gouden beelden, door Xerxes geroofd, zie
ik niets dan steengruis en scherven, benevens een kuil of put, die,
voor zoover ik zien kon, nergens heenvoert. Hier en daar bespeurt
men, te midden van het puin, eenige brokstukken van grieksche
of arameesche inscripties. Het panorama van deze hoogte is boven
alle beschrijving somber en aangrijpend. Terwijl van den Birs het
oog met welgevallen rust op de heldere wateren van de Hindiah met
haar half drijvende dorpen en haar groene eilandjes; terwijl bij
el-Kasr ettelijke honderden arabische werklieden aan het tooneel
leven en beweging bijzetten en hun gezang over de vlakte klinkt,
is de omtrek van Babil eene dorre doodsche heide, waar niets dan
distels en wat schraal gras groeit en slechts een enkele herder
zijne armelijke kudde van geiten rondvoert. Verder niets dan eene
eenzame, onafzienbare, doodsche, kale wildernis. En hier stond eens de
heerlijke wereldstad Babylon, de Koninginne van het Oosten, de stad
van Nebukadnezar! In waarheid, het is als klinken zij ons nog tegen
over de wijde vlakte, die vreeselijke woorden van den ouden ziener:
"Alzoo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid,
de trots der Chaldeeën, zijn, gelijk als Jahve Sodom en Gomorrha
omgekeerd heeft. Daar zal geene woonplaats zijn in der eeuwigheid;
zij zal niet meer bewoond worden van geslachte tot geslachte; de
Arabier zal daar geene tent spannen; de herders zullen er zich niet
legeren. Maar daar zullen nederliggen de wilde dieren der woestijn;
hare huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke gedierten; daar
zullen de jonge struizen wonen en de duivelen zullen er huppelen. De
jakhalzen zullen elkander toeroepen uit hare paleizen; de vossen zullen
sluipen door de lusthoven"..... Kon hij eens opstaan uit zijn graf,
de oude ziener, hoe zou hij de letterlijke vervulling aanschouwen
zijner profetie! Inderdaad, zij het dan ook niet zoo spoedig als
hij het zich in zijn toorn en onverzoenlijken haat wel voorstelde,
de trotsche wereldstad is dan toch geworden wat hij in zijn visioen
aanschouwde: eene huilende wildernis.



XXXVIII


26 December.--Te Hillah hebben wij afscheid genomen van kolonel Gérard,
die zich naar Kurdistan begeeft, terwijl wij een uitstapje zullen
maken naar de heilige stad der Sjîiten, met haar beroemde school,
waar de ijverige studenten somwijlen twintig jaren doorbrengen met
theologische studiën. Wij volgden den oever van een kanaal, dat Hillah
met Kerbela verbindt, en waarop talrijke zeilvaartuigen het kalme water
klieven. Het met vele slooten doorsneden land is thans eentonig geel
van kleur en herinnert door niets meer aan den overvloedigen oogst in
de jongste lente. Zoo ver het oog reikt, is geen enkel huis of dorp
te zien; maar op twee uren afstands van Babil komen wij aan de bruine
tenten van een aan den oever van het kanaal gekampeerden stam. Eene
dezer tenten onderscheidt zich van de andere door hare grootte, door
de ruimte die rondom haar is vrijgelaten, en vooral door de aan een
lange lans bevestigde vlag voor de voornaamste opening: dit laatste
is het teeken van het opperhoofd van den stam; de sheikh alleen heeft
het recht zulk eene vlag voor zijne woning te plaatsen.

Te vergeefs verhaast de karavaan haar tocht; de zon, achter wolken
verscholen, daalt ter kimme, de duisternis neemt hand over hand toe,
en wij zijn nog zeer verre van het palmboschje dat de gidsen ons
sedert ons vertrek hebben aangewezen als het punt waar het pad van
Hillah den weg naar Kerbela raakt. Van oogenblik tot oogenblik wordt
de hemel donkerder; groote zwarte wolken, door den wind aangevoerd,
drijven boven ons hoofd; een fijne regen daalt op ons neer; het
wordt steeds moeilijker, den weg te volgen, en weldra dwalen wij
in den blinde rond tusschen de half met water gevulde slooten en
drassige, met gras en biezen begroeide poelen. Van onze bedienden
hebben wij geen hulp te wachten: is een oostersche gids eenmaal het
spoor bijster, dan is hij ook zijn hoofd kwijt en is veeleer tot last
dan tot hulp. "De gewapenden moeten altijd aan de spits gaan van eene
verdwaalde karavaan," zeggen onze muilezeldrijvers; en naar dien regel
handelende, scharen zij zich achter ons, en laten het aan ons over,
een nachtverblijf op te sporen. Al hadden wij nu de oogen van een lynx
bezeten, dan zouden wij nog niet in staat zijn geweest, de richting te
onderscheiden van dat sedert vele uren gezochte palmboschje, indien
niet eensklaps vier zwarte schimmen nevens ons waren opgedoemd. Wij
hielden reeds onze geweren gereed, terwijl onze bedienden verschrikt de
vlucht namen en zich in de booten verscholen; maar ons laatste uur had
nog niet geslagen. De geheimzinnige gedaanten blijken houthakkers te
zijn; de gidsen, van hun schrik bekomen, bewegen een dezer nomaden om
ons naar het naaste dorp te geleiden, waar wij eindelijk aankomen. Een
karavanserai, te midden van een door walmende lampen verlichten
bazar, zal ons tot nachtverblijf dienen. Het was hoog tijd dat wij
een onderkomen vonden, want de regen valt bij stroomen neer.

27 December.--Bij het opgaan der zon trokken wij over eene schipbrug,
die de beide oevers van den Euphraat verbindt, en kwamen eindelijk op
den weg naar Kerbela. Het karakter van het landschap verandert nu ten
eenemale; de kale naakte vlakte wordt vervangen door prachtige tuinen,
die door diepe slooten en muren tegen moedwil en balddadigheid zijn
beschermd. De weg, door boschjes van palmen en oranjeboomen omzoomd,
daalt voortdurend en slingert te midden van statig frisch geboomte. Het
is druk genoeg op den weg, en de voorbijgangers bejegenen ons niet
vriendelijk: toch komen wij zonder hinder aan de heilige stad van
Hosein. Voor eene min of meer monumentale poort strekt zich eene ruime
vlakte uit, schier geheel ingenomen door deels voltooide, deels half
afgewerkte grafzerken. De steenhouwers, op hunne hurken gezeten,
wachten de komst van een lijkstoet af en bieden dan hunne koopwaar
aan. Na lang loven en bieden, als de koop eindelijk gesloten is,
beitelen zij onverwijld den naam van den overledene en die zijner
ouders en kinderen op den steen, opdat de ter aarde bestelling zoo
spoedig mogelijk kunne plaats hebben.

Wij richten nu onze schreden naar de poort, maar worden tegengehouden
door schildwachten, die onzen gidsen op norschen toon bevelen, terug
te keeren en een andere minder volkrijke buurt te kiezen, ten einde de
tegenwoordigheid van ongeloovigen de pelgrims niet ergere. Er heerscht
eene buitengewone opschudding en verwarring bij de muren, omringd door
tallooze bedevaartgangers, die geen onderkomen kunnen vinden in eene
karavanserai. Wij trekken eindelijk door eene poort, die naar een ruim
plein voert; onze gidsen brengen ons naar een armoedig huis, waarvan
de kamers uitzien op eene modderige binnenplaats, door kakelende
kippen bevolkt. Kerbela is eene stad, die door tal van vreemdelingen
wordt bezocht: er is dus stellig eene betere karavanserai, maar onze
gidsen oordeelen het raadzaam, ons niet in aanraking te brengen met
de dweepzieke, door de toespraken der mollahs opgewonden pelgrims. Na
bezit te hebben genomen van onze kleine kamers, begeef ik mij naar
het platte dak, om een blik te werpen op de stad. Ter linkerhand
verheffen zich de vergulde minarets en de koepel van de grafmoskee
van Hosein; rechts zie ik een anderen koepel, met blauw, geëmailleerde
tegels bekleed.

Zoo ooit, dan komt het er nu op aan, al ons diplomatiek talent
te gebruiken, want het geldt niets minder dan de toelating in een
heiligdom, dat door de Perzen nog hooger wordt vereerd dan zelfs de
Kaäba te Mekka. Wij hebben ons dan ook gewapend met verschillende
brieven van aanbeveling, aan de kerkelijke, burgerlijke en militaire
overheden gericht, wier medewerking wij noodig kunnen hebben.--In de
eerste plaats gaan wij een bezoek afleggen bij den consul van Perzië,
een grijsaard van vier-en-tachtig jaar, die bij onze komst door een
aantal mollahs en andere lieden is omringd. Hij zendt die allen weg,
en nu met zijne huisgenooten en ons alleen gebleven, laat hij den
_klid dar_, den bewaarder van den sleutel van het graf, van onze komst
verwittigen. De bode keert terug met de tijding, dat de _klid dar_
naar buiten is gegaan en niet voor het einde van de week in de stad
terugkeert. Dat is een slecht voorteeken, want ieder begrijpt dat de
afwezigheid van den sleutelbewaarder maar een praatje is: de consul
stemt dan ook zijn toon wat lager en beklaagt zich over de moeilijke
en onaangename positie van de Perzen in aziatisch Turkije, daar zij
genoodzaakt zijn, zich aan de willekeur der turksche ambtenaren te
onderwerpen. Hij eindigt met ons eenvoudig naar de turksche overheid
te verwijzen. Hoe vreemd ons dit ook in de ooren klinke, daar er
hier sprake is van eene sjîitische moskee, haalt mijn echtgenoot
een brief uit zijn zak, door den gouverneur van Bagdad aan zijn
plaatsvervanger te Kerbela gericht. De consul verzekert, dat nu niets
meer de vervulling van onzen wensch in den weg kan staan: hij zal zelf
de boodschap aan den _klid dar_ overbrengen.--Welnu, wij hebben de
moskee niet betreden. Het hoogste wat wij na lange onderhandelingen
met de mollahs konden verkrijgen, was dat men ons zou vergunnen,
van het platte dak van een naburig huis een blik te werpen op de
binnenplaats der moskee. En ook die vergunning zou ons alleen gegeven
worden, als wij ons met den turkschen tarboesj wilden dekken. Daar
mijn echtgenoot deze voorwaarde niet wilde aannemen, kwamen de
mollahs niet meer terug. Na eene wandeling over de uitgestrekte,
lommerrijke begraafplaatsen dezer voor de Sjîiten zoo heilige stad,
keerden wij naar Bagdad terug.

1. Januari 1882.--Op dezen dag ontwaakt in ons met dubbele kracht het
heimwee naar het vaderland en naar de geliefden, die wij daar hebben
achtergelaten. Gelukkig zijn wij de laatste periode van onze reis
ingetreden en is de terugreis niet verre meer. Maar mijn echtgenoot
houdt vast aan zijn voornemen om naar Susiane te gaan. Zullen wij
ditmaal beter in onze pogingen slagen?

Daar wij voor ons vertrek uit Mesopotamië nog te Ktesiphon wilden
vertoeven, zijn wij in den namiddag van den 28_sten_ December van
Bagdad vertrokken. Men was op het veld bezig met gerst te zaaien. Op
het bebouwde land volgde weldra de woestijn, straks afgewisseld door
eene met heesters en laag kreupelhout begroeide heide, waarin schapen
en geiten ronddwaalden. Welhaast teekende de donkere massa van het
paleis van Ktesiphon zich tegen den helderen avondhemel af. Wij
brachten het grootste gedeelte van den volgenden dag door met het
bezoeken der ruïnen, en gingen toen aan boord van de _Khalifé_, eene
prachtige stoomboot van de maatschappij Linch, die op den Tigris vaart.

Den volgenden morgen hield de boot stil te Amara. Deze stad, eerst
in den laatsten tijd gesticht, strekt zich uit langs den oever der
rivier, die eene uitmuntende natuurlijke kaai vormt. Een boomstam
vormt de verbinding tusschen de boot en den oever; nauwelijks is
deze eigenaardige soort van brug gelegd, of de menigte overstroomt
het dek van de _Khalifé_. Wij hadden ons in de kajuit begeven, om de
drukte wat te laten bedaren, en gingen vervolgens aan wal. De stad,
voor ongeveer dertig jaar gebouwd op het punt, waar de Tigris, in een
zijner veelvuldige kronkelingen, het dichtst tot de perzische grens
nadert, is schier van alles ontbloot, en wij zouden zeer verlegen zijn
geweest, indien de consul van Bagdad ons niet aan een christelijk
koopman had aanbevolen. Onze gastheer ontving ons zeer vriendelijk,
en stelde de mooiste kamer van zijn huis tot onze beschikking; maar
het is hem niet mogen gelukken, ons paarden te bezorgen. De weinige
inwoners der stad, die ons paarden zouden kunnen verhuren, willen
tot geen prijs hunne volbloed merriën ontwijden door haar vrachten te
laten dragen, en nog minder de kans loopen om hunne kostbare paarden
de prooi te zien worden van de Beni-Laam, die in de woestijn tusschen
den Tigris en Dizfoel gekampeerd zijn.

Er bestaat geen op velijn papier gedrukt arabisch paarden-stamboek,
maar de genealogie hunner edele rossen staat geprent in de gedachtenis
der nomaden: zij kennen die van buiten. Verliest een sheikh, tengevolge
van eene razzia, de kudden, waarin zijn rijkdom bestaat, en heeft
hij geld noodig, dan komt hij er toch niet licht toe, zijne merriën
te verkoopen: hij verkoopt dan de helft of het vierde gedeelte van
zijn paard met of zonder den teugel, dat wil zeggen met of zonder het
recht om het paard te berijden. Eigenlijk neemt hij dus hypotheek
op zijn paard, en behoudt zich daarbij het recht voor, om binnen
een bepaalden tijd het verkochte gedeelte terug te koopen. Brengt de
merrie een mannelijk veulen ter wereld, dan wordt dit verkocht, en de
gezamenlijke eigenaars deelen den prijs; is het jong daarentegen een
wijfje, dan moet de meester van den teugel het veulen gedurende een
jaar opvoeden en daarna aan den mede-eigenaar de keus laten tusschen
de helft der moeder en het veulen. Voor al dergelijke transactiën
gelden bepaalde regelen, welke de arabische sheikhs allen kennen en
met groote rechtvaardigheid toepassen. De nomaden verlangen van hunne
paarden geene bijzondere snelheid: die hoedanigheid heeft ook weinig
waarde in een land zonder wegen, met struikgewas en moerassen bedekt,
en meestal ontbloot van drinkwater; maar daarentegen moeten hunne
paarden tegen vermoeienissen en ontberingen bestand zijn, en groote
afstanden kunnen afleggen, des noods zonder eten of drinken. Sommige
algemeen bekende paarden hebben drie dagen en drie nachten achter
elkander doorgeloopen, zonder daar hinder van te hebben.

4 Januari.--Gisteravond kwam onze gastheer ons vragen, of wij met hem
mede wilden gaan naar de dienst, die door een chaldeeuwsch priester
zou gevierd worden in eene kerk, welke door de christelijke kolonie
van Amara is gebouwd. Bij het aanbreken van den dag treden wij een
smalle zaal binnen, die ter nauwernood drie meter hoog is. Deze
armoedige kapel, van leem en stroo gebouwd, heeft geene andere
opening dan de deur. Ik ga tusschen een zestigtal geloovigen door,
en zet mij, op aanwijzing van een koorknaap, neder voor een even
armoedig altaar van aarde, dat door een kleed van gekleurd katoen
ter nauwernood wordt bedekt; eene geschilderde houten doos of kist
dient als tabernakel. Dadelijk bij onze komst heeft de koster zich
gehaast, een twintigtal kaarsen te ontsteken: overvloed van licht is
een noodzakelijk vereischte bij alle gewijde of profane ceremoniën in
het Oosten. Kort daarop begon de chaldeeuwsche mis, nu eens door den
priester, dan door de koorknapen gezongen, waarbij nu en dan de mannen
achter in de kerk geschaard aan het gezang deel namen. Onwillekeurig
voerde deze eenvoudige godsdienstoefening mij in gedachte eeuwen en
eeuwen terug, in de dagen van vervolging, toen de eerste belijders
van het Evangelie in het huis van een hunner samenkwamen om te
bidden en avondmaal te houden, of wel in de diepte der duistere
katakomben de heilige mysteriën werden gevierd. En heeft ook deze
kleine christelijke kolonie niet, even als de jeugdige Kerk, met
tallooze bezwaren te worstelen gehad? Nog geen jaar geleden, bezat
zij zelfs geen priester. De kinderen konden niet worden gedoopt,
de stervenden moesten den laatsten troost missen en daalden zonder
zegenbede in het graf. Slechts met Paschen verscheen een Karmelieter
monnik uit Moessoel of Bagdad, om zooveel mogelijk voor de geestelijke
belangen der gemeente te zorgen. Gelukkig is dit thans veranderd en
mag zij zich verheugen in het bezit van een eigen herder.

Na afloop van de mis noodigen de hoofden der christelijke kolonie
ons uit, met hen naar de woning van den priester mede te gaan. Die
woning is eene leemen hut, niet verre van de kerk; zij bevat slechts
een enkel vertrek, dat tot spreek-, eet- en slaapkamer dient. Eenige
dekens op eene estrade van riet geworpen; een kist, die beurtelings
als kast en als stoel dienst moet doen; gebedenboeken, zorgvuldig op
eene tafel gerangschikt: ziedaar het gansche ameublement. Inderdaad,
de pastorie van Amara voegt wel bij de kerk.

5 Januari.--Den hemel zij dank: er is eene karavaan met indigo van
Dizfoel aangekomen: wij vertrekken morgen. Wel heeft het veel moeite
gekost, den tsjarvadar-bashi te bewegen, zes paarden en muildieren af
te staan, maar dank zij de tusschenkomst van den perzischen consul,
is de zaak toch geschikt. Ten einde alle ongerustheid bij onze
muilezeldrijvers weg te nemen, heeft mijn echtgenoot zich naar den
_moetessaref_ (onder-prefect) begeven, om van hem een escorte van vier
zaptiëhs te vragen. "Ik heb hoegenaamd geen lust, mij met uwe zaken te
bemoeien," antwoordde de onder-prefect. "Als u een ongeluk overkwam,
zou men mij daarvoor aansprakelijk stellen. Door u integendeel de reis
naar Dizfoel ten stelligste af te raden, handel ik als een goed vriend
en een voorzichtig ambtenaar. Gij hebt het u zelven te wijten, als u
op dien tocht eenig onheil overkomt."--Dit bescheid was niet geschikt
om onze ingenomenheid met de turksche administratie te verhoogen.

7 Januari.--Omstreeks den middag zijn wij van Amara vertrokken,
met het oogmerk om in de tenten van Douéridj te overnachten. Bij een
palmboschje gekomen, hield de karavaan halt. "Gij zult verder niet
dan brak water vinden", zeiden onze gidsen. De paarden worden dus
naar de bron gevoerd, en wij gebruiken een eenvoudig ontbijt, met
bezorgdheid de zwarte wolken gadeslaande, die zich boven ons hoofd
samenpakken. Weldra voel ik eenige regendroppels. Haastig in het
zadel nu, ten einde zoo spoedig mogelijk de tenten van Douéridj te
bereiken! De karavaan waagt zich in eene lagune, waardoor de weg heet
te loopen. Dit bekomt ons slecht: de regen neemt in hevigheid toe,
de duisternis valt: en na links en rechts door de biezen te hebben
gedwaald, verklaren de gidsen dat zij het spoor bijster zijn, en dat
zij, daar geene enkele ster is te zien, niet voor het aanbreken van
den dag de te volgen richting kunnen bepalen.

De muildieren worden afgeladen. Marcel laat de bagage opstapelen,
zoodat wij hoog genoeg boven het water kunnen plaats nemen; wij
zetten ons boven op eene kist, met het aangename vooruitzicht,
den gansenen nacht aan wind en regen te zijn blootgesteld. Onze
muilezeldrijvers liggen in het water en houden een wakend oog op de
muildieren, uit vrees dat de in de nabijheid gelegerde stam ons kamp
zal aanvallen. Het is ongeveer elf uur; de regen wordt een stortvloed;
de wind steekt al heftiger op. Ondanks onze ellendige positie,
viel ik toch van uitputting in slaap. Bij mijn ontwaken bemerkte
ik dat Marcel alle beschikbare dekens over mij had uitgespreid
en alle voorzorgen genomen om mij tegen het water te beveiligen;
maar desniettemin gevoelde ik mij zoo stijf, zoo ziek en afgemat,
dat ik vreesde niet te paard te kunnen stijgen. Wij moesten evenwel
onze reis vervolgen. Ten acht uren was de zon nog niet boven de kim
gerezen; het begon weer hoe langer hoe harder te regenen; de gidsen
trokken weer door de rietbosschen heen en weder, en eindigden met te
erkennen, dat zij gisteravond, in plaats van naar het oosten, naar
het westen waren getrokken.--Eindelijk, een-en-dertig uren na ons
vertrek van Amara, kwamen wij aan het kamp van Douéridj; men tilde
mij van het paard en droeg mij in eene ruime tent, te midden van eene
kudde lammeren. Er was geen denken aan, van kleederen te verwisselen,
en onze dekens waren doornat: ik moest dus blijven zoo als ik was:
zeer vermoedelijk heb ik het behoud van mijn leven aan den warmen
koesterenden adem mijner aardige kamergenooten te danken.

10 Januari.--Nog eenige dagreizen als de laatste, en dan zal men ook
voor mij een graf kunnen uitzoeken op de lommerrijke kerkhoven van
Kerbela. Gisterochtend was de lucht opgehelderd; de muilezeldrijvers
raadden ons van die beterschap aanstonds gebruik te maken, want in dit
jaargetijde kan men ook hier niet op bestendig mooi weer rekenen. Ik
had den ganschen nacht de koorts gehad; maar de zon scheen zoo
helder, de lucht was zoo zuiver en zoo frisch, de vlakte zoo groen,
dat ik in vredesnaam toch besloot op weg te gaan. Wij trokken door een
smal kanaal en richtten toen onze schreden naar groote tumuli in de
verte. Aan den horizon verhief zich een hooge bergketen, waarvan de
toppen met sneeuw waren bedekt: aan den voet dier bergen lag eenmaal
het oude Susa en staat nog de moderne stad Dizfoel. Ik had de koorts
en gevoelde mij zoo ziek, dat ik niet langer in den zadel blijven
kon. Men maakte een soort van bed van saâmgebonden dekens, waarop
men mij neerlegde; zoo, zonder te weten wat er met mij gebeurde,
heb ik zeven of acht uur te paard doorgebracht, tot wij eindelijk
des avonds aan een kamp van nomaden kwamen, dat aan den voet van een
hoogen tumulus was opgeslagen.

Ondanks mijne uitputting en uiterste zwakte, trof mij toch het
echt aartsvaderlijk tooneel, dat mij aan de bijbelsche verhalen
herinnerde, toen met zonsondergang de kudden schapen van het weiland
terugkeerden en haar blatende lammeren te gemoet ijlden; toen de
geiten, de runderen, de kameelen achtereenvolgens hunne plaats
innamen in afzonderlijke parken, die slechts door eenig kreupelhout
waren omtuind. Nadat de kudden rondom het kamp waren saâmgebracht,
verzamelden de herders en herderinnen zich voor de tent, die men ons
had afgestaan; zij zouden ons zeker geen ruimte overgelaten hebben,
indien onze gastheer hen niet genoodzaakt had, hunne nieuwsgierigheid
te temperen en op een betamelijken afstand te blijven. De vrouwen,
voor het meerendeel schoon en statig van gang en houding, gekleed
met lange hemden, welke op de borst en op den rug open zijn, het
hoofd gedekt met lichte wollen tulbanden, versierd met oorhangers,
glazen halskettingen en zilveren armbanden met turkoizen bezet;
de vrouwen trokken zich toen op den achtergrond terug, terwijl de
mannen neerhurkten rondom een groot bekken, waarin een houtskolenvuur
brandde, dat ons zoowel licht als warmte schenken moest. Bij den
rossen gloed der vlammen sla ik aandachtig het tooneel gade, en kan
niet nalaten die Arabieren met hunne fijne en sprekende gelaatstrekken,
hun sierlijken en krachtvollen lichaamsbouw, te bewonderen.

Buiten alle aanraking met de beschaafde wereld, aan zichzelven
overgelaten, zonder priesters, ik zou bijna zeggen, haast zonder
godsdienst, kennen deze nomaden geene andere wet, dan die de
noodzakelijkheid hun oplegt en die door eeuwenlange overlevering
is gewijd. Werkelijk georganiseerd is bij hen alleen de familie, de
oorspronkelijke groep van elke maatschappij. De stam is niet anders
dan eene vereeniging van zekere familiën, die door gemeenschappelijke
afstamming en bloedverwantschap met elkander verbonden zijn;
het nomadenleven is oorzaak, dat uit de familie zich geene hoogere
maatschappelijke organisatie kan ontwikkelen. Deze zwervende stammen,
die voor een goed deel van roof leven, onderscheiden zich voor het
meerendeel door hunnen krijgshaftigen geest en hun moed, en de vrouwen
doen daarin voor de mannen niet onder. Het is niet zeldzaam, dat
zij aan het gevecht deelnemen of althans daarbij tegenwoordig zijn,
en haar mannen, broeders en zonen door haar woeste kreten aanvuren
tot den strijd.

De turksche regeering is er nooit in geslaagd, deze nomaden aan
haar gezag te onderwerpen; zij mag al van geluk spreken als zij
niet de toevlucht tot de wapenen behoeft te nemen om de schatting
te innen. Weigeren de stammen het verschuldigde te betalen, dan
zendt de gouverneur een kolonel met zijn regiment. De Arabieren,
altijd intijds van het vertrek der troepen verwittigd, nemen de wijk
in de moerassen, waarvan zij alleen de begaanbare paden kennen; de
kolonel durft zich op dit gevaarlijk terrein niet wagen, marcheert wat
heen en weer, en keert onverrichter zake naar Bagdad terug. Worden
zij soms onverwachts overvallen, dan breken de nomaden haastig hun
kamp op, verbergen hun geld en hunne kostbaarheden in het moeras,
en vluchten naar het gebergte. Zoodra de troepen vertrokken zijn,
keeren zij terug, slaan hun kamp weer op en brengen hunne schatten
weer voor den dag. De talrijke en welgestelde stammen, die zich niet
zoo licht verplaatsen kunnen, nemen hunne toevlucht tot een ander
middel: zij huren, tegen eene jaarlijksche bezoldiging van twaalf-
tot vijftienhonderd francs, een seyed (afstammeling van den Profeet),
en bergen in zijne tent, welke onschendbaar is, al hun voorwerpen
van waarde. Deze seyeds moeten ook met de onderprefecten in overleg
treden omtrent alle zaken welke den stam betreffen en zijne belangen
voorstaan. Zulke blauw of groen getulbande advokaten zijn, krachtens
hunne doorluchtige afstamming, tegen alle geweldenarij beveiligd:
de overheden moeten met aandacht naar hen luisteren, en zij oefenen
een gezag en invloed uit, waarvan zij dikwijls misbruik maken.

De nomaden, wier gastvrijheid wij thans genieten, hebben zich noch om
de turksche ontvangers, noch om de turksche soldaten te bekommeren;
langs de grenzen van Turkije en Perzië rondzwervend, begeven zij zich
beurtelings naar het eene en het andere land, naarmate men het hun hier
of daar lastig maakt; feitelijk zijn zij volkomen onafhankelijk. De
reizigers, wier weg door hun gebied loopt, zijn echter te beklagen:
want om de waarheid te zeggen, zijn onze gastheeren de stoutmoedigste
en de behendigste dieven van de geheele landstreek. Zij leven van
roof, en maken onder dat opzicht geen onderscheid tusschen hunne eigen
landgenooten en de Perzen. Wanneer men vooraf met hen in onderhandeling
treedt en aan hun sheikh eene schatting wil betalen van tien francs
per lastdier, dan kan men ongehinderd en zonder vrees voor plundering
van Amara naar Dizfoel of omgekeerd reizen; maar wil men dien tocht
beproeven, zonder deze schatting te betalen, dan loopt men groot
gevaar uitgeplunderd en misschien wel vermoord te worden.

11 Januari.--Ik heb de helft van de laatste étappe afgelegd,
uitgestrekt op mijn paard en half dommelend. Tegen den middag ontwaakte
ik uit mijn sluimer, om een blik te werpen op twee ruïnen, die in
de eenzame vlakte verrijzen: de eene een verlaten grafmonument,
de andere misschien de overblijfselen van een paleis uit den tijd
der Sassaniden. Kort nadat wij deze laatste ruïne hadden verlaten,
kwamen wij aan den oever van de Kerkha, eene breede rivier, die wij
moesten doorwaden. Voorzichtigheidshalve verzocht ik dat men mij
zou los maken, en zette ik mij weer in den zadel: geen overtollige
voorzorg. Nauwelijks zijn wij in den stroom, of de beesten worden
uit hun baan gedrongen; het water reikt tot aan den schouder van mijn
paard: ik ben genoodzaakt mijne beenen over den zadel te kruisen. Toch
bereiken de ruiters zonder ongeval den oever: maar een der muildieren
raakt van de been, wordt door den stroom medegevoerd en verliest in
de worsteling al zijne bagage; eerst een eind verder kon het arme dier
weer worden opgevischt. De gidsen deelen ons nu mede, dat wij nog geen
victorie kunnen roepen: boven de voorde splitst de rivier zich in twee
takken: wij bevinden ons nu op een eiland en moeten nog den anderen arm
oversteken. Wij gaan op weg en staan na verloop van een kwartier weer
aan den oever. De paarden, nog onder den indruk van het zooeven genomen
bad, weigeren hardnekkig te water te gaan, en keeren zich telkens aan
den oever om: sporen noch zweepslagen, geschreeuw noch scheldwoorden,
niets helpt. Wij wisten werkelijk niet wat aan te vangen, toen wij,
op den anderen oever vier of vijf ruiters gewaar werden, op prachtige
paarden gezeten. Op het hooren van de kreten van onze tsjarvadars,
en onze verlegenheid ziende, gingen zij zonder bedenken te water en
stelden zich aan de spits der karavaan. Nu gelukte het; nog een paar
stappen, en wij staan behouden op den oever. De Kerkha heeft het ons
lastig gemaakt; maar bij eene zoo edele rivier, die heugenis heeft van
een zoo roemrijk verleden, moet men wat door de vingers zien. Was het
niet de Kerkha, die de muren van Susa bespoelde, eene van de oudste
steden van Azië? Was het niet de Kerkha, wier kristalhelder water,
in zilveren vazen medegevoerd, overal op de tafel van den Koning der
koningen moest verschijnen? Wanneer de brandende zomerhitte den grond
van Susiane heeft uitgedroogd en geblakerd, kan men nog op sommige
punten zonder bezwaar de verzwakte rivier doorwaden; maar gedurende
negen maanden van het jaar moet men zich van vaartuigen bedienen,
overeenkomende met de keleks van den Euphraat.

Een onzer gidsen is de zoon van Kerim-Khan, het hoofd van een
aanzienlijken stam, die, naar gelang van het jaargetijde, langs de
oevers van de Kerkha of aan den voet der bergen nabij Dizfoel, zijne
tenten opslaat. Op uitnoodiging van den jonkman, traden wij de tent
zijns vaders binnen. Men bracht pijpen, thee, gestremde melk, en warme
broodkoeken, door de mannen van den stam op gloeiend gemaakte koperen
platen gebakken. In weinige oogenblikken waren wij de beste vrienden,
en namen straks, onder hartelijke wenschen, afscheid van elkander.

Rondom het kamp strekken zich op grooten afstand korenakkers en
weilanden uit; verder op, langs den weg naar Dizfoel, liggen een aantal
dorpen door tuinen omringd, die bewijzen hoe vruchtbaar de bodem is,
wanneer hij behoorlijk wordt bearbeid en voor de noodige besproeiing
zorg wordt gedragen. Wij gaan van de eene oase tot de andere over, en
weldra vertoont zich Dizfoel aan ons oog. De stad is langs den zeer
steilen oever van de Ab-Dizfoel gebouwd, en maakt met haar tuinen,
haar amphitheatersgewijze oploopende huizen en haar monumentale brug,
eene zeer goede vertooning. Daar het reeds donker was, vonden wij de
poort gesloten; aanvankelijk weigerde de poortwachter ons in te laten,
maar de brief met het prinselijk zegel van Zelleh Sultan bracht hem
spoedig tot andere gedachten. Door tusschenkomst van den gouverneur
kregen wij een vrij ruime kamer, waarvan de vensters door luiken
konden worden gesloten.



XXXIX


13 Januari.--Sedert twee dagen zijn wij te Dizfoel, en nog is het ons
niet mogelijk geweest een uitstapje te maken naar de ruïnen van Susa,
die ter nauwernood zes à zeven farsaks van de stad verwijderd zijn. Het
heeft sedert onze aankomst nog geen oogenblik opgehouden met regenen.

Arabistan, eene van de belangrijkste provinciën van zuid-westelijk
Perzië, wordt thans door een oom des konings, Hischmet ed-daoeleh,
bestuurd. Deze prins verandert van residentie naar gelang van het
jaargetijde: doorgaans resideert hij te Shoester, maar in de lente
vertoeft hij tijdelijk te Dizfoel, waar de temperatuur dan aangenamer
is. Gedurende zijne afwezigheid is het bestuur der stad toevertrouwd
aan een stadhouder of _naïeb loekoemet._ Deze luitenant-gouverneur, van
zijne secretarissen of mirza's vergezeld, heeft zich zeer welwillend
tot onze beschikking gesteld, en ons sterk aangeraden om te Dizfoel het
einde van den regentijd af te wachten. Inmiddels heeft hij ons wat op
de hoogte gebracht van den stand van zaken in de provincie. Volgens hem
zou Dizfoel, dat in welvaart en bevolking sterk vooruitgaat, veel meer
aanspraak hebben op den rang van hoofdstad van Arabistan, dan Shoester,
dat zeer in verval is. In de laatste jaren is de bevolking verdubbeld,
en heeft de handel zich boven verwachting uitgebreid. De omliggende
velden leveren overvloedige korenoogsten op, en de wol der kudden is
om hare fijnheid beroemd; er wordt in den omtrek veel indigo verbouwd,
die in talrijke zeer eenvoudige ververijen wordt gebruikt.

Bij zijn vertrek vroeg de naïeb mij, of ik zijne anderoens ook wenschte
te zien; op mijn bevestigend antwoord, stelde hij voor, dat zijn zoon
mij vergezellen zou. Ik kon geen beter geleider wenschen; met de meeste
voorzichtigheid voerde de aardige, tien- à twaalfjarige knaap mij over
de platte daken der huizen, die allen met elkander gemeenschap hebben,
en verzuimde bij de voorstelling geen enkel van de vele voorschriften
der etiquette.--Ons eerste bezoek gold de oudste der echtgenooten
van den naïeb. Bij mijn binnentreden stond Bibi Sham Sedjoe op:
zij reikte mij de hand en bracht die daarna, ten teeken van eerbied,
aan haar voorhoofd, mij tevens hartelijk welkom heetende. Daarop wees
zij mij een grooten houten fauteuil, die in het midden van de kamer
stond. Deze stoel heeft eene geschiedenis. Hij werd gemaakt ter eere
van Sir Kennett Loftus, toen hij, nu omstreeks dertig jaren geleden,
hier vertoefde als president der commissie voor de turksch-perzische
grensregeling. Na het vertrek van dezen diplomaat, bleef de _takht_
(troon), zoo als de dames hem noemen, onder eene dikke stoflaag
bedolven, tot de verschijning van een dier wonderlijke wezens, die op
stoelen zitten als papegaaien op een kruk, hem weer voor den dag deed
halen. Ik nam met alle deftigheid plaats. Sham Sedjoe en al de andere
dames hurkten rondom mij op den grond, en tot driemalen toe vroegen wij
elkander naar den staat onzer gezondheid. Bibi verklaarde dat zij dezen
morgen met geweldige hoofdpijn was opgestaan, maar dat de vreugde over
mijn aangekondigd bezoek en vooral mijne gezegende tegenwoordigheid
haar geheel genezen hadden. Deze woorden werden door de andere khanoems
(dames) luide toegejuicht; ik wist inderdaad niet wat te antwoorden,
en bepaalde mij tot eene beleefde buiging.--Bibi Sham Sedjoe is eene
Perzische; hare bekoorlijkheden zijn met de jaren vervlogen, maar
zij weet zeer goed het gesprek gaande te houden en haar conversatie
verheft zich wel eenigszins boven het gewone peil der gesprekken in
den anderoen. Jammer dat zij zoo onwetend is en zelfs de eenvoudigste
beginselen der geografie haar ten eenemale vreemd zijn. Zij heeft wel
eens hooren spreken van een land, Faranguistan genoemd, bewoond door
ongeloovige Engelschen en Russen, die veel varkensvleesch eten en
nog meer brandewijn drinken, maar zelfs den naam van Frankrijk heeft
zij nooit hooren noemen. Mijn kort afgeknipt haar bracht haar ook in
de meening dat Allah aan de vrouwen der ongeloovigen het sieraad der
weelderige haarlokken heeft ontzegd.--Er werd thee gepresenteerd. Het
eerste kopje werd mij aangeboden, het tweede aan mijn gids, die het
zonder aarzelen aannam: die hulde kwam hem toe als man. Daarop moesten
alle khanoems mijn witten helmhoed opzetten, om dan te schateren van
lachen, als zij, dus getooid, zich zelven aanschouwden in den kleinen
spiegel met een prachtige lijst van cederhout en ivoor. Toen de pret
lang genoeg geduurd had, nam ik mijn hoofddeksel terug en vertrok.

"Nu zullen wij mama gaan bezoeken," riep mijn jonge geleider op
blijden toon, nadat hij een bediende had gelast, den fauteuil voor
mij uit te dragen. Zijne moeder, Matab-khanoem, is van arabische
afkomst: aan haar bloed getrouw, heeft zij hare prachtige raspaarden
in hare onmiddellijke nabijheid, op de binnenplaats harer woning,
geïnstalleerd. Deze woning is met zekere pracht gemeubeld: in de
nissen langs de wanden prijken kostbare vazen en potten van echt
chineesch porselein, afkomstig uit den tijd van Shâh Abbas; tegenover
een prachtig geëmailleerden beker staat evenwel eene afschuwelijke
soepterrine van engelsch aardewerk. De fauteuil wordt neergezet op een
tapijt, zoo fijn en glad als fluweel; ik neem plaats in de nabijheid
van een ouderwetschen weefstoel. Matab-khanoem brengt haar ledigen tijd
door met het vervaardigen van die groote netten van rose en gele zijde
met gouden franje, welke de vrouwen van Susiane over haar hoofd en
haar borst slaan.--Deze dame is klein, mager, bruin van kleur en alles
behalve schoon; maar als moeder van den eenigen erfzoon des huizes,
heeft zij onbetwistbaar den voorrang boven de andere vrouwen van haar
echtgenoot. Zij was verrukt toen ik haar een compliment maakte over de
beleefdheid en de goede manieren van mijn jongen vriend: zij kon nu
niet nalaten, uit te weiden in den lof van haar zoon, haar Messaoed,
over wiens vroege ontwikkeling de mollahs verbaasd stonden.

Ik nam afscheid van Matab-khanoem en begaf mij nu langs verschillende
straten, hier en daar versperd door de ruïnen van huizen, die door de
winterregens gesmolten zijn, naar een derden anderoen. Ik mocht mij
niet over mijne moeite beklagen, want daar ontmoette ik de schoonste
vrouw, die ik sedert langen tijd gezien had, Bibi-Dordoen, de favorite
van mijn gastheer en de mededingster van Matab-khanoem. Bibi-Dordoen,
hoewel uit arabisch bloed gesproten, is mat blank van kleur, met
prachtige zwarte oogen en gitzwarte haren; haar lippen zijn wat te dik,
maar haar tanden zijn verwonderlijk schoon. Zij ontving mij met groote
vriendelijkheid, en deed mij allerlei vertrouwelijke mededeelingen,
ook omtrent haar vurig verlangen dat haar eerlang een zoon mocht
geboren worden. Reeds vijfmaal had zij haar echtgenoot een dochter
geschonken; nu hoopte zij eindelijk op een zoon en vroeg mij, in
groote opgewondenheid, of ik, eene Faranguie, eene geleerde vrouw,
haar daaromtrent geene zekerheid geven kon. Ik aarzelde niet en
voorspelde haar een zoon. Zij wierp zich om mijn hals en omhelsde mij
hartstochtelijk.--Ik heb nu genoeg van deze bezoeken en dank Messaoed,
die mij ook nog naar den vierden anderoen van zijn vader brengen wilde,
voor zijne moeite.

14 Januari.--Na een bezoek aan den ouden sheikh Thaer, den beheerder
van het kerkelijk domein der grafmoskee van Daniël, van wien
wij vergunning verkregen hebben om binnen de gewijde omwalling te
overnachten, zijn wij tegen den middag op weg getogen naar Susa. Wij
gingen over de brug en reden aanvankelijk door korenakkers; vervolgens
kwamen wij aan een dorp, en dan aan de naakte steppe. Alle kultuur
houdt op en de aarde brengt niets meer voort dan schrale struiken
en armoedige heesters, die haar kwijnend leven rekken, dank zij de
nabijheid van een arm van de Kerkha. De paarden doorwaden de rivier;
wij bevinden ons nu in eene streek, doorsneden door vervallen en
afgebrokkelde hooge dijken en bezaaid met terpen, die tot aan de kruin
zijn begroeid. De zon breekt door de wolken en werpt haar stralen op
een reusachtigen _tell_, die eene zeer groote lengte beslaat. Had
de heuvel niet zulk een vlakke, effen kruin, dan zou men aan een
natuurlijken berg kunnen denken. "Shoes!" roepen de tsjarvadars. Aan
alle kanten strekt zich de vlakte uit, met verdroogde doornstruiken
bedekt. Hoe ver mijn blik ook reikt, nergens bespeur ik een dorp,
eene tent of eene kudde: het is de woestijn in den vollen zin des
woords, de woestijn in al hare verlatenheid.

De gidsen geleiden ons naar den voet van den tumulus, waarvan de
reusachtige afmetingen ons van nabij nog meer treffen. Het graf van
Daniël ligt aan den voet, rechts van het hooge terras, in den omtrek
onder den naam van Kaleh-Shoes (vesting van Shoes) bekend. Langs het
heiligdom vloeit een modderig beekje, de Shaoer, dat op den afstand
van omstreeks tien farsaks ontspringt en in de Ab-Dizfoel uitmondt.

"Is dat het graf?

--Ja, Çaheb."

Het was waarlijk wel de moeite waard, zooveel omslag te maken,
eer wij vergunning kregen om daar binnen te komen. Het monument
beantwoordt volstrekt niet aan zijne reputatie, die jaarlijks in de
lente talrijke scharen van pelgrims naar deze plek doet stroomen. Als
men van de zijde van Dizfoel komt, ziet men een aarden muur en eene
zware poort. Men zou wanen, een versterkt dorp voor zich te hebben,
wanneer niet, midden boven de groep gebouwen, een toren in de
gedaante eener pyramide oprees, die de bestemming van het monument
aanwijst. De zijvleugels der voorhoven zijn van arkaden voorzien,
die een verblijfplaats opleveren voor de bewakers van het graf
en voor eenige herders, wier woeste honden op mesthoopen midden
op het voorplein slapen. Eene soort van gordijnen, van stengels en
palmenvezels gevlochten, beschermen de bewoners dezer galerijen tegen
den regen. De _motavelli_ (bewaarder van het graf) wees ons eerst een
verblijf aan in eene onbewoonde nis, die dus ook niet van een gordijn
was voorzien; maar op het gezicht der zwarte wolken, die met nieuwen
regen dreigden, is hij van gedachten veranderd. Na nog eens den brief
van den sheikh te hebben overgelezen, gaf hij last een klein vertrek
te ontruimen, dat onder den peristyle van het graf uitkomt en waarheen
onze bagage werd overgebracht.--Alsnu verzekerd van een droog logies,
hebben wij ezels gehuurd en in gezelschap van den _motavelli_ den
tumulus beklommen, om een blik te werpen op de plek, waar eenmaal
de koninklijke stad stond.--Immers, het is ons toch niet vergund,
het graf van den profeet te zien, en met eerbiedige bewondering het
lijk te aanschouwen van den heilige, dat niet minder dan veertig el
lang is en tien el breed ter hoogte van de schouders! Geen wonder,
dat de leeuwen van Darius bang waren voor zulk eene prooi!

Afgescheiden van talrijke golvingen en oneffenheden van den grond,
trekken drie groote, van elkander afgezonderde terpen of tumuli
aanstonds de aandacht. De aanzienlijkste van allen, die, naar het mij
voorkomt, in hoogte alle anderen overtreft, de Kaleh-Shoes, verheft
zich tot omstreeks zes-en-dertig el boven het peil van de Shaoer. De
regens hebben diepe sporen en greppels uitgehold in de hellingen,
die thans met doornen en distelen zijn begroeid, maar waarlangs twee
smalle, schier onbegaanbare paden naar de platte kruin voeren. Een
dezer paden is zeer oud en gaf weleer toegang tot de citadel. Wij
volgden dit pad, en komen na veelvuldige kronkelingen aan de poort,
waarnaast het oude metselwerk nog eenigszins de gedaante van torens
vertoont. Daarachter ligt een kleine platform, die uitloopt op een
zeer smallen weg over een hoog bolwerk aangelegd. Vermoedelijk was
dit de laatste slagboom, dien de aanvallers, nadat zij de helling
hadden beklommen en de eerste poort vermeesterd, uit den weg moesten
ruimen. Verder op begint een uitgestrekt plateau, van waar men de
vlakte en de twee naburige tumuli overziet.--Ik bevond mij dus in de
onneembare vesting, die weleer de roem en trots was der koningen van
Susa; in dien burcht, waarin zij hunne schatten bewaarden, en die na
de macedonische verovering de zetel werd van eene sterke bezetting,
bestemd om de overwonnen stammen in bedwang te houden. Van de schatten
en kostbaarheden, door de geschiedschrijvers met zoo veel ophef
vermeld, is geen spoor meer te vinden; misschien zouden opgravingen
hier belangrijke resultaten kunnen opleveren; maar voor het oogenblik
is elke herinnering aan het verleden uitgewischt.

"Gij verspilt uw tijd, zegt de _motavelli_: laat ons naar beneden
gaan en het paleis zien, zoo gij niet door den nacht wilt overvallen
worden".--De raad is goed; ik stijg te paard en wij rijden naar
den noordhoek van den tumulus, naast den weg naar Dizfoel. De gids,
het kreupelhout met sterke hand uit elkander rukkende, wijst ons de
voetstukken van verschillende kolommen, waarvan vier met opschriften
in spijkerschrift zijn versierd. Deze voetstukken, die ongeveer een
el onder de oppervlakte van den thans beganen grond bedolven lagen,
werden voor ruim dertig jaar ontdekt door kolonel Williams en door
sir Loftus aan het licht gebracht. De laatste stelde, met behulp
dier zuilen, het plan samen van een gebouw, dat aan drie zijden door
portieken was omringd en zeer veel overeenkomst had met het paleis
van Xerxes te Persepolis. De overblijfselen toonen duidelijk genoeg,
dat wij hier met een paleis uit den tijd der Achemeniden te doen
hebben; blijkens de opschriften, die allen twijfel wegnemen, werd
dit paleis gesticht door Artaxerxes Mnemon, op de plaats van een
vroegere _apadâna_ (troonzaal), door Darius gebouwd en tijdens de
regeering van een zijner opvolgers door het vuur vernield.--Verder
bezit Susa niets dan het prachtige panorama van het sneeuwgebergte,
dat de grensscheiding vormt tusschen Elam en Perzië.

Welke onnoemelijke schatten liggen wel begraven in deze reusachtige
terpen, en hoe vele menschengeslachten zijn hier wel voorbijgegaan,
sedert de vloot van Sanherib de Kerkha opvoer om Susa aan te tasten,
en sedert den noodlottigen dag, waarop de geduchte veroveraar
Assoer-banipal de vestingwerken vermeesterde, die de koningen van Elam
rondom hun paleizen hadden opgeworpen. Hoor, met hoe welbehagelijken
trots de overwinnaar zijn triomf der wereld verkondigt: "Ik heb de
stad Susa genomen, de groote heilige stad, de woonstede hunner goden,
het heiligdom hunner godspraken. Door den wil van Assoer en van Istar,
drong ik in het paleis van Oemmanaldas (den koning van Elam) door; ik
legerde mij daar in mijne heerlijkheid. Ik doorzocht de schatkameren,
waar het goud, het zilver en al de rijkdommen lagen opgestapeld, die
sedert de oude koningen van Elam tot op dezen dag waren bijeengebracht,
en waaraan nog geen vijand de hand geslagen had; ik heb er mij
meester van gemaakt als van een buit.... Den god Soesinak, die in hunne
verborgen heiligdommen woonde en wiens beeld niemand mocht aanschouwen;
de goden Soennadoe, Lagamar, Partikira, Amman-Kasimas, Oedoeran, Sapak,
die door de koningen van Elam werden aangebeden en gevreesd; de goden
Ragika, Soengoenisoer, Karza, Kirsamas, Soedoenoe, Aipaksina, Biloel,
Panintimri, Silagara, Napsa, Nalirtoe, Kindakoerboe, al deze goden en
al deze godinnen, met hunne schatten, hunne prachtige sieraden, hunne
priesters en hunne dienaren, heb ik naar het land Assoer medegevoerd,
benevens twee-en-dertig standbeelden van koningen, van zilver, goud,
brons en albast, afkomstig uit de steden Susa (Soesan), Madaktoe,
Hoeradi; het standbeeld van Oemanigas, den broeder van Oembadara,
het beeld van Istar-Nakhoenta, dat van Halloesi, dat van Tammaritoe
den laatsten koning, die overeenkomstig het bevel van Assoer en
van Istar zich aan mij onderworpen had. Ik heb ook de leeuwen en de
stieren met menschenaangezichten doen wegnemen, die het sieraad waren
der tempels; ik heb de kolossen doen wegvoeren, die de poorten der
heiligdommen bewaakten; ik heb alles verwoest tot zelfs de fondamenten;
ik heb de beelden der goden en godinnen tot gruis doen slaan. Daar
waren heilige bosschen, waarin niemand was doorgedrongen, waarvan de
bodem door geens menschen voet was betreden: mijne soldaten trokken
er in en staken de heiligdommen der goden in brand. De graven van
hunne koningen, de vroegere en de latere, die Assoer en Istar, mijne
heeren, niet aanbaden en de koningen mijne voorvaderen verontrustten,
heb ik geschonden en voor het licht der zon geopend: ik nam hunne
overblijfselen mede naar Assyrië; ik liet hunne schimmen zonder slaap,
ik beroofde hen van de gebeden der priesters. In den tijd van eene
maand en vijf-en-twintig dagen verwoestte ik het geheele land van
Elam; ik sloeg het met verderf en honger. De dochters en de zusters
der koningen, de geslachten van de vorige en van de laatste koningen
van het land Elam, de stadhouders en oversten van alle steden, die ik
genomen had, de hoofdlieden der boogschutters, de bevelvoerders, de
wagenmenners, de schildknapen, de lansdragers, de boogschutters, het
geheele leger, krijgsoversten en soldaten, aanzienlijken en geringen,
de muildieren, de ezels, de ossen en de schapen, grooter in menigte
dan de sprinkhanen, ik bracht dit alles naar Assyrië; ik nam zelfs van
het stof der steden Susa, Madaktoe en van andere heilige steden, en,
een arend gelijk, droeg ik het naar het land van Assoer. Binnen eene
maand werd geheel Elam als weggevaagd; er bleef geene samenwoning
van menschen, geen kudde van runderen of schapen, geen huisdieren,
geen bebouwde velden. Ik gaf dit land ter prooi aan de woudezels, aan
de gazellen en de dieren der woestijn, die er zich vermenigvuldigden."

Assoer-banipal verzuimt vooral ook niet, ons mede te
deelen, dat hij het beeld van de godin Nana, hetwelk sedert
zestienhonderd-vijf-en-dertig jaren in gevangenschap was in Elam, in
"een land dat haar niet was toegewijd", heeft teruggevoerd en weer
in den tempel van Oeroek heeft geplaatst.

Deze verwoesting van Elam greep plaats in het jaar 660 vóór
Christus. De oude hoofdstad Susa, waarvan de geweldige assyrische
veroveraar geen steen op den anderen gelaten had, verrees toch ruim
een eeuw later weer uit haar puinen en werd de winterresidentie van
de perzische koningen, die hier een prachtig paleis bezaten. Maar
na den ondergang der oude perzische monarchie, zonk ook Susa in
vergetelheid; Shoester, Dizfoel en andere steden werden gaandeweg
met haar puinen gebouwd. Sedert de achtste eeuw wordt de plek, waar
de aloude koningsstad stond, geheel verlaten, een woonplaats van
roofdieren en wilde zwijnen. Eéne traditie is slechts overgebleven:
het zoogenoemde graf van Daniël stelt ons nog in staat de stede aan
te wijzen, waar eeuwen en eeuwen geleden, in de morgenschemering der
historie, die elamitische koningen regeerden, voor wier macht zelfs
Babylon bukken moest.

De invallende duisternis noopt ons naar de grafmoskee terug te keeren,
waarvan de binnenplaats thans geheel ingenomen is door kudden van
schapen en geiten, welke overdag in de omliggende vlakte haar voedsel
moeten zoeken. Tevens zijn ook de bewoners van het graf teruggekeerd:
de vrouwen beladen met takkebossen en doornstruiken, de mannen met
hun stok of hun slinger gewapend. Wij trekken ons in onze kamer terug,
waar wij althans geen last van den regen zullen hebben.

15 Januari.--De bewakers van het graf van Daniël hebben getoond,
op de hoogte van hunne taak te zijn: zij hebben den ganschen nacht
gezongen, gepraat, gebeden, gerookt, koffie en thee gedronken, en
zulk een leven gemaakt dat wij geen oog toe hebben kunnen doen. Toen
zij eindelijk tot rust kwamen, zijn wij opgestaan en hebben ons naar
den derden tumulus begeven. Deze terp, van nog grooter omvang dan
de beide anderen, was vroeger ook door aarden wallen omgeven, die
nu geheel zijn ingezakt. Op last van sir Kennett Loftus zijn hier
opgravingen ondernomen, die niet veel hebben opgeleverd, en die door
de dreigende houding van de bevolking spoedig moesten worden gestaakt.

Terwijl mijn echtgenoot de terpen nog verder onderzocht, keerde ik
naar het graf terug. Er is niemand: de _motavelli_ is met Marcel
bij de terpen; de nomaden zijn met hunne kudden naar het veld;
niets verhindert mij dus om de eigenlijke grafkapel te bezoeken. De
gewaagde onderneming bleek ten slotte niet de moeite waard. De zaal,
van betrekkelijk kleine afmetingen, is eenvoudig gewit en met een
gewelf overdekt. In het midden ziet men een groot blok metselwerk in
den vorm van een sarkophaag; dit monument is omringd door traliewerk,
waarlangs de geloovigen met hunne handen strijken. Aan de vier hoeken
bevinden zich vier groote glimmende ballen of kogels, die de pelgrims
met hunne voorhoofden aanraken. Dit is alles; aan het graf van den
grooten profeet is zeker niet veel ten koste gelegd. Maar sedert den
dood van Daniël is het gebouw zeker herhaaldelijk vernieuwd moeten
worden: misschien is de mildheid der geloovigen gaandeweg afgenomen,
zoodat de profeet, die den toorn der koningen van Babylon en van Perzië
durfde trotseeren, nu met een zoo simpel graf tevreden moet zijn.



XL


17 Januari.--Regen, altijd regen! Onophoudelijke stortbuien hebben
ons, nu twee dagen geleden, genoodzaakt van Susa naar Dizfoel terug
te keeren; de vrees, dat de aanhoudende regens ons den overtocht
over de rivier de Konah, die de vlakte tusschen Dizfoel en Shoester
doorstroomt, onmogelijk zouden maken, heeft ons doen besluiten,
onze reis te vervolgen. Op het oogenblik van ons vertrek scheen de
lucht te zullen ophelderen, maar die verwachting werd niet vervuld,
en nog steeds daalt de regen neer, den weg in een modderpoel
herscheppende. Eene wonderlijke vertooning maken langs den weg
de gebogen, verwrongen palen van ongelijke hoogte, waarlangs de
telegraafdraad loopt, die nu eens tusschen de struiken verdwijnt
en dan weer over den grond sleept. Somwijlen zijn de palen over
eene aanzienlijke lengte door den wind omgeworpen: ik kan mij niet
voorstellen, dat de daardoor ontstane gaping bevorderlijk is aan den
goeden gang der berichten.

Toen de engelsche regeering, voor eenige jaren, vergunning verkreeg om
een telegraaflijn door Perzië aan te leggen, nam zij de verplichting
op zich, ook een draad te spannen, die bepaaldelijk voor de dienst
van den Shâh zou worden gereserveerd. Inlandsche kantoren verrezen
naast de engelsche; en de perzische telegraaf, steeds door de vreemde
deskundigen in orde gehouden, beantwoordde aanvankelijk aan alle
verwachtingen. Zeer ingenomen met deze merkwaardige nieuwigheid,
waardoor hij zich voortdurend in betrekking kon stellen met zijne
stadhouders in de provinciën, gaf Nasr-ed-Din bevel, ook een
telegraaflijn aan te leggen tusschen zijn paleis en het afgelegen
Arabistan. Dat ging nu weer den gewonen gang. In plaats van stevige
palen van gegoten ijzer, gebruikte men slechte houten palen; in
plaats van de uitmuntende engelsche toestellen, behielp men zich met
voddige machines: en de nationale lijn werd geopend. Natuurlijk werden
voorkomende gebreken of beschadigingen niet hersteld; na verloop
van een paar jaren lagen de palen tegen den grond, waren de draden
gebroken, de toestellen onbruikbaar, zoodat het goedkooper en vooral
uit het oogpunt van spoed raadzamer was, de depêches per koerier te
verzenden. Van de geheele inrichting is thans niets meer over dan de
geëmploieerden, die zoo ver het gaat vrije woning hebben en ook wel
traktement ontvangen, en wier eenige vrees is, dat de telegraaf weer
op een mooien dag in orde zal worden gebracht. Overigens zijn zij
de eenigen niet, die zich verheugen over een ongeval, dat hun een
gemakkelijk leventje bezorgt. Gedurende de weinige maanden, dat de
telegraaf in werking was, had de gouverneur van Arabistan het hard
te verantwoorden: de Shâh liet hem geen oogenblik rust. Telkens kwam
er een depêche: nu eens was het eene aanvraag om geld, dan moesten
er manschappen voor het leger worden gezonden; en steeds moest de
souverein onmiddellijk antwoord hebben, en moest aan zijne eischen
worden voldaan. Tegenwoordig is het in Arabistan weer rustig. In het
gunstige jaargetijde heeft een koerier ruim eene maand noodig om van
Teheran naar Shoester te gaan; en wanneer hij dan ter plaatse zijner
bestemming is aangekomen, heeft de Hakem (gouverneur) al den tijd
om een antwoord in gereedheid te brengen. Bovendien mag men nog op
den winter rekenen. Daar de koerier te voet de hoogste toppen van het
Bakhtiaris-gebergte moet oversteken, bestaat er alle kans dat hij in de
sneeuw verongelukt of ten minste onbepaalden tijd wegblijft. Dat zijn
altemaal redenen, die eene spoedige herstelling van de telegraaflijn
niet waarschijnlijk maken.

Ruim vijf uren na ons vertrek van Dizfoel, kwamen wij aan de omwalling
van eene voormalige stad, als zoo vele anderen verdwenen, maar nog
altijd aangeduid onder den naam Shahabâd. Vermoedelijk is dit het
oude Djundi-Shapoer, door den beroemden Shapoer gesticht na zijne
overwinning op Valerianus behaald, en belangrijk vergroot door zijn
zevenden opvolger, Shapoer Dhoe-l-Aktaf. Deze stad werd later eene
van de belangrijkste steden der provincie: haar verval dagteekent
van de dertiende eeuw, toen Shoester het toppunt van voorspoed had
bereikt. De oude stad strekte zich vermoedelijk uit tot aan den oever
eener rivier, die wij moeten doorwaden om Konah te bereiken. Er
gaat een snelle stroom, maar de voorde kan zonder bezwaar worden
gebruikt. Tegen den avond komen wij aan den rechter oever en nemen
onzen intrek in eene karavanserai, waarvan het dak verdwenen is;
een donker gat onder eene trap is de eenige plaats, waar men voor
den regen veilig is, en waar wij dan ook eene toevlucht zoeken.

18 Januari.--Het heeft van nacht gedonderd en hard gewaaid; bij het
aanbreken van den dag was de hemel helder, en lag het dorp Konah voor
ons, in een krans van tuinen, te midden van eene bloeiende vlakte,
en bestraald door het tooverachtige licht der zon. Het mooie weer
werkt allergunstigst op de gemoedsstemming onzer muilezeldrijvers en
onzer zaptiëhs, welke laatsten uit louter pret eene aardige fantasia
uitvoeren.

Omstreeks vier uren in den middag bespeuren wij aan den horizon
de stad Shoester, evenals Dizfoel aan den oever eener rivier, de
Karoen, gebouwd en mede in het bezit eener brug uit den tijd der
Sassaniden. Weldra kan ik de geëmailleerde koepels, de spitse daken
van grafmonumenten onderscheiden, alsmede de stompe minaret van de
masdjed Djoema, en eindelijk, links, aan den zoom der rivier, het
antieke kasteel Selasil. Volgens de overlevering, die bij het volk nog
niet vergeten is, zou de gevangene van Shapoer, de ongelukkige keizer
Valerianus, tien jaren lang achter deze muren hebben doorgebracht. Als
zijn overwinnaar te paard steeg, moest hij zich ter aarde buigen en
als voetbank dienen.

De brug van Shoester dient tevens als stuw. Zij volgt niet de rechte
lijn, maar beschrijft allerlei krommingen, om voor haar pijlers gebruik
te kunnen maken van rotsbeddingen op den bodem der rivier. In de oogen
van Marcel is zulk eene brug een gruwel: mij behaagt deze afwijking
van den regel wel. Mogen wij de overlevering gelooven, dan zou de brug
door een romeinsch ingenieur, mede een krijgsgevangene van Shapoer,
zijn gebouwd. Deze beroemde koning zou ook de stad zelve hebben
gesticht, of althans vergroot en verfraaid. Met behulp van romeinsche
gevangenen verbeterde en regulariseerde hij den loop van de Karoen,
liet stuwen en kanalen aanleggen en de omliggende landen in vruchtbare
velden herscheppen. De grond van Khoesistan (zoo heette destijds het
tegenwoordige Arabistan) was buitengewoon vruchtbaar en loonde met
honderdvoudigen oogst de vlijt van den landbouwer. Dit vruchtbare land
wekte dan ook de begeerlijkheid op der Arabieren; maar de inwoners van
Shoester boden den vijand een hardnekkigen tegenstand. In een bloedig
gevecht drongen de soldaten van Bassorah en Koefah tot bij de poorten
der stad door; en de perzische bevelhebber, gedwongen terug te trekken,
verloor op een dag meer dan elfhonderd zijner manschappen. Ondanks den
moed der Arabieren dreigde het beleg toch zeer lang te zullen duren,
toen zich een Pers in het kamp der belegeraars aanmeldde en aanbood,
den vijand den toegang tot de stad te openen. Hem werd lijfsbehoud
toegezegd, mits zij zich tot den Islam bekeerde. De verrader, van
een arabisch soldaat vergezeld, doorwaadde de Karoen en bereikte
eene uitstekende rotspunt, die de geheele stad en het kamp van den
perzischen generaal bestreek. Nadat hij was teruggekeerd, zond Aboe
Moessa, de arabische opperbevelhebber, veertig man uit, op korten
afstand gevolgd door eene afdeeling van tweehonderd soldaten, met
last om, begunstigd door de duisternis, den renegaat te volgen. De
Arabieren drongen in de stad door, doodden de schildwachten en
beklommen de wallen. De perzische generaal, door dezen onverwachten
aanval verrast, trok in de citadel terug, waar al zijne schatten waren
geborgen. Vroeg in den volgenden morgen trok Aboe Moessa met zijn
gansche leger over de rivier en bezette de stad. De perzische generaal
vroeg om lijfsbehoud, maar dit werd hem geweigerd, zoolang de Khalief
daaromtrent geene uitspraak had gedaan. De bezetting van de citadel,
die de wapenen niet wilde overgeven, werd gedood; vele inwoners der
stad doodden met eigen hand hunne vrouwen en kinderen en wierpen zich
zelven in de rivier, ten einde aan de woede des vijands te ontkomen.

In later eeuw moest de oude hoofdstad van Shapoer bukken voor de
macht der Mongolen. Nadat Hoelagoe-Khan Bagdad had ingenomen, zond
hij een zijner krijgsoversten, Timoer-Beg, naar Shoester om dat te
veroveren. De burgers der stad, wetende met wien zij te doen hadden,
trokken den mongoolschen generaal te gemoet met levensmiddelen en
geschenken, en boden hem hunne onderwerping aan. Timoer-Beg bleek
beter te zijn dan zijne reputatie: ondanks de aansporingen van enkelen
zijner officieren, die met Shoester wilden handelen als met zoo menig
andere stad, verbood hij zijn soldaten, eenig geweld te plegen.

In het begin van de negende eeuw van de Hedsjra verscheen de emir Nedjm
ed-din Mahmoed el-Amali, uit het geslacht van Ali, in de oude hoofdstad
van Khoesistan, en nam er de dochter van den overste der sherifs tot
vrouw. Hij vestigde zich nu voor goed in Shoester, en wijdde zich
geheel aan de prediking en verspreiding van de leer der Sjîiten,
waarvoor het hem gelukte, een deel der inwoners te winnen. Onder de
eerste koningen uit de dynastie der Sofis werd het door Nedjm ed-din
Mahmoed begonnen werk door Seïd Noer Allah Mirashi, het hoofd van de
aristokratie der Aliden, voltooid; en van nu af was Shoester een der
brandpunten van het sjîitisch fanatisme. Aan dien vurigen geloofsijver
dankt men het groot aantal moskeeën en grafteekenen in alle wijken
der stad.

Wij overschrijden de monumentale brug over de Karoen en trekken
Shoester binnen. Wij bevinden ons in eene groote straat, door
winkels omzoomd, waar citroenen en dadels worden verkocht. Het is
hier zeer druk, en weldra verdringt zich om onze kleine karavaan eene
nieuwsgierige menigte, aan wier bewijzen van belangstelling wij ons
zoo spoedig mogelijk onttrekken. Wij rijden nu door een doolhof van
nauwe straten en stegen, waarvan de huizen voor het meerendeel niets
dan ruïnen zijn, en komen eindelijk op een plein, waarop het paleis
staat van den gouverneur der stad, den seyed Assadoellah-Khan. Wij
betreden een ruime vestibule, waarin geketende roovers en moordenaars
rustig zijn neergezeten, in vriendschappelijk gesprek met de
bedienden van den Khan. Vervolgens komen wij op eene binnenplaats,
waar eene wacht van soldaten is opgesteld; ik beklim eenige treden
en kom in een met palmen beplanten tuin, aan de andere zijde door
een ruimen talâr (overwelfde zaal) begrensd, die op een breed terras
uitkomt. Een verrukkelijk schoon panorama ontvouwt zich hier voor
onzen blik. Tegenover mij, op omstreeks tweehonderd el afstand,
verrijst een hooge muur van roodachtige rotsen, die de bloeiende
vlakte schijnen te dragen, terwijl haar voeten door de wateren van
de Karoen worden bespoeld. Ik buig mij over de borstwering om de
kronkelingen van de rivier te kunnen volgen, en nu blijkt het mij,
dat het paleis van Assadoellah-Khan door een dergelijken rotsmuur
gedragen wordt. De ruimte tusschen de beide rotswanden wordt evenwel
niet geheel door de rivier ingenomen: aan de linkerzijde bevindt zich
een aangespoeld terrein, dat met prachtige palmen is bedekt. Ondanks
hunne afmetingen, zouden de boomen in de diepe kloof bijna verdwijnen
en zou hun groen gebladerte samensmelten met de donkere kleur der
wateren, zoo niet hier en daar de rijk met gouden vruchten beladen
oranjeboomen schakeering in de massa brachten en het oog trokken.

19 Januari.--Volgens eene muzelmansche traditie moet hij die zich
gedurende zijn leven langs oneerlijke wegen, ten koste van zijn
naaste, verrijkt heeft, voor den eeuwigen Rechter verschijnen,
gebukt onder den last van het onrechtvaardig verkregen goed. Is dat
zoo, dan zullen ten dage waarop de gouverneur van Arabistan voor den
goddelijken rechterstoel moet verschijnen, de goede of kwade engelen
hem moeten helpen om eene vracht te dragen, die voor menschelijke
schouders niet te torsen is. Sedert onze komst vernemen wij niets
dan klachten en gemor. De provincie wordt verdrukt en uitgezogen;
de kooplieden en kleine pachters zijn aan de uiterste ellende ten
prooi. De belastingen zijn verdubbeld; de huizen vallen in puin, en de
eigenaars zijn buiten machte om ze te herbouwen; de boeren verlaten het
land, dat hun geen droog brood oplevert; de vermogende grondeigenaars
planten geen palmen of suikerriet meer; de stammen vluchten met
hunne kudden naar het gebergte; de kanalen raken verstopt; de dorpen
worden ontvolkt, en de Shâh Zaddeh legt elken dag nieuwe lasten op,
die door het uitgemergelde volk niet kunnen worden opgebracht. Hoe
is in dien toestand verandering te brengen? Zelfs de stoutmoedigsten
wagen het niet, zich rechtstreeks tot Zijne Majesteit te wenden; de
meer vreesachtigen durven zelfs hunne oogen niet opslaan tot Hishmet
ed-daoeleh, een prins van den bloede, oom des Konings, een machtig
en hardvochtig heer. Maar allen wenden zich tot ons, en smeeken ons
de tolken te willen zijn hunner klachten en smeekingen, nadat wij
Arabistan verlaten zullen hebben.

Die twee klokken hoort luiden, hoort tweeërlei geluid. De koorts
verhinderde mij, mijn echtgenoot te vergezellen toen hij zijne
opwachting ging maken bij den Shâh Zaddeh; bij zijne terugkomst, deelde
Marcel mij zijn wedervaren mede. De gouverneur van Arabistan gaf hem te
kennen dat zijne onderhoorigen blinde, hartstochtelijke dwepers waren,
zeer trotsch op hun godsdienstigen adeldom, gierig, leugenachtig, dom
en in geen enkel opzicht te vertrouwen. Wien moeten we nu gelooven? Men
zou zich langen tijd in het land moeten ophouden, om te weten, wie
het hardst liegt, de gouverneur of zijne onderhoorigen. Dit is zeker,
dat Shoester er alles behalve welvarend uitziet: overal uitgestorven
buurten, verlaten huizen, die in puin storten. Hier en daar ziet men
nog, in sombere armoedige kamers, een hoogst eenvoudig weefgetouw,
waarop tapijten vervaardigd worden, of ook wel die wit en blauw
geruite stoffen, waarmede de vrouwen van de kleine burgerij zich
omhullen, als zij op straat verschijnen; maar over het algemeen is
het in de stad doodsch en stil. Eene enkele wijk maakt daarop eene
uitzondering: de buurt langs de rivier, beneden de brug, die tevens
tot stuw dient. De wateren van de Karoen, door een dam opgehouden,
brengen eene lange reeks van molens in beweging, waarin tegen zeer
geringen prijs het meel van de geheele landstreek wordt gemalen. Deze
kleine industrie daargelaten, is zoowel de landbouw als de handel der
provincie dood. En toch zou het niet zoo moeilijk zijn, aan dit van
nature zoo vruchtbare land zijne vroegere welvaart en aan de hoofdstad
van Arabistan haar vroegeren bloei te hergeven. Op een aantal plaatsen
ziet men nog de ruïnen van waterwerken, onder de Sassaniden aangelegd,
om voor eene behoorlijke besproeiing der velden te zorgen. Maar die
werken zijn bijna allen verwoest; de irrigatiekanalen, op enkele
uitzonderingen na, uitgedroogd en verzand. Eene provincie, door een
der schoonste rivieren van het Oosten besproeid, heeft geen water
om haar velden te drenken en is slechts voor een klein gedeelte ter
bebouwing geschikt. Dit alles zou moeten veranderen; de waterleidingen
zouden hersteld, de velden in kultuur gebracht moeten worden; daar
zouden communicatiewegen geopend moeten worden naar Ispahan en naar
de Perzische-golf.... Maar het in doffen slaap verzonken volk zal dat
niet doen, en de regeering, die zich om niets bekommert, nog minder.

20 Januari.--De gouverneur had den wensch te kennen gegeven, zich aan
het hoofd zijner troepen te laten photografeeren; er was bepaald dat
ik daartoe heden morgen naar het paleis zou gaan, maar de aanhoudende,
uitputtende aanval van koorts maakte dat onmogelijk. Marcel heeft
den toestel genomen en zich naar de citadel begeven, vergezeld van
Mirza Bozorg, den vertrouwden secretaris van Zijne Excellentie. Deze
secretaris draagt een tulband van blauw gaas met gouden strepen,
zooals alle rijke burgers der stad, die niet het recht hebben om
den rouwtulband te dragen, waarmede de sjîitische afstammelingen van
Mohammed zich het hoofd bedekken, ter herinnering aan den gewelddadigen
dood van Hassan en Hosein.

De Kaleh Selasil, de officieele residentie van den gouverneur van
Arabistan, is op een reusachtig plateau gebouwd, langs welks voet
het afleidingskanaal van de Karoen vloeit, onder den naam van Shetet
bekend. De citadel wordt aan de stadzijde verdedigd door vestingwerken
uit den tijd der Sassaniden. Alleen het onderste gedeelte der muren
is van steen; het bovenste en de bolwerken zijn van hedendaagschen
oorsprong en dus slechts van aarde saamgesteld. Te oordeelen naar de
gemakkelijkheid, waarmede in deze vestingwerken een bres kan worden
gemaakt, zouden deze muren, in geval van nood, den verdedigers
der citadel van luttel dienst zijn. Daar zich voor het paleis een
vuile poel uitstrekt, waartoe de paarden, voor de poort gekampeerd,
mede het hunne bijdragen, en het voetgangers nagenoeg onmogelijk is,
de poort te bereiken, gaf de mirza aan vier soldaten last, een gat in
den muur te breken: door deze opening hielden Marcel en zijn geleider
hun intocht in het kasteel van Shapoer.

De eerste binnenplaats levert een tooneel van onbeschrijfelijke
wanorde. Zij is door kazernen omringd, die tegen den buitenmuur
zijn aangebouwd en waarin de soldaten van het garnizoen zijn
gehuisvest. Daarachter loopt een kanaal, dat in de rots is uitgehouwen
en door de Karoen wordt gevoed; bij eene belegering konden de
verdedigers der citadel zich dus steeds van water voorzien. Het
gebouw, dat thans het plateau kroont, herinnert in geen enkel opzicht
aan den ouden burcht der Sassaniden: het is een eenvoudig paviljoen,
door open terreinen omgeven, die vroeger als tuinen waren aangelegd,
maar thans zonder boomen, gras of bloemen. De zalen en vertrekken
hebben gewitte muren; de naakte bodem is belegd met strooien matten
en tapijten; de deuren van ongeverfd hout hebben geene andere
sluiting dan die kettingjes, die door een kram in den bovendorpel
worden gestoken. Daarentegen heeft men van de balkons een prachtig
gezicht op de rivier, het kanaal van Shetet, de bergen en drie of
vier grafmonumenten met blauwe koepels.

De Hakem wachtte mijn man met ongeduld. Niet zoodra was hij verschenen,
of de binnenplaats en de tuin vulden zich met vijf- of zeshonderd
manschappen, voor het meerendeel in lompen gehuld, de zorgvuldigst
uitgedosten gekleed in die versleten afgedragen lakensche uniformen,
die, naar men haast zou meenen, de oude kleerenhandelaars in Europa
zich beijveren in Perzië te verkoopen. De zwarte bonte muts,
met een koperen plaat versierd, waarop de leeuw en de zon zijn
gegraveerd, en de min of meer gelijke bewapening moeten aan dit
samenraapsel althans een zeker militair voorkomen geven. Met het
scharen dezer manschappen in twee gelederen en het plaatsen van
de vuilsten en de wonderlijkst toegetakelden in het tweede gelid,
gaat een uur verloren. Daarop kommandeeren de officieren eenige
moeielijke manoeuvres: "Presenteert het geweer!--Op schouder!--Plaats
rust!"--En terwijl deze ingewikkelde manoeuvres, op hun uiterste gemak
en met de meest mogelijke persoonlijke onafhankelijkheid, door de
manschappen worden uitgevoerd, ontvangt iedere officier, uit handen
van een achter hem geplaatsten oppasser, eene brandende pijp; steekt
zijn degen op; en doet met wellust eenige trekken, kijkt de blauwe
rookwolkjes na, en geeft dan de pijp aan zijn oppasser terug. Nadat
de groote manoeuvres waren afgeloopen, plaatste de Hakem zich aan
het hoofd zijner troepen, en nu begon de gewichtige operatie van
het photografeeren. De plechtigheid eindigde met een défilé, waarbij
alles op de beminnelijkste wijze door elkander liep. De Keizer van
Rusland mag wel zorg dragen, dat hij nooit met het perzische leger
te doen krijgt!

21 Januari.--Ik zou bijna geneigd zijn te gelooven dat Hishmet
ed-daoeleh gelijk had, toen hij zijne onderhoorigen afschilderde
als onverdraagzame en onhandelbare dwepers. Ondanks alle moeite en
de meest beleefde verzoeken, is het ons niet mogen gelukken, toegang
te verkrijgen, hetzij tot de masdjed Djoema, een antiek gebouw, dat
in grooten reuk van heiligheid staat, hetzij tot het grafmonument
van Abdoella Banoe. Op allerlei wijze laat men ons gevoelen, dat wij
hier eigenlijk te veel zijn en dat men niets liever wenscht dan ons
te zien vertrekken. Het wordt dan ook hoog tijd om aan de terugreis te
denken: de regen houdt nog steeds aan en maakt tochten door de schaars
bewoonde streken onmogelijk; wij lijden beiden aan koorts, en ik ben
zoo uitgeput, dat ik ter nauwernood op mijne beenen staan kan. Mijne
handen beven onophoudelijk; ik ben onverschillig geworden voor al
wat mij omgeeft, en koester nog: slechts eene gedachte: naar huis ...!

25 Februari. Weken lang heeft mijn dagboek gerust. Toen ik het dek van
de _Escombrera_, de boot waarmede wij thans de wateren der Roode-zee
doorklieven, had beklommen, waren mijne laatste krachten uitgeput en
zonk ik machteloos neder. Volstrekte rust en ongestoorde slaap hebben
mij althans weer in zoo verre hersteld, dat ik weer deel kan nemen
aan het leven in mijne omgeving, en ook weer mijne aanteekeningen op
het papier kan brengen. En dan--wij zijn op weg naar het vaderland:
die gedachte alleen is voldoende om mij met nieuw leven te bezielen.

Mij rest nu nog alleen, in korte woorden, verslag te geven van het
laatste gedeelte onzer reis na ons vertrek uit Shoester.

Wij verlieten die onherbergzame stad den 22 Januari, en bereikten des
avonds, na den geheelen dag door eene groene vlakte te zijn getrokken,
een kamp van nomaden, waar wij gastvrij ontvangen werden. Het was
wel wat vol in de ruime tent van den sheikh, want met het oog op den
dreigenden regen heeft men ook de paarden, de koeien, de lammeren
en het gevogelte in de tent opgenomen; maar toch ruimt men ons een
plaatsje in. De stam is arm en wij moeten ons vergenoegen met een
souper van gestremde melk.

Den volgenden dag voerde onze weg door eene lage overstroomde vlakte,
die in een moeras was herschapen. Omstreeks vijf uren begon de
duisternis te vallen. Alleen het plassen der paarden en muilezels
door het water verbrak de doodsche stilte. Op tenten viel niet te
rekenen. Ik was koud, ik was dood moede; en de gedachte dat ik op nieuw
een nacht in het water zou moeten doorbrengen, vervulde mij met schrik.

"Ik hoor geblaf!" riep Marcel eensklaps uit.

Die lieve honden, zij zijn al te gader kwaadaardig, woest, schurftig,
maar toen zou ik ze toen hebben kunnen omhelzen en aan mijn hart
drukken. Om tien uren kwamen wij aan een kamp van nomaden, waar wij
ten minste in eene tent konden overnachten.

Van dit kamp tot aan Veïs is de weg bezaaid met ruïnen van
verschillende gebouwen uit den tijd der Sassaniden. Veïs is het eenige
dorp van eenig belang, dat wij sedert ons vertrek van Shoester hebben
ontmoet; het drijft een vrij levendigen handel met Mohammerah. De
huizen zien er vrij netjes uit, en de talrijke kudden van schapen en
runderen getuigen voor de welvaart der bewoners.

Onze vierde en laatste étappe bracht ons te Awas, thans een armzalig
gehucht, maar vroeger, in den tijd der Sassaniden, eene groote
bloeiende stad lag. Wij kunnen onzen tocht naar het zuiden niet verder
voortzetten: de geheele vlakte staat onder water. Wij moeten dus hier
afscheid nemen van onze paarden en onze tsjarvadars, en onze reis te
water vervolgen. Na veel moeite en haspelen, bezorgt de sheihk van
Awas ons een vaartuig, waarmede wij de Karoen zullen afzakken tot
Mohammerah. De boot is wel erg smal, en wij moeten niet veel beweging
maken, willen wij haar niet doen kantelen, maar wij naderen toch
gaandeweg de plaats onzer bestemming. Te Mohammerah huurden wij een
ander vaartuig en zetten koers naar Bassorah. Die tocht duurde niet
lang: toen het vaartuig de monding van de Karoen naderde, bespeurde
ik op den Tigris eene fraaie boot, van wier mast de driekleurige vlag
waait. Dat was de _Escombrera_, de boot, waarop ik voor onze terugreis
had gerekend. Onze roeiers spannen al hunne krachten in, om de boot
te bereiken, die op het punt staat haar vaart te vervolgen. Missen
wij haar, dan moeten wij ruim eene maand wachten of naar Indië gaan,
om daar eene andere gelegenheid te zoeken. Gelukkig komen wij nog
bij tijds: wij stijgen aan boord en groeten met verrukking het het
einde van al onze beproevingen.







AANTEEKENINGEN


[1] Eene godsdienstige sekte.

[2] Het zal wel niet noodig zijn, er op te wijzen dat de beminnelijke
schrijfster hier, op echt franschen trant, aan het fantazeeren
is. Dat het beeld op bladz. 272 inderdaad het portret van Cyrus zou
zijn, is om meer dan een reden in hooge mate onwaarschijnlijk. In
geen geval echter kan de verklaring opgaan, in den tekst gegeven:
reeds om deze eenvoudige reden niet, dat Egypte tijdens het leven van
Cyrus nog niet tot het perzische rijk behoorde en het dezen monarch
dus wel nooit in den zin kon komen, zich met de attributen van een
egyptische god te laten afbeelden, om zich in de oogen der Egyptenaars
een schijn van legitimiteit te geven. Dat het beeld onder egyptische
invloeden vervaardigd is, blijkt uit het hoofddeksel; wie of wat het
voorstelt blijve in het midden gelaten. Trouwens, de historische en
archeologische beschouwingen en fantaziën van Mad. Dieulafoy laten
wij liefst geheel voor hare rekening.

(Vert.)






End of Project Gutenberg's Perzië, Chaldea en Susiane, by Jane Dieulafoy

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PERZIË, CHALDEA EN SUSIANE ***

***** This file should be named 13901-8.txt or 13901-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/1/3/9/0/13901/

Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team

Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
[email protected].  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     [email protected]

Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.

Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.

Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.

*** END: FULL LICENSE ***