Blank en Bruin

By Hilbrandt Boschma

The Project Gutenberg eBook of Blank en Bruin
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Blank en Bruin

Author: Hilbrandt Boschma

Illustrator: Arie Rünckel

Release date: September 10, 2025 [eBook #76853]

Language: Dutch

Original publication: 's-Gravenhage: D. A. Daamen, 1912

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BLANK EN BRUIN ***





                             BLANK EN BRUIN

                                  DOOR
                           HILBRANDT BOSCHMA


                              TWEEDE DRUK


                             ’s-Gravenhage
                              D. A. DAAMEN








VOORAF EEN WOORD AAN DE „GROOTE MENSCHEN”,


......allereerst, om te zeggen, dat dit nu geen boek voor hen, maar
voor hun zoontjes en neefjes is. Of ze het daarom zelf óók niet mogen
lezen?—Als ze er maar plezier in hebben! En een volwassene, die er geen
plezier in heeft af en toe eens een boek voor het jonge volkje te
lezen, die is zelf nooit recht jong geweest.

Vervolgens, om heeren recensenten onder hen te waarschuwen, dat ze den
schrijver nu niet gaan indeelen bij het corps „auteurs voor de jeugd”.
Want hijzelf erkent, dat hij zich hier op vreemd jachtveld bevindt, en
kan eerlijk verzekeren, er slechts bij ongeluk op verdwaald te zijn.

Dit neemt natuurlijk niet weg, dat men zoo’n ongeluk niet begaat,
zonder zich vooraf eenige regels te stellen.

In dit geval dienden er wel vier:

1o. Ik zou, dacht me, een Nederlandsch boek schrijven, dat niet, zooals
de meeste vertaalde boeken doen, de jongelui een droomenleven liet
leven ergens vèr over de grenzen, zoodat zij voor het leven in hun
eigen land en zijn te veel miskende koloniën geen oog krijgen.

2o. Niettemin mocht ik geen voedsel geven aan dien rampzaligen geest,
welke de eigen nationaliteit tracht te verheffen door het
antichristelijk „Raka!” uit te spreken over wie van een ander ras of
gelaatstype is.

3o. Het moest een boek van onzen tijd zijn, en waar ik een stukje
Geschiedenis gaf, daar mocht dit niet te ver achter onzen leeftijd
liggen. De grijsheid moge leven in het verleden,—het heden behoort aan
de jeugd.

4o. Ik zou schrijven voor jongelui, die al zoo ver zijn, dat ze hun
oogen beginnen open te doen voor hun bestemming, en die al bij
zichzelven gaan vragen: Waartoe dient het leven en waartoe zal ik het
mijne besteden?

Ik heb hun den raad willen geven, het niet toe te wijden aan zichzelf
en aan de wereld, maar aan Hem, wiens dienst ons alleen waarlijk
gelukkig kan maken. Daartoe heb ik geen gebruik gemaakt van lange,
stichtelijke redeneeringen, maar getracht hun het onderscheid tusschen
wie God dient en wie Hem niet dient te laten zien.



Dit boek geeft de heele ontwikkelingsgeschiedenis weer van den knaap
tot den volwassen jongeling en kàn, dunkt mij, tot allen, die zich in
dit levensstadium bevinden, iets te zeggen hebben.

Ik heb mij echter voorgesteld het woord te richten tot een ontwikkelden
leerling, die van school ging en die nu een avondje bij mij kwam, om
afscheid te nemen. O, dat is een geduchte overgang, als men een
laatsten blik werpt door de poort der school en, nieuwsgierig, voor de
eerste maal tuurt door de poort van ’t werkelijke leven! Ik zag, dacht
mij, hoe mijn lieve, jonge bezoeker zijn heele jongelingsleven vóór
zich zag liggen in wonderschoonen, doch geheimzinnigen nevel; en met
schitterende oogen mat hij, meende ik, den afstand die daar ligt
tusschen de schoolfrak en het bruigomsgewaad! En zoo zaten wij dan
tegenover elkaar: hij vol hoop en ik vol vrees. Want ik dacht aan de
talrijke gevaren, die hem op zijn lange reis konden bejegenen. En toen
nam ik de pen op en teekende hem de twee wegen, waarlangs hij zou
kunnen gaan, nu voor de laatste maal nog eens liefderijk en duidelijk
en ten einde toe voor.

Moge onder Gods zegen deze teekening er een weinig toe bijdragen om
vele jongelui, die op ’s levens tweesprong staan, te brengen tot een
vroege, vaste en—vroede keuze!


    HILBRANDT BOSCHMA.








INHOUD.


                                                                 Bladz.
    Hoofdstuk I, waarin de lezer kennis maakt met „Blank” en
        „Bruin” en voorts met een tweetal vogels en een aap.          1
    Hoofdstuk II, waarin de jongens van Weverstede kennis maken met
        moordtuigen en afgoden, en de vreemde knaap met een kool      9
    Hoofdstuk III, waarin Bamboe zich brandt aan ijs en sneeuw, en
        de jongens van het Wed een fort bouwen                       16
    Hoofdstuk IV. Een gevecht in de sneeuw. Bamboe meent, dat er in
        sneeuwballen steenen groeien, en dat de engelen een bruine
        kleur hebben                                                 28
    Hoofdstuk V, waarin Bamboe de ondervinding opdoet, dat de
        rivieren in Holland ’s winters heet water bevatten, en Kees, 
        de aap, dat een bedsteêplank een hard voorwerp is, om er 
        zijn woede tegen te luchten                                  42
    Hoofdstuk VI, waarin Leo dertig centen en dertig sterren telt,
        en Dirk Drijver zeven „heidens” gevangen neemt               57
    Hoofdstuk VII. Leo gaat rupsen zoeken en vangt een hollend
        paard                                                        71
    Hoofdstuk VIII, waarin iets verhaald wordt uit de geschiedenis
        van de familie Van Dintelburg                                84
    Hoofdstuk IX, waarin de leer der „tropen” wordt behandeld en
        een leeraar als zijn meening te kennen geeft, dat de 
        Bijbel geen vertaald boek is                                 94
    Hoofdstuk X. Leo en Rudolf zijn voor een oogenblik goede
        vrienden, ’t geen echter voor den eerste slechte gevolgen 
        heeft                                                       104
    Hoofdstuk XI. Bamboe spreekt van een verbrande padi-schuur en
        ondervindt dat een Christen een zacht sterfbed heeft        111
    Hoofdstuk XII. Leo installeert zich ten huize van zijn oom.     120
    Hoofdstuk XIII, waarin het oude spreekwoord bevestigd wordt,
        dat een ongeluk nooit alleen komt                           125
    Hoofdstuk XIV. Rudolf raakt in ’t gedrang en vertrekt naar
        Duitschland                                                 135
    Hoofdstuk XV. Leo maakt een plan voor de toekomst, en dat van
        zijn oom wordt in duigen geworpen                           144
    Hoofdstuk XVI, waarin een gevecht wordt geleverd van man tegen
        man                                                         148
    Hoofdstuk XVII, waarin blijkt, dat de liefde eindelijk
        machtiger is dan de haat                                    163
    Hoofdstuk XVIII, waarin op één dag vijf feesten worden gevierd  170
    Woordenlijst                                                    181








Wat men leest, kan nu allemaal geen „gesneden koek” zijn.

’t Kan dus best gebeuren, dat er in dit boekje hier en daar een
gedeelte voorkomt, waarvan de jonge lezer zegt: „Kijk, dat begrijp ik
niet goed!” ’t Best is om het dan nòg eens te lezen. Zelfs hebben wij
hier en daar wel eens een vreemd woord gebruikt.—Luiaards slaan zoo
iets natuurlijk maar over, doch flinke jongelui vragen: „Wat beteekent
dat?” Nu, de meeste dezer woorden—’t zijn er niet veel—hebben wij met
een * gemerkt en achter in ’t boek kortelijk verklaard.








HOOFDSTUK I,

WAARIN DE LEZER KENNIS MAAKT MET „BLANK” EN „BRUIN”, EN VOORTS MET EEN
TWEETAL VOGELS EN EEN AAP.


„Zeg, zeg! Kijk e’s, wat ’n leelijkerd!” zei jonker Rudolf van
Dintelburg, terwijl hij driftig zijn kameraads tegen den arm stiet,
„kijk dan,—dáár,—achter dien vent, met dien koffer op z’n rug! Kijk,
nou kun-je hem weer zien!”

Alle jongens keken in de aangewezen richting het Stationsplein op, waar
zij te midden van de schare reizigers, die van den trein kwam, een man
zagen voortschrijden, die werkelijk—tenminste in de oogen van een
Hollandschen schooljongen—geen aanspraak kon maken op den naam, „mooi”
te zijn, al was ’t alleen maar om de kleur van zijn gelaat en om het
vreemdsoortige van zijn kleeding.

„Willen we eens gaan kijken?” stelde Frits Wildering voor.

„Nee, nee,” zei Pauw van Lockhoff. „Nee jongens, ’t is al vier uur, en
als commissaris van „Achilles” zeg ik, dat wij dadelijk moeten beginnen
te trappen.”

„Wel, wel, Pauwtje, wat pronk je met je nieuwe veeren!” gaf Frits
spottend ten antwoord, „’t Lijkt wel of je commissaris van politie
bent, in plaats van commissaris van een voetbal-club. En hoe lang
bekleed je die waardigheid al?—Een hééle week!”

„Wel, ja,” ondersteunde Prosper van den burgemeester, „laten we eens
gaan zien! ’t Is toch nog zoo warm, we kunnen best een half uurtje
wachten, vóór we beginnen.” En om aan te toonen, hoe warm hij het wel
had, haalde hij zijn zakdoek te voorschijn en veegde met een zwaren
zucht het zweet van zijn blozend gelaat. Prosper was een korte, dikke
jongen, die, naar de uitdrukking zijner makkers, gemaakt was uit „vet
zonder beentjes” en die daarom niet oneigenaardig steeds werd
aangesproken als „Prop”.

„Ik ben er tegen,” hield Pauw vol, „het reglement zegt van vier uur en
dan moeten we beginnen óók.”

„Tenminste, als ik het wil!” zei Rudolf van Dintelburg, terwijl hij het
hoofd met een zelfbewust gebaar in den nek wierp en op elk woord een
koninklijken nadruk legde.

„En ik verkies,” vervolgde hij op denzelfden toon van gezag, „dat wij
dien vreemden snoeshaan met dat leelijke jongetje eens wat nader in
oogenschouw nemen.”

„Gelukkig!” zuchtte Prop, terwijl hij den president van de voetbal-club
„Achilles” een dankbaren blik toewierp.

Pauw zweeg, want Dolf van Dintelburg regeerde over zijne makkers als
een autocraat*, zoowel in de voetbal-club als overal elders.

De knapen maakten derhalve op het pad naar de Blinde-Wei, waar zij
gewoonlijk het balspel beoefenden, rechts-om-keert, staken het
Stationsplein weer over en hadden de reizigers, waartusschen zij zulk
een zonderlinge verschijning hadden opgemerkt, al spoedig ingehaald, en
bleven ze, hoewel vooreerst nog op eerbiedigen afstand, volgen.

Vreemdelingen nieuwsgierig aan te gapen of na te loopen is een
onbeleefdheid, waaraan de jeugd in Nederland zich, helaas, veel meer
schuldig maakt dan die van andere landen. Maar in dit geval hadden onze
jongens toch eenige verontschuldiging voor hun gedrag, want ook oudere
menschen bleven allerwegen met verbazing staan, om de vreemde reizigers
nieuwsgierig aan te staren.

De Weversteders, die nog nooit veel verder dan hun geboorteplaats waren
geweest, hadden zulk een slag van menschen dan ook nooit te voren
aanschouwd.

De oudste was kort van gestalte, doch had in zijn loopen iets bijzonder
lenigs. Zijn gelaatskleur was koffiebruin; zijn kortgeknipt haar
blauwachtig zwart. Zijn voorhoofd was reeds gerimpeld, maar zijn oogen
glinsterden nog als gitten, terwijl, als hij sprak, twee rijen
parelwitte tanden tusschen de breed-geteekende lippen te voorschijn
kwamen. Hij droeg een gewonen Europeeschen, breedgeranden, vilten hoed
van zilvergrijze kleur en, hoewel het in de heetste dagen van Augustus
was, een met wol gevoerde demi-saison. Onder dit kleedingstuk had hij
een soort van kort buis, waaronder een veelkleurige voorschoot tot op
zijn knieën afhing. Om zijn middel droeg hij voorts een kleurigen,
geplooiden doek, waarover een smalle, platte band, die met gespen was
aangehaald.

De jongste was een knaap van een jaar of elf. Hij was eenvoudig, doch
netjes, en geheel op Europeesche wijze gekleed. Zijn gezicht was vrij
wat blanker dan dat van zijn geleider, maar toch ook vrijwat donkerder
van tint dan dat van een blonden Hollandschen jongen. En ofschoon hij
niet den platten neus en de breede lippen van zijn geleider had, en
zijn fijn besneden gelaat en zijn hoog en breed voorhoofd zijn
Europeesche afkomst teekenden,—de fraaie, licht-olijfkleurige tint van
zijn gezicht, die op zijn wangen overging in een blos van liefelijk
rood, en bovenal zijn fonkelend-zwarte oogen en glanzend-zwarte krullen
duidden genoegzaam aan, dat de wieg van dezen knaap niet gestaan had
aan het kille strand van de Noordzee.

Maar wat nog het meest de belangstelling van jong en oud gaande maakte,
was, dat de oudste, die in de linkerhand een net reistaschje droeg, in
de rechterhand een vreemdsoortig bewerkte kooi torste, die in twee
afdeelingen was verdeeld, en waarin twee papegaaien waren gezeten,
terwijl de jongste een aapje in zijn armen hield.

Vooral de laatste omstandigheid gaf aanleiding, dat de jongens weldra
hun eerste schuchterheid op zij zetten en als echte brutaaltjes vlak
naast de vreemdelingen gingen loopen. Het duurde niet lang of ook
andere jongens, die niet tot „Achilles” behoorden, kwamen hun verwarde
gelederen versterken, en in het gevoel, dat zij nu door hun groot
aantal overmachtig waren, meenden zij het recht te hebben daarenboven
ook nog overmoedig te mogen zijn.

De verschillende op- en aanmerkingen, die eerst op fluisterenden toon
en onder zacht gegrinnik waren geuit, werden thans met groote
vrijmoedigheid luid-op elkaar toegeschreeuwd.

„Ik geloof stellig, dat het een Hottentot is,” zei Dolf, „kijk maar
eens naar zijn platten mopsneus!”

„Neen,” meende Prop, „’t is een menscheneter!”

„Dan mag je wel oppassen, dat hij niet met jou begint, Proppie,” spotte
Frits, „want er zit nog al bout aan je.”

„Nee,” bromde Prop, „hij houdt van mager en dan kan hij bij jou
terecht.”

„Ik weet het, jongens,” besliste Pauw, „’t is een Atsjinees,—ik heb
laatst in „Eigen Haard” een plaatje gezien van een Atjeher, en die zag
er net eender uit.”

„Een Atsjinees,—jawel! dien zouden ze hier zoo maar vrij laten
rondloopen, dat kun-je begrijpen! Nee, ’t zijn een paar Zigeuners, die
op de kermis reizen. Dat kun-je immers wel zien aan den aap, dien dat
leelijke joggie bij zich heeft.”

Het „leelijke joggie” keek net om en staarde met zijn groote, zachte
oogen den laatsten spreker aan, alsof hij wilde zeggen: „Je moet niet
zoo luid praten; als je denkt, dat we je niet verstaan, dan heb-je ’t
mis!”

„Ik geloof warempel, dat ze kunnen hooren wat je zegt,” zei Willem van
Waanen, „die jongen tenminste kan best uit ons eigen land zijn.”

„We zullen eens probeeren,” opperde Dolf. „Zeg jonchie, waar kom je
vandaan?”

Het „jonchie” antwoordde niet, maar keek hem weer aan met iets
weemoedigs in de gitachtige oogen.

„Jongens, laat die menschen toch met rust!” vermaande een oud heer met
grijze haren en een eerwaardig voorkomen. „Ze doen je toch niks, is ’t
wel?”

„En wat wij doen, dat gaat jou toch niet aan, is ’t wel?” gaf Dolf op
brutale wijze ten antwoord, terwijl hij die laatste woorden op
denzelfden toon trachtte uit te spreken als de oude heer had gedaan.

„Je bent zeker schoorsteenveger van beroep, dat je zoo zwart ziet,
baasje!” vervolgde hij tot den knaap, op wien hij het bijzonder scheen
gemunt te hebben.

„Jawel,” gaf de jongen in goed verstaanbaar maar spotziek Hollandsch
ten antwoord, „en jij bent zeker koekebakker, dat je zoo wit om den
neus bent.”

De leden van de voetbalclub „Achilles” schoten allen hartelijk in den
lach om de wijze waarop hun president door den vreemden knaap getroefd
werd. Dolf was dan ook werkelijk buitengewoon bleek van gelaat en zóó
opvallend was dit, dat de clubleden van „Achilles” er reeds den bijnaam
van „de witbolletjes” door hadden ontvangen. Daarbij was het woord
„koekebakker” toen ten tijde onder de jongens van Weverstede de
uitdrukking eener zeer bijzondere minachting en stond zoo ongeveer
gelijk met „flauwerd” of „lafaard”.

„Ruiken moet je maar, Dolle,” zei de spotzieke Frits tot Rudolf,
„ruiken moet je maar!”

„’k Heb geen zakdoek bij me!” gierde Prosper en als om te toonen, dat
deze uitdrukking niet letterlijk moest worden opgevat, haalde hij den
zijne te voorschijn en veegde weer eens zijn bezweet gezicht af.

[Om deze laatste gezegden goed te verstaan, moet de lezer weten, dat
het bij „Achilles” de gewoonte was, als er iets gezegd werd, dat
bijzonder „raak” was, te roepen: „Ruiken moet je maar!” terwijl dan
iemand anders ook standvastig antwoordde: „’k Heb geen zakdoek bij
me.”]

Rudolf was op dit oogenblik te verbluft om veel te antwoorden. Hij had
waarlijk niet gedacht, dat de knaap hem zou hebben verstaan. Toch had
hij voor geen geld van de wereld zich voorgoed en heelemaal uit het
veld laten slaan.

„Zoo, zoo, baasje!” begon hij weer tegen den vreemden knaap, thans met
nederbuigende vriendelijkheid, „zoo, je kunt ons dus verstaan. Welnu,
vertel me dan eens, waarvoor heb je dat broertje van je meegebracht,
dat je daar op je arm draagt? Moet je er mee langs de huizen, om z’n
kunstjes te laten zien?”

De oogen van den vreemden knaap schoten vuur en zijn gezicht werd met
een gloeienden blos overtogen.

„Nee, dat juist niet,” was zijn bijtend antwoord, „ik ga hem bij jou
thuis brengen, om je manieren te leeren!”

Nu kreeg Dolf toch een kleur.

„Bĕrbĕhagialah sĕgala orang jang lĕmah-lĕmboet hatinja [1], Leo,” sprak
de bruine man met zachte klem. Meteen trad hij op een agent toe, die op
een hoek van de straat geposteerd stond en beleefd zijn hoed afnemend,
zeide hij tot dezen in eenigszins gebroken Nederlandsch:

„Och mijnheer, wilt u zoo goed zijn, ons van die jongens te ontslaan?
Ze doen ons last aan.”

In een oogenblik hadden nu de brutale jongeheeren van „Achilles” den
aftocht geblazen, behalve Rudolf van Dintelburg, die, evenals in de
voetbal-club, ook bij de politie een schreefje vóór scheen te hebben en
de vrijheid nam, zij het dan ook op wat bescheidener afstand, de beide
reizigers te blijven volgen. Hij zag, hoe ze langs het Wed gingen en
eindelijk stil bleven staan voor een onbewoond huis, kort bij de
„school van Selhof”, welk huis de oudste vreemdeling met een sleutel
opende.

In de deur keerde de vreemde knaap zich nog even om en keek hem nog
eenmaal aan.

„Hoor eens,” had Dolf den tijd om hem nog na te roepen, „hoor eens,
Zwart-van-de-Lamp, je bent een flinke jongen, dat moet ik zeggen, maar
toch zal ik met je afrekenen, als je hier blijft, dat beloof ik je!”








HOOFDSTUK II,

WAARIN DE JONGENS VAN WEVERSTEDE KENNIS MAKEN MET MOORDTUIGEN EN
AFGODEN, EN DE VREEMDE KNAAP MET EEN KOOL.


Het nieuws van de aankomst der twee vreemdelingen was den volgenden
morgen reeds door de gansche stad verbreid, en inzonderheid de jeugd
maakte er zich verbazend druk over. De jongens van de school van meneer
Selhof taalden dien morgen niet eens naar de vermaken der speelplaats.
Nieuwsgierig stonden ze in troepjes te staren naar het huis, dat zoo
lang gesloten was geweest en dat nu zulke zonderlinge bewoners had
gekregen. Ze moesten al terstond erkennen, dat deze bewoners geen
kenteekenen van luiheid vertoonden, want nog vóór schooltijd waren zij
al druk in de weer. Het middenpad van het kleine tuintje vóór het huis,
waartegen een paar breed-gekruinde kastanjeboomen hun schaduw
afteekenden, stond vol met kisten en koffers. De kleinste daarvan
droegen zij zóó naar binnen; de grootste werden eerst geopend en bleken
allerlei vreemde voorwerpen te bevatten, wier doel en bestemming den
jongens een raadsel was. Uit één kist kwamen een paar prachtige,
opgezette vogels te voorschijn; een andere bevatte een glazen kast, die
scheen te wemelen van insecten; een derde hield een groot aantal houten
en steenen beeldjes in van allerbespottelijkste vormen. Vooral de
inhoud van deze laatste kist wekte bij de jongens een soort van
vreesachtige nieuwsgierigheid op.

„Zie je wel? ’t Zijn heidenen. Dat benne d’r afgoden!” fluisterden zij
onder elkander.

Op dat oogenblik kwam meneer Selhof naar buiten en wenkte, in de
schooldeur staande, de jongens naar binnen; maar ze waren niet van hun
plaatsen te krijgen.

Maar toen de vreemde knaap uit een andere kist niets anders dan vreemde
wapens, blanke zwaarden, spitse lansen en schitterende dolken voor den
dag bracht, sloeg hun verbazing tot ontzetting over en spoedden de
meesten hunner, op het herhaalde handgeklap van meneer Selhof, zich met
haastige schreden en een kloppend hart naar school, van tijd tot tijd
nog eens angstig omziende, of de bruine man hen niet met een dezer
moordtuigen in de hand achterop zou loopen.

En bleek van schrik werden sommigen, toen eenige minuten later onder
het zingen de vreemde man met zijn kleinen reismakker in levenden lijve
de school binnentrad. Het gezangversje stokte hun in de keel en
menigeen dacht niet anders, of zijn laatste uurtje had geslagen.

Meneer Selhof scheen echter volstrekt niet bang van den „leelijken
man”. Hij trad op hem toe, drukte hem de hand en zei:

„Goeden morgen, meneer Bamboe! Welkom in Weverstede, hartelijk welkom!
En is dat nu onze Leo?”

„Jawel, meneer!” antwoordde de jongen.

De onderwijzer gaf ook hem de hand, legde die vervolgens vriendelijk en
beschermend op zijn hoofd en sprak:

„Nu Leo, ik hoop, dat je het in ons land goed zult maken, en ik
vertrouw, dat we het samen best zullen kunnen vinden.”

„Kinderen,” vervolgde hij, „dit is meneer Bamboe. Meneer komt van het
eiland Java,—dáár!” wees hij, „in het westelijke gedeelte. Zijn kleeren
en zijn kleur zijn wat anders dan die van ons, zooals je ziet, maar hij
heeft met ons denzelfden Heiland lief, nietwaar meneer Bamboe?”

De heer Bamboe knikte en liet lachend zijn witte tanden zien.

„Ja, kinders,” zeide hij, „dat is niet altijd zoo geweest. Vroeger was
ik half een Mohammedaan, half een heiden, maar thans heb ik met heel
mijn hart Toewan Jezus lief.”

„En deze jongen,” vervolgde meneer Selhof, „heet Leo. Hoe oud ben je
ook weer, Leo?”

„Elf jaar, meneer,” was het antwoord.

„Hij is een Hollandsche jongen,” ging de onderwijzer voort, „zijn
moeder was wel een Javaansche, maar zijn vader was een Nederlander.
Beiden zijn nu overleden en hij is dus een wees. Wie is dus nu voortaan
zijn Vader?”

„De Heer!” antwoordde een der oudste jongens eerbiedig.

„Maar behalve een Vader, heeft deze jongen ook vrienden noodig. Wie van
jullie, jongens, is bereid om voor hem op te komen?”

Alle jongens staken de hand op.

„Welnu, kijk ze maar eens aan,” richtte meneer Selhof zich tot Leo,
„bevallen ze je nogal, je nieuwe makkers?”

„Best, meneer!” zei Leo, met een gelukkigen lach, terwijl hij de
jongens vrijmoedig in het gezicht keek.

Thans moest er een plaatsje voor hem worden gezocht, ’t geen vrij wat
moeite in had, want al de jongens streden om de eer den nieuweling
naast zich te mogen hebben.

„Ga hier voorloopig maar zitten,” sprak de onderwijzer, „dan zullen we
meteen wel eens onderzoeken waar je eigenlijk thuishoort.”

Bamboe vertrok, na den onderwijzer en de kinderen minzaam te hebben
gegroet, en spoedig daarop volgde het onderzoek naar de kennis en de
bekwaamheden van den nieuwen leerling.

Hoewel hij, naar hij verklaarde, nooit op een school gegaan had, liep
dit onderzoek vrij bevredigend af. In het rekenen was hij den meesten
jongens ver vooruit en hij kon zich in de Nederlandsche taal ook best
met hen meten, al was het dat hij soms wel eens een verdwaald Maleisch
woord gebruikte. Van de aardrijkskunde van Indië wist hij natuurlijk
meer dan iemand anders, en omdat dit vak dien morgen tòch behandeld
moest worden, liet meneer Selhof hem daar maar heel wat van vertellen.
Wat de kinderen van hem vernamen over Indische zeden, volksvermaken en
leefwijze, boezemde hun de grootste belangstelling in en was ten deele
ook den onderwijzer nog geheel nieuw.

Bij de taalles bleek, dat hij echter op sommige punten ook vermakelijk
onwetend was.

Er moest een „samenspraak” tusschen een vader en zijn twee kinderen
worden gemaakt over het welbekende raadsel van „de wolf, de geit en de
kool.” Het taal-boekje gaf voor dit opstel de punten aan. Maar vóór hij
deze punten door de leerlingen liet uitwerken, gaf meneer Selhof hun
eerst zelf nog eens het raadsel op.

„We zullen eerst met elkaar die samenspraak eens houden,” zei hij. „Ik
zal de Vader zijn, jij, Mina Woldering, héét Mina, en je moet dus ook
voor Mina spelen en dan zullen we doen of Leo Jan is.”

„Luistert dan eens naar het raadsel, kinderen!”

„Er was eens een man, die een wolf, een geit en een kool bij zich had.
Hij moest een rivier over. Aan den oever lag een bootje, dat echter zóó
klein was, dat de man maar één van de drie tegelijk kon overbrengen,
want nam hij er twee bij zich in het bootje dan zou het zinken. Hoe
moet hij nu handelen, om ze alle drie onbeschadigd aan den overkant te
krijgen?”

„Hij moet eerst den wolf overbrengen,” meende Leo, „want de wolf is een
verscheurend dier en liet hij dien bij de geit achter, dan zou de wolf
in zijn afwezigheid de geit oppeuzelen.”

„Dat is waar, Jan,” sprak meneer Selhof schertsende, „maar laat hij de
geit bij de kool achter, dan zal die de kool oppeuzelen!”

Leo keek erg verwonderd.

„Begrijp je dat niet, m’n jongen?” vroeg mijnheer Selhof, die zijn
verbazing wel opmerkte.

„Nee, meneer,” was het antwoord, „want,” ging hij met groote
stelligheid voort, „een geit lust immers geen kool!”

Heel de klasse schoot in den lach.

„Is een kool dan een plant, meneer?” zei Leo, die wel inzag, dat hij
zich vergaloppeerd had. „Op de boot stookten ze kolen in den haard van
de machine.”

Nog luider gelach.

„Nee, Leo,” lichtte de onderwijzer in, terwijl hij op het bord schreef,
„dat waren geen koolen, zóó,—maar kolen, met ééne o,—zóó! Dit woord:
koolen beteekent planten. Je zult ze in Indië waarschijnlijk nooit
gezien, en veel minder gegeten hebben, ofschoon ze daar wel groeien,
maar hier zul je ze wel eens te proeven krijgen, en een geit lust ze
óók wel.”

„En nu een vraag voor jullie, die daar net zoo gelachen hebt,” ging hij
voort. „Zeg mij eens: wat is een klapa? Vinger op, wie ’t weet!”

Thans was de beurt van lachen aan Leo, want er was niemand, die het
wist.

„Een klapa, meneer,” zei hij, „is een soort van palm, die kokosnoten
voortbrengt. Hij groeit in Indië overal.”

„Zie je jongens, zoo krijgt elk zijn beurt. Leo wist niet wat een kool
is; jullie wist niet wat een klapa is,—dus sta je met elkaar gelijk,
da’s pari, zeggen groote menschen.

„De jonge, opeengerolde bladeren van de klapa worden in Indië als
groente gegeten, nietwaar Leo? Welnu, die kost heeft wel overeenkomst
met onze kool.

Jij, Dirk Drijver, zult na schooltijd eens met Leo over de groentemarkt
loopen, en hem een kool laten zien.”



Toen de school uit was en Leo met Dirk Drijver en nog een paar andere
jongens naar de groentemarkt ging, had hij het voorrecht om voor de
eerste maal van zijn leven een kool, en voor de tweede maal het gelaat
van jonker Rudolf van Dintelburg te aanschouwen.

„Zeg, Bruintje, hoe heet je?” vroeg deze.

„Leo van Dintelburg,” was het antwoord.

„Van Dintelburg?” herhaalde Dolf, „zeg, hou je me voor den mal, of ben
je zelf mal?”

„Bevalt die naam je niet?” vroeg Leo.

„Mij wel,” zei Dolf, „maar voor jou is hij te goed, Zwart-van-de-Lamp!
Als dat werkelijk je naam is, dan kom je er toch niet eerlijk aan. Wie
geeft je het recht om mìjn naam te dragen?”

„Ik denk, mijn vader,” antwoordde Leo droogjes.

„Hou je Hottentotsche familie voor den gek, maar mij niet!” riep Dolf
woedend. „Je zult me dien naam teruggeven, of we zullen er om vechten.”

Rudolf was stellig een jaar ouder en vrij wat hooger opgeschoten dan de
eenigszins tengere Leo, maar toch was de laatste niet bang.

„Allons,” zei hij, „als je dàt wilt, kom dan maar op!” en meteen zette
hij zich schrap, met fonkelende oogen en gebalde vuisten.

„Wat praatje toch van een gestolen naam, jonker Witbol,” kwam Dirk
Drijver tusschenbeide; „een naam stelen, dat gaat slecht; maar appelen
stelen, dat gaat goed, hé Witbolletje? Ik weet het wel, hoe je laatst
in mijn vaders tuin bezig bent geweest en je zakken hebt volgeladen met
ooft, waar ik zelf niet eens aan mocht komen! En als je nu wat van
dezen jongen moet hebben, dan kun je ’t van mij krijgen, begrepen!”

Dirk Drijver was nogal een pootige baas, en ook de andere jongens
maakten zich gereed om zich van hun taak als Leo’s beschermers te
kwijten. Rudolf van Dintelburg oordeelde het derhalve niet raadzaam,
het aangeboden gevecht te aanvaarden.

„Eén tegen vijf, da’s geen portuur,” zei hij, terwijl hij den knapen
den rug toewendde.

„Maar jou, jongen van Drijver,” vervolgde hij, terwijl hij zich eenige
schreden verder nog eens omkeerde, „ik zal jou krijgen. Ik zal zorgen,
dat je vader van pa z’n fabriek gaat, reken er op, plebejer*!”

En alsof hij meende daarmede iets bijzonder geestigs te hebben gezegd,
mompelde hij onder het voortgaan het gewone lijfgezegde van de
Achilles-club:

„Ruiken moet je maar!”








HOOFDSTUK III,

WAARIN BAMBOE ZICH BRANDT AAN IJS EN SNEEUW, EN DE JONGENS VAN HET WED
EEN FORT BOUWEN.


December was in ’t land gekomen en had kort vóór Kerstmis koude en
sneeuw gebracht. Gedurende de heele week hadden bij tusschenpoozen de
witte vlokken als blanke duiven langs de vensters gezweefd en zich
genesteld op alle takken der kaalgeworden boomen. De daken der huizen
waren met een witten mantel omhangen en zelfs de fabrieken, waar anders
alles in den omtrek er even vuil en berookt uitzag, droegen thans een
rein-blank feestgewaad, waarboven hun donkere rookpluimen omhoog
kringelden als zwarte weduwsluiers boven een wit bruidskleed. In het
drukkere deel der stad was het heldere winterdek door de voeten der
voorbijgangers reeds spoedig vertreden en besmoezeld, maar in de
stillere wijken, waar zich het Wed bevond, lag het nog ongerept op
tuinen en pleinhekken als een witwollen vacht, opgebold tot wel een
voet hoogte.

Gedurende de eerste dagen van koude had Leo gerild in zijn wollen jas,
en de eerste sneeuw had hij slechts waargenomen van achter de vensters
der voorkamer, waar Bamboe van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat de
kachel tot boven toe rood stookte en nòg kou leed.

Maar hoeveel onaangenaamheden ze allebei ook van dezen nooit te voren
gekenden winter te verduren hadden, toch hadden zij een open oog voor
de schoonheden van het jaargetijde.

De eerste vlokken hadden Bamboe in groote verbazing gebracht.

„Zie eens, Leo,” riep hij uit, „oedjan kepas [2], wie heeft er ooit van
gehoord?”

„Neen Bamboe,” sprak Leo lachend, „dat is geen regen, maar sneeuw!”

„Er is stellig een goenoeng [3] ergens aan ’t werken, maar ik heb toch
niet hooren rommelen,” zei Bamboe nadenkend.

„Neen Bamboe,” hernam Leo, „vuurspuwende bergen zijn hier niet, en wat
je daar ziet stuiven, is dan ook geen asch uit den goenoeng, maar het
komt uit den hemel.”

„Dan is de Groote Dag op handen,” zei Bamboe ootmoedig, „want daar
staat geschreven in het Boek, dat er vuur en zwavel zal regenen.”

„Neen, Bamboe,” glimlachte Leo, „dat is het óók niet. God maakt de
sneeuw niet van vuur, maar van waterdamp, die bevroren is. En dat valt
hier in den kouden moeson bijna elk jaar uit de lucht.”

Er was echter heel wat toe noodig om Bamboe aan het verstand te
brengen, wat vriezen was, en allerminst kon hij begrijpen dat water in
witte vlokken kon veranderen.

„Ja, Bamboe,” zei Leo, „het is toch zoo. Zie maar eens tegen het
vensterglas; zoodra de vlokjes er tegen aan komen, veranderen ze in
water. Ik zal er eens een handjevol uit de vensterbank halen, dan kan
je het zelf zien.”

„Zie maar eens,” vervolgde hij, de kamer weer binnentredende, terwijl
hij een sneeuwbal in de hand hield, „het smelt dadelijk door de warmte
van de hand.”

„Wel, laat het mij ook eens vasthouden, jonker,” zei Bamboe, maar hij
had den sneeuwbal nauwelijks in de hand, of hij wierp hem terstond op
den vloer.

„Au, au!” schreeuwde hij, „dat prikt,—dat brandt! Heb ik niet gezegd,
Leo, dat het api [4] was?”

„Neen, Bamboe,” lachte Leo weer, „het is geen vuur; kijk maar eens!”

De Javaan keek op den vloer, en toen hij zag, hoe de witte stukjes
sneeuw in water veranderd waren, zeide hij eerbiedig:

„Welk een wonder, jonker Leo, welk een wonder! Dat doet Jehovah! Hij is
groot! Hij is zeer groot! Nu ik mij wel bezin, heb ik datzelfde goedje
op Java nog eens gezien. Het was op den top van den Slamat, maar ik was
er te ver van af om het goed te kunnen waarnemen, en ik meende zoowaar,
dat het witte asch was, die de berg had uitgeworpen.”

„Ik had het nooit anders gezien dan op een plaatje,” zei Leo,—„je weet:
Pa had allerlei platen over Nederlandsche toestanden en zeden, die hij
mij op de les liet zien, maar ik had toch niet gedacht, dat het zoo
mooi wit zou zijn. Nu versta ik pas goed den tekst, dien ik eens
geleerd heb: „Hij geeft sneeuw als wol!””

„En ik pas dien anderen, jonker Leo: „Wasch mij, en ik zal witter zijn
dan sneeuw!”” sprak de Javaan.

De nacht daarop bracht de eerste vorst, en den volgenden morgen vond
Leo een kleine hoeveelheid water, dat in een kannetje achter het huis
gestaan had, bevroren.

„Zie eens, Bamboe,” zei hij, terwijl hij het kannetje kwam aandragen,
„dat is nu ijs!”

De Javaan sloeg zijn handen in elkaar.

„Welk een land is het hier toch!” zei hij. „De boomen verliezen hun
bladeren en gaan dood; er regent katoen uit den hemel en het water
verandert in steen!”

Toen hij het ijs aanraakte, schreeuwde hij weer van pijn en riep: „dat
prikt óók alweer! ’s Morgens vroeg prikt de kachel, als ik haar
aanmaak; de steenen in de gang prikken, de knop van de buitendeur
prikt, de sneeuw prikt, en het ijs prikt nog het meest van al. Alles
prikt hier in dit land!”



Ook Leo was geen vriend van ijs en sneeuw, maar toen zijn kameraads
zooveel plezier hadden in „de witte wereld”, kon hij toch niet nalaten
óók eens mee te doen, al moest hij dan ook dikwijls in zijn handen
blazen of ze bij de kachel weer wat lenig maken.

Toen hij Donderdagsmorgens de hand leende bij het maken van een
reusachtigen sneeuwman vlak voor de school, zag hij Dolf voorbijkomen,
die natuurlijk niet naliet een welgemikten sneeuwbal op hem af te
zenden.

’s Middags lekte het reeds uit, dat Dolf met nog een stuk of wat
jongens van de School voor Meer-uitgebreid Lager Onderwijs aan de Oude
Weversstraat, het plan hadden opgevat, den Indischen jongen „bij
gelegenheid eens flink in te zeepen”.

Dirk Drijver had er het eerst van gehoord. „Ik zou wel zin hebben,” zei
hij, „om die jongeheertjes zelf eens een dikke beurt te geven, en me
dunkt, als ze wat tegen Leo beginnen, moest dat maar gebeuren óók.”

Alle jongens van de school aan het Wed hechtten hun zegel aan dit
voorstel.

Er bestond namelijk reeds sinds langen tijd een veete tusschen de
scholieren uit de Weversstraat en die van het Wed.

De school van het Wed was gevestigd in een paar huizen, die vroeger aan
den ouden heer Van Dintelburg hadden behoord, en die daartoe natuurlijk
een verbouwing hadden moeten ondergaan. Het kapitaal daartoe was
geschonken door iemand, die onbekend had wenschen te blijven bij het
groote publiek. Hoewel er niet bepaald jongens van rijke ouders op
gingen, zoo kon toch, jammer genoeg, het schoolgeld niet zóó laag
worden gesteld, dat arbeiderskinderen er gebruik van konden maken, en
Dirk Drijver, die de éénige zoon was van een wever, was dan ook de
éénige weverszoon, die deze school bezocht. Met de leerlingen van de
andere scholen in Weverstede waren de jongens van meneer Selhof op zeer
goeden voet.

De knapen van de school voor M. U. L. O. vormden hierop echter een
uitzondering. Het was de school voor de „voornaamste” kinderen van de
stad, en stond dan ook bekend als het „Instituut voor kinderen uit den
beschaafden stand”. Leerlingen van deze school waren o. a. Rudolf van
Dintelburg, Prosper van den burgemeester, en al de andere leden van
„Achilles”, waarmee wij in het eerste hoofdstuk hebben kennis gemaakt.

Natuurlijk bleef het voornemen van de jongens van het Wed voor de
knapen van het Instituut niet verborgen, en even natuurlijk was het,
dat er ook den onderwijzers iets van ter oore kwam.

„Hoor eens, jongens!” sprak meneer Selhof, „sneeuwballen is een
pleizierig spel; ik weet daar uit mijn jeugd nog alles van. Maar
bedenk, dat andere menschen daar geen pleizier in hebben. Wil je dus
sneeuwballen werpen, doet het dan onder mekaar. En doet het dan niet
uit haat en nijd, maar laat het een spel blijven en een eerlijk spel.
Eerlijk, niet alleen onder mekaar, maar ook eerlijk jegens jongens van
andere scholen. Zoolang het bij spel blijft, is het niet af te keuren,
maar als het op een vechten aangaat, dan is het slecht! God heeft ons
niet geroepen tot twist, maar tot vriendschap en liefde.

„Nu we toch „schoonschrijven” hebben, moet je allen maar eens
overschrijven, wat daar op het bord staat, en het dan goed onthouden en
in toepassing brengen óók.”

Elk van de jongens schreef nu de volgende


                    Regelen voor het sneeuwbal-spel.

    1o. Gebruik nooit harde ballen, veel minder sneeuwballen met een
        steen er in.
    2o. Gooi nooit naar oude menschen of naar meisjes en kleine
        kinderen.
    3o. Mik nooit op iemand van achteren; dat is valsch.
    4o. Werp nooit zonder uw tegenpartij vooraf te hebben gewaarschuwd;
        een sneeuwbal, die onverwacht aankomt, kan evenveel kwaad doen 
        als een steen.
    5o. Zorg dat een sneeuwbal niet tegen deuren of vensterruiten
        terecht komt.


Ook meneer Deurloo, de directeur van het Instituut, sprak in denzelfden
geest. Door dit alles werd een formeele vechtpartij gelukkig voorkomen.
Sneeuwballen zou men,—school tegen school! Maar van elke school kwamen
de drie oudste jongens samen, en stelden vast, dat het een
vriendschappelijk gevecht zou blijven en dat men zich houden zou aan de
regelen, door meneer Selhof en meneer Deurloo gegeven. Voorts werd er
overeengekomen, dat het gevecht plaats zou hebben op het Wed, des
Zaterdagsmiddags van half twee tot drie uur. Elke school zou zijn eigen
generaal en officieren kiezen, en omdat de jongens van de school van
meneer Selhof het zwakst in aantal waren, zouden ze zich mogen
verschansen, en de jongens van het Instituut zouden die verschansingen
trachten te vermeesteren in een aanvallend gevecht. Wie in dezen strijd
„met de hand ingezeept” werd, zou verplicht zijn zich gevangen te
geven.



Het terrein was tot het leveren van zulk een veldslag uitnemend
geschikt.

De stad Weverstede, moet men weten, was langzamerhand ontstaan uit
groepen van huizen, die eerst, bij wijze van dorpen, naast elkaar
lagen. Gaandeweg echter werd de grond, die tusschen deze dorpen in lag,
meer bebouwd, ’t geen niet verhindert dat men altijd nog zeer goed kan
zien, op welke plaats ongeveer elk van die vroegere dorpen zijn
grenslijn heeft gehad. Er zijn daar nog altijd plekken, die minder
dicht bebouwd zijn, en open vakken, die moeten blijven liggen,
eenvoudig omdat men er geen straat zou kunnen aanleggen, die in
verbinding met andere straten staat. Een dezer open plekken is het Wed,
zoo geheeten, omdat het een laag gelegen, komvormig stuk grond is, waar
in vroeger tijd, wanneer het riviertje de Lange Leye maar eenigszins
van water voorzien was, de paarden naar hartelust konden rondplassen.

In den tijd, waarin ons verhaal speelt, had dit gebruik van het Wed
reeds lang afgedaan. De Leye was door een dijkje afgedamd, en op het
lage grasveld prijkten reeds een aantal statige linden. Aan de noord-
en de zuidzijde stonden de huizen met den voorgevel naar het Wed en
hadden alle een tuintje voor de deur, maar die, welke aan den oostkant
stonden, keerden alle het mooie plein den rug toe, evenals de enkele
gebouwen, die zich aan den westkant bevonden. Het vreemdste was nog,
dat men het Wed slechts bereiken kon over het bruggetje, dat over de
Leye lag. Een plattegrond, dien ik hierbij voeg, zal dit alles den
lezer duidelijker maken.

De heele week waren de jongens van ’t Wed nu verder bezig om het
terrein in staat van verdediging te brengen, ten einde hun kansen op de
overwinning zoo groot mogelijk te maken.

Daar Leo de persoon was, die het eerst door de Instituut-jongens was
bedreigd, was het ook niet meer dan natuurlijk, dat hij tot generaal
benoemd werd.

Dirk Drijver was zijn adjudant.* Officieren waren Toontje van Tuin, Wim
Wessels, Hendrik van Helm en Joost de Korte.

Aanvankelijk was men in den „krijgsraad”, dien de zes jongens onder
elkaar belegden, van zins om den toegang tot de brug te versperren;
maar toen zij reeds bezig waren een geweldige hoeveelheid sneeuw daar
samen te brengen, verscheen er een agent, die den jongens beduidde, dat
zij op die wijze ook het verkeer van de groote menschen, die naar het
Wed moesten, bemoeilijkten.

Daar kon dus niets van komen.

Thans stelde Leo voor, om een schans te maken vlak voor de speelplaats.

Dit werd aangenomen.

Vlak voor de speelplaats waren kort geleden een aantal niet al te zware
boomen gekapt, en die lagen nu opgestapeld tegen de oostelijke
schutting. Van meneer Ogée, die er de eigenaar van was, verzocht en
verkreeg men de vergunning, deze stammen een eindje te mogen verleggen,
om ze op te stapelen tegen de drie boomen, die voor de speelplaats
stonden. Het was een zware arbeid, die met vereende krachten ten leste
toch uitstekend gelukte. De heele speelplaats was thans afgesloten door
een tamelijk hoogen wal van hout, die naar ’s vijands zijde bijna
loodrecht omhoog stond en aan den achterkant hellend afliep. Slechts in
den hoek was een opening, die, wanneer men een oude deur tusschen de
palen inschoof, snel en degelijk kon worden afgesloten.

Donderdagsavonds was dit werk reeds klaar, en niettegenstaande de felle
koude moest ook Bamboe, in een dikke, duffelsche jas gehuld, de
verschansing komen bezichtigen.

„Baïk bagitoe!” [5] sprak hij bibberend en klappertandend van de koude;
„maar jullie moet er nog sneeuw op leggen. Op de sneeuw giet je water;
en water wordt steen in dit land; de steen is glad, en de jongens van
’t Instituut tuimelen er af.”

Dit voorstel vond algemeenen bijval, maar men besloot het niet eerder
ten uitvoer te brengen dan Vrijdagavond, opdat de krijgslist niet
ontdekt zou worden.

„Jongens,” zei Dirk Drijver Vrijdagsmorgens, „nu hebben we wel een
vesting, maar we hebben geen kogels. Me dunkt, nu moesten we zooveel
mogelijk sneeuw in het fort brengen, dan kunnen we daar morgenochtend
een grooten hoop sneeuwballen van klaar maken.” Zoo gezegd, zoo gedaan.
Met sleden en schoppen togen de jongens aan het werk, en zij, die daar
niet over beschikken konden, zeulden elk hun vracht in een oude mand of
een oud vuilnisblik naar het fort.

Het was een algemeene pret, waaraan ook de kleinste jongens en zelfs de
meisjes met waar genoegen deelnamen.

„Mogen we nu morgen óók meêdoen, Wim?” vroeg een kleine kleuter van een
jaar of zes aan Willem.

„Wel nee, jongen,” gaf Willem ten antwoord, „je kunt nog geen sneeuwbal
raak gooien, al was ’t op een olifant, die vlak voor je stond.”

„Dáár dan!” riep het ventje nijdig uit, en wierp den grooten knaap een
ferme dot sneeuw vlak in het gelaat.

Al de officieren schoten in den lach en ook Willem lachte zelf
hartelijk mee.

„Jij bent een baas hoor, broekie!” zei hij, en duwde den kleinen man
schertsend achterover in den sneeuwhoop.

„Nou, màg ik?” hield het ventje aan.

„Op de wallen kunnen wij ze niet gebruiken, maar we kunnen ze, dunkt
me, wel bezigen om de ballen te kneden en aan te dragen,” zei Leo.

Met blijdschap werd deze beslissing door de kleinen begroet. Zij zouden
zich op den dag van het gevecht achter den wal bevinden, om in oude
mandjes of afgedankte schooltasschen de strijdende manschappen van
kogels te voorzien.

Daar het de laatste dagen nogal gewaaid had, was er vrij wat sneeuw
tegen den Leyedijk opgejaagd.

„Nu, wij hebben sneeuw in ’t fort gebracht, maar als de jongens uit de
Weversstraat eenmaal de brug over zijn, dan vinden zij hier genoeg om
ons op te trakteeren,” sprak Leo nadenkend, terwijl hij met de andere
officieren over den dijk wandelde.

„Laten wij den heelen boel in de Leye gooien,” stelde Dirk voor.

„Dat zal een heel werkje wezen,” was het antwoord, „maar we kunnen er
in elk geval een begin mee maken.”

Opnieuw togen de jongens aan het sneeuwscheppen, terwijl de meisjes de
opdracht kregen, wat niet verwijderd kon worden, zooveel mogelijk vast
ineen te trappen, opdat de vijand het niet licht voor ballen zou kunnen
gebruiken.

’s Avonds maakte men, volgens den raad van Bamboe, den bovenkant van
den wal met sneeuw effen en besproeide dien door middel van een ouden
gieter met water, dat spoedig bevroor, waardoor de voorkant en het
bovenvlak van de verschansing zoo glad als een spiegel werden.

Des Zaterdagsmorgens bracht het winterzonnetje juist genoeg dooi, om de
sneeuw goed kneedbaar te maken.

Vóór den eten maakten de jongens nog een paar reusachtige sneeuwmannen,
die—met heel veel moeite boven op de verschansing tegen de buitenste
boomen geplaatst—elk met een langen stok in den arm en een rood
papieren schako op het hoofd, met zwarte steenkolenoogen uitdagend over
het Wed keken.








HOOFDSTUK IV.

EEN GEVECHT IN DE SNEEUW. BAMBOE MEENT, DAT ER IN SNEEUWBALLEN STEENEN
GROEIEN EN DAT DE ENGELEN EEN BRUINE KLEUR HEBBEN.


Het carillon* van den grooten toren had juist kwart over één gespeeld,
toen op dien bewusten Zaterdagmiddag voor de Leyebrug twee knapen
verschenen, waarvan de een een witte vlag in de hand hield, terwijl de
ander, door op een koperen trompet te blazen, de aandacht tot zich
zocht te trekken.

„Werda!” weerklonk een stem van achter den Leyedijk.

„Parlementair*!” gaf Pauw van Lockhoff, de jongen, die de vlag droeg,
ten antwoord, en terstond op dit zeggen kwam het hoofd van Wim Wessels
en daarna diens geheele gestalte boven den dijk te voorschijn.

Hij trad op de beide gezanten toe, bond hun een zakdoek voor de oogen,
leidde hen langs het paadje van ’t Wed tot vlak voor de schans, en
stelde hen daar, na eerst de oogen ontbloot te hebben, aan den
opperbevelhebber voor.

„Generaal,” sprak Pauwtje met waardigheid, „in naam van mijn commandant
kom ik Uw vesting opeischen. Indien gij U met Uw manschappen niet
binnen een kwartier op genade of ongenade overgeeft, zal het
bombardement een aanvang nemen.”

„Ziet onze vesting te nemen als je kunt,” gaf Leo ten antwoord. „We
zullen jullie kogels afwachten.”

Op dezelfde wijze geblinddoekt, werd de afgezant weer over de brug
gebracht.

Een kwartier later bood de Weversstraat een allerschilderachtigst
schouwspel aan. Het waren de troepen van het Instituut, die, op
militaire wijze in rijen van vier geschaard, in goede orde naar de
Leyebrug oprukten. Voorop liepen een zestal trommelslagers en even
zoovele muzikanten, die hun schetterende tonen door de zonnige lucht
bliezen.

Een eindje daar achter stapte aan het hoofd van zijn soldaten Rudolf
van Dintelburg, de pet versierd met een groote pluim, en een fraaie
blikken sabel op zijde.

Naast hem schreed Prosper van Deekelaer voort, zoo deftig als zijn
dikke gestalte hem dat veroorloofde. Afkeerig als hij was van veel
inspanning, had hij verzocht om dienst te mogen doen als vaandrig, en
zwaaide nu met zijn dikke vuistjes het blauwe vaandel van „Achilles”
fier boven zijn hoofd.

Wim Wessels, die met een twintigtal jongens, bij wijze van
tirailleurs*, achter den dijk lag, om den vijand den overgang over de
brug nog zooveel doenlijk te betwisten, zag hoe zij voor de Leye stand
hielden. De muziek zwenkte naar achteren, en thans werden de eigenlijke
gevechtstroepen zichtbaar. Terstond ontdekte Willem, dat de jongens van
het Instituut veel voor hadden boven die van het Wed, wat hun
bewapening betrof. Want niet alleen dat de knapen van de Weversstraat,
evenals die uit het Wed, allerlei voorwerpen voor het lijf hadden
geknoopt, om bij wijze van patroontasschen te worden gebruikt, maar een
groot aantal hunner droeg ook nog een schild of iets dat als zoodanig
gebruikt kon worden. De vindingrijkheid der jongens had hun hierbij
uitnemende diensten bewezen. Enkele hadden den bodem uit een oude
wijnmand gehaald en dien van een paar lussen voorzien, om den arm door
te steken. Andere behielpen zich met een groot, oud potdeksel, en weer
andere droegen een met linnen overtrokken vlieger, om zich achter te
verschuilen. Slechts de leden van „Achilles” hadden een schild, dat
werkelijk door zijn vorm op dien naam aanspraak kon maken; het was
gesneden uit bordpapier en, terwille van de stevigheid, aan den
achterkant op een paar kruiselings geplaatste latjes vastgehecht. Op
dat van Rudolf prijkte het wapen der Van Dintelburgen: op een veld van
goud een rood kasteel, waarlangs een zilveren rivier stroomde, dit
alles gedekt door twee gekruiste palmtakken.

Van achter de verschansing kon ook Leo door het paadje van ’t Wed dezen
welgewapenden stoet zien naderen.

„Jammer, dat we dáár ook niet aan hebben gedacht!” sprak hij, doelende
op de schilden. „Wim Wessels zal een harden strijd hebben aan de brug,
en het is te hopen, dat hij maar spoedig terugkomt, als hij het niet
houden kan.”

„Ja,” zei Dirk Drijver, „dat is zeker jammer, maar wat kun je er aan
doen? Maar ik vind het ook erg flauw om achter zoo’n ding weg te
kruipen.—Kijk, daar beginnen ze al!”

Aller oogen gluurden over de borstwering.

Zoodra de eerste man den voet op de brug had gezet, was Wim Wessels met
een tiental van zijn manschappen van achter den dijk te voorschijn
getreden en begon nu den overmachtigen vijand manmoedig te bestoken.
Deze antwoordde met een hagelbui van sneeuwballen, en ging daarbij zóó
wild met zijn munitie te werk, dat de voorraad van de voorste rijen
weldra uitgeput was, die echter spoedig door de achterste gelederen
werd aangevuld.

Daar Wim Wessels zag, dat de recht op den man af gemikte kogels bijna
alle op de schilden afstuitten, gaf hij zijn manschappen bevel om
langzaam zich in twee liniën te scharen; tien man noordwaarts en tien
man zuidwaarts van de brug, om op die wijze een kruisvuur te kunnen
openen. Beurt om beurt zou men in den looppas een eindweegs
terugtrekken, en terwijl de eene partij terugtrok, zou de andere met
verdubbelden ijver vuren.

Men had de voorzorg gehad, hier en daar achter de boomen een stapeltje
sneeuwballen gereed te leggen, die bij dezen terugtocht moesten worden
gebruikt.

Weldra was de vijand de brug over, maar had daarmee aanvankelijk ook al
zijn kogels verschoten. En nu bleek het, hoe wijs Leo had gehandeld,
toen hij juist dáár de sneeuw had laten opruimen: de jongens van het
Instituut moesten krabben en schrapen om een sneeuwbal ineen te
krijgen.

Vele handen maken echter licht werk; Wim Wessels werd dientengevolge
steeds meer achteruitgedrongen. In zijn zucht om den vijand van
terzijde te bestoken, week hij echter te veel naar het noorden. De
zuidelijke afdeeling zijner troepen trok te langzaam terug en zoo werd
ook hij genoodzaakt, zich in de buurt van Bamboe’s huis langer op te
houden dan de voorzichtigheid gedoogde. De zuidelijke linie kwam
gelukkig door de poort; de vijand liet haar gaan, wel begrijpende, dat
hij het meest kans had, de noordelijke te omsingelen.

Helaas, dit gelukte.

Weldra was Wim met zijn klein troepje omsingeld. Vier van zijn
manschappen wisten nog te ontkomen, maar hijzelf werd met zes anderen
gevangen genomen en over de brug gevoerd.

Het begin van den strijd was den jongens van het Wed dus niet
voordeelig geweest. Maar tevens was de vijand in dit eerste gevecht al
zijn kogels kwijt geraakt, en hij kon er dus niet aan denken den aanval
op het fort te wagen, aleer hij zich van nieuwe munitie* had voorzien.

In plaats dus van den strijd dóór te zetten, moest ieder man den
vastgetrapten sneeuwbodem openrijten, om opnieuw ballen te gaan kneden.
Weldra zag men hen dan ook zich als een vliegenzwerm over het Wed
uitbreiden. De meesten trokken naar het zuiden, waar een groot veld
sneeuw nog ongerept lag. Slechts enkelen bleven dicht bij het fort op
den grond hurken, om hun werp-projectielen uit den witten bodem te
delven.

„Jongens, laten we nu een uitval doen!” riep Joost de Korte, die om
dezen toenaam doorgaans den historischen naam van Pepijn de Korte
droeg,—„we kunnen er daar best een stuk of wat te pakken nemen!”

Onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat men de noodige voorzichtigheid
zou in acht nemen, stond Leo dit toe, en een vijftiental rappe gasten,
onder aanvoering van Pepijn, sloop behoedzaam de poort van het kasteel
uit.

Eer deze er recht vermoeden van had, zaten zij den vijand reeds op het
lijf en brachten er een vijftal van in triumf naar de speelplaats.
Onder de gevangenen was ook een officier, Wim van Waanen. Zijn sierlijk
bewerkt schild werd, om de tegenpartij te tergen, als trofee aan een
der onderste takken van een boom opgehangen.

Dolf van Dintelburg was woedend, maar zijn eigen zorgeloosheid had hem
parten gespeeld. Tot zijn eer moet echter gezegd, dat de ondervinding
hem wijs maakte, want terstond nam hij uitstekende maatregelen om een
tweeden overval te voorkomen. Achter de boomen om het open vak werden
een aantal welgewapende schildwachten geplaatst, en een sterke linie
schilddragers werd ten zuidwesten van het fort opgesteld, om de
vervaardiging van kogels, zooals men dat noemt, te „dekken”.

Terwijl de aanvallers elders hun voorbereidende maatregelen namen,
zaten ook de verdedigers niet stil. De jongens van de laagste klassen
hadden achter den wal reusachtige stapels sneeuwballen opgehoopt. De
verdedigers hadden slechts de hand uit te strekken om ze te grijpen. En
nog altijd voerden zij nieuwen voorraad aan, dien zij in sleden naar
voren schoven of in manden tusschen hen tweeën aandroegen.

„Dat ding daar,” sprak Leo, op het schild van Willem van Waanen
wijzende, „hangt daar heel mooi, maar het zou nog beter zijn, zoo we in
de boomen een stuk of wat soldaten konden plaatsen, met het noodige
materiaal bij zich.”

„Dat zou het; maar als ze hun tasschen en zakdoeken, die ze voor ’t
lijf dragen, leeggegooid hebben, waar zullen ze dan nieuwen voorraad
vandaan halen?” opperde zijn adjudant.

„In manden met een touw omhoog trekken;—kijk, die dikke tak hangt net
achter de verschansing uit, en die óók, en die óók!—Wie wil er post
vatten in den middelsten boom?”

Onmiddellijk waren daartoe een tiental vrijwilligers te vinden, ’t geen
meer dan genoeg was. In den boom zouden negen man gaan zitten; één zou
er voortdurend bezig zijn het mandje met sneeuwballen omhoog te trekken
en weer te laten zakken, en twee kleine knapen zouden aan den voet,
achter de schans, het telkens vullen.

Dirk Drijver, die altijd vol streken zat, zelfs in de meest ernstige
oogenblikken, had ergens een bordpapieren mombakkes gevonden: het
gelaat van een vreeselijk uitziend man, met een enormen neus en dito
knevel. Toen hij het vóórgebonden had, schoot zelfs de vreesachtigste
soldaat in den lach.

„Elk naar zijn post; de vijand nadert!” waarschuwde Leo den jongens,
die Dirk nieuwsgierig omringden. Ieder vloog naar den wal.

Bij den Leyedijk had Rudolf van Dintelburg zijn soldaten in drie
kolonnes opgesteld, die elk een even groote frontbreedte* hadden als de
te bestormen schans. De schilddragers stonden in het voorste gelid, en
klaarblijkelijk waren de achtersten met niets anders belast dan met den
aanvoer van kogels.

Onder tromgeroffel en trompetgeschal stelde zich nu deze wèl-geordende
schaar in beweging.

„Leve het Instituut! Hoerah!” werd er geroepen, zoodra men binnen
schotlengte was.

„Hoerah voor het Wed!” werd er geantwoord en een vijftigtal
sneeuwballen trokken hun bochtige lijnen door de lucht. In de voorste
rij trof echter bijna geen enkele behoorlijk doel: zij werden door den
vijand lachend en spottend op de schilden opgevangen.

Onweerstaanbaar drong de aanvaller naar voren, maar toen hij tot vlak
bij de schans was gekomen en die trachtte te beklimmen, werd hij zóó
duchtig ontvangen, dat zelfs de stoutmoedigsten een oogenblik als
verbijsterd bleven staan. Van achter den wal werd er een kruisvuur
geopend, waarvoor geen schild voldoende dekking aanbood, en vanuit de
boomen daalde een regen van kogels neer, waarvan elk doel trof.

„Volgehouden, jongens, voorwaarts!” commandeerde Dolf. Het vuur brandde
los met verdubbelde woede.

Te midden van dezen storm trachtte de tweede linie van den aanvaller de
vesting te beklimmen, maar het was onmogelijk om op den wal te komen,
daar hand en voet nergens een houvast of steunpunt vonden.

„Proppie, sta me te bok!” riep Dolf,—„dien sneeuwman kunnen we er
tenminste aflichten.”

Prosper deed wat hem bevolen was, en een oogenblik later tuimelde een
der sneeuwmannen met een doffen slag ter aarde. De andere onderging
spoedig hetzelfde lot.

„Nou jij,” sprak Dolf en stelde zich in Proppie’s plaats,—„er op en er
over!”

Werkelijk kwam Prosper plat op den buik op de verschansing te liggen,
maar toen hij zoover was gekomen, kon hij zich onmogelijk meer voor- of
achteruit bewegen; met zijn buik lag hij op de schans en met zijn armen
en beenen spartelde hij vergeefs door de lucht, om de sneeuwballen af
te weren, die als een witte poeder om zijn ooren vlogen.

„Hou daar, wacht, Floris de Vette*,” spotte Dirk,—„ik zal je helpen,
maat! Komaan, eerst inzeepen en dan scheren.” Meteen duwde hij den
armen Prop een handvol sneeuw in het gezicht en trok hem aan beide
armen over de schans.

Proppie was gevangen man!

De tweede, die de schans beklom, was Dolf. Verstandiger en ook leniger
dan Proppie, had hij zich bij een der palen omhoog gewerkt en stond nu
boven op den wal. Alléén durfde hij den sprong naar beneden niet wagen,
uit vrees dat hij dan het lot zou deelen van Wim en Prosper; maar hij
bleef toch kloekmoedig stand houden, niettegenstaande de sneeuwballen
hem van alle kanten als een lawine* op het lijf vielen. Met zijn
linkerarm, waarmee hij het vaandel droeg, hield hij zich stevig aan den
boom vast; hij had zijn schild weggeworpen en deed met zijn rechterhand
een hagel van kleine sneeuwballen op zijn vijanden dalen.

„Volgt mij!” schreeuwde hij den zijnen toe en stak de rechterhand uit
om den tweeden man op te helpen.

Meteen stampte hij met zijn voeten de bevroren sneeuwlaag, die den
houten wal dekte, aan stukken. Met de handen werd deze er nu verder
afgebroken, en met zorg zagen de jongens van het Wed, hoe de bressen in
hun houten muur gaandeweg grooter werden.

„Hou daar, jonker Witbol, wat moet je daar in dien boom? Er groeien in
dezen tijd van ’t jaar geen appels aan!” spotte Dirk Drijver en
trachtte Dolf aan de beenen van de verschansing te duwen.

„Daar heb je een appel, en een zuren!” riep Dolf en wierp hem een van
zijn kleine sneeuwballen in ’t gezicht, die hem zijn papieren neus
afsloeg.

„En jou zal ik eens wit wasschen, Zwart-van-de-Lamp!” vervolgde hij,
terwijl hij ook op Leo mikte, „Blank tegen Bruin!”

„Je wascht de schutting!” zei deze, die juist op tijd bukte, zoodat de
sneeuwbal met kracht tegen de geteerde schutting aankwam.

„En dáár jij nog een, plebber!” ging Dolf voort en mikte weer op Dirk,
wien hij aan diens spottend gezegde herkend had.

„Dank je wel!” riep deze, terwijl hij Dolfs bal met de hand opving en
hem met kracht op zijn aanvaller terugwierp, „eet je appels zèlf maar!”

Doch op hetzelfde oogenblik schrok hij van de uitwerking van zijn daad.

Dolf wankelde, liet los en viel als levenloos, met het vaandel nog in
de vuist geklemd, voorover in de verschansing.

Oogenblikkelijk werd het gevecht gestaakt. De jongens van het
Instituut, die niet recht wisten wat er gebeurd was, juichten reeds, nu
zij die van het Wed zoo onverwacht den strijd zagen opgeven. Maar toen
zij onverlet den wal beklommen hadden, en daar zagen wat er geschied
was, was alle lust om hun aanvankelijke overwinning te voltooien,
ineens bij hen verdwenen.

Daar lag Rudolf van Dintelburg, bewusteloos en met de lijkkleur op het
gelaat. Uit een wonde boven zijn linkeroog vloeide bloed, dat in
droppels op den besneeuwden grond viel.

„Foei, Dirk, dat je ook zóó valsch kon doen!” sprak Leo, die Dolfs
hoofd ondersteunde.

„Kon ik het helpen?” bracht Dirk in, „ik heb hem met zijn eigen
sneeuwbal teruggegooid.”

Leo antwoordde niet, maar begon Rudolfs slapen en polsen met sneeuw te
verkoelen en voelde naar zijn hartslag. Hij leefde nog. Gelukkig!

„Dirk, loop gauw naar Bamboe, en zeg, dat die hem bij ons aan huis
brengt,” drong Leo aan.

Dirk ging, en ook de andere jongens, half bevreesd, dat zij van
medeplichtigheid aan het ongeval zouden beschuldigd worden, gingen met
treurige gezichten heen.

De oorlog, hoe ernstig en ijverig ook gevoerd, was in werkelijkheid
toch maar spel geweest,—en welk een vroolijk spel! Maar nu was hij op
eens ontzaglijke ernst geworden.

Leo bleef alleen in de schans achter.

„Rudolf, Rudolf,” riep hij schreiend, „word wakker!—Rudolf, wat scheelt
je toch?”

Maar nog altijd gaf Rudolf geen antwoord.

Angstig bleef Leo hem in het gelaat staren, het bleeke, met bloed
beloopen hoofd in zijn armen houdende.

Deze blanke jongen had hem, den bruinen Indischen knaap, leed gedaan
van het eerste oogenblik, dat hij hem gezien had. Leo, met zijn driftig
zuidelijk bloed, had hem bittere antwoorden gegeven. Maar nu hij het
hoofd van dezen jongen zoo dicht bij zijn lichaam voelde, en nu hij hem
den dood nabij waande, nu werd dat alles naar den achtergrond gedrongen
en vergeten; nu gevoelde hij, dat deze jongen een mensch was, evenals
hijzelf. Hij dacht aan de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan,
die den verslagen Jood óók eenmaal zóó in zijn armen had gehouden, en
in zijn hart ontwaakte voor den blanken en trotschen knaap een groote
en innige liefde.

„Rudolf,” zei hij, terwijl hij diens bruine krullen streelde, die
verward langs zijn voorhoofd hingen, „Rudolf, word toch wakker! Kijk,
ik ben bij je, ik wil je vriend zijn. Ik kon het niet helpen, en Dirk
ook niet.”

Op dat oogenblik kwam Bamboe.

Hij maakte Rudolfs jas een weinig los en ontdeed hem van zijn boord,
dat nogal vrij nauw om den hals sloot.

Vervolgens nam hij hem op en droeg hem in zijn sterke armen naar huis.

Onderweg sloeg Dolf de oogen op. „Goddank!” juichte Leo, „hij komt weer
bij!”

Niettemin oordeelde Bamboe het raadzaam, hem toch in huis te brengen.

„Hier, jonker,” sprak hij, nadat hij hem in een gemakkelijken stoel had
neergezet, en een kop sterke koffie had ingeschonken, „drink eens! In
dit land geven ze iemand, als hem wat overkomt, altijd minoeman jang
bekin mabok [6], naar ik hoor. Maar ik heb bij ondervinding, dat in
zulk een geval niets zoo goed werkt als een kop sterke kopi [7].”

„Ziezoo,” vervolgde hij, „nu zullen we je hoofd eens afwasschen, want
je ziet er uit alsof je op een Indische expeditie waart geweest.”

Dolf liet zich geduldig reinigen, en vervolgens deed Bamboe een
pleister op de wonde, die gelukkig niet groot was.

Intusschen begonnen de sneeuwballen, die Dolf nog altijd in zijn servet
droeg, de werking van de kachelwarmte te gevoelen.

„We zullen dat ding maar afdoen en leegmaken, jonker,” sprak Bamboe,
„want Leo zegt, dat Jehovah sneeuw van ajar [8] maakt, en ik weet bij
ondervinding, dat het op zijn beurt ook weer in ajar kan veranderen.”

Hij knoopte het servet los en wierp den inhoud er van buiten naast de
stoep.

Rudolf zat niet op zijn gemak en keek verlegen de netjes, doch zeer
vreemdsoortig gemeubelde kamer rond.

„Zou men niet zeggen, dat die brandende bollen aan de boomen groeiden?”
sprak Bamboe zeer opgewonden de kamer weer binnentredende. „Zie eens
hier, als ze stuk vallen, komt er een steen uit!”

Rudolf—tot zijn eer moet het gezegd—bloosde en zweeg. Ook Leo gaf
Bamboe van dit vreemde verschijnsel maar geen verklaring.

„Komaan!” zei Rudolf, nog meer verlegen dan daareven,—„ik gevoel me nu
al beter en zal dus maar opstappen. Papa en Mama zullen niet weten waar
ik blijf.”

„Zooals je wilt,” antwoordde Leo, „maar als je gaat, zal ik je toch
thuisbrengen,—zou ik niet, Bamboe?”

„Zeker, zou je dat!” bevestigde Bamboe, en hoe weinig Rudolf ook met
dit plan ingenomen was, hij durfde er zich na Bamboe’s woorden niet
tegen verzetten.

Zwijgend stapten de beide knapen een tijdlang naast elkaar voort.

„Heb je nog pijn, Rudolf?” begon Leo eindelijk.

„Een beetje, maar ’t maakt niet uit,” was het gedwongen antwoord.

Weer trad een lange pauze in. Zoo kwamen ze eindelijk bij het breede,
sierlijk gesmede hek van den Dintelburg, de prachtige villa, waar
Rudolf woonde.

„Dolf,” sprak Leo op zachten toon, „moeten Blank en Bruin nu bepaald
vijanden zijn? Zouden we van af dit oogenblik geen vrienden kunnen
zijn?”

Een oogenblik stond Rudolf getroffen met gebogen hoofd voor zich te
kijken. Maar het volgende oogenblik had hij het hoofd alweer opgericht.

„Nee!” zei hij, terwijl hij Leo minachtend en uit de hoogte aankeek.

„Waarom niet?” vroeg deze met tranen in de oogen.

„Omdat je, al draag je denzelfden naam als ik, thuishoort bij het
plebs,—omdat je een bruine kleur hebt en—en—” (hier begonnen zijn
lippen te beven) „omdat je beter bent dan ik!” bracht hij eindelijk met
moeite uit,—„en—omdat ik je haat!”

Leo verwijderde zich, zonder een woord te spreken.

„Weet je wie dat was, Bamboe?” vroeg hij, toen hij weer thuis kwam,
„dat was dezelfde jongen, die het ons onderweg zoo lastig maakte, toen
we hier in de stad kwamen. Hij heeft me altijd op allerlei wijzen
gekweld en gesard. Nu heb ik hem vriendschap aangeboden, maar hij wou
niet, omdat ik van geringe afkomst ben en een bruine kleur heb.”

„Van geringe afkomst?” riep Bamboe uit, „Je vader was een van de beste
dienaren van Koning Jezus, die ooit geleefd hebben, en je moeder was
een Indische poetĕri [9] van keizerlijk bloed. En je kleur? Je ziet wat
bruin, mijn jongen, maar ben je in dit land daar minder om? Ik wou, dat
je nog bruiner waart dan je bent, want, ofschoon je vader ook blank
was, vind ik, ronduit gezegd, de kleur der blanken djĕlek! [10]

„Hoe denk je wel, dat de engelen er uitzien, blank of bruin?”

„Ik denk van blank,” antwoordde Leo.

„Neen, bruin!” sprak Bamboe met groote beslistheid.

„Maar Leo,” ging hij voort, „het is toch een zeer gevaarlijk spel, om
mekaar met zulke dingen te werpen.”

„Ja, tenminste als men ze hard maakt en er een steen in doet,” was het
antwoord, „maar dat is tegen de regels van het spel.”

„O,” bracht Bamboe er met groote verwondering uit, „wel jongen, ik
dacht zoowaar, dat er een steen in gegroeid was.—Dan was het een
gemeene jongen, die Rudolf!”

„Dirk Drijver heeft hem met een van z’n eigen ballen teruggegooid,”
hernam Leo.

„Is dàt waar, katjoeng?” [11] sprak Bamboe, die, zooals de lezer reeds
bemerkt heeft, veel met „ondervinding” ophad,—„dan leert de
ondervinding mij hier weer, dat van al de goede woorden, die Jehovah
gesproken heeft, er niet één ter aarde valt. Want daar staat
geschreven: „Die een kuil graaft, zal er in vallen, en die een steen
wentelt, op hem zal hij wederkeeren!”








HOOFDSTUK V,

WAARIN BAMBOE DE ONDERVINDING OPDOET, DAT DE RIVIEREN IN HOLLAND ’S
WINTERS HEET WATER BEVATTEN, EN KEES, DE AAP, DAT EEN BEDSTEEPLANK EEN
HARD VOORWERP IS, OM ER ZIJN WOEDE TEGEN TE LUCHTEN.


De winter bracht niet alleen sneeuw, maar in zijn verder verloop ook
ijs. De Blinde-Wei, die in het koude jaargetijde geregeld onder water
stond, was met een dikke, spiegelgladde ijskorst bedekt. Binnen den
kring der slooten, die het stuk land omgaven, had de IJsclub een
prachtige, cirkelvormige baan aangelegd, waarop zich een menigte
schaatsenrijders in vroolijk gewemel en sierlijk gebogen banen dooréén
bewoog. De aangrenzende slooten en de Leye waren nog niet vertrouwbaar,
’t geen niet verhinderde, dat af en toe eenige waaghalzen meenden, ook
dáár enkele staaltjes van hun al te driesten moed ten beste te moeten
geven.

Ook Leo was op het ijs. In het eerst had hij wel heel veel moeite
gehad, om op die smalle ijzertjes vooruit te komen, maar ook hier bleek
al spoedig, dat er niets is wat een flinke jongen met een paar open
oogen, een helder verstand en stevige spieren niet leeren kan. Weldra
was hij zoover, dat hij behoorlijk „zijn schaatsje” kon „slaan”.

Natuurlijk ontmoette hij daar ook Rudolf, en het deed hem genoegen op
te merken, dat deze thans allervriendelijkst voor hem was.

Het spreekt vanzelf, dat de jongens er geen plezier in hadden, altijd
baantje te blijven rijden. Ze gingen liever wat meer buitenaf, om daar
vrij en blij op schaatsen krijgertje te kunnen spelen. Wáár er in de
wereld ook standsonderscheid mag heerschen, het vlakke ijs maakt alle
menschen gelijk; en zoo daar nog meerderheid en minderheid onder de
menschen bestaat, daar worden deze niet bepaald door de grootheid van
iemands kapitaal, maar door de vlugheid van zijn voet. De jongens van
het Wed en de jongeheertjes van het Instituut krioelden hier dan ook
vroolijk dooreen, en hadden alle mogelijke jongensveeten begraven.

Ook Bamboe kwam op een zonnigen Woensdagmiddag, gehuld in het dikste
duffel, dat in Nederland te koop is, naar dit schouwspel kijken, half
uit nieuwsgierigheid, half uit bezorgdheid voor Leo, want hij kon maar
niet begrijpen, dat een mensch over het water kon loopen zonder gevaar
van verdrinken.

Het kostte dan ook veel moeite om hem den voet op het ijs te doen
zetten, en toen hij er eenmaal op was, liep hij zóó voorzichtig en
voetje voor voetje, dat alle toeschouwers er schik in hadden. Spoedig
echter gewende hij zich op dit vreemde element. Met ongeveinsde
bewondering zag hij de vlugge schaatsenrijders na.

„Wie had ooit gedacht,” sprak hij tot Leo, „dat de mensch op het water
kon loopen en met ijzeren vleugels vliegen?”

Op de gladde ijsvlakte kon ook, al was men op schaatsen, een soort
voetbalspel worden beoefend. Rudolf van Dintelburg had een bal
meegebracht, die een eindweegs over het ijs werd gerold, waarna een
drie- of viertal jongens er jacht op maakten. Wie hem opving, wierp hem
dan weer anderen toe, en zoo hielden de knapen dit vroolijke en gezonde
spel een geruimen tijd vol.

„Jongens,” waarschuwde echter een baanveger, „je moogt wel voorzichtig
zijn; de Leye is niet vertrouwbaar, en vooral daar vlak voor de drie
wilgen, waar de goot van de weverij van mijnheer Van Dintelburg
uitwatert, is een groot wak. Weest dus voorzichtig!”

De jongens beloofden het, behalve Leo, die met nog een makker juist den
bal achterna zat.

In Rudolfs hart kwam plots een boos voornemen op. Na eenigen tijd wist
hij zelf weer eens den bal machtig te worden en het zoo te leiden, dat
Leo juist tegenover hem kwam te staan naar den kant van de rivier.

Toen wierp hij den bal met kracht de zijde van het wak uit.

„Daar, vang hem, als je kunt!” riep hij, en Leo snelde zoo vlug als hij
kon den rollenden bal na.

„Ziezoo, Sinjo, dat zal je eens een nat pak kosten!” mompelde hij bij
zichzelven.

Intusschen was Leo het wak al meer en meer genaderd.

„Leo, ga terug, pas op! Daar is een wak!” riep Frits Wildering.

Leo hoorde het echter niet.

Nu begonnen ook de andere jongens te roepen, en Dolf, die spijt begon
te gevoelen over zijn valsche daad, schreeuwde nu óók met alle macht
mee: „Ga terug, een wak, een wak!”

Helaas! het was reeds te laat.

De jongens zagen, hoe Leo eerst een weinig zijn vaart inhield, maar op
hetzelfde oogenblik hoorden zij reeds een dof gekraak een plons, een
kreet.... en Leo was voor hun oogen in de diepte verdwenen.

„Help, help!” klonk het nu van alle kanten.

Een ieder drong nu naar voren, zoo kort mogelijk bij de plaats, waar
het onheil geschied was.

„Help, help!” klonk het alweer; maar elk wist, hoe gevaarlijk de Leye
was, vooral in dit jaargetijde, nu er zeker een meter of drie water
stond, en er onder het ijs een sterke stroom ging. Niemand durfde zich
dus wagen.

„Leo! Leo!” riep opeens een angstige stem,—die van Bamboe,—”mana?
mana?” [12]

„Dáár, dáár!” wezen de menschen.

„Probeer het maar niet, arme man,” zei een jeugdig heer, „de jongen is
reeds door den stroom meegevoerd onder het ijs!”

„Neen, neen,” riepen verscheidene stemmen, „ik zie nog iets van zijn
hoofd, kijk maar! En daar achter die schots zie je nog z’n handen. Hij
houdt zich aan den rand van het ijs vast, maar het brokkelt telkens af,
zie maar!”

Bamboe had echter zijn duffel reeds uitgetrokken, en zich plat-uit op
het ijs geworpen. De jas naast zich voortsleepend, schoof hij plat op
den buik als een slang over het ijs.

Kort bij Leo gekomen, wierp hij dezen de jas toe, en een kreet van
vreugde ging er onder de toeschouwers op, toen zij zagen, dat deze van
de andere zijde gegrepen en strak gespannen werd.

Deze vreugde was echter van korten duur. Want om Leo op te trekken,
moest Bamboe zich op de knieën oprichten; maar nauwelijks had hij dit
gedaan, of een nieuw gekraak deed zich hooren, en ook Bamboe verdween
in de diepte.

Thans ging er onder de menigte een luide kreet van smart op.

„Dat is twee dooden voor één!” zei men.

Ook Rudolf schreide, want al was er in zijn hart een onbestemd
voornemen geweest, om den bruinen knaap kwaad te doen, dat dit kwaad
zulke groote afmetingen zou aannemen, dat had hij toch niet verwacht of
bedoeld.

„Ja, huil maar niet, leelijke witbol!” voer Dirk Drijver uit. „Ik heb
wel gehoord, wat je gemompeld hebt over dat natte pak! ’t Is jou
schuld!”

En metéén hief hij zijn vuist op en gaf hij den zoon van zijn vaders
meester een fermen stomp in het gelaat.

Maar thans ontwaakte in Rudolfs hart, dat een oogenblik onder de
gevolgen van zijn wandaad verteederd was, weer de boosaardige en
laatdunkende trots, waardoor dit kind der weelde zoo menigmaal
beheerscht en verdorven werd.

„Dat is te veel!” riep hij uit, met de hand de plaats waar de pijnlijke
stomp was aangekomen, bedekkende; „laatst heb ik je bedreigd, maar nu
zal ik doen, wat ik je toen beloofd heb, plebber!”

Dirk hoorde hem echter niet meer.

Hij had zijn schaatsen afgedaan en schoof nu op dezelfde wijze naar de
rivier, als hij Bamboe had zien doen.

„Wat gaat die jongen beginnen! Moeten er nu drie verdrinken?” werd er
gevraagd.

Dirk stoorde zich evenwel nergens aan. In plaats van recht op het wak
af te gaan, maakte hij een omweg, waar het ijs wat sterker was, en
bereikte den overkant van den stroom. De dijk, die aan dien kant langs
de rivier liep, was hier over een aanzienlijke lengte door middel eener
loodrechte beschoeiing tot een kade opgebouwd, terwille van de schepen,
die bij de fabriek moesten laden en lossen.

Bamboe, die een uitstekend zwemmer bleek te wezen, hield Leo in den arm
geklemd en had zich door het ijs een weg gebaand naar de kade; maar
eenmaal daar aangekomen, kon hij zich onmogelijk tegen het hard
bevroren houtwerk omhoog werken.

Aan Dirk, die een bodem van ijs onder de voeten had, gelukte dit beter.
In een oogwenk was hij bij een der palen opgeklauterd en spoedde zich
nu zoo snel als zijn beenen hem dragen konden naar de fabriek, om zijn
vader, die daar werkte, te waarschuwen.

Een oogenblik later kwam deze met een ladder te voorschijn en zette die
langs de kade in de rivier.

Onder een luid „hoerah!” werd deze door Bamboe aangegrepen en
beklommen.

Druipend en bibberend, maar met den geliefden knaap in de armen, zette
hij voet aan wal.



Dolf was intusschen naar huis gegaan om zijn klachten, behoorlijk
opgesierd, voor zijn papa uit te storten. Die jongen van Drijver,
vertelde hij, zat hem altijd dwars. Eerst had hij hem beschuldigd van
appelen te hebben gestolen; later had hij hem zóó met een harden
sneeuwbal gegooid, dat hij er een gat van in zijn hoofd had gekregen.
En nu vandaag was er een jongen te water geraakt en.... en.... daar had
die Dirk hem weer de schuld van gegeven en hem met de vuist in het
gezicht geslagen, en „o, o, het deed zoo’n pijn, papa!”

Nu, wat dit laatste betrof, was het mogelijk, dat hij geen onwaarheid
sprak, want Dirk had een paar stevige knuisten aan het lijf, en uit
alles bleek, dat de slag raak was geweest.

„En jij, wat heb jij gedaan?” vroeg de heer Van Dintelburg.

„Ikke, papa?” vroeg Dolf verwonderd, „ikke?—Wel, niets, papa!”

„Nu, ’t is goed, je kunt gaan!” sprak deze.

De heer Van Dintelburg was een trotsch man, zijn kind had deze
eigenschap dus niet van een vreemde geërfd. Zoon van den ouden
Nederlandschen adel, had hij, om zijn familie-fortuin „er boven op” te
helpen, het niet beneden zich geacht, zijn krachten te wijden aan
handel en industrie, maar de aristocraat was nooit tenonder gegaan in
den koopman en fabrikant. Hij was streng, streng voor zichzelven en
onverbiddelijk streng jegens zijn ondergeschikten. Maar hij stelde er
zijn roem in, tevens rechtvaardig te zijn. De heer Van Dintelburg was
een man van de wereld, die voor de wereld leefde. Geen hooger
levensdoel kennende dan deze aarde, had hij zijn leven besteed om aan
de schittering van zijn beroemden naam ook den glans van een groot
vermogen te paren. Daar de zucht tot geld verdienen bij hem dus op den
voorgrond stond, zou hij zijn arbeiders geen cent meer laten verdienen
dan bepaald noodig was, hoewel zijn trots hem ook verhinderde, hun
minder te geven dan wat volgens zijn begrippen een ordentelijk loon
mocht worden genoemd. Maar daarvoor eischte hij dan ook van zijn
werklieden den meest nauwgezetten ijver en de inspanning van alle
krachten. Het geringste verzuim werd aan zijn fabrieken gestraft met
onherroepelijk ontslag. Eén verkeerde draad in een weefsel, één korstje
verdikte olie aan de stangen van een machine, waren voldoende om iemand
met wegzending te bedreigen. Was toewijding dus het eerste, wat de heer
Van Dintelburg van zijn werkvolk eischte, eerbied en gehoorzaamheid
waren het tweede. Hij duldde in zijn werkplaatsen zelfs geen schijn van
oproerigheid, weerspannigheid of van gebrek aan eerbied jegens zijn
persoon of familie. Hij was verreweg de voornaamste fabrikant uit de
geheele stad en de eenige, die een adellijken naam voerde. De menschen,
die bij hem in dienst waren, werden door hèm, Van Dintelburg,
onderhouden; ze moesten uit zijn hand leven; het was dus niet meer dan
billijk, meende hij, dat ze dan ook hem als hun heer en meester
huldigden en eerden. Een arbeider, die eens of tweemaal [hetzij ’t
opzet ware of onoplettendheid] in gebreke bleef zijn pet af te nemen,
als de familie Van Dintelburg voorbijreed, kon er zeker van zijn, den
eerstvolgenden Zaterdag achter zijn naam op de loonlijst een o-tje te
vinden, en zich dus gemerkt te zien als een oproerling.

De heer Van Dintelburg was derhalve verontwaardigd over den smaad, dien
een zoon van een van zijn werklieden, zijn kind, een jongen Van
Dintelburg, had durven aandoen. En al hield hij zich overtuigd, dat
Rudolf ook wel het zijne zal hebben gedaan om tot den smaad aanleiding
te geven, het was toch ongehoord, dat die arbeidersknaap zóó iets tegen
den zoon van zijn vaders meester had durven bestaan. Al had Rudolf dien
knaap ik-weet-niet-wat gedaan, de zoon van den heer Van Dintelburg
moest iederen anderen jongen te heilig blijven om er de hand naar te
durven uitsteken.

Natuurlijk verbood de rechtvaardigheidszin des heeren Van Dintelburg
hem, om den vader van Dirk aansprakelijk te stellen voor wat de zoon
had misdreven; maar aan den anderen kant was het ook zeker, dat de
vader toch niet geheel vrij uitging. Een kind, zoo redeneerde hij, was
wat zijn opvoeding hem maakte. Als een kind dus oneerbiedig was jegens
zijn meerderen, dan kwam dat, doordat hij niet anders was opgevoed. Een
dergelijke oneerbiedige, brutale knaap moest stellig een oneerbiedigen
en brutalen vader hebben.

Tegen den tijd, dat de werklieden huiswaarts keerden, had de heer Van
Dintelburg de gewoonte, hier en daar eens rond te gaan om te hooren bij
de opzichters, of er ook klachten over het werkvolk waren. Zoo deed hij
ook nu.

De opzichter over de weefgetouwen uit de fabriek aan de Leye hàd
klachten, zooals trouwens veelal het geval was, want hij was een echte
oogendienaar: kruiperig voor zijn meerderen en hondsch voor zijn
minderen. Een van de arbeiders had zonder zijn, des opzichters,
vergunning het toezicht over zijn getouwen aan zijn makkers
overgelaten.

„Hoe heet die man?” vroeg de heer Van Dintelburg.

„Drijver!” was het antwoord.—„Hij liep weg om....” meende de opzichter
er nog aan te moeten toevoegen, maar de heer Van Dintelburg liet hem
niet uitspreken.

„Ja, waaròm hij wegliep,” zei hij, „kan me niet schelen; hij is in mijn
dienst en hij heeft niet weg te loopen. Ga dien man aanzeggen, dat hij
op morgenochtend ontslagen is. Betaal hem evenwel zijn loon uit voor de
geheele week!”



Des avonds kwam Dirk Drijver eens naar Leo zien.

Toen hij aanbelde, werd hem evenwel niet, zooals gewoonlijk, opengedaan
door Leo of Bamboe, maar door de bejaarde dagmeid, die Bamboe hield om
de straat te schrobben en boodschappen te doen, want hij bezat zooveel
bedrevenheid in allerlei huiswerk, dat hij voor kamer of keuken geen
hulp van anderen noodig had. Wat het bereiden der spijzen aangaat, daar
had hij in het eerst wel wat mee getobd. Gewend als hij was aan een
Indische keuken, had hij heel wat moeite gehad om den Europeeschen kost
naar behooren te bereiden. Het was hem bijvoorbeeld al eens overkomen,
dat hij mosterd in de karnemelk had gedaan, en kaneel met azijn in de
spruitkool. Op zekeren middag had hij zelfs een hoeveelheid pieterselie
gekocht, groot genoeg om in den soepketel van een heel regiment
soldaten te worden gedaan, en had die, gekookt en gestoofd, bij wijze
van middageten op tafel gezet. Langzamerhand echter had hij zich in de
geheimen onzer kookkunst ingewijd.

In het begin had de oude dienstbode zich tegen dit alles verzet.

„M’nheer hoefde dat toch ommers niet te doen,” had zij gezegd; „zij was
dienstbooi bij m’nheer en den jongenheer, en zij werd er toch voor
betaald.” Maar Bamboe wilde het nu eenmaal zoo en niet anders.

Naatje was een oude sloof. Zij woonde bij haar broer in, die nog ouder
dan zij, en bovendien gebrekkig was. Haar broer genoot een kleine
toelage van de Diakonie, te weinig echter om van te leven en te veel om
van te sterven. Naatje moest er dus wat bij verdienen, al was het ook,
dat haar hulpbehoevende broer haar slecht kon missen, en al was zij
zelf zoo krom, door zestig jaren arbeids, dat zij eigenlijk niets meer
verdienen kòn.

Welnu, als dat dan bepaald moest, dan kon zij bij Bamboe terecht.

Bamboe had geïnformeerd wat een dienstbode bij deftige menschen voor
loon kreeg, en voor zùlk een loon of nog wat meer had hij Naatje
gehuurd voor „meid”. Maar als zij ’s morgens de bedden opgemaakt, wat
potten en pannen geschuurd en een paar boodschappen gedaan had, dan kon
Naatje alweer naar huis gaan. ’s Middags moest zij dan nog even
terugkomen, ’t geen niet zoo heel moeielijk voor haar was, want zij
woonde niet heel ver af: in een steegje van de Weversstraat. Gewoonlijk
had zij dan niet veel meer te doen dan een mand met eten in ontvangst
te nemen, want toen zij eens op een desbetreffende vraag geantwoord
had, dat zij liever thuis at, had Bamboe als vaste gewoonte aangenomen,
haar eten in borden en schoteltjes in de mand te doen. Daar hij van de
onderstelling uitging, dat een Europeesche dienstbode twee magen heeft,
zorgde hij altijd voor eten voor vier personen. En daar hij,
niettegenstaande hij „maar een Javaan” was, een zeer eerlijk karakter
bezat, zoo verdeelde hij dit eten altijd in twee precies gelijke
porties: één voor hem en voor Leo, en één voor Naatje, die twee magen
had,—en als Bamboe niet eer had behoeven te sterven, dan wanneer men er
hem op had kunnen betrappen, dat deze porties ongelijk waren, dan had
hij duizend jaar oud kunnen worden, zóó precies gelijk waren ze altijd!
Doorgaans gaf Bamboe haar dan metéén ook maar de boterhammen mee voor
den avond en voor den volgenden ochtend, en wat dat beetje middagwerk
betrof,—och, dat had Bamboe in Indië zoo vaak beredderd, waarom zou hij
dat hier óók niet doen? Naatje was oud en zwak, haar broer was een
stakkerd, die zich haast niet helpen kon,—en Bamboe was er niet te goed
voor om wat te doen,—Naatje moest dus maar naar huis gaan; als men haar
noodig had, zou Leo wel even waarschuwen,—tenminste als zij met het oog
op den ouden man weg kon, voegde Bamboe er steeds bescheidenlijk aan
toe.

Dezen avond was het echter de eerste maal, dat zij zulk een
waarschuwing had ontvangen, want Bamboe en Leo lagen beiden te bed, en
er moest toch iemand zijn om open te doen. En zoo kwam het, dat, toen
Dirk Drijver aanbelde, hij, zooals reeds gezegd werd, niet werd
binnengelaten door Bamboe of door Leo, maar door Naatje.

Dirk moest maar in Bamboe’s slaapkamer komen, want daar was Leo ook.

Nadat beiden gelukkig uit het water waren gekomen, waren zij voorloopig
binnengebracht in een naburig huis. Leo, die eerst buiten kennis was
geweest, was daar door een ijlings ontboden dokter weer bijgebracht, en
beiden waren kort daarop, in dekens gewikkeld, per rijtuig naar huis
vervoerd.

Bamboe, die altijd gewoon was geweest op een baleh-baleh te slapen,
had, met versmading van de bedstede, die zich in de kamer bevond, zich
ook hier een zoodanige slaapplaats ingericht, en in dit buitengewone
geval kon de bedstede dus worden ingenomen door Leo.

„Ah, Dirk, ben je daar? Wel, dat doet me plezier!” sprak deze, zoodra
hij Dirk zag binnenkomen. „Alloh, Kees!” vervolgde hij tot den aap, die
op den stoel voor de bedstede hem met een heel meewarig gezicht zat aan
te kijken, „ga jij daar eens af en laat Dirk daar eens zitten.”

Kees sprong op den rand van de bedstede en Dirk nam zijn plaats in.

Nadat hij gevraagd had, hoe de beide drenkelingen het maakten, vroeg
hij:

„En weetje nu wel, wiens schuld het is, dat je er door bent gezakt?”

„Natuurlijk mijn eigen schuld, wat anders?” zei Leo. „Ik had moeten
zien, dat het ijs daar zwakker was, maar dat wist ik niet, zie je! Ik
dacht, dat het ijs overal even sterk zou zijn, omdat het toch overal
even sterk gevroren heeft.”

„Ja, dat wist je niet,” zei Dirk, „maar Dolf van Dintelburg wist het,
want een baanveger had ons nog even te voren gewaarschuwd, dat daar een
wak was, en met opzet gooide hij den bal dien kant uit.”

„Hoe weetje, katjoeng [13], dat het met opzet was?” vroeg Bamboe.

„Toen hij den bal Leo’s kant uitwierp, heb ik ’t hem zelf hooren
zeggen, meneer Bamboe: „„Dat zal hem een nat pak kosten!””

Leo’s kleur werd eerst blauw-wit en toen vuurrood.

„Nu, als ’t ons niet meer kost dan een nat pak, dan is ’t niet erg,”
zei Bamboe, „hoewel ik bij ondervinding kan getuigen, dat ik mij aan de
puntigste bamboedoeri* nog nooit zoo geprikt heb, als aan dat water.
Het was verbazend heet!”

„Neen, Bamboe,” glimlachte Leo, „het was koud!”

„Nu, koud dan, jonker!” sprak Bamboe, die met deze beide begrippen
nogal eens in de war was.

Er bestond tusschen Bamboe en Leo een heel eigenaardige verhouding.
Bamboe was eensdeels een soort van voogd over Leo. Hij had den knaap
hartelijk lief en oefende door zijn meerdere „ondervinding” en door de
waarachtige vroomheid van zijn hart al den invloed op hem uit van een
vriend en raadsman, tegen wien Leo eerbiedig had op te zien. Anderdeels
echter was en bleef Leo zijn jonge meester, om wien te dienen en te
verzorgen hij zijn vaderland had verlaten, en die niet alleen door
geboorte, maar ook door meerdere kennis (tenminste wat wereldsche zaken
betrof) verre boven hem verheven was.

Sprak Bamboe nu tot Leo als vriend of als voogd, dan werd deze steeds
kortaf Leo genoemd, maar zoodra in eenig punt Leo’s meerderheid aan den
dag kwam, was het steeds jonker. Als Bamboe raad gaf, dan gaf hij dien
aan Leo; ontving hij raad, dan ontving hij dien van jonker Leo. Wist
Bamboe iets, dat Leo niet wist, dan was het „Leo”; wist Leo iets, dat
Bamboe onbekend was, dan was het „jonker”.

Maar beluisteren wij verder het aangevangen gesprek.

„En weet je wat hij mij gebakken heeft?” vroeg Dirk, terwijl hem de
tranen in de oogen kwamen. „Hij heeft gemaakt, dat vader op de fabriek
ontslagen is.”

„Wat?” riep Leo uit.

„Ja, ontslagen!” vervolgde Dirk. „Zie je, toen je daar te water lag,
werd ik zóó boos op dien jongen, dat ik hem met de vuist een klap in
het gezicht gaf. En toen schijnt hij naar zijn papa gegaan te zijn; en
vanavond ontving vader de boodschap, dat hij zijn ontslag had.—O, die
ellendige witbol!” vervolgde hij, huilend van woede, „ik wou dat ik hem
hier had; ik zou hem in den grond kunnen trappen, dat zou ik!”

Leo zei niets, maar doodsbleek sloeg hij in woede de vuist op den rand
van zijn legerstede. Ook Kees, de aap, scheen in de algemeene
verontwaardiging te deelen, hij sloeg zijn hand—als men zijn voorpoot
zoo noemen mag—juist als Leo, tegen de harde plank, maar bezeerde zich
hierbij zoodanig, dat hij als een kind begon te schreien.

Alleen Bamboe bleef kalm.

„Ja jongens,” sprak hij, „dat geeft allemaal niets. Als je dien jongen
nu nog kwaad ging doen bovendien, dan zou je twee domme daden gedaan
hebben in plaats van een.”

„Maar wat zoudt u dan doen, meneer Bamboe, als u een jongen was?” vroeg
Dirk.

„Ik zou hem liefhebben,” was het antwoord.

„Dat heb ik gedaan, maar nu—nu kan ik het niet meer!” bracht Leo met
heesche stem uit.

„En waarom niet?” ondervroeg Bamboe. „Omdat hij slecht is en verkeerde
dingen doet? Hoe zou het er met ons uitzien, als God alleen liefhad wie
braaf waren en enkel goed deden? Heeft Hij ons niet lief,
niettegenstaande wij djakat [14] zijn en dagelijks verkeerde dingen
doen? Hoor eens, jongens, wat het goede Boek zegt!” En zijn hand
uitstrekkende naar het Bijbeltje, dat altijd naast hem op de
baleh-baleh lag, las hij:


    „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult uwen naaste
    liefhebben en uwen vijand zult gij haten.

    Maar Ik zeg u: hebt uwe vijanden lief; zegent ze die u vervloeken,
    doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld
    doen, en die u vervolgen; opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders,
    die in de hemelen is, want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en
    goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.

    Want indien gij lief hebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij?
    Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?....

    .... Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de
    hemelen is, volmaakt is.”








HOOFDSTUK VI,

WAARIN LEO DERTIG CENTEN EN DERTIG STERREN TELT, EN DIRK DRIJVER ZEVEN
„HEIDENS” GEVANGEN NEEMT.


Bamboe was de gevolgen van het koude bad spoedig te boven, behoudens
een soort van droge kuch, die hij eruit had overgehouden en die maar
niet wijken wilde.

Leo, die nogal veel water had ingekregen, moest op raad van den dokter
een dag of wat thuis blijven.

Dirk Drijver kwam hem in zijn gedwongen huisarrest nogal eens opzoeken.
Daar Dirk’s vader thans zonder verdienste was, had de bles het niet
langer kunnen trekken, hem op zulk een dure school te houden, als die
aan het Wed. Dirk ging nu school in de Bochtstraat, maar hij was met de
verandering verre van ingenomen.

„Zie je!” zei hij, „’t is daar zoo heelemaal anders dan bij ons” (de
school aan ’t Wed was voor hem nog altijd zijn school). „Ze bidden daar
niet, ze vertellen daar niet uit den Bijbel, en zingen doen ze daar
maar twee keer in de week, en dan allemaal versjes, die ik niet ken.
Kortom, alles is er anders, àlles! En het meeste mis ik nog meneer
Selhof!” zuchtte hij. „Hij was streng, maar ’t was toch ’n beste man.
Ik moest nog als strafwerk een les uit het Geschiedenisboekje
overschrijven.—”„Daar ben je nou óók vrij van, jongen!””—zei
vader.—”„Nee, vader,”” zei ik, „„daar ben ik niet vrij van. Ik heb dat
strafwerk verdiend en ik zal het maken óók.””—”„Nou jongen,”” zei
vader, „„máák het dan maar!”” En toen heb ik het gemaakt, en ’s avonds
heb ik het nog aan z’n huis gebracht. Hij huilde toen ik het hem
bracht. „„Dirk””, zeid’ie, „„je bent ’n eerlijke jongen!”” En ik, ik
huilde óók, want, jongen, Leo, het spijt me zóó!”

„Nou, vader spijt het óók!” vervolgde hij, terwijl hij met den mouw van
zijn jas de oogen afveegde. „„Wat moet er van de godsdienstigheid
terecht komen bij zu’kke jongens,”” zeit vader. En dat is wáár. Want
dáár geven ze niet veel om! Dat kan ik wel merken. Kwaad benne ze niet,
maar ’t benne toch héél andere menschen als meneer Selhof en hier,
meneer Bamboe! Hoe ze benne, dat weet ik niet, maar ze benne anders,
dat weet ik wel, en ’t is maar jammer van ’t vertellen!”

„Nou, ik zal ’t wel onthouden, wat ik geleerd heb,” ging hij na eenig
stilzwijgen weer voort; „maar daar heb je nou Hein Klomp! Die z’n vader
is óók wever, en die jongen weet niks!”

„„Jeses!”” zei die gister.

„„Weet je wel eens, wie Jezus was, jonge?”” zei ik.

„„Ja,”” zeid’ie, „„dat weet ik wel, Wed-knol!”” Dat was op mij
getroefd, zie je, want ze weten natuurlijk wel, dat ik van ’t Wed kom.

„„Jezus was ’n Roomsche pastoor,”” zeid’ie, „„want ze hebben een beeld
van Hem in de Roomsche kerk.””

„„Nou,”” zei ik, „„daar heb je dan een Roomschen pastoor! leelijke
vloekerd, dat je bent!”” en meteen gaf ik hem een labberjudas om z’n
ooren, dat-ie dacht, dat-ie met molentjes te koop liep, want ik wierd
kwaad op den aap. Maar, zooals vader zeit, wat moet er bij zulke
jongens nou terecht komen van de godsdienstigheid?”

„Niet veel—tenminste niet, als jij ze op zoo’n hardhandige manier
onderwijst, wie Jezus is,” lachte Leo.

„Zeg dàt wel, jonker Leo,” sprak Bamboe, vol bewondering voor het
puntige en geestige antwoord. „Ik kan ’t me wel begrijpen,” vervolgde
hij vergoelijkend tot Dirk, „dat je boos werd, omdat die jongen den
naam van den Heiland misbruikte, maar ’t was toch niet goed. Toen de
Heer eens met Zijn discipelen in zekeren kampong kwam, wilden de
menschen Hem niet eens nachtverblijf geven, zegt het Boek. Johannes en
nog één zeiden: „„Meester, wilt Gij, dat wij vuur van den hemel laten
neerdalen, om dezen kampong met alle menschen die er in zijn te
verteren?”” Maar de Heiland sprak: „„Gij weet niet van hoedanigen geest
gij zijt!”” De Geest van Jezus, jongens, is een Geest van
zachtmoedigheid en geen geest van onnoodig klappen uitdeelen.”

„Misschien heeft de Heer wel dáárom toegelaten, dat je daar naar school
moest, opdat je die kinderen op een betere manier zoudt leeren, wie
Jezus is.”

„Och, meneer Bamboe,” antwoordde Dirk mistroostig, „hoe kan ik dat nou
doen?! Ze zouden mij uitlachen. Als ik nou eens gróót was, ja, dan,
dan....!”

„Welnu,” zei Bamboe, die niet zoo kortzichtig was, dat hij voor dit
bezwaar niets zou gevoelen, „als je ze dan ’s Zondagsmiddags eens hier
bracht? Dan hebben Leo en ik toch ons vertel-uurtje, en wij kunnen daar
best een stuk of wat jongens bij velen.”

Dirk beloofde, dat hij Zondagmiddag met zeven jongens van de school uit
de Bochtstraat zou verschijnen.



„’t Is toch jammer, dat Dirk niet meer bij ons school gaat, hè,
Bamboe?” zei Leo, toen de bezoeker weg was.

„Dat is ’t wèl!” zei Bamboe.

Nadenkend keek Leo eenigen tijd het Wed over.

„Hoeveel schoolgeld betalen wij eigenlijk, Bamboe?” vroeg hij
eindelijk.

„Dertig cent, jonker!”

„’t Is toch niet veel, Bamboe!”

„Voor ons gelukkig niet, Leo, maar voor zulke menschen is het veel,”
zei Bamboe.

„’t Is net mijn zakgeld, Bamboe.”

„Net,” zei Bamboe.

Weer keek Leo eenigen tijd over het Wed en tuurde tusschen de takken
der kale boomen door naar den hemel, waar het avondrood reeds zijn
purperen vegen trok tusschen de eerste zilveren sterren, die fonkelden
op het donker blauw der lucht.

Leo begon de sterretjes te tellen: „Een—twee—.... acht en twintig,
negen en twintig,.... dertig! Ja, net dertig. Dertig mooie gouden
centen, het schoolgeld voor Dirk Drijver.”

En de maan stak haar breed en goedig gelaat boven de huizen uit en
glimlachte en knikte, en scheen met haar breeden mond te zeggen: „Ja,
ja, doe het maar, Leo, doe het maar, ’t is net dertig!”

En Bamboe zei niets, maar hij keek in de schemering Leo aan, of Leo het
doen zou.

„Maar mijn kerk-centen dan, Bamboe,” zei Leo, die meende, dat Bamboe
óók wel wist, wat de maan hem geraden had; „ik moet toch centen hebben
voor de kerk?”

„Ja, dat moet je,” zei Bamboe.

„Als ik die nu uit mijn spaarpot nemen mocht,.....” zei Leo aarzelend.

„Dat mag je,” antwoordde Bamboe. „Ik geloof, dat je pa het goed zou
vinden, dat je in dit geval je spaarpot eens aansprak.”

„Dan wil ik het doen,” zei Leo beslist, en stond op om de blinden te
sluiten.

„Leo, Leo!” riepen de beide papegaaien, die in het naaste vertrek
zaten, en nu door het gerucht uit hun eersten slaap werden opgeschrikt,
„Leo, Leo, flinke jongen, flinke jongen!”

„Dijam, Dijam [15], Jok en Plok!” gebood Bamboe den papegaaien; „het
Boek zegt: „„Prijs uwen vriend niet in zijn aangezicht!”” De papegaaien
deden echter als vele menschen, die toch meer verstand hebben dan een
papegaai: zij stoorden zich niet aan de vermaningen uit „het Boek” en
waren niet eerder tot bedaren te brengen, dan nadat de drukte van het
blinden-sluiten voorbij was en Bamboe de nachtkap over de kooi had
gehangen.

Leo bleef ondanks de koude nog even buiten staan, en zag weer op naar
de sterren. Hij dacht terug aan den tijd, toen hij in het heerlijke
Insulinde, onder de open verandah gezeten, aan de zijde van zijn vader
en moeder zoo dikwijls naar denzelfden hemel had opgezien. De sterren
hadden dáár in oneindig grooter aantal en pracht geschitterd dan hier,
maar hier glansden zij toch even vriendelijk, ja, dezen avond nòg
vriendelijker dan ginds.

En het was den bruinen weesknaap, alsof daar een stem tot hem
fluisterde: „Tel ze!”

En hij telde ze; maar nu waren er veel meer dan dertig, véél meer!

Toen hij weer in huis kwam, was zijn hart vol vrede. En toen hij enkele
uren daarna onder de warme dekens insliep, droomde hij, dat zijn pa en
moe bij hem stonden, allebei in een wit gewaad, dat nog veel heerlijker
blonk, dan de sterren aan een Indischen hemel blinken.

„Je moogt ze uit je spaarpot nemen, hoor Leo!” zei zijn pa; en zijn moe
lachte hem vriendelijk toe, en kuste hem zachtjes op het voorhoofd.



Den volgenden ochtend moest Naatje een brief van Bamboe brengen aan
meneer Selhof, en dienzelfden middag moest de meid van meneer Selhof
met het volgend schertsend briefje naar het huis van Drijver:


    „Waarde Vriend Drijver,

    Het bevreemdt me zeer, dat Dirk niet op school komt. Hedenmorgen
    heb ik voor een maand schoolgeld voor hem ontvangen, maar de jongen
    zelf blijft weg. Hoe zit dat toch?

        Met vriendelijke groete,

            Uw dw. P. Selhof.

    Weverstede, 14 Januari 1876.”


Men begrijpt, met welk een bevreemding dit schrijven ten huize van
Drijver gelezen werd. Vliegensvlug liep Dirk naar het Wed, om te
vernemen wat dit moest beteekenen, en hoe meneer Selhof aan schoolgeld
voor hem was gekomen.

„Ja jongen,” zei hij, „dàt mag ik niet zeggen. Ik heb het ontvangen van
iemand, die veel van je schijnt te houden. En die onbekende vriend
heeft me beloofd, dat hij voor je zal blijven betalen, net zoolang tot
je vader weer werk heeft. Je kunt dus je oude plaatsje, naast Leo van
Dintelburg, weer innemen, tenminste als je zin hebt!”

Nu, daar behoefde meneer Selhof niet naar te vragen; en boven de wolken
van blijdschap snelde Dirk naar Leo, om dezen de heugelijke tijding
mede te deelen.

Maar al ging hij nu de school uit de Bochtstraat weer verlaten, hij
vergat toch niet wat hij aan Bamboe beloofd had, voor de jongens van
deze school te zullen doen.

Klokslag twee uur stond hij des Zondags met zeven jongens voor de deur.

Leo deed open.

„Komt er maar in, jongens,” zei hij.

„Nee, ik wil niet!” zei een van de jongens.

Leo keek vreemd op.

„Wat doe je dan hier te komen?” zei hij.

„Omdat ik moet,” zei de jongen.

„Ja zeker moet je!” kwam Dirk tusschenbeide, „en er in óók, vooruit!”

En meteen duwde hij de jongens als een kudde schapen de gang in.

Terwijl Leo de knapen in de kamer liet en hun elk een stoel aanbood,
vroeg Bamboe in de gang aan Dirk: „Maar Dirk! hoe kom je er toe, om die
jongens mee te nemen als ze er toch geen zin in hebben?”

„Wel, ze moeten, meneer Bamboe, ze moeten! Want, zooals vader zeit, wat
moet er van de godsdienstigheid bij zu’kke jongens terecht komen? ’t
Benne heidens, zeit vader.”

„Maar hoe krijg je ze méé?” vroeg Bamboe verder.

„Wel, meneer Bamboe, dat is nog al natuurlijk. Ik heb gezeid: „„Hoor
eens jongens, als je niks anders leert als nou, dan komt er niemendal
van je terecht. Ik zal Zondagmiddag hier in de Bochtstraat komen, en
dan moeten er zeven van jullie mee, naar een meneer, die jullie heel
mooi vertellen zal.”” En nou ben ik vanmiddag gegaan en ik heb gezegd:
„„Jij en jij en jij, kom mee!”” Een paar jongens hadden er wel zin in,
maar anderen wouên niet. Toen heb ik gezegd: „„Mee moet je! en als je
het niet doet, kan je een pak slaag krijgen!”” En zóó heb ik ze
meegebracht!”

Bamboe moest glimlachen om deze vreemde toepassing van het woord der
Schrift: „Dwingt ze om in te gaan.” Maar dewijl er zelfs wel koningen
en pausen en predikanten zijn geweest, die dat woord verkeerd hebben
toegepast, kon Bamboe het niet euvel duiden, dat deze eenvoudige
weversjongen het óók foutief opvatte. Straks zou hij Dirk wel beduiden,
dat dit „dwingen” door de liefde, en niet door middel van een pak slaag
moest plaats hebben. Nu trad hij de kamer binnen, om de jongens
vooreerst wat op hun gemak te zetten.

Bamboe behoefde echter niet binnen te gaan, uit vrees dat de jongens
zich daar anders zouden vervelen, want er viel in het ruime vertrek
genoeg te zien.

Twee van de wanden waren ingenomen door glazen kasten, waarin zich
allerlei vreemdsoortige voorwerpen bevonden: buitengewoon groote
kapellen van zonderlinge vormen en kleuren,—gedroogde planten en
vruchten,—steenen en houten beeldjes,—geraamten van dieren, schelpen en
allerlei voorwerpen van kunst en smaak, waarvan de jongens zelfs de
bestemming niet konden raden. Naast en tusschen deze kasten stonden
langwerpige tafels, die eveneens met allerlei zaken waren bedekt; en in
de hoeken stonden stellages met sierlijk opgezette vogels, van de
kleine kolibri en het rijstvogeltje af tot den prachtig gevederden
paradijsvogel toe. In een anderen hoek lag een bont tijgervel op den
met taf bedekten vloer uitgespreid, met zijn glazen oogen fel door de
kamer glurend en de scherpe, witte tanden glinsterend in den dreigend
geopenden bek.

„Jongens,” begon Bamboe, „ik heb jullie laten vragen om hier te komen,
omdat ik jullie wilde vertellen uit het goede Boek, dat God aan de
menschen gegeven heeft. Naar ik hoor, had je daar echter allemaal niet
evenveel zin in. Maar je bent heelemaal vrij, hoor jongens, en als je
’t liever niet doet, dan mag je gerust weggaan.

„Maar ik zie jullie hier zoo nieuwsgierig rondkijken, dat het, dunkt
me, beter is, dat we je in de gelegenheid stellen, eerst hier alles
eens goed te bekijken. Kom, Leo, laat jij de jongens eens alles zien en
verklaar ze wat het is.—Of wil je soms liever naar huis, jongens?”
vroeg hij.

Geen van de jongens had daar echter zin in. Ieder was nieuwsgierig om
deze kleine Indische tentoonstelling eens te bezien,—en Leo begon.

Misschien zullen we later gelegenheid hebben, ook onze lezers in
gedachten deze zaal eens rond te leiden. Wanneer ze echter eens te
Rotterdam mochten komen, is het nog beter, dat ze dan een bezoek
brengen aan het „Land- en Volkenkundig Museum”, want dáár bevindt zich
een prachtige en veel rijkere verzameling van voorwerpen uit het
schoone Insulinde, dan in het huis van Leo en Bamboe werd aangetroffen.

„En nu, jongens,” sprak Bamboe, nadat het merkwaardigste van de kleine,
maar keurige uitstalling bezichtigd was, „nu zullen we eens een lied
zingen.”

Leo zette zich voor het orgel, en Bamboe deelde een viertal
liederen-boekjes uit. „Zoekt maar eens op: nummer 35:


            „Rots der Eeuwen, troost in smart,
            „Laat mij schuilen aan Uw hart;
            „Wees voor mijn beangst gemoed
            „Tot verberging in den vloed;
            „Laat me in ’s werelds golfgeklots
            „Niet verzinken, Sterke Rots!”


„Weet je, jongens, wie die Rots der Eeuwen is?” vervolgde Bamboe. „Dat
is Jezus!”

Hij sprak dezen naam met zooveel heiligen ernst uit, dat de knapen met
eerbied tot hem opzagen.

„Weet je, wie Jezus is?” vervolgde hij. „Hij is de Zoon van God. Hij
had ons lief, lang vóór we geboren waren. En uit liefde tot ons kwam
Hij op aarde, om voor ons te sterven. Maar Hij is opgestaan uit den
dood, en nu staan Zijn voeten in de stad, die gouden straten en paarlen
poorten heeft.

„En dáár bereidt Hij nu een plaats voor allen, die Hem liefhebben en op
Hem betrouwen.

„Maar, al is Hij niet meer hier op aarde, Hij is toch zóó machtig, dat
Hij ook uit den hemel ons nog altijd helpen kan, in welk gevaar wij ons
ook mogen bevinden.

„Daarom wordt Hij in het lied, dat wij gaan zingen, een „Sterke Rots”
genoemd.

„Op vele plaatsen van Java’s Zuidkust rijst het land bijna loodrecht
tot ontzaglijke hoogten uit de zee op. Aan deze steile rotswanden bouwt
de salangaan, een soort van klipzwaluw, haar nest. Die nesten zijn
eetbaar, en vooral de Chineezen beschouwen ze als een lekkernij, die ze
niet licht te duur kunnen betalen. (Leo toonde den jongens een opgezet
exemplaar van deze vogels en ook zoo’n eetbaar nestje.) Er zijn
inlanders, die deze nesten verzamelen, maar het is een levensgevaarlijk
werk om dat te doen. Voorzichtig daalt zoo’n arbeider langs de steile
helling af, tot een diepte van honderden meters, tot hij eindelijk zóó
laag komt, dat het stof van de bruisende branding hem in wolken hult en
de golven als woedende tijgers aan zijn voeten omhoog springen. Wat is
er, dat nu den stouten klimmer voor een gewissen dood bewaart? De—rots!
Met handen en voeten klemt hij er zich aan vast, en hij verzet geen
hand of voet, of hij plaatst ze tusschen de spleten en op de
uitstekende punten van de rots.

„Jongens, ook jullie leven is zulk een tocht boven de golven. Ook
jullie zult iets moeten hebben om je aan vast te houden. Welnu, de ware
en hechte steenrots, waar wij tegen kunnen schuilen, is Jezus, en
dáárom zullen wij nu zingen:


            Rots der Eeuwen, troost in smart,
            Laat mij schuilen aan Uw hart!”


Nadat Leo de melodie een paar malen had voorgespeeld, konden de jongens
het reeds vrij aardig zingen.

Daarna ging Bamboe voor in een eenvoudig gebed.

Voor het vertel-uurtje had hij bestemd de gelijkenis van den
barmhartigen Samaritaan.

Bamboe was, zooals wij reeds zagen, een man met een waarachtig vroom
hart. Hij bezat daarenboven een groote mate van Schriftkennis en een
zeer gezond oordeel. Maar kennis van wat men de Bijbelsche Archeologie
noemt had hij bitter weinig, en alles, wat hij in de Schrift las,
stelde hij zich dan ook voor, niet als plaats hebbend in een
Palestijnsche maar in een Indische wereld. De levendige
verbeeldingskracht van den Javaan had hem de Bijbelsche figuren laten
zien, niet als levend in een vreemd land, maar in zijn eigen omgeving.
Zacheüs, de tollenaar, bijvoorbeeld was voor hem niet geklommen in een
vijgeboom, maar in een kokospalm, zoo een als er stond bij den weg
tusschen Ta-Sikao en Modjo-Katerdja;—de vader van de twee ongelijke
zonen sprak niet: mijn zoon, werk heden in mijn wijngaard, maar: plant
heden padi op mijn sawah!

Hierdoor kwam er in Bamboe’s vertellen veel voor, waarover een
gestudeerd man zijn hoofd zou schudden, en ook veel, dat de jongens
niet begrepen, maar aan den anderen kant zette deze eigenaardige manier
van vertellen aan zijn verhalen een zeer bijzondere levendigheid bij en
het onbegrijpelijke, dat er in voorkwam, prikkelde juist de jongens nog
tot grootere opmerkzaamheid.

Den volgenden Zondag had Dirk Drijver geen bedreiging met een pak slaag
noodig om de jongens mee te krijgen, ja het was zelfs niet eens noodig
ze in de Bochtstraat te gaan opzoeken: reeds een half uur vóór den tijd
stonden er wel een veertig knapen bij Bamboe voor de deur te wachten.
Natuurlijk had deze geen enkele kamer, waarin hij er zoovelen kon
bergen; en den derden Zondag werd er dan ook niet verteld bij Bamboe
aan huis, maar in de school van ’t Wed, die daartoe bereidwillig door
het schoolbestuur was afgestaan.

Een Zondagsschool was in die dagen, vooral in de streek waar Weverstede
ligt, nog iets vreemds, maar nu zij er eenmaal was, nu kwam het pas
uit, hoeveel er aan het godsdienstonderwijs van de kinderen uit de
arbeidersbuurten te kort kwam.

Bamboe arbeidde onder deze verwaarloosde jeugd met onverdroten ijver.

„De blanke menschen hebben eerst het Evangelie gebracht aan de
bruinen,—het is niet meer dan billijk, dat de bruinen het op hun beurt
terugbrengen aan de blanken, waar dit noodig is,” zeide hij.

Niet alleen dat hij de kinderen op de Zondagsschool ontving, maar hij
bezocht ze ook in hun woningen. Bij menig ziek- en sterfbed van blanke
kinderen kwam deze eenvoudige bruine man op zijn eigenaardige wijze
licht ontsteken in de duistere schaduwen van krankheid of dood. En waar
men in het eerst om zijn kleur eenigen weerzin jegens hem gevoelde,
daar veranderde die spoedig, als men bemerkte welk een blank en
liefhebbend hart hij onder dat donkere uiterlijk met zich omdroeg.

Eén ding was er echter, dat bij dit alles Leo wel een weinig ontrustte:
die droge kuch, die maar niet wijken wilde, en Bamboe’s steeds
toenemende magerheid.

„Bamboe,” zei hij eens, „je spant je veel te veel in. In huis doe je
werk genoeg voor één man en buiten genoeg voor twee,—dat is te veel!”

„Och Leo,” antwoordde de Javaan, „ik moet werken zoolang het dag is. De
nacht komt, waarin niemand werken kan.”








HOOFDSTUK VII.

LEO GAAT RUPSEN ZOEKEN EN VANGT EEN HOLLEND PAARD.


„Rudolf!” zei mevrouw Van Dintelburg, terwijl zij van haar handwerkje
even opkeek en haar zoon languit op de sofa zag liggen, „Rudolf, wat
lig je daar toch lui! Heb je je thema’s al gemaakt en je
aardrijkskundige les geleerd? Je weet, jongen: over drie maanden is het
examen voor de Hoogere Burgerschool, en we zouden je graag terstond in
de tweede klas geplaatst zien.”

„Och, mama,” antwoordde Dolf, terwijl hij nog wat gemakkelijker houding
aannam, „wat maal ik toch om dat studeeren! Ik heb dat immers niet
noodig!”

„Zoo, zoo, jonkertje, heb jij dat niet noodig?” sprak de heer Van
Dintelburg, die juist de kamer binnentrad en het laatste gezegde
gehoord had.

„Welneen, papa,” antwoordde Dolf, „al dat studeeren, papa, dat is goed
voor jongens uit het plebs! Maar voor mij....!”

„Maar jongen, waarmee denk jij dan de wereld door te komen?” vroeg zijn
vader.

„Met mijn geld!” sprak Dolf, en zette daarbij zulk een hooge borst, als
alleen de zoon van zulk een rijk en voornaam man als de heer Van
Dintelburg kon zetten.

Rudolf’s pa glimlachte, want het streelde zijn ijdelheid, te weten dat
Rudolf wel eenigszins gelijk had en dat een jonge Van Dintelburg het
niet noodig had, door middel van studie en arbeid zich een positie in
de maatschappij te verwerven.

Toch wilde hij Rudolf in diens onverschillige luiheid niet sterken,
door deze gedachte uit te spreken en hem gelijk te geven.

„Hoor eens, jongen,” zei hij, „met geld alleen brengt men het niet ver.
Kennis is meer waard dan rijkdom.”

„Nu,” merkte Dolf droogjes op, „als ik tusschen die beide moest kiezen,
zou ik dan toch maar aan rijkdom de voorkeur geven. Daar heb je nu
Deurloo en Selhof en Tannekens, en hoe al die schoolvossen verder mogen
heeten, ze hebben een hoofd vol met kennis, zóó vol, dat ze er allen
dag aan dertig, veertig jongens uitdeeling van kunnen houden, en wat
zijn ze in de wereld?—Kale jakhalzen, en anders niet!”

Meneer Van Dintelburg wist niet, wat te antwoorden. Want hoe streng hij
ook was jegens zijn arbeiders, tegenover zijn kinderen was hij al te
zwak en te toegevend. Daarbij wijdde hij zich zóó geheel en al aan zijn
zaken, dat er voor toezicht op zijn kinderen bijna geen tijd
overschoot. En het eerste gevolg daarvan was, dat hij dan ook weinig
invloed op hen uitoefende.

„Maar Rudolf, al is ’t niet voor ’t geld, dan moet je je toch inspannen
terwille van de eer!” sprak hij eindelijk. „Wat zou je er van zeggen,
als de jongens uit het plebs je op school eens voorbij schoten en je op
den koop toe gingen uitlachen?”

Voor de eer was Rudolf zeer gevoelig. „Nu papa,” zei hij, „ik zal wat
gaan studeeren; maar als ik met mijn werk klaar ben, mag ik dan de
Hongaarsche pony’s eens voor het wagentje probeeren?”

„Nee, jongen,” kwam nu mevrouw angstig tusschenbeide, „niet met de
pony’s. We hebben ze maar pas en zelfs je papa kan ze nauwelijks
meester worden.

„Je kunt den stalknecht zeggen, dat hij Hans voor den ezelwagen spant,
en neem dan Henriëtte mee.”

„Ja, nu Jet mee moet, nu moet ik natuurlijk weer met den ezel rijden;
stap.... stap.... kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen,” bromde
Rudolf.

„Hoor eens, Rudolf,” brak meneer Van Dintelburg het gesprek af, „veel
tijd voor praten heb ik niet, en dus kort en goed: den ezel kun je
nemen, maar de pony’s krijg je niet.”

„Nu, zooals u wilt, papa,” antwoordde Dolf; maar terwijl hij de trap
opging naar zijn kamer, mompelde hij bij zichzelven:

„Hoor eens, kort en goed: de pony’s krijg ik wèl!”

„Jet, ben je klaar? We gaan rijden!” riep hij, toen hij na een uurtje
zijn les zoowat had overgekeken en een bladzijde van zijn dicté-boek
had volgeklad.

Henriëtte, die een jaar jonger dan Rudolf en een heel lief meisje was,
zat al op hem te wachten en beiden sloegen het pad in naar het
koetshuis.

„Jacob,” zei Dolf tot den stalknecht, „we mogen van Papa gaan rijden
met de pony’s.”

„Met de pony’s, jonker?” riep de knecht van verbazing uit, „meneer kan
ze zelf amper de baas blijven!”

„Kom, kom!” zei Dolf, „ik zal ze er wel onder krijgen, laat dat maar
aan mij over. Span maar gauw in!”

„Nu jonker,” zei Jacob, die den jongen heer Van Dintelburg net zoo min
ongehoorzaam durfde te zijn als den ouden, maar die het met een
dergelijken rit toch „een gat in ’t hoofd” zag,—„beide pony’s, dat
zullen we toch maar niet doen. U weet, Anny is de wildste van de twee
en zij heeft net haar rechtervoorpoot wat geforceerd; ze moet een paar
dagen rust houden. Ik zal er dus alleen Meta maar voorspannen.”

„Rudolf,” vroeg Henriëtte bezorgd, „heeft Papa werkelijk gezegd, dat je
de pony’s mocht nemen? We rijden anders altijd met Hans, en ik meende,
dat Mama zei....”

„Och, Jet, zanik nou niet, we rijden met Meta en daarmee uit! Ik zal
wel zorgen, dat je goed en wel weer thuiskomt, hoor, bange nuf!” was
het antwoord.

Henriëtte steeg in en nam plaats op het achterste bankje. Rudolf nam de
teugels, en nadat Jacob den pony een eindje bij den toom had geleid,
stapte het paard zoo bedaard voort, dat alle vrees bij Henriëtje week.

Even buiten de achterpoort kwamen zij Leo tegen, die met Dirk Drijver
een wandeling deed. Leo had een botaniseer-trommel bij zich. De jongens
hadden uit de school-bibliotheek het mooie boek van Heimans en Thijsse
„Van Vlinders, Bloemen en Vogels”* gelezen, en waren nu op reis om
brandnetels te zoeken, waar rupsen op zaten, want ze wilden probeeren
of ze ook niet den schoonen vlinder „Prinses Atalanta” konden kweeken.

„Zoo, plebbers, gaat uit den weg!” schreeuwde Dolf den jongens toe.

„Zou je zoo’n trotschen aap niet uit den wagen trekken en hem een pak
slaag geven?” zei Dirk.

„Als je hem daarmee kondt genezen, ja, dan wel! Maar ik vrees, dat het
niet veel helpen zal en dat Rudolf, zooals Bamboe altijd zegt, door
ondervinding moet leeren,” antwoordde Leo.

Beide knapen sloegen den weg in naar de Leyefabriek, waar zij tegen den
muur langs de kade een paar groote brandnetelboschjes hadden ontdekt,
die ze nu eens wilden onderzoeken.

„Weet je nog wel, hoe je van den winter op ditzelfde plaatsje een nat
pak hebt gehaald, Leo?” vroeg Dirk.

„Of ik het weet!” antwoordde Leo, „en als ik het soms vergeten zou, dan
is één blik op Bamboe voldoende om het mij weer te binnen te brengen,
want Bamboe is na dien tijd nooit meer gezond geweest.

„Doch zie eens! wat is dat?—Een paard op hol! Het komt recht op ons
af,” riep hij plots uit, en wees den weg op, die langs de fabriek
winkelhaaks op de kade aanliep.

„Bewaar ons,” was Dirk’s uitroep, „het is Dolf van Dintelburg. Kijk
eens, kijk eens, het paard is woest!”

Inderdaad, de pony scheen wel dol geworden te zijn. Met loshangende
teugels holde hij in blinde vaart recht op de kade aan, het rijtuig met
razende snelheid achter zich aansleepende.

Ook op het kantoor, dat een eind verder vlak bij den weg stond, had men
opgemerkt, hoe de pony, die waarschijnlijk geschrokken was van de
rookwolken uit de fabriek, plotseling op hol was geslagen. De heer Van
Dintelburg snelde zelf met nog een paar anderen naar buiten, maar hij
kwam, helaas, te laat om het wilde Hongaarsche paard nog tegen te
kunnen houden.

„Help, help!” riep Dirk, „o Leo, hij zal verdrinken op dezelfde plaats,
waar hij jou door ’t ijs heeft laten zakken!”

„Als God en onze armen het tenminste niet verhinderen!” zei Leo,
terwijl hij het razende en schuimbekkende dier kloekmoedig in den weg
trad.

Nog slechts enkele stappen, en paard en rijtuig zouden van de steile
kade in de rivier storten.

Leo vloog met uitgebreide armen naar voren. Dolf, het gevaar ziende,
richtte zich op, sprong uit het rijtuig en viel met een zwaren smak
voorover in het grint. Maar op hetzelfde oogenblik had Leo de teugels
gegrepen en liet hij zich aan den kop van het paard meesleepen.

„Leo, laat los, laat los! je gaat zelf ook mee de Leye in!” schreeuwde
Dirk.

Doch op hetzelfde oogenblik bleef de pony staan, met de voorpooten geen
anderhalven meter meer van den rand der kade verwijderd.

Met vaste hand liet Leo nu Meta zwenken.

Henriëtte leunde doodsbleek in zwijm achterover in het rijtuig, en
Rudolf lag nog altijd plat-uit op den weg.

Dirk wilde hem oprichten, maar de heer Van Dintelburg was alreede
toegesneld en beurde zijn zoon van den grond op. Dolfs gelaat zat vol
bloed en hij kermde toen men hem poogde op te richten. Voorzichtig
droeg men hem naar het kantoor, waar Leo den wagen voor de deur stil
deed houden.

Voor Henriëtte werd een glas water gebracht, en toen zij daarvan een
weinig gedronken had, kwam zij spoedig weer bij. Voor Rudolf werd een
dokter ontboden. Daar het echter bleek, dat, zoo hij al eenige
kneuzingen mocht hebben opgedaan, deze toch niet van ernstigen aard
waren, liet de heer Van Dintelburg hem voorzichtig in den wagen dragen.
Leo geleide nu den pony bij den teugel naar huis.

„En nu, mijn jongen,” sprak de heer Van Dintelburg zich tot hem
wendende en hem met warmte de hand drukkende, „door de zorg voor mijn
kinderen heb ik nog geen tijd gehad, hun moedigen, jongen redder te
bedanken; maar wees verzekerd, dat ik je edele daad nooit, nóóit
vergeten zal. Hartelijk, hàrtelijk dank, hoor!”

„O meneer, dat vereischt geen dank,” antwoordde Leo eenvoudig; „ik deed
niet meer dan wat iedereen in zoo’n geval zou doen.”

„Nu, mijn jonge vriend, ik betwijfel zeer, of iedereen in zoo’n geval
zich zoo moedig voor een hollend paard zou hebben geplaatst, als jij
dat hebt gedaan,” was het antwoord.

„Nu, iedereen is ook niet met paarden vertrouwd, maar ik heb met zulke
gastjes wel meer omgegaan,” zei Leo, den pony op den hals kloppende.
„In Indië reed ik elken dag op zoo’n soort, maar dat was een
Makassaar.”

„Zoo zoo! ben je uit Indië vandaan?” sprak de heer Van Dintelburg. „Ik
meende ook wel aan je kleur te zien, dat je geen geboren Nederlander
waart.—Maar je schijnt zoo goed met den pony overweg te kunnen, dat ik
wel eens naar het rijtuig kan gaan, om naar mijn jongen wildebras om te
zien.

Rudolf kreunde wel een weinig van de pijn in het geschonden gelaat. Ook
zijn handen waren over een groot gedeelte ontveld, maar aan zijn been
verklaarde hij niet bijzonder veel pijn te gevoelen.

Zoo kwam men aan den Dintelburg. Jacob, de stalknecht, stond reeds bij
het hek en nam nu van Leo de teugels over.

Het rijtuig hield voor de stoep stil, en Dolf werd door een paar
bedienden naar binnen gedragen.

Leo en Dirk wilden zich nu verwijderen, maar Henriëtte stak hun eerst
nog de hand toe.

„Hier,” zei ze tegen Leo, „neem dit van mij aan als aandenken en als
bewijs van mijn dank.” En meteen stak ze hem een sierlijk gehaakt
beursje met geld toe.

„Nee, dank u!” zei Leo, een kleur krijgende.

„Waarom zou je dat niet aannemen?” vroeg het meisje.

„Zoudt u geld aannemen als u in de gelegenheid waart geweest, iemand
een dienst te bewijzen?” vroeg hij.

„Nee, ik niet!” was het antwoord.

„Welnu,” zei Leo, „dan doe ik het óók niet, want we dragen denzelfden
naam....”

„Wàt?” kwam de heer Van Dintelburg tusschenbeide, „denzelfden naam?—Hoe
heet je dan?”

„Leo van Dintelburg,” was het antwoord.

Een hoog rood bedekte ’s heeren Van Dintelburgs gelaat.

„Wel, jongen,” sprak hij, blijkbaar verrast, „ben jij dat? ben jij
dat?—En ben je nu hier? Ik dacht niet, dat je al in het land zoudt
zijn. Ik meende, dat het plan was, dat je vooreerst te Batavia zoudt
blijven. En leef je nu met dien Javaan ... hoe heet hij ook weer?—Waar
woon je?”

„Wed, nommer 36,” zei Leo, die natuurlijk op al deze vragen niet
tegelijk kon antwoorden, en daarom alleen maar op de laatste inging.

„Wel, jongens, komt even in huis; na zoo’n moedige daad mag mijn vrouw
wel eens kijken of ze niet iets vinden kan, dat je graag lust.”

„Nee, dank u, meneer!” gaf Leo ten antwoord, „we zouden gaan zoeken
naar Atalanta-rupsen, en daar ik om vijf uur les heb, zal ik moeten
voortmaken, als ik er nog vinden wil.”

„Och neen, jongen,” zei meneer Van Dintelburg, alsof hij zich bedacht
en met iets somber-grimmigs in zijn stem, „je moet bij Louis Van
Dintelburg ook maar geen voet over den drempel zetten,—je mocht in zijn
huis ergens mee besmet worden!

„Maar in elk geval, Leo,” vervolgde hij, opeens veel vriendelijker en
met een beweging langs het voorhoofd, alsof hij de wrevelige gedachte
van daareven wilde wegvagen, „in elk geval: ik kom je eens opzoeken, en
nogmaals: hartelijk dank voor je kloeke daad!”



Des avonds kwam de heer Van Dintelburg bij Bamboe aan huis en praatte
heel lang met hem.

Leo wachtte zoolang in de andere kamer.

Eindelijk ging de deur open, en Bamboe en de heer Van Dintelburg traden
binnen.

„Daar hebt u het portret van Leo’s papa,” zei Bamboe, naar den wand
wijzende.

De heer Van Dintelburg bleef er geruimen tijd stilzwijgend voor staan.

„Goeie, goeie Willem!” zei hij, als tot het portret sprekende,—„we
hebben elkaar niet begrepen, omdat we in ons leven verschillende wegen
zijn gegaan.—En ik weet niet, of mijn weg wel de beste is,” voegde hij
er bij, terwijl hij een traan uit zijn oog veegde.

„Dag, Leo, flinke vent!” zei hij vervolgens, met warmte Leo de hand
drukkende, „ik kom nog wel eens aan, hoor, en je moet ook eens bij ons
komen. Je hebt je papa zeker wel eens hooren spreken van oom Louis,
nietwaar? Welnu, die woont op den Dintelburg, en de jongen en het
meisje, dien je vandaag het leven hebt gered, zijn je neef en je
nicht.”

Bamboe liet den bezoeker uit.—„Meneer,” zei hij in de gang, met zijn
zachte, bedachtzame stem, „meneer sprak daarnet van twee wegen. Als
meneer denkt, dat zijn eigen weg niet goed is, dan moest meneer, dunkt
mij, dien ànderen weg inslaan.”

„Och,” was het antwoord, „we zitten nu eenmaal in dezen trein en we
moeten doorstoomen!”

„Oók als men weet, dat men aan een verkeerd station uitkomt? Is er in
dit land geen spreekwoord, dat zegt: beter ten halve gekeerd, dan ten
heele gedwaald?” drong Bamboe aan.

„Men kan zien, goede vriend, dat je bent grootgebracht door een
zendeling,” sprak de heer Van Dintelburg, opeens een
luchtig-schertsenden toon aanslaande.

En daarmee vertrok hij.

Maar Bamboe, toen hij den bezoeker uitgelaten had, bleef nog eenige
oogenblikken met gevouwen handen in de donkere gang staan.

Hij bad.



„Maar vind je het toch niet vreemd, dat je broer Willem zijn zoon aan
zulk een bruinen, dommen inlander kan toevertrouwen, terwijl er bij ons
voor den jongen plaats genoeg is?” vroeg mevrouw Van Dintelburg des
avonds aan haar man. „We zouden hem tegelijk met Rudolf kunnen
opvoeden, en, me dunkt, Leo zou toch veel beter door de wereld komen,
als hij met Rudolf werd grootgebracht, dan wanneer hij daar bij dien
Javaan bleef. Wat kan die man voor toezicht uitoefenen op een
Europeeschen jongen, die daarenboven toch zijn heer en meester blijft?”

„Hoor eens, lieve,” was het antwoord, „Willem heeft dat nu eenmaal zoo
gewild, en wij moeten zijn laatsten wil eerbiedigen.

„En als wij naar onzen eigen jongen zien, kunnen we hem dan wel zoo
geheel en al ongelijk geven?” vervolgde hij, terwijl er een smartelijke
trek om zijn mond kwam.

Mevrouw zweeg, want zij wist, dat hij de waarheid sprak.

Eenige oogenblikken later zat de heer Van Dintelburg weer op zijn
werkkamer, geheel verdiept in zijn geldelijke berekeningen. Hij was
thans weer geheel en al de trotsche koopman en de strenge fabrikant,
wien ’t alleen te doen was om geld en macht en aanzien.

Maar mevrouw ging naar Rudolfs kamer, om nog even naar haar jongen te
zien. Daar lag hij, met een drietal pleisters op het gezicht, in een
rustigen slaap.

Zijn moeder bukte zich over hem heen, en drukte een kus op zijn
voorhoofd.

Toen zij zich oprichtte, blonken er in haar oogen een paar groote
tranen.

Rudolf echter wist van niets, en sliep door.

Zijn er meer zulke moeders?

O ja, er zijn er duizenden, die op dezelfde wijze zich des nachts over
haar slapende kinderen buigen, om ze een kus des vredes en der
vertroosting op het voorhoofd te drukken, zelfs al draagt dat voorhoofd
het merkteeken van zonde en van schande.

O, als wij allen wisten, welke smartelijke tranen daarbij de oogen van
onze moeders kunnen vullen, we zouden ze meer vreugde en minder
verdriet aandoen.

Maar de meeste kinderen zijn als Rudolf en weten het niet!








HOOFDSTUK VIII,

WAARIN IETS VERHAALD WORDT UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE FAMILIE VAN
DINTELBURG.


Het vorige hoofdstuk bevat enkele gezegden, die de lezer niet ten volle
kan begrijpen, zoo hij niet eenigszins bekend is met de
familie-geschiedenis der Van Dintelburgen, en daarom zullen wij in dit
hoofdstuk van die geschiedenis een en ander mededeelen.

Zooals reeds bekend is, behoorde de familie Van Dintelburg tot den
oud-Nederlandschen adel. Verscheidene leden ervan hadden onder de
regeering der Stadhouders aanzienlijke betrekkingen bekleed. Tegen het
einde der 18de eeuw waren zij echter meegesleept door den uit Frankrijk
opgestoken revolutie-storm, maar hadden helaas ook ondervonden, hoe
duur de waan van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die niet op Gods
Woord gegrond zijn, in ’t einde betaald moet worden. In den bangen tijd
der Fransche overheersching werd het aanzienlijke familie-kapitaal
bijna geheel verslonden, en in plaats van als zijn voorouders te
schitteren aan koninklijke en prinselijke hoven, zag Leo’s grootvader,
die denzelfden voornaam droeg als hij, zich genoodzaakt het leven te
leiden van een verarmd landjonker, die alleen tegenover de
boerenbevolking op een afgelegen dorp nog zekeren stand vermocht op te
houden.

Maar al mocht de oude heer Van Dintelburg zich niet verheugen in het
bezit van een groot kapitaal, hij bezat wat in sommige gevallen even
goed is, namelijk een helder verstand en een door-en-door practischen
blik op den tijd, waarin hij leefde.

Die tijd was—dank zij de bemoeiingen der regeering van Koning Willem
I—voor ons land de tijd der herleving van de vaderlandsche industrie.

Vastbesloten om zijn geslacht zoo mogelijk tot het vorige aanzien terug
te voeren, zag de oude heer Van Dintelburg spoedig in, dat de eenige
kans om hierin te slagen, bestond in mee te doen aan den grooten
nijverheids-wedloop. In Weverstede richtte hij met deels geleend
kapitaal de eerste katoen- en linnenweverij op. De fortuin was hem
gunstig, en elk jaar zag hij de zon van zijn eer en macht hooger aan
den hemel stijgen.

Met leedwezen zag de oude man echter de zon zijns levens elk jaar al
meer tanen. Het ging hem in deze wereld zóó goed, dat hij er wel eeuwig
had willen blijven. Daar hij echter wel wist, dat zulks onmogelijk was,
zoo was het hem een troost te denken, dat zijn beide zonen, Louis en
Willem, het werk huns vaders zouden voortzetten. Daartoe had hij de
beide jongens dan ook al vroeg in de zaken ingewijd en hen van jongsaf
als hoogste levensdoel voorgesteld, wat voor hem als het hoogste gold:
geld en aanzien te verwerven.

Het gelukte hem om Louis geheel en al naar zijn eigen model te vormen.
Bij Willem kwam er echter iets tusschenbeide, dat aan diens leven een
geheel andere richting gaf. Toen hij eens voor zaken een dag of acht in
Amsterdam vertoefde, raakte de jongeling in kennis met een jong
dichter, den later zoo beroemd geworden Isaäc da Costa, en werd hij
door dezen binnengeleid in de kringen van het „Réveil”. Dezen naam
geeft men aan een groote godsdienstige opwekking, die, kort na den val
van Napoleon I, in Zwitserland begonnen, zich over geheel West-Europa
heeft uitgebreid en door middel eener schare van uitnemende mannen en
vrouwen, ook in ons land, een allergezegendsten invloed heeft
uitgeoefend en tal van doode leden der Kerk tot werkzame en liefdevolle
Christenen heeft gemaakt.

De jonge, koelberekenende industriëel werd door den vurigen,
echt-Israëlietischen dichter onweerstaanbaar meegesleept; en toen hij
bij zijn vader terugkwam, stond hij voor hem als een nieuw mensch, met
nieuwe levenskracht en een nieuw levensdoel. Mede tengevolge van een
trouwe briefwisseling met zijn nieuwe vrienden, nam dit levensdoel voor
hem gaandeweg duidelijker vorm en gestalte aan: hij wilde voortaan niet
meer leven voor zichzelven, voor eigen eer en eigen roem, maar tot eer
en roem van onzen Heiland en tot welzijn der arme en lijdende
menschheid. Na een paar jaren van voorbereidende studie trok hij als
zendeling naar Indië.

Het werk der Zending stond in die dagen bij velen in ons vaderland nog
bloot aan de grootste minachting. Wie er voor ijverde, werd beschouwd
als een krankzinnige dweeper; wie zelf als zendeling naar de
heidenwereld durfde trekken, werd gehouden voor een fortuinzoeker van
het allerslechtste allooi.

Dat een gewoon burgerlijk mensch, „die nergens anders toe deugde”, de
„dwaasheden” van het Christendom in de heidenwereld ging prediken, dat
vond de oude heer Van Dintelburg al verachtelijk; maar dat zijn zoon,
een Van Dintelburg, zoo iets ondernam, dàt vond hij zóó erg, dat de
dood van dien zoon hem verkieselijker ware geweest!

Toen Willem scheep zou gaan, weigerde de oude heer dan ook hem de hand
ten afscheid te reiken; Willems brieven, zoowel die aan zijn vader als
die aan zijn broeder Louis, bleven onbeantwoord, en nadat hij twee
jaren in Insulinde vertoefd had, gewerd hem een kort briefje van Louis,
waarin hem werd meegedeeld, dat zijn vader was overleden.

De regeling der nalatenschap en de verdeeling van de erfenis kwam tot
stand door tusschenkomst van een notaris. De bezittingen van den
overledene bestonden uit enkele landerijen en huizen, benevens een
zeker kapitaal, dat in de fabriek gestoken was. Natuurlijk was er Louis
veel aan gelegen, dit kapitaal geheel in gebruik te mogen houden.
Immers, werd de helft daarvan door Willem opgeëischt, dan zou hij zelf
de zaken voortaan slechts met halve kracht kunnen voortzetten.

Willem was hiertoe wel te vinden. Zijn hart hing aan andere dingen dan
aan wereldsch goed. Hij vergenoegde zich dus met de opbrengst van zijn
deel der landerijen en huizen, van welke laatste hij er twee bestemde
om verbouwd te worden tot een Christelijke school (de school van den
heer Selhof). Wat het geld betrof, dat moest Louis maar onder zich
houden. Later zou men het wel eens verrekenen.

Zooals we reeds gezien hebben, zette Louis het werk zijns vaders geheel
in diens eigen geest en met nog gunstiger uitslag voort.

Willem, die nu van zijn eigen renten, zij het dan ook sober, in Indië
kon leven, bedankte voortaan voor het tractement, dat hij van de
Zendingsvereeniging ontving.

Nadat hij op een paar plaatsen bloeiende inlandsche gemeenten had
gesticht, werd hem opgedragen, ook buiten Java geschikte terreinen voor
den Zendingsarbeid op te zoeken. Met dit doel doorkruiste hij den
geheelen Archipel, en daar hij, behalve een ijverig Evangelie-prediker,
ook een man was, die veel hart had voor de studie van natuur- en
volkenkunde, had hij op deze reizen langzamerhand al de
merkwaardigheden bijeengebracht, waarmee wij in hoofdstuk VI Bamboe’s
Zondagsschoolklas hebben zien kennismaken.

Reeds kort na zijn aankomst in Indië huwde hij een inlandsche dame, die
aan den Soesoehoenan van Djokjokarta verwant was, en die reeds vroeger
het Christendom omhelsd had. De eerste twee kinderen uit dit huwelijk
stierven op nog zeer jeugdigen leeftijd, en het derde kind, Leo, was
nog maar acht jaar oud, toen zendeling Van Dintelburg ook zijn geliefde
vrouw grafwaarts moest dragen.

Daar in zijn standplaats een Europeesche school ontbrak, moest hij zelf
voor het onderwijs van zijn zoon zorg dragen; en op welk een
uitmuntende wijze hij zich van dezen vaderplicht kweet, heeft het
onderzoek door den heer Selhof reeds aan het licht gebracht.

Een belangrijken steun voor de verzorging van den knaap vond hij in
zijn inlandschen bediende Bamboe.

We zeggen hier bediende, maar eigenlijk mocht deze met meer recht zijn
pleegkind worden genoemd.

Een ongelukkig geval had hem met dezen braven Javaan, toen nog een
knaap van een jaar of tien, in aanraking gebracht.

Toen hij namelijk op zekeren dag in de residentie Kedoe door het
gebergte dwaalde, om naar enkele zeldzaam voorkomende planten te
zoeken, had hij gezien, hoe plotseling een man en een jongen, die een
eindweegs voor hem uit gingen, besprongen werden door een reusachtigen
tijger. In minder dan geen tijd had het monster door een slag met zijn
geweldige klauwen den armen man de hersenpan verbrijzeld; en juist
maakte hij zich gereed om ook den knaap tot zijn slachtoffer te maken,
toen een welgemikt schot uit des zendelings geweer aan zijn bloedgierig
bestaan een einde maakte. Van den jongen vernam hij, dat deze met zijn
vader op reis was gegaan naar Soerabaja, om zich daar te laten
aanwerven voor de zoutmakerijen te Soemenap.* Verder verklaarde de
jongen, dat zijn moeder dood was. Zijn voornaam was Patoe, maar zijn
familienaam wist hij niet op te geven. Verder vernam de zendeling, dat
hij afkomstig was uit het Tjeribonsche; maar alle pogingen om daar de
familie van den knaap te ontdekken, bleven vruchteloos. Daarom besloot
hij den knaap maar bij zich te houden en groot te brengen. Deze
beloonde zijn zorg en toewijding met de grootste dankbaarheid, en
wilde, ook toen hij tot een volwassen man was opgegroeid, zijn meester
en zijn redder onder geen voorwaarde verlaten. Daar de heer Van
Dintelburg hem gevonden had bij een klein bamboe-boschje, had hij hem
den toenaam gegeven van Bamboe; bij zijn doop werd zijn voornaam Petrus
genoemd.

Ofschoon Bamboe zichzelven als niets meer beschouwde dan als de
bediende van zendeling Van Dintelburg, zoo was hij in der waarheid
diens trouwe vriend en onwaardeerbare helper. Hij vergezelde hem op al
zijn tochten, en op zijn ziekbed, dat zijn sterfbed zou worden, stond
hij hem met moederlijke teederheid tot het laatste oogenblik bij.

Willem van Dintelburg maakte zich op dit ziekbed geen illusies van nog
eens te zullen herstellen. Hij wist, dat hij sterven ging, en zag met
volkomen gerustheid den dood tegemoet, want hij was er zeker van, dat
hij uit de sluimering des doods ontwaken zou tot een nieuw leven, een
heerlijker leven, dan hij ooit op aarde gekend had.

Slechts één enkele zorg kwelde hem in deze laatste uren: die voor Leo,
zijn zoon! De jongen zou na zijns vaders dood naar Holland moeten, en
daar onder de hoede moeten komen van zijn oom Louis. Willem zag hier
erg tegen op. Leo was een jongen van een driftig karakter en met sterke
neigingen tot zinnelijk genot. Het gemengde bloed bruiste hem door de
aderen met al te onstuimige levenskracht en levenslust. Zeker, wat de
stoffelijke zijde des levens betreft, zou het den knaap ten huize zijns
ooms aan niets ontbreken. Maar de zendeling wist te goed, dat de mensch
alleen bij brood niet kan leven, om voor zijn jongen niet meer dan dat
noodig te achten. En hij wist óók, dat Leo dat „ééne noodige” ten huize
van zijn oom niet vinden zou. Hij wist, dat Louis als hoogste
levensdoel stelde: de genietingen dezer aarde, en in dien geest ook
zijn kinderen grootbracht. Zijn ideaal was echter, Leo te zien
opgroeien tot een Christen,


            „In werk en woord waarachtig
            En aan zijn God gedachtig.”


Als hij dat ideaal verwezenlijkt wilde zien, dan mocht en kon hij zijn
zoon niet doen opnemen in een familiekring, waar alles er op ingericht
was om het ontvankelijke jongenshart mee te sleepen in de jacht naar
„begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des vleesches en grootschheid
des levens.”

Doch ook in deze moeielijkheid wist het trouwe en liefdevolle hart van
Bamboe een uitweg. Zijn meester mocht het hoofd gerust tot sterven
leggen. Hij, Bamboe, zou den jongen toewan dienen met dezelfde liefde,
als hij den ouden toewan gediend had, en hem vergezellen naar het koude
en gure Holland.

Bamboe, die den knaap van diens geboorte had zien opgroeien, kende
Leo’s karakter tot in de fijnste kreukels, en ofschoon hij „maar een
Javaan” was, bezat de brave inlander zulk een fijnen tact en zulk een
nobel hart, dat de heer Van Dintelburg de opvoeding van zijn zoon
veiliger achtte in de handen van dezen bruinen man, dan in die van
éénigen blanke.

Hij nam dus maatregelen, dat de huur, die hij trok van zijn huizen en
landerijen, voortaan zou worden uitbetaald aan Bamboe, die met Leo zich
zou vestigen in Weverstede. Met opzet koos hij deze plaats, opdat,
wanneer Bamboe iets overkwam, Leo niet hulpeloos in de wereld zou
staan, en in dat geval een toevlucht zou kunnen vinden bij zijn oom
Louis.

Aan den laatste schreef hij nog op zijn ziekbed den volgenden brief:


    „Beste Louis!

    Indien het waar is, dat de dood alles verzoent, dan zul je dezen
    brief ontvangen met dezelfde liefde, waarmee wij als kinderen met
    elkaar omgingen en geen zweem van den vroegeren wrevel, dien onze
    scheiding veroorzaakte, zal er langer in je hart overblijven. Want
    dezelfde mail, die je dit schrijven brengt, zal je ook het bericht
    doen geworden van mijn overlijden. Ik ben ziek en ik hoor reeds het
    wiekgesuis van den engel des doods. Maar hij vindt mij bereid, want
    ik weet, dat ik uit dit mijn vleesch mijn God zal aanschouwen,—ik
    zal Hèm zien en niet een vreemde.

    Louis, wij hebben in ons leven twee verschillende wegen
    bewandeld,—jij hebt geleefd voor je zelven en voor wat je het geluk
    en het welzijn van de familie achtte; ik heb, schoon in zwakheid,
    getracht te leven voor God.

    Ik laat een zoon na, mijn lieven Leo. Ik zal hem naar Holland
    zenden en jij zult voortaan zijn voogd zijn.

    Maar juist omdat wij tweeërlei wegen gaan, en ook onze kinderen
    voor tweeërlei leven opleiden, daarom zul je het mij ten goede
    houden, zoo ik je verzoek, Leo vooreerst niet bij je in te nemen.
    Mijn bediende, en tevens mijn vriend en broeder, Bamboe, kent zijn
    karakter beter dan iemand anders, en ik wensch mijn lieven jongen
    dan ook onder zijn leiding te stellen.

    Indien mijn Leo echter ook deze steun mocht komen te ontvallen,
    wees dan zoo goed, den jongen tot je te nemen en tracht hem dan op
    te voeden in den geest, waarin zijn vader dat zou hebben gedaan.

    Het is mijn wensch, dat hij tot zijn negentiende levensjaar
    studeert, en dat hij dan voor de keuze van een betrekking of een
    beroep zal worden gesteld. En ik verzoek je, hem alsdan in die
    keuze volkomen vrij te laten, ook al mocht hij het levenslot kiezen
    van een gewoon ambachtsman.

    En nu, lieve broeder, in gedachten reik ik je van mijn sterfbed de
    hand ten afscheid, ter vergiffenis en ter verzoening. Ofschoon ik
    sterf ver van mijn vaderland, en ik mijn eenigen zoon aan de hand
    van een vreemde de onbekende toekomst zie tegengaan, zoo heb ik
    nochtans geen berouw over dien anderen levensweg, dien ik gekozen
    heb, en mijn laatste bede is, dat onze lieve Heiland ook úw
    schreden moge leiden op dien weg. Terwijl ik sta voor de poort des
    doods, betuig ik je plechtig, dat alleen een leven in Zijn dienst
    de moeite waard is om geleefd te worden, en dat alleen zùlk een
    leven gevolgd wordt door een sterfbed als het mijne,—een sterfbed
    waaromheen de vrede des hemels zweeft als blanke duiven over een
    landschap van purperen bloemen en gouden zonneschijn.

    Een laatst en teeder vaarwel! van

        je liefhebbenden en stervenden broeder,
            Willem van Dintelburg.”


Twee dagen later was Willem van Dintelburg overleden; Bamboe en Leo
gingen scheep naar Europa.








HOOFDSTUK IX,

WAARIN DE LEER DER „TROPEN” [16]* WORDT BEHANDELD EN EEN LEERAAR ALS
ZIJN MEENING TE KENNEN GEEFT, DAT DE BIJBEL GEEN VERTAALD BOEK IS.


Een tijdperk van ruim drie jaar slaan we over. Oom Louis heeft woord
gehouden en komt nu elke week een half uurtje naar Leo kijken. Hij
vraagt dan naar zijn studiën en informeert altijd met de meeste
belangstelling naar Bamboe’s gezondheid, hoewel hij op het gesprek, dat
hij eens met dezen heeft gehouden, nooit meer terugkomt.

Het is nu regel geworden, dat Leo eens per maand een middagje op de
villa Dintelburg „gevraagd” wordt. Bij deze bezoeken is Dolf gewoonlijk
afwezig. De ontdekking dat Leo zijn neef was, had hem zoo mogelijk nog
meer tegen den bruinen knaap verbitterd. Toch was er in zijn gedrag ten
opzichte van Leo veel veranderd. Zoolang hij nog een kind was, had hij
de vijandschap, die hem jegens Leo bezielde, openlijk aan den dag
gelegd; nu leerde hij ze bemantelen onder beleefde vormen. Bij het kind
is de zonde nog natuur; bij den volwassene wordt zij, helaas! een
kunst. Hoe meer Rudolf den jongelingsleeftijd naderde, hoe minder het
voorkwam, dat hij den weerzin tegen zijn bruinen neef op natuurlijke
wijze lucht gaf in grove woorden en handtastelijkheden; maar thans wist
hij, wanneer zij elkaar eens ontmoetten, hem te kwetsen met spottende
woorden en minachtende blikken, die duizendmaal pijnlijker aandeden dan
dolkstooten. Indien Leo vrijheid had gevonden, zijn neef met gelijke
munt te betalen, dan zou hij er niet zoo onder geleden hebben als nu,
en heel af en toe deed hij dan ook wel eens een uitval, om Dolf te
leeren, zijn al te groote overmoedigheid wat in te binden. Maar bij dit
alles stond het hem toch steeds helder voor het bewustzijn, dat hij in
dezen oorlog tusschen „blank” en „bruin” toch alleen overwinnaar zou
kunnen blijven door de liefde. De goddelijke genegenheid, die hij voor
dezen blanken knaap had opgevat op het oogenblik, dat hij hem met
bebloed gelaat in zijn armen hield bij gelegenheid van het
sneeuwballengevecht, was hij blijven koesteren ondanks al de
vijandschap, die Dolf was voortgegaan hem te toonen. Het was deze
liefde, die hem in dien strijd droeg en hem verhinderde om—wat anders
wel in zijn natuur lag—bitterheid met bitterheid te vergelden. Het was
deze liefde ook, waardoor hij alle verkeerdheden in zijn neef, in
plaats van met verachting, kon beschouwen met medelijden. En deze
liefde scherpte zijn blik, om ook in het trotsch en laatdunkend gemoed
van Rudolf die vatbaarheid voor waarheid, voor recht en voor verlossing
op te merken, die den zondigen mensch onderscheidt van de duivelen, en
die Leo altijd de hoop deed behouden, dat Rudolf nog eens te winnen
ware.

O liefde, gij lichtstraal van Gods aangezicht, gij schijnbaar de
zwakste, zijt metterdaad sterker dan de dood, omdat gij alles hoopt, en
alles gelooft, en alles verdraagt!

Toch werd Leo in dezen strijd meermalen aan het wankelen gebracht. Er
is voor een jongmensch, dat eenig eergevoel bezit, niets moeielijker om
te verdragen, dan een trotsche en minachtende bejegening. En voor Leo
was dit dubbel moeilijk, omdat hij wist, dat Rudolf niet het minste
recht had, hem zulk een bejegening te doen ondervinden. Want wat had
zijn neef op hem voor? Niets! In afkomst stonden ze gelijk. In kennis
was Leo, ofschoon hij een jaar jonger was, hem in vele opzichten de
baas. Ze zaten thans in dezelfde klasse der Hoogere Burgerschool, en
zijn cijfers waren bijna altijd beter dan die van zijn neef. Zijn
leeraars mochten hem graag; bij zijn makkers gold hij voor een fideelen
jongen. Had hij dus niet het recht om minachting met minachting te
betalen? O, menigmaal raakte Leo’s vurig bloed aan ’t koken, en had
Bamboe al zijn zachtmoedige welsprekendheid noodig, om hem tot rede te
brengen en hem in het rechte spoor te houden.

Gedurende deze drie jaren was Bamboe’s invloed op Leo niet verminderd,
eer toegenomen. Er was nu geen enkele tak van menschelijke kennis,
waarin Leo zijn vriend en raadsman niet overtrof. Zelfs wat de kennis
van de Heilige Schrift betrof, stond hij boven hem, want ook op dit
gebied had zijn onderzoekende geest de boekerij zijns vaders niet onder
het stof laten rusten, en de studie van het heilige Boek was hem, naast
die van natuurkunde en schoone letteren, een lievelingsarbeid geworden.
Het geheim van Bamboe’s invloed op Leo school dan ook in heel wat
anders: in de wonderbare geheimzinnige gemeenschap, waarin deze
eenvoudige Javaan leefde met Jezus Christus. Bamboe liet hem Jezus
zien, door zijn wandel en door zijn woord; en omdat Bamboe leefde en
dacht en sprak in den geest van Jezus, zoo was het ook niet de
eenvoudige Bamboe, die Leo raad gaf, vermaande of bestrafte, maar
Jezus!

Hoe meer Leo toenam in helderheid van oordeel, hoe duidelijker hij dit
ook zelf begon in te zien.

Jezus zelf had hij nooit aanschouwd, maar hij wist, dat Hij de stille
kracht was, die Bamboe droeg, en hij zag den Ongezienen in het
liefdevolle leven van zijn eenvoudigen verzorger. In het huis aan het
Wed waren meestal slechts twee personen, maar Leo was het altijd te
moede of daar nog een derde Persoon was, Die den band vormde tusschen
hen tweeën, en Die de oorzaak was van allen vrede en zonneschijn, die
in dit huis een voorsmaak gaven van den hemel. Hoe meer Leo over de
aanwezigheid van dezen derden Persoon nadacht, hoe duidelijker Deze als
’t ware vorm en gestalte voor hem aannam; Hij werd een persoon, tot
wien men—al was hij onzichtbaar—kon spreken. En Leo begon tot Hem te
spreken. Hij deed het niet dikwijls; het moet zelfs erkend worden, dat
Leo het gebed, dat Bamboe vóór en na den maaltijd uitsprak, lang niet
altijd met hart en verstand volgde, maar af en toe toch, wanneer die
groote, onzichtbare Persoon recht levend voor hem werd, had men hem
biddende kunnen vinden. En kwamen deze gebeden ook zeldzaam voor, het
waren toch gebeden uit het hart; Leo gevoelde, dat ze ook hèm iets
mededeelden van de stille kracht van Bamboe’s leven, en de engelen Gods
hadden reden om zich er over te verblijden. Jezus heeft eens zijn
discipelen het licht der wereld genoemd, en gezegd, dat de kracht van
het nieuwe leven, dat in hen was voor de overige menschen niet
verborgen zou blijven, maar dat dit nieuwe leven iedereen in ’t oog zou
vallen, evenals een stad, die boven op een berg ligt, eiken reiziger
onder de aandacht valt.

En ook bij Leo werd deze nieuwe levenskracht door zijn makkers spoedig
opgemerkt. Zij zagen het, in wat hij naliet. Er waren sommige woorden,
die hij nooit uitsprak. Hoe vroolijk van aard hij ook was, er waren
sommige grappen, waar hij geen behagen in had. Zij zagen het ook aan
wat hij deed. In de Zondagsschool van Bamboe, waar hij vroeger een der
leerlingen was, trad hij thans op als helper. Bamboe, ofschoon hij
lichamelijk gaandeweg zwakker werd, vond naast zijn
Zondagsschool-arbeid ook nog tijd om wat te doen voor de
fabrieksarbeiders. Hij ging uit van huis tot huis, met een handvol
bloemen voor den kranke, een woord van troost voor den lijdende, en een
gebed voor den stervende. En op deze tochten werd hij menigmaal
vergezeld door Leo. Er was niet één der Hoogere Burgerscholieren, die
daarin pleizier zou hebben gehad, maar Leo had er plezier in. En
welhaast openbaarde het nieuwe leven zich ook in zijn woorden.

Het was op een les in de Nederlandsche taal, dat de leer der „tropen”
ter sprake kwam.

„Leo van Dintelburg,” zei de leeraar, „geef eens een voorbeeld van een
prosopopeia.”*

Leo noemde de schoone regels uit Willem van Haaren’s „Menschelijk
Leven”:


        „’t Geweld verwoest uw erf, de laster verft uw kleed,
        „Geen vriend durft zich naar ’t huis begeven,
        „Daar ’t bleek gebrek den vloer betreedt.”


„Jawel,” was het antwoord, „maar dàt staat in je leerboek; geef er een,
dat je zelf gevonden hebt. Leo noemde er twee:


        „De waarheid en de vrede zullen elkander kussen.”

                        en

        „Laat al de stroomen vroolijk zingen,
        „De handen klappen naar omhoog.
        „’t Gebergte, vol van vreugde, springen
        „En hupplen voor des Heeren oog!”


„Waar heb je dat gevonden?” vroeg de leeraar, die op dat oogenblik de
aangehaalde regels niet goed ter plaatse wist te brengen.

„Het eerste staat in den Bijbel, meneer,” was het antwoord; „het tweede
komt voor in de berijmde Psalmen.”

Verscheidene jongens schoten in den lach.

„De Bijbel! de Bijbel!” gierde Pauw van Lockhoff, alsof het iets zeer
komieks was, iets uit dit Boek aan te halen.

De leeraar echter kon in het spottend gelach van de jongens niet
deelen.

„Van Lockhoff,” zei hij, „je lacht zoo; maar weet je wel eens wat de
Bijbel is?”

„’t Is het boek waar de dominees uit preeken,” gaf Rudolf ten antwoord.

„Kun je zeggen, wat voor een boek de Korân is, Van Dintelburg?” vroeg
de leeraar nu aan Rudolf.

„Natuurlijk!” zei Rudolf, ietwat geraakt, dat de leeraar zoo weinig
vertrouwen stelde in zijn historische kennis. „De Korân is de oorkonde
van den Mohammedaanschen godsdienst.”

„Zeer goed!” hernam de leeraar. „Maar,” vervolgde hij op
verontwaardigden toon, „als je zulk een definitie kunt geven van wat de
Korân is, weet je dan geen betere bepaling te geven van wat de Bijbel
is dan deze, dat ’t het boek is, „waar de dominees uit preeken”?—Heb je
den Bijbel wel eens gelezen?”

Rudolf betuigde op zijn eigenaardigen, minachtenden toon, dat hij nog
nimmer een oog in dit Boek geslagen had, en een groot aantal andere
leerlingen verkeerden in hetzelfde geval.

„Hoor eens, jongelui,” sprak de leeraar, „deze inrichting draagt geen
godsdienstig karakter, en ik wil ook voor jullie geen preek houden.
Maar toch moet ik je zeggen, dat het mij tegenvalt, dat zoovelen van
jullie nog nooit den Bijbel eens hebben ingekeken, en ik raad je
ernstig aan, dat Boek eens te lezen.”

„Och meneer,” zei Frits Wildering, „waar hebben we het voor noodig?”

„Voor noodig, m’n jonge vriend?” was het antwoord. „Vraag liever, waar
je het niet voor noodig hebt! Je hebt het noodig voor de kennis der
aardrijkskunde, voor de geschiedenis, voor de archeologie, voor de
volkenkunde, voor de natuurkunde, voor de plant- en dierkunde, voor de
studie in de rechten, voor de oeconomie,* voor het Grieksch en voor het
Nederlandsch,—je hebt het bovenal noodig om een goed en bruikbaar
mensch voor de maatschappij te worden.”

„Nu meneer,” zei Willem van Waanen, „u noemt daar nog al wat op, maar
laatst zei u, dat we voor ’t Nederlandsch bij voorkeur oorspronkelijke
werken moesten lezen, en geen vertaalde. En de Bijbel is immers
vertaald.”

„Dat is waar; maar de Bijbel vormt op dien regel een uitzondering.
Eigenlijk is de Bijbel geen vertaald boek, tenminste niet in den zin,
waarin ik het bedoel. De Bijbel is geschreven in de taal van het
menschelijk hart en is in alle talen een oorspronkelijk werk. De Bijbel
wordt niet beheerscht door de taal van eenig volk, maar beheerscht zelf
alle talen. Spreken in den goeden zin leert een volk eigenlijk pas,
wanneer het den Bijbel heeft. Ik onderwijs je hier het Nederlandsch.
Weet je waar onze Nederlandsche taal haar oorsprong heeft?—In den
Bijbel! Precies zoo is het gesteld met het Duitsch, het Fransch, het
Engelsch en met de taal van welk West-Europeesch volk je ook noemen
wilt.

„Er is geen boek ter wereld, dat zoovele letterkundige schoonheden kan
aanwijzen als de Bijbel. Ja, ik durf zeggen, dat er in de laatste
driehonderd jaar geen enkel letterkundig kunstwerk, dat dien naam waard
is, kan worden aangewezen, waarvan niet op een of andere wijze de
kiemen zijn te vinden in den Bijbel. Je meent, dat de Bijbel enkel het
boek is van den godsdienst? Ik zeg, dat het ook is het boek van de
Schoonheid, niet alleen op het gebied van de letterkunde, maar op elk
ander gebied van menschelijke kunst. Niet alleen, dat de dichters voor
hun schoonste zangen de stof hebben ontleend aan den Bijbel, maar ook
de componisten,* de beeldhouwers en de schilders.

„Kortom, jongelui, als je één boek moest missen, dan zou ik zeggen:
gooit desnoods al dien anderen lorreboel op zij, als je den Bijbel maar
moogt behouden. Werkelijk, jongens, je hoeft er niet grootsch op te
zijn, dat je dit Boek nooit hebt gelezen, want, zal ik je eens wat
zeggen?—Wie  den Bijbel niet kent, die kent nog niets, en dat is een
nul! Nu weet je ’t!”



„Ik geloof warempel, dat hij fijn geworden is,” zei Pauw van Lockhoff,
toen de les geëindigd was.

„Nee,” zei Frits Wildering, „maar ’t is een kerel van verstand, en ik
geloof, dat hij gelijk heeft. Ik tenminste ben van plan, dat boek eens
te lezen.”

Een paar anderen koesterden hetzelfde voornemen, en zoo ontstond er
naast de Fietsclub, de Roeiclub, de Zwemclub, de Voetbalclub, en hoe al
die clubs aan de H.B.S. verder mochten heeten, ook nog een Bijbelclub.

Zij werd gehouden ten huize van Bamboe, en had ten doel de
letterkundige schoonheden van den Bijbel te onderzoeken.

Voortaan heerschte er onder de Hoogere Burgerscholieren tweeërlei
strooming. De een werd geleid door Rudolf, en bestond meerendeels uit
de jongens van den deftigen stand. Het waren de jongelui, die het meest
van zich deden spreken. Ze rookten veel cigaretten, deden heel veel aan
sport, en zaten ’s avonds gewoonlijk met de blauwe Burgerschool-pet op
het hoofd, op achtelooze wijze met een fijn rottinkje tusschen de
knieën, buiten voor de café’s, om aan iedereen te laten zien, dat zij
reeds een cognacje in één teug durfden uitdrinken en onmiddellijk
daarop een nieuw bestellen. Ze gaven zichzelven den lieven naam van de
„Donder-studenten”.

De andere werd geleid door Leo. Het waren de zoogenaamde
Bijbel-studenten. Onder al deze jongelui was er niet één, die graag
voor een „fijne” zou worden aangezien. Het waren eenvoudige jongens,
die lust hadden om te werken en als liefhebberij-studie ook het
onderzoek des Bijbels op hun program hadden geplaatst.

Maar ongemerkt en zonder dat ze het wilden, oefende dit wonderbare Boek
óók invloed uit op hun leven. Er waren er onder deze jongens, die
sommige verhalen uit den Bijbel opvatten met spottend ongeloof, en die
in de jongeheeren-café’s even goed kwamen als de anderen; maar toch
waren er sommige vermaken en sommige streken, waaraan men een
Bijbelstudent nooit zag meedoen.

En—zij deden de beste examens.








HOOFDSTUK X.

LEO EN RUDOLF ZIJN VOOR EEN OOGENBLIK GOEDE VRIENDEN, ’T GEEN ECHTER
VOOR DEN EERSTE SLECHTE GEVOLGEN HEEFT.


Rudolf en Leo waren juist een dag na elkaar jarig, en de eisch der
beleefdheid bracht mee, dat Leo dan natuurlijk een felicitatie-bezoek
aflei. Zooals reeds gezegd is, waren de visites, die hij op villa
Dintelburg moest maken, voor hem nu juist niet van de pleizierigste,
vooral niet als hij wist, Dolf te zullen thuis treffen. Toch hadden aan
de andere zijde deze bezoeken ook wel iets aantrekkelijks voor hem. Hij
miste er iets, en hij vond er iets. Hij miste er dat eigenaardige, dat
uitging van Bamboe’s leven in de gemeenschap met God; hij vond er een
zekere deftige gezelligheid, die, hoe ouder hij werd, te grooter
bekoorlijkheid op hem uitoefende. De ware gezelligheid in een huis
wordt er in gebracht door de moeder. Als Leo in het salon van zijn
tante zat en haar zoo genoegelijk hoorde babbelen met zijn nicht
Henriëtte, dan dacht hij dikwijls aan zijn eigen moeder terug en kreeg
het huis aan het Wed voor hem iets ledigs. Tante en Henriëtte waren
altijd hartelijk jegens hem gestemd, evenals oom, die de gewoonte had,
bij Leo’s bezoeken een goed glas wijn te schenken, ’t geen onze vriend
thuis nooit kreeg en waar hij nochtans heel veel van hield.

Ditmaal wist Leo echter niet, of hij wel zou gaan, want Bamboe was
ziek,—niet zóó ziek, dat hij te bed lag, maar hij was toch erg moe en
op; de hoest, die hem de laatste jaren altijd had gekweld, was
schrikbarend toegenomen en hijzelf opvallend vermagerd. Bamboe echter
wilde niet, dat Leo om zijnentwil thuis bleef, en Leo ging.

De ontvangst op de villa was nu natuurlijk nog feestelijker dan anders.
Rudolf had een van zijn joviale buien en wenschte Leo met een stevigen
handdruk meteen maar geluk tegen morgen. Hij stond zelf op om Leo wat
in te schenken.

„Drink je eens een glaasje cognac mee?” vroeg hij.

Leo had het nog nooit geproefd en wilde het dus wel eens probeeren.

De drank steeg hem terstond naar het hoofd en joeg zijn Indisch bloed
door de aderen met dubbele snelheid.

Lang wilde hij zijn visite ditmaal niet maken, met het oog op den
toestand, waarin Bamboe verkeerde, en derhalve maakte hij reeds vrij
spoedig aanstalten om te vertrekken.

„Wil je eerst nòg een?” vroeg Dolf, de karaf opnemende.

„Als je blieft,” zei Leo.

„Nee, Leo,” kwam Henriëtte tusschenbeide, „dat zou ik niet doen. Ik
geloof niet, dat je er tegen kunt.”

„Kom, kom, wat zijn twee glaasjes voor zulk een vent,” zei oom Louis.

„Nee, nee, Henriëtte heeft gelijk,” zei Mevrouw, „één is voor Leo meer
dan genoeg!” En welstaanshalve moest Leo dus nu wel bedanken, hoewel
hij het met leedwezen deed, want dat prikkelende goedje smaakte hem
terdege. We weten reeds, dat hij voor genietingen van stoffelijken aard
uiterst vatbaar was.

„Nu, als je dan bepaald niet meer durft nemen,” zei Dolf met een
minachtenden nadruk op dat woord durft, „dan ga ik mee om je een eindje
weg te brengen.”

’t Was buitengewoon vriendelijk, en Leo nam het zeldzame aanbod
dankbaar aan.

Dolf was er voor, een omwegje te maken, en sloeg met Leo de Molsteeg
in.

„Goeden avond, heeren,” zei Knijp, de uitdrager, die in deze steeg zijn
magazijn had. Op zeer opvallende wijze, alsof het oude bekenden gold,
trok hij bij dezen groet zijn pet in zijn oogen en gaf hij Rudolf
grinnikend een knikje op den koop toe.

„Vanavond, hoor,.... je weet wel, morgen geef ik een fuif....”
fluisterde Rudolf hem in ’t voorbijgaan toe.

„Tot je dienst, meneer,” zei de schacheraar, terwijl hij in zijn
knokige vingers wreef.

Op het Molenplein zagen ze voor het café „Loop-in” Pauw van Lockhoff en
nog een stuk of wat „Donder-studenten” zitten.

„Hallo, Dintelburg! kom eens aan! Wèl gefeliciteerd, hoor!” zei Pauw,
terwijl hij Dolf de hand toestak.—„En jij óók hoor,
Bruintje-neef!”—vervolgde hij tot Leo.

„Ja, jongens,” zei Dolf, „’n gelukwensch moet beklonken worden, hè?
anders geldt hij niet. Wat wil je gebruiken?”

Al de jongeheertjes getuigden van hun voorliefde voor cognac.

„En jij, neef?” vroeg Dolf.—„O ja, ’t is waar óók: je moogt niet meer
drinken, want je kunt er niet tegen, hè?”

„Mogen?—voor wie niet?” vroeg Pauw.

„Wel, voor zus Henriëtte niet; ze heeft het hem plechtig verboden,” zei
Dolf, met spottende gestrengheid den vinger tegen Leo opheffend.

„Allemaal gekheid, hoor!” zei Leo, een kleur krijgende, „ik doe mee!”

De laatste woorden waren er uit vóór hij er aan dacht. Hij had daarmee
bewijs van zijn moed willen geven; maar zoodra hij ze had uitgesproken,
had hij er heimelijk spijt van.

Het was nu evenwel te laat, want ze te herroepen zou àl te flauw hebben
gestaan.

Leo dronk een glaasje cognac mee, en nog één ...



Bamboe gevoelde zich onrustig. Het was al donker en Leo was nog niet
thuis. Bamboe stond op, om in de duistere kamer naar de klok te gluren.
Toen hij zich weer neerzette, voelde hij een vreemd geruisch in zijn
borst, alsof daar een steen zat, die iets opzoog. Hij luisterde naar
dat geruisch, en naar het gerucht van voetstappen daarbuiten. Eindelijk
stak hij de lampen aan en hoestte en luisterde opnieuw, maar de
voetstappen gingen voorbij. Toen ging hij weer zitten met gevouwen
handen, en bad, en luisterde.

Eindelijk, daar ging het hekje open en hoorde hij een geweldigen ruk
aan de bel, heel anders dan Leo altijd deed. Hij opende de deur, en in
plaats van één persoon, zag hij bij het licht van de ganglamp er twee
voor de deur staan, die een derden tusschen zich in droegen.

Die derde hield het hoofd voorover, slap als een lijk, maar toch had
Bamboe hem onmiddellijk herkend.

„O, Leo, mijn jongen!” schreide hij, „o Leo, wat is er gebeurd?”

„O, het is niets, Bamboe!” stelde Pauw van Lockhoff hem gerust. „Hij is
alleen maar wat boven zijn bier.”

Bamboe poogde hem in zijn armen naar binnen te dragen, maar was daar
thans niet meer toe bij machte.

Rudolf en Pauw namen die taak van hem over en legden Leo op de sofa in
de voorkamer.

Daar lag hij en keek Bamboe met doffe oogen wezenloos aan.

Deze knielde bij hem neer en nam zijn bleek gelaat tusschen de handen.

„O Leo, mijn jongen,”—sprak hij met door tranen verstikte stem, „wat
zal ik beginnen....? O, mijn lieve, lieve jongen....”

Verder kon hij niet. Hij hoestte en gaf een groote golf bloed op, die
vlak voor Leo als een roode plas op het donkere vloerkleed neervloeide.

Leo sprong op.

De schrik had hem plotseling ontnuchterd.

„Help, help,” riep hij, „gauw om den dokter!—hij sterft!”

Pauw waggelde naar buiten, om een geneesheer te halen, en met behulp
van Rudolf lei Leo den armen Javaan op de plaats, waar hij zooeven zelf
gelegen had.

„Heb je mij nog noodig?” vroeg Rudolf na eenigen tijd op zachten,
berouwvollen toon, want de groote droefheid, waaraan hij Bamboe ten
prooi had gezien, en de verschrikkelijke gevolgen daarvan, hadden toch
zijn hart geraakt.

„Neen,” zei Leo schreiend, „als de dokter maar gauw komt.”

„Nu, bonsoir dan en beterschap, hoor!” zei Rudolf, terwijl hij hem de
hand toestak. „Je ziet het, Leo,” vervolgde hij, op een toon alsof hij
ditmaal eens zijn gewone minachting op zijn eigen hoofd wilde
uitstorten, „je ziet het: ’t is niet goed, dat „Blank” en „Bruin”
mekaar ontmoeten. Ik ben zelf een beroerling, en dat zou ik op den duur
ook van jou maken.”

Met deze woorden stapte hij de deur uit en spoedde zich naar de
Molsteeg, naar de uitdragerij van Knijp.








HOOFDSTUK XI.

BAMBOE SPREEKT VAN EEN VERBRANDE PADI-SCHUUR, EN ONDERVINDT DAT EEN
CHRISTEN EEN ZACHT STERFBED HEEFT.


Het was een droevige verjaardag voor Leo, de droevigste uit heel zijn
leven.

Bamboe lag in zijn slaapkamer op de baleh-baleh. Naatje, de oude
dienstbode, dribbelde op haar teenen de keuken rond, met haar schort
voor de oogen. Zij huilde. Want de dokter had gezegd, dat Bamboe den
nacht wel niet zou halen.

Leo en Dirk Drijver zaten bij Bamboe’s sterfbed. Dirk, die veel aanleg
getoond had voor het teekenen, was door een familie-lid op de
ambachtsschool gedaan en werd nu opgeleid voor textiel-teekenaar. Hij
was, evenals Leo, helper aan de Zondagsschool, en gelukkig ging hij
daar thans wat verstandiger mee te werk dan vroeger.

Bamboe lag naar buiten te kijken, naar de triestige lucht, die zich,
als een wade van grijzen rouw, den ganschen dag over de stad bleef
uitbreiden. Zijn ademhaling was kort en zwaar. Van tijd tot tijd kreeg
hij hevige benauwdheden, en lag hij om het half uur enkele minuten
buiten kennis. Maar als hij weer tot het bewustzijn terugkeerde,
ontsnapte geen enkele klacht zijn mond. Dan lag hij daar, vriendelijk
en vredig, met een glimlach om de lippen.

„O, Bamboe!” zei Leo, die snikkend bij zijn leger knielde, „dat ik nu
de oorzaak moest worden van je dood!”

„Neen, neen, Leo,” fluisterde Bamboe, „dat mag je niet zeggen. Ik ben
wel erg geschrokken gister—dat is waar, maar ik heb vroeger al meer
bloed opgegeven. Sinds dat koude bad ben ik nooit meer goed geweest. Ik
had zelfs niet gedacht, je verjaardag nog te beleven.”

„Leo,” vervolgde hij na een tusschenpoos, „je bent nu zeventien jaar.
Je bent nu geen kind meer,—je bent jongeling....

„Mijn taak is nu afgedaan.... Maar blijf in ’t geen je van je vader en
mij geleerd hebt.... Waarmede zal de jongeling zijn pad rein
houden?.... Als hij dat houdt naar Gods Woord!”

Een nieuwe benauwdheid belette hem voort te gaan.

Toen hij weer bij kennis kwam, gevoelde hij zich zóó wel, als hij in
lang niet geweest was. Hij richtte zich op en keek de kamer door.

Zijn oog viel op de papegaaien.

„Dag Bamboe, goeie baas!” riep Jok, en Plok riep het hem na.

„Je moet ze in de museumkamer brengen, Leo,” zei Bamboe. „Als ze mij
zien sterven, zullen ze wellicht zelf óók dood gaan, en in elk geval
zullen ze nooit meer een woord spreken. En dat zou toch heel
onplezierig voor je wezen.

„En wil jij zoo goed zijn, eens naar meneer Van Dintelburg te gaan,
Dirk? Zeg hem, dat ik ga sterven, en dat ik hem graag nog even wou
spreken.”

Dirk vertrok en Leo bracht de vogels weg.

„Bamboe ziek, Bamboe ziek!” zei Plok.

„Ja Plok,” zei Leo schreiend, „je goeie baas is ziek, jongen! Ach,
Bamboe gaat sterven, en ik zal alleen achterblijven.”

In den hoek van de museumkamer knielde hij neer, met het hoofd voorover
op het tijgervel; maar hij was zóó door zijn droefheid overmand, dat
hij niet wist wat te bidden.

„Je moet niet schreien, Leo,” zei Bamboe, toen hij weer binnenkwam, „en
ook niet bidden dat ik beter mag worden, want God heeft mij getoond,
dat ik sterven zal. Lees mij nog iets voor uit het goede Boek. Lees den
psalm van den Goeden Herder.”

En Leo las:

„De Heer is is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.

„Hij doet mij neder liggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes
aan zeer stille wateren.

„Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid,
om Zijns Naams wil.

„Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad
vreezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf die vertroosten
mij.”

„Zóó is het,” zei Bamboe. „De Heer is mijn Herder, en daarom zal ik
geen kwaad vreezen, ook niet in het dal der schaduwe des doods. De
ondervinding leert mij, dat het zoo is.”

Onder dit gesprek trad de heer Van Dintelburg binnen en stak den zieke
de hand toe.

„Hoe gaat het?” vroeg hij op zachten, deelnemenden toon.

„Het gaat naar den hemel!” antwoordde Bamboe met een gelukkigen
glimlach.

„Maar vóór ik deze laatste reis doe, had ik u, als voogd van Leo, nog
wat te zeggen,” vervolgde hij.

De heer Van Dintelburg zette zich neer.

„U zult voortaan geheel alleen over hem toezicht moeten houden,” ging
Bamboe op voorzichtigen toon voort, terwijl hij na elke zinsnede weer
opnieuw adem moest scheppen.

„U weet, dat alles wat in dit huis is, aan hem behoort, maar wat in
deze kamer is, is het mijne.... Ook dit geld.” En meteen haalde hij een
zakje met geld onder zijn hoofdkussen vandaan.—„Ik heb dat bespaard van
mijn loon, dat ik in Indië en hier verdiend heb..... In het kasboek en
het huishoudboek, die daar in de la liggen, zult u alles verantwoord
vinden, wat op de geldzaken van mij en Leo betrekking heeft, tot op een
cent toe.

„Mijn familie-leden in Indië, zoo ik er nog heb, ken ik niet; en daarom
wenschte ik alles wat ik heb na te laten aan Naatje, onze oude meid.
Het is niet veel, maar toch misschien wel zooveel, dat zij er met haar
broeder een rustigen ouden dag van kan hebben.” De heer Van Dintelburg
beloofde zijn wensch te zullen nakomen.

„Gisteravond,” vervolgde Bamboe, „is Leo thuisgekomen in beschonken
toestand. Ik vertrouw wel, dat zoo iets niet meer bij hem zal
voorkomen, maar hij is zwak, en daarom zou ik u wel willen verzoeken,
zoolang hij bij u in huis zal zijn, hem nooit weer iets te geven,
waarvan hij dronken kan worden.”

„Bij mij in huis is hij niet dronken geworden,” zei de heer Van
Dintelburg, even kleurend.

„Dat weet ik, meneer, dat weet ik. Maar hoor eens naar wat ik u
vertellen zal.....

„In het Grobongansche* ligt een groot aleng-aleng-veld.... Eens reed
een toewan-controleur te paard door dat veld. Hij stak een sigaar aan,
en wierp achteloos den brandenden lucifer in het droge gras. De
aleng-aleng vatte vlam, de wind wakkerde het vuur aan, blies het naar
de dessa, en daardoor werd een groote padi-schuur aangestoken, die tot
den grond toe afbrandde.

Wie was nu de schuld van het afbranden der padi-schuur?”

„Natuurlijk degene, die den lucifer had weggeworpen,” sprak de heer Van
Dintelburg.

„Hij stak toch niet zelf de schuur aan; hij maakte geen groote vlam,
het was maar een lucifer, en hij wist niet eens goed waar hij dien
neerwierp,” zei Bamboe.

„Nee,” was het antwoord, „maar juist omdat hij dat niet wist, was de
controleur schuldig. Een verstandig man gooit nooit een brandenden
lucifer weg, of hij moet wel terdege weten, dat er geen brand kan
ontstaan.”

„Welnu,” zeide Bamboe, „gij zijt die man. Het eerste glas, dat u Leo
gaaft, was even onschuldig als het brandende lucifertje. Maar u wist
niet, of dat eerste glas in Leo’s hart wellicht ook een vlam van
hartstocht kon ontsteken, die hem eindelijk vernielen zou.

„O meneer,” ging hij voort, terwijl de geestdrift, waarmee hij sprak,
hem zijn lichaamszwakheid deed vergeten, „het Boek zegt: Ik zal een
vuur in Edom zenden, en dat zal zijne paleizen verteren. En de
ondervinding zegt mij, dat de drank dat vuur is. Ik heb gezien, dat de
inwoners van dit land gelijk zijn aan de droge halmen van het
aleng-aleng-veld. En de verwoestende gruwel, die daarover trekt, is de
drank! Daarom heerscht er in dit land ook armoede, alsof elk jaar te
treuren had over mislukking van den padi-oogst. Doch Jehovah geeft elk
jaar wel padi in overvloed, maar ’t is het stroomend vuur, dat halm na
halm verteert en de padi-schuren verwoest! Zullen wij dan, met deze
ondervinding voor oogen, doorgaan met brandende lucifers te werpen in
de jonge aleng-aleng?”

„Ik beloof u, Bamboe, dat Leo het bij mij nooit meer krijgen zal,”
sprak de heer Van Dintelburg getroffen.

De stervende keek hem aan met dankenden blik.

„En mijn laatste woord,” ging hij weer na een pauze voort, „geldt u
persoonlijk.

„U sprak me eens over twee wegen. U zei niet te weten, of uw eigen weg
wel de goede was. Welnu, de ondervinding leert mij, dat de beste weg,
waarlangs wij onze levensreis kunnen gaan, de weg met God is. Het goede
Boek zegt: De wereld gaat voorbij en al hare begeerlijkheid, maar die
den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid. En mijn ondervinding
zegt, dat dit woord waarachtig is. Ik wilde daarom zoo graag, dat
mijnheer besluiten kon, dien anderen weg voortaan te betreden.”

De heer Van Dintelburg wist niet, wat te antwoorden en keek getroffen
voor zich. Hij dacht aan zijn zaken en aan wat het groote doel van zijn
leven was geweest. Hij was nu, wat hij altijd begeerd had te worden:
een schatrijk man, maar op dit oogenblik kwam wat hij vroeger als een
geluk had beschouwd, hem bijna als een ramp voor. Want hij wist, dat
hij, als hij zoo bleef als hij nu was, met al zijn schatten toch een
armer sterfbed zou hebben, dan deze eenvoudige Javaan.

Bamboe liet hem aan den loop zijner eigen gedachten over, en
stilzwijgend nam hij afscheid.

Toen de heer Van Dintelburg buiten kwam, keek hij op zijn horloge.

Het was half zeven en hij stond in twijfel, of hij nog even rond zou
loopen, om over wat hij bij Bamboe gehoord had, eens rustig na te
denken, òf dat hij maar terstond langs de fabrieken zou gaan, om zijn
gewone avond-inspectie te houden. Hij koos toen het laatste. Zaken
gingen vóór mijmeringen, vond hij. Maar toen hij zich van zijn zaken
gekweten had, vond hij voor mijmeringen geen tijd. De „zorgvuldigheden
des rijkdoms” hadden ook nu weer het goede zaad verstikt.

Na zijn vertrek zonk de zieke achterover in de kussens. Het gesprek had
hem te veel ingespannen. Hij begon te ijlen. Het was hem, of hij zich
weer in Indië bevond en op reis was met Leo’s vader. Dàn verbeeldde hij
zich op Bali te zijn, en een oogenblik later sprak hij weer over de
Minahassa. Leo merkte op, dat hij hierbij geen enkel Nederlandsch woord
gebruikte; de taal, die zijn moeder hem geleerd had, was ook de taal
van zijn sterfbed.

Toen zijn bewustzijn terugkeerde, riep hij Leo tot zich. Schreiend boog
deze zich over hem heen en greep zijn hand. Hij voelde dat die hand
reeds koud werd.

„Dag Leo,” fluisterde de kranke, „vaarwel...... tot weerziens!..... Dag
mijn jongen!..... De ondervinding leert mij..... dat het sterven....
met Jezus..... licht is!”

Toen richtte hij zich plotseling op. En terwijl zijn gelaat schitterde
van dien hemelschen glans, die door duizenden op het aangezicht van
stervende kinderen Gods is waargenomen, strekte hij zijn handen uit,
als om een paar menschen, die onzichtbaar bij zijn sterfbed aanwezig
waren, te begroeten, en zeide hij op blijden toon:

„Tabik, Toewan! tabik, Njonja! [17] Nù leert mij de ondervinding dat de
kleur....”

Maar wat de ondervinding hem nog in dit uiterste oogenblik leerde, kon
hij niet meer vertellen; zijn laatste woorden gingen over in een zucht,
die zoo zacht was als de ademhaling van een slapend kind. —  —  —  —  —
—  —  —  —  —  —  —  —  —  — —  —  — —  —  —  —  —  —  —  —  —  —  —  —

—  —  —  —  —  —  —  —  —  — —  —  — —  —  —   „Och, och,” huilde
Naatje, haar zakdoek tegen de oogen drukkende, „hij is weg, hij is weg!
Och, jongeheer, ik heb bij een boel blanke menschen gediend, al zeg ik
het zelf, maar zóó’n goeje blanke als deze bruine  er een was, heb ik
nog nooit ontmoet. Och, och, al was-ie dan bruin, d’r zal wat an gemist
worden,—ik en u en een boel andere menschen!”

En terwijl ze dit zeide, leekten uit haar oude oogen groote,
glinsterende tranen, die als paarlen van droefheid vielen op het witte
laken waarmee zij Bamboe’s lijk bedekte.








HOOFDSTUK XII.

LEO INSTALLEERT ZICH TEN HUIZE VAN ZIJN OOM.


Wel terecht had Naatje gezegd, dat er aan Bamboe verloren zou worden.

De armen, die hij had geholpen, de kinderen, die hij had onderwezen, de
fabrieksbevolking, aan wie hij op zijn eenvoudige manier het Evangelie
had verkondigd, die allen beseften pas, hoeveel zij aan dezen
eenvoudigen bruinen man misten, toen zij met elkander eerbiedig zijn
stof naar de laatste rustplaats brachten.

Maar bovenal gevoelde Leo zijn gemis. O, welk een droevige tocht was
het voor hem, toen hij verhuizen ging uit de eenvoudige woning aan het
Wed naar den prachtigen Dintelburg.

Alles nam hij mee. Voor het museum werd een kamer op de bovenverdieping
afzonderlijk ingericht. Leo kreeg zelf twee kamers vlak naast die van
Dolf. De aap, de papegaaien, alles ging mee, behalve die ééne, wien Leo
het minste bij dit alles had willen missen: Bamboe!

In het prachtige huis waren al die menschen veel beschaafder en veel
ontwikkelder dan hij was geweest, maar zij misten toch iets, dat hij
had bezeten: zijn vroom hart en zijn hemelsche levenswijsheid, waarmee
hij Leo tot op dat oogenblik had geleid.

Behalve van Dolf, ondervond Leo van al zijn nieuwe huisgenooten veel
bewijzen van toegenegenheid. Maar van weerskanten bestond er toch een
besef, dat er een verschil bestond tusschen hen, en dat verschil werd
van dag tot dag duidelijker. Het was het oude onderscheid, dat er
bestaan had tusschen Leo’s vader en oom Louis; men leefde in één huis,
maar men leefde niet met hetzelfde doel. In den huize Dintelburg
stonden het verdienen van geld, het najagen van wereldsch genot en het
tentoonspreiden van weelde bij alle gedachten en gesprekken op den
voorgrond; en al was Leo nog jong,—dank zij zijn opvoeding en zijn
omgang met Bamboe zag hij toch zeer goed in, dat zulk een leven,
welbeschouwd, toch niet de moeite waard was om geleefd te worden.

Met lust en kracht zette hij na Bamboe’s dood diens werk aan de
Zondagsschool voort, en hij kwam er ook toe om, naast de Bijbelclub,
een knapenvereeniging onder de fabrieksjeugd op te richten, waarbij
Frits Wildering en Dirk Drijver hem de behulpzame hand boden. Bij zijn
bezoeken aan de ouders van zijn jongens raakte hij langzamerhand ook op
de hoogte van vele zaken, die het innerlijke leven van de fabrieken
betroffen, en meer en meer ontdekte hij, hoe de zucht van oom Louis, om
veel geld te verdienen en diens onverbiddelijke gestrengheid den
minderen man vaak deden gebukt gaan onder een zwaar kruis. De arbeiders
vertrouwden Leo, en daar zij meenden, dat hij wellicht op zijn oom
eenigen invloed zou kunnen uitoefenen, maakten zij hem dikwijls tot
vertrouweling van hun klachten. Met bescheidenheid trachtte hij dan
zijn oom te bewegen, dezen of dien misstand weg te nemen, of de een of
andere onrechtvaardigheid te herstellen. Trouwen steun vond hij voor
deze pogingen altijd bij Henriëtte.

Zoo had het bijvoorbeeld Leo bij zijn bezoeken aan de woningen der
arbeiders getroffen, te vernemen dat de werklieden in tijden van ziekte
geheel en al aan hun lot werden overgelaten. Als er een halven dag
gewerkt werd, kregen ze ook maar het halve dagloon uitbetaald en
moesten zij voor het overige gebrek lijden tot ze weer hersteld waren.
Leo sprak daar eens over met Henriëtte, en, schoon oom Louis duchtig
tegenspartelde, Henriëtte wist te bewerken, dat aan het vaste werkvolk
voortaan een deel van het loon óók in dagen van ziekte werd uitbetaald,
en dat er een ziekenfonds werd opgericht.

Zij was ook de eenige, die waardeering had voor Leo’s arbeid aan de
Zondagsschool en de knapenvereeniging, en toen de vergadering van de
Bijbelclub eens om de warmte in een der priëelen van den tuin werd
gehouden, werd zij door nieuwsgierigheid gedreven om daar kort bij, met
een handwerkje bij zich, plaats te nemen op een der banken, zoodanig,
dat zij zelf niet gezien kon worden, maar alles wat er gesproken werd,
toch duidelijk kon hooren.

„Wat is dat toch voor een boek, die Bijbel, Leo?” vroeg zij een paar
dagen later.

„Wil je er wat uit lezen?” vroeg hij, en op haar toestemmend antwoord
gaf hij haar een zak-evangelie van Lukas. Eenige weken later werd er
met verbazing verteld, dat freule Van Dintelburg in het lokaal tot
Evangelisatie onder de fabrieksarbeiders een Bijbellezing had
bijgewoond, en voortaan kwam zij daar trouw elke week.

Herhaaldelijk wendde Leo pogingen aan om ook met Rudolf op wat beteren
voet te komen, maar deze scheen den jarenlangen weerzin maar niet te
kunnen overwinnen. Hun omgang bleef zich beperken tot de dagelijksche
ontmoetingen aan tafel. Het scheen alsof de vijandige verhouding
tusschen Dolf en Leo zich zelfs tot de dieren uitstrekte; Kees, de aap,
tenminste verloor, wanneer hij Dolf zag naderen, al zijn dartelheid en
trok zich, tot een bal samengekromd, in den versten hoek van het
vertrek terug, en Jok en Plok, die in korten tijd „Dag, Oom,”
„Goedenmorgen, Tante,” en „Dag, Henriëtte” hadden leeren zeggen, waren
maar niet te bewegen, de eenvoudige woorden „Dag, Dolf” uit te spreken,
hoeveel moeite Leo ook aanwendde om het hun te leeren; ze hieven
integendeel, zoodra Rudolf binnenkwam, een allervervaarlijkst gekrijsch
tegen hem aan, en Rudolf mocht dientengevolge de dieren luchten noch
zien. Indien de papegaaien met verstand begaafd waren geweest, dan had
men evenwel hun gedrag jegens Rudolf alleszins moeten billijken, want
Rudolf gaf gaandeweg meer reden tot ontevredenheid. Ofschoon hij
begaafd was met een helder hoofd, was hij slechts met zeer veel moeite
en op het nippertje af in de hoogste klasse der Hoogere Burgerschool
gekomen; en daar hij na het laatste examen volstrekt niet meer
gestudeerd had, was zijn vader wel genoodzaakt hem van school te nemen,
daar het te voorzien was dat hij het eind-diploma toch nooit zou halen.

Hij werd nu opgeleid in de zaak. Spoedig had hij zich onder de leiding
van zijn vader in dezen nieuwen werkkring ingeleefd, maar de
fabrieksbevolking was met het optreden van dezen jongen patroon
allesbehalve ingenomen. Dolf was voor zijn ondergeschikten nog strenger
dan zijn vader, en de willekeur, waarmee hij hen behandelde, kende
haast geen grenzen. Telkens en telkens weer werden de arbeiders en
arbeidsters door hem verplaatst, en stonden dan aan getouwen, waar zij
volstrekt niet mee overweg konden; en daar er telkens weer nieuw
personeel optrad, had men voortdurend te klagen over onbruikbare
helpers en helpsters. De ontevredenheid was algemeen, en alleen de
omstandigheid dat de werklieden van andere fabrieken niet mee zouden
willen doen, verhinderde dat in Weverstede een algemeene werkstaking
werd afgekondigd.

’s Avonds was Dolf altijd uit. Waar hij was en wat hij dan deed, was
voor niemand verborgen, behalve voor zijn eigen ouders.

Maar reeds van wat hij bij dag uitvoerde, wisten zij genoeg, om zijn
toekomst met bezorgdheid gade te slaan. Sport en jacht en paardrijden
waren zijn liefhebberijen, waarvoor hij altijd weer opnieuw geld te
kort kwam; en er was van geen woest vermaak of buitensporige
weddenschap sprake, of zijn naam werd er bij genoemd.








HOOFDSTUK XIII,

WAARIN HET OUDE SPREEKWOORD BEVESTIGD WORDT, DAT EEN ONGELUK NOOIT
ALLEEN KOMT.


Bij Leo’s komst was natuurlijk het kleine museum door zijn nieuwe
huisgenooten met de noodige nieuwsgierigheid bekeken, maar zooals het
gewoonlijk gaat bij een eerste bezoek aan dergelijke verzamelingen:
alles had men overzien, maar niets in den grond bezien. Oom had het
meeste oog gehad voor de voorwerpen van plastische* kunst; Dolf voor de
wapenen en goudsmids-werken; Henriëtte voor de Indische gewaden en de
vogels, maar voor een uitvoerige verklaring van al dat moois had men
toen met de drukte van het uitpakken en ordenen geen tijd gehad.

Toen Leo evenwel zijn einddiploma had gehaald en hij nu enkele dagen
vacantie zou nemen, drongen mevrouw Van Dintelburg en Henriëtte er op
aan, dat er ook eens een middag zou worden besteed om de Indische
verzameling nog eens terdege in oogenschouw te nemen.

Leo was hiertoe gaarne bereid, en op zekeren middag ging hij met de
beide dames naar boven. Hij had altijd de gewoonte, de deur van het
bedoelde vertrek te sluiten, daar toch niemand er iets te maken had en
hij er niet gaarne iets door nieuwsgierige dienstboden bedorven wilde
hebben. Ook nu stak hij dus den sleutel in het slot; maar het
bevreemdde hem eenigszins, te merken dat hij de vorige maal zeker
vergeten had, de deur te sluiten,—tenminste ze was open.

„Je moet met de vogels beginnen, Leo,” zei Henriëtte, „want die vind ik
het mooiste uit de geheele verzameling.”

„Ja,” sprak mevrouw, „die Paradijsvogels, daar kom je niet aan
uitgekeken.”

„Daar hebt u wel gelijk in, tante,” gaf Leo ten antwoord, „en wat pa op
dit gebied heeft verzameld, behoort dan ook tot het zeldzaamste, dat er
in Europa wordt aangetroffen.”

„En wat zonderlinge vormen, hè?” sprak mevrouw.

„Ja tante,” zei Leo; „en die welke u daar op het oog hebt, is ook
werkelijk een van de zonderlingste. Zooals u op het papiertje ziet:
zijn eigenlijke naam is „Lophornia atra”; in ’t Hollandsch wordt hij
wel aangeduid als de „Prachtige Paradijsvogel”. Nu, in de schaduw, is
zijn grondkleur zwart, maar let eens op, nu ik de jaloezieën ophaal.”

Mevrouw Van Dintelburg en Henriëtte konden een uitroep van bewondering
niet bedwingen, want plotseling glansde de nek van den vogel met een
schitterende bronskleur, terwijl zijn kop omgeven werd door een
metaalachtig lichtende tint van groen en blauw. Op de borst van het
dier prijkte een stevig veeren schild, dat als met fijn glanzend blauw
satijn overtrokken scheen te wezen. Een ander schild, evenals het
eerste in den vorm van een aan de basis uitgeschulpten driehoek, maar
van aanzienlijk grooter afmetingen dan dit eerste, dekte zijn rug met
prachtige tinten van fluweelig zwart, goudbrons en hel-purper.

„Deze hier,” ging Leo voort, „is een van de weinige ongeschonden
exemplaren van den „Zes-penningsvogel”. De naam heeft geen betrekking
op de waarde, maar op het versiersel, dat het dier, zooals u ziet, op
het hoofd draagt. Aan elke zijde van het achterhoofd ontspringen drie
dunne schachtjes, die elk een prachtig, penningvormig vlaggetje
dragen.”

„Men zou uit de verte zeggen, dat het de zes meeldraden van een bloem
zijn,” merkte Henriëtte op.

„Ja,” zei Leo; „de kleuren van dit dier zijn zóó schitterend, dat men
nauwelijks kan gelooven, dat het een dier is. ’t Lijkt wel of het uit
louter edelgesteenten gesneden is. Op het achterhoofd prijkt een wrong
van topaas en smaragd, en de groene en blauwe veeren op de borst
krijgen, als ik dit gordijn wat laat zakken, den glans van fonkelend
fijn goud.”

„Is het waar, Leo,” vroeg Henriëtte, „dat de Paradijsvogels alleen op
Nieuw-Guinea worden aangetroffen?”

„Deze exemplaren zijn van Nieuw-Guinea,” was het antwoord, „maar men
vindt er ook op Halmaheira, de Papoeasche eilanden en de Molukken.”

De verschillende soorten van opgezette buideldieren werden door de
dames met groote belangstelling bezichtigd, evenals de prachtige
verzameling van vlinders en zeldzame torren. Nog meer echter
interesseerden haar de voorwerpen voor huiselijk gebruik en een
miniatuur-huisje met volledig ameublement, dat nog door Bamboe’s
kunstvaardige hand uit hout gesneden was. Van de kleedingstukken was
bijna alles vertegenwoordigd, van den moeizaam, maar kunstvol
gebatikten sarong* af, tot het eenvoudige kleed toe, dat de Papoea
klopt uit boomschors. Een somber gezicht leverde de verzameling van
wapenen op: de prachtige, met goud bewerkte, slangvormige kris van
Java, de vreeselijk scherpe klewang* van den Atsjinees, en de lans en
de blaaspijp met vergiftige pijlen, van den Papoea.

„Wat zijn de gevesten van die wapenen toch prachtig bewerkt,” liet
mevrouw Van Dintelburg zich hooren.

„Ja, tante,” antwoordde Leo, „en als men de eenvoudige werktuigen
gadeslaat, waarvan de inlander zich bedient, dan moet men erkennen, dat
hij het in de kunst van smeden ver gebracht heeft. Ik zal u meteen een
paar prachtige armbanden laten zien, die nog aan mama hebben
toebehoord. Ze zijn met diamantjes ingelegd en op Borneo vervaardigd.

„Maar wat is dat?” riep hij, opeens een etui openende, „ze zijn wèg!”

„Wat? Wàt is weg?” vroeg mevrouw haastig.

„De armbanden, tante; ze zijn weg; kijk maar!” zei Leo en toonde haar
het ledige etui.

„Zijn ze hier weggeraakt?” vroeg mevrouw.

„Ja, tante,” zei Leo, terwijl hij moeite had zijn tranen in te houden.
„Veertien dagen geleden waren ze er nog, en nu vind ik de deur geopend
en de armbanden weg.”

„Dat is schande!” riep mevrouw uit. „Niemand kan dat hebben gedaan dan
een van de dienstboden. Ik zal Jan onmiddellijk gaan zeggen, dat hij de
politie waarschuwt.”

„Daar zou ik niet zoo haastig mee zijn, Mama,” viel Henriëtte in; „Leo
kan eerst nog wel eens gaan zoeken. ’t Is altijd mogelijk, dat er een
vergissing heeft plaatsgehad, en ’t is evenzoo mogelijk, dat een ander
dan een van de dienstboden de schuld er van heeft,—stel dat er van
schuld sprake is.”

Leo ging naar zijn kamer, diep bedroefd, niet bepaald om de
geldswaarde, die hij verloren had, dan wel omdat het een aandenken van
zijn moeder was, dat men hem ontnomen had.

„Dag Leo, dag baas! Ben je boos?” riep Jok, toen hij de kamer
binnentrad.

Leo had namelijk de beide vogels, wegens hun voortdurende vijandige
houding jegens Rudolf, bij zich op de kamer genomen.

„Nee Jokje,” zei Leo, zonder naar de dieren om te zien, „boos ben ik
niet. Ik ben bedroefd.”

„Arm Plokje, arm Plokje,” ging de papegaai op meewarigen toon voort,
„Plokje is ziek, Plokje is ziek.”

Thans ging Leo op de kooi toe, die in een hoek van de kamer stond.

Plokje lag op den rug, met gesloten oogen en de pooten omhoog. Plokje
was erger dan ziek: Plokje was dood!

Waar was dàt aan te wijten? Vanmorgen scheelde den vogel nog niets, en
nu zoo maar ineens dood? Had Leo soms vergeten den dieren voedsel te
geven? Neen, het bakje was nog bijna vol. Drinken dan? Ook niet! Met
betraande oogen haalde Leo het arme Plokje uit de kooi. Daar viel op
eens zijn blik op enkele korrels, die op den bodem van het drinkbakje
lagen. Het waren luciferskoppen.

Thans begreep Leo wat er gebeurd moest zijn. Niemand anders kon dit
hebben gedaan dan Dolf!

Hij werd bij deze ontdekking doodsbleek, balde zijn vuisten, sloeg ze
in woede op de tafel, en riep met luide stem: „Die gemeene schoft!”

„Leo, wat is er gaande?” vroeg Henriëtte, die nog even op haar pa’s
studeerkamer was gebleven, om een boek te halen, en nu op dezen kreet
van woede ijlings kwam toesnellen.

„Plok is dood! hij is vergiftigd!” zei Leo, op somberen toon door zijn
tanden sissend.

„Vergiftigd?” vroeg Henriëtte verbaasd.

„Ja, kijk maar,” zei Leo en hield haar het bakje met luciferskoppen
voor.

Hij beefde over zijn geheele lichaam.

„Zeg aan je broer, dat hij mij vandaag niet onder de oogen komt,”
vervolgde hij met een stem, die heesch was van toorn, „want als ik hem
zie, dan trap ik hem in mekaar!”

Henriëtte werd doodsbleek.

„Leo, Leo!” stamelde zij met betraande oogen.

„Ja,” barstte hij uit, „denk je, dat ik mij àlles maar van hem zal
laten welgevallen? Hij heeft me gesard en getergd van dat wij beiden
nog jongens waren tot nu toe. Er is al deze jaren geen dag
voorbijgegaan, of ik heb allerlei hatelijkheden en schimpscheuten van
hem moeten verduren; en nu hij zijn duivelachtige vijandschap niet
genoeg op mij kan botvieren, nu doet hij het op die arme dieren.—En wie
denk je, dat mijn moeders armbanden gestolen heeft?”

„Ik denk Rudolf,” gaf Henriëtte met zachte, bedroefde stem ten
antwoord.

Met oogen brandende van toorn staarde Leo recht voor zich uit.

„Leo,” zei Henriëtte, terwijl zij op hem toetrad en hem vriendelijk de
hand op den schouder lei, „heb ik je laatst, in het priëel in de
Bijbelclub, niet hooren beweren, dat de vergevensgezindheid de meest
kenmerkende eigenschap van het Christendom is?”

„Ik kàn niet, Henriëtte, ik kàn niet!” snikte Leo, „ik heb hem lang en
vaak vergeven; maar nu is het te veel!”

En met de handen voor het gelaat viel hij neer op een stoel, en boog
zich weenend met het hoofd voorover op de tafel.

„Ga wat rondloopen, Leo,” zei Henriëtte, „dan zul je wat tot kalmte
komen.”

Leo stond op en ging met den dooden papegaai in de handen naar beneden.

„Gaat Plokje weg?” riep Jok. „Plokje is dood. Bamboe is dood en Plokje
is dood!”

„Ja, arm dier,” zei Leo, „als je nu zelf van verdriet óók maar niet
sterft.”

„Wat is dat?” vroeg mevrouw Van Dintelburg, toen hij beneden kwam. „Wat
scheelt den papegaai?”

„Hem scheelt niets meer, tante,” zei Leo somber; „hij is dood.”

„Wel jongen,” zei mevrouw, „dat is twee ongelukken bij mekaar. ’t Zal
me benieuwen, wat nu het derde zal wezen.”

„Daar kom ik de tijding van brengen,” zei de heer Van Dintelburg,
binnentredende. „Op het hoofdkantoor is een diefstal gepleegd van
verscheidene honderden guldens. Maar de dader is ontdekt: de
hoofdadministrateur. Ik heb hem natuurlijk op staanden voet ontslagen
en de zaak bij de politie aangegeven.”

„Wat!—meneer Korvers?” riep mevrouw, „hoe is het mogelijk! Zoo’n nette,
fatsoenlijke man!”

„Ja, je ziet het, vrouw,” gaf meneer Van Dintelburg ten antwoord, „je
wordt nergens meer mee bedrogen dan met menschen! Maar de feiten wijzen
het uit. Schoon hij ’t ook ontkent,—hij en niemand anders is de dader.”

„Maar hoe heeft zich dat toch toegedragen, Pa?” vroeg Henriëtte.

„Dat zal ik je zeggen,” antwoordde haar vader.

„Vanmorgen ontving ik van Dalfhuizen en Co., de kassiers, het bedrag
van een wissel, groot twaalfhonderd gulden, in briefjes van honderd. Ik
ben juist bezig de nommers te boeken, toen er een telegram komt, waarop
ik onmiddellijk moet antwoorden. Ik moet voor dit antwoord een en ander
nazien aan de Leyefabriek, en leg zoolang de papiertjes tusschen mijn
boek. Even over half twaalf kom ik terug en het kantoor is gesloten. Ik
kom binnen en het geld is weg. Onmiddellijk alles nagezocht. De
hoofdadministrateur was het laatst op het kantoor geweest, en kijk!
tusschen zijn lessenaar en den muur vind ik twee van de briefjes terug.
De man zit nu in hechtenis.”

Mevrouw Van Dintelburg schudde op deze mededeeling zwijgend het hoofd,
en ook Henriëtte voelde weinig lust tot spreken.

Leo deelde mee, dat hij dezen middag bij Frits Wildering bleef eten.
Het was hem onmogelijk, Rudolf vooreerst van goeder harte aan te
kijken.

„Leo,” fluisterde Henriëtte, toen hij in de gang klaar stond om uit te
gaan, „is er geen middel om die armbanden zonder veel drukte terug te
krijgen? Als je ze eens heimelijk liet terugkoopen?”

„Ik weet niet, of ik wel zooveel contanten heb, nicht!” zei hij.

„Nu,” was het antwoord, „ik heb nog wel wat; laten we het dan samen
doen.”

„Neen, dan leen ik dat geld van je,” zei Leo.

Beiden ledigden hun spaarpot en vormden zoo een som gelds, die naar hun
gedachten wel voldoende zou zijn.

’s Avonds bevond zich die som in handen van Dirk Drijver, die er zich
mee naar Knijp, den uitdrager, spoedde, want zonder hem mee te deelen,
wie naar zijn vermoeden den diefstal gepleegd had, had Leo hem gezegd,
dat het verlorene dáár wel te vinden zou zijn.

Den volgenden morgen vond Rudolf op zijn waschtafeltje een
vogeldrinkbakje met enkele doorweekte luciferskoppen, dat door de zorg
van Henriëtte daar, bij wijze van herinnering, neergezet was, en aan de
ontbijttafel werd een pakje gebracht: „voor den heer Leo van
Dintelburg”. Toen Leo het in tegenwoordigheid van de huisgenooten
openmaakte, kwamen daaruit een paar prachtige gouden armbanden te
voorschijn.

Rudolf bloosde, en boog zich over zijn bord. Dien morgen werd er over
deze quaestie verder geen woord gesproken, en ’s middags óók niet, want
toen was er weer iets anders en heel iets ergers met Rudolf gaande, en
niet alleen met hem, maar met de heele familie. Doch dat bewaren we tot
het volgende hoofdstuk.








HOOFDSTUK XIV.

RUDOLF RAAKT IN HET GEDRANG EN VERTREKT NAAR DUITSCHLAND.


Den volgenden morgen om half twaalf gingen de fabrieken op dezelfde
ordelijke wijze uit als altijd; maar om twaalf uur stonden al de
arbeiders in troepen op de straat bijeen te praten en, in plaats van,
zooals anders, om één uur weer aan hun werk te gaan, werden al de
machines stil gezet, de vuren uitgedoofd, en trokken honderden
werklieden in wanordelijken optocht naar de villa Dintelburg, waar zij
onder het aanheffen van woedende kreten voor het gesloten hek staan
bleven.

De talrijke grieven van het werkvolk waren dezen morgen weer met een
gewichtige vermeerderd. Reeds het plotselinge ontslag van den
hoofdadministrateur, die algemeen bemind was, had groote ontstemming
teweeggebracht onder het werkvolk, dat den heer Van Dintelburg er van
beschuldigde, alle geschikte chefs stelselmatig te verwijderen, om hun
plaatsen te doen innemen door dezulken, die het er op toelegden hun
ondergeschikten te plagen. De arrestatie van den hoofdadministrateur
had algemeene deelneming verwekt. Men zei: als hij schuldig is, dan
moet hij gestraft worden; maar niemand kon aan de schuld van den
beproefd-eerlijken man gelooven. Een onderzoek, vanwege de politie in
zijn woning ingesteld, leidde dan ook nergens toe, dan om de droefheid
van ’s mans vrouw en kinderen nog te vermeerderen. Om elf uur werd
echter bij een verkooping één der verloren bankbiljetten in beslag
genomen. Het was in betaling gegeven door Knijp, den woekeraar. Deze,
die nog nergens van wist, verklaarde, dat hij het op zijn beurt had
ontvangen van niemand anders dan.... Rudolf van Dintelburg!

Wij willen onzen lezers maar terstond de toedracht der zaak mededeelen,
opdat zij met juistheid over de mate van Rudolfs schuld kunnen
oordeelen. Hij en niemand anders had het geld ontvreemd! Maar als de
lezer denkt, zooals de inwoners van Weverstede dachten, dat Dolf door
het wegmoffelen van die twee biljetten opzettelijk de schuld had willen
werpen op den hoofdadministrateur, dan beoordeelt hij Dolf toch àl te
streng.

Wij hebben reeds vroeger gezien, dat Rudolf in aanraking was gekomen
met Knijp. Deze woekeraar maakte er zijn werk van, om jongelieden van
aanzienlijken huize tegen een schandelijk hooge rente van geld te
voorzien, en wist dan later op de ouders de schulden dier jongelui wel
te verhalen. Ofschoon Rudolf zeer ruim van zakgeld werd voorzien, was
dat op verre na niet voldoende om zijn uitgaven te dekken. In de
sociëteit, in de speelclub en bij onderscheidene weddenschappen vloeide
het geld als ’t ware door zijn vingers, en alleen de hulp van Knijp kon
dezen stroom gaande houden. Welhaast was er van afbetalen geen sprake
meer. Voorloopig was Knijp tevreden, als de rente van het geleende
kapitaal maar werd uitbetaald. Daartoe spande Dolf alle krachten in.
Wij zagen reeds hoe hij zelfs de toevlucht nam tot het verpanden van
een van Leo’s kostbaarheden. Maar eindelijk werd het hem zelfs
onmogelijk om de woekerrente zijner schulden te betalen. Toen achtte
Knijp het oogenblik gekomen, om Rudolfs schuldbekentenissen aan diens
vader te toonen. Op den bewusten morgen, toen het kantoor pas gesloten
was, sprak hij Rudolf op straat aan. Zoo vriendelijk en kruiperig als
hij vroeger geweest was, zoo brutaal was hij nu. Hij eischte vóór twee
uur betaling van een som van duizend gulden, en dreigde, indien dit
niet geschiedde, de zaak bij de politie te zullen aangeven en Rudolf te
zullen laten gijzelen.

Ten opzichte van vele dingen was Rudolf langzamerhand totaal gevoelloos
geworden; slechts voor één ding had hij vatbaarheid behouden: het
gevoel van eer. Het vooruitzicht van de schande, dat hij, een Van
Dintelburg, op last van een lagen plebber in gijzeling zou worden
gesteld, was hem ondragelijk en vervulde hem met angst.

—Hij snelde naar huis, om zijn papa te spreken.—

—Deze was niet thuis.—

—Dan zou hij misschien weer op het kantoor zijn!—

—Dáárheen!—

—Maar het kantoor was gesloten.—

—Hij opende het en trad binnen.—

—Hij wilde wachten tot zijn vader kwam, en hem, ’t kostte wat het
wilde, de heele zaak openbaren.—

—Maar wat was dat?

Daar, op zijns vaders lessenaar, lag een som gelds, die voor het doel
ruim voldoende was! Hij twijfelde niet, of zijn pa, hoe boos hij ook
zijn mocht over de verkwisting van zijn zoon, zou toch eindigen met de
schuld te betalen.

—Maar vóór twee uur moest het geld er zijn!—

—Pa bleef weg.—

—Zou hij naar huis gaan en hem daar alles bekennen?—

—In tegenwoordigheid van dien bruinen sinjo?—

—Dat nooit!—

—„Ik krijg het tòch!” dacht hij, „laat ik het dus maar vast nemen.”—

Hij nam het geld en zette zich aan den lessenaar van den
hoofdadministrateur, waar hij het volgende briefje schreef:


    „Beste Pa!

    „Vóór vanmiddag twee uur moet ik noodzakelijk de som van duizend
    gulden hebben. Ik ben zoo vrij, ze hier af te nemen. Vanavond zal
    ik u persoonlijk opheldering geven.

        Uw Rudolf.”


Dit briefje met de beide overgeschoten biljetten legde hij op den
lessenaar van meneer Korvers, zoodat het bij het binnenkomen terstond
de aandacht moest trekken. Haastig verliet hij daarop het kantoor, om
ijlings zijn schuld af te doen; maar door de drift, waarmee hij de deur
achter zich toetrok, joeg hij een korte tochtvlaag door het kantoor,
die, zonder dat hij het wist, de drie lichte papiertjes opnam en ze
achter den lessenaar deed afglijden. Slechts twee ervan werden
aanvankelijk teruggevonden: de beide bankbriefjes, welker vondst zulk
een onrechtvaardige verdenking had geladen op den hoofdadministrateur.

Toen de heer Van Dintelburg de tijding van meneer Korvers’ arrestatie
mededeelde, durfde Rudolf geen woord uitbrengen over wat hij gedaan
had. Elk oogenblik wilde hij spreken, maar telkens bestierven de
woorden hem op de lippen. Hij wachtte, wachtte..... totdat het te laat
was!



Toen de politie wist, van wien Knijp de gevonden biljetten had
ontvangen, was haar de heele zaak duidelijk, en een half uur later was
de hoofdadministrateur reeds uit het voorloopig arrest ontslagen.

Maar de woede van de arbeiders, toen zij vernamen wie de dader was,
kende geen grenzen. Het was de laatste druppel, die den beker van hun
geduld deed overvloeien. Onmiddellijk werd er besloten, het werk neer
te leggen en in optocht naar den Dintelburg te trekken, teneinde daar
de voorwaarden bekend te maken, waaraan voldaan moest worden, eer men
het werk wilde hervatten.

Mevrouw Van Dintelburg schrok, toen zij die joelende schare daar
plotseling met dreigende gebaren voor het hek zag verschijnen. Ook de
heer Van Dintelburg werd bleek.

„Jacob,” zei hij tot den stalknecht, „ga naar het hek en vraag wat die
menschen willen!”

„Staken, staken!” werd er geroepen.

„De jonge patroon er uit, en meneer Korvers er weer in!” schreeuwden
anderen.

„We willen een scheidsgerecht tusschen patroon en werkman!” kreten nog
anderen; en allen schreeuwden door elkaar, zoodat Jacob er niet wijs
uit kon worden.

„Laat er één van jullie zeggen, wat ik meneer moet meedeelen,” sprak
hij, maar hij kreeg geen antwoord, want op hetzelfde oogenblik werd uit
de kromming van de kastanjelaan Rudolf van Dintelburg zichtbaar, die
thuiskwam van een fietstochtje.

„Daar heb je den dief! Daar is de dief!” schreeuwde men. „Gooit hem te
water, den neger! Slaat hem dood, den uitbuiter!”

Rudolf’s eerste gedachte was terug te keeren, zoo snel als zijn fiets
hem dragen wilde. Maar hij bedacht zich. Zou hij, een Van Dintelburg,
op den loop gaan voor dat plebs? Dàt nooit!

„Gaat opzij, of ik rijd jelui omver!” schreeuwde hij, „gaat opzij,
plebbers!” En toen ze niet weken, nam hij de hondenzweep, die hij
meestal bij zich had, en sloeg daarmee in blinde woede op de menigte
in. Het baatte hem echter niet veel. In een oogenblik was hij van zijn
rijwiel getrokken, dat nu onder de voeten verbrijzeld werd, en tien,
twintig vuisten kwamen van alle kanten op hem neer. Het was een
vreeselijk leven. Met onverschrokken moed trachtte Rudolf de poort te
bereiken; vlug als de wind wierp hij zich nu op dezen en trachtte dan
dien te ontgaan, maar het was hem onmogelijk om er door te komen. Zijn
hoed was van zijn hoofd gevallen en zijn jas hing in flarden langs zijn
lijf. Daar greep een forsche, woest uitziende kerel hem van achter beet
en smakte hem op den grond, maar op datzelfde oogenblik ontving deze
van een ander een zóó duchtigen vuiststoot in de zijde, dat hij
wankelde. Verwonderd keek hij om, wie hem dezen stevigen opstopper had
toegebracht, en—zag plotseling Leo van Dintelburg voor zich staan.

„Halt!” riep Leo met gebiedend gebaar. „Is dat kerelswerk, met je allen
één man te vermoorden? Raakt hem niet meer aan, of je krijgt met mij te
doen.”

„En wat wou jij dan, met je bruingebraden snoet?” riep dezelfde man van
daareven. „Je bent óók van de familie, hè? Nou, dan kun je óók wat
krijgen!”

„Maar dan krijg jij eerst wat van mij, hoor!” zei een breedgeschouderd,
goedig uitziend werkman, zich voor Leo te weer stellende.

„Ja, ja!” riep het volk, „van meneer Leo afblijven! weg met den witbol!
leve meneer Leo!”

Leo wenkte met de hand, dat men zwijgen zou, en in een oogwenk had de
wilde drukte plaats gemaakt voor de grootste stilte.

„Hoort eens, mannen,” sprak hij, „jullie wilt aan je patroon enkele
veranderingen voorstellen voor de fabrieken?”

„Ja, ja, het moet veranderen!” riepen verscheidene stemmen.

„Goed,” ging Leo voort, „maar begint dan niet met schoppen en slaan,
vooral niet tegen één man, die daarenboven nog weerloos is. Dat is het
werk van lafaards en je schiet er niets mee op, behalve dat je jezelven
er mee in de gevangenis helpt. Je wilt mijn oom spreken, nietwaar?”

„Ja, ja!” was het antwoord.

„Nu,” ging Leo voort, „jullie kunt, als je wilt, wel tegelijk zingen,
maar niet tegelijk spreken. Kiest dus uit je midden vijf mannen, en
laten die over een uur op het hoofdkantoor komen. Daar zal oom hen
opwachten, en wat recht is, zal gebeuren, en wat onrecht is, zal
hersteld worden.”

„Bravo!” werd er geroepen.

„En gaat nu als ordelijke menschen naar huis,” vervolgde Leo;—„jullie,
vrouwen, het eerst; en zorgt dat het eten klaar is vanmiddag.”

„Ja, de vrouwen naar huis,” riepen enkelen, „want geschaft moet er
worden!”

„En jullie mannen insgelijks. Beraadslaagt onder mekaar, wat je den
patroon wilt voorstellen, en zorgt, dat je mannen kiest, die hun woord
kunnen doen en op de hoogte van de zaken zijn. Vanmiddag spreken we
mekaar weer.”

Dit zeggende, ging hij met Rudolf op het hek af. De mannen maakten
plaats voor hen, en weldra was de geheele schare verspreid en begaf men
zich druk redeneerend naar huis.

Op het bepaalde uur verschenen de gekozen vertegenwoordigers op het
hoofdkantoor.

Behalve eenige loonsverhooging voor sommige takken van arbeid, eischten
deze mannen namens hun kameraads de instelling van een soort onderling
scheidsgerecht tusschen den patroon en de werklieden, herstel van den
hoofdadministrateur in zijn vroegere functie, en voorts drongen zij er
zeer nadrukkelijk op aan, dat Rudolf minstens gedurende de eerste twee
jaren geen daadwerkelijk toezicht meer zou uitoefenen op het personeel.

Een uur later kwamen zij bij hun makkers terug met de tijding, dat al
hun eischen waren ingewilligd. Den volgenden dag was het geheele
personeel van den heer Van Dintelburg weer aan ’t werk als altijd, maar
de jonge patroon werd gemist. Hij ging op reis naar Duitschland, waar
hij aan de fabriek van een vriend zijns vaders verder zou worden
opgeleid. De heer Van Dintelburg en Leo brachten hem naar den trein.
Leo was geroerd, toen hij zijn neef de hand ten afscheid reikte.

„Nu, jij hoeft niet te huilen,” zei Rudolf op zijn gewonen, kouden
toon, waarin thans echter vrij wat bitterheid klonk, „zóóveel
vriendschap hebben we niet gehouden—tenminste ik niet! Je moogt,
integendeel, blij zijn dat je van me af bent!”

En met deze woorden stapte hij in de coupé.

De heer Van Dintelburg, die gedurende den rit naar het station in een
droevige stemming had verkeerd, voelde zich opgelucht, toen hij het
weer den rug kon toewenden. ’t Was natuurlijk hard voor een vader, zijn
zoon den vreemde te zien intrekken, maar ’t zou toch voor Rudolf goed
zijn, dacht hij. Zijn gedrag zou, nu hij onder vreemden zou leven, wel
veranderen,—vreemde oogen dwingen, zegt het spreekwoord.

Ach ja,—ze dwingen, maar.... slechts voor korten tijd! Niet een andere
omgeving is in staat des menschen gedrag te veranderen; dat kan alleen
geschieden, zoo hij een ander hart ontvangt.








HOOFDSTUK XV.

LEO MAAKT EEN PLAN VOOR DE TOEKOMST, EN DAT VAN ZIJN OOM WORDT IN
DUIGEN GEWORPEN.


Leo vierde wéér zijn verjaardag en was nu negentien jaar. De
huisgenooten hadden zich allen ingespannen om dezen dag voor hem tot
een waren vreugdedag te maken—want zij hadden hem allen hartelijk
lief,—maar in weerwil van al hun goedgemeende pogingen, hing er over de
huiselijke feestviering een sombere nevel. In den fraaien eetsalon,
waar de familie bijeenzat, droeg de disch de fijnste gerechten en
schitterde met keur van antiek zilver en kunstig bewerkt kristal.
Prachtige bloemstukken verkwikten het oog door de fijnste kleuren, en
het zonnetje wierp door het vertrek stralen van schoonheid en
levenslust. Maar de harten daarbinnen bleven somber gestemd, vooral die
van den heer en mevrouw Van Dintelburg. In enkele weken was hun beider
aangezicht doorgroefd met rimpels, als van tien lange jaren. Mevrouw
was mager geworden, en de voorheen zoo kloeke gestalte van haar
echtgenoot was gebogen. Dat had de zorg gedaan: de zorg voor hun kind,
voor Rudolf. De vreemde oogen in Duitschland hadden hem werkelijk
slechts voor korten tijd gedwongen, en spoedig had hij ook dáár zijn
oude leven op denzelfden voet voortgezet. Ook dáár had zijn verkwisting
hem gevoerd tot oneerlijkheid, maar thans was er geen vader geweest,
die gereed stond deze oneerlijkheid te bedekken. Rudolf was gevlucht en
had op twijfelachtige papieren te Harderwijk dienst genomen als soldaat
bij het Nederlandsch-Indische leger. En het was de tijding van deze
feiten geweest, waardoor mevrouw Van Dintelburg zoo vermagerd en de
trotsche gestalte van haar echtgenoot in enkele weken zoo gebogen was,
en waardoor nu nog een sombere nevel hing over Leo’s verjaringsfeest.

„Leo,” sprak de heer Van Dintelburg, toen de maaltijd geëindigd was,
„overeenkomstig den wensch van je Pa heb ik je heden te vragen, wat je
in de toekomst wilt worden. Ik wil je naar je Pa’s verlangen in de keus
van een beroep geheel en al vrij laten, óók al heb ik zelf in dit
opzicht mijn wenschen.”

„Laat ik dan eerst die wenschen mogen hooren, oom!” gaf Leo ten
antwoord.

„Neen, jongen,” hernam zijn oom, „zeg eerst wat je eigen keus is,—mijn
wenschen zal ik maar niet op den voorgrond stellen,—ze worden tòch zoo
zelden verwezenlijkt!” liet hij er met een zucht op volgen.

„Als u ze uitspreekt, zouden ze misschien ditmaal in vervulling kunnen
komen, oom,” zei Leo op een toon van innig medegevoel.

„Neen, jongen,” hield zijn oom op moedeloozen toon vol, „jou begeerte
heeft hier het eerste en het éénige recht van spreken.”

„Nu, Oom,” gaf Leo ten antwoord, „als ik het dan tòch moet zeggen: ik
zou graag, evenals Pa, zendeling worden.”

„’t Is goed,” was het antwoord, „indien het mogelijk is, zal ’t
geschieden.” Maar op het gelaat van zijn oom kon Leo wel zien, hoe zijn
keuze voor dezen een teleurstelling was.

„En nu úw wensch, oom,” zei Leo.

„Ik heb geen wensch meer, dan wat de jouwe is, mijn jongen,” gaf de
heer Van Dintelburg ten antwoord.—„Maar jullie zoudt een rijtoer maken,
nietwaar? Nu ga dan Jacob maar waarschuwen, dat hij inspant.”

Een half uur later waren Leo en zijn nicht uitgereden, en zaten de heer
en mevrouw Van Dintelburg samen in de verandah.

„’t Valt je tegen van Leo, is ’t niet, Louis?” sprak mevrouw.

„Ik had het wel gevreesd,” was het antwoord. En op mismoedigen toon
vervolgde hij: „Och, alles mislukt mij, àlles! Onze familie schijnt
altijd in twee wegen uiteen te moeten gaan. Pa heeft er tot zijn dood
toe verdriet over gehad, dat mijn broer Willem een anderen kant
uitging, en hetzelfde staat mij te wachten ten opzichte van Leo.”

„Wat zou het toch mooi geweest zijn,” sprak mevrouw, „als onze Dolf en
Leo na verloop van tijd eens samen de zaak van je hadden kunnen
overnemen!”

„Ja,” zei de heer Van Dintelburg, „dan was Pa’s wensch om nog eens twee
Van Dintelburgen aan het hoofd van de fabrieken te zien staan, wel niet
vervuld geworden in zijn zonen, maar dan toch in zijn kleinzoons. Maar,
helaas! Wat Willem en mij altijd heeft gescheiden, scheidt ook onze
jongens. Het is altijd tweeërlei levensdoel en tweeërlei levensweg.”

Met de hand onder het hoofd bleef hij over dit onderwerp geruimen tijd
zitten nadenken.

Waarvoor hadden zijn vader en hij, zoo peinsde hij, nu twee
menschengeslachten lang geleefd? Zij hadden hun geslacht tot eer en
rijkdom willen brengen, en wat zou er van hun werk terecht komen?
Niets! Zijn zoon kon zijn werk niet voortzetten; hij had zichzelven
door zijn euvel gedrag buiten de maatschappij geplaatst. En zijn neef
wilde het niet. Als hij kwam te sterven, zou alles overgaan in vreemde
handen. Rudolf zou, als hij dan nog leefde, zijn deel verkwisten. Leo
zou het kapitaal zijns vaders, dat nog in de zaak stak, onttrekken voor
andere doeleinden, en zoodoende zou de familie Van Dintelburg
terugzinken in de onopgemerkte eenzaamheid, waarin zij vroeger had
geleefd, en het nakroost van den trotschen edelman zou zoek raken in
den breeden stroom van het gewone burgerlijke leven.

Nog eens: zijn leven was een mislukking geweest!

Waardoor?

Had hij het dan niet goed opgezet? Had hij geen goed levensdoel
gekozen?

Altijd had hij gemeend van wel; slechts tweemaal had hij getwijfeld:
ééns, toen hij voor de eerste maal met Leo in aanraking was gekomen en
hij het portret van zijn broeder had weergezien;—de tweede maal bij het
sterfbed van Bamboe; en nu twijfelde hij voor de derde maal.

Waarvoor had hij geleefd?

Voor de wereld, dat wil zeggen: voor wat in deze wereld begeerlijk
schijnt.

Hij herinnerde zich opeens wat Bamboe hem op zijn sterfbed gezegd had:
„O, mijnheer, het goede Boek zegt: de wereld gaat voorbij met al hare
begeerlijkheid.”

Thans ondervond hij de waarheid van dit woord. Leo’s begeerte om
zendeling te worden, wierp de laatste luchtkasteelen, die hij zich
gebouwd had, omver.

En nog eenmaal zuchtte hij: „O, dat we in onze familie altijd, àltijd
twee verschillende wegen moeten gaan!”

„Louis,” sprak zijn vrouw, die deze laatste woorden gehoord had, op
ernstigen toon, „zou je niet wenschen, dat onze Rudolf óók maar dien
anderen weg was opgegaan?”

„Ja!” sprak hij, en dat „ja” klonk in zijn mond als een kreet van
smart, en als een vonnis, dat hij velde, niet alleen over het leven van
zijn zoon, maar ook over zijn eigen leven.








HOOFDSTUK XVI,

WAARIN EEN GEVECHT WORDT GELEVERD VAN MAN TEGEN MAN.


Het is in de laatste dagen van Augustus van het jaar 1894, dat ons
verhaal ons opeens verplaatst naar het eiland Lombok. De naam van dit
eiland heeft voor wie, ’t zij in Indië of in het Moederland, die dagen
mee heeft doorleefd, nog altijd iets spookachtigs, iets
verschrikkelijks over zich; ook al is dit eiland door onze wapenen
sedert voorgoed aan ons gebracht, en al verkeert het thans in even
rustigen toestand als welke andere streek ook van onze Overzeesche
Bezittingen. Want die dagen waren dagen van spanning en van vrees,
zooals er in het leven van een volk slechts zelden voorkomen.

De Sasaks, die het Noorden en het Oosten van het eiland Lombok bewonen,
waren sinds langen tijd door de eigenlijke overheerschers, de Baliërs,
op vreeselijke wijze onderdrukt. Tallooze klachten, hierover bij de
Nederlandsche Regeering ingediend, hadden tengevolge gehad, dat onze
Regeering het zich eindelijk ten plicht rekende, voor het onderdrukte
volk op te komen. Diplomatieke vertoogen, tot den Radja van Lombok
gericht, bleven evenwel zonder uitwerking, zoodat het Gouvernement, hoe
noode ook, besloot om door het uitzenden van een expeditie aan deze
vertoogen kracht en klem bij te zetten.

Een legermacht van 2 à 3000 man, uitstekend uitgerust, landde zonder
tegenstand bij de westelijke havenplaats Ampenan, en rukte onder bevel
van de generaals Vetter en Van Ham op naar de hoofdstad Mataram en de
residentieplaats Tjakra Negara.

Twee partijen dongen aan het hof van den ouden Radja om den voorrang:
de streng-Balineesche en de Sasaksch-gezinde partij. Had nu tot heden
de eerste den meesten invloed op den bejaarden Vorst bezeten, thans, nu
het leger van de „Compagnie” voor de poorten stond, werd hij bevreesd
voor een nederlaag en begon hij dus nu het oor te leenen aan invloeden
van de andere zijde, die tot een mildere behandeling van de Sasaks en
tot vrede met het Gouvernement maanden. Generaal Vetter stelde naast de
vorige eischen thans echter een nieuwe voorwaarde: de kosten van de
expeditie, ten bedrage van enkele millioenen guldens, moesten door den
Radja worden betaald. Zoo geschiedde. Het vredesverdrag werd geteekend.
Deels om in de binnenlanden aan de bevolking een denkbeeld van de macht
der Nederlandsche Regeering te geven, deels om deze onbekende streken
in kaart te kunnen brengen, deels ook om de gevluchte Sasaks te
bewegen, weer rustig tot hun dessa’s en hun arbeid terug te keeren,
werden een tweetal colonnes onder overste Van Lawick van Pabst en
overste Van Bijlevelt in oostelijke richting uitgezonden tot het maken
van militaire marschen. De hoofdcolonne bleef intusschen achter bij
Mataram en Tjakra Negara, waar zij bivakken* betrok.

Soldaten en officieren verkeerden in de beste luim: beter uitslag van
de expeditie, dan nu verkregen was, had men immers onmogelijk kunnen
verwachten. Zonder slag of stoot had men een eervollen vrede bedongen.
En dat deze vrede waarlijk van de zijde der Baliërs gemeend was, dat
bleek uit al hun daden. Reeds had de Radja de som van bijna een half
millioen guldens aan den generaal afgedragen. De rest zou spoedig
volgen, en dan zou men over enkele dagen weer veilig en wel op Java
zitten. Deze expeditie was, welbezien, niets anders dan een
pleizier-reisje, en men deed zijn best dan ook, zooveel pleizier te
maken als men kon. Voor de ontberingen, die het expeditie-leven
eenerzijds noodzakelijkerwijze meebrengt, trachtte men zich aan een
andere zijde weer schadeloos te stellen. Menig glas werd er geledigd op
de behouden terugkomst, want dat deze spoedig aanstaande was, daarvan
hield ieder zich overtuigd. Zelfs op de veiligheidsmaatregelen, die een
leger in een vijandelijk land altijd neemt, werd minder nauwkeurig
toegezien. Men wist niet, op welk een vulkaan men leefde; men wist
niet, wat daar ginds aan het hof in het verborgen gistte en kookte: hoe
de Baliër, woedend over de stoutheid dier „blanda’s”, die het gewaagd
hadden hun bivaks op te slaan op de graven zijner vaderen,—woedend ook
over het geld, dat de schepen daar ginds naar Batavia zouden voeren, in
’t verborgen zijn klewang wette en zijn repeteergeweer laadde. Men was
vroolijk en vierde zoo goed zoo kwaad het kon op zijn manier feest.

Slechts één man te Tjakra Negara deelde in deze blijde stemming niet.
Het was de Europeesche korporaal Rudolf van Dintelburg.

Veel was er, sinds de laatste maal dat wij hem zagen, aan Rudolf
veranderd. Zijn gestalte was steviger, de uitdrukking van zijn gezicht
mannelijker geworden; de wufte, laatdunkende trekken om den mond waren
vergroeid en gaven thans ernst en beslistheid te kennen; de
lichtzinnige glans der oogen van vroeger had nu plaats gemaakt voor een
zachter gloed van rijper nadenken en meerder levenswijsheid.

Met bedaarde schreden wandelde hij buiten langs den rand van het kamp.
Het was half elf in den avond. Hij bleef staan aan den voet van een
pisang-boom en keek naar omhoog. Daarboven glansden millioenen sterren,
in al de rijke pracht van het Oosten. Hij tuurde ze na in hun
flikkerend lichtspel. Zijn blik gleed naar den noordelijken hemel. Die
sterren dáár zouden ook gezien worden in het vaderland. Thans was het
daar nog licht. Rudolf berekende, dat in Nederland op dat oogenblik de
klok ongeveer half vier zou wijzen: etenstijd! [18]

In zijn gedachten verkeerde hij weer op villa Dintelburg en was hij in
de gezellige eetkamer. Hij zag zijn moeder zitten achter den rijk
voorzienen disch. Daarnaast Henriëtte en daartegenover Leo, en naast
dezen was zijn eigen plaats, die nu al zoovele jaren ledig stond; op
het andere einde zijn vader.

Hoe goed, hoe gezellig was het daar! Geen zorgen, geen gevaren, geen
ontberingen had hij daar ooit gekend. De geringste kantoorbediende
zijns vaders zou dezen nacht veiliger en geruster tegengaan dan hij; de
geringste arbeider aan de fabrieken had het beter dan hij. Nog eenmaal
blikte hij op naar de sterren. Hij gaf hun zijn groet mee, wanneer zij
over enkele uren zich zouden spiegelen in de Leye en de vijvers van den
Dintelburg, en onhoorbaar murmelde hij met tranen in zijn stem: „Dag
mama, slaap zacht!”

Maar hoor, wat was dat?

Binnen de muren van Tjakra klonk opeens door de nachtelijke stilte het
holle geluid van de gong*. En zie, slopen daar om het bivak geen
gestalten van menschen door het donker, en schemerde daar niet de
flikkering van een klewang?

IJlings sloop hij terug naar het officiers-kwartier.

„Generaal,” fluisterde hij generaal Van Ham toe, „daar sluipen menschen
om het bivak! Er is verraad!”

Onmiddellijk had de generaal zijn revolver gegrepen, zijn manschappen
gealarmeerd en zijn ros bestegen.

Op hetzelfde oogenblik echter schemerde reeds door het donker het
korte, vuurroode licht en weerklonk de scherpe knal van honderden
geweerschoten.

Er ontstond een vreeselijke paniek. Ieder greep naar de wapens, ten
einde zich te verdedigen; maar niemand wist tegen wien of naar welke
zijde zich te wenden. Vele soldaten hadden hun uniform-jas nog niet
eens aan; anderen waren blootshoofds of misten hun uitrusting; generaal
Vetter had zich in zijn nacht-kabaja te paard geworpen, en reed nu als
een witte schim tusschen al die zwarte gestalten door.

Slechts met groote moeite wisten de beide generaals aan de wanhopige
verwarring een einde te maken en maatregelen te nemen ter verdediging.
De krijgstucht werd weer hersteld, en er begonnen zich linies te vormen
om den vijand te keer te gaan. Helaas! het was niet mogelijk, zich de
van alle kanten opdringende Baliërs van het lijf te houden. Van
weerskanten knetterde het geweervuur. Het eene uur na het andere
verliep, en steeds groeide het leger der Balineezen aan met duizenden
na duizenden. De bivakplaatsen waren reeds lang verlaten en met alles
wat er in was den vijand in handen gevallen. Kanonnen, munitie, water,
levensmiddelen,—van alles was men ontbloot. Er zat niets anders op, dan
terug te trekken op Mataram.

Nauwelijks was echter het bevel daartoe gegeven, of generaal Van Ham,
die zich bij de achterhoede bevond, werd door een geweerschot getroffen
en tuimelde van zijn paard. De troepen, alleen bedacht op zelfbehoud,
snelden hem voorbij. Rudolf, die hem had zien vallen, besloot echter,
zoo mogelijk hem nog te redden.

„Mannen,” sprak hij, „moeten wij onzen generaal in handen van den
vijand laten? Wie heeft moed om mee terug te gaan en hem naar hier te
dragen?”

Niemand had echter veel lust aan dezen voorslag gehoor te geven, want
de vijand drong steeds stouter op en was reeds bijna tot de plaats
genaderd, waar de generaal lag.

„Niemand?” riep Rudolf uit—„dan zal ik alléén gaan!” En hij voegde de
daad bij het woord.

Thans waren er echter enkelen, die hun krijgsmakker dit dolle waagstuk
niet alléén wilden laten ondernemen. Een zestal militairen voegden zich
bij hem, en met het geweer in de vuist, bij elken stap een schot
lossend, drongen zij naar voren tot de plaats, waar de generaal lag.
Hij leefde nog en kreunde zwaar. Voorzichtig nam men hem op. Hij was
zeer zwaar en de dragers zwoegden onder hun last.

„Jongens,” zeide hij, „laat me maar liggen; ’t is toch met me gedaan.
Redt je eigen leven.”

„Nee, generaal, dat nooit!” gaf Rudolf ten antwoord, „als we dan moeten
sterven, dan sterven we met u.”

Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of een van de kogels, die hun aan
alle zijden om de ooren vlogen, trof den generaal opnieuw, en terstond
daarna nog een.

Ook Rudolf bloedde. Hij was reeds geraakt aan den nek, in zijn bovenarm
en in zijn dij, maar wonderbaar genoeg, waren het alle slechts
schampschoten. Hij zag naar den generaal. Een vaal-blauwe tint had
diens gelaat overtogen. Rudolf wist, dat hij nog slechts een lijk
droeg, maar ook het lijk van den beminden aanvoerder wilde hij niet aan
den vijand prijs geven.—En altijd maar door suisden de kogels den
dragers om het hoofd. Om beurten droegen zij den zwaren last, en om
beurten schoten zij. Zoo werd eindelijk de colonne ingehaald.

Te Mataram was de toestand zoo mogelijk nog slechter. Generaal Vetter
besloot nu, zuidwaarts om naar Ampenan terug te gaan en zich onder
bescherming van het marine-geschut te stellen. Met verlies van over de
twee honderd man, vier stukken geschut en den geheelen bagage-trein
vond men dáár eindelijk een veilige rustplaats.

„Korporaal Van Dintelburg, je moet bij den generaal komen!” boodschapte
een onderofficier aan Rudolf.

„Korporaal,” sprak generaal Vetter, toen hij bij hem kwam, Rudolf de
hand toestekend, „ik dank je, ook namens het leger, voor den moed,
waarmee je je leven hebt gewaagd, om als het kon dat van onzen braven
generaal Van Ham nog te redden. Ik zal van je dapper gedrag bij de
Koningin melding maken.”

Binnen enkele dagen was de wonde, die op dien 25en Augustus den
Nederlandschen Leeuw geslagen was, weer genezen, en maakte hij zich
gereed den hem aangedanen smaad te wreken. Reeds was de vijand op tal
van punten weer met zwaar verlies teruggeslagen. De Nederlandsche
oorlogsschepen, die ter reede van Ampenan voor anker lagen, wierpen hun
verwoestende projectielen binnen de veste van Mataram. In het Noorden
en het Oosten drongen de Sasaks hun onderdrukkers in een steeds nauwer
wordenden hoek samen, die welhaast door de Nederlandsche troepen van de
zuid- en de westkust tot een vierhoek werd afgesloten, waaruit geen
ontkomen mogelijk was.

Rudolf van Dintelburg bevond zich bij de zuidelijke colonne, die ten
doel had, langs den weg van Tandjoeng-Karang langs een aantal Sasaksche
kampongs in noord-oostelijke richting op te rukken naar Mataram. Het
was een moeilijke marsch, daar de weg door tal van slokans (diepe
slooten) doorsneden was, die in dit jaargetijde wel is waar weinig
water bevatten, maar die toch den tocht geweldig bemoeilijkten.

„Wel, Van Dintelburg,” zei een collega van Rudolf onder het marcheeren,
„je kijkt zoo zuinig,—wat scheelt er aan? Geloof me, de affaire is nu
zoo goed als afgeloopen; wij hebben den vijand onder de knie en als er
één is, die van geluk mag spreken bij deze expeditie, dan mag jij het!
Je zult bij terugkomst zeer stellig bevorderd worden tot sergeant, en,
daar je vrij wat meer in je bol hebt dan wij met z’n allen, zullen ze
je zeker dáárna wel officier maken óók. En wat in mijn oog heel wat
meer waard is: je krijgt het ridderkruis van de Militaire Willemsorde.
Als er dus één in zijn nopjes mag wezen, dan mag jij het zijn!”

„Ik weet niet, jongen, of mij zulk een schoone toekomst wel te wachten
staat,” gaf Rudolf zuchtend ten antwoord. „Ik vrees, dat deze dag een
ongeluksdag voor mij zal zijn. Maar in elk geval: hoe schoon de
toekomst ook wezen mag, het verleden blijft niettemin donker en dat is
niet ongedaan te maken.”

„Kom, kom!” gaf de korporaal op luchthartigen toon ten antwoord, „heb
je dan zooveel op je kerfstok, dat je hier in ’t gezicht van den vijand
daar nog om treuren moet?”

„Zooveel? dat weet ik niet,” gaf Rudolf ten antwoord, „maar in elk
geval genoeg om.....” Maar hij kon den zin niet voltooien, want op
hetzelfde oogenblik tuimelde zijn kameraad, die onder het loopen te
veel op hèm en te weinig op het pad voor zijn voeten had gelet, in een
slokan.

Het bleek dus, dat het niet mogelijk was, een geregeld gesprek te
voeren. Rudolf was daar trouwens niet rouwig om, en in plaats van voor
zijn makker zijn vroeger leven bloot te leggen, ging hij het na in zijn
eigen gedachten.

Hoeveel had hij werkelijk op zijn „kerfstok”? Zeer veel. Allereerst
tegen zijn ouders en dan ook tegen zijn neef Leo. Ja, waarom had hij
zijn neef altijd zoo gehaat? Leo had hem toch nooit anders dan goed
gedaan. Hij had steeds zijn vriendschap gezocht, en hoe vaak ook
afgestooten, had hij hem telkens opnieuw weer de hand gereikt. Hij
herinnerde zich, dat hij Leo eens de vriendenhand had geweigerd met de
woorden: „ik wil niet, omdat je beter ben dan ik.” Was het dàt? Was
het, omdat Leo een ander leven leidde en een ander pad volgde dan
hij?—Mogelijk wel!—Maar toch, hij had zijn bruinen neef reeds gehaat
van hun eerste ontmoeting af. Er moest dus iets hatelijks in zijn hart
zijn, reeds van zijn geboorte af. Was hij, Rudolf, een hatelijk en
hatend mensch reeds van nature? Het moest wel zoo zijn!

En toen hij dit bij zichzelven had toegegeven, kreeg hij een afschuw
van zichzelven, zooals men een afschuw van zichzelven zou krijgen,
indien men bevond, dat men geboren was als een onrein dier, als een
giftige slang of een onreine padde!

„O,” mompelde hij bij zichzelven, „ik ben een ellendeling! Ik heb een
mensch gehaat, die mij nimmer kwaad, maar altijd goed deed, en—ik haat
hem nog! Ik verdien, dat ik vandaag word doodgeschoten.”

En alsof de vijand van zins was, om dit vonnis, dat Rudolf over
zichzelven streek, nu ook maar onmiddellijk ten uitvoer te leggen, zoo
weerklonk op hetzelfde oogenblik een geweerschot, evenwel zonder hem of
iemand van den troep te raken.

Op staanden voet werd de tirailleur-linie geformeerd. De soldaten
wierpen zich plat-uit op de sawah en rukten al kruipend vooruit. Men
was nu genaderd tot Pasingaban, op het kruispunt der wegen naar Mataram
en Kediri. Dit punt beheerschte den zuidelijken toegang tot de
hoofdstad, en men had zich dus voor te bereiden op een harden kamp om
het te bezetten.

Het terrein was den verdediger hier uitermate gunstig. De rand van den
kampong werd gevormd door een steenen muur, waarvoor bamboedoerie was
geplant, die het doordringen bijna onmogelijk maakte. Een van de
steunpunten in deze stelling was een Hindoesche Roemah-tempel, die, als
alle dergelijke gebouwen, uitnemend geschikt was voor een hardnekkige
verdediging. Een Roemah-tempel heeft namelijk niets, dat gelijkt op een
van onze kerkgebouwen. Hij bestaat hoofdzakelijk slechts uit een lagen,
steenen muur, die in ’t vierkant is gebouwd en van binnen een open
plein insluit. Aan de binnenzijde zijn tegen een der wanden uiterst
kleine huisjes of nissen gebouwd, die de Hindoe zich bewoond denkt door
gestorven geesten en te wier behoeve hij daar zijn offers neerzet:
gebak, vruchten en vooral veel bloemen. De overige ruimte is beplant
met hooge waringins en voorzien van overdekte britsen; hier houden de
Hindoe’s hun godsdienstige samenkomsten. Het front van het gebouw is
versierd met een hooge, spits-oploopende poort, waarin een deur, die
men langs een acht of tien treden hoogen steenen trap door gaat.

Tegen dit gebouw nu werd de hoofdaanval gericht. Nadat het gevecht door
het vuur der artillerie was ingeleid, werd reeds vrij spoedig
overgegaan tot de bestorming. Rudolf van Dintelburg was een van de
voorsten. Onder een hagelbui van kogels snelde hij aan het hoofd van
zijn kleine groep soldaten voorwaarts. De muur was echter moeilijk te
beklimmen.

„Heidaar, Den Dikke, sta me te bok!” riep Rudolf een zijner soldaten
toe.

Met onverschrokken koelbloedigheid plaatste de aangesprokene zich
ruggelings tegen den muur; doch nauwelijks stond hij daar, of een
vreeselijke klewanghouw kliefde zijn helmhoed, schampte af op zijn
schedel, en bracht hem een gapende wonde aan den schouder toe.

Hij viel.

Rudolf echter wilde tot elken prijs omhoog. Tegen den muur van het
frontgebouw stond een palmboom. Tegen dezen boom klauterde hij op, en
weldra stond hij boven op den muur, met den rug tegen den boom en
schoot rechts en links de open ruimte in, die de vijand nu, met
uitzondering van een paar hadzji’s, hals over kop verliet.

Terwijl hij daar zoo stond, vloog hem in een ondeelbaar oogenblik een
gedachte door den geest, alsof hij vroeger al eens meer daar op
dienzelfden muur gestaan had, met den rug tegen dienzelfden boom; het
kwam hem voor, alsof hij toen gewond voorover in de vijandelijke
versterking was gevallen, en hij meende, dat ook ditmaal weer iets
dergelijks plaats moest hebben.

En het hàd plaats!

Want terstond daarna kreeg hij een gevoel alsof zijn bovenlijf ineens
van lood was geworden en, topzwaar, viel hij voorover.

„Voorwaarts, mannen! De eerste man is in de versterking! Het
ridderkruis voor den soldaat, die er de tweede is,” riep de commandant.

De tweede echter wàs geen soldaat. Het was een burger, gekleed in een
zwart jasje en een witten stroohoed. Een in ’t wit gekleede Balineesche
voorvechter* stond gereed met zijn klewang Rudolf den schedel te
splijten; maar op ’t zelfde oogenblik greep de vreemdeling hem van
achter bij de keel en wrong hem met de andere het zwaard uit de vuist.
Vervolgens greep hij den nu weerloozen man bij borst en beenen en wierp
hem, alsof hij zoo licht als een veer ware geweest, over den muur.

De soldaten die daarna den muur beklommen, vonden den Roemah-tempel
verlaten.

De vreemde man, na zoo goed het ging Rudolfs beenwonde verbonden te
hebben, knielde bij hem neer, nam zijn hoofd in de armen en bette het
met water uit zijn veldflesch, totdat zijn patiënt weer bijkwam en de
oogen opsloeg.

„Leo!” stamelde Rudolf, „Leo, jij hier?—Ik had wel gedacht, dat jij het
weer zou zijn, die mij moest komen redden, net als toen....”

Onmiddellijk daarop verloor hij echter weer zijn bewustzijn;
bloedverlies bracht hem aan ’t ijlen. Hij meende weer als knaap het
sneeuwballengevecht bij te wonen aan het Wed en riep: „Leo, Bamboe, ’t
is mijn eigen schuld! Ik heb steenen in mijn sneeuwballen gedaan! O,
dat is gemeen!—Hier Leo, geef me jou tasch met sneeuwballen!—Gooi mij
met een van deze harde!”

Een oogenblik zweeg hij en vervolgde toen, alsof hij in zijn geest weer
in een gansch anderen tijd uit zijn jongensleven verkeerde:

„Daar heb je het wak! Leo, Leo, pas op! Je zakt er door!.... Kijk maar,
we gaan recht op de Leye af! Ho, ho, Meta! Zwijg toch Henriëtte, zie je
niet dat we verdrinken?”

„Verdrinken wij niet?—Neen? dan worden wij vergiftigd! Arm Jokje!—Jokje
is dood! Bamboe is ook dood!—en meneer Korvers zit in de
gevangenis!—Hier, pa, ik heb het gedaan, ik heb het
gedaan!—alles,—alles.”

Zoo ijlde hij geruimen tijd voort, tot eindelijk de officier van
gezondheid kwam.

„U hebt dat voorloopig verband uitstekend gelegd, meneer Van
Dintelburg,” zei de officier.

„’t Is een ernstige wonde, meneer,” gaf Leo met bezorgden blik ten
antwoord, en vragend tot den dokter opziende, zeide hij: „Wat dunkt ù
er van?”

„Arme jongen!” zei de dokter, naar het gewonde been voelend, „amputatie
is noodzakelijk. Draag hem naar de ambulance.”








HOOFDSTUK XVII,

WAARIN BLIJKT, DAT DE LIEFDE EINDELIJK TOCH MACHTIGER IS DAN DE HAAT.


In de residentie Preanger-Regentschappen, op Java, ongeveer vijf uren
ten noord-westen van Tjandjoer [19], ligt het gezondheidsoord
Sindang-laya. Tal van lijders, vooral uit de Indische ambtenaarswereld,
komen op deze plaats rust en herstel van krachten zoeken. Weinig
plekjes in onzen schoonen Archipel zijn dan ook zulk een begeerlijk
verblijf voor een Europeaan als dit. Gelegen op een hoogte van 3600
voet boven den zeespiegel, huwt zich hier het koele klimaat van
Noordelijk Europa aan de rijke pracht van het Indische berglandschap.
Trotsche bergen, als de altijd rookende Gedeh en de Pangherangoe,
rijzen er op uit donkere dalen en bodemlooze ravijnen; en een stoorloos
blauwe hemel welft er zich over lachende vergezichten en bruisende
watervallen.

Op zekeren avond wandelden door de parken van dit lieflijk oord een
paar Europeesche jongelieden, de eene in de uniform van onderofficier
bij de landmacht, de andere in burgerkleeding. De lezer weet reeds wie
het waren: Rudolf en Leo.

Alvorens wij echter van Leo’s verblijf in Sindang-laya verhalen, zijn
wij nog verplicht mede te deelen, hoe hij op Lombok kwam, waar wij hem
zoo plotseling en ongedacht, maar toch ook zoo te rechter tijd, zagen
verschijnen.

Weinige woorden kunnen daartoe volstaan. Nadat Leo zijn studie voor
zendeling voltooid had, bleek het dat de Zendingsvereeniging, die hem
zou uitzenden, door verschillende omstandigheden voorloopig niet in
staat was, de kosten van zijn uitreis te bestrijden. Leo besloot
diensvolgens, voor eigen rekening uit te gaan. Nauwelijks op Java
aangekomen, hoorde hij van de ontzettende ramp op Lombok, en tevens,
dat een aanzienlijk getal troepen derwaarts scheep zou gaan, om de
expeditie weer strijdvaardig te maken. Hij hoefde dus niet lang naar
werk te zoeken; op een plaats waar zooveel ellende heerschte, waar
zooveel gewonden vertroost en aan zooveel stervenden nog eens voor de
laatste maal het Evangelie moest worden gepredikt, op zulk een plaats
was werk in overvloed, en Leo gevoelde: naar die plaats had God hem
geroepen. Hij was vrij man en niets weerhield hem dus te gaan. Bekend
als hij was met de genees- en heelkunde, werd zijn aanbod om als
vrijwillig verpleger en veldprediker met de versterkingstroepen mee te
gaan, door het Gouvernement dankbaar aanvaard.

Hoeveel haast de transportschepen ook maakten om Ampenan te bereiken,
zij stoomden Leo nog altijd niet snel genoeg; hij wilde naar zijn werk
en—naar Rudolf, zijn neef, van wien hij wist dat hij zich óók daar
bevond.

Vernemende dat de afdeeling, waartoe Rudolf behoorde, op den bewusten
dag naar Pasingaban was getrokken, had hij zich gevoegd bij de troepen,
die in den loop van dien dag derwaarts waren gezonden ter versterking.

Juist op het oogenblik van den aanval was hij daar aangekomen, en toen
hij Rudolf aan de spits van de aanvalslinie zag vooruitsnellen, had een
onverklaarbaar gevoel hem gedrongen, dezen, zoo ongewapend als hij was,
te volgen en hem in de versterking na te springen. Was deze daad ook
onberekend en onvoorzichtig van hem geweest, van achteraf moest hij
bekennen, dat een Hoogere Macht voor een wijle zijn koel verstand
buiten werking had gesteld, om te doen, wat bij menschen onmogelijk had
moeten schijnen, maar wat mogelijk was gebleken bij God.

Rudolf werd opgenomen in het hospitaal, en moest, wijl zijn been was
afgezet, daar enkele weken blijven.

Intusschen wijdde Leo al zijn krachten aan den soldaat. Hij schreef
voor hem brieven, bezorgde hem lectuur, bracht versnaperingen aan de
zieken, voedsel aan de gezonden, en had voor allen een opwekkend woord,
maar dat tevens zóó innig en zóó ernstig was, als, helaas, maar zelden
door den Indischen soldaat wordt vernomen. Ongewapend ging hij des
avonds geheel alleen langs de voorposten en dreef hij de manschappen
van de veldwachten, door zijn gemoedelijke en onderhoudende verhalen,
den slaap uit de oogen en de verveling uit den geest. Europeaan en
Inlander, bij beiden was hij even geliefd.

„Toewan moet niet zoo alleen en ongewapend loopen,” zeiden hem eens een
paar inlandsche soldaten; „er zwerven nog altijd hier Baliërs rond, en
één klewanghouw is voldoende om toewan het leven te benemen.” En
ofschoon zij pas den vorigen nacht nachtwachtdienst hadden gedaan, kon
Leo niet verhinderen, dat zij hem dien geheelen nacht als vrijwillige
patrouille op zijn zwerftochten vergezelden.

Helaas! een andere vijand stond gereed Leo te bespringen, een vijand,
waartegen geen liefdevol geleide ook van geen duizend brave soldaten
kon vrijwaren: de geduchte en gevreesde malaria-koorts.

Leo had te veel van zijn lichaam gevergd; de natuur wreekte zich, en
doodziek werd hij ingescheept naar Java. De expeditie was trouwens zoo
goed als afgeloopen.

Daar Rudolf naar Sindang-laya werd geëvacueerd, besloot Leo óók
derwaarts te gaan, en zoo kwam het dat de beide neven op dien bewusten
avond gezamenlijk door den tuin van het gezondheids-etablissement
wandelden.

Leo was nog zwak, maar Rudolf was het nog meer. Het loopen met een
kunstbeen viel hem o, zoo moeilijk, en zonder kruk ging het in ’t
geheel niet.

„Leun maar op mij, Rudolf,” sprak Leo. „Leun maar op mij!”

Rudolf lei de hand op zijn schouder. Tranen kwamen in zijn oogen, en
terwijl hij zijn hoofd tegen Leo’s borst lei, zeide hij: „M’n goeje,
beste Leo, waarmee heb ik dat verdiend, dat je altijd zoo trouw voor me
geweest bent en dat je mij nu nog met je eigen zwakke lichaam wilt
steunen! Ik heb je altijd gehaat! Welke stille kracht heeft je toch
altijd gedreven om mij lief te hebben. Ik heb je getergd; ik meende
door mijn haat je liefde te overwinnen, maar de liefde is machtiger
geweest dan de haat, en heeft mij overwonnen! Vergeef mij, Leo, vergeef
mij!”

Bewogen drukte Leo hem de hand.

„God zij geprezen, Rudolf!” zeide hij. „Zoo zullen we dan voortaan
vrienden zijn!”

Hand in hand wandelden zij eenigen tijd zwijgend naast elkaar voort.
Eindelijk zetten zij zich neder op een bank, en toen begon Leo te
spreken over die stille kracht, die hem in staat had gesteld, altijd
weer te vergeven en altijd te blijven liefhebben: de kracht van de
liefde van Jezus.

Rudolf luisterde met zijn geheele hart en zijn gansche verstand.

Reeds vroeger op Lombok had hij aanvankelijk geleerd zichzelven te
verfoeien, hier sloeg hij nog dieper blik in zijn eigen hart. Hij kreeg
een afschuw van zijn vroeger leven, maar tevens werd hem het uitzicht
geopend, in Gods kracht een nieuw leven aan te vangen.

Ver achter de altijd rookende Gedeh ging de zon onder en kleurde den
grauwen, vuilen rook met wonderbare tinten van violet en rose. Ook over
Rudolf’s ziel was voortaan een andere tint gekomen, verlicht als zij
was door de stralen der liefde Gods.

Hij keerde zwijgend-dankend naar zijn logies terug. De oude Rudolf van
Dintelburg, met al zijn haat en al zijn laatdunkendheid en zijn
wereldlust, was begraven in den Gedeh; een nieuwe zou eerstdaags naar
Europa terugkeeren.

Binnengekomen, werd hem een telegram overhandigd. Doodsbleek reikte hij
het, na ’t gelezen te hebben, aan Leo over, en deze las: „Vader ernstig
ziek. Beroerte.”

Een paar dagen later bracht de post, wat Rudolf en Leo reeds gevreesd
hadden: de doodstijding van Rudolfs papa.

De heer Van Dintelburg had, zooals wij weten, meer dan eens in twijfel
gestaan, of het levensdoel, dat hij zich gekozen had, wel het rechte
was en of die andere weg, dien hij zijn broeder en Bamboe en Leo had
zien bewandelen, niet beter was dan de zijne. Hij had ondervonden, dat
wereldsche eer, genot en macht, hoe ijverig ook gezocht, toch nooit het
hart kunnen bevredigen. Integendeel, hij had op dezen weg niets anders
ondervonden dan verdriet en teleurstelling. Maar dit had hem niet
bewogen om een anderen weg te kiezen. Hij wist: het groote doel, den
naam Van Dintelburg weer nieuwen luister bij te zetten, was met Rudolfs
vertrek naar Indië mislukt; de eenige Van Dintelburg, die dien naam
waardig was te dragen, was een dochter, die dien naam bij haar huwelijk
tegen een anderen zou verruilen, en een ander ook zou de schatten
erven, die hij verzameld had. Maar niettemin bleef de arme verblinde
man dit verloren levensdoel najagen, nu voortaan zelfs met verdubbelden
ijver. Hij was winzuchtiger en willekeuriger jegens zijn personeel dan
ooit te voren. Hij deed als een man, die den sneltrein, waarin hij had
willen reizen, vóór zich het station uit ziet stoomen, maar hem toch
nog achterop tracht te loopen.

Hij liep zich dood, in letterlijken zin. Want, door zaken op het
kantoor wat opgehouden, had hij zich gehaast om nog zijn gewone
inspectie in de fabrieken te kunnen houden, en vlak voor de poort van
de Leyefabriek had hem de beroerte getroffen, die een einde aan zijn
leven maakte. Het was hem gegaan als den rijken man uit de gelijkenis,
die schuren bij schuren en schatten bij schatten verzamelde, en toch
altoos maar bleef peinzen over nieuwe schatten en nieuwe schuren. Maar
God zeide: gij dwaas! Dezen nacht zal men uw ziel van u afeischen, en
’t geen gij verzameld hebt, wiens zal het zijn?



Het viel Rudolf, die voor den dienst was afgekeurd, natuurlijk zwaar om
thans de leiding van zijns vaders zaak op zich te nemen, want hij wist
dat men hem in Weverstede met wantrouwen zou ontvangen.

Gelukkig echter, hij vond hulp, en dat wel van de zijde van Leo. Leo
had van de geneesheeren na zijn herstel den raad ontvangen, niet langer
in Indië te blijven, daar zijn gestel niet tegen het klimaat bestand
was. ’t Was voor Leo een groote teleurstelling, aldus den liefsten
wensch zijns harten te moeten opgeven. Maar hij overwoog, dat het toch
in elk geval Gods leiding was, die hem naar Indië had gevoerd, en Gods
leiding ook, die hem terugzond naar het Moederland. Ook ginds was er,
als overal, werk in overvloed; ook ginds kon hij zijn, want hij wist
dat zijn plicht en zijn roeping was: een licht te wezen te midden eener
donkere en verloren gaande wereld.

Of Rudolf en Leo nu ook samen getuigenis gaven van het nieuwe leven,
dat zij nu beiden deelachtig waren? En of het Rudolf gelukte, thans de
liefde te verwerven van dezelfde menschen, wien hij vroeger zooveel
aanleiding had gegeven om hem te haten? Waarschijnlijk wel. Als God
genade geeft, dan geeft Hij er ook eere bij. Het „goede Boek”—om nog
eens met Bamboe te spreken—zegt: „Als iemands wegen den Heer behagen,
dan zal Hij hem ook met zijn vijanden verzoenen.”

En in het nu volgende, laatste hoofdstuk, zal „de ondervinding” leeren,
dat deze uitspraak van „het goede Boek” waarachtig is.








HOOFDSTUK XVIII,

WAARIN OP ÉÉN DAG VIJF FEESTEN WORDEN GEVIERD.


Wederom zijn twee jaren verloopen, en thans bevinden wij ons weer te
Weverstede.

Weverstede viert feest, dat kunt ge reeds bij den eersten oogopslag wel
zien aan de vlaggen en wimpels, die allerwegen wapperen uit venster en
luik;—dat kunt ge zien aan de groene eerepoort en aan de in feestgewaad
gedoste menigte.

Wat is er aan de hand? Is de gansche stad in feestvreugde ter eere van
den jongen Mr. Wildering, een van de voormalige „Bijbelstudenten”, die
hier onlangs tot lid van de Tweede Kamer is gekozen en, hoe jong ook,
reeds bekend is als een der beste Christelijke Staatslieden?

Neen, dat feest is reeds achter den rug. Dat, ’t welk nu gevierd wordt,
overtreft alles wat op dit gebied ooit in Weverstede heeft plaats
gehad; ’t is eigenlijk een feest der feesten, daarvandaan ook dat heel
de stad er aan deelneemt.

Maar wat is het dan toch?

Ziet gij dien heer daar staan, vlak voor dat nieuwe gebouw met die
fraaie eerepoort? Voor die poort staan een paar honderd
fabriekskinderen, allemaal netjes gekleed, met groen versierde
vlaggetjes in de hand, en rozen en linten om pet of hoed. Met
goedmoedige gebaren tracht die heer orde onder den troep te houden,
maar hoe netjes hij ze ook opgesteld heeft, ze zijn vandaag te woelig
om ook maar één oogenblik stil te kunnen staan, en zij neuriën nu reeds
bij voorbaat het feestlied, dat ze straks zullen zingen.

Laten we hem eens aanspreken.

Kent ge hem niet?

„Dirk Drijver,” zegt ge.

Nietwaar, al is hij nu een heer geworden, hij draagt zijn hoed nog even
los en jolig achter op zijn hoofd, als hij vroeger zijn pet droeg; en
het verwondert u niemendal, dat zulk een stevige knaap, als hij vroeger
was, is opgegroeid tot zulk een robusten jongen man, als hij nu is. En
wat zijn karakter aangaat, is hij nog even oprecht en trouwhartig als
vroeger.

„Stil jongens,” zegt Dirk Drijver, „niet zoo woelig! Denkt er om,
meneer Rudolf is militair geweest en die wil dus hebben, dat je
allemaal netjes in ’t gelid staat!”

„Feest, meneer? waarvoor het feest is? Als ’k je dat zeggen moet, dan
mag ik eerst wel eens op m’n vingers tellen.

„Ten eerste is het de verjaardag van meneer Van Dintelburg, namelijk
van den jongen meneer, zooals wij altijd zeggen. Ja, ja, dat had hier
vroeger ook wel niemand gedacht, dat we allemaal eens zijn verjaardag
zouden vieren. Maar nu neemt heel de stad er deel aan, dat kan ik je
verassureeren. Nu, sinds hij uit Indië is gekomen, is hij ook een best
mensch gebleken, dat zegt ieder. ’n Beste man voor zijn volk, dat kan
ik getuigen, want ik ben teekenaar aan zijn fabrieken, en dat getuigt
al het werkvolk. En niemendal trotsch! Als jongen heb ik hem eens een
fermen labberjudas voor z’n gezicht gegeven. Alhoewel, hij was in zijn
soort ook niet bang,—nee, dat was hij nooit, dat moet ik zeggen. Daar
in Indië moet hij die Balineezen dan ook duchtig op d’r tabbert hebben
gezeten;—dat bewijst wel de Militaire Willemsorde, derde klas, die hij
op z’n borst draagt.

„Laatst sprak hij mij nog eens aan over dat geval van dien klap.

„„Drijver,”” zei hij, „„vriend, ik moet je nog ergens vergiffenis voor
vragen.””

„„Wat, meneer,”” zei ik, „„vergiffenis?”” en ’k dacht: Wa’s dat
nou?—want dat gebeurt niet alle dagen, dat zulke groote lui aan d’r
ondergeschikten vergiffenis vragen, ergens voor.

„„Weet je nog wel,”” zei hij, „„dat je me op het ijs eens een klap hebt
gegeven?””

„„Of ik dat weet, meneer,”” zei ik, „„maar daarvoor mag ik ú wel
vergiffenis vragen.””

„„Nee, Drijver,”” zei hij, „„dien klap had ik dubbel en dwars verdiend,
maar dat bedoel ik niet. Je weet, dat na dat geval je oude vader
ontslagen is door papa, en nu is je vader al dood, evenals de mijne,
maar ik heb toen ook jou en je moeder verdriet gedaan, en daarvoor
vraag ik je vergiffenis. Ja,”” zei hij, zoo nadenkend als hij soms
wezen kon, „„ik was toen een kwade bengel, en later....””

„„Je hadt een kwaad been, meneer,”” was ik zoo vrij te zeggen, „„en
sinds je daar in Indië dat been bent kwijt geraakt, sinds ben je
genezen.””

„„Wat dat been betreft,”” zei hij, „„ja, Drijver, ik dank God, dat Hij
het mij heeft afgenomen, maar toch.... in het been zat het hem niet; ik
had geen kwaad been,—ik had een kwaad hart!””

„Kijk meneer,” vervolgt Dirk Drijver, „als je zoo iets van jezelven
getuigt, als je zóó ootmoedig de zonden van je jonkheid betreurt, dan
zeg ik, dat je een nieuw mensch, dat je een Christen bent,—wat u nou?

„Nu, de andere patroon, meneer Leo, zooals wij altijd nog zeggen, daar
hoef ik geen woord over te spreken. Wie dat is, dat weet iedereen wel
in ons heele land, mag ik wel zeggen, en hier de jongens van de
Zondagsschool weten er óók van te spreken, niewaar jongens?

„Ja, meneer, hij wilde eigenlijk als zendeling in Indië arbeiden, en
dat is hij geweest óók, maar z’n constitutie, zal ik maar zeggen, kon
daar niet tegen, en hij is nu naar ons land gemoeten.—Dat was óók weer
Gods besturing, want de jonge meneer moest hier toen patroon worden en
niemand had het op hem verzien. Zoo kwam het dan maar goed, dat meneer
Leo als compagnon wilde optreden, want die was algemeen bemind. U weet,
hoe erg ook de jonge meneer meeviel. De ouwe meneer en de ouwe
grootvader Van Dintelburg hadden ’t allebei voor ’t vizier gehad, dat
nog eens twee jonkers Van Dintelburg in de zaken zouden komen, en dat
is nu dus ten langen leste tòch gebeurd.—En dat weeft samen zoo maar
geleidelijk op, de eene de schering en de andere den inslag, zeg ik
altijd, of om ’t u duidelijker te maken,—want meneer is geen wever, zie
ik wel,—de eene zorgt voor de arbeiders d’r lichaam, en de andere voor
d’r ziel.

„Meneer Leo is ook hier nog altijd zendeling. Niet alleen, dat hij
leeraar is aan een zendelingen-school te Rotterdam, en heel vaak voor
de zending uit spreken gaat, maar hier in de stad is hij ook zendeling
op duizenderlei wijze. En zulk een zendeling hadden we hier
broodnoodig, want zooals m’n vader altijd zei,—’t waren hier
heidens,—heidens waren het!”

„En waar is ’t nog meer feest voor, Drijver?”

„Het tweede feest betreft de inwijding van het Henriëtte-park, het
derde de opening van de nieuwe fabriek, het vierde de inwijding van het
Bamboe-huis, dit gebouw, waar we nu voor staan, en het vijfde....?”

„Het Bamboe-huis, Drijver?”

„Ja meneer, zoo heeft meneer Leo het genoemd. ’n Prachtig gebouw, vindt
u niet? Kijk, daar staat de naam in vergulde letters in ’t front:
Bamboe-huis. En hier op dien steen:


                            TER GEDACHTENIS
                                  AAN
                             PETRUS BAMBOE
                         EEN EENVOUDIGEN JAVAAN
                     EN DISCIPEL VAN JEZUS CHRISTUS
                 DIE OP HET VOETSPOOR VAN ZIJN MEESTER
                     DE ZIJNEN HEEFT LIEFGEHAD TOT
                             HET EINDE TOE.


„En kijk, meneer, ziet u die twee stijlen hier aan de poort? Dat zijn
werkelijk een paar zware bamboestammen. ’t Staat wel aardig, vindt u
niet?

„Waarvoor het gebouw dient? Voor alles en nog wat. Allereerst is het
een herberg, maar een herberg zonder sterken drank, want van sterken
drank was meneer Bamboe een pertinente vijand. Een flinke, ruime en
nette gezelschapszaal en de mooie tuin zullen ons fabrieksvolk een
genoeglijke en onschuldige uitspanning verschaffen. Ik zelf, al ben ’k
textiel-teekenaar van m’n vak, ik maak ook nog wel eens een
aardigheidje buiten mijn gebied, en zoo heb ik voor die zaal een
levensgroot crayon-portret van meneer Bamboe geteekend, zoo maar uit
het geheugen, maar iedereen zegt, dat het bijzonder goed lijkt. U kunt
het straks wel eens zien.—Daarnaast en daarboven heb je allerlei zalen
en lokalen voor de Zondagsschool, waarvan u hier de leerlingen ziet,
voor de jongelingsvereeniging en voor de Bijbelclub. Die laatste moet
evenwel huur betalen, want die bestaat meest uit de grootheid, jongelui
van de H. B. S., en zoo.

„De opening van het Henriëtte-park, ja, dat zal ook wat wezen. Dat
gaat, evenals het Bamboe-huis, uit van Van Dintelburg & Co., maar het
Bamboe-huis is voor iedereen, en het Henriëtte-park is alleen voor de
arbeiders van onze fabrieken. Het is een gewoon park, maar de groei
moet er natuurlijk het mooie nog aanbrengen. Overal staan er nette
arbeiderswoningen, niet als krotten op mekaar, maar ruim en luchtig. ’t
Zal op den duur een lust zijn er te wonen. Een Christelijke school voor
de fabriekskinderen staat er op het einde. ’t Heeft een centje gekost,
meneer, daar kunt u van op aan, maar ’t is ook een wonder, hoe de firma
de laatste twee jaren vooruitgegaan is. Nu,—wij,—het personeel,—zijn
daar niet rouwig om. De firma houdt open boek voor het werkvolk, en
ieder arbeider heeft zijn deel in de winst. U weet niet, hoe goed of
die laatste bepaling gewerkt heeft, want nu is het niet alleen de zaak
van de heeren Van Dintelburg, maar ’t is de zaak van ons allemaal.
Ieder doet zijn best om de weverijen vooruit te brengen. Vroeger was de
arbeid maar sleurwerk, thans mag ik zeggen, dat elk er liefhebberij in
heeft. De menschen hebben zelfs onderling vak-vereenigingen opgericht,
waar de een den ander, om zoo te zeggen, onderwijs geeft, om het werk
telkens en telkens maar beter te maken. ’t Is dan ook bekend, dat wij
het knapste werkvolk hebben en de beste leveranciers zijn uit heel
Europa. Geen wonder dat er al weer een nieuwe fabriek op de „Blinde
Wei” moest worden bijgebouwd.

„De jonge meneer heeft aan die fabriek den naam gegeven van „Blank en
Bruin”. Dat is een aardigheid op de firma, ziet u, want meneer Leo is
eigenlijk van bruine komaf. „Blank en Bruin” waren vroeger de grootste
vijanden; thans zijn zij zulke beste vrienden, dat zij als
tweelingpaar, hun namen zullen geven aan hetzelfde gebouw.

„Ja, er komt zelfs een tweede firma van „Blank” en „Bruin”, want ons
vijfde feest betreft een huwelijk tusschen „Blank” en „Bruin”; freule
Henriëtte trouwt vandaag met meneer Leo.

„Eerst zijn zij naar de fabriek gereden en vervolgens naar ’t
Henriëtte-park. Straks komen ze hier, en daarna gaat het naar het
stadhuis.

„Kijk, kijk, daar heb je ze al!”

„Jongens, op je plaats!”



Onze gezellige babbelaar moet ons nu in den steek laten, om zich met
zijn klas te bemoeien. Want ginds op het einde der straat nadert een
dichte menigte, te midden waarvan een open landauer rijdt, met vier
paarden bespannen, waarin ge een dame en twee heeren ziet zitten. De
dame, die vriendelijk glimlachend het volk toeknikt, is juffrouw
Henriëtte, maar daar de Indische zon Rudolfs gezicht nu even bruin
heeft gezengd als dat van Leo, zoudt ge „Blank” niet van „Bruin” kunnen
onderscheiden, indien gij den eerste niet reeds uit de verte herkend
hadt aan zijn steek, en aan de Militaire Willemsorde op zijn borst.

De stoet komt al nader, en hoe meer hij nadert, hoe luider het
gedruisch wordt, dat hem vergezelt.

Eindelijk, daar houdt het rijtuig stil, en nu kunt ge ook aan andere
dingen dan daareven Leo en Rudolf van elkaar onderkennen. De eerste
springt met vroolijken lach uit het rijtuig, en terwijl hij er ook
Henriëtte uit helpt, straalt zijn gelaat van zonneschijn en levenslust.

Rudolf daarentegen kijkt ernstig. Zijn gelaat heeft iets zachts
gekregen, en ook iets vredigs. Maar iets vroolijks neemt men er zelden
op waar. Ook nu brengt hij het niet verder dan tot een glimlach,
weliswaar van tevredenheid en geluk, maar toch een weemoedigen
glimlach. En als hij uit het rijtuig gaat, moet ook hij door Leo
ondersteund worden. Rudolf van Dintelburg draagt een ridderkruis, maar
hij zal toch zijn levenlang blijven hinken op een kunstbeen! O, hoe
moeilijk gaat hem dat af, uit een rijtuig te stappen! Een gemompel van
medelijden gaat er op onder de toeschouwers over zijn gebrekkigen
toestand.

„Jammer hè, meneer Drijver, van dat been, vindt u niet?” fluisteren we
Dirk Drijver in.

„Wat zal ik je zeggen, meneer!” is het eveneens fluisterend gegeven
antwoord. „Wat zal ik zeggen? Da’s nou het leelijke van de zonde. De
zonde, zeg ik wel is tegen m’n jongens, de zonde is net als ’n inktklad
op ’n teekening. Je kunt (of liever God kan) die klad er uitkrabben,
maar het rechte wordt het nooit meer. Je kunt later altijd nog zeggen:
Daar het-ie gezeten! De wonde mag beteren, het litteeken blijft!
M’nheer Dolf komt in den hemel, dat geloof ik vast. Maar hier op aarde
is er de fut bij hem uit. ’n Treurig aangezicht en ’n houten been, dat
zijn de gevolgen van de zonden der jonkheid, meneer! ’t Is jammer van
den man!”

En Dirk Drijver veegt, terwijl hij dit zegt, een traan uit het oog.

De kinderen echter begrijpen deze uiting van droefheid nog niet. En ook
onder de groote menschen zijn er maar weinigen, die zóó over Rudolfs
leed nadenken, als Dirk op ’t oogenblik doet.

En wie zou hun dat ten kwade duiden? ’t Is immers feest vandaag? De
kinderen letten nog niet eens op meneer Rudolfs moeilijken gang. Zij
kijken slechts naar „die mooie juffrouw”, die hen straks op koekjes en
chocola zal tracteeren. Met volle handen strooien zij bloemen op het
pad, waarlangs het jonge bruidspaar voortschrijdt, en allerwegen klinkt
er onder het zwaaien van hoeden en het wuiven van vaandels één
geestdriftige uitbarsting van gejuich, waarmee ook wij van harte
instemmen:


            „Leve meneer Leo!
            „Leve meneer Rudolf!
            „Lang leven „Blank” en „Bruin!””








WOORDENLIJST.


Adjudant.—een officier die aan een anderen, hooger geplaatsten officier
wordt toegevoegd, om te zorgen voor de uitvoering van diens bevelen.

Archeologie.—oudheidkunde.

Aleng-aleng.—zeer hoog opgaand grasland.

Ambulance.—veldhospitaal.

Amputatie.—afzetting van een lichaamsdeel.

Autocraat.—alleenheerscher.


Baleh-baleh.—bed en rustbank tegelijk.

Bivakken.—plaatsen waar de militairen onder den blooten hemel rusten.
Maakt men gebruik van tenten, dan spreekt men van een kamp; logeert men
in huizen dan ligt men in kantonnement.


Carillon.—klokkenspel.

Componisten.—toondichters.


Floris de Vette.—een zinspeling op een der Hollandsche graven, die
dezen naam droeg (1091–1122).

Frontbreedte.—de breedte van een linie soldaten.


Gong.—een bekkenvormig, luidklinkend instrument.

Grobongan.—Op Midden-Java. (Zoekt op!)


Klewang.—scherp zwaard, dat van voren breed uitloopt.


Lawine.—wie dit woord niet kent, vrage de beteekenis ervan aan zijn
onderwijzer.


Munitie.—schietvoorraad.


Oeconomie.—staathuishoudkunde.


Padi.—rijst.

Plastische kunst.—beeldende kunst.

Parlementair.—onderhandelaar in oorlogszaken.

Prosopopeia.—(zie bij „tropen”).

Plebber of plebejer.—scheldnaam voor iemand van geringe afkomst.


Sawah.—nat rijstveld.

Slamat.—berg op Midden-Java. (Zoekt op!)

Soemenap.—op Madoera. Laat uw onderwijzer u iets vertellen van de
zoutmakerijen.

Sarang.—loshangend lendenkleed. Wat batikken is, weet uw onderwijzer
wel.


Tropen.—„Troop” wil zeggen: keerwoord. Als een woord gebruikt wordt in
een andere beteekenis dan die, welke het gewoonlijk heeft, dan spreekt
men van een troop. Eén der tropen is de prosopopeia, waarbij het
levenlooze als levend en als persoonlijk wordt gedacht. ’t Geweld wordt
in staat geacht, een erf te verwoesten, de laster, een kleed te verven,
enz.

(Ga nu voor uzelf de andere prosopopeia—of persoonsverbeeldingen—na!)

Tirailleur.—soldaat die strijdt in de voorste verspreide linie.
Daarachter staat de meer gesloten afdeeling.


Van Vlinders, Bloemen en Vogels.—Dit boek was toen eigenlijk nog niet
verschenen. De lezer vergeve den schrijver deze tijdrekenkundige fout,
terwille van het goede doel: de aandacht nog eens te vestigen op dit
uitstekende en leerzame boek en zijn jongere broertjes.

Voorvechter.—iemand, die zich bij een gevecht ter dood heeft gewijd. De
voorvechters kleeden zich ten teeken hunner gelofte in het wit. ’t
Behoeft niet te worden gezegd, dat het de meest geduchte strijders zijn
en dat ze het langst standhouden.








AANTEEKENINGEN


[1] Zalig zijn de zachtmoedigen.

[2] Katoen-regen, regen als kapas (katoen).

[3] Krater.

[4] Vuur.

[5] Goed zóó!

[6] Sterken drank.

[7] Koffie.

[8] Water.

[9] Prinses.

[10] Afschuwelijk.

[11] Mijn jongen.

[12] Waar is het?

[13] Jongen.

[14] Slecht.

[15] Zwijg, zwijg!

[16] Vergist je niet en kijkt hier vooral in de woordenlijst, jongelui!

[17] Goedendag, mijnheer! Goedendag Mevrouw!

[18] Neemt uw atlas en rekent het na!

[19] Opzoeken!













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BLANK EN BRUIN ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.