The Project Gutenberg eBook of Blank en Bruin This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Blank en Bruin Author: Hilbrandt Boschma Illustrator: Arie Rünckel Release date: September 10, 2025 [eBook #76853] Language: Dutch Original publication: 's-Gravenhage: D. A. Daamen, 1912 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BLANK EN BRUIN *** BLANK EN BRUIN DOOR HILBRANDT BOSCHMA TWEEDE DRUK ’s-Gravenhage D. A. DAAMEN VOORAF EEN WOORD AAN DE „GROOTE MENSCHEN”, ......allereerst, om te zeggen, dat dit nu geen boek voor hen, maar voor hun zoontjes en neefjes is. Of ze het daarom zelf óók niet mogen lezen?—Als ze er maar plezier in hebben! En een volwassene, die er geen plezier in heeft af en toe eens een boek voor het jonge volkje te lezen, die is zelf nooit recht jong geweest. Vervolgens, om heeren recensenten onder hen te waarschuwen, dat ze den schrijver nu niet gaan indeelen bij het corps „auteurs voor de jeugd”. Want hijzelf erkent, dat hij zich hier op vreemd jachtveld bevindt, en kan eerlijk verzekeren, er slechts bij ongeluk op verdwaald te zijn. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat men zoo’n ongeluk niet begaat, zonder zich vooraf eenige regels te stellen. In dit geval dienden er wel vier: 1o. Ik zou, dacht me, een Nederlandsch boek schrijven, dat niet, zooals de meeste vertaalde boeken doen, de jongelui een droomenleven liet leven ergens vèr over de grenzen, zoodat zij voor het leven in hun eigen land en zijn te veel miskende koloniën geen oog krijgen. 2o. Niettemin mocht ik geen voedsel geven aan dien rampzaligen geest, welke de eigen nationaliteit tracht te verheffen door het antichristelijk „Raka!” uit te spreken over wie van een ander ras of gelaatstype is. 3o. Het moest een boek van onzen tijd zijn, en waar ik een stukje Geschiedenis gaf, daar mocht dit niet te ver achter onzen leeftijd liggen. De grijsheid moge leven in het verleden,—het heden behoort aan de jeugd. 4o. Ik zou schrijven voor jongelui, die al zoo ver zijn, dat ze hun oogen beginnen open te doen voor hun bestemming, en die al bij zichzelven gaan vragen: Waartoe dient het leven en waartoe zal ik het mijne besteden? Ik heb hun den raad willen geven, het niet toe te wijden aan zichzelf en aan de wereld, maar aan Hem, wiens dienst ons alleen waarlijk gelukkig kan maken. Daartoe heb ik geen gebruik gemaakt van lange, stichtelijke redeneeringen, maar getracht hun het onderscheid tusschen wie God dient en wie Hem niet dient te laten zien. Dit boek geeft de heele ontwikkelingsgeschiedenis weer van den knaap tot den volwassen jongeling en kàn, dunkt mij, tot allen, die zich in dit levensstadium bevinden, iets te zeggen hebben. Ik heb mij echter voorgesteld het woord te richten tot een ontwikkelden leerling, die van school ging en die nu een avondje bij mij kwam, om afscheid te nemen. O, dat is een geduchte overgang, als men een laatsten blik werpt door de poort der school en, nieuwsgierig, voor de eerste maal tuurt door de poort van ’t werkelijke leven! Ik zag, dacht mij, hoe mijn lieve, jonge bezoeker zijn heele jongelingsleven vóór zich zag liggen in wonderschoonen, doch geheimzinnigen nevel; en met schitterende oogen mat hij, meende ik, den afstand die daar ligt tusschen de schoolfrak en het bruigomsgewaad! En zoo zaten wij dan tegenover elkaar: hij vol hoop en ik vol vrees. Want ik dacht aan de talrijke gevaren, die hem op zijn lange reis konden bejegenen. En toen nam ik de pen op en teekende hem de twee wegen, waarlangs hij zou kunnen gaan, nu voor de laatste maal nog eens liefderijk en duidelijk en ten einde toe voor. Moge onder Gods zegen deze teekening er een weinig toe bijdragen om vele jongelui, die op ’s levens tweesprong staan, te brengen tot een vroege, vaste en—vroede keuze! HILBRANDT BOSCHMA. INHOUD. Bladz. Hoofdstuk I, waarin de lezer kennis maakt met „Blank” en „Bruin” en voorts met een tweetal vogels en een aap. 1 Hoofdstuk II, waarin de jongens van Weverstede kennis maken met moordtuigen en afgoden, en de vreemde knaap met een kool 9 Hoofdstuk III, waarin Bamboe zich brandt aan ijs en sneeuw, en de jongens van het Wed een fort bouwen 16 Hoofdstuk IV. Een gevecht in de sneeuw. Bamboe meent, dat er in sneeuwballen steenen groeien, en dat de engelen een bruine kleur hebben 28 Hoofdstuk V, waarin Bamboe de ondervinding opdoet, dat de rivieren in Holland ’s winters heet water bevatten, en Kees, de aap, dat een bedsteêplank een hard voorwerp is, om er zijn woede tegen te luchten 42 Hoofdstuk VI, waarin Leo dertig centen en dertig sterren telt, en Dirk Drijver zeven „heidens” gevangen neemt 57 Hoofdstuk VII. Leo gaat rupsen zoeken en vangt een hollend paard 71 Hoofdstuk VIII, waarin iets verhaald wordt uit de geschiedenis van de familie Van Dintelburg 84 Hoofdstuk IX, waarin de leer der „tropen” wordt behandeld en een leeraar als zijn meening te kennen geeft, dat de Bijbel geen vertaald boek is 94 Hoofdstuk X. Leo en Rudolf zijn voor een oogenblik goede vrienden, ’t geen echter voor den eerste slechte gevolgen heeft 104 Hoofdstuk XI. Bamboe spreekt van een verbrande padi-schuur en ondervindt dat een Christen een zacht sterfbed heeft 111 Hoofdstuk XII. Leo installeert zich ten huize van zijn oom. 120 Hoofdstuk XIII, waarin het oude spreekwoord bevestigd wordt, dat een ongeluk nooit alleen komt 125 Hoofdstuk XIV. Rudolf raakt in ’t gedrang en vertrekt naar Duitschland 135 Hoofdstuk XV. Leo maakt een plan voor de toekomst, en dat van zijn oom wordt in duigen geworpen 144 Hoofdstuk XVI, waarin een gevecht wordt geleverd van man tegen man 148 Hoofdstuk XVII, waarin blijkt, dat de liefde eindelijk machtiger is dan de haat 163 Hoofdstuk XVIII, waarin op één dag vijf feesten worden gevierd 170 Woordenlijst 181 Wat men leest, kan nu allemaal geen „gesneden koek” zijn. ’t Kan dus best gebeuren, dat er in dit boekje hier en daar een gedeelte voorkomt, waarvan de jonge lezer zegt: „Kijk, dat begrijp ik niet goed!” ’t Best is om het dan nòg eens te lezen. Zelfs hebben wij hier en daar wel eens een vreemd woord gebruikt.—Luiaards slaan zoo iets natuurlijk maar over, doch flinke jongelui vragen: „Wat beteekent dat?” Nu, de meeste dezer woorden—’t zijn er niet veel—hebben wij met een * gemerkt en achter in ’t boek kortelijk verklaard. HOOFDSTUK I, WAARIN DE LEZER KENNIS MAAKT MET „BLANK” EN „BRUIN”, EN VOORTS MET EEN TWEETAL VOGELS EN EEN AAP. „Zeg, zeg! Kijk e’s, wat ’n leelijkerd!” zei jonker Rudolf van Dintelburg, terwijl hij driftig zijn kameraads tegen den arm stiet, „kijk dan,—dáár,—achter dien vent, met dien koffer op z’n rug! Kijk, nou kun-je hem weer zien!” Alle jongens keken in de aangewezen richting het Stationsplein op, waar zij te midden van de schare reizigers, die van den trein kwam, een man zagen voortschrijden, die werkelijk—tenminste in de oogen van een Hollandschen schooljongen—geen aanspraak kon maken op den naam, „mooi” te zijn, al was ’t alleen maar om de kleur van zijn gelaat en om het vreemdsoortige van zijn kleeding. „Willen we eens gaan kijken?” stelde Frits Wildering voor. „Nee, nee,” zei Pauw van Lockhoff. „Nee jongens, ’t is al vier uur, en als commissaris van „Achilles” zeg ik, dat wij dadelijk moeten beginnen te trappen.” „Wel, wel, Pauwtje, wat pronk je met je nieuwe veeren!” gaf Frits spottend ten antwoord, „’t Lijkt wel of je commissaris van politie bent, in plaats van commissaris van een voetbal-club. En hoe lang bekleed je die waardigheid al?—Een hééle week!” „Wel, ja,” ondersteunde Prosper van den burgemeester, „laten we eens gaan zien! ’t Is toch nog zoo warm, we kunnen best een half uurtje wachten, vóór we beginnen.” En om aan te toonen, hoe warm hij het wel had, haalde hij zijn zakdoek te voorschijn en veegde met een zwaren zucht het zweet van zijn blozend gelaat. Prosper was een korte, dikke jongen, die, naar de uitdrukking zijner makkers, gemaakt was uit „vet zonder beentjes” en die daarom niet oneigenaardig steeds werd aangesproken als „Prop”. „Ik ben er tegen,” hield Pauw vol, „het reglement zegt van vier uur en dan moeten we beginnen óók.” „Tenminste, als ik het wil!” zei Rudolf van Dintelburg, terwijl hij het hoofd met een zelfbewust gebaar in den nek wierp en op elk woord een koninklijken nadruk legde. „En ik verkies,” vervolgde hij op denzelfden toon van gezag, „dat wij dien vreemden snoeshaan met dat leelijke jongetje eens wat nader in oogenschouw nemen.” „Gelukkig!” zuchtte Prop, terwijl hij den president van de voetbal-club „Achilles” een dankbaren blik toewierp. Pauw zweeg, want Dolf van Dintelburg regeerde over zijne makkers als een autocraat*, zoowel in de voetbal-club als overal elders. De knapen maakten derhalve op het pad naar de Blinde-Wei, waar zij gewoonlijk het balspel beoefenden, rechts-om-keert, staken het Stationsplein weer over en hadden de reizigers, waartusschen zij zulk een zonderlinge verschijning hadden opgemerkt, al spoedig ingehaald, en bleven ze, hoewel vooreerst nog op eerbiedigen afstand, volgen. Vreemdelingen nieuwsgierig aan te gapen of na te loopen is een onbeleefdheid, waaraan de jeugd in Nederland zich, helaas, veel meer schuldig maakt dan die van andere landen. Maar in dit geval hadden onze jongens toch eenige verontschuldiging voor hun gedrag, want ook oudere menschen bleven allerwegen met verbazing staan, om de vreemde reizigers nieuwsgierig aan te staren. De Weversteders, die nog nooit veel verder dan hun geboorteplaats waren geweest, hadden zulk een slag van menschen dan ook nooit te voren aanschouwd. De oudste was kort van gestalte, doch had in zijn loopen iets bijzonder lenigs. Zijn gelaatskleur was koffiebruin; zijn kortgeknipt haar blauwachtig zwart. Zijn voorhoofd was reeds gerimpeld, maar zijn oogen glinsterden nog als gitten, terwijl, als hij sprak, twee rijen parelwitte tanden tusschen de breed-geteekende lippen te voorschijn kwamen. Hij droeg een gewonen Europeeschen, breedgeranden, vilten hoed van zilvergrijze kleur en, hoewel het in de heetste dagen van Augustus was, een met wol gevoerde demi-saison. Onder dit kleedingstuk had hij een soort van kort buis, waaronder een veelkleurige voorschoot tot op zijn knieën afhing. Om zijn middel droeg hij voorts een kleurigen, geplooiden doek, waarover een smalle, platte band, die met gespen was aangehaald. De jongste was een knaap van een jaar of elf. Hij was eenvoudig, doch netjes, en geheel op Europeesche wijze gekleed. Zijn gezicht was vrij wat blanker dan dat van zijn geleider, maar toch ook vrijwat donkerder van tint dan dat van een blonden Hollandschen jongen. En ofschoon hij niet den platten neus en de breede lippen van zijn geleider had, en zijn fijn besneden gelaat en zijn hoog en breed voorhoofd zijn Europeesche afkomst teekenden,—de fraaie, licht-olijfkleurige tint van zijn gezicht, die op zijn wangen overging in een blos van liefelijk rood, en bovenal zijn fonkelend-zwarte oogen en glanzend-zwarte krullen duidden genoegzaam aan, dat de wieg van dezen knaap niet gestaan had aan het kille strand van de Noordzee. Maar wat nog het meest de belangstelling van jong en oud gaande maakte, was, dat de oudste, die in de linkerhand een net reistaschje droeg, in de rechterhand een vreemdsoortig bewerkte kooi torste, die in twee afdeelingen was verdeeld, en waarin twee papegaaien waren gezeten, terwijl de jongste een aapje in zijn armen hield. Vooral de laatste omstandigheid gaf aanleiding, dat de jongens weldra hun eerste schuchterheid op zij zetten en als echte brutaaltjes vlak naast de vreemdelingen gingen loopen. Het duurde niet lang of ook andere jongens, die niet tot „Achilles” behoorden, kwamen hun verwarde gelederen versterken, en in het gevoel, dat zij nu door hun groot aantal overmachtig waren, meenden zij het recht te hebben daarenboven ook nog overmoedig te mogen zijn. De verschillende op- en aanmerkingen, die eerst op fluisterenden toon en onder zacht gegrinnik waren geuit, werden thans met groote vrijmoedigheid luid-op elkaar toegeschreeuwd. „Ik geloof stellig, dat het een Hottentot is,” zei Dolf, „kijk maar eens naar zijn platten mopsneus!” „Neen,” meende Prop, „’t is een menscheneter!” „Dan mag je wel oppassen, dat hij niet met jou begint, Proppie,” spotte Frits, „want er zit nog al bout aan je.” „Nee,” bromde Prop, „hij houdt van mager en dan kan hij bij jou terecht.” „Ik weet het, jongens,” besliste Pauw, „’t is een Atsjinees,—ik heb laatst in „Eigen Haard” een plaatje gezien van een Atjeher, en die zag er net eender uit.” „Een Atsjinees,—jawel! dien zouden ze hier zoo maar vrij laten rondloopen, dat kun-je begrijpen! Nee, ’t zijn een paar Zigeuners, die op de kermis reizen. Dat kun-je immers wel zien aan den aap, dien dat leelijke joggie bij zich heeft.” Het „leelijke joggie” keek net om en staarde met zijn groote, zachte oogen den laatsten spreker aan, alsof hij wilde zeggen: „Je moet niet zoo luid praten; als je denkt, dat we je niet verstaan, dan heb-je ’t mis!” „Ik geloof warempel, dat ze kunnen hooren wat je zegt,” zei Willem van Waanen, „die jongen tenminste kan best uit ons eigen land zijn.” „We zullen eens probeeren,” opperde Dolf. „Zeg jonchie, waar kom je vandaan?” Het „jonchie” antwoordde niet, maar keek hem weer aan met iets weemoedigs in de gitachtige oogen. „Jongens, laat die menschen toch met rust!” vermaande een oud heer met grijze haren en een eerwaardig voorkomen. „Ze doen je toch niks, is ’t wel?” „En wat wij doen, dat gaat jou toch niet aan, is ’t wel?” gaf Dolf op brutale wijze ten antwoord, terwijl hij die laatste woorden op denzelfden toon trachtte uit te spreken als de oude heer had gedaan. „Je bent zeker schoorsteenveger van beroep, dat je zoo zwart ziet, baasje!” vervolgde hij tot den knaap, op wien hij het bijzonder scheen gemunt te hebben. „Jawel,” gaf de jongen in goed verstaanbaar maar spotziek Hollandsch ten antwoord, „en jij bent zeker koekebakker, dat je zoo wit om den neus bent.” De leden van de voetbalclub „Achilles” schoten allen hartelijk in den lach om de wijze waarop hun president door den vreemden knaap getroefd werd. Dolf was dan ook werkelijk buitengewoon bleek van gelaat en zóó opvallend was dit, dat de clubleden van „Achilles” er reeds den bijnaam van „de witbolletjes” door hadden ontvangen. Daarbij was het woord „koekebakker” toen ten tijde onder de jongens van Weverstede de uitdrukking eener zeer bijzondere minachting en stond zoo ongeveer gelijk met „flauwerd” of „lafaard”. „Ruiken moet je maar, Dolle,” zei de spotzieke Frits tot Rudolf, „ruiken moet je maar!” „’k Heb geen zakdoek bij me!” gierde Prosper en als om te toonen, dat deze uitdrukking niet letterlijk moest worden opgevat, haalde hij den zijne te voorschijn en veegde weer eens zijn bezweet gezicht af. [Om deze laatste gezegden goed te verstaan, moet de lezer weten, dat het bij „Achilles” de gewoonte was, als er iets gezegd werd, dat bijzonder „raak” was, te roepen: „Ruiken moet je maar!” terwijl dan iemand anders ook standvastig antwoordde: „’k Heb geen zakdoek bij me.”] Rudolf was op dit oogenblik te verbluft om veel te antwoorden. Hij had waarlijk niet gedacht, dat de knaap hem zou hebben verstaan. Toch had hij voor geen geld van de wereld zich voorgoed en heelemaal uit het veld laten slaan. „Zoo, zoo, baasje!” begon hij weer tegen den vreemden knaap, thans met nederbuigende vriendelijkheid, „zoo, je kunt ons dus verstaan. Welnu, vertel me dan eens, waarvoor heb je dat broertje van je meegebracht, dat je daar op je arm draagt? Moet je er mee langs de huizen, om z’n kunstjes te laten zien?” De oogen van den vreemden knaap schoten vuur en zijn gezicht werd met een gloeienden blos overtogen. „Nee, dat juist niet,” was zijn bijtend antwoord, „ik ga hem bij jou thuis brengen, om je manieren te leeren!” Nu kreeg Dolf toch een kleur. „Bĕrbĕhagialah sĕgala orang jang lĕmah-lĕmboet hatinja [1], Leo,” sprak de bruine man met zachte klem. Meteen trad hij op een agent toe, die op een hoek van de straat geposteerd stond en beleefd zijn hoed afnemend, zeide hij tot dezen in eenigszins gebroken Nederlandsch: „Och mijnheer, wilt u zoo goed zijn, ons van die jongens te ontslaan? Ze doen ons last aan.” In een oogenblik hadden nu de brutale jongeheeren van „Achilles” den aftocht geblazen, behalve Rudolf van Dintelburg, die, evenals in de voetbal-club, ook bij de politie een schreefje vóór scheen te hebben en de vrijheid nam, zij het dan ook op wat bescheidener afstand, de beide reizigers te blijven volgen. Hij zag, hoe ze langs het Wed gingen en eindelijk stil bleven staan voor een onbewoond huis, kort bij de „school van Selhof”, welk huis de oudste vreemdeling met een sleutel opende. In de deur keerde de vreemde knaap zich nog even om en keek hem nog eenmaal aan. „Hoor eens,” had Dolf den tijd om hem nog na te roepen, „hoor eens, Zwart-van-de-Lamp, je bent een flinke jongen, dat moet ik zeggen, maar toch zal ik met je afrekenen, als je hier blijft, dat beloof ik je!” HOOFDSTUK II, WAARIN DE JONGENS VAN WEVERSTEDE KENNIS MAKEN MET MOORDTUIGEN EN AFGODEN, EN DE VREEMDE KNAAP MET EEN KOOL. Het nieuws van de aankomst der twee vreemdelingen was den volgenden morgen reeds door de gansche stad verbreid, en inzonderheid de jeugd maakte er zich verbazend druk over. De jongens van de school van meneer Selhof taalden dien morgen niet eens naar de vermaken der speelplaats. Nieuwsgierig stonden ze in troepjes te staren naar het huis, dat zoo lang gesloten was geweest en dat nu zulke zonderlinge bewoners had gekregen. Ze moesten al terstond erkennen, dat deze bewoners geen kenteekenen van luiheid vertoonden, want nog vóór schooltijd waren zij al druk in de weer. Het middenpad van het kleine tuintje vóór het huis, waartegen een paar breed-gekruinde kastanjeboomen hun schaduw afteekenden, stond vol met kisten en koffers. De kleinste daarvan droegen zij zóó naar binnen; de grootste werden eerst geopend en bleken allerlei vreemde voorwerpen te bevatten, wier doel en bestemming den jongens een raadsel was. Uit één kist kwamen een paar prachtige, opgezette vogels te voorschijn; een andere bevatte een glazen kast, die scheen te wemelen van insecten; een derde hield een groot aantal houten en steenen beeldjes in van allerbespottelijkste vormen. Vooral de inhoud van deze laatste kist wekte bij de jongens een soort van vreesachtige nieuwsgierigheid op. „Zie je wel? ’t Zijn heidenen. Dat benne d’r afgoden!” fluisterden zij onder elkander. Op dat oogenblik kwam meneer Selhof naar buiten en wenkte, in de schooldeur staande, de jongens naar binnen; maar ze waren niet van hun plaatsen te krijgen. Maar toen de vreemde knaap uit een andere kist niets anders dan vreemde wapens, blanke zwaarden, spitse lansen en schitterende dolken voor den dag bracht, sloeg hun verbazing tot ontzetting over en spoedden de meesten hunner, op het herhaalde handgeklap van meneer Selhof, zich met haastige schreden en een kloppend hart naar school, van tijd tot tijd nog eens angstig omziende, of de bruine man hen niet met een dezer moordtuigen in de hand achterop zou loopen. En bleek van schrik werden sommigen, toen eenige minuten later onder het zingen de vreemde man met zijn kleinen reismakker in levenden lijve de school binnentrad. Het gezangversje stokte hun in de keel en menigeen dacht niet anders, of zijn laatste uurtje had geslagen. Meneer Selhof scheen echter volstrekt niet bang van den „leelijken man”. Hij trad op hem toe, drukte hem de hand en zei: „Goeden morgen, meneer Bamboe! Welkom in Weverstede, hartelijk welkom! En is dat nu onze Leo?” „Jawel, meneer!” antwoordde de jongen. De onderwijzer gaf ook hem de hand, legde die vervolgens vriendelijk en beschermend op zijn hoofd en sprak: „Nu Leo, ik hoop, dat je het in ons land goed zult maken, en ik vertrouw, dat we het samen best zullen kunnen vinden.” „Kinderen,” vervolgde hij, „dit is meneer Bamboe. Meneer komt van het eiland Java,—dáár!” wees hij, „in het westelijke gedeelte. Zijn kleeren en zijn kleur zijn wat anders dan die van ons, zooals je ziet, maar hij heeft met ons denzelfden Heiland lief, nietwaar meneer Bamboe?” De heer Bamboe knikte en liet lachend zijn witte tanden zien. „Ja, kinders,” zeide hij, „dat is niet altijd zoo geweest. Vroeger was ik half een Mohammedaan, half een heiden, maar thans heb ik met heel mijn hart Toewan Jezus lief.” „En deze jongen,” vervolgde meneer Selhof, „heet Leo. Hoe oud ben je ook weer, Leo?” „Elf jaar, meneer,” was het antwoord. „Hij is een Hollandsche jongen,” ging de onderwijzer voort, „zijn moeder was wel een Javaansche, maar zijn vader was een Nederlander. Beiden zijn nu overleden en hij is dus een wees. Wie is dus nu voortaan zijn Vader?” „De Heer!” antwoordde een der oudste jongens eerbiedig. „Maar behalve een Vader, heeft deze jongen ook vrienden noodig. Wie van jullie, jongens, is bereid om voor hem op te komen?” Alle jongens staken de hand op. „Welnu, kijk ze maar eens aan,” richtte meneer Selhof zich tot Leo, „bevallen ze je nogal, je nieuwe makkers?” „Best, meneer!” zei Leo, met een gelukkigen lach, terwijl hij de jongens vrijmoedig in het gezicht keek. Thans moest er een plaatsje voor hem worden gezocht, ’t geen vrij wat moeite in had, want al de jongens streden om de eer den nieuweling naast zich te mogen hebben. „Ga hier voorloopig maar zitten,” sprak de onderwijzer, „dan zullen we meteen wel eens onderzoeken waar je eigenlijk thuishoort.” Bamboe vertrok, na den onderwijzer en de kinderen minzaam te hebben gegroet, en spoedig daarop volgde het onderzoek naar de kennis en de bekwaamheden van den nieuwen leerling. Hoewel hij, naar hij verklaarde, nooit op een school gegaan had, liep dit onderzoek vrij bevredigend af. In het rekenen was hij den meesten jongens ver vooruit en hij kon zich in de Nederlandsche taal ook best met hen meten, al was het dat hij soms wel eens een verdwaald Maleisch woord gebruikte. Van de aardrijkskunde van Indië wist hij natuurlijk meer dan iemand anders, en omdat dit vak dien morgen tòch behandeld moest worden, liet meneer Selhof hem daar maar heel wat van vertellen. Wat de kinderen van hem vernamen over Indische zeden, volksvermaken en leefwijze, boezemde hun de grootste belangstelling in en was ten deele ook den onderwijzer nog geheel nieuw. Bij de taalles bleek, dat hij echter op sommige punten ook vermakelijk onwetend was. Er moest een „samenspraak” tusschen een vader en zijn twee kinderen worden gemaakt over het welbekende raadsel van „de wolf, de geit en de kool.” Het taal-boekje gaf voor dit opstel de punten aan. Maar vóór hij deze punten door de leerlingen liet uitwerken, gaf meneer Selhof hun eerst zelf nog eens het raadsel op. „We zullen eerst met elkaar die samenspraak eens houden,” zei hij. „Ik zal de Vader zijn, jij, Mina Woldering, héét Mina, en je moet dus ook voor Mina spelen en dan zullen we doen of Leo Jan is.” „Luistert dan eens naar het raadsel, kinderen!” „Er was eens een man, die een wolf, een geit en een kool bij zich had. Hij moest een rivier over. Aan den oever lag een bootje, dat echter zóó klein was, dat de man maar één van de drie tegelijk kon overbrengen, want nam hij er twee bij zich in het bootje dan zou het zinken. Hoe moet hij nu handelen, om ze alle drie onbeschadigd aan den overkant te krijgen?” „Hij moet eerst den wolf overbrengen,” meende Leo, „want de wolf is een verscheurend dier en liet hij dien bij de geit achter, dan zou de wolf in zijn afwezigheid de geit oppeuzelen.” „Dat is waar, Jan,” sprak meneer Selhof schertsende, „maar laat hij de geit bij de kool achter, dan zal die de kool oppeuzelen!” Leo keek erg verwonderd. „Begrijp je dat niet, m’n jongen?” vroeg mijnheer Selhof, die zijn verbazing wel opmerkte. „Nee, meneer,” was het antwoord, „want,” ging hij met groote stelligheid voort, „een geit lust immers geen kool!” Heel de klasse schoot in den lach. „Is een kool dan een plant, meneer?” zei Leo, die wel inzag, dat hij zich vergaloppeerd had. „Op de boot stookten ze kolen in den haard van de machine.” Nog luider gelach. „Nee, Leo,” lichtte de onderwijzer in, terwijl hij op het bord schreef, „dat waren geen koolen, zóó,—maar kolen, met ééne o,—zóó! Dit woord: koolen beteekent planten. Je zult ze in Indië waarschijnlijk nooit gezien, en veel minder gegeten hebben, ofschoon ze daar wel groeien, maar hier zul je ze wel eens te proeven krijgen, en een geit lust ze óók wel.” „En nu een vraag voor jullie, die daar net zoo gelachen hebt,” ging hij voort. „Zeg mij eens: wat is een klapa? Vinger op, wie ’t weet!” Thans was de beurt van lachen aan Leo, want er was niemand, die het wist. „Een klapa, meneer,” zei hij, „is een soort van palm, die kokosnoten voortbrengt. Hij groeit in Indië overal.” „Zie je jongens, zoo krijgt elk zijn beurt. Leo wist niet wat een kool is; jullie wist niet wat een klapa is,—dus sta je met elkaar gelijk, da’s pari, zeggen groote menschen. „De jonge, opeengerolde bladeren van de klapa worden in Indië als groente gegeten, nietwaar Leo? Welnu, die kost heeft wel overeenkomst met onze kool. Jij, Dirk Drijver, zult na schooltijd eens met Leo over de groentemarkt loopen, en hem een kool laten zien.” Toen de school uit was en Leo met Dirk Drijver en nog een paar andere jongens naar de groentemarkt ging, had hij het voorrecht om voor de eerste maal van zijn leven een kool, en voor de tweede maal het gelaat van jonker Rudolf van Dintelburg te aanschouwen. „Zeg, Bruintje, hoe heet je?” vroeg deze. „Leo van Dintelburg,” was het antwoord. „Van Dintelburg?” herhaalde Dolf, „zeg, hou je me voor den mal, of ben je zelf mal?” „Bevalt die naam je niet?” vroeg Leo. „Mij wel,” zei Dolf, „maar voor jou is hij te goed, Zwart-van-de-Lamp! Als dat werkelijk je naam is, dan kom je er toch niet eerlijk aan. Wie geeft je het recht om mìjn naam te dragen?” „Ik denk, mijn vader,” antwoordde Leo droogjes. „Hou je Hottentotsche familie voor den gek, maar mij niet!” riep Dolf woedend. „Je zult me dien naam teruggeven, of we zullen er om vechten.” Rudolf was stellig een jaar ouder en vrij wat hooger opgeschoten dan de eenigszins tengere Leo, maar toch was de laatste niet bang. „Allons,” zei hij, „als je dàt wilt, kom dan maar op!” en meteen zette hij zich schrap, met fonkelende oogen en gebalde vuisten. „Wat praatje toch van een gestolen naam, jonker Witbol,” kwam Dirk Drijver tusschenbeide; „een naam stelen, dat gaat slecht; maar appelen stelen, dat gaat goed, hé Witbolletje? Ik weet het wel, hoe je laatst in mijn vaders tuin bezig bent geweest en je zakken hebt volgeladen met ooft, waar ik zelf niet eens aan mocht komen! En als je nu wat van dezen jongen moet hebben, dan kun je ’t van mij krijgen, begrepen!” Dirk Drijver was nogal een pootige baas, en ook de andere jongens maakten zich gereed om zich van hun taak als Leo’s beschermers te kwijten. Rudolf van Dintelburg oordeelde het derhalve niet raadzaam, het aangeboden gevecht te aanvaarden. „Eén tegen vijf, da’s geen portuur,” zei hij, terwijl hij den knapen den rug toewendde. „Maar jou, jongen van Drijver,” vervolgde hij, terwijl hij zich eenige schreden verder nog eens omkeerde, „ik zal jou krijgen. Ik zal zorgen, dat je vader van pa z’n fabriek gaat, reken er op, plebejer*!” En alsof hij meende daarmede iets bijzonder geestigs te hebben gezegd, mompelde hij onder het voortgaan het gewone lijfgezegde van de Achilles-club: „Ruiken moet je maar!” HOOFDSTUK III, WAARIN BAMBOE ZICH BRANDT AAN IJS EN SNEEUW, EN DE JONGENS VAN HET WED EEN FORT BOUWEN. December was in ’t land gekomen en had kort vóór Kerstmis koude en sneeuw gebracht. Gedurende de heele week hadden bij tusschenpoozen de witte vlokken als blanke duiven langs de vensters gezweefd en zich genesteld op alle takken der kaalgeworden boomen. De daken der huizen waren met een witten mantel omhangen en zelfs de fabrieken, waar anders alles in den omtrek er even vuil en berookt uitzag, droegen thans een rein-blank feestgewaad, waarboven hun donkere rookpluimen omhoog kringelden als zwarte weduwsluiers boven een wit bruidskleed. In het drukkere deel der stad was het heldere winterdek door de voeten der voorbijgangers reeds spoedig vertreden en besmoezeld, maar in de stillere wijken, waar zich het Wed bevond, lag het nog ongerept op tuinen en pleinhekken als een witwollen vacht, opgebold tot wel een voet hoogte. Gedurende de eerste dagen van koude had Leo gerild in zijn wollen jas, en de eerste sneeuw had hij slechts waargenomen van achter de vensters der voorkamer, waar Bamboe van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat de kachel tot boven toe rood stookte en nòg kou leed. Maar hoeveel onaangenaamheden ze allebei ook van dezen nooit te voren gekenden winter te verduren hadden, toch hadden zij een open oog voor de schoonheden van het jaargetijde. De eerste vlokken hadden Bamboe in groote verbazing gebracht. „Zie eens, Leo,” riep hij uit, „oedjan kepas [2], wie heeft er ooit van gehoord?” „Neen Bamboe,” sprak Leo lachend, „dat is geen regen, maar sneeuw!” „Er is stellig een goenoeng [3] ergens aan ’t werken, maar ik heb toch niet hooren rommelen,” zei Bamboe nadenkend. „Neen Bamboe,” hernam Leo, „vuurspuwende bergen zijn hier niet, en wat je daar ziet stuiven, is dan ook geen asch uit den goenoeng, maar het komt uit den hemel.” „Dan is de Groote Dag op handen,” zei Bamboe ootmoedig, „want daar staat geschreven in het Boek, dat er vuur en zwavel zal regenen.” „Neen, Bamboe,” glimlachte Leo, „dat is het óók niet. God maakt de sneeuw niet van vuur, maar van waterdamp, die bevroren is. En dat valt hier in den kouden moeson bijna elk jaar uit de lucht.” Er was echter heel wat toe noodig om Bamboe aan het verstand te brengen, wat vriezen was, en allerminst kon hij begrijpen dat water in witte vlokken kon veranderen. „Ja, Bamboe,” zei Leo, „het is toch zoo. Zie maar eens tegen het vensterglas; zoodra de vlokjes er tegen aan komen, veranderen ze in water. Ik zal er eens een handjevol uit de vensterbank halen, dan kan je het zelf zien.” „Zie maar eens,” vervolgde hij, de kamer weer binnentredende, terwijl hij een sneeuwbal in de hand hield, „het smelt dadelijk door de warmte van de hand.” „Wel, laat het mij ook eens vasthouden, jonker,” zei Bamboe, maar hij had den sneeuwbal nauwelijks in de hand, of hij wierp hem terstond op den vloer. „Au, au!” schreeuwde hij, „dat prikt,—dat brandt! Heb ik niet gezegd, Leo, dat het api [4] was?” „Neen, Bamboe,” lachte Leo weer, „het is geen vuur; kijk maar eens!” De Javaan keek op den vloer, en toen hij zag, hoe de witte stukjes sneeuw in water veranderd waren, zeide hij eerbiedig: „Welk een wonder, jonker Leo, welk een wonder! Dat doet Jehovah! Hij is groot! Hij is zeer groot! Nu ik mij wel bezin, heb ik datzelfde goedje op Java nog eens gezien. Het was op den top van den Slamat, maar ik was er te ver van af om het goed te kunnen waarnemen, en ik meende zoowaar, dat het witte asch was, die de berg had uitgeworpen.” „Ik had het nooit anders gezien dan op een plaatje,” zei Leo,—„je weet: Pa had allerlei platen over Nederlandsche toestanden en zeden, die hij mij op de les liet zien, maar ik had toch niet gedacht, dat het zoo mooi wit zou zijn. Nu versta ik pas goed den tekst, dien ik eens geleerd heb: „Hij geeft sneeuw als wol!”” „En ik pas dien anderen, jonker Leo: „Wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw!”” sprak de Javaan. De nacht daarop bracht de eerste vorst, en den volgenden morgen vond Leo een kleine hoeveelheid water, dat in een kannetje achter het huis gestaan had, bevroren. „Zie eens, Bamboe,” zei hij, terwijl hij het kannetje kwam aandragen, „dat is nu ijs!” De Javaan sloeg zijn handen in elkaar. „Welk een land is het hier toch!” zei hij. „De boomen verliezen hun bladeren en gaan dood; er regent katoen uit den hemel en het water verandert in steen!” Toen hij het ijs aanraakte, schreeuwde hij weer van pijn en riep: „dat prikt óók alweer! ’s Morgens vroeg prikt de kachel, als ik haar aanmaak; de steenen in de gang prikken, de knop van de buitendeur prikt, de sneeuw prikt, en het ijs prikt nog het meest van al. Alles prikt hier in dit land!” Ook Leo was geen vriend van ijs en sneeuw, maar toen zijn kameraads zooveel plezier hadden in „de witte wereld”, kon hij toch niet nalaten óók eens mee te doen, al moest hij dan ook dikwijls in zijn handen blazen of ze bij de kachel weer wat lenig maken. Toen hij Donderdagsmorgens de hand leende bij het maken van een reusachtigen sneeuwman vlak voor de school, zag hij Dolf voorbijkomen, die natuurlijk niet naliet een welgemikten sneeuwbal op hem af te zenden. ’s Middags lekte het reeds uit, dat Dolf met nog een stuk of wat jongens van de School voor Meer-uitgebreid Lager Onderwijs aan de Oude Weversstraat, het plan hadden opgevat, den Indischen jongen „bij gelegenheid eens flink in te zeepen”. Dirk Drijver had er het eerst van gehoord. „Ik zou wel zin hebben,” zei hij, „om die jongeheertjes zelf eens een dikke beurt te geven, en me dunkt, als ze wat tegen Leo beginnen, moest dat maar gebeuren óók.” Alle jongens van de school aan het Wed hechtten hun zegel aan dit voorstel. Er bestond namelijk reeds sinds langen tijd een veete tusschen de scholieren uit de Weversstraat en die van het Wed. De school van het Wed was gevestigd in een paar huizen, die vroeger aan den ouden heer Van Dintelburg hadden behoord, en die daartoe natuurlijk een verbouwing hadden moeten ondergaan. Het kapitaal daartoe was geschonken door iemand, die onbekend had wenschen te blijven bij het groote publiek. Hoewel er niet bepaald jongens van rijke ouders op gingen, zoo kon toch, jammer genoeg, het schoolgeld niet zóó laag worden gesteld, dat arbeiderskinderen er gebruik van konden maken, en Dirk Drijver, die de éénige zoon was van een wever, was dan ook de éénige weverszoon, die deze school bezocht. Met de leerlingen van de andere scholen in Weverstede waren de jongens van meneer Selhof op zeer goeden voet. De knapen van de school voor M. U. L. O. vormden hierop echter een uitzondering. Het was de school voor de „voornaamste” kinderen van de stad, en stond dan ook bekend als het „Instituut voor kinderen uit den beschaafden stand”. Leerlingen van deze school waren o. a. Rudolf van Dintelburg, Prosper van den burgemeester, en al de andere leden van „Achilles”, waarmee wij in het eerste hoofdstuk hebben kennis gemaakt. Natuurlijk bleef het voornemen van de jongens van het Wed voor de knapen van het Instituut niet verborgen, en even natuurlijk was het, dat er ook den onderwijzers iets van ter oore kwam. „Hoor eens, jongens!” sprak meneer Selhof, „sneeuwballen is een pleizierig spel; ik weet daar uit mijn jeugd nog alles van. Maar bedenk, dat andere menschen daar geen pleizier in hebben. Wil je dus sneeuwballen werpen, doet het dan onder mekaar. En doet het dan niet uit haat en nijd, maar laat het een spel blijven en een eerlijk spel. Eerlijk, niet alleen onder mekaar, maar ook eerlijk jegens jongens van andere scholen. Zoolang het bij spel blijft, is het niet af te keuren, maar als het op een vechten aangaat, dan is het slecht! God heeft ons niet geroepen tot twist, maar tot vriendschap en liefde. „Nu we toch „schoonschrijven” hebben, moet je allen maar eens overschrijven, wat daar op het bord staat, en het dan goed onthouden en in toepassing brengen óók.” Elk van de jongens schreef nu de volgende Regelen voor het sneeuwbal-spel. 1o. Gebruik nooit harde ballen, veel minder sneeuwballen met een steen er in. 2o. Gooi nooit naar oude menschen of naar meisjes en kleine kinderen. 3o. Mik nooit op iemand van achteren; dat is valsch. 4o. Werp nooit zonder uw tegenpartij vooraf te hebben gewaarschuwd; een sneeuwbal, die onverwacht aankomt, kan evenveel kwaad doen als een steen. 5o. Zorg dat een sneeuwbal niet tegen deuren of vensterruiten terecht komt. Ook meneer Deurloo, de directeur van het Instituut, sprak in denzelfden geest. Door dit alles werd een formeele vechtpartij gelukkig voorkomen. Sneeuwballen zou men,—school tegen school! Maar van elke school kwamen de drie oudste jongens samen, en stelden vast, dat het een vriendschappelijk gevecht zou blijven en dat men zich houden zou aan de regelen, door meneer Selhof en meneer Deurloo gegeven. Voorts werd er overeengekomen, dat het gevecht plaats zou hebben op het Wed, des Zaterdagsmiddags van half twee tot drie uur. Elke school zou zijn eigen generaal en officieren kiezen, en omdat de jongens van de school van meneer Selhof het zwakst in aantal waren, zouden ze zich mogen verschansen, en de jongens van het Instituut zouden die verschansingen trachten te vermeesteren in een aanvallend gevecht. Wie in dezen strijd „met de hand ingezeept” werd, zou verplicht zijn zich gevangen te geven. Het terrein was tot het leveren van zulk een veldslag uitnemend geschikt. De stad Weverstede, moet men weten, was langzamerhand ontstaan uit groepen van huizen, die eerst, bij wijze van dorpen, naast elkaar lagen. Gaandeweg echter werd de grond, die tusschen deze dorpen in lag, meer bebouwd, ’t geen niet verhindert dat men altijd nog zeer goed kan zien, op welke plaats ongeveer elk van die vroegere dorpen zijn grenslijn heeft gehad. Er zijn daar nog altijd plekken, die minder dicht bebouwd zijn, en open vakken, die moeten blijven liggen, eenvoudig omdat men er geen straat zou kunnen aanleggen, die in verbinding met andere straten staat. Een dezer open plekken is het Wed, zoo geheeten, omdat het een laag gelegen, komvormig stuk grond is, waar in vroeger tijd, wanneer het riviertje de Lange Leye maar eenigszins van water voorzien was, de paarden naar hartelust konden rondplassen. In den tijd, waarin ons verhaal speelt, had dit gebruik van het Wed reeds lang afgedaan. De Leye was door een dijkje afgedamd, en op het lage grasveld prijkten reeds een aantal statige linden. Aan de noord- en de zuidzijde stonden de huizen met den voorgevel naar het Wed en hadden alle een tuintje voor de deur, maar die, welke aan den oostkant stonden, keerden alle het mooie plein den rug toe, evenals de enkele gebouwen, die zich aan den westkant bevonden. Het vreemdste was nog, dat men het Wed slechts bereiken kon over het bruggetje, dat over de Leye lag. Een plattegrond, dien ik hierbij voeg, zal dit alles den lezer duidelijker maken. De heele week waren de jongens van ’t Wed nu verder bezig om het terrein in staat van verdediging te brengen, ten einde hun kansen op de overwinning zoo groot mogelijk te maken. Daar Leo de persoon was, die het eerst door de Instituut-jongens was bedreigd, was het ook niet meer dan natuurlijk, dat hij tot generaal benoemd werd. Dirk Drijver was zijn adjudant.* Officieren waren Toontje van Tuin, Wim Wessels, Hendrik van Helm en Joost de Korte. Aanvankelijk was men in den „krijgsraad”, dien de zes jongens onder elkaar belegden, van zins om den toegang tot de brug te versperren; maar toen zij reeds bezig waren een geweldige hoeveelheid sneeuw daar samen te brengen, verscheen er een agent, die den jongens beduidde, dat zij op die wijze ook het verkeer van de groote menschen, die naar het Wed moesten, bemoeilijkten. Daar kon dus niets van komen. Thans stelde Leo voor, om een schans te maken vlak voor de speelplaats. Dit werd aangenomen. Vlak voor de speelplaats waren kort geleden een aantal niet al te zware boomen gekapt, en die lagen nu opgestapeld tegen de oostelijke schutting. Van meneer Ogée, die er de eigenaar van was, verzocht en verkreeg men de vergunning, deze stammen een eindje te mogen verleggen, om ze op te stapelen tegen de drie boomen, die voor de speelplaats stonden. Het was een zware arbeid, die met vereende krachten ten leste toch uitstekend gelukte. De heele speelplaats was thans afgesloten door een tamelijk hoogen wal van hout, die naar ’s vijands zijde bijna loodrecht omhoog stond en aan den achterkant hellend afliep. Slechts in den hoek was een opening, die, wanneer men een oude deur tusschen de palen inschoof, snel en degelijk kon worden afgesloten. Donderdagsavonds was dit werk reeds klaar, en niettegenstaande de felle koude moest ook Bamboe, in een dikke, duffelsche jas gehuld, de verschansing komen bezichtigen. „Baïk bagitoe!” [5] sprak hij bibberend en klappertandend van de koude; „maar jullie moet er nog sneeuw op leggen. Op de sneeuw giet je water; en water wordt steen in dit land; de steen is glad, en de jongens van ’t Instituut tuimelen er af.” Dit voorstel vond algemeenen bijval, maar men besloot het niet eerder ten uitvoer te brengen dan Vrijdagavond, opdat de krijgslist niet ontdekt zou worden. „Jongens,” zei Dirk Drijver Vrijdagsmorgens, „nu hebben we wel een vesting, maar we hebben geen kogels. Me dunkt, nu moesten we zooveel mogelijk sneeuw in het fort brengen, dan kunnen we daar morgenochtend een grooten hoop sneeuwballen van klaar maken.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Met sleden en schoppen togen de jongens aan het werk, en zij, die daar niet over beschikken konden, zeulden elk hun vracht in een oude mand of een oud vuilnisblik naar het fort. Het was een algemeene pret, waaraan ook de kleinste jongens en zelfs de meisjes met waar genoegen deelnamen. „Mogen we nu morgen óók meêdoen, Wim?” vroeg een kleine kleuter van een jaar of zes aan Willem. „Wel nee, jongen,” gaf Willem ten antwoord, „je kunt nog geen sneeuwbal raak gooien, al was ’t op een olifant, die vlak voor je stond.” „Dáár dan!” riep het ventje nijdig uit, en wierp den grooten knaap een ferme dot sneeuw vlak in het gelaat. Al de officieren schoten in den lach en ook Willem lachte zelf hartelijk mee. „Jij bent een baas hoor, broekie!” zei hij, en duwde den kleinen man schertsend achterover in den sneeuwhoop. „Nou, màg ik?” hield het ventje aan. „Op de wallen kunnen wij ze niet gebruiken, maar we kunnen ze, dunkt me, wel bezigen om de ballen te kneden en aan te dragen,” zei Leo. Met blijdschap werd deze beslissing door de kleinen begroet. Zij zouden zich op den dag van het gevecht achter den wal bevinden, om in oude mandjes of afgedankte schooltasschen de strijdende manschappen van kogels te voorzien. Daar het de laatste dagen nogal gewaaid had, was er vrij wat sneeuw tegen den Leyedijk opgejaagd. „Nu, wij hebben sneeuw in ’t fort gebracht, maar als de jongens uit de Weversstraat eenmaal de brug over zijn, dan vinden zij hier genoeg om ons op te trakteeren,” sprak Leo nadenkend, terwijl hij met de andere officieren over den dijk wandelde. „Laten wij den heelen boel in de Leye gooien,” stelde Dirk voor. „Dat zal een heel werkje wezen,” was het antwoord, „maar we kunnen er in elk geval een begin mee maken.” Opnieuw togen de jongens aan het sneeuwscheppen, terwijl de meisjes de opdracht kregen, wat niet verwijderd kon worden, zooveel mogelijk vast ineen te trappen, opdat de vijand het niet licht voor ballen zou kunnen gebruiken. ’s Avonds maakte men, volgens den raad van Bamboe, den bovenkant van den wal met sneeuw effen en besproeide dien door middel van een ouden gieter met water, dat spoedig bevroor, waardoor de voorkant en het bovenvlak van de verschansing zoo glad als een spiegel werden. Des Zaterdagsmorgens bracht het winterzonnetje juist genoeg dooi, om de sneeuw goed kneedbaar te maken. Vóór den eten maakten de jongens nog een paar reusachtige sneeuwmannen, die—met heel veel moeite boven op de verschansing tegen de buitenste boomen geplaatst—elk met een langen stok in den arm en een rood papieren schako op het hoofd, met zwarte steenkolenoogen uitdagend over het Wed keken. HOOFDSTUK IV. EEN GEVECHT IN DE SNEEUW. BAMBOE MEENT, DAT ER IN SNEEUWBALLEN STEENEN GROEIEN EN DAT DE ENGELEN EEN BRUINE KLEUR HEBBEN. Het carillon* van den grooten toren had juist kwart over één gespeeld, toen op dien bewusten Zaterdagmiddag voor de Leyebrug twee knapen verschenen, waarvan de een een witte vlag in de hand hield, terwijl de ander, door op een koperen trompet te blazen, de aandacht tot zich zocht te trekken. „Werda!” weerklonk een stem van achter den Leyedijk. „Parlementair*!” gaf Pauw van Lockhoff, de jongen, die de vlag droeg, ten antwoord, en terstond op dit zeggen kwam het hoofd van Wim Wessels en daarna diens geheele gestalte boven den dijk te voorschijn. Hij trad op de beide gezanten toe, bond hun een zakdoek voor de oogen, leidde hen langs het paadje van ’t Wed tot vlak voor de schans, en stelde hen daar, na eerst de oogen ontbloot te hebben, aan den opperbevelhebber voor. „Generaal,” sprak Pauwtje met waardigheid, „in naam van mijn commandant kom ik Uw vesting opeischen. Indien gij U met Uw manschappen niet binnen een kwartier op genade of ongenade overgeeft, zal het bombardement een aanvang nemen.” „Ziet onze vesting te nemen als je kunt,” gaf Leo ten antwoord. „We zullen jullie kogels afwachten.” Op dezelfde wijze geblinddoekt, werd de afgezant weer over de brug gebracht. Een kwartier later bood de Weversstraat een allerschilderachtigst schouwspel aan. Het waren de troepen van het Instituut, die, op militaire wijze in rijen van vier geschaard, in goede orde naar de Leyebrug oprukten. Voorop liepen een zestal trommelslagers en even zoovele muzikanten, die hun schetterende tonen door de zonnige lucht bliezen. Een eindje daar achter stapte aan het hoofd van zijn soldaten Rudolf van Dintelburg, de pet versierd met een groote pluim, en een fraaie blikken sabel op zijde. Naast hem schreed Prosper van Deekelaer voort, zoo deftig als zijn dikke gestalte hem dat veroorloofde. Afkeerig als hij was van veel inspanning, had hij verzocht om dienst te mogen doen als vaandrig, en zwaaide nu met zijn dikke vuistjes het blauwe vaandel van „Achilles” fier boven zijn hoofd. Wim Wessels, die met een twintigtal jongens, bij wijze van tirailleurs*, achter den dijk lag, om den vijand den overgang over de brug nog zooveel doenlijk te betwisten, zag hoe zij voor de Leye stand hielden. De muziek zwenkte naar achteren, en thans werden de eigenlijke gevechtstroepen zichtbaar. Terstond ontdekte Willem, dat de jongens van het Instituut veel voor hadden boven die van het Wed, wat hun bewapening betrof. Want niet alleen dat de knapen van de Weversstraat, evenals die uit het Wed, allerlei voorwerpen voor het lijf hadden geknoopt, om bij wijze van patroontasschen te worden gebruikt, maar een groot aantal hunner droeg ook nog een schild of iets dat als zoodanig gebruikt kon worden. De vindingrijkheid der jongens had hun hierbij uitnemende diensten bewezen. Enkele hadden den bodem uit een oude wijnmand gehaald en dien van een paar lussen voorzien, om den arm door te steken. Andere behielpen zich met een groot, oud potdeksel, en weer andere droegen een met linnen overtrokken vlieger, om zich achter te verschuilen. Slechts de leden van „Achilles” hadden een schild, dat werkelijk door zijn vorm op dien naam aanspraak kon maken; het was gesneden uit bordpapier en, terwille van de stevigheid, aan den achterkant op een paar kruiselings geplaatste latjes vastgehecht. Op dat van Rudolf prijkte het wapen der Van Dintelburgen: op een veld van goud een rood kasteel, waarlangs een zilveren rivier stroomde, dit alles gedekt door twee gekruiste palmtakken. Van achter de verschansing kon ook Leo door het paadje van ’t Wed dezen welgewapenden stoet zien naderen. „Jammer, dat we dáár ook niet aan hebben gedacht!” sprak hij, doelende op de schilden. „Wim Wessels zal een harden strijd hebben aan de brug, en het is te hopen, dat hij maar spoedig terugkomt, als hij het niet houden kan.” „Ja,” zei Dirk Drijver, „dat is zeker jammer, maar wat kun je er aan doen? Maar ik vind het ook erg flauw om achter zoo’n ding weg te kruipen.—Kijk, daar beginnen ze al!” Aller oogen gluurden over de borstwering. Zoodra de eerste man den voet op de brug had gezet, was Wim Wessels met een tiental van zijn manschappen van achter den dijk te voorschijn getreden en begon nu den overmachtigen vijand manmoedig te bestoken. Deze antwoordde met een hagelbui van sneeuwballen, en ging daarbij zóó wild met zijn munitie te werk, dat de voorraad van de voorste rijen weldra uitgeput was, die echter spoedig door de achterste gelederen werd aangevuld. Daar Wim Wessels zag, dat de recht op den man af gemikte kogels bijna alle op de schilden afstuitten, gaf hij zijn manschappen bevel om langzaam zich in twee liniën te scharen; tien man noordwaarts en tien man zuidwaarts van de brug, om op die wijze een kruisvuur te kunnen openen. Beurt om beurt zou men in den looppas een eindweegs terugtrekken, en terwijl de eene partij terugtrok, zou de andere met verdubbelden ijver vuren. Men had de voorzorg gehad, hier en daar achter de boomen een stapeltje sneeuwballen gereed te leggen, die bij dezen terugtocht moesten worden gebruikt. Weldra was de vijand de brug over, maar had daarmee aanvankelijk ook al zijn kogels verschoten. En nu bleek het, hoe wijs Leo had gehandeld, toen hij juist dáár de sneeuw had laten opruimen: de jongens van het Instituut moesten krabben en schrapen om een sneeuwbal ineen te krijgen. Vele handen maken echter licht werk; Wim Wessels werd dientengevolge steeds meer achteruitgedrongen. In zijn zucht om den vijand van terzijde te bestoken, week hij echter te veel naar het noorden. De zuidelijke afdeeling zijner troepen trok te langzaam terug en zoo werd ook hij genoodzaakt, zich in de buurt van Bamboe’s huis langer op te houden dan de voorzichtigheid gedoogde. De zuidelijke linie kwam gelukkig door de poort; de vijand liet haar gaan, wel begrijpende, dat hij het meest kans had, de noordelijke te omsingelen. Helaas, dit gelukte. Weldra was Wim met zijn klein troepje omsingeld. Vier van zijn manschappen wisten nog te ontkomen, maar hijzelf werd met zes anderen gevangen genomen en over de brug gevoerd. Het begin van den strijd was den jongens van het Wed dus niet voordeelig geweest. Maar tevens was de vijand in dit eerste gevecht al zijn kogels kwijt geraakt, en hij kon er dus niet aan denken den aanval op het fort te wagen, aleer hij zich van nieuwe munitie* had voorzien. In plaats dus van den strijd dóór te zetten, moest ieder man den vastgetrapten sneeuwbodem openrijten, om opnieuw ballen te gaan kneden. Weldra zag men hen dan ook zich als een vliegenzwerm over het Wed uitbreiden. De meesten trokken naar het zuiden, waar een groot veld sneeuw nog ongerept lag. Slechts enkelen bleven dicht bij het fort op den grond hurken, om hun werp-projectielen uit den witten bodem te delven. „Jongens, laten we nu een uitval doen!” riep Joost de Korte, die om dezen toenaam doorgaans den historischen naam van Pepijn de Korte droeg,—„we kunnen er daar best een stuk of wat te pakken nemen!” Onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat men de noodige voorzichtigheid zou in acht nemen, stond Leo dit toe, en een vijftiental rappe gasten, onder aanvoering van Pepijn, sloop behoedzaam de poort van het kasteel uit. Eer deze er recht vermoeden van had, zaten zij den vijand reeds op het lijf en brachten er een vijftal van in triumf naar de speelplaats. Onder de gevangenen was ook een officier, Wim van Waanen. Zijn sierlijk bewerkt schild werd, om de tegenpartij te tergen, als trofee aan een der onderste takken van een boom opgehangen. Dolf van Dintelburg was woedend, maar zijn eigen zorgeloosheid had hem parten gespeeld. Tot zijn eer moet echter gezegd, dat de ondervinding hem wijs maakte, want terstond nam hij uitstekende maatregelen om een tweeden overval te voorkomen. Achter de boomen om het open vak werden een aantal welgewapende schildwachten geplaatst, en een sterke linie schilddragers werd ten zuidwesten van het fort opgesteld, om de vervaardiging van kogels, zooals men dat noemt, te „dekken”. Terwijl de aanvallers elders hun voorbereidende maatregelen namen, zaten ook de verdedigers niet stil. De jongens van de laagste klassen hadden achter den wal reusachtige stapels sneeuwballen opgehoopt. De verdedigers hadden slechts de hand uit te strekken om ze te grijpen. En nog altijd voerden zij nieuwen voorraad aan, dien zij in sleden naar voren schoven of in manden tusschen hen tweeën aandroegen. „Dat ding daar,” sprak Leo, op het schild van Willem van Waanen wijzende, „hangt daar heel mooi, maar het zou nog beter zijn, zoo we in de boomen een stuk of wat soldaten konden plaatsen, met het noodige materiaal bij zich.” „Dat zou het; maar als ze hun tasschen en zakdoeken, die ze voor ’t lijf dragen, leeggegooid hebben, waar zullen ze dan nieuwen voorraad vandaan halen?” opperde zijn adjudant. „In manden met een touw omhoog trekken;—kijk, die dikke tak hangt net achter de verschansing uit, en die óók, en die óók!—Wie wil er post vatten in den middelsten boom?” Onmiddellijk waren daartoe een tiental vrijwilligers te vinden, ’t geen meer dan genoeg was. In den boom zouden negen man gaan zitten; één zou er voortdurend bezig zijn het mandje met sneeuwballen omhoog te trekken en weer te laten zakken, en twee kleine knapen zouden aan den voet, achter de schans, het telkens vullen. Dirk Drijver, die altijd vol streken zat, zelfs in de meest ernstige oogenblikken, had ergens een bordpapieren mombakkes gevonden: het gelaat van een vreeselijk uitziend man, met een enormen neus en dito knevel. Toen hij het vóórgebonden had, schoot zelfs de vreesachtigste soldaat in den lach. „Elk naar zijn post; de vijand nadert!” waarschuwde Leo den jongens, die Dirk nieuwsgierig omringden. Ieder vloog naar den wal. Bij den Leyedijk had Rudolf van Dintelburg zijn soldaten in drie kolonnes opgesteld, die elk een even groote frontbreedte* hadden als de te bestormen schans. De schilddragers stonden in het voorste gelid, en klaarblijkelijk waren de achtersten met niets anders belast dan met den aanvoer van kogels. Onder tromgeroffel en trompetgeschal stelde zich nu deze wèl-geordende schaar in beweging. „Leve het Instituut! Hoerah!” werd er geroepen, zoodra men binnen schotlengte was. „Hoerah voor het Wed!” werd er geantwoord en een vijftigtal sneeuwballen trokken hun bochtige lijnen door de lucht. In de voorste rij trof echter bijna geen enkele behoorlijk doel: zij werden door den vijand lachend en spottend op de schilden opgevangen. Onweerstaanbaar drong de aanvaller naar voren, maar toen hij tot vlak bij de schans was gekomen en die trachtte te beklimmen, werd hij zóó duchtig ontvangen, dat zelfs de stoutmoedigsten een oogenblik als verbijsterd bleven staan. Van achter den wal werd er een kruisvuur geopend, waarvoor geen schild voldoende dekking aanbood, en vanuit de boomen daalde een regen van kogels neer, waarvan elk doel trof. „Volgehouden, jongens, voorwaarts!” commandeerde Dolf. Het vuur brandde los met verdubbelde woede. Te midden van dezen storm trachtte de tweede linie van den aanvaller de vesting te beklimmen, maar het was onmogelijk om op den wal te komen, daar hand en voet nergens een houvast of steunpunt vonden. „Proppie, sta me te bok!” riep Dolf,—„dien sneeuwman kunnen we er tenminste aflichten.” Prosper deed wat hem bevolen was, en een oogenblik later tuimelde een der sneeuwmannen met een doffen slag ter aarde. De andere onderging spoedig hetzelfde lot. „Nou jij,” sprak Dolf en stelde zich in Proppie’s plaats,—„er op en er over!” Werkelijk kwam Prosper plat op den buik op de verschansing te liggen, maar toen hij zoover was gekomen, kon hij zich onmogelijk meer voor- of achteruit bewegen; met zijn buik lag hij op de schans en met zijn armen en beenen spartelde hij vergeefs door de lucht, om de sneeuwballen af te weren, die als een witte poeder om zijn ooren vlogen. „Hou daar, wacht, Floris de Vette*,” spotte Dirk,—„ik zal je helpen, maat! Komaan, eerst inzeepen en dan scheren.” Meteen duwde hij den armen Prop een handvol sneeuw in het gezicht en trok hem aan beide armen over de schans. Proppie was gevangen man! De tweede, die de schans beklom, was Dolf. Verstandiger en ook leniger dan Proppie, had hij zich bij een der palen omhoog gewerkt en stond nu boven op den wal. Alléén durfde hij den sprong naar beneden niet wagen, uit vrees dat hij dan het lot zou deelen van Wim en Prosper; maar hij bleef toch kloekmoedig stand houden, niettegenstaande de sneeuwballen hem van alle kanten als een lawine* op het lijf vielen. Met zijn linkerarm, waarmee hij het vaandel droeg, hield hij zich stevig aan den boom vast; hij had zijn schild weggeworpen en deed met zijn rechterhand een hagel van kleine sneeuwballen op zijn vijanden dalen. „Volgt mij!” schreeuwde hij den zijnen toe en stak de rechterhand uit om den tweeden man op te helpen. Meteen stampte hij met zijn voeten de bevroren sneeuwlaag, die den houten wal dekte, aan stukken. Met de handen werd deze er nu verder afgebroken, en met zorg zagen de jongens van het Wed, hoe de bressen in hun houten muur gaandeweg grooter werden. „Hou daar, jonker Witbol, wat moet je daar in dien boom? Er groeien in dezen tijd van ’t jaar geen appels aan!” spotte Dirk Drijver en trachtte Dolf aan de beenen van de verschansing te duwen. „Daar heb je een appel, en een zuren!” riep Dolf en wierp hem een van zijn kleine sneeuwballen in ’t gezicht, die hem zijn papieren neus afsloeg. „En jou zal ik eens wit wasschen, Zwart-van-de-Lamp!” vervolgde hij, terwijl hij ook op Leo mikte, „Blank tegen Bruin!” „Je wascht de schutting!” zei deze, die juist op tijd bukte, zoodat de sneeuwbal met kracht tegen de geteerde schutting aankwam. „En dáár jij nog een, plebber!” ging Dolf voort en mikte weer op Dirk, wien hij aan diens spottend gezegde herkend had. „Dank je wel!” riep deze, terwijl hij Dolfs bal met de hand opving en hem met kracht op zijn aanvaller terugwierp, „eet je appels zèlf maar!” Doch op hetzelfde oogenblik schrok hij van de uitwerking van zijn daad. Dolf wankelde, liet los en viel als levenloos, met het vaandel nog in de vuist geklemd, voorover in de verschansing. Oogenblikkelijk werd het gevecht gestaakt. De jongens van het Instituut, die niet recht wisten wat er gebeurd was, juichten reeds, nu zij die van het Wed zoo onverwacht den strijd zagen opgeven. Maar toen zij onverlet den wal beklommen hadden, en daar zagen wat er geschied was, was alle lust om hun aanvankelijke overwinning te voltooien, ineens bij hen verdwenen. Daar lag Rudolf van Dintelburg, bewusteloos en met de lijkkleur op het gelaat. Uit een wonde boven zijn linkeroog vloeide bloed, dat in droppels op den besneeuwden grond viel. „Foei, Dirk, dat je ook zóó valsch kon doen!” sprak Leo, die Dolfs hoofd ondersteunde. „Kon ik het helpen?” bracht Dirk in, „ik heb hem met zijn eigen sneeuwbal teruggegooid.” Leo antwoordde niet, maar begon Rudolfs slapen en polsen met sneeuw te verkoelen en voelde naar zijn hartslag. Hij leefde nog. Gelukkig! „Dirk, loop gauw naar Bamboe, en zeg, dat die hem bij ons aan huis brengt,” drong Leo aan. Dirk ging, en ook de andere jongens, half bevreesd, dat zij van medeplichtigheid aan het ongeval zouden beschuldigd worden, gingen met treurige gezichten heen. De oorlog, hoe ernstig en ijverig ook gevoerd, was in werkelijkheid toch maar spel geweest,—en welk een vroolijk spel! Maar nu was hij op eens ontzaglijke ernst geworden. Leo bleef alleen in de schans achter. „Rudolf, Rudolf,” riep hij schreiend, „word wakker!—Rudolf, wat scheelt je toch?” Maar nog altijd gaf Rudolf geen antwoord. Angstig bleef Leo hem in het gelaat staren, het bleeke, met bloed beloopen hoofd in zijn armen houdende. Deze blanke jongen had hem, den bruinen Indischen knaap, leed gedaan van het eerste oogenblik, dat hij hem gezien had. Leo, met zijn driftig zuidelijk bloed, had hem bittere antwoorden gegeven. Maar nu hij het hoofd van dezen jongen zoo dicht bij zijn lichaam voelde, en nu hij hem den dood nabij waande, nu werd dat alles naar den achtergrond gedrongen en vergeten; nu gevoelde hij, dat deze jongen een mensch was, evenals hijzelf. Hij dacht aan de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan, die den verslagen Jood óók eenmaal zóó in zijn armen had gehouden, en in zijn hart ontwaakte voor den blanken en trotschen knaap een groote en innige liefde. „Rudolf,” zei hij, terwijl hij diens bruine krullen streelde, die verward langs zijn voorhoofd hingen, „Rudolf, word toch wakker! Kijk, ik ben bij je, ik wil je vriend zijn. Ik kon het niet helpen, en Dirk ook niet.” Op dat oogenblik kwam Bamboe. Hij maakte Rudolfs jas een weinig los en ontdeed hem van zijn boord, dat nogal vrij nauw om den hals sloot. Vervolgens nam hij hem op en droeg hem in zijn sterke armen naar huis. Onderweg sloeg Dolf de oogen op. „Goddank!” juichte Leo, „hij komt weer bij!” Niettemin oordeelde Bamboe het raadzaam, hem toch in huis te brengen. „Hier, jonker,” sprak hij, nadat hij hem in een gemakkelijken stoel had neergezet, en een kop sterke koffie had ingeschonken, „drink eens! In dit land geven ze iemand, als hem wat overkomt, altijd minoeman jang bekin mabok [6], naar ik hoor. Maar ik heb bij ondervinding, dat in zulk een geval niets zoo goed werkt als een kop sterke kopi [7].” „Ziezoo,” vervolgde hij, „nu zullen we je hoofd eens afwasschen, want je ziet er uit alsof je op een Indische expeditie waart geweest.” Dolf liet zich geduldig reinigen, en vervolgens deed Bamboe een pleister op de wonde, die gelukkig niet groot was. Intusschen begonnen de sneeuwballen, die Dolf nog altijd in zijn servet droeg, de werking van de kachelwarmte te gevoelen. „We zullen dat ding maar afdoen en leegmaken, jonker,” sprak Bamboe, „want Leo zegt, dat Jehovah sneeuw van ajar [8] maakt, en ik weet bij ondervinding, dat het op zijn beurt ook weer in ajar kan veranderen.” Hij knoopte het servet los en wierp den inhoud er van buiten naast de stoep. Rudolf zat niet op zijn gemak en keek verlegen de netjes, doch zeer vreemdsoortig gemeubelde kamer rond. „Zou men niet zeggen, dat die brandende bollen aan de boomen groeiden?” sprak Bamboe zeer opgewonden de kamer weer binnentredende. „Zie eens hier, als ze stuk vallen, komt er een steen uit!” Rudolf—tot zijn eer moet het gezegd—bloosde en zweeg. Ook Leo gaf Bamboe van dit vreemde verschijnsel maar geen verklaring. „Komaan!” zei Rudolf, nog meer verlegen dan daareven,—„ik gevoel me nu al beter en zal dus maar opstappen. Papa en Mama zullen niet weten waar ik blijf.” „Zooals je wilt,” antwoordde Leo, „maar als je gaat, zal ik je toch thuisbrengen,—zou ik niet, Bamboe?” „Zeker, zou je dat!” bevestigde Bamboe, en hoe weinig Rudolf ook met dit plan ingenomen was, hij durfde er zich na Bamboe’s woorden niet tegen verzetten. Zwijgend stapten de beide knapen een tijdlang naast elkaar voort. „Heb je nog pijn, Rudolf?” begon Leo eindelijk. „Een beetje, maar ’t maakt niet uit,” was het gedwongen antwoord. Weer trad een lange pauze in. Zoo kwamen ze eindelijk bij het breede, sierlijk gesmede hek van den Dintelburg, de prachtige villa, waar Rudolf woonde. „Dolf,” sprak Leo op zachten toon, „moeten Blank en Bruin nu bepaald vijanden zijn? Zouden we van af dit oogenblik geen vrienden kunnen zijn?” Een oogenblik stond Rudolf getroffen met gebogen hoofd voor zich te kijken. Maar het volgende oogenblik had hij het hoofd alweer opgericht. „Nee!” zei hij, terwijl hij Leo minachtend en uit de hoogte aankeek. „Waarom niet?” vroeg deze met tranen in de oogen. „Omdat je, al draag je denzelfden naam als ik, thuishoort bij het plebs,—omdat je een bruine kleur hebt en—en—” (hier begonnen zijn lippen te beven) „omdat je beter bent dan ik!” bracht hij eindelijk met moeite uit,—„en—omdat ik je haat!” Leo verwijderde zich, zonder een woord te spreken. „Weet je wie dat was, Bamboe?” vroeg hij, toen hij weer thuis kwam, „dat was dezelfde jongen, die het ons onderweg zoo lastig maakte, toen we hier in de stad kwamen. Hij heeft me altijd op allerlei wijzen gekweld en gesard. Nu heb ik hem vriendschap aangeboden, maar hij wou niet, omdat ik van geringe afkomst ben en een bruine kleur heb.” „Van geringe afkomst?” riep Bamboe uit, „Je vader was een van de beste dienaren van Koning Jezus, die ooit geleefd hebben, en je moeder was een Indische poetĕri [9] van keizerlijk bloed. En je kleur? Je ziet wat bruin, mijn jongen, maar ben je in dit land daar minder om? Ik wou, dat je nog bruiner waart dan je bent, want, ofschoon je vader ook blank was, vind ik, ronduit gezegd, de kleur der blanken djĕlek! [10] „Hoe denk je wel, dat de engelen er uitzien, blank of bruin?” „Ik denk van blank,” antwoordde Leo. „Neen, bruin!” sprak Bamboe met groote beslistheid. „Maar Leo,” ging hij voort, „het is toch een zeer gevaarlijk spel, om mekaar met zulke dingen te werpen.” „Ja, tenminste als men ze hard maakt en er een steen in doet,” was het antwoord, „maar dat is tegen de regels van het spel.” „O,” bracht Bamboe er met groote verwondering uit, „wel jongen, ik dacht zoowaar, dat er een steen in gegroeid was.—Dan was het een gemeene jongen, die Rudolf!” „Dirk Drijver heeft hem met een van z’n eigen ballen teruggegooid,” hernam Leo. „Is dàt waar, katjoeng?” [11] sprak Bamboe, die, zooals de lezer reeds bemerkt heeft, veel met „ondervinding” ophad,—„dan leert de ondervinding mij hier weer, dat van al de goede woorden, die Jehovah gesproken heeft, er niet één ter aarde valt. Want daar staat geschreven: „Die een kuil graaft, zal er in vallen, en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeeren!” HOOFDSTUK V, WAARIN BAMBOE DE ONDERVINDING OPDOET, DAT DE RIVIEREN IN HOLLAND ’S WINTERS HEET WATER BEVATTEN, EN KEES, DE AAP, DAT EEN BEDSTEEPLANK EEN HARD VOORWERP IS, OM ER ZIJN WOEDE TEGEN TE LUCHTEN. De winter bracht niet alleen sneeuw, maar in zijn verder verloop ook ijs. De Blinde-Wei, die in het koude jaargetijde geregeld onder water stond, was met een dikke, spiegelgladde ijskorst bedekt. Binnen den kring der slooten, die het stuk land omgaven, had de IJsclub een prachtige, cirkelvormige baan aangelegd, waarop zich een menigte schaatsenrijders in vroolijk gewemel en sierlijk gebogen banen dooréén bewoog. De aangrenzende slooten en de Leye waren nog niet vertrouwbaar, ’t geen niet verhinderde, dat af en toe eenige waaghalzen meenden, ook dáár enkele staaltjes van hun al te driesten moed ten beste te moeten geven. Ook Leo was op het ijs. In het eerst had hij wel heel veel moeite gehad, om op die smalle ijzertjes vooruit te komen, maar ook hier bleek al spoedig, dat er niets is wat een flinke jongen met een paar open oogen, een helder verstand en stevige spieren niet leeren kan. Weldra was hij zoover, dat hij behoorlijk „zijn schaatsje” kon „slaan”. Natuurlijk ontmoette hij daar ook Rudolf, en het deed hem genoegen op te merken, dat deze thans allervriendelijkst voor hem was. Het spreekt vanzelf, dat de jongens er geen plezier in hadden, altijd baantje te blijven rijden. Ze gingen liever wat meer buitenaf, om daar vrij en blij op schaatsen krijgertje te kunnen spelen. Wáár er in de wereld ook standsonderscheid mag heerschen, het vlakke ijs maakt alle menschen gelijk; en zoo daar nog meerderheid en minderheid onder de menschen bestaat, daar worden deze niet bepaald door de grootheid van iemands kapitaal, maar door de vlugheid van zijn voet. De jongens van het Wed en de jongeheertjes van het Instituut krioelden hier dan ook vroolijk dooreen, en hadden alle mogelijke jongensveeten begraven. Ook Bamboe kwam op een zonnigen Woensdagmiddag, gehuld in het dikste duffel, dat in Nederland te koop is, naar dit schouwspel kijken, half uit nieuwsgierigheid, half uit bezorgdheid voor Leo, want hij kon maar niet begrijpen, dat een mensch over het water kon loopen zonder gevaar van verdrinken. Het kostte dan ook veel moeite om hem den voet op het ijs te doen zetten, en toen hij er eenmaal op was, liep hij zóó voorzichtig en voetje voor voetje, dat alle toeschouwers er schik in hadden. Spoedig echter gewende hij zich op dit vreemde element. Met ongeveinsde bewondering zag hij de vlugge schaatsenrijders na. „Wie had ooit gedacht,” sprak hij tot Leo, „dat de mensch op het water kon loopen en met ijzeren vleugels vliegen?” Op de gladde ijsvlakte kon ook, al was men op schaatsen, een soort voetbalspel worden beoefend. Rudolf van Dintelburg had een bal meegebracht, die een eindweegs over het ijs werd gerold, waarna een drie- of viertal jongens er jacht op maakten. Wie hem opving, wierp hem dan weer anderen toe, en zoo hielden de knapen dit vroolijke en gezonde spel een geruimen tijd vol. „Jongens,” waarschuwde echter een baanveger, „je moogt wel voorzichtig zijn; de Leye is niet vertrouwbaar, en vooral daar vlak voor de drie wilgen, waar de goot van de weverij van mijnheer Van Dintelburg uitwatert, is een groot wak. Weest dus voorzichtig!” De jongens beloofden het, behalve Leo, die met nog een makker juist den bal achterna zat. In Rudolfs hart kwam plots een boos voornemen op. Na eenigen tijd wist hij zelf weer eens den bal machtig te worden en het zoo te leiden, dat Leo juist tegenover hem kwam te staan naar den kant van de rivier. Toen wierp hij den bal met kracht de zijde van het wak uit. „Daar, vang hem, als je kunt!” riep hij, en Leo snelde zoo vlug als hij kon den rollenden bal na. „Ziezoo, Sinjo, dat zal je eens een nat pak kosten!” mompelde hij bij zichzelven. Intusschen was Leo het wak al meer en meer genaderd. „Leo, ga terug, pas op! Daar is een wak!” riep Frits Wildering. Leo hoorde het echter niet. Nu begonnen ook de andere jongens te roepen, en Dolf, die spijt begon te gevoelen over zijn valsche daad, schreeuwde nu óók met alle macht mee: „Ga terug, een wak, een wak!” Helaas! het was reeds te laat. De jongens zagen, hoe Leo eerst een weinig zijn vaart inhield, maar op hetzelfde oogenblik hoorden zij reeds een dof gekraak een plons, een kreet.... en Leo was voor hun oogen in de diepte verdwenen. „Help, help!” klonk het nu van alle kanten. Een ieder drong nu naar voren, zoo kort mogelijk bij de plaats, waar het onheil geschied was. „Help, help!” klonk het alweer; maar elk wist, hoe gevaarlijk de Leye was, vooral in dit jaargetijde, nu er zeker een meter of drie water stond, en er onder het ijs een sterke stroom ging. Niemand durfde zich dus wagen. „Leo! Leo!” riep opeens een angstige stem,—die van Bamboe,—”mana? mana?” [12] „Dáár, dáár!” wezen de menschen. „Probeer het maar niet, arme man,” zei een jeugdig heer, „de jongen is reeds door den stroom meegevoerd onder het ijs!” „Neen, neen,” riepen verscheidene stemmen, „ik zie nog iets van zijn hoofd, kijk maar! En daar achter die schots zie je nog z’n handen. Hij houdt zich aan den rand van het ijs vast, maar het brokkelt telkens af, zie maar!” Bamboe had echter zijn duffel reeds uitgetrokken, en zich plat-uit op het ijs geworpen. De jas naast zich voortsleepend, schoof hij plat op den buik als een slang over het ijs. Kort bij Leo gekomen, wierp hij dezen de jas toe, en een kreet van vreugde ging er onder de toeschouwers op, toen zij zagen, dat deze van de andere zijde gegrepen en strak gespannen werd. Deze vreugde was echter van korten duur. Want om Leo op te trekken, moest Bamboe zich op de knieën oprichten; maar nauwelijks had hij dit gedaan, of een nieuw gekraak deed zich hooren, en ook Bamboe verdween in de diepte. Thans ging er onder de menigte een luide kreet van smart op. „Dat is twee dooden voor één!” zei men. Ook Rudolf schreide, want al was er in zijn hart een onbestemd voornemen geweest, om den bruinen knaap kwaad te doen, dat dit kwaad zulke groote afmetingen zou aannemen, dat had hij toch niet verwacht of bedoeld. „Ja, huil maar niet, leelijke witbol!” voer Dirk Drijver uit. „Ik heb wel gehoord, wat je gemompeld hebt over dat natte pak! ’t Is jou schuld!” En metéén hief hij zijn vuist op en gaf hij den zoon van zijn vaders meester een fermen stomp in het gelaat. Maar thans ontwaakte in Rudolfs hart, dat een oogenblik onder de gevolgen van zijn wandaad verteederd was, weer de boosaardige en laatdunkende trots, waardoor dit kind der weelde zoo menigmaal beheerscht en verdorven werd. „Dat is te veel!” riep hij uit, met de hand de plaats waar de pijnlijke stomp was aangekomen, bedekkende; „laatst heb ik je bedreigd, maar nu zal ik doen, wat ik je toen beloofd heb, plebber!” Dirk hoorde hem echter niet meer. Hij had zijn schaatsen afgedaan en schoof nu op dezelfde wijze naar de rivier, als hij Bamboe had zien doen. „Wat gaat die jongen beginnen! Moeten er nu drie verdrinken?” werd er gevraagd. Dirk stoorde zich evenwel nergens aan. In plaats van recht op het wak af te gaan, maakte hij een omweg, waar het ijs wat sterker was, en bereikte den overkant van den stroom. De dijk, die aan dien kant langs de rivier liep, was hier over een aanzienlijke lengte door middel eener loodrechte beschoeiing tot een kade opgebouwd, terwille van de schepen, die bij de fabriek moesten laden en lossen. Bamboe, die een uitstekend zwemmer bleek te wezen, hield Leo in den arm geklemd en had zich door het ijs een weg gebaand naar de kade; maar eenmaal daar aangekomen, kon hij zich onmogelijk tegen het hard bevroren houtwerk omhoog werken. Aan Dirk, die een bodem van ijs onder de voeten had, gelukte dit beter. In een oogwenk was hij bij een der palen opgeklauterd en spoedde zich nu zoo snel als zijn beenen hem dragen konden naar de fabriek, om zijn vader, die daar werkte, te waarschuwen. Een oogenblik later kwam deze met een ladder te voorschijn en zette die langs de kade in de rivier. Onder een luid „hoerah!” werd deze door Bamboe aangegrepen en beklommen. Druipend en bibberend, maar met den geliefden knaap in de armen, zette hij voet aan wal. Dolf was intusschen naar huis gegaan om zijn klachten, behoorlijk opgesierd, voor zijn papa uit te storten. Die jongen van Drijver, vertelde hij, zat hem altijd dwars. Eerst had hij hem beschuldigd van appelen te hebben gestolen; later had hij hem zóó met een harden sneeuwbal gegooid, dat hij er een gat van in zijn hoofd had gekregen. En nu vandaag was er een jongen te water geraakt en.... en.... daar had die Dirk hem weer de schuld van gegeven en hem met de vuist in het gezicht geslagen, en „o, o, het deed zoo’n pijn, papa!” Nu, wat dit laatste betrof, was het mogelijk, dat hij geen onwaarheid sprak, want Dirk had een paar stevige knuisten aan het lijf, en uit alles bleek, dat de slag raak was geweest. „En jij, wat heb jij gedaan?” vroeg de heer Van Dintelburg. „Ikke, papa?” vroeg Dolf verwonderd, „ikke?—Wel, niets, papa!” „Nu, ’t is goed, je kunt gaan!” sprak deze. De heer Van Dintelburg was een trotsch man, zijn kind had deze eigenschap dus niet van een vreemde geërfd. Zoon van den ouden Nederlandschen adel, had hij, om zijn familie-fortuin „er boven op” te helpen, het niet beneden zich geacht, zijn krachten te wijden aan handel en industrie, maar de aristocraat was nooit tenonder gegaan in den koopman en fabrikant. Hij was streng, streng voor zichzelven en onverbiddelijk streng jegens zijn ondergeschikten. Maar hij stelde er zijn roem in, tevens rechtvaardig te zijn. De heer Van Dintelburg was een man van de wereld, die voor de wereld leefde. Geen hooger levensdoel kennende dan deze aarde, had hij zijn leven besteed om aan de schittering van zijn beroemden naam ook den glans van een groot vermogen te paren. Daar de zucht tot geld verdienen bij hem dus op den voorgrond stond, zou hij zijn arbeiders geen cent meer laten verdienen dan bepaald noodig was, hoewel zijn trots hem ook verhinderde, hun minder te geven dan wat volgens zijn begrippen een ordentelijk loon mocht worden genoemd. Maar daarvoor eischte hij dan ook van zijn werklieden den meest nauwgezetten ijver en de inspanning van alle krachten. Het geringste verzuim werd aan zijn fabrieken gestraft met onherroepelijk ontslag. Eén verkeerde draad in een weefsel, één korstje verdikte olie aan de stangen van een machine, waren voldoende om iemand met wegzending te bedreigen. Was toewijding dus het eerste, wat de heer Van Dintelburg van zijn werkvolk eischte, eerbied en gehoorzaamheid waren het tweede. Hij duldde in zijn werkplaatsen zelfs geen schijn van oproerigheid, weerspannigheid of van gebrek aan eerbied jegens zijn persoon of familie. Hij was verreweg de voornaamste fabrikant uit de geheele stad en de eenige, die een adellijken naam voerde. De menschen, die bij hem in dienst waren, werden door hèm, Van Dintelburg, onderhouden; ze moesten uit zijn hand leven; het was dus niet meer dan billijk, meende hij, dat ze dan ook hem als hun heer en meester huldigden en eerden. Een arbeider, die eens of tweemaal [hetzij ’t opzet ware of onoplettendheid] in gebreke bleef zijn pet af te nemen, als de familie Van Dintelburg voorbijreed, kon er zeker van zijn, den eerstvolgenden Zaterdag achter zijn naam op de loonlijst een o-tje te vinden, en zich dus gemerkt te zien als een oproerling. De heer Van Dintelburg was derhalve verontwaardigd over den smaad, dien een zoon van een van zijn werklieden, zijn kind, een jongen Van Dintelburg, had durven aandoen. En al hield hij zich overtuigd, dat Rudolf ook wel het zijne zal hebben gedaan om tot den smaad aanleiding te geven, het was toch ongehoord, dat die arbeidersknaap zóó iets tegen den zoon van zijn vaders meester had durven bestaan. Al had Rudolf dien knaap ik-weet-niet-wat gedaan, de zoon van den heer Van Dintelburg moest iederen anderen jongen te heilig blijven om er de hand naar te durven uitsteken. Natuurlijk verbood de rechtvaardigheidszin des heeren Van Dintelburg hem, om den vader van Dirk aansprakelijk te stellen voor wat de zoon had misdreven; maar aan den anderen kant was het ook zeker, dat de vader toch niet geheel vrij uitging. Een kind, zoo redeneerde hij, was wat zijn opvoeding hem maakte. Als een kind dus oneerbiedig was jegens zijn meerderen, dan kwam dat, doordat hij niet anders was opgevoed. Een dergelijke oneerbiedige, brutale knaap moest stellig een oneerbiedigen en brutalen vader hebben. Tegen den tijd, dat de werklieden huiswaarts keerden, had de heer Van Dintelburg de gewoonte, hier en daar eens rond te gaan om te hooren bij de opzichters, of er ook klachten over het werkvolk waren. Zoo deed hij ook nu. De opzichter over de weefgetouwen uit de fabriek aan de Leye hàd klachten, zooals trouwens veelal het geval was, want hij was een echte oogendienaar: kruiperig voor zijn meerderen en hondsch voor zijn minderen. Een van de arbeiders had zonder zijn, des opzichters, vergunning het toezicht over zijn getouwen aan zijn makkers overgelaten. „Hoe heet die man?” vroeg de heer Van Dintelburg. „Drijver!” was het antwoord.—„Hij liep weg om....” meende de opzichter er nog aan te moeten toevoegen, maar de heer Van Dintelburg liet hem niet uitspreken. „Ja, waaròm hij wegliep,” zei hij, „kan me niet schelen; hij is in mijn dienst en hij heeft niet weg te loopen. Ga dien man aanzeggen, dat hij op morgenochtend ontslagen is. Betaal hem evenwel zijn loon uit voor de geheele week!” Des avonds kwam Dirk Drijver eens naar Leo zien. Toen hij aanbelde, werd hem evenwel niet, zooals gewoonlijk, opengedaan door Leo of Bamboe, maar door de bejaarde dagmeid, die Bamboe hield om de straat te schrobben en boodschappen te doen, want hij bezat zooveel bedrevenheid in allerlei huiswerk, dat hij voor kamer of keuken geen hulp van anderen noodig had. Wat het bereiden der spijzen aangaat, daar had hij in het eerst wel wat mee getobd. Gewend als hij was aan een Indische keuken, had hij heel wat moeite gehad om den Europeeschen kost naar behooren te bereiden. Het was hem bijvoorbeeld al eens overkomen, dat hij mosterd in de karnemelk had gedaan, en kaneel met azijn in de spruitkool. Op zekeren middag had hij zelfs een hoeveelheid pieterselie gekocht, groot genoeg om in den soepketel van een heel regiment soldaten te worden gedaan, en had die, gekookt en gestoofd, bij wijze van middageten op tafel gezet. Langzamerhand echter had hij zich in de geheimen onzer kookkunst ingewijd. In het begin had de oude dienstbode zich tegen dit alles verzet. „M’nheer hoefde dat toch ommers niet te doen,” had zij gezegd; „zij was dienstbooi bij m’nheer en den jongenheer, en zij werd er toch voor betaald.” Maar Bamboe wilde het nu eenmaal zoo en niet anders. Naatje was een oude sloof. Zij woonde bij haar broer in, die nog ouder dan zij, en bovendien gebrekkig was. Haar broer genoot een kleine toelage van de Diakonie, te weinig echter om van te leven en te veel om van te sterven. Naatje moest er dus wat bij verdienen, al was het ook, dat haar hulpbehoevende broer haar slecht kon missen, en al was zij zelf zoo krom, door zestig jaren arbeids, dat zij eigenlijk niets meer verdienen kòn. Welnu, als dat dan bepaald moest, dan kon zij bij Bamboe terecht. Bamboe had geïnformeerd wat een dienstbode bij deftige menschen voor loon kreeg, en voor zùlk een loon of nog wat meer had hij Naatje gehuurd voor „meid”. Maar als zij ’s morgens de bedden opgemaakt, wat potten en pannen geschuurd en een paar boodschappen gedaan had, dan kon Naatje alweer naar huis gaan. ’s Middags moest zij dan nog even terugkomen, ’t geen niet zoo heel moeielijk voor haar was, want zij woonde niet heel ver af: in een steegje van de Weversstraat. Gewoonlijk had zij dan niet veel meer te doen dan een mand met eten in ontvangst te nemen, want toen zij eens op een desbetreffende vraag geantwoord had, dat zij liever thuis at, had Bamboe als vaste gewoonte aangenomen, haar eten in borden en schoteltjes in de mand te doen. Daar hij van de onderstelling uitging, dat een Europeesche dienstbode twee magen heeft, zorgde hij altijd voor eten voor vier personen. En daar hij, niettegenstaande hij „maar een Javaan” was, een zeer eerlijk karakter bezat, zoo verdeelde hij dit eten altijd in twee precies gelijke porties: één voor hem en voor Leo, en één voor Naatje, die twee magen had,—en als Bamboe niet eer had behoeven te sterven, dan wanneer men er hem op had kunnen betrappen, dat deze porties ongelijk waren, dan had hij duizend jaar oud kunnen worden, zóó precies gelijk waren ze altijd! Doorgaans gaf Bamboe haar dan metéén ook maar de boterhammen mee voor den avond en voor den volgenden ochtend, en wat dat beetje middagwerk betrof,—och, dat had Bamboe in Indië zoo vaak beredderd, waarom zou hij dat hier óók niet doen? Naatje was oud en zwak, haar broer was een stakkerd, die zich haast niet helpen kon,—en Bamboe was er niet te goed voor om wat te doen,—Naatje moest dus maar naar huis gaan; als men haar noodig had, zou Leo wel even waarschuwen,—tenminste als zij met het oog op den ouden man weg kon, voegde Bamboe er steeds bescheidenlijk aan toe. Dezen avond was het echter de eerste maal, dat zij zulk een waarschuwing had ontvangen, want Bamboe en Leo lagen beiden te bed, en er moest toch iemand zijn om open te doen. En zoo kwam het, dat, toen Dirk Drijver aanbelde, hij, zooals reeds gezegd werd, niet werd binnengelaten door Bamboe of door Leo, maar door Naatje. Dirk moest maar in Bamboe’s slaapkamer komen, want daar was Leo ook. Nadat beiden gelukkig uit het water waren gekomen, waren zij voorloopig binnengebracht in een naburig huis. Leo, die eerst buiten kennis was geweest, was daar door een ijlings ontboden dokter weer bijgebracht, en beiden waren kort daarop, in dekens gewikkeld, per rijtuig naar huis vervoerd. Bamboe, die altijd gewoon was geweest op een baleh-baleh te slapen, had, met versmading van de bedstede, die zich in de kamer bevond, zich ook hier een zoodanige slaapplaats ingericht, en in dit buitengewone geval kon de bedstede dus worden ingenomen door Leo. „Ah, Dirk, ben je daar? Wel, dat doet me plezier!” sprak deze, zoodra hij Dirk zag binnenkomen. „Alloh, Kees!” vervolgde hij tot den aap, die op den stoel voor de bedstede hem met een heel meewarig gezicht zat aan te kijken, „ga jij daar eens af en laat Dirk daar eens zitten.” Kees sprong op den rand van de bedstede en Dirk nam zijn plaats in. Nadat hij gevraagd had, hoe de beide drenkelingen het maakten, vroeg hij: „En weetje nu wel, wiens schuld het is, dat je er door bent gezakt?” „Natuurlijk mijn eigen schuld, wat anders?” zei Leo. „Ik had moeten zien, dat het ijs daar zwakker was, maar dat wist ik niet, zie je! Ik dacht, dat het ijs overal even sterk zou zijn, omdat het toch overal even sterk gevroren heeft.” „Ja, dat wist je niet,” zei Dirk, „maar Dolf van Dintelburg wist het, want een baanveger had ons nog even te voren gewaarschuwd, dat daar een wak was, en met opzet gooide hij den bal dien kant uit.” „Hoe weetje, katjoeng [13], dat het met opzet was?” vroeg Bamboe. „Toen hij den bal Leo’s kant uitwierp, heb ik ’t hem zelf hooren zeggen, meneer Bamboe: „„Dat zal hem een nat pak kosten!”” Leo’s kleur werd eerst blauw-wit en toen vuurrood. „Nu, als ’t ons niet meer kost dan een nat pak, dan is ’t niet erg,” zei Bamboe, „hoewel ik bij ondervinding kan getuigen, dat ik mij aan de puntigste bamboedoeri* nog nooit zoo geprikt heb, als aan dat water. Het was verbazend heet!” „Neen, Bamboe,” glimlachte Leo, „het was koud!” „Nu, koud dan, jonker!” sprak Bamboe, die met deze beide begrippen nogal eens in de war was. Er bestond tusschen Bamboe en Leo een heel eigenaardige verhouding. Bamboe was eensdeels een soort van voogd over Leo. Hij had den knaap hartelijk lief en oefende door zijn meerdere „ondervinding” en door de waarachtige vroomheid van zijn hart al den invloed op hem uit van een vriend en raadsman, tegen wien Leo eerbiedig had op te zien. Anderdeels echter was en bleef Leo zijn jonge meester, om wien te dienen en te verzorgen hij zijn vaderland had verlaten, en die niet alleen door geboorte, maar ook door meerdere kennis (tenminste wat wereldsche zaken betrof) verre boven hem verheven was. Sprak Bamboe nu tot Leo als vriend of als voogd, dan werd deze steeds kortaf Leo genoemd, maar zoodra in eenig punt Leo’s meerderheid aan den dag kwam, was het steeds jonker. Als Bamboe raad gaf, dan gaf hij dien aan Leo; ontving hij raad, dan ontving hij dien van jonker Leo. Wist Bamboe iets, dat Leo niet wist, dan was het „Leo”; wist Leo iets, dat Bamboe onbekend was, dan was het „jonker”. Maar beluisteren wij verder het aangevangen gesprek. „En weet je wat hij mij gebakken heeft?” vroeg Dirk, terwijl hem de tranen in de oogen kwamen. „Hij heeft gemaakt, dat vader op de fabriek ontslagen is.” „Wat?” riep Leo uit. „Ja, ontslagen!” vervolgde Dirk. „Zie je, toen je daar te water lag, werd ik zóó boos op dien jongen, dat ik hem met de vuist een klap in het gezicht gaf. En toen schijnt hij naar zijn papa gegaan te zijn; en vanavond ontving vader de boodschap, dat hij zijn ontslag had.—O, die ellendige witbol!” vervolgde hij, huilend van woede, „ik wou dat ik hem hier had; ik zou hem in den grond kunnen trappen, dat zou ik!” Leo zei niets, maar doodsbleek sloeg hij in woede de vuist op den rand van zijn legerstede. Ook Kees, de aap, scheen in de algemeene verontwaardiging te deelen, hij sloeg zijn hand—als men zijn voorpoot zoo noemen mag—juist als Leo, tegen de harde plank, maar bezeerde zich hierbij zoodanig, dat hij als een kind begon te schreien. Alleen Bamboe bleef kalm. „Ja jongens,” sprak hij, „dat geeft allemaal niets. Als je dien jongen nu nog kwaad ging doen bovendien, dan zou je twee domme daden gedaan hebben in plaats van een.” „Maar wat zoudt u dan doen, meneer Bamboe, als u een jongen was?” vroeg Dirk. „Ik zou hem liefhebben,” was het antwoord. „Dat heb ik gedaan, maar nu—nu kan ik het niet meer!” bracht Leo met heesche stem uit. „En waarom niet?” ondervroeg Bamboe. „Omdat hij slecht is en verkeerde dingen doet? Hoe zou het er met ons uitzien, als God alleen liefhad wie braaf waren en enkel goed deden? Heeft Hij ons niet lief, niettegenstaande wij djakat [14] zijn en dagelijks verkeerde dingen doen? Hoor eens, jongens, wat het goede Boek zegt!” En zijn hand uitstrekkende naar het Bijbeltje, dat altijd naast hem op de baleh-baleh lag, las hij: „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult uwen naaste liefhebben en uwen vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: hebt uwe vijanden lief; zegent ze die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen; opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de hemelen is, want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij lief hebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?.... .... Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.” HOOFDSTUK VI, WAARIN LEO DERTIG CENTEN EN DERTIG STERREN TELT, EN DIRK DRIJVER ZEVEN „HEIDENS” GEVANGEN NEEMT. Bamboe was de gevolgen van het koude bad spoedig te boven, behoudens een soort van droge kuch, die hij eruit had overgehouden en die maar niet wijken wilde. Leo, die nogal veel water had ingekregen, moest op raad van den dokter een dag of wat thuis blijven. Dirk Drijver kwam hem in zijn gedwongen huisarrest nogal eens opzoeken. Daar Dirk’s vader thans zonder verdienste was, had de bles het niet langer kunnen trekken, hem op zulk een dure school te houden, als die aan het Wed. Dirk ging nu school in de Bochtstraat, maar hij was met de verandering verre van ingenomen. „Zie je!” zei hij, „’t is daar zoo heelemaal anders dan bij ons” (de school aan ’t Wed was voor hem nog altijd zijn school). „Ze bidden daar niet, ze vertellen daar niet uit den Bijbel, en zingen doen ze daar maar twee keer in de week, en dan allemaal versjes, die ik niet ken. Kortom, alles is er anders, àlles! En het meeste mis ik nog meneer Selhof!” zuchtte hij. „Hij was streng, maar ’t was toch ’n beste man. Ik moest nog als strafwerk een les uit het Geschiedenisboekje overschrijven.—”„Daar ben je nou óók vrij van, jongen!””—zei vader.—”„Nee, vader,”” zei ik, „„daar ben ik niet vrij van. Ik heb dat strafwerk verdiend en ik zal het maken óók.””—”„Nou jongen,”” zei vader, „„máák het dan maar!”” En toen heb ik het gemaakt, en ’s avonds heb ik het nog aan z’n huis gebracht. Hij huilde toen ik het hem bracht. „„Dirk””, zeid’ie, „„je bent ’n eerlijke jongen!”” En ik, ik huilde óók, want, jongen, Leo, het spijt me zóó!” „Nou, vader spijt het óók!” vervolgde hij, terwijl hij met den mouw van zijn jas de oogen afveegde. „„Wat moet er van de godsdienstigheid terecht komen bij zu’kke jongens,”” zeit vader. En dat is wáár. Want dáár geven ze niet veel om! Dat kan ik wel merken. Kwaad benne ze niet, maar ’t benne toch héél andere menschen als meneer Selhof en hier, meneer Bamboe! Hoe ze benne, dat weet ik niet, maar ze benne anders, dat weet ik wel, en ’t is maar jammer van ’t vertellen!” „Nou, ik zal ’t wel onthouden, wat ik geleerd heb,” ging hij na eenig stilzwijgen weer voort; „maar daar heb je nou Hein Klomp! Die z’n vader is óók wever, en die jongen weet niks!” „„Jeses!”” zei die gister. „„Weet je wel eens, wie Jezus was, jonge?”” zei ik. „„Ja,”” zeid’ie, „„dat weet ik wel, Wed-knol!”” Dat was op mij getroefd, zie je, want ze weten natuurlijk wel, dat ik van ’t Wed kom. „„Jezus was ’n Roomsche pastoor,”” zeid’ie, „„want ze hebben een beeld van Hem in de Roomsche kerk.”” „„Nou,”” zei ik, „„daar heb je dan een Roomschen pastoor! leelijke vloekerd, dat je bent!”” en meteen gaf ik hem een labberjudas om z’n ooren, dat-ie dacht, dat-ie met molentjes te koop liep, want ik wierd kwaad op den aap. Maar, zooals vader zeit, wat moet er bij zulke jongens nou terecht komen van de godsdienstigheid?” „Niet veel—tenminste niet, als jij ze op zoo’n hardhandige manier onderwijst, wie Jezus is,” lachte Leo. „Zeg dàt wel, jonker Leo,” sprak Bamboe, vol bewondering voor het puntige en geestige antwoord. „Ik kan ’t me wel begrijpen,” vervolgde hij vergoelijkend tot Dirk, „dat je boos werd, omdat die jongen den naam van den Heiland misbruikte, maar ’t was toch niet goed. Toen de Heer eens met Zijn discipelen in zekeren kampong kwam, wilden de menschen Hem niet eens nachtverblijf geven, zegt het Boek. Johannes en nog één zeiden: „„Meester, wilt Gij, dat wij vuur van den hemel laten neerdalen, om dezen kampong met alle menschen die er in zijn te verteren?”” Maar de Heiland sprak: „„Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt!”” De Geest van Jezus, jongens, is een Geest van zachtmoedigheid en geen geest van onnoodig klappen uitdeelen.” „Misschien heeft de Heer wel dáárom toegelaten, dat je daar naar school moest, opdat je die kinderen op een betere manier zoudt leeren, wie Jezus is.” „Och, meneer Bamboe,” antwoordde Dirk mistroostig, „hoe kan ik dat nou doen?! Ze zouden mij uitlachen. Als ik nou eens gróót was, ja, dan, dan....!” „Welnu,” zei Bamboe, die niet zoo kortzichtig was, dat hij voor dit bezwaar niets zou gevoelen, „als je ze dan ’s Zondagsmiddags eens hier bracht? Dan hebben Leo en ik toch ons vertel-uurtje, en wij kunnen daar best een stuk of wat jongens bij velen.” Dirk beloofde, dat hij Zondagmiddag met zeven jongens van de school uit de Bochtstraat zou verschijnen. „’t Is toch jammer, dat Dirk niet meer bij ons school gaat, hè, Bamboe?” zei Leo, toen de bezoeker weg was. „Dat is ’t wèl!” zei Bamboe. Nadenkend keek Leo eenigen tijd het Wed over. „Hoeveel schoolgeld betalen wij eigenlijk, Bamboe?” vroeg hij eindelijk. „Dertig cent, jonker!” „’t Is toch niet veel, Bamboe!” „Voor ons gelukkig niet, Leo, maar voor zulke menschen is het veel,” zei Bamboe. „’t Is net mijn zakgeld, Bamboe.” „Net,” zei Bamboe. Weer keek Leo eenigen tijd over het Wed en tuurde tusschen de takken der kale boomen door naar den hemel, waar het avondrood reeds zijn purperen vegen trok tusschen de eerste zilveren sterren, die fonkelden op het donker blauw der lucht. Leo begon de sterretjes te tellen: „Een—twee—.... acht en twintig, negen en twintig,.... dertig! Ja, net dertig. Dertig mooie gouden centen, het schoolgeld voor Dirk Drijver.” En de maan stak haar breed en goedig gelaat boven de huizen uit en glimlachte en knikte, en scheen met haar breeden mond te zeggen: „Ja, ja, doe het maar, Leo, doe het maar, ’t is net dertig!” En Bamboe zei niets, maar hij keek in de schemering Leo aan, of Leo het doen zou. „Maar mijn kerk-centen dan, Bamboe,” zei Leo, die meende, dat Bamboe óók wel wist, wat de maan hem geraden had; „ik moet toch centen hebben voor de kerk?” „Ja, dat moet je,” zei Bamboe. „Als ik die nu uit mijn spaarpot nemen mocht,.....” zei Leo aarzelend. „Dat mag je,” antwoordde Bamboe. „Ik geloof, dat je pa het goed zou vinden, dat je in dit geval je spaarpot eens aansprak.” „Dan wil ik het doen,” zei Leo beslist, en stond op om de blinden te sluiten. „Leo, Leo!” riepen de beide papegaaien, die in het naaste vertrek zaten, en nu door het gerucht uit hun eersten slaap werden opgeschrikt, „Leo, Leo, flinke jongen, flinke jongen!” „Dijam, Dijam [15], Jok en Plok!” gebood Bamboe den papegaaien; „het Boek zegt: „„Prijs uwen vriend niet in zijn aangezicht!”” De papegaaien deden echter als vele menschen, die toch meer verstand hebben dan een papegaai: zij stoorden zich niet aan de vermaningen uit „het Boek” en waren niet eerder tot bedaren te brengen, dan nadat de drukte van het blinden-sluiten voorbij was en Bamboe de nachtkap over de kooi had gehangen. Leo bleef ondanks de koude nog even buiten staan, en zag weer op naar de sterren. Hij dacht terug aan den tijd, toen hij in het heerlijke Insulinde, onder de open verandah gezeten, aan de zijde van zijn vader en moeder zoo dikwijls naar denzelfden hemel had opgezien. De sterren hadden dáár in oneindig grooter aantal en pracht geschitterd dan hier, maar hier glansden zij toch even vriendelijk, ja, dezen avond nòg vriendelijker dan ginds. En het was den bruinen weesknaap, alsof daar een stem tot hem fluisterde: „Tel ze!” En hij telde ze; maar nu waren er veel meer dan dertig, véél meer! Toen hij weer in huis kwam, was zijn hart vol vrede. En toen hij enkele uren daarna onder de warme dekens insliep, droomde hij, dat zijn pa en moe bij hem stonden, allebei in een wit gewaad, dat nog veel heerlijker blonk, dan de sterren aan een Indischen hemel blinken. „Je moogt ze uit je spaarpot nemen, hoor Leo!” zei zijn pa; en zijn moe lachte hem vriendelijk toe, en kuste hem zachtjes op het voorhoofd. Den volgenden ochtend moest Naatje een brief van Bamboe brengen aan meneer Selhof, en dienzelfden middag moest de meid van meneer Selhof met het volgend schertsend briefje naar het huis van Drijver: „Waarde Vriend Drijver, Het bevreemdt me zeer, dat Dirk niet op school komt. Hedenmorgen heb ik voor een maand schoolgeld voor hem ontvangen, maar de jongen zelf blijft weg. Hoe zit dat toch? Met vriendelijke groete, Uw dw. P. Selhof. Weverstede, 14 Januari 1876.” Men begrijpt, met welk een bevreemding dit schrijven ten huize van Drijver gelezen werd. Vliegensvlug liep Dirk naar het Wed, om te vernemen wat dit moest beteekenen, en hoe meneer Selhof aan schoolgeld voor hem was gekomen. „Ja jongen,” zei hij, „dàt mag ik niet zeggen. Ik heb het ontvangen van iemand, die veel van je schijnt te houden. En die onbekende vriend heeft me beloofd, dat hij voor je zal blijven betalen, net zoolang tot je vader weer werk heeft. Je kunt dus je oude plaatsje, naast Leo van Dintelburg, weer innemen, tenminste als je zin hebt!” Nu, daar behoefde meneer Selhof niet naar te vragen; en boven de wolken van blijdschap snelde Dirk naar Leo, om dezen de heugelijke tijding mede te deelen. Maar al ging hij nu de school uit de Bochtstraat weer verlaten, hij vergat toch niet wat hij aan Bamboe beloofd had, voor de jongens van deze school te zullen doen. Klokslag twee uur stond hij des Zondags met zeven jongens voor de deur. Leo deed open. „Komt er maar in, jongens,” zei hij. „Nee, ik wil niet!” zei een van de jongens. Leo keek vreemd op. „Wat doe je dan hier te komen?” zei hij. „Omdat ik moet,” zei de jongen. „Ja zeker moet je!” kwam Dirk tusschenbeide, „en er in óók, vooruit!” En meteen duwde hij de jongens als een kudde schapen de gang in. Terwijl Leo de knapen in de kamer liet en hun elk een stoel aanbood, vroeg Bamboe in de gang aan Dirk: „Maar Dirk! hoe kom je er toe, om die jongens mee te nemen als ze er toch geen zin in hebben?” „Wel, ze moeten, meneer Bamboe, ze moeten! Want, zooals vader zeit, wat moet er van de godsdienstigheid bij zu’kke jongens terecht komen? ’t Benne heidens, zeit vader.” „Maar hoe krijg je ze méé?” vroeg Bamboe verder. „Wel, meneer Bamboe, dat is nog al natuurlijk. Ik heb gezeid: „„Hoor eens jongens, als je niks anders leert als nou, dan komt er niemendal van je terecht. Ik zal Zondagmiddag hier in de Bochtstraat komen, en dan moeten er zeven van jullie mee, naar een meneer, die jullie heel mooi vertellen zal.”” En nou ben ik vanmiddag gegaan en ik heb gezegd: „„Jij en jij en jij, kom mee!”” Een paar jongens hadden er wel zin in, maar anderen wouên niet. Toen heb ik gezegd: „„Mee moet je! en als je het niet doet, kan je een pak slaag krijgen!”” En zóó heb ik ze meegebracht!” Bamboe moest glimlachen om deze vreemde toepassing van het woord der Schrift: „Dwingt ze om in te gaan.” Maar dewijl er zelfs wel koningen en pausen en predikanten zijn geweest, die dat woord verkeerd hebben toegepast, kon Bamboe het niet euvel duiden, dat deze eenvoudige weversjongen het óók foutief opvatte. Straks zou hij Dirk wel beduiden, dat dit „dwingen” door de liefde, en niet door middel van een pak slaag moest plaats hebben. Nu trad hij de kamer binnen, om de jongens vooreerst wat op hun gemak te zetten. Bamboe behoefde echter niet binnen te gaan, uit vrees dat de jongens zich daar anders zouden vervelen, want er viel in het ruime vertrek genoeg te zien. Twee van de wanden waren ingenomen door glazen kasten, waarin zich allerlei vreemdsoortige voorwerpen bevonden: buitengewoon groote kapellen van zonderlinge vormen en kleuren,—gedroogde planten en vruchten,—steenen en houten beeldjes,—geraamten van dieren, schelpen en allerlei voorwerpen van kunst en smaak, waarvan de jongens zelfs de bestemming niet konden raden. Naast en tusschen deze kasten stonden langwerpige tafels, die eveneens met allerlei zaken waren bedekt; en in de hoeken stonden stellages met sierlijk opgezette vogels, van de kleine kolibri en het rijstvogeltje af tot den prachtig gevederden paradijsvogel toe. In een anderen hoek lag een bont tijgervel op den met taf bedekten vloer uitgespreid, met zijn glazen oogen fel door de kamer glurend en de scherpe, witte tanden glinsterend in den dreigend geopenden bek. „Jongens,” begon Bamboe, „ik heb jullie laten vragen om hier te komen, omdat ik jullie wilde vertellen uit het goede Boek, dat God aan de menschen gegeven heeft. Naar ik hoor, had je daar echter allemaal niet evenveel zin in. Maar je bent heelemaal vrij, hoor jongens, en als je ’t liever niet doet, dan mag je gerust weggaan. „Maar ik zie jullie hier zoo nieuwsgierig rondkijken, dat het, dunkt me, beter is, dat we je in de gelegenheid stellen, eerst hier alles eens goed te bekijken. Kom, Leo, laat jij de jongens eens alles zien en verklaar ze wat het is.—Of wil je soms liever naar huis, jongens?” vroeg hij. Geen van de jongens had daar echter zin in. Ieder was nieuwsgierig om deze kleine Indische tentoonstelling eens te bezien,—en Leo begon. Misschien zullen we later gelegenheid hebben, ook onze lezers in gedachten deze zaal eens rond te leiden. Wanneer ze echter eens te Rotterdam mochten komen, is het nog beter, dat ze dan een bezoek brengen aan het „Land- en Volkenkundig Museum”, want dáár bevindt zich een prachtige en veel rijkere verzameling van voorwerpen uit het schoone Insulinde, dan in het huis van Leo en Bamboe werd aangetroffen. „En nu, jongens,” sprak Bamboe, nadat het merkwaardigste van de kleine, maar keurige uitstalling bezichtigd was, „nu zullen we eens een lied zingen.” Leo zette zich voor het orgel, en Bamboe deelde een viertal liederen-boekjes uit. „Zoekt maar eens op: nummer 35: „Rots der Eeuwen, troost in smart, „Laat mij schuilen aan Uw hart; „Wees voor mijn beangst gemoed „Tot verberging in den vloed; „Laat me in ’s werelds golfgeklots „Niet verzinken, Sterke Rots!” „Weet je, jongens, wie die Rots der Eeuwen is?” vervolgde Bamboe. „Dat is Jezus!” Hij sprak dezen naam met zooveel heiligen ernst uit, dat de knapen met eerbied tot hem opzagen. „Weet je, wie Jezus is?” vervolgde hij. „Hij is de Zoon van God. Hij had ons lief, lang vóór we geboren waren. En uit liefde tot ons kwam Hij op aarde, om voor ons te sterven. Maar Hij is opgestaan uit den dood, en nu staan Zijn voeten in de stad, die gouden straten en paarlen poorten heeft. „En dáár bereidt Hij nu een plaats voor allen, die Hem liefhebben en op Hem betrouwen. „Maar, al is Hij niet meer hier op aarde, Hij is toch zóó machtig, dat Hij ook uit den hemel ons nog altijd helpen kan, in welk gevaar wij ons ook mogen bevinden. „Daarom wordt Hij in het lied, dat wij gaan zingen, een „Sterke Rots” genoemd. „Op vele plaatsen van Java’s Zuidkust rijst het land bijna loodrecht tot ontzaglijke hoogten uit de zee op. Aan deze steile rotswanden bouwt de salangaan, een soort van klipzwaluw, haar nest. Die nesten zijn eetbaar, en vooral de Chineezen beschouwen ze als een lekkernij, die ze niet licht te duur kunnen betalen. (Leo toonde den jongens een opgezet exemplaar van deze vogels en ook zoo’n eetbaar nestje.) Er zijn inlanders, die deze nesten verzamelen, maar het is een levensgevaarlijk werk om dat te doen. Voorzichtig daalt zoo’n arbeider langs de steile helling af, tot een diepte van honderden meters, tot hij eindelijk zóó laag komt, dat het stof van de bruisende branding hem in wolken hult en de golven als woedende tijgers aan zijn voeten omhoog springen. Wat is er, dat nu den stouten klimmer voor een gewissen dood bewaart? De—rots! Met handen en voeten klemt hij er zich aan vast, en hij verzet geen hand of voet, of hij plaatst ze tusschen de spleten en op de uitstekende punten van de rots. „Jongens, ook jullie leven is zulk een tocht boven de golven. Ook jullie zult iets moeten hebben om je aan vast te houden. Welnu, de ware en hechte steenrots, waar wij tegen kunnen schuilen, is Jezus, en dáárom zullen wij nu zingen: Rots der Eeuwen, troost in smart, Laat mij schuilen aan Uw hart!” Nadat Leo de melodie een paar malen had voorgespeeld, konden de jongens het reeds vrij aardig zingen. Daarna ging Bamboe voor in een eenvoudig gebed. Voor het vertel-uurtje had hij bestemd de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Bamboe was, zooals wij reeds zagen, een man met een waarachtig vroom hart. Hij bezat daarenboven een groote mate van Schriftkennis en een zeer gezond oordeel. Maar kennis van wat men de Bijbelsche Archeologie noemt had hij bitter weinig, en alles, wat hij in de Schrift las, stelde hij zich dan ook voor, niet als plaats hebbend in een Palestijnsche maar in een Indische wereld. De levendige verbeeldingskracht van den Javaan had hem de Bijbelsche figuren laten zien, niet als levend in een vreemd land, maar in zijn eigen omgeving. Zacheüs, de tollenaar, bijvoorbeeld was voor hem niet geklommen in een vijgeboom, maar in een kokospalm, zoo een als er stond bij den weg tusschen Ta-Sikao en Modjo-Katerdja;—de vader van de twee ongelijke zonen sprak niet: mijn zoon, werk heden in mijn wijngaard, maar: plant heden padi op mijn sawah! Hierdoor kwam er in Bamboe’s vertellen veel voor, waarover een gestudeerd man zijn hoofd zou schudden, en ook veel, dat de jongens niet begrepen, maar aan den anderen kant zette deze eigenaardige manier van vertellen aan zijn verhalen een zeer bijzondere levendigheid bij en het onbegrijpelijke, dat er in voorkwam, prikkelde juist de jongens nog tot grootere opmerkzaamheid. Den volgenden Zondag had Dirk Drijver geen bedreiging met een pak slaag noodig om de jongens mee te krijgen, ja het was zelfs niet eens noodig ze in de Bochtstraat te gaan opzoeken: reeds een half uur vóór den tijd stonden er wel een veertig knapen bij Bamboe voor de deur te wachten. Natuurlijk had deze geen enkele kamer, waarin hij er zoovelen kon bergen; en den derden Zondag werd er dan ook niet verteld bij Bamboe aan huis, maar in de school van ’t Wed, die daartoe bereidwillig door het schoolbestuur was afgestaan. Een Zondagsschool was in die dagen, vooral in de streek waar Weverstede ligt, nog iets vreemds, maar nu zij er eenmaal was, nu kwam het pas uit, hoeveel er aan het godsdienstonderwijs van de kinderen uit de arbeidersbuurten te kort kwam. Bamboe arbeidde onder deze verwaarloosde jeugd met onverdroten ijver. „De blanke menschen hebben eerst het Evangelie gebracht aan de bruinen,—het is niet meer dan billijk, dat de bruinen het op hun beurt terugbrengen aan de blanken, waar dit noodig is,” zeide hij. Niet alleen dat hij de kinderen op de Zondagsschool ontving, maar hij bezocht ze ook in hun woningen. Bij menig ziek- en sterfbed van blanke kinderen kwam deze eenvoudige bruine man op zijn eigenaardige wijze licht ontsteken in de duistere schaduwen van krankheid of dood. En waar men in het eerst om zijn kleur eenigen weerzin jegens hem gevoelde, daar veranderde die spoedig, als men bemerkte welk een blank en liefhebbend hart hij onder dat donkere uiterlijk met zich omdroeg. Eén ding was er echter, dat bij dit alles Leo wel een weinig ontrustte: die droge kuch, die maar niet wijken wilde, en Bamboe’s steeds toenemende magerheid. „Bamboe,” zei hij eens, „je spant je veel te veel in. In huis doe je werk genoeg voor één man en buiten genoeg voor twee,—dat is te veel!” „Och Leo,” antwoordde de Javaan, „ik moet werken zoolang het dag is. De nacht komt, waarin niemand werken kan.” HOOFDSTUK VII. LEO GAAT RUPSEN ZOEKEN EN VANGT EEN HOLLEND PAARD. „Rudolf!” zei mevrouw Van Dintelburg, terwijl zij van haar handwerkje even opkeek en haar zoon languit op de sofa zag liggen, „Rudolf, wat lig je daar toch lui! Heb je je thema’s al gemaakt en je aardrijkskundige les geleerd? Je weet, jongen: over drie maanden is het examen voor de Hoogere Burgerschool, en we zouden je graag terstond in de tweede klas geplaatst zien.” „Och, mama,” antwoordde Dolf, terwijl hij nog wat gemakkelijker houding aannam, „wat maal ik toch om dat studeeren! Ik heb dat immers niet noodig!” „Zoo, zoo, jonkertje, heb jij dat niet noodig?” sprak de heer Van Dintelburg, die juist de kamer binnentrad en het laatste gezegde gehoord had. „Welneen, papa,” antwoordde Dolf, „al dat studeeren, papa, dat is goed voor jongens uit het plebs! Maar voor mij....!” „Maar jongen, waarmee denk jij dan de wereld door te komen?” vroeg zijn vader. „Met mijn geld!” sprak Dolf, en zette daarbij zulk een hooge borst, als alleen de zoon van zulk een rijk en voornaam man als de heer Van Dintelburg kon zetten. Rudolf’s pa glimlachte, want het streelde zijn ijdelheid, te weten dat Rudolf wel eenigszins gelijk had en dat een jonge Van Dintelburg het niet noodig had, door middel van studie en arbeid zich een positie in de maatschappij te verwerven. Toch wilde hij Rudolf in diens onverschillige luiheid niet sterken, door deze gedachte uit te spreken en hem gelijk te geven. „Hoor eens, jongen,” zei hij, „met geld alleen brengt men het niet ver. Kennis is meer waard dan rijkdom.” „Nu,” merkte Dolf droogjes op, „als ik tusschen die beide moest kiezen, zou ik dan toch maar aan rijkdom de voorkeur geven. Daar heb je nu Deurloo en Selhof en Tannekens, en hoe al die schoolvossen verder mogen heeten, ze hebben een hoofd vol met kennis, zóó vol, dat ze er allen dag aan dertig, veertig jongens uitdeeling van kunnen houden, en wat zijn ze in de wereld?—Kale jakhalzen, en anders niet!” Meneer Van Dintelburg wist niet, wat te antwoorden. Want hoe streng hij ook was jegens zijn arbeiders, tegenover zijn kinderen was hij al te zwak en te toegevend. Daarbij wijdde hij zich zóó geheel en al aan zijn zaken, dat er voor toezicht op zijn kinderen bijna geen tijd overschoot. En het eerste gevolg daarvan was, dat hij dan ook weinig invloed op hen uitoefende. „Maar Rudolf, al is ’t niet voor ’t geld, dan moet je je toch inspannen terwille van de eer!” sprak hij eindelijk. „Wat zou je er van zeggen, als de jongens uit het plebs je op school eens voorbij schoten en je op den koop toe gingen uitlachen?” Voor de eer was Rudolf zeer gevoelig. „Nu papa,” zei hij, „ik zal wat gaan studeeren; maar als ik met mijn werk klaar ben, mag ik dan de Hongaarsche pony’s eens voor het wagentje probeeren?” „Nee, jongen,” kwam nu mevrouw angstig tusschenbeide, „niet met de pony’s. We hebben ze maar pas en zelfs je papa kan ze nauwelijks meester worden. „Je kunt den stalknecht zeggen, dat hij Hans voor den ezelwagen spant, en neem dan Henriëtte mee.” „Ja, nu Jet mee moet, nu moet ik natuurlijk weer met den ezel rijden; stap.... stap.... kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen,” bromde Rudolf. „Hoor eens, Rudolf,” brak meneer Van Dintelburg het gesprek af, „veel tijd voor praten heb ik niet, en dus kort en goed: den ezel kun je nemen, maar de pony’s krijg je niet.” „Nu, zooals u wilt, papa,” antwoordde Dolf; maar terwijl hij de trap opging naar zijn kamer, mompelde hij bij zichzelven: „Hoor eens, kort en goed: de pony’s krijg ik wèl!” „Jet, ben je klaar? We gaan rijden!” riep hij, toen hij na een uurtje zijn les zoowat had overgekeken en een bladzijde van zijn dicté-boek had volgeklad. Henriëtte, die een jaar jonger dan Rudolf en een heel lief meisje was, zat al op hem te wachten en beiden sloegen het pad in naar het koetshuis. „Jacob,” zei Dolf tot den stalknecht, „we mogen van Papa gaan rijden met de pony’s.” „Met de pony’s, jonker?” riep de knecht van verbazing uit, „meneer kan ze zelf amper de baas blijven!” „Kom, kom!” zei Dolf, „ik zal ze er wel onder krijgen, laat dat maar aan mij over. Span maar gauw in!” „Nu jonker,” zei Jacob, die den jongen heer Van Dintelburg net zoo min ongehoorzaam durfde te zijn als den ouden, maar die het met een dergelijken rit toch „een gat in ’t hoofd” zag,—„beide pony’s, dat zullen we toch maar niet doen. U weet, Anny is de wildste van de twee en zij heeft net haar rechtervoorpoot wat geforceerd; ze moet een paar dagen rust houden. Ik zal er dus alleen Meta maar voorspannen.” „Rudolf,” vroeg Henriëtte bezorgd, „heeft Papa werkelijk gezegd, dat je de pony’s mocht nemen? We rijden anders altijd met Hans, en ik meende, dat Mama zei....” „Och, Jet, zanik nou niet, we rijden met Meta en daarmee uit! Ik zal wel zorgen, dat je goed en wel weer thuiskomt, hoor, bange nuf!” was het antwoord. Henriëtte steeg in en nam plaats op het achterste bankje. Rudolf nam de teugels, en nadat Jacob den pony een eindje bij den toom had geleid, stapte het paard zoo bedaard voort, dat alle vrees bij Henriëtje week. Even buiten de achterpoort kwamen zij Leo tegen, die met Dirk Drijver een wandeling deed. Leo had een botaniseer-trommel bij zich. De jongens hadden uit de school-bibliotheek het mooie boek van Heimans en Thijsse „Van Vlinders, Bloemen en Vogels”* gelezen, en waren nu op reis om brandnetels te zoeken, waar rupsen op zaten, want ze wilden probeeren of ze ook niet den schoonen vlinder „Prinses Atalanta” konden kweeken. „Zoo, plebbers, gaat uit den weg!” schreeuwde Dolf den jongens toe. „Zou je zoo’n trotschen aap niet uit den wagen trekken en hem een pak slaag geven?” zei Dirk. „Als je hem daarmee kondt genezen, ja, dan wel! Maar ik vrees, dat het niet veel helpen zal en dat Rudolf, zooals Bamboe altijd zegt, door ondervinding moet leeren,” antwoordde Leo. Beide knapen sloegen den weg in naar de Leyefabriek, waar zij tegen den muur langs de kade een paar groote brandnetelboschjes hadden ontdekt, die ze nu eens wilden onderzoeken. „Weet je nog wel, hoe je van den winter op ditzelfde plaatsje een nat pak hebt gehaald, Leo?” vroeg Dirk. „Of ik het weet!” antwoordde Leo, „en als ik het soms vergeten zou, dan is één blik op Bamboe voldoende om het mij weer te binnen te brengen, want Bamboe is na dien tijd nooit meer gezond geweest. „Doch zie eens! wat is dat?—Een paard op hol! Het komt recht op ons af,” riep hij plots uit, en wees den weg op, die langs de fabriek winkelhaaks op de kade aanliep. „Bewaar ons,” was Dirk’s uitroep, „het is Dolf van Dintelburg. Kijk eens, kijk eens, het paard is woest!” Inderdaad, de pony scheen wel dol geworden te zijn. Met loshangende teugels holde hij in blinde vaart recht op de kade aan, het rijtuig met razende snelheid achter zich aansleepende. Ook op het kantoor, dat een eind verder vlak bij den weg stond, had men opgemerkt, hoe de pony, die waarschijnlijk geschrokken was van de rookwolken uit de fabriek, plotseling op hol was geslagen. De heer Van Dintelburg snelde zelf met nog een paar anderen naar buiten, maar hij kwam, helaas, te laat om het wilde Hongaarsche paard nog tegen te kunnen houden. „Help, help!” riep Dirk, „o Leo, hij zal verdrinken op dezelfde plaats, waar hij jou door ’t ijs heeft laten zakken!” „Als God en onze armen het tenminste niet verhinderen!” zei Leo, terwijl hij het razende en schuimbekkende dier kloekmoedig in den weg trad. Nog slechts enkele stappen, en paard en rijtuig zouden van de steile kade in de rivier storten. Leo vloog met uitgebreide armen naar voren. Dolf, het gevaar ziende, richtte zich op, sprong uit het rijtuig en viel met een zwaren smak voorover in het grint. Maar op hetzelfde oogenblik had Leo de teugels gegrepen en liet hij zich aan den kop van het paard meesleepen. „Leo, laat los, laat los! je gaat zelf ook mee de Leye in!” schreeuwde Dirk. Doch op hetzelfde oogenblik bleef de pony staan, met de voorpooten geen anderhalven meter meer van den rand der kade verwijderd. Met vaste hand liet Leo nu Meta zwenken. Henriëtte leunde doodsbleek in zwijm achterover in het rijtuig, en Rudolf lag nog altijd plat-uit op den weg. Dirk wilde hem oprichten, maar de heer Van Dintelburg was alreede toegesneld en beurde zijn zoon van den grond op. Dolfs gelaat zat vol bloed en hij kermde toen men hem poogde op te richten. Voorzichtig droeg men hem naar het kantoor, waar Leo den wagen voor de deur stil deed houden. Voor Henriëtte werd een glas water gebracht, en toen zij daarvan een weinig gedronken had, kwam zij spoedig weer bij. Voor Rudolf werd een dokter ontboden. Daar het echter bleek, dat, zoo hij al eenige kneuzingen mocht hebben opgedaan, deze toch niet van ernstigen aard waren, liet de heer Van Dintelburg hem voorzichtig in den wagen dragen. Leo geleide nu den pony bij den teugel naar huis. „En nu, mijn jongen,” sprak de heer Van Dintelburg zich tot hem wendende en hem met warmte de hand drukkende, „door de zorg voor mijn kinderen heb ik nog geen tijd gehad, hun moedigen, jongen redder te bedanken; maar wees verzekerd, dat ik je edele daad nooit, nóóit vergeten zal. Hartelijk, hàrtelijk dank, hoor!” „O meneer, dat vereischt geen dank,” antwoordde Leo eenvoudig; „ik deed niet meer dan wat iedereen in zoo’n geval zou doen.” „Nu, mijn jonge vriend, ik betwijfel zeer, of iedereen in zoo’n geval zich zoo moedig voor een hollend paard zou hebben geplaatst, als jij dat hebt gedaan,” was het antwoord. „Nu, iedereen is ook niet met paarden vertrouwd, maar ik heb met zulke gastjes wel meer omgegaan,” zei Leo, den pony op den hals kloppende. „In Indië reed ik elken dag op zoo’n soort, maar dat was een Makassaar.” „Zoo zoo! ben je uit Indië vandaan?” sprak de heer Van Dintelburg. „Ik meende ook wel aan je kleur te zien, dat je geen geboren Nederlander waart.—Maar je schijnt zoo goed met den pony overweg te kunnen, dat ik wel eens naar het rijtuig kan gaan, om naar mijn jongen wildebras om te zien. Rudolf kreunde wel een weinig van de pijn in het geschonden gelaat. Ook zijn handen waren over een groot gedeelte ontveld, maar aan zijn been verklaarde hij niet bijzonder veel pijn te gevoelen. Zoo kwam men aan den Dintelburg. Jacob, de stalknecht, stond reeds bij het hek en nam nu van Leo de teugels over. Het rijtuig hield voor de stoep stil, en Dolf werd door een paar bedienden naar binnen gedragen. Leo en Dirk wilden zich nu verwijderen, maar Henriëtte stak hun eerst nog de hand toe. „Hier,” zei ze tegen Leo, „neem dit van mij aan als aandenken en als bewijs van mijn dank.” En meteen stak ze hem een sierlijk gehaakt beursje met geld toe. „Nee, dank u!” zei Leo, een kleur krijgende. „Waarom zou je dat niet aannemen?” vroeg het meisje. „Zoudt u geld aannemen als u in de gelegenheid waart geweest, iemand een dienst te bewijzen?” vroeg hij. „Nee, ik niet!” was het antwoord. „Welnu,” zei Leo, „dan doe ik het óók niet, want we dragen denzelfden naam....” „Wàt?” kwam de heer Van Dintelburg tusschenbeide, „denzelfden naam?—Hoe heet je dan?” „Leo van Dintelburg,” was het antwoord. Een hoog rood bedekte ’s heeren Van Dintelburgs gelaat. „Wel, jongen,” sprak hij, blijkbaar verrast, „ben jij dat? ben jij dat?—En ben je nu hier? Ik dacht niet, dat je al in het land zoudt zijn. Ik meende, dat het plan was, dat je vooreerst te Batavia zoudt blijven. En leef je nu met dien Javaan ... hoe heet hij ook weer?—Waar woon je?” „Wed, nommer 36,” zei Leo, die natuurlijk op al deze vragen niet tegelijk kon antwoorden, en daarom alleen maar op de laatste inging. „Wel, jongens, komt even in huis; na zoo’n moedige daad mag mijn vrouw wel eens kijken of ze niet iets vinden kan, dat je graag lust.” „Nee, dank u, meneer!” gaf Leo ten antwoord, „we zouden gaan zoeken naar Atalanta-rupsen, en daar ik om vijf uur les heb, zal ik moeten voortmaken, als ik er nog vinden wil.” „Och neen, jongen,” zei meneer Van Dintelburg, alsof hij zich bedacht en met iets somber-grimmigs in zijn stem, „je moet bij Louis Van Dintelburg ook maar geen voet over den drempel zetten,—je mocht in zijn huis ergens mee besmet worden! „Maar in elk geval, Leo,” vervolgde hij, opeens veel vriendelijker en met een beweging langs het voorhoofd, alsof hij de wrevelige gedachte van daareven wilde wegvagen, „in elk geval: ik kom je eens opzoeken, en nogmaals: hartelijk dank voor je kloeke daad!” Des avonds kwam de heer Van Dintelburg bij Bamboe aan huis en praatte heel lang met hem. Leo wachtte zoolang in de andere kamer. Eindelijk ging de deur open, en Bamboe en de heer Van Dintelburg traden binnen. „Daar hebt u het portret van Leo’s papa,” zei Bamboe, naar den wand wijzende. De heer Van Dintelburg bleef er geruimen tijd stilzwijgend voor staan. „Goeie, goeie Willem!” zei hij, als tot het portret sprekende,—„we hebben elkaar niet begrepen, omdat we in ons leven verschillende wegen zijn gegaan.—En ik weet niet, of mijn weg wel de beste is,” voegde hij er bij, terwijl hij een traan uit zijn oog veegde. „Dag, Leo, flinke vent!” zei hij vervolgens, met warmte Leo de hand drukkende, „ik kom nog wel eens aan, hoor, en je moet ook eens bij ons komen. Je hebt je papa zeker wel eens hooren spreken van oom Louis, nietwaar? Welnu, die woont op den Dintelburg, en de jongen en het meisje, dien je vandaag het leven hebt gered, zijn je neef en je nicht.” Bamboe liet den bezoeker uit.—„Meneer,” zei hij in de gang, met zijn zachte, bedachtzame stem, „meneer sprak daarnet van twee wegen. Als meneer denkt, dat zijn eigen weg niet goed is, dan moest meneer, dunkt mij, dien ànderen weg inslaan.” „Och,” was het antwoord, „we zitten nu eenmaal in dezen trein en we moeten doorstoomen!” „Oók als men weet, dat men aan een verkeerd station uitkomt? Is er in dit land geen spreekwoord, dat zegt: beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald?” drong Bamboe aan. „Men kan zien, goede vriend, dat je bent grootgebracht door een zendeling,” sprak de heer Van Dintelburg, opeens een luchtig-schertsenden toon aanslaande. En daarmee vertrok hij. Maar Bamboe, toen hij den bezoeker uitgelaten had, bleef nog eenige oogenblikken met gevouwen handen in de donkere gang staan. Hij bad. „Maar vind je het toch niet vreemd, dat je broer Willem zijn zoon aan zulk een bruinen, dommen inlander kan toevertrouwen, terwijl er bij ons voor den jongen plaats genoeg is?” vroeg mevrouw Van Dintelburg des avonds aan haar man. „We zouden hem tegelijk met Rudolf kunnen opvoeden, en, me dunkt, Leo zou toch veel beter door de wereld komen, als hij met Rudolf werd grootgebracht, dan wanneer hij daar bij dien Javaan bleef. Wat kan die man voor toezicht uitoefenen op een Europeeschen jongen, die daarenboven toch zijn heer en meester blijft?” „Hoor eens, lieve,” was het antwoord, „Willem heeft dat nu eenmaal zoo gewild, en wij moeten zijn laatsten wil eerbiedigen. „En als wij naar onzen eigen jongen zien, kunnen we hem dan wel zoo geheel en al ongelijk geven?” vervolgde hij, terwijl er een smartelijke trek om zijn mond kwam. Mevrouw zweeg, want zij wist, dat hij de waarheid sprak. Eenige oogenblikken later zat de heer Van Dintelburg weer op zijn werkkamer, geheel verdiept in zijn geldelijke berekeningen. Hij was thans weer geheel en al de trotsche koopman en de strenge fabrikant, wien ’t alleen te doen was om geld en macht en aanzien. Maar mevrouw ging naar Rudolfs kamer, om nog even naar haar jongen te zien. Daar lag hij, met een drietal pleisters op het gezicht, in een rustigen slaap. Zijn moeder bukte zich over hem heen, en drukte een kus op zijn voorhoofd. Toen zij zich oprichtte, blonken er in haar oogen een paar groote tranen. Rudolf echter wist van niets, en sliep door. Zijn er meer zulke moeders? O ja, er zijn er duizenden, die op dezelfde wijze zich des nachts over haar slapende kinderen buigen, om ze een kus des vredes en der vertroosting op het voorhoofd te drukken, zelfs al draagt dat voorhoofd het merkteeken van zonde en van schande. O, als wij allen wisten, welke smartelijke tranen daarbij de oogen van onze moeders kunnen vullen, we zouden ze meer vreugde en minder verdriet aandoen. Maar de meeste kinderen zijn als Rudolf en weten het niet! HOOFDSTUK VIII, WAARIN IETS VERHAALD WORDT UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE FAMILIE VAN DINTELBURG. Het vorige hoofdstuk bevat enkele gezegden, die de lezer niet ten volle kan begrijpen, zoo hij niet eenigszins bekend is met de familie-geschiedenis der Van Dintelburgen, en daarom zullen wij in dit hoofdstuk van die geschiedenis een en ander mededeelen. Zooals reeds bekend is, behoorde de familie Van Dintelburg tot den oud-Nederlandschen adel. Verscheidene leden ervan hadden onder de regeering der Stadhouders aanzienlijke betrekkingen bekleed. Tegen het einde der 18de eeuw waren zij echter meegesleept door den uit Frankrijk opgestoken revolutie-storm, maar hadden helaas ook ondervonden, hoe duur de waan van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die niet op Gods Woord gegrond zijn, in ’t einde betaald moet worden. In den bangen tijd der Fransche overheersching werd het aanzienlijke familie-kapitaal bijna geheel verslonden, en in plaats van als zijn voorouders te schitteren aan koninklijke en prinselijke hoven, zag Leo’s grootvader, die denzelfden voornaam droeg als hij, zich genoodzaakt het leven te leiden van een verarmd landjonker, die alleen tegenover de boerenbevolking op een afgelegen dorp nog zekeren stand vermocht op te houden. Maar al mocht de oude heer Van Dintelburg zich niet verheugen in het bezit van een groot kapitaal, hij bezat wat in sommige gevallen even goed is, namelijk een helder verstand en een door-en-door practischen blik op den tijd, waarin hij leefde. Die tijd was—dank zij de bemoeiingen der regeering van Koning Willem I—voor ons land de tijd der herleving van de vaderlandsche industrie. Vastbesloten om zijn geslacht zoo mogelijk tot het vorige aanzien terug te voeren, zag de oude heer Van Dintelburg spoedig in, dat de eenige kans om hierin te slagen, bestond in mee te doen aan den grooten nijverheids-wedloop. In Weverstede richtte hij met deels geleend kapitaal de eerste katoen- en linnenweverij op. De fortuin was hem gunstig, en elk jaar zag hij de zon van zijn eer en macht hooger aan den hemel stijgen. Met leedwezen zag de oude man echter de zon zijns levens elk jaar al meer tanen. Het ging hem in deze wereld zóó goed, dat hij er wel eeuwig had willen blijven. Daar hij echter wel wist, dat zulks onmogelijk was, zoo was het hem een troost te denken, dat zijn beide zonen, Louis en Willem, het werk huns vaders zouden voortzetten. Daartoe had hij de beide jongens dan ook al vroeg in de zaken ingewijd en hen van jongsaf als hoogste levensdoel voorgesteld, wat voor hem als het hoogste gold: geld en aanzien te verwerven. Het gelukte hem om Louis geheel en al naar zijn eigen model te vormen. Bij Willem kwam er echter iets tusschenbeide, dat aan diens leven een geheel andere richting gaf. Toen hij eens voor zaken een dag of acht in Amsterdam vertoefde, raakte de jongeling in kennis met een jong dichter, den later zoo beroemd geworden Isaäc da Costa, en werd hij door dezen binnengeleid in de kringen van het „Réveil”. Dezen naam geeft men aan een groote godsdienstige opwekking, die, kort na den val van Napoleon I, in Zwitserland begonnen, zich over geheel West-Europa heeft uitgebreid en door middel eener schare van uitnemende mannen en vrouwen, ook in ons land, een allergezegendsten invloed heeft uitgeoefend en tal van doode leden der Kerk tot werkzame en liefdevolle Christenen heeft gemaakt. De jonge, koelberekenende industriëel werd door den vurigen, echt-Israëlietischen dichter onweerstaanbaar meegesleept; en toen hij bij zijn vader terugkwam, stond hij voor hem als een nieuw mensch, met nieuwe levenskracht en een nieuw levensdoel. Mede tengevolge van een trouwe briefwisseling met zijn nieuwe vrienden, nam dit levensdoel voor hem gaandeweg duidelijker vorm en gestalte aan: hij wilde voortaan niet meer leven voor zichzelven, voor eigen eer en eigen roem, maar tot eer en roem van onzen Heiland en tot welzijn der arme en lijdende menschheid. Na een paar jaren van voorbereidende studie trok hij als zendeling naar Indië. Het werk der Zending stond in die dagen bij velen in ons vaderland nog bloot aan de grootste minachting. Wie er voor ijverde, werd beschouwd als een krankzinnige dweeper; wie zelf als zendeling naar de heidenwereld durfde trekken, werd gehouden voor een fortuinzoeker van het allerslechtste allooi. Dat een gewoon burgerlijk mensch, „die nergens anders toe deugde”, de „dwaasheden” van het Christendom in de heidenwereld ging prediken, dat vond de oude heer Van Dintelburg al verachtelijk; maar dat zijn zoon, een Van Dintelburg, zoo iets ondernam, dàt vond hij zóó erg, dat de dood van dien zoon hem verkieselijker ware geweest! Toen Willem scheep zou gaan, weigerde de oude heer dan ook hem de hand ten afscheid te reiken; Willems brieven, zoowel die aan zijn vader als die aan zijn broeder Louis, bleven onbeantwoord, en nadat hij twee jaren in Insulinde vertoefd had, gewerd hem een kort briefje van Louis, waarin hem werd meegedeeld, dat zijn vader was overleden. De regeling der nalatenschap en de verdeeling van de erfenis kwam tot stand door tusschenkomst van een notaris. De bezittingen van den overledene bestonden uit enkele landerijen en huizen, benevens een zeker kapitaal, dat in de fabriek gestoken was. Natuurlijk was er Louis veel aan gelegen, dit kapitaal geheel in gebruik te mogen houden. Immers, werd de helft daarvan door Willem opgeëischt, dan zou hij zelf de zaken voortaan slechts met halve kracht kunnen voortzetten. Willem was hiertoe wel te vinden. Zijn hart hing aan andere dingen dan aan wereldsch goed. Hij vergenoegde zich dus met de opbrengst van zijn deel der landerijen en huizen, van welke laatste hij er twee bestemde om verbouwd te worden tot een Christelijke school (de school van den heer Selhof). Wat het geld betrof, dat moest Louis maar onder zich houden. Later zou men het wel eens verrekenen. Zooals we reeds gezien hebben, zette Louis het werk zijns vaders geheel in diens eigen geest en met nog gunstiger uitslag voort. Willem, die nu van zijn eigen renten, zij het dan ook sober, in Indië kon leven, bedankte voortaan voor het tractement, dat hij van de Zendingsvereeniging ontving. Nadat hij op een paar plaatsen bloeiende inlandsche gemeenten had gesticht, werd hem opgedragen, ook buiten Java geschikte terreinen voor den Zendingsarbeid op te zoeken. Met dit doel doorkruiste hij den geheelen Archipel, en daar hij, behalve een ijverig Evangelie-prediker, ook een man was, die veel hart had voor de studie van natuur- en volkenkunde, had hij op deze reizen langzamerhand al de merkwaardigheden bijeengebracht, waarmee wij in hoofdstuk VI Bamboe’s Zondagsschoolklas hebben zien kennismaken. Reeds kort na zijn aankomst in Indië huwde hij een inlandsche dame, die aan den Soesoehoenan van Djokjokarta verwant was, en die reeds vroeger het Christendom omhelsd had. De eerste twee kinderen uit dit huwelijk stierven op nog zeer jeugdigen leeftijd, en het derde kind, Leo, was nog maar acht jaar oud, toen zendeling Van Dintelburg ook zijn geliefde vrouw grafwaarts moest dragen. Daar in zijn standplaats een Europeesche school ontbrak, moest hij zelf voor het onderwijs van zijn zoon zorg dragen; en op welk een uitmuntende wijze hij zich van dezen vaderplicht kweet, heeft het onderzoek door den heer Selhof reeds aan het licht gebracht. Een belangrijken steun voor de verzorging van den knaap vond hij in zijn inlandschen bediende Bamboe. We zeggen hier bediende, maar eigenlijk mocht deze met meer recht zijn pleegkind worden genoemd. Een ongelukkig geval had hem met dezen braven Javaan, toen nog een knaap van een jaar of tien, in aanraking gebracht. Toen hij namelijk op zekeren dag in de residentie Kedoe door het gebergte dwaalde, om naar enkele zeldzaam voorkomende planten te zoeken, had hij gezien, hoe plotseling een man en een jongen, die een eindweegs voor hem uit gingen, besprongen werden door een reusachtigen tijger. In minder dan geen tijd had het monster door een slag met zijn geweldige klauwen den armen man de hersenpan verbrijzeld; en juist maakte hij zich gereed om ook den knaap tot zijn slachtoffer te maken, toen een welgemikt schot uit des zendelings geweer aan zijn bloedgierig bestaan een einde maakte. Van den jongen vernam hij, dat deze met zijn vader op reis was gegaan naar Soerabaja, om zich daar te laten aanwerven voor de zoutmakerijen te Soemenap.* Verder verklaarde de jongen, dat zijn moeder dood was. Zijn voornaam was Patoe, maar zijn familienaam wist hij niet op te geven. Verder vernam de zendeling, dat hij afkomstig was uit het Tjeribonsche; maar alle pogingen om daar de familie van den knaap te ontdekken, bleven vruchteloos. Daarom besloot hij den knaap maar bij zich te houden en groot te brengen. Deze beloonde zijn zorg en toewijding met de grootste dankbaarheid, en wilde, ook toen hij tot een volwassen man was opgegroeid, zijn meester en zijn redder onder geen voorwaarde verlaten. Daar de heer Van Dintelburg hem gevonden had bij een klein bamboe-boschje, had hij hem den toenaam gegeven van Bamboe; bij zijn doop werd zijn voornaam Petrus genoemd. Ofschoon Bamboe zichzelven als niets meer beschouwde dan als de bediende van zendeling Van Dintelburg, zoo was hij in der waarheid diens trouwe vriend en onwaardeerbare helper. Hij vergezelde hem op al zijn tochten, en op zijn ziekbed, dat zijn sterfbed zou worden, stond hij hem met moederlijke teederheid tot het laatste oogenblik bij. Willem van Dintelburg maakte zich op dit ziekbed geen illusies van nog eens te zullen herstellen. Hij wist, dat hij sterven ging, en zag met volkomen gerustheid den dood tegemoet, want hij was er zeker van, dat hij uit de sluimering des doods ontwaken zou tot een nieuw leven, een heerlijker leven, dan hij ooit op aarde gekend had. Slechts één enkele zorg kwelde hem in deze laatste uren: die voor Leo, zijn zoon! De jongen zou na zijns vaders dood naar Holland moeten, en daar onder de hoede moeten komen van zijn oom Louis. Willem zag hier erg tegen op. Leo was een jongen van een driftig karakter en met sterke neigingen tot zinnelijk genot. Het gemengde bloed bruiste hem door de aderen met al te onstuimige levenskracht en levenslust. Zeker, wat de stoffelijke zijde des levens betreft, zou het den knaap ten huize zijns ooms aan niets ontbreken. Maar de zendeling wist te goed, dat de mensch alleen bij brood niet kan leven, om voor zijn jongen niet meer dan dat noodig te achten. En hij wist óók, dat Leo dat „ééne noodige” ten huize van zijn oom niet vinden zou. Hij wist, dat Louis als hoogste levensdoel stelde: de genietingen dezer aarde, en in dien geest ook zijn kinderen grootbracht. Zijn ideaal was echter, Leo te zien opgroeien tot een Christen, „In werk en woord waarachtig En aan zijn God gedachtig.” Als hij dat ideaal verwezenlijkt wilde zien, dan mocht en kon hij zijn zoon niet doen opnemen in een familiekring, waar alles er op ingericht was om het ontvankelijke jongenshart mee te sleepen in de jacht naar „begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des vleesches en grootschheid des levens.” Doch ook in deze moeielijkheid wist het trouwe en liefdevolle hart van Bamboe een uitweg. Zijn meester mocht het hoofd gerust tot sterven leggen. Hij, Bamboe, zou den jongen toewan dienen met dezelfde liefde, als hij den ouden toewan gediend had, en hem vergezellen naar het koude en gure Holland. Bamboe, die den knaap van diens geboorte had zien opgroeien, kende Leo’s karakter tot in de fijnste kreukels, en ofschoon hij „maar een Javaan” was, bezat de brave inlander zulk een fijnen tact en zulk een nobel hart, dat de heer Van Dintelburg de opvoeding van zijn zoon veiliger achtte in de handen van dezen bruinen man, dan in die van éénigen blanke. Hij nam dus maatregelen, dat de huur, die hij trok van zijn huizen en landerijen, voortaan zou worden uitbetaald aan Bamboe, die met Leo zich zou vestigen in Weverstede. Met opzet koos hij deze plaats, opdat, wanneer Bamboe iets overkwam, Leo niet hulpeloos in de wereld zou staan, en in dat geval een toevlucht zou kunnen vinden bij zijn oom Louis. Aan den laatste schreef hij nog op zijn ziekbed den volgenden brief: „Beste Louis! Indien het waar is, dat de dood alles verzoent, dan zul je dezen brief ontvangen met dezelfde liefde, waarmee wij als kinderen met elkaar omgingen en geen zweem van den vroegeren wrevel, dien onze scheiding veroorzaakte, zal er langer in je hart overblijven. Want dezelfde mail, die je dit schrijven brengt, zal je ook het bericht doen geworden van mijn overlijden. Ik ben ziek en ik hoor reeds het wiekgesuis van den engel des doods. Maar hij vindt mij bereid, want ik weet, dat ik uit dit mijn vleesch mijn God zal aanschouwen,—ik zal Hèm zien en niet een vreemde. Louis, wij hebben in ons leven twee verschillende wegen bewandeld,—jij hebt geleefd voor je zelven en voor wat je het geluk en het welzijn van de familie achtte; ik heb, schoon in zwakheid, getracht te leven voor God. Ik laat een zoon na, mijn lieven Leo. Ik zal hem naar Holland zenden en jij zult voortaan zijn voogd zijn. Maar juist omdat wij tweeërlei wegen gaan, en ook onze kinderen voor tweeërlei leven opleiden, daarom zul je het mij ten goede houden, zoo ik je verzoek, Leo vooreerst niet bij je in te nemen. Mijn bediende, en tevens mijn vriend en broeder, Bamboe, kent zijn karakter beter dan iemand anders, en ik wensch mijn lieven jongen dan ook onder zijn leiding te stellen. Indien mijn Leo echter ook deze steun mocht komen te ontvallen, wees dan zoo goed, den jongen tot je te nemen en tracht hem dan op te voeden in den geest, waarin zijn vader dat zou hebben gedaan. Het is mijn wensch, dat hij tot zijn negentiende levensjaar studeert, en dat hij dan voor de keuze van een betrekking of een beroep zal worden gesteld. En ik verzoek je, hem alsdan in die keuze volkomen vrij te laten, ook al mocht hij het levenslot kiezen van een gewoon ambachtsman. En nu, lieve broeder, in gedachten reik ik je van mijn sterfbed de hand ten afscheid, ter vergiffenis en ter verzoening. Ofschoon ik sterf ver van mijn vaderland, en ik mijn eenigen zoon aan de hand van een vreemde de onbekende toekomst zie tegengaan, zoo heb ik nochtans geen berouw over dien anderen levensweg, dien ik gekozen heb, en mijn laatste bede is, dat onze lieve Heiland ook úw schreden moge leiden op dien weg. Terwijl ik sta voor de poort des doods, betuig ik je plechtig, dat alleen een leven in Zijn dienst de moeite waard is om geleefd te worden, en dat alleen zùlk een leven gevolgd wordt door een sterfbed als het mijne,—een sterfbed waaromheen de vrede des hemels zweeft als blanke duiven over een landschap van purperen bloemen en gouden zonneschijn. Een laatst en teeder vaarwel! van je liefhebbenden en stervenden broeder, Willem van Dintelburg.” Twee dagen later was Willem van Dintelburg overleden; Bamboe en Leo gingen scheep naar Europa. HOOFDSTUK IX, WAARIN DE LEER DER „TROPEN” [16]* WORDT BEHANDELD EN EEN LEERAAR ALS ZIJN MEENING TE KENNEN GEEFT, DAT DE BIJBEL GEEN VERTAALD BOEK IS. Een tijdperk van ruim drie jaar slaan we over. Oom Louis heeft woord gehouden en komt nu elke week een half uurtje naar Leo kijken. Hij vraagt dan naar zijn studiën en informeert altijd met de meeste belangstelling naar Bamboe’s gezondheid, hoewel hij op het gesprek, dat hij eens met dezen heeft gehouden, nooit meer terugkomt. Het is nu regel geworden, dat Leo eens per maand een middagje op de villa Dintelburg „gevraagd” wordt. Bij deze bezoeken is Dolf gewoonlijk afwezig. De ontdekking dat Leo zijn neef was, had hem zoo mogelijk nog meer tegen den bruinen knaap verbitterd. Toch was er in zijn gedrag ten opzichte van Leo veel veranderd. Zoolang hij nog een kind was, had hij de vijandschap, die hem jegens Leo bezielde, openlijk aan den dag gelegd; nu leerde hij ze bemantelen onder beleefde vormen. Bij het kind is de zonde nog natuur; bij den volwassene wordt zij, helaas! een kunst. Hoe meer Rudolf den jongelingsleeftijd naderde, hoe minder het voorkwam, dat hij den weerzin tegen zijn bruinen neef op natuurlijke wijze lucht gaf in grove woorden en handtastelijkheden; maar thans wist hij, wanneer zij elkaar eens ontmoetten, hem te kwetsen met spottende woorden en minachtende blikken, die duizendmaal pijnlijker aandeden dan dolkstooten. Indien Leo vrijheid had gevonden, zijn neef met gelijke munt te betalen, dan zou hij er niet zoo onder geleden hebben als nu, en heel af en toe deed hij dan ook wel eens een uitval, om Dolf te leeren, zijn al te groote overmoedigheid wat in te binden. Maar bij dit alles stond het hem toch steeds helder voor het bewustzijn, dat hij in dezen oorlog tusschen „blank” en „bruin” toch alleen overwinnaar zou kunnen blijven door de liefde. De goddelijke genegenheid, die hij voor dezen blanken knaap had opgevat op het oogenblik, dat hij hem met bebloed gelaat in zijn armen hield bij gelegenheid van het sneeuwballengevecht, was hij blijven koesteren ondanks al de vijandschap, die Dolf was voortgegaan hem te toonen. Het was deze liefde, die hem in dien strijd droeg en hem verhinderde om—wat anders wel in zijn natuur lag—bitterheid met bitterheid te vergelden. Het was deze liefde ook, waardoor hij alle verkeerdheden in zijn neef, in plaats van met verachting, kon beschouwen met medelijden. En deze liefde scherpte zijn blik, om ook in het trotsch en laatdunkend gemoed van Rudolf die vatbaarheid voor waarheid, voor recht en voor verlossing op te merken, die den zondigen mensch onderscheidt van de duivelen, en die Leo altijd de hoop deed behouden, dat Rudolf nog eens te winnen ware. O liefde, gij lichtstraal van Gods aangezicht, gij schijnbaar de zwakste, zijt metterdaad sterker dan de dood, omdat gij alles hoopt, en alles gelooft, en alles verdraagt! Toch werd Leo in dezen strijd meermalen aan het wankelen gebracht. Er is voor een jongmensch, dat eenig eergevoel bezit, niets moeielijker om te verdragen, dan een trotsche en minachtende bejegening. En voor Leo was dit dubbel moeilijk, omdat hij wist, dat Rudolf niet het minste recht had, hem zulk een bejegening te doen ondervinden. Want wat had zijn neef op hem voor? Niets! In afkomst stonden ze gelijk. In kennis was Leo, ofschoon hij een jaar jonger was, hem in vele opzichten de baas. Ze zaten thans in dezelfde klasse der Hoogere Burgerschool, en zijn cijfers waren bijna altijd beter dan die van zijn neef. Zijn leeraars mochten hem graag; bij zijn makkers gold hij voor een fideelen jongen. Had hij dus niet het recht om minachting met minachting te betalen? O, menigmaal raakte Leo’s vurig bloed aan ’t koken, en had Bamboe al zijn zachtmoedige welsprekendheid noodig, om hem tot rede te brengen en hem in het rechte spoor te houden. Gedurende deze drie jaren was Bamboe’s invloed op Leo niet verminderd, eer toegenomen. Er was nu geen enkele tak van menschelijke kennis, waarin Leo zijn vriend en raadsman niet overtrof. Zelfs wat de kennis van de Heilige Schrift betrof, stond hij boven hem, want ook op dit gebied had zijn onderzoekende geest de boekerij zijns vaders niet onder het stof laten rusten, en de studie van het heilige Boek was hem, naast die van natuurkunde en schoone letteren, een lievelingsarbeid geworden. Het geheim van Bamboe’s invloed op Leo school dan ook in heel wat anders: in de wonderbare geheimzinnige gemeenschap, waarin deze eenvoudige Javaan leefde met Jezus Christus. Bamboe liet hem Jezus zien, door zijn wandel en door zijn woord; en omdat Bamboe leefde en dacht en sprak in den geest van Jezus, zoo was het ook niet de eenvoudige Bamboe, die Leo raad gaf, vermaande of bestrafte, maar Jezus! Hoe meer Leo toenam in helderheid van oordeel, hoe duidelijker hij dit ook zelf begon in te zien. Jezus zelf had hij nooit aanschouwd, maar hij wist, dat Hij de stille kracht was, die Bamboe droeg, en hij zag den Ongezienen in het liefdevolle leven van zijn eenvoudigen verzorger. In het huis aan het Wed waren meestal slechts twee personen, maar Leo was het altijd te moede of daar nog een derde Persoon was, Die den band vormde tusschen hen tweeën, en Die de oorzaak was van allen vrede en zonneschijn, die in dit huis een voorsmaak gaven van den hemel. Hoe meer Leo over de aanwezigheid van dezen derden Persoon nadacht, hoe duidelijker Deze als ’t ware vorm en gestalte voor hem aannam; Hij werd een persoon, tot wien men—al was hij onzichtbaar—kon spreken. En Leo begon tot Hem te spreken. Hij deed het niet dikwijls; het moet zelfs erkend worden, dat Leo het gebed, dat Bamboe vóór en na den maaltijd uitsprak, lang niet altijd met hart en verstand volgde, maar af en toe toch, wanneer die groote, onzichtbare Persoon recht levend voor hem werd, had men hem biddende kunnen vinden. En kwamen deze gebeden ook zeldzaam voor, het waren toch gebeden uit het hart; Leo gevoelde, dat ze ook hèm iets mededeelden van de stille kracht van Bamboe’s leven, en de engelen Gods hadden reden om zich er over te verblijden. Jezus heeft eens zijn discipelen het licht der wereld genoemd, en gezegd, dat de kracht van het nieuwe leven, dat in hen was voor de overige menschen niet verborgen zou blijven, maar dat dit nieuwe leven iedereen in ’t oog zou vallen, evenals een stad, die boven op een berg ligt, eiken reiziger onder de aandacht valt. En ook bij Leo werd deze nieuwe levenskracht door zijn makkers spoedig opgemerkt. Zij zagen het, in wat hij naliet. Er waren sommige woorden, die hij nooit uitsprak. Hoe vroolijk van aard hij ook was, er waren sommige grappen, waar hij geen behagen in had. Zij zagen het ook aan wat hij deed. In de Zondagsschool van Bamboe, waar hij vroeger een der leerlingen was, trad hij thans op als helper. Bamboe, ofschoon hij lichamelijk gaandeweg zwakker werd, vond naast zijn Zondagsschool-arbeid ook nog tijd om wat te doen voor de fabrieksarbeiders. Hij ging uit van huis tot huis, met een handvol bloemen voor den kranke, een woord van troost voor den lijdende, en een gebed voor den stervende. En op deze tochten werd hij menigmaal vergezeld door Leo. Er was niet één der Hoogere Burgerscholieren, die daarin pleizier zou hebben gehad, maar Leo had er plezier in. En welhaast openbaarde het nieuwe leven zich ook in zijn woorden. Het was op een les in de Nederlandsche taal, dat de leer der „tropen” ter sprake kwam. „Leo van Dintelburg,” zei de leeraar, „geef eens een voorbeeld van een prosopopeia.”* Leo noemde de schoone regels uit Willem van Haaren’s „Menschelijk Leven”: „’t Geweld verwoest uw erf, de laster verft uw kleed, „Geen vriend durft zich naar ’t huis begeven, „Daar ’t bleek gebrek den vloer betreedt.” „Jawel,” was het antwoord, „maar dàt staat in je leerboek; geef er een, dat je zelf gevonden hebt. Leo noemde er twee: „De waarheid en de vrede zullen elkander kussen.” en „Laat al de stroomen vroolijk zingen, „De handen klappen naar omhoog. „’t Gebergte, vol van vreugde, springen „En hupplen voor des Heeren oog!” „Waar heb je dat gevonden?” vroeg de leeraar, die op dat oogenblik de aangehaalde regels niet goed ter plaatse wist te brengen. „Het eerste staat in den Bijbel, meneer,” was het antwoord; „het tweede komt voor in de berijmde Psalmen.” Verscheidene jongens schoten in den lach. „De Bijbel! de Bijbel!” gierde Pauw van Lockhoff, alsof het iets zeer komieks was, iets uit dit Boek aan te halen. De leeraar echter kon in het spottend gelach van de jongens niet deelen. „Van Lockhoff,” zei hij, „je lacht zoo; maar weet je wel eens wat de Bijbel is?” „’t Is het boek waar de dominees uit preeken,” gaf Rudolf ten antwoord. „Kun je zeggen, wat voor een boek de Korân is, Van Dintelburg?” vroeg de leeraar nu aan Rudolf. „Natuurlijk!” zei Rudolf, ietwat geraakt, dat de leeraar zoo weinig vertrouwen stelde in zijn historische kennis. „De Korân is de oorkonde van den Mohammedaanschen godsdienst.” „Zeer goed!” hernam de leeraar. „Maar,” vervolgde hij op verontwaardigden toon, „als je zulk een definitie kunt geven van wat de Korân is, weet je dan geen betere bepaling te geven van wat de Bijbel is dan deze, dat ’t het boek is, „waar de dominees uit preeken”?—Heb je den Bijbel wel eens gelezen?” Rudolf betuigde op zijn eigenaardigen, minachtenden toon, dat hij nog nimmer een oog in dit Boek geslagen had, en een groot aantal andere leerlingen verkeerden in hetzelfde geval. „Hoor eens, jongelui,” sprak de leeraar, „deze inrichting draagt geen godsdienstig karakter, en ik wil ook voor jullie geen preek houden. Maar toch moet ik je zeggen, dat het mij tegenvalt, dat zoovelen van jullie nog nooit den Bijbel eens hebben ingekeken, en ik raad je ernstig aan, dat Boek eens te lezen.” „Och meneer,” zei Frits Wildering, „waar hebben we het voor noodig?” „Voor noodig, m’n jonge vriend?” was het antwoord. „Vraag liever, waar je het niet voor noodig hebt! Je hebt het noodig voor de kennis der aardrijkskunde, voor de geschiedenis, voor de archeologie, voor de volkenkunde, voor de natuurkunde, voor de plant- en dierkunde, voor de studie in de rechten, voor de oeconomie,* voor het Grieksch en voor het Nederlandsch,—je hebt het bovenal noodig om een goed en bruikbaar mensch voor de maatschappij te worden.” „Nu meneer,” zei Willem van Waanen, „u noemt daar nog al wat op, maar laatst zei u, dat we voor ’t Nederlandsch bij voorkeur oorspronkelijke werken moesten lezen, en geen vertaalde. En de Bijbel is immers vertaald.” „Dat is waar; maar de Bijbel vormt op dien regel een uitzondering. Eigenlijk is de Bijbel geen vertaald boek, tenminste niet in den zin, waarin ik het bedoel. De Bijbel is geschreven in de taal van het menschelijk hart en is in alle talen een oorspronkelijk werk. De Bijbel wordt niet beheerscht door de taal van eenig volk, maar beheerscht zelf alle talen. Spreken in den goeden zin leert een volk eigenlijk pas, wanneer het den Bijbel heeft. Ik onderwijs je hier het Nederlandsch. Weet je waar onze Nederlandsche taal haar oorsprong heeft?—In den Bijbel! Precies zoo is het gesteld met het Duitsch, het Fransch, het Engelsch en met de taal van welk West-Europeesch volk je ook noemen wilt. „Er is geen boek ter wereld, dat zoovele letterkundige schoonheden kan aanwijzen als de Bijbel. Ja, ik durf zeggen, dat er in de laatste driehonderd jaar geen enkel letterkundig kunstwerk, dat dien naam waard is, kan worden aangewezen, waarvan niet op een of andere wijze de kiemen zijn te vinden in den Bijbel. Je meent, dat de Bijbel enkel het boek is van den godsdienst? Ik zeg, dat het ook is het boek van de Schoonheid, niet alleen op het gebied van de letterkunde, maar op elk ander gebied van menschelijke kunst. Niet alleen, dat de dichters voor hun schoonste zangen de stof hebben ontleend aan den Bijbel, maar ook de componisten,* de beeldhouwers en de schilders. „Kortom, jongelui, als je één boek moest missen, dan zou ik zeggen: gooit desnoods al dien anderen lorreboel op zij, als je den Bijbel maar moogt behouden. Werkelijk, jongens, je hoeft er niet grootsch op te zijn, dat je dit Boek nooit hebt gelezen, want, zal ik je eens wat zeggen?—Wie den Bijbel niet kent, die kent nog niets, en dat is een nul! Nu weet je ’t!” „Ik geloof warempel, dat hij fijn geworden is,” zei Pauw van Lockhoff, toen de les geëindigd was. „Nee,” zei Frits Wildering, „maar ’t is een kerel van verstand, en ik geloof, dat hij gelijk heeft. Ik tenminste ben van plan, dat boek eens te lezen.” Een paar anderen koesterden hetzelfde voornemen, en zoo ontstond er naast de Fietsclub, de Roeiclub, de Zwemclub, de Voetbalclub, en hoe al die clubs aan de H.B.S. verder mochten heeten, ook nog een Bijbelclub. Zij werd gehouden ten huize van Bamboe, en had ten doel de letterkundige schoonheden van den Bijbel te onderzoeken. Voortaan heerschte er onder de Hoogere Burgerscholieren tweeërlei strooming. De een werd geleid door Rudolf, en bestond meerendeels uit de jongens van den deftigen stand. Het waren de jongelui, die het meest van zich deden spreken. Ze rookten veel cigaretten, deden heel veel aan sport, en zaten ’s avonds gewoonlijk met de blauwe Burgerschool-pet op het hoofd, op achtelooze wijze met een fijn rottinkje tusschen de knieën, buiten voor de café’s, om aan iedereen te laten zien, dat zij reeds een cognacje in één teug durfden uitdrinken en onmiddellijk daarop een nieuw bestellen. Ze gaven zichzelven den lieven naam van de „Donder-studenten”. De andere werd geleid door Leo. Het waren de zoogenaamde Bijbel-studenten. Onder al deze jongelui was er niet één, die graag voor een „fijne” zou worden aangezien. Het waren eenvoudige jongens, die lust hadden om te werken en als liefhebberij-studie ook het onderzoek des Bijbels op hun program hadden geplaatst. Maar ongemerkt en zonder dat ze het wilden, oefende dit wonderbare Boek óók invloed uit op hun leven. Er waren er onder deze jongens, die sommige verhalen uit den Bijbel opvatten met spottend ongeloof, en die in de jongeheeren-café’s even goed kwamen als de anderen; maar toch waren er sommige vermaken en sommige streken, waaraan men een Bijbelstudent nooit zag meedoen. En—zij deden de beste examens. HOOFDSTUK X. LEO EN RUDOLF ZIJN VOOR EEN OOGENBLIK GOEDE VRIENDEN, ’T GEEN ECHTER VOOR DEN EERSTE SLECHTE GEVOLGEN HEEFT. Rudolf en Leo waren juist een dag na elkaar jarig, en de eisch der beleefdheid bracht mee, dat Leo dan natuurlijk een felicitatie-bezoek aflei. Zooals reeds gezegd is, waren de visites, die hij op villa Dintelburg moest maken, voor hem nu juist niet van de pleizierigste, vooral niet als hij wist, Dolf te zullen thuis treffen. Toch hadden aan de andere zijde deze bezoeken ook wel iets aantrekkelijks voor hem. Hij miste er iets, en hij vond er iets. Hij miste er dat eigenaardige, dat uitging van Bamboe’s leven in de gemeenschap met God; hij vond er een zekere deftige gezelligheid, die, hoe ouder hij werd, te grooter bekoorlijkheid op hem uitoefende. De ware gezelligheid in een huis wordt er in gebracht door de moeder. Als Leo in het salon van zijn tante zat en haar zoo genoegelijk hoorde babbelen met zijn nicht Henriëtte, dan dacht hij dikwijls aan zijn eigen moeder terug en kreeg het huis aan het Wed voor hem iets ledigs. Tante en Henriëtte waren altijd hartelijk jegens hem gestemd, evenals oom, die de gewoonte had, bij Leo’s bezoeken een goed glas wijn te schenken, ’t geen onze vriend thuis nooit kreeg en waar hij nochtans heel veel van hield. Ditmaal wist Leo echter niet, of hij wel zou gaan, want Bamboe was ziek,—niet zóó ziek, dat hij te bed lag, maar hij was toch erg moe en op; de hoest, die hem de laatste jaren altijd had gekweld, was schrikbarend toegenomen en hijzelf opvallend vermagerd. Bamboe echter wilde niet, dat Leo om zijnentwil thuis bleef, en Leo ging. De ontvangst op de villa was nu natuurlijk nog feestelijker dan anders. Rudolf had een van zijn joviale buien en wenschte Leo met een stevigen handdruk meteen maar geluk tegen morgen. Hij stond zelf op om Leo wat in te schenken. „Drink je eens een glaasje cognac mee?” vroeg hij. Leo had het nog nooit geproefd en wilde het dus wel eens probeeren. De drank steeg hem terstond naar het hoofd en joeg zijn Indisch bloed door de aderen met dubbele snelheid. Lang wilde hij zijn visite ditmaal niet maken, met het oog op den toestand, waarin Bamboe verkeerde, en derhalve maakte hij reeds vrij spoedig aanstalten om te vertrekken. „Wil je eerst nòg een?” vroeg Dolf, de karaf opnemende. „Als je blieft,” zei Leo. „Nee, Leo,” kwam Henriëtte tusschenbeide, „dat zou ik niet doen. Ik geloof niet, dat je er tegen kunt.” „Kom, kom, wat zijn twee glaasjes voor zulk een vent,” zei oom Louis. „Nee, nee, Henriëtte heeft gelijk,” zei Mevrouw, „één is voor Leo meer dan genoeg!” En welstaanshalve moest Leo dus nu wel bedanken, hoewel hij het met leedwezen deed, want dat prikkelende goedje smaakte hem terdege. We weten reeds, dat hij voor genietingen van stoffelijken aard uiterst vatbaar was. „Nu, als je dan bepaald niet meer durft nemen,” zei Dolf met een minachtenden nadruk op dat woord durft, „dan ga ik mee om je een eindje weg te brengen.” ’t Was buitengewoon vriendelijk, en Leo nam het zeldzame aanbod dankbaar aan. Dolf was er voor, een omwegje te maken, en sloeg met Leo de Molsteeg in. „Goeden avond, heeren,” zei Knijp, de uitdrager, die in deze steeg zijn magazijn had. Op zeer opvallende wijze, alsof het oude bekenden gold, trok hij bij dezen groet zijn pet in zijn oogen en gaf hij Rudolf grinnikend een knikje op den koop toe. „Vanavond, hoor,.... je weet wel, morgen geef ik een fuif....” fluisterde Rudolf hem in ’t voorbijgaan toe. „Tot je dienst, meneer,” zei de schacheraar, terwijl hij in zijn knokige vingers wreef. Op het Molenplein zagen ze voor het café „Loop-in” Pauw van Lockhoff en nog een stuk of wat „Donder-studenten” zitten. „Hallo, Dintelburg! kom eens aan! Wèl gefeliciteerd, hoor!” zei Pauw, terwijl hij Dolf de hand toestak.—„En jij óók hoor, Bruintje-neef!”—vervolgde hij tot Leo. „Ja, jongens,” zei Dolf, „’n gelukwensch moet beklonken worden, hè? anders geldt hij niet. Wat wil je gebruiken?” Al de jongeheertjes getuigden van hun voorliefde voor cognac. „En jij, neef?” vroeg Dolf.—„O ja, ’t is waar óók: je moogt niet meer drinken, want je kunt er niet tegen, hè?” „Mogen?—voor wie niet?” vroeg Pauw. „Wel, voor zus Henriëtte niet; ze heeft het hem plechtig verboden,” zei Dolf, met spottende gestrengheid den vinger tegen Leo opheffend. „Allemaal gekheid, hoor!” zei Leo, een kleur krijgende, „ik doe mee!” De laatste woorden waren er uit vóór hij er aan dacht. Hij had daarmee bewijs van zijn moed willen geven; maar zoodra hij ze had uitgesproken, had hij er heimelijk spijt van. Het was nu evenwel te laat, want ze te herroepen zou àl te flauw hebben gestaan. Leo dronk een glaasje cognac mee, en nog één ... Bamboe gevoelde zich onrustig. Het was al donker en Leo was nog niet thuis. Bamboe stond op, om in de duistere kamer naar de klok te gluren. Toen hij zich weer neerzette, voelde hij een vreemd geruisch in zijn borst, alsof daar een steen zat, die iets opzoog. Hij luisterde naar dat geruisch, en naar het gerucht van voetstappen daarbuiten. Eindelijk stak hij de lampen aan en hoestte en luisterde opnieuw, maar de voetstappen gingen voorbij. Toen ging hij weer zitten met gevouwen handen, en bad, en luisterde. Eindelijk, daar ging het hekje open en hoorde hij een geweldigen ruk aan de bel, heel anders dan Leo altijd deed. Hij opende de deur, en in plaats van één persoon, zag hij bij het licht van de ganglamp er twee voor de deur staan, die een derden tusschen zich in droegen. Die derde hield het hoofd voorover, slap als een lijk, maar toch had Bamboe hem onmiddellijk herkend. „O, Leo, mijn jongen!” schreide hij, „o Leo, wat is er gebeurd?” „O, het is niets, Bamboe!” stelde Pauw van Lockhoff hem gerust. „Hij is alleen maar wat boven zijn bier.” Bamboe poogde hem in zijn armen naar binnen te dragen, maar was daar thans niet meer toe bij machte. Rudolf en Pauw namen die taak van hem over en legden Leo op de sofa in de voorkamer. Daar lag hij en keek Bamboe met doffe oogen wezenloos aan. Deze knielde bij hem neer en nam zijn bleek gelaat tusschen de handen. „O Leo, mijn jongen,”—sprak hij met door tranen verstikte stem, „wat zal ik beginnen....? O, mijn lieve, lieve jongen....” Verder kon hij niet. Hij hoestte en gaf een groote golf bloed op, die vlak voor Leo als een roode plas op het donkere vloerkleed neervloeide. Leo sprong op. De schrik had hem plotseling ontnuchterd. „Help, help,” riep hij, „gauw om den dokter!—hij sterft!” Pauw waggelde naar buiten, om een geneesheer te halen, en met behulp van Rudolf lei Leo den armen Javaan op de plaats, waar hij zooeven zelf gelegen had. „Heb je mij nog noodig?” vroeg Rudolf na eenigen tijd op zachten, berouwvollen toon, want de groote droefheid, waaraan hij Bamboe ten prooi had gezien, en de verschrikkelijke gevolgen daarvan, hadden toch zijn hart geraakt. „Neen,” zei Leo schreiend, „als de dokter maar gauw komt.” „Nu, bonsoir dan en beterschap, hoor!” zei Rudolf, terwijl hij hem de hand toestak. „Je ziet het, Leo,” vervolgde hij, op een toon alsof hij ditmaal eens zijn gewone minachting op zijn eigen hoofd wilde uitstorten, „je ziet het: ’t is niet goed, dat „Blank” en „Bruin” mekaar ontmoeten. Ik ben zelf een beroerling, en dat zou ik op den duur ook van jou maken.” Met deze woorden stapte hij de deur uit en spoedde zich naar de Molsteeg, naar de uitdragerij van Knijp. HOOFDSTUK XI. BAMBOE SPREEKT VAN EEN VERBRANDE PADI-SCHUUR, EN ONDERVINDT DAT EEN CHRISTEN EEN ZACHT STERFBED HEEFT. Het was een droevige verjaardag voor Leo, de droevigste uit heel zijn leven. Bamboe lag in zijn slaapkamer op de baleh-baleh. Naatje, de oude dienstbode, dribbelde op haar teenen de keuken rond, met haar schort voor de oogen. Zij huilde. Want de dokter had gezegd, dat Bamboe den nacht wel niet zou halen. Leo en Dirk Drijver zaten bij Bamboe’s sterfbed. Dirk, die veel aanleg getoond had voor het teekenen, was door een familie-lid op de ambachtsschool gedaan en werd nu opgeleid voor textiel-teekenaar. Hij was, evenals Leo, helper aan de Zondagsschool, en gelukkig ging hij daar thans wat verstandiger mee te werk dan vroeger. Bamboe lag naar buiten te kijken, naar de triestige lucht, die zich, als een wade van grijzen rouw, den ganschen dag over de stad bleef uitbreiden. Zijn ademhaling was kort en zwaar. Van tijd tot tijd kreeg hij hevige benauwdheden, en lag hij om het half uur enkele minuten buiten kennis. Maar als hij weer tot het bewustzijn terugkeerde, ontsnapte geen enkele klacht zijn mond. Dan lag hij daar, vriendelijk en vredig, met een glimlach om de lippen. „O, Bamboe!” zei Leo, die snikkend bij zijn leger knielde, „dat ik nu de oorzaak moest worden van je dood!” „Neen, neen, Leo,” fluisterde Bamboe, „dat mag je niet zeggen. Ik ben wel erg geschrokken gister—dat is waar, maar ik heb vroeger al meer bloed opgegeven. Sinds dat koude bad ben ik nooit meer goed geweest. Ik had zelfs niet gedacht, je verjaardag nog te beleven.” „Leo,” vervolgde hij na een tusschenpoos, „je bent nu zeventien jaar. Je bent nu geen kind meer,—je bent jongeling.... „Mijn taak is nu afgedaan.... Maar blijf in ’t geen je van je vader en mij geleerd hebt.... Waarmede zal de jongeling zijn pad rein houden?.... Als hij dat houdt naar Gods Woord!” Een nieuwe benauwdheid belette hem voort te gaan. Toen hij weer bij kennis kwam, gevoelde hij zich zóó wel, als hij in lang niet geweest was. Hij richtte zich op en keek de kamer door. Zijn oog viel op de papegaaien. „Dag Bamboe, goeie baas!” riep Jok, en Plok riep het hem na. „Je moet ze in de museumkamer brengen, Leo,” zei Bamboe. „Als ze mij zien sterven, zullen ze wellicht zelf óók dood gaan, en in elk geval zullen ze nooit meer een woord spreken. En dat zou toch heel onplezierig voor je wezen. „En wil jij zoo goed zijn, eens naar meneer Van Dintelburg te gaan, Dirk? Zeg hem, dat ik ga sterven, en dat ik hem graag nog even wou spreken.” Dirk vertrok en Leo bracht de vogels weg. „Bamboe ziek, Bamboe ziek!” zei Plok. „Ja Plok,” zei Leo schreiend, „je goeie baas is ziek, jongen! Ach, Bamboe gaat sterven, en ik zal alleen achterblijven.” In den hoek van de museumkamer knielde hij neer, met het hoofd voorover op het tijgervel; maar hij was zóó door zijn droefheid overmand, dat hij niet wist wat te bidden. „Je moet niet schreien, Leo,” zei Bamboe, toen hij weer binnenkwam, „en ook niet bidden dat ik beter mag worden, want God heeft mij getoond, dat ik sterven zal. Lees mij nog iets voor uit het goede Boek. Lees den psalm van den Goeden Herder.” En Leo las: „De Heer is is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. „Hij doet mij neder liggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. „Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil. „Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf die vertroosten mij.” „Zóó is het,” zei Bamboe. „De Heer is mijn Herder, en daarom zal ik geen kwaad vreezen, ook niet in het dal der schaduwe des doods. De ondervinding leert mij, dat het zoo is.” Onder dit gesprek trad de heer Van Dintelburg binnen en stak den zieke de hand toe. „Hoe gaat het?” vroeg hij op zachten, deelnemenden toon. „Het gaat naar den hemel!” antwoordde Bamboe met een gelukkigen glimlach. „Maar vóór ik deze laatste reis doe, had ik u, als voogd van Leo, nog wat te zeggen,” vervolgde hij. De heer Van Dintelburg zette zich neer. „U zult voortaan geheel alleen over hem toezicht moeten houden,” ging Bamboe op voorzichtigen toon voort, terwijl hij na elke zinsnede weer opnieuw adem moest scheppen. „U weet, dat alles wat in dit huis is, aan hem behoort, maar wat in deze kamer is, is het mijne.... Ook dit geld.” En meteen haalde hij een zakje met geld onder zijn hoofdkussen vandaan.—„Ik heb dat bespaard van mijn loon, dat ik in Indië en hier verdiend heb..... In het kasboek en het huishoudboek, die daar in de la liggen, zult u alles verantwoord vinden, wat op de geldzaken van mij en Leo betrekking heeft, tot op een cent toe. „Mijn familie-leden in Indië, zoo ik er nog heb, ken ik niet; en daarom wenschte ik alles wat ik heb na te laten aan Naatje, onze oude meid. Het is niet veel, maar toch misschien wel zooveel, dat zij er met haar broeder een rustigen ouden dag van kan hebben.” De heer Van Dintelburg beloofde zijn wensch te zullen nakomen. „Gisteravond,” vervolgde Bamboe, „is Leo thuisgekomen in beschonken toestand. Ik vertrouw wel, dat zoo iets niet meer bij hem zal voorkomen, maar hij is zwak, en daarom zou ik u wel willen verzoeken, zoolang hij bij u in huis zal zijn, hem nooit weer iets te geven, waarvan hij dronken kan worden.” „Bij mij in huis is hij niet dronken geworden,” zei de heer Van Dintelburg, even kleurend. „Dat weet ik, meneer, dat weet ik. Maar hoor eens naar wat ik u vertellen zal..... „In het Grobongansche* ligt een groot aleng-aleng-veld.... Eens reed een toewan-controleur te paard door dat veld. Hij stak een sigaar aan, en wierp achteloos den brandenden lucifer in het droge gras. De aleng-aleng vatte vlam, de wind wakkerde het vuur aan, blies het naar de dessa, en daardoor werd een groote padi-schuur aangestoken, die tot den grond toe afbrandde. Wie was nu de schuld van het afbranden der padi-schuur?” „Natuurlijk degene, die den lucifer had weggeworpen,” sprak de heer Van Dintelburg. „Hij stak toch niet zelf de schuur aan; hij maakte geen groote vlam, het was maar een lucifer, en hij wist niet eens goed waar hij dien neerwierp,” zei Bamboe. „Nee,” was het antwoord, „maar juist omdat hij dat niet wist, was de controleur schuldig. Een verstandig man gooit nooit een brandenden lucifer weg, of hij moet wel terdege weten, dat er geen brand kan ontstaan.” „Welnu,” zeide Bamboe, „gij zijt die man. Het eerste glas, dat u Leo gaaft, was even onschuldig als het brandende lucifertje. Maar u wist niet, of dat eerste glas in Leo’s hart wellicht ook een vlam van hartstocht kon ontsteken, die hem eindelijk vernielen zou. „O meneer,” ging hij voort, terwijl de geestdrift, waarmee hij sprak, hem zijn lichaamszwakheid deed vergeten, „het Boek zegt: Ik zal een vuur in Edom zenden, en dat zal zijne paleizen verteren. En de ondervinding zegt mij, dat de drank dat vuur is. Ik heb gezien, dat de inwoners van dit land gelijk zijn aan de droge halmen van het aleng-aleng-veld. En de verwoestende gruwel, die daarover trekt, is de drank! Daarom heerscht er in dit land ook armoede, alsof elk jaar te treuren had over mislukking van den padi-oogst. Doch Jehovah geeft elk jaar wel padi in overvloed, maar ’t is het stroomend vuur, dat halm na halm verteert en de padi-schuren verwoest! Zullen wij dan, met deze ondervinding voor oogen, doorgaan met brandende lucifers te werpen in de jonge aleng-aleng?” „Ik beloof u, Bamboe, dat Leo het bij mij nooit meer krijgen zal,” sprak de heer Van Dintelburg getroffen. De stervende keek hem aan met dankenden blik. „En mijn laatste woord,” ging hij weer na een pauze voort, „geldt u persoonlijk. „U sprak me eens over twee wegen. U zei niet te weten, of uw eigen weg wel de goede was. Welnu, de ondervinding leert mij, dat de beste weg, waarlangs wij onze levensreis kunnen gaan, de weg met God is. Het goede Boek zegt: De wereld gaat voorbij en al hare begeerlijkheid, maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid. En mijn ondervinding zegt, dat dit woord waarachtig is. Ik wilde daarom zoo graag, dat mijnheer besluiten kon, dien anderen weg voortaan te betreden.” De heer Van Dintelburg wist niet, wat te antwoorden en keek getroffen voor zich. Hij dacht aan zijn zaken en aan wat het groote doel van zijn leven was geweest. Hij was nu, wat hij altijd begeerd had te worden: een schatrijk man, maar op dit oogenblik kwam wat hij vroeger als een geluk had beschouwd, hem bijna als een ramp voor. Want hij wist, dat hij, als hij zoo bleef als hij nu was, met al zijn schatten toch een armer sterfbed zou hebben, dan deze eenvoudige Javaan. Bamboe liet hem aan den loop zijner eigen gedachten over, en stilzwijgend nam hij afscheid. Toen de heer Van Dintelburg buiten kwam, keek hij op zijn horloge. Het was half zeven en hij stond in twijfel, of hij nog even rond zou loopen, om over wat hij bij Bamboe gehoord had, eens rustig na te denken, òf dat hij maar terstond langs de fabrieken zou gaan, om zijn gewone avond-inspectie te houden. Hij koos toen het laatste. Zaken gingen vóór mijmeringen, vond hij. Maar toen hij zich van zijn zaken gekweten had, vond hij voor mijmeringen geen tijd. De „zorgvuldigheden des rijkdoms” hadden ook nu weer het goede zaad verstikt. Na zijn vertrek zonk de zieke achterover in de kussens. Het gesprek had hem te veel ingespannen. Hij begon te ijlen. Het was hem, of hij zich weer in Indië bevond en op reis was met Leo’s vader. Dàn verbeeldde hij zich op Bali te zijn, en een oogenblik later sprak hij weer over de Minahassa. Leo merkte op, dat hij hierbij geen enkel Nederlandsch woord gebruikte; de taal, die zijn moeder hem geleerd had, was ook de taal van zijn sterfbed. Toen zijn bewustzijn terugkeerde, riep hij Leo tot zich. Schreiend boog deze zich over hem heen en greep zijn hand. Hij voelde dat die hand reeds koud werd. „Dag Leo,” fluisterde de kranke, „vaarwel...... tot weerziens!..... Dag mijn jongen!..... De ondervinding leert mij..... dat het sterven.... met Jezus..... licht is!” Toen richtte hij zich plotseling op. En terwijl zijn gelaat schitterde van dien hemelschen glans, die door duizenden op het aangezicht van stervende kinderen Gods is waargenomen, strekte hij zijn handen uit, als om een paar menschen, die onzichtbaar bij zijn sterfbed aanwezig waren, te begroeten, en zeide hij op blijden toon: „Tabik, Toewan! tabik, Njonja! [17] Nù leert mij de ondervinding dat de kleur....” Maar wat de ondervinding hem nog in dit uiterste oogenblik leerde, kon hij niet meer vertellen; zijn laatste woorden gingen over in een zucht, die zoo zacht was als de ademhaling van een slapend kind. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — „Och, och,” huilde Naatje, haar zakdoek tegen de oogen drukkende, „hij is weg, hij is weg! Och, jongeheer, ik heb bij een boel blanke menschen gediend, al zeg ik het zelf, maar zóó’n goeje blanke als deze bruine er een was, heb ik nog nooit ontmoet. Och, och, al was-ie dan bruin, d’r zal wat an gemist worden,—ik en u en een boel andere menschen!” En terwijl ze dit zeide, leekten uit haar oude oogen groote, glinsterende tranen, die als paarlen van droefheid vielen op het witte laken waarmee zij Bamboe’s lijk bedekte. HOOFDSTUK XII. LEO INSTALLEERT ZICH TEN HUIZE VAN ZIJN OOM. Wel terecht had Naatje gezegd, dat er aan Bamboe verloren zou worden. De armen, die hij had geholpen, de kinderen, die hij had onderwezen, de fabrieksbevolking, aan wie hij op zijn eenvoudige manier het Evangelie had verkondigd, die allen beseften pas, hoeveel zij aan dezen eenvoudigen bruinen man misten, toen zij met elkander eerbiedig zijn stof naar de laatste rustplaats brachten. Maar bovenal gevoelde Leo zijn gemis. O, welk een droevige tocht was het voor hem, toen hij verhuizen ging uit de eenvoudige woning aan het Wed naar den prachtigen Dintelburg. Alles nam hij mee. Voor het museum werd een kamer op de bovenverdieping afzonderlijk ingericht. Leo kreeg zelf twee kamers vlak naast die van Dolf. De aap, de papegaaien, alles ging mee, behalve die ééne, wien Leo het minste bij dit alles had willen missen: Bamboe! In het prachtige huis waren al die menschen veel beschaafder en veel ontwikkelder dan hij was geweest, maar zij misten toch iets, dat hij had bezeten: zijn vroom hart en zijn hemelsche levenswijsheid, waarmee hij Leo tot op dat oogenblik had geleid. Behalve van Dolf, ondervond Leo van al zijn nieuwe huisgenooten veel bewijzen van toegenegenheid. Maar van weerskanten bestond er toch een besef, dat er een verschil bestond tusschen hen, en dat verschil werd van dag tot dag duidelijker. Het was het oude onderscheid, dat er bestaan had tusschen Leo’s vader en oom Louis; men leefde in één huis, maar men leefde niet met hetzelfde doel. In den huize Dintelburg stonden het verdienen van geld, het najagen van wereldsch genot en het tentoonspreiden van weelde bij alle gedachten en gesprekken op den voorgrond; en al was Leo nog jong,—dank zij zijn opvoeding en zijn omgang met Bamboe zag hij toch zeer goed in, dat zulk een leven, welbeschouwd, toch niet de moeite waard was om geleefd te worden. Met lust en kracht zette hij na Bamboe’s dood diens werk aan de Zondagsschool voort, en hij kwam er ook toe om, naast de Bijbelclub, een knapenvereeniging onder de fabrieksjeugd op te richten, waarbij Frits Wildering en Dirk Drijver hem de behulpzame hand boden. Bij zijn bezoeken aan de ouders van zijn jongens raakte hij langzamerhand ook op de hoogte van vele zaken, die het innerlijke leven van de fabrieken betroffen, en meer en meer ontdekte hij, hoe de zucht van oom Louis, om veel geld te verdienen en diens onverbiddelijke gestrengheid den minderen man vaak deden gebukt gaan onder een zwaar kruis. De arbeiders vertrouwden Leo, en daar zij meenden, dat hij wellicht op zijn oom eenigen invloed zou kunnen uitoefenen, maakten zij hem dikwijls tot vertrouweling van hun klachten. Met bescheidenheid trachtte hij dan zijn oom te bewegen, dezen of dien misstand weg te nemen, of de een of andere onrechtvaardigheid te herstellen. Trouwen steun vond hij voor deze pogingen altijd bij Henriëtte. Zoo had het bijvoorbeeld Leo bij zijn bezoeken aan de woningen der arbeiders getroffen, te vernemen dat de werklieden in tijden van ziekte geheel en al aan hun lot werden overgelaten. Als er een halven dag gewerkt werd, kregen ze ook maar het halve dagloon uitbetaald en moesten zij voor het overige gebrek lijden tot ze weer hersteld waren. Leo sprak daar eens over met Henriëtte, en, schoon oom Louis duchtig tegenspartelde, Henriëtte wist te bewerken, dat aan het vaste werkvolk voortaan een deel van het loon óók in dagen van ziekte werd uitbetaald, en dat er een ziekenfonds werd opgericht. Zij was ook de eenige, die waardeering had voor Leo’s arbeid aan de Zondagsschool en de knapenvereeniging, en toen de vergadering van de Bijbelclub eens om de warmte in een der priëelen van den tuin werd gehouden, werd zij door nieuwsgierigheid gedreven om daar kort bij, met een handwerkje bij zich, plaats te nemen op een der banken, zoodanig, dat zij zelf niet gezien kon worden, maar alles wat er gesproken werd, toch duidelijk kon hooren. „Wat is dat toch voor een boek, die Bijbel, Leo?” vroeg zij een paar dagen later. „Wil je er wat uit lezen?” vroeg hij, en op haar toestemmend antwoord gaf hij haar een zak-evangelie van Lukas. Eenige weken later werd er met verbazing verteld, dat freule Van Dintelburg in het lokaal tot Evangelisatie onder de fabrieksarbeiders een Bijbellezing had bijgewoond, en voortaan kwam zij daar trouw elke week. Herhaaldelijk wendde Leo pogingen aan om ook met Rudolf op wat beteren voet te komen, maar deze scheen den jarenlangen weerzin maar niet te kunnen overwinnen. Hun omgang bleef zich beperken tot de dagelijksche ontmoetingen aan tafel. Het scheen alsof de vijandige verhouding tusschen Dolf en Leo zich zelfs tot de dieren uitstrekte; Kees, de aap, tenminste verloor, wanneer hij Dolf zag naderen, al zijn dartelheid en trok zich, tot een bal samengekromd, in den versten hoek van het vertrek terug, en Jok en Plok, die in korten tijd „Dag, Oom,” „Goedenmorgen, Tante,” en „Dag, Henriëtte” hadden leeren zeggen, waren maar niet te bewegen, de eenvoudige woorden „Dag, Dolf” uit te spreken, hoeveel moeite Leo ook aanwendde om het hun te leeren; ze hieven integendeel, zoodra Rudolf binnenkwam, een allervervaarlijkst gekrijsch tegen hem aan, en Rudolf mocht dientengevolge de dieren luchten noch zien. Indien de papegaaien met verstand begaafd waren geweest, dan had men evenwel hun gedrag jegens Rudolf alleszins moeten billijken, want Rudolf gaf gaandeweg meer reden tot ontevredenheid. Ofschoon hij begaafd was met een helder hoofd, was hij slechts met zeer veel moeite en op het nippertje af in de hoogste klasse der Hoogere Burgerschool gekomen; en daar hij na het laatste examen volstrekt niet meer gestudeerd had, was zijn vader wel genoodzaakt hem van school te nemen, daar het te voorzien was dat hij het eind-diploma toch nooit zou halen. Hij werd nu opgeleid in de zaak. Spoedig had hij zich onder de leiding van zijn vader in dezen nieuwen werkkring ingeleefd, maar de fabrieksbevolking was met het optreden van dezen jongen patroon allesbehalve ingenomen. Dolf was voor zijn ondergeschikten nog strenger dan zijn vader, en de willekeur, waarmee hij hen behandelde, kende haast geen grenzen. Telkens en telkens weer werden de arbeiders en arbeidsters door hem verplaatst, en stonden dan aan getouwen, waar zij volstrekt niet mee overweg konden; en daar er telkens weer nieuw personeel optrad, had men voortdurend te klagen over onbruikbare helpers en helpsters. De ontevredenheid was algemeen, en alleen de omstandigheid dat de werklieden van andere fabrieken niet mee zouden willen doen, verhinderde dat in Weverstede een algemeene werkstaking werd afgekondigd. ’s Avonds was Dolf altijd uit. Waar hij was en wat hij dan deed, was voor niemand verborgen, behalve voor zijn eigen ouders. Maar reeds van wat hij bij dag uitvoerde, wisten zij genoeg, om zijn toekomst met bezorgdheid gade te slaan. Sport en jacht en paardrijden waren zijn liefhebberijen, waarvoor hij altijd weer opnieuw geld te kort kwam; en er was van geen woest vermaak of buitensporige weddenschap sprake, of zijn naam werd er bij genoemd. HOOFDSTUK XIII, WAARIN HET OUDE SPREEKWOORD BEVESTIGD WORDT, DAT EEN ONGELUK NOOIT ALLEEN KOMT. Bij Leo’s komst was natuurlijk het kleine museum door zijn nieuwe huisgenooten met de noodige nieuwsgierigheid bekeken, maar zooals het gewoonlijk gaat bij een eerste bezoek aan dergelijke verzamelingen: alles had men overzien, maar niets in den grond bezien. Oom had het meeste oog gehad voor de voorwerpen van plastische* kunst; Dolf voor de wapenen en goudsmids-werken; Henriëtte voor de Indische gewaden en de vogels, maar voor een uitvoerige verklaring van al dat moois had men toen met de drukte van het uitpakken en ordenen geen tijd gehad. Toen Leo evenwel zijn einddiploma had gehaald en hij nu enkele dagen vacantie zou nemen, drongen mevrouw Van Dintelburg en Henriëtte er op aan, dat er ook eens een middag zou worden besteed om de Indische verzameling nog eens terdege in oogenschouw te nemen. Leo was hiertoe gaarne bereid, en op zekeren middag ging hij met de beide dames naar boven. Hij had altijd de gewoonte, de deur van het bedoelde vertrek te sluiten, daar toch niemand er iets te maken had en hij er niet gaarne iets door nieuwsgierige dienstboden bedorven wilde hebben. Ook nu stak hij dus den sleutel in het slot; maar het bevreemdde hem eenigszins, te merken dat hij de vorige maal zeker vergeten had, de deur te sluiten,—tenminste ze was open. „Je moet met de vogels beginnen, Leo,” zei Henriëtte, „want die vind ik het mooiste uit de geheele verzameling.” „Ja,” sprak mevrouw, „die Paradijsvogels, daar kom je niet aan uitgekeken.” „Daar hebt u wel gelijk in, tante,” gaf Leo ten antwoord, „en wat pa op dit gebied heeft verzameld, behoort dan ook tot het zeldzaamste, dat er in Europa wordt aangetroffen.” „En wat zonderlinge vormen, hè?” sprak mevrouw. „Ja tante,” zei Leo; „en die welke u daar op het oog hebt, is ook werkelijk een van de zonderlingste. Zooals u op het papiertje ziet: zijn eigenlijke naam is „Lophornia atra”; in ’t Hollandsch wordt hij wel aangeduid als de „Prachtige Paradijsvogel”. Nu, in de schaduw, is zijn grondkleur zwart, maar let eens op, nu ik de jaloezieën ophaal.” Mevrouw Van Dintelburg en Henriëtte konden een uitroep van bewondering niet bedwingen, want plotseling glansde de nek van den vogel met een schitterende bronskleur, terwijl zijn kop omgeven werd door een metaalachtig lichtende tint van groen en blauw. Op de borst van het dier prijkte een stevig veeren schild, dat als met fijn glanzend blauw satijn overtrokken scheen te wezen. Een ander schild, evenals het eerste in den vorm van een aan de basis uitgeschulpten driehoek, maar van aanzienlijk grooter afmetingen dan dit eerste, dekte zijn rug met prachtige tinten van fluweelig zwart, goudbrons en hel-purper. „Deze hier,” ging Leo voort, „is een van de weinige ongeschonden exemplaren van den „Zes-penningsvogel”. De naam heeft geen betrekking op de waarde, maar op het versiersel, dat het dier, zooals u ziet, op het hoofd draagt. Aan elke zijde van het achterhoofd ontspringen drie dunne schachtjes, die elk een prachtig, penningvormig vlaggetje dragen.” „Men zou uit de verte zeggen, dat het de zes meeldraden van een bloem zijn,” merkte Henriëtte op. „Ja,” zei Leo; „de kleuren van dit dier zijn zóó schitterend, dat men nauwelijks kan gelooven, dat het een dier is. ’t Lijkt wel of het uit louter edelgesteenten gesneden is. Op het achterhoofd prijkt een wrong van topaas en smaragd, en de groene en blauwe veeren op de borst krijgen, als ik dit gordijn wat laat zakken, den glans van fonkelend fijn goud.” „Is het waar, Leo,” vroeg Henriëtte, „dat de Paradijsvogels alleen op Nieuw-Guinea worden aangetroffen?” „Deze exemplaren zijn van Nieuw-Guinea,” was het antwoord, „maar men vindt er ook op Halmaheira, de Papoeasche eilanden en de Molukken.” De verschillende soorten van opgezette buideldieren werden door de dames met groote belangstelling bezichtigd, evenals de prachtige verzameling van vlinders en zeldzame torren. Nog meer echter interesseerden haar de voorwerpen voor huiselijk gebruik en een miniatuur-huisje met volledig ameublement, dat nog door Bamboe’s kunstvaardige hand uit hout gesneden was. Van de kleedingstukken was bijna alles vertegenwoordigd, van den moeizaam, maar kunstvol gebatikten sarong* af, tot het eenvoudige kleed toe, dat de Papoea klopt uit boomschors. Een somber gezicht leverde de verzameling van wapenen op: de prachtige, met goud bewerkte, slangvormige kris van Java, de vreeselijk scherpe klewang* van den Atsjinees, en de lans en de blaaspijp met vergiftige pijlen, van den Papoea. „Wat zijn de gevesten van die wapenen toch prachtig bewerkt,” liet mevrouw Van Dintelburg zich hooren. „Ja, tante,” antwoordde Leo, „en als men de eenvoudige werktuigen gadeslaat, waarvan de inlander zich bedient, dan moet men erkennen, dat hij het in de kunst van smeden ver gebracht heeft. Ik zal u meteen een paar prachtige armbanden laten zien, die nog aan mama hebben toebehoord. Ze zijn met diamantjes ingelegd en op Borneo vervaardigd. „Maar wat is dat?” riep hij, opeens een etui openende, „ze zijn wèg!” „Wat? Wàt is weg?” vroeg mevrouw haastig. „De armbanden, tante; ze zijn weg; kijk maar!” zei Leo en toonde haar het ledige etui. „Zijn ze hier weggeraakt?” vroeg mevrouw. „Ja, tante,” zei Leo, terwijl hij moeite had zijn tranen in te houden. „Veertien dagen geleden waren ze er nog, en nu vind ik de deur geopend en de armbanden weg.” „Dat is schande!” riep mevrouw uit. „Niemand kan dat hebben gedaan dan een van de dienstboden. Ik zal Jan onmiddellijk gaan zeggen, dat hij de politie waarschuwt.” „Daar zou ik niet zoo haastig mee zijn, Mama,” viel Henriëtte in; „Leo kan eerst nog wel eens gaan zoeken. ’t Is altijd mogelijk, dat er een vergissing heeft plaatsgehad, en ’t is evenzoo mogelijk, dat een ander dan een van de dienstboden de schuld er van heeft,—stel dat er van schuld sprake is.” Leo ging naar zijn kamer, diep bedroefd, niet bepaald om de geldswaarde, die hij verloren had, dan wel omdat het een aandenken van zijn moeder was, dat men hem ontnomen had. „Dag Leo, dag baas! Ben je boos?” riep Jok, toen hij de kamer binnentrad. Leo had namelijk de beide vogels, wegens hun voortdurende vijandige houding jegens Rudolf, bij zich op de kamer genomen. „Nee Jokje,” zei Leo, zonder naar de dieren om te zien, „boos ben ik niet. Ik ben bedroefd.” „Arm Plokje, arm Plokje,” ging de papegaai op meewarigen toon voort, „Plokje is ziek, Plokje is ziek.” Thans ging Leo op de kooi toe, die in een hoek van de kamer stond. Plokje lag op den rug, met gesloten oogen en de pooten omhoog. Plokje was erger dan ziek: Plokje was dood! Waar was dàt aan te wijten? Vanmorgen scheelde den vogel nog niets, en nu zoo maar ineens dood? Had Leo soms vergeten den dieren voedsel te geven? Neen, het bakje was nog bijna vol. Drinken dan? Ook niet! Met betraande oogen haalde Leo het arme Plokje uit de kooi. Daar viel op eens zijn blik op enkele korrels, die op den bodem van het drinkbakje lagen. Het waren luciferskoppen. Thans begreep Leo wat er gebeurd moest zijn. Niemand anders kon dit hebben gedaan dan Dolf! Hij werd bij deze ontdekking doodsbleek, balde zijn vuisten, sloeg ze in woede op de tafel, en riep met luide stem: „Die gemeene schoft!” „Leo, wat is er gaande?” vroeg Henriëtte, die nog even op haar pa’s studeerkamer was gebleven, om een boek te halen, en nu op dezen kreet van woede ijlings kwam toesnellen. „Plok is dood! hij is vergiftigd!” zei Leo, op somberen toon door zijn tanden sissend. „Vergiftigd?” vroeg Henriëtte verbaasd. „Ja, kijk maar,” zei Leo en hield haar het bakje met luciferskoppen voor. Hij beefde over zijn geheele lichaam. „Zeg aan je broer, dat hij mij vandaag niet onder de oogen komt,” vervolgde hij met een stem, die heesch was van toorn, „want als ik hem zie, dan trap ik hem in mekaar!” Henriëtte werd doodsbleek. „Leo, Leo!” stamelde zij met betraande oogen. „Ja,” barstte hij uit, „denk je, dat ik mij àlles maar van hem zal laten welgevallen? Hij heeft me gesard en getergd van dat wij beiden nog jongens waren tot nu toe. Er is al deze jaren geen dag voorbijgegaan, of ik heb allerlei hatelijkheden en schimpscheuten van hem moeten verduren; en nu hij zijn duivelachtige vijandschap niet genoeg op mij kan botvieren, nu doet hij het op die arme dieren.—En wie denk je, dat mijn moeders armbanden gestolen heeft?” „Ik denk Rudolf,” gaf Henriëtte met zachte, bedroefde stem ten antwoord. Met oogen brandende van toorn staarde Leo recht voor zich uit. „Leo,” zei Henriëtte, terwijl zij op hem toetrad en hem vriendelijk de hand op den schouder lei, „heb ik je laatst, in het priëel in de Bijbelclub, niet hooren beweren, dat de vergevensgezindheid de meest kenmerkende eigenschap van het Christendom is?” „Ik kàn niet, Henriëtte, ik kàn niet!” snikte Leo, „ik heb hem lang en vaak vergeven; maar nu is het te veel!” En met de handen voor het gelaat viel hij neer op een stoel, en boog zich weenend met het hoofd voorover op de tafel. „Ga wat rondloopen, Leo,” zei Henriëtte, „dan zul je wat tot kalmte komen.” Leo stond op en ging met den dooden papegaai in de handen naar beneden. „Gaat Plokje weg?” riep Jok. „Plokje is dood. Bamboe is dood en Plokje is dood!” „Ja, arm dier,” zei Leo, „als je nu zelf van verdriet óók maar niet sterft.” „Wat is dat?” vroeg mevrouw Van Dintelburg, toen hij beneden kwam. „Wat scheelt den papegaai?” „Hem scheelt niets meer, tante,” zei Leo somber; „hij is dood.” „Wel jongen,” zei mevrouw, „dat is twee ongelukken bij mekaar. ’t Zal me benieuwen, wat nu het derde zal wezen.” „Daar kom ik de tijding van brengen,” zei de heer Van Dintelburg, binnentredende. „Op het hoofdkantoor is een diefstal gepleegd van verscheidene honderden guldens. Maar de dader is ontdekt: de hoofdadministrateur. Ik heb hem natuurlijk op staanden voet ontslagen en de zaak bij de politie aangegeven.” „Wat!—meneer Korvers?” riep mevrouw, „hoe is het mogelijk! Zoo’n nette, fatsoenlijke man!” „Ja, je ziet het, vrouw,” gaf meneer Van Dintelburg ten antwoord, „je wordt nergens meer mee bedrogen dan met menschen! Maar de feiten wijzen het uit. Schoon hij ’t ook ontkent,—hij en niemand anders is de dader.” „Maar hoe heeft zich dat toch toegedragen, Pa?” vroeg Henriëtte. „Dat zal ik je zeggen,” antwoordde haar vader. „Vanmorgen ontving ik van Dalfhuizen en Co., de kassiers, het bedrag van een wissel, groot twaalfhonderd gulden, in briefjes van honderd. Ik ben juist bezig de nommers te boeken, toen er een telegram komt, waarop ik onmiddellijk moet antwoorden. Ik moet voor dit antwoord een en ander nazien aan de Leyefabriek, en leg zoolang de papiertjes tusschen mijn boek. Even over half twaalf kom ik terug en het kantoor is gesloten. Ik kom binnen en het geld is weg. Onmiddellijk alles nagezocht. De hoofdadministrateur was het laatst op het kantoor geweest, en kijk! tusschen zijn lessenaar en den muur vind ik twee van de briefjes terug. De man zit nu in hechtenis.” Mevrouw Van Dintelburg schudde op deze mededeeling zwijgend het hoofd, en ook Henriëtte voelde weinig lust tot spreken. Leo deelde mee, dat hij dezen middag bij Frits Wildering bleef eten. Het was hem onmogelijk, Rudolf vooreerst van goeder harte aan te kijken. „Leo,” fluisterde Henriëtte, toen hij in de gang klaar stond om uit te gaan, „is er geen middel om die armbanden zonder veel drukte terug te krijgen? Als je ze eens heimelijk liet terugkoopen?” „Ik weet niet, of ik wel zooveel contanten heb, nicht!” zei hij. „Nu,” was het antwoord, „ik heb nog wel wat; laten we het dan samen doen.” „Neen, dan leen ik dat geld van je,” zei Leo. Beiden ledigden hun spaarpot en vormden zoo een som gelds, die naar hun gedachten wel voldoende zou zijn. ’s Avonds bevond zich die som in handen van Dirk Drijver, die er zich mee naar Knijp, den uitdrager, spoedde, want zonder hem mee te deelen, wie naar zijn vermoeden den diefstal gepleegd had, had Leo hem gezegd, dat het verlorene dáár wel te vinden zou zijn. Den volgenden morgen vond Rudolf op zijn waschtafeltje een vogeldrinkbakje met enkele doorweekte luciferskoppen, dat door de zorg van Henriëtte daar, bij wijze van herinnering, neergezet was, en aan de ontbijttafel werd een pakje gebracht: „voor den heer Leo van Dintelburg”. Toen Leo het in tegenwoordigheid van de huisgenooten openmaakte, kwamen daaruit een paar prachtige gouden armbanden te voorschijn. Rudolf bloosde, en boog zich over zijn bord. Dien morgen werd er over deze quaestie verder geen woord gesproken, en ’s middags óók niet, want toen was er weer iets anders en heel iets ergers met Rudolf gaande, en niet alleen met hem, maar met de heele familie. Doch dat bewaren we tot het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK XIV. RUDOLF RAAKT IN HET GEDRANG EN VERTREKT NAAR DUITSCHLAND. Den volgenden morgen om half twaalf gingen de fabrieken op dezelfde ordelijke wijze uit als altijd; maar om twaalf uur stonden al de arbeiders in troepen op de straat bijeen te praten en, in plaats van, zooals anders, om één uur weer aan hun werk te gaan, werden al de machines stil gezet, de vuren uitgedoofd, en trokken honderden werklieden in wanordelijken optocht naar de villa Dintelburg, waar zij onder het aanheffen van woedende kreten voor het gesloten hek staan bleven. De talrijke grieven van het werkvolk waren dezen morgen weer met een gewichtige vermeerderd. Reeds het plotselinge ontslag van den hoofdadministrateur, die algemeen bemind was, had groote ontstemming teweeggebracht onder het werkvolk, dat den heer Van Dintelburg er van beschuldigde, alle geschikte chefs stelselmatig te verwijderen, om hun plaatsen te doen innemen door dezulken, die het er op toelegden hun ondergeschikten te plagen. De arrestatie van den hoofdadministrateur had algemeene deelneming verwekt. Men zei: als hij schuldig is, dan moet hij gestraft worden; maar niemand kon aan de schuld van den beproefd-eerlijken man gelooven. Een onderzoek, vanwege de politie in zijn woning ingesteld, leidde dan ook nergens toe, dan om de droefheid van ’s mans vrouw en kinderen nog te vermeerderen. Om elf uur werd echter bij een verkooping één der verloren bankbiljetten in beslag genomen. Het was in betaling gegeven door Knijp, den woekeraar. Deze, die nog nergens van wist, verklaarde, dat hij het op zijn beurt had ontvangen van niemand anders dan.... Rudolf van Dintelburg! Wij willen onzen lezers maar terstond de toedracht der zaak mededeelen, opdat zij met juistheid over de mate van Rudolfs schuld kunnen oordeelen. Hij en niemand anders had het geld ontvreemd! Maar als de lezer denkt, zooals de inwoners van Weverstede dachten, dat Dolf door het wegmoffelen van die twee biljetten opzettelijk de schuld had willen werpen op den hoofdadministrateur, dan beoordeelt hij Dolf toch àl te streng. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat Rudolf in aanraking was gekomen met Knijp. Deze woekeraar maakte er zijn werk van, om jongelieden van aanzienlijken huize tegen een schandelijk hooge rente van geld te voorzien, en wist dan later op de ouders de schulden dier jongelui wel te verhalen. Ofschoon Rudolf zeer ruim van zakgeld werd voorzien, was dat op verre na niet voldoende om zijn uitgaven te dekken. In de sociëteit, in de speelclub en bij onderscheidene weddenschappen vloeide het geld als ’t ware door zijn vingers, en alleen de hulp van Knijp kon dezen stroom gaande houden. Welhaast was er van afbetalen geen sprake meer. Voorloopig was Knijp tevreden, als de rente van het geleende kapitaal maar werd uitbetaald. Daartoe spande Dolf alle krachten in. Wij zagen reeds hoe hij zelfs de toevlucht nam tot het verpanden van een van Leo’s kostbaarheden. Maar eindelijk werd het hem zelfs onmogelijk om de woekerrente zijner schulden te betalen. Toen achtte Knijp het oogenblik gekomen, om Rudolfs schuldbekentenissen aan diens vader te toonen. Op den bewusten morgen, toen het kantoor pas gesloten was, sprak hij Rudolf op straat aan. Zoo vriendelijk en kruiperig als hij vroeger geweest was, zoo brutaal was hij nu. Hij eischte vóór twee uur betaling van een som van duizend gulden, en dreigde, indien dit niet geschiedde, de zaak bij de politie te zullen aangeven en Rudolf te zullen laten gijzelen. Ten opzichte van vele dingen was Rudolf langzamerhand totaal gevoelloos geworden; slechts voor één ding had hij vatbaarheid behouden: het gevoel van eer. Het vooruitzicht van de schande, dat hij, een Van Dintelburg, op last van een lagen plebber in gijzeling zou worden gesteld, was hem ondragelijk en vervulde hem met angst. —Hij snelde naar huis, om zijn papa te spreken.— —Deze was niet thuis.— —Dan zou hij misschien weer op het kantoor zijn!— —Dáárheen!— —Maar het kantoor was gesloten.— —Hij opende het en trad binnen.— —Hij wilde wachten tot zijn vader kwam, en hem, ’t kostte wat het wilde, de heele zaak openbaren.— —Maar wat was dat? Daar, op zijns vaders lessenaar, lag een som gelds, die voor het doel ruim voldoende was! Hij twijfelde niet, of zijn pa, hoe boos hij ook zijn mocht over de verkwisting van zijn zoon, zou toch eindigen met de schuld te betalen. —Maar vóór twee uur moest het geld er zijn!— —Pa bleef weg.— —Zou hij naar huis gaan en hem daar alles bekennen?— —In tegenwoordigheid van dien bruinen sinjo?— —Dat nooit!— —„Ik krijg het tòch!” dacht hij, „laat ik het dus maar vast nemen.”— Hij nam het geld en zette zich aan den lessenaar van den hoofdadministrateur, waar hij het volgende briefje schreef: „Beste Pa! „Vóór vanmiddag twee uur moet ik noodzakelijk de som van duizend gulden hebben. Ik ben zoo vrij, ze hier af te nemen. Vanavond zal ik u persoonlijk opheldering geven. Uw Rudolf.” Dit briefje met de beide overgeschoten biljetten legde hij op den lessenaar van meneer Korvers, zoodat het bij het binnenkomen terstond de aandacht moest trekken. Haastig verliet hij daarop het kantoor, om ijlings zijn schuld af te doen; maar door de drift, waarmee hij de deur achter zich toetrok, joeg hij een korte tochtvlaag door het kantoor, die, zonder dat hij het wist, de drie lichte papiertjes opnam en ze achter den lessenaar deed afglijden. Slechts twee ervan werden aanvankelijk teruggevonden: de beide bankbriefjes, welker vondst zulk een onrechtvaardige verdenking had geladen op den hoofdadministrateur. Toen de heer Van Dintelburg de tijding van meneer Korvers’ arrestatie mededeelde, durfde Rudolf geen woord uitbrengen over wat hij gedaan had. Elk oogenblik wilde hij spreken, maar telkens bestierven de woorden hem op de lippen. Hij wachtte, wachtte..... totdat het te laat was! Toen de politie wist, van wien Knijp de gevonden biljetten had ontvangen, was haar de heele zaak duidelijk, en een half uur later was de hoofdadministrateur reeds uit het voorloopig arrest ontslagen. Maar de woede van de arbeiders, toen zij vernamen wie de dader was, kende geen grenzen. Het was de laatste druppel, die den beker van hun geduld deed overvloeien. Onmiddellijk werd er besloten, het werk neer te leggen en in optocht naar den Dintelburg te trekken, teneinde daar de voorwaarden bekend te maken, waaraan voldaan moest worden, eer men het werk wilde hervatten. Mevrouw Van Dintelburg schrok, toen zij die joelende schare daar plotseling met dreigende gebaren voor het hek zag verschijnen. Ook de heer Van Dintelburg werd bleek. „Jacob,” zei hij tot den stalknecht, „ga naar het hek en vraag wat die menschen willen!” „Staken, staken!” werd er geroepen. „De jonge patroon er uit, en meneer Korvers er weer in!” schreeuwden anderen. „We willen een scheidsgerecht tusschen patroon en werkman!” kreten nog anderen; en allen schreeuwden door elkaar, zoodat Jacob er niet wijs uit kon worden. „Laat er één van jullie zeggen, wat ik meneer moet meedeelen,” sprak hij, maar hij kreeg geen antwoord, want op hetzelfde oogenblik werd uit de kromming van de kastanjelaan Rudolf van Dintelburg zichtbaar, die thuiskwam van een fietstochtje. „Daar heb je den dief! Daar is de dief!” schreeuwde men. „Gooit hem te water, den neger! Slaat hem dood, den uitbuiter!” Rudolf’s eerste gedachte was terug te keeren, zoo snel als zijn fiets hem dragen wilde. Maar hij bedacht zich. Zou hij, een Van Dintelburg, op den loop gaan voor dat plebs? Dàt nooit! „Gaat opzij, of ik rijd jelui omver!” schreeuwde hij, „gaat opzij, plebbers!” En toen ze niet weken, nam hij de hondenzweep, die hij meestal bij zich had, en sloeg daarmee in blinde woede op de menigte in. Het baatte hem echter niet veel. In een oogenblik was hij van zijn rijwiel getrokken, dat nu onder de voeten verbrijzeld werd, en tien, twintig vuisten kwamen van alle kanten op hem neer. Het was een vreeselijk leven. Met onverschrokken moed trachtte Rudolf de poort te bereiken; vlug als de wind wierp hij zich nu op dezen en trachtte dan dien te ontgaan, maar het was hem onmogelijk om er door te komen. Zijn hoed was van zijn hoofd gevallen en zijn jas hing in flarden langs zijn lijf. Daar greep een forsche, woest uitziende kerel hem van achter beet en smakte hem op den grond, maar op datzelfde oogenblik ontving deze van een ander een zóó duchtigen vuiststoot in de zijde, dat hij wankelde. Verwonderd keek hij om, wie hem dezen stevigen opstopper had toegebracht, en—zag plotseling Leo van Dintelburg voor zich staan. „Halt!” riep Leo met gebiedend gebaar. „Is dat kerelswerk, met je allen één man te vermoorden? Raakt hem niet meer aan, of je krijgt met mij te doen.” „En wat wou jij dan, met je bruingebraden snoet?” riep dezelfde man van daareven. „Je bent óók van de familie, hè? Nou, dan kun je óók wat krijgen!” „Maar dan krijg jij eerst wat van mij, hoor!” zei een breedgeschouderd, goedig uitziend werkman, zich voor Leo te weer stellende. „Ja, ja!” riep het volk, „van meneer Leo afblijven! weg met den witbol! leve meneer Leo!” Leo wenkte met de hand, dat men zwijgen zou, en in een oogwenk had de wilde drukte plaats gemaakt voor de grootste stilte. „Hoort eens, mannen,” sprak hij, „jullie wilt aan je patroon enkele veranderingen voorstellen voor de fabrieken?” „Ja, ja, het moet veranderen!” riepen verscheidene stemmen. „Goed,” ging Leo voort, „maar begint dan niet met schoppen en slaan, vooral niet tegen één man, die daarenboven nog weerloos is. Dat is het werk van lafaards en je schiet er niets mee op, behalve dat je jezelven er mee in de gevangenis helpt. Je wilt mijn oom spreken, nietwaar?” „Ja, ja!” was het antwoord. „Nu,” ging Leo voort, „jullie kunt, als je wilt, wel tegelijk zingen, maar niet tegelijk spreken. Kiest dus uit je midden vijf mannen, en laten die over een uur op het hoofdkantoor komen. Daar zal oom hen opwachten, en wat recht is, zal gebeuren, en wat onrecht is, zal hersteld worden.” „Bravo!” werd er geroepen. „En gaat nu als ordelijke menschen naar huis,” vervolgde Leo;—„jullie, vrouwen, het eerst; en zorgt dat het eten klaar is vanmiddag.” „Ja, de vrouwen naar huis,” riepen enkelen, „want geschaft moet er worden!” „En jullie mannen insgelijks. Beraadslaagt onder mekaar, wat je den patroon wilt voorstellen, en zorgt, dat je mannen kiest, die hun woord kunnen doen en op de hoogte van de zaken zijn. Vanmiddag spreken we mekaar weer.” Dit zeggende, ging hij met Rudolf op het hek af. De mannen maakten plaats voor hen, en weldra was de geheele schare verspreid en begaf men zich druk redeneerend naar huis. Op het bepaalde uur verschenen de gekozen vertegenwoordigers op het hoofdkantoor. Behalve eenige loonsverhooging voor sommige takken van arbeid, eischten deze mannen namens hun kameraads de instelling van een soort onderling scheidsgerecht tusschen den patroon en de werklieden, herstel van den hoofdadministrateur in zijn vroegere functie, en voorts drongen zij er zeer nadrukkelijk op aan, dat Rudolf minstens gedurende de eerste twee jaren geen daadwerkelijk toezicht meer zou uitoefenen op het personeel. Een uur later kwamen zij bij hun makkers terug met de tijding, dat al hun eischen waren ingewilligd. Den volgenden dag was het geheele personeel van den heer Van Dintelburg weer aan ’t werk als altijd, maar de jonge patroon werd gemist. Hij ging op reis naar Duitschland, waar hij aan de fabriek van een vriend zijns vaders verder zou worden opgeleid. De heer Van Dintelburg en Leo brachten hem naar den trein. Leo was geroerd, toen hij zijn neef de hand ten afscheid reikte. „Nu, jij hoeft niet te huilen,” zei Rudolf op zijn gewonen, kouden toon, waarin thans echter vrij wat bitterheid klonk, „zóóveel vriendschap hebben we niet gehouden—tenminste ik niet! Je moogt, integendeel, blij zijn dat je van me af bent!” En met deze woorden stapte hij in de coupé. De heer Van Dintelburg, die gedurende den rit naar het station in een droevige stemming had verkeerd, voelde zich opgelucht, toen hij het weer den rug kon toewenden. ’t Was natuurlijk hard voor een vader, zijn zoon den vreemde te zien intrekken, maar ’t zou toch voor Rudolf goed zijn, dacht hij. Zijn gedrag zou, nu hij onder vreemden zou leven, wel veranderen,—vreemde oogen dwingen, zegt het spreekwoord. Ach ja,—ze dwingen, maar.... slechts voor korten tijd! Niet een andere omgeving is in staat des menschen gedrag te veranderen; dat kan alleen geschieden, zoo hij een ander hart ontvangt. HOOFDSTUK XV. LEO MAAKT EEN PLAN VOOR DE TOEKOMST, EN DAT VAN ZIJN OOM WORDT IN DUIGEN GEWORPEN. Leo vierde wéér zijn verjaardag en was nu negentien jaar. De huisgenooten hadden zich allen ingespannen om dezen dag voor hem tot een waren vreugdedag te maken—want zij hadden hem allen hartelijk lief,—maar in weerwil van al hun goedgemeende pogingen, hing er over de huiselijke feestviering een sombere nevel. In den fraaien eetsalon, waar de familie bijeenzat, droeg de disch de fijnste gerechten en schitterde met keur van antiek zilver en kunstig bewerkt kristal. Prachtige bloemstukken verkwikten het oog door de fijnste kleuren, en het zonnetje wierp door het vertrek stralen van schoonheid en levenslust. Maar de harten daarbinnen bleven somber gestemd, vooral die van den heer en mevrouw Van Dintelburg. In enkele weken was hun beider aangezicht doorgroefd met rimpels, als van tien lange jaren. Mevrouw was mager geworden, en de voorheen zoo kloeke gestalte van haar echtgenoot was gebogen. Dat had de zorg gedaan: de zorg voor hun kind, voor Rudolf. De vreemde oogen in Duitschland hadden hem werkelijk slechts voor korten tijd gedwongen, en spoedig had hij ook dáár zijn oude leven op denzelfden voet voortgezet. Ook dáár had zijn verkwisting hem gevoerd tot oneerlijkheid, maar thans was er geen vader geweest, die gereed stond deze oneerlijkheid te bedekken. Rudolf was gevlucht en had op twijfelachtige papieren te Harderwijk dienst genomen als soldaat bij het Nederlandsch-Indische leger. En het was de tijding van deze feiten geweest, waardoor mevrouw Van Dintelburg zoo vermagerd en de trotsche gestalte van haar echtgenoot in enkele weken zoo gebogen was, en waardoor nu nog een sombere nevel hing over Leo’s verjaringsfeest. „Leo,” sprak de heer Van Dintelburg, toen de maaltijd geëindigd was, „overeenkomstig den wensch van je Pa heb ik je heden te vragen, wat je in de toekomst wilt worden. Ik wil je naar je Pa’s verlangen in de keus van een beroep geheel en al vrij laten, óók al heb ik zelf in dit opzicht mijn wenschen.” „Laat ik dan eerst die wenschen mogen hooren, oom!” gaf Leo ten antwoord. „Neen, jongen,” hernam zijn oom, „zeg eerst wat je eigen keus is,—mijn wenschen zal ik maar niet op den voorgrond stellen,—ze worden tòch zoo zelden verwezenlijkt!” liet hij er met een zucht op volgen. „Als u ze uitspreekt, zouden ze misschien ditmaal in vervulling kunnen komen, oom,” zei Leo op een toon van innig medegevoel. „Neen, jongen,” hield zijn oom op moedeloozen toon vol, „jou begeerte heeft hier het eerste en het éénige recht van spreken.” „Nu, Oom,” gaf Leo ten antwoord, „als ik het dan tòch moet zeggen: ik zou graag, evenals Pa, zendeling worden.” „’t Is goed,” was het antwoord, „indien het mogelijk is, zal ’t geschieden.” Maar op het gelaat van zijn oom kon Leo wel zien, hoe zijn keuze voor dezen een teleurstelling was. „En nu úw wensch, oom,” zei Leo. „Ik heb geen wensch meer, dan wat de jouwe is, mijn jongen,” gaf de heer Van Dintelburg ten antwoord.—„Maar jullie zoudt een rijtoer maken, nietwaar? Nu ga dan Jacob maar waarschuwen, dat hij inspant.” Een half uur later waren Leo en zijn nicht uitgereden, en zaten de heer en mevrouw Van Dintelburg samen in de verandah. „’t Valt je tegen van Leo, is ’t niet, Louis?” sprak mevrouw. „Ik had het wel gevreesd,” was het antwoord. En op mismoedigen toon vervolgde hij: „Och, alles mislukt mij, àlles! Onze familie schijnt altijd in twee wegen uiteen te moeten gaan. Pa heeft er tot zijn dood toe verdriet over gehad, dat mijn broer Willem een anderen kant uitging, en hetzelfde staat mij te wachten ten opzichte van Leo.” „Wat zou het toch mooi geweest zijn,” sprak mevrouw, „als onze Dolf en Leo na verloop van tijd eens samen de zaak van je hadden kunnen overnemen!” „Ja,” zei de heer Van Dintelburg, „dan was Pa’s wensch om nog eens twee Van Dintelburgen aan het hoofd van de fabrieken te zien staan, wel niet vervuld geworden in zijn zonen, maar dan toch in zijn kleinzoons. Maar, helaas! Wat Willem en mij altijd heeft gescheiden, scheidt ook onze jongens. Het is altijd tweeërlei levensdoel en tweeërlei levensweg.” Met de hand onder het hoofd bleef hij over dit onderwerp geruimen tijd zitten nadenken. Waarvoor hadden zijn vader en hij, zoo peinsde hij, nu twee menschengeslachten lang geleefd? Zij hadden hun geslacht tot eer en rijkdom willen brengen, en wat zou er van hun werk terecht komen? Niets! Zijn zoon kon zijn werk niet voortzetten; hij had zichzelven door zijn euvel gedrag buiten de maatschappij geplaatst. En zijn neef wilde het niet. Als hij kwam te sterven, zou alles overgaan in vreemde handen. Rudolf zou, als hij dan nog leefde, zijn deel verkwisten. Leo zou het kapitaal zijns vaders, dat nog in de zaak stak, onttrekken voor andere doeleinden, en zoodoende zou de familie Van Dintelburg terugzinken in de onopgemerkte eenzaamheid, waarin zij vroeger had geleefd, en het nakroost van den trotschen edelman zou zoek raken in den breeden stroom van het gewone burgerlijke leven. Nog eens: zijn leven was een mislukking geweest! Waardoor? Had hij het dan niet goed opgezet? Had hij geen goed levensdoel gekozen? Altijd had hij gemeend van wel; slechts tweemaal had hij getwijfeld: ééns, toen hij voor de eerste maal met Leo in aanraking was gekomen en hij het portret van zijn broeder had weergezien;—de tweede maal bij het sterfbed van Bamboe; en nu twijfelde hij voor de derde maal. Waarvoor had hij geleefd? Voor de wereld, dat wil zeggen: voor wat in deze wereld begeerlijk schijnt. Hij herinnerde zich opeens wat Bamboe hem op zijn sterfbed gezegd had: „O, mijnheer, het goede Boek zegt: de wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheid.” Thans ondervond hij de waarheid van dit woord. Leo’s begeerte om zendeling te worden, wierp de laatste luchtkasteelen, die hij zich gebouwd had, omver. En nog eenmaal zuchtte hij: „O, dat we in onze familie altijd, àltijd twee verschillende wegen moeten gaan!” „Louis,” sprak zijn vrouw, die deze laatste woorden gehoord had, op ernstigen toon, „zou je niet wenschen, dat onze Rudolf óók maar dien anderen weg was opgegaan?” „Ja!” sprak hij, en dat „ja” klonk in zijn mond als een kreet van smart, en als een vonnis, dat hij velde, niet alleen over het leven van zijn zoon, maar ook over zijn eigen leven. HOOFDSTUK XVI, WAARIN EEN GEVECHT WORDT GELEVERD VAN MAN TEGEN MAN. Het is in de laatste dagen van Augustus van het jaar 1894, dat ons verhaal ons opeens verplaatst naar het eiland Lombok. De naam van dit eiland heeft voor wie, ’t zij in Indië of in het Moederland, die dagen mee heeft doorleefd, nog altijd iets spookachtigs, iets verschrikkelijks over zich; ook al is dit eiland door onze wapenen sedert voorgoed aan ons gebracht, en al verkeert het thans in even rustigen toestand als welke andere streek ook van onze Overzeesche Bezittingen. Want die dagen waren dagen van spanning en van vrees, zooals er in het leven van een volk slechts zelden voorkomen. De Sasaks, die het Noorden en het Oosten van het eiland Lombok bewonen, waren sinds langen tijd door de eigenlijke overheerschers, de Baliërs, op vreeselijke wijze onderdrukt. Tallooze klachten, hierover bij de Nederlandsche Regeering ingediend, hadden tengevolge gehad, dat onze Regeering het zich eindelijk ten plicht rekende, voor het onderdrukte volk op te komen. Diplomatieke vertoogen, tot den Radja van Lombok gericht, bleven evenwel zonder uitwerking, zoodat het Gouvernement, hoe noode ook, besloot om door het uitzenden van een expeditie aan deze vertoogen kracht en klem bij te zetten. Een legermacht van 2 à 3000 man, uitstekend uitgerust, landde zonder tegenstand bij de westelijke havenplaats Ampenan, en rukte onder bevel van de generaals Vetter en Van Ham op naar de hoofdstad Mataram en de residentieplaats Tjakra Negara. Twee partijen dongen aan het hof van den ouden Radja om den voorrang: de streng-Balineesche en de Sasaksch-gezinde partij. Had nu tot heden de eerste den meesten invloed op den bejaarden Vorst bezeten, thans, nu het leger van de „Compagnie” voor de poorten stond, werd hij bevreesd voor een nederlaag en begon hij dus nu het oor te leenen aan invloeden van de andere zijde, die tot een mildere behandeling van de Sasaks en tot vrede met het Gouvernement maanden. Generaal Vetter stelde naast de vorige eischen thans echter een nieuwe voorwaarde: de kosten van de expeditie, ten bedrage van enkele millioenen guldens, moesten door den Radja worden betaald. Zoo geschiedde. Het vredesverdrag werd geteekend. Deels om in de binnenlanden aan de bevolking een denkbeeld van de macht der Nederlandsche Regeering te geven, deels om deze onbekende streken in kaart te kunnen brengen, deels ook om de gevluchte Sasaks te bewegen, weer rustig tot hun dessa’s en hun arbeid terug te keeren, werden een tweetal colonnes onder overste Van Lawick van Pabst en overste Van Bijlevelt in oostelijke richting uitgezonden tot het maken van militaire marschen. De hoofdcolonne bleef intusschen achter bij Mataram en Tjakra Negara, waar zij bivakken* betrok. Soldaten en officieren verkeerden in de beste luim: beter uitslag van de expeditie, dan nu verkregen was, had men immers onmogelijk kunnen verwachten. Zonder slag of stoot had men een eervollen vrede bedongen. En dat deze vrede waarlijk van de zijde der Baliërs gemeend was, dat bleek uit al hun daden. Reeds had de Radja de som van bijna een half millioen guldens aan den generaal afgedragen. De rest zou spoedig volgen, en dan zou men over enkele dagen weer veilig en wel op Java zitten. Deze expeditie was, welbezien, niets anders dan een pleizier-reisje, en men deed zijn best dan ook, zooveel pleizier te maken als men kon. Voor de ontberingen, die het expeditie-leven eenerzijds noodzakelijkerwijze meebrengt, trachtte men zich aan een andere zijde weer schadeloos te stellen. Menig glas werd er geledigd op de behouden terugkomst, want dat deze spoedig aanstaande was, daarvan hield ieder zich overtuigd. Zelfs op de veiligheidsmaatregelen, die een leger in een vijandelijk land altijd neemt, werd minder nauwkeurig toegezien. Men wist niet, op welk een vulkaan men leefde; men wist niet, wat daar ginds aan het hof in het verborgen gistte en kookte: hoe de Baliër, woedend over de stoutheid dier „blanda’s”, die het gewaagd hadden hun bivaks op te slaan op de graven zijner vaderen,—woedend ook over het geld, dat de schepen daar ginds naar Batavia zouden voeren, in ’t verborgen zijn klewang wette en zijn repeteergeweer laadde. Men was vroolijk en vierde zoo goed zoo kwaad het kon op zijn manier feest. Slechts één man te Tjakra Negara deelde in deze blijde stemming niet. Het was de Europeesche korporaal Rudolf van Dintelburg. Veel was er, sinds de laatste maal dat wij hem zagen, aan Rudolf veranderd. Zijn gestalte was steviger, de uitdrukking van zijn gezicht mannelijker geworden; de wufte, laatdunkende trekken om den mond waren vergroeid en gaven thans ernst en beslistheid te kennen; de lichtzinnige glans der oogen van vroeger had nu plaats gemaakt voor een zachter gloed van rijper nadenken en meerder levenswijsheid. Met bedaarde schreden wandelde hij buiten langs den rand van het kamp. Het was half elf in den avond. Hij bleef staan aan den voet van een pisang-boom en keek naar omhoog. Daarboven glansden millioenen sterren, in al de rijke pracht van het Oosten. Hij tuurde ze na in hun flikkerend lichtspel. Zijn blik gleed naar den noordelijken hemel. Die sterren dáár zouden ook gezien worden in het vaderland. Thans was het daar nog licht. Rudolf berekende, dat in Nederland op dat oogenblik de klok ongeveer half vier zou wijzen: etenstijd! [18] In zijn gedachten verkeerde hij weer op villa Dintelburg en was hij in de gezellige eetkamer. Hij zag zijn moeder zitten achter den rijk voorzienen disch. Daarnaast Henriëtte en daartegenover Leo, en naast dezen was zijn eigen plaats, die nu al zoovele jaren ledig stond; op het andere einde zijn vader. Hoe goed, hoe gezellig was het daar! Geen zorgen, geen gevaren, geen ontberingen had hij daar ooit gekend. De geringste kantoorbediende zijns vaders zou dezen nacht veiliger en geruster tegengaan dan hij; de geringste arbeider aan de fabrieken had het beter dan hij. Nog eenmaal blikte hij op naar de sterren. Hij gaf hun zijn groet mee, wanneer zij over enkele uren zich zouden spiegelen in de Leye en de vijvers van den Dintelburg, en onhoorbaar murmelde hij met tranen in zijn stem: „Dag mama, slaap zacht!” Maar hoor, wat was dat? Binnen de muren van Tjakra klonk opeens door de nachtelijke stilte het holle geluid van de gong*. En zie, slopen daar om het bivak geen gestalten van menschen door het donker, en schemerde daar niet de flikkering van een klewang? IJlings sloop hij terug naar het officiers-kwartier. „Generaal,” fluisterde hij generaal Van Ham toe, „daar sluipen menschen om het bivak! Er is verraad!” Onmiddellijk had de generaal zijn revolver gegrepen, zijn manschappen gealarmeerd en zijn ros bestegen. Op hetzelfde oogenblik echter schemerde reeds door het donker het korte, vuurroode licht en weerklonk de scherpe knal van honderden geweerschoten. Er ontstond een vreeselijke paniek. Ieder greep naar de wapens, ten einde zich te verdedigen; maar niemand wist tegen wien of naar welke zijde zich te wenden. Vele soldaten hadden hun uniform-jas nog niet eens aan; anderen waren blootshoofds of misten hun uitrusting; generaal Vetter had zich in zijn nacht-kabaja te paard geworpen, en reed nu als een witte schim tusschen al die zwarte gestalten door. Slechts met groote moeite wisten de beide generaals aan de wanhopige verwarring een einde te maken en maatregelen te nemen ter verdediging. De krijgstucht werd weer hersteld, en er begonnen zich linies te vormen om den vijand te keer te gaan. Helaas! het was niet mogelijk, zich de van alle kanten opdringende Baliërs van het lijf te houden. Van weerskanten knetterde het geweervuur. Het eene uur na het andere verliep, en steeds groeide het leger der Balineezen aan met duizenden na duizenden. De bivakplaatsen waren reeds lang verlaten en met alles wat er in was den vijand in handen gevallen. Kanonnen, munitie, water, levensmiddelen,—van alles was men ontbloot. Er zat niets anders op, dan terug te trekken op Mataram. Nauwelijks was echter het bevel daartoe gegeven, of generaal Van Ham, die zich bij de achterhoede bevond, werd door een geweerschot getroffen en tuimelde van zijn paard. De troepen, alleen bedacht op zelfbehoud, snelden hem voorbij. Rudolf, die hem had zien vallen, besloot echter, zoo mogelijk hem nog te redden. „Mannen,” sprak hij, „moeten wij onzen generaal in handen van den vijand laten? Wie heeft moed om mee terug te gaan en hem naar hier te dragen?” Niemand had echter veel lust aan dezen voorslag gehoor te geven, want de vijand drong steeds stouter op en was reeds bijna tot de plaats genaderd, waar de generaal lag. „Niemand?” riep Rudolf uit—„dan zal ik alléén gaan!” En hij voegde de daad bij het woord. Thans waren er echter enkelen, die hun krijgsmakker dit dolle waagstuk niet alléén wilden laten ondernemen. Een zestal militairen voegden zich bij hem, en met het geweer in de vuist, bij elken stap een schot lossend, drongen zij naar voren tot de plaats, waar de generaal lag. Hij leefde nog en kreunde zwaar. Voorzichtig nam men hem op. Hij was zeer zwaar en de dragers zwoegden onder hun last. „Jongens,” zeide hij, „laat me maar liggen; ’t is toch met me gedaan. Redt je eigen leven.” „Nee, generaal, dat nooit!” gaf Rudolf ten antwoord, „als we dan moeten sterven, dan sterven we met u.” Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of een van de kogels, die hun aan alle zijden om de ooren vlogen, trof den generaal opnieuw, en terstond daarna nog een. Ook Rudolf bloedde. Hij was reeds geraakt aan den nek, in zijn bovenarm en in zijn dij, maar wonderbaar genoeg, waren het alle slechts schampschoten. Hij zag naar den generaal. Een vaal-blauwe tint had diens gelaat overtogen. Rudolf wist, dat hij nog slechts een lijk droeg, maar ook het lijk van den beminden aanvoerder wilde hij niet aan den vijand prijs geven.—En altijd maar door suisden de kogels den dragers om het hoofd. Om beurten droegen zij den zwaren last, en om beurten schoten zij. Zoo werd eindelijk de colonne ingehaald. Te Mataram was de toestand zoo mogelijk nog slechter. Generaal Vetter besloot nu, zuidwaarts om naar Ampenan terug te gaan en zich onder bescherming van het marine-geschut te stellen. Met verlies van over de twee honderd man, vier stukken geschut en den geheelen bagage-trein vond men dáár eindelijk een veilige rustplaats. „Korporaal Van Dintelburg, je moet bij den generaal komen!” boodschapte een onderofficier aan Rudolf. „Korporaal,” sprak generaal Vetter, toen hij bij hem kwam, Rudolf de hand toestekend, „ik dank je, ook namens het leger, voor den moed, waarmee je je leven hebt gewaagd, om als het kon dat van onzen braven generaal Van Ham nog te redden. Ik zal van je dapper gedrag bij de Koningin melding maken.” Binnen enkele dagen was de wonde, die op dien 25en Augustus den Nederlandschen Leeuw geslagen was, weer genezen, en maakte hij zich gereed den hem aangedanen smaad te wreken. Reeds was de vijand op tal van punten weer met zwaar verlies teruggeslagen. De Nederlandsche oorlogsschepen, die ter reede van Ampenan voor anker lagen, wierpen hun verwoestende projectielen binnen de veste van Mataram. In het Noorden en het Oosten drongen de Sasaks hun onderdrukkers in een steeds nauwer wordenden hoek samen, die welhaast door de Nederlandsche troepen van de zuid- en de westkust tot een vierhoek werd afgesloten, waaruit geen ontkomen mogelijk was. Rudolf van Dintelburg bevond zich bij de zuidelijke colonne, die ten doel had, langs den weg van Tandjoeng-Karang langs een aantal Sasaksche kampongs in noord-oostelijke richting op te rukken naar Mataram. Het was een moeilijke marsch, daar de weg door tal van slokans (diepe slooten) doorsneden was, die in dit jaargetijde wel is waar weinig water bevatten, maar die toch den tocht geweldig bemoeilijkten. „Wel, Van Dintelburg,” zei een collega van Rudolf onder het marcheeren, „je kijkt zoo zuinig,—wat scheelt er aan? Geloof me, de affaire is nu zoo goed als afgeloopen; wij hebben den vijand onder de knie en als er één is, die van geluk mag spreken bij deze expeditie, dan mag jij het! Je zult bij terugkomst zeer stellig bevorderd worden tot sergeant, en, daar je vrij wat meer in je bol hebt dan wij met z’n allen, zullen ze je zeker dáárna wel officier maken óók. En wat in mijn oog heel wat meer waard is: je krijgt het ridderkruis van de Militaire Willemsorde. Als er dus één in zijn nopjes mag wezen, dan mag jij het zijn!” „Ik weet niet, jongen, of mij zulk een schoone toekomst wel te wachten staat,” gaf Rudolf zuchtend ten antwoord. „Ik vrees, dat deze dag een ongeluksdag voor mij zal zijn. Maar in elk geval: hoe schoon de toekomst ook wezen mag, het verleden blijft niettemin donker en dat is niet ongedaan te maken.” „Kom, kom!” gaf de korporaal op luchthartigen toon ten antwoord, „heb je dan zooveel op je kerfstok, dat je hier in ’t gezicht van den vijand daar nog om treuren moet?” „Zooveel? dat weet ik niet,” gaf Rudolf ten antwoord, „maar in elk geval genoeg om.....” Maar hij kon den zin niet voltooien, want op hetzelfde oogenblik tuimelde zijn kameraad, die onder het loopen te veel op hèm en te weinig op het pad voor zijn voeten had gelet, in een slokan. Het bleek dus, dat het niet mogelijk was, een geregeld gesprek te voeren. Rudolf was daar trouwens niet rouwig om, en in plaats van voor zijn makker zijn vroeger leven bloot te leggen, ging hij het na in zijn eigen gedachten. Hoeveel had hij werkelijk op zijn „kerfstok”? Zeer veel. Allereerst tegen zijn ouders en dan ook tegen zijn neef Leo. Ja, waarom had hij zijn neef altijd zoo gehaat? Leo had hem toch nooit anders dan goed gedaan. Hij had steeds zijn vriendschap gezocht, en hoe vaak ook afgestooten, had hij hem telkens opnieuw weer de hand gereikt. Hij herinnerde zich, dat hij Leo eens de vriendenhand had geweigerd met de woorden: „ik wil niet, omdat je beter ben dan ik.” Was het dàt? Was het, omdat Leo een ander leven leidde en een ander pad volgde dan hij?—Mogelijk wel!—Maar toch, hij had zijn bruinen neef reeds gehaat van hun eerste ontmoeting af. Er moest dus iets hatelijks in zijn hart zijn, reeds van zijn geboorte af. Was hij, Rudolf, een hatelijk en hatend mensch reeds van nature? Het moest wel zoo zijn! En toen hij dit bij zichzelven had toegegeven, kreeg hij een afschuw van zichzelven, zooals men een afschuw van zichzelven zou krijgen, indien men bevond, dat men geboren was als een onrein dier, als een giftige slang of een onreine padde! „O,” mompelde hij bij zichzelven, „ik ben een ellendeling! Ik heb een mensch gehaat, die mij nimmer kwaad, maar altijd goed deed, en—ik haat hem nog! Ik verdien, dat ik vandaag word doodgeschoten.” En alsof de vijand van zins was, om dit vonnis, dat Rudolf over zichzelven streek, nu ook maar onmiddellijk ten uitvoer te leggen, zoo weerklonk op hetzelfde oogenblik een geweerschot, evenwel zonder hem of iemand van den troep te raken. Op staanden voet werd de tirailleur-linie geformeerd. De soldaten wierpen zich plat-uit op de sawah en rukten al kruipend vooruit. Men was nu genaderd tot Pasingaban, op het kruispunt der wegen naar Mataram en Kediri. Dit punt beheerschte den zuidelijken toegang tot de hoofdstad, en men had zich dus voor te bereiden op een harden kamp om het te bezetten. Het terrein was den verdediger hier uitermate gunstig. De rand van den kampong werd gevormd door een steenen muur, waarvoor bamboedoerie was geplant, die het doordringen bijna onmogelijk maakte. Een van de steunpunten in deze stelling was een Hindoesche Roemah-tempel, die, als alle dergelijke gebouwen, uitnemend geschikt was voor een hardnekkige verdediging. Een Roemah-tempel heeft namelijk niets, dat gelijkt op een van onze kerkgebouwen. Hij bestaat hoofdzakelijk slechts uit een lagen, steenen muur, die in ’t vierkant is gebouwd en van binnen een open plein insluit. Aan de binnenzijde zijn tegen een der wanden uiterst kleine huisjes of nissen gebouwd, die de Hindoe zich bewoond denkt door gestorven geesten en te wier behoeve hij daar zijn offers neerzet: gebak, vruchten en vooral veel bloemen. De overige ruimte is beplant met hooge waringins en voorzien van overdekte britsen; hier houden de Hindoe’s hun godsdienstige samenkomsten. Het front van het gebouw is versierd met een hooge, spits-oploopende poort, waarin een deur, die men langs een acht of tien treden hoogen steenen trap door gaat. Tegen dit gebouw nu werd de hoofdaanval gericht. Nadat het gevecht door het vuur der artillerie was ingeleid, werd reeds vrij spoedig overgegaan tot de bestorming. Rudolf van Dintelburg was een van de voorsten. Onder een hagelbui van kogels snelde hij aan het hoofd van zijn kleine groep soldaten voorwaarts. De muur was echter moeilijk te beklimmen. „Heidaar, Den Dikke, sta me te bok!” riep Rudolf een zijner soldaten toe. Met onverschrokken koelbloedigheid plaatste de aangesprokene zich ruggelings tegen den muur; doch nauwelijks stond hij daar, of een vreeselijke klewanghouw kliefde zijn helmhoed, schampte af op zijn schedel, en bracht hem een gapende wonde aan den schouder toe. Hij viel. Rudolf echter wilde tot elken prijs omhoog. Tegen den muur van het frontgebouw stond een palmboom. Tegen dezen boom klauterde hij op, en weldra stond hij boven op den muur, met den rug tegen den boom en schoot rechts en links de open ruimte in, die de vijand nu, met uitzondering van een paar hadzji’s, hals over kop verliet. Terwijl hij daar zoo stond, vloog hem in een ondeelbaar oogenblik een gedachte door den geest, alsof hij vroeger al eens meer daar op dienzelfden muur gestaan had, met den rug tegen dienzelfden boom; het kwam hem voor, alsof hij toen gewond voorover in de vijandelijke versterking was gevallen, en hij meende, dat ook ditmaal weer iets dergelijks plaats moest hebben. En het hàd plaats! Want terstond daarna kreeg hij een gevoel alsof zijn bovenlijf ineens van lood was geworden en, topzwaar, viel hij voorover. „Voorwaarts, mannen! De eerste man is in de versterking! Het ridderkruis voor den soldaat, die er de tweede is,” riep de commandant. De tweede echter wàs geen soldaat. Het was een burger, gekleed in een zwart jasje en een witten stroohoed. Een in ’t wit gekleede Balineesche voorvechter* stond gereed met zijn klewang Rudolf den schedel te splijten; maar op ’t zelfde oogenblik greep de vreemdeling hem van achter bij de keel en wrong hem met de andere het zwaard uit de vuist. Vervolgens greep hij den nu weerloozen man bij borst en beenen en wierp hem, alsof hij zoo licht als een veer ware geweest, over den muur. De soldaten die daarna den muur beklommen, vonden den Roemah-tempel verlaten. De vreemde man, na zoo goed het ging Rudolfs beenwonde verbonden te hebben, knielde bij hem neer, nam zijn hoofd in de armen en bette het met water uit zijn veldflesch, totdat zijn patiënt weer bijkwam en de oogen opsloeg. „Leo!” stamelde Rudolf, „Leo, jij hier?—Ik had wel gedacht, dat jij het weer zou zijn, die mij moest komen redden, net als toen....” Onmiddellijk daarop verloor hij echter weer zijn bewustzijn; bloedverlies bracht hem aan ’t ijlen. Hij meende weer als knaap het sneeuwballengevecht bij te wonen aan het Wed en riep: „Leo, Bamboe, ’t is mijn eigen schuld! Ik heb steenen in mijn sneeuwballen gedaan! O, dat is gemeen!—Hier Leo, geef me jou tasch met sneeuwballen!—Gooi mij met een van deze harde!” Een oogenblik zweeg hij en vervolgde toen, alsof hij in zijn geest weer in een gansch anderen tijd uit zijn jongensleven verkeerde: „Daar heb je het wak! Leo, Leo, pas op! Je zakt er door!.... Kijk maar, we gaan recht op de Leye af! Ho, ho, Meta! Zwijg toch Henriëtte, zie je niet dat we verdrinken?” „Verdrinken wij niet?—Neen? dan worden wij vergiftigd! Arm Jokje!—Jokje is dood! Bamboe is ook dood!—en meneer Korvers zit in de gevangenis!—Hier, pa, ik heb het gedaan, ik heb het gedaan!—alles,—alles.” Zoo ijlde hij geruimen tijd voort, tot eindelijk de officier van gezondheid kwam. „U hebt dat voorloopig verband uitstekend gelegd, meneer Van Dintelburg,” zei de officier. „’t Is een ernstige wonde, meneer,” gaf Leo met bezorgden blik ten antwoord, en vragend tot den dokter opziende, zeide hij: „Wat dunkt ù er van?” „Arme jongen!” zei de dokter, naar het gewonde been voelend, „amputatie is noodzakelijk. Draag hem naar de ambulance.” HOOFDSTUK XVII, WAARIN BLIJKT, DAT DE LIEFDE EINDELIJK TOCH MACHTIGER IS DAN DE HAAT. In de residentie Preanger-Regentschappen, op Java, ongeveer vijf uren ten noord-westen van Tjandjoer [19], ligt het gezondheidsoord Sindang-laya. Tal van lijders, vooral uit de Indische ambtenaarswereld, komen op deze plaats rust en herstel van krachten zoeken. Weinig plekjes in onzen schoonen Archipel zijn dan ook zulk een begeerlijk verblijf voor een Europeaan als dit. Gelegen op een hoogte van 3600 voet boven den zeespiegel, huwt zich hier het koele klimaat van Noordelijk Europa aan de rijke pracht van het Indische berglandschap. Trotsche bergen, als de altijd rookende Gedeh en de Pangherangoe, rijzen er op uit donkere dalen en bodemlooze ravijnen; en een stoorloos blauwe hemel welft er zich over lachende vergezichten en bruisende watervallen. Op zekeren avond wandelden door de parken van dit lieflijk oord een paar Europeesche jongelieden, de eene in de uniform van onderofficier bij de landmacht, de andere in burgerkleeding. De lezer weet reeds wie het waren: Rudolf en Leo. Alvorens wij echter van Leo’s verblijf in Sindang-laya verhalen, zijn wij nog verplicht mede te deelen, hoe hij op Lombok kwam, waar wij hem zoo plotseling en ongedacht, maar toch ook zoo te rechter tijd, zagen verschijnen. Weinige woorden kunnen daartoe volstaan. Nadat Leo zijn studie voor zendeling voltooid had, bleek het dat de Zendingsvereeniging, die hem zou uitzenden, door verschillende omstandigheden voorloopig niet in staat was, de kosten van zijn uitreis te bestrijden. Leo besloot diensvolgens, voor eigen rekening uit te gaan. Nauwelijks op Java aangekomen, hoorde hij van de ontzettende ramp op Lombok, en tevens, dat een aanzienlijk getal troepen derwaarts scheep zou gaan, om de expeditie weer strijdvaardig te maken. Hij hoefde dus niet lang naar werk te zoeken; op een plaats waar zooveel ellende heerschte, waar zooveel gewonden vertroost en aan zooveel stervenden nog eens voor de laatste maal het Evangelie moest worden gepredikt, op zulk een plaats was werk in overvloed, en Leo gevoelde: naar die plaats had God hem geroepen. Hij was vrij man en niets weerhield hem dus te gaan. Bekend als hij was met de genees- en heelkunde, werd zijn aanbod om als vrijwillig verpleger en veldprediker met de versterkingstroepen mee te gaan, door het Gouvernement dankbaar aanvaard. Hoeveel haast de transportschepen ook maakten om Ampenan te bereiken, zij stoomden Leo nog altijd niet snel genoeg; hij wilde naar zijn werk en—naar Rudolf, zijn neef, van wien hij wist dat hij zich óók daar bevond. Vernemende dat de afdeeling, waartoe Rudolf behoorde, op den bewusten dag naar Pasingaban was getrokken, had hij zich gevoegd bij de troepen, die in den loop van dien dag derwaarts waren gezonden ter versterking. Juist op het oogenblik van den aanval was hij daar aangekomen, en toen hij Rudolf aan de spits van de aanvalslinie zag vooruitsnellen, had een onverklaarbaar gevoel hem gedrongen, dezen, zoo ongewapend als hij was, te volgen en hem in de versterking na te springen. Was deze daad ook onberekend en onvoorzichtig van hem geweest, van achteraf moest hij bekennen, dat een Hoogere Macht voor een wijle zijn koel verstand buiten werking had gesteld, om te doen, wat bij menschen onmogelijk had moeten schijnen, maar wat mogelijk was gebleken bij God. Rudolf werd opgenomen in het hospitaal, en moest, wijl zijn been was afgezet, daar enkele weken blijven. Intusschen wijdde Leo al zijn krachten aan den soldaat. Hij schreef voor hem brieven, bezorgde hem lectuur, bracht versnaperingen aan de zieken, voedsel aan de gezonden, en had voor allen een opwekkend woord, maar dat tevens zóó innig en zóó ernstig was, als, helaas, maar zelden door den Indischen soldaat wordt vernomen. Ongewapend ging hij des avonds geheel alleen langs de voorposten en dreef hij de manschappen van de veldwachten, door zijn gemoedelijke en onderhoudende verhalen, den slaap uit de oogen en de verveling uit den geest. Europeaan en Inlander, bij beiden was hij even geliefd. „Toewan moet niet zoo alleen en ongewapend loopen,” zeiden hem eens een paar inlandsche soldaten; „er zwerven nog altijd hier Baliërs rond, en één klewanghouw is voldoende om toewan het leven te benemen.” En ofschoon zij pas den vorigen nacht nachtwachtdienst hadden gedaan, kon Leo niet verhinderen, dat zij hem dien geheelen nacht als vrijwillige patrouille op zijn zwerftochten vergezelden. Helaas! een andere vijand stond gereed Leo te bespringen, een vijand, waartegen geen liefdevol geleide ook van geen duizend brave soldaten kon vrijwaren: de geduchte en gevreesde malaria-koorts. Leo had te veel van zijn lichaam gevergd; de natuur wreekte zich, en doodziek werd hij ingescheept naar Java. De expeditie was trouwens zoo goed als afgeloopen. Daar Rudolf naar Sindang-laya werd geëvacueerd, besloot Leo óók derwaarts te gaan, en zoo kwam het dat de beide neven op dien bewusten avond gezamenlijk door den tuin van het gezondheids-etablissement wandelden. Leo was nog zwak, maar Rudolf was het nog meer. Het loopen met een kunstbeen viel hem o, zoo moeilijk, en zonder kruk ging het in ’t geheel niet. „Leun maar op mij, Rudolf,” sprak Leo. „Leun maar op mij!” Rudolf lei de hand op zijn schouder. Tranen kwamen in zijn oogen, en terwijl hij zijn hoofd tegen Leo’s borst lei, zeide hij: „M’n goeje, beste Leo, waarmee heb ik dat verdiend, dat je altijd zoo trouw voor me geweest bent en dat je mij nu nog met je eigen zwakke lichaam wilt steunen! Ik heb je altijd gehaat! Welke stille kracht heeft je toch altijd gedreven om mij lief te hebben. Ik heb je getergd; ik meende door mijn haat je liefde te overwinnen, maar de liefde is machtiger geweest dan de haat, en heeft mij overwonnen! Vergeef mij, Leo, vergeef mij!” Bewogen drukte Leo hem de hand. „God zij geprezen, Rudolf!” zeide hij. „Zoo zullen we dan voortaan vrienden zijn!” Hand in hand wandelden zij eenigen tijd zwijgend naast elkaar voort. Eindelijk zetten zij zich neder op een bank, en toen begon Leo te spreken over die stille kracht, die hem in staat had gesteld, altijd weer te vergeven en altijd te blijven liefhebben: de kracht van de liefde van Jezus. Rudolf luisterde met zijn geheele hart en zijn gansche verstand. Reeds vroeger op Lombok had hij aanvankelijk geleerd zichzelven te verfoeien, hier sloeg hij nog dieper blik in zijn eigen hart. Hij kreeg een afschuw van zijn vroeger leven, maar tevens werd hem het uitzicht geopend, in Gods kracht een nieuw leven aan te vangen. Ver achter de altijd rookende Gedeh ging de zon onder en kleurde den grauwen, vuilen rook met wonderbare tinten van violet en rose. Ook over Rudolf’s ziel was voortaan een andere tint gekomen, verlicht als zij was door de stralen der liefde Gods. Hij keerde zwijgend-dankend naar zijn logies terug. De oude Rudolf van Dintelburg, met al zijn haat en al zijn laatdunkendheid en zijn wereldlust, was begraven in den Gedeh; een nieuwe zou eerstdaags naar Europa terugkeeren. Binnengekomen, werd hem een telegram overhandigd. Doodsbleek reikte hij het, na ’t gelezen te hebben, aan Leo over, en deze las: „Vader ernstig ziek. Beroerte.” Een paar dagen later bracht de post, wat Rudolf en Leo reeds gevreesd hadden: de doodstijding van Rudolfs papa. De heer Van Dintelburg had, zooals wij weten, meer dan eens in twijfel gestaan, of het levensdoel, dat hij zich gekozen had, wel het rechte was en of die andere weg, dien hij zijn broeder en Bamboe en Leo had zien bewandelen, niet beter was dan de zijne. Hij had ondervonden, dat wereldsche eer, genot en macht, hoe ijverig ook gezocht, toch nooit het hart kunnen bevredigen. Integendeel, hij had op dezen weg niets anders ondervonden dan verdriet en teleurstelling. Maar dit had hem niet bewogen om een anderen weg te kiezen. Hij wist: het groote doel, den naam Van Dintelburg weer nieuwen luister bij te zetten, was met Rudolfs vertrek naar Indië mislukt; de eenige Van Dintelburg, die dien naam waardig was te dragen, was een dochter, die dien naam bij haar huwelijk tegen een anderen zou verruilen, en een ander ook zou de schatten erven, die hij verzameld had. Maar niettemin bleef de arme verblinde man dit verloren levensdoel najagen, nu voortaan zelfs met verdubbelden ijver. Hij was winzuchtiger en willekeuriger jegens zijn personeel dan ooit te voren. Hij deed als een man, die den sneltrein, waarin hij had willen reizen, vóór zich het station uit ziet stoomen, maar hem toch nog achterop tracht te loopen. Hij liep zich dood, in letterlijken zin. Want, door zaken op het kantoor wat opgehouden, had hij zich gehaast om nog zijn gewone inspectie in de fabrieken te kunnen houden, en vlak voor de poort van de Leyefabriek had hem de beroerte getroffen, die een einde aan zijn leven maakte. Het was hem gegaan als den rijken man uit de gelijkenis, die schuren bij schuren en schatten bij schatten verzamelde, en toch altoos maar bleef peinzen over nieuwe schatten en nieuwe schuren. Maar God zeide: gij dwaas! Dezen nacht zal men uw ziel van u afeischen, en ’t geen gij verzameld hebt, wiens zal het zijn? Het viel Rudolf, die voor den dienst was afgekeurd, natuurlijk zwaar om thans de leiding van zijns vaders zaak op zich te nemen, want hij wist dat men hem in Weverstede met wantrouwen zou ontvangen. Gelukkig echter, hij vond hulp, en dat wel van de zijde van Leo. Leo had van de geneesheeren na zijn herstel den raad ontvangen, niet langer in Indië te blijven, daar zijn gestel niet tegen het klimaat bestand was. ’t Was voor Leo een groote teleurstelling, aldus den liefsten wensch zijns harten te moeten opgeven. Maar hij overwoog, dat het toch in elk geval Gods leiding was, die hem naar Indië had gevoerd, en Gods leiding ook, die hem terugzond naar het Moederland. Ook ginds was er, als overal, werk in overvloed; ook ginds kon hij zijn, want hij wist dat zijn plicht en zijn roeping was: een licht te wezen te midden eener donkere en verloren gaande wereld. Of Rudolf en Leo nu ook samen getuigenis gaven van het nieuwe leven, dat zij nu beiden deelachtig waren? En of het Rudolf gelukte, thans de liefde te verwerven van dezelfde menschen, wien hij vroeger zooveel aanleiding had gegeven om hem te haten? Waarschijnlijk wel. Als God genade geeft, dan geeft Hij er ook eere bij. Het „goede Boek”—om nog eens met Bamboe te spreken—zegt: „Als iemands wegen den Heer behagen, dan zal Hij hem ook met zijn vijanden verzoenen.” En in het nu volgende, laatste hoofdstuk, zal „de ondervinding” leeren, dat deze uitspraak van „het goede Boek” waarachtig is. HOOFDSTUK XVIII, WAARIN OP ÉÉN DAG VIJF FEESTEN WORDEN GEVIERD. Wederom zijn twee jaren verloopen, en thans bevinden wij ons weer te Weverstede. Weverstede viert feest, dat kunt ge reeds bij den eersten oogopslag wel zien aan de vlaggen en wimpels, die allerwegen wapperen uit venster en luik;—dat kunt ge zien aan de groene eerepoort en aan de in feestgewaad gedoste menigte. Wat is er aan de hand? Is de gansche stad in feestvreugde ter eere van den jongen Mr. Wildering, een van de voormalige „Bijbelstudenten”, die hier onlangs tot lid van de Tweede Kamer is gekozen en, hoe jong ook, reeds bekend is als een der beste Christelijke Staatslieden? Neen, dat feest is reeds achter den rug. Dat, ’t welk nu gevierd wordt, overtreft alles wat op dit gebied ooit in Weverstede heeft plaats gehad; ’t is eigenlijk een feest der feesten, daarvandaan ook dat heel de stad er aan deelneemt. Maar wat is het dan toch? Ziet gij dien heer daar staan, vlak voor dat nieuwe gebouw met die fraaie eerepoort? Voor die poort staan een paar honderd fabriekskinderen, allemaal netjes gekleed, met groen versierde vlaggetjes in de hand, en rozen en linten om pet of hoed. Met goedmoedige gebaren tracht die heer orde onder den troep te houden, maar hoe netjes hij ze ook opgesteld heeft, ze zijn vandaag te woelig om ook maar één oogenblik stil te kunnen staan, en zij neuriën nu reeds bij voorbaat het feestlied, dat ze straks zullen zingen. Laten we hem eens aanspreken. Kent ge hem niet? „Dirk Drijver,” zegt ge. Nietwaar, al is hij nu een heer geworden, hij draagt zijn hoed nog even los en jolig achter op zijn hoofd, als hij vroeger zijn pet droeg; en het verwondert u niemendal, dat zulk een stevige knaap, als hij vroeger was, is opgegroeid tot zulk een robusten jongen man, als hij nu is. En wat zijn karakter aangaat, is hij nog even oprecht en trouwhartig als vroeger. „Stil jongens,” zegt Dirk Drijver, „niet zoo woelig! Denkt er om, meneer Rudolf is militair geweest en die wil dus hebben, dat je allemaal netjes in ’t gelid staat!” „Feest, meneer? waarvoor het feest is? Als ’k je dat zeggen moet, dan mag ik eerst wel eens op m’n vingers tellen. „Ten eerste is het de verjaardag van meneer Van Dintelburg, namelijk van den jongen meneer, zooals wij altijd zeggen. Ja, ja, dat had hier vroeger ook wel niemand gedacht, dat we allemaal eens zijn verjaardag zouden vieren. Maar nu neemt heel de stad er deel aan, dat kan ik je verassureeren. Nu, sinds hij uit Indië is gekomen, is hij ook een best mensch gebleken, dat zegt ieder. ’n Beste man voor zijn volk, dat kan ik getuigen, want ik ben teekenaar aan zijn fabrieken, en dat getuigt al het werkvolk. En niemendal trotsch! Als jongen heb ik hem eens een fermen labberjudas voor z’n gezicht gegeven. Alhoewel, hij was in zijn soort ook niet bang,—nee, dat was hij nooit, dat moet ik zeggen. Daar in Indië moet hij die Balineezen dan ook duchtig op d’r tabbert hebben gezeten;—dat bewijst wel de Militaire Willemsorde, derde klas, die hij op z’n borst draagt. „Laatst sprak hij mij nog eens aan over dat geval van dien klap. „„Drijver,”” zei hij, „„vriend, ik moet je nog ergens vergiffenis voor vragen.”” „„Wat, meneer,”” zei ik, „„vergiffenis?”” en ’k dacht: Wa’s dat nou?—want dat gebeurt niet alle dagen, dat zulke groote lui aan d’r ondergeschikten vergiffenis vragen, ergens voor. „„Weet je nog wel,”” zei hij, „„dat je me op het ijs eens een klap hebt gegeven?”” „„Of ik dat weet, meneer,”” zei ik, „„maar daarvoor mag ik ú wel vergiffenis vragen.”” „„Nee, Drijver,”” zei hij, „„dien klap had ik dubbel en dwars verdiend, maar dat bedoel ik niet. Je weet, dat na dat geval je oude vader ontslagen is door papa, en nu is je vader al dood, evenals de mijne, maar ik heb toen ook jou en je moeder verdriet gedaan, en daarvoor vraag ik je vergiffenis. Ja,”” zei hij, zoo nadenkend als hij soms wezen kon, „„ik was toen een kwade bengel, en later....”” „„Je hadt een kwaad been, meneer,”” was ik zoo vrij te zeggen, „„en sinds je daar in Indië dat been bent kwijt geraakt, sinds ben je genezen.”” „„Wat dat been betreft,”” zei hij, „„ja, Drijver, ik dank God, dat Hij het mij heeft afgenomen, maar toch.... in het been zat het hem niet; ik had geen kwaad been,—ik had een kwaad hart!”” „Kijk meneer,” vervolgt Dirk Drijver, „als je zoo iets van jezelven getuigt, als je zóó ootmoedig de zonden van je jonkheid betreurt, dan zeg ik, dat je een nieuw mensch, dat je een Christen bent,—wat u nou? „Nu, de andere patroon, meneer Leo, zooals wij altijd nog zeggen, daar hoef ik geen woord over te spreken. Wie dat is, dat weet iedereen wel in ons heele land, mag ik wel zeggen, en hier de jongens van de Zondagsschool weten er óók van te spreken, niewaar jongens? „Ja, meneer, hij wilde eigenlijk als zendeling in Indië arbeiden, en dat is hij geweest óók, maar z’n constitutie, zal ik maar zeggen, kon daar niet tegen, en hij is nu naar ons land gemoeten.—Dat was óók weer Gods besturing, want de jonge meneer moest hier toen patroon worden en niemand had het op hem verzien. Zoo kwam het dan maar goed, dat meneer Leo als compagnon wilde optreden, want die was algemeen bemind. U weet, hoe erg ook de jonge meneer meeviel. De ouwe meneer en de ouwe grootvader Van Dintelburg hadden ’t allebei voor ’t vizier gehad, dat nog eens twee jonkers Van Dintelburg in de zaken zouden komen, en dat is nu dus ten langen leste tòch gebeurd.—En dat weeft samen zoo maar geleidelijk op, de eene de schering en de andere den inslag, zeg ik altijd, of om ’t u duidelijker te maken,—want meneer is geen wever, zie ik wel,—de eene zorgt voor de arbeiders d’r lichaam, en de andere voor d’r ziel. „Meneer Leo is ook hier nog altijd zendeling. Niet alleen, dat hij leeraar is aan een zendelingen-school te Rotterdam, en heel vaak voor de zending uit spreken gaat, maar hier in de stad is hij ook zendeling op duizenderlei wijze. En zulk een zendeling hadden we hier broodnoodig, want zooals m’n vader altijd zei,—’t waren hier heidens,—heidens waren het!” „En waar is ’t nog meer feest voor, Drijver?” „Het tweede feest betreft de inwijding van het Henriëtte-park, het derde de opening van de nieuwe fabriek, het vierde de inwijding van het Bamboe-huis, dit gebouw, waar we nu voor staan, en het vijfde....?” „Het Bamboe-huis, Drijver?” „Ja meneer, zoo heeft meneer Leo het genoemd. ’n Prachtig gebouw, vindt u niet? Kijk, daar staat de naam in vergulde letters in ’t front: Bamboe-huis. En hier op dien steen: TER GEDACHTENIS AAN PETRUS BAMBOE EEN EENVOUDIGEN JAVAAN EN DISCIPEL VAN JEZUS CHRISTUS DIE OP HET VOETSPOOR VAN ZIJN MEESTER DE ZIJNEN HEEFT LIEFGEHAD TOT HET EINDE TOE. „En kijk, meneer, ziet u die twee stijlen hier aan de poort? Dat zijn werkelijk een paar zware bamboestammen. ’t Staat wel aardig, vindt u niet? „Waarvoor het gebouw dient? Voor alles en nog wat. Allereerst is het een herberg, maar een herberg zonder sterken drank, want van sterken drank was meneer Bamboe een pertinente vijand. Een flinke, ruime en nette gezelschapszaal en de mooie tuin zullen ons fabrieksvolk een genoeglijke en onschuldige uitspanning verschaffen. Ik zelf, al ben ’k textiel-teekenaar van m’n vak, ik maak ook nog wel eens een aardigheidje buiten mijn gebied, en zoo heb ik voor die zaal een levensgroot crayon-portret van meneer Bamboe geteekend, zoo maar uit het geheugen, maar iedereen zegt, dat het bijzonder goed lijkt. U kunt het straks wel eens zien.—Daarnaast en daarboven heb je allerlei zalen en lokalen voor de Zondagsschool, waarvan u hier de leerlingen ziet, voor de jongelingsvereeniging en voor de Bijbelclub. Die laatste moet evenwel huur betalen, want die bestaat meest uit de grootheid, jongelui van de H. B. S., en zoo. „De opening van het Henriëtte-park, ja, dat zal ook wat wezen. Dat gaat, evenals het Bamboe-huis, uit van Van Dintelburg & Co., maar het Bamboe-huis is voor iedereen, en het Henriëtte-park is alleen voor de arbeiders van onze fabrieken. Het is een gewoon park, maar de groei moet er natuurlijk het mooie nog aanbrengen. Overal staan er nette arbeiderswoningen, niet als krotten op mekaar, maar ruim en luchtig. ’t Zal op den duur een lust zijn er te wonen. Een Christelijke school voor de fabriekskinderen staat er op het einde. ’t Heeft een centje gekost, meneer, daar kunt u van op aan, maar ’t is ook een wonder, hoe de firma de laatste twee jaren vooruitgegaan is. Nu,—wij,—het personeel,—zijn daar niet rouwig om. De firma houdt open boek voor het werkvolk, en ieder arbeider heeft zijn deel in de winst. U weet niet, hoe goed of die laatste bepaling gewerkt heeft, want nu is het niet alleen de zaak van de heeren Van Dintelburg, maar ’t is de zaak van ons allemaal. Ieder doet zijn best om de weverijen vooruit te brengen. Vroeger was de arbeid maar sleurwerk, thans mag ik zeggen, dat elk er liefhebberij in heeft. De menschen hebben zelfs onderling vak-vereenigingen opgericht, waar de een den ander, om zoo te zeggen, onderwijs geeft, om het werk telkens en telkens maar beter te maken. ’t Is dan ook bekend, dat wij het knapste werkvolk hebben en de beste leveranciers zijn uit heel Europa. Geen wonder dat er al weer een nieuwe fabriek op de „Blinde Wei” moest worden bijgebouwd. „De jonge meneer heeft aan die fabriek den naam gegeven van „Blank en Bruin”. Dat is een aardigheid op de firma, ziet u, want meneer Leo is eigenlijk van bruine komaf. „Blank en Bruin” waren vroeger de grootste vijanden; thans zijn zij zulke beste vrienden, dat zij als tweelingpaar, hun namen zullen geven aan hetzelfde gebouw. „Ja, er komt zelfs een tweede firma van „Blank” en „Bruin”, want ons vijfde feest betreft een huwelijk tusschen „Blank” en „Bruin”; freule Henriëtte trouwt vandaag met meneer Leo. „Eerst zijn zij naar de fabriek gereden en vervolgens naar ’t Henriëtte-park. Straks komen ze hier, en daarna gaat het naar het stadhuis. „Kijk, kijk, daar heb je ze al!” „Jongens, op je plaats!” Onze gezellige babbelaar moet ons nu in den steek laten, om zich met zijn klas te bemoeien. Want ginds op het einde der straat nadert een dichte menigte, te midden waarvan een open landauer rijdt, met vier paarden bespannen, waarin ge een dame en twee heeren ziet zitten. De dame, die vriendelijk glimlachend het volk toeknikt, is juffrouw Henriëtte, maar daar de Indische zon Rudolfs gezicht nu even bruin heeft gezengd als dat van Leo, zoudt ge „Blank” niet van „Bruin” kunnen onderscheiden, indien gij den eerste niet reeds uit de verte herkend hadt aan zijn steek, en aan de Militaire Willemsorde op zijn borst. De stoet komt al nader, en hoe meer hij nadert, hoe luider het gedruisch wordt, dat hem vergezelt. Eindelijk, daar houdt het rijtuig stil, en nu kunt ge ook aan andere dingen dan daareven Leo en Rudolf van elkaar onderkennen. De eerste springt met vroolijken lach uit het rijtuig, en terwijl hij er ook Henriëtte uit helpt, straalt zijn gelaat van zonneschijn en levenslust. Rudolf daarentegen kijkt ernstig. Zijn gelaat heeft iets zachts gekregen, en ook iets vredigs. Maar iets vroolijks neemt men er zelden op waar. Ook nu brengt hij het niet verder dan tot een glimlach, weliswaar van tevredenheid en geluk, maar toch een weemoedigen glimlach. En als hij uit het rijtuig gaat, moet ook hij door Leo ondersteund worden. Rudolf van Dintelburg draagt een ridderkruis, maar hij zal toch zijn levenlang blijven hinken op een kunstbeen! O, hoe moeilijk gaat hem dat af, uit een rijtuig te stappen! Een gemompel van medelijden gaat er op onder de toeschouwers over zijn gebrekkigen toestand. „Jammer hè, meneer Drijver, van dat been, vindt u niet?” fluisteren we Dirk Drijver in. „Wat zal ik je zeggen, meneer!” is het eveneens fluisterend gegeven antwoord. „Wat zal ik zeggen? Da’s nou het leelijke van de zonde. De zonde, zeg ik wel is tegen m’n jongens, de zonde is net als ’n inktklad op ’n teekening. Je kunt (of liever God kan) die klad er uitkrabben, maar het rechte wordt het nooit meer. Je kunt later altijd nog zeggen: Daar het-ie gezeten! De wonde mag beteren, het litteeken blijft! M’nheer Dolf komt in den hemel, dat geloof ik vast. Maar hier op aarde is er de fut bij hem uit. ’n Treurig aangezicht en ’n houten been, dat zijn de gevolgen van de zonden der jonkheid, meneer! ’t Is jammer van den man!” En Dirk Drijver veegt, terwijl hij dit zegt, een traan uit het oog. De kinderen echter begrijpen deze uiting van droefheid nog niet. En ook onder de groote menschen zijn er maar weinigen, die zóó over Rudolfs leed nadenken, als Dirk op ’t oogenblik doet. En wie zou hun dat ten kwade duiden? ’t Is immers feest vandaag? De kinderen letten nog niet eens op meneer Rudolfs moeilijken gang. Zij kijken slechts naar „die mooie juffrouw”, die hen straks op koekjes en chocola zal tracteeren. Met volle handen strooien zij bloemen op het pad, waarlangs het jonge bruidspaar voortschrijdt, en allerwegen klinkt er onder het zwaaien van hoeden en het wuiven van vaandels één geestdriftige uitbarsting van gejuich, waarmee ook wij van harte instemmen: „Leve meneer Leo! „Leve meneer Rudolf! „Lang leven „Blank” en „Bruin!”” WOORDENLIJST. Adjudant.—een officier die aan een anderen, hooger geplaatsten officier wordt toegevoegd, om te zorgen voor de uitvoering van diens bevelen. Archeologie.—oudheidkunde. Aleng-aleng.—zeer hoog opgaand grasland. Ambulance.—veldhospitaal. Amputatie.—afzetting van een lichaamsdeel. Autocraat.—alleenheerscher. Baleh-baleh.—bed en rustbank tegelijk. Bivakken.—plaatsen waar de militairen onder den blooten hemel rusten. Maakt men gebruik van tenten, dan spreekt men van een kamp; logeert men in huizen dan ligt men in kantonnement. Carillon.—klokkenspel. Componisten.—toondichters. Floris de Vette.—een zinspeling op een der Hollandsche graven, die dezen naam droeg (1091–1122). Frontbreedte.—de breedte van een linie soldaten. Gong.—een bekkenvormig, luidklinkend instrument. Grobongan.—Op Midden-Java. (Zoekt op!) Klewang.—scherp zwaard, dat van voren breed uitloopt. Lawine.—wie dit woord niet kent, vrage de beteekenis ervan aan zijn onderwijzer. Munitie.—schietvoorraad. Oeconomie.—staathuishoudkunde. Padi.—rijst. Plastische kunst.—beeldende kunst. Parlementair.—onderhandelaar in oorlogszaken. Prosopopeia.—(zie bij „tropen”). Plebber of plebejer.—scheldnaam voor iemand van geringe afkomst. Sawah.—nat rijstveld. Slamat.—berg op Midden-Java. (Zoekt op!) Soemenap.—op Madoera. Laat uw onderwijzer u iets vertellen van de zoutmakerijen. Sarang.—loshangend lendenkleed. Wat batikken is, weet uw onderwijzer wel. Tropen.—„Troop” wil zeggen: keerwoord. Als een woord gebruikt wordt in een andere beteekenis dan die, welke het gewoonlijk heeft, dan spreekt men van een troop. Eén der tropen is de prosopopeia, waarbij het levenlooze als levend en als persoonlijk wordt gedacht. ’t Geweld wordt in staat geacht, een erf te verwoesten, de laster, een kleed te verven, enz. (Ga nu voor uzelf de andere prosopopeia—of persoonsverbeeldingen—na!) Tirailleur.—soldaat die strijdt in de voorste verspreide linie. Daarachter staat de meer gesloten afdeeling. Van Vlinders, Bloemen en Vogels.—Dit boek was toen eigenlijk nog niet verschenen. De lezer vergeve den schrijver deze tijdrekenkundige fout, terwille van het goede doel: de aandacht nog eens te vestigen op dit uitstekende en leerzame boek en zijn jongere broertjes. Voorvechter.—iemand, die zich bij een gevecht ter dood heeft gewijd. De voorvechters kleeden zich ten teeken hunner gelofte in het wit. ’t Behoeft niet te worden gezegd, dat het de meest geduchte strijders zijn en dat ze het langst standhouden. AANTEEKENINGEN [1] Zalig zijn de zachtmoedigen. [2] Katoen-regen, regen als kapas (katoen). [3] Krater. [4] Vuur. [5] Goed zóó! [6] Sterken drank. [7] Koffie. [8] Water. [9] Prinses. [10] Afschuwelijk. [11] Mijn jongen. [12] Waar is het? [13] Jongen. [14] Slecht. [15] Zwijg, zwijg! [16] Vergist je niet en kijkt hier vooral in de woordenlijst, jongelui! [17] Goedendag, mijnheer! Goedendag Mevrouw! [18] Neemt uw atlas en rekent het na! [19] Opzoeken! *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BLANK EN BRUIN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.