Friesland

By Jac. P. Thijsse

The Project Gutenberg eBook of Friesland
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Friesland

Author: Jac. P. Thijsse

Illustrator: Jan Voerman Jr.
        Edzard Willem Koning
        L.W.R. Wenckebach

Release date: October 13, 2024 [eBook #74573]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: Verkade's Fabrieken

Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FRIESLAND ***





                               FRIESLAND


                          DOOR JAC. P. THIJSSE

                 TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES
               NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH,
                    EDZARD KONING EN JAN VOERMAN JR.


                    VERKADE’S FABRIEKEN—ZAANDAM 1918








Ditmaal hebben wij het in Friesland gezocht, en ik mag wel zeggen, wij
hebben het er gevonden ook. Want dat gewest geeft een afwisseling van
velerlei moois te water en te land, oud en nieuw. Wij hebben er heel
wat rondgezworven, maar zijn er zeker van, dat we nog menig mooi en
belangrijk plekje gemist hebben. Dat is maar goed ook; nu hebben wij
een reden, om nog dikwijls terug te keeren naar de plaatsen, waar het
ons zoo goed bevallen is en waar wij nu nog nieuwe en frissche dingen
kunnen ontdekken. Indien gij daar ook aan wilt doen, zult ge het u niet
beklagen.


JAC. P. THIJSSE.








I. IN DE ZEVENWOLDEN.


In het Zuiderzee-album heb ik u verteld, hoe benieuwd wij al jaren lang
waren naar het land van Kuinder en Linde. Telkens als wij naar het
Noorden reisden, naar Terschelling of naar Schiermonnikoog, werd onze
aandacht getrokken door het heuvelland van Steenwijkerwold en Peperga,
waar de spoorweg gaat door een diepe insnijding, met brem begroeid. En
verderop kruisten we dan allerlei geheimzinnige riviertjes, eerst de
Linde met zijn moerassig oeverland en dan een paar van minder allooi;
de eene heet Scheene en de andere voert den griezeligen naam van
Metworst-vaart. Ten slotte kwam dan de Kuinder of Tjonger zelf, die
vooral sinds haar kanalisatie er nog al belangrijk uitziet en afkomstig
is uit de verre venen en verlokkelijke boschstreken.

Eindelijk kwam het zoover en konden we een viertal zomerdagen besteden
aan de uitvoering van ons geliefkoosd plan. De sneltrein naar het
Noorden bracht ons vlug in Meppel, en even na den middag stapten we uit
in Wolvega (17), waar we voor een dag of drie ons hoofdkwartier dachten
op te slaan. Maar het eene hotel werd juist vertimmerd en in het andere
was een groote drukte, zoodat we na kort beraad ons rijwiel bestegen,
om een welbekend verblijf op te zoeken in Heerenveen. Intusschen, toen
we in een paar minuten het bruggetje over de Scheene hadden bereikt,
begrepen we, dat we nu veel te vroeg in Heerenveen zouden aankomen en
dan onzen middag eigenlijk zouden versnipperen. We besloten daarom een
omweg te maken en sloegen den eersten zijweg naar links in, het
zindelijke klinkerweggetje naar Oldeholtwolde.

Het was een groot genoegen, weer eens een zwerftocht te beginnen door
een voor ons geheel nieuwe streek. Het begin zag er echter vrij gewoon
uit, de weg en zijn bermen, de lage elzen en wilgen, de slooten en de
weilanden zagen er weinig anders uit dan in Holland. Maar toen we
Oldeholtwolde door waren en nog weer een bocht hadden gepasseerd, ging
de weg heel eventjes stijgen, bijna onmerkbaar, maar gestadig. We
beklommen den zandrug, die de scheiding vormt tusschen de dalen van de
Linde en de Tjonger. Denk u echter die dalen niet te diep en die
scheiding vooral niet te hoog. Intusschen maakte het weiland plaats
voor roggevelden en aardappelakkers, de slooten werden vervangen door
walletjes en, wat wel het aardigst was, bij de huizen of in verloren
hoekjes lagen allemaal stukjes bosch. Dat was dan soms maar een enkel
eikje of berkje of een paar bremstruiken, maar de grond er om en er
onder was begroeid met de echte boschplanten, met groote sterremuur,
dalkruid, lelietjes van dalen, anemoontjes, varens van allerlei soort
en wel heel veel de mooie koningsvaren, het schoonste sieraad van
venige woudstreken.

Nog voor we het hoogste punt van de waterscheiding hadden bereikt,
sloeg de weg weer oostwaarts af en nu hadden we naar links voortdurend
een aardig uitzicht op nog grootere boschjes, meest dennetjes en
akkermaalshout, afgewisseld door akkers.

Welgemoed bereikten we het dorp Oldeholtpade met zijn aardige vlugge
torenspits. We zouden al spoedig merken, dat in deze streek van
Friesland een mooie hooge toren met slanke spits bijzonder gewaardeerd
moet worden, want er zijn er niet veel.

Even voorbij de kerk staat een kring van boomen, dat ziet er net uit,
of we daar te doen hebben met de een of andere geheimzinnigheid uit
vroeger tijden, maar daar zijn ze toch te jong voor. Intusschen zijn we
hier wel op een plek, die in de historie bekend is. Langs die boomen
gaat een pad naar rechts, dat zou ons over de hoogte heen brengen naar
een bruggetje over de Linde en dan verder over Westerhoeven naar
Noordwolde. Tusschen twee haakjes ge moet er aan wennen, dat hier in de
dorpsnamen telkens ge-old of ge-holt of ge-wold wordt; dat komt
allemaal van die oude bosschen.

Maar om op dat pad terug te komen, dat wij echter thans niet zullen
inslaan, dat is nu een van de alleroudste toegangswegen tot Friesland,
waarschijnlijk veel ouder dan de weg over Wolvega. Een paar duizend
jaar geleden strekte zich hier een bijna ontoegankelijk woud uit, het
Baduhenna woud. Sommige meenen, dat het „pade” in Oldeholtpade en
Nijeholtpade nog aan dien naam herinnert. De oude Tacitus heeft het er
ook over en vertelt dan, dat—en dat moet dan hier in de buurt van
Oldeholtpade gebeurd zijn—bij gelegenheid van den opstand der Friezen
tegen de Romeinen, in dat Baduhenna woud een groote afdeeling van het
Romeinsche leger een nederlaag geleden heeft, wat niet belette, dat
beide volken zeer kort daarop toch nog heel goede maatjes zijn
geworden. Maar als je bij Tacitus leest, hoe de troepen met planken en
balken, bruggen en vondertjes, schuiten en vlotten moesten werken, om
in het land door te dringen, dan ga je het heden waardeeren, ofschoon
de wielrijder thans nog in Friesland op menige plaats geen weg kan
vinden. Dat beseften we nog eerst recht, toen we Nijeholtpade door
waren en we naar links een overzicht kregen over de Tjongerlanden.
Zoover het oog reikte niets dan hooiland, afgewisseld met breede,
donkere veenslooten. Hoog wuifden de grassen, de boterbloemen en de
wilde zuring, want het was in het begin van Juni. Langbeenige,
langsnavelige grutto’s zweefden met trillende vleugels boven het
kleurige veld en lieten allerlei geluiden hooren van vrees of vreugd.
Ook buitelden er kieviten en de kwartelkoning, verborgen tusschen het
gras knarste onophoudelijk zijn „sneers, sneers”. Dan kwam er een
groote zwarte plek tusschen de bloemen, daar werd nog geveend. Hier lag
veenbagger over het land gespreid (12), ginds was die al gedroogd en
werd ze aan stukken gesneden, die gestapeld en gedroogd, tot harde,
korte turven zouden worden. Twee mannetjes in de onmetelijkheid waren
daarmee bezig.

Langs den weg zelf lagen van afstand tot afstand aardige boerderijen in
hun krans van boomen, meest wilgen en populieren, nog al ijl geplant,
maar nadat we een klein half uurtje langs die hooi- en veenlanden
hadden gereden, doemden dichtere boommassa’s voor ons op, de huizen
stonden dichter gereid en opeens waren we in een mooi dorp met een oud
rechthuis, dat was Oldeberkoop (10), een van de oudste plaatsen in
Friesland. De kerk konden wij eerst niet vinden, die ligt letterlijk
geheel verborgen onder reusachtige lindeboomen. Maar het was een
aardige kerk, al had men het gebouw ook heelemaal geel geolieverfd. Ook
kregen wij hier onzen eersten zadeldak-toren te zien, zooals we er op
onze zwerftochten ze nog bij dozijnen zouden ontmoeten. Men vindt ze
ook hier en daar in Drente en Overijsel, maar in Holland nergens. Wel
weer in Duitschland en Zwitserland en ook in Schotland. Er zit een
verhaal aan vast van bepaalde volksstammen, die juist zulke torens
bouwen, maar het rechte weet ik er niet van en daarom zwijg ik er maar
liever over. Wat niet wegneemt, dat ik ze u nog menigmaal hoop aan te
wijzen.

Wij slenterden wat door het dorp rond en vonden een voetpad door de
velden, dat ons leidde naar de roggevelden omhoog en naar den zeer
ouden zandweg, die door de heele lengte van de beide Stellingwerven
loopt, langs de hoogte van het heuvelruggetje, dat de zuidelijke
waterscheiding van de Kuinder vormt. Van hier hadden we een prachtig
uitzicht op het lommerrijke dorp en op de bosschen van het Linde-dal.
Bovendien waren de roggevelden vol prachtige blauwe korenbloemen,
zoodat we in de allertevredenste stemming ons Oldeberkoop verlieten, om
over Oudehorne en Nijehorne Heerenveen op te zoeken, het Friesche
Haagje.

Als je in die richting Oldeberkoop verlaat, dan rijdt je eerst door de
nieuwe villabuurt en dan langs de haven en door een mooie eikenlaan op
de gekanaliseerde Tjonger aan. Daar vonden wij een groene brug (96) en
bij de bruggewachterswoning dwars over den weg een groot groen hek, dat
echter gastvrij open stond en we reden er dus welgemoed door heen. Dit
is het hek van Schoterland of liever nog het hek van Friesland, want in
de Stellingwerven, in het Overtjongersche, zooals ze dat noemen, daar
wonen nog niet de echte zuivere Friezen, daar spreekt men niet de echte
Friesche taal. Die Tjonger is werkelijk altijd een geduchte grensrivier
geweest.

De weg werd hier heel mooi en leidde een heel stuk door echt
oorspronkelijk woudgebied: boschjes van eiken en dennen, afgewisseld
met hooge, bultige, venige hei (11). Hier stond dan ook in volle praal
als een kleine zonnebloem de Arnica te bloeien, de plant van de bergen
en van de echte hooge grintgronden, die in den ijstijd zijn afgezet en
waarop zich later het hoogveen heeft gevormd. In de Hollandsche
plantkundeboeken heet die mooie bloem tegenwoordig „Valkruid”, wat een
heel leelijke naam is. Naar het voorbeeld der Duitschers en Vlamingen
noemt men haar ook wel Wolverlei, wat al een boel beter klinkt, maar ik
blijf maar liever bij Arnica, dat klinkt goed, dat is een
wetenschappelijke naam en het heilzaam aftreksel van de plant koop je
in de apotheek ook onder den naam van Arnica-tinctuur. Buitengewoon
goed bij verwondingen en bij vermoeidheid in de beenen: een voetbadje
in water met een scheutje arnica werkt wonderen uit. Alleen door het
zien van de bloem gingen we al harder trappen en weldra bereikten we de
plek, waar de weg rechthoekig ombuigt naar Oudehorne. Nu kregen we weer
zes kilometer echt Woldenlandschap, maar nog mooier dan bij
Oldeholtpade: boerderijen afgewisseld met kampjes bosch en meestal
gescheiden door walletjes, begroeid met de echte woudflora. Naast
lijsterbes en meidoorn speelde hier de hulst (16) een groote rol, die
groeit daar soms als een echte boom met een stam van wel twee decimeter
dik.

In de lagere gedeelten zijn de erven hier omgeven door slooten en die
zijn dan aan den wegrand meestal met elzen beplant. Waarschijnlijk om
het uitzicht vrij te houden zijn die struiken zoowat op driekwart
manshoogte afgekapt en nu vormen de onderste twijgen een dak over de
sloot heen, die geheel verscholen ligt onder zijn elzentunnel. Dat zag
er nog al vreemd uit.

Voorbij Nijehorne werd het al boschrijker, we naderden nu een van de
groote beroemdheden van Friesland, het Oranjewoud (13). Eer we dat
bereikten, passeerden we nog een klein dorpje, dat den griezeligen naam
draagt van Katlijk, maar er overigens heel vriendelijk uitziet. Hier
vonden we weer een bijzonderheid van den Frieschen bodem: het
klokkenhuis (95). De kerk heeft geen toren, tenminste niet een, die
groot en stevig genoeg is om de zware klokken te dragen en nu heeft men
uit zwaar balkenwerk een alleraardigste stellage gebouwd, daarin hangen
de klokken open en bloot, maar hoog en droog onder een afdakje. Een
Hollander kijkt daar zijn oogen aan uit, wij zullen dergelijke
klokkenhuizen nog op menige plaats ontmoeten.

En nu, na nog een bocht, kwamen de zware grove dennen en de forsche
eiken, en naast de koningsvaren (15) de adelaarsvarens, die met
allerlei krullen en bochten uit den bodem ontsproten, dien zij later in
den zomer onder hun dicht loover geheel zullen verbergen. Er bloeiden
nog boschbessen en lelietjes van dalen en al de planten, die we, op
onzen langen weg hierheen, verdwaald hadden aangetroffen tusschens
akkers en weiden, tierden hier echt op de plekken, waar ze thuis
behoorden, in het heerlijke bosch, dat nu op zijn mooist was, want wij
schreven 10 Juni. En het leek er ons zoo aardig, dat we voorloopig
Heerenveen in den steek lieten en voor de volgende dagen ons
hoofdkwartier opsloegen in een alleraardigst hotelletje midden in dat
Oranjewoud.

Eigenlijk komt die naam toe aan het groote witte paleisachtige buiten,
dat de weduwe van stadhouder Willem Frederik, Albertina Agnes, in het
laatst van de zeventiende eeuw heeft laten bouwen. Het zat toen in de
lucht, dat vorstelijke personen en andere voorname lieden groote
buitens lieten bouwen met uitgestrekte parken. Lodewijk XIV had het
voorbeeld gegeven en dat werd overal vlijtig nagevolgd, o.a. door den
Hollandschen stadhouder Willem III, die in dien tijd Het Loo opnieuw
liet bouwen en aanleggen. Die bouw- en plantlust heeft ons, nazaten,
heel veel mooie kasteelen, huizingen en wouden bezorgd en daaronder mag
het Oranjewoud met eere genoemd worden. Wij hadden de zeer mooie
Wandelkaart van Heerenveen en Oranjewoud bij ons, die uitgegeven is
door de Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer te
Heerenveen en waren er dus spoedig geheel en al thuis en genoten naar
behooren van de Witte Brug, de Dominé’s Singel, de vijvers (13) en
Oranjegrift, de ietwat kinderachtige aantrekkelijkheden van het Doolhof
en den Berg van Brongerga, maar bovenal van het heerlijke sparrenbosch.

Daar is het heerlijk. Er gaan slingerpaden in alle richtingen over den
flauw golvenden bodem tusschen het hoog geboomte. Getrouw aan den naam
zijn dat voor een groot deel fijnsparren, maar er staan eigenlijk toch
nog meer grove dennen (14) en ook loofhout en heestergewas, zooveel ge
maar wilt. Vooral de grove dennen zijn bijzonder prachtig, vele er van
reiken zoo hoog en zien er zoo zwaar en oud uit, dat men er de
oorspronkelijke aanplantingen van Albertina Agnes in zou kunnen meenen
te ontdekken. Misschien is er nog zoo’n enkel oudje bij, maar ik moet u
waarschuwen, dat we in ons land maar weinig boomen hebben, die
tweehonderdenvijftig jaar oud zijn. We mogen al heel blij wezen met
honderdjarige boomen en daarvan staan er in dit sparrenbosch zeker
genoeg. Wat zijn die dennen dan mooi. Het lijkt of hun wortels den
grond een eindje hebben omhoog getild, want al die oude boomen staan op
een klein heuveltje, dat weer mooi begroeid is met boschbessen en
hengel. De dikke stam is tot op een hoogte van vijftien tot twintig
meter vrij van takken en schors, blauwachtig grijs en hier en daar
bemost en gespleten in groote plakken, net de schubben van een
reusachtig slangenmonster. Hoogerop, waar de vertakkingen beginnen
wordt de schors fijner en bruinrood tot oranje toe en als daar de lage
morgen- of avondzon in schijnt, dan krijgt ge tusschen de blauwgroene
naalden een allerprachtigst kleurenspel te zien.

Daar kun je gerust een half uur naar liggen kijken en dat deden wij dan
ook met het allergrootste genoegen. En dat werd er niet minder op, toen
hoog boven de kronen op strakke vleugels een boomvalkje kwam aanzeilen,
dat onmiddellijk met veel geraas en geratel werd aangevallen door een
paar mistellijsters, de moedigste van alle zangvogels. Die hadden haar
nest zeker in een van die dennen. In een der toppen zat een groene
specht te galmen en toen we verder wandelden, meende ik op het geluid
af zijn nest te vinden ook. Ik hoorde het onophoudelijk hongergeroep
van jonge spechtjes en vond ook al spoedig het gat in een eikeboom, de
splinters van het uithaksel lagen nog op den grond. Maar toen we ons in
de nabijheid hadden verscholen, kwam daar niet een groene specht
aanvliegen, doch een bonte, prachtig zwart met wit en helderrood. Die
plofte als het ware op den eikenstam neer, klauterde langs de schors
met forsche grepen van zijn scherpgeklauwde pooten en schoot eindelijk
door het gat naar binnen. Het laatste wat je van hem zag, waren de
helroode veeren onder aan zijn staart. Hier huisde dus niet alleen de
groene specht, maar ook de bonte, wat trouwens wel te verwachten was.

Al verder wandelden we onder allerlei geboomte en belandden op een
plek, waar in den winter gekapt was. De groote stammen waren al
weggereden, de diepe sporen van den mallejan waren nog zichtbaar in den
mullen boschgrond. Het kleinere hout lag nog opgetast in schelven en
daar boven op zaten winterkoninkjes te zingen met kneutjes en paapjes
dat het een lust was. Een eekhoorn, die, ik weet heusch niet waarom,
zich tot middenin de open plek had gewaagd, holde als een bezetene over
den kalen bodem, naar den dichtstbijzijnden boom, die altijd nog wel
honderd meter ver was. Zoo iets is voor een eekhoorn in angst een heele
bijzonderheid en hij grinnikte heel tevreden, toen hij eindelijk goed
en wel in zijn sparreboom zat. Wij wandelden verder onder onafgebroken
vogelgezang van nachtegaal, roodborst, tuinfluiter, braamsluiper,
fitis, tjiftjaf, merel, zanglijster, mistellijster, houtduif,
tortelduif, het volle vogelkoor in het bosch.

Nu leidde het pad de laagte in langs een smal watertje, waar hooge
Koningsvarens (15) groeiden, het pad zelf werd leemig en glibberig.
Maar dat duurde niet lang, dra ging het weer de hoogte in en tegelijk
hoorden we nieuwe, vreemdsoortige geluiden: geblaas en gekolder,
gerommel en gekras en dat kon maar éen ding beteekenen, n.l. een
reigerkolonie. Weldra zagen we de nesten in de hooge dennen en groote
blauwe reigers vlogen af en aan. Aardig was het om te zien, hoe ze de
lange pooten lieten zakken, als ze op het nest zouden neerstrijken en
hoe ze daar door hun ega ontvangen werden met hooggeheven kuif en wijd
opengesperden snavel. Andere zaten doodstil op de hoogste takken,
scherp afgeteekend tegen de blauwe lucht.

Den volgenden dag hadden wij een ambitieus plan. We wilden n.l. een
toer maken door alle twintig dorpen van de gemeente Weststellingwerf.
Wel, dat hebben we bijna klaargespeeld, alleen doordat we in den
voormiddag overvallen werden door een zware onweersbui, hebben we het
westelijkst gedeelte gemist, wat me wel spijt. Het begin liet zich goed
aanzien. Van ons hotelletje reden we langs den aardig bebouwden
grintweg, naar den grooten straatweg, die hier bezet is met zeer mooie,
rijk beplante buitenplaatsen. Toen kwamen we door het dorpje
Oudeschoot, waar juist alles in gereedheid werd gebracht voor de groote
paardenmarkt, die ieder jaar met Pinksteren een van de voornaamste
gebeurtenissen is in deze streek van de wereld. Weldra kruisten we de
Tjonger, hier geheel gekanaliseerd en tusschen dijken besloten en een
eindje verder leidde een klein bruggetje over de beroemde
Metworst-vaart. Toen de groote rechte rijksstraatweg wat eentonig
dreigde te worden, kwam er afwisseling in den vorm van een
allerkleurigst uitspanningtje (1), half verborgen onder een reusachtige
linde en groote vlieren in vollen bloei. Een aardige hooischuur met
rieten wanden stond middenin hooge, wuivende witte wilgen. Huis en
schuur prijkten in de nationale kleuren van roode pannen, witte muren,
blauwe deuren en kozijnen, alles in stemmige tinten en boven op het dak
wiegelde een blikken reiger onrustig heen en weer als windwijzer. ’t
Was alles buitengewoon aangenaam, behalve het gewiegel van den reiger,
dat ons de donderbui voorspelde, die ons een kwartier later even
voorbij Nyelamer (2) te pakken kreeg. Een beetje nat sloegen we toen
rechtsaf een wegje in naar boven en daar kregen we weer den hoogen
zand- en boschgrond te pakken, de weg omzoomd met heel oude kortgehakte
berken (3); we waren hier weer bovenop de waterscheiding tusschen
Tjonger en Linde. In Wolvega (4) scheen het zonnetje weer, zoodat we
een aangenamen indruk kregen van het welvarend plaatsje met zijn
breede, schoone hoofdstraat en het aloude Lindenoord, waar Onno Zwier
van Haren heeft gewoond. We besloten nu toch maar weer door te zetten
en bereikten langs het kerkhof en een mooi hoog bosch de Lindebrug (5),
waar we een poosje bleven baliekluiven, want het landschap was hier in
één woord prachtig. De weg en de brug liggen hoog over het water heen,
want ’s winters rijst de rivier verscheidene voeten. In vele
kronkelingen stroomde het bruine veenwater langzaam Zuiderzeewaarts.
Het jonge riet was langs de oevers al hoog opgeschoten en daartusschen
kwamen de gele lisschen in bloei, die ook wijd landwaarts in stonden,
want het land is hier overal laag en drassig. Een klein driftig
molentje probeerde een omkaaid stukje grond droog te malen. Het was een
zoogenaamde tjasgermolen (20), dat is niets anders dan een vijzel of
tonmolen, met de noodige schuinte neergezet in het te bemalen slootje
en de vier wieken eenvoudig bevestigd op het bovenste uiteinde van zijn
as, een allereenvoudigste inrichting, die je in Friesland op veel
plaatsen nog aantreft. Ze zien er heel typisch uit, die tjasgers, en ’t
is eigenlijk jammer, dat ze gaandeweg vervangen worden door
standerdmolentjes (19), of door die witte, blikken, veelwiekige
Amerikaansche molens, of, zooals in de grootere polders, door
stoomgemalen.

Toen we verderop reden, kregen we weer sporen van vroegere verveningen
te zien. Naar links lagen midden in het bonte hooiland groote, smalle,
rechthoekige, groene plekken: uitgeveende plassen, die nu alweer geheel
en al dichtgegroeid waren met de snelst-groeiende van alle
waterplanten, de stekelige hanekam, scheeren, krabbeschaar of
water-aloë. Ieder voorjaar komen die planten uit den modderbodem
omhoog, ieder najaar verzinken ze weer en wat er van hen afsterft,
maakt de modderlaag hoe langer hoe dikker. Nu in Juni bedekten ze het
water met een wankelen vloer, waarop zwarte sterntjes en
zwartkopmeeuwen (94) hun nesten hadden gebouwd. Krijschend vlogen die
watervogels af en aan en toen een bruine kiekendief, dien ze hier
hoanskrobber noemen, kwam kijken, of hij soms een eitje kon snappen,
kreeg hij de geheele gemeente razend en tierend om hem heen, zoodat hij
geheel verbouwereerd een goed heenkomen moest zoeken.

Nu linksaf een hobbelig straatwegje op, dat oostwaarts leidt naar de
hooge venen. Die zijn, wat Weststellingwerf betreft, al lang vergraven
en in plaats daarvan is nu de weg bezet met groote en kleine
boerderijen en huizingen, die met elkaar een viertal dorpen vormen, die
onmerkbaar in elkander overgaan: Peperga, Steggerda, Finkega en
Noordwolde. Peperga (6) heeft nog al een flinken hoogen toren, maar de
kerken van de andere dorpjes zie je pas als je er vlak bij bent; een
ervan, ik kan mij heusch niet meer herinneren, of het Steggerda of
Finkega (7) was, heeft zijn kleine kerkje onder slanke wilgeboomen heel
apart en nietig in het weiland staan. Overigens was het landschap weer
echt Zevenwolderig met veel herinneringen aan het aloude Budahenna. In
Noordwolde (8) pleisterden we in „De Dolfijn,” zoo genoemd naar het
schip van een ouden veenschipper, die in de vorige eeuw of nog eerder
als zoo menig schipper de vaart er aan gaf om een tapperijtje te
beginnen. Nu huisde er een Groninger, die meent dat: „hontginnen en een
oenderpark ouden het mooiste is wat je in je leven kunt doen” en ons
opwekte, om eens een omritje te maken over Frederiksoord, om eens wat
resultaten van ontginningswerk te zien. Dat hebben we dan ook gedaan,
eerst langs de rietvlechtschool naar Boyl, toen over een mooien nieuwen
klinkerweg op Drente aan, eerst door schilderachtige natte hei, toen
door mooie nieuwe bosschen naar het oude Doldersum en vandaar naar het
nog oudere en zeer mooie Vledder met zijn grijzen zadeldaktoren.
Vandaar naar Frederiksoord was maar een ommezien, en toen hebben we op
ons gemak het ontginningswerk tusschen Frederiksoord en Noordwolde
kunnen bekijken, want we hadden een allerafgrijselijksten tegenwind.
Toch hebben wij ons dat omwegje niet beklaagd.

Nu ging het weer aan op het ons reeds welbekende Oldeberkoop (10) en
wel in het eerst langs hooggelegen graanvelden en aardige bosschen van
dennen en berken (9), tot waar de Linde (18) weer door het groenland
kronkelt en aan gene zijde van dat riviertje vonden we weer hoog
opgaande bosschen, ditmaal meest eiken en populieren met weelderig
onderhout. Daarna verder naar huis toe. Ditmaal was het hek van
Schoterland gesloten en we moesten naar het brugwachtershuis om toegang
te vragen tot de gemeente, waar we tijdelijk onze tenten hadden
opgeslagen. Daarbij kwam onder meer aan het licht, dat het hek altijd
gesloten is, en dat het een tolhek is en dat wij den vorigen keer,
hoewel bij ongeluk, de misdaad hadden begaan van den tol te passeeren,
zonder te betalen. Gelukkig konden wij het verzuim herstellen door nu
eenvoudig twee cent te geven in plaats van één. Ging het altijd maar
zoo gemakkelijk!








II. LANGS DE OUDE MIDDELZEE.


Als een jaar of tien geleden iemand nog voorspeld zou hebben, dat ik in
mijn zomervacantie voor een weekje naar Leeuwarden zou gaan, dan had ik
hem zeker heel onbeleefd vlak in zijn gezicht uitgelachen. En toch is
het zoover gekomen, alles terwille van dit album en ik stel er grooten
prijs op, om te verklaren, dat wij het met het allergrootste genoegen
hebben gedaan. Wij Hollanders hebben over het algemeen een heel
verkeerd denkbeeld van Friesland en de Friezen, maar ik ben nu gelukkig
al een heel eind op weg, om bekeerd te worden van de dwalingen mijns
weegs. Om te beginnen, wij vonden Leeuwarden een aardige,
onderhoudende, vroolijke en vriendelijke stad en als we op den dag onze
groote zwerftoeren door de provincie hadden volbracht, dan genoten wij
er van, om ’s avonds, zoo lang er nog daglicht was, rond te dwalen door
de aardige hoofdplaats. Dan gingen we winkelen langs den Wirdumerdijk,
de Kelders, de Oosterkade (116), de Korenmarkt en de Voorstreek, waar
ik bij Meijer en Schaafsma een oud reisgidsje kocht, getiteld Friesland
en de Friezen. Dat boekje dateert van 1877 en is dus allergeweldigst
verouderd, maar dat neemt niet weg, dat het door de oorspronkelijke
bijdragen van vele brave en knappe Friezen nog altijd dubbel en dwars
de moeite waard is, om geraadpleegd te worden. Van jonger datum, van
1915, is de Nieuwe Gids voor Leeuwarden en omstreken, maar wat daar van
de omstreken in staat, is slechts weinig. Wij vonden, dat er heusch wel
eens een heel nieuw boek over Friesland mocht verschijnen, want dat
land is ’t waard.

Van de Kelders, die een beetje herinneren aan de Oude Gracht te
Utrecht, slenterden we dan naar de Nieuwstad, die al oud genoeg is, ik
zal straks wel uitleggen, waar de naam vandaan komt. Daar staat de
mooie Oude Waag (25), die omstreeks 1600 is gebouwd en er net zoo
vroolijk en aardig en onderhoudend uitziet, als ze in dien tijd de
openbare gebouwen wisten te maken. In 1877 werd zij nog gebruikt, maar
sedert moest zij door een grootere vervangen worden, die ge met Beurs
gecombineerd om den hoek van het Wilhelminaplein kunt bewonderen.
Vergelijk maar eens. Vergelijk ook het Paleis van Justitie op hetzelfde
Wilhelminaplein met het Kanselarijgebouw (26) op de Tweebaksmarkt. Dit
laatste is trouwens een van de mooiste gebouwen van heel Nederland, een
cadeautje van onzen ouden goeden vriend Philips II van Spanje, die het
van 1566 tot 1571 heeft laten bouwen. Het is niet heelemaal klaar
gekomen door den tachtigjarigen oorlog en later onder Koning Willem I
is het binnen nog al heel erg en ergerlijk verknoeid, maar aan den
buitenkant is het nog altijd van verrassende schoonheid. De vier
wapens, die op de mooie steenen trap door grijnzende leeuwen worden
vastgehouden, zijn die van de vier kwartieren van Friesland: Oostergo,
Westergo, De Elf Steden en de Zevenwolden. Tegenover de Kanselarij ligt
het Friesch Museum, dat bezochten we nu niet, omdat we op den dag
natuurlijk buiten moesten zijn, maar vroeger kwamen wij er toch al
dikwijls, om de uren te gebruiken, die we bij onze bezoeken aan
Terschelling of Rottum verloren door de slechte treinaansluitingen te
Leeuwarden. Men zegt, dat dit in de toekomst beter wordt, maar dat zal
de klandisie van het Friesch Museum schaden en dat is heel jammer, want
er is een massa moois en merkwaardigs te zien en veel te leeren.

Vlak bij de Waag is de breedste brug van heel Nederland, breeder nog
dan de Torensluis, die heet de Langepijp en daar in de buurt staan de
stugge Friezen ’s avonds bij troepjes te babbelen en gekheid te maken,
wat hun wonder goed afgaat, want al die stuggigheid is maar een
kwaadaardig verzinsel van de Hollanders. Wij hielden ervan, om over de
Langepijp de oude stad in te duiken langs smalle straatjes, die soms
ongelooflijk steil bergop en bergaf gingen en daar begrepen we dan heel
kostelijk, dat Leeuwarden even goed als Rome op heuvelen is gebouwd.
Het zijn er maar drie en ze zijn nog kunstmatig op den koop toe: drie
terpen waarop eeuwen geleden de dorpen Oldenhove, Nijenhove en Hoek
waren ontstaan, die eerst in de vijftiende eeuw voor goed met elkander
een stad gingen vormen. Als je er niet op bedacht bent, dan zijn die
steile, smalle, zeer schilderachtige straatjes inderdaad een groote
verrassing. De naam Oldenhove bestaat nog. Zoo heet namelijk de groote
steenklomp in het Westen van de stad, die uren ver uit den omtrek te
zien is en die op het eerste gezicht herinnert aan den Toren van Babel.
Hij is eveneens onvoltooid gebleven en wel doordat hij onder het bouwen
al ging verzakken. Ook thans staat hij nog geweldig scheef, maar hij
zal het wel uithouden en er komt een electrische lift, zoodat je
makkelijk naar boven kunt gaan, om een heerlijk gezicht te hebben over
de stad en haar omstreken. Ik weet niet of het Edmondo d’Amicis geweest
is of Henry Havard (of een andere van de schrijvers, die in vroeger
jaren allerlei overdreven bijzonderheidjes van Nederland hebben
wereldkundig gemaakt) die hier boven op de Oldenhove heeft gestaan en
beneden zich de straten van Leeuwarden zag flikkeren en bliksemen door
al de gouden kappen van de dames, die daar wandelden. ’t Is
tegenwoordig met die gouden kappen al net als met de stuggigheid, je
krijgt er niet veel meer van te zien en dat is maar goed ook. Ik zie
liever.... nu ja, dat komt er ook niet op aan.

In de buurt van de Oldehove vindt men het zeer beroemde, maar foei
leelijke Burmaniahuis en een eindje verder den Prinsentuin, gesticht
door Willem Frederik ter herinnering aan den Vrede van Munster. Ge
herinnert u dat Willem Frederik’s weduwe Albertina Agnes het Oranjewoud
gesticht heeft. Van dien Prinsentuin kuieren we weer langs een aardig
binnenstraatje voorbij de keurige Sint Anthoniesstichtingen over onze
terpen langs de kerk (34) huiswaarts en nu heb ik nog lang niet de
helft genoemd van wat er in Leeuwarden allemaal al zoo te zien is. Doch
ik heb nu trek om naar buiten te gaan.

Wij hadden alweer een leuk plan, net zoo iets als die twintig dorpen
van Weststellingwerf en wel, we wilden een fietstocht maken rondom de
Oude Middelzee. Oldenhove en Nijenhove lagen eenmaal aan een zeeboezem,
die zich diep landwaarts in uitstrekte tot voorbij Sneek, en Bolsward
lag er ook aan. De winkelstraat van Leeuwarden, de Wirdumerdijk, was in
dien tijd gewoonweg een zeedijk en ook de tegenwoordige straatweg naar
Heerenveen tot een eind voorbij Roordahuizen. In één dag is die tocht
prachtig te doen en we hebben het er dan ook best afgebracht. Door de
voorstad Schrans rolden we wakker zuidwaarts en je hebt dan
aanvankelijk langs den straatweg een prachtig fietspad, bevloerd met
lange steenen zerken. Al dadelijk krijg je de Oude Middelzee te zien,
niet als water, maar als vlak grasland rechts van den weg met
nauwelijks een huis en geen enkel dorp er in, terwijl het naar links om
zoo te zeggen krioelt van dorpen, gehuchten en boerderijen. Het gekste
is, dat die zeebodem niet lager ligt dan het oude land, maar eer nog
een beetje hooger, maar dat is wel te begrijpen als je bedenkt, dat die
zee niet drooggemalen is, zooals we nu met de Zuiderzee gaan doen, doch
eenvoudig dichtgeslibd en terwijl dat dichtslibben gebeurde, waren de
landen achter den dijk alweer een beetje verzakt of ineengeklonken. Dat
werd allemaal nog duidelijker, toen we den spoorweg gekruist hadden.
Daar zag je dan heel in de verte over het hooiland heen de torens van
Boxum (45), Jellum en Weidum (38, 48) echt aan den anderen oever van de
zee. In het blokhuisje van de spoorlijn bij dien spoorwegovergang is
een kleine gedenksteen, dat zie je ook niet dikwijls. Het opschrift
luidt: Bara huis; dat is de naam van een stins, die daar vroeger heeft
gestaan en waar de staten van Oostergo vergaderden. Ook is daar de
knapste Fries geboren, die ooit heeft geleefd, nl. Viglius van Aytta.

Er is ook nog een nieuw Barra-huis (39) of Barra-state, eigenlijk een
groote boerderij met een mooi plantsoen voor de deur en daar staat een
levendig geschilderd soldatenbeeld in, een soort van grenadier zou je
zeggen. Wat die daar te beduiden heeft, weet ik niet, sommigen brengen
hem in verband met het gevecht bij Boxum, waarover misschien later. We
krijgen natuurlijk op onzen Middelzee-tocht verscheidene boerderijen
(141) te zien, vele nieuw, sommige ouder en die zien er vaak het
aardigste uit, zooals de Venema-state (41) kort voor het dorp
Wijtgaard. De meest gewone vorm is alles onder één groot dak, maar vele
hebben een voorhuis, dat soms een afspiegeling is van dat Burmaniahuis
in Leeuwarden.

Wijtgaard is een mooi, groot dorp en hetzelfde is ook te zeggen van
Roordahuizen, dat zich een eind oostelijk van den straatweg uitstrekt:
eerst de schoorsteen van de zuivelfabriek, dan een stuk weg met iepen,
waarvan de kronen een mooie golvende lijn langs de lucht maken, daarna
het eigenlijke dorp heelemaal in de boomen met een paar groote roode
daken op den voorgrond, een mooi versierde torenspits, een mooi
molentje en eindelijk na een massa huisjes rood en blauw één groote,
alleenstaande boerderij met reusachtig blauw dak en zeegroene
omlijsting. Alles groot en breed, netjes en welvarend.

Weldra buigt onze zeedijk om en verlaten wij dus den weg naar
Heerenveen, wat wij met genoegen doen, want onze weg naar Rauwerd en
Sneek ziet er prachtig uit, breed, beschaduwd door hooge iepen en aan
de kanten nog weer beplant met lager houtgewas. Daar tusschen door
overzien wij nu naar het Noorden een groot stuk Middelzee in de lengte:
eindeloos grasland met heel in de verte een flauw boomenrijtje, dat is
de grindweg van Weidum naar Wijtgaard, die de voormalige zee dwars
doorsnijdt.

Recht voor ons zien we een rijtje huizen dicht aaneengeschaard, dat is
Bruggebuurt, dat ligt daar echt zooals een dorpje langs de zeekust,
b.v. zooals Durgerdam. Het ligt dan ook aan de overzijde van de
Middelzee, we zouden er in een paar minuten kunnen zijn, want hier gaat
ook een dwarsweg door het land. Halverwege is het mooie buurtje De
Dille, daar wordt die weg gekruist door een vaart, de Zwette, die
indertijd gegraven is niet alleen als trekvaart naar Leeuwarden, maar
ook als grens tusschen Oostergo en Westergo, die eerst door de
Middelzee werden gescheiden. Een aardig plekje dit. Ook moeten we hier
even afstappen om een wandelingetje te maken door een mooi park, dat
hier vlak aan den weg ligt, alles wat er is overgebleven van de
Omega-state der Eysinga’s. Van al de gebouwen is niets blijven staan
dan een met klimop begroeid poortje (35), waarop de kleurige
familiewapens prijken, maar het park is heel aardig met mooie lanen van
eiken, ahorns en esschen, veel plantsoen en kleurige bloemperken. Langs
de stugge kleipaden bereiken we zelfs een bergje, dat den naam van
belvedère zou verdienen, indien de boomgroei het uitzicht niet
belemmerde. Deze State is als zooveel andere aan de Kerk vermaakt en
die onderhoudt haar nu als openbare wandeling, iets, dat hier bij
Rauwerd (46), zeer te waardeeren is in een streek waar elke duimbreed
gronds waarde heeft voor landbouw of veeteelt. Het strekt den Friezen
tot groote eer, dat zeer veel steden en dorpen op de een of andere
wijze begiftigd zijn met mooie wandelparken; Leeuwarden voorop met zijn
fraaie Rengerspark. Soms heeft de gemeente er zelf voor gezorgd, maar
meestal zijn het rijke families of stichtingen, die het goede werk
hebben verricht.

Nu rijden we weer verder, eventjes hobbelend over een smalspoor, dwars
over den weg, waar langs op kipkarretjes vette terpaarde wordt
weggereden, maar over die terpen zullen we het hebben op een andere
reis. Even afstappen om een schetsje te maken van Deersum (30):
prachtig kerkje en torentje van grijzen steen, begroeid met helder geel
korstmos, groot ijzeren kruis boven op het zadeldak en dat allemaal
omgeven door wuivende witte wilgen. Deersum (44)? Wat heb ik daar ook
van gehoord. O, ja, hier in de buurt zijn de groote veefokkerijen van
de firma Schaap & Co., beroemd over de heele wereld en er zijn ook
mooie kostbaarheden opgegraven afkomstig van een oud klooster, dat hier
vroeger gestaan heeft. Het Middelzeetje is hier maar smal geweest, want
het dorp Bozum aan de overzijde is zoo dichtbij, dat ik er meteen wel
even een krabbeltje van zal maken, maar laat ik den naam er bij zetten,
want de toren heeft ook alweer zoo’n zadeldak. Ik ben er benieuwd naar,
hoe onze artiesten afwisseling zullen brengen in de plaatjes.

Vooruit weer, altijd maar tusschen de groene weiden. Hier is tenminste
een dorp, dat er wat anders uitziet, het ligt ook westwaarts van den
weg en er zijn schepen, een brug (36) en een haventje. Naar den kant
van de kerk ziet het er heel schilderachtig uit en we zouden dit
Scharnegoutum (33) ook wel even willen binnenwandelen, als daarginds in
de verte niet de hooge daken blonken van het aloude Sneek, de tweede
stad van Friesland, die we al zoo dikwijls zijn voorbijgespoord en nog
nimmer hebben betreden.

Ik zal dat eerste binnenkomen in Sneek nooit vergeten. Hier geen vies
rommelbuurtje aan den ingang, zooals in zoo menige andere stad, maar
een paar kloeke fabrieksgebouwen en molens (136) verspreid in het
groene land en links van den weg langs het water een lange reusachtige
loods, die ik later ten zeerste heb leeren waardeeren als de
Jachthaven. Dan een breede vaart, de Buitensingel (139), met
turfschepen en die zitten altijd vol jolige kleurplekjes. En over de
brug zag je in een breede, heldere, zonnige straat met geveltjes vol
afwisseling en aardig vertier van uitstallingen. Die straat werd
afgesloten door een hooge kerk, het blauwe dak met het witte
koepeltorentje fijn harmonieerend met de heete blauwe zomerlucht. Zoo
iets doet je buitengewoon prettig aan en als je dan nog op een helder
grachtje een huis ontdekt waar in frissche aquariums allerlei
waterbewoners rondzwemmen, terwijl boven den ingang een uithangbord
kort en krachtig niets anders vermeldt dan: „visch eten”, dan stijgt de
tevredenheid ten top. Terwijl die visch werd klaargemaakt, gingen we de
stad bekijken en daar vonden we weer allerlei moois. ’t Is geen heel
oude stad, maar het nieuwe is er meestal niet onaangenaam. Al die
flinke winkelgebouwen met ruime puien en blinkende spiegelruiten geven
een prettig idee van de welvaart, die in deze streek en eigenlijk door
heel Friesland heerscht. Wij kregen tenminste op onze tochten telkens
en overal den indruk, dat „arm Friesland”, waarover we vroeger spraken
op dezelfde manier als over arm Ierland, ook al wel weer tot het rijk
der fabelen moet gerekend worden.

De groote beroemdheid van Sneek is de Waterpoort en die hadden we dan
ook al gauw te pakken. We hebben er net zoo lang omheen gedraaid, tot
we hadden uitgemaakt, dat je het mooie gebouwtje het best ziet van af
de Geeuwkade. Het behoort, om zoo te zeggen tot de familie van de
Kanselarij te Leeuwarden en het stadhuis te Bolsward. Aanvankelijk was
het niet anders dan een doorvaart door den vestingmuur van de stad;
tusschen twee haakjes, Sneek is in zijn tijd nog al een strijdvaardig
en onafhankelijk plaatsje geweest. Nu, die doorvaart is versterkt en
versierd en er is een wachtershuisje, niet naast, maar bovenop gebouwd.
Het eigenlijk bouwwerk is begonnen tijdens het twaalfjarig bestand,
maar later is er telkens weer bijgebouwd en gerestaureerd, tot in onzen
tijd toe en dat is wonder boven wonder ten slotte nog heel goed
uitgevallen, zoodat landgenoot en vreemdeling zich nog elken dag
verlustigen aan het mooie dingske. Wij amuseerden ons er mee, om van
die Geeuwkade af de Sneekenaren onder de rondbogen van die
waterpoortbrug voorbij te zien wandelen; ’t was net een poppekast of
zoo’n optochtje in een Friesche klok.

De Geeuwkade zelf was ook wel de moeite waard; er is een drukke vaart
en een ontmantelde houtzaagmolen met fabrieksgebouw vormt er een heel
schilderachtig groepje juist tegenover dat juweeltje van een poort.
Toen verder de stad in. Op de Harinxmakade noteerden we een mooi
gevelsteentje (137) in een gewone woning, een zeilend scheepje
voorstellend. Eindelijk belandden we op de veemarkt, die hier, evenals
die te Leeuwarden, zeer belangrijk is en vandaar op het Oude Kerkhof
bij onze kerk, die we bij het inkomen van de stad al hadden opgemerkt.
Hij bleek vergezeld te zijn van een klokkenhuis (114). De windwijzer op
die kerk zag er nog al merkwaardig uit, een wapenschild met een
gehalveerden arend, geflankeerd door een beest en een wildeman met een
knods. We ontdekten later, toen we het stadhuis vonden, dat die
wildeman en de rest het wapen van Sneek moest wezen. ’t Stadhuis zelf
lijkt een heel deftige achttiende-eeuwsche koopmanswoning, stoep en
deur en bovenraam en torentje allerovervloedigst versierd, maar daar
houden de Friezen wel van. Ze kunnen ook geen stuk hout met rust laten,
snijden daar allerlei kunstige figuurtjes in. Ook staat in mijn
verouderd gidsje een uitspraak uit 1630 over de burgers van Sneek: „De
inwoners zijn constlievende luyden.” Deze uitspraak heb ik later op
heel prettige manier nog eens leeren beamen. Nu vonden we nog een Waag
en een vriendelijke inboorling, die ons zoo tevreden zag rondkijken,
bracht ons naar de Eierbrug, om het mooie drukke stadsgezicht te zien
en daar zijn we hem nog altijd dankbaar voor.

Een uur later rolden onze karretjes de stad uit, de spoorlijn over, den
zonnigen weg op naar IJlst (42). Deze weg is nog altijd een stuk dijk
om de oude Middelzee, reeds voor het jaar 1300 was die hier
dichtgeslibd. Nog even kijken we om naar Sneek, dat daar bedrijvig ligt
te midden van de stille weiden en dan zijn we ook al heel gauw in
IJlst, misschien de kleinste en wonderlijkste stad van Nederland of van
de heele wereld. Als we de fabrieks- en havenbuurt aan de Geeuw
uitzonderen, dan kan het vergeleken worden met een groot hofje aan
weerszijden van een smalle gracht. Keurige kleine huisjes, beschaduwd
door plat geschoren iepen en linden, staan dicht geschaard langs een
zindelijk klinkerstraatje, elk huis heeft een rechthoekig omheind
bleekveldje of tuintje. Bruggetjes met witte leuningen onderhouden het
verkeer tusschen beide oevers. Hier en daar een winkeltje, een enkel
huis (32) trekt even de aandacht door grooter afmeting of sprekender
stijl. Het eind van de stad loopt blind, het grachtje wordt een breede
sloot, in de bocht onder witte wilgen een rommelig schuurtje aan den
waterkant, een blikken melkputs op den voorgrond. Een hengelaar sjokt
ons voorbij, die wil de stad uit en ontsluit een hekje van latwerk aan
den kant van het kerkhof, dat wij nog niet hadden gezien.

Hoofdschuddend beklimmen wij onze fietsen en zoeken den Middelzee-dijk
weer op, kruisen bij Drousterhuizen de spoorlijn en nu gaat het recht
op Bolsward aan. Dat was weer een prettig ritje. We merkten nu eerst
dat we in de streek der meren waren, want in Sneek zie je niets van het
Sneekermeer. Hier echter sloegen de golfjes van het Piekemeer (135)
vroolijk tegen den dijk, het sluisje bij Piekezijl (142) geeft
verbinding met de Bolswarder trekvaart. Een eindje verder hadden we
weer zoo’n sluis bij Katzijl en daar kregen we rechts het kleine dorpje
Westhem (47) met zijn zoo poëtisch geheel met klimop begroeiden
zadeldak-toren. Nu zien we ook in de verte al heel duidelijk Bolsward
(43) liggen, dat ook al op terpen is gebouwd en waar zich de grootvader
van alle zadeldaktorens hoog in de lucht verheft. We maakten maar een
fermen spurt over Blauwhuis en Tjerkwerd en reden in den namiddag het
stadje binnen, waar, volgens het gerucht, de beste Friezen wonen. We
hadden den grooten kerktoren zoo lang voor oogen gehad, dat we maar
dadelijk rechtstreeks langs een paar smalle grachtjes en een klimmend
straatje opreden naar de kerk (29), die we open vonden en toen we
binnenstapten was de kostersvrouw, die zeker op de loer had gelegen,
dadelijk bij de hand om onze kwartjes in ontvangst te nemen. We hebben
toen de kerk bezichtigd, wat we anders op zoo’n vluchtigen
verkenningstocht maar zelden doen en hadden er geen berouw van, want
niet alleen is de groote ruimte ontzagwekkend, maar ook gaven de
preekstoel en de banken de allermooiste staaltjes van Friesche
houtsnijkunst te aanschouwen. Op den grond lagen rijk bewerkte
grafzerken, het uitvoerigst wel die van Heer Heerema en zijn vrouw
Sithia Cammingha, zoo uitvoerig, dat het eer teekenwerk in steen geleek
dan beeldhouwwerk. In het kerkportaal vonden wij het marmeren
borstbeeld van Gijsbert Japikx, beroemd Friesch dichter uit de
zeventiende eeuw, en ook een heel ouden steen, waarop Sinte Maarten al
weer eens zijn halven mantel aan dien bedelaar geeft. De kerk heet dan
ook de Martinikerk. Toen naar het mooie stadhuis (27), dat haast veel
te mooi is voor zoo’n afgelegen stad. Het kon in de zeventiende eeuw
blijkbaar overal in ons land er nog al goed op overschieten en wat een
goede keus in architecten hadden de besturen van dien tijd! Hoe is dat
later toch allemaal zoo armoedig en lusteloos geworden.

Wij gingen nog even den wal op en hadden ook gaarne het park (alweer
een geschenk) bezichtigd, maar daar we nog den heelen westoever van de
Middelzee tot Marssum toe wilden „doen”, gingen we maar weer gauw op
weg. En een heerlijk ritje was het: eerst den Sneekerstraatweg op tot
Zilst, toen verder langs Hartwerd, Sanlean naar Boxum, wat dichtbij een
heel mooi dorp bleek te zijn met vele schilderachtig gelegen, mooi
begroeide boerenplaatsen, sommige met heel listig bedachte eendennesten
(37) in de boomen. Hier kregen we naar rechts onzen weg te zien van ’s
morgens met Deersum en Rauwerd en we rolden nu ook door Bruggebuurt en
langs den eenzaam staanden toren van Oosterwierum (28), waar ook de
terp weggegraven is.

Hier zien we ver naar links het dorp Wieuwerd liggen, waar we eigenlijk
ook heen moesten, want daar heb je een van de wonderen van Friesland in
den vorm van een grafkelder, waar lijken en ook planten en vruchten
niet bederven, maar eenvoudig indrogen. Hoe dat komt, weet niemand
precies. Het eerst is het wonderlijk feit geconstateerd aan het lijk
van de bekende geleerde vrouw Anna Maria Schuurman, dezelfde die ook
spinnen at op haar boterham.

In Weidum (40) was het kermis. ’t Is een mooi dorp met aanzienlijke
huizen en er gaat van hier een mooie goed beplante grintweg dwars door
de Middelzee naar Wijtgaard, en aangezien het laat werd en wij weer met
tegenwind te kampen hadden, lieten we, hoewel ongaarne, Jellum en Boxum
maar links liggen om bijtijds thuis te zijn en ’s avonds nog weer wat
in ons geliefd Leeuwarden rond te wanden. We hadden een overheerlijken
dag gehad en spitsten ons alweer op den volgenden.








III. IN HET TERPENLAND.


Luilak 1915 in den namiddag trapten we met ons beidjes, alweer tegen
den wind, uit Leeuwarden den Stienser straatweg op met Ferwerd (53) tot
doel, of liever de buurten Hooge Beintum (51, 52) en Oosterbeintum,
want ik wou daar zien, hoe het eigenlijk gesteld is met het binnenste
van een terp. Ge weet wel, dat de lui in de kleistreken van Friesland
en Groningen zoowat duizend jaar lang op dergelijke vluchtheuvels
hebben gewoond, eer ze talrijk en krachtig genoeg waren, om, min of
meer eendrachtig samenwerkend, het land door dijken te beschermen tegen
wat wij zoo graag noemen het woeden der baren. In het geheel zijn er
daar in het Noorden wel meer dan vijfhonderd van die terpen of wierden
geweest, vele zóó groot, dat er mettertijd steden en dorpen op gebouwd
konden worden, denk maar aan Leeuwarden en Bolsward en we zullen er zoo
nog wel een stuk of twintig ontmoeten. Ze bestaan uit klei en uit allen
mogelijken afval van het menschelijk bedrijf van lang vervlogen eeuwen,
zoodat die terpaarde buitengewoon vruchtbaar is en zelfs bij wijze van
mest vergraven en vervoerd wordt, om elders schrale gronden te
verbeteren. Dat gebeurt in den laatsten tijd zeer druk en zooveel is
die terpaarde waard, dat men met de afgraverij nog voordeel heeft,
wanneer huizen, zelfs halve of heele dorpen, die op de terp staan,
moeten worden afgebroken. Dan vindt je later een nieuw huis of een
nieuw dorp op den beganen grond. Soms blijft alleen de kerk over met
het kerkhof, een andermaal alleen de toren, zooals we in ons vorig
hoofdstuk zagen in Oosterwierum. Het spreekt van zelf, dat bij het
afgraven allerlei oude rommel, zelfs kostbaarheden te voorschijn komen.
Die gaan soms verloren of raken verstrooid, maar duizenden zijn er
oordeelkundig ingezameld en worden nu bewaard in het Friesch museum te
Leeuwarden. Voor we onzen tocht begonnen, hadden wij ze daar bekeken en
daardoor was ik niet weinig belust geraakt, om op mijn eigen houtje
daar in het hooge Noorden ook de schatgraverij te gaan beoefenen.

Vooruit dus langs den straatweg onder de mooie hooge iepen. Die houden
echter na een Kilometer of vier plotseling op. We zijn daar aan de
grens van het stadsgebied van Leeuwarden en betreden nu de gemeente
Leeuwarderadeel. Juist bij de grens ligt de uitspanning de Bonte Koe,
dat is voor Leeuwarden zoowat net wat de Platvoet is voor Deventer. Nu
hebben we weer rechts het oude land vol dorpen en boomen, links de
effen grasvlakte van de voormalige Middelzee. De polders heeten de
Nieuwe landen, al zijn ze ook zeshonderd jaar oud. Het stuk van
Leeuwarden, dat Nieuwstad heet, is ook op dergelijk Nieuwland gebouwd
en ontleent daaraan zijn naam. De dorpjes rechts, het drietal Jelsum
(49), Cornjum en Britsum, zijn ook wel een bezoek waard. Hun terpen
zijn voor het grootste deel afgegraven. In Jelsum vinden we een behalve
een aardig kerkje (117) mooie oude stins, Dekema state (105) en de
Jelsummers beweren, dat dat nu het echte huis is geweest van de echte
Roos van Dekama. ’t Is natuurlijk erg pleizierig, om te meenen, dat dat
mooie meisje werkelijk heeft bestaan en dan wil je ook weten, waar ze
geleefd heeft. Nu krioelt Friesland echter van Dekemastate’s en evenals
zeven Grieksche steden elkander de eer betwisten van Homerus’
geboorteplaats geweest te zijn, zoo redekavelde men in Friesland over
de plek waar onze Roos haar wieg eens stond. Als dat nu die Dekemastate
in Jelsum is geweest, dan had ze meteen gezellige buren gehad, want een
kwartiertje verder, in Cornjum stond de beroemde Martena-State en de
Martena’s moeten aardige lui geweest zijn. Hun huis is echter
verdwenen, maar tuin en park bestaan nog en onder hoede der kerk zijn
ze geworden tot een aangename openbare wandelplaats. De Friezen zijn
van oudsher echte liefhebbers van boomen en bloemen geweest, zeker wel
omdat er van nature zoo weinig in hun land groeiden en zoo komt het,
dat men tegenwoordig op die oude wandelingen nog altijd allerlei mooie
plantjes vindt: winteraconiet, helmbloempje, vooral de zeldzame holle
helmbloem, aronskelken, Haarlem’s klokkenspel en allerhande moois. Dat
bosch van Martena is ook nog merkwaardig, doordat er reigers nestelen,
eertijds in zóó groot aantal, dat het wandelen er minder aangenaam werd
door al het vuil en de stank, die aan zoo’n nestplaats eigen zijn.
Thans is dat weer wat beperkt. Britsum ligt wat verderaf, het heeft een
mooi antiek kerkje en ligt ook aardig in het hout; wij laten het rechts
liggen en naderen nu langs den kalen, maar toch lang niet vervelenden
weg het aanzienlijke Stiens (50), dat ook al op een terp ligt, de
groote kerk met zijn forschen toren op het hoogste punt. Wij zijn er
gauw door heen, en nu volgen, ik had haast geschreven in snelle
volgorde, maar de tegenwind was heusch te bar, nog allemaal van die
terpdorpen: Hyum, Hallum (72) en Marrum, het laatste al zeer duidelijk.
En overal in het rond ontdekken we nog van die platte heuveltjes,
sommige met een huis erop, andere zonder. Tusschen twee van die terpen
door bereiken we eindelijk het aanzienlijkste terpdorp in deze streek:
Ferwerd (53), de hoofdplaats van Ferwerderadeel, want bij het bruggetje
over de Hyumertrekvaart zijn we weer in een nieuwe gemeente gekomen.

Dit Ferwerd is een zeer indrukwekkend terpdorp. Op de hoogste plaats
bevindt zich het kerkhof, door een laag muurtje omgeven, en de
geweldige kerk met zijn trotschen toren, grijs van tint en begroeid met
korstmossen en muurvarens. Als de huizen rondom het uitzicht niet
belemmerden, zou men van het kerkhof al wel over den zeedijk heen de
grijze Wadden kunnen aanschouwen, want men staat hier hooger dan de
dijk en ’t is dus wel te begrijpen, dat in vroeger eeuwen bij
stormvloeden menschen en vee hier een toevlucht konden vinden.

De oude Plinius, die het van tijdgenooten weten kon, schrijft dan ook:
„Een uitgestrekte streek wordt daar bij tusschenpoozen tweemaal, des
daags en des nachts, door den Oceaan overstroomd, zoodat men bij dezen
eeuwigen strijd in den gang der natuur er aan twijfelt, of de bodem tot
de aarde dan wel tot de zee behoort. Daarop wonen armzalige menschen,
die hooge aardhoopen bezitten of verhevenheden, met handen gemaakt, tot
op de uit ervaring bekende hoogte van den hoogsten vloed, en daarop hun
hutten plaatsen. Zij gelijken op zeevarenden, als water de omgeving
bedekt, op schipbreukelingen, als de wateren teruggeweken zijn; zij
maken dan ook jacht om hun hutten op de visschen, die met de ebbe weer
weggevoerd worden. Zij hebben geen vee en geen melk, zooals hun
naburen. Zij kunnen zelfs geen strijd voeren met de wilde dieren, want
alle struikgewas is ver weg. Zij vlechten van zeewier en waterbiezen
touwwerk tot netten ter vischvangst. Het slijk, dat zij met de handen
grijpen, drogen zij meer in den wind dan in de zon. Met deze aarde
verwarmen zij hun spijzen en hun door den noordenwind verstijfde
ingewanden. Hun eenige drank is regenwater bewaard in putten bij den
ingang van hun huis.” Geen vroolijk tafereel, zooals ge ziet, al heeft
Plinius ter wille van de schilderachtigheid van het geval misschien een
beetje overdreven. Ook weten wij, door wat er alzoo in de terpen is
gevonden, dat hun bewoners welvaart en zelfs weelde hebben genoten.

Den volgenden morgen gingen wij in ’t zonnetje (trots Plinius) langs
een alleraardigst binnenpad van Ferwerd naar Hooge Beintum (51, 52),
dat zich als een prachtige boomgroep hoog in de lucht verhief. Wij
hadden wel tien meter steil te klimmen eer wij het overschot van het
dorp hadden bereikt met het zeer oude kerkje en dicht begroeid kerkhof,
beschaduwd door zware iepen. Allerlei vogels zongen vroolijk en de
vlugge huiszwaluwtjes vlogen af en aan. Die hadden hun nesten gebouwd
onder de daklijst en in de spitsbogen van de hooge kerkramen. Die kerk
heeft daar al langer dan achthonderd jaar gestaan zij is hoofdzakelijk
gebouwd van tufsteen, aangevoerd uit verre landen, want eerst in de
dertiende eeuw zijn de Friezen zelf hun baksteenen gaan fabriceeren,
waar ze thans heel veel aan doen.

Wij liepen om de kerk heen en ook achterom de huisjes (101) van het
dorp, waar men een prachtig uitzicht heeft over de kleistreek, den
zeedijk, de schorren en de Waddenzee met in de verte de witte duinen
van Ameland. Langs de oostzijde ging het pad weer steil omlaag en daar
konden we ook den recht afgegraven kant zien; tien meter hoog,
duidelijk bestaande uit drie lagen: de bovenste gele terpaarde, de
middelste zwarte en de laagste de blauwe terpengrond. Verder wandelend
kwamen we aan een oude state, Harsta-state (68), omgeven door een
vierkante gracht, hooge boomen, aan den ingang een mooie oude lindelaan
met op den grond veel boschbloemen, o.a. het Haarlems klokkenspel, dat
je ook in den Haarlemmerhout vindt. Het was een echt woudplekje. Nu
ging het verder op Oosterbeintum aan en daar hebben we in den versch
afgegraven kant een poosje zitten krabbelen. Ons bleek daar, dat die
oude luidjes van tweeduizend jaar geleden, behalve van visch ook nog
smulden van de lagere dieren der zee, met name van kokkels, waarvan we
heele opeenhoopingen van schelpen vonden midden in den ouden mest. Dan
vond ik nog stukken plank en balkjes, afkomstig van de regenputten,
waar Plinius het over heeft en ook velerlei potscherven, maar
ongelukkig niet een versierde. Daar had zeker een bijzonder armoedig
gezin gehuisd. Intusschen hadden ze wel een kat, tenminste ik vond er
een onderkaak, heel mooi en gaaf, maar prachtig blauw. Ik heb dat ding
meegenomen als het onderkaakje van een tijdgenoot van Keizer Karels
hond. Trouwens ik vond er ook honde- en schapebeenderen. Intusschen
hebben andere, knappere zoekers nog heel wat meer gevonden: beenderen
van den oeros, en van herten, reeën, vossen, waaruit de gevolgtrekking
te maken is, dat de oude terpbewoners wel op jacht gingen op de hoogere
gronden in de bosschen van Murmurwoude of Veenwouden of nog hoogerop.
Ook gouden sieraden en beenen of gebakken kralen zijn er gevonden en in
de terp van Hooge Beintum een geraamte in een uitgeholden boomstam, dat
is de oudste vorm van doodkist. Dit kunt ge allemaal in het Friesch
museum gaan bekijken, maar verzuim dan toch vooral niet, om ook eens
een terp te bezoeken, waar men juist aan het afgraven is. Wij hebben
die paar dagen daar in Ferwerd buitengewoon genoten.

Ook hoorden wij daar vertellen, dat er tegenwoordig op de groene
kwelders buitendijks ook nu nog wel terpen worden gebouwd, niet zoozeer
als vluchtheuvels voor het vee, want dat kan zich op den dijk wel
redden, als ter bescherming van de drinkdobben, waarin het water anders
bij vloed verzouten zou. Om dat te bekijken, maakten wij nog eens een
apart ritje, weer uit Leeuwarden over Stiens (50), maar dan meer naar
links over Finkum en Hallumerhoek (55) op de Friesche Wadden aan. Dat
is ook een mooie tocht geworden, we noemen het den tocht der verdwenen
kloosters. Even voorbij Finkum toch ligt rechts van den weg ietwat in
de hoogte een groote mooie boerderij, die heet Klooster Mariëngaarde
(54). Van een klooster is daar echter niets te zien, dat is in het
begin van den tachtigjarigen oorlog vernield. De terp waar het op
stond, is grootendeels afgegraven (het kanaaltje is er nog) en de
afgravers hebben grooten tegenspoed gehad met al de oude steenen en
fondamenten, die ze daar te verwerken kregen inplaats van terpaarde.
Het klooster is in 1163 gesticht door den toenmaligen pastoor van
Hallum, die als eerste abt Frederik het al dadelijk tot grooten bloei
bracht. Ongeveer om dien tijd was ook de zeedijk gelegd en de monniken
van Mariëngaarde hebben al dadelijk zich er mee bezig gehouden, om
stukken van de Middelzee in te polderen, die heeten nu nog de Oud- en
Nieuw-munnikbiltpolders. Naderhand zijn die inpolderingen voortgezet en
daar is men nu nog altijd mee bezig, zooals wij zien zouden.

Wij hadden ons voorgenomen, om de drinkdobben te gaan bekijken in de
Noorderleegster Buitenkoggen, zooals op de kaart dat buitenland heette.
Even voorbij het schilderachtige Hallumerhoek (56) boog de weg
westwaarts om, die ons er brengen zou en dat ging allemaal puikbest. De
weg eindigde, zooals dat ook op de kaart stond aangegeven, en wij
stapten af om den hoogen zeedijk op te klimmen. Toen we bovenop waren
aangekomen, zagen wij echter dat ons buitenland geen buitenland meer
was, een kwartiergaans verder noordwaarts verhief zich een nieuwe
zeedijk. We gingen lekkertjes boven op den dijk in het gras liggen om
uit te kijken.

Terwijl ik daar zoo mijn aanteekeningen lig te maken, komt langs den
dijk een man aanstappen met zoo vasten tred, dat ik dadelijk argwaan
krijg en bedenk hoe ik verleden jaar eens moeite heb gehad om den
Groninger zeedijk te betreden vanwege den oorlogstoestand. Zou ’t hier
weer zoo zijn? We verzekeren elkaar eerst, dat het mooi weer is en dan
begin ik maar ’t eerst te vragen, hoe lang deze polder al bedijkt is en
hoe hij heet, en wie het heeft gedaan. Nog niet zoo heel lang geleden,
is het antwoord en door een waterschap, het waterschap der
Noorderkeegster buitenpollen (59). En daar (hij wijst een huis aan)
ligt het polderhuis van de Noorderkeegster buitenpollen en hier—en
meteen haalt hij een penning uit zijn boezem—is de politie van de
Noorderkeegster buitenpollen. Daar heb je ’t, dacht ik en merk op, dat
hij het hier in die kwaliteit zeker nogal rustig heeft. O neen, er komt
hier wel verdacht volk (met een blik op mijn aanteekenboekje) en ook de
jongens uit Leeuwarden, die als ze gezwommen hebben in zee zich wel
eens willen vermaken met paardje rijden op de koeien, om weer warm te
worden. En wat komt mijnheer hier doen? Ik verzeker hem, dat ik die
koeien met rust zal laten en vertel hem meteen maar mijn heele
historie, want ik begrijp het al, deze dijken worden door militairen en
politie ook om strijd verdedigd tegen alles wat verdacht is. Nu is
alles in orde en hij vertelt me van die drinkdobben, dat men die bij de
inpoldering heeft laten bestaan, zelfs uitgebreid. De grootste is nu
een reservoir met een molen er op en vandaar wordt het zoete water
geleid naar de kleinere drinkplaatsen rondom. Als we echt buitenland
willen zien, moeten we nog een half uurtje verder. We rijden nu over de
grazige kruin van den ouden zeedijk, hoog boven het land, bereiken de
volgende kwelder en loopen die nu af tot aan de zee. Deze kwelder wordt
door de ondernemende Friezen echter ook al omkaaid en gegreppeld en de
drinkdobben er in zijn ook al geen ouderwetsche terpjes meer, maar
cylinders van beton, kunstig afgedekt, zoodat de koeien er wel uit
kunnen drinken maar er niet in kunnen baden, zooals zij in de oude
dobben wel deden. Wij dringen door tot vlak aan ’t slik, waar de
zeekraal groeit en de zulte en kijken daar een kwartiertje naar de
duizenden en duizenden trekvogels, die in den nazomer hun aftocht naar
het zuiden volvoeren langs onze slijkerige Wadden.

Dan weer op de fiets, want het middaguur nadert. Vlug rollen we eerst
naar Nieuwe Bildtzijl en dan naar Oude Bildtzijl (57), waar we even
pleisteren. Vlak aan den dijk staat een kerkje met een splinternieuw
torentje en daar is een klein verhaal aan vast. Het blijkt, dat de
Oude-Bildt-zijlenaren bij de geboorte van Prinses Juliana ontstoken
waren in groote geestdrift. Deze stugge Friezen hebben toen zoo hard
hun klokken geluid, dat het torentje er onder bezweken is. ’t Kan
wezen, dat ze me voor den gek gehouden hebben, maar ’t is me voor waar
verteld en ik wil het ook graag gelooven, dat onze Koningin ervan heeft
gehoord en toen flink geholpen heeft, om het torentje te herstellen.
Als ik er wat te zeggen had, zou ik op dat torentje in een bescheiden
hoekje laten schilderen: „Vernieuwd na 30 April 1909.”

Het landschap wordt nu geheel anders dan in de terpenstreek. Nu geen
kronkelende wegen meer met aardige hellingen en huisjes, knus dicht
opeen geschaard rondom hun grijze kerkje op de hoogte. Neen, we hebben
hier lange, rechte dijken met nog langere en rechtere dwarswegen en
daarlangs liggen van afstand tot afstand de groote boerderijen, meestal
ook nog met haar langen kant langs den weg heen, om alles nog langer te
maken. We zijn hier nu in Het Bildt (58), het laatste stuk Middelzee,
dat drooggelegd is: het Oude Bildt omstreeks 1500, het Nieuwe Bildt een
eeuw later. Dat gebeurde hoofdzakelijk onder Hollandschen invloed en
daardoor verschilt deze jongste der Friesche gemeenten in vele
opzichten van de twee en veertig andere. Toch genoten wij ons ritje
wel, vooral den hoofdweg door het Oude Bildt, dien wij bij den Prulhoek
bereikten. We reden toen door de lange, haast aaneengelegen dorpen Sint
Anna Parochie (60) en Sint Jacobi Parochie, terwijl we het derde van de
Parochiedorpen, Lieve Vrouwe Parochie, achter ons lieten liggen.

Het is hier alles landbouw (58) en we keken met kennersblik naar de
tarwe, de haver en de gerst, het fijne kanariezaad en de mooie
lichtblauwe bloeiende maankop. Het vlas was al voor een groot deel
getrokken en men was ook bezig koolzaad te dorschen. Dat zag er
allerprettigst uit. Om te beginnen stond er een heel hooge staak midden
in het veld en in zijn top wapperde vroolijk onze mooie Nederlandsche
vlag. Daaromheen was het een en al bedrijvigheid. Het koolzaad moet
goed rijp zijn, anders deugt het niet. Maar nu behoort die plant tot de
familie der kruisbloemen en die hebben voor het meerendeel de gewoonte,
dat haar rijpe vruchten, ge weet wel, de hauwen, heel spoedig
openspringen en dan haar zaden in het rond strooien en dan blijft er
niets anders over dan het vliezige tusschenschot, zooals ge dat kent
van de Judaspenningen. Er komen dus veel handigheid en overleg bij te
pas, om de kostbare ronde koolzaadkorreltjes te pakken te krijgen.

We zagen dan ook, hoe de koolzaadplanten op de groote zeilen bij elkaar
gesleept werden en om dan de hauwen te laten openspringen werden er
vier paardjes door den koolzaad-hoop heen gereden, gemend door een
jongen, die bovenop het voorste blinkende paard zat. Die vlugge paarden
en de vlag, de arbeiders en arbeidsters met hun blanke zeilen, het druk
gedoe van karren vormden onder den blauwen zomerhemel een prachtig
schouwspel, dat nog omlijst werd door een kleurigen, mild dragenden
boomgaard links, en rechts een molentje in het groen. We bleven daar
een minuut of tien kijken en reden toen opgewekt verder door den langen
dorpsweg langs menig aanzienlijk huis en aardig groepje van
arbeiderswoningen. De kerkgebouwen en torens in Het Bildt hebben niet
veel te beduiden, maar die van Sint Anna Parochie moeten we toch eens
even aankijken, want daar is onze Rembrandt getrouwd. In het kerkeboek
kunt ge de aanteekening vinden: „Anno 1634, den 22 Junii, sijn in ’t
houwelyck bevestiget Rembrant Hermens van Rhyn tot Amsterdam woonende,
ende Saskia van Ulenborgh, nu tot Franeker woonachtich.”

Van Sint Jacobi Parochie naar den Mooien Paal is maar een klein eindje
en dan zijn we weer in het oude land, in Westergo, gemeente Barradeel.
Warempeltjes zien we den weg weer een beetje stijgen en voor ons ligt
op zijn terp het mooie dorp Minnertsga (67), alweer met een hoogen,
zeer ouden zadeldaktoren, opgebouwd uit reuzenmoppen. Alleen de top is
vernieuwd in 1818 en men heeft toen zeker van de gelegenheid gebruik
gemaakt om een omloop aan te brengen, wat men aan dat soort van torens
anders zelden aantreft. Ook het dorp is voor een groot deel vernieuwd,
allemaal nieuwe huisjes en er worden er nog steeds bijgebouwd.
Trouwens, dat is haast door heel Friesland zoo, en al dat bouwen en
vernieuwen geeft een prettigen indruk van welvaart en bedrijvigheid.

Er is in Minnertsga een aardig haventje, waar nu een aantal tjalken
druk bezig waren om aardappelen te laden, die een hoofdproduct zijn van
deze streek. Even buiten het dorp krijgen we weer afzonderlijke kleine
terpen te zien, maar vele zijn hier ook al weggegraven. Ook van de
stinsen die hier vroeger stonden, is niets meer over. Vroeger hebben
hier in de buurt de Adeelen’s gehuisd; ge herinnert u Seerp van Adeelen
wel uit „de Roos van Dekama”. Ik vrees, dat onze goede Jacob van Lennep
met de figuur van dezen Seerp veel schuld heeft aan de glad verkeerde
voorstellingen van Friesche stugheid en stijfhoofdigheid, die vele
Hollanders er nog op na houden. Als je daar eens lang en scherp over
gaat nadenken dan kom je tot de gevolgtrekking, dat de Hollanders er
lang zoo goed niet afkomen, als de Friezen. Maar eigenlijk zijn alle
vergelijkingen uit den booze.

Langs een volmaakt schaduwloozen weg, wat op dezen heeten
Augustusmiddag duidelijk voelbaar is, bereiken we nu het mooiste van
alle terpdorpen, dat is Tjummarum (133, 140). Firdgum met zijn hoogen,
alleenstaanden toren (66) hebben we rechts laten liggen. De kerk van
Tjummarum (64) ligt op den top van de terp en daar draait de
hoofdstraat (112) in een cirkelboog mooi omheen. We waren hier weer op
kerkelijk gebied, het buurtje even door Tjummarum heet de Pastoorspijp
en de dwarsweg, dien we vóór Oosterbierum (69) wilden inslaan, heet de
Monnikenweg. Deze monniken zijn die van het klooster Lidlum, dat nog
beroemder is geweest dan dat van Mariëngaarde, maar waarvan ook alleen
maar de naam is overgebleven.

Nu verder door Dongjum naar het aloude Franeker (63) langs een effen
grindweg, met hooge wuivende wilgen omzoomd. De trots van Franeker is
de breede Voorstraat met de Breede Plaats, inderdaad met de beide
kerken (62) tot achtergrond een zeer mooi stadsgezicht. Je pikt er
allerlei aardige geveltjes uit in het bijzonder de beide rijk versierde
Proffenhuizen en het groote oude Martenahuis (65). De eerste herinneren
aan den tijd, dat Franeker een nog al beroemde Hoogeschool bezat, maar
daar is nu een krankzinnigengesticht van gemaakt. Het Martenahuis is
nog van vóór 1500, behalve de stoep die tweehonderd jaar jonger is. Ook
het vroolijke, rijk versierde stadhuis (61) heeft een nieuwe stoep. De
toren herinnert aan dien van Bolsward en trouwens ook aan de
Amsterdamsche torens en het gebouw zelf maakt een heel bijzonderen
indruk, vooral wel doordat het een hoekhuis is. Wij misten den tijd, om
de verzamelingen te bekijken, die in dit stadhuis zijn tentoongesteld.
Maar wel namen wij het er van, om het Planetarium van Eyse Eysinga te
gaan zien in een achterkamer van een klein eenvoudig huisje dicht bij
het stadhuis. Onder ons gezegd hadden wij, onder invloed van al de
nieuwe geleerdheid, niet veel verwachting van al dat ouderwetsch
geknutsel. Maar we kwamen wel degelijk onder den indruk, misschien ook
wel doordat de dame, die met ijzeren vastberadenheid in vele talen het
geval uitlegt, ons niet losliet, voordat we alle bijzonderheden onder
het oog hadden gehad. Bovendien kochten we de zeer goed gedrukte
toelichting en nu weten we er alles van. Met een paar gewichten, een
slinger en vier kamraderen is Eyse Eysenga, die van beroep wolkammer
was, maar een groote liefde had voor wis- en sterrenkunde, er in
geslaagd, om je op ieder oogenblik op de minuut af een vrij juist beeld
te geven van den stand der hemellichamen, die gewoonlijk met het bloote
oog te zien zijn. Eyse Eysinga is met dat werk begonnen naar aanleiding
van de verslagenheid onder de bijgeloovige luidjes, doordat op 8 Mei
1774 vier planeten op een klusje bij elkaar kwamen te staan; een
ongewoon feit, dat, naar hun meening, allerlei ellende met zich zou
sleepen. Door middel van het Planetarium kon hij laten zien, dat die
ongewone gebeurtenis heel gewoon was en telkens na eenige eeuwen moet
terugkeeren, zooals wij een poosje geleden ook konden zien. Het
Planetarium loopt nu gelijk met zon en maan en sterren, maar Eyse had
er indertijd een kruk aan, waardoor hij de draaierij van eeuwen in een
paar minuten kon laten zien, maar daar sleet het toestel te veel van.
Ik kan er hier nu niet meer van vertellen, maar wel iedereen gaarne
aanraden, om dat Planetarium te gaan zien. Ik wou, dat we zooiets in
Amsterdam hadden.

Nu frisch op weg naar Leeuwarden langs een mooien straatweg met goed
fietspad. De bouwlanden maken hier plaats voor weiden. Ver naar rechts
zien we den hoogen toren van Tzum, op een na de hoogste van Friesland.
Dan naderen we het groote Dronrijp (71) met zijn witten toren in drie
verdiepingen, zijn groote boerderijen en zijn vele fabrieken. Bovendien
de geboorteplaats van Eyse Eysenga en van Alma Tadema. Naar links gaat
het er boschachtig uitzien, daar liggen Menaldum en verderop de tuinen
en boomgaarden van Berlikum en Beetgum, die we ongaarne onbezocht
laten. Rechts zien we over de weiden Deinum, met zijn uientoren (31) en
dan gaat de weg stijgen tegen de terp van Marssum op, het laatste dorp
vóór Leeuwarden, waar we een half uurtje besteden om het aloude
Heringastate (70) te zien met de beroemde Poptastichting.

Vandaar naar Leeuwarden is het weer een zeer aangenaam ritje, maar ik
ben heusch bang, dat wij voor Leeuwarden langzamerhand een al te groote
vooringenomenheid zijn gaan koesteren. Doch toen we dit jaar er weer
een paar dagen moesten overblijven, was het er al weer nog prettiger en
mooier dan wij verwacht hadden. Hoe komt dat toch?








IV. DE OOSTHOEK.


Den volgenden dag was het alweer zonnig en warm en we wilden naar
Dokkum (77, 78), om te onderzoeken of daar werkelijk alle mannen een
witte haarlok en alle vrouwen een kaal plekje op het hoofd hebben, als
herinnering aan den snooden moord, door hun voorvaderen op Bonifacius
gepleegd. Dat hadden we zoo in onze jeugd geleerd; je leert veel, als
je jong bent. En ’t is voor de Dokkumers wel onpleizierig, dat wie zijn
heele Vaderlandsche geschiedenis vergeet, toch nog altijd dien
ongelukkigen moord blijft onthouden. Dokkum mag echter wel om een paar
anderen dingen in onze herinnering blijven.

Nu, wij volgden een eindje den Groninger straatweg, om weldra rechtsaf
het open kronkelwegje te nemen naar Lekkum en Miedum en daarbij hadden
we naar links het uitzicht op het bedrijvige deel van Leeuwarden dat
zich langs de Dokkumer trekvaart heeft uitgebreid. Langs den weg was
alles weiland en Miedum vooral zag er heel aardig uit; maar het was er
kaal en schaduwloos en als een veilige haven zagen we eindelijk recht
voor ons uit de hooge brug over de Murk (73), overwuifd door zware
bladermassa’s van hooge laanboomen. Al houden wij ook nog zooveel van
licht en zonneschijn, we waren blij, weer boomen langs den weg te
hebben: eerst gewone iepen, toen esschen en daarna eiken, waardoor we
tot het besef kwamen, dat we voor een poosje de klei hadden verlaten en
terecht waren gekomen op het zandruggetje van de Trijnwouden, de
aardige dorpjes Giekerk, Oenkerk en Oudkerk, die met elkander één
geheel vormen. Een alleraardigste weg, niet breed, maar mooi beplant,
alle huizen omgeven door bonte bloementuintjes en waar je er tusschen
door keek, zag je akkers met rogge, aardappelen of boekweit. Van
afstand tot afstand kwamen ook deftige huizen voor den dag:
Heemstra-state, het nog aanzienlijker Stania-state (74) met prachtig
park en hoog geboomte en eindelijk in de bocht naar Oudkerk toe
Sminia-state en de Klinse (75), waar de hooge eiken en de lekkere,
zachte, echt bemoste boschgrond ons uitnoodigden tot een half uurtje
rust. Als je zoo een poosje rustig blijft zitten aan een woudzoom komt
er altijd wel een aardig tooneeltje uit het natuurleven te zien.
Ditmaal was het een vlaamsche gaai, die achtervolgd werd door twee
wielewalen en als je die vogels kent, kunt ge begrijpen hoe
onderhoudend het was, al dat wit en bruin en blauw en zwart en
heldergeel in de zon te zien blinken. Toen de vervolging was afgeloopen
ging de gaai krijschen en de wielewaal fluiten en van het rumoer gingen
ook nog een massa andere vogels zingen, die zich anders op warme
Augustusdagen stil houden.

In Oudkerk waren ze bezig het oude kerkje met een dikke gele verflaag
te bedekken en aan de Murk vonden wij een aardig havenbuurtje. Toen de
brug (76) over en weer in den zonneschijn noordoostwaarts tusschen de
venige hooilanden door, de slootkanten bont van hooge bloemen van
bereklauw en engelwortel, wederik, kattestaart, moerasspiraea, allemaal
kruiden van den vollen zomer. Zoo bereikten we het aloude Rinsumageest
(22), waar de grond weer zandig wordt. Hier in de buurt lag vroeger het
derde der beroemde kloosters van Noord-Friesland: de abdij van
Claerkamp, wat een aardige naam. Een meertje even buiten het dorp heet
nog het Claerkamper meer. De monniken van Claerkamp gingen in het grijs
gekleed, vandaar dat het Wadden-eiland, dat tot 1580 toe tot het
klooster behoorde, thans nog Schiermonnikoog heet. Schier beteekent
namelijk „grijs”, een Fries noemt een grijze kraai ook altijd nog
„schiere kraai”.

Er is van Claerkamp in Rinsumageest echter niets meer te zien, maar de
dorpskerk zelf mag wel even bekeken worden, die is heel oud en verheugt
zich in het bezit van een verborgen benedenverdieping, een crypt,
waarin wij onder vriendelijke leiding van den koster afdaalden en ’t
was wel de moeite waard, de kleurige zuiltjes te zien, die daar het
ronde gewelf schraagden.

Toen ging het op Dokkum aan over Akkerwoude en Murmurwoude, die met
Rinsumageest en Dantumawoude samen ook weer bekend zijn onder den naam
van de Dantuwouden. De koster had ons al gezegd: „Het zal in de zon
moeten gebeuren,” en dat kwam ook volmaakt uit. Akkerwoude ligt zeer
verspreid, de weg is breed en ’t is er alles bouwland. Vooral wordt
hier cichorei geteeld, een grof gewas, zoo iets als bieten, maar valer
van kleur, dat om zijn wortels wordt gekweekt. Die worden gebrand en
het bruine poeder dient dan om koffie te vervangen en doet dat zeer
slecht, hetgeen we in Friesland nog al eens moesten ervaren. Maar waar
de planten waren doorgeschoten of een jaar over hadden gestaan, daar
bloeiden ze prachtig met helderblauwe bloemen, net zooals we ze in ’t
vorig jaar in het wild aan de IJseldijken hadden gevonden. Eindelijk
bereikten we Murmurwoude. Die naam wordt wel eens beschouwd als een
verbastering van Moordenaarswoude en hier zouden dan de lui gehuisd
hebben, die Bonifacius hebben doodgeslagen. We zagen geen een
Murmurwoudenaar, aan wien we konden vragen, of dat waar was. Ze hadden
zich allemaal verscholen voor de middaghitte.

Vanuit Murmurwoude geniet men een onbelemmerd uitzicht op Dokkum, want
er staat zoowat geen enkele boom en de stad zelf verrijst als een
eiland uit de vlakke velden. In een half uurtje hadden we het oude
Dockinga bereikt en we reden er maar dadelijk dwars doorheen, berg op
berg af, want het ligt op een paar bijzonder steile terpen. Met
sneeuwval en ijzel zal ongetwijfeld menig Dokkumer ten val komen. Die
terpen zijn zeer oud; Dokkum (77, 78) is na Stavoren de oudste stad van
Friesland en moet al in de derde eeuw na Chr. bestaan hebben. De
Lauwerzee was toen veel grooter dan thans, de Dokkumer Ee had een
wijden mond, zoodat onze stad eigenlijk een zeestad is geweest, nog wel
tot in de achttiende eeuw toe. Het groote stadhuis en verschillende
oude koopmanshuizen en pakhuizen herinneren nog aan het druk verkeer.
Van die witte haarlokken of kale plekken kregen we niets te zien.

Nu had ik nog wel graag doorgefietst naar de Lauwerzee, maar daarvoor
was eigenlijk toch de zon te heet en de dag te kort, daarom gingen we
langs den beroemden Bonifaciusput maar langs het kanaal (79) naar
Stroobos, om over Veenwouden weer Leeuwarden op te zoeken. De put is
ontstaan door den hoefslag van het paard van een der soldaten van
koning Pepijn’s tuchtigings-expeditie, en het water heette wonderdoende
eigenschappen te bezitten. Vroeger was de put open, maar omdat hij heel
goed drinkwater levert, heeft men hem overdekt en een hek erom gezet,
zoodat men er geen voeten meer in kan wasschen, wat sommige lui wel
deden vanwege de wonderdadigheid.

Langs het kanaal hadden we alweer geen last van de schaduw, maar we
verveelden ons niet. Rechts hadden we voortdurend het uitzicht op de
bosschen van Dantumawoude en Driesum, links lag het eindelooze
kleiland. Daarna kruisten we een belangrijke dwarsvaart, de Potsloot,
die verderop Zwemme heet en zagen nu rechts een uitgebreid laagveenland
met een groote plas er midden in, eigenlijk een laatste deel van de
Friesche meren, die in een breede strook dwars door de provincie heen
liggen van Stavoren naar de Lauwerzee. Een eindje verder verlieten we
onze vaart, om langs de Triemen naar Veenklooster te rijden, waar we
een uurtje rust hielden op de beroemde Fogelsangh-state (80), de
noordelijkste plaats in Friesland, waar de nachtegaal nog zingt. De
naam der state doelt daar echter niet op: haar stichter heette Dr.
Theodorus van Fogelsangh, die kocht in 1639 de voormalige
kloostergronden, waarnaar het gehuchtje nog altijd Veenklooster heet.
De plaats is prachtig met mooi beukenbosch, uitgestrekte vijvers,
rijken plantengroei en dichte vogelbevolking en we mogen onzen vriend
Theodorus wel dankbaar zijn, dat hij zoo’n mooi buiten heeft aangelegd.
Wie doet ’t hem na?

Nu hadden we nog een mooi ritje naar huis langs Kollumerzwaag en
Zwaagwesteinde naar Veenwouden, maar toen we bij de beroemde
Schierstins kwamen, een oude dépendance van het Claerkampster klooster,
zou men ons zelf voor schiere monniken hebben kunnen houden, zoo dik
zaten we onder het grijze stof. Het was dan ook eindelijk een groot
genoegen, om uit te blazen in den schaduwrijken tuin van Quatre-Bras
aan den Groninger straatweg, temeer omdat we daar de jeugd en
schoonheid van de Trijnwouden vereenigd vonden aan een spannenden
tenniswedstrijd. Toen ging het over Hardegarijp en Toutenberg weer op
Leeuwarden aan; onderweg hielden we ons nog even op bij de Groote
Wielen, waar de Leeuwardenaren in drommen komen zwemmen, roeien, zeilen
en visschen. Wat ze gelijk hebben!

Den volgenden dag slopen we smadelijk met den trein naar Buitenpost,
maar daar beklommen we weer onze karretjes om zuidwaarts te tijgen.
Buitenpost is een mooi, ruim dorp, goed in de boomen, maar verderop
wordt het wat kaler. Bij Blauwverlaat kruisten we het welbekende
Kolonelsdiep of Caspar de Roblesvaart en daarna, voorbij Sint
Augustinusga, begon het er weer een beetje apart uit te zien. Tot
Drachten toe kregen we nu telkens stukjes weg, langer of korter, die
aan weerszijden dicht beplant waren met elzen, zóó dicht, dat ze als
een muur den weg omzoomden en een bijzonder goede beschutting gaven
tegen den nog al fellen wind, die zich op de open stukken danig liet
gevoelen. ’t Allereerst bereikten we het oude dorpje Surhuizum (23) met
een zeer vreemdsoortigen, stokouden kerktoren, die een slanke spits
heeft, geheel uit baksteenen opgemetseld. We gingen nu de veenstreek
naderen en bereikten dan ook spoedig het groote en ruime dorp
Surhuisterveen (24), dat zich kilometers ver uitstrekt langs den
breeden weg en waar een groote zuivelfabriek in volle actie den omtrek
vervulde met zijn geplas en gerammel. Dan weer einden weg tusschen de
geurige elzen en voor Rottevalle sloegen we linksaf, om door de
ontgonnen veenstreek van de Drachtster Compagnie, die een aardige
afwisseling te zien geeft van bosch en hei en akkers en weiden te
belanden op de mooie maar lange Folgerenlaan, die ons naar Drachten
(81) bracht, na Heerenveen de belangrijkste veenkolonie van Friesland.
Evenals alle veenkolonies is het dorp lang en smal, van Noordeind tot
Zuideind wel een uur gaans. Het belangrijkste punt is waar de weg de
Drachtstercompagnonsvaart kruist, de hoofdbrug. Het ziet er allemaal
nieuw en druk en welvarend uit en vervelend is het er ook niet, want je
bent naar alle kanten nog al gauw in zeer mooie streken: naar het
Oosten de Hooge brug, Ureterp en Siegerswoude, naar het Zuiden het
beroemde land van Olterterp (82) en Beetsterzwaag.

Wij kregen daar een mooi staaltje van te zien, toen we even voor de
kerk van Olterterp rechtsaf een lange laan insloegen. ’t Is daar
verboden te fietsen, we liepen er dus met het karretje aan de hand. Bij
nader onderzoek vond ik, dat wij ook dat niet hadden mogen doen, maar
dat men om te wandelen in de bosschen van Olterterp (21) en
Beetsterzwaag bepaalde vergunningen moet aanvragen. De eigenaars hebben
zich tot dien maatregel genoodzaakt gezien, doordat het vrij toegelaten
publiek de bosschen en wandelingen vernielde. In dit opzicht heeft ons
volkje een kwaden tijd doorgemaakt; gelukkig, dat het zich in den
laatsten tijd wat schijnt te beteren en een andermans eigendom en
vooral de mooie natuur gaat leeren ontzien.

Wel, we liepen daar door een laan, die precies een half uur lang is en
aan weerskanten toegang geeft tot allerlei soort van bosch; hooge,
eeuwenoude dennen met reusachtige schubbige stammen, donker beukenwoud,
vroolijke eikjes en prachtig parklandschap van hooge hei in vollen
bloei, afgewisseld met kleine groepjes grove dennen, die daar
verstrooid zijn opgeslagen. Hier en daar waren aardige waterpartijtjes
en alles was er stil en grootsch en ruim. Geen wonder, dat deze streken
als de schoonste van Friesland bekend zijn en dat ieder wel eens
gehoord heeft van de groote buitens, die het in stand blijven van deze
bosschen mogelijk maken: Lijndenstein, Lanswold, Boelens en hoe ze meer
heeten. In vroeger jaren hadden we daar ook wel rondgedwaald, maar
thans wilden we verder naar het onbekende Oosten. Onze laan kwam dan
ook op zijn tijd weer uit op een openbaren weg en weldra kwamen we nu
aan een eenvoudige klapbrug, de Poostertille (83), waar we even
afstapten, om eerbied te bewijzen aan Frieslands belangrijkste rivier,
de aloude Boorne of het Koningsdiep. Deze rivier ontspringt achter
Bakkeveen, waar Friesland, Groningen en Drente aan elkander grenzen en
stroomt dan dwars door het land langs Oldeboorn en Akkrum en heeft daar
vroeger ergens in de Middelzee uitgemond. Er zijn er wel, die het
Bornrif tusschen Terschelling en Ameland in verband met dit water
brengen en de Middelzee beschouwen als niet anders dan den wijden
Boornmond. Dit alles overdachten we, terwijl we over de leuning aan de
Poostertille naar de vischjes stonden te kijken. Over de Tille klom de
weg en we waren nu op den heide- en veenrug, die de scheiding vormt
tusschen het gebied van de Boorne en van onzen ouden vriend de Tjonger.
Het landschap herinnerde hier ook al heel sterk aan het Tjongerland, na
de hei gepasseerd te zijn kwamen we in Wijnjeterp (84) en dat lag al
net zoo verspreid als Oudehorne en Nijehorne. Nu ging het zuidwaarts en
bij den Wittebult bereikten we de Opsterlandsche Compagnonsvaart,
schrikbeeld uit onze kinderjaren, toen we met al die compagnons geen
raad wisten. Die vaart bleek nu een heel gewoon kanaal te zijn, met nog
al hooge oevers en vol echt bruin veenwater. Het leukste was nog wel,
dat hij nu eigenlijk niet eens meer Opsterlandsch was, want bij den
Wittebult begint de gemeente Ooststellingwerf. Thans kregen we onze
eerste stortbui, die we juist bijtijds konden ontwijken door in
Donkerbroek een kopje thee te drinken. Meteen konden we daar de klok
zien luiden, er was een mooi klokhuis met drie klokken. Verder ging het
weer langs den boschrijken weg en met een gevoel van groote
tevredenheid zagen we weldra weer een flinke donkergroen geschilderde
klapbrug, de Tjonger brug, want hier snijden de oude Tjonger en de
nieuwe Compagnonsvaart elkander. Veel tijd om van deze
waterstaatkundige bijzonderheid te genieten werd ons niet gegund, want
er kwam weer een zware bui opzetten, die ten gevolge had, dat een
kwartiertje later twee meer dan gewoon doornatte fietsers een
onderkomen kwamen zoeken in de Gouden Klok te Oosterwolde. Daar bleven
we dien nacht.

Oosterwolde (85) is de hoofdplaats van de gemeente Ooststellingwerf en
een geschikt uitgangspunt voor aangename uitstapjes. Evenals
Oldeberkoop verheugt het zich in de aanwezigheid van reusachtige
lindeboomen (85), waaronder kerk en klokhuis geheel verscholen gaan.
Ons eerste doel was Appelscha, dat we bereikten na een kort ritje langs
nieuwe klinkerwegen door een afwisselend landschap van boerderijtjes
met akkers en weiden en dennenbosch. Dat dennenbosch (91) neemt
bezuiden Oud-Appelscha aanzienlijke afmetingen aan en daar vinden we
dan ook het hoogste punt van Friesland, den Boschberg, die nog een
meter of tien hooger is dan de terp van Hooge Beintum. Maar het is een
natuurlijke hoogte. In overoude tijden reeds heeft de wind het zand van
de heidevelden in dezen hoek van Drente en Friesland te pakken genomen
en opgewaaid tot golvende duinen (92), waarvan sommige door den
plantengroei zijn vastgelegd. Met den Boschberg is dat zeker al lang
geleden gebeurd, want hij is nu begroeid met tamelijk zware dennen en
op den grond vinden we niet alleen dicht mos, maar ook blauwe
boschbessen en roode boschbessen, lelietjes van dalen, dalkruid en al
de planten, die in een echt oud bosch tehuis behooren. Wij klauterden
met groot genoegen tegen de steile hellingen op en vonden heel bovenaan
nog een houten gevaarte, dat dienst doet als Belvedère, maar dat was nu
gesloten, wat jammer genoeg was, want het is altijd nuttig en aangenaam
om uit een hooggelegen punt een landstreek te overzien. Nu konden wij
altijd nog tusschen de stammen door een kijkje krijgen over bosch en
hei, akkers en venen, maar ’t had mooier kunnen zijn.

We daalden weer af en wandelden verder. Deze Appelscha’sche duinen zijn
staatsdomein, dus ons aller eigendom en het staatsboschbeheer is er mee
bezig, om ervan te maken wat maar mogelijk is. Er zijn op uitgebreide
schaal beplantingen aangelegd, die zeer goed gedijen en daartusschen
vinden we nog de oorspronkelijke hei begroeid met reusachtige en zeer
grillig gevormde jeneverbesstruiken, sommige slank omhoog rijzend als
cypressen of populieren, andere breed uitgegroeid in allerlei
gedaanten. Zoo’n jeneverbesheide ziet er altijd zeer onderhoudend uit,
al vinden sommige menschen haar naar en eenzaam. Tusschen heel oude
dennen door zagen we een lichte plek en toen we daarop los stevenden,
hadden we opeens de echte zandstuiving voor ons: spierwit zand in
heuveltjes opgewaaid, andere heuvels, op hun top nog met hei begroeid,
maar waarvan de kanten loodrecht door den wind waren afgeschuurd,
daarnaast weer groote onbegroeide vlakken met uitgewaaide geulen,
waarin het regenwater van gisteren zich had verzameld. Sommige der
witte heuvels waren al door de boscharbeiders onder handen genomen en
beplant met het helmgras onzer duinen. Groot is deze zandverstuiving
niet en er wordt ook wel voor gezorgd, dat zij niet grooter wordt, maar
zij is buitengewoon interessant en we zouden wel willen, dat zij altijd
bleef zooals nu. Verder naar het zuiden begon de bruine hei weer, een
groote vlakte, en een paar helkleurige vlekjes, die we erin zagen,
bleken bijenkorven te zijn. Bij nader onderzoek vonden we nog meer
bijenstallen. Er wordt hier veel aan bijenteelt gedaan. Naar het zuiden
was een groene streep, daar ontspringt het Vleddersche diep en aardig
zou het geweest zijn er eens een paar natte voeten aan te wagen, om
daar te zoeken naar mooie bloemen van de natte hei en van de natte
moerassen. Wij stelden ons tevreden met een paar zeer mooie blauwe
klokjesgentianen met wat cipelgras en koersten ten zeerste tevreden
weer naar Oosterwolde terug.

’s Middags gingen we noordwaarts, altijd weer door woud en beemd en
kwamen alweer gauw bij een brug of tille, ditmaal de Haulertille (86)
over de Kuinder of Tjonger, waarvan we tot ons genoegen hier het stuk
bovenloop te zien kregen, dat niet is gekanaliseerd. Een kilometer of
vier hoogerop ontspringt hij uit de hooge venen, hier stroomde hij door
de wei en langs de dichte hagen. Pijlkruid en zwanebloemen bloeiden
langs zijn oevers en in het water wiegelden lange slierten van egelskop
en fonteinkruid. Over de tille heen bereikten we het dorpje Haule. Hier
zijn we in de hooge venen, die we vooral naar rechts te zien kregen,
rood bebloemd met struikhei en dophei en in de verte blonk in een
groenen krans van biezen en rietgras een vrij groot meertje (93).
Hoogerop kwamen we in oud bosch en toen weer in een streek, waar de
turf pas was afgegraven en weggevoerd langs kanaaltjes die in
verbinding staan met de kolonievaart van Veenhuizen.

Het zal niet zoo heel lang meer duren, of ook dat mooie meertje en het
heidelandschap zullen aan de beurt komen en dan verandert opeens het
heele landschap tot onherkenbaar wordens toe. In de laatste
vijfentwintig jaar is er dank zij de nieuwe machinerieën al veel meer
turf afgegraven als in de heele eeuw, die voorafging en keer op keer,
als ik in de veenstreken eens een mooi of merkwaardig plekje op nieuw
wil bezoeken, waar ik vroeger merkwaardige planten of dieren vond,
ontmoet ik in plaats van een bloemrijk meertje of een schilderachtig
kreupelbosch een spiksplinternieuw boerderijtje met akkers en weiden.
Dat is allemaal heel goed en prettig voor de welvaart, maar we moeten
toch zien, dat we op de groote massa een paar van die mooie veenplekjes
behouden. Dit Haulerwijker meertje zou daarvoor zeer geschikt zijn.

Het was hier, dat we een merkwaardige tegenstelling te zien kregen.
Rechts van den weg werd juist een groote boerenplaats aangelegd. Het
huis stond er al, mooi groot in den Groninger stijl en er rondom werden
nu park en tuin aangelegd met lanen en perken, dat het een lust was.
Rondom wijd en zijd was de grond bewerkt en gereed om in volgende jaren
ruime oogsten voort te brengen. Een eindje verder, links van den weg
lag nog een stukje onontgonnen terrein en daarop een arbeiderswoninkje,
met plaggen bedekt en half in den grond verborgen, een armelijk hutje
(88), zoo een, waar we dertig jaar geleden van lazen in de couranten,
wanneer er gesproken werd over „arm Friesland”. Gelukkig behoort dat
tegenwoordig vrij wel tot het verleden, zoodat we gerust de
schilderachtigheid van dit ééne gevalletje konden bewonderen. Nu
belandden we aan een kanaal, alweer de Drachtster Compagnonsvaart en
hooge zware eiken aan de overzijde vertelden ons, dat de ontginningen
hier al van ouden datum zijn, maar toen we een zijpad insloegen in
oostelijke richting bereikten we toch een wildernis, weer een
zandverstuiving zooals in Appelscha. Deze Bakkeveensche duinen (89)
zijn echter wat tammer, nog al begroeid met dun schapengras en laag
eiken kreupelhout en verderop gaan ze over in heide met plasjes, waar
we ook wel graag hadden rondgezien. Trouwens onze indruk van Friesland
is in hoofdzaak, dat we overal nog wel eens weer willen komen, om de
zaak nog eens degelijker te bezien. Ook de bosschen in de richting van
Siegerswoude zagen er buitengewoon aantrekkelijk uit; het beste is
maar, dat ik eens een week in de zomervacantie in Beetsterzwaag ga
wonen. Nu moesten we weer terug naar Oosterwolde en namen in plaats van
heel Haulerwijk (87) om te rijden een fietspad, dat bij Beneden
Haulerwijk zuidwaarts gaat, zeer mooi midden door de hoogvenige
bosschen.

Den volgenden dag kwam er een eind aan mijn vacantie en reden we
Friesland uit over Nieuw Appelscha naar Drente toe. De sluis op de
grensscheiding „de Scheid” (90) keken we met veel bewondering en
eerbied aan, want het heeft zoo wat een kwart-eeuw geharrewar gekost,
eer hier een scheepvaartverbinding tot stand is gekomen tusschen de
Friesche en Drentsche wateren. In onze jeugd, dat herinner ik mij nog
heel goed, leerden we op de aardrijkskunde-les spreken van den
„veelbesproken dam van Appelscha”. Thans is het verschil tusschen beide
provincies hier nog duidelijk te zien, want in Friesland heb je langs
het kanaal een mooien, effen, harden macadamweg, in Drente een ruig,
hobbelig klinkerweggetje, maar het diende zijn doel, want het bracht
ons naar het mooie beschaduwde Smilde en zoo verder naar den sneltrein
in Assen.








V. LANGS DE WADDENZEE.


We kwamen terug van Terschelling en zaten bovenop het hooge dek van „de
Kraus” een beetje te mopperen over de slechte aansluiting te
Leeuwarden. Toen vroeg de hofmeester ons, waarom we het niet eens een
keertje met „de Heemstra” zouden probeeren. Wij wisten niet, wat dat
voor een ding was, maar dat bleek nu een stoomboot te zijn, die
geregeld heen en weer vaart tusschen Amsterdam en Harlingen en onderweg
alleen Enkhuizen aandoet. Het is meteen zoowat de goedkoopste
reisgelegenheid in de heele wereld, lijn 3 in Amsterdam is nog duur,
daarmee vergeleken. Je komt voor een enkelen gulden eerste klas
heelemaal van Harlingen naar Amsterdam, de tweede klas krijgt misschien
nog geld toe, daar ben ik echter niet zeker van. In elk geval kunnen we
deze „Heemstra” recommandeeren aan alle platzakke Amsterdamsche
jongelui, die eens een aangename en nog al langdurige zeereis willen
maken en als je de fiets meeneemt, kun je tusschen twee booten nog een
heel stuk van Friesland zien.

Wij besloten tenminste vol geestdrift den raad van onzen wakkeren
hofmeester te volgen en zagen het naderend Harlingen alweer met heel
andere oogen aan. Het ligt zoo aardig aan den dijk met zijn hooge
huizen en stevige torens en met zijn vreemdsoortigen vuurtoren, die er
nog vreemder uitziet, doordat ze hem overdwars in breede banen
roodbruin en wit geschilderd hebben. Zoo zie je hem beter overdag. We
waren er echter nog lang niet, want onze boot naderde pas het begin van
den strekdam, die het vaarwater van de Pollen moet verbeteren. De
bedoeling was, geloof ik, dat de stroom langs de noordzijde van den dam
een diepe vaargeul zou uitscheuren en dat heeft hij ook wel gedaan,
maar langs de zuidzijde is nog een diepere geul gekomen en daar vaart
de boot nu meestal. Alleen als het sterk uit het zuiden waait en er
water genoeg is, neemt hij de noordzijde terwille van de passagiers,
die gauw last hebben van zeeziekte. Een bijzonder nuttige dam dus. Hij
is gebouwd van bazalt met dekstukken van leisteen en er staan van
afstand tot afstand hooge baken op, die zijn ligging aangeven bij hoog
water, want dan staat hij heelemaal onder. De steenen zijn begroeid met
wier en met mosselen, ze zien er zwart van en daarom komen vogels van
allerlei soort, maar vooral scholeksters en meeuwen, daar hun
mosselenmaaltijden houden. Op de toppen der baken zitten meestal zwarte
aalscholvers in prachtige houdingen en hun lange nekken en groote, aan
den top gekromde bekken, maken een zoo goed figuur, dat men denken zou,
te doen te hebben met opzettelijk gebeeldhouwde versieringen. Maar als
de boot naderbij komt, dan zie je den aalscholver er af wippen,
voortvliegen en met groote juistheid neerstrijken op zijn confrater,
die de volgende baak bewoont en zich nu ijlings uit de voeten maakt. ’t
Is buitengewoon amusant om te zien, hoe die vogels daar een soort van
omgekeerd wip van ’t stoeltje spelen. Ook vermaken we ons met de
meeuwen, die de mosselen eten, mantelmeeuwen en zilvermeeuwen van
verschillenden leeftijd, ’t is een heel werk om de éénjarigen,
tweejarigen, driejarigen en vierjarigen te onderscheiden en hoogerop
gaat het heelemaal niet.

Eindelijk draaien we de haven van Harlingen (109) binnen, nu in den
oorlogstijd een groote leege watervlakte, omgeven door uitgestrekte,
blauwzwarte bazaltglooiingen. We hopen hier weldra weer de groote
booten te zien liggen, die hout brengen uit het Noorden of wol en
katoen uit Engeland of die van hier vertrekken beladen met de productie
van de nijverheid van Twente of van den landbouw en veeteelt van ons
dierbaar Friesland.

Nu gauw naar de „Heemstra”, die we vinden in de Noorderhaven, een vlug
schroefbootje, dat er uitziet, alsof het voor geen kleintje vervaard
is. ’t Is er niet zoo weelderig als op de „Kraus”, maar er is een ruime
kajuit beneden en bovenop vindt je genoeg banken en klapstoeltjes. We
zochten een goed plaatsje op en nu begon de reis langs de westkust van
Friesland, die we bijzonder genoten. Ik kan niet zeggen, dat het mooi
weer was, het woei hard uit het zuidwesten en af en toe kwam er een
flinke regenvlaag. Het troebele zeetje bruiste en klotste en toonde een
onafzienbaar veld van witte koppen, waar het stoombootje stoer doorheen
stampte. Aan bakboord strekte zich in het halflicht de lange Friesche
dijk uit, waar hier en daar een dak overheen keek of een paar
molenwieken of een grooter gedoe van dorp of stad. Als het zonnetje had
geschenen, dan was het kleuriger geweest, maar ook nu hadden we nog
pleizier genoeg er van, om de steden en dorpen te herkennen, eerst het
nog al aanzienlijke Zurig en een halfuurtje later Makkum (103), dat van
uit zee gezien zich lijkt te verschuilen achter een paar reusachtige
molens. Hier koersten we wat verder uit de kust, om de ondiepten van de
Makkumer waard te ontwijken en we konden tot mijn spijt geen zicht
krijgen op Piaam, dat mij om vele redenen dierbaar is. De zee was hier
zeer levendig. Daar lagen een paar kleine stoombootjes te bonken en te
rammelen met rare uitwassen op zij en toen we dichter bij kwamen,
bleken het schelpenzuigers te zijn, die hier op de manier van
baggermolens de schelpbanken van de Waddenzee bewerken. Vroeger
gebeurde dat schelpenvisschen uit de hand in kleine zeilscheepjes en
dan zag je soms in deze wateren en ook onderweg bij Vlieland en Texel
heele vloten van die kleine baggermannetjes aan ’t werk. Behalve onze
schelpzuigers ontmoetten we nog tal van tjalken, houten en ijzeren, van
allerlei fatsoen en meestal mooi opgeschilderd. Ze maakten van den
gunstigen harden wind een zoo goed mogelijk gebruik met volle zeilen,
het grootzeil over het eene boord en de fok breed uitgestoken over het
andere, op zijn oud-visschermans, zooals de burgemeester van Griend ons
dat pas geleerd had. Het was een heerlijk zeegezicht.

En nu doemde Hindeloopen (97) voor ons oog op, dat een ligging heeft,
herinnerend aan die van de aloude Friesche koningsstad aan den
tegenovergestelden oever, het eerwaardig Medemblik. Als wij de oude
overleveringen willen gelooven, dan weten wij dat er in vroeger tijd,
toen de Zuiderzee nog niet bestond, een druk verkeer was tusschen deze
twee steden en dat de Friesche koningen te Hindeloopen hun jachtslot
hadden en hier in de streek jacht kwamen maken op de herten en hinden,
die toen hier geloopen hebben. Onmogelijk is dat volstrekt niet, denk
er maar aan dat Gaasterland niet ver van Hindeloopen ligt. Het aardige
stadje op de alleruiterste punt van zijn schiereiland en de hooge
sierlijke toren bleven lang in zicht, zelfs nog toen we van onze boot
al regelrecht rechtuit konden kijken in de haven van Stavoren, waarvan
de ingang zoowat pal west loopt. Dat zag er weer heel anders uit dan
wanneer je met de veerboot van Enkhuizen binnenkomt, want die houdt
zeer lang een zuiver noordelijken koers. Achter Stavoren zagen we de
hoogten en bosschen van Gaasterland en nu hadden we ook spoedig
Drechterland en Medemblik voor den boeg. Intusschen werd de zee al
woeliger en woeliger, de regen gutste bij stroomen neer, uit de kajuit
beneden klonk gerucht van zeezieke passagiers en daarom zijn we toen
maar in Enkhuizen uitgestapt. Intusschen waren wij den hofmeester van
de „Kraus” hartelijk dankbaar, dat hij ons geholpen had aan deze
buitengewoon aardige gelegenheid, om vlug een goed overzicht te krijgen
van Frieslands westkust.

Wanneer we nu het land zelve willen zien en de stedekens en dorpen
zelve betreden, dan kunnen we dat per fiets weer zeer gemakkelijk doen
bij gelegenheid van een reis naar Terschelling. Misschien vraagt ge,
wat ik daar altijd op Terschelling uitvoer, nu, daar vertel ik later
misschien nog wel eens van. Maar als je nu gaat met de eerste postboot
naar Stavoren, dan kun je, fietsende langs de kust naar Harlingen, daar
nog gemakkelijk op tijd de „Kraus” bereiken. Zelfs vinden we nog wel
gelegenheid om een omwegje te maken door de gemeente
Hemelumer-Oldephaert en Noordwolde. Dat Noordwolde heeft niets te maken
met het dorp in Weststellingwerf, waar ze die mooie stoelen vlechten.

Welnu, we verlaten Stavoren weer door dat hek, dat ge u nog wel
herinnert uit het Zuiderzee-album en trappen vlug naar het groene Roode
klif en daar vinden we een zandwegje, dat ons vlug brengt in het
buurtje Scharl, dat ook al genoemd wordt in de „Roos van Dekama”. Nu
zien wij in al zijn lengte Warns dwars voor ons liggen met Noorderburen
en Zuiderburen, een alleraardigst lang dorp op het meest
vooruitgeschoven zandricheltje van Gaasterland, eigenlijk de ruggesteun
van Stavoren. Wij komen er langs den eenigen weg, die hier bestaat,
maar die toch Verkeerde weg heet. Dit is nog niet het eigenlijke
Gaasterland. Ook zien we hier weinig bosch, maar de bloemen in de
tuintjes, de boomen in de plantsoenen, het bouwland langs den weg,
vertellen ons duidelijk, dat we hier niet meer zijn op de klei of in
het veen, maar op den lichten, lossen, drogen zandgrond. Door ’t dorp
heen daalt de weg en daar komen weer weilanden, maar na een poosje gaat
het pad weer omhoog, er komen weer akkertjes, zelfs een enkel boschje
en heel schilderachtig zien we nu het kleine dorpje Hemelum tegen de
hoogte liggen. We gaan al hooger, niet zoo heel erg hoog hoor, maar we
komen toch in een buurt die Hemelumerhoog heet en onderweg moeten we
even afstappen en rondkijken, want we staan hier werkelijk op een der
mooiste punten van ons vaderland, tenminste als de zon en de wolken een
handje helpen. Achter ons hebben we de welbekende hoogten en bosschen
van Rijs en Kippenburg, voor ons in de laagte zien we het eerste der
Friesche meren, dat meteen een der merkwaardigste is: de Morra (123).
Over de Morra heen ontwaren we warempeltjes alweer heuvelen, (’t is
merkwaardig hoe heuvelrijk dat Friesland is) dat is de heuvelrij van
Koudum en daarachter de torens van Workum en Hindeloopen. Misschien
ligt Hindeloopen ook nog wel op een verscholen heuveltje, anders was
het al lang weggespoeld, want het wordt aan drie kanten door de zee
bestookt. Dat men die zee nog lang niet vertrouwt, mag blijken uit de
omstandigheid, dat men van den heuvel van Hemelum naar den heuvel van
Koudum een dijk heeft gelegd dien men verder heeft doorgetrokken naar
Hindeloopen en als er nu ergens tusschen Hindeloopen en Stavoren of
tusschen Stavoren en Mirns een doorbraak komt, dan moet deze dijk de
rest van Friesland tegen overstrooming beveiligen. Omdat hij nu
voorloopig niets te doen heeft, noemt men hem Slaperdijk. Wij willen
hem volgen; de rijweg leidt er achter langs. Natuurlijk gaat het nu
weer door de weiden en heel lage ook. Haast gelijk er mee zien we
rechts het water blinken van het groote Fluessenmeer. Al heel spoedig
komen we nu aan een van de merkwaardigste punten van de heele Friesche
waterwereld: de Galamadammen (124). Ik ben in mijn jonge jaren
opgegroeid in Limburg en Brabant en heb daar altijd van „Madam” hooren
spreken en dat mag wel de oorzaak er van geweest zijn, dat ik, toen ik
voor ’t eerst van dit Friesch geval hoorde, niet recht besefte, wat men
met die gala-madammen wel bedoelde. Eerst later, toen ik ook van het
beroemde geslacht der Galama’s hoorde, begreep ik dat we hier met
dammen te doen hadden en eigenlijk is het een groote sluis in dien
Slaperdijk, waardoor de schepen uit de Morra geschut kunnen worden in
de Fluessen. Daar gaan heel wat scheepjes door deze sluis, gemiddeld
een stuk of vijftien per dag. Hier staat ook een beroemde waterherberg
al even bekend als de Oude Schouw of de Froskepolle, die we in een
volgend hoofdstuk zullen ontdekken, ’t Is hier een heel merkwaardig
buurtje: de sluizen, de dijk, de baken langs het meer, de
watermolentjes en boerderijen (100) in de weiden en de hooggelegen
dorpjes rechts en links. Over de dammen buigt de weg van den Slaperdijk
af, hij gaat dan Dammeweg heeten.

Zoo komen wij in Koudum, dat door ik weet niet wie, het mooiste dorp
van Friesland genoemd is en de man mag wel gelijk hebben. Nu bestaat er
altijd alle mogelijke kans, dat een dorp gebouwd op een lange breede
zandhoogte midden in de weiden wel mooi moet worden, vooral wanneer er
een groot meer in het verschiet ligt. Op een paar plekken is het zand
steil afgegraven en daar hebben de oeverzwaluwen hun nest gebouwd.
Trouwens in de tuinen van het eigenlijke dorp zingen allerlei vogels,
want het is daar net een stukje bosch en dat mogen we nu wel eens goed
aankijken, want de volgende uren zullen ons niet veel lommer
verschaffen. Het zal weer in de zon moeten gebeuren, zooals de koster
van Rinsumageest zei.

We slaan nu weer de richting in naar Stavoren en rijden langs de
Koudumervaart naar het kleine dorpje Molkwerum, dat vroeger een groote
vermaardheid genoot als het Friesche Doolhof. Wij hebben oprecht
geprobeerd, om er te verdwalen, maar het is ons niet mogen gelukken.
Wel kregen we zoodoende aardige huisjes en stilleventjes te zien, maar
als het noodig geweest was, hadden we elk oogenblik binnen drie minuten
het dorp kunnen verlaten in drie richtingen naar keuze. Wij kozen de
richting naar de zee en stonden weldra op den dijk naar Harlingen, die
hier, evenals de zuiderdijk, niet alleen met steenglooiing maar ook met
paalwerk is versterkt. Er werd juist aan gewerkt om een der paalhoofden
te versterken en wij kregen hier een goeden indruk ervan, hoeveel geld
en moeite het kost om Friesland tegen de zee te beveiligen. Alleen in
Zeeland is de zaak nog moeilijker en kostbaarder en de Friezen hebben
dan ook alle reden om te spreken van de gouden hoep, wanneer ze het
over hun dijken hebben. In vroeger tijd speelde het paalwerk bij den
aanleg van dijken een nog veel grooter rol dan thans en toen hoorde je
dan ook meer dan nu klachten over het kleine schelpdiertje, dat het
houtwerk vernielt door er gaten in te boren: de paalworm. Misschien was
dat paalhoofd wel vernield door dien kleinen mijnendelver.

Hindeloopen lag voor ons en daarheen richtten we nu het stuur. Deze rit
heeft al weer het kleine bezwaar, dat op grooter en kleiner afstanden
de weg is afgezet met hekken, doordat de dijk beweid wordt. Daar heb ik
vroeger al eens van verteld, dus we kunnen die zaak met stilzwijgen
voorbijgaan. De weg leidt onder den dijk langs, maar van tijd tot tijd
klommen wij er boven op, om het uitzicht te genieten over de zee en de
kust en over het mooie landschap, dat we zooeven hadden doorkruist en
waarvan we de bijzonderheden nu nog eens in hun geheel konden overzien.
Zoo kom je er vanzelf toe, om van een streek te gaan houden.

Hindeloopen (104) zag er veel gewoner uit dan wij gedacht hadden. Je
leest daar zooveel van en ziet er zooveel van op schilderijen en in
musea, dat je half verwacht hier al net zoo’n poppekast te zien te
krijgen als op Marken. Dat viel nu geweldig mee. Boven het kerkportaal
(138) vonden we volmaakt in orde het beroemde vers: „Des Heeren
woord—Met Aandacht hoort—Komt dus bij hoopen—Als hinden loopen.”
Overigens vonden we er aardige, oude deftige huizen, Waag en Stadhuis
(118), een enkel mooi gevelsteentje (107), overblijfselen uit de
zeventiende eeuw, toen Hindeloopen een rijke koopstad was, evenals
Hoorn en Enkhuizen. Maar bij de sluisbuurt stond ook al een boerderij
(98), want ’t is met deze stad al evenzoo gegaan als met die aan de
andere zijde van de Zuiderzee. Van de weelde van vroeger is hier in de
stad zelf nog wel het een en ander te zien, maar misschien toch niet
meer dan in het Friesch Museum te Leeuwarden, waar we de beide
Hindelooperkamers met veel belangstelling hadden bekeken, zoowel die
uit de zeventiende eeuw met het mooie snijwerk, als die uit de
achttiende, waar het snijwerk door beschildering vervangen was. De
hooge bedsteden met haar trapjes, de wieg met haar onderstel,
herinneren er aan hoe af en toe de zee nog over de dijken heen de
huizen binnendrong. Op de „Kraak”, de kroonlijst boven de bedsteden,
hadden we het kraakporselein bewonderd, ook den haard met zijn treeft,
de handige klaptafel en de rijk, maar dikwijls smakeloos versierde
kisten en koffers. Wel aardig toch, dat het zin hebben in sierlijkheid
een trek van heel het Friesche volk is geworden en hier in de rijke
koopmansstad zich het sterkst heeft geuit. Thans is Hindeloopen een
badplaats met een goed zandig strand en badgasten zooals je ze overal
ziet.

Nu moesten we onze zee verlaten, want hier is een nieuw land
ingepolderd en dat heeft geen weg langs den zeedijk. We gaan dus langs
den ouden dijk binnenwaarts en dan dwars door den polder op Workum
(113) aan, welks stadsgebied onmiddellijk aan dat van Hindeloopen
grenst. We komen nu weer op den ouden dijk en rijden over de Schutsluis
regelrecht Workum (119, 120) binnen in de prachtige breede hoofdstraat,
die men in zoo’n oud stadje niet zou verwachten. Vroeger heeft het er
ook anders uit gezien, toen was deze straat een smalle gracht, die men
wijselijk gedempt heeft. Wij rijden naar den dikken toren, die wel wat
heeft van een afstammeling van den Oldenhove, maar er is een
behoorlijker bovenbouw op aangebracht. Nu herinneren we ons, dat we in
onze Leeuwarder winkels Workumsch aardewerk uitgestald hebben gezien,
dat versierd was min of meer op de manier van houtsnijwerk, nog al
vreemd. We zouden de fabriek hier kunnen vinden evenals de
onvermijdelijke steenbakkerij en de kalkovens, die langs deze heele
westkust welig gloeien. Nu moeten we weer naar de Schutsluis terug.
Hier schutten ook in gunstiger tijden de beroemde Heeger palingschepen
als ze naar Engeland varen. Het zijn niet groote, maar zeer sterk
gebouwde botters; ik heb ze dikwijls het zeegat uit zien varen, toen ik
nog op Texel woonde. Deze visschers van Heeg (125, 126) hebben het
bijzondere voorrecht, dat ze op de Theems bij de London-bridge aan de
kade mogen liggen. Maar dat voorrecht verliezen ze zoodra het plaatsje
vrij komt. Ge begrijpt dat de Heegenaren dus meer dan één schuit laten
varen en dat die uit Londen pas vertrekt, als de andere al gereed ligt,
om in zijn plaats te schuiven.

Nu weer verder den dijk langs. Het landschap gaat veranderen, geen
Fluessen of Gaasterland meer, maar uitgestrekt groenland, nog al leeg.
Dat komt ook wel, doordat we hier de droogmakingen hebben liggen van de
Workumer- en Parregaastermeren (106). Links vooruit in de verte zien we
onzen ouden vriend, den Martinitoren van Bolsward. Onderhand tellen we
de buurtjes die we passeeren: Scharneburen, Doniaburen, Gaast,
Koorhuizen en vinden zoo ons Piaam, dat misschien eenmaal een
belangrijk punt zal worden als de Zuiderzee wordt drooggemaakt. Hier
zal de groote afsluitdijk de Friesche kust bereiken. De plaats lijkt
goed gekozen, want de zee is hier ondiep en bij laag water valt de
Makkumerwaard over een groote uitgestrektheid droog. Deze toestand
maakt het ritje van Workum naar Makkum voor een vogelliefhebber nog al
onderhoudend, vooral in April en September, want dan wemelt het hier
van duizenden en duizenden strandvogels die op den trek zijn. Dan kunt
ge hier evengoed als elders heele wolken van strandloopertjes zien
opvliegen. Ook rennen de strandpleviertjes of Dûkelmantsjes langs het
zand aan den dijkvoet of ziet ge de komiek deftige scholeksters met
hooge schouders stil staan langs de plassen. Dan weer vliegen klagend
de goudplevieren om u heen of ziet ge in de verte, langs den rand van
de plaat, groote zilvermeeuwen en mantelmeeuwen en aalscholvers, onze
vrienden van den Harlinger strekdam. Dat zal een verandering worden,
als hier in Piaam nu die dijk komt, dan komt de Makkumer waard voor een
deel in ’t zoete water te liggen, met een vrij vasten waterstand en
voor een ander deel blijft hij deel uitmaken van de zee. Ik hoop dat ik
nog eens zien mag, hoe dan het leven der dieren aan deze kust gaat
veranderen.

Het kleine, stille gehuchtje krijgt dan ook heel andere dingen te zien.
Er zullen wel groote keeten komen voor de polderjongens, stapelplaatsen
voor allerlei materiaal, dat aan den dijk verwerkt moet worden: bergen
van rijshout voor de zinkstukken, stapels bazaltkeien of zand en grind
om daar beton van te maken. Schepen en sleepbootjes koersen op zee, om
die zinkstukken te vervoeren naar de plaats, waar ze den grondslag van
den dijk zullen vormen. Dan rijst de dijk al hooger en hooger en na
jaren van arbeid komt eindelijk langs dubbel of vierdubbel spoor de
eerste trein uit Holland aan, want nu komt hier in dien vergeten
uithoek de voornaamste toegangspoort naar Friesland en als ’t een
beetje wil ontstaat hier nog een belangrijk verzamelpunt voor
spoorwegen. Het is voorloopig moeilijk te voorspellen, wat er gebeuren
zal aan den buitenkant van den dijk, wellicht vormt er zich een mooi
breed strand en dan kunnen de badkoetsjes van Hindeloopen hier heen
verhuizen, tenzij men ze daar wil houden voor zoetwaterbaden in het
IJselmeer. Ik heb er pleizier in, dat we dit allemaal nu binnen een
jaar of tien kunnen beleven.

Nu voort naar Makkum, dat we geen stad mogen noemen, maar het lijkt er
toch nog al aardig op. Intusschen is het nog niet eens de hoofdplaats
van de gemeente Wonseradeel, want dat is het dorp Witmarsum, bekend uit
de geschiedenis van Menno Simons. Hier in Makkum (103, 110) zien we er
onze kalkovens (108) en molens (99) en op den dijk een klein huisje of
loodsje, dat „de leugenaar” genoemd wordt. Hier staan vaak schipperlui
en zoo met elkaar te keuvelen en daar mag dan die naam vandaan komen.
Ook zoeken we de „Pottenbakkershuizen” (102) op. Vooruit nu maar langs
het kleiland. In een halfuurtje halen we Zurig en dan over
Dijksterburen bereiken we Harlingen. Het eerste wat we daarvan te zien
krijgen is de meer beroemde dan mooie Steenen Man, het gedenkteeken
opgericht ter eere van Caspar de Robles.

Dit is misschien wel het eenige gedenkteeken in ons land ter eere van
wakkere Spanjaarden, die gearbeid hebben voor het welzijn van de Lage
Landen aan de Zee. Deze Caspar wist van zeer nabij, hoe gevaarlijk het
met Friesland stond, want in 1570 had de Allerheiligenvloed bijna heel
het land der vrije Friezen onder water gezet. Hij heeft toen met
„ijzeren hand” gewerkt om de toestanden te verbeteren, d.w.z. als de
polderbestuurders niet precies en vlug deden wat noodig was, dan werden
ze aan den lijve gestraft. Zoo speelde hij het klaar en daarvoor kreeg
hij nu dit gedenkteeken. Harlingen zelf heeft wel aardige hoekjes
vooral bij de haven (109) en ook nog zeer deftige zeventiende-eeuwsche
huizen in de Voorstraat (111) en elders. Het verschilt op zeer
eigenaardige wijze van Dokkum. Dokkum is zijn loopbaan begonnen als
zeestad en is landstadje geworden. Harlingen is gedurende de eerste
eeuwen van zijn bestaan een landstadje geweest, maar de zee heeft het
opgezocht en zoo werd het een havenplaats. Een belangrijk jaartal uit
de geschiedenis der beide steden is 1644, toen de zetel der
admiraliteit van Friesland verplaatst werd van Dokkum naar Harlingen.








VI. DE FRIESCHE MEREN.


Ik heb eens iemand ontmoet, die veel in Friesland gereisd had, maar van
de meren nooit iets had gezien, dan alleen, wat hij noemde, een grooten
plas midden in de kale weiden tusschen Workum en IJlst. Dat zijn de
Oudegaster Brekken en daar gaat de trein vlak langs. Inderdaad liggen
die meren verborgen, haast nooit gaat er een berijdbare weg langs hun
oevers of dwars er door heen, zooals dat met de Utrechtsche meren het
geval is.

Die Friesche meren liggen in een breede strook door de heele provincie
heen en hebben door allerlei vaarten en plasjes gemeenschap met
elkander. Het land, dat er tusschen ligt, is voor het meerendeel ook
laag en dras, maar er is uitstekend hooiland bij en dat maakt, dat het
nog al dicht bevolkt is. Het aanleggen van wegen schijnt er echter
altijd heel moeilijk geweest te zijn, zoodat tal van boerderijen en
gehuchten alleen te water bereikt kunnen worden. Er zijn maar drie
rijwegen, die dwars door het gebied heen leiden: de straatweg van de
Lemmer naar Sneek, die van Heerenveen naar Leeuwarden en die van
Drachten naar Bergum. Geen wonder dus, dat de bewoners van deze streken
uitstekende zeilers en schaatsenrijders zijn geworden en dat de
Friesche meren in de toeristenwereld een vermaardheid hebben verworven,
die misschien nog wel niet gelijk staat met die van de Alpen, maar er
toch niet heel ver onder blijft.

Wanneer mijn vriend, die niet zeilt of meezeilt, iets van de Friesche
waterbeweging te zien wil krijgen, dan kan hij niet beter doen, dan op
een mooien zomermorgen eens een uurtje te gaan zitten in de bovenzaal
van het hotel Oostergoo (143) te Grouw of op het onmetelijk balkon van
de aloude waterherberg Oude Schouw. Wij hebben dat eens gedaan op een
winderigen Augustusmorgen, van uit Leeuwarden. We hadden den tijd, om
een beetje om te rijden en nu hadden we in ons oude reisgidsje een
mooie beschrijving gelezen van de Wiarda state bij Goutum en wilden
daar wel eens iets van zien. Wij naar Goutum, maar van de state noch
van zijn voorplein en singels en hoog geboomte was geen spoor meer te
ontdekken. Alles was geslecht en vergraven, er stonden een paar nieuwe
huizen en er was ook nog een overschotje van een terp, dat er misschien
ook nog aan moet gelooven. Zoo verandert hier in korten tijd het
aangezicht der aarde.

Wij bleven onzen binnenweg houden en die leidde aangenaam kronkelend
langs mooie boerderijen naar het aanzienlijk dorp Warga. Er is een brug
midden in het dorp en als je daarop staat zie je naar het noorden een
alleraardigst schilderijtje: huizen en schuurtjes met kleurige tuinen
uitkomend aan ’t water, vroolijk beschilderde schepen en op den
achtergrond een reusachtige korenmolen met daarnaast een
scheepstimmerwerf met een mooi zeilvaartuig op de helling. En al die
bedrijvigheid lag nu in de rust van den zonnigen Zondagmorgen.

Toen verder langs de Wargaster Vliet. De klinkerweg werd grindweg en de
grindweg liep ten slotte uit op niets, daaraan merkten we nu, dat we in
het gebied van de Friesche meren kwamen, de streek der blindloopende
wegen. Gelukkig konden we bij een watermolen overgezet worden en langs
een polderkade met de noodige hekken Eagum bereiken met zijn witte
kerkje in de witte wilgen. Vandaar bereikten we over Roordahuizum weer
den grooten straatweg en zoo kwamen we vlug tot Irnsumerzijl (132),
nadat we ons onderweg nog een even hadden opgehouden, om te kijken naar
een partijtje jongelui, die met grooten ijver in het weiland aan het
kaatsen waren. „Hoe echt Friesch”, zeiden we, maar we begrepen er niets
van. Maar als je nagaat, dat kaatsen in het Friesche volksleven al een
even belangrijke plaats inneemt als zeilen en schaatsenrijden, dan
begrijp je vanzelf, dat het een nobel spel moet zijn. De weg van
Irnsumerzijl naar Grouw is ook alweer iets heel aparts; een breede
vlakke, harde macadamweg, omzoomd door hooge witte wilgen: een mooie
toegang tot een beroemd oord.

Even voor het dorp zagen we rechts een mooi park en daarin het
borstbeeld van Dr. Eeltje Halbertsma, den bekenden Frieschen dichter en
schrijver. Hij is te Grouw (115) geboren in 1797, heeft daar veertig
jaar lang gewerkt als geneesheer en is er in 1858 gestorven. Hij en
zijn broeders Joost en Tjalling hebben hun leven lang geijverd voor den
bloei der Friesche taal en wel op de best mogelijke manier door het
schrijven van gedichten en vertellingen, die later verzameld zijn tot
één bundel: Rimen in Teltsjes fen de Broarren Halbertsma. Daar zijn er
onder, die het zeker voor een Hollander de moeite waard maken om zich
eens een maand of zoo te oefenen in het lezen van het Friesch. Het is
geen heksenwerk en misschien vindt ge ook nog wel een vriendelijken
Fries—ze zitten overal—die u een handje helpen wil met de uitspraak.
Voor de aardigheid schrijf ik een paar regels over, probeer maar eens
wat ge er van maken kunt. De Moarntiid: It ljocht brekt throch de
griene gerdynkes. De klok slacht hjelwei-fîwen. De wylde fuwgels
tjirmje oer ’t fjild. De hoanne krait, ind de lipkes liepe yn ’e finne.
De protters quele end thjotterje op it uwleboerd ind de scoárstien. De
earebarre klaphalzet. De ljurken sjonge oer ’t scuwrre. De âlde mem
hjert de klok. „Bauk, seit hja, dou mast er oafkomme, fanke! ind roppe
Hidde ind de feint: den ken de âldboer yette hwet lizzen bljouwe”.
„Goed,” seit Bauk, ind wrjouwt erris yn ’e eagen, ind strykt oer ’e
reade roune wangen. Hja klait hjar oan, ind ropt Hidde ind de feint.

En hier een zeer mooi versje, een schets van een stillen zomeravond op
het meer:


                It Marke

                It wier op en simmerjoun
                It sintje stoe op e’ groun
                Wol heal yn ’e douwe wei
                Krek, oaf ’t er yn ’t wetter lei
                Seafkes in stil wier de wrôad
                It wetter lei sonder fôad
                In ’t goudene sinnefjoer
                Spraatte syn gleaunte er o’er.


Heel beroemd is ook het:


                Roalje, roalje wetterweagen
                Roalje ind bruws om ’t âlde Grou
                Myriaden foar uws eagen
                Fleagen, stauwen om uws Grou
                Roalje, roalje uws foârby
                Hirde Friezen bljouwe wy.


Nu, wij zaten al gauw in Oostergo naar die myriaden te kijken. Het dorp
met zijn hooge grijze kerk en zadeldaktoren, ligt op een schiereiland
tusschen de Grouw en het Pikmeer, en het hotel ligt weer op het puntje
van het schiereiland. Het meer is niet groot en ligt in de vlakke
weiden. Een paar groote schuitenhuizen herbergen de mooie boeiers,
tjotters, sloepen, jollen en motorbooten der Grouwsters en daarvan zijn
de meeste nu op het water. Al wat van de meren uit den Sneeker hoek
naar Leeuwarden, Bergum of Drachten wil gaan, moet hier passeeren en ’t
is dan ook een onafgebroken gaan en komen van allerlei vaartuigen,
bruine breedsnuitige boeiers, slanke scherpe witte jachten, een
tjottertje met padvinders, groote en kleine motorbootjes, zeilwherries
en een paar stoombooten met pleizierreizigers, volle muziek aan boord
en rondom behangen met schril gekleurde papieren knipsels en bloemen.
Dat gaat dan het Pikmeer over, sommigen de Nieuwe galle in naar Warga
en Leeuwarden, anderen rechtuit naar het Biggemeer en zoo door de Graft
naar een ander beroemd waterdorp, het mooie Wartena. Nog weer andere
gaan zuidwaarts en zoeken de Wijde Ee, die verderop Kromme Ee wordt en
dan weer Wijde Ee, dan Monniker Ee en Smalle Ee en Eesterzanding en zoo
leidt naar het Bergumermeer en het Caspar de Roblesdiep. Tusschen die
Ee in en de Graft ligt het waterland van Eernewoude, om zijn
vogelwereld en plantengroei haast even merkwaardig als het Naardermeer
en als je lang genoeg daarover denkt, dan zie je al gauw een vaartuig
te krijgen, om die buurt te verkennen.

Vandaag hadden we daar geen tijd voor, maar we wipten nog gauw even op
de fiets om een kijkje te nemen op dat balcon van Oude Schouw (131).
Daar loopt de Boorn achter langs op Irnsumerzijl en Grouw aan en recht
vooruit heb je de Wetering, die naar het Sneekermeer leidt. Heel goed
konden we op het Sneekermeer (127, 128) de witte zeilen zien blinken en
zwaaien en menig scheepje kwam er de Wetering in en bij ons door de
brug, maar niet het scheepje dat wij verwachtten, een lange wherry, die
de Longfellow heet en bemand moest zijn met vier lange vrienden van me,
allemaal langer dan 1 M. 85 c.M. We hadden ze voor dien avond te eten
gevraagd in Leeuwarden en wilden ze bij de Schouw alvast begroeten. We
wachtten echter tevergeefs.

’s Avonds echter, toen de tafel gedekt was, kwamen ze opdagen en aten
dubbele porties. Ze deden de zeven-provinciëntocht en waren er vol van,
hoe ze met hun slanke bootje over zee gezeild hadden van Hoorn naar
Enkhuizen en hoe de veerboot op Stavoren voor een prikkie de heele
wherry als bagage had overgezet. Dan de reis in de lengte door Morra,
Fluessen en Heegermeer, waar een eindelooze rij van tonnen het veilig
vaarwater wijst. Dan hadden ze ’t over IJlst en Sneek, de Houkesloot en
een fabelachtig mooien overtocht in den maneschijn over het Sneekermeer
naar de Terhornstersluizen (129), die zoo mooi in de boomen liggen. En
hoe jammer het was, dat ze het Tjeukemeer (122) moesten missen. En al
die aardige lui, die ze op het water hadden ontmoet, het kampeeren en
picniccen op aardige plekjes langs den waterkant en den goeden tijd,
dien ze gemaakt hadden met roeien hier, en zeilen daar, ik ben al lang
vergeten hoeveel kilometers in het uur. Onderhand aten ze als wolven en
na ’t eten moesten we nog de stad in om provisie in te slaan, want ze
wilden dienzelfden avond nog verder, om nog een eind op te schieten
naar het Bergumermeer. De wherry was gestald op een werfje heel aan het
eind van de Vliet (144), een winkelbuurt met arbeiderswoningen. Toen
wij daar door moesten dacht ik, dat we wel eens last zouden kunnen
krijgen van de lieve jeugd, tenminste in Amsterdam was het stellig een
herrie van belang geworden. Onze lange jongens zagen er nog al
opzichtig uit ten eerste vanwege hun lengte en dan hadden ze ook
schelle roodgestreepte zeiljasjes aan en twee ervan hadden zich getooid
met zeer dwaze kleine petjes. Ook waren ze beladen met groote zakken
met vruchten en een droeg er een flesch met brandspiritus. De Mater en
ik liepen er gedwee tusschen in. Welnu, de kinderen van de Vlietgracht
gaven wel een enkele opmerking ten beste en de ouderen uitten allerlei
ondeugende vermoedens omtrent den inhoud van de flesch, maar de
stemming bleef vriendelijk, zelfs als onze Piet in het Hoog-Maleisch
van antwoord diende. Geen sprake van jouwen of naloopen en in gedachten
staken wij den Leeuwarders dankbaar een nieuwe pluim op den hoed.

Het schemerde al, toen we in de buurt der werfjes kwamen, waar we
tusschen scheepshellingen door, over hellingen en langs teervaten de
ligplaats van de Longfellow bereikten. Alles werd aan boord gebracht,
de waterkannen gevuld en de jongens scheepten zich in, een aan ’t roer,
een voorin, twee aan de riemen. Klaar boeg? Klaar slag? Vooruit! en
daar schoot de boot voort, gestuwd door de krachtige gelijkmatige
riemslagen. Boffers van jongens, we zagen ze in ’t donker verdwijnen,
de roode maan kwam net in ’t Oosten op. Over een paar minuten zullen ze
de Froskepolle voorbijschieten en dan roeien ze nog een paar uurtjes
voort, om op een veilig plekje tusschen het riet in hun bootje te
overnachten. Morgen halen ze Groningen, in twee en een halve dag zijn
ze dwars door Friesland heen geroeid. Als je ze nu vraagt, wat ’t
mooiste was, dan zeggen ze: het Sneekermeer bij maneschijn.

Nu, ik heb dat Sneekermeer ook nog bevaren en nog al op den 30sten
April, in den mooisten tijd van het jaar, tusschen het eerste
nachtegalenlied en het eerste groene beukenblad. ’s Morgens heel vroeg
gingen we naar de jachthaven en ’t was een lust, daar in de ruime hal
al die mooie, goed verzorgde, haast vertroetelde vaartuigjes te zien
liggen in groote verscheidenheid. Wij scheepten ons met z’n drietjes in
op een flinke motorboot, rank en licht en blinkend van witte verf en
spiegelend koper, met spiegelglas en mahoniehout. Daar houd ik van, al
kan ik ook heel tevreden zijn, als ik in een oud verweerd schuitje
rondscharrel door de rietslooten. De Longfellows als roeiers en zeilers
zien natuurlijk neer op een motorboot, maar jonge, jonge, ’t is zoo
prettig als de motor mooi gelijkmatig werkt, om dan met de hand op ’t
licht bewegelijk stuurrad de golven te klieven en rond te zien! Met wat
een goede verwachting voeren we het haventje uit en langs een paar
molens en fabrieken de Houckesloot in, het breede vaarwater, dat jaar
in jaar uit duizenden vaartuigen draagt voor nut en genoegen. De oevers
zijn wat ondiep, ik moest dus liefst het midden houden. We waren al
spoedig in de weiden, waar de leeuweriken (ljurks) hun morgenzang
uitjubelden, terwijl de kieviten (ljiips) onder heesch geschreeuw
rondbuitelden in den morgennevel. Dra kwamen we aan een kruiswater,
waar de Modderige Geeuw (wat een naam!) uit het zuiden komt en hier
hielden we een weinig af, om langs de Roekoe-polle het eigenlijke meer
te bereiken. Deze Roekoe-polle, die wel niet aan een tortelduif maar
hoogstwaarschijnlijk aan een roode koe zijn naam te danken heeft, neemt
een heel belangrijke plaats in in het Friesche volksleven, want daar
heeft bij de groote zeilwedstrijden van Augustus de jury haar
standplaats. Deze zeilwedstrijden zijn tegelijk een volksfeest en
waterkermis en de derde Woensdag in Augustus wordt door heel ’t
omliggend land en ook in verwijderde streken elken zomer met ongeduld
verbeid.

Wij waren nu op het wijde meer. Er woei een forsche Noordwester, er
stonden werkelijk golfjes met witte koppen en daar huppelden we nu
lustig over heen. Hier en daar peilden we eens, meer uit
belangstelling, dan omdat het voor de vaart noodzakelijk was en
zoodoende vonden we ook te gelegenertijd de ondiepte, die den noordhoek
van het meer geheel doorsnijdt en bekend is onder den naam van
Gravinneweg. Daar loopen over die ondiepte allerlei geruchten. ’t Is
moeilijk te gelooven, dat het een verzonken weg zou zijn, zoo solied
maakten ze de wegen niet in vroeger eeuwen. Veeleer is het gewoon een
zandrug, zooals er in het veenland hier en daar wel meer opduiken. Nu
liepen we voor den wind weg en naderden snel een landtong, een groene
weide, die maar even boven het water uitkwam en langs den oever stond
de groote gele dotterbloem te bloeien, bespat door het schuim. Je kon
net over die wei heenkijken en daar wobbelde en wiebelde het van
allerlei vogels. Toen we naderbij kwamen en scherp toezagen, bleken dat
haast allemaal grauwe ganzen te zijn. Groote dikke grauwe ganzen bij
dozijnen, die stapten rustig over de wei rond, zooals ganzen doen en
ropten met hun dikke snavels het jonge gras af. Hun nekken hadden
slangachtige bewegingen. Rondom de troep stonden er met de halzen hoog
in de lucht, dat waren de schildwachten, die uitkeken en die blijkbaar
geen wantrouwen hadden in onze motorboot, want ze maakten geen alarm.
Het was een groot genot, deze schuwe vogels zoo van nabij bij hun
bezigheden te kunnen bespieden. Later op den dag zagen we nog groote
vluchten van wilde ganzen in de lucht, sommige heel behoorlijk in den
vorm van een V, andere in rechte lijnen achter elkaar aan. De
voorjaarstrek was nog in vollen gang.

Zoo’n gezelschap grazende wilde ganzen krijg je anders niet gemakkelijk
te zien, maar wie in ’t voorjaar op de Friesche meren vaart, als de
rietzoom nog niet hoog is opgeschoten, ontdekt een geheel nieuwe
wereld. ’t Is of een gordijn, dat alles voor je verborgen hield, opeens
wordt opzij geschoven. Wij bleven nog een beetje koersen langs dat lage
grasland en ankerden ook een kleine wijl in de luwte van een boschje
waterwilgen, dat in vollen bloei stond, de goudgele katjes wiegelden
langs de blauwe lucht. Er scheen nu een helder zonnetje, maar de wind
was nog straf. Weer zagen we veel vogels langs den waterkant in ’t
gras, kleiner dan de ganzen en bonter van kleur, daar waren grijze,
zwarte, bruine en oranje figuren bij. Koppen of snavels kon je haast
niet zien, alleen een gewapper van lange veeren. Af en toe zag je er
een paar vechtend in de hoogte springen, anderen doken neer in het gras
en maakten allerlei gekke buigingen en grimassen. Een stuk of tien
grijze vogels liepen er op slanke pootjes om heen, net of het hun niet
aanging, maar ze waren wel degelijk bij de zaak betrokken. We troffen
hier namelijk een kampplaats van kemphaantjes, een „hoantsje rid”. De
Friezen noemen namelijk den kemphaan „hoants” en zijn wijfje
„hoantsje”. Wij hebben dien dag zeker wel duizend hoantsen en hoantsjes
gezien. We hoefden maar eventjes stil te liggen en met den kijker het
eindelooze vlakke land af te zoeken, om ergens zoo’n bont dwarrelend
groepje van vechtende vogels te ontwaren. Er zijn er hier meer dan op
Texel. Ook de andere vogels kwamen in grooten getale opdagen en in het
bijzonder gaven de grutto’s leven aan het landschap. Deze heeten hier
„skriër” en dat is licht te begrijpen, want den heelen dag vliegen ze
jodelend en schreeuwend rond. Als ze wat dichtbij komen, en dat doen ze
dikwijls genoeg, dan zie je, hoe ze hun langen rechten snavel
opensperren, het groote oog blinkt voor hun hooge achterhoofd, hals en
borst zijn mooi rossig grijs, de vleugels met witte streepen en buiten
den wit met zwarten staart steken heel kluchtig nog net hun
achterwaarts gestrekte pooten uit. Een heerlijk gezicht, die skriërs in
de blauwe voorjaarslucht. Dan weer kwamen groote zwart-met-witte
scholeksters aanschieten, schel gillend en den harden rooden snavel
juist op onzen neus gericht. En overal schermden kieviten en zongen
leeuweriken. Een enkele maal kwam een bruine kiekendief overvliegen,
een „hoanskrobber” en toen zag je pas hoeveel vogels daar huisden, want
in de buurt van elk nest vloog een klagende of booze vogel op en de
dappere kieviten en scholeksters vielen den roofvogel met zooveel
volharding aan, dat hij zich eindelijk maar uit de voeten maakte, om
zich waarschijnlijk tevreden te stellen met kikkers, inplaats van
versche eitjes. Met een soort van weemoed vertelden mijn beide Friezen
mij, dat de eiertijd voorbij was, het zoeken van kievitseieren is
slechts veroorloofd tot 28 April. Anders waren we al lang geland om
eens een kansje te wagen. Nu tuften we weer over een breed meer, een
prachtige woelige watermassa, de Goëngarijpsterpoelen en we prezen onze
motorboot, die ons makkelijk bracht waar wij wilden, terwijl bij dezen
sterken wind het zeilen zeker wel interessant, maar toch zeer moeilijk
en misschien ook wel gevaarlijk geweest zou zijn. Nu bereikten we vrij
snel de invaart naar de beroemde Langweerder Wielen, maar we legden
eventjes aan bij een smalle kade, om een kleine wandeling te maken
langs den oostoever, waar zich uit de branding een boschje verhief.
Doorgaans hebben de oostoevers der Friesche meren het nog al hard te
verantwoorden, doordat de sterkste winden meest uit het westen waaien.
De westoever, waar het rustiger is, groeit veelal aan, doordat daar
allerlei oever- en waterplanten zich rustig kunnen ontwikkelen. Ook
waait bij langdurige zuidwestenwind het water van al de meren in den
zuidwesthoek: Morra, Fluessen, Heegermeer, Slotermeer, Koevorden,
Langweerder Wielen (121) en nog veel kleintjes naar het Sneekermeer en
de Goëngarijpsterpoelen heen, daarom zijn die aan de oostzijde van
kaden voorzien, terwijl in de vaarwaters sluizen zijn aangebracht om de
streken van Akkrum (130) en Grouw en Wartena tegen waterbezwaar te
behoeden. Ik vond het nu heel pleizierig om die kade te bewandelen en
zoo’n sluisje te bezien, juist nu de harde wind de noodzakelijkheid
ervan aantoonde. Onderwijl doorsnuffelden we het boschje, een drassig
ding vol els en waterwilg en witte wilg en dat in den zomer geheel
doorgroeid is van hop en heggewinde en wilgenroosjes, maar nu bloeiden
er alleen dotterbloemen en speenkruid, terwijl de gele lisschen
begonnen op te schieten. In het doode riet vonden we nog een wilde eend
op acht eieren, waar we niet weinig op pochten, toen we een kwartiertje
later bij den gastvrijen sluiswachter zaten te smullen aan koffie met
koek en hij zich beklaagde, dat er dit jaar zoo weinig eieren waren.
Intusschen had hij volkomen gelijk.

Toen weer aan het varen, de Poelen over en door kronkelende wateren van
wisselende breedte en diepte naar den afgelegen plas van het Oudhof,
waar we al onze vogels weer aantroffen. Onderweg passeerden we de hooge
trambrug van de tram Sneek-Joure en troffen het net, dat een troepje
kerkgangers achter elkaar daarover heen balanceerden, want daar is
alleen maar spoorweg. Heelemaal in ’t zwart, achter elkaar, een voor
een, de mannen met hooge zijden hoeden, leek het een alleraardigst
schimmenspel tegen het strakke blauwe uitspansel. Op den Oudhof gingen
we ankeren en kokkerellen en eten, want dat is ook een van de groote
genoegens van de watersport. En na het eten vertelde de Fries mij van
het jongensleven aan of liever in het Sneekermeer, avonturen te water
en te land, roeien en zeilen en zwemmen, hengelen en eierzoeken en dat
alles in verband met school en huis, ouders en opvoeders en de mannen
van de wet.

Het was maar aardig op dat Oudhof. Een paar kieviten hielden ons
voortdurend gezelschap, die hadden zeker een nest vlak bij en een van
de Friezen stond helsche kwalen uit door zijn lust om het te zoeken,
maar hij bedwong zich uit medelijden jegens den veldwachter. Rondom ons
zagen we al de torens van dit waterland: Sneek, Ylst, de Joure en
Langweer, dat door zijn waterkamp zoo’n groote vermaardheid heeft
gekregen. Ook heb je daar mooie plaatsen en bosschen, want de streek
tusschen Langweer en Sint Nicolaasga is om zoo te zeggen de verbinding
tusschen Gaasterland en Oranjewoud. Nu gingen we huistoe door de
Woudsendersloot. De wind was er niet minder om geworden en een heele
massa vogels, hoantsen, skriërs, lieuwen en reidhintsjes hadden voor
hun middagdutje de luwte opgezocht van de polderkade. Bij Utwellingerga
passeerden we weer een reusachtige zuivelfabriek, die vindt je zoowat
overal, en zonder ongevallen bereikten we door de Modderige Geeuw weer
het Kruiswater naar de Houckesloot. Op dezen terugtocht hadden we nog
het pretje, dat van een viertal jongelui, die op verboden terrein in
den verboden tijd verboden eieren liepen te zoeken er een midden in een
sloot sprong, dat het heldere water hoog in de lucht spatte. Dat klopte
heel mooi met de verhalen van mijn vriend. Er gaat toch niets boven de
watersport.








REGISTER.

HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE
DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN.


    Akkrum, de Boorn                                130   87
    Anna Parochie, St                                60   42
    Appelscha, Dennenbosch                           91   55
    — in de duinen                                   92   56
    Bakkeveen, Heihutje bij                          88   59
    — het stuifzand bij                              89   59
    Barrahuis, het                                   39   25
    Bildt, het, Weide en Zaadvelden                  58   42
    Bolsward                                         43   31
    — Kerkstraat                                     29   31
    — Stadhuis                                       27   31
    Boxum, Kerk                                      45   25
    Deersum                                          44   26
    — Kerk                                           30   28
    Deinum, Toren                                    31   46
    Dokkum                                           77   49
    —                                                78   49
    Drachten                                         81   54
    Dronrijp, Toren                                  71   46
    Firdgum, Toren                                   66   45
    Ferwerd                                          53   35
    Finkega, Kerkje                                   7   18
    Fogelsangh-State                                 80   53
    Franeker, Herv. Kerk en Weeshuis                 62   45
    — Korendragershuisje                             63   45
    — Stadhuis                                       61   45
    — Voorstraat met Martenahuis                     65   45
    Galamadammen, de                                124   68
    Greidstreek, Boerenplaats in de                 141   25
    Grouw, Straatje                                 115   78
    — Vaartje                                       134   78
    — Waterherberg Oostergoo                        143   77
    Hallum, Haventje                                 72   36
    Hallumerhoek, Oostzijde                          55   40
    — Westzijde                                      56   41
    Harlingen, aan de Haven                         109   64
    Harlingen, Voorstraat                           111   74
    Harsta-State                                     68   40
    Haulertille, de Kuinder bij                      86   56
    Haulerwijk, de                                   87   59
    Heeg                                            126   70
    Heegermeer, Visschers op het                    125   70
    Hindeloopen                                      97   67
    — Boerderij                                      98   69
    — de Haven                                      104   69
    — Gevelsteen                                    107   69
    — Kerkportaal                                   138   69
    — Waag en Stadhuis                              118   69
    Hooge Beintum van de Westzijde                   51   35
    — — — —Oostzijde                                 52   35
    — — bij                                         101   39
    Irnsumerzijl                                    132   78
    Jelsum                                           49   36
    — Dekema-State                                  105   36
    — Kerk                                          117   36
    Katlijk, Kerk en Klokhuis                        95   12
    Klinse, de bij Oudkerk                           75   50
    Langweerder Wielen, de                          121   87
    Leeuwarden, Ingang kerk                          34   25
    — Kanselarij                                     26   22
    — Oosterkade                                    116   21
    — Werfje aan de Vliet                           144   82
    — Waag                                           25   21
    Lindebrug, de tusschen Wolvega en Peperga         5   17
    Makkum                                          103   64
    — Fabrieksmolens bij                             99   73
    — Kalkovens                                     108   73
    — Pottenbakkershuizen                           102   73
    — Waag                                          110   73
    Mariëngaarde, bij Hallum                         54   40
    Marsum, Heringa-State                            70   46
    Minnertsga, Haven en kerk                        67   45
    Morra, de                                       123   68
    Murkbrug bij Giekerk                             73   49
    — — Oudkerk                                      76   50
    Noorderkeegen, Zomeravond in de                  59   41
    Noordwolde                                        8   18
    Noordwolde en Oldeberkoop, Boerderij tusschen     9   18
    Nijelamer, en Sonnega, Woudwegje tusschen         3   17
    Oldeberkoop                                      10   11
    — Heidelandschap bij                             11   11
    — de Linde bij                                   18   18
    Oldeholtpade, Veenbaggeren bij                   12   11
    Olterterp, Bosch                                 21   54
    — Huize                                          82   54
    Oosterbierum                                     69   45
    — Toren                                          28   31
    Oosterwolde, de groote linden                    85   55
    — Veenplas bij                                   93   59
    Oranjewoud, Koningsvarens                        15   12
    — Oude dennen                                    14   13
    — Vijver                                         13   13
    — Wegzoom met hulst en lijsterbes                16   12
    Oude Bildtzijl, Haventje                         57   41
    Oudeschoot, Herbergje bij                         1   14
    Oude Schouw                                     131   82
    Parrega                                         106   70
    Peperga, Haventje                                 6   17
    — Meeuwtje in de Veenputten bij                  94   17
    Piekemeertje                                    135   31
    Piekezijl, Oude Boerderij                       142   31
    Poosterbrug, de                                  83   55
    Rauwerd                                          46   26
    — Poortje in het Park                            35   26
    Rinsumageest                                     22   50
    Scharnegoutum                                    33   27
    — Brug                                           36   27
    Scheid, de                                       90   60
    Sneek, Buitensingel                             139   27
    — Gevelsteen                                    137   28
    — Kerk en klokkentoren                          114   28
    — Molens                                        136   27
    Sneekermeer                                     127   82
    — Hardzeilen                                    128   82
    Standerdmolen                                    19   17
    Stania-State, te Oenkerk                         74   50
    Stavoren, Friesche boerderij bij                100   68
    Stiens, de Haven                                 50   36
    Stroobos, Kanaal van Dokkum naar                 79   53
    Surhuizum, de Oude Kerk en Toren                 23   54
    Surhuisterveen                                   24   54
    Terhornsterzijl, de Sluizen                     129   82
    Tjasgermolen                                     20   17
    Tjeukemeer, het                                 122   82
    Tjongerbrug, de bij Oldeberkoop                  96   11
    Tjummarum                                       133   45
    —                                               140   45
    — Kerk                                           64   45
    — Kerkstraatje                                  112   45
    Weidum                                           38   25
    — Buurtje                                        40   32
    — Eendennesten in de boomen bij                  37   31
    — Kerk                                           48   25
    Westhem, Kerkje                                  47   31
    Wolvega, Kerkje                                  17    7
    — Straatje                                        4   17
    Wolvegastersloot, de bij Nijelamer                2   17
    Workum, Ingang kerk                             119   70
    — Stadhuis                                      113   70
    — Waag                                          120   70
    Wijnjeterp, Hei en bosch                         84   55
    Wijtgaard, Venema-State                          41   25
    IJlst                                            42   28
    — Oude gevel. Balk en Klopper                    32   28








DE PENTEEKENINGEN STELLEN VOOR:


    Oranjewoud in den winter        Blz. 6
    Het Wapen van Friesland          ,,  7
    De Oldenhove te Leeuwarden       ,,  20
    Waterpoort te Sneek              ,,  21
    Heringastate te Marssum          ,,  34
    Boerenhoeven bij Weidum          ,,  35
    Workum                           ,,  48
    Jachten op de Friesche Meren     ,,  49
    Kerk en toren van Hindeloopen    ,,  62
    Hindeloopen besneeuwd            ,,  63
    Kerk te Grouw aan het water      ,,  76
    Tjalken op de Friesche Meren     ,,  77













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FRIESLAND ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.