Texel

By Jac. P. Thijsse

The Project Gutenberg eBook of Texel
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Texel

Author: Jac. P. Thijsse

Illustrator: Sam van Beek
        C. Rol
        J. Voerman
        L. W. R. Wenckebach

Release date: June 6, 2025 [eBook #76234]

Language: Dutch

Original publication: Zaandam: Verkade's Fabrieken, 1927

Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TEXEL ***





                                 TEXEL

                        DOOR DR JAC. P. THIJSSE


                TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES,
               NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH,
                 C. ROL, J. VOERMAN JR EN SAM VAN BEEK.
                SAMENSTELLING VAN HET ALBUM DOOR JAC. J.
                 KOEMAN. BAND VERSIERING EN TEEKENINGEN
                  IN DEN TEKST VAN C. ROL. PLAATJES IN
                 OFFSETDRUK VAN L. VAN LEER & CO. DRUK-
                  EN BINDWERK VAN BLIKMAN & SARTORIUS


               UITGAVE VERKADE’S FABRIEKEN, ZAANDAM, 1927








VOORWOORD


Men noemt Zwitserland wel eens het speelveld van Europa. Bergsport,
Wintersport, maar bovenal de aanschouwing van de heerlijke Planten- en
Dierenwereld en van den bouw van bergen en dalen, kloven en gletschers
geven gelegenheid tot veredelend genieten. Speelvelden van dien aard
hebben wij ook in ons land en het voornaamste daarvan wordt wel gevormd
door de Noordzee-eilanden en de Waddenzee. Van de eilanden is zonder
twijfel Texel het schoonste en het rijkste. In dit album hebben wij
gepoogd U daarvan het een en ander te vertellen en te vertoonen.


    Dr. JAC. P. THIJSSE.








I. DE EERSTE KENNISMAKING


Toen ik, nu zevenendertig jaar geleden, op Texel ging wonen werd ik
oprecht beklaagd door mijn Amsterdamsche vrienden en collega’s. Wat was
er nu op zoo’n schapeneiland te beleven? Maar ik wilde spoedig een
„positie” hebben, en nu kon ik kiezen tusschen Wormerveer, Texel en
Sint Petersburg. Mijn leven lang zal ik er mij over blijven verheugen,
dat ik Texel heb gekozen, en—al heb ik er maar twee en een half jaar
gewoond, Texelaar zal ik blijven tot het eind.

Het zou wel meevallen, dacht ik. Texel is even groot als Walcheren en
er is meer verscheidenheid van grond dan op de parel der Zeeuwsche
eilanden. Ook kreeg ik van mijn goeden vriend en leermeester Kerbert
een aardig boekje cadeau, dat handelde over de Flora der
Noordzee-eilanden. Dit proefschrift van den helaas jong gestorven
botanicus Holkema was toen al een jaar of twintig oud, maar nog
volmaakt bruikbaar, want destijds waren de veranderingen op Texel van
geenerlei beteekenis. Onder het lezen van dat boekje werden mijn oogen
al grooter en grooter, want wat daarin staat van duinen en
duinvalleien, van stranden en slikken, van heuvels en heiden is wel
geschikt om een vierentwintig jarig natuurvriend in geestdrift te doen
ontsteken en te vervullen met ongeduld. Ik weet niet wat er gebeurd zou
zijn, als er een dergelijk werkje over de vogelwereld van het eiland
had bestaan, want die is er nog feestelijker dan de flora. De meeste
voor het ongewapend oog zichtbare planten en dieren van Nederland kende
ik al. Die had ik gevonden in de omgeving van Amsterdam, in den
vierhoek Monnikendam, Muiderberg, Abcoude, Zandvoort. In de laatste
veertig jaren is in dien vierhoek al veel natuurschoon verloren gegaan,
maar nog groeit en leeft er genoeg, om rijke voldoening te schenken aan
ieder, die genoegen vindt in het aanschouwen van het leven van planten
en dieren. Ja, op het bevoorrechte Texel komen niet eens zoo heel veel
planten en dieren voor, die ook niet in dien vierhoek zijn te vinden.
Toch bestaat er hemelsbreed verschil.

Na een kil zeereisje op de ranke „Ada van Holland” zette ik voet aan
wal in de haven van Oude Schild (B) op een druilerigen namiddag in
Januari 1890. Het kwakkelde wat, de wegen waren modderig. Het was drie
kwartier loopen naar de hoofdplaats van het eiland. Het weer was niet
slecht genoeg, om de gele diligence noodig te maken en ik kuierde
welgemoed langs den grooten weg, want de bijwegen moest ik nog
ontdekken. Trouwens die groote weg was nog smal genoeg. Eerst ging het
over en langs den Zuiderzeedijk en toen landwaarts in langs een paar
vervallen schansen, die vroeger de Texelsche ree moesten verdedigen. De
weg ging nu eerst langs lage hooilanden, toen tusschen hooger grond
waar schapen, dicht in hun vacht, knabbelden aan het korte gras of
lagen te herkauwen in de luwte van een walletje. Hier in het hooge land
zijn geen slooten, maar de weiden worden begrensd door walletjes van
meter hoog tot manshoog, al naar de gesteldheid van den grond. Die
„tuunwoaltjes” worden opgebouwd van dikke graszoden. Een nieuwe wal kan
er keurig uitzien, maar na een paar jaar gaat hij aardig verzakken en
vallen er hier of daar gaten in tot groot genoegen van de tapuiten die
er hun nesten in maken. Soms is de wal nog versterkt met een
prikkeldraad op korte paaltjes. Ik herinner mij nu nog goed, dat de
eerste tuunwoaltjes die ik ontmoette dicht begroeid waren met groote
rosetten van reigersbek en propperige pollen van Engelsch gras. Meer
was er op ’t oogenblik niet te ontdekken.

De weg ging tegen den Hoogen Berg op langs een boerderij, die zeer
terecht den naam voerde van Panorama. Hier kijk je over de heele
zuidhelft van het eiland heen, meerendeels golvend hoogland,
rechthoekig ingedeeld door tuunwoaltjes, links een lage polder, de
Prins Hendrik, recht vooruit de slanke toren van Den Hoorn en in een
wijden boog daarachter de duinen langs Marsdiep en Noordzee. Dichterbij
naar rechts lag Den Burg in hoog geboomte en daar stapte ik na een
kwartiertje binnen, gastvrij ontvangen door mijn nieuwen collega, het
hoofd van de dorpsschool. Mijn „positie” was namelijk die van hoofd van
de school met uitgebreid leerplan, kortweg ook wel genoemd de Fransche
school.

Den volgenden morgen ging ik naar die school toe en kwam net aan op het
oogenblik dat de grootste jongen, een zestienjarige reus, een van de
kleineren in de dakgoot zette, zoo lang was die jongen en zoo laag die
dakgoot. Het was maar een klein schooltje en ik verdenk de muren ervan,
dat ze maar halfsteens waren. Er was een luchtige zoldering en de
groote ramen keken deels uit op het kerkhof, deels op het park en in
den zomer zat daar een Spotvogel (106), die zong den heelen dag. De
jongens noemden hem Bastaardnachtegaal en wisten dat hij de mooiste
eitjes heeft van alle zangvogeltjes, behalve de Wielewaals, maar dat
was weer niet de Wielewaal, doch de grauwe Klauwier. Ze hadden
eigenlijk onder elkaar zoo maar die namen bedacht. Met de waadvogels en
zwemvogels vergisten ze zich nooit en ze konden weergaasch goed een
abnormaal dof en groenig tureluurei onderscheiden van een abnormaal
glanzig kievitsei. Velen van hen waren bezig om eierenverzamelingen aan
te leggen, wel een beetje al te hevig en dat heb ik toen trachten te
temperen, door met elkaar een schoolverzameling te maken. Dat ging
uitmuntend en door die gemeenschappelijke bemoeiingen werden we heel
goede vrienden, temeer daar ik onvermoeid in ’t loopen was en met een
aanloop over breedere slooten kon springen dan de beste van hen. Met
den polsstok waren ze me de baas.

Dat polsstokspringen ligt in de natuur van de Texelsche en Friesche
jongens. In de steden volgt op het schaatsenrijden de knikkertijd, daar
op Texel komt in Februari de polsstok voor den dag en dat polsspringen
is de natuurlijke voorbereiding voor het eieren zoeken, dat al vroeg in
Maart begint, want dan zijn er al „eendseier”. Het eerste kievitsei
wordt omstreeks 15 Maart gevonden en dan volgen zes weken van wettig
eizoeken. Sommigen doen dat om den broode en allemaal doen ze het als
een bijzonder soort van sport. Ik heb wel oude heeren van
vijfenzeventig jaar een stuk land zien afstappen, om toch nog eens het
genoegen te hebben van een legsel eieren van kievit of marel of
tureluur te vinden. De jongens namen mij graag mee „te eizoek” en dat
was heel goed, want nu kon ik ze beter begrijpen en beoordeelen. „Och,
mijnheer”, zei er een, toen zijn Duitsche thema krioelde van de fouten
„als ik de marels en tjerken zoo boven de school hoor roepen, dan moet
ik wel eens minder goed opletten.” Nu, met dat Duitsch is dat wel in
orde gekomen en de vent is later nog millionnair geworden ook. Ze
hadden heldere koppen, die Texelsche jongens en ze zijn haast allemaal
goed terecht gekomen. Ze hadden een bijzonder goed gevoel voor mooi
weer, zoowel in den winter als in den zomer en waardeerden het altijd,
wanneer ik (op hun milden aandrang) met hen het luchtig schooltje
verliet om buiten te gaan teekenen, om waterwerken te maken aan de
Fonteinsnol of aan het strand, of op de schaats heen en terug naar
Cocksdorp te rijden. We genoten samen den strengen winter van 1890 op
1891 en als we elkaar nu nog in de wereld ontmoeten, dan hebben we het
nog wel over de groote sneeuwvesting, waar we vier dagen aan gewerkt
hebben met zoowat de heele jeugd van het dorp en dat eindigde met een
bestorming, die me nog in verbeelding de handen naar de ooren doet
brengen. De ouders vonden mij wel een raren Franschen meester, want de
vorige mesjeus waren nog al mannen van gewicht geweest. Ze hadden
echter goed vertrouwen en slechts éénmaal heeft er een ingezonden stuk
in de Texelsche Courant gestaan over de ruwe bende van mijnheer
Thijsse. En dat over jongens en meisjes, die op school zoo mak waren
als de lammetjes, waaraan het eiland zijn welvaart te danken heeft.

Al mijn vrijen tijd besteedde ik aan de ontdekking van het eiland en
het duurde niet lang, of ik zette mij er aan, om het eens heelemaal
rond te loopen. Als je wilt dan kun je dat wel op één, maar dan ook
heel langen, dag klaarspelen, want de omtrek langs de hoogwaterlijn en
de zeedijken bedroeg toen ± 60 K.M. Tegenwoordig, nu Onrust aan Texel
is vastgegroeid, is de afstand iets grooter.

Ik heb het in tweeën gedaan, op een paar dagen in ’t laatst van April.
Den eersten dag ging ik van Den Burg naar De Koog en toen noordwaarts
om en over Oude Schild weer naar huis, den tweeden dag over Oude Schild
zuidwaarts om en over de Koog weer naar Den Burg. Zulke dingen doe ik
uit een soort van aardrijkskundige stijfhoofdigheid en om eens iets
compleets te verrichten.

Beide dagen had ik prachtig weer. De weg van Den Burg naar Koog was
toen iets mooier dan nu, want je had tegenover het kerkhof toen nog de
mooie oude hoeve De Bogaart met aardig geboomte. Daar is nu natuurlijk
een nieuwe wijk gekomen. Bij Buitenlust nam ik natuurlijk het landpad.
Dat is het aardige van de wandelingen op Texel, dat je op heel veel
plaatsen korte paden door de weiden vindt met stapsteenen om over de
hekken te komen. De schapen en lammeren zijn al lang aan de wandelaars
gewend en je loopt daar dan heel prettig. Uit een drinkkolk vliegt af
en toe onverwacht de een of andere vogel op, leeuweriken en piepers
zijn niet van de lucht af. Bij Hermanshoeve komen we weer op den
grooten weg en die gaat dan vrijwel recht op De Koog af. Hermanshoeve
met zijn groote schuur is eigenlijk geen typische Texelsche
boerenplaats. De echte, dat zijn de vierkante stolpen (A) met hun hooge
pyramidale daken. Die stolpen hebben haast geen bijgebouwen; het
hoofdgebouw bevat woonhuis, stal en hooizolder tegelijk. Halfweg de
Koog ontdekte ik tot mijn vreugde een paar boschjes en verder naar
rechts, achter een paar boerderijen, nog een tamelijk groot boschje, de
Nieuwe Aanleg, in dien tijd het voornaamste bosch op Texel. Menigeen
meende destijds dat de zeewind op het eiland de bebossching onmogelijk
zou maken, een meening, waarin je wel versterkt werd, als je de
scheefgewaaide, dakvormig plat gegroeide meidoornhagen (M) zag bij
sommige boerderijen. Vijf jaar later zouden we wel andere dingen
daarvan beleven.

Een klein half uurtje voor De Koog begon de hei, daar zijn nog een paar
brokjes van over. Het aardig dorpje met zijn uitheemsch aandoend kerkje
ligt vlak tegen het hooge duin, dat in strijd met de boeken aan de
landzijde lang zoo steil niet is als aan den zeekant. De duinen zijn
hier maar smal, na een ploeterpartijtje door het rulle zand van enkele
minuten bereiken we het breede strand en de groote zee en nu hebben we
nog precies dertien kilometer te wandelen langs de branding. Wie van
strand en zee houdt beschouwt dat als een groot genoegen en heeft niet
eens de afwisseling noodig van de dieren of van de verrassingen van het
aanspoelsel. Toen, op mijn eerste ontdekkingstocht was er zelfs een
zeer levendige stoffeering; er zat bij de kleine Slufter (2) een groote
katoenboot op het strand, nog al hoog en die was men druk bezig te
lossen. Strandingen en strandvonderij, strandroof en al wat daar bij
hoort zijn vroeger op de eilanden heel gewone dingen geweest, maar
sinds de vermeerdering en versterking van vuurtorens en bebakening is
daar de klad in gekomen. Toch kun je geen week op Texel zijn, of je
wordt weer strandjutter en ik kon de jongens (en meisjes) van de school
geen grooter feest aanbieden dan een gemeenschappelijke jutpartij, al
vonden wij meestal niet anders dan kurken en bamboestokken.

Al heel in de verte zag ik het wrak liggen, duidelijk weerspiegeld in
het heldere water. Maar dat was in het geheel geen water, maar wat je
noemt een luchtverheveling of fata morgana. Op deze breede stranden
krijg je dezelfde uitwerkingen van licht en warmte als in de woestijn.
Het is heelemaal geen zeldzaamheid om aan den voet van het verre duin
een spiegelgladde plas te zien, die er niet is. Ook kringen om de zon,
bijzonnen en lichtzuilen zijn op onze eilanden vrij gewone
verschijnselen.

Bij ’t wrak moest ik landwaarts in, want de Slufter was toen nog een
vrij belangrijke geul, die hier de duinenrij afsneed. De strandlijn
bleef dezelfde, maar de duinenrij week bijna twee kilometer
binnenwaarts en zoo sta je hier dan voor een zandvlakte van dezelfde
uitgestrektheid als een heide in Drente of op de Veluwe. Maar ’t is
effen zand, hier en daar een plasje, rechts de rechte duinenrij van den
Eijerlandschen zanddijk en vooruit kleinere en grootere duingroepjes,
die zich eindelijk aaneensluiten tot de vuurtorenduinen. Al uitwijkend
voor de Slufter kwam ik al heel dicht bij den Zanddijk en daar vond ik
een zoetwaterplas aan een dwarsdam met een duiker. Door dien duiker
stroomde de afwatering van de ontginning De Nederlanden, destijds de
eenige in het duin. De omgeving van de plas was begroeid met gras en
ook de lage duintjes in de onmiddellijke omgeving hadden een dicht
kleed van gras en kruiden.

Hier kreeg ik een van mijn voornaamste vogelkundige nieuwtjes te
genieten. Langs het water liepen een aantal vogels zoo groot als een
kievit, maar met langer pooten en ze hielden hun hals hooger. Het leken
dieren uit een andere wereld. Hun onderkant en keel en wangen waren
pikzwart en daar ging een spierwitte streep omheen. Nek en rug
zilvergrijs met donkere vlekken. Zulke vogels had ik bij Amsterdam nog
nooit gezien en ik was dus met deze „goudkieviten” niet weinig in mijn
schik. In de boeken heetten ze zoo, maar we zijn bezig dezen naam te
vergeten en hem te vervangen door zilverplevier (90), een naam die een
beter begrip geeft van het uiterlijk en de verwantschap van die mooie
vogels. Ze broeden in de Poolgewesten en we zien ze hier ieder jaar in
groot aantal op den doortocht, zoowel op den voorjaars- als op den
herfsttrek. Enkele blijven zelfs den heelen zomer hier en bij dat
dammetje achter den Slufter mis ik ze zelden.

Nu ging het noordwaarts over de groote zandvlakte. Van de zee was niets
meer te zien. Ik zwierf maar voort van duintje naar duintje. Die lagen
verstrooid over de woestijn, sommige aangroeiend, andere werden door
den wind weer uiteengeblazen, doordat er op de een of andere manier een
opening was gekomen in hun helmkleed. Ook lagen hier weer enkele
plasjes en daar scharrelden weer vogels rond en wel de prachtige
bergeenden (76), negen paren bij elkaar. In de verte maken ze den
indruk van zwart en wit, maar als je dichterbij komt bewonder je de
roode pooten, den rooden snavel, den groenen kop, den bruinen halsband;
och wat een mooie vogels en wat een fiere houding heeft het mannetje.
Ze vlogen op en zetten koers naar het duin, waar ze hun nesten hebben
in de konijnenholen.

Bij een andere plas liep ook weer zwart en wit gedoe, maar kleiner dan
die bergeenden. Hun kop is zeer grillig geteekend, wit, met allemaal
zwarte dwarsbanden en teugels, net of ’t beest gemuilband is. Oranje
snavel, oranje pooten, bruin op de vleugels. Als ze opvliegen komt een
breede witte rugstreep te zien en witte strepen op de vleugels. Dat
zijn steenloopers (69), ook doortrekkers, die hier niet broeden. Er is
misschien een heel klein kansje, dat ze ’t ook eens bij ons zouden
kunnen probeeren, want ze broeden al aan de Oostzee. De naam
steenlooper is alweer niet erg gelukkig want ze loopen meer op slib en
zand dan op de steenen. In de andere talen heeten ze ook al
Steinwälzer, Turnstone, Tourne-pierre en dat wijst er op dat ze steenen
of ook wel schelpen omkeeren, om de diertjes te bemachtigen, die
daaronder zijn verscholen. Toch durf ik niet voor te stellen om ze
steendraaiers te gaan noemen. Ook deze vogels waren een groot nieuwtje
voor mij.

Nu ging ik weer zeewaarts, ofschoon de vuurtorenduinen er aantrekkelijk
genoeg uitzagen. Deze vormden vroeger een afzonderlijk eiland met de
groote slibbank Eijerland als aanhangsel. Door het aanleggen van den
stuifdijk en den grooten Eijerlandschen dijk is de slibbank tot een
vruchtbaren polder gemaakt, al is het er met de eieren wat minder op
geworden. Het strand bij de vuurtorenduinen bleek in ’t eerst nog zeer
breed en zeer rijk aan schelpen, schelprijker dan elders op Texel. Op
zoo’n gunstig plekje is van alles te verwachten: Amerikaansche
Boormossel (126), Groote Strandschelp (122), Kokkels (123), Mesheften
(121), Nonnetjes (125), Stevige Strandschelp (124), Teere Strandschelp
(125), Tepelhoorn (127), Witte Boormossel (126), Wulk (128), van alles
en nog wat. Misschien is dat al wel langen tijd zoo, tenminste de
vuurtorenduinen zijn over ’t algemeen zeer dicht begroeid, hetgeen
wijst op tamelijk vruchtbaar, kalkrijk zand. Daar had ik toen echter
nog niet veel erg in. Ik vond het interessanter om zoo spoedig mogelijk
de noordelijkste punt van mijn eiland te bereiken en stond weldra aan
het Eijerlandschegat op een plek zoo woest en verlaten, dat een
Amsterdammer er naar van zou worden. Bovendien was het April, in ’t
volst van den trektijd en nu wemelde het hier van steltloopertjes op
weg naar de Noordpool of dichterbij. Daar waren drieteenige
strandloopertjes (72), zoo wit alsof ze pas uit een meelzak kwamen, en
bontbekpleviertjes (68) met oranje snaveltjes en pootjes en aan den kop
en keel ook al met zoo’n zwart-met-wit hoofdstel als bij den
strandlooper, maar regelmatiger en meer rechtlijnig. Ook liepen er
Kanoeten, mooi in ’t roode zomerkleed en nog een massa klein gedoe. Het
is net alsof die trekvogels bij zoo’n zeegat graag vertoeven. Ik heb
dat later nog dikwijls opgemerkt. Het is alsof een klein troepje den
overtocht niet aandurft en of ze nu wachten op meer en meer, totdat
eindelijk een bende van duizenden den overtocht wil wagen. Het was daar
op dien verlaten uithoek dus nog zeer levendig. Van Vlieland was weinig
te zien, de Vliehors is niet eens zoo heel ver weg, hoogstens een paar
kilometer, maar die ligt zoowat gelijk met het water. Heel in de verte
lagen de Meeuwenduinen als een grijs nevelvlekje aan den horizon.

Nu oostwaarts om en nu werd opeens het strand heel smal, want de eb- en
vloedstroom, door het Eijerlandschegat, hoewel niet sterk, knaagt hier
bijwijlen den oever af, het eene jaar sterker dan het andere. Hier vond
ik ook een klein poldertje, dat heet niet te onpas „de Volharding” want
telkens weer slaat er een gat in den dijk of de zee slaat over den dijk
en dan begint de eigenaar maar weer van voren af aan om het weer droog
te leggen. Op dezen Aprildag lag het vroolijk te groenen en te bloeien
en eigenlijk was de polder half overdekt met Kieviten, eenige
duizenden, die ook alweer wat verderop moesten. Het gekste was wel, dat
temidden van deze reizigers de Hollandsche Kieviten er al hun nesten
met eieren hadden. Van de Volharding is het nog maar een klein eindje
naar De Cocksdorp (8), een lang dorp van een dubbele rij huizen, nog al
aardig in de boomen en het ziet uit op een zeer schilderachtige
waterpartij, de Roggesloot, een oude slenk van het Eijerlandsche gat,
die bij de inpoldering is blijven bestaan. In het Hotel-Restaurant van
Cocksdorp—waar twee uitmuntende logeerkamers zijn—bracht ik een half
uurtje door met het bekijken van een zeer merkwaardige kaart van Texel,
waarop al de gestrande schepen van de laatste tientallen jaren waren
geteekend. De hotelhouder, een beroemdheid op het gebied van
strandingen en reddingwezen en bezitter van ik weet niet hoeveel
medailles, wist daar natuurlijk heel wat van te verhalen.

Nu begon de dijkwandeling. Eerst een stukje Eijerlandsche dijk en dan
de dijk van den polder de Eendracht, die hier tegen Eijerland is
aangeplakt. Buiten den dijk ligt hier een uitgestrekte kwelder,
doorsneden met kreken en die gaat weer over in een onmetelijke zand- en
slibbank, de vlakte van Kerken. Eventjes van den dijk af de kwelder op
en daar had je het lieve leven gaande. Daar vlogen honderden witte
vogeltjes op, zoo groot als musschen. Ze hadden gele snavels en waren
niet heelemaal spierwit, maar hadden nog wat rossig en gelig en bruin
aan kop en vleugels en staart. Ook alweer reizigers naar Noorwegen.
Misschien ook naar Schotland of Lapland, deze aardige Sneeuwgorzen. Ik
kende ze goed, want ze overwinteren ook aan de kusten van de Zuiderzee
bij Amsterdam. Die slikken achter de Eendracht (E), daar heb ik later
nog wel millioenen vogels gezien van allerlei soorten, maar nooit
vergeet ik die prachtige vlucht van sneeuwgorzen op mijn eerste
ontdekkingsreis.

Zuidwaarts van de Eendracht kwam ik op den grooten nieuwen dijk van den
Polder het Noorden. Die was nog niet lang geleden drooggemaakt en lag
er woest en verlaten, want de grond was nog niet goed voor bebouwing
geschikt. De mooie molen (G) leek werkelijk overtollig. Westwaarts
kijkend zag je niets dan een vlakte met groote plassen en kreken en
daartusschen hier en daar wat plukjes grasland. Maar vogels! lieve
hemel wat een vogels. Ze liepen in de kreken, stonden te dutten langs
de oevers, zaten in het gras en vlogen her en der. Het was een gejodel
van Tureluurs, een geschreeuw van Scholeksters en geroep van Kluten,
een tierelieren van Leeuweriken en Piepers en zoowaar ook al gekrijsch
van Vischdiefjes, de eerste, die waren aangekomen en die spoedig door
nog duizenden zouden worden gevolgd. Men meende toen in 1890, dat de
droogmaking van dezen polder op een mislukking zou uitloopen en dat men
liever de oesterbanken had moeten behouden. Maar als vogelland was die
plek onovertreffelijk en alleen wie in die jaren het noorden gezien
heeft kan gelooven hoe wonderrijk en talrijk zelfs bij ons in Nederland
een vogelvestiging kan zijn. Nu verder langs de Zuiderzee, altijd maar
langs den hoogen dijk, die wat amusanter is dan de rechte dijken, die
ik tot nu toe volgde. Hij ligt met allerlei bochten, is aan de
buitenzij bekleed met zware steenblokken, aan de binnenzij begrensd
door een breede dijksloot. Daarachter liggen de hooge weilanden en de
lage hooilanden en in deze laatste wemelt het van Marels of Grutto’s,
de langhalzige, langsnavelige, langbeenige, luidruchtige steltloopers,
die zoo klagelijk kunnen schreeuwen. In de dijksloot zwommen hier en
daar Waterhoentjes en Koeten en er dook een klein vlug Hagelzakje of
Dodaars. Ook grijs met witte oeverloopers, de steltloopers die in
vlucht en manieren zoowel lijken op Zwaluwen als op Kwikstaartjes gaven
veel vertier langs die dijkslooten. Je ziet ze op Texel in groot aantal
gedurende een groot deel van het jaar, maar we hebben ze er nog nooit
broedend gevonden. Het eenige oeverloopernest, dat in Nederland is
gevonden, lag in de buurt van Nijmegen. De kaap van Oosterend geeft nog
eenige afwisseling, vooral doordat er een paar aalscholvers bovenop
zaten. Op een vooruitstekend punt van den dijk, waar het nog al steil
naar beneden ging, zaten onder water een groep kleurige Zeeanemonen
vastgekleefd op de steenblokken, ook nog al een aardige vondst. Zoo
kwam ik heel tevreden in Oude Schild aan en vandaar was het nog drie
kwartier naar huis, heel prettig over den Hoogen Berg heen.

De tocht zuidelijk om was al even prettig en mooi. Ik ging bij den Burg
het zandwegje in naar het kerkhof van Oude Schild, een weg tusschen
hooge tuinwalletjes. Deze heele buurt, Noord-Haffel en Zuid-Haffel is
er een van hooge walletjes en paden in allerlei richting en als ik nu
eens dicht bij huis buiten wou gaan zitten lezen of niets doen, dan
vond ik hier altijd bij elken wind een veilige beschutting. Ook waren
deze wallen dicht begroeid en vooral in April en Mei zagen sommige
plekken blauw van de Grasklokjes (35) en Zandblauwtjes (44).
Afzonderlijk in de laagte lag een eendenkooi, daarvan had je er
destijds een stuk of vier op Texel en later heb ik bevonden dat die
kooi in ’t voorjaar dicht begroeid was met wilde Hyacinthjes. Langs een
smalle hooge kade komen we eindelijk bij Ceres en hier begint de dijk
van den Prins Hendrikpolder. Die was toen al 15 jaar oud en raakte al
aardig begroeid, maar hij zat toch ook nog vol met vogels, net als het
Noorden. Ook was er een molen die is sedert verdwenen. Aan ’t eind van
de Prins Hendrik is het Horntje, dat heeft van de zeestroomen nog meer
te lijden dan de Volharding. Nu komt de mooie baai van de Mok, die
doodloopt tegen slijkvelden en kortgegraasde weiden en hier wemelde het
weer van vogels, zoowel aan de Mokzijde als aan den noordkant van ’t
duin, waar een vierkant meertje in bezit was van een paar honderd
kluten. Nu naar ’t zuidelijk Mokduin, daarvoor moest ik over de
Moksloot springen, want ik had geen erg in het bruggetje hooger op. Dan
’t duin over en ik stond op een breed strand waar jonge duintjes aan
het groeien waren. De jongens hadden me gewaarschuwd dat deze zuidkust
nog al veel inhammen had en daarom moest ik maar liefst niet te ver van
den duinvoet gaan. Dat heb ik dan ook braaf gedaan, maar kon ’t toch
niet laten om zoover mogelijk te loopen in de richting naar Onrust, dat
toen nog een eiland was. Met gevoelens van gepasten eerbied stond ik
dan eindelijk ook aan den oever van het smalle Noordergat, waarlangs
eenmaal Johan de Wit de Hollandsche vloot naar buiten heeft geloodst.
Het Zuid-Westerstrand (1) was hier onafzienbaar breed en rijk aan
schelpen. Verderop naar ’t westen, werd het al smaller totdat het
eindelijk heel smal werd, geen twintig meter van duinvoet tot
hoogwaterlijn. Dit zijn de duinen achter De Westen (6) en bij
springvloeden en zware stormen worden die soms loodrecht afgesneden
door de woeste golven.

Van hier naar De Koog wordt het strand weer gaandeweg breeder. Ik
herinner mij nog goed hoe ik mij op dat stuk geamuseerd heb met een
viertal strandloopertjes dat jacht maakte op Strandspringers. Dat zijn
witte Schaaldiertjes, ze lijken wel wat op de zoetwatergarnalen, die je
uit de slooten schept, als je naar Stekeltjes of Watertorren vischt.
Deze strandspringers vertoeven het meest in de lange lijn van het
strand-aanspoelsel. Als je daar langs loopt springen ze vaak voor je
voeten uit. De Strandloopertjes nu stommelden met hun snaveltjes even
in dien rommel en als er dan een strandspringer weghuppelde dan holden
zij hem na en in tien van de tien gevallen werd hij opgepeuzeld. Het
was nog een heel eind naar de Koog en driemaal was ik in de verleiding
om door een „slag” in het duin regelrecht naar huis te gaan, maar
vanwege de aardrijkskundige stijfhoofdigheid en den zin voor het
volledige bleef ik doorzetten en zoo mag ik dan beweren, dat ik het
eiland Texel geheel heb rondgeloopen, zevenendertig jaar geleden in
twee dagen. Na dien tijd heb ik het nooit meer gedaan, ofschoon ik
natuurlijk alle deelen van dien omtrek nog wel heb bezocht, sommige
twee of drie maal, andere verscheidene malen.

Daarna volgden de ontdekkingsreizen in het binnenland. De schapenweiden
waren gauw genoeg bekeken, maar verspreid daarin lagen allemaal kleine
boschjes en die hielden mij voortdurend in hun betoovering. Daar had je
dicht bij den Burg eerst de Boogaart en dan Bakkersboschje,
Meijerboomsbosch, De Blauwe Poort en de Zeshonderd, allemaal in
hoofdzaak elzenhakhout. Bakkersbosch was bij de kinderen beroemd om
zijn wilde Hyacinthjes, maar Meijerbooms was mij het liefst. Het
bestaat gelukkig nog. Het was aan de vier zijden omgeven door slooten;
die aan den hoogen kant was meestal half droog, de andere hadden een
flinken rietgroei. Behalve Elzen en Esschen groeiden er ook veel Berken
en Waterwilgen en Lijsterbes met vooral aan de westzijde
ondoordringbare Bramen en Kamperfoelies (57). Een groot deel was dicht
begroeid met hooge stekelvarens, verwanten van de Mannetjesvarens (58),
de grond was daar echt boschveen, decimeters diep, wat wel getuigt van
den grooten ouderdom van deze boschjes. Uren en uren heb ik in die
varens gezeten, luisterend naar de vele vogeltjes van het bosch en van
de rietzoomen. Daar zong de Spotvogel (106) onvermoeid en ook de
Boschrietzanger (99), die zooveel op hem lijkt. Daar huisden tevens
Fluiters en Grasmusschen, Kneutjes en Klauwieren en eenmaal maakten er
Eksters een nest in een laag berkje, niet hooger dan manshoog. En als
je kroop naar den rand van ’t boschje, dan kon je uitzien over de
weiden en hooilanden en zien hoe die Kieviten en Tureluurs naar hun
nesten stapten, of hopen dat je den Kwartelkoning te zien zou krijgen
die hier tergend luidruchtig maar steeds ongezien zijn „peersneers” ten
beste gaf. De Blauwe Poort lag nog gunstiger, maar een beetje verder
van huis.

En dan de Westen, de Fonteinsnol, de Mient en de groote duinvalleien,
die ik genoemd vond in het boekje van Holkema: de Bollekamer, de
Bieschbosch, het Piet Rozenvlak, het Groote Vlak. De Fonteinsnol was
een wonder, een hoog duin, dat uit de groote duinenreeks bij wijze van
schiereiland in de vlakte vooruitsprong. Een eindje tegen de helling
op, aan de noordoostzij ontsprong een bron, een echte bron, een holte
in het witte zand, waaruit het klare water opwelde en dat stroomde
omlaag, zich telkens vertakkend door kussens van veenmos en kwam
eindelijk terecht in de vlakte van de Mient, die uit andere duinen nog
meer water kreeg en zoo een allermerkwaardigst landschap was, half
heide, half moeras en vol van de mooiste bloemen en de aardigste
vogels. Maar het allermooist en rijkst was toch de bron aan de
Fonteinsnol en zijn onmiddellijke omgeving. Daar groeiden groote blauwe
Klokjesgentianen (17) in alle schakeeringen van wit of bijna wit tot
het diepste donkerblauw. Daar stonden dicht opeen de geurige witte
Nachtorchissen, het Rondbladig Wintergroen, Parnassia en
Duizendguldenkruid en lagen aan de beek de ongelooflijk mooie bloempjes
van de tengere Bastaardmuur Anagallis Tenella. En als je dan om die Nol
heen ging of er over heen en weer omlaag, dan kwam je in die valleien
en daar groeiden al die planten weer, met nog mooie Jeneverbesstruiken
(37) („fakkel” zegt de Texelaar) en op de moerassige plaatsen het hooge
stekelige Galigaan (39). Daar broedden de Wulpen en de Duinpiepers en
daar had ook de groote aschgrauwe Kiekendief zijn nest. Vroeger is het
daar nog veel rijker geweest, maar reeds na 1839 door het graven van de
Moksloot zijn die valleien ontwaterd, zoodat de Roerdompen en Roode
Reigers en Lepelaars, die er broedden, moesten verdwijnen.

Ook ben ik helaas een der laatsten geweest, die genoten hebben van de
heerlijkheid van de Fonteinsnol en de Mient, want reeds in 1895 of nog
eerder zijn bron en beek vergraven en vergreppeld, als eerste maatregel
voor de bebosschingen op Texel. Nu groeien daar Zwarte Dennen en Witte
Elzen en dat is allemaal in sommige opzichten heel goed en nuttig, maar
er is een landschap verdwenen, zoo mooi en leerzaam als er geen tweede
in ons land was te vinden. Ongelukkig was in dien tijd Texel maar
bitter weinig bekend en de plantenkenners dachten meer aan de
afzonderlijke plantjes dan aan het samenstel van een merkwaardig
geheel. Tegenwoordig zou men stellig zoo iets moois op alle mogelijke
manieren trachten te behouden.

Er is veel veranderd sedert ik voor ’t eerst voet aan wal zette te Oude
Schild. Behalve de Fonteinsnol zijn er nog een paar merkwaardige
plaatsen verdwenen. Maar wat er overblijft behoort nog tot het beste,
wat er in Nederland te zien is. In de volgende hoofdstukken zal ik U
wat vertellen van den huidigen staat van het eiland. En hoe meer
vrienden het krijgt, des te meer waarschijnlijkheid, om niet te zeggen
zekerheid, komt er, dat het zal blijven de parel der Noordzee-eilanden,
wereldberoemd.








II. WAAL EN BURG


Wij zijn nu al jaren gewoon, om met de vierde klas van de meisjesschool
„Het Kopje” in het laatst van Mei of in het begin van Juni een dag of
vier door te brengen op Texel. In den regel is het dan prachtig weer en
de planten- en dierenwereld zijn op hun mooist. Wij logeeren dan in het
dorpje Koog in het badhotel, waar in dien tijd uit den aard der zaak
nog niet veel gasten zijn. Meestal hebben wij met ons gezelschap het
rijk alleen en dat is natuurlijk heel prettig en geriefelijk. Van te
voren hebben we op school eenige weken lang ons bezig gehouden met de
dieren- en plantenbevolking van ons dierbaar eiland en daar we jaar op
jaar dezelfde wandelingen doen, zijn we van te voren al tamelijk goed
op de hoogte van wat we kunnen beleven. Voor de meeste jongelui is het
’t eerste bezoek en het is dan voor mij een bijzonder groot genoegen om
telkens weer te zien, hoe de nieuwelingen dadelijk verrast worden door
de wonderlijke en vreemdsoortige schoonheid van het Noordzee-eiland.

Nu is de reis zelf er eigenlijk heelemaal op berekend, om de aankomst
op het eiland tot een vreugde te maken. We zijn dan eerst met den trein
heel Noord-Holland doorgerammeld van Bloemendaal naar Den Helder en hoe
mooi onze Provincie ook mag zijn, in ’t volst van de lentepracht wordt
zoo’n reis ten slotte toch een beetje benauwd, vooral in de beruchte
boomlooze streek benoorden Schagen. We voelen het dan ook echt als een
nieuw hoofdstuk, wanneer we in Den Helder onze fietsen bestijgen en in
enkele minuten rijden naar de haven, waar de flinke stoomboot „De
Dageraad” of „De Marsdiep” al op ons ligt te wachten.

Daar zijn we al dadelijk thuis. De bemanning van de boot beschouwt onze
komst reeds als een gewoon geregeld wederkeerend natuurverschijnsel,
zoo iets als de lammerenmarkt of de lijstertrek en ze zien nauwelijks,
dat het ieder jaar weer andere meisjes zijn. We komen altijd tijdig
genoeg aan, om plaatsen te vinden op het bovendek.

Er zijn weinig plekken op de wereld waar ik liever ben, dan op het
bovendek van De Dageraad, gaande naar Texel, hetzij op mijn eentje,
hetzij in gezelschap van vrienden, geestverwanten of leerlingen. De
boot glijdt langzaam de haven uit, links het Wierhoofd, rechts de
bazaltglooiingen en de metalen pantserkoepel van het fort De Harssens.
Een visschermannetje, een barkas van de marine, een oorlogsschip op
stroom geven een passende stoffeering in het water-landschap. Groote
meeuwen glijden her en der en als we over de verschansing in ’t water
kijken, dan zien we er de mooie doorschijnende groote kwallen,
lichtgroene, blauwe en bruine, meegevoerd door den stroom of zich
voortbewegend met rhythmische spanning en ontspanning van hun zwemklok.

Maar reeds zijn we de haven uit en nu opent zich naar links het
vergezicht door het Marsdiep regelrecht naar de Noordzee. We kijken
even naar den zwaren dijk, die hier de Noordpunt van Noord-Holland
beschermt en wel mag hij breede glooiïngen hebben, bekleed met zware
steenblokken, want het gaat hier steil omlaag tot een diepte van meer
dan veertig meter. Die geul van het Marsdiep zet zich binnenwaarts
voort als Texelstroom en dat is ons vaarwater naar Oude Schild heen.
Naar rechts zijn we gauw uitgekeken, daar ligt in de verte het eiland
Wieringen, dat geen eiland meer is en wij probeeren namen te geven aan
de boomgroepjes en kerktorens die daar in de nevelige verte op de zee
rusten. Wat is nu eigenlijk Hippolytushoef? Een groezelige rookstreep
heel in de verte schrijven we toe aan Keileembaggermolens van de
Zuiderzeewerken.

Ondertusschen zijn we ook op den uitkijk naar Bruinvisschen. Die
ontbreken haast nooit op den Texelstroom en het duurt dan ook niet lang
of we zien een spitse rugvin het water doorklieven en weldra draait ook
de vettig glimmende rug boven de golven uit. Daar komt een tweede en
een derde. Een ervan is een zeer levendig heer, die springt totaal uit
het water en ploft weer neer in schuim en spatten. We zijn nu al ter
hoogte van ons eiland zelf en kunnen elkaar nog even Onrust aanwijzen,
het eenzaam duin, dat eerst een eilandje was, maar nu door een groote
zand- en schelpenvlakte met Texel is verbonden. Misschien wandelen we
er eens heen. Texel breidt zich tegenwoordig zuidwaarts uit en heel in
’t zuiden groeit op het strand een nieuw duin aan, de kleine Pannekoek,
dat ik ieder jaar bezoek, om te kijken hoe het vordert. Nu zijn we
dwars voor de Mok, een diepe baai met aan de zuidzijde de groote
loodsen van het vliegkamp. Aan de Mokduinen sluit zich de Prins
Hendrikpolder aan met het Horntje, een zorgelijke plek, want hier
schuurt de Texelstroom vlak langs de kust, zoodat de zeewering
onophoudelijk behoed moet worden tegen ondermijning.

Over den vlakken polder heen komt nu het binnenland te zien. Wij wijzen
elkaar Den Hoorn met zijn hoogen, slanken kerktoren, die een
belangrijke baak vormt voor de scheepvaart. Daarachter ligt de lange
reeks van de Noordzeeduinen, met de hooge schermbaak van Koog en
daarvoor strijkt nu het halve eiland aan ons voorbij met de flauwe
glooiïngen van Zuid-Haffel en Noord-Haffel, de hoogte van de
leemkuilen, de Hooge Berg met zijn miniatuur beukenwoud, het dorp Den
Burg met zijn beide kerktorens en als wij daar nog druk mee bezig zijn,
draait onze boot al naar de haven van Oude Schild (B). De torentjes en
de daken van dit lange dorp kijken net boven den zwaren zeedijk uit. Nu
gaat het door den nauwen ingang naar de havenkom, de bedrijvigste plek
van het heele eiland met zijn molen en pakhuizen, garnalenkokerijen en
scheepstimmerwerven.

Het duurt dan ook nog al een poosje, eer we allemaal op de fiets
zitten. Eindelijk draaien we om de haven heen, laten den grooten weg
naar Den Burg links liggen en slaan den landweg in, die ons over De
Waal en door den polder Waal en Burg naar De Koog zal brengen.
Aanvankelijk rijden we door het lage gedeelte van Oud-Texel, venig land
en kleiig land, vol slooten en plassen en hier en daar met kale
slibplekken. Hier zitten we dadelijk volop in de vogels. De roodbeenige
Tureluurs (83) laten hun welluidende loktonen en waarschuwingskreten
hooren, deze geluiden van „tjo, tjo” en „tuutuutuut” zullen ons blijven
begeleiden al de dagen, die we op Texel zullen doorbrengen en een goed
deel van de nachten ook. De Kieviten en de Grutto’s laten zich ook niet
onbetuigd en schreeuwen ieder om het hardst hun eigen naam, maar hoe ze
zich ook weren, de alomtegenwoordige Tureluur blijft hun altijd de
baas.

Ook rijden we nog geen drie minuten of we krijgen onze eerste Kluten
(81) te zien in het natte land links van den weg, eigendom van de
Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Daar liggen twee
bezittingen van „onze” vereeniging. Een daarvan is ons aangeboden door
de zustervereeniging „Tot Bescherming van Vogels” en heet „Büttikofers
Mieland”. ’t Is een herinnering aan een ouden grijzen Zwitser, die nu
weer in Bern woont, maar meer dan een halve eeuw in Nederland gewerkt
heeft. De Rotterdammers kennen hem heel goed, want hij is daar jaren
lang Directeur geweest van de Diergaarde, goed vriend van mensch en
dier. Maar wij gedenken hem hoofdzakelijk als bestuurslid van de
Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten en President van de
Vereeniging tot Bescherming van Vogels en als zoodanig heeft hij nu
hier zijn weliswaar modderig, maar bloemrijk en vogelrijk gedenkteeken.

We stijgen hier even af, om op ons gemak naar de Kluten te kijken. Ze
zijn in ’t geheel niet schuw. Op hun lange loodgrijze pooten waden ze
door de plassen en langs de slootkanten. Als ze naar den anderen oever
willen gaan, zwemmen ze doodbedaard door het diepe water heen en dat
gaat heel goed, want ze hebben flinke zwemvliezen aan hun voeten. Wat
een mooie vogels en hoe eenvoudig van kleur: het gevederte niet anders
dan sneeuwwit en pikzwart. Ook de lange, merkwaardig gevormde,
omhooggebogen snavel is zwart. Het is een lust, ze te zien rondstappen
in het ondiepe water, rustig op hun lange beenen, den hals vooruit en
omlaag gestrekt en dan maaien ze met hun snavel door de weeke modder,
waarin allerlei gedierte huist, voornamelijk bescheiden verwanten van
Kreeften, Krabben, Garnalen en zulk gedoe. Dit is wel een van de
merkwaardigste vogels van ons land en alleen reeds een reisje naar
Texel waard. We zullen die Kluten vinden over het heele eiland heen,
aan de stranden, zoowel als in het binnenland en je krijgt hier den
indruk dat het een heel gewone vogel is. Dezelfde ervaring doe je op
aan het eilandje bij den Hoek van Holland, in het Voornsche duin en op
een paar plekjes op Schouwen. Hier en daar langs de Zuiderzee broedt
hij ook wel, maar dat is dan ook alles. In Engeland broedt hij niet
meer, in Duitschland aan de Oostzee heel zelden, maar wel veel in
Jutland, in Zuid Spanje, langs de Middellandsche zee en door heel Azië
(met zijn brakke meren) heen tot in Japan. Hij zit dus hier op een
voorpost en wij mogen hem wel in eere houden. Dat doen we dan ook.

Nu opstappen weer en in den reinen lenteavond dwars door het eiland
naar het verre duin, dat ons zijn schaduwzijde toekeert. Daarboven
welft zich de blanke lucht en rondom ons heen tierelieren de
Leeuweriken (63). Vlak bij ons zien we ze de hoogte ingaan of neerdalen
en met hen jodelen en jubelen al de langbeenige waadvogels, op een
enkele na. De lammeren spelen op de walletjes—voor zoover die niet met
prikkeldraad bezet zijn, terwijl hun flegmatieke mamma’s liggen te
herkauwen tusschen de boterbloemen.

Langs de pastorie komen we De Waal (C) binnen, maar langs de herberg en
de smederij rollen we er meteen uit, even rechts langs den Ouden
Slaperdijk en dan linksaf den beroemden lijnrechten weg in, dwars door
den polder Waal en Burg en zoo op De Koog (7) aan. Heel aan ’t eind
zien we hoog op het duin het Scherm van De Koog, de baak voor de
scheepvaart en rechts daarvan ons badhotel Juliana. Zoo’n lange
lijnrechte polderweg lijkt wel vervelend, maar inderdaad is er geen
mooier en onderhoudender weg in heel Nederland en misschien ook daar
buiten, dan de rechte hoofdweg door den polder Waal en Burg. Daar
zullen we morgen wel meer van beleven. Nu trappen we flink voort, want
we willen den eersten avond den besten de zon zien ondergaan in de zee.
Weldra hebben we het eind van den polderweg bereikt. Daar ligt een
klein meertje. Meteen maakt de weg een bocht en we gaan wat omhoog. We
zijn hier weer op het oude eiland, op den Pijpersdijk, in den
Texelschen volksmond bekend als „Pupelikediek”. Hier begonnen vroeger
de heerlijke Mientegronden al en er ligt nog een klein stukje hei, maar
overigens is alles ontgonnen, veranderd in weiland en bosch. En daar
zingt nu de vogel, die vijfendertig jaar geleden aan mijn geluk op
Texel ontbrak, de blijde Nachtegaal. Sedert een jaar of tien is die op
Texel komen broeden, eerst, merkwaardig genoeg in het Oude Eiland in de
omgeving van den Hoogen Berg, maar later gaf hij de voorkeur aan de
nieuwe bebossching en de oude boschjes langs den binnenvoet van het
duin. Een aardige schadevergoeding voor het vele natuurschoon, dat we
hier door bebossching en ontwatering hebben verloren.

Weldra rollen we door het dorpje, klauteren omhoog naar ons hotel en
snappen werkelijk na het avondeten de zon nog net op ’t oogenblik, dat
ze wegduikt. Op hetzelfde moment beginnen de vuurtorens van Eijerland
en van Kijkduin te lonken en te flonkeren, want je zit daar op Texel
zeer genoeglijk tusschen twee belangrijke kustlichten, heel
geriefelijk, als je ’s nachts eens de goede richting mocht verliezen.

Den volgenden morgen heel vroeg zit ik al boven op het duin. Eigenlijk
is er bij De Koog maar één hooge duinenrij (4), maar die is dan ook
flink hoog. Naar de zeekust komt dan nog een lage, tamelijk breede
zeelooper, van den hoofdrug gescheiden door een lange smalle duinpan,
die zelf op verscheidene plaatsen weer dicht bezet is met heuveltjes,
allemaal begroeid met duindoorns. Het hooge duin zelf is grazig tot op
den top, met hier en daar een waaigeul, maar overigens bedekt met
viooltjes, vleugeltjesbloem, eereprijs, walstroo en soms heele
plakkaten van eikvarens. Op de minder begroeide plekken staan de kleine
roode kandelaartjes (41) en de uitgebloeide voorjaarsvroegelingetjes,
die hun zaden reeds hebben gestrooid. Natuurlijk kijk je ’t eerst naar
de zee en de breede rijen van de witte branding tegen de strakke
strandlijn. Aan den horizon kruipen een paar stoombooten. Soms kaatsen
hun lichten en patrijspoorten het schijnsel van de lage morgenzon juist
terug naar onzen duintop en de groene golftoppen doen evenzoo.
Vogelleven lijkt er weinig op en langs de zee te zijn, maar de
verrekijker toovert ons toch Meeuwen te voorschijn op de zee en op het
strand, ook Scholeksters en klein onduidelijk gedoe; dat moeten wel
Bontbekpleviertjes zijn. Nu keeren wij ons om en zien het eiland aan.
Ge kent wel het prachtig vergezicht vanaf het terras van het hotel Berg
en Dal bij Nijmegen? Welnu, het vergezicht van het Koogerduin is
minstens even mooi. Vlak onder ons ligt het dorpje De Koog, met zijn
ééne groote boerderij en eenige kleinere. Naar rechts zien we langs den
binnenvoet van ’t duin de nieuwe bosschen en heel in de verte wat er
nog overblijft van de Fonteinsnol. Het heele eiland is bespikkeld met
boerderijen en boetjes en daartusschen groent en geelt het van weide en
hooiland en boschjes. Heel in ’t Noordoost de molen van het Noorden en
’t dorp Oostereind, rechts daarvan De Waal, de Hooge Berg, Oude Schild
en de waarlijk mooie en forsche oude kerk van Den Burg. Bij gunstig
licht komt ook de Zuiderzee te zien, we merken dat we op een eiland
zijn.

Intusschen is het in onze onmiddellijke omgeving druk van vogelleven in
de zwarte dennen en in de duindoorns. Het vroolijk gekraai van de
Kneutjes (61) is niet van de lucht en we behoeven maar even langs de
toppen van de lage dennetjes te kijken en daar zien we de prachtige
man-kneu al, het Robijntje met zijn roode schedelkap, zijn roode borst,
bruinen rug en met wit gezoomden staart. Wat een prachtig vogeltje,
zijn houding is al even flink en fier als zijn gezang, dat telkens en
telkens herinnert aan een fanfare en soms zoo zuiver en gearticuleerd
klinkt, dat je het in notenschrift zoudt kunnen opschrijven. Voor de
tijden der bebossching nestelden ze ’t meest in de duindoorns, levende
of doode, en nu hebben ze partij leeren trekken van de veilige
dichtheid der jonge dennetjes.

Uit de duindoorns wiekt van tijd tot tijd een grijsbruin vogeltje
omhoog, al zingend, zijn witte keeltje heelemaal opgezet. Lang houdt
hij het niet uit; na een seconde of acht fladdert hij weer neer in de
dorens en sluipt door de twijgen, met geluidjes van boosheid en angst:
„tak, tak”, „watsj, watsj”. Dit is de Grasmusch en die vindt ge op
Texel overal, waar duindoorns groeien. Beneden langs den zeelooper
wemelt het ervan en daar heb ik gisteravond ook nog een ander vogeltje
gehoord, den Sprinkhaanrietzanger (97), dien we liever een anderen naam
wilden geven. Jan Verwey wilde hem Duinsnor noemen, wat wel een heel
aardige naam is, maar het diertje komt ook veel voor in Brabant en
Gelderland op de vochtige heiden. Ik heb den naam Krekelzanger bedacht,
maar voel wel, dat die niet erin zal komen, wellicht wel wegens
Bilderdijk. Zoo zal hij dan wel vijflettergrepig blijven. Behalve bij
De Koog hebben wij hem ook gehoord in de duinvalleien van den
Zuidwesthoek.

Na zoo een poosje genoten te hebben van de onmiddellijke omgeving van
het hotel, zoeken wij het nu verder weg. Onze fietsen rollen met een
vaartje naar beneden het dorpje door en weer over Pupelikediek naar
Waal en Burg. We spreken af om langzaam door te rijden en alleen hier
en daar op een afgesproken teeken af te stijgen. Aan den ingang van
Waal en Burg hebben wij rechts een klein meertje, dat heet
Overtoomswaal en dat is een herinnering van een doorbraak van den
voormaligen zeedijk uit den tijd toen Waal en Burg nog buitendijks lag,
dus een kwelder was. Die voormalige zeedijk is nu voor ’t grootste deel
vergraven, maar al wordt hij geheel met de omgeving gelijk gemaakt, dan
zullen toch dergelijke meertjes de plaatsen aanwijzen, waarlangs hij
verliep.

Die krijgen we nu niet te zien, want we blijven den middenweg houden,
genietend van de bloemen en de vogels. Het is in ’t begin van Juni.
Alles bloeit hier wat later dan in Holland en zoo zien we dan de meeste
grassen pas in bloei schietend, de koekoeksbloem in vollen fleur heele
plekken rose kleurend en overal troepjes van het mooie Orchideetje, dat
bij ons het eerst in bloei komt, de Harlekijnsorchis (D) (Orchis
morio). Zijn bloeiaar heeft niet veel bloemen en ziet er daardoor
bevalliger uit dan de stijve aren van de handekenskruiden. Ze bloeien
zelfs vlak langs den weg en we verlustigen ons in de verscheidenheid
van tinten, die ze vertoonen, van donkerpaars en bruinig rood af tot
licht rose en we zoeken met vlijt naar een witte, want daar is een
premie mee te verdienen. De roode Klaver komt net in bloei en ook het
rose Engelsch Gras (20) en groote plekken zien heelemaal geel van de
Ratelaars, de mooie leeuwenbekachtige planten, die niet in de pas staan
bij den veehouder, want ze zuigen het voedsel uit de wortels van het
gras; ’t zijn zoogenaamde half-parasieten. Dat wil zeggen ze onttrekken
aan de graswortels het ruwe voedsel en bereiden dat dan in hun groene
bladeren tot suikers en eiwitten en wat dies meer zij. Geen wonder, dat
het gras kwijnt, waar de Ratelaars tieren. Intusschen helpen zij dapper
mee, om bonte weiden te vormen.

Nu is het een lust, om in die kleurige wei de blijde vogels te zien
dartelen. Het spreekt van zelf dat de lucht vol hangt met tierelierende
Leeuweriken en Piepertjes. Ook zien we telkens Leeuweriken vechten
tusschen de bloemen en zelfs midden op den stoffigen weg en ik ken
weinig grappiger voorvallen uit het vogelleven, dan dat die
Leeuwerikjes, verhit door hun vechtpartij, met gehavend gevederte en
opgestoken kuifje zingend een poos rondloopen en pas later bedenken,
dat ze eigenlijk behooren te vliegen, als ze zingen zullen op zoo’n
mooien zomerdag. Ze zijn niet de eenige luchtzangers. Dikwijls genoeg
gaat nu nog met vroolijk gejodel zoo’n roodsnavelig roodpootig
Tureluurtje de hoogte in en als hij een meter of dertig hoog is
gekomen, dan daalt hij op neerwaarts gespreide vleugels langzaam neer,
steeds fluitend. Hier en daar schermt en buitelt en schreeuwt een
Kievit, maar we zien ze ook kalmpjes rondstappen tusschen de bloemen en
het wit-pluizige wollegras. ’t Is of al die vogels weten, dat een
voorwerp, dat voortrolt op den rechten, door slooten begrensden
polderweg, hen niet kan deren en wij zien die Kieviten (84) van zoo
nabij, dat we kunnen genieten van de purperen en groene staalglanzen op
hun gevederte en de parmantige houding van hun wapperende kuif. De
Grutto (79) komt dicht genoeg bij ons, om zijn aardig gevormden rossen
schedel te vertoonen en zijn rossen hals en zwart met witten staart.
Kalmpjes stapt hij op zijn lange beenen door de wei en met zijn langen
snavel slaat hij hier of daar een torretje van de grassprietjes af,
want al die modderkrabbers houden op hun tijd toch ook wel van zoo’n
harden insectenbout. Dezer dagen zit ’t gras vol met Kniptorren en daar
eten ze nu allemaal van: de Grutto’s, de Kieviten, de Tureluurs, de
Scholeksters, de Piepers, de Leeuweriken. Van de Scholeksters (80)
weten we zeker, dat die ook uit den grond de larven van die kniptorren
opdelven, dat zijn de beruchte ritnaalden, die door hun geknaag aan de
wortels zoo’n groote schade toebrengen aan het grasgewas.

Nu uitkijken, want we naderen de Kemphaanplek. Lang voor de weg
bestond, hadden de Kemphanen (83) hier een kampplaats en die zijn ze
trouw gebleven tot op dezen dag. Jawel, daar zijn ze al. We kunnen de
fietsen neerleggen op den wegberm en dan langzaam nadertreden, totdat
we een meter of vijftien van de vogels stil houden. Met paard en
rijtuig of met een auto kun je wel vlak bij de vechtersbazen komen,
zonder dat ze zich laten storen. Het zijn er acht: twee grijskragen,
een zwartkraag, drie met roodbruine kragen en dan nog twee met zeer
zonderling blauwig rood en zwart gespikkelde veeren. Daar komt nog een
zwartkraag aanvliegen en met, dat hij neerstrijkt zetten de acht andere
zich in postuur en nu rennen ze op elkaar in; het steekspel is
begonnen. ’t Is maar een schermutseling. Spoedig staat ieder weer op
zijn eigen plaats. Maar hoe verschillend zijn hun houdingen. De een
staat trotsch en fier met zijn kop hoog in den wind, zijn halskraag
neergestreken. Een andere daarentegen houdt met een gebaar van diepen
ootmoed kop en snavel recht omlaag en zijn kraag heeft hij uitgespannen
zoover hij kan, ja voorwaarts omgeslagen. En alle veertjes aan hem
trillen. Er zijn roode rauwe vlekjes aan zijn kop. Je zoudt denken, dat
hij die met vechten opgedaan heeft, maar ze hebben ze allemaal zoo, dat
hoort bij het kostuum. We kunnen wel probeeren een foto van ze te
nemen, langzaam naderen, één oog op de vogels, één oog op den zoeker,
de vinger aan den afsluiter. Pats, dat is gebeurd, maar nu vliegen ze
ook alle negen op. Let er op, hoe ze onder het vliegen door hun dikke
halskragen een heel ander figuur hebben, dan welk andere vogel dan ook.
En ze hebben geen kik gegeven. Terwijl al die andere vogels nacht en
dag roepen en fluiten en jodelen, blijft de Kemphaan zoo stom als een
visch. Niet heelemaal stom, soms krieuwelt hem wel eens wat in zijn
keel. De wijfjes hebben geen kragen, dat zijn mooie grijze slanke
vogeltjes met geelachtige pootjes en snavel en je zou ze voor bleeke
Tureluurtjes kunnen houden als je niet wist, dat de veeren van hun rug
en vleugels veel eenvoudiger gevlekt zijn, dan die van de Tureluur met
hun ingewikkeld patroon. Nu we weer hoog op de rijwielen zitten en over
de weiden kijken, zien we, dank zij onze pas opgedane ervaring, nog
hier en daar groepjes van Kemphanen en als we nog eens willen
fotografeeren, dan slaan wij maar even den volgenden zijweg rechts in,
want daar is ook alweer een clubterrein. Daar worden we ook meteen
aangerand door de zwarte Sterntjes (94), dezelfde soort van vogeltjes,
waarvan we in het Naardermeer de nesten gevonden hebben op drijvenden
rommel. Hier echter bouwen ze op den vasten grond, al houden ze er van,
dat die dan toch altijd nog vochtig is. Nu die zwarte sterntjes zoo’n
drukte maken wordt de heele buurt onrustig, er vliegen een paar
Grutto’s op met luid gejammer en een stel Tureluurs maken nu heel
andere geluiden dan tijdens hun vreugdevlucht. Waarschijnlijk hebben ze
hier jongen rondloopen. Dat is zoo aardig in het begin van Juni, je
vindt dan zoowel jonge vogels als eieren.

Nu keeren we terug naar den hoofdweg en komen aan een hek en daar staat
een koddebeier op ons te wachten. We zijn namelijk allemaal lid van de
Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten en hebben ons de permissie
verschaft, om de beroemde meeuwenbroedplaats van De Staart te betreden,
onder geleide van den bewaker. We leggen de fietsen in de bloemen en
volgen onzen geleider naar een tweede hek, dat rijkelijk is opgetuigd
met prikkeldraad en hangsloten, wat natuurlijk het genot van het
toegelaten worden, zeer verhoogt. We betreden een laag stuk land, deels
kaal en slijkerig, maar voor ’t grootste deel begroeid met dik,
donkergroen gras. Er liggen ook enkele slooten in, sommige met riet
begroeid en in de verte blinkt een grooter water, de Rommelpotskil, een
oude kreek, die naar rechts zich verbreedt tot een flink meertje en dat
is dan de Kil bij uitnemendheid. Eerst is het tamelijk rustig, maar als
we verder gaan, komt er een zwartkopmeeuw (85) kokkerend op ons
aanvliegen en dan nog een en nog een en ’t duurt niet lang of de lucht
is vervuld met duizenden tierende Meeuwen. Je staat je daaronder te
verwonderen in het wijde veld. Heel op den achtergrond ligt de lange
rij der duinen, achter ons in de verte het dorpje De Waal met zijn
boomen, voorts hier en daar een stolp of een boetje en verder niets
anders dan gras en bloemen en vogels. Nu duurt het ook niet lang, of we
zien de eerste nesten en weldra wordt het geraden, om goed uit te
kijken, anders zou je misschien de eieren vertrappen. In het gras maken
die meeuwen maar kleine en lage nesten. Op de kale plekken en langs de
kanten van de slooten en de greppels daarentegen bouwen ze wel een
halven meter hoog en er liggen vaak wel zes of tien van die nesten op
één rij, samen een walletje vormend van gestapeld riet. In sommige
nesten liggen twee eieren, in andere vier, in de meeste drie. Ze zijn
zoo groot als kip-eieren, dof bruingroen met donkerder vlekken. Sommige
zijn blauwig, sommige licht, andere donker, ook de vlekkigheid loopt
zeer uiteen. Wij zoeken al ons best naar roodbruine eieren, want die
zijn heel zeldzaam en ik moet hier het eerste altijd nog vinden. ’t
Lukt vandaag dan ook alweer niet, maar wel zijn we bij menig nest
getuige ervan, dat het jong bezig is, zijn eischaal te verbreken en nu
al vast door een klein gaatje het levenslicht aanschouwt. Eigenlijk zie
je van het diertje weinig anders dan de snavelpunt met daarop het harde
witte, beenige spitse uitsteeksel, de „eitand”, waarmee de schaal wordt
bewerkt. Je zoudt zoo’n diertje wel willen helpen, maar ’t is toch
beter, dat niet te doen. Ook hoeft hij niet de heele schaal rondom te
behakken, als hij maar eenmaal een derde deel bewerkt heeft, dan breekt
de rest gauw door en dan komt het diertje te voorschijn met sluik nat
dons en dadelijk al grooter dan het ei was. In korten tijd drogen de
veertjes op en de jonge meeuw wordt een alleraardigst bolletje van
dons, lichtbruin met donkerder vlekken. Ze groeien heel snel en nu in
Juni vinden we er ook, die al echte pennen en veeren hebben, doch niet
wit en zilvergrijs en zwart als de ouden, maar bruinig en gelig en
kaneelkleurig. In dit eerste jeugdkleed zie je ze nog weinig buiten de
broedplaatsen. Ze krijgen al heel gauw een tweede jeugdkleed en daarin
kunnen we ze bewonderen, als ze overwinteren op de grachten van onze
steden. Dat zijn dan echter geen vogels van Texel, want die trekken in
’t najaar naar ’t Zuiden, naar Frankrijk en Spanje en wellicht naar
Zwitserland, terwijl dan inboorlingen van Denemarken en Pruisen en
verder hier bij ons den winter komen doorbrengen.

De lucht is nog altijd vol vogels, maar we zien er nu toch ook al
eenige op hun nesten zitten, hun broedinstinct heeft de vrees voor ons
overwonnen. Dat is een aanwijzing voor ons, om nu maar het terrein te
verlaten. Op een guren dag zouden wij er niet eens heen gegaan zijn,
want wij zouden toch niet willen, dat de broedsels mislukten om onze
weetgierigheid of nieuwsgierigheid. We retireeren dus in de richting
van ons prikkeldraadhek en komen nu nog even langs een perceeltje waar
de slanke vischdiefjes (86) nestelen. Die hebben veel kleiner nesten en
veel kleiner eieren dan de Meeuwen, maar van hetzelfde type. Deze
vischdiefjes hebben de gewoonte, om uit de lucht niet vlak op het nest
neer te dalen, maar een eindje er vandaan en dan verder te kuieren. Dat
doen ze zoo dikwijls en zoo geregeld, dat elk nest het eindpunt is van
drie of vier duidelijke paadjes, die door het gras slingeren. Nergens
heb ik dat zoo mooi en duidelijk gezien, als hier op ons natuurmonument
de Staart.

Wie scherpe oogen heeft, mag probeeren uit te maken, of deze Sterntjes,
die hier broeden gewone of Noorsche zijn. Die lijken heel veel op
elkander en zijn ook zoowat even groot, maar het Gewone Sterntje heeft
aan zijn rooden snavel een zwarte punt, terwijl de bek van de Noorsche
Stern heelemaal rood is. Het zijn werkelijk twee geheel verschillende
soorten. Heel in ’t Noorden broeden niet anders dan Noorsche Sterns
(92). De Engelschen noemen ze zelfs Pool-Sterns. Zuidelijker dan ons
land broeden alleen de Gewone Sterns, maar hier bij ons vinden we ze
broederlijk bij elkaar. Die broederlijkheid sluit niet uit, dat ze wel
eens met elkander harrewarren, maar ik heb het toch wel gezien, dat een
Noorsche Stern rustig zat te broeden tusschen de Gewone en ook wel
omgekeerd. Bij die gelegenheden zat ik verborgen in een schuiltentje
midden in de Sternenkolonie en dan zie je alles heel pleizierig van
dichtbij. Dat was echter niet op Texel, maar op Rottum.

Tusschen al die Meeuwen en Sterntjes is op de Staart haast geen plaats
meer voor andere vogels, maar als we ons hek eenmaal weer achter ons
hooren sluiten, dan ontmoeten we op het voorstuk weer de Tureluurs en
de Grutto’s. Een paar Kieviten schreeuwen zich schor boven ons en
gedragen zich zoo woest en angstig dat we al dadelijk gaan uitkijken
naar jongen. Voor een nest met eieren zouden ze zulk misbaar niet
maken. Nu zijn we met zijn twintigen en kunnen dus om zoo te zeggen
grassprietje voor grassprietje onderzoeken, maar toch duurt het
geruimen tijd eer we wat vinden. Die kleine Kievitjes hebben donker
dons, maar een spierwit nekje, dat ze echter intrekken, zoodra er
gevaar dreigt en als ze zich nu maar doodstil houden, is het vrijwel
onmogelijk ze tusschen het gras van den donkeren slibgrond te
onderscheiden. Ongetwijfeld zaten er zoo drie of vier verscholen, doch
wij hebben er maar één gezien. Die was wellicht wat zenuwachtiger dan
de andere en hield ’t niet langer uit. Hij verhief zich op zijn lange
beenen, strekte zelfs den verraderlijken hals, rende rechtuit naar de
grenssloot en sprong pardoes te water. Het was een breede, heldere
sloot, nog al diep en ’t was bladstil, zoodat de blauwe hemel er
volmaakt in weerspiegeld werd. En daar zwom nu het kleine donzige
Kievitje alleen in de oneindigheid. Hij roeide met zijn looppootjes en
schoot maar langzaam op, want daar zitten maar kleine vliesjes tusschen
de teenen. Eindelijk bereikte hij goed en wel den overkant en klauterde
onder luide toejuichingen tegen den vrij steilen oever op. Geen wonder,
dat de heele buurt in opstand raakte en zelfs de Meeuwen ook nog hun
deel van de pret kregen. Nu weer op de fietsen, want we willen onze
boterhammen eten bij de Slikken achter de Eendracht. Gelukkig is het
nog vóór elven. Alleen op Texel is het mogelijk, dat je op een paar
morgenuren al zooveel moois en belangrijks kunt beleven. Het Kievitje
is nog gefotografeerd ook, maar die opname heeft geen ander nut gehad,
dan de bevordering in ’t algemeen van den handel in foto-artikelen.








III. HET NOORDEN EN DE EENDRACHT


De nieuwe tijd heeft texel van zulke uitmuntende wegen voorzien, dat
het heel gemakkelijk gaat, om op één dag al de belangrijkste punten van
het eiland te bezoeken, hetzij met een auto, hetzij met onze
onvolprezen fiets. Het kost ons dan ook weinig moeite, om op denzelfden
morgen dat wij Waal en Burg bekeken, ook nog het Noorden en de
Eendracht er bij te nemen. We zeggen onze Meeuwen van de Staart
vaarwel, springen weer op ’t stalen ros en rollen vroolijk in lange rij
oostwaarts, den polder uit en dan een eindweegs langs den Slaperdijk,
die hier het oude eiland verdedigde, toen Waal en Burg nog tot de zee
behoorde. Dan gaan we rechts af langs Barger en komen dan bij
Molenbuurt op den grooten weg van Den Burg naar Oosterend. Hier heb ik
eens op een prettigen zomermorgen een paar uur op een tuinwalletje
gezeten, om dit Molenbuurt uit te teekenen, twee, eigenlijk drie echte
Texelsche boerderijen, groote stolpen met hun pyramidaal grijs rieten
dak en witgekalkte muurtjes, waar kleine vensters vertrouwelijk uit
kijken. Weinig bijgebouwen, een stukje bloementuin, een hooge tuinwal
en daarachter wat boomen en struiken, in de richting naar ’t Westen
allemaal schuin afgeschoren door den zeewind (11). De weg maakt hier
een schilderachtige, voor auto’s zeer ongeriefelijke bocht. Op dien
morgen toen ik er teekende, zijn er geen drie menschen en geen enkel
voertuig langs gekomen. Op marktdagen is dat anders. Nu zat ik daar
heel pleizierig en de jonge Tapuitjes kwamen spelen voor mijn voeten.
Die Tapuiten (64) zijn heel mooi grijs met wit en zwart, vogeltjes; min
of meer verwant met de Lijsters. Ze nestelen op Texel in hoeken en
gaten van de tuunwoaltjes en de Texelaars noemen ze „Stog”. Zingen doen
ze weinig, maar ze vroolijken het landschap belangrijk op met hun
dartel heen en weer vliegen en met het beweeg van hun wit met zwarte
staartjes. In ’t voorjaar heb ik dikwijls met het grootste genoegen
gekeken naar hun pronken en stoeien. Om de huizen zelve zong den heelen
morgen het Spotvogeltje en zoo, al teekenend, had ik al gauw in de
gaten, waar één van die zangers zijn nest moest hebben. ’t Was
heelemaal geen kunst, om dat te ontdekken, want het aantal van de
boomen en de heesters op die erven was nu niet bepaald
verbazingwekkend. Indertijd, toen ik op Texel woonde, had ik midden in
het dorp in den tuin van het Hooge Huis elken zomer mijn
spotvogelhuishouden en er waren er toen wel minstens twintig in het
dorp. Nu is dat minder, maar ze zitten toch nog over het heele eiland,
even goed als op Vlieland en Terschelling, deze vlijtige fraaie
zangertjes. De Texelsche jongens noemen ze bastaardnachtegalen,
misschien wel omdat ze ook in den nacht zingen, maar ze hebben met
Nachtegalen niets uit te staan; ze zijn meer verwant aan de eene zij
met Fitissen en Tjiftjafjes, aan de andere zij met de Rietzangers.
Nergens komen ze zoo algemeen voor als op onze Noordzee-eilanden.

Ook nu hooren we in ’t voorbijgaan op Molenbuurt den Spotvogel
luidkeels zingen en we rijden nu tusschen hooge tuunwoaltjes verder
naar Oosterend (F), dat we al zoo vaak uit de verte hebben bewonderd.
Het is die bewondering wel waard. Evenals Den Burg is het een mooi
komdorp: kerk en kerkhof in het midden, daaromheen een kringstraat en
die heeft weer drie of vier uitwegen naar de buitenwereld. Een groote
barometer tegen den kerkhofmuur vertelt ons dat in Oosterend naast de
landbouwers ook veel visschers moeten huizen. Het dorp heeft echter
geen haven, hoewel de Oosterenders er heel graag een zouden willen
hebben. Nu liggen hun botters òf op de ree bij Oost òf in de haven van
Oude Schild en je ziet dan ook dikwijls Oosterender visschers met hun
bultzak langs den Zuiderzeedijk kuieren naar de havenplaats.

Wij rijden even het kerkhof rond, verheugen ons in het keurig nette
uiterlijk van huizen en straten en nemen dan den uitweg naar Oost,
langs de „Vermaning”, dat is het Doopsgezinde kerkje. Tusschen twee
haakjes, de bevolking van Texel is voor een derde deel doopsgezind, een
derde Katholiek en een derde Hervormd en Gereformeerd, eerlijk gedeeld.

De kronkelende en eenigszins golvende weg vertelt ons, dat we nog op
het oude eiland zijn, dat tamelijk hoog ligt, maar tegen hooge
stormvloeden toch door flinke dijken verdedigd moest worden. Weldra
zien we dien dijk aan onze linkerhand, die doet echter tegenwoordig
geen dienst meer, want daarachter ligt nu de polder het Noorden en
dezen krijgen we dan ook te zien, als we door de buurt Oost gefietst
zijnde, even den hoogen dijk zelf beklimmen. Hier gaan we een poosje in
het gras liggen om een kijkje te nemen over de plek, die eenmaal een
der vogelrijkste oorden ter wereld was. Ik heb daarvan in mijn eerste
hoofdstuk al het een en ander verteld. In de jaren, toen die polder nog
niet bijzonder voor landbouw of veeteelt geschikt was, kon je daar nog
al gemakkelijk toestemming krijgen, om rond te dolen over de
schelprijke slibvlakten en langs de plassen en kreken. Daar heb ik
dikwijls gebruik van gemaakt en ik vrees, dat ik zulke mooie dingen,
als ik daar destijds gezien en beleefd heb, wel nooit meer zal zien of
beleven. Je moest er altijd goed uitkijken en voorzichtig loopen, want
er was alle kans, dat je zoudt trappen in een nest met eieren of op een
donzig jong. Op een paar mooie Junidagen kon je daar kennis maken met
haast al onze Nederlandsche moerasvogels met hun eieren en nesten en de
meeste daarvan broedden er in grooten getale. Toen ik daar voor ’t
eerst van mijn leven onder geleide van een paar van mijn schooljongens
mocht rondwandelen, was ik één en al verbazing en bewondering, want ik
had nooit geweten, dat er zoo iets in Nederland bestond. Over de
vogelwereld van Rottum had ik wel eens wat gelezen in een mooi Duitsch
boek van Droste-Hülshoff en over het vogelleven op de Wadden in het
algemeen zijn een paar zeer schoone bladzijden te vinden in Starings’
Bodem van Nederland, maar eigenlijk had niemand ooit verteld, dat daar
op Texel in den polder het Noorden ieder jaar duizenden vogels broedden
van wel anderhalf dozijn verschillende soorten. En dat alles kwam in
beweging, als je den polder betrad: allereerst de vischdiefjes, zoowel
de Gewone als de Noorsche; slanke spitse vogeltjes, allemaal witte
streepen langs de blauwe lucht. Als ze dichtbij genoeg komen kun je den
blinkend zwarten schedel en de diep gespleten zwaluwstaart bewonderen.
Ze vliegen op verschillende hoogten, zes verdiepingen van vischdiefjes
en ze schreeuwen allemaal langgerekt en schel „pierik, pierik”. Dan
opeens kwam door het gewemel der Sterntjes een woedende Scholekster
aanschieten met fel „tepiet, tepiet” recht op me af en na hen een
aantal zwart met witte Kluten met helder „kluut”, „kluut”. En
onophoudelijk Kieviten en Tureluurs, Grutto’s, welbekend met daarnaast
kleine, zeer slanke, witte vogeltjes met zwarte schedelkap, de
Dwergsterntjes, de sierlijkste van allen. Ondertusschen rennen er
rondom nog meer Kluten, die zwaaien en zwenken met kleppende vleugels
over ’t modderveld, alsof ze aangeschoten waren in beide beteekenissen.
Terwijl we naar hen kijken, zien we daar nog andere vogeltjes rennen,
heel kleine, van het kaliber van zangvogeltjes, maar het zijn toch
echte steltloopers: Bontbekpleviertjes en Strandpleviertjes (71),
vooral de laatste in zeer groot aantal. Ook Zwartkopmeeuwen huisden er
en in den goeden tijd ook nog de groote Zeezwaluwen en de Kemphaantjes
hadden er een druk bezochte kampplaats. Uren en uren heb ik daar wel
gezeten in een half overdekte kuil om op mijn gemak al die vogels te
bekijken, in ’t bijzonder de Kemphaantjes. Het talrijkst waren die
vogels in het oostelijk gedeelte van den polder, dicht bij den molen.
Dat stuk heet De Bol en hoewel het sinds de verdere ontginning van den
polder gedaan is met den overstelpenden en ongelooflijken overvloed van
vogelleven uit vroeger dagen, is thans nog die Bol beroemd ver buiten
de grenzen van ons vaderland. De eigenaars laten in samenwerking met de
Vereeniging tot Bescherming van Vogels in Nederland in den broedtijd
het terrein bewaken en slechts in zeer bijzondere gevallen worden er
bezoekers toegelaten. Gezeten op den hoogen dijk kunnen wij echter een
groot deel van De Bol gemakkelijk overzien en zelfs zonder verrekijker
kunnen we genieten van het drukke vogelleven. We hebben den molen en
den molenplas vlak voor ons en ook de breede Kreek, die westwaarts
gaat. Daarlangs loopen wel altijd een paar Kluten rond en als we scherp
toezien, bespeuren we ook wel de broedende Kluut of zien we, wat nog
wel zoo aardig is, een familie van jonge Kluutjes wandelen langs den
oever of zwemmen in het water van de Kreek. Een groote Scholekster zit
stil in ’t veld, haar roode snavel komt goed uit tegen het groene gras.
Misschien zit zij daar te broeden, misschien ook niet, want die
Scholeksters houden er wel van, om zoo gewoonweg in het gras te zitten
en of ze dat doen om de eierzoekers te misleiden, dat weet eigenlijk
niemand. Leeuweriken en Piepertjes zingen onophoudelijk. Overigens is
het heel rustig in den polder. Als we wat geluk hebben, dan wil het
echter wel gebeuren, dat er een Kraai komt overvliegen, of een
Kiekendief, een Zilvermeeuw, alle drie nogal roovers van eieren en
jongen. Dan komt de heele kolonie in opstand en hebben we gelegenheid
om het grootste deel van de bevolking onder de wapens te zien en het
zijn er altijd nog heel wat meer, dan ge op het eerste gezicht gedacht
zoudt hebben. Soms komen hier ook de zeldzame Groote Sterns (91). ’t Is
altijd de moeite waard, om eens een half uurtje of langer door te
brengen op dien hoogen Slaperdijk bij den polder het Noorden.
Natuurlijk hebt ge er nog meer aan, wanneer ge beschikt over een goeden
verrekijker.

Nu willen we verder gaan. In weinige minuten staan we op den
eigenlijken Waddenzeedijk en nu gaat het Noordwaarts. Aan onze
rechterhand strekt de wijde Waddenzee zich uit. Die is hier heel
ondiep, ligt bij laag water over een groote uitgestrektheid droog,
alleen een paar geulen blijven water houden en daarin liggen dan ook
meestal enkele scheepjes. Verder staat de bank vol met eigenaardige
groepen van stokken en staken, die beduiden botnetten of palingfuiken.
Heel in de verte zien we de duinen van Vlieland en bij zeer helder weer
lukt het ook wel om ver naar rechts iets te zien te krijgen van de
Friesche kust. We moeten toch nog eens even afstappen bij het
uitwateringsluisje van den Polder het Noorden. De buitenglooiing van
den zeedijk is wel wat steil en de steenen wat hard, maar als je op een
eiland bent, dan moet je toch eens probeeren, iets te zien te krijgen
van het leven in de zee. Dat lukt hier beter dan op de vlakke stranden.
In het heldere diepe water van den sluismond zien we de dieren en
planten even mooi als in een aquarium en we gevoelen den aanblik als
veel en veel mooier, omdat wij hier de dingen zien in echte
werkelijkheid, in de vrije en frissche natuur. De bruingroene
Blaaswieren en haar verwanten bekleeden de schoeiïngen en steenen en
montere krabben klauteren er tusschen door. Hoe meer je kijkt, hoe meer
je er ziet. Heele stukken sluismuur zijn als het ware bepleisterd met
slakkenhuisjes, allemaal alikruiken. Maar het mooist zijn de
langoog-kreeftjes, lange bleeke, half doorschijnende garnaalachtige
dieren, maar met een smalleren kop en daaruit steken aan weerszijden op
lange stelen de donkere oogen uit. Dit beest heet Macropsis Slabberi.
Ze zwemmen hier rond bij dozijnen, tegelijk met nog meer klein gedoe.
Als we wat meer tijd hadden en een behoorlijk netje, dan konden we hier
heel gemakkelijk een aantal interessante bewoners van de zee
bemachtigen. Ik kijk hier ook altijd uit naar Zee-anemonen, maar tot
nog toe heb ik ze er niet getroffen, wel zuiderlijker tusschen Oost en
Oude Schild, waar de diepe Texelstroom vlak langs den zeedijk strijkt.

Nu stappen we weer op onze fietsen en gaat het noordwaarts boven op den
hoogen zeedijk. Links hebben we nu den polder het Noorden, met molen en
kreken en vogels, rechts de zee met heel in de verte de duinen van
Vlieland. Dan krijgen we een paar hekken te bewerken, want deze dijken
worden beweid en ten slotte stappen we af bij het begin van den polder
De Eendracht (E). Hier lig je goed aan de buitenzijde van den dijk in
de geurige Artemisia, de zeealsem (24). De fijnverdeelde bladeren van
deze plant zijn zilverwit behaard, de stengels en de kleine
bloemhoofdjes ook en zoo maken nu al die Zeealsems een mooi zilveren
band langs den voet van den dijk, die zelf weelderig is begroeid met
hooge grassen. De Zeealsem groeit ook nog in kleine groepjes op den
kwelder zelf, hier en daar tusschen het donkergroene kweldergras, dat
weer afgewisseld wordt door Zeeweegbree en Engelsch Gras en
Zeemelkkruid met Zoutgras. Dit Zeemelkkruid (23) groeit graag op
kleiigen grond in ’t bereik van het hooge water en waar het welig
tiert, laat het voor het gras geen plaatsje over. Het bloeit met mooie
rose bloempjes, die echter niet bijzonder in ’t oog vallen. Alleen als
je dit plantje kent en er van houdt, omdat het op de zilte stranden
groeit, krijg je ook gemakkelijk de rose bloemenmassa te zien. En
dikwijls zijn de plantjes grijs van het slib, dat de laatste hooge
vloed heeft achtergelaten, maar daar kunnen ze wel tegen; de eerste de
beste regenbui spoelt het er af.

Nu willen we den kwelder op om nog een paar planten te zoeken. Gelukkig
is het laag water, dus we kunnen een heel eind weg komen. Het blijkt nu
dat het groene buitenland doorsneden wordt door kreken en zelfs door
slooten en greppels. Die staan grootendeels droog en we kunnen er wel
door heen stappen, maar altijd toch met voorzichtigheid. Waar de bodem
zandig is bestaat natuurlijk geen gevaar, maar er zijn kleigaten en
daar kun je wel eens zoo tot je middel in de zwarte modder wegzakken.
Natuurlijk worden we begeleid door Tureluurs, Kieviten, Scholeksters,
Leeuweriken en Piepers. We sturen op een kleurplek af, mooi
lavendelblauw tusschen het groen. Dat is het Limoenkruid (21), die net
in bloei begint te komen, Statice Limonium, familie van het Engelsch
gras, ook met een dubbele kelk. De bloempjes zitten dicht opeen op
aardig vertakte trossen. Er groeien er hier niet zooveel als op
Terschelling en Griend, maar toch genoeg om er het aardige
Snuitkevertje te vinden, dat onafscheidelijk aan deze plant verbonden
is en het aardige rupsje, dat we haast niet kunnen ontdekken, want het
heeft precies de kleur van de bloemen. Langs de modderkreken groeit nog
een grijze plant met welige bladeren en rijkelijk bloeiend met kleine
onduidelijke bloempjes. Dat is de Obione (22), een verwant van biet en
spinazie evenals de Suaeda, die hier ook overvloedig groeit. Beide,
Obione zoowel als Suaeda (19) maken veel meelrijke zaden en zoo is hier
in ’t najaar altijd wat te halen voor de vinkachtige trekvogels, die
ook hun bekomst kunnen eten van de vruchten van de Zeekraal, een lid
van dezelfde familie.

Deze Zeekraal (30) staat al op het naakte slik in gezelschap van het
Kleine Zeegras. Over het slik heen zien we de effen zee en op den rand
van slik en zee allerlei ruwheidjes, net kluiten en in de zee zelf
rijen paaltjes, donkere en lichte. Opeens gaat zoo’n zwart paaltje
bewegen, dan een tweede en andere en eindelijk zijn dat achtendertig
groote zwarte vogels, die achter elkaar aan vlak over het water heen
vliegen. Wie de Wadden bevaart en bewandelt, kent deze vogels heel
goed. Het zijn de Aalscholvers of Schollevaars, die met andere
gelijkgezinden hier de helft van den tijd staan te dutten op de banken.
Als het hoogwater op komt zetten, vangen zij al duikende hun visschen
en hebben dra genoeg tot het volgend getij. De meeste van deze vogels
zijn onbehuisd. Nesten hebben ze hoogstwaarschijnlijk niet, daar zullen
ze misschien een volgend jaar aan doen. De naaste nesten voor deze
vogels zouden zijn in Gaasterland of iets verder in het
Vollenhovensche. Men is dezen Aalscholver niet goed gezind, omdat men
sommetjes maakt van hoeveel visch hij wel verslindt en hoeveel schade
hij toebrengt aan de boomen, waar hij de takken van afbreekt, om zijn
nest te bouwen. Soms worden dan ook heele kolonies moedwillig verstoord
en dan moet vader Aalscholver er op uit, om maar gauw een veiliger
verblijf te vinden.

De andere paaltjes zijn blauwe reigers (107), de gewone, ook al een
visscher net als de Aalscholver. We zullen hun nesten nog wel vinden in
een ander deel van het eiland. Ook deze reigers kunnen uren stil staan.
Soms wandelen ze wel rond langs de diepere kreken, stappen er in en
raken ze uit hun diepte, dan zwemmen ze wel een paar slaagjes. Het is
wonderlijk, zooveel vogels als er kunnen zwemmen. Zwemmende reigers zie
je nu niet alle dag, maar hier op de slikken van de Eendracht kunt ge
allerlei ongewone dingen zien. Lepelaars kuieren hier ook rond, hun
witte gestalten zijn niet eens zoo heel duidelijk te zien tegen de
blinkende zee. Zij loeren voornamelijk op garnalen en op onzen vrind
met de lange oogen, de Marcropsis Slabberi. Als die garnaaltjes zich
verschuilen in het zand, dat kunnen ze zoo vaardig doen, dan woelt de
Lepelaar ze wel weer te voorschijn met zijn breeden bek. Daar vliegen
ze op. Als we nu onzen kijker te baat nemen kunnen we zien of het jonge
vogels zijn. Die zou je om dezen tijd al kunnen verwachten. Neen, ze
hebben geen zwart aan de vleugels, dus oude vogels, die voedsel zoeken
voor hun jongen op de nesten in het Zwanewater of in de Mui. Misschien
zwalkt hier ook alweer menige Lepelaar rond, die in het geheel geen
nest heeft, net als de Mantelmeeuw, waarvan er ook een heel kluitje
bijeen staan aan den rand van het Vogelzwin: oude vogels, heelemaal met
zwarte vleugels, dat zijn vierjarige of oudere. Ook staan er vlekkig
bruine Meeuwen, dat zijn jeugdige Zilvermeeuwen (88) en Mantelmeeuwen.

Hoe meer we toezien, des te meer vogels ontdekken wij, allemaal in het
water of op den rand van het slib. Daar staat een heele troep groote
Wulpen (87), zoo gemakkelijk te kennen aan hun lange, omlaag gebogen
snavels; we zullen ze morgen ook nog wel ontmoeten in het duin. Hebben
ze kleintjes bij zich? Neen, dat is een andere soort van Wulp, de
Regenwulp (96), die is duidelijk kleiner en als we wat dichterbij gaan
en onzen kijker gebruiken dan kunnen we ook goed de lichte streep zien,
die precies midden over hun kop gaat. Die heeft de Groote Wulp niet;
wel de beide lichte strepen boven de oogen. Deze Regenwulpen zijn ook
echte Waddenboemelaars. Ze broeden hier nooit, dat doen hun vlijtige
broeders en zusters in Schotland, Scandinavië en de Poolstreken. Hier
bij ons brengen ze veel levendigheid, want op mooie dagen vliegen ze
hoog in de lucht met welluidend geroep. Je kunt ze overal in ons land
verwachten in een breede strook langs de zee.

Een andere zomergast, die hier niet broedt, is de Rosse Grutto (95),
die is in den regel ook wel op de Eendracht-slikken te vinden, soms in
troepen van honderden. Je kent ze duidelijk aan hun langen rechten,
eenigszins omhooggebogen snavel. Ze zijn heel mooi bruinrood, maar dat
maakt hier op ’t slik niet zoo heel veel indruk. Om gezien te worden,
moet je fellere kleuren hebben, zooals onze vriend de Scholekster, die
hier ook op zijn dikke roode pooten door de modder baggert.

En wat is dat voor een gekke vogel? Die is pikzwart van onderen en ook
aan keel en wangen en dan gaat er om dat pikzwart een witte streep,
terwijl rug en nek vlekkig zilvergrijs zijn. Dat is onze derde
boemelaar, de Zilverplevier in prachtig zomerkleed. In plaats van
behoorlijk te gaan broeden op de toendra’s van Siberië kuiert hij hier
met zijn kornuiten op de slikbanken van de Waddenzee.

Wat blinkt daar in de verte? Telkens flitst het wit op en dan zie je
weer niets. Het komt dichterbij, nu zien we op het wit ook donker
volgen en eindelijk ontdekken we, dat we een wolk van vogeltjes voor
ons hebben, die hier vliegoefeningen houden net zooals we de Spreeuwen
dat wel zien doen. Deze vogels zijn ook niet veel grooter dan
Spreeuwen, het zijn Bonte Strandloopertjes (67). Zomer en winter zijn
die op de Wadden aan te treffen, in ’t zomerkleed hebben ze een groote
zwarte vlek aan borst en buik, ’s winters is de heele onderzijde wit.
Het aantal van deze bonte strandloopertjes op onze Wadden loopt wel in
de millioenen. Het talrijkst zijn ze wel in October, want dan komen een
groot deel van de poolbewoners hierlangs, om hier of nog verder naar ’t
zuiden te overwinteren. Ge moet eens op de wereldkaart kijken, hoe
klein ons land is in vergelijking met Scandinavië, Rusland en Siberië.
Daar kunnen ’s winters slechts weinig vogels blijven en het grootste
deel van de bewoners dier streken trekt langs en over de Noordzee naar
de winterkwartieren en dan komen over de slikken achter de Eendracht
niet alleen Steltloopers, maar vogels van allerlei pluimage.

Wij hebben eens op die slikken gestaan op een stillen Octoberdag en dat
zal ik nooit vergeten. Er was zeker pas een bezending poolvogeltjes
aangekomen, die nog geen begrip hadden van de gevaarlijkheid der
menschen, tenminste ze bekommerden zich in ’t geheel niet om ons. We
stonden daar een kilometer buitendijks in de weeke zwarte modder en de
Zeekraalplantjes waren al aan het verdorren. Overal om ons heen
wiemelde het van Strandloopertjes. Vele boorden met hun snavels in de
modder, andere stonden stil, dribbelden wat achter elkander aan,
vochten soms een beetje en onder al die duizenden waren er altijd
eenige, die wat te vertellen hadden en dat was dan een onophoudelijk
gekrieuw en gepiep over de heele vlakte heen. Het leek wel op het
geluid dat ijsgruis maakt, wanneer dat deint in den golfslag. Het was
als een droom, om daar zoo midden in al die duizenden vogeltjes te
verkeeren. Er waren er van allerlei soort: Bontbekpleviertjes en
Strandpleviertjes, allebei te kennen aan hun korte snavels en dan met
langen snavel de Bonte Strandloopers, de Kanoeten (70), die wat grooter
zijn, de Krombekstrandloopers en de mooie melig witte
Drieteenstrandloopertjes. Daar waren ook Zilverplevieren en een menigte
Rosse Grutto’s. Er leken er hoe langer hoe meer te komen en dat was ook
zoo, want de vloed kwam op en die joeg ze eerst dichter opeen. Wij
maakten beenen landwaarts, want op die vlakke slikken is de vloed gauw
bij je. De kleine Strandloopertjes vlogen ten slotte op: een
reusachtige wolk van vogeltjes, die werkelijk de lucht verduisterde.
Tot ons verdriet slierden ze over het water heen naar de Vliehors. Wij
waren echter weer spoedig getroost, want bij de hoogere kwelder kwamen
we een troepje Strandleeuweriken tegen; die zijn werkelijk aan onze
gewone Leeuweriken verwant, maar dadelijk te kennen aan geel aan hun
kop en merkwaardige zwarte veertjes in oor- en oogstreek. Ze komen
alleen ’s winters op onze stranden en broeden op de toendra’s, waar ze
ook hun lied laten weergalmen. Ik heb ze nooit hooren zingen. Echter
zou het niet onmogelijk zijn, ze hier te hooren in Februari of Maart,
want de trekvogels willen ook wel zingen buiten hun broedgebied. We
vonden nog allerlei vogeltjes op de kwelder, Vinken, Keepen,
Roodborstjes, Fratertjes, zelfs Lijsters en ook heel veel gewone
Leeuweriken en Piepers. Het is zeer de moeite waard om in October en
zelfs ook in December, ook in Augustus eenige dagen door te brengen op
die slikken. In den wintertijd kan het zeegat vol zitten met Alken
(103) en Zeekoeten (105), een enkele Jan van Gent, Franjepooten,
Meeuwen van allerlei soort en ook velerlei duikeenden en zagers en
nooit zal ik vergeten hoe ik er op een winterdag een grooten troep
Rotganzen (77) heb zien neerstrijken, kleine zwarte gansjes met hoogen
achtersteven.

Maar nu is het Juni, dat is toch de allermooiste tijd van ’t jaar. We
willen nu maar langs den buitenkant van den Eendrachtsdijk verder gaan.
De dijk zelf is niet te berijden, hij is maar smal en heelemaal met
gras begroeid. De vruchtbare polder ligt er achter, daar joelen en
jodelen weer de Tureluurs en Kieviten en Grutto’s en zingen de
Leeuweriken en Piepers. Ook komt er uit dien polder een vreemd geluid:
„snirs, snirs” heel regelmatig, paarsgewijs bij tusschenpoozen. Dat is
de onzichtbare vogel, de Kwartelkoning, je hoort hem nacht en dag, maar
alleen buitengewoon geduldige of buitengewoon gelukkige menschen
krijgen hem te zien, wanneer hij met zijn smal bruingevlekte lichaam op
slanke pooten tusschen gras en klaver sluipt.

Aan het eind van den polder de Eendracht komen we aan den
Eijerlandschen dijk, met een goeden grindweg aan de binnenzijde en die
brengt ons spoedig naar de Cocksdorp. Bij de duikersluis kijken wij nog
even naar de vogels en de schepen, die in de nauwe vaargeul liggen, die
van hier langs de Steenen Plaat naar het Eijerlandsche gat leidt. Dan
gaan we even wat drinken in het hotel; misschien hangt daar nog wel die
merkwaardige kaart met de schipbreuken. Vervolgens rollen we het dorp
uit langs de Roggesloot, dat heelemaal geen sloot is, doch een prachtig
breed water met lage weiden er om heen en ook alweer druk bevolkt met
vogels. Rechts hebben we nog een poosje aardig houtgewas en daarin
zingen alweer de onvermoeide Spotvogeltjes. Weldra komt er aan dat hout
een einde en nu begint de rit door den grooten polder Eijerland, eerst
linksaf en dan weer rechtsaf en dan zijn we op den onafzienbaren
hoofdweg, het „gebed zonder eind”.

De boerderijen en de arbeiderswoningen brengen van afstand tot afstand
eenige afwisseling, maar veel is dat niet. Gelukkig is het Juni en er
staat niet veel wind. Meestal toch waait het op Texel nog al en dan
krijg je hier in het boomlooze Eijerland de volle laag en aangezien de
zuider- en westerwinden bij ons de overhand hebben, krijg je van
Cocksdorp komende bijna altijd tegenwind. Ik heb tenminste al dikwijls
naar het Amen van dit Gebed zonder einde verlangd en ben dankbaar
geweest voor de beschutting, die op sommige plaatsen geboden wordt door
een rijtje van wilgenstruiken. Als het lijden kon, moest het Bestuur
van den Polder Eijerland zijn wegen eens gaan beplanten, al was het
alleen maar aan de westzijde. Het zullen nooit Middachter Allée’s
worden, maar dat er iets van te maken valt, blijkt voldoende uit de
beplantingen rondom de groote boerenhoeven. Die vertoonen weliswaar
naar het westen den storenden invloed van den zeewind, maar zijn
tenslotte nog flink opgeschoten. Eigenlijk zien boomlooze wegen in
zoo’n polder er toch zeer armoedig uit. Indien ze allemaal beplant
waren, al was het maar met struikgewas, dan zouden niet alleen wij
minder last van den wind hebben, maar ook het bouwland zou er van
profiteeren en er was weer wat meer nestgelegenheid voor vogels.

De groote boerderijen en de reusachtige schuren doen vermoeden, dat de
ingelanden wel een penningske voor wegbeplanting zouden kunnen offeren.
Op de zeeklei van Eijerland worden allerlei landbouwgewassen geteeld.
We zien er de dikke aren van de tarwe, de zacht glanzende aren van de
gerst, de glinsterende pluimen van haver. Sommige velden zijn begroeid
met fijne, gelig groene planten en als we daar in den morgen langs
komen, dan hebben we geen moeite om aan de witte en blauwe bloempjes
het vlas te herkennen. In den namiddag vallen die bloempjes uit, maar
morgen zijn er weer nieuwe. Mooi zijn ook de velden met maankop, nu
prachtig in bloei met groote bleekpaarse bloemen. In de verte lijken
die maankopvelden wel waterplassen. Aardappelen ontbreken ook niet en
er zijn ook velden met karwei, nu reeds in vrucht, eenige weken geleden
waren die sneeuwwit in bloei. Straks wordt die karwei geoogst en dan
ploegt men den akker weer om voor een navrucht. Als dan de paarden den
ploeg door de klei trekken, komen onze Meeuwen van De Staart in Waal en
Burg bij honderden hierheen en die verdringen zich dan tusschen de pas
omgeworpen kluiten, om er de insectenlarven te bemachtigen, die zoo
onzacht uit hun rustige leventje zijn opgeschrikt. Ook eten ze de
Langpootmuggen (132). Ik houd wel van een ritje door het landbouwgebied
en houd hier allebei mijn ooren open om te luisteren of ik den Kwartel
ook hoor, het kleine hoenderachtige vogeltje van de korenvelden. In
Zuid Eijerland heb je nog wel eens kans om zijn „kwikmedit, kwikmedit”
te hooren klinken. ’t Is heel ongelijk, in sommige jaren hoor je er
veel en dan gaan er weer jaren voorbij, zonder dat je een enkelen
Kwartel hoort. Dan zijn onze broedvogeltjes hoogstwaarschijnlijk in het
winterverblijf of op de reis gevangen en daarna opgegeten. Dan kan het
weer jaren duren, eer uit een tijdelijken overvloed van Kwartels er
zich weer een paartje in onzen polder kan vestigen.

Dicht bij het eind van den hoofdweg, waar deze een bocht maakt, staat
een boerderij juist in de as van den weg. Het spitse dak is als een
pyramide in de woestijn, een verre pyramide, die we moeten bereiken.
Eindelijk wordt zij al grooter en grooter. Nu zijn we bij ’t huis zelf,
we zwaaien linksaf en dan tegen den hoogen dijk van Waal en Burg op.
Hier kijken we weer even uit. We zien onzen dijk westwaarts doorloopen
heelemaal tot aan de duinen. De dijk zelf lijkt ginds ook wel een duin,
hij is begroeid met helm en inderdaad is dat stuk dan ook een oude
stuifdijk. Dit was nu voor 1837 de noordkant van het eiland Texel.
Eijerland was een kwelder en bij hoog water sloeg de zee hier tegen den
dijk. Vlak voor ons, in Waal en Burg zien we een uitgestrekt water, de
Kil (N). De oevers zijn met riet begroeid, daarin zingt de Kleine
Karekiet (104) en als we naar links dien rietzoom volgen al verder en
verder, dan komen we aan het land waar al de Meeuwen broeden, het
natuurmonument De Staart aan de Rommelpotskil. Al die killen waren
geulen in den tijd toen Waal en Burg nog zee was en thans dienen ze
samen als binnenboezems, waarin het overtollig polderwater bewaard
wordt, tot het hoog genoeg staat, om door het duikersluisje geloosd te
worden op den polder het Noorden en dan mag de molen het door ons
sluisje met de langooggarnaaltjes wegmalen naar de Wadden. ’t Is heel
prettig, om hier vanaf den hoogen dijk de Kil te overzien. Al heel gauw
bespeuren we een Wilde Eend (73), die met jongen rondzwemt en een
Slobeend (74), die in hetzelfde geval verkeert. Ik heb wel eens
gedacht, dat er op Texel meer Slobeenden dan Wilde Eenden zouden zijn.
Ge weet wel, die Slobeend is dadelijk te kennen aan zijn grooten
breeden snavel. Het lijkt wel, of die snavel hem te zwaar is, want hij
zwemt meestal met zijn kop vlak op ’t water. Behalve Eenden zien we in
de Kil ook altijd Koeten (78). Die lijken op zwarte eendjes, maar daar
hebben ze toch niets mee te maken, want ’t zijn echte Steltloopertjes
en ze hebben geen zwemvliezen, wel eenigszins verbreede teenen. De
witte vlek op ’t voorhoofd is wel hun voornaamste en duidelijkste
kenmerk. Aardige dieren die Koeten. Ze zijn altijd bezig, duiken naar
voedsel, sleepen bouwstof naar nest of rustplaats, voeren hun jongen en
maken wat burengerucht. Nu eens zwemmen ze hoog op ’t water, dan weer
komt hun rug nauwelijks boven en ik heb er wel gezien, die rondzwommen
met alleen maar hun kop boven water. Hun onophoudelijk kortaf gekef
geeft aardig leven in de brouwerij. Hun jongen zijn in ’t eerst met
donker vlokkig dons bedekt en hebben op den kop een roode huidplek. Ze
sukkelen altijd achter hun moeder aan en daar hebben ze gelijk in, want
die kan ze vastberaden verdedigen tegen den Kiekendief, die jonge
Koeten weet te waardeeren als een lekker nieuw gerecht in den
voorzomer. Nu weer op de fiets en door den rechten weg van Waal en Burg
op De Koog aan. Prettig, dat we in den loop van den dag zooveel vogels
hebben leeren kennen. We vinden ze haast allemaal weer langs dezen weg
en die lijkt daardoor veel en veel korter dan de hoofdweg door
Eijerland, ofschoon het in werkelijkheid maar weinig verschilt.








IV. MUIEN EN SLUFTERS


Om te beginnen, gaan we bij De Koog het strand op en wandelen dan een
half uur ver noordwaarts, langs de branding. De zee is zoo’n goede en
gezellige kameraad, dat we mijlen en mijlen kunnen voortwandelen,
zonder dat we iets anders begeeren, dan de ruimte en de frischheid en
de muziek. Mijlenver krijgen we ook niets anders, want dat strand is
nog al arm aan schelpen en het aanspoelsel geeft den strandjutter ook
maar weinig vreugde. Voorbij paal 23 wordt de zandvlakte al breeder, er
komen ook meer schelpen en hier en daar liggen kleine heuveltjes, niet
hooger dan een molshoop, maar breeder en daar wapperen een paar groene
grassprietjes uit omhoog. Wanneer we vlijtig zoeken, dan vinden we hier
in deze eerste Juniweek ook op dergelijke heuveltjes wel een grasje,
dat pas uit ’t zaad ontkiemd is en dat moeten we beschouwen als een
zeer belangrijk feit. Zoodra namelijk dit gras op de strandvlakte wil
groeien, groeien er ook duintjes. Dat is hier nu benoorden De Koog
prachtig te zien, hoe het stuifzand door het gras bijeen wordt gehouden
en hoe zoodoende nieuwe duintjes worden gevormd. We vinden er van
allerlei leeftijd, jonkies van dit jaar, waar je de pas ontkiemde
grasjes nog uit kunt trekken en oudere van vorige jaren, waarvan het
zand doorweven is door een dichte mat van wortelstokken. Nog oudere
zijn alweer hooger en hebben bovenop al een begroeiing van de tweede en
de derde grassoorten, dat zijn de helm (25) en de blauwe zandhaver
(27). De grassoort, die het begin maakt, is minder bekend, ’t is het
biestarwegras (29), de eersteling der begroeide duinen. Eigenlijk zijn
er geen andere dan begroeide duinen; een onbegroeid duin waait weg.

Deze strandvlakte met zijn schelpen en duintjes heeft ook bewoners. Ik
heb ze al lang gehoord, eer we ze zien. In de heldere lucht en op het
witte zand is het niet eens zoo gemakkelijk, om witte vogeltjes te
zien. Maar onophoudelijk hooren we een fel en driftig geschreeuw. In de
zee zien we ook witte straaltjes opspatten en eindelijk, nu we wat
gewend zijn, krijgen we de kleine schreeuwers te pakken. Het zijn de
mooie Dwergsterntjes (93), half zoo groot als de gewone Vischdiefjes.
Met razende vlijt zijn ze bezig te visschen tusschen de eerste en
tweede bank, boven een school van kleine Puitaaltjes. Ze duiken
heelemaal onder en in negen van de tien gevallen krijgen ze hun vischje
te pakken en vliegen dan landwaarts, tusschen de kleine duintjes. Nu
zijn we met zijn twintigen, allemaal goed gezind en voorzichtig en
wakker en daarom wil ik wel even een breed front vormen over een
uitgestrektheid van een paar honderd meter en zoo schuin de
strandvlakte oversteken door de jonge duintjes tot aan het hooge duin.
Als we nu wakker genoeg zijn, dan krijgen we jonge Dwergsterntjes te
zien, misschien ook nog eieren en misschien nog wat anders. Wanneer we
heelemaal niets zien, dan bewijst dat nog lang niet, dat er ook niets
ligt, want de grijze, vlekkige jongen en de doffe, blauwig grijze, vaal
gevlekte eitjes zijn, o zoo heelemaal één met het mulle zand. Past
daarom dubbel op, om te zien, waar ge uw voeten zet. Het zou zeer
onaangenaam zijn, indien de herinnering aan onze reis ontsierd zou
moeten worden door de gedachte aan een vertrapt jong vogeltje of
verbrijzelde eieren. Het gevaar voor ’t laatste is het grootst. Een
jong laat zich niet zoo heel spoedig vertrappen, zie maar, daar loopt
er al een. Die heeft stil gezeten totdat het storend bezoek wat te
dicht bij hem kwam, en daar gaat hij nu, een dons balletje op rose
zwemvoetjes, kop hoog in de lucht op een hals, die veel langer is dan
je van zoo’n Sterntje zou verwachten. Intusschen vliegen de ouden boven
ons, driftig krijschend. Daar loopt een grooter vogeltje, niet in dons,
maar in gladgestreken pluimage, grijs en wit en zwart. Het scherp wit
en zwart aan kop en keel, de oranje snavel, oranje pootjes, vertellen
ons, dat we met ’t Bontbekpleviertje te doen hebben. Die heeft hier ook
wel jongen en eieren. Als we wat verder komen, worden we begroet door
grooter vogels, witte Meeuwen met spierwitte koppen, dat zijn de
Stormmeeuwtjes. Die hebben hier ook enkele nesten en daar moeten we
alweer heel voorzichtig mee zijn, want deze meeuwtjes nestelen maar op
een paar plaatsen in Nederland: op Schouwen, aan den Hoek van Holland,
bij Callantsoog, op Texel en op Rottum, dus op de beroemdste stranden
van Nederland en die hebben dan ook hun beroemdheid voor een groot deel
te danken aan die Stormmeeuwtjes. Ze gelijken het meest op
Zilvermeeuwen, maar zijn een derdepart kleiner. Het heele jaar door
vinden we Stormmeeuwen in menigte langs de stranden, in de havens, op
’t land, zoo oude als jonge, maar slechts weinige willen hier broeden.
Het strand zou het strand niet zijn, als hier niet eenige stellen
Scholeksters rondliepen en er staat ook een heele troep Zilvermeeuwen
te dutten, zoo maar midden op de zandvlakte. Al een poosje lang hebben
we aan onze rechterhand donkere rijshorden gezien, daar geplaatst door
den Waterstaat, om den groei van het duin te bevorderen. Waterstaat en
de Texelaars koesteren al tientallen jaren lang den wensch, om de
Sluftervlakte af te sluiten, door de duinenrij te doen voortgroeien tot
aan de Slufterbollen. Het is al dikwijls bijna gelukt en in de laatste
jaren gaat het ook alweer heel voorspoedig, maar een paar stormdagen en
stormnachten, harde Noordwester met springvloed kunnen weer alles
terugbrengen tot den toestand van jaren geleden. Wij verlaten nu het
strand, gaan landwaarts in tot voorbij de eerste duinrichel en slaan
dan scherp rechtsaf, de vallei in, achter die richel langs. Hier komt
de zee nog wel eens een enkelen keer een kijkje nemen om het hoekje. Er
ligt aanspoelsel van de hooge vloeden en de vallei is hier en daar ook
tamelijk slibbig. Er groeit dan ook Zeemelkkruid en Engelsch Gras,
Zoutgras, een beetje Lepelblad, Zeespurrie en hoogerop komt Bloembies
(34) en zoete grassen, die het mogelijk maken, dat een paar schapen er
nog genoeg te eten vinden. In deze vallei nestelen ook al Kieviten en
Tureluurs, een enkele Scholekster en de alomtegenwoordige Graspieper
(62). Op een nat plekje staat Pluimzegge (33).

We gaan nu tegen het duin op en zijn van plan, om door de duinen terug
te wandelen naar Koog. Eerst heb ik bij den boschwachter van het
Staatsboschbeheer een klein bezoekje afgestoken, om te hooren of we die
wandeling konden maken. Dit duinlandschap is namelijk een
Staats-natuurmonument en gedurende den broedtijd der vogels heb je een
bijzondere vergunning noodig, om het terrein te betreden. In sommige
jaren wordt op sommige stukken zelfs niemand toegelaten. Dat was o. a.
het geval in 1924, toen de Lepelaars, een tiental, hun nesten gebouwd
hadden in het mooiste en grootste duinmeertje, de Mui (3). Dertig jaar
geleden heette dat meertje kortweg de Mui, maar tegenwoordig beginnen
we het al Binnen-Mui of Groote Mui te noemen. Er is namelijk in de
laatste jaren nog een tweede meertje bijgekomen, dat is de Buiten-Mui
en buiten de duinreeks, die vroeger deze Buiten-Mui van het strand
scheidde, zijn weer nieuwe duinricheltjes gevormd. Tusschen de oude en
de nieuwe richels vormen zich tegenwoordig telkens ook al weer
zoetwaterplasjes, zoodat we binnenkort ons zullen verheugen in een
Buitenste Mui. Nu, hoe meer hoe liever, want elk duinmeertje wordt, als
’t goed gaat een middelpunt van zeer rijk dieren- en plantenleven.

Als we nu aan den kleinen Slufter het duin in gaan, dan zijn we nog
niet zoo heel spoedig bij die Muien. Eerst hebben we nog een kilometer
of zoo duinterrein te doorloopen, haast een soort van hoogvlakte, meer
heuvels dan dalen en de dalen smal en ondiep. Wie de duinen van Holland
kent, verwondert zich over deze Texelsche heuvelen. Wat zijn ze dicht
begroeid: Viooltjes, Aardbeitjes, Geel Walstroo (48), Eereprijs tot
boven op de toppen. Dichte bosschen van Duindoorns bemoeilijken onzen
vooruitgang. Onder en tusschen die Duindoorns worden we verrast door
alleraardigste bloemen, die we in grooter aantal ook nog in het
natuurmonument der Muien zullen aantreffen: het rondbladige Wintergroen
(Pirola Rotundifolia) en het Parnaskruid (Parnassia Palustris). Het
Wintergroen (14) staat al ferm in bloei, Parnaskruid (16) vertoont pas
knoppen, dat is een herfstbloeier. Er was een tijd, dat het Wintergroen
rijkelijk in het wild groeide, midden in het Bloemendaalsche Bosch. Dat
is nog geen vijfentwintig jaar geleden. Ook het Kennemer duin stond er
vol mee. Sedert den drogen zomer van 1911 is daar het Wintergroen zoo
goed als verdwenen en nu moeten wij ons er toch wel zeer over
verheugen, dat dit heerlijk mooie bloempje nog zoo veel op Texel groeit
en ook op de andere Noordzee-eilanden en het is dubbel pleizierig, dat
deze Texelsche duinen nu voor een groot deel tot natuurmonument zijn
verheven, d.w.z. dat daar de natuur haar vrijen loop mag hebben en de
wilde planten daar groeien mogen, zooals dat hier in deze streken
behoort. Als we goed uitkijken, dan vinden we nog andere
bijzonderheden, die nog niet in bloei staan, kijk maar hier: smalle
groene blaadjes tegen elkaar, een groene bloemtros daar binnen
verborgen. Wacht maar, die tros blijft niet groen maar wordt mooi rose,
allemaal fijne Orchideeënbloempjes met lange spoor. Tegen de groote
vacantie zullen ze bloeien. Dit is de Muggenorchis (49) of Gymnadenia.
Onthoud hem ook maar met ’t oog op de omstandigheid, dat ge eens gaat
reizen in het bergland, in Zwitserland. In menig opzicht is het verkeer
in de duinen van Texel en Terschelling een goede voorbereiding voor een
Zwitsersche reis. Nog mooier dan de Muggenorchis is de
Moeras-Wespenorchis (53), die hier ook overvloedig groeit.

Ook geven onze duinen een prachtige oefening voor beenspieren en
longen. We moeten maar eens even op een hoogen top losstevenen om ons
te oriënteeren. Jawel, ik dacht het al, we zijn al druk bezig, om te
ver landwaarts in te gaan. Zie, in de richting naar Koog ligt links een
lange vallei, westwaarts begrensd door een onafgebroken duinenrij. Dat
was nog niet zoo heel lang geleden de zeelooper. De oostgrens van de
vallei is een meer afwisselend duinlandschap met hooge toppen en lagere
zadels en rechts daarvan zien we een tweede uitgestrekte duinpan. In
beide pannen zien we blauwe waterplassen blinken en als we goed
toezien, bespeuren we tusschen die plassen velden met riet en biezen en
zoo beseffen we, dat we hier staan voor twee vrij uitgestrekte
duinmeertjes, de trots en glorie van Texel, van Nederland. Dit zijn nu
de beide Muien. De Binnen-Mui is de grootste en belangrijkste en daar
mogen we nu in den broedtijd met zoo’n grooten troep niet heen, dat is
zoo wijselijk beschikt door het Staatsboschbeheer. Maar wel hebben we
een vergunning, om te wandelen langs den westoever van de Buiten-Mui en
daar hebben we volop genoeg aan. We willen echter verstandig wezen en
er niet regelrecht heen loopen. We zwenken af naar rechts, tot voorbij
den zeelooper, loopen dan rustig en stil langs den buitenkant van die
heuvelrij een kilometer of zoo zuidwaarts naar een plek, welke ik wel
ken en kruipen dan tusschen en door de duindoorns heen, om ongezien den
anderen kant te bereiken, waar we een vrij uitzicht hebben over het
meer, dat hier zoowat honderd meter breed mag zijn en zich naar links
en naar rechts eenige honderden meters uitstrekt.

Het is mij dikwijls gelukt, zoo ongezien een goed uitkijkpunt te
bereiken, zonder dat één van de honderden vogels, welke de Buiten-Mui
bewonen, er erg in had. Alleen gaat dat natuurlijk veel beter dan met
een troepje, want daar zijn altijd licht lui bij, die het wereldkundig
moeten maken, als zij een duindoornpunt in hun knie krijgen of zoo
iets. Honderden malen heb ik zoo de duinen beslopen. Haast altijd tref
je iets aardigs en in zoowat één op de twintig sluippartijen iets
bijzonders. Daaronder tel ik een Sperwer, die op den grond bezig was
een Tapuitje te plukken, een helling met een twintigtal Konijnen, welke
zich zaten te zonnen, ieder voor hun holletje, Fazanten en Patrijzen
een stofbad nemend en dan liggend in de zon, twee Egeltjes knorrend en
kringspelletje spelend, een oude Hermelijn op jacht met vijf jongen
achter zich en meer dergelijks.

Je hebt ook wel eens tegenspoed. Het is mij wel gebeurd, dat ik over de
helling komend met mijn neus net terecht kwam boven een laat eendennest
en de eend vloog met zooveel spektakel op, dat er een paniek ging over
de heele duinvallei.

Nu, ditmaal komen wij wonderwel klaar en de heele Buiten-Mui ligt voor
ons in de Junizon, eenzaam en verlaten, alsof er geen mensch bestond op
de wijde, wijde wereld. De hooge duindoorns geven ons een uitmuntende
beschutting. Er staan een paar vlieren tusschen in. Voor en onder zoo’n
vlier zit je nog beter; ik wil voor een volgenden dag straks aan de
buitenhelling een paar merkteekens maken, om een andermaal precies bij
zoo’n vlier terecht te komen. Het water ligt bladstil, helder blauw. Er
is veel meer riet en biezen en russchen dan water, tenminste van hier
gezien, maar ik weet dat tusschen de hooge rietbosschen toch ook nog
weer genoeg open plekjes zijn. Hier en daar zie je een groote witte
vlek, dat zijn allemaal bloeiende Waterranonkels (32), die zullen we
elders in nog grootscher pracht aanschouwen. De duindoorns groeien tot
in het water en het water dringt door tot tusschen de duindoorns.

Van vogelleven is op ’t oogenblik niets anders te zien dan een paar
witte Vischdiefjes, welke boven ’t witte water bidden. Ik schaam mij,
te moeten bekennen, dat ik niet weet, welke soorten van visch in deze
Muien voorkomen en voor zoover ik weet, is daar ook nog nooit een
onderzoek naar ingesteld. ’t Zou een aardig werkje zijn voor jongelui,
die hun zomervacantie geheel of gedeeltelijk op Texel doorbrengen, om
eens wat te weten te komen omtrent de bewoners van de Muien, de
Visschen, de Insecten, de Slakken, de Bloedzuigers enz. Daar is wat
meer vlijt en kennis voor noodig, dan voor de vogelarij.

Die Vischdiefjes hebben al gauw wat gevangen en vliegen nu naar ’t
zuideind van de Mui, waar ze in het moerassig gedeelte zeker wel hun
nesten hebben, misschien een stuk of vier. Het is wel merkwaardig, dat
naast de groote kolonies van Vischdiefjes in het Noorden en aan de
Petten ook nog overal over het eiland, heel verstrooid
Vischdiefjesnesten te vinden zijn, alleen of bij tweeën en drieën.
Dikwijls liggen er aan het zuideind van de Buiten-Mui ook nesten van
Kokmeeuwen.

Naar links is een der open plassen voor een groot deel bedekt met
Eenden, wilde Eenden van allerlei soort. Met onzen kijker bespeuren we
al gauw dat het allemaal mannetjes zijn: groenkoppen met witten
halsring, dat zijn de gewone wilde Eenden, groenkoppen met buitengewoon
grooten en breeden snavel en witte borst, dat zijn de Slobeenden,
kleintjes met een groote witte streep over het oog, dat zijn de
Zomertalinkjes (75). Met elkaar zijn er een veertigtal en nog verder
naar links staan een dozijn zwart-met-witte Eenden, dat zijn de
Bergeenden. Als we ze wat dichterbij kregen, zoudt ge zien, dat ze nog
heel wat andere kleuren vertoonen dan zwart met wit: een bruinen
halsband, een goudig groenen kop, fel rooden snavel, prachtige dieren.
Ze hebben hun nest in konijnenholen, over het heele eiland heen en we
ontmoeten ze dan ook langs alle stranden, het meest nog wel tusschen De
Koog en Cocksdorp.

En ja hoor, daar is ook de Roodkop weer. Als om ons een pleizier te
doen vliegt hij op en koerst het heele meer door: een roode kop, een
grijze rug en zwarte zijden. Dat is de Tafeleend, een vogel, dien we ’s
winters in groote menigte op plassen en rivieren te zien kunnen
krijgen, maar die slechts zelden hier en daar bij ons broedt. In
Friesland en aan de Utrechtsche plassen zijn de nesten al dikwijls
gevonden en nu die vogel zich hier aan de Muien jaar op jaar vertoont,
kunnen wij ook wel aannemen, dat hij hier broedt. Hoe aardig vloog hij
over de riettoppen: hij hield zijn lichaam wat schuiner dan de gewone
wilde Eenden.

Nu komen er achter elkaar drie Blauwe Reigers aanzetten. Ze dalen af
naar ons meertje, buigen de lange pooten omlaag en strijken neer in ’t
riet. Eén is er zoo dichtbij, dat wij hem tusschen de rietstengels door
kunnen zien en als hij zijn snavel neerbuigt, dan kunnen wij zien, dat
deze gegrepen wordt door andere snavels. De Blauwe Reiger heeft daar
zijn nest met drie hongerige jongen en nu we eenmaal weten, dat daar
Reigernesten zijn, hooren we ook wel het merkwaardig honger-gebabbel
van de jonge vogels. Gewoonlijk maken bij ons in Nederland de Blauwe
Reigers hun nesten in de boomen, maar hier op Texel bouwen ze in ’t
riet, juist zooals de Purperreigers en de Lepelaars dat doen in ’t
Naardermeer. Nog twee Reigers komen aanzetten en dan nog eens vier en
onze eerste Reiger vertrekt al weer, na al zijn huiselijke plichten
vervuld te hebben. We kunnen er nu al zeker van zijn, dat hier minstens
een dozijn Blauwe Reigers in ’t riet broeden.

Ook Koeten huizen er. Hun kort gekef heb ik al gehoord en daar tegen
den rietzoom ziet ge een paar van die zwarte vogeltjes voortzwemmen.
Nog wat beter toekijken en dan zien we tusschen de beide groote vogels
nog een stuk of zes kleintjes, pikzwarte donsvogeltjes met soms wat
duidelijk rood aan den kop. De oude Koeten hebben, zooals ge weet, op
den snavel een witte plaat, welke ook nog een eind tegen het voorhoofd
oploopt. Plots duikt er een en als hij weer boven komt, roeien al de
jongen in pijlsnelle vaart op hem af en de buit wordt verdeeld. In het
ijle riet kunnen we het Koetennest ook wel te zien krijgen, een bouwsel
van riet en biezen, dat een paar decimeter boven het water uitsteekt en
bereikt wordt langs een goed onderhouden hellend vlak. Is dat ook een
klein Koetje, daar in de biezen? Neen, ’t dier is bruinig, de borst
satijnig wit en op het gebied van staart heeft deze vrind nog minder in
te brengen dan de Koet. Dat is een Dodaarsje (101) of Hagelzakje. Die
heeft zijn nest gewoonweg aan de oppervlakte van ’t water en ik durf
wel zeggen, dat hij het heeft opgebouwd uit Bronmos (Fontinalis
Antipyretica), een plantje, dat op sommige plaatsen den bodem onzer
Muien bedekt met een dicht, ruig, groen tapijt. De vogel heeft altijd
een extra hoeveelheid van dit materiaal bij de hand, om, wanneer hij
bij gevaar het nest verlaten moet, nog eventjes gauw de bruingele
eieren dicht te dekken. Dat doen al zijn familieleden, de Futen. In
sommige jaren huizen hier in de Muien ook wel de Geoorde Futen. Die
zijn iets grooter dan het kleine Dodaarsje en de mannetjes hebben over
de oorstreek een groep van aardige, kleurige veertjes, oranje met
bruin. Deze Geoorde Futen broeden graag in troepjes bijeen, vier of zes
nesten bij elkaar, maar ze schijnen nog niet een vaste voorkeur voor
bepaalde plaatsen te kunnen hebben. Soms maken ze een paar jaar
achtereen hun nesten in dezelfde plassen en dan blijven ze weer opeens
weg. We hopen ze nog eens tot de vaste klanten van onze Muien te mogen
rekenen. Hetzelfde geldt voor de Lepelaars. Ieder jaar hopen we op
Lepelaarnesten in de Mui. In 1924 hebben ze in de Groote Mui een
tiental nesten gebouwd. Het Staatsboschbeheer heeft er toen zorg voor
gedragen, dat de broedplaats zooveel mogelijk met rust werd gelaten en
er was toen geen sprake van, dat je in die Groote Mui zou mogen
wandelen. Het is toen echter met die broederij niet goed geloopen,
niemand weet door welke oorzaak en in 1925 zijn ze toen weggebleven.
Wij kunnen echter wel veilig voorspellen, dat ze het binnenkort nog
weer eens zullen probeeren, want in het Zwanewater bij Callantsoog,
waar bijzonder goed op de vogels gepast wordt, is de Lepelaarbevolking
in de laatste jaren zoo toegenomen, dat er wel gebrek aan plaats moet
komen. Ze kunnen dan niet beter doen, dan zich weer op Texel te gaan
vestigen, hetzij in de Muien, hetzij in het nieuwe duinmeer aan den
zuidkant, dat wij morgen hopen te bezoeken.

Daar vliegen opeens al onze eenden op. In een lange rij komen ze aan
ons voorbij vliegen. De bewaker van het duin heeft ze opgeschrikt. Nu
komen ook uit het riet de Reigers te voorschijn, veertien stuks. Ze
gaan de hoogte in, kringen dan rond en strijken de een voor, de ander
na, neer op de duintoppen rondom ons meertje en daar staan ze nu
onbeweeglijk als schildwachten rondom een bewaakt gebied. Nu kunnen wij
ook wel opstappen, de helling af naar den waterkant. Ik weet dat hier
een soort van pad naar het zuiden leidt, maar we mogen er altijd wel op
bedacht zijn, dat we hier en daar te doen zullen krijgen met weelderig
uitgegroeide duindoorns of een plekje van een meer dan gewone graad van
drassigheid. Als we opstaan, vliegen er nog eenige Eenden en Reigers
op, de dapperen, die door de verschijning van den bewaker met zijn
hondje nog niet schichtig waren geworden. Ook schiet er een Watersnip
omhoog in zigzaglijn met luid „etsj, etsj” en als zij een eindweegs is
opgeschoten gaat zij omhoog vliegen. Nu even stil gestaan, want dat kan
aardig worden. Zij vliegt al hooger en hooger, spreidt dan vleugels en
staart wijduit, glijdt plotseling omlaag en nu hoor je duidelijk het
geluid, dat herinnert aan het blaten van een lammetje. Dit is de
lentevlucht en het lentegeluid van de Watersnip en we mogen er op
rekenen, dat die nu ook hier haar nest heeft. Daar ben ik heel blij om,
want eenige jaren geleden, eer nog de Muien tot natuurmonument waren
verklaard is bij den aanleg van wegen ten behoeve van de bebossching
een klein, maar zeer mooi valleitje, waar altijd de Watersnip broedde
te midden van de mooiste bloemen, met zand dichtgegooid. Zoo iets zou
tegenwoordig natuurlijk nooit meer gebeuren, want ofschoon de Watersnip
nog broedt door het heele land, wordt zij toch hoe langer hoe
zeldzamer, ten eerste doordat de moerassen worden ontgonnen en
ontwaterd en ten tweede doordat de jacht op Watersnippen nog is
toegelaten in den broedtijd. Gelukkig zijn met goeden wil en inzicht
beide euvelen nog wel te verhelpen. Nog is het niet te laat.

Nu het pad langs. We hebben ook de kleine vogels opgeschrikt, die in de
doornstruiken huizen en die vertoonen zich nu allerwege. Daar vliegt er
een zingend omhoog, bruin en grijs met een wit keeltje. Hij brengt het
niet ver, daalt spoedig weer en zijn schrille liedje is dra geëindigd.
’t Is de Grasmusch (98) en na hem zien we er nog een stuk of zes, want
dit zijn wel zeer algemeene vogeltjes. Ook Kneuen huizen hier in groot
aantal en het mooie Paapje met zijn roodbruin borstje en de breede,
witte wenkbrauwstreep. Die heeft niet bijster veel te vertellen, niet
anders dan „utak, utak” en als je hem op het juiste oogenblik treft,
dan hoor je hem ook wel eens een klein liedje zingen. Maar wat hem aan
zangkunst ontbreekt, wordt goed gemaakt door zijn sierlijk figuurtje,
zijn levendige kleuren en aardige maniertjes. Kijk, recht voor ons uit
zweeft een vogel op breede wieken en Vischdiefjes staan boven hem te
bidden. Eén schiet er neer en de groote vogel draait zijn breede kop
afwerend hem tegemoet. Het is een Velduil en die Vischdief behoeft zich
niet zoo zenuwachtig te maken, want de Uil kan hier genoeg muizen
vangen. Het is voor ons wel een beetje vreemd om dien Uil hier te zien
in ’t volle zonlicht van den zomerdag, terwijl we toch op school
geleerd hebben, dat de Uilen nachtdieren zijn en de muizen min of meer
ook. Je ziet echter op onze eilanden èn de Velduilen èn de Muizen
dikwijls genoeg op klaarlichten dag. Het komt er maar op aan, om zelf
ook de zomerdagen zooveel mogelijk buiten door te brengen.

Nog weer een tamelijk groote vogel, met langen staart. Een Sperwertje?
Neen, ’t is een Koekoek (66). Zie maar zijn platte lichaam en
duidelijken snavel.

Dikwijls wemelt het op Texel van de Koekoeken, maar dit jaar zijn er
blijkbaar nog niet genoeg, want heele stukken duindoorns zijn kaal
gevreten door de rupsen van den Bastaardsatijnvlinder. In vorige jaren
is dat ook al gebeurd. ’t Is een naar gezicht, al die doode struiken en
daarin nog de overblijfsels van de nesten van de Bastaardsatijnvlinder
(59). Er zijn maar weinig vogels, die harige rupsen kunnen of willen
eten. De Koekoek is er een baas in en daardoor een der allerbeste
vrienden van het duin. ’t Is wel jammer, dat elk koekoeksjong het leven
kost aan vier of vijf jonge Grasmuschjes of Piepertjes of Kwikstaartjes
enz., doch daar moeten wij in berusten en hopen, dat er van die
vogeltjes zooveel kunnen tieren, dat er wel wat af kan. We zouden den
Koekoek toch ook niet graag willen missen, niet alleen om de
rupsenvreterij, of om zijn zoo dikwijls geprezen en bezongen roep, maar
ook om zijn aardige verschijning, al hebben vele menschen hem nooit
gezien. Maar wie in Mei en Juni op Texel komt kan Koekoeken te zien
krijgen zooveel hij wil. Zij zitten dikwijls genoeg te roepen op de
telefoondraden.

Al uitkijkend naar de vogels mogen wij toch ook de bloemen niet
vergeten. Er groeit hier nog heel wat meer dan duindoorns en russchen
en in den loop der jaren zal het hier nog mooier worden, want de
Buiten-Mui is nog betrekkelijk jong. Zij staat al vol met Orchideeën.
In Waal en Burg zagen wij hoofdzakelijk de Harlekijnsorchis. Die vinden
we in de Mui ook wel, maar nog meer staan er de Handekenskruiden en wel
in het bijzonder het Vleeschkleurig Handekenskruid (18). Ook de beide
andere Handekenskruiden, het Gevlekte (I) en het Breedbladige (50)
ontbreken niet en we vinden er genoeg waarvan niet met zekerheid uit te
maken is, tot welk van de drie soorten ze wel behooren en die we dus
misschien voor bastaarden moeten houden. ’t Is wel goed om eens op al
die verscheidenheid te letten, verscheidenheid in grootte, in aantal en
afmeting der bladeren en in de gevlektheid van de bladeren. De kleur
der bloemen loopt van wit tot heel donkerpaars en de teekening op de
onderlip kan vlekkig zijn of strepig, flauw of forsch en van allerlei
kleursterkte. Behalve die kleurige Handekenskruiden groeien hier nog
een paar Orchideetjes, welke de gewone wandelaar licht over het hoofd
ziet maar die de plantenkenner begroet met ware vreugd. Ze hebben
bleekgroene bloempjes. De eene zullen we Sturmia (54) noemen, die heeft
een nog al lossen tros met weinig maar nog al tamelijk groote
bloempjes. De andere heet Herminium, die heeft een dichter tros, maar
de bloemen zijn klein. Beide plantjes groeien alleen op echt wilde
ongerepte plaatsen, de Herminium alleen in het duin en ook wel in
Zuid-Limburg, de Sturmia ook wel in de prachtige moerassen langs de
laagveenplassen, waar ook de Veenbes zijn slingers maakt over de
Veenmoskussens en waar de Koningsvaren groeit. Daar wil ook wel als
groote zeldzaamheid het Rondbladig Wintergroen groeien, dat we allengs
beter kennen onder den naam van Pirola en dat staat hier ook in de Mui
bij troepjes, gaarne onder bescherming van de Duindoorns. Dit is een
van de bloempjes, waarvan ik toen ik pas op de planten begon te letten,
haast niet kon gelooven, dat het zoo maar in het wild kon groeien. De
roomig witte wijde klokjes, met de vreemd gevormde meeldraden en de
gebogen stijl, bij tientallen vereenigd tot een tros aan loodrechten
bloeistengel, lijken op geen andere bekende Nederlandsche bloem. Die
stengel komt omhoog uit een rozet van glimmend groene, bijna ronde
blaadjes. Meest groeien die Pirola’s troepsgewijs. Ze verspreiden een
heerlijken geur en je zoudt denken, dat daar wolken van insecten op af
zouden komen, maar in de vele honderden uren, die ik bij Pirola’s heb
doorgebracht, zag ik er maar enkele zweefvliegen. In één adem met de
Pirola wordt doorgaans de Parnassia genoemd, doch die bloeit later en
’t is al mooi, als we begin Juni wat dikke witte bolvormige
bloemknoppen ontdekken. In Augustus staan ze in vollen bloei en dan
kunnen we mooi zien, hoe de vijf meeldraden ieder op zijn beurt dag
voor dag naar ’t midden van de bloem buigen om daar hun helmknop te
openen. En als de vijfde, na zijn helmknop geledigd te hebben, weer
buitenwaarts is omgebogen komt de stengel pas tot ontwikkeling. En al
dien tijd hebben de buitengewoon sierlijke honigorganen, die tusschen
de meeldraden staan met hun glanzige knopjes, de zweefvliegen en
bijtjes gelokt, die nog al druk deze bloemen bezoeken. Hier gaan we in
den nazomer ook zoeken naar Gentiaantjes, de kleine Bittere Gentiaan,
Gentiana Amarella (15) en de veel zeldzamere Veldgentiaan, Gentiana
Campestris (13).

Al rondkijkend bereiken wij het einde van het meertje, het einde van de
vallei. Dit is nog een alleraardigst stukje duinpan met een groote
verscheidenheid van plantengroei, overeenkomend met heuveltjes van geen
beteekenis en delletjes, haast zonder diepte en juist daardoor
merkwaardig. Want nu kun je zien hoe groot verschil in plantengroei
veroorzaakt wordt door enkele centimeters verschil in waterstand. We
klimmen nu langzamerhand en ontmoeten nog een paar aardige planten.
Vooreerst de Kleine Ruit (43), Thalictrum minus, een allersierlijkste
plant, behoorende tot de ranonkelfamilie met mooie, fijn verdeelde
bladeren en bloempjes waaraan niet de kelk en de kroon, maar de
meeldraden het meest in ’t oog vallen. Deze Kleine Ruit is in ’t
Hollandsch duin zeldzaam, op Texel niet algemeen, maar op
Schiermonnikoog groeit hij als gras. Naast die Kleine Ruit vinden we
misschien hier nog een enkele Jeneverbes, maar die groeit elders op
Texel meer. En nog al merkwaardig is de tegenwoordigheid van de
Strandwinde (26), Convolvulus Soldanella. Haar bloemen zijn als die van
Heggewinde, even groot, maar minder diep en vrij sterk rose gekleurd.
De bladeren zijn tamelijk dik en vleezig en rondachtig, niervormig en
ze lijken werkelijk wel op die van het beroemde Alpenplantje
Soldanella. Deze Strandwinde behoort, zooals haar naam aanduidt,
eigenlijk thuis in den zeelooper en daar vinden wij haar ook bij
Noordwijk en op Voorne en Walcheren. Dat zij hier groeit zoover in de
binnenduinen brengt ons in herinnering, dat dit binnenduin eenmaal
werkelijk buitenduin is geweest. De Buiten-Mui was toen strand,
evengoed als thans de Sluftervlakte. Wij beklimmen nu het hooge duin en
blijven een kwartiertje op den top zitten of eventjes onder den top,
als ’t naar onzen zin wat te hard waait. Prachtig liggen nu de beide
duinmeertjes voor ons en duidelijk zien we, dat links van de
Buiten-Mui, dus naar de zee toe, alweer een nieuwe vallei is afgesnoerd
en dat zich daar ook een zoetwatermeertje gaat vormen. Zoo groeit hier
het natuurmonument der Muien aan. Rechts van de Groote Mui ligt ook nog
een groote vlakte, rijk aan natuurschoon, maar die valt ten offer aan
den „landhonger” en wordt ontgonnen tot wei- en hooiland. Ja, je moet
weten te geven en te nemen. Nu naar huis en morgen naar de
bebosschingen, naar Den Hoorn en naar De Pannekoek.








V. NAAR HET ZUIDEN


Vroeg in den morgen rollen we op onze fietsen de hoogte af, niet
regelrecht het dorpje Koog in, maar aan den zoom van het dennenbosch
dadelijk rechtsaf. Het Staatsboschbeheer heeft hier, vooral ter wille
van zijn eigen ambtenaren, een rijwielpad aangelegd, eenmans breed en
daarlangs hopen wij nu op aangename en gemakkelijke wijs het dorpje
Hoorn te bereiken. Het eerste deel van ’t pad is mooi hard, dan komt
een stuk dat onbegrijpelijkerwijs rul en hobbelig is gebleven en dat
hooge eischen stelt aan onze rijkunst. Ik loop daar liever. Verderop
wordt het weer heel goed. Aanvankelijk hebben wij rechts nog de duinen,
hier wat minder dicht begroeid dan die noordelijk van Koog. Er is ook
al in gewerkt voor bebossching en sommige plekken zijn bestoken met
jonge dennetjes.

Verderop maakt de weg een bocht en dan komen we in op het eerste
gezicht mooie frissche perceeltjes hooiland van de nieuwe ontginning.
Voor de aardigheid moet ge eens letten op de slootkanten. Daar ziet ge
Ratelaar en Kartelblad, Tormentil, ook een enkele Orchidee en in den
nazomer ook wel bloeiende Klokjesgentianen (17), allemaal herinneringen
aan den tijd, toen hier een wilde drassige heide lag, de Miente, een
tooverland van wilde bloemen en vogels, dat zich uitstrekte van Den
Hoorn tot voorbij De Koog. ’t Is nog al aandoenlijk, hoe nog jaren na
het begin van ’t ontginningswerk de mooie wilde planten zich weten te
handhaven langs wegbermen en slootkanten. Dat kunt ge niet alleen op
Texel, maar overal elders in de wereld waarnemen. Met een jaar of tien
is al het moois voor goed verdwenen.

Voorbij het hooiland komen we aan een rechte sloot, een der
afwateringen van het Mientebosch. De oevers zijn nu begroeid met
Dotterbloemen en Vergeetmijnietjes en hier en daar een enkele
Waterklaver of Waterdrieblad (47), een van de mooiste oeverplanten van
de wereld. Vijfendertig jaar geleden groeide die op Texel langs tal van
plassen en waterloopen, nu wordt hij al zeldzamer en zeldzamer.
Misschien zal hij zich aan de meertjes van het Muigebied nog wat willen
uitbreiden, evenals de prachtige en zeldzame Tengere Bastaardmuur (55),
Anagallis Tenella, die vroeger op de Miente in grooten overvloed
bloeide en die in de eerste jaren van den bebosschingstijd zich nog op
vochtig zand wist te handhaven, tusschen de witte Elzen.

Als wij nu het brugje over die afwatering gepasseerd zijn, komen wij in
het bosch op een stuk weg, dat al werkelijk aanspraak zou kunnen maken
op de benaming van laan. Iedereen zal op deze plek moeten erkennen, dat
er door de Staatsbebossching (5) toch een zeer goed werk is verricht en
dat Texel als woonplaats er heel wat aan heeft gewonnen. Bij alle goede
dingen, waarop ons eiland trotsch kan zijn, ontbreekt er toch dikwijls
één begeerenswaardig iets en dat is luwte. Het waait er haast altijd en
de wind strijkt vroolijk over het boomlooze land. En nu is het
werkelijk een heel nieuwtje voor ons, oude Texelaars, om hier in het
weliswaar nog niet zeer hooge dennenbosch schuilplaats te vinden en
intimiteit. Om dit goed te beseffen moet iemand, die Texel voor het
eerst bezoekt, juist zooals wij deden, eerst eenige dagen ronddolen
over het eiland en eens flink tegen den wind in fietsen door Eijerland
en Waal en Burg. Dat helpt prachtig, om dan den derden dag de
bebossching te leeren waardeeren. Toen ik in 1890 en 1891 op Texel
woonde, werd over de mogelijkheid van bebossching ook al heel druk
gesproken. Vooruitstrevende Texelaars van die dagen hadden hun zinnen
gezet voornamelijk op vijf dingen: een eigen stoombootdienst, een tram,
een kanaal van Oude Schild naar Cocksdorp, een gasfabriek en de
bebossching en ontginning van de Mient. Nu de meeste van die wenschen
zijn in vervulling gegaan of zelfs door beter dingen vervangen.
Practische mannen hadden ook al de bebossching zelf ter hand genomen,
hoofdzakelijk met loofhout en daarvan getuigt nog het boschje van den
Nieuwen Aanleg tegen de Mient aan. In mijn tijd meende men nog, dat
naaldhout niet op Texel kon tieren. Van de velerlei deugden van den
Oostenrijkschen of Zwarten Den begon men pas eenig besef te krijgen.
Eerst na 1895 kwam er schot in de zaak en thans in 1927 zijn al
honderden hektaren beplant.

Die Zwarte Den komt in hoofdzaak voor in twee verscheidenheden: de
Oostenrijksche en de Corsicaansche Den. Vooral de laatste is zeer goed
bestand tegen den zeewind en ’t is een lust, om te zien hoe sommige
perceeltjes prachtig gedijd zijn. Het is nu al zoover, dat een groot
deel van deze bosschen al bloeien en dennekegels voortbrengen. Nog
staan de stammetjes dicht opeen en is er geen sprake van dat we buiten
de paden door het bosch kunnen dolen. Doch geduld maar, over een jaar
of tien wordt dat al anders en dan krijgt Texel een bosch, dat nog eens
zal kunnen wedijveren met de beroemde Manteling van Walcheren.
Natuurlijk blijf ik betreuren, dat in het begin de onovertreffelijke
Fonteinsnol zoo verknoeid is en dat men heeft nagelaten, om sommige
daarvoor zeer geschikte plekjes van de Mient in hun oorspronkelijken
staat van bloemenweelde te behouden. Ook zou ik het betreuren, als de
nu nog bestaande valleien van den zuidwesthoek van ’t duin in
ontginning worden gebracht. Maar dit alles neemt niet weg, dat ik met
genoegen in ’t Mientebosch vertoef, vooral nu ook de Nachtegaal er zijn
tentje heeft willen opslaan.

Wij rijden zeer genoeglijk langs de goede paden. Er is ook voor
afwisseling gezorgd, dat hebben de zwarte pijnen wel noodig. Nu eens is
het een vroolijk berkenlaantje, dan bloem en plantsoen rondom de
woningen van de boscharbeiders, dan een helgroen perceeltje eikenhout,
een veldje fel geel van geurige lupine en boschjes van Witte Elzen,
waarin zich warempel ook al een enkele varen vertoont. Zoo’n nieuw
bosch wordt pas aardig, wanneer op den grond tusschen de boomen zich
allerlei wilde planten vertoonen, die er „vanzelf” gekomen zijn en
zoodra die nieuwelingen even mooi en merkwaardig blijken als de
oorspronkelijke planten, die er door de ontginning zijn vernietigd, dan
raken we verzoend met de verandering.

De ongeduldigsten van ons troepje, die heelemaal vooraan rijden, kennen
in ’t minst den weg niet en rijden nu te ver, den Bakkenweg voorbij.
Het hindert niet erg, over een paar minuten zullen ze wel merken, dat
ze verkeerd zijn en dan wachten ze van zelf. Ook behoeven we niet terug
te gaan, want er zijn meer wegen, die naar Den Hoorn leiden. Ook kunnen
we van de gelegenheid gebruik maken, de fietsen langs het pad neer te
leggen en eventjes rechtsaf het duin in gaan, om een van de vele
vlakken te bekijken, die hier den zuidwesthoek sieren. Vroeger waren
die vlakken nog mooier, ze hebben geleden door ontwatering. Ik hoop,
dat er binnen niet al te veel jaren, nog eens een tijd komt, dat men
dergelijk woest land om zijn pracht van planten en dieren, om de
merkwaardigheid van zijn ontwikkeling, van hooger waarde acht dan
schapenwei of ruigtesnijplaats. Hier in deze vlakte groeien nog naast
struikhei (38) en dophei (45) en kraaihei (40) en gagel de aardige
jeneverbessen, eenige soorten van zonnedauw, Parnassia en Pirola en
groote blauwe Klokjesgentianen. Op de natte plaatsen staan mooie
Rietgrassen en in ’t bijzonder de groote Galigaan, meterhoog
opschietend en met zijn scherpe stekelige bladeren ondoordringbare
boschjes vormend, waar de Aschgrauwe Kiekendief (65) in veiligheid zijn
jongen groot kan brengen. De Aschgrauwe Kiekendief is de koning van
deze valleien. Als we hier rustig eenige uren doorbrengen, dan duurt
het niet lang, of we hooren het hoog gefluit van ’t mannetje. Op zijn
lange spitse wieken zweeft hij rond en in goed licht kunnen we zijn
mooie aschgrauwe kleur bewonderen en de vlekteekening in zijn oksels.
Daar komt het wijfje omhoog. Zij heeft haar nest in de galigaan, in den
kruipwilg of in de struikhei verlaten en vliegt hem tegemoet om de
prooi in ontvangst te nemen, die hij aanbrengt en hoe die in ’t nest
aan de jongen wordt voorgediend hebt ge wellicht al wel eens gezien op
de wondermooie film, die Burdet van het leven dezer vogels hier heeft
weten te maken. Alleen al om Burdet te eeren, moesten deze valleien in
hun besten natuurstaat behouden blijven. In die pannen nestelen ook de
tamelijk zeldzame Sprinkhaanrietzanger en de zeldzame Duinpieper (108).

Nu moeten we toch heusch verder, want we hebben nog heel wat te doen.
Een weg naar Den Hoorn is gauw gevonden. We stallen daar onze fietsen
in Het Loodsmans Welvaren en wandelen het dorp uit naar ’t westen. Het
ligt eigenlijk langs een hoogen duinkant. Achter de huizen aan onze
linkerhand dalen de duinen snel en ge begrijpt dadelijk, dat het land
daar in vroeger tijden zeebodem is geweest. Dat is nog niet zoo heel
lang geleden en inderdaad woonden aan Den Hoorn de loodsen, die Tromp
en De Ruyter naar zee brachten en het was destijds een zeedorp, evenals
nu Oude Schild. Dit is allemaal heel mooi te zien aan het zeer
schilderachtige westelijk uiteinde van het dorp. Wij komen hier terecht
in een zandweg die zich weldra splitst in tweeën. De rechtsche weg gaat
door de duinen naar de zee, ’t is de weg, die de reddingboot moet
nemen, als er een stranding is aan de Hors. Links zien we een heel hoog
duin, dat is het Loodsmansduin, het hoogste duin van Texel. Wij
wandelen er langzaam tegen op, gemakkelijk en aangenaam, want dit duin
is alweer dicht begroeid met gras en bloemen, Viooltjes en Eereprijs in
overvloed en weldra belanden we op een groot dicht duinroosjesveld (J),
waar de eerste roosjes al in bloei komen. Hier en daar staat ook een
enkel klein Meidoorntje, maar laag en afgevreten. Ik vraag mij altijd
af, of het Texelsche duin nog niet veel mooier zou worden, wanneer de
schapen, geiten en konijnen er geweerd werden, al was het maar telkens
voor een jaar of acht. In den top van het Loodsmansduin ligt een
stuifkuil, dat is wel jammer. Gelukkig is er nog wel bijhouden aan. Was
Texel dichter bevolkt en kwam hier meer bezoek, dan zou die top
misschien wel aan dezelfde gevaren blootgesteld zijn als de Blinkert en
de Blauwe Trappen bij Haarlem en verwoest worden door onnadenkende
toeristen en wandelaars. Eigenlijk moet ieder, die in de duinen
wandelt, waar dan ook, er op bedacht zijn, dat hij het plantenkleed
niet stuk trapt. Ik voor mij let daar altijd bijzonder goed op en ben
er vaak om uitgelachen, maar ik geloof toch wel dat ik het bij het
rechte eind heb.

Het uitzicht van het Loodsmansduin is wonder mooi. Naar het noorden
zien we ons heele eiland, de duinenrij tot aan den vuurtoren van De
Cocksdorp, de Molen van het noorden, al de dorpen, de boschjes, de
eendenkooien, bekende hoeven. Links blinkt de zee van Texel, de
Texelstroom, de Prins Hendrikpolder en De Mok met het vliegkamp. Naar
het zuiden hebben we op den voorgrond een warreling van duinenrijen en
duinpannen, het groote strand met het duin van Onrust en over het
Marsdiep heen de Noordpunt van Noord-Holland: op een rijtje van rechts
naar links den hoogen vuurtoren van Kijkduin, de huizen en kerken van
Den Helder, de kazernen en paleizen van Nieuwediep en het fort de
Harssens. En hier is nu ook de plaats, om eventjes te wijzen op den
aanwas van het eiland in de laatste twee of drie eeuwen.

Zooals we hier het dorp Den Hoorn (9) zien liggen blijkt het al heel
duidelijk een langgestrekt kustdorp te zijn, evenals thans Oude Schild
of liever nog het dorp Vlieland. Dat ligt met zijn achtertuintjes tegen
de Waddenzee net als hier de achtertuintjes van Den Hoorn tegen de
groene grasvlakte van De Naal, die eenmaal zee was, wat ook
buitengewoon duidelijk blijkt uit die vlakke ligging.

Zuidwaarts wordt die Naal thans begrensd door een duinenrij: de Siboes
Nollen met hun voortzetting. Die hebben dus voor Den Hoorn een baai
gevormd en in die baai is de klei bezonken van de Naal.

Na verloop van tijd vormde zich nu weer ten zuiden van Siboes Nollen
een nieuwe duinenrij, waarschijnlijk eerst een duinenlandje bij ’t
tegenwoordig Horntje. De mensch heeft een beetje geholpen om de
verbinding tusschen Neeltjes Nol en Schilbolsnol tot stand te brengen
door den Stuifdijk het Molwerk. Deze duinen vormden de zuidgrens van
een baai, die gaandeweg ook alweer is dichtgeslibd en bedijkt. Dat zijn
thans de poldertjes van De Kuil en het Hoorner Nieuwland. Weer later
ontstond, ook alweer met hulp van vlijtige menschen, de Stuifdijk, die
den zuidkant vormt van de tegenwoordige baai De Mok en daar zal
mettertijd ook wel een poldertje van gemaakt worden. Zoo stonden de
zaken omstreeks 1870 en nu is er na dien tijd op het wijde zuiderstrand
nog weer een nieuwe hooge duinenreeks ontstaan en die heeft weer een
nieuwe vallei afgesnoerd, dat is de thans al zeer beroemde Geul. Die is
slechts korten tijd een baai van de zee geweest, maar al spoedig
volgestoven en zelfs aan zijn zuidoostelijken uitgang gedicht, zoodat
het regenwater niet gemakkelijk meer naar zee kan afvloeien en nu
bestaat die Geul voor een groot deel uit een zoetwatermeer.

Zuidwaarts van de Geul is nu weer een nieuw eilandje aan het groeien,
dat is de Pannekoek en ’t is niet onmogelijk, dat van hier uit een
nieuwe duinenrij ontstaat naar Paal 8 en we zoodoende zich een vijfde
vallei zien vormen. We willen dat allemaal even bekijken en onderdehand
een bezoek brengen aan het natuurmonument de Putten of Petten.

Van Loodsmansduin naar de Putten wandelen we misschien het makkelijkst,
door eerst schuin door ’t duin naar het Pompevlak te loopen en dan
langs de Moksloot oostwaarts. Die Moksloot is eigenlijk een riviertje,
waarlangs al het duinwater zeewaarts stroomt van de Bleekersvallei af,
dat is zoowat halfweg De Koog. Zij is gegraven in 1839 en voor dien
tijd stonden in den winter en ook in eenigszins regenrijke zomers al
die duinvalleien vol water, duinmeertje aan duinmeertje en het moet
daar in dien tijd fabelachtig mooi geweest zijn van planten en vogels.
Jammer genoeg hebben onze voorzaten daar weinig op gelet en nog minder
van verteld, maar het moet daar toen zeker op zijn minst even mooi
geweest zijn als thans aan het Kwakjeswater, het Zwanewater of in de
Muien. Meer wil ik er niet van zeggen.

Het Pompevlak heeft natuurlijk weer een aardige bevolking van Kieviten,
Grutto’s, Tureluurs, Scholeksters en in de sloot zien we naast de
gewone waterinsecten ook tal van garnaaltjes. Bij hoogtij en stormweer
komt het zeewater dikwijls een heel stuk in de Moksloot stroomopwaarts.
Eindelijk komen we aan De Mok zelf, klauteren nu naar links over het
duin en komen zoo vlak boven het Natuurmonument de Putten, een beroemde
broedplaats van Kluten en Sterntjes. Tien jaar geleden hadden de Kluten
hier de overhand, thans spelen de Sterntjes de baas. Er zijn echter nog
Kluten genoeg, om het de moeite waard te maken, hier een uurtje bovenop
het duin uit te rusten en met den kijker het bedrijf van de Kluten en
de Sterntjes te aanschouwen. Vlak aan den overkant van de plas ligt een
echt typische Texelsche stolp en een eind daarachter ligt breed en
rustig ons mooie dorpje Den Hoorn. De sierlijke wit met zwarte Kluten
waden door het water, schermen met hun sabelvormigen snavel in de
modder naar garnaaltjes en ander klein grut, wagen af en toe nog eens
een danspasje of houden een wakend oog op hun jongen, die ook al op hun
lange beenen door ’t water waden en op de diepe plekken heel vaardig
rondzwemmen. Komt een Kluut te dicht bij een eilandje, dat door
Sterntjes bewoond wordt, dan vallen die hem aan met luid gekrijsch.

Telkens komen Vischdiefjes aanzetten met blinkende vischjes in hun bek
en wij kunnen van hier nog heel goed zien, dat de broedende vogel op ’t
nest of de jongen gevoerd worden. Het is niet noodig, dat wij de
broedplaats zelf betreden; we zouden er trouwens zonder zeer speciale
en goed gemotiveerde vergunning ook niet worden toegelaten.

Als ’t nu Zondag is of er om een andere reden geen schietoefeningen
gehouden worden door de krijgslieden uit Nieuwediep, dan kunnen we nu
een aardige wandeling maken naar De Geul en de Pannekoek. We wandelen
naar het Pompevlak, trekken over een brug de Moksloot over en belanden
over de kortgegraasde slibberige vlakte bij het lage licht op het
Zuider Mokduin. We klauteren over dat duin heen en staan nu voor een
heel nieuw landschap: voor ons een lange vallei en aan de andere zijde
daarvan een blinkend witte duinenrij, maar die toch reeds rijkelijk
begroeid is met helm en duindoorn, een jong duin dat binnen
menschenheugenis is ontstaan. Op de stafkaart van het jaar 1878 is van
dit duin nog geen spoor te bekennen, het bestond toen nog niet.

Deze vallei nu heet De Geul. Een jaar of tien geleden had hij naar het
oosten nog verbinding met het strand en kon bij hooge vloeden het
zeewater er binnen komen. Dat is nu alweer heelemaal anders. Die
uitgang is thans versperd door een breeden zandrug. De mensch heeft een
beetje geholpen om hier de aanstuiving te bevorderen. En in plaats dat
het zeewater thans naar binnen zou komen is nu aan het zoete water de
kans afgesneden, om naar buiten te gaan. Zoodoende wordt thans een
groot deel van de Geul ingenomen door een duinmeer. Ik zal niet licht
vergeten, hoe mooi dat was in den zomer van 1925. Een groot deel van de
oppervlakte van het water was sneeuwwit door de overvloedig bloeiende
waterranonkels. Ik heb nooit van mijn leven zooveel waterranonkels
gezien. De enkele plekken, waar ze niet bloeiden zagen helder blauw,
waar ’t water de hemel weerspiegelde en rondom lagen de heuvelen en
duinrijen dicht groen begroeid of met bloemen bespikkeld, behalve waar
in het jonge duin een nieuwe zandgolf de heuvelkling kwam ophoogen. En
langs den waterkant en in het zomersche warme water zaten honderden
gestreepte padden (131), die op de eilanden zoo veel voorkomen en
gemakkelijk te herkennen zijn aan het fijne heldergele streepje midden
over den breeden rug. Ze zaten tevreden te knorren.

Hoogerop, waar ’t water niet komt, heeft de Geul al dezelfde bloemen
als de Muien: Orchideeën van allerlei soort, zelfs Sturmia en
Herminium, ongewone zeggesoorten en russchen, Parnassia en Pirola en
als groote bijzonderheid een bloempje dat in de Muien ontbreekt en in
vroeger jaren alleen op Terschelling heette voor te komen, het Gevlekt
Zonneroosje (56) Helianthemum Guttatum. ’t Is een rank plantje met
smalle blaadjes, een of twee decimeter hoog en bloeiend met heldergele
bloempjes, die vroeg in den middag uitvallen of zich sluiten. In 1918
stonden ze in de Geul bij duizenden, dat kan in andere jaren weer
anders zijn, vooral op een plek als deze, waar de grondwaterstand aan
groote wisselingen onderhevig is. Ik heb van dit natuurmonument nog
goede verwachtingen.

Nu stappen we het breede strand op en richten onze schreden naar een
heuveltje, dat daar een paar honderd meter van ons af heelemaal alleen
uit de vlakte verrijst. Dat is de beroemde Pannekoek, waar ik ieder
jaar heen ga, om te kijken hoe hij aangroeit en welke nieuwe planten er
zich vestigen. Helaas ontwikkelt hij zich niet ongestoord, want
picknickers uit Nieuwendiep vinden het ook een aardige plek, om er te
genieten van de eenzaamheid. ’t Is nu een begroeid sikkelduintje met
tamelijk spitsen top. De heuvel zelf is begroeid met helm en zandhaver,
de voet heeft over een groot deel een dicht dek van Muurpeper (46) en
van de Zeepostelein (42), Ammadenia Peploides, een van de knapste
zandbinders. Hij maakt in den grond een rijk vertakt wortelstelsel en
daaruit schieten loten omhoog, dicht bezet met dikke kruiswijs
geplaatste blaadjes. De groenwitte bloempjes zijn nauwelijks zichtbaar,
zoo kort zijn ze gesteeld en ze maken bolvormige groene vruchtjes. Het
geheel is zeer dicht en samenhangend, zoodat de golfslag er geen vat op
heeft. Buiten die mat van Zeepostelein liggen nog weer kleine bultjes,
begroeid met het ons reeds bekende Biestarwegras en ik noteer er een
paar, waarvan ik vermoed dat ze in een volgend jaar met de Pannekoek
zelf verbinding zullen hebben verkregen en deze aldus hebben
uitgebreid. In 1922 had er zich nog een aardige plant gevestigd maar
die is later weer verdwenen. Dat was de Zeeraket (28) en het zag er
heel mooi uit, zoo’n dichte groep van mooie lila bloemen tegen het
groene duintje. De bloemen van Zeeraket lijken veel op Pinksterbloemen,
ze behooren dan ook tot eenzelfde familie, die der Kruisbloemen of
Cruciferen. Zooals met veel planten die op zilte plaatsen groeien, het
geval is, heeft deze Zeeraket nog al dikke, eenigszins vettige
bladeren. Maar het aardigst zijn zijn vruchten, dikke glanzig gele
dingetjes, die in twee stukken breken, elk met één zaad en die brokken
drijven op de zee mijlen ver. Zoo komen ze dan terecht aan den voet van
jonge duintjes. In tegenstelling met de meeste andere planten van jong
duin is deze Zeeraket een eenjarige plant. Zij sterft af, zoodra haar
vruchten gerijpt zijn en als al haar zaden wegspoelen, dan komt op
dezelfde plaats dus geen nieuwe plant. Wel, ik ben er zeer benieuwd
naar, wanneer de Zeeraket weer bij die Pannekoek komt aanwaaien, neen
aanspoelen.

Nu weer verder, nog even naar het Marsdiep. ’t Best is maar, om even de
kousen en schoenen uit te trekken, want er blinken overal kleine
plasjes op ’t strand en ’t kan ook zijn, dat we een klein wedloopje
zullen moeten houden met den vloed. Vooruit dan. Wat zijn dat allemaal
voor kleine bultjes en wormachtige heuveltjes? Ja, we loopen hier door
een veld, dat bewoond wordt door Strandpieren, wormachtige dieren, een
paar decimeter lang. Die leiden hier hun ondergrondsch bestaan,
verzwelgen met hun mond het natte zand en daarmee allerlei kleine
levende wezens, die daarin huizen en brengen dan uit hun darm dat zand
weer te voorschijn, dat zijn dan die wormachtige hoopjes. Als we
eventjes goed toekijken, dan zien we in de buurt van die wormachtige
hoopjes wel een klein kuiltje, daar zit de kop van den worm, zijn
gewone houding is die van de letter U. Met een flink schepje kun je
zoo’n dier wel te voorschijn brengen: een dikken worm met vooral aan
het voorste deel van zijn lichaam merkwaardige aanhangsels, die zoowat
den dienst verrichten van kieuwen. Die vreterij en het te voorschijn
komen van de uitwerpselen krijgt ge ’t best te zien, wanneer de vlakte
onder water staat en daarom komt ’t ons nu goed te pas, dat we, aan ’t
Marsdiep gekomen net de eerste vloedgolfjes zien opdringen. We wandelen
nu met den vloed Pannekoekwaarts en hebben inderdaad het genoegen dat
nu hier, dan daar plotseling zoo’n zandstraal omhoog spuit. Sommige
meisjes vinden dat griezelig. We bereiken in tijds onze Pannekoek en
zonder verdere avonturen ook weer de duinen van de Geul. De afstanden
zijn zoo gering, dat er van eenig gevaar, van verrast worden door den
vloed geen sprake is. In allerlei boeken worden daarvan zooveel
narigheden verteld, dat we wel even op de onschadelijkheid van deze
wandeling mogen wijzen.

Nu gaan we niet terug over het Loodsmansduin, maar liever langs de
Putten en de kade van het Hoorner Nieuwland. Dat is een heel aardig
wandelingetje, want in het lage land aan weerszijden kunnen we weer
alle weidevogels te zien en te hooren krijgen tot Kemphaantjes toe.








VI. DWARS DOOR ’T EILAND


Je fietst van De Koog naar Oude Schild gemakkelijk in een uur, maar
wanneer wij „huistoe” gaan, dan nemen we er meestal een halven dag
voor, omdat we in het voorbijgaan nog een kijkje willen nemen in het
dorp Den Burg (K) en op den Hoogen Berg. Zooals de naam aanduidt, is
ons hoofddorp indertijd een soort van weerbare plaats geweest, wel geen
Metz of Verdun, maar toch een vesting en veertig jaar geleden was er in
en om het dorp een buitengewoon vieze sloot te vinden, die aanspraak
maakte op den naam van Burgwal. Ik geloof, dat die nu wel geheel
verdwenen is, want ook aan Den Burg heeft het woningvraagstuk zich doen
gelden en er zijn aan alle kanten nieuwe buurtjes bij gebouwd, waar ik
verder maar niets van zal vertellen. Zooals bijna overal is ook hier
het oude dorp het mooist. Er zijn drie pleinen: De Steenen Plaats, de
Groene Plaats en het Kikkertplein. Dit laatste heet wellicht anders,
maar wij noemen het altijd zoo naar de herberg De Vergulde Kikkert,
tegenover mijn oude woning. De Steenen Plaats heeft twee uitwegen naar
buiten: het Kooger end en het Waalder end, en drie straten
binnenwaarts: de Hoogerstraat, den Binnenburg en de Weverstraat. De
Weverstraat komt uit op het Schilderend en daarop komt ook de
Warmoesstraat uit, die via Groene Plaats weer verbinding heeft met den
Binnenburg. Zoodoende ontstaat een kringbaan, een „Ringstrasse”, en die
vormt wel het voornaamste gedeelte van het dorp. Als je die heele
kringbaan afwandelt, dan doe je een „burgje rond”, een geliefkoosde
wandeling bij jong en oud. In het eerste jaar van mijn verblijf op
Texel had ik mijn kamers aan de Weverstraat en als ik dan ’s avonds zat
te lezen of te teekenen was het een groot genoegen, om klip klap mijn
plaatsgenoten groepsgewijs voorbij te hooren wandelen, al pratend of
zingend. Ik zat lang niet iederen avond thuis, want er waren een massa
huizen, waar de eenzame jongeling vriendelijk werd ontvangen en waar
hij op de alleraangenaamste manier werd ingelicht over het leven en
bedrijf van ons mooie eiland.

De Steenen Plaats doet min of meer aan als een hofje met zijn groote
pomp en breedgekroonden kastanjeboom en de Binnenburg is een mooie
breede straat. Daar ligt ook de groote kerk aan met zijn dikken toren
van groote baksteenmoppen, geelgroen en grauw van korstmossen en hier
en daar met een pruikje muurvarens. Muurvarentjes groeien ook op den
kerkhofmuur en op een enkele plek was daar zelfs een plantje te vinden
van de Zwartsteelmuurvaren, Asplenium Trichomanes. Ik geloof niet, dat
kerk of toren architectonisch of historisch veel te beduiden hebben,
maar ik houd van het stoere bouwsel en van den torentrans heb je een
heerlijken kijk over ons eiland.

Aan den Binnenburg ligt ook het Raadhuis en de Waag en langs die Waag
kom je op de Groene Plaats, waar de groote hotels zijn en de groote
lammerenmarkten gehouden worden. Die zijn werkelijk iets bijzonders. Ze
worden altijd gehouden op Maandagen in April en Mei en wij hielden dan
natuurlijk geen school. Reeds Zondagmiddag begonnen de werkzaamheden,
dan werd de Groene Plaats al heelemaal bezet met hokken en heiningen,
om daar den volgenden dag de dieren te bergen. En in den nacht van
Zondag op Maandag komt dan het heele eiland in beweging, van heinde en
ver rammelen de hooge veekarren Burgwaarts en in den vroegen morgen
trippelen op alle wegen kudden van lammeren en schapen. Al heel spoedig
is de markt volgepropt en de kooplui vinden nauwelijks ruimte om
handslag te doen. Middelerwijl loopt het vrouwvolk de winkels af en
tegen den middag, als de mannen in de herbergen hun rekeningen
vereffenen, stroomt binnenskamers de koffie en wordt er blauwe koek
verorberd bij kilogrammen. Meteen komt er verloop op de markt,
duizenden lammeren worden vervoerd naar Oude Schild, waar de veebooten
onder stoom liggen en wat er niet verkocht is, kuiert in den lenteavond
huiswaarts. En ’s nachts weergalmt het heele eiland van het weeklagen
der schapen, die van hun kinderen zijn beroofd. Dat zijn drukke weken
voor Texel, dat meer dan een derde deel van zijn welvaart dankt aan de
lammeren. Schapenteelt, landbouw (in Eijerland en het Noorden) en
visscherij helpen de zes of zevenduizend Texelaars aan hun broodje.

Als de lammerentijd en de kermis voorbij zijn, dan wordt het stil op de
Groene Plaats, al geeft een enkele Maandagmarkt soms nog wat drukte. In
den goeden ouden tijd verdiende het plein zijn naam beter dan nu, want
toen stond het vol zware oude lindeboomen. Die werden door hun hoogen
leeftijd wat gevaarlijk en moesten vallen om vervangen te worden door
kleine stangetjes, waarvan je haast niet zou kunnen gelooven, dat ze
over vijftig jaar de Groene Plaats alweer even indrukwekkend zullen
maken als in de dagen van kapitein Slijboom, die, toen ik voor ’t eerst
op Texel kwam, een groote vermaardheid genoot als hotelhouder van den
klassieken Lindeboom. In die dagen was het tegenwoordige hotel Texel
nog notariswoning en een kelder in dat huis maakte aanspraak op de eer
van Ada van Holland huisvesting te hebben verleend, een eer, die echter
ook wordt opgeëischt door een dergelijken kelder in het Burgerweeshuis
aan de Parkstraat. Daar is werkelijk een park ook, je komt er in door
een flink hek en ’t is voor zoo’n klein dorp werkelijk een heel mooi
park, met zwaar geboomte en lager struikgewas en indertijd huisden daar
nog heel wat zangvogels en daaronder was de geelbuikige Spotvogel
altijd haantje de voorste. Natuurlijk huizen er ook altijd Spreeuwen,
jong en oud (100 en 102). Trouwens ook elders in ’t dorp zijn veel
aardige boomen en aan het Schilderend had je een flink bosch met veel
mooie bloemen, dat indertijd behoorde aan de familie Bok. De
veramerikaniseerde Hollander Edward Bok heeft in een zijner boeken naar
aanleiding van dit boschje geschreven, dat zijn grootvader het heele
eiland Texel beboscht heeft en dat dit zoo goed is gelukt, dat de
schepen op zee in den nacht de aanwezigheid van het eiland kunnen
merken aan het geschal der Nachtegalen! Je moet maar durven. Toch is
het wel aardig, dat in onze dagen de bosschen van het Staatsboschbeheer
werkelijk Nachtegalen hebben gelokt.

Door het Schilderend verlaten wij het dorp langs de nieuwe
zeevaartschool en nu nemen we niet den Nieuwen weg, maar den Ouden weg
tegen den Hoogen Berg op langs Panorama, waar de beplanting met
Eschdoorns er haast nog net zoo uit ziet als dertig jaar geleden. Als
we goed en wel over den heuvel heen zijn slaan we een wegje in naar
links en zoo bereiken we den Hoogen Berg met het Boschje en den
Zandkuil (12).

Het Bosch is al zeer oud, het wordt reeds vermeld in de Camera Obscura
van Hildebrand, dat is al bijna honderd jaar geleden. Lees maar eens de
eerste bladzijde van Teun de Jager.

Het bestaat hoofdzakelijk uit Ahorns, maar er staan ook een paar rijen
van zeer zware beuken in de luwte van de zuidoosthelling van den Hoogen
Berg. Bovenop wordt het beschermd door een wal met dichte Meidoorns en
die zijn natuurlijk door den zeewind weer prachtig gelijk gesnoeid. In
de luwte van dien wal en dus onder de Meidoorns groeien ook eenige
Hulsten, die er misschien door de vogels gezaaid zijn. Wanneer in
October de scharen der trekvogels over Texel gaan, dan nemen zij graag
koers over het Bosch van den Hoogen Berg. Menigmaal heb ik verscholen
gezeten onder de Meidoorns van den noordoosthoek, om van beneden de
vogels te zien aankomen via de boschjes van de Zeshonderd en De Blauwe
Poort. Ik heb dat bosch vol gezien met Vlaamsche Gaaien, honderden bij
elkaar en met Goudhaantjes in zoo groot aantal, dat het leek alsof het
herfstloover nog voor een groot deel aan de boomen zat. Een andermaal
waren het Spreeuwen en Kramsvogels en zelfs als er geen trek was, dan
kon je er vrij zeker van zijn, interessante achterblijvers of
voorloopers te vinden op de luwe plaatsen. Eenige zomers achtereen
heeft er een Boomvalkenpaar genesteld in de hooge kronen en ook de
Bergeend, die gewoonlijk zijn nest maakt in de konijnenholen van het
duin, huisde er eens in de steile helling langs den Zandkuil. In ’t
wandelpad langs de noordzijde ligt een kunstmatig heuveltje met een
bank er bovenop. De Texelaars noemen dat de Zeven Pannekoeken en
vertellen, dat daar binnen een groote steen verborgen ligt, de kern van
het eiland en het symbool van zijn bestendigheid. Texel onderscheidt
zich namelijk van al onze andere Noordzee-eilanden, doordat het Oude
land grootendeels dezelfde soort van grond is als Drente en de Veluwe.
Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottum zijn
eigenlijk niet anders dan zandplaten en slibplaten, waarop duinreeksen
zijn gegroeid. Zij staan of vallen met hun duinen. Texel echter zou
zonder duinen ook nog kunnen bestaan, al werd het dan ook wel veel
kleiner. Wieringen verkeert in hetzelfde geval.

Dit alles kunnen wij nog beter beseffen, wanneer we den Zandkuil
betreden. Hier is een hap in den Hoogen Berg gedaan. Duizenden kubieke
meters zand zijn hier weggegraven om verwerkt te worden in de
dijklichamen langs de Zuiderzee. Langen tijd waren die dijken slechts
onvoldoende lapwerk geweest, totdat men dat moede werd en in eens en
naar wij hopen voor goed de prachtige zware dijken opwierp, die thans
de lage landen langs den westrand behoeden tegen de nukken en grollen
van den Texelstroom, die er niet beter op zullen worden, wanneer binnen
enkele jaren de afsluitdijk van Wieringen naar Harlingen voltooid zal
zijn.

Door die graverij kunnen we nu een leerzaam kijkje krijgen op den
inwendigen bouw van ons eiland. De bodem van den kuil is al wel sinds
lange jaren alweer begroeid met hei en biezen en gras en berkjes, maar
de steile wanden zijn voor een groot deel kaal gebleven, dank zij de
werkzaamheid van de jeugdige Texelaars, die er hebben gestoeid en
gegraven. In vroeger jaren had een clubje Texelaars uit Den Burg hier
bovenop den Berg een theetent laten bouwen en dan gingen ze hier graag
heen met hun logé’s en kinderpartijtjes. Nu echter de Koog een heusche
badplaats is geworden, tijgt men liever derwaarts. De theetent is
afgebroken en de Zandkuil ligt stil en verlaten. Een paar
bewonderaarsters van Texel hebben Kuil en omgeving gekocht en ten
geschenke gegeven aan de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten.
Samen met het Bosch, dat gemeente-eigendom is, maar onderhouden wordt
door het Staatsboschbeheer, vormt de Kuil nu een prachtig geheel, een
juweeltje van natuurschoon, ondanks de geringe afmeting.

Die Kuil moet als natuurmonument beschouwd worden op twee gronden en
wel allereerst omdat men er zoo’n duidelijk inzicht kan krijgen in de
samenstelling van den bodem, in de tweede plaats, omdat de hellingen
bewoond worden door een bonte verscheidenheid van allermerkwaardigste
insecten, vooral Graafwespen en Graafbijen. Om beide is het
wenschelijk, dat de kale hellingen kaal zullen blijven en dat men er
zich onthoude van graverij, in welken vorm dan ook. En de
natuurvrienden, die deze buitengewoon belangrijke helling komen
bekijken, zullen haar, naar ik hoop, ook naar behooren ontzien.

Het zand is geelachtig en fijn, heel anders dan duinzand. Heel in de
hoogte, vlak onder het gras, ziet het lichtgrijs en daaronder komt een
heel interessante bruine laag, het Koffiedik, zooals ik kinderen wel
eens heb hooren zeggen. Ervaren scheikundigen hopen, dat zij U kunnen
uitleggen, hoe hier onder allerlei invloeden zich ijzerverbindingen
hebben afgescheiden, die tegelijkertijd de zandkorreltjes bruin kleuren
en aaneenklitten en zoodoende ontstaat een vrij harde laag, die geen
water doorlaat, de gevreesde zandoerlaag, een groote belemmering voor
den plantengroei. Zoo komt het dan ook, dat boven op den berg alleen
maar schrale weiden te vinden zijn, meest begroeid met schapengras en
kamgras. Let er op, dat dit koffiedik vol zit met kleine keisteentjes,
het is oorspronkelijk keizand. Iedereen weet tegenwoordig ook mee te
praten van Keileem, vooral nu men van die stof zoo’n voordeelig gebruik
gemaakt heeft bij het droogleggen van de Zuiderzee. Ook dit keileem is
op Texel te vinden, maar niet hier aan den Kuil, doch meer naar het
zuidwesten in het gebied van Zuid-Haffel. Daar liggen een paar kuilen,
die heeten nog de Leemkuilen, omdat men er vroeger wel Keileem heeft
gedolven en ook nog op een paar andere plekken komt het bij graafwerk
wel te voorschijn. Keileem zoowel als Keizand zijn afkomstig van de
gletscherijsmassa’s, die eens een groot deel van de aarde bedekten en
die zich van de Noordpool uitgestrekt hebben tot Nijmegen en Katwijk.
De groote Kei, die al of niet onder de Zeven Pannekoeken ligt
verborgen, is daar ook van afkomstig.

Onder de koffiediklaag volgt een bijna steenharde laag van aaneengekit
geel zand en hoe diep die gaat weet ik niet, want het onderste deel,
daar ligt een schuinere laag van los hellingzand voor en dat is nog al
tamelijk dicht begroeid met hazepootjes, dat is een soort van kleine
witte klaver en met grijs buntgras, lager met veldbies (36) en
bloembiezen.

Het kan wat heet zijn in dien zandkuil. Menigmaal ben ik er met een
rooden kop uit gekropen, om boven op den berg in het frissche koeltje
weer wat bij te komen. Maar dan ging ik toch gauw weer omlaag, want wat
daar in dien kuil te zien valt, is beter dan een heele kast vol boeken
over het leven der insecten. Het is daar een echt natuurlijk
insectarium.

De zandsteenlaag onder het koffiedik zit vol donkere gaatjes. Als we
daar even op letten, dan zien we een mooi zwart met wit bijtje met
oranje pooten en rossig borststuk aankomen en in zoo’n opening
verdwijnen. Spoedig volgt er nog een en nog een en nu zien we
duidelijk, dat hun achterpooten vol stuifmeel zitten. Een, die er uit
komt, is dat stuifmeel kwijt, maar toch zijn die pooten oranje, van de
dichte lange haren, die ze versieren. Dit is het beroemde
Pluimvoetbijtje (113), druk bezig, om telkens nieuwe kamertjes te
voorzien van stuifmeel en honig. Elk kamertje krijgt een bolletje van
de grootte tusschen erwt en knikker. Daar legt het bijtje dan een ei op
en na verloop van tijd komt daar een larf uit, die het heele bolletje
opeet, zich daarna verpopt en uit die pop komt weer een nieuw
Pluimvoetbijtje te voorschijn. Als we de Zandkuil bezoeken in Juli en
Augustus kunnen we dat heele Pluimvoetbedrijf gadeslaan. We kunnen
zien, hoe de bij zijn gang begint te graven in het harde zand. Dat doet
hij met een paar sterke, min of meer lepelvormige kaken en als hij wat
dieper komt, kunt ge zien hoe hij, achterwaarts loopend, het
losgeknauwde zand naar buiten werkt met zijn achterlijf, dat voorzien
is van een dichten krans van veegharen. Op regenachtige dagen werken ze
weinig of niet en dan zitten ze graag met de armen over elkaar aan den
ingang van het hol, alsof ze gemoedelijk naar buiten kijken. Dat doen
zoowel de wijfjes als de mannetjes. Deze laatste zijn slanker en in
plaats van witte dwarsstrepen, zooals de wijfjes, hebben ze gele
dwarsstrepen op het achterlijf.

Op een andere plek weer hebben de Zwarte Graafbijtjes hun nesten. Die
zijn kleiner en heelemaal zwart. Hun wetenschappelijke naam is
Panurgus, dat beteekent „de zeer vlijtige” maar zoo mochten alle
graafbijtjes wel heeten. Wat zegt ge bijvoorbeeld van de
Behangersbijtjes (109), die hier iedere drie minuten met een rol
behangselpapier komen aandragen. ’t Is natuurlijk geen papier, maar een
ovaal of cirkelrond stuk, dat ze uitknippen uit een blad en dan netjes
opgerold tusschen de achterpooten naar huis dragen. In de verte zie je
meer blad dan bij, een groen vlokje, dat door de lucht komt aanzweven.
In den zandkuil huizen verschillende soorten van Behangersbijen. Ze
leven allen op dezelfde manier, graven een diepe gang en bouwen daarin
van stukjes blad een heele rij cellen, ieder met een eigen deksel en op
een rij aaneensluitend, net als een rist vingerhoedjes. In elke cel zit
weer de noodige voorraad met een eitje en ’t volgend jaar komen daaruit
de nieuwe behangertjes te voorschijn. Niet altijd, want er is een
vreemde bij, de Kegelbij (111), die legt zijn eieren in de cellen van
den behanger en dan komen er natuurlijk geen nieuwe behangers uit, maar
Kegelbijen.

Daar komt een klein bruingrijs bijtje aanvliegen. Hij lijkt wel wat op
de gewone honigbij. Hij strijkt neer op de bloeiende struikhei en nu
kan ik hem gemakkelijk vangen in een glazen buisje. Zoo kunnen we hem
goed bekijken en meteen zien, dat hij lang zoo’n grooten zuigslurf niet
heeft als de honigbij en ook andere achterpooten. Ik zal U maar meteen
zeggen, dat dit het Zijdebijtje is. Die graaft ook holen in den grond
en bekleedt zijn kamertjes met een zijdeachtig spinsel, vandaar zijn
naam. Ook deze bij heeft last van een indringer en tafelschuimer en die
is heel sierlijk uitgedost in bruin en geel. We hebben nog geen goeden
Hollandschen naam voor hem kunnen bedenken en noemen hem nu maar bij
zijn wetenschappelijken naam van Epeolus (114). Het Pluimvoetbijtje
heet in de wetenschap Dasypoda, dat beteekent Dikvoet en ook hij heeft
zijn parasiet, die is haast net gekleurd als een Wesp en draagt den
zwerversnaam van Nomada.

Wespen zijn er ook genoeg in den zandkuil, maar niet de wespen, die bij
duizenden bij elkaar wonen in de bordpapieren nesten, doch eenzaam
levende gravers. Ik wil er U een paar van aanwijzen. Daarvoor gaan we
eerst onderaan de helling, waar het afgestorte zand nog al rul is. Nu
zeg ik U vooruit, dat ge niet bang behoeft te zijn. Daar komen een paar
groote wespen aangonzen, grooter dan de gewone soort, welke in uw
limonadeglas kruipt. Hun gonzen gaat over in een soort van huilen. Eén
ploft er vlak voor ons op den grond neer, graaft haastig in den grond
en nu blijkt het, dat hij daar een ingang opent, waar hij snel in
verdwijnt. We hebben nog even den tijd, om op te merken, dat hij
tusschen zijn achterpooten een groote vlieg mee draagt. Een poosje
later komt hij weer te voorschijn, nu zonder de vlieg. Hij gaat zijn
nest wat uitdiepen, rent naar binnen, komt achterwaarts loopend weer
naar buiten, een hoopje zand verschuivend, laat dat liggen, zegt even
„kik” en holt weer ’t nest in. Hoe hij dat geluid maakt weet ik nog
niet. Zoo blijft hij een poosje doorwerken en eindelijk gaat hij niet
meer naar binnen, maar harkt uit de omgeving los zand in de opening van
het nest en weet de heele zaak zoo te behandelen, dat de nestopening
ten slotte in ’t geheel niet meer kan worden onderscheiden. Vlug vang
ik hem, om U zijn hark-achtige voorpooten te vertoonen en zijn langen
snavelsnuit. Naar de eerste noemen wij hem Harkwesp (110), naar de
laatste Snavelwesp en dat is ook min of meer de vertaling van zijn
wetenschappelijken naam Bembex Rostrata. ’t Is een heel merkwaardig
dier, waar ik U nog wel een bladzij of acht van zou willen vertellen.
Ge kunt dat echter ook wel nalezen in Jaargangen 6, 7, 8 van De Levende
Natuur.

Nu hoop ik, dat ge inmiddels gestoken zijt door een regendaas, dat is
de grijze vlieg met grijze vleugels en groene oogen, die soms zoo
stilletjes steken kan en zich dan zoo vol bloed zuigt, dat hij te lui
is om weg te vliegen en dan knijp je hem gemakkelijk dood. In sommige
jaren heb je die vliegen bij honderden en dan kunnen ze geweldig lastig
zijn. Ze hebben ook nog grootere verwanten, dat zijn de Runderdazen,
die steken door drie lagen kleeren heen. In Zwitserland heb je die nog
meer dan bij ons en daar vergallen ze menige mooie wandeling. Nu dan,
in onzen Zandkuil huist ook een klein Graafwespje, die schijnt er
vooral werk van te maken, om van die Regendazen te vangen en als
voedsel voor zijn kroost te begraven. Hij huist doorgaans meer omhoog
op de helling in het grijze zand boven het koffiedik. We kruipen dus
naar boven en houden goed uitkijk. Als ’t gaat zooals in 1912, dan
hebben we er gauw een te pakken, want toen was het daar een
onophoudelijk gaan en komen van deze wespjes. Daar komt er al een; zijn
vlieg is nog langer dan hij zelf. In het glazen vangbuisje laat hij
zijn prooi gauw vallen en nu zien wij, wat een aardigen vorm dit
diertje heeft, den hoogen rug nog versierd met een voor zijn doen groot
uitsteeksel. Dit is nu de Bultenaarwesp (112), Oxybelus uniglumis.

Zoo kan ik U nog wel een uur in den kuil rondleiden en U telkens weer
nieuwe bijtjes en wespen vertoonen: vliegendooders en spinnendooders,
rupsendooders, bladluizenjagers van allerlei soort. Het komt er maar op
aan, om wat geduld te hebben en dan kunt ge zien, hoe iedere soort zijn
eigen prooi heeft en zijn eigen manier, om die te begraven. Sommigen
graven een hol, voor dat ze hun prooi vangen, anderen bemachtigen eerst
het insect hunner gading en graven er dan een hol voor. De diepte en
ligging der holen is ook alweer zeer uiteenloopend. Ik kan er nu (’t is
vandaag 22 December) alweer naar verlangen, om eenige zonnige dagen in
dien Zandkuil op Texel door te brengen.

Het blijft ook niet alleen bij bijen en wespen. Er loopen ook prachtige
Zandloopkevers rond en wij kunnen er uitzien naar de valkuilen van hun
larven. Ook zien we er de geheimzinnige, ongevleugelde Mierwespen,
Mutilla (120) en Methoca Mestkevers (129), de Rupsendooder Ammophila
Affinis (119) en groote Loopkevers (130) met roode dijen, die ook een
specialiteit zijn van Texel. In en om de Zandkuil zag ik inderdaad ook
soms onverwacht groote hoeveelheden van St. Jansvlinders (60),
Kolibrivlinders (116), Distelvlinders (118), Windepijlstaarten (117) en
zelfs Doodshoofdvlinders (115). We mogen dus wel blij zijn dat
Natuurmonumenten dezen Zandkuil heeft gekregen.

Nu gaan we bovenop den Berg nog wat liggen uitkijken naar Oude Schild
en Texelstroom. Tusschen den Berg en Oude Schild zien we nog een
boerderij mooi in de boomen, dat is Brakestein en daar moet vroeger
Tromp gewoond hebben of Maarten Harpertsz of Cornelis, dat weet ik
niet. Vroeger had je in Oude Schild ook nog een herinnering aan De
Ruyter in het hotel De Zeven Provinciën, maar dat is al lang afgebroken
en ’t was dan ook een heel leelijk perceel. Ook de schansen zullen wel
eens worden vergraven en dan hebben we met het krijgshaftig verleden
van Texel geheel gebroken. Op de ree stoomen nog iederen dag
oorlogschepen, groot en klein, uit Nieuwediep en die houden ook nog hun
schietoefeningen aan De Mok en ver weg in de wateren naar Vlieland,
doch dat ligt eigenlijk buiten onze aandacht.

Maar het eiland zelf blijft en ’t doet ons goed hier even te liggen op
zijn hoogen rug en uit te zien naar de vele plekken, die ons in de
enkele dagen, die wij hier doorbrachten, reeds dierbaar zijn geworden.
Laat het bij die enkele dagen niet blijven. Wordt hier een geregelde
gast. Een enkel jaartje moogt ge misschien eens overslaan, maar kom
hier toch liever driemaal in één jaar (April, Juni, October) dan
eenmaal in drie jaren. Er begint zich al langzamerhand een broederschap
te vormen van vrienden van Texel. Dat zijn in de eerste plaats
Nederlanders, maar ook Zwitsers, Engelschen, Schotten, Amerikanen,
Duitschers en Franschen. Hoe meer hoe liever, want des te eerder zal
men begrijpen, dat Texel zooveel mogelijk ongerept moet blijven, in het
bijzonder zijn duinen en stranden. Gelukkig bestaat daarvoor goede
kans.








REGISTER


                                                     Plaatje   Bladz.
Alk                                                      103       47
Amerikaansche Boormossel                                 126       12
Ammophila Affinis                                        119       91
Aschgrauwe Kiekendief                                     65       73
Bastaardsatijnvlinder                                     59       65
Behangersbij                                             109       89
Bergeend                                                  76       12
Biestarwegras                                             29       54
Bittere Gentiaan, zie Gentiana Amarella
Blauwe Reiger                                            107       43
Bloembies                                                 34       57
Boetje                                                    10
Bontbekplevier                                            68       13
Bonte Strandlooper                                        67       44
Boschrietzanger                                           99       16
Breedbladige Orchis                                       50       66
Bultenaarwesp                                            112       91
Dasypoda Plumipes                                        113       89
De Cocksdorp                                               8       13
De Kil                                                     N       50
De Koog                                                    7       24
De Waal                                                    C       24
Den Burg                                                   K       82
Den Hoorn                                                  9       75
Distelvlinder                                            118       91
Dodaars                                                  101       61
Doodshoofdvlinder                                        115       91
Dopheide                                                  45       73
Drieteenige Strandlooper                                  72       13
Drievingerige Steenbreek                                  41       27
Duinen bij De Westen                                       6       16
Duinpieper                                               108       74
Duinroosjeshelling                                         J       74
Duinzoom bij Koog                                          4       27
Dwergstern                                                93       54
Engelsch Gras                                             20       29
Epeolus variegata                                        114       90
Galigaan                                                  39       19
Geel Walstroo                                             48       57
Gentiana Amarella                                         15       67
Gentiana Campestris                                       13       67
Gentiana Pneumonanthe                                     17       19
Gestreepte Pad                                           131       79
Gevlekte Orchis                                            I       66
Gevlekt Zonneroosje                                       56       79
Gewone Zegge                                              31
Goudplevier                                               89
Grasklokje                                                35       15
Graspieper                                                62       57
Grasmusch                                                 98       65
Groote Ratelaar                                           52
Groote Strandschelp                                      122       13
Groote Stern                                              91       41
Grutto                                                    79       30
Handekenskruid, zie Orchis.
Harkwesp                                                 110       91
Harlekijnsorchis                                           D       29
Helm                                                      25       54
Jeneverbes                                                37       19
Kamperfoelie                                              57       16
Kandelaartjes                                             41       27
Kanoetstrandlooper                                        70       47
Kegelbij                                                 111       89
Kemphaan                                                  82       30
Kievit                                                    84       30
Kleine Karekiet                                          104       50
Kleine Ruit                                               43       67
Klokjesgentiaan, zie Gentiana Pneumonanthe.
Kluut                                                     81       23
Kneu                                                      61       28
Koekoek                                                   66       65
Koet                                                      78       50
Kokkel                                                   123       13
Kolibrivlinder                                           116       91
Kraaiheide                                                40       73
Langpootmug                                              132       49
Leeuwerik                                                 63       24
Limoenkruid                                               21       43
Loopkever                                                130       91
Mannetjes-varen                                           58       16
Meidoornhaag                                               M       11
Mesheft                                                  121       13
Mestkever                                                129       91
Mierwesp                                                 120       91
Moeras-Wespenorchis                                       53       58
Molen in „Het Noorden”                                     G       14
Muggenorchis                                              49       58
Mui-Meertje                                                3       57
Muurpeper                                                 46       79
Nonnetje                                                 125       13
Noorsche Stern                                            92       35
Obione                                                    22       43
Oosterend                                                  F       37
Orchis incarnata                                          18       66
Orchis latifolia, zie Breedbladig Handekenskruid.
Orchis maculata, zie Gevlekt Handekenskruid.
Orchis morio, zie Harlekijnsorchis.
Oude Schild                                                B    6, 23
Parnassia                                                 16   58, 66
Pirola                                                    14   58, 66
Pluimvoetbij, zie Dasypoda.
Pluimzegge                                                33       57
Regenwulp                                                 96       44
Rosse Grutto                                              95       44
Rotgans                                                   77       48
Scholekster                                               80       30
Slikken bij De Eendracht                                   E   14, 42
Slufter                                                    2       11
Staatsbebossching                                          5       70
Slobeend                                                  74       50
Spreeuw, jong                                            102       84
Spreeuw, volwassen                                       100       84
Spotvogel                                                106    7, 16
Sprinkhaanrietzanger                                      97       28
Steenlooper                                               69       12
Stevige Strandschelp                                     124       13
Strandplevier                                             71       38
St. Jansvlinder                                           60       91
Strandwinde                                               26       67
Struikheide                                               38       73
Sturmia Loeseliï                                          54       66
Suaeda                                                    19       43
Tapuit                                                    64       37
Tengere Bastaardmuur                                      55       70
Teere Strandschelp                                       125       13
Tepelhoorn                                               127       13
Texelsch Boerenerf                                         L
Texelsche Boerenhoeve                                      A        8
Tureluur                                                  83       23
Veldbies                                                  36       86
Veldgentiaan, zie Gentiana Campestris.
Vischdiefje                                               86       34
De vlakten bij de Mui                                      H
Vleeskleurig Handekenskruid, zie Orchis Incarnata.
Vogelwikke                                                51
Waterdrieblad                                             47       70
Waterranonkel                                             32       59
Wilde Eend                                                73       50
Windepijlstaart                                          117       91
Wintergroen, zie Pirola.
Witte Boormossel                                         126       13
Wulk                                                     128       13
Wulp                                                      87       44
Zandblauwtje                                              44       15
Zandhaver                                                 27       54
Zandkuil                                                  12       84
Zeealsem                                                  24       42
Zeekoet                                                  105       47
Zeekraal                                                  30       43
Zeemelkkruid                                              23       42
Zeepostelein                                              42       79
Zeeraket                                                  28       80
Zeewind in de boomen                                      11       36
Zilvermeeuw                                               88       44
Zilverplevier                                             90       12
Zomertaling                                               75       60
Zuid-Westerstrand                                          1       16
Zwarte Stern                                              94       33
Zwartkopmeeuw                                             85       33








AANWIJZINGEN VOOR VERZAMELAARS VAN VERKADE’S PLAATJES


Het Verkade’s Album „TEXEL” kan, behalve de groote titelplaat, 132
kleine plaatjes bevatten, die genummerd zijn van 1–132 en 14 groote
platen gemerkt A–N.

De kleine plaatjes worden gedurende minstens een jaar, van October 1927
af, verpakt bij de Verkade’s Artikelen, waarvan men hierachter een
opgave vindt.

Om practische redenen konden bij sommige artikelen geen plaatjes
verpakt worden. Daarbij zijn bons voor plaatjes gevoegd.

De groote platen zijn te bekomen door inruiling van kleine plaatjes of
bons.

Voor 3 kleine plaatjes of bons geven wij één groote plaat in ruil,
terwijl ook omgekeerd voor één groote plaat 3 kleintjes in ruil kunnen
worden verkregen.



RUILEN

Bons en „dubbele” plaatjes kunnen bij ons (of aan de ruilkantoren te
Rotterdam, den Haag, Utrecht, Tilburg en Groningen) worden ingeruild
tegen ontbrekende nummers.

Men kan ons daartoe de te ruilen plaatjes of bons zenden als brief, in
gesloten enveloppe, met begeleidend schrijven, of liefst nauwkeurig
ingevuld op de door ons bij alle ruilzendingen verstrekte
ruilaanvraag-formulieren.

Adresseer Uw brieven enz. aan:

VERKADE’S FABRIEKEN, Afd. ALBUMS,
te ZAANDAM.

Zet vooral duidelijk Uw NAAM en VOLLEDIG ADRES zoowel op Uw brief en
ruilaanvraag-formulier, als op de enveloppe.

Frankeer Uw zending voldoende.

Onvoldoend gefrankeerde zendingen moeten wij weigeren.

Mocht U zelf niet met juistheid het gewicht van Uw brief kunnen nagaan,
vraagt dan, vóór de verzending, even aan het postkantoor of ze
voldoende gefrankeerd is.

De terugzending der geruilde plaatjes geschiedt gratis en franco. Wil
men ons de porto voor terugzending vergoeden, dan zullen wij het op
prijs stellen indien deze bij de aanvrage wordt ingesloten.

Vriendelijk verzoeken wij om steeds op postwissels, postchèques en
giro-formulieren op te geven, waarvoor het toegezonden bedrag bestemd
is.

Voor plaatjes of bons van vroeger door ons uitgegeven albums geven wij
geen „Texel”-plaatjes in ruil.

Wie dus „Texel”-plaatjes wenscht te ontvangen, moet ook plaatjes of
bons van datzelfde album inzenden.

Zoolang de voorraad strekt stellen wij ook nog plaatjes van vroeger
verschenen albums verkrijgbaar tegen plaatjes van die albums. Ook
kunnen „Texel”-plaatjes dienen om daarmede nog plaatjes van oude albums
in ruil te verkrijgen.

Ter voorkoming van teleurstelling vestigen wij er nog even de aandacht
op, dat „niet meer” geldige bons niet meer ter inruiling worden
aangenomen. Men lette dus wel op den geldigheidsduur, die op de bons
vermeld staat.

De titel-plaat van het album „Texel” is, op groot formaat papier
gedrukt, verkrijgbaar voor diegenen, die er prijs op stellen deze als
wandversiering e.d. te gebruiken! Hiervoor moeten 25 „Texel”-plaatjes
of bons, benevens 4 cent porto-vergoeding worden ingezonden.
Titel-platen worden niet geruild.

Mocht men over het verzamelen der plaatjes of over de albums nog eenige
inlichtingen of opheldering wenschen, dan is onze afdeeling „Albums”
steeds gaarne bereid U te helpen en zal U, hetzij per brief, hetzij
door het toezenden van circulaires, steeds alle gewenschte inlichtingen
verstrekken.



INPLAKKEN DER PLAATJES

De plaatjes moeten in het album worden geplakt met een goede kleefstof,
zooals Gluton van de Fa. Talens & Zoon te Apeldoorn, die overal
verkrijgbaar is in potjes, met penseel, van ƒ 0.30, ƒ 0.45 of ƒ 0.90.
Een weinig Gluton aan de hoeken en in het midden der plaatjes is
voldoende om ze vast te hechten.

Jeugdige verzamelaars zullen bij het inplakken de hulp van ouderen
wellicht noodig hebben, ten einde beschadiging van albums en plaatjes
te voorkomen.

Zaandam, Oct. 1927.      VERKADE’S FABRIEKEN








VERKADE’S PLAATJES OF BONS WORDEN VERPAKT BIJ:


VERKADE’S KOEK

Prima Honing Ontbijtkoek    groot   in geel     carton
Prima Honing Ontbijtkoek    klein   in geel     carton
Honing Ontbijtkoek          groot   in groen    carton
Prima Gemberkoek            groot   in carton
Prima Gemberkoek            klein   in carton
Prima Sucadekoek            groot   in carton
Prima Sucadekoek            klein   in carton
Ruyter Ontbijtkoek groot
Ruyter Ontbijtkoek middel
Ruyter Ontbijtkoek klein
Ruyter Gemberkoek middel
Ruyter Gemberkoek klein
Korstjes
Taai Taai


VERKADE’S BESCHUIT

       Groote Ronde Beschuit   in zakjes
       Kleine Ronde Beschuit   in zakjes
       Lange Beschuitjes       in pakjes


VERKADE’S PANEERMEEL

in pakjes


VERKADE’S BISCUITS

     Eén-ponds blikjes div. Biscuitsoorten
     Twee-ponds blikjes div. Biscuitsoorten
     Halve blikken Gemengde Biscuit
     Halve blikken Standaard Biscuit


VERKADE’S CHOCOLADE

Tabletten—Pastilles—Napolitains—Carrés Pakketjes, Kattetongen, enz.


VERKADE’S TOFFEE

in blikjes


VERKADE’S BONBONS EN SUIKERWERK

Verkade’s Bonbons, Marsepein en Borstplaat in doozen, enz.


VERKADE’S WAXINELICHTEN

Waxine Nachtlicht 6, 8 of 10 uur brandend   in doozen
Waxine Theelicht                            in doozen
Waxine Bouilloirlicht                       in doozen
Waxine Voedselwarmerlicht                   in doozen













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TEXEL ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.