Van pool tot pool : Tweede reis : van de Noordpool naar den Aequator

By Hedin

The Project Gutenberg eBook of Van pool tot pool
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Van pool tot pool
        Tweede reis : van de Noordpool naar den Aequator

Author: Sven Anders Hedin

Release date: September 22, 2025 [eBook #76913]

Language: Dutch

Original publication: Utrecht: W. de Haan, 1913

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VAN POOL TOT POOL ***





                              SVEN HEDIN


                           VAN POOL TOT POOL.

                              TWEEDE REIS.

                   VAN DE NOORDPOOL NAAR DEN AEQUATOR.


                        GEAUTORISEERDE UITGAVE.


                          W. DE HAAN—UTRECHT.








1. NAAR HET LAND VAN DE MIDDERNACHTZON.


Na even uitgerust te hebben van onzen tocht door Azië, kiezen wij het
hooge Noorden voor ons volgend doel. Wij zijn in Stockholm in den
spoortrein gestapt en als wij op het achterbalkon van den laatsten
wagen gaan staan, schitteren ons de metalen rails tegemoet, die
Stockholm met Narvik in het hooge Noorden van Noorwegen verbinden. Stil
droomerig ligt het landschap om ons heen in den helderen avond. De uren
gaan voorbij, wij schrijven 27 Juni, den tijd van de heldere nachten.
Wie kan dan het besluit nemen, te gaan slapen? Nu eens wordt de blik
geboeid door een klein meer, op welks landtongen en eilandjes jonge
pijnboomen als in den slaap knikken, dan weer groene weiden, aan welker
uitersten rand een reeks witte berkestammen scherp tegen de duisternis
van het dennenbosch afsteekt.

Den volgenden morgen zijn wij reeds midden in het land der
onuitputtelijke bosschen en der zaagwerken. Overal dennen, sparren en
berken, de meren en rivieren bedekt met drijvende houtblokken en
vlotten. De nabijgelegen hoogten flikkeren in krachtige, groene tinten;
daarachter verdwijnt alles meer en meer in diep blauw. Dikwijls
strekken zich tusschen de heuvels vlakke veenstreken uit, omlijst door
boomen, die er als verschrompelde dwergjes uitzien. Wel is dit land
mijlen ver tot naar het Noorden eentonig, maar toch kunnen wij er onze
oogen niet van afhouden; de teere lijnen en tinten en de wazige,
trillende spiegelbeelden van het landschap in de heldere golven der
blauwe meren stellen volop schadeloos, voor de grootscher bekoring van
het hooggebergte, dat ver in het Westen blijft liggen.

Wij hebben reeds meer dan de helft van den weg achter ons en houden ’s
avonds te Boden stil, vanwaar wij een uitstapje maken naar Luleå aan de
Bottnische golf. Op den weg naar de kust wordt het bosch weer dichter
en hooger en spoedig wandelen wij door de straten van Luleâ, de
hoofdstad van Norrbotten, die na den laatsten verwoestenden brand nieuw
en voornaam is verrezen. De alleeën van berken in de grootere straten
zijn niet minder betooverend dan de palmen in Singapore. In het Noorden
glinsteren de randen der wolken in verblindend purper. Maar welk een
eenzaamheid! Het is klaarlichte dag en toch is er niemand op straat? Is
de stad verlaten of betooverd? De klok lost het raadsel op; het is
middernacht!

Een kleine stoomboot brengt ons den volgenden morgen naar het eiland
Svartö, en spoedig staan wij op een geweldige houten brug, die zich
zestien meter boven den waterspiegel verheft. Aan beide zijden ligt een
stoomboot met erts voor anker, en nu komt op de brug een trein
aangerold. Elk van zijn wagens bevat dertig ton erts. Zoodra de eerste
zich boven een opening in de brug bevindt, slaat zijn bodem naar
beneden open. Met oorverdoovend geraas stort het erts in een met
geslagen plaatijzer bedekte goot om in het ruim van een der schepen te
verdwenen. Zoo wordt de eene wagen na den anderen geledigd, de eene
trein na den anderen, en elk uur dalen duizenden tonnen erts in het
binnenste van een schip. Zoodra het geladen is, stoomt het naar eene
vreemde haven, bijv. Rotterdam, vanwaar het erts naar de groote
metaalgieterijen in Westfalen wordt verzonden.

Al dit ijzererts komt uit Gellivara en den Malmberg.

Als ’s winters de scheepvaart heeft opgehouden, wordt het op de kade
opgestapeld; daar liggen dan ongeveer 600.000 ton. Hier op Svartö
vloeit een der twee ertsstroomen van Norrland, de andere gaat over
Narvik in Noorwegen en is nog geweldiger, want daar vloeit het erts het
geheele jaar door en keert als goudstroom terug.

Te Boden bereiken wij weer onzen trein en richten ons nu meer
noord-noord-west naar Lapland. Geen gebergte, geen rivieren. De
spoorweg slingert zich tusschen eindelooze moerassen en veengronden,
waaruit kleine, ronde heuvels als eilanden uitsteken.

Maar denkt niet, dat deze veengronden waardelooze woestenijen zijn,
waarin de spoorweg-stations schaarsche oasen vormen. Zij zijn een
kapitaal voor de toekomst, want daaruit wordt zooveel turf gewonnen,
dat ze den tegenwoordigen steenkoleninvoer, voor geheel Zweden
gedurende tweehonderd jaar kan vervangen!

Het woud krimpt meer en meer in. De dennen zijn zoo klein, dat ze
ternauwernood voor kerstboompjes deugen, hun korte takken liggen vlak
tegen den stam. Maar zij staan zoo dicht tegen elkaar, alsof een leger
dwergen, dat men naar het Noorden heeft gejaagd, opeendrong, om zich
gedurende den winter wederkeerig te verwarmen. Zij streven naar de zon,
maar kunnen zich niet verheffen, en blijven verschrompeld, mager en
ellendig. In den winter verdwijnen zij geheel onder opgewaaide sneeuw.

Schril gilt de stoomfluit der locomotief over het zwijgende dwergwoud.
Daardoor maakt de machinist ons opmerkzaam op een merkwaardigheid. Op
twee witte borden rechts en links, staat in groote, zwarte letters
„Poolcirkel”. Hier zijn wij dus in de Poolstreek, waar de langste dag
des zomers, zoowel als de langste nacht ’s winters vier en twintig uren
duurt. Van den Poolcirkel af neemt de lengte van den dag naar de
Noordpool toe, waar zij zes maanden duurt, om met een even langen
winternacht af te wisselen.

Het merkwaardigste, wat ik ooit in mijn leven zag, is Kirunavara, dat
wij van af Boden over Malmberg bereiken, een gebergte dat van de
geheele wereld het rijkste is aan ijzererts. Hier heeft de aarde aan de
bewoners van Zweden bijna onuitputtelijke rijkdommen geschonken, en hij
die er voorbijgaat, vermoedt ternauwernood den onmetelijken schat, die
onder den golvenden rug van het zoo onaanzienlijk gebergte ligt.

Midden in de wildernis is hier aan de oostelijke zijde van een meer, de
plaats Kiruna verrezen, en noordwestelijk er van verheft zich een
tweede berg, de Luossavara, die eveneens ontzaglijke massa’s kostbaar
ijzererts in zijn binnenste verbergt. Te Kiruna heerscht gedurende een
maand heldere dag; een arbeider verzekerde mij, dat voortdurend licht
veel onaangenamer aandoet dan een even lange winternacht. Want ook dan,
als de diepste duisternis heerscht en de zon zich sedert veertien dagen
niet meer boven den horizon vertoond heeft, ziet men toch in het Zuiden
den weerschijn van het verdwenen licht, en de vlam van het noorderlicht
trilt over de witte sneeuw, waarover de Lappen in hun sleden rijden.
Tusschen met sneeuw bedekte bergen, gaat de spoorbaan verder naar het
Noorden. Voor ons ontvouwt zich een prachtig uitzicht over het
Torne-Träsk. Dit zeventig kilometer lange tot negen kilometer breede
meer ligt tusschen geweldige door sneeuw bedekte bergen, die zich aan
den noordelijken oever tot 1300 meter hoogte verheffen. Het Torne-Träsk
is geen moerassig meer, maar een echt Alpenmeer met 162 meter diepte en
wordt in schoonheid maar door weinig meren van Europa overtroffen. Bij
Björkliden worden de dwergberken, die de hellingen van den oever
bedekken, vijf meter hoog, maar krimpen spoedig weer in tot
onaanzienlijke struiken. Een waterval stort schuimend een steilen wand
af: hij heet „de Zilveren Sluier” en fladdert en glinstert in den wind
als een sluier op het haar van een meisje. Maar nu wordt het uitzicht
steeds meer benomen. Muren ter bescherming tegen opgewaaide sneeuw
versperren het. Dikwijls sneeuwen de ertstreinen hierboven zoo diep in,
dat ternauwernood de bovenste blokken der ertsvrachten nog zichtbaar
zijn. Dan moet de trein met schepraderen, die door motoren, op
bijzondere, door de locomotief geschoven wagens gedreven worden, uit de
sneeuw worden bevrijd.

Opeens ligt een kamp der Lappen voor ons, een tent en een hut, aan een
kleine poel! Wat aardig en tevreden zien deze kleine Lappen in hun
bonte kleeren, uit rendierenhuid met roode, blauwe en gele banden, er
uit! Bijna hadden wij eenige van hun rendieren overreden, die
natuurlijk juist over de rails moesten loopen, toen de trein naderde.
Sedert duizend jaren volgen de Lappen steeds getrouw hun rendieren en
trekken als de dagen lengen over het hooggebergte naar de Noorweegsche
fjorden, om in den herfst weer terug te keeren en den winter in Lapland
door te brengen. De rendieren bepalen het tijdstip voor het opbreken en
de Lappen moeten hen volgen en met behulp van hun vroolijke, waakzame
honden de kudden bijeenhouden. Want deze kudden rendieren zijn hun
eenig bezit, hun rijkdom. Zij verzorgen ze met liefde en beschermen ze
zorgvuldig tegen den wolf, den veelvraat en de stekende insekten. Men
telt in Zweden vierduizend Lappen en zij bezitten twee honderdduizend
rendieren. Dit volk eens uit Azië hierheen gekomen, kent zijn land in-
en uitwendig als de Indianen hun wouden. Elke Lap is een padvinder. Het
was ook een Lap, die voor honderdzeventig jaren den ertsberg Kiruna
ontdekte en den weg daarheen wees.

Terwijl de trein ons langs het traject tusschen het Torne-Träsk en de
grens van Zweden voert, door dit eenzaam en toch betooverend hoogland,
langs kleine, nog bevroren meren, tusschen hoog opgewaaide
sneeuwhoopen, door en over een bodem, waar geen boom meer wortelt, waar
de rendieren buiten in vrijheid schaarsch mos zoeken, en dikke, blauwe
rook uit de tenten der Lappen omhoog stijgt, moet ik aan mijn oud Tibet
denken. Welk een gelijkenis tusschen beide landen! De natuur, de
menschen met hun spleetoogen en hun levenswijze, dezelfde eenzame,
golvende landstreken tusschen meren en moerassen, beide worden
doorgetrokken door kleine, tevreden Nomaden, die gehard en geduldig een
dapperen strijd, met een harde, karige natuur en een grimmig klimaat
voeren. Dezelfde omzwervingen met de jaargetijden, dezelfde gewoonten,
dezelfde mannelijke kleederdracht voor beide geslachten en dezelfde
ronde, naar boven spits toeloopende tenten! De yak en het schaap zijn
voor den Tibetaan, wat het rendier voor den Lap is. De bewoners van
Tibet zijn even goedaardig en vreedzaam als hun geestverwanten in
Zweden en koesteren evenals dezen slechts den eenigen wensch in vrede
gelaten te worden.








2. AAN DE NOORDKAAP.


De grens van Zweden is nu bereikt, de wolken liggen dicht als
veerenbedden over het station „Riksgränsen” (landgrens) op een hoogte
van 520 Meter. Dan gaat het op Noorweegsch gebied omlaag naar de zee.
De trein geeft zich nu over aan zijn eigen zwaarte, de machinist
behoeft slechts te remmen. Op een 180 meter lange viaduct van tien
gewelfde bogen, gaan wij over het woeste Noorddal en rijden dan langs
de linkerzijde van het Hondedal. In de diepte schuimt de blauw-groene
rivier. De dwergboomen beginnen zich weer in de hoogte te verheffen,
hoe dieper wij komen. De bergruggen verdwijnen in de wolken. Maar onder
den rand der wolkenmantels storten ruischende watervallen van de
rotswanden af. Nog enkele krommingen en wij zijn in de havenstad
Narvik, die tusschen hooge, steile bergen ligt. Hier waar het Zweedsche
erts de wereld inrolt, wacht ons de stoomboot „Salten”.

Bij scherpen Zuid-Westen wind en nevelig weer, draagt ze ons den
volgenden dag de Ofotenfjord uit, om zich dan naar het Noord-Oosten te
wenden, tusschen groote eilanden, door smalle zeeëngten en over open
vlakken van den Atlantischen Oceaan, waarop men de uitgestrekte
wereldzee tusschen de eilanden door ziet schemeren. Elk oogenblik
verandert de omgeving. De onderste hellingen der hooge bergen zijn met
berkenbosschen en groene weiden bedekt, hier en daar ligt een eenzame
hoeve temidden van haar akkers, van welke de gerst zoo hoog in het
Noorden niet meer rijp wordt. De hoogten zijn kaal, op de toppen ligt
sneeuw, en van de punten der sneeuwvelden dansen de bergbeekjes naar de
zee omlaag. Wij ontmoeten eenige visschersbooten, roei- en motorbooten,
alle met bruine zeilen. Zij komen van de vischvangst aan de kusten van
Finmarken, hebben den buit hunner netten verkocht en keeren nu met hun
verdienste naar huis terug. De lichten der vuurtorens op de landtongen
en klippen slapen in den hellen zomernacht, het weer was onvriendelijk
tegen ons, maar in den nacht klaart de noordelijke horizon op. Slechts
een kleine opening breekt door de wolken, maar groot genoeg, dat de zon
er door kan zien, en eindelijk kunnen wij ons met eigen oogen
overtuigen, dat de dagvorstin op deze hooge breedte niet meer in de zee
verzinkt.

Voor ons ligt Tromsö; ginds de kerk en het museum, hier aan den oever
houten loodsen op hun palen en aan de landingsbrug visschersschuiten en
stoombooten. Uit de berkenboschjes boven de haven komen sierlijke
houten villa’s kijken, en als de zon zich weer achter de wolken
verbergt, teekent zich de geheele stad donker af tegen den helderen
noordelijken hemel. Maar van den ondersten rand der wolken overstroomt
het licht als stralen van een geweldig zoeklicht, de zeeëngte. Alles
slaapt. Slechts twee jongens staan op een pier en eenige mannen werken
in hun boot. Nu valt het zonlicht brandgeel op daken en gevels en in
het Zuiden staan de van regen zware wolken donker violet.

Tromsö is een kleine en gezellige, maar vuile stad. Het museum bevat de
dierenwereld van de noordelijke zeeën van af den walvisch tot het
kleinste wormpje. In den bonthandel van Tromsö spelen de kostbare
vellen van den blauw- en zilvervos, van het sabeldier en den hermelijn
een groote rol.

Verscheiden Russische zeilschepen liggen voor de stad. Zij kwamen
bevracht met hout, van Archangel en hadden de reis van daar tot hier in
tien dagen afgelegd. In Tromsö en omgeving koopen zij dan versche
dorschen en andere visschen, die aan boord worden ingezouten en met
deze lading gaan de schepen weer naar den mond van de Dwina terug. In
het gunstigst geval is de winst van zulk een schip op een reis 5000
roebel. De Noorweegsche visschers houden echter niet van de Russische
kooplieden. Zij vinden, dat zij te veel verdienen aan de dorschen;
bovendien drinken de Russische matrozen naar hun inzicht te veel en
leven te ruw in de havensteden.

Slechts ongaarne scheidt men van dit eeuwig wisselend landschap, om
gedurende den eeuwigen dag eenige uren te gaan slapen. Als men dan
echter buiten op de Loppzee ontwaakt, waar de hooge golven van den
oceaan onbelemmerd tegen het schip slaan, dan is men blij nog eenigen
tijd te kunnen bleven liggen. Men kan al zeeziek worden als men kleeren
en handdoeken heen en weer ziet fladderen, en handkoffers, schoenen en
boeken op den bodem van de hut hoort dansen!

Maar nu glijden wij kalm water binnen, waar men slechts zelden een
visscher, hier en daar een stoomboot met erts uit de Varangerfjord of
een schip met timmerhout van de kust van de Witte Zee ziet. Wij maken
een uitstapje naar de Kvänangenfjord en een harer vertakkingen de
Jökelfjord in, aan welker uitersten rand ijsschollen rondzwemmen. De
gillende toon van een stoomfluit weergalmt tusschen de bergen. Dat is
het teeken van een Lap, die zich aan het strand heeft gevestigd en
spoedig stoot een boot van den oever af, die ons tegemoet komt en
waarvan de bezitter aan onzen loods inlichtingen geeft. Hij is
dorschvisscher en kent het vaarwater. Hij is een levendige, kleine,
aardige kerel, die ons, terwijl hij wijdbeens met bloot hoofd staat,
verzekert, dat wij bij 70 vadem diepgang niet op grond zullen komen!
Het zwartgroene water, waartegen de ijsschotsen in stralend wit
afsteken, zegt ons ook reeds zelf, dat het nog een flink eind is tot de
ankerplaats in den fjord.

Langzaam glijden wij den fjord binnen en voor ons ontrolt zich een
grootsch beeld. Over een geweldigen rotswand hangt een gletscher. Als
van tijd tot tijd ijsblokken door hun eigen gewicht omlaag storten,
vloeien zij aan de voet van den berg weer tot een nieuwe gletschertong
samen; deze rekt zich langzaam voorwaarts tot ze den fjord heeft
bereikt; hier rolt de kracht van het water den ijsrand uit, en blokken
storten omlaag; dan „kalft” de gletscher, zooals men pleegt te zeggen.
Maar nu rust hij; de Lap verzekert echter, dat de ijstong ’s zomers
elke twee dagen en ’s winters dagelijks „kalft” en als de blokken van
den ijswand afstorten, kan men het kraken 60 kilometer ver hooren. De
kapitein van de „Salten” laat twee kanonschoten afvuren, om het ijs te
schokken, maar vandaag laat de „Jökel”, de gletscher, zich niet in zijn
rust storen. Misschien tot ons geluk, want het kalven van den gletscher
kan een stortgolf teweegbrengen, die kleine schepen doet kenteren.

Onze loods, de Lap, wordt koninklijk betaald en daar hij buitendien een
arm vol boterhammen, vruchten en sigaren ontvangt, wordt hij opgetogen
van geluk. Zulke aardige reizigers had hij nog nooit ontmoet, herhaalt
hij onophoudelijk! De „Salten” keert langzaam in het binnenste bekken
van den Jökelfjord. Hij stevent als hij weer in de open zee is
aangekomen, verder noordwaarts, op Hammerfest aan, de noordelijkste
stad der aarde; voor welker slechtriekende traankokerijen talrijke
Russische zeilschepen liggen, die van hier met visch naar Archangel
gaan. In dien avond stoomen wij over een open gat, waar de zee
grijsgroen is en hoog gaat. Eenige dolfijnen krommen hun blanke, zwarte
ruggen bevallig over de golven.

Het is koud en winderig geworden; voortdurend stroomt een fijne regen
op de „Salten” neer; en uit den dichten nevel glanzen slechts de
allernaaste rotseilanden, achter welke zij beschutting voor den wind
zoeken, om de smalle, schoone zeeëngte tusschen het vasteland en het
eiland Magerö binnen te varen. Onze koers gaat oostelijk om Magerö
heen. In het Zuiden opent de Porsangerfjord, in het Oosten is
Svärholtklubben even zichtbaar met den Vogelberg, een steil
omlaaggaande kaap, waarop ontelbaar veel meeuwen nestelen. Daarna
wenden wij ons noordwaarts. Aan stuurboordzijde speelt een dolfijn in
de golven, die nu door den storm worden gezweept. Het schip stampt
onaangenaam; de stoelen op het dek wandelen kris en kras door elkaar en
in het rond rommelt het van beweegbare voorwerpen. Wij hebben het
middagmaal juist geëindigd, daar slingert het schip heftig, en de tafel
is in een ommezien afgenomen. Op den vloer zwemmen de sardinen in den
rooden wijn!

Zoo worstelen wij met de golven en rollen langzaam naar ons doel. Voor
ons verheft zich de rots van de Noordkaap. Europa’s noordelijkst
voorgebergte, dat steil naar de zee afdaalt. Als wij maar eerst
gelukkig onder de beschutting der hooge rotswanden zijn, waar reeds
twee toeristen-stoombooten voor anker liggen! Het gelukt, weldra zijn
wij in veilige beschutting en de zee wordt kalmer.

Slechts de binnenste hoek van de bocht is stil, boven ons huilt de
storm en suist in teugelooze woede de steile hellingen af en over de
zee heen. Op een hoogte van 300 Meter staat op den top van de Noordkaap
een klein paviljoen.

Het middernachtuur is nabij. Er heerscht een geel schemerlicht,
loodzware wolkenmassa’s jagen over zee en land. Vergeefs wachten wij op
de doorbraak der middernachtzon in het Noorden! Maar misschien nog
grootscher dan zij, is het uitzicht, dat wij nu naar het Noorden
hebben! Voor ons ligt staalgrijs en koud de witte ijszee, op den
achtergrond der blauwzwarte wolken dansen de witte schuimkoppen van de
golven der zee, die de Zuid-Weststorm naar Nova-Zembla en het
Frans-Jozef-land drijft.








3. DE POOLTOCHT VAN FRANKLIN.


Nu zijn wij onmiddellijk aan de grens van het eeuwige ijs. Alle
vastelanden, zeeën en eilanden heeft de ondernemingsgeest van den
mensch reeds doorzocht. Slechts de beide Polen en hun naaste omgeving
hebben tot nu toe nog aan zijn verder doordringen den hardnekkigsten
tegenstand geboden. [1] Maar onvermoeid is de eerzuchtige
ontdekkingsgeest aan den arbeid; de wetenschap duldt geen witte,
onbeschreven plek meer op de kaart. Daarvoor konden zelfs de
onafzienbare ijsvelden op den duur den moed der zeevaarders niet
terugschrikken. Het eene schip na het andere ging te gronde, maar
steeds nieuwe kielen doorploegden de Poolzee. De Noordpool heeft de
grootste aantrekkingskracht, want deze ligt het dichtst bij Europa,
midden in de Noordelijke IJszee, die door de kusten van Azië, Europa en
Noord-Amerika wordt ingesloten.

De geschiedenis der Poolonderzoeking is buitengewoon rijk aan
heldendaden en onheilen; een er van willen wij ons kort in herinnering
brengen.

Aan de door het geluk begunstigde poging van Nordenskjöld om langs de
kusten van Noord-Azië een Noord-Oost doorvaart te vinden, heb ik reeds
herinnerd. Ook de Noord-West doorvaart is een der problemen, die
ondanks alle mislukkingen, steeds weer wordt ondernomen. De
noodlottigste van deze expedities, was de pooltocht van den Engelschman
John Franklin in het jaar 1845.

Franklin was officier van de Engelsche vloot. Hij had te land en te
water op het Noordelijk en Zuidelijk halfrond expedities geleid, in
zeeslagen gevochten en kaartopnamen gedaan van aanzienlijke
uitgestrektheden der noordkust van Amerika, ten oosten van de
Behringstraat. Het grootste deel der kust van het Amerikaansche
vasteland was hem dus bekend en het betrof nu nog slechts een
bevaarbaren waterweg te vinden, tusschen de groote eilanden, die ten
Noorden van de kust lagen. Hij was er natuurlijk, maar of hij geschikt
was voor de scheepvaart, dat was de vraag. Een aantal deskundigen
besloten een groote expeditie uit te rusten, om de doorvaart te vinden.

Geheel Engeland kwam in geestdrift voor het plan en honderden dappere
mannen meldden zich aan om er aan deel te nemen. Admiraal John Franklin
was reeds vroeger in deze streken geweest en koesterde den vurigen
wensch, leider der expeditie te zijn. Wel vreesde de Admiraliteit dat
Franklin met zijn zestig jaren niet opgewassen zou zijn voor de taak.
„Maar ik ben pas negen en vijftig jaren”, antwoordde Franklin met
nadruk en zoo werd hij de leider der expeditie, van welke noch hij,
noch een zijner ondergeschikten zoude terugkeeren.

De schepen, die van de kiel tot aan den mast zeevaardig werden gemaakt,
heeten „Erebus” en „Terror” „Onderwereld” en „Schrik”. Franklin heesch
zijn admiraalsvlag op de „Erebus”, waar kapitein Fitsjames in rang op
hem volgde; bevelhebber van de „Terror” en tweede leider der expeditie,
werd kapitein Crizier. Het officierscorps werd met groote zorg gekozen;
slechts krachtige door de zee geharde en zeer bekwame mannen werden
aangenomen. De bezetting der beide schepen bestond uit drie en twintig
officieren en honderd elf man. Levensmiddelen werden voor drie jaren
medegenomen en in beide scheepsruimten stoommachines gebouwd, hetgeen
destijds nog nooit in de Poolzeeën was beproefd.

Franklin kreeg een voorschrift, waaraan hij zich te houden had;
natuurlijk behield hij het recht onder zekere omstandigheden anders te
handelen, zijn taak was van de Atlantische zijde Noord-Amerika om te
zeilen en door de Behringstraat in den Stillen Oceaan te komen. Met de
oplossing van deze taak zou de Noord-West doorvaart gevonden zijn.

Den 19den Mei 1845 verlieten de beide schepen Engeland. Bevelhebber en
manschappen waren vol heerlijke verwachtingen op succes, en vast
besloten hun uiterste kracht tot bereiking van het doel in te spannen.
Allen droomden reeds van de warme winden, die hen in den Stillen Oceaan
zouden ontvangen en van den onsterfelijken roem, die hen wachtte, als
zij door de smalle zeeëngte, waar Azië en Amerika maar enkele mijlen
van elkaar verwijderd zijn, zuidwaarts zouden stevenen.

Op zee hield de admiraal een toespraak tot zijn lieden, verklaarde hen,
waarom het ging en sprak de verwachting uit, dat ieder zijn plicht zou
vervullen. Zij voeren de Orkney eilanden voorbij en op Sint Jan zagen
zij Kaap Farewell, de Zuidkaap van Groenland, verdwijnen. Den volgenden
dag stieten zij op het eerste ijs, geweldige drijvende ijsbergen, die
woeste, getande vormen toonden en aan de waterlijn door den golfslag
klokvormig waren uitgehold. Voor de meesten der manschappen was dit
schouwspel nieuw; zij stonden op het dek en bewonderden deze drijvende
bergen, waarvan de toppen boven den wimpel van den hoofdmast uitstaken.
Nu en dan sloeg een der ijsbergen om en de zee kwam in beroering, als
hij zijn door het water stukgeknaagde onderzijde naar boven keerde.

Tien dagen later ankerden de beide schepen bij het eiland Disko, aan de
westkust van Groenland. Hier ontmoetten zij een ander Engelsch schip,
dat vooruit was gezonden, om met zijn lading hun voorraad aan proviand
en verdere voorwerpen voor de uitrusting te voltooien. De kapitein van
dit schip was de laatste die met de leden der Franklin expeditie had
gesproken. Nooit, zoo verzekerde hij later, heb ik zulk een flinke
schaar en voor hun taak in geestdrift verkeerende zeelieden gezien. Ik
heb gemeend, dat die zich overal zouden doorslaan. Hij nam de laatste
postzending der poolvaarders mede. Eenige der briefschrijvers gaven
Kamschatka, de Sandwicheilanden en Panama als postadres op; zij meenden
in een jaar weer in Europa terug te zijn, en de brieven getuigden van
de geestdriftige stemming, welke aan de officierstafel heerschte en van
de bewondering voor den admiraal, den ouden zeerob, die niet eens bij
stormachtig weer het getal der geheschen zeilen verminderde om maar
snel verder te komen! Want hij wist, dat hier in het Noorden, slechts
kort gedurende den laten zomer op open water was te rekenen. Er was
voor drie jaar proviand voorradig, zelfs op het dek stond elke hoek vol
met tonnen en kisten,—wat was er dus verder te vreezen?

Den 26sten Juli werden „Erebus” en „Terror” door een Engelschen
walvischvaarder gepraaid. Dat was de laatste maal, dat een sterfelijk
oog hen zag; sedert dien dag omgaf de ongelukkigste van alle
poolexpedities een huiveringwekkend diep duister!








4. DE DOOD VAN DEN ADMIRAAL.


Wat men over het verdere lot der beide ongeluksschepen „Erebus” en
„Terror” met zekerheid weet, bepaalt zich tot heel enkele
bijzonderheden, die pas verscheidene jaren later door hulpexpedities
werden ontdekt. Maar ze zijn voldoende voor de nadenkende fantasie, om
zich het ontzettend drama voor te stellen, waaraan schip en manschappen
ten offer vielen.

Eerst ging de vaart naar het Noord-Westen, tusschen twee groote
eilanden door in de Lancaster-sond. Verder doordringen werd verhinderd
door onoverkomelijk saamgepakt ijs. De stoommachines bleken zoo zwak te
zijn, dat ze slechts in kalm open water bruikbaar waren. Een naar het
Noorden gaande zeeëngte liet echter nog open water zien, en hier kon
men 250 kilometer afleggen, voordat het ijs weer zijn onverbiddelijk:
„tot hiertoe en niet verder!” uitsprak. Daarop gingen de zeevaarders
door een tweede open zeeëngte weer zuidelijk. Het was het begin van den
herfst; sneeuw bedekte reeds alles in het rond, en in de Sond vormde
zich nieuw ijs. Bij een klein eiland vond men een beschutte haven, en
hier sloeg Franklin het winterkwartier op.

Hoe het leven aan boord was gedurende den langen winternacht, laat zich
steeds vermoeden. De officieren zullen wel gelezen en gestudeerd
hebben, en de manschappen bezig hooge sneeuwmuren, die boven de reeling
van het schip reikten, te maken, om het binnenste van het schip warm te
houden. In elk geval werden sneeuwhutten op het ijs en op het land
gebouwd voor wetenschappelijke waarnemingen en werd dag en nacht een
wak opengehouden, voor het geval er brand uitbrak en de pompen tot
ijszuilen waren bevroren. Toen de lange poolnacht voorbij was en
Februari met een zwak lichtschijnsel aan den zuidelijken horizon begon,
toen het van dag tot dag lichter werd en eindelijk de zon aan den hemel
straalde, ondernamen bevelhebbers en manschappen waarschijnlijk
jachttochten op de naburige eilanden. De hoop van allen herleefde met
het toenemende licht. Slechts 420 kilometer onbekende kusten waren nog
van de Noord-West doorvaart over. Was het niet zoo goed als zeker, dat
het nieuwe jaar getuige zou zijn van hun terugkeer? Steeds langer bleef
de zon aan den horizon, en eindelijk was de lange pooldag er, waarop
zij in het geheel niet ondergaat.

Maar pas in den naherfst werden de „Erebus” en de „Terror” uit hun
ijsbanden bevrijd en konden eindelijk het eiland verlaten. Drie dooden
bleven aan het strand achter; hun graven met enkele eenvoudige
herinneringswoorden werden vijf jaar later door een hulpexpeditie
gevonden. Daar alleen door weet men, dat Franklin op die plek heeft
overwinterd.

Naar het Zuiden lag het vaarwater nu open. Wat juichten de zeelieden!
Naar het Westen strekte zich nog dik ijs uit; maar ook de zuidelijke
waterweg moest ten slotte naar het Zuiden afslaan. De eene mijl na de
andere gleden de schepen, het drijfijs ontwakend, naar het Zuiden. In
het Oosten en Westen waren de kusten van groote eilanden zichtbaar en
recht vooruit vermoedde men King-Williamland, den naasten buur van het
vasteland- Hiermede was alzoo het grootste deel der Noord-West
doorvaart afgelegd, want tot reeds bekende kusten in het Westen, waren
er nu nog maar 200 kilometer.

En tóch—hoe hopeloos lang leek dit eind, toen de schepen eenige dagen
later weer door het ijs werden vastgelegd. Door winden en
zeestroomingen gedreven, hoopten de ijsblokken zich op en bevroren tot
een rotsharden wand. Toch behoefde de bemanning de hoop nog niet geheel
op te geven, los te komen. Wel stond de winter voor de deur, maar de
laatste najaarsstormen uit het Zuiden konden het ijs nog breken en in
noordelijke richting drijven. Maar steeds vaster sloot het zich rondom
de rompen der schepen en alle hoop verdween. De dagen werden korter,
met haastige schreden naderde de tweede winter en evenals het vorige
jaar bereidde men zich op zijn komst voor. De schepen waren op zestig
graden noorderbreedte vast gevroren, dus nog iets meer zuidelijk, dan
de Noordelijke punt van Scandinavië. Maar daar hield geen golfstroom
door zijn warm water de zee open. Nooit zouden de officieren en
manschappen weer een golf tegen de zijden van de „Erebus” en de
„Terror” hooren klotsen!

Deze winter zal minder opgewekt doorgebracht zijn dan de eerste. De
schepen hadden een slechte plaats op de open reede, zonder eenige
beschutting van de kust. Zij lagen als in een schroef en het drukken
van het opgehoopte ijs dreigde hen te verpletteren. Het kraakte en
knapte in de rompen en de schepen steunden en jammerden om toch maar
weer overgelaten te worden aan de vrije golven. Hoe lang zouden zij nog
weerstand kunnen bieden? Men moest er elk oogenblik op voorbereid zijn,
dat het hout met oorverdoovend gekraak bezweek, en de schepen als
notedoppen kapot in de onpeilbare stroomen verdwenen. Het leven aan
boord, van een in het ijs bekneld schip, kan niet anders dan vol zorg
zijn geweest. Maar het ergste was toch de duisternis, toen de zon voor
het laatst onderging. Als schimmen gleden de menschen in de donkere
gangen onder het dek, waar de lucht zwaar, vochtig en bedorven was. Wat
zou men buiten doen, waar het even donker was, zoodat men geen
handbreed vooruit kon zien? Liever lag men in de kajuit en las bij het
bleeke kaarslicht. Toen de drukking van het ijs, het schip echter in
een scheeve positie bracht, was het nog erger; het was levensgevaarlijk
in de pikdonkere gangen tusschen wankelende kisten en balen door te
balanceeren. De eenige afwisseling was de klok, die de gevangenen aan
den maaltijd riep. De gesprekken werden steeds minder, men kende elkaar
in- en uitwendig. Wie had nog iets nieuws te zeggen? Steeds dezelfde
gezichten in het rond! Men ging het liefst den kameraad uit den weg en
zocht de eenzaamheid van zijn hut. Als die lange, ontzettende
duisternis maar eerst voorbij was!

Een ontzaglijke laagheid, waaraan men slechts met afschuw kan denken,
had bovendien de expeditie van Franklin getroffen. De koopman, op wien
de zorg rustte de vleeschconserven te leveren, had bedorven vleesch,
zaagsel en kiezel in de blikken laten doen! Duizenden van zulke doozen
werden later gevonden op de kusten, die door de schepen werden
aangedaan. Dat de proviand niet toereikend was voor drie jaren, moesten
zij, die in het eeuwige ijs gevangen zaten, weten. Reeds den tweeden
winter sidderde men stellig bij de gedachte aan het inkrimpen der
levensmiddelen. De toestand moest wanhopend worden, als geen hulp kwam
voor den derden winter!

De tweede winter ging voorbij en de zon keerde terug. Gaandeweg werd
het in de gangen onder het dek lichter; het was niet meer noodig
talklicht aan te steken, om ’s avonds te kunnen lezen. En eindelijk
straalde de zon weer gedurende de vierentwintig uren van den dag, nog
schitterender dan ooit, daar de schepen nog door niets dan ijs en
sneeuw ingesloten waren! Verder in het Zuiden en Oosten zag men de
heuvels van King-Williamland. Als het ijs zijn greep slechts losser
wilde maken en begon te drijven! Maar naar het Westen lag nog steeds
opeengehoopt ijs; en zonder twijfel waren de schepen door het persen
van het ijs beschadigd. Twee officieren ondernamen met zes mannen een
tocht naar King-Williamland, vanwaar men bij helder weer het vasteland
van Noord-Amerika kon zien. Op de plek waar zij weer omkeerden, legden
zij in een hoop steenen een kort bericht neer over de gewichtigste
gebeurtenissen aan boord. Deze regels werden na vele jaren gevonden.

Met goede berichten en groote verwachtingen keerden de reizigers weer
naar de schepen terug. Maar welk een slag wachtte hen daar. Admiraal
Franklin lag op zijn sterfbed! Het wachten had hem te lang geduurd. Men
kon hem nog slechts vertellen, dat de Noord-West doorvaart als ontdekt
beschouwd kon worden. Weinige dagen daarna, in Juni 1847 stierf hij, en
deze dood moest nog als een geluk beschouwd worden, na een leven van
dapperheid en moed. Zeker speelde er een trotsche lach om zijn lippen
toen hij ontsliep!

Hoe zal het er op dien rouwdag op de „Erebus” hebben uitgezien? De
lange pooldag was op zijn middaghoogte. De zonnestralen braken in de
scherpe randen van het ijs en vervloeiden in alle kleuren van het
prisma. Het was stil aan boord; aan den bazaanmast fladderde Engeland’s
vlag halfstok. Ernstige mannen liepen door de gangen en fluisterden
zacht in de nabijheid der kajuit van den admiraal. Bleek en uitgeput
zagen zij zich nu beroofd van hun leider, die beter dan een hunner het
vasteland in het Zuiden kende. De scheepstimmerman maakte een lijkkist.
Daar werd de admiraal in groot uniform ingelegd. Misschien werd de kist
in een Engelsche vlag gehuld en zoo droegen de officieren ze over het
dek en over het ijs. In het glasheldere ijs was een graf uitgehouwen;
daar werd de kist in neergelaten en met fijn ijs en ijsblokken bedekt.
De nieuwe opperbevelhebber, kapitein Crozier, ging bij het kruis staan,
om de lijkrede te houden, terwijl de anderen er met ontbloot hoofd
omheen stonden. En zeker zullen de bleeke mannen in hun versleten
poolkleeren de grafgezangen van hun geboorteland hebben gezongen.
Plechtig en aangrijpend zal het gezang over de ijsvelden hebben
weerklonken. Zwijgend keerden zij naar de „Erebus” en de „Terror”
terug, waar zij zich nu nog ongelukkiger voelden dan te voren. Nog eens
waren zij voor een jaar tot blijven veroordeeld!








5. IN NACHT EN IJS.


Weer kwam de tijd, waarop het ijs in beweging raakte en men op open
water kon hopen. Zeker zullen de gevangenen van de „Erebus” en de
„Terror” naar alle kanten tochten hebben gemaakt, om te zien, waar de
branding van de open zee het meest nabij was. Misschien beproefden zij
ook met ijszagen en buskruit zich uit de ijsbanden te bevrijden. Alles
vergeefs! Het ijs hield hen vast. Op zekeren dag ontdekten zij echter
tot hun groote vreugde, dat het geheele ijsveld zich in zuidelijker
richting bewoog! Als zij op deze manier het vasteland toch maar konden
bereiken! Een groote Amerikaansche maatschappij, die zich naar de
Hudsonbaai noemde, had ver in het Noorden van het vasteland kleine
handelsstations gevestigd. Als zij daar slechts konden komen, dan waren
zij gered.

De herfst liep naar zijn einde, maar de hoop op bevrijding werd
verijdeld, nu, dat de winter zoo nabij was, nog een poging te wagen het
vasteland te bereiken, was ondenkbaar, want in die eindelooze
woestenijen is in den winter geen wild, en het trekken naar het Zuiden
brengt daarom tot een zekeren hongerdood. In den zomer daarentegen kan
men hopen daar reeds tamelijk vroeg op rendieren te stooten en op
muskusossen, die vreemde pooldieren, die evenveel gelijken op het
schaap als op het rund, van varens en mossen leven en niet meer
zuidelijk gaan dan tot 60 graden breedte. In het Westen van
Noord-Amerika valt de zuidelijke grens voor het optreden der
muskusossen ongeveer samen met de noordelijke boomgrens. Een kudde van
twintig of dertig dieren zou de gebreklijdende zeelieden van Franklin
van den dood hebben gered! Indien men tenminste maar ijsberen had
ontmoet! Of nog beter zeehonden en walrussen, met hun dikke speklaag
onder de huid.

De poolhaas zou ook niet te versmaden zijn geweest, indien hij in
voldoend aantal was aangetroffen. Maar de bergvos, die van vogeleieren
en jonge vogels leeft en in den winter, niet te herkennen door zijn
witte vel, op de sneeuwhoenderjacht gaat, zou weliswaar niet aangenaam
zijn geweest te ontmoeten.

Nu was het jaargetijde echter reeds te ver verstreken en de wilde
dieren trokken voor de sneeuw en de koude meer zuidelijk. Zeker
beraadslaagden de officieren wat er nu gedaan moest worden. Zij hadden
kaarten en boeken aan boord en wisten heel precies hoever het eerste
handelsstation der Hudsonbaai-maatschappij was verwijderd en op den weg
daarheen hadden zij misschien wild of Eskimo’s kunnen ontmoeten. Maar
zij besloten ook den derden winter aan boord uit te houden! Waarom
gebruikten zij den herfst niet, om de walvischbooten, sleden, tenten,
werktuigen en munitie en al de zware bagage op het King-Williamland aan
land te brengen? Zelfs met het afnemen van het licht hadden zij toch
verscheidene dagen kunnen werken. Stellig waren zij geheel
terneergeslagen en zagen met een huivering de duisternis tegemoet. Nog
ging de zon op, maar beschreef in het Zuiden slechts een vlakke boog en
dook na anderhalf uur weer onder. Spoedig duurde de dag nog maar een
half uur, de lichte oogenblikken werden steeds minder, en op zekeren
dag zag men nog slechts den bovensten rand, als een stralenden robijn,
een oogenblik boven den horizon fonkelen. Den volgenden dag viel in den
middag de schemering reeds in; slechts een weerschijn der zon vlamde
als het avondrood langs den zuidelijken hemel. Daarna werd de
schemering dieper en dieper. Wel merkte men ’s middags, in het Zuiden,
nog een bloedroode streep, die een mat purper schijnsel over de
ijsvelden wierp. Maar ook dit bluschte uit, en de poolnacht, die op
dezen breedtegraad volle zestig dagen, terwijl hij aan de Noordelijke
Pool zelfs een half jaar duurt, was er, en de sterren fonkelden als
brandende fakkels, op blauw-zwarten grond, zelfs dan, als de klok in de
officierskajuit het middaguur aangaf!

Het was weliswaar niet altijd zoo pikdonker. Behalve de sterren, die in
de reine lucht bij de scherpe koude veel helderder stralen, dan in de
landen, die meer door de natuur zijn begunstigd, doet de maan ook
dienst. Maar haar licht deed het door de vorst verstijfde tehuis van
sneeuw en ijs nog verlatener en somberder lijken. In de duisternis zag
men tenminste niet hoe verlaten het aan alle kanten was.

Wie voor het eerst in het hooge Noorden overwintert, vindt den
poolnacht wonderlijk aantrekkelijk, het diepe zwijgen der koude
duisternis en het klagend huilen van den voortjagenden sneeuwstorm.
Maar niets is zoo bewonderenswaardig als het noorderlicht. In Zweden
vertoont het zich niet zelden. Al weet men, dat de magnetische en
electrische kracht der aarde van tijd tot tijd bijna den ganschen
aardbol in een mantel van licht hult, toch staat men nog vragend voor
dit raadselachtig verschijnsel. Als de vuurtongen van het noorderlicht
hun flikkerend schijnsel over het Noorden uitstraalden, geloofden de
oude Vikings, dat de Walkuren op zilverwitte paarden van het Walhalla
uit naar het slagveld trokken.

Meestal is het noorderlicht onvast. Het vlamt plotseling op, trilt een
oogenblik aan den hemel, verbleekt en verdwijnt. Het langst duren de
boogvormige noorderlichten, die dikwijls hun melkwitte wegen, hoog over
den hemel spannen. Dikwijls is slechts de eene helft van den boog
zichtbaar en verheft zich als een lichtzuil aan den rand des hemels.
Een anderen keer gelijkt het noorderlicht op flikkerende vlammen, die
naar beneden rood en naar boven groen zijn en vlug langs den hemel
glippen. Verder noordelijk is het licht geelachtiger. Als de stralen
zich alle in hetzelfde punt schijnen te vereenigen, dan spreekt men van
een noorderlichtkroon. Prachtige kleuren vertoonen zich, snel wisselend
in zulk een stralenbundel, die de kruin der aarde kroont; slechts
zelden is het licht zoo sterk als het schijnsel van de volle maan. Het
schoonst is echter het noorderlicht, wanneer het als geplooide
gordijnen van den hemel schijnt neer te hangen, die in den wind
fladderen.

Voor de in het ijs gevangen gehouden Engelschen zullen de vlammentongen
van het noorderlicht wel geen aantrekkingskracht meer gehad hebben!
Uitgemergeld en afgestompt, de bedorven proviand zat, door drie winters
eindeloos nietsdoend wachten verweeklijkt geworden, lagen zij in hun
kooien en hoorden hoe de klok de seconden aftikte. De eenige
afwisseling in het eentonige leven waren nog de sterfgevallen. De
timmerlieden hadden de handel vol en kapitein Crozier kende zijn
lijkredenen al van buiten. Negen officieren en elf matrozen stierven
gedurende de beide laatste winters, de meesten in ieder geval gedurende
den laatsten winter. Dat werd bekend door een klein strookje papier,
dat verzegeld in een hoop steen aan de kust was neergelegd en elf jaar
later werd gevonden.

Ook de maanden van deze duisternis naderden haar einde. De roode streep
ontvlamde weer in het Zuiden en werd gaandeweg lichter. Schemering
loste de duisternis af en eindelijk flikkerden de eerste zonnestralen
weer aan den horizon. Zeker hebben de Brahmanen aan den oever van den
Ganges het opgaan der zon niet met grooter gejubel begroet, dan de
manschappen van deze beide ongeluksschepen „Erebus” en „Terror”.








6. DE TOCHT NAAR DE DOODENBAAI.


Met de nieuwe zon ontwaakte de hoop der bemanning nu voor de laatste
maal! Wie kapitein Crozier persoonlijk heeft gekend, was overtuigd, dat
hij de hoop nooit heeft opgegeven.

Nu gold het een laatste poging. De kapitein hield een toespraak tot
zijn manschappen en verheelde hen niet, dat hun leven op het spel stond
en dat hij het uiterste van hen verlangen moest. Er waren nog
honderdvijftig man bijeen, maar velen waarschijnlijk ziek of zelfs
stervende, zeker allen geheel uitgeput. Maar met het toenemende licht
verhief de levens- en arbeidslust zich weer. Verscheidene sleden werden
ingericht, wel plomp en zwaar, maar sterk. Drie walvischbooten, die
sedert jaren vastgevroren in hun davids hadden gehangen, werden
losgemaakt en op het ijs neergelaten. Het beste van de nog voorhanden
zijnde proviand werd uitgezocht en rondom de booten opgestapeld. Met
toenemende opwinding zag men de zon van dag tot dag langer boven den
horizon staan. Stellig werd een uitvoerig bericht over het lot der
expeditie neergeschreven en aan boord achter gelaten.

Toen al de bagage op het ijs bijeen was, werden voorraden, tenten,
instrumenten, geweren en munitie op de sleden geladen en de drie
walvischbooten met koorden elk op een slede vast gesnoerd. Een aparte
slede met bedden was voor de zieken bestemd. Onder deze voorbereidingen
werden de dagen steeds langer en eindelijk werd het verlangen om op te
breken zoo sterk, dat niets de manschappen meer kon terughouden. Maar
dit te vroeg opbreken, bezegelde hun lot! Noch wild, noch Eskimo’s gaan
voor den nazomer zoover naar het Noorden, en ook met de volgeladen
sleden kon de proviand slechts voor veertien dagen toereikend zijn!

Den dag voor den afmarsch zag ieder zijn bezittingen voor het laatst
nog eens na; dierbare herinneringen aan betrekkingen, den bijbel en het
horloge, dat den tragen gang van den tijd verkondigde, nam elk der
zwaar beproefde zeelieden in zijn zak mede. De officieren gingen voor
het laatst hun leege hutten binnen, om zich er van te overtuigen, dat
niets van gewicht was vergeten. In het inwendige van het schip zag het
er uit als in een huis, dat bij een overstrooming hals over kop
verlaten was en waaruit men nog maar het meest onontbeerlijke had
kunnen medenemen.

Den 22sten April 1848 klonk het signaal tot opbreken, en de veel te
zwaar beladen sleden knarsten langzaam en hortend over het met sneeuw
bedekte, hobbelige ijs. Bijlen, houweelen en spaden zijn onafgebroken
aan het werk om scherpe kanten af te houwen en hinderlijke blokken weg
te ruimen. Het zijn slechts vijf-en-twintig kilometer tot
King-Williamland, toch duurt het drie dagen! Te langzaam worden de
masten en de rompen der verlaten schepen kleiner, maar eindelijk
verdwijnen zij toch.

Maar nu zag de kapitein in, dat hij zoo niet verder kon gaan. De bagage
werd opnieuw doorgezien, en al wat maar eenigszins gemist kon worden er
uit gehaald. De latere hulpexpeditie vond op deze plek een menigte
voorwerpen, stukken van de uniform, koperen knoopen, metalen
voorwerpen, en dergelijke, hetgeen men als munt, bij ruilhandel met
Eskimo’s en Indianen had willen gebruiken. Maar alle proviand en
munitie werd medegenomen, want als de eerste op zijn eind raakte, dan
was de munitie de eenige redding.

Met lichtere schreden zette de stoet zich langs de westkust in
beweging. Maar men was nog niet ver gevorderd of John Irving, luitenant
van de „Terror”, bezweek. Gekleed in zijn blauwe uniform, gewikkeld in
zeildoek, een zijden doek om het hoofd gewonden, werd hij tusschen
schuin geplaatste steenen begraven en het graf met vlakke steenen
gedekt. Naast zijn hoofd lag een zilveren medaille, op de voorzijde
stond: „Tweede prijs voor de wiskunde, door de Koninklijke
Zeevaartschool, aan John Irving 21 Juni 1830 uitgereikt.” Aan deze
medaille werd de doode na lange jaren herkend, en daardoor konden zijn
overblijfselen naar zijn geboorteplaats overgebracht worden.

Twee bochten der westkust van King-Williamland zijn naar de beide
ongeluksschepen genoemd. Aan het strand van de noordelijkste, de
Erebus-baai, waren de krachten der Engelsche zeelieden zoo uitgeput,
dat zij twee booten, met de sleden waarop ze nu onnoodig zoover waren
medegesleept, achterlieten. Een menigte andere dingen werden hier
eveneens geofferd. Hier en daar toonde een graf hun weg—en steeds
eenvoudiger werden deze graven, hoe verder de stoet zich naar het
Zuiden bewoog. Daar kwam het vreeselijkste. Bij de Terror-baai hield de
band der vriendschap hen niet meer bijeen! De bevelhebber had geen
macht meer over de manschappen. De ongeveer honderd man, die
overgebleven waren, scheidden zich nu in twee, waarschijnlijke gelijke
deelen. Het eene, met de zwakkeren, wilde naar de schepen terugkeeren,
waar men tenminste tegen wind en weer beschut was en nog levensmiddelen
vond. Het andere deel trok, met de derde walvischboot langs de zuidkust
verder, en hoopte dan naar het vasteland en de Groote Vischrivier te
komen. Zonder eenigen twijfel zouden dezen, zoodra ze hulp hadden
gevonden, naar hun kameraden zijn teruggekeerd.

Wanhopend moet de tocht zijn geweest van hen, die terugkeerden.
Wanhopend ook de marsch van hen, die verder trokken. Van de eersten
weet men zoo goed als niets. De laatsten sleepten zich, de zware sleden
trekkend, met vermoeide schreden voort, totdat zij, de een na den
ander, bezweken. Niemand dacht er meer aan, de lijken der makkers te
begraven; terwille van een stervende kon men zich niet ophouden! Ieder
had genoeg te zorgen voor zichzelf. Eenigen stierven in het gaan; dit
zag men later aan de geraamten, die men op het gezicht liggend vond.

Vergeefs sleepten de overlevenden hun munitiekisten mede, zonder een
enkel schot te kunnen afvuren, want geen spoor van wild komt in Mei en
Juni op het eiland voor. Steeds kleiner werd het getal van hen, die de
boot over sneeuw en ijs nog aan land konden trekken. Nu wachtten zij op
open water om over de zeeëngte aan land te kunnen komen. In het begin
van Juli pleegt het ijs te breken, en in elk geval zijn de overlevenden
in dezen tijd daar overgezet, want de boot werd later in een bocht, die
nu de „Doodenbaai” heet, aangetroffen. Indien men de boot daar later
zou hebben gevonden, dan was het even goed mogelijk geweest, dat wind
en golven ze daarheen hadden gedreven; maar de geraamten in de boot en
aan het strand en allerlei voorwerpen van de uitrusting toonden aan,
dat de boot bij de overvaart en het landen bemand geweest was. Vele
oogenblikken van dezen noodlottigen tocht zijn voor eeuwig duister
gebleven. Waarom sleepten zij de zware walvischbooten twee maanden lang
mede, daar ze toch reeds het vorige jaar, op den tocht, kort voor den
dood van den admiraal, het vasteland in het Zuiden moesten hebben
gezien? De zeeëngte is op haar smalste plaats slechts tien kilometer
breed, en ze hadden haar op elke plaats over het ijs kunnen overgaan!
Nooit zal het raadsel opgelost worden, want allen stierven en geen blad
uit het dagboek is gevonden!

Toen berichten van Franklin geheel uitbleven, werd reeds na twee jaar
de eerste hulp-expeditie gezonden. In het najaar van 1850 waren
vijftien schepen aan het zoeken; het dapperst en meest energiek was de
vrouw van Franklin, die jaren lang de hoop op een weerzien niet opgaf!
Zij offerde haar geheele vermogen aan de hulp-expedities en de
regeering gaf in den loop van zes jaar, ruim negen millioen gulden voor
hulpexpedities uit! Alles vergeefs! Want het ongeluk was reeds lang
geschied. Een expeditie, die reeds in 1848 uittrok, bleef in het ijs
steken, en kwam op een heel bijzonderen inval, om de in nood
verkeerenden, waar zij zich ook mochten bevinden, van hun nabijheid in
kennis te stellen. Men ving ongeveer honderd bergvossen, deed ze
koperen halsbanden om, waarop een kort bericht omtrent de ligging van
het hulpschip was ingekrast en liet ze dan weer loopen.

In het jaar 1854 werden de namen van Franklin, Crozier en de overige
deelnemers uit de personeellijst der Engelsche marine geschrapt. In de
geboorteplaats van Franklin werd een gedenkteeken voor hem opgericht en
in de Westminster abdij, waar Engeland’s helden sluimeren, heeft men
een marmeren gedenksteen voor hem opgericht, met de woorden van den
dichter Alfred Tennyson:


           „Niet hier! In den ijzigen arm verwijlt gij
            Van de Pool—Een man, een held.
            Naar een andere Pool gij ijlt,
            Daar boven in de hemeltent!”


Een beroemd poolreiziger, Julius Payer, die Frans-Jozef-land in het
Oosten van Spitsbergen heeft ontdekt, heeft een schilderij geschilderd,
die hij de „Doodenbaai” noemde. Aan een verlaten kust midden tusschen
ijs en sneeuw ligt een aan land getrokken boot, tusschen hier en daar
verspreide bagage rusten de lijken van verscheidene zeelieden. In de
boot liggen andere lijken in de meest verschillende houdingen, de
trekken verstijfd in wanhoop en ontzetting! Een ligt voorovergebogen op
een open bijbel, de linkerhand omknelt krampachtig de saamgekreukelde
bladeren. Aan den voorsteven der boot knielt een man, de laatst
overgeblevene, kapitein Crozier. Met koelbloedige kalmte houdt hij zijn
geweer gereed. Twee ijsberen naderen, tegen hen wil hij zichzelf en
zijn doode makkers beschermen!








7. HET BERICHT DER ESKIMO’S.


Dertig jaren na den ondergang van de Franklin-expeditie begaf zich
luitenant Schwatka naar het Noorden om de oplossing van het raadsel te
zoeken. Verscheidene van de verongelukten zouden toch zeker een dagboek
hebben gehouden; een was voldoende om alles te vernemen.

Schwatka zocht het allereerst de Eskimostammen op, die op hun zomersche
jachttochten, het dichtst bij King-Williamland kwamen. Bij velen vond
hij voorwerpen, die bij de expeditie hadden behoord. Maar het
merkwaardigste waren de verhalen van oude Eskimo’s.

Een oude vrouw was met haar inmiddels gestorven man en twee andere
families naar King-Williamland getrokken voor de robbenvangst. Vol
verbazing en schrik hadden zij op een dag een troep vreemdelingen
gezien, die een boot achter zich aantrokken. Eerst hadden zij op de
vlucht willen gaan, maar toen een der vreemdelingen haastig op hen toe
was gekomen, hadden zij niet kunnen wegloopen. Zij spraken met elkaar
door teekenen en de Eskimo’s begrepen, dat de mannen blanke zeelieden
waren van een gestrand schip. Zij hadden er ontzettend uitgehongerd en
mager uitgezien, en zwarte kringen om oogen en mond gehad. De Eskimo’s
bleven vier dagen bij hen, deelden met hen het vleesch van een zeehond
en ontvingen als vergoeding een mes. De blanken brachten den nacht
gedeeltelijk in een boot, gedeeltelijk in een kleine tent door.
Levensmiddelen hadden zij niet. De Eskimovrouw vertelde, dat een der
mannen lang was geweest, en een reeds grijzenden baard had, een ander
werd „doklut”—dokter—genoemd, en had een witten bril gedragen, de
anderen, allen een donkeren. De Eskimo’s werden door ijsgang verrast en
moesten den geheelen zomer op het eiland blijven. In dien tijd verloren
zij de vreemdelingen uit het oog.

Het volgend jaar keerden dezelfde Eskimo’s terug naar de zuidkust van
het eiland en vonden daar voor een tent verscheidene lijken, slechts
twee waren met zand en steenen bedekt, en ook in de tent lagen
verscheiden dooden in hun bed, geheel aangekleed, met laarzen aan de
voeten en toegedekt met hun dekens. De lijken, die buiten lagen waren
door de nog levenden daarheen gedragen. Messen, lepels, horloges,
papieren, werktuigen, en wat er nog meer in de tent lag, namen de
Eskimo’s mede.

Andere Eskimo’s vertelden, dat zij op het vasteland een boot met
verscheiden geraamten hadden gevonden, hoeveel waren zij vergeten,
naast de boot hadden vier dooden gelegen, slechts een der dooden had
nog huid en haren, en zijn haar was lichtblond geweest, hij kon pas
eenige maanden dood zijn geweest. Hij had een ring aan den vinger en
droeg oorringen, zijn horloge was met een ketting bevestigd geweest.
Naast hem lag een blauwe bril. Alles van waarde namen de Eskimo’s mede,
o.a. een zaag, aarden pijpen, zeildoek, kleedingstukken, een kompas,
een tabaksdoos en een blikken doos met boeken. De boeken gaven zij aan
hun kinderen om mede te spelen en in den loop der jaren waren zij
verscheurd. Ongetwijfeld waren dat de kostbare logboeken met al de
waarnemingen en kaarten welke gedurende de drie jaren waren
opgeschreven en geteekend—papieren, voor welke Engeland vele millioenen
zou hebben gegeven!

Eindelijk vertelde nog een oude man, dat hij en zijn stamgenooten voor
ongeveer dertig jaren in de nabijheid der kust van het vasteland in een
groot ijsveld een schip ingesloten hadden gevonden, ook hadden zij
sporen van menschen in de sneeuw ontdekt. Het volgend voorjaar hadden
zij zich weer naar het schip begeven, maar geen spoor van een bezetting
meer gevonden en aan boord was het zoo stil geweest als het graf.

Waarschijnlijk was het dek nog hoog met sneeuw bedekt van den vorigen
zomer, en hadden de Eskimo’s die nog nooit aan boord van een schip
waren geweest, niet geweten hoe er in te komen. Op hun kloppen en leven
maken hadden zij geen antwoord gekregen en de scheepsluiken hadden zij
niet gevonden. Toen hadden zij met bijlen een gat in den zijwand
gehouwen en waren hierdoor voorzichtig naar binnen gekropen. Het was
binnen stikdonker en doodstil. Maar zij vatten moed en zochten rond in
de gangen en hutten. Maar in één kooi hadden zij het lijk van een man
gevonden. Naast hem, op een kleine tafel had een blikken kan met eenige
stukken vleesch gestaan. Toen het ijs in den loop van den zomer
verdween, vulde het schip zich door het gat in den romp en ging onder.
Andere Eskimo’s bevestigden dit bericht. Maar welk van de twee schepen,
de „Erebus” of „Terror” de „Onderwereld” of de „Schrik” zoo naar de
diepte ging, dat weet men niet.

En wie was die eenzame in het binnenste van het schip? Men huivert bij
de gedachte aan zijn lot, hij was de laatste van die vijftig mannen,
die van de Terrorbaai naar het schip terugkeerden. Alle kameraden waren
dood, hij alleen had de kracht behouden zich naar het schip te slepen.
In de kajuiten lag alles nog even onordelijk verspreid als men het voor
twee maanden bij het verlaten van het schip had achtergelaten. De
laatste der manschappen, zocht proviand bijeen en droeg het in zijn
kajuit, dekens waren er genoeg voorhanden, een geriefelijk bed kon hij
nog voor zich inrichten. De zomerdag naderde zijn einde. Steeds langer
bleef de zon onder den horizon. Hij vermoedde niet, dat buiten op het
ijs Eskimo’s het schip gadesloegen maar niet aan boord dorsten te
komen. En toch was hij nu en dan op het dek geweest en had vergeefs
naar hulp van het land uitgezien. Toen kwam de schemering weer, gevolgd
door den langen nacht. Nu bleef hij in zijn hut, luisterde ingespannen
maar hij hoorde niets dan den wind in het takelwerk en in de bevroren
rinkelende touwen of het op zuchten gelijkende knarsen van den
scheepsromp, die door het ijs werd saamgeperst. Ontzettender dan welke
kerker ook, moet dit geheel alleen zijn op het verlaten schip zijn
geweest! En toch bracht het hem niet tot waanzin! De laatste der
overledenen wachtte rustig zijn laatste uur af: een vierde winter was
te veel voor hem, en de tijd tot den volgenden zonsopgang te lang. Toen
de dag weer lichtte, het ijs smolt, en het schip uit zijn driejarige
gevangenschap bevrijdde, zonk het met zijn held in de diepte.








8. AAN DE OOSTKUST VAN GROENLAND.


De Noordpool, het doel van zoovele ontdekkingsreizen, is door zulk een
dichten krans van onopgeloste vraagstukken omgeven, dat elke expeditie,
die bij den altijd durenden wisselenden toestand van het poolijs geheel
van haar route wordt afgedreven, toch met een menigte wetenschappelijke
resultaten terugkeert en al heeft zij de Noordpool ook niet bereikt,
toch bij zorgvuldigen, wetenschappelijken arbeid, voor onze kennis der
Poolstreek gewichtige bijdragen levert. Dat geldt ook van de Duitsche
Noordpool-expeditie, die in de jaren 1869 en 1870 ondernomen werd op
aandrijven van den beroemden Duitschen geograaf August Petermann, en
die de verdienste heeft, aan de oostkust van Groenland, het grootste
eiland van de wereld, het vaderland der Eskimo’s, dat op de kaart als
een lange, witte, slechts aan de randen gekleurde landstrook van de
Noordpool afhangt, ruime gebieden te hebben ontsloten. Groenland, welks
eigenaardigheden van een eiland pas door de laatste ontdekkingsreizen,
vooral die van den Amerikaan Peary, werden bepaald, dankt zijn
ontdekking en eerste nederzetting tot in de tiende eeuw aan de Noren
wier kolonies aan de westkust zich tot in de 14e eeuw in bloeienden
toestand bevonden. Reeds in het jaar 1000 werd in Groenland van uit
Noorwegen het christendom wettelijk ingevoerd en van 1126 tot aan den
hervormingstijd kan men nagaan, welke bisschoppen er achtereenvolgens
geregeerd hebben. Het levendig scheepverkeer dat in die vroege eeuwen
tusschen Groenland, IJsland en Noorwegen bestond, verminderde echter
met het verval der Noorweegsche kolonies, in de 13de eeuw, en in het
midden der 15de eeuw was alle verbinding tusschen Groenland en de
beschaafde wereld verbroken. Pas in den tijd der Noorsche
ontdekkingsreizen, dus vanaf de 16de eeuw, moest dit ontzaglijke eiland
weer stuk voor stuk ontdekt worden, en in de 17de eeuw werd de
Groenlandsche kust vaak bezocht door Duitsche en Hollandsche
walvischvaarders, de zoogenaamde Groenlandvaarders. Maar steeds was de
westkust van Groenland het doel der walvischvaarders en
ontdekkingsreizigers, daar de oostkust door den onmetelijken stroom van
het voortdrijvende poolijs als achter een veilig bolwerk volkomen
ontoegankelijk scheen. Pas aan het einde der 18de en vooral in de 19e
eeuw drong de geografische onderzoeking ook hier zegevierend door en
het succes der Duitsche expeditie lokte een groot aantal poolreizigers
naar deze oostkust van Groenland, die tegenwoordig wel beschouwd mag
worden als bekend te zijn in haar hoofdomtrekken.

Met twee schepen, de stoomboot „Germania” en het zeilschip „Hansa” stak
de Duitsche expeditie den 15den Juli 1869 van Bremerhaven uit, in
tegenwoordigheid van Koning Wilhelm van Pruisen, in zee. Maar reeds in
het midden van Juli werden de beide schepen, toen zij juist de grens
van het poolijs hadden bereikt, van elkaar gescheiden. Het gelukte aan
de „Germania” zich tot aan de oostkust van Groenland door te werken;
zij bereikte den 5den Augustus 1869 land en drong den 12den Augustus
tot 75° 17′ breedtegraad door, waar het ijs den verderen doortocht
verbood. Zij trok zich vooreerst terug naar de zuidzijde der
Shannon-eilanden, teneinde die wetenschappelijk te onderzoeken en
stootte daarbij op muskusossen, van welke het tot dusverre niet bekend
was, dat zij zich op Groenland’s oostkust bevonden. Daar de toestand
van het ijs ook verder ongunstig was begaf de „Germania” zich aan de
zuidzijde der Sabine-eilanden in winter-kwartier, en daar ook de
winterstormen geen beweging in het ijs brachten, bleef de expeditie
tien maanden op die plaats, om op slede- en boottochten een reeks
kuststreken, die tot nog toe niet waren onderzocht, te verkennen.

Zij hadden een uitstekende haven voor overwintering uitgezocht, die
door vooruitstekende bergen voor de razende noorderstormen was beschut
en geheel ongedeerd bleef van drijfijs en dank zij de vèrziende
voorzorgen van den uitnemenden kapitein Koldewey en zijn vier
wetenschappelijke medearbeiders, dr. Börgen, eerste luitenant Payer,
dr. Copeland en dr. Pansch, werd deze arctische overwintering van tien
maanden in de „Germania-haven” een zeer huiselijke idylle.

Op het nabijzijnd vasteland van de Sabine-eilanden werd het voornaamste
deel van de proviand opgestapeld en twee observatoria opgericht, een
astronomisch en een meteorologisch. Over het dek der „Germania” werd
een dichte tent gespannen en die met een laag mos belegd, wat echter
niet belette, dat bij dagenlangen heftigen storm, de sneeuw door alle
spleten drong en het dek een voet hoog bedekte. De kajuiten werden met
vilt, wollen stof en zeildoek bekleed, een vernuftige ventilatie voor
de ruimten onder dek werd aangebracht en tijdig drinkwater uit de
borrelende beken der nabijzijnde kust gehaald. Het schip werd omgeven
door een borstwering van geweldige ijsblokken en een schutting eveneens
van ijsblokken leidde naar de observatoria. Om den stand van den stroom
gade te slaan en om bij brandgevaar veilig te zijn, werd steeds een gat
in het ijsveld opengehouden, een voorzorg, die bij een brand, die in
den loop van den winter in de kajuiten uitbrak, schitterend voldeed.

Tot in November werden deze voorbereidingen door prachtig helder
winterweer begunstigd. Toen begon gaandeweg de vorst sterker te worden,
de dagen werden korter, en den 6en November verdween de zon en de
poolnacht van drie maanden daalde op de „Germania” en haar zeventien
bewoners. Tot de terugkeer van het daglicht, was de bezetting beperkt
tot het schip en de naaste omgeving er van. De bediening der
observatoria, die veelvuldig te lijden hadden van het geweld der
stormen en de nieuwsgierigheid der ijsberen, en de uitvoering der
andere wetenschappelijke observaties was van uur tot uur precies
geregeld en slechts aan de pijnlijke nauwgezetheid in het opvolgen
dezer voorschriften, was het te danken, dat de hierboven genoemde brand
in het achterdek bijtijds werd ontdekt. Om de manschappen bezig te
houden, richtten de geleerden der „Germania” een zeevaartschool op,
waar de nautische wetenschappen, geografie, astronomie en natuurkunde
werden onderwezen, en zelden heeft men in een scheepslogis zooveel
gehoord van plus en minus, van macht en wortel als in de kajuiten der
Duitsche poolreizigers! Er werd zelfs een „Oost Groenlandsche Courant”
opgericht. Zij verscheen elke veertien dagen in twee geschreven
exemplaren, bevatte allerhande schertsen, gedichten, toespraken,
„officieele bekendmakingen” en droeg niet weinig bij tot het
wintervermaak. Voor het Kerstfeest bouwde de timmerman een kunstige
denneboom; de takken werden sierlijk getooid met de groene
uitspruitsels van de onder de sneeuw groeiende plant Andromeda.
Oudejaarsavond werd met rijnwijn, muziek, gezang en dans op het ijs
gevierd. Den 3en Februari keerde de jubelend begroete zon weer terug en
spoedig had men weer volle werkdagen zonder het vermoeiende lamplicht.
Maar daarmede kwam er ook een eind aan het gezellige leven aan boord,
en de manschappen gingen in troepjes met sleden uit; tochten, die hun
moed en volharding op de zwaarste proef stelden. Bij het volkomen
onbewoond zijn der kusten, waren honden en rendierensleden niet te
krijgen. Men moest de sleden met bagage en proviand dus zelf over de
ijsbergen en sneeuwvelden trekken. Toch gelukte het aan de Duitsche
pioniers op vijf zulke reizen met sleden bijna duizend zeemijlen in een
onbekend gebied te doorkruisen. Het vreeselijkst waren daarbij de
sneeuwstormen, die dikwijls dagenlang de deelnemers van een
slede-expeditie in hun nauwe tent vast hielden en tijdverlies
veroorzaakten, dat bij de beperkte proviand soms levensgevaarlijk werd.

Was de dagmarsch volbracht, meestal bij het invallen der duisternis,
dan werd een geschikte plek op het strand of een ijsvlakte als
kampement gekozen. Kleine sneeuwlagen werden met den voet weggeschopt,
scherpgekante, vastgevroren blokken, met moeite terzijde geschoven,
grootere menigmaal meer dan honderd schreden aangesleept om de touwen
der tent er aan te bevestigen, een werk, dat bij storm en 20 graden
koude eenige zelfoverwinning kost. Was de slaapzak in de tent
uitgespreid, de bagage in orde gebracht, had de kok den ketel met
sneeuw volgestopt, de lamp aangestoken en het avondrantsoen uitgedeeld,
dan konden ook de andere makkers, die ondertusschen door de toenemende
koude hoe langer hoe meer gekweld werden, het nachtkwartier betrekken.
De openingen van de tent werden met haken gesloten en men trof de
toebereidselen voor den nacht.

De stijve laarzen van zeildoek, die aan de kousen vastgevroren waren,
moesten als hoofdkussen dienen, zij werden met de hand ontdooid en met
moeite losgescheurd. Daarop de met sneeuw bedekte kousen uitgetrokken,
afgekrabd en op de borst bewaard, om door de eenige warmtebron, de
eigen lichaamswarmte voor den volgenden dag te worden gedroogd.
Eindelijk hebben allen zich in den slaapzak gewrongen, ieder ligt
gedeeltelijk op zijn buurman en men wacht, dicht opeengedrongen, op het
avondeten. De wind drukt de wanden van de tent naar binnen en maakt de
ruimte nog kleiner. Door het weefsel, uit elken naad, door de kleinste
opening spat een fijne stroom sneeuwkorrels en valt onafgebroken als
meel uit den molen op den slaapzak neer. Hoe dikwijls de sneeuwlaag ook
met het mes wordt weggeschraapt, even snel vormt zij zich weer.
Dikwijls gebeurt het ook, dat de sneeuw smelt door de verhooging der
temperatuur in de tent en dan doordringt tot op de huid.

Met een onverschilligheid, grenzende aan stompzinnigheid, wachten de
makkers, dicht op elkaar gedrongen, hurkend, met verstijfde handen
handschoenen en kousen herstellend, den baard vol ijs, te midden van
dezen chaos van bevroren kleedingstukken en laarzen. De kookpan is lek
geworden; de spirituslamp druipt en dreigt de tent met brandgevaar; de
vernieling ervan zou bij den woedenden storm het werk van een oogenblik
zijn. De kok klaagt, dat hij vandaag zijn vingers verbrandt, die
gisteren bevroren waren. Zijn werkzaamheid is aan voortdurende kritiek
onderhevig, waartoe de algemeene honger prikkelt. Ieder wacht met
ongeduld op het gereedkomen van het eten; rillend, in elkaar gedoken,
roept de een of ander: „Peter, kookt het haast, je hebt zeker sneeuw in
den spiritus gedaan!”

Waarop Peter dan antwoordt: „Houd je mond! Hebt ge niet leeren
wachten?”

De levensmiddelen zijn steenhard bevroren, vleesch in bussen of ham
wordt met de bijl stuk geslagen; boter kan men zonder eenige bedenking
in het vestjeszakje opbergen, om onder den marsch bevroren te worden
opgegeten, want de thermometer in den binnensten jas- of broekzak wijst
gewoonlijk nog zes tot tien graden koude.

Eindelijk is na twee uur de maaltijd gereed en wordt gretig en zoo warm
mogelijk verslonden. De damp, door het koken ontstaan, maakt, dat men,
als in een dampbad, ternauwernood iets van zijn buurman ziet; de wanden
der tent worden door en door nat; de vochtigheid der kleeren neemt toe,
het opengaan der deur van de tent brengt dadelijk een sneeuwval te
weeg, en nadat het koken is geëindigd, is alles bevroren of met een
dikke korst sneeuw bedekt. Het kleine rantsoen van een uit rundvleesch
en peulvruchten toebereide soep kan den dagelijks toenemenden honger
niet stillen, de slaap moet dien, evenals den smachtenden dorst, doen
vergeten.

Eindelijk heeft de kok, nadat hij den ketel heeft uitgekrabd, zich ook
een plaats in den slaapzak veroverd, en nu kan er ook verder niemand
meer in. Het is slechts mogelijk op de zijde te liggen. Vandaag liggen
allen links, morgen allen rechts; persoonlijke begeerten, bijvoorbeeld
den wensch op den rug te gaan liggen, wekken algemeen protest, evenals
elke beweging, zoodra de toestand van verstijving is ingetreden. Uit
acht menschen is één klomp geworden!

’s Morgens te 5 uur wordt weer opgebroken; de slappe, zwarte koffie is
met ijskoud broodkruim tot een brei vermengd. De bevroren laarzen
worden met de hand ontdooid, in de plooien en van buiten van sneeuw
bevrijd; zoo ook de tent, die geheel stijf is geworden, en eerst door
kloppen buigzaam gemaakt moet worden. Zoo ook de slaapzak, die door de
dagelijks toenemende vracht van ijs den spotnaam van „Walrus” heeft
gekregen. De doorweekte zeehondenkleeding bevriest buiten dadelijk en
aan de haren vormen zich ijsbloemen. Enkelen wrijven hun gezicht met
fijne sneeuw om do oogen te verfrisschen, een andere manier om zich te
wasschen verbiedt het gebrek aan water. Sleden en tent worden uit de
opgewaaide sneeuw uitgegraven en eindelijk kan ieder na twee uren de
trekkoorden grijpen, de vurig verlangde verlossing van de pijn van het
nachtleger! Het is nog een geluk als de brandstoffen tot het einde van
zulk een sledevaart toereikend zijn. Indien de voorraad ten einde
raakt, dan moeten de manschappen zich er aan gewennen, het rauwe, nog
warme vleesch van gevelde muskusossen te verorberen, en de drang tot
zelfbehoud walgde zelfs niet van bosjes haar en de wol der dekens,
vermengd met broodkruim, peper en jeneverbessen!

Tot midden Juli werden deze sledevaarten langs de kusten ondernomen, en
daarbij 77 breedtegraad bereikt. Toen het poolijs zich echter in
beweging zette, moest de „Germania” trachten uit haar winterkwartier
los te komen. Een nieuwe voortgang naar het Noorden bleek onmogelijk te
zijn, de expeditie gebruikte den overigen tijd tot verdere onderzoeking
van de kust; daarbij ontdekten zij den Keizer-Frans Jozeffjord, die
diep tot in het binnenste van Groenland voert en aan grootschheid van
natuurschoon met de meest romantische Alpenstreken kan wedijveren.

Averij aan den stoomketel maakte, vroeger dan men gedacht had, een eind
aan den verderen ontdekkingstocht van de „Germania” en zij konden van
geluk spreken, dat zij nog zooveel stoom hadden, om den pas ontdekten
fjord te verlaten. Den 17den Augustus lichtte men het anker voor den
terugtocht en na twee dagen moeitevol en opwindend heen en weer zeilen
door een gordel van pakijs, hoorde de bemanning eindelijk met
onbeschrijflijke vreugde de branding van de open zee weer tegen de
ijsschollen klotsen. De 10den September liep de „Germania” gelukkig
reeds weer den Wezer binnen en landde den 11den September aan haar
uitgangspunt Bremerhaven.








9. DOOR IJSBEREN AANGEVALLEN.


Naast de muskusossen, die in tegenstelling van hun leelijk uiterlijk,
evenals de schapen, tot wier familie zij behooren, zeer onschuldig
bleken te zijn, waren voor de manschappen van de „Germania” de talrijke
rendieren gedurende hun overwintering een zeer welkom wild. Daar de
oostkust van Groenland geheel onbewoond was, toonden de dieren niet de
minste schuwheid voor de voor hen vreemde menschen en liepen vaak
regelrecht voor het geweer; zelfs de poolvossen, die dikwijls rondom
het schip slopen, waren zoo tam, dat ze zich met de hand lieten
streelen.

Bedenkelijk en met het vorderen van den winter steeds gevaarlijker
werden echter de bezoeken van de ijsberen, en de bemanning van de
„Germania” had ruim gelegenheid op te merken, dat deze roofdieren
volstrekt geen winterslaap hielden, zooals men vroeger meende. Steeds
meer lieten de ongenoode gasten zich in de nabijheid van het schip
zien, vanwaar hun allerhande heerlijke geuren tegemoet stroomden en het
kwam zoo ver, dat de „Germania” gewoon belegerd werd door een kring van
deze gevaarlijke dieren, en niemand meer zonder geleide ook maar eenige
schreden het schip kon verlaten.

Het was op den 13den Januari, in den voormiddag, de tijd waarop de
manschappen gewoonlijk buiten bezig waren, en moesten wandelen, dat een
der matrozen, Kleutzer geheeten, op eigen gelegenheid den nabijgelegen
Germaniaberg beklom, om het landschap, in het reeds helderder wordend
middaglicht, op te nemen. Boven aangekomen ging hij welgemoed op een
rots zitten en zong vroolijk een lied de stille heldere lucht in. Heel
toevallig keek hij om; daar stond maar enkele schreden verwijderd een
geweldige ijsbeer, die met ernstige uitdrukking den vreemdeling bekeek.
De matroos was een even kalm en vastberaden als krachtig man en in
gewone omstandigheden zou er niets bijzonders aan de zaak zijn geweest;
de beer stond prachtig onder schot en kon niet zoo gemakkelijk gemist
worden, maar—Kleutzer was geheel ongewapend en had zelfs geen mes bij
zich. Onbegrijpelijk, niet waar? Want nog slechts enkele dagen geleden
was een beer bij het schip gezien. En alleen verklaarbaar door de
noodlottige zorgeloosheid, welke den matrozen eigen is en door de
omstandigheid, dat tot nu toe bijna alle beren voor de ongewone
verschijningen der poolvaarders gevlucht waren en de matrozen nog geen
respect hadden ingeboezemd.

Kleutzer ziet zich dus ongewapend en ver van zijn makkers, alleen
tegenover den beer. Vlucht is de eenige, al is het dan ook
twijfelachtige redding en reeds komt de vermetele gedachte bij hem op,
zich op goed geluk langs de steile gletscherhelling omlaag te storten.
Maar hij neemt toch liever de zachter glooiende zijde en begint nu hard
den berg af te loopen. Na een poos kijkt hij om, de beer loopt als een
groote hond op zijn gemak hem achterna. Zoo gaat het een tijdlang
bergaf, zoo hard als het terrein het toelaat. Stond Kleutzer stil, dan
stond de beer ook stil, ging hij verder dan volgde de beer langzaam, en
ging hij hard loopen, dan volgde de beer, in hetzelfde tempo. Zoo waren
de twee al een goed eind gevorderd en Kleutzer waande zich zoo goed als
gered. Het begon den beer zeker te vervelen, hij bleef den vervolgde
tenminste dichter op de hielen.

Dat werd den matroos toch te griezelig en terwijl hij steeds
voortholde, slaakte hij, om het dier te verschrikken en om hulp te
krijgen, een luiden kreet. In het eerst scheen de beer er door
verbluft, maar daarna woedend geworden, naderde hij den vluchteling nu
steeds meer, zoodat deze den heeten adem van het monster reeds meende
te voelen. In dezen ontzettenden toestand kwam Kleutzer de bekende
berengeschiedenis in de gedachte, die hem juist kort geleden was
verteld, waarin de vervolgde zich redde door den beer kleedingstukken
voor te werpen; bij het onderzoek er van hield de beer zich zoo lang
op, totdat hulp kwam opdagen. Kleutzer trekt dus, al voortsnellend,
zijn buis uit, en werpt het achter zich en ziet, de list helpt. De beer
blijft staan en begint een nader onderzoek van het buis, dat hij
besnuffelt en heen en weer schudt. Kleutzer vat nieuwen moed, snelt
verder den berg af en stoot uit volle borst een kreet om hulp uit, die
ver door de stille streek weergalmt. Maar al te gauw is de beer hem
echter weer op de hielen en Kleutzer werpt hem nu de muts, dan het vest
toe, waardoor hij weer een voorsprong krijgt. Kleutzer ziet reeds dat
redding nadert, en eenige kameraden over het ijs toesnellen. Met
inspanning zijner laatste krachten loopt en schreeuwt hij weer, maar
alle hulp schijnt vergeefs, want steeds sneller nadert de vervolger en
Kleutzer moet nu het laatste wat hij nog geven kan, afstaan, zijn
wollen doek, welken hij het dier tegen den kop werpt.

Maar de beer, door het geschreeuw opnieuw getergd, werpt den doek door
een ruk met den kop, met verachting van zich, en dringt steeds
begeeriger op den weerlooze toe, die reeds den kouden, zwarten snuit
aan zijn hand voelt. Nu schijnt hij verloren te zijn; de matroos weet
geen raad meer,—daar komt hij op een prachtige gedachte: met zijn
lederen gordel de keel van het dier dicht te snoeren. Strak kijkt hij
in de meedoogenlooze oogen van het beest—een kort oogenblik van wanhoop
treedt in, daar—schrikt de beer door iets wat op zij gebeurt, het
volgend oogenblik verwijdert hij zich in volle vaart! Het geschreeuw
der kameraden die ter hulpe kwamen, had hem blijkbaar verschrikt, en
hij vond het ’t verstandigst het op een loopen te zetten. Kleutzer was
als door een wonder gered.

Nog veel erger was een aanval op den astronoom der „Germania” in het
begin van Maart.

Tegen negen uur in den avond was Dr. Börgen naar buiten gegaan, om een
hemelverschijnsel gade te slaan en te gelijkertijd de meteorologische
aanteekeningen op te nemen. Juist op het punt aan land te gaan,
ontmoette hij kapitein Koldewey. Die twee spreken nog een oogenblik met
elkaar, waarop de een naar het observatorium, de ander naar het schip
gaat. Op den terugweg van het observatorium, nog vijftig schreden van
het schip verwijderd, hoort Dr. Börgen een geruisch links naast zich en
staat hij tegenover een op hem toekomenden beer. De aanval geschiedde
zoo plotseling, dat Börgen van het geweer geen gebruik kon maken, ja
later niet eens kon zeggen, of de beer zich had opgericht en hem met
zijn klauwen op den grond geworpen of omvergeloopen had. Het eerste wat
Börgen voelde, wat het indringen van het gebit in de huid van zijn
hoofd, dat slechts door een dun lakenschen muts was bedekt. De beer
spande zich in, zooals hij dat met zeehonden pleegt te doen, den
schedel van zijn slachtoffer te breken, maar zijn tanden gleden er
knarsend af. Een luide hulpkreet verjoeg het dier voor een oogenblik,
het keerde echter onmiddellijk terug en beet nog verscheiden keeren in
het hoofd van Dr. Börgen. Dat het gebit den schedel niet verbrijzelde,
was stellig toe te schrijven aan de omstandigheid, dat het geen
volkomen volwassen dier was. De hulpkreet was intusschen door den
kapitein vernomen. Hij snelde op het dek, alarmeerde de bemanning en
allen snelden den in gevaar verkeerenden makker te hulp. Het geraas dat
ontstond, joeg den beer schrik aan, en nu beproefde hij zijn
slachtoffer, dat hij aan het hoofd vast had, en dat zich door
machtelooze stooten in de ribben van het dier trachtte te weren, in
zekerheid te brengen. Daar weerklonk een schot; het dier schrok, liet
Börgen los en sprong een paar schreden ter zijde, maar eensklaps greep
het zijn arm en daarna zijn hand, die in een bonten handschoen was
gehuld. Dit oponthoud maakte het den vervolgers mogelijk te naderen,
maar toch zou de beer met zijn buit zijn ontkomen, indien hij tegen den
oever was opgeklauterd. Maar hij nam zijn weg langs de kust, waar door
de oneffenheid van het ijs zijn snelheid van loopen aanmerkelijk werd
vertraagd, terwijl de toesnellenden op het gladde ijs snel dichterbij
kwamen. Toch werd Börgen ongeveer driehonderd schreden ver
voortgesleept en door den doek, waarvan de beer de einden ook beet had
gepakt, werd hij bijna geworgd. Eindelijk liet het ondier los; dadelijk
daarop bukte kapitein Koldewey zich met een „Goddank, hij leeft nog!”
over het lichaam van den geleerde.

Eenige schreden terzijde stond de beer, blijkbaar nog overleggend, wat
hem te doen stond, totdat een kogel hem vertelde, dat het hoog tijd
werd zich uit de voeten te maken. Aan het vervolgen van den beer dacht
echter niemand, daar de allereerste taak nu was, den gewonde aan boord
te brengen; het duurde verscheiden weken, voordat deze van de vele
wonden, die de ijsbeer hem had toegebracht, genezen was.








10. TWEEHONDERD DAGEN OP EEN IJSSCHOTS.


Het lot van de „Hansa” waarop kapitein Hedemann het bevel voerde en die
in dr. Buchholz en dr. Laube twee wetenschappelijke medewerkers aan
boord had, was niet zoo gelukkig als dat van de „Germania”. Ze was door
een verkeerd begrepen signaal te ver naar het Westen gezeild, en zat
spoedig, nadat zij het hoofdschip uit het gezicht verloren had in het
ijs vast, dat langzaam naar het Zuiden dreef. Land te bereiken was
onmogelijk en men moest voorbereid zijn op een overwintering tusschen
het drijfijs. Met of zonder schip? Dat was de moeielijke vraag, van
welker beslissing het lot der geheele bemanning die veertien man sterk
was, afhing. Ondenkbaar was het niet, met het ijs verder te drijven en
in Februari ongeveer bij IJsland weer vlot te worden. Maar hoeveel
Groenlandvaarders van vroegers tijden, die eveneens met hun schepen
tusschen het ijs der Groenlandsche kusten waren gedreven, waren daarbij
niet te gronde gegaan.

De ijspersingen kwamen steeds meer voor en spoedig moest men zich
voorbereiden op het verlies van de „Hansa”.

De booten gaven te weinig beschutting tegen storm, koude en sneeuw; in
de allereerste plaats moest er dus voor een goed onderkomen worden
gezorgd. Vierhonderd vijftig schreden van het schip verwijderd zocht
men een stevig stuk ijs, dat geen gaten had, en oogenschijnlijk niet
zoo spoedig door de wrijving met andere ijsvelden zou doorbreken. En
hier begon men een huis te bouwen. Bouwsteenen waren de voorhanden
zijnde briquetten, een uitnemend bouwmateriaal, dat de vochtigheid
opnam en de warmte in de binnenruimte hield. Water en sneeuw was de
kalk; hoe sterker het vroor, des te beter vorderde het werk; men
behoefde slechts in de voegen en spleten der kolensteenen fijne sneeuw
te strooien en daar water op te gieten—in tien minuten was alles tot
een vaste massa bevroren. De kap van het dak werd getimmerd uit
scheepshout en met zeildoek en matten bedekt en om aan het luchtige dak
meer dichtheid en vastheid te geven, werd er nog sneeuw opgeschept. De
vloer werd eveneens met briquetten belegd, in het huis, dat 3 October
na een arbeid van zeven dagen gereed kwam, werd proviand voor twee
maanden gebracht; vooral brood en vleesch, conserven, spek, wat koffie
en alcohol, brandhout en kolen. Tegelijkertijd werd het schip zelf voor
de mogelijke overwintering ingericht.

Intusschen dreef de „Hansa” steeds meer naar het Zuid-Westen. Een
laatste poging om te voet tot het land door te dringen bleek
onuitvoerbaar door een waterarm, die parallel met de kust liep.

Den 18den October begon het ijs den strijd met het ingesloten schip. In
regelmatige tusschenruimten, als door een gelijkmatigen golfslag in het
leven geroepen, begon het persen en schroeven der ijsmassa, het dreunen
en knallen, piepen en fluiten onder het ijs. Nu eens klonk het als het
knarsen van deuren, dan weer als een verward door elkaar spreken van
stemmen, dan weer als het remmen van een trein. Het ijsveld, waarin de
„Hansa” lag, had zich onder het drijven omgedraaid en drong het schip
nu steeds sterker naar het kustijs. De masten schommelden en het was
den stuurman boven op zijn brug vaak, alsof iemand hem naklom.

Dat was slechts het voorspel der gebeurtenissen in de eerstvolgende
dagen. Onder storm en sneeuwjachten werden de persingen van het ijs
steeds sterker, gaandeweg hieven de ijsmassa’s den voorsteven omhoog,
terwijl de achtersteven van het schip ingeklemd bleef en een
vreeselijken druk had te weerstaan. Elk oogenblik kon de catastrofe
plaats hebben en dan was de eenige toevlucht voor de mannen het
kolenhuis op het ijs!

In de grootste haast werd nog alles uit het schip gehaald, dat aan
kleedingstukken, bedden, brandstof en proviand diensten kon bewijzen.
Toen de persing wat minderde, bleek, dat het schip op een onbereikbare
plaats een gat had gekregen.

Het pompen was vergeefs en de „Hansa” begon langzaam te zinken. Wat nog
maar van eenige waarde kon zijn, werd gehaald en op het ijs gebracht;
de tot nu toe bijeengebrachte wetenschappelijke verzamelingen en
fotografische opnamen gingen echter verloren; de masten werden gekapt
en met al het takelwerk op het ijs gesleept; daarna werden de touwen
losgemaakt, waarmede het ijsanker de „Hansa” nog aan het veld
vasthield, opdat de ijsschol zelf niet door het zinkende schip werd
verbrijzeld. In het rond lagen in chaotische verwarring de meest
verschillende zaken door elkaar, met den dood kampende en van koude
bevende ratten, die door het water uit het scheepsruim waren gedreven,
liepen er tusschen, en in den nacht van den 21sten op den 22sten
October zonk de „Hansa” in de ijzige diepte!

Nu moest men zich eenigszins huiselijk in het kolenhuis inrichten. Het
niet luchtdichte dak van zeildoek werd door een planken dak vervangen
en om licht en lucht in de zwarte woning te brengen, werden twee
klepramen in het dak aangebracht, maar die toch het grootste gedeelte
van den dag het lamplicht niet onontbeerlijk maakten. Aan beide zijden
van de middengang werden britsen om op te slapen geplaatst en tegen den
wand houtvoering aangebracht om het vastvriezen der kussens te
beletten. Twee kachels zorgden voor voldoende verwarming. Tegen de met
zeildoek bekleede muren werden planken getimmerd, waarop boeken,
instrumenten en kookgereedschappen geplaatst konden worden; de
scheepskisten dienden voor tafel en banken. De vergulde spiegel uit de
kajuit prijkte tegen den zeildoeken wand, daaronder een kostbare
barometer en de klok. Het grootste deel van de proviand en brandstof
werd van de plaats, waar de „Hansa” was gezonken naar het huis gesleept
en daar opgestapeld. Daar de sneeuw spoedig zoo hoog als de muren van
het huis kwam, werd een vijf voet breede gang rondom de woning gegraven
en met zeildoek gedekt. Dat was de eetkamer. Een voor ongeveer twee
maanden dienend deel van de proviand werd in de booten gepakt, die
elken dag uit de sneeuw moesten gegraven worden. Een valreeptrap diende
om in het huis te komen, dat als een vossehol, ternauwernood met het
dak uit de sneeuw stak en om sneeuw en wind van dezen ingang verre te
houden, werd er nog een voorhal met een slingerende gang in de sneeuw
gegraven, waarvan het dak evenals de voorraadschuren was samengesteld.

Met de vernietiging van de „Hansa” scheen de kracht van het ijs ook
uitgeput te zijn, de ijspersingen hielden op en het ijsveld met de
vreemde nederzetting dreef langzaam langs de ijskust van Groenland, nu
eens dichter, dan weer verder van het land verwijderd, een beweging die
stellig haar oorzaak vond in ebbe en vloed. De schilderachtige vormen
der Groenlandsche rotsige kusten waren meestal duidelijk te zien,
zonder dat er eenige mogelijkheid bestond ze te naderen.

De veertien kolonisten waren natuurlijk spoedig begonnen hun drijvend
ijsland te onderzoeken, zooals vroeger Robinson zijn eiland. Het bleek
in alle richtingen ongeveer dezelfde doorsnede van ongeveer twee
zeemijlen te hebben en had boven het water een hoogte van vijf voet,
waaruit volgens de ervaring besloten konden worden, dat de sterkte van
het ijs onder het water op meer dan veertig voet geschat kon worden.
Overigens bood ze slechts het beeld van een gelijksoortig met sneeuw
bedekte, gelijke vlakte en als men zich verwijderde, van het diep in de
sneeuw begraven huis, dan verdwenen spoedig alle herkenningsteekenen
der nederzetting behalve de donkere punten der beide schoorsteenen, de
na elke sneeuwjacht weer opengelegde booten en de mast met de
wapperende Noord-Duitsche vlag. Maar een afschrikwekkend woest gezicht
leverden echter de randen van het ijsveld, namelijk in het Westen en
Noord-Oosten. De wrijvingen en persingen met aandrijvende schollen
hadden hier muren opgestapeld tot tien voet hoogte. In den zonneschijn
glinsterden de sneeuw-kristallen als millioenen diamanten. Het avond-
en morgenrood gaf aan de witte vlakten een vaal-groene kleur. De
nachten waren prachtig helder, zoodat men het fijnste schrift zonder
moeite kon lezen. Het noorderlicht verscheen bijna elken nacht,
dikwijls zoo intensief sterk, dat de glans der sterren verdoofde en de
voorwerpen op het ijs schaduwen wierpen.

In deze sprookjesachtige ijswereld ontwikkelde nu het kleine hoopje
schipbreukelingen een bedrijvige, geregelde werkzaamheid het eenige
middel om zich over het tot wanhoop brengend traag voortsluipen der
dagen, weken en maanden heen te helpen. ’s Morgens te zeven uur wekte
de laatste nachtwacht de kameraden, die zich snel in hun wollen
kleederen wierpen, met gesmolten sneeuwwater waschten en hun
ochtendkoffie met scheepsbeschuit gebruikten. Dan ging ieder aan zijn
bezigheden, het maken van allerlei nog ontbrekende nuttige voorwerpen,
het naaien van zeilen, het kloven van hout, herstellen van kleeren, het
dagboek bijhouden en lectuur. Bij heldere lucht werden astronomische
waarnemingen gedaan en de noodige schriftelijke berekeningen gemaakt.
Te één uur werd er gemiddagmaald, het hoofdbestanddeel was een
krachtige vleeschsoep en de rijkelijk voorhanden zijnde conserven
zorgden telkens voor afwisseling der bijgerechten. Gezouten vleesch en
spek werden weinig gegeten; het spek der gevangen walvisch waarop de
mannen dikwijls jacht maakten, werd meestal slechts als brandstof
gebruikt. Nu en dan leverde een nieuwsgierige ijsbeer kostelijk gebraad
in de keuken. Met spiritualiën werd zeer spaarzaam omgegaan, slechts op
den Zondag gunde men zich een glas sterken portwijn. De
gezondheidstoestand der manschappen bleef dan ook gewoon goed.

Zonder ernstige gevaren ging December 1869 voorbij. Het Kerstfeest werd
volgens het gebruik in het vaderland feestelijk gevierd, de matrozen
hadden uit dennenhout en berkenrijs een kunstige kerstboom opgericht,
en den kapitein zelfs verrast met eigen vervaardigde geschenken.
Eveneens werd oudejaarsavond met geweersalvo’s en vroolijke punch
doorgebracht, en als ooit gelukwenschen bij het nieuwe jaar met
klinkende glazen diepernstig worden gemeend, dan was het hier in den
helderen poolnacht op de drijvende ijsschots der Duitsche
Hansavaarders.

Met een ontzettend stormweer, zette het jaar 1870 den tweeden Januari
in. Reeds in den ochtend van dien dag meenden de kapitein en de
officieren een eigenaardig geraas te hooren, alsof iemand met den voet
langs den grond krabde.

Toen ’s middags de manschappen zich hadden neergelegd voor de
middagrust, klonk hetzelfde geruisch, maar veel sterker. Het was een
krabben, stommelen, knetteren, een zagen, steunen en knarsen, alsof
griezelige geesten onder de ijsschots aan het razen waren. Opgeschrikt
sprongen allen op en stormden naar buiten; zeker was de plaats met
proviand rondom het huis ingestort. Maar er was niets te ontdekken en
buiten kon men in den sneeuwstorm geen tien pas ver zien. Maar tusschen
het woeden van den storm, steeds dit schuiven en kraken van het ijs, en
als men het oor op den grond legde was het alsof water onder de
schollen vloeide. Er was geen twijfel aan: het ijsveld begon te barsten
of aan de kanten af te brokkelen en één oogenblik kon over het leven en
den dood der veertien menschen beslissen!

In dezen ontzettenden toestand brachten de in sneeuw en ijs begravenen
twee eindelooze dagen door. Toen de storm was uitgewoed, en in den
morgen van den vierden Januari de lucht weer helder was, zagen de
kolonisten met ontzetting, dat de vorm van hun ijseiland veranderd was,
en de doorsnede nu hoogstens één zeemijl bedroeg! Het kolenhuis lag
naar drie kanten slechts tweehonderd schreden van den rand van de
schots verwijderd, naar den vierden kant nog duizend schreden, tegen
drieduizend vroeger. Daarbij waren de randen van het ijsveld zoo met
brokken ijs bedekt en vol gewaaid met sneeuw, dat aan een halen der
booten en aan redding naar de nabijzijnde kust niet viel te denken. De
Hansamannen waren en bleven de gevangenen van het onverbiddelijke ijs!
Den 11den Januari stormde ’s morgens vroeg de matroos van de wacht met
den alarmkreet: „alle man gereed” het huis binnen; een onbeschrijfelijk
gevaar woedde in de naaste omgeving. Opnieuw begon het ijsveld aan alle
kanten af te brokkelen; ongeveer vijf en twintig schreden van het huis
verwijderd gaapte eensklaps een ijsspleet, het afgebrokkelde stuk
verhief zich huizenhoog en dreef met het opgestapelde brandhout naar de
woedende zee. De weer kleiner geworden ijsschol met het kolenhuis
verhief zich en daalde weer omlaag, en weer scheen het laatste uur der
kolonisten te zijn geslagen. Zij namen afscheid van elkaar en
verdeelden zich bij twee hunner booten in twee groepen. Zoo stonden zij
en hurkten zij neer gedurende een ganschen dag, voorbereid op de
laatste ramp. Maar als door een wonder hield juist dat deel der
ijsschots, waarop zij zich hadden neergezet nog stand. ’s Avonds legden
zij zich eenigszins gerustgesteld in het huis neer, maar omstreeks
middernacht schrok weer een angstige kreet de slapers op. Zij gunden
zich den tijd niet eerst door de lange sneeuwgang te loopen, maar
stieten het dak door en klauterden zoo naar buiten. Vlak naast het huis
verhief zich een kolom van reusachtige hoogte—slechts enkele
oogenblikken. Toen klonk de geruststellende stem van den kapitein: „Het
is voorbij!”

Of het werkelijk een ijsberg was, of maar een luchtspiegeling of
misschien de hooge kust, was door de snelheid, waarmede het griezelige
spooksel verdween, niet uit te maken.

Maar den 14den Januari werd, door het plotseling openen van een spleet
in het ijs, het kolenhuis zelf vernield en de mannen moesten zich in de
booten redden! Uit de puinhoopen werd een kleiner woonhuis gebouwd,
waarvan het dak den eersten nacht reeds door den storm werd weggewaaid.
Er was slechts plaats in voor zes man, de overigen moesten een onderdak
in de booten vinden. Volgens het getuigenis van den kapitein, hield de
dappere Duitsche schaar zich in die dagen van schrik, toen de dood
achter elk ijsblok grijnsde, voorbeeldig, en de eenige vreemdeling
onder hen, de Hollandsche kok, behield zelfs zijn drogen zeemanshumor
in de angstigste oogenblikken. In al die dagen, toen de schemerachtige
koude ochtenduren bij storm en sneeuwjacht steeds nieuwe tooneelen van
verwoesting in het rond onthulden, wist hij toch zijn kameraden, alsof
er niets gebeurd was, de morgenkoffie klaar te maken, en toen de
instorting van het huis hem juist verraste, terwijl hij met de
reparatie van zijn ketel bezig was, zeide hij: „Als de ijsschol nu maar
zoolang wilde stand houden, totdat ik met mijn ketel klaar ben! Ik
wilde nog thee voor den avond klaar maken, opdat wij „voor de afreis”
nog wat warms hebben!”

De geweldige ijspersingen in Januari kwamen voornamelijk daardoor, dat
de schol met de schipbreukelingen in dien tijd tusschen IJsland en
Groenland doordreef, waar de ijsmassa’s, vooral door het veelvuldig
vooruitspringen der Groenlandsche kust in talrijke kapen steil op
elkaar schoven. Zoodra zij Kaap Dan voorbij waren gedreven, waar de
kust van Groenland naar het Westen terugwijkt en in het Oosten de grens
van IJsland wegvalt, houdt de ijsopstopperij op en de scènes aan de
golf „der Verschrikking”—zoo werd de golf genoemd, waarin den 4den
Januari de Hansaschol geheel dreigde te barsten—herhaalden zich niet
meer. Maar naast de elken dag dreigende ijsbergen, verhief zich nu een
nieuw gevaar. Reeds in Februari begon de zon merkbaar haar invloed uit
te oefenen; den 17den April steeg de thermometer tot tien graden
warmte! Begin Mei stroomde hevige regen neer en de hut der
schipbreukelingen, die vroeger in het dal had gestaan, lag nu na het
smelten van de sneeuw op een heuvel.

Daar vertoonde zich den 7en Mei rondom de schots naar alle kanten
water, en het oogenblik der verlossing uit de ijzige gevangenschap
scheen gekomen. Nadat de kapitein den geheelen ochtend ijs en weer had
gadegeslagen, werden de booten na het eten in koortsachtige haast
geledigd en over den rand der schol geschoven, daarna weer geladen en
na drie uur was alles „gereed”. Nog een laatsten dankbaren blik op het
getrouwe ijseiland geworpen, dat de Hansamannen tweehonderd dagen lang
door alle gevaar gelukkig heen had gedragen en na een driewerf hoera
gingen de drie booten te 4 uur in den namiddag onder zeil. ’s Nachts
werden ze weer op het ijs gehaald, wat telkens groote inspanning
kostte; en zoo naderden zij tot op anderhalve zeemijl het land. Maar
hier had het kustijs zich tot een ondoordringbare massa samengeschoven,
en verscheiden dagen moest er op het ijs worden gebivouakeerd. Met den
verrekijker konden zij reeds op het land de beken van de steile
hellingen omlaag zien storten, en frisch water stond overal op de
schollen; op zekeren dag zoemde zelfs een vroolijke vlieg rondom het
zeil. Het bedenkelijk minderen van de proviand dwong de bemanning nu,
het kostte wat het wilde, de kust te bereiken, en onder onnoemelijke
inspanning en onophoudelijke stortregens, die alle nachtrust beletten,
werden de booten voetje voor voetje door het labyrint van ijs
geschoven, naar het drie mijlen verwijderde eiland Illuilek. De
maaltijden bestonden ’s morgens en ’s avonds nog maar uit een vierde
pond brood en een klein stuk spek en het opraken van den voorraad
spiritus, maakte het bereiden van warme dranken spoedig onmogelijk, nu
er geen zeehonden meer werden aangetroffen met hun brandbaar spek.
Daarbij droomden de mannen in enkele uren van onrustigen slaap van
prachtige maaltijden en voelden dan bij het ontwaken de leegte van hun
maag des te kwellender.

Den 4den Juni gelukte het eindelijk het eiland te bereiken. Vier weken
waren verstreken sinds het verlaten der ijsschol, en de proviand zou nu
nog slechts voor ten hoogste veertien dagen toereikend zijn. Het eiland
was echter niets dan een rotseiland, en vertoonde geen spoor van
vegetatie, er nestelden slechts enkele meeuwen en alken!

Den 7den Juni landde de bemanning der „Hansa” eindelijk aan de kust van
het vasteland van Groenland en konden de mannen hier tenminste eens
grondig uitrusten, zonder het voortdurende gevaar van het opdringende
ijs. En na een zesdaagsche zeilvaart kris en kras door de klippen en
fjorden der kust, bereikten de drie booten den 13den Juni gelukkig de
kolonie Frederickstal aan de westkust, waar zij in het daar aanwezige
zendingshuis werden opgenomen en voortreffelijk verpleegd. In
Julianahaab troffen zij een Deensch schip en den 26sten Juli lichtten
de geredden het anker voor de huisreis.

Den 1sten September 1870 kwamen zij te Kopenhagen aan, en de berichten
van den zegevierenden strijd van Duitschland tegen den Franschen
erfvijand ontvingen zij, die aan het leven waren teruggeschonken!
Denzelfden dag waarop het bericht van den slag bij Sedan de wereld
doortrok, betraden zij te Sleeswijk voor het eerst weer den Duitschen
bodem, en kwamen Hamburg binnen, juist toen de stad ter eere der
overwinning in schitterende verlichting straalde! Zoo waren veertien
dappere mannen aan hun roemrijk vaderland terug gegeven na een
zwerftocht in het poolijs, rijk aan avonturen en heldendaden.








11. EEN GORDON-BENNETTVAART NAAR DE NOORDPOOL.


Het was de Amerikaansche dagbladondernemer, Gordon-Bennett, wiens naam
destijds in aller mond was door den door hem uitgeschreven grooten
prijs voor de wedstrijden in automobiel en luchtballon, die eens
Stanley naar Afrika heeft gezonden om den verdwenen zendeling
Livingstone op te zoeken. Naast het onderzoek van tropisch Afrika,
waarvoor hij groote sommen beschikbaar stelde, beproefde hij echter ook
de verovering van de Noordpool. Hij had de geschiedenis der
Noordpoolreizen bestudeerd en daarbij was hem opgevallen, dat
verscheiden schepen, die van den Atlantischen Oceaan naar het Noorden
voeren, in een zeestrooming geraakten, die met drijfijs was bedekt en
waardoor zij naar het Zuiden werden teruggedrongen. Als dus een schip
door de Beringhstraat tusschen Azië en Amerika doorging, moest het nut
trekken van deze strooming en kon misschien juist door deze, langs de
Noordpool naar de andere zijde van den Oceaan worden gedreven.

Gordon-Bennett kocht dus een schip, dat reeds vroeger dienst gedaan had
bij het zoeken naar Franklin. Het kreeg te New-York den naam van
„Jeannette” en bij den doop was ook Stanley tegenwoordig, die juist van
zijn tweede Afrikareis was teruggekeerd. De „Jeannette” zeilde geheel
Amerika om en deed San Francisco aan, om daar haar uitrusting te
voltooien. Er werd voor drie jaar proviand ingescheept. De kapitein en
leider der expeditie was De Long, de eerste machinist heette Melville,
de arts dr. Ambler. Daar kwamen nog vijf andere officieren bij; de
bemanning bestond uit vier en twintig man; daaronder bevonden zich twee
Indianen, bekwame jagers, en twee Chineezen ter verzorging der keuken.
De geheele onderneming kostte 1.080.000 gulden.

De Long kreeg van Bennett drie gewichtige opdrachten mede. Ten eerste
moest hij de Noordpool bereiken; bovendien de Noord-West-doorvaart
zoeken, in tegenovergestelde richting van de „Vega”. Van het gelukken
der Zweedsche expeditie wist men toen nog niets; de „Vega” was sedert
een jaar weg en men had nog geen bericht van die expeditie gekregen.
Indien het noodig was, zou De Long haar derhalve hulp brengen.

Den 8sten Juli 1879 ging de „Jeannette” in zee. Een geheele vloot
stoombooten en jachten deed haar uitgeleide. Mevrouw De Long ging ook
mede, totdat men in open zee was. Daar zeiden de beide echtgenooten
elkaar voor het laatst vaarwel en de dappere vrouw bleef zoolang bij de
borstwering van haar schip staan, als er nog iets van de rookkolommen
van het poolschip was te zien. Een afscheid voor eeuwig!

De zee stond bol toen de „Jeannette” in open zee kwam, en toen de klok
voor het middageten luidde, begaven zich maar weinigen naar de eetzaal.
De meesten lagen liever in de hut, terwijl het stampende schip als een
meeuw op de golven schommelde. Zelfs geharde zeelieden moesten den
zeegod rijkelijk schatting betalen.

Op witte vleugelen zweefden de stormvogels rondom het schip en daalden
nu en dan op de golven neer, als afval over boord werd geworpen.
Eenigen werden gevangen; zij fladderden, sloegen met de vleugels en
konden zich niet meer van het schip opheffen, omdat de harde, gelijke
grond hun geen lucht genoeg bood. Vreemd genoeg werden ook zij zeeziek;
ofschoon ze hun leven boven de golven doorbrachten en zoo dikwijls op
de golven wiegden, konden zij het schommelen van het schip niet
verdragen, maar keerden letterlijk hun maag om. Bovendien zaten zij vol
ongedierte, ofschoon de zoutachtige, reine zee hun tehuis was.

De Chinees werd onder de passagiers het ergste ziek. Dr. Ambler moest
al zijn kennis aanwenden om hem in het leven te behouden: in de eerst
volgende haven werd hij op een ander schip weer teruggezonden.

De dagen vervolgden rustig hun loop. Men deed waarnemingen en begon met
het verzamelen van de bewoners der zee. ’s Avonds werd muziek gemaakt
op een piano en ’s Zondags leidde De Long een godsdienstoefening op het
achterdek. De zee was kalmer geworden en ver in het Oosten moest de
kust van Canada reeds liggen. Om kolen te sparen vertrouwde de
„Jeannette” zich zoo veel mogelijk aan haar zeilen toe; het duurde
daarom lang, voordat zij door de eilandenketen der Aleoeten de
Behringstraat inliep.

Op de kust van Alaska werden Eskimohonden aan boord genomen; maar negen
er van werden dadelijk door hun makkers opgegeten en moesten door
nieuwe worden vervangen. De twee Indianen waren meegenomen voor de
verzorging der honden en voor de jacht. Het hondenhok was op het
voordek en daar heerschte voortdurend een helsch geraas, dat maar een
korten tijd minder werd als een der Indianen zijn zweep op het
gezelschap liet neersuizen.

Op het eiland St. Lorenz vernam De Long, dat de „Vega” drie maanden
geleden gelukkig daar was aangekomen en in zuidelijke richting was
gegaan. Een oude Tschiektsch, die zelf aan boord van de „Vega” was
geweest, gaf uitvoerig verslag over het winterkwartier van het
Zweedsche schip. Om zich van de juistheid der verklaringen te
overtuigen, zeilde De Long naar de plaats van het winterkwartier en
liet zich daar elke mededeeling door de daar wonende Tschiektschen
bevestigen. Er viel dus niet meer te twijfelen aan den gelukkigen
uitslag der Vega-expeditie. Twee van zijn eigen opdrachten waren
hiermede volbracht: de Noord-Oost-doorvaart was gevonden en de mannen
van de „Vega” hadden zijn hulp niet noodig. Nu bleef hem nog slechts
over de Noordpool te bereiken.

Van San Francisco was een tweede schip naar de Behringstraat gevaren,
om kolen en proviand van de „Jeannette”, weer aan te vullen. Daarna
werd de „Jeannette” nog maar eens gezien en wel door een Amerikaanschen
walvischvaarder; deze vertelde, dat de Poolzee vol drijfijs was geweest
en de „Jeannette” zeker spoedig in het ijs was blijven steken. De
walvischvaarders, die dat jaar het laatst terugkeerden, hadden het
schip niet meer gezien en spoedig begon men er zich ongerust over te
maken. Maar pas na bijna twee jaar, in 1881, werden vijf
hulp-expedities uitgezonden: naar de Noordkust van Alaska, naar
Noord-Groenland, naar Frans-Jozef-land en andere deelen van de
noordelijke IJszee en de Russische regeering werd verzocht alle
Siberische zeelieden bevel te geven, dat zij naar het schip zouden
rondzien, en in geval van nood hulp moesten bieden.








12. DE ONDERGANG DER „JEANNETTE”.


Intusschen was de „Jeanette” reeds in het begin van September 1879 in
dicht ijs geraakt, en daar zij geen duimbreed meer verder kon, werd het
schip aan een veld drijfijs voor anker gelegd en de vuren onder de
stoomketels werden uitgedoofd. Den volgenden morgen was ze reeds aan
alle kanten ingesloten en gevangen—een en twintig maanden lang! De
zeelieden namen het lot kalm op en hoopten, dat het ijs zich spoedig in
beweging zou zetten. Op de bevroren zoetwaterplassen, die zich op de
ijsschollen vormden, reden de manschappen schaatsen; de een hield zich
bezig met lezen, de ander ging op de jacht. Twee walrussen en eenige
ijsberen werden neergeschoten. Toen een der Indianen zijn eerste walrus
had gedood, stak hij zijn arm in den muil van het nog niet koud
geworden dier, trok er hem weer met bloed bedekt uit, en bestreek toen
zijn voorhoofd eerst met bloed, daarna met sneeuw; dit, had zijn vader
hem verzekerd, bezorgde hem geluk op de jacht.

Spoedig bemerkte men door waarneming van den hemel, dat het schip
slechts schijnbaar stil lag in het ijs. Een onregelmatige strooming der
zee dreef het geheele ijsveld noord-westelijk. Indien het slechts wat
sneller was gegaan, zou men niet gemakkelijker het poolijs door hebben
kunnen varen! Maar het ging wanhopig langzaam. Dikwijls dreef het
ijsveld in kromme lijnen en cirkels en van het Wrangeleiland naar de
slechts ongeveer duizend meter verwijderde groep der Nieuw-Siberische
eilanden had men bijna twee jaar noodig!

Zonder gevaar was deze gevangenis der „Jeannette” volstrekt niet. Het
ijs perste ontzaglijk. Het roer werd weggenomen maar de schroef liet
men nog zitten en de dreigende ijsblokken in de nabijheid er van werden
weggeslagen en weggezaagd. De instrumenten werden op een afstand van
eenige honderden meters op het ijs ondergebracht, waar een
observatorium werd gebouwd, dat met het schip in telefonische
verbinding stond. De „Jeannette” lag tusschen twee meter dik ijs, maar
daar hier en daar de ijsvelden, door de ontzaglijke persing op elkaar
waren geschoven, bedroeg de dikte van het ijs op enkele plaatsen tot
zes meter. Bij zulke opschuivingen der ijsmassa’s dreunde het rondom de
„Jeannette” als donder en de grootste voorzichtigheid was noodig.

Tot dusverre had men gedacht, dat het eiland Wrangel zich noordelijk
naar de Pool als een tweede Groenland uitstrekt. De drift van de
„Jeannette” toonde echter, dat het eiland tamelijk klein was en rondom
de kusten de zee nog grootendeels open was.

Zeehonden en walrussen kwamen hier in grooten getale voor, maar men
ontmoette slechts twee witte walvisschen.

In het begin van November werd het kraken van het ijs, dat
onophoudelijk van positie veranderde, hoogst beangstigend. De honden
huilden van schrik, noch zij noch hun meesters hadden ooit zulk een
geraas gehoord. Soms scheidden de ijsschollen zich en dan dreef de
„Jeannette” een korten tijd op het water. Spleten en gleuven openden
zich hier en ginds en gedurende eenige dagen verkeerde de bemanning van
het schip in zulk een opwinding, dat ze er ternauwernood toe konden
komen thee te drinken.

Den 10den November begon de winternacht van drie maanden, een tijd van
rust, dien men eenigszins gezellig inrichtte. Te zeven uur ’s morgens
klonk de reveille, dan werd het vuur aangemaakt. Te negen uur werd het
ontbijt gebruikt en van elf tot een uur moesten allen op de jacht gaan
om beweging te nemen. Te drie uur werd er voor het middagmaal geluid,
daarna liet men het keukenvuur uitgaan om kolen te sparen. Te acht uur
was er thee en koude keuken, daarna ging men slapen. Het menu bracht
tamelijk veel afwisseling: tweemaal in de week was er gebraden
ijsberen- en robbenvleesch. Wijn werd slechts bij feestelijke
gelegenheden gedronken.

Met Kerstmis verschenen de manschappen in groot tenue aan den bak om de
officieren geluk te wenschen en werden door hen aan het middageten
genoodigd. De avond werd gevierd met de opvoering van een tooneelstuk
en verder hield men de manschappen bezig met voordrachten, precies als
op de „Vega”.

In Januari 1880 was de „Jeannette” aan zulke ontzettende ijspersingen
blootgesteld, dat ze lek werd. Waar het lek was, wist men niet, maar in
het voorruim kwam het water zoo hoog, dat de pompen in werking gebracht
moesten worden. Van toen af werkten ze volle achttien maanden!

Begin Februari werd een witte vos geschoten. Wat ter wereld had die
hier buiten te zoeken? Het eiland Wrangel was nog steeds een groot eind
verwijderd. Meester Reintje had misschien de honden gespeurd, en zich
naar hier laten lokken. Op een anderen keer beproefde een ijsbeer een
bezoek aan boord te brengen; ontvangen door de woedende honden, maakte
hij volstrekt niet, dat hij wegkwam, maar joeg zijn tegenstanders op de
vlucht. Het dappere dier had wel een beter lot verdiend, dan in kleine
porties op de tafel der „Jeannette” te verschijnen.

Toen de zon, door stormachtig gejubel begroet, terugkeerde, waren de
gevangenen verbaasd te zien hoe bleek en grauwgeel zij er uitzagen. De
koude daalde tot bijna vijftig graden; het was hier dus nog vier graden
kouder dan in het winterkwartier van de „Vega”.

In Mei vertoonde zich nu en dan een meeuw, ook soms een verdwaalde
eidergans of een wilde eend. Gedurende den zomer was het heerlijk weer.
De honden vonden den voortdurenden zonneschijn zelfs hinderlijk warm en
lagen hijgend aan de schaduwzijde van het dek.

Zoo dreef de „Jeannette” van maand tot maand in haar ijsveld steeds
verder naar het Noorden, en indien zij stand had kunnen houden tegen
het ijs, dan was zij zeker de Noordpool voorbij of althans in haar
nabijheid gekomen! De waarnemingen der zeelieden schenen aan te toonen,
dat de geheele Poolzee met een mantel drijfijs bedekt was, dat, althans
in de nabijheid der Siberische kusten, langzaam den tegenovergestelden
weg van den wijzer eener klok aflegde, namelijk van het Oosten over het
Noorden naar het Westen.

Daarna begon de tweede nacht, die drie maanden duurde. De gezondheid
der gevangenen leed meer dan in den eersten winter. Teekenen van
scheurbuik, de vernielende ziekte der poolstreken, waaraan reeds
zooveel menschenlevens ten offer waren gevallen, vertoonden zich en de
scheepsdokter had handen vol werk.

Den 18den Mei zag de loods van zijn uitkijk aan den top van den
grootsten mast, in het Zuidwesten, waar tot nu toe nog geen land bekend
was, een kust. Het was slechts een klein eiland; het kreeg voor goed
den naam van het in het ijs gevangen gehouden schip. Eenige dagen later
kwam weer een eiland in het zicht, waar de „Jeannette” langzaam voorbij
ging. In het begin van Juni openden zich rondom het schip gapende
spleten in het ijs. Den avond van den 10den werden heftige stooten
gevoeld en gedurende de uren van den zonhelderen Juni-nacht barstten de
ijsvelden overal in het rond, alom vertoonden zich groote watervlakten,
en de „Jeannette” was bijna vlot. Het roer werd weer aangezet, onder
den stoomketel het vuur gestookt, en men verheugde zich in de hoop
eindelijk weer uit het pak-ijs te komen.

Met het vlot worden van de „Jeannette” eindigt het logboek van kapitein
De Long, maar in zijn dagboek vervolgt hij het verslag. De „Jeannette”
kwam den 11den Juni in den voormiddag geheel vrij van ijs en allen
waren vervuld van een gevoel, alsof het schip zoo juist van stapel was
geloopen! De geheele bemanning stormde uit de kajuiten naar het dek en
jubelde over het kristalheldere, blauwe bekken, waarin de „Jeannette”
zwom.

Men ging voor anker liggen in de verwachting van een vaarwater, dat
zich zou openen. Maar men wachtte vergeefs! Weer schoof het ijs aan
alle kanten te zamen en den 12den Juni zat het schip erger dan ooit in
het ijs bekneld. Het weer was prachtig. Toen men weer eenigszins van
het persen van het ijs was bekomen, ging een deel der bemanning op
jacht en gedurende hun afwezigheid begon het persen van het ijs
opnieuw. Het vlaggesignaal van De Long riep allen terug aan boord en
toen de laatste jager, een Indiaan, hijgend aankwam met een zeehond op
den schouder, dien hij had geveld, perste het ijs reeds zoo, dat het
schip overhelde. Allen verkeerden in de grootste opwinding. Zonder
eenigen twijfel moest de „Jeannette” als glas tot splinters gaan, als
het ijs met al zijn kracht verder perste en het drong stormachtig
nader. Het schip streed zijn doodstrijd; het werd zoo samengedrukt, dat
het dek zich als een golf verhief en de trap naar de commandobrug
instortte. De machinist verliet eveneens zijn post met den kreet van
schrik: „Het ijs dringt in het kolenruim”.

Daarna hoorde men nog slechts het water alle lekken binnen stroomen.
Officieren en manschappen werkten als galeislaven. De Long deelde zijn
bevelen uit vanaf de commandobrug, de matrozen stonden halverwege in
het water en reikten elkaar kisten met proviand toe. Maar toen het
water onder het dek steeds hooger kwam, moesten zij hun plaats
verlaten. Sleden, booten en een voorraad levensmiddelen had men reeds
geruimen tijd te voren op een veilige plaats van het schip verwijderd,
gereed gehouden. Nu moest nog slechts gered worden, wat op de een of
andere wijze geborgen kon worden. Officieren en manschappen hadden hun
eigendommen bij elkaar gepakt en het werd hoog tijd, deze te halen,
want het water stond reeds in de kajuiten en salons. Op den bezaansmast
werd de vlag geheschen—voor den ondergang.

Wat gered was, werd naar het kamp gedragen, waar de tenten opgeslagen
waren. Intusschen drong en drong het ijs het schip sterk naar
stuurboordzijde; het was reeds tot boven toe vol water en werd nog
slechts door den druk van het ijs gehouden.

De laatste manschappen waren van het dek gesprongen, dat langzaam door
het water werd overstroomd; nu verliet ook de kapitein, als
allerlaatste, de commandobrug van zijn zinkend schip! Den 13den Juni te
drie uur in den morgen stond de geheele scheepsromp onder water, de
schoorsteenen verdwenen in de golven, de masten staken nog alleen
omhoog. Knallend versplinterden de raas tegen de ijskanten en ten
slotte gaapte een wak, als een graf; nog slechts enkele boeien en
planken dreven rond. De bemanning der „Jeannette” stond zoo stil en
zwijgend als bij een begrafenis, de honden huilden klagend. Daarna
schoof langzaam een ijsschots over het wak, als een ijzeren deksel van
een crematorium!

Zwijgend gingen de mannen naar het kamp, waar alles dooreen lag
opgestapeld. Er waren levensmiddelen voorhanden voor twee à drie
maanden: vleesch, brood, suiker, thee, chocolade, vleeschextract. Zij
hadden verscheiden geweren en twee duizend patronen. Twee sloepen, en
een walvischboot, sleden en tenten waren eveneens gered.

Verlaten en woest lag in het rond het ijslandschap. Geen spoor meer van
het schip, dat zoolang het tehuis der mannen was geweest. Zij voelden
zich als arme sukkels, die door den kwaden huisbaas op straat waren
gezet. De ongeluksdag was een Zondag; op den gewonen tijd riep De Long
de zijnen bijeen voor de godsdienstoefening.

Daarna werd het kamp in orde gebracht en de tenten geriefelijk en warm
ingericht. De Nieuw-Siberische eilanden waren zoo nabij, en over de zee
zou men zonder al te groote moeilijkheden de Lenadelta aan de
Siberische kust kunnen bereiken. ’s Avonds zongen de matrozen bij de
klanken der harmonica.

De Long gaf zijn mannen zes dagen den tijd om zich gereed te maken voor
het opbreken. De booten werden op de grootste sleden vastgesnoerd en
met tenten, kisten proviand en de overige bagage gevuld. Logboeken,
aanteekeningen en kaarten verloor de kapitein niet uit het oog. Niemand
mocht overbodige en al te zware zaken medenemen; elk pak mocht niet
meer bevatten dan twee vilten dekens, twee paar kousen, ondergoed,
wanten, twee mutsen, schoenen om te verwisselen, een sneeuwbril, een
pak tabak met een pijp en lucifers en enkele kleinigheden. Toen alles
tot den afmarsch gereed was, telde men 28 man en 23 honden.








13. DOOR DE IJSWOESTIJN.


Onder aanvoering van den ijsloods, die vooruitging om den besten weg
met zwarte vaantjes af te steken, begon de tocht door de ijswoestijn
nu. Er werd gedurende de nachtelijke uren geloopen, te middernacht werd
halt gehouden om te eten; de zon stond dag en nacht aan den hemel. De
sleden waren zwaar en de onderstukken raakten vast in de diepe sneeuw.
Men moest daarom elk eind verscheiden keeren afleggen om al de bagage
gaandeweg verder te krijgen. Ontelbaar waren de oponthouden en de
onderbrekingen van den marsch, daar maar al te dikwijls breede spleten
en open watersleuven hun weg kruisten. Elke sleuf moest op ijsvlotten
herhaaldelijk worden afgelegd, om de eene slede na de andere er over te
brengen. Het gesmolten water op het ijs kwam de mannen tot aan de knie.
Daarbij was de gloed der zon om te stikken, allen liepen in hemdsmouwen
en het dampte rondom elken man, die hier om het leven streed. De honden
trokken de kleine sleden: indien men geen wild vond, dan werden zij met
geconserveerd vleesch gevoerd. Nadat de mannen tot bezwijkens toe een
week lang hadden gewerkt, bleek het, dat het ijsveld waarop ze liepen,
driemaal zoo veel zuid-waarts was gedreven, dan zij meenden naar het
Zuiden te zijn gedrongen! Inplaats dichter bij te komen, verwijderden
zij zich steeds meer van het doel! Daar dit ontzettend feit
vernietigend op al de mannen zou hebben gewerkt, vertrouwde De Long het
slechts aan de officieren toe.

Voortgezet moest de marsch in elk geval worden en weer zocht men wat
gemist kon worden uit de bagage. Nu gold het voor alle dingen open
water te bereiken.

Midden Juli klaarde de droeve positie der reizigers op. Twee robben,
een walrus en een ijsbeer werden geveld; dus voor eenigen tijd versch
vleesch genoeg en ook de honden smulden aan de beenderen. Maar nog
hoopvoller was, dat zich eindelijk in het Zuid-Westen land vertoonde.
Na oneindige moeilijkheden bereikte men door een nevel, die elk
uitzicht benam, een eiland, dat den naam Gordon Bennett kreeg. Een vlag
werd geheschen, en een driewerf hoera weerklonk.

Op het Bennett-eiland werd eenige dagen gerust. Daar men nu per boot
verder zou gaan, had er een nieuw onderzoek van al de bagage plaats.
Ook de sleden werden vernietigd en daar de honden dientengevolge
onnutte ballast waren, werden zij die het minst waard waren, dood
geschoten. Twaalf werden mede in de booten genomen, zij verzetten zich
echter tegen de zeevaart en verkozen op de ijsschollen te springen, op
welke de een na den ander weggedreven werd! Maar twee volgden hun
meester—tot het einde.

Bij het verlaten van het eiland verdeelden zich de officieren en
manschappen, levensmiddelen en uitrusting in drie booten. Die van den
kapitein was zes meter lang, had mast, zeil en roer en nam veertien man
op, onder wie Dr. Ambler, de physicus Collins, de matrozen Nindermann,
Noros en Erikson, een Indiaan en een Chinees.

Het opperbevel der tweede boot, die elf man bevatte, voerde Melville.
Gelukkig allen, wie het lot trof, bij hem ingedeeld te worden! De derde
en kleinste boot, waarin maar acht mannen plaats vonden, stond onder
commando van luitenant Chipp, een bijzonder bekwaam zeeman.

Voor de afvaart werd streng bevel gegeven bij elkaar te blijven.
Melville en Chipp mochten de boot van De Long nooit uit het oog
verliezen.

Spoedig greep de wind de drie booten en dreef ze in snelle vaart over
de zee. Allen was de zeetocht welkom, daar men tenminste kon uitrusten
in de booten. Het was daarom een des te hardere slag voor hen, toen het
ijs hen weer tien dagen insloot. Maar zij kwamen weer los en landden op
het eiland Fadschejew, dat tot de groep der Nieuw-Siberische eilanden
behoort. De oever was bedekt met veel bruikbaar drijfhout en eenige
hutten en gereedschap bewees dat het eiland nu en dan door menschen
werd bezocht.

Daarna ging het verder, nu eens zeilend, dan roeiend, langs de
zuidelijke kust van de Kesseleilanden. Het weer was stormachtig en op
zekeren dag had men Chipp uit het oog verloren. De twee andere booten
wachtten daarom bij een ijsschol, totdat de vermisten weer opdaagden en
al de manschappen landden op de Kesseleilanden, om hier een kamp op te
slaan.

Na twee rustdagen ging het onder de rotsen van den oever door, vanwaar
nu en dan een steenuiltje op de zeelieden neerzag, verder. Den 10den
September kwamen zij aan het eiland Semenorn, dat twee jaar te voren
door de bemanning van de „Vega” was gezien; hier schoten zij een
rendierkoe, die hen weer van versch vleesch voorzag.

De Long besloot hier verscheidene dagen te blijven, opdat allen hun
krachten konden verzamelen, voordat zij de ruime zee zouden trotseeren.
Helaas gaf hij toe aan den aandrang van Melville om snel verder te
gaan, ofschoon hemel en wind een orkaan voorspelden. De Lenadelta het
meest nabij liggend deel der kust van het Siberisch vasteland, die men
moest trachten te bereiken, lag op een afstand van tweehonderd
kilometer.

De boot met kapitein De Long zeilde vooruit. Ze was echter nog niet ver
gekomen, of ze werd met zulk een kracht tegen een blok drijfijs
gedreven, dat ze lek werd. Weer moest men bij een ijsveld landen, om
het lek te stoppen, de beide andere booten wachtten hier ook een poos.
Dit was de laatste keer dat de mannen der expeditie bij elkander waren.
Daarna zeilden zij bij gunstigen wind zuid-westwaarts.

De zee ging hoog. Tegen den avond verhief zich een storm en de golven
rolden met schuim bedekte kammen langs de open booten. Melville gaf het
bevel zijner boot over aan een zeevaardig officier, die met het
vaartuig voortreffelijk manoeuvreerde. Wie niet bezig was aan zeil of
stuur moest water scheppen, want de eene golf na de andere sloeg over
de reeling. In de schemering waren de booten van De Long en Chipp nog
in zicht. Maar daarna werd het donker: tot op de huid nat, verstijfd
van koude worstelden de mannen in de boot van Melville met verstijfde
handen om hun leven. De storm dreef hen in het donker voor zich uit
naar de kust. Niets was te zien, men hoorde slechts het geloei van den
storm en het ruischen der golven, welker kammen in kokend schuim omlaag
sloegen. Toch hielden allen dapper stand. Maar toen de dag over de
woeste zee aanbrak, was van de beide andere booten niets meer te zien!

Den ganschen dag en den daarop volgenden nacht ging de strijd met wind
en golven verder. Toen de boot van Melville tenslotte gelukkig in het
oostelijk deel der Lenadelta landde, hadden de manschappen honderd acht
uren achter elkaar ineengehurkt aan de riemen gezeten. Eenigen waren
zoo stijf bevroren, dat ze zich aan land ternauwernood naar het vuur
konden sleepen, dat hun makkers aanmaakten en waaromheen nu allen zich
neerwierpen in een vasten slaap. Maar het geluk diende hen; twee dagen
later ontmoetten zij visschers, die hen den weg naar Boeloen, het
eerste dorp aan den Lena-oever, wezen. Waar was kapitein De Long
gebleven?








14. DE DOODENMARSCH VAN DE LONG.


Ofschoon verscheidene jaren verloopen zijn, sedert den tocht over de
ijszee, weet men nu nog niet, wat er geworden is van de boot van Chipp.
Ongetwijfeld heeft hij nooit land gezien en is in den storm ten gronde
gegaan. Maar De Long heeft zijn manschappen tenminste op vast land
gebracht. Wel verloor zijn boot in den eersten stormnacht mast en
zeilen, maar die werden door drie riemen vervangen. Den morgen van den
13den September zag hij de andere booten niet weer, maar daarvoor kwam
den volgenden dag land in het gezicht. Het was een vlak strand en nieuw
gevormd ijs maakte het aan land komen moeielijk. Twee dagen later
roeiden zij, halfdood van koude en afmatting zoo dicht langs het strand
als maar eenigszins mogelijk was en boegseerden toen de boot zoover op
het ijs, dat ze niet meer van de plek ging. Den volgenden dag droegen
zij hun zaken aan land, waarbij zij eenige honderden meters ver, op den
langzaam stijgenden oever, door het water moesten waden.

Hier bleven zij twee dagen, om uit te slapen en hun bagage te regelen.
Drijfhout, dat de Lena uit de wouden van Siberië naar de zee sleept,
lag overal in het rond. De voeten van den matroos Erikson waren
bevroren, hij moest op een handslede worden getrokken. Er waren nog
levensmiddelen voor vijf dagen, waaronder de laatste der veertig
honden. Nog altijd waren de vrachten voor ieder afzonderlijk te zwaar,
want De Long kon zijn logboeken niet achterlaten, en behalve hun
ransels moesten zij nog tenten, geweren en munitiekisten meesleepen.

Toen de eerste vijf dagen voorbij waren en de troep eenige mijlen in
zuidelijke richting had afgelegd, schoot de Indiaan twee rendieren, die
de manschappen voor den eerstvolgenden tijd redden. Nu marcheerden zij
negen dagen, totdat een breede rivierarm hen tot staan bracht. De
toestand van Erikson verergerde en op zekeren nacht bevroor zijn hand.
Daarom moest men den marsch afbreken en zich den 6den October een
rustdag gunnen. De nood was reeds tot het hoogste gestegen. Om den
honger der lieden te stillen, moest reeds de hond geslacht worden. Den
volgenden dag stierf de zieke matroos en was nu niet meer tot last
zijner kameraden. Door een wak in het ijs werd hij in de rivier
neergelaten. De Long sprak boven het graf de voorgeschreven gebeden en
drie geweersalvo’s werden afgevuurd. Het sneeuwde hevig, en zoo spoedig
mogelijk snelde men weer voor den heftigen stormwind in de tenten
terug. Het was onmogelijk bij dit weer te loopen, daarom moest men
opnieuw wachten, en de rest van het vleesch van den hond werd ’s avonds
uitgedeeld. Dan rolden zij zich allen als egels in elkaar, om beter
warm te kunnen blijven.

Den volgenden morgen besloten zij toch liever den sneeuwstorm te
trotseeren dan stilliggend te verhongeren! Een geweer en een
schriftelijk met zorg ingepakt bericht over de lotgevallen der
„Jeannette” werden achtergelaten. De bagage bestond nu behalve kleeren,
die men droeg, slechts uit de logboeken, een tent en twee geweren.

Maar de krachten der reizigers namen snel af, daar zij verder niets
meer hadden om te gebruiken dan ’s morgens, ’s middags en ’s avonds
warm water met een paar druppels spiritus. De nood was tot het uiterste
gestegen. Na de godsdienstoefening op den Zondag van 9 October, riep De
Long de twee sterkste matrozen, Nindermann en Noros bij zich en vroeg
hun of zij vooruit wilden gaan om hulp te zoeken. Zij verzochten
dadelijk te mogen gaan. De kapitein gaf hun een kaart van den
benedenloop van de Lena, opdat zij zich konden oriënteeren en ried hen
aan op den linker oever te blijven, omdat er daar slechts dorpen en
drijfhout waren. Het eene geweer en vijftig patronen mochten zij
medenemen. Indien het hun gelukte binnen anderhalven dag een rendier te
schieten, moesten zij daarmede terugkeeren. Na een aandoenlijk afscheid
begaven zij zich op weg, een driewerf hoera werd den padvinders door de
achterblijvenden nageroepen.

Het was niet de eerste keer dat de matroos Nindermann op zulk een
avontuur uittrok. Hij was een der deelnemers van de Polaris-Expeditie
geweest, in de zeeëngte van Noord-West-Groenland. Het schip „Polaris”
was ook in het ijs bekneld geweest en in een donkeren nacht van het
jaar 1873 hadden twee geweldige schotsen het uit het ijs opgeheven.
Daar men het ergste kon verwachten, werden boeken en levensmiddelen op
een drijvende ijsschol gebracht, die in den heftigen storm scheurde.
Negentien menschen, waaronder negen Eskimo’s en de matroos Nindermann
dreven nu op grootere en kleine schotsen in de ondoordringbare
duisternis op de verwoede zee rond. Veertien mannen waren nog aan
boord. Tot hen terug te keeren, daaraan viel niet te denken en toen de
„Polaris” uit het gezicht der schipbreukelingen was verdwenen,
verzamelden zij zich op een groot ijsveld, waar zij hutten uit sneeuw
en ijs bouwden, en hun voorraden opstapelden. Op dit ijsveld dreven zij
acht maanden lang in zuidelijke richting. Maar met ontzetting bemerkten
zij in den loop van het voorjaar hoe de bodem onder hun voeten in
omvang afnam; de branding brak heele stukken uit het ijs en knaagde er
aan, aan alle kanten. Reeds waren zij langs Kaap Farewell naar het
Zuiden gedreven, toen zij geheel uitgeput door een schip werden gered!
Ook de veertien op de „Polaris” mochten hun vaderland terugzien.

Nu jaren later, stond weer het leven op het spel. Met zijn kameraad
Noros snelde Nindermann in zuidelijke richting. Een kudde rendieren,
die zij op een heuvel staande, zagen, speurden de vreemdelingen echter
en gingen in wilde vaart op de vlucht. De sneeuwstorm joeg hen juist in
het gezicht en ’s avonds moesten zij, daar er geen beschutte plek te
vinden was, met de hand een gat in de sneeuw graven, waar zij inkropen.
Gedurende den nacht hoopte de sneeuw zich zoo voor hun schuilplaats op,
dat zij er ’s morgens ternauwernood meer uit konden komen!

In hetzelfde stormweer ging het verder. Stap voor stap drongen zij,
tegen den wind vooruit, zonder te kunnen opzien. Tegen den avond zagen
zij een kleinen heuvel voor zich, die een verlaten hut bleek te zijn;
hier staken zij vuur aan. Den volgenden nacht brachten zij in een
onoverdekt hol door, waar zij bijna bevroren. Een dag later stieten zij
op een tentvormige hut, waar twee rottende visschen en een paling
lagen. Hier bleven zij zes en dertig uur om krachten te verzamelen. Den
15den October kwamen zij door den storm niet verder, brachten den nacht
in een hol door en gebruikten voor ontbijt bast van wilgen en reepen
van de broek van robbenvel van Noros. Daarna gingen zij de bevroren
Lena over en overnachtten in een kloof om den volgenden nacht weer naar
den westelijken oever terug te keeren en voor den nacht in een grot
beschutting te zoeken, waar zij echter geen hout vonden om vuur aan te
steken. Zij waren geheel wanhopend. Met loome schreden vervolgden zij
den 19den October hun tocht op het ijs van de Lena, vast besloten om op
handen voeten te kruipen, als zij niet meer zouden kunnen loopen. Zij
hadden tweehonderd kilometer afgelegd zonder hulp te vinden. Den avond
van dien dag ontdekten zij drie hutten en vonden hier niet alleen
onderkomen maar ook redding. In de eene hut lag een kleine voorraad
gedroogde visch, en een slede, die voor de deur stond, leverde
brandhout. Nadat zij twee dagen rust hadden genomen, wilden zij verder
trekken, maar zij waren nog te vermoeid, zoodat zij nog een paar dagen
moesten blijven. Den 22sten October, toen zij juist op het punt waren
eten te koken, klonk buiten voor de deur een ongewoon geraas.
Nindermann keek tersluiks naar buiten en kwam dadelijk terug om zijn
geweer te halen. Hij had twee rendieren gezien. Toen hij zacht de hut
wilde verlaten, stond op den drempel—een mensch, een Toengoes!

Toen de inboorling de twee uitgemergelde vreemdelingen zag en het
geweer in de hand van den een, geloofde hij, dat zijn laatste uurtje
was geslagen, viel op de knieën en smeekte om genade. Nindermann wierp
het geweer in den hoek, klopte den man vriendelijk op den schouder en
beproefde hem te kalmeeren; spoedig begreep de Toengoes ook, dat de
twee niets tegen hem in het schild voerden. Hij zag, dat zij in den
grootsten nood verkeerden, en zij beproefden hem door teekens duidelijk
te maken, dat zij schipbreukelingen waren, dat zij dringend voedsel
noodig hadden, en verder noordelijk kameraden hadden achtergelaten. De
Toengoes kon hen echter niet meer geven dan een paar laarzen van vellen
en de huid van een rendier!

Na een poosje stak hij drie vingers in de hoogte en ging naar zijn
rendierslede. Dat moest zeker beteekenen, dat hij na drie dagen terug
komen en hulp brengen zou. Voordat de twee matrozen er aan dachten, was
hij met zijn voertuig vertrokken en zij hadden weldra spijt, dat zij
hem hadden laten gaan. Maar den volgenden dag kwam hij al weer terug
met twee stamgenooten en verscheidene sleden en bracht pelzen, laarzen
en bevroren visch mede. De half uitgehongerde mannen aten nu eindelijk
weer, trokken de nieuwe, warme kleeren aan en waren nu buiten gevaar.

En toch was het voor hun nagedachtenis in de dikwijls treurige, bijna
altijd roemrijke en nu en dan schitterende geschiedenis der poolreizen,
misschien beter geweest, als zij dien Toengoes niet meer teruggezien
hadden. Dan zouden zij toch gedwongen zijn geweest, hun marsch naar het
Zuiden voort te zetten en waren er waarschijnlijk levend afgekomen.
Want tot het naaste Toengoesche dorp waren nog slechts vijftig
kilometer. De Long en zijn kameraden waren weliswaar verloren geweest,
maar Nindermann en Noros hadden dan tenminste alles gedaan, wat van hen
verwacht had kunnen worden. Hadden zij zich, in het ergste geval door
bedreigingen, een slede met een half dozijn rendieren, die buiten in de
sneeuw voor de hut stonden te trappelen, toegeëigend, om den weg, dien
zij gekomen waren terug te rijden, dan waren zij nog ter rechtertijd
gekomen, om de meeste makkers van De Long te redden! Zij wisten, dat
hun kameraden, toen zij veertien dagen tevoren hen verlieten, leer en
bast van wilgen aten, en het werd hoog tijd hun rendierenvleesch te
brengen! Maar ze keerden niet terug, doch vergezelden de Toengoezen op
hun weg naar het Zuiden—en daarna was het te laat!

Maar toch moet men zich wachten de beide dappere matrozen maar kortweg
te veroordeelen. Zij hadden in elk geval wonderen verricht en zij waren
door den langen strijd voor hun levensbehoud gedurende vier maanden,
sedert den dag waarop de „Jeannette” in de diepte wegzonk, uitgehongerd
en geheel uitgeput. Daarbij de voortdurende spanning dag en nacht! Een
derde winter naderde, dien zij nog dichter bij de Noordpool hadden
moeten doorbrengen dan de twee vorige. Onverschilligheid en stompheid
van geest moeten zich van hen hebben meester gemaakt, en dat moet hun
ter verontschuldiging strekken. Uit zulk een toestand herstelt men niet
in een dag en juist de onbeperkte voorraad levensmiddelen was voor hen
een gevaar. Na zoo lang hongerlijden konden zij het eten niet meer
verdragen en werden daardoor nog meer uitgeput.

Genoeg, te middernacht namen zij, goed ingepakt, plaats op de sleden en
joegen met de Toengoezen naar een dorp, dat uit twee groote tenten en
tien bewoners bestond. Deze bezaten 75 rendieren en 30 sleden. In de
eene tent stond een ketel met versch rendierenvleesch te koken en de
mannen werden uitgenoodigd toe te tasten. Houten schalen werden voor
hen gevuld met vette vleeschpap, waarbij thee werd gedronken. Daarna
spreidden de vriendelijke Toengoezen warme, zachte rendiervellen op den
grond uit; zulk een nacht hadden de twee sinds maanden niet beleefd!

Den volgenden dag reden de Toengoezen en hun beide gasten in een aantal
sleden naar een ander dorp, waar zij den 25sten October aankwamen. Nu
pas dacht Nindermann aan den kapitein en zijn ongelukkige makkers en
ofschoon hij geen woord met de Toengoezen kon spreken, beproefde hij
toch, hun den stand van zaken duidelijk te maken. In een tent lag een
kleine boot, een stuk speelgoed. Hij zette er masten op. Daarna sneed
hij drie kleine booten, die de drie booten der „Jeannette” moesten
voorstellen. Met twee brokken ijs wees hij nu hoe het schip in elkaar
was gedrukt en vergaan en de manschappen zich in de kleine booten aan
land hadden gered. Zestien maal strekte hij zich op den grond uit,
sloot de oogen en stond weer op, om de Toengoezen te doen begrijpen,
dat zestien nachten verloopen waren, sedert hij zijn makkers had
verlaten!

De inboorlingen knikten bij deze gebarentaal, en wisselden met elkaar
onverstaanbare woorden. Maar hoe ijverig de matrozen hen dezelfde
geschiedenis telkens ook weer voordroegen, men scheen ze niet te
begrijpen of wilde ze misschien ook niet begrijpen, omdat de Toengoezen
de woeste toendra in den wintertijd ook vreesden. Eindelijk begon
Nindermann in zijn wanhoop te schreien. Zij beproefden hem te troosten,
klopten hem op de schouders en trokken een medelijdend gezicht.

Den volgenden dag verscheen een banneling, Kusma genaamd. Hij was
intelligenter dan de Toengoezen en werd door Nindermann goed
ondervraagd. Elf verdwaalde mannen! Dat scheen hij te begrijpen en
beproefde nu van zijn kant Nindermann te doen begrijpen, dat zij reeds
gered waren! Maar Kusma dacht, dat Nindermann sprak over den troep van
Melville, die eveneens uit elf man bestond en zoo nam hij de twee
matrozen mede naar Boeloen, waar zij den 2den November weer samenkwamen
met Melville en zijn manschappen.

Toen Melville hen naar De Long vroeg, begonnen zij hard te snikken en
smeekten hem, hen weer naar het Noorden te laten trekken. Maar hij vond
er hen te zwak voor en begaf zich alleen op reis. Hier en daar vond hij
achtergelaten voorwerpen van de manschappen van De Long, een vlag,
instrumenten en de apotheekkist. Hij was dus op het juiste spoor, maar
kon door de hooge sneeuw en den onwil der Toengoezen zijn nasporingen
niet vervolgen. Hiermede werd het lot van De Long en zijn makkers
beslist!

Een half jaar later, in Maart 1882, werden verschillende afdeelingen
naar de Lenadelta gezonden, om nasporingen in het werk te stellen.
Melville begaf er zich ook weer heen, en nu vond men spoedig acht man
van den troep van De Long, die door honger en koude waren omgekomen. De
laatste kampplaats lag geheel onder de sneeuw; de hand van den kapitein
zag men slechts uit de sneeuw steken, alsof hij de zoekenden de juiste
plaats had willen wijzen! Hij zelf, dr. Ambler, Collins, de Chinees en
de matrozen waren gedeeltelijk bedekt door de tent. Tot het laatste
oogenblik hadden zij blijkbaar beproefd het kampvuur aan te houden. De
koude moet hen ontzettend hebben gemarteld; van twee waren handen en
kleeren geschroeid, zoo dicht waren zij bij het vuur gekomen. Gemarteld
door den honger, hadden ze hun laarzen van vellen stuk gesneden en de
stukjes in gloeiende kolen geroosterd. Het gelaat van Collins was met
een doek bedekt, welke De Long en dr. Ambler daar stellig nog over
hadden gelegd. Het dagboek van den kapitein lag naast een potlood op
den grond; hij had het gebruikt, tot het oogenblik, waarop hij de
kracht miste het in den zak te steken!

Dit dagboek vertelde, dat men op 9 October het spoor van Nindermann en
Noros was gevolgd. De krachten begaven de manschappen echter hoe langer
hoe meer. Voetje voor voetje sleepten zij zich voort. Zij kookten soep
van wilgentakken.

„Ik hoop toch nog op Gods hulp en geloof niet, dat het Zijn plan is,
ons van honger te laten omkomen,” schreef De Long nog in zijn dagboek.

Tweemaal teekende hij op, dat de Indiaan een sneeuwhoen had geschoten,
dat zij onder elkaar hadden verdeeld.

Op een andere plaats staat: „Niets te eten, maar wij zijn nog vol moed.
O God, help ons!”

Den 11den October: „Onmogelijk verder te komen, geen brandhout.”

Den 13den October: „Wij kunnen niet tegen den wind op, en hier blijven,
wil zeggen van honger omkomen.”

Een matroos bezweek. De kapitein bidt het Onze Vader bij het lijk. „Een
nacht van ontzettenden sneeuwstorm!”

Zondag, den 16den: „Alexis (de Indiaan) kan niet meer, is aan het einde
zijner krachten. Godsdienstoefening.”

Den 17den: „Alexis ligt op sterven. De dokter doopt hem. Ik houd met
den zieke een godsdienstoefening. Collins wordt vandaag veertig jaar.
Alexis stierf bij zonsondergang van honger en uitputting. Wij dekten
hem onder de tent toe met een vlag.”

Twee dagen later snijden zij de halve tent stuk om met de reepen hun
voeten in te wikkelen.

Den 21sten lag een der matrozen dood tusschen hen. In den middag stierf
een tweede matroos. Niemand had de kracht meer de lijken te begraven;
ze werden naar buiten gebracht, opdat men hen niet meer behoefde te
zien.

Den volgenden Zondag was de godsdienstoefening heel kort, daarna werd
brandhout gezocht voor den nacht.

Den 24sten October: „Een grimmig koude nacht.”

Daarna twee dagen geen woord.

Den 27sten schrijft De Long over een matroos, die op sterven ligt en
den volgenden dag, dat hij dood is.

Den 29sten sterft weer een matroos.

Den 30sten October, 140 dagen na den ondergang der „Jeannette”, wordt
geen godsdienstoefening meer gehouden.

De laatste woorden, die De Long schreef, voordat het potlood aan zijn
hand ontglipte, luidde: „Boyd en Cortz stierven vannacht, Collins ligt
op sterven.”








15. FRIDTJOF NANSEN.


Drie jaren na den ondergang der „Jeannette” vond men in de nabijheid
van Kaap Farewell, de zuidelijkste punt van Groenland een menigte
voorwerpen, die aan het verongelukte schip moeten hebben behoord. Zij
zaten vast gevroren in ijsblokken, maar er kon geen twijfel bestaan
omtrent hun herkomst, want er was een proviandlijst bij met de
handteekening van De Long, een afzonderlijke opgave der booten van de
„Jeannette”, een klep van een pet met den naam Nindermann en
eindelijk—een paar oliebroeken, die het merk „Louis Noros” droegen!
Zonder twijfel hadden deze voorwerpen met het ijs den geheelen weg
afgelegd van de Nieuw Siberische eilanden naar het zuidelijk
voorgebergte van Groenland en waren daarbij juist over de Noordpool
gedreven! Men wist ook, dat veel drijfhout, dat aan de oevers der
Siberische rivieren gegroeid was, aan de kusten van Groenland placht te
landen.

Uit deze en andere teekenen, aan het Noordelijk halfrond der aarde
maakte een jonge Noor, Fridtjof Nansen genaamd, op, dat zich van de
Behringstraat een zeestroom moest bewegen naar de oostkust van
Groenland. Nansen besloot deze strooming te benutten. Vele
Noordpoolreizigers waren van de zijde der Atlantische Oceaan de IJszee
ingegaan en werden door de strooming terug gedreven; hij wilde nu van
de tegenovergestelde zijde beginnen en zich door deze strooming laten
drijven!

Anderen hadden dat pakijs gevreesd en vermeden; hij wilde het juist
opzoeken en er zich vrijwillig aan overgeven. Anderen waren met
ondeugdelijke schepen, die als notendoppen door de ijsvelden werden
verpletterd, uitgevaren; hij wilde een schip bouwen welks naar binnen
gebogen zijden niet door het ijs gepakt zouden kunnen worden. Hoe erger
het ijs perste, des te zekerder moest zulk een schip uit het ijs omhoog
geheven worden, en dan kon het op het ijs met den stroom verder
drijven! Zoo’n reis zou echter lang moeten duren, daar de
overblijfselen der „Jeannette” drie jaren onderweg waren geweest. Maar
men had daarbij gelegenheid nieuwe streken der aarde, diepten der zee,
weer en wind te onderzoeken. Het kleine puntje, dat men de Noordpool
noemde, te bereiken, vond Nansen minder gewichtig dan de
wetenschappelijke resultaten.

Onder de velen, die zich aanboden hem te vergezellen, koos Nansen de
twaalf besten uit; zij waren aldus met hun dertienen; het getal dat
bijgeloovige vrees verwekt, werd het gelukscijfer van Nansen!

Het nieuwe schip doopte men „Fram” (Voorwaarts). Sverdrup werd de
kapitein. Deze was vroeger reeds een keer de metgezel van Nansen
geweest op een avontuurlijke onderneming. Zij hadden te zamen Groenland
van de west- tot de oostkust doorkruist.

Alles werd zoo goed het kon ingericht en proviand voor vijf jaar
medegenomen. Den 24sten Juni 1893 vertrok de „Fram” naar de Siberische
IJszee.

Het eerst moesten de Nieuw-Siberische eilanden bereikt worden. Den weg
daarheen had de Zweedsche „Vega” gewezen, de „Fram” behoefde haar weg
slechts te volgen. Ten Westen van deze eilanden richtte hij zich
dadelijk naar het Noorden, en het duurde ook niet lang of de „Fram” zat
in het ijs vast en werd, zooals Nansen had voorzien, door de persingen
totaal op de oppervlakte van het pakijs geheven, zonder ook maar de
minste schade te ondervinden! Zoover ging alles volgens de berekeningen
van Nansen en kundige poolreizigers, die zijn plan voor krankzinnigheid
hadden uitgemaakt, moesten daarna toegeven, dat hun wijze
voorspellingen onjuist waren geweest. Wel ging de reis nu langzaam
verder; het ijs kraakte en kreunde als altijd, maar in den dikken
houten romp van de „Fram” was de bemanning voor zijn streken veilig en
leidde aan boord een heel gezellig leven.

Toen kwam de poolnacht, lang, somber en zwijgend. IJsberen spookten in
’t rond en moesten er vaak het leven bij laten. Voordat het geheel
donker was, richtte Nansen de honden er op af, de sleden te trekken.
Zij werden er voorgespannen. Hij nam plaats op de slede en klapte met
de tong; daar ging het in dolle vaart vooruit. Zij stormden over
blokken en gaten in het ijs. Nansen viel van de zitplaats, hield zich
vast aan de slede en de honden ijlden om het schip heen, alsof de booze
hen op de hielen zat! De positie van den koetsier was allesbehalve
aangenaam; hij werd nu eens op den buik, dan eens op den rug
medegesleept. Maar als hij maar eerst weer op de been was, zou hij de
uitgelaten dieren de ribben wel breken. Maar toen zij eindelijk zoo
goed waren, hijgend stil te staan en vriendelijk met de staarten
kwispelden, alsof zij hun zaak werkelijk goed hadden gedaan, was Nansen
zoo bont en blauw gestooten, dat hij niet meer van zich verkrijgen kon,
ze te slaan.

Maar langzamerhand ging het beter. Wel is waar moesten eenige der
trouwe dieren hun sledevaarten op het poolijs boeten; twee werden door
ijsberen weggehaald en twee door hun makkers doodgebeten. Maar midden
in de ergste duisternis kwamen op zekeren dag, den 13den December, ook
jonge honden ter wereld.—Toen deze voor het eerst in hun leven de zon
zagen, blaften zij er woedend tegen.

Precies, zooals Nansen voorspeld had, dreef de „Fram” naar het Noorden
in de richting van de Pool over zulk een geweldig diepe zee, als hier
niet verwacht was, en waar de loodlijn van twee duizend meter den grond
nog niet bereikte.

Kerstmis werd op Noorsche wijze gevierd, en toen de 80ste breedtegraad
werd gepasseerd, werd zelfs een groot feest aangericht. Maar de
grootste vreugde verschafte echter de eerste terugkeer der zon, op den
20sten Februari.

Lente en zomer gingen voorbij zonder eenige opmerkelijke
gebeurtenissen. Hondenhokken werden op het ijs gebouwd en nieuwe jonge
honden kwamen ter wereld. Deze honden waren later even verbaasd over de
winterachtige duisternis als hun neven, toen ze voor het eerst de zon
hadden gezien. Door de gesmolten sneeuw ontstonden op het ijs groote
vijvers, waarop men kon zeilen, de makkers stonden aan den kant en
wierpen de mannen, die in de booten zaten, met sneeuwballen. Op zekeren
dag kreeg zulk een vijver echter een gat in den bodem, en was spoedig
geheel leeggeloopen.

Intusschen had Nansen op een moedig plan gezonnen. Hij wilde met
hondensleden nog verder naar het Noorden dringen en dan in zuidelijke
richting naar Frans Jozefs-land terugkeeren! De „Fram” zou intusschen
haar drift vervolgen en aan boord moesten de gewone waarnemingen
gemaakt worden. Een zou hem slechts vergezellen, luitenant Johansen,
met wien hij er pas in November 1894 over sprak. Het was een
onderneming op dood en leven, maar Johanson besloot, zonder zich een
oogenblik te bedenken, Nansen te vergezellen.

„Dan beginnen wij morgen dadelijk de voorbereidingen te treffen,” zeide
Nansen.

Daarmede was de gansche winter gemoeid; zij bouwden twee kajaks, elk
voor een man plaats bevattende, iets grooter en steviger dan de
Eskimo’s gebruiken, als ze op visch- en robbenvangst gaan. Een
stellage, van latten vervaardigd, werd met zeildoek overtrokken; elk
dezer booten woog slechts achttien kilogram. Zij waren geheel overdekt,
en als de roeier in het midden plaats nam, en de opening om zich heen
sloot, konden de golven rustig over het vaartuig rollen zonder de boot
of den inzittende te schaden. Hondensleden, tuig daarvoor, een slaapzak
voor twee personen, sneeuwschoenen, stokken, proviand en een
petroleumstel,—alles werd gepakt.

Bij de wisseling van het jaar moest het werk een korten tijd
onderbroken worden, daar vreeselijke persingen van het ijs in het rond
kraakten en de „Fram” nu toch bedreigden. Heele bergen van groote
ijsblokken en vaste sneeuw verhieven zich rondom het schip, alsof zij
het er onder wilden begraven. Het zeewater werd daardoor omhoog
gedrongen en overstroomde het ijs zoodanig, dat de honden bijna
verdronken in hun hokken en in allerijl gered moesten worden! De muur
van ijs drong tot bij het schip, wentelde zich over de reeling, en brak
de tent op het dek. Maar toen het zich over het geheele dek
verspreidde, waren schip en manschappen als in een muizenval gevangen.
En het was zoo donker, dat men niet goed kon beoordeelen, hoe groot het
gevaar wel was. Proviand voor twee-honderd dagen had men gelukkig te
voren op veilige plaatsen op het ijs ondergebracht.

Maar gaandeweg kwamen de ijsmassa’s weer tot rust. De groote muur werd
weggeschoffeld en nu kon de voorgenomen tocht beginnen. Tweemaal braken
Nansen en Johansen op, maar moesten beide keeren terugkeeren. Eens was
een slede gebroken, den anderen keer was de bagage te zwaar geweest.
Den 14den Maart 1895 verlieten zij de „Fram” voor goed. Of zij hun
trouw schip en hun dappere kameraden wel ooit zouden terugzien?








16. OP SNEEUWSCHOENEN EN MET HONDENSLEDEN NAAR DE NOORDPOOL.


De beide koene reizigers hadden, bij het aanvaarden van hun tocht naar
de Noordpool, drie sleden en acht en twintig honden bij zich. Op
sneeuwschoenen loopend bestuurden ze hun hondespannen. Aanvankelijk
konden ze op het effen terrein vlug vooruit komen; maar gaandeweg werd
de ijsvlakte hobbelig, zoodat ze slechts weinig opschoten.

Na twee dagmarschen steeg de koude tot drie en veertig graden, en in de
kleine zijden tent was ’t meer dan frisch. Maar toch legden ze
dagelijks negen uur af, en onder het gaan bemerkten ze niets van de
koude; het eenige, waarvan ze last hadden, was, dat de uitwaseming van
hun lichaam in hun kleederen bevroor, die zoodoende tot een pantser van
ijs werden, dat bij elken stap kraakte. Door de voortdurende wrijving
tegen de stijfbevroren mouwen kwamen er aan Nansen’s polsen bloedende
wonden, die pas in den herfst genazen.

Om te kampeeren kozen ze altijd een voor den wind beschutte plek op het
ijs. Johansen zorgde voor de honden en gaf hun te eten, terwijl Nansen
de tent in gereedheid bracht en den ketel met stukken ijs vulde. Het
avondeten was voor beiden een feest, waarnaar ze den geheelen dag met
verlangen uitzagen, daarbij werden ze tenminste inwendig eens flink
warm; na afloop van het eten kropen ze vlug in hun slaapzak, dan
ontdooiden hun bevroren kleederen en de slapers lagen den geheelen
nacht in druipnatte omslagen en droomden van slede en hondespannen.
Eenmaal riep Johansen des nachts in zijn slaap: „Vooruit, rakkers,
vort, vort! Halt, daar kantelt de sleê!”

In de barre koude van den aanbrekenden dag stonden ze weer op, dreven
de honden op, die, van de koude jankend, ineengerold in de sneeuw
lagen, haalden de teugels uit de war, laadden de sleden weer op, en dan
ging ’t weer verder, de verlaten eenzaamheid in.

Maar al te vaak was ’t ijs ontzettend slecht; de sleden raakten vast,
moesten gedragen, of over oneffenheden en spleten voortgeschoven
worden: een inspannenden tocht. Maar, één breedte graad was reeds
doorworsteld.

Dikwijls waren ze zoo uitgeput, dat ze onder het loopen bijna
insliepen, terwijl de honden zich met moeite voortsleepten. Ook dezen
werd de voortdurende inspanning langzamerhand te machtig. Twee moesten
er geslacht worden en werden hun kameraden als ontbijt voorgezet; maar
er waren er die zulk een maal niet wilden aanroeren.

Toen het ijs voortdurend slechter werd en de witte woestenij zich
onafzienbaar naar het Noorden uitstrekte, besloot Nansen van het
bereiken van de Noordpool af te zien, en, al was ’t ook met een
bezwaard gemoed, om te keeren. Terug naar de „Fram” was onmogelijk;
alle sporen waren door sneeuwstormen uitgewischt. Het eenige wat er op
zat, was, de richting in te slaan naar de barre eilandengroep, die den
naam draagt van Frans Jozefs-land. Maar—dat was een afstand van
zevenhonderd kilometer en de proviand begon al op te raken.

Gelukkig was het voorjaar in aantocht, zoodat de kans bestond, dat ze
wel eenig wild zouden weten te bemachtigen. Ze hadden twee geweren met
honderdtachtig scherpe en honderd vijftig losse patronen. Voor de
honden zag het er heel wat bedenkelijker uit; die moesten van
lieverlede elkaar tot voedsel dienen.

Zoo aanvaardden dus Nansen en Johansen den 8sten April den terugtocht,
nadat ze tot 86° 4′ voortgedrongen waren, en zetten over vrij goed ijs
met lange marschen koers naar Frans Jozefs-land. Op zekeren dag zagen
zij een balk uit het ijs steken. Welke wonderlijke lotgevallen zou dat
stuk hout wel beleefd hebben sedert het van den boomstam afgezaagd was!
Tegen het einde van April teekende zich het spoor van twee vossen in de
sneeuw af. Was er land in de nabijheid, of wat hadden die dieren hier
in deze ijszeeën te zoeken? Twee dagen later werd de eerste hond, de
„gele” opgeofferd. Op de „Fram” geboren, had hij gedurende zijn
kortstondig leven nog nooit iets anders dan ijs en sneeuw gezien.

Open water, waarin de zon zich spiegelde, glinsterende golven!

Hoe heerlijk, dat geluid van de golfjes, die tegen den ijsrand
kabbelden! Het was den beiden reizigers als een voorbode van voorjaar
en zomer, als een groet van de groote zee, de weg naar het vaderland!
Nieuwe sporen van vossen wezen op de nabijheid van land, en dagelijks
keken beiden er verlangend naar uit. Maar, nog drie lange maanden
moesten verloopen, voordat ze het eerste eiland zouden bereiken!

In het begin van Mei waren er nog slechts zeventien honden in leven. Nu
deed de lange zomerdag zijn intrede in het poolgebied, en het was bijna
niet meer uit te houden van de warmte—want het vroor nog slechts elf
graden! Maar het ijs was afschuwelijk! Onophoudelijk moesten de sleden
over diepe spleten of over hooge ijsdammen heen geschoven worden, en de
beide mannen strompelden na deze zware inspanning uitgeput op hun
sneeuwschoenen verder. De honden hadden het, naarmate hun aantal
geringer werd, niet minder hard te verantwoorden, en de proviand slonk
bedenkelijk.

Toen werden ze door een hevigen sneeuwstorm gedwongen om een dag halt
te houden. Een slede werd opgeofferd en de stukken van gebroken
sneeuwschoenen werden aan de vlammen van een heerlijk vuur prijs
gegeven. Voor elk der beide overgebleven sleden waren nu nog zes honden
over.

Eindelijk, op het einde van Mei, kwamen Nansen en zijn tochtgenoot in
een streek, die door open water in alle richtingen werd doorsneden;
daardoor werd hun voortgang aanmerkelijk vertraagd. Maar nu vertoonden
zich ook levende wezens. De grijze rug van den otter dook op boven het
staalblauwe water; de zeehond ging uit op de vischvangst, en sporen van
ijsberen wekten het verlangen naar versch vleesch! Vaak snelde Nansen
op zijn sneeuwschoenen ver vooruit, om te zien, waar de weg het beste
was; dan bleef Johansen bij de sleden achter. Wanneer het al te lang
duurde, dan bekroop hem wel eens een gevoel van vrees, of niet soms
zijn makker een ongeluk overkomen zou zijn. Hoe het dan den
achtergeblevene zou vergaan, geheel alleen in die eindelooze woestenij,
daaraan moest men maar liever niet denken!

Juni brak aan, en het gekrijsch der meeuwen weerklonk door de lucht. De
beide mannen bleven een week lang in hun kamp om hun kajaks zeevaardig
te maken. Ze hadden nog voldoende brood voor een maand, en er waren nog
zes honden in leven. Toen er nog slechts drie over waren, moesten ze
zichzelf voor de sleden spannen.

In een lange, breede kreek lieten ze de kajaks te water, bonden de
sneeuwschoenen aan elkaar en roeiden langs den zoom van het ijs.
Daarbij schoten ze twee zeehonden en drie ijsberen en waren nu voor
langen tijd voorzien van vleesch. Ook de beide laatste honden konden nu
weer eens volop eten krijgen.

Eindelijk vertoonde zich in het Zuiden het land, waarnaar ze
reikhalzend hadden uitgezien, en nu ging het snel daarop af; voor elke
slede een man en een hond. Eenmaal moesten ze met de kajak een kreek
oversteken. Nansen stond reeds op den rand van het ijs, toen hij achter
zich Johansen hoorde roepen:

„Vlug de geweren!”

Toen Nansen zich omkeerde, zag hij een grooten beer, die zijn makker
neergeveld had en bezig was hem te besnuffelen. Snel wilde Nansen zijn
geweer in de kajak grijpen, maar in hetzelfde oogenblik dreef het
vaartuig van den kant af, en terwijl hij het terug roeide, hoorde hij
Johansen doodbedaard zeggen:

„Schiet vlug, of ’t is te laat!”

Toen had hij eindelijk zijn geweer gegrepen en schoot den beer neer.

Vijf maanden lang hadden ze zich zoo over het ijs voortgesleept, toen
ze in het begin van Augustus vanaf het ijs open water in de buurt van
de eilanden voor zich zagen. Nu moest de zeetocht beginnen, en de beide
oudste honden zouden maar onnoodige ballast zijn. Nansen nam Johansen’s
hond, en Johansen dien van zijn vriend, en twee kogels waren het loon
voor de trouwe diensten der goede dieren.

Van nu af ging het gemakkelijker en sneller vooruit. De kajaks waren
aan elkaar gebonden en van mast en zeil voorzien, en zoo voeren ze
langs onbekende eilanden. Eenmaal dwong een sterke strooming hen om op
een der beide eilanden aan land te gaan; terwijl ze hun kajaks op het
land trokken, kwam er een witte beer aandraven, en begon hun spoor te
besnuffelen. Welkome proviand voor eenigen tijd! Nauwelijks hadden ze
den beer gevild, of daar plaste een walrus in het water rond, en zwom
naar de plek, waar reeds twee van zijn kameraden zich in de zon lagen
te koesteren, en ook hij met de vinnen op den ijsrand gesteund, eerst
een poos bleef liggen uitblazen. Toen verhief het dier zich langzaam
uit het water en kroop naar zijn makkers toe; maar dezen wilden eerst
niets van hem weten en toonden den indringer hun slagtanden, maar per
slot van rekening lieten ze hem toch met rust. Daar lagen ze drie uren
lang in roerlooze rust uitgestrekt, terwijl de zeemeeuwen boven de
golven hun overmoedig gekrijsch deden hooren.

Nansen en zijn metgezel namen hun nieuw domein in bezit, deden een
onderzoekingstocht over het eiland en keerden toen naar hun
ijsbeergebraad terug dat hun een ongekend gevoel van verzadigdheid
verschafte.

Den volgenden dag zochten ze een geschikt verblijf om te overwinteren.
Maar, daar ze nergens een hol ontdekten, bouwden ze uit steenen een
kleine hut, waarvan het dak gevormd werd door hun sneeuwschoenen en de
zijden tent. Aan alle kanten hadden het licht en de wind vrijen
toegang; maar toch was ’t binnen heel behaaglijk, en de ketel pruttelde
boven een vuur, gestookt van rauw walrussenspek. Nansen besloot op dit
eiland te overwinteren.








17. EEN OVERWINTERING.


De eilanden, die Nansen en zijn tochtgenoot tot nog toe gezien hadden,
geleken echter in ’t geheel niet op het bekende gedeelte van het Frans
Jozefs-land, zoodat Nansen niet meer precies wist, waar hij zich
eigenlijk bevond. Bovendien was ’t onmogelijk zich op de kajaks in het
open water te wagen: ’t was dus beter om voor het verzamelen van
mondvoorraad te zorgen. Want de poolnacht stond voor de deur, en
binnenkort zou al het wild verdwenen zijn.

Het eerste, waarvoor ze moesten zorgen, was een goede, bewoonbare hut.
Steenen en mos waren als bouwmateriaal genoeg voorhanden; een
aangespoelde balk, die ze aan den oever vonden, zou dienst doen als
dakvorst en toen men op een goeden keer weer eens twee walrussen buit
maakte, was de bedekking van het dak ook in orde.

Reeds spartelde daarbuiten een groote walrus in het open water. In een
ommezien waren de saamgebonden kajaks in het water geschoven en van
daaruit werd nu de kolos bestookt. De walrus dook in de diepte, maar
kwam onder de eene kajak weer naar boven, en ’t scheelde maar een haar,
of de geheele geschiedenis was omgeslagen. Eindelijk kreeg het dier een
doodelijke wond, maar juist, toen Nansen hem den harpoen in het lijf
wilde stooten, verdween hij in de diepte.

Bij twee andere, die zich op het ijs in slaap brulden, hadden ze meer
geluk. Nansen vertelde later, dat hij zich als een moordenaar gevoeld
had, toen hij ze moest doodschieten, en dat de smeekende, treurige blik
van hunne stervende oogen, toen ze, als zwaar zieke menschen, onder het
opgeven van bloed den laatsten adem uitbliezen, hem zijn geheele leven
zou bijblijven.

Daarna moesten de dieren gevild, het spek er af gesneden, en de buit
naar de hut gebracht worden. Maar welk een geluk, dat Nansen zoo
voorzichtig geweest was, om de kajaks mee te nemen. Want terwijl ze als
slagers met de dieren bezig waren, stak er een sterke landwind op,
zoodat de ijsschots waarop ze zich bevonden, los geraakte, en ze naar
de zee afdreven. Reeds waren ze omringd door de donkergroene,
witbekuifde golven. Er was geen oogenblik te verliezen, met razende
snelheid dreven ze af. Maar, om met leege handen weer naar de hut te
moeten terugkeeren, dat zou toch al te jammer zijn. Daarom sneden ze de
eene in tweeën en droegen de helft met het spek naar hun kajaks.
Doodmoe kwamen ze na een gevaarvollen tocht eindelijk in behouden haven
terug.

In den nacht kwam een ijsberen-mama met haar beide groote jongen eens
een kijkje nemen in de hut. Ze werd neergeschoten; de beide jongen
draafden naar de kust, plompten in het water, en zwommen naar een
ijsschol. Daar stonden ze te brommen op de menschen, en verwonderden
zich er over, waarom moeder zoo lang aan land bleef. Het eene jong viel
over den rand in het water, maar kroop weer naar boven, terwijl het
zoute water hem van den pels afdroop. Beiden dreven met de ijsschol
door den wind gedreven weg, en waren in korten tijd nog slechts als
twee witte stippen op het donkere water zichtbaar. Maar, Nansen en
Johansen hadden vleesch noodig, want de drie dieren hadden hun geheelen
voorraad walrussen-vleesch opgegeten; dus werden de kajaks weer te
water gelaten, en spoedig bereikten ze de schol, waarop zich de jonge
beren bevonden; ze dreven hen in ’t water en vervolgden ze tot aan het
land, waar eenige schoten een einde aan hun leven maakten.

Er was nu aan vleeschvoorraad geen gebrek. Drie beren tegelijk! En
bovendien kwam nog de walrus, die ze het eerst geschoten hadden aan de
oppervlakte, en terwijl deze gevild werd, kwam een tweede uit
nieuwsgierigheid kijken, en moest daarvoor met zijn leven boeten. Bij
dit onsmakelijk werk werden de kleederen der beide mannen zoo met bloed
en traan besmeerd, dat het kleverige vuil tot op hun huid doordrong.
Van alle kanten kwamen de meeuwen krijschend aangevlogen om gulzig den
afval te verslinden, voordat ze naar het Zuiden trokken, en de
poolnacht een aanvang nam.

Met het bouwen van het winterverblijf ging een week heen. Het
schouderblad van een walrus, aan den stok van een sneeuwschoen
gebonden, diende als schop, terwijl een walrussentand, aan de lat van
een slede bevestigd, als houweel dienst deed. Zoo verhieven zich binnen
korten tijd de muren van de nieuwe hut. Van binnen werd de grond
uitgegraven, en van steenen een gemeenschappelijke slaapplaats gebouwd
en met berenvellen bedekt. Twee buitgemaakte walrussen leverden het
materiaal voor dakbedekking. Wel is waar kwam er een beer die het
geheele dak naar beneden haalde, maar hij moest deze euveldaad zwaar
boeten, en later werd het dak door een laag steenen tegen dergelijke
gebeurtenissen beschermd. Een schoorsteen van ijs diende voor den
afvoer van den rook uit den open haard. Nu betrokken de beide mannen de
nieuwe hut, die hun gedurende den geheelen langen winter een veilig en
behagelijk onderkomen verschafte.

Den 15den October 1895 zagen ze de zon voor ’t laatst, en hun derde
poolnacht nam een aanvang. De beren verdwenen, om zich voor het
volgende voorjaar niet meer te laten zien. Slechts de vossen bleven, en
deze waren even brutaal als roofzuchtig. Ze stalen touw en staaldraad
en harpoenen, en vergrepen zich zelfs aan een thermometer, die buiten
was blijven liggen. Den geheelen winter liepen ze over het dak, al
huilend en knorrend en brommend en onderling vechtend. Deze teekenen
van leven vormden echter voor de bewoners een zoo welkome afwisseling,
dat ze die wilde bezoekers voor geen geld van de wereld zouden hebben
willen missen.

Of de dagen langzaam voorbij gingen? Dat nu juist niet: de geheele
winter was immers slechts één enkele nacht! Daarbuiten was ’t stil en
verlaten: een plechtige stilte heerschte in de windstille nachten. De
maan scheen helder, en de hut lag in de schaduw van een klip, het
maanlicht bedekte land en ijs als met een witte lijkwade. Vaak vlamde
het noorderlicht als een geheimzinnig vuur aan het inktzwarte
uitspansel, en de sterren fonkelden in onbeschrijflijken glans.

Slechts zelden was het stil weer. Gewoonlijk huilde de wind over de
kale rotsen, die reeds gedurende onafzienbaren tijd milliarden stormen
hadden getrotseerd, en de sneeuwstormen gierden er loeiend omheen en
vormden om de hutten der reizigers een geweldigen muur.

Zoo verliep de eindeloos lange nacht. Nansen en Johansen aten en
dronken, liepen in het donker rond om wat beweging te nemen, en vierden
in hun hut het Kerstfeest. Ze knapten het inwendige van de hut op:
verwijderden allen afval, en hielden een feestmaal van de laatste
delicatessen van de „Fram”. Naderhand bleef Nansen nog lang liggen
luisteren, alsof hij verwachtte in het vaderland de kerkklokken te
zullen hooren luiden. Toen kwam Nieuwjaarsdag, met een zoo felle koude
dat ze alleen om te eten hun neus buiten den slaapzak staken, en vaak
vier en twintig uur aan een stuk bleven voortdommelen, evenals de
ijsberen in hun hol.

Den laatsten Februari zagen ze eindelijk weer de zon, die met haar
stralen ettelijke kleine vogels aanlokte. Maar de beide mannen
schrokken, toen ze elkaar weer bij het daglicht zagen: haren en baard
waren ongestoord gegroeid; ze hadden zich al dien tijd niet gewasschen
en hun gezicht was roetzwart. De anders zoo blonde Nansen had pikzwart
haar; maar aan een bad viel natuurlijk bij een temperatuur van veertig
graden vorst niet te denken!

Spoedig verscheen ook de eerste beer. Hij krabbelde tegen de hut,
aangelokt door allerlei verlokkelijke geuren; maar hij werd met een
kogel ontvangen en ging op den loop; een tweede kogel velde hem neer:
van zijn vleesch leefden beide mannen zes weken lang.

Nu werden de dagen besteed voor de toebereidselen tot het voortzetten
van de reis. Er werden uit vachten lappen genaaid om de beenen te
beschutten, schoenen geflikt, touwen gesneden uit de huiden van
walrussen, nieuwe bovenstellen voor de sleden getimmerd, de proviand
opgeladen en den 19den Mei 1896 verlieten Nansen en zijn makker hun
veilig winterkwartier om in zuid-westelijke richting hun onzekeren
tocht voort te zetten.








18. HET AVONTUUR IN DE KAJAK.


De sneeuwstormen loeiden om de beide reizigers heen. Hun tent hadden ze
prijs gegeven en ’s nachts kropen ze tusschen de sleden, waar ze een
zeil over heen gespannen hadden. Eenmaal liep Nansen op sneeuwschoenen
regelrecht het water in, en hij zou stellig verdronken zijn, wanneer
niet Johansen hem er nog tijdig uitgetrokken had. Het dunne ijs was met
een laag sneeuw bedekt, en was van water doortrokken: zoo kwam het, dat
ze slechts langzaam vorderden, want ze moesten eerst begaanbaar ijs
opzoeken. Reeds begon de proviand weer op te raken, maar gelukkig
krioelde het in ’t water van walrussen. Vaak waren de dieren, die in
troepen op ’t ijs lagen, zoo mak, dat Nansen dicht in hun nabijheid kon
komen om ze te fotografeeren. Zelfs wanneer er een neergeschoten werd,
verroerden de anderen zich in ’t geheel niet. Slechts wanneer er met
stokken op los geslagen werd, stonden ze log op, waggelden als eenden
achter elkaar naar het water en doken met de koppen naar beneden onder.

Eens was het ijs zoo glad, en de wind zoo gunstig, dat Nansen en
Johansen de zeilen heschen, zich op hun sneeuwschoenen er voor
plaatsten om te sturen en voort ging het, in suizende vaart, zoodat de
wind hen om de ooren floot!

Op een anderen keer zeilden ze met samengebonden kajaks en landden op
een eiland, om ruimer om zich heen te kunnen zien. De kajaks werden aan
een koord van walrussenhuid vastgelegd. Maar toen ze over het eiland
ronddwaalden, riep plotseling Johansen:

„Halt! Daar drijven de kajaks!”

Toen snelden ze naar het water, de wind woei krachtig zeewaarts en
dreef met de kajaks al hun bezittingen weg.

„Hier is mijn horloge!” riep Nansen, gooide snel zijn kleeren uit,
sprong in het ijskoude water, en zwom de schuiten achterna. Maar deze
dreven sneller dan Nansen kon zwemmen. Hij voelde reeds dat hij begon
te verstijven; maar hier te verdrinken was niet erger dan zonder de
booten terug te keeren! Vooruit dus, met inspanning van alle krachten!
Toen zijn krachten hem begonnen te begeven, ging hij een poos op zijn
rug liggen; intusschen liep Johansen in vertwijfeling op het ijs heen
en weer—maar daar zwom Nansen reeds weer, en ten slotte werd de afstand
geringer; Johansen uitte een vreugdekreet, en reeds op het punt van te
zinken, gelukte het Nansen nog juist om een der sneeuwschoenen, die
buiten de kajuit uitstaken, te grijpen; daaraan klemde hij zich vast en
kon tenminste een oogenblik op adem komen. Toen heesch hij zich met
moeite in de boot, en roeide terug, door en door verkleumd. Maar toch
kwam hij eindelijk aan land; Johansen pakte hem dadelijk in den
slaapzak, en dekte hem toe met alles wat voorhanden was. Na een paar
uur geslapen te hebben, was de ijzersterke Nansen weer zoo frisch als
een hoen, en deed het avondeten alle eer aan. Later bekende Johansen
dat het de angstigste oogenblikken geweest waren, die hij nog ooit had
doorgebracht.

Steeds meer zuidwaarts leidde hun weg, dwars door het ijs en de golven.
Het grootste gedeelte van hun tocht legden zij thans in de kajaks af.
Op zekeren dag kwam vlak naast Nansen’s kajak, een walrus aan de
oppervlakte, en had bijna de boot met de beide mannen in het zilte nat
doen verdwijnen. Toen het dier weer weggezwommen was, voelde Nansen dat
op den bodem plotseling alles drijfnat geworden was. Zoo vlug als hij
kon, roeide hij naar de naastbijgelegen ijsvlakte, waar de kajak,
gelukkig in ondiep water, snel begon te zinken. Om het lek te
herstellen hadden zij een geruimen tijd noodig.

Nansen’s tocht is een ongeëvenaard feit in de geschiedenis der
noordpooltochten. Van de honderd en dertig manschappen van den „Erebus”
en den „Terror” had niet één enkele er het levend afgebracht, hoewel ze
hun schepen niet verloren hadden, en hoewel ze vlak in de nabijheid
lagen van land, waar menschen woonden, en waar levend wild in overvloed
was. De Long was het slachtoffer geworden der ongunstige
omstandigheden. Deze beide koene Noren daarentegen, hadden het vijftien
maanden lang in de Poolzeeën uitgehouden, zonder daarbij hun leven in
te boeten, zonder dat hun ledematen bevroren waren, ja zelfs zonder
door uitputting en ontberingen te vermageren! Zelfs hadden ze het nog
wel geruimen tijd langer kunnen uithouden, maar—het oogenblik van hun
bevrijding was ophanden.








19. NANSEN’S GELUKKIGE TERUGKEER.


Den 17den Juli 1896 stond Nansen op een ijsberg naar het krijschen der
vogels te luisteren, die in wijde kringen om hem heen vlogen.
Plotseling luisterde hij met gespannen aandacht. Wat was dat? Neen ’t
was onmogelijk. En toch,—het geblaf van honden. Of was dat een vogel,
die op zoo bijzondere manier krijschte? Neen, ’t kon onmogelijk iets
anders wezen, ’t moest het blaffen van een hond zijn! Op een draf ging
hij naar het kamp terug, maar Johansen meende, dat hij zich stellig
vergist moest hebben. Nadat ze haastig ontbeten hadden, bond Nansen
zich de sneeuwschoenen aan, greep geweer, verrekijker en sok, en
pijlsnel vloog hij over de sneeuwvlakte voort.

Weldra ontdekte hij het spoor van een hond. Of zou het misschien toch
van een vos zijn? Maar neen, van een vos is het spoor veel kleiner. Nu
ging het in vliegende vaart over het ijs landwaarts. Daar treft een
stem Nansen’s oor, en hij roept met al de kracht van zijn longen,
terwijl hij over scheuren en dammen heensnelt, want nu was de redding
nabij, en wie weet hoe spoedig men weer in het vaderland terug zou
zijn!

En werkelijk—daar komt, luid blaffend een hond op hem toespringen, en
daarachter komt een man. Nansen snelt op den man toe, en beide zwaaien
met hun mutsen. Wie ook die vreemdeling mocht wezen, hij kon niet
anders doen dan dien pikzwarten reus, die daar regelrecht van de
Noordpool op hem afkwam, sprakeloos aanstaren.

Nu stonden beiden tegenover elkaar, en reikten elkaar de hand.

„’t Doet me bijzonder veel genoegen u te zien,” sprak de vreemdeling.

„Dank u, mij eveneens,” antwoordde Nansen.

„Hebt u hier een schip?”

„Neen, mijn schip is hier niet.”

„Met z’n hoevelen bent u?”

„Ik heb slechts één tochtgenoot, daarginds op het ijsplateau.”

De vreemdeling was een Engelschman, Frederick Jackson genaamd; hij had
zich reeds sedert twee jaren op het Frans Josefs-land gevestigd,
teneinde dat land met een goed uitgeruste expeditie grondig te
onderzoeken. In het eerst meende hij, dat deze zwarte gedaante op
sneeuwschoenen tot de bemanning van de „Fram” behoorde, en verdwaald
was. Maar toen hij hoorde dat Nansen in eigen persoon voor hem stond,
steeg zijn verbazing nog meer.

Beiden begaven zich naar de woonplaats van Jackson, waar ook Johansen
zich na korten tijd bij hen voegde. Het eerste wat de beide Noren
deden, was, zich het zoo lang ontbeerde genot van een grondige
reiniging met heet water te verschaffen. Ze bewerkten hun lichaam met
groene zeep en harde borstels om tenminste het vuil, dat nog niet in de
poriën doorgedrongen en op het lichaam vastgekleefd zat, kwijt te
raken. Toen lieten ze zich scheren en de haren knippen, en toen ze van
top tot teen in schoone kleeren gestoken waren, zagen ze er tenminste
weer eenigszins als gewone menschen uit.

In den loop van den zomer kwam een schip om Jackson zijn gewone
proviand te brengen. Daarmee voeren Nansen en Johansen naar huis. Reeds
in Bardö ontvingen ze telegrammen van hun verwanten, en hun vreugde was
grenzenloos. Slechts één ding was er nog waarover ze zich bezorgd
maakten: waar was de „Fram?”

Het was te Hammerfest, toen Nansen ’s morgens uit den slaap gewekt
werd. Er stond iemand aan de deur, die hem dadelijk wenschte te
spreken. Nu, zoolang totdat hij zich aangekleed had, zou die persoon
nog wel kunnen wachten, meende Nansen. Toen hij klaar was, ging hij
naar buiten. De directeur van het telegraafkantoor stond in hoogsteigen
persoon voor hem.

„Ik heb een telegram voor u, dat u ongetwijfeld genoegen zal doen,”
zeide deze.

Nansen maakte het telegram open en las: „„Fram” heden veilig
aangekomen. Alles wel aan boord. Ga terstond naar Tromsö. Welkom in het
vaderland.”

De afzender van dit telegram was de kapitein van de „Fram”, de wakkere
Sverdrup!








20. PER LUCHTBALLON NAAR DE NOORDPOOL.


Het was den 16den October 1893, toen ik Stockholm verliet om door Azië
een reis naar het verre Oosten te beginnen. Een deel van mijn
reisindrukken op dezen tocht heb ik in het eerste deel van dit werk
weegegeven. Te St. Petersburg, waar ik eenige inkoopen moest doen,
vertoefde ik in het huis van Nobel, waar ik op zekeren dag het volgend
telegram ontving:

„Den 19den October streek Andrée’s ballon over de Finsche scheren, en
werd door den storm de Oostzee ingedreven. Van Sandhamn uit zag men,
hoe de ballon steeds twintig meter boven het zeewater zweefde.”

Hoe ontzettend! Nauwelijks had Andrée Zweden achter zich gelaten, en de
woeste Oostzeegolven voor zich, en reeds zou zijn tocht een rampzalig
einde moeten nemen? Want omringd door herfstnevelen, was er nauwelijks
eenige hoop op behoud voor hem. Persoonlijk kende ik Andrée niet, ik
had hem nooit gezien; maar iedereen sprak van hem, want hij had reeds
negen gevaarvolle tochten gemaakt in de „Svea”, denzelfden ballon, die
hem thans den dood tegemoet voerde. Zulk een man kon de wereld toch
niet zoo snel verliezen!

Ik zelf had het grootste vasteland der aarde voor mij. Het was toch
iets heerlijks, om tenminste vaste bodem onder de voeten te hebben!
Maar Andrée! De gedachte aan hem liet me geen rust. Sedert eenige jaren
had hij zichzelf tot een der wakkerste en bekwaamste luchtschippers
gevormd; zou dan nu reeds zijn loopbaan een einde nemen, nu reeds,
hoewel hij slechts veertig jaar oud was?

Den volgenden dag kwam er evenwel een tweede telegram:

„Andrée gered. Geland op de Finsche kust. Alles wel.”

Goddank! Nu was ik op mijn reis tenminste van deze zorg ontheven.

Twee jaar na dezen, bijna zoo rampspoedig geëindigden tocht, ontwierp
Andrée het plan voor een reis, die zich niet tot de Oostzee bepalen
zou. De geheele Noordelijke IJszee, van Spitsbergen tot aan de
Behringstraat wilde hij doorkruisen, een gebied, dat zich over een
afstand van 3700 kilometer uitstrekte; en zoo mogelijk, wilde hij op
zijn tocht over de Noordpool heenvliegen! Het was het meest gewaagde
plan dat nog ooit een ontdekkingsreiziger beraamd had. En Andrée had
zoo lang en zoo grondig er over nagedacht, dat hij nauwkeurig berekend
had, hoeveel elke schroef en elk touw van zijn ballon mocht wegen.

De ballon zou vervaardigd zijn van een drievoudige bedekking van
Chineesche zijde, en zou, zoowel van binnen als van buiten gevernist
worden, teneinde zoo weinig mogelijk van zijn inhoud van 4500 kubieke
meters waterstofgas te verliezen. De doorsnede zou twintig meter
bedragen en van boven zou een extra omhulsel aangebracht worden, dat
beletten moest, dat de sneeuw zich op het netwerk vastzette.

Lange sleeptouwen zouden den ballon gedurig op dezelfde hoogte houden.
Ze zouden gemaakt zijn van kokosdraden, zoodat ze op het water konden
drijven, en zouden veel gemakkelijker over het ijs heenglijden dan over
het land, waar ze vaak aan boomen, of andere voorwerpen konden blijven
hangen, en zoodoende den ballon aan menigen gevaarlijken ruk konden
blootstellen. Wanneer de helft van het sleeptouw op de aarde ligt, en
de andere helft in de lucht zweeft, dan trekt alleen die laatste helft
de ballon naar beneden. Zoodra deze daalt, wordt het gedeelte van het
touw dat op de aarde rust, grooter, de ballon wordt daardoor verlicht,
en stijgt weer omhoog. Maar de sleeptouwen verhinderen dan weer een al
te sterke stijging, want hoe langer het touw wordt dat in de lucht
hangt, des te meer wordt de ballon weer omlaag getrokken. Zoodoende zal
de ballon, zoo berekende Andrée, steeds op een gelijkmatige hoogte
blijven zweven.

Maar, de sleeptouwen hebben nog een ander doel. Door hun wrijving aan
de oppervlakte van het water of van het ijs werken ze als een rem.
Dientengevolge is de snelheid van den wind grooter dan die van den
ballon, die niet vrij in de lucht zweeft, maar, om ’t zoo uit te
drukken, steeds een voet op de aarde heeft. Door het hijschen van een
zeil aan een der beide kanten kan men dan den ballon eenigszins
besturen en hem, evenals een zeilschip laten laveeren.

De gondel van Andrée’s ballon bestond uit een teenen korf, en was rond,
ruim, stevig en licht, voorzien van een dak, waarop de luchtreizigers
als op een balkon konden staan, tot het doen hunner waarnemingen. Door
een luik kon men in de gondel afdalen, die voor twee mannen, wanneer ze
naast elkaar uitgestrekt lagen, plaats bood.

Twee vensters in het dak gaven uitzicht naar buiten. In de zijwanden
bevonden zich tal van vakjes en zakken, waarin alle mogelijke dingen
konden opgeborgen worden. Met zes dikke touwen was de gondel aan den
draagring bevestigd. Acht ballasttouwen, van zeventig meter lang,
moesten dienen om den schok te breken, wanneer een heftige windstoot
den ballon tegen de aarde zou slingeren; ze konden ook afgekapt worden,
zoodra de ballon zooveel gas verloor, dat ze niet meer in staat was om
te bleven zweven. Al deze touwen wogen te zamen ongeveer duizend
kilogram.

Andrée’s ballon zou dertig dagen kunnen zweven. Maar wanneer er nu een
windstilte intrad, of wanneer men door het drijfijs, dat de Pool
omringde, weer teruggedreven werd? Ook met deze mogelijkheid had Andrée
rekening gehouden, en hij was erop voorbereid den ballon ergens achter
te kunnen laten, en den terugtocht over het ijs te aanvaarden.

Daarvoor zouden sleden en sneeuwschoenen, een tent, een opvouwbare
zeilboot en drie geweren met ammunitie meegenomen moeten worden,
bovendien voldoende mondvoorraad voor honderd dagen; dit alles was in
zakken boven aan den draagring geborgen.

Maar hoe zou men zich daarboven in de koude lucht iets warms kunnen
toebereiden? Daarom werd een bijzonder kooktoestel vervaardigd, dat,
ter voorkoming van brandgevaar onder aan den ballon zou hangen. Men
behoefde slechts een blikje met soep, vleesch of visch in den ketel te
doen, de spirituslamp te vullen en de geheele geschiedenis naar beneden
te laten zakken; wanneer men aan een bepaald koord trok, dan ontbrandde
daar een vlam, die men met behulp van een slang weer uit kon blazen,
wanneer het eten gaar was, en men het toestel weer naar boven trok.
Teneinde de buitenwereld berichten te kunnen doen toekomen over het
verloop der reis, zouden dertien boeien van kurk meegenomen worden, die
van buiten met koperdraad omhuld en van binnen een metalen koker
bevatten voor het opbergen van brieven. De grootste zou bij aankomst
van de Noordpool uitgeworpen worden! Bovendien stelde Andrée zich voor
om rechtstreeks schriftelijke mededeelingen te zenden. Daartoe kocht
hij ongeveer vijftig postduiven, die vroegtijdig naar den
noordelijksten vuurtoren aan de Noordkaap gebracht werden; om ze met
den vorm der kust vertrouwd te maken, bracht men ze eerst op een hoogen
berg met vrij uitzicht naar alle kanten. Daarna werden ze op
zeilschepen een eind de zee ingenomen, en daar losgelaten. Eenigen
vlogen terstond naar hun punt van uitgang terug, anderen sloegen de
richting naar het Zuiden in, en twee vielen ten prooi van een
roofvogel. Gedurende de reis zouden de duiven in kleine teenen kooien
geborgen worden, waarin aluminium bakjes met water en kleine korfjes
met gerst, erwten en zaad geplaatst waren. Toen men van Spitsbergen
uit, drie van deze duiven liet vliegen, stegen ze loodrecht in de
hoogte, bleven daar eenige minuten lang volkomen onbeweeglijk, als om
het terrein te verkennen, en vlogen toen pijlsnel zuidwaarts. Slechts
een dezer postduiven werd bij Ofoten op de Noorsche kust opgevangen.
Maar, dat was een bedriegster, ze was op een stoomboot, die naar
Noorwegen onderweg was, neergestreken, en toen de kust in ’t zicht was,
vloog ze weer op en liet zich met den wind naar Ofoten meevoeren.

De brief, dien zulk een duif draagt, moet licht als een veertje zijn om
het vliegen niet te belemmeren. Hij wordt geschreven op zijde-papier
en, opgerold, in een waterdichte huls geschoven die met was
dichtgekleefd en onder de staartveeren van de duif bevestigd wordt.

Zoo had Andrée alles met groote scherpzinnigheid voorbereid. Er was een
geheel boek geschreven, dat uitsluitend de toerusting tot deze reis
beschreef. In het begin van Juli, een tijd waarin de zon dag en nacht
aan den hemel staat, wilde Andrée met twee tochtgenooten de opstijging
wagen vanuit het Denen-eiland, aan de noordkust van Spitsbergen. In
dezen tijd van het jaar kon men steeds fotografische opnamen maken
wanneer men over onbekende eilanden heen vloog. Ook zou de zon de
temperatuur van het gas op gelijkmatige hoogte houden, en zoodoende zou
de ballon steeds op ongeveer dezelfde hoogte bleven zweven.

Andrée was vast overtuigd van het welslagen van zijn plan. In het
gunstigste geval zou alles immers als vanzelf gaan. Op een zijner
proeftochten had hij den afstand van 400 Kilometer tusschen Gothenburg
en Gotland in 3 uren afgelegd. Zulk een wind zou hem in negen uren aan
de Noordpool kunnen brengen, en, zelfs bij matigen wind zou hij in
hoogstens twee dagen de Pool kunnen bereiken! Wanneer hij op
Spitsbergen een gunstigen, zuidelijken wind had, dan kon hij, volgens
zijn vaste overtuiging, wanneer alles meeliep, reeds na acht dagen aan
de Behringzee, of ergens anders, op de Aziatische of Amerikaansche
noordkust, kunnen landen!

Maar „de wind blaast waarheen hij wil, en ge hoort zijn suizen wel,
maar ge weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat.” Het
eenige vaststaande is het feit, dat de wind aan de Noordpool altijd uit
het zuiden komt! Want aan de Pool komen de meridianen allen in een punt
te zamen, en wanneer ge aan de Pool staat, dan kijkt ge, wáárheen ge
het oog ook richt, altijd naar het Zuiden!








21. VOOR DE OPSTIJGING.


Toen het plan van Andrée’s tocht wereldkundig werd, schoten natuurlijk
overal de ongeluksprofeten als paddestoelen uit den grond op. In het
buitenland had men niets dan scherpe woorden, en sprak men van
onzinnige waaghalzerij. Andrée kon zelf toch wel begrijpen, dat de
zeevogels daar in het hooge Noorden het omhulsel van zijn ballon met
hun snavels zouden doorboren, dat hij en zijn tochtgenooten, wanneer ze
over het bewoonde land heenzweefden door de bewoners met pijlen
doorschoten zouden worden, en dat ze, indien ze al de Noordpool
bereikten, daar immers toch van koude zouden omkomen! Sneeuw en ijs
zouden door hun gewicht het gevaarte omlaag drukken, de sleeptouwen
zouden tusschen de ijsschotsen verward raken, vastvriezen en zoodoende
den ballon onbeweeglijk vasthouden.

Alleen in Zweden veroorzaakte het plan eerst verbazing, voorts
bewondering, en eindelijk geestdrift! Maar—waar zou het geld vandaan
komen? Er waren voor de verwezenlijking van het plan 130.000 Kronen
noodig. Alfred Nobel bood aan de helft der kosten voor zijn rekening te
nemen. Koning Oscar, die alles wat met ontdekkingsreizen in verband
stond met milde hand steunde, schonk het vierde gedeelte, en de rest
werd door anderen bijeengebracht.

Toen alles in gereedheid was, reisde Andrée naar Spitsbergen. Op het
Denen-eiland werd een reusachtige loods gebouwd om den ballon tijdens
de vulling te beschutten. Op het einde van Juli 1896 was de vulling
afgeloopen, en nu wachtte men slechts op den zuidenwind.

Maar de wind kwam voortdurend uit het Noorden of uit het Westen. Weken
verliepen. Mist en sneeuw maakten de vooruitzichten nog ongunstiger.
Het wachten was vergeefs—de gunstige wind kwam niet.

Ten Noorden der Denen-eilanden ligt het Amsterdam-eiland, dat naar het
Oosten in een vlakke landtong, de Hollanderkaap, uitsteekt. Hier kwam
den 14den Augustus een merkwaardig schip voor anker. Andrée en
verscheidene andere Zweden voeren er in hun stoomsloep heen. Het was de
„Fram”, eerst enkele dagen geleden, uit een driejarige gevangenschap in
het poolijs, bevrijd!

„Zou ik Nansen kunnen spreken?” vroeg Andrée, nadat hij Sverdrup en
zijn metgezellen begroet had.

„Wat, is Nansen dan nog niet terug?” riepen de Noren.

„Neen, maar waarom is hij niet op de „Fram”?”

„Het is nu bijna anderhalf jaar geleden, sedert hij van ons wegging.”

Aan weerskanten heerschten angst en verslagenheid. Sverdrup keerde zoo
snel mogelijk naar Noorwegen terug, vast besloten om, na kolen en
proviand ingenomen te hebben, zich naar Frans-Josefs-land te begeven en
Nansen te zoeken. Toen hij de eerste haven, een klein Noorsch
kustplaatsje, bereikt had, liet hij zich, midden in den nacht, aan land
roeien, en ging naar een telegraafkantoor. Daar hamerde hij met zulk
een geweld op de deur, alsof zijn leven er mee gemoeid was. Alles was
in diepe rust. Eindelijk stak een oud man zijn hoofd uit het venster,
en schreeuwde hem toe: „Wat heeft dat gruwelijke spektakel in ’t holle
van den nacht te beduiden?”

Sverdrup antwoordde: „Doe maar vlug open, ik ben kapitein Sverdrup, van
de „Fram”.”

Dadelijk werden overal de vensters verlicht, en de telegraafbeambte
kwam hals over kop naar beneden hollen.

„Ik heb van Andrée gehoord,” zei Sverdrup op bezorgden toon, „dat er
nog geen bericht van Nansen gekomen is.”

„Wel,” riep de man, „Nansen? Die is den 13den Augustus te Bardö
aangekomen! Op ’t oogenblik is hij te Hammerfest.”

Sverdrup maakte van blijdschap een luchtsprong, draaide zich, zonder
een woord te zeggen om, en snelde weg om zijn makkers de blijde tijding
te brengen.

Intusschen wachtte Andrée nog steeds op den zuidenwind. Maar, daar het
reeds te ver in het jaar was, moest hij wel terugkeeren. De ballon werd
leeggemaakt, alles werd ingepakt, en Andrée reisde naar Stockholm
terug.

Men kan zich wel voorstellen hoe terneergeslagen hij was. Nog nooit had
het plan van een Noordpooltocht een zoo algemeene en warme sympathie
genoten. De geheele wereld wachtte met spanning en ongeduld op het
vertrek. Toen hij Stockholm en Gothenburg verliet, had men hem als een
held gehuldigd, en nu moest hij onverrichter zake weer terugkeeren!
Velen dreven den spot met hem, maar de meesten bewonderden toch zijn
zelfbeheersching. Het bedrag dat voor een nieuwe poging noodig was,
werd terstond bijeengebracht, en wel uitsluitend in Zweden. In het
midden van Mei van het volgend jaar wilde Andrée zich wederom naar het
Denen-eiland begeven.

Den 10den Mei 1897, kwam ik uit Azië terug. Den dertienden gaf Andrée
een diner te zijner eere. Wij waren slechts met ons zessen aan tafel,
en ik zag hem bij deze gelegenheid voor het eerst. Tijdens het maal
heette hij mij welkom met een rede, die ik mij niet zonder ontroering
herinner. Hij sprak er over welk een verschillende toekomst ons beiden
wachtte. Terwijl ik mijn groote reis achter den rug had, en rustige
arbeid mij wachtte, had hij zijn tocht nog voor zich, en stond op het
punt zich toe te vertrouwen aan een onzeker lot in de groote
eenzaamheid. In zijn toon was iets weemoedigs verscholen, dat hij
vergeefs trachtte te verbergen. In mijn antwoord huldigde ik hem als de
ontwerper van een grootsch plan, en sprak mijn overtuiging uit, dat we
elkaar onder gelukkiger omstandigheden zouden weerzien!

Het gezelschap ging spoedig uiteen. Andrée had nog veel te doen; over
twee dagen zou hij Stockholm voorgoed verlaten.

Ditmaal vond zijn vertrek in alle stilte plaats. Men had hem zoo weinig
met rust gelaten, dat het te voorzien was, dat hij, ook bij niet
volkomen gunstigen wind, tóch zou opstijgen. Slechts enkele vrienden
waren aan het station om afscheid van hem te nemen. Ik drukte hem
hartelijk de hand—voor het laatst! Toen voerde de trein hem weg, den
helderen nacht in.

In Juni heerschte op het Denen-eiland weer dezelfde bedrijvigheid. In
het begin van Juli was alles voor de opstijging in gereedheid. Wederom
was het wachten slechts op een gunstigen zuidenwind. Door een heftigen
storm werd de ballon zoo hevig in de loods heen en weer geslingerd, dat
hij bijna tegen de wanden stuk geslagen werd, en zelfs bijna geheel
losgerukt werd.

Dagelijks schreef Andrée eenige regels in zijn dagboek. Op den 8sten
Juli 1897 eindigt het—voor altijd.








22. „ALLES KLAAR!”


Den 11den Juli 1897, een Zondag, brak aan. Reeds des morgens om drie
uur vertoonden zich bij de Hollanderkaap eenige rimpels op het effen
watervlak. Het was een lichte bries, die elk uur in kracht toenam!

Om acht uur werd de laatste post bezorgd en nog het een en ander in het
schuitje van den ballon gebracht. Andrée belegde een krijgsraad. Zijn
beide tochtgenooten, de ingenieur Fränkel en Dr. Strindberg verklaarden
zich voor de opstijging. Hij zelf sloot zich daarbij aan. Onverwijld
toog men aan ’t werk. De bemanning der kanonneerboot „Svenskund”, het
schip, dat de luchtvaarders naar het Denen-eiland gebracht had, werd
aan land gezet, en om 11 uur begon men met het afbreken van de loods.
Reeds was een groot gedeelte van de voorzijde weggenomen. Aan de
windzijde werd zeildoek gespannen om eenige beschutting voor den wind
te vormen. Uitstekende balken werden met een dikke laag vilt omwikkeld,
zoodat ze bij het slingeren van den ballon geen gaten in het omhulsel
konden boren.

Gedurende de eerstvolgende uren heerschte er een koortsachtige
opgewondenheid. Iedereen deed zijn uiterste best. Aan alle kanten
weerklonk het kraken en dreunen van planken, die losgebroken werden.
Men repte zich, als gold het een brand te blusschen. Door een
scheepsroeper deelde Andrée met de stem van een godheid zijn bevelen
uit; aan ieder moest hij zijn bijzondere bevelen geven en naar alle
kanten moest hij zijn opmerkzaamheid richten. Intusschen daalden, van
de hooge berghellingen achter de loods, zware wolken neer.

Reeds rukte de ballon ongeduldig aan de touwen, en vaak werden reeds
alle zandzakken van den bodem opgelicht. Nu werd hij een weinig gevierd
om de gondel met de zes draagtouwen aan den ring te kunnen bevestigen.
De kooien met de duiven werden in de gondel gezet en de zandzakken voor
een groot deel verwijderd. De ballon werd nu alleen nog maar
vastgehouden door drie bundels ballastzakken, waarvan de luchtschippers
op het laatste oogenblik de touwen zouden doorkappen, en door drie
dikke kabels die om eenige balken op den grond heengeslagen waren. Bij
elken kabel stond een matroos met een bijl. Twee dozijn zakken met zand
werden als ballast ingeladen.

„Alles klaar!”

Andrée dankt allen, die hem geholpen hebben, en neemt haastig van ieder
afzonderlijk afscheid. Zonder veel woorden drukt men elkaar stevig de
hand. Wanneer de laatste oogenblikken maar eerst voorbij waren, wenscht
ieder in stilte. Een onvergetelijk schouwspel moet deze opstijging
opgeleverd hebben.

Dan doopt Andrée den ballon met den naam „Ornen” (Adelaar) en hij
springt in de gondel waar Fränkel en Strindberg reeds onder de
Zweedsche vlag hebben plaats genomen. Met blanke messen in de handen
staan ze daar, en met één enkele snede kappen ze de touwen der
ballastzakken!

Een rustig oogenblik wordt afgewacht. Er heerscht een diepe stilte. Men
waagt het nauwelijks te fluisteren, slechts het suizen van den wind in
de bijna ledige loods is hoorbaar. De drie helden leunen tegen den rand
van de gondel. Andrée bewaart een onverstoorbare kalmte; geen spoor van
aandoening is op zijn gelaat te bekennen. Om halfdrie klinkt zijn stem:

„Kappen—een, twee, drie!”

Op hetzelfde oogenblik springen de kabels los, en statig verheft zich
de „Adelaar” uit zijn nest!

„Leve Andrée!” klinkt het daar beneden.

„Groet Zweden van mij!” roept hij met luider stem, terwijl hij zich
over den rand van de gondel heenbuigt; met de sleeptouwen die een spoor
van schuim in het water achter laten, als het zog van een stoomschip,
zweefde de „Adelaar” in noordoostelijke richting over de Hollanderkaap
heen. Voordat hij die achter zich had, daalde hij bedenkelijk, wellicht
door een sterken luchtstroom naar beneden gedrukt. De gondel kwam zelfs
in het water, maar sprong toen weer in de hoogte. Negen zandzakken
moesten uitgeworpen worden om te beletten dat de „Adelaar” tegen de
klippen zou stooten. Daarmede gingen tweehonderd kilogram ballast
overboord!

Nog ernstiger was, dat bij het opstijgen een groot stuk der sleeptouwen
scheurde. Daarmee ging meer dan een halve ton ballast verloren! Het
geheele fundament, waarop Andrée zijn plannen gebouwd had, scheen
vernietigd! Hij was niet meer door de sleeptouwen in aanraking met de
aarde, maar zweefde als een speelbal der winden, vrij in de lucht!

De „Adelaar” verhief zich dan ook tot een hoogte van ongeveer
zevenhonderd meter. Een tijd lang werd hij door een wolk aan het
gezicht onttrokken, maar weldra kwam hij weer te voorschijn. Na verloop
van een uur verdween hij achter de rotsige eilanden in het Noordoosten,
in de wijde eenzaamheid der poolzeeën—voor altijd.

Zwijgend en ernstig begaven zich de helpers der drie helden weer aan
boord van de „Svensksund”.—








23. HET LOT VAN ANDRÉE.


Met welke spanning wachtte de geheele wereld op berichten van Andrée,
hoe werd overal de telegraaf in werking gesteld toen het bekend werd
dat de held opgestegen, en in noordelijke richting verdwenen was! Op de
geheele wereld was er nauwelijks een dagblad dat niet kolommenlange
beschrijvingen van de koene opstijging gegeven had. Overal heerschten
verbazing en bewondering! Hoe zou het wel afloopen? vroeg een ieder
zich af. Atlassen werden te voorschijn gehaald, en onderzoekend liet
men het oog gaan over de landen om de ijszeeën. Hoelang zou de
zuidenwind aanhouden, en waar zou de ballon weer te voorschijn komen?
Te oordeelen naar de manier waarop de „Adelaar” opgestegen was, zou
hij, zoo was de algemeene meening, zich hoogstens drie weken in de
wolken drijvend kunnen houden! Maar in dien tijd kon hij geweldige
afstanden afleggen, en op elke willekeurige plek van de bewoonde wereld
weer zichtbaar worden. Juist in dezen tijd van het jaar bevonden zich
tal van walvischvaarders en visschers in de noordelijke ijszeeën. De
spanning nam met elken dag toe. Niemand dacht meer aan de Noordpool.
Waar ook Andrée’s ballon zou landen—hij zou ongetwijfeld den
merkwaardigsten tocht gemaakt hebben, waarvan nog ooit een mensch
gehoord had.

Nauwelijks waren veertien dagen verloopen, of de eerste verontrustende
berichten deden door de pers de ronde. Den 17den Juli zou een Hollander
den ballon in de Witte Zee op het water hebben zien drijven!
Nasporingen brachten echter aan licht dat de Hollander vrij zeker een
doode, opgezwollen walvisch ontmoet had.

Van nu af kwam er echter van alle kanten een stroom van de meest
tegenstrijdige berichten. Aan de westkust van Groenland had men vanuit
de zee schoten van een buks gehoord; zonder twijfel waren die schoten
afgevuurd door Andrée en zijn makkers, die, evenals vroeger de mannen
van de „Polaris” op een ijsschots zuidwaarts dreven. Wanneer men op een
schip in de herfstnevelen het krijschen van zeemeeuwen hoorde, dan was
dat natuurlijk Andrée, die in zijn zeilboot ronddobberend, om hulp
riep!

En hoevele bewoners van de landen om de Noordpool heen, wilden den
ballon met eigen oogen gezien hebben! De wakkere Russische
pelshandelaars, en boeren tot ver in Siberië, bezwoeren met dure eeden,
dat ze den „Adelaar” boven dit of dat dorp hadden gezien. Op Sachalin,
het eiland der verbannenen in het verre Oosten had men hem stil en
geheimzinnig boven de kale rotsen zien drijven. Zelfs de Indianen van
Noord-Amerika beweerden, dat ze hem gezien hadden.

Anderen weer, wisten stellig, dat Andrée te Klondyke was, en van
daaruit reeds geschreven had. In Britsch-Columbia streek de „Adelaar”
over het land heen, en in Canada hadden de Eskimo’s verscheidene blanke
mannen ontmoet die hun proviand in een zonderling gevaarte
medesleepten. Weer anderen hadden visioenen gehad, en wisten
dientengevolge nauwkeurig dat Andrée en zijn makkers in de zee gestort
en verdronken waren—ze hadden in den geest de catastrophe mede
aangezien. Weer anderen wisten met even groote zekerheid te vertellen
dat Andrée nog leefde, maar dringend hulp noodig had.

Op deze wijze had de menschelijke verbeeldingskracht allerwege vrij
spel, overal tuurde men met spiedende blikken omhoog, en meende den
ballon te zien, zelfs al was ’t slechts een kraai die in den
schemeravond voorbijvloog. De beangstigende, maar geweldige
werkelijkheid werd langzamerhand tot een wonderbare sage, en bijna ging
het met Andrée’s ballons als met het sprookjesschip van den vliegenden
Hollander!

Reeds in den herfst werd er vanuit Zweden hulp gezonden, on overal waar
Andrée met mogelijkheid zijn kon, werd proviand opgesteld. Een
expeditie onderzocht vanuit het nu ledige graf van De Long en zijn
makkers een groot deel der kusten van de Siberische IJszee. Professor
Rathorst gaf als zijn meening te kennen, dat de luchtschippers
Oost-Groenland hadden kunnen bereiken, waar ze zich langen tijd met
muskusossen zouden kunnen voeden. Hij rustte derhalve de „Anlactic” uit
met het doel om deze kusten grondig te onderzoeken. Weliswaar vond hij
Andrée niet, maar hij bracht prachtige kaarten, verzamelingen en het
resultaat van belangrijke waarnemingen mede terug.

Zoo verliepen maanden en jaren! Van tijd tot tijd dook een nieuw
gerucht op, en steeds vlamde weer een nieuwe straal van hoop op!

Wat was er gevonden van de dertien boeien, die Andrée wilde uitwerpen,
en waar waren de duiven gebleven?

Vijf boeien werden twee jaar later gevonden. Drie waren er in het
ongereede geraakt, de briefhulzen ontbraken. Twee bevatten een
schrijven, en hadden met den stroom een grooten afstand afgelegd, de
eene werd op de noordkust van Noorwegen gevonden, de ander op IJsland.
Ze waren reeds op den dag van opstijging om 10 uur en om 11 uur
uitgeworpen, en behelsden slechts korte berichten over den koers, den
toestand aan boord en de plek waar de boei uitgeworpen was. Om 10 uur
dreef de ballon in noordelijke richting over vlak ijs heen. „Prachtig
weer. Stemming uitstekend.” Om elf uur zweefde hij zeshonderd meter
boven het zeeoppervlak „alles wel.”

Van de duiven keerde slechts één enkele weer terug. Een Noorsch schip
nam ze reeds vier dagen na de opstijging aan boord. Het bericht, dat ze
droeg, was daarom merkwaardig, omdat Andrée het den 13den Juli om half
drie geschreven had. De „Adelaar” had toen reeds zes en veertig uur
gezweefd, en was dus reeds langer in de lucht geweest dan eenig ander
luchtschip! Op het kleine ineengerolde stuk papier stond o.a.: „aan
boord alles wel. Dit is de derde duivenpost. Andrée.” De ballon bevond
zich toen boven het noordelijk gedeelte van Spitsbergen, maar dreef met
een flinke vaart naar het Oost-Zuid-Oosten.

Van dit oogenblik af is er van het lot van den „Adelaar” niets meer
bekend;—en, waarschijnlijk zal het ook wel onbekend blijven.

Gedurende tweemaal vier en twintig uren na de opstijging was dus alles
aan boord in orde, en de luchtschippers koesterden geen angst voor den
afloop van hun tocht. Misschien zweefden ze gedurende verscheidene
dagen nu eens naar het Noorden, dan weer naar het Zuiden. Maar elken
dag moest de draagkracht van den ballon onvermijdelijk verminderen,
totdat tenslotte de „Adelaar” zijn last niet meer kon torsen. Maar,
waar hij nederdaalde, dat weet niemand.

Wanneer hij in de buurt van de Noordpool, in de richting van de
Behringzee, tusschen het drijfijs geland is, dan was de positie der
opvarenden hopeloos, want ze hadden niet voldoenden leeftocht bij zich
voor een zoo verren tocht, als in dat geval noodzakelijk zou wezen.
Waarschijnlijker is dat de ballon naar het zuidelijk deel van de
IJszee, tusschen Frans-Jozefs-land en het schiereiland Kola dreef. Hij
moest daarbij steeds slapper worden, en steeds dieper zinken.
Ongetwijfeld kapte men alle touwen, en wierp allen ballast overboord.
Zoodoende kon hij nog eenige uren, misschien nog een geheelen dag in de
lucht blijven. Maar ten slotte moest hij weer dalen, terwijl de donkere
zee daaronder den muil opensperde. Nu zal men de laatste boeien
opgeofferd, en alles wat men eenigszins kon missen, weggeworpen hebben.
Weer verhief zich de ballon, maar verslapte spoedig weer opnieuw, door
het minste koeltje heen en weer gedreven. Andrée was een man, die in
oogenblikken van gevaar den moed niet verloor; hij en zijn makkers
zullen dapper met den dood gestreden hebben!

Indien de winter zijn intocht reeds gedaan had op het noordelijk
halfrond, dan had Andrée misschien kans gehad, spoedig hulp te zien
opdagen. Dan zou hij een groot gedeelte van zijn leeftocht rustig
hebben kunnen prijs geven, dan had hij de duiven kunnen loslaten en hun
kooien in zee kunnen werpen. Maar misschien zonk de „Adelaar” op een
plek waar geen land te bekennen was. De gondel sleepte over het water
en stiet tegen elke oneffenheid; de inzittenden klommen in den
draagring en kapten de gondel af. Dan verhief zich misschien de ballon
nog eenmaal voor het laatst, om door de winden weer zeewaarts gedreven
te worden. Daardoor werd de catastrophe nog slechte enkele uren
uitgesteld, want wanneer een ballon zijn grootste hoogte bereikt heeft,
daalt hij plotseling. Toen hij weer op de oppervlakte van het water
kwam, was de ring het eenige wat nog gekapt kon worden. Hoe ook de
omstandigheden mogen geweest zijn, waaronder Andrée en zijn makkers den
dood gevonden hebben,—nu, na zooveel jaren weten we het nog niet; laat
ons hopen dat hun doodsstrijd kort was! Hun reis was vruchteloos, maar
die drie mannen zullen voor altoos toonbeelden blijven van heldenmoed.
Ze hebben nieuwe paden betreden, en de tijd is nabij waarop anderen,
met betere hulpmiddelen toegerust, hun onzichtbaar spoor door het
luchtruim en over de zeeën zullen volgen.








24. IN HAMBURG BIJ HAGENBECK.


Verlaten we thans de dood-aanbrengende hoogere sferen, om ons weer op
vasten bodem te bewegen! Na het korte uitstapje in de geschiedenis der
Noordpooltochten willen we ons naar Engeland op weg begeven, uit de
oneindige eenzaamheid van het eeuwige ijs, der middernachtzon, en der
poolstormen naar een der brandpunten van het menschengewoel; naar de
wereldstad Londen.

Van Malmö uit, brengt ons een stoomboot over de Sond, naar het groote,
vroolijke en bedrijvige Kopenhagen. Daarna doorsnijdt de spoorweg het
rijke en vruchtbare eiland Seeland. Hier staan prachtige hoeven
tusschen vruchtbare velden, hier graast op welige weiden het
kloekgebouwde vee, waaraan Denemarken zijn overvloed van melk en boter
dankt: hier breidt zich naar alle kanten de vruchtbare bodem uit, die
geen plaats meer overlaat voor de kale zandvlakten en schrale heide,
zooals die op de westkust van Jutland voorkomen.

Denemarken is een der kleinste landen van Europa, maar de bewoners
weten van de natuurlijke hulpbronnen van hun land partij te trekken en
voordeelige handelsbetrekkingen met het buitenland aan te knoopen. Veel
uitgestrekter dan het moederland zijn echter zijn bezittingen in de
noordelijke zeeën, Groenland en IJsland; helaas zijn deze beide
eilanden echter slechts schaars bevolkt, koude en ijs zijn er de
eigenlijke heerschers. Van Korsör uit brengt ons een stoomboot tusschen
de eilanden Langeland en Laaland door, in enkele uren naar Kiel. Hier
betreden we Duitschen bodem; hier is Duitschland’s grootste
oorlogshaven.

Door het vruchtbare Holstein heen, spoeden we ons naar het Zuiden, waar
de vrije Hanzestad Hamburg aan de Elbe, de grootste havenplaats op het
vasteland van Europa, en na Londen en New-York de derde der geheele
wereld.

Wat is hier al niet te zien en te bewonderen. De enkele uren oponthoud
willen we besteden om iets te zien, dat men overal elders vergeefs zou
zoeken: Hagenbeck’s dierenpark.

Het ligt buiten de stad. Uit alle landen der wereld zijn hier wilde
dieren bijeengebracht. Maar hier verkwijnen ze niet in een sombere
gevangenschap, zooals in menagerieën en zoölogische tuinen, hier kunnen
ze zich vrij bewegen over terreinen, die naar gelang van den aard der
verschillende soorten, ingericht zijn. Over wijde zandvlakten zwerven
de dromedarissen en struisvogels der Sahara, een kunstmatig aangelegde
steppe strekt de buffels van Noord-Amerika en de antilopen en zebra’s
van Afrika tot verblijfplaats. Tusschen grillige rotsen klauteren de
lama’s der Andes, de steenbokken der Alpen en de muffeldieren uit de
gebergten van Corsika en Sardinië: de olifanten staan in een
gemeenschappelijk hok bijeen, en gaan vandaar uit aan hun arbeid in het
park.

In het Poollandschap dartelen walrussen en robben in ruime bassins, op
welker randen de pinguins komisch-gewichtig plomp rondwaggelen.
Afzonderlijke grotten en koele vijvers strekken den ijsberen tot
woonplaats; ze laten zich in ’t water neerplonzen, zwemmen snuivend in
’t rond, slaan elkaar, wanneer ze te dicht in elkaars nabijheid komen,
met de klauwen, klauteren dan op een overhangende rots om daar lui op
den rug liggend, uit te rusten, en storten zich dan weer, den kop
vooruit, in ’t water. Daarboven verheft zich een klein plateau waar een
rendierkudde graast.

Het glanspunt van Hagenbeck’s dierenpark is de leeuwenkloof. Aan drie
kanten bevinden zich steile rotswanden met grotten en kloven. Aan den
vierden kant, naar den toegang, is de kloof open, en hier staan we nu,
op een afstand van slechts enkele meters, vlak tegenover twaalf groote
leeuwen, zonder ook maar door een draadwerk van hen gescheiden te zijn!
Dat is wel buitengewoon gevaarlijk, zou men zoo zeggen. In ’t geheel
niet! De dieren zouden ons, zelfs al wilden ze, geen kwaad kunnen doen.
Dan zijn ze zeker vastgebonden? Ook dat niet! Ze zijn vrij. Eenigen
liggen languit te slapen, anderen zitten voor zich uit te staren, en
droomen van Soedan; twee springen met lenige, katachtige bewegingen de
rotsen op en af; twee Oost-Afrikaansche leeuwen zonder manen nemen
elkaar met vijandige blikken op, terwijl een Zuid-Perzische leeuw op
het plateau op den voorgrond rusteloos heen en weer loopt. Ze
verwaardigen den toeschouwer met geen enkelen blik, daarvoor zijn die
koninklijke dieren veel te trotsch; ’t is alsof ze die menschen vóór
zich in ’t geheel niet zien, en toch zijn ze slechts één sprong
afstands van hen verwijderd. Maar deze sprong zou te groot zijn! Een
gracht tusschen hen en ons is acht meter breed, en zoo ver springt een
leeuw niet! Wanneer een van die dieren op ons af zou springen, dan zou
hij tegen een gladden muur terecht komen, die zich loodrecht uit de met
water gevulde gracht verheft, en van daaruit is geen andere uitweg dan
weer naar de kloof terug.

Toen ik eens voor dat eigenaardige leeuwenhol stond, kwam een breed
geschouderde oppasser naar me toe en zei: „Wanneer u me tien stuivers
geeft, ga ik het leeuwenhol binnen!”

„Best,” zei ik, „maar op je eigen verantwoording.”

„Natuurlijk! Wacht u maar een oogenblik!”

Dadelijk daarop ging er een kleine deur in de rots open, en met kalme,
zekere schreden naderde de oppasser de twaalf woestijnkoningen. Men kon
terstond zien dat hij ze volkomen in bedwang had. De Zuid-Perzische
leeuw stiet een dof gebrul uit, maar bleef heen en weer loopen. De
slapenden openden de oogen, spitsten de ooren en verhieven zich. De
oppasser sloeg een der dieren met een rijzweep, waarop het dier lenig
op een omgevallen boomstam in de kloof sprong. Een tweede leeuw sprong
geluidloos en sierlijk over de hem voorgehouden zweep. Toen ze hun
kunsten vertoond hadden, kreeg ieder een stuk vleesch, dat de oppasser
uit zijn zak te voorschijn haalde, toen greep hij een der grootste
dieren stevig bij de manen en schudde hem duchtig heen en weer; een
ander pakte hij bij de ooren, en hield zijn gezicht tegen den kop van
den leeuw aangedrukt. Deze hoefde slechts zijn muil open te sperren om
hem het hoofd van den romp af te scheiden; maar zooals de oppasser me
later verzekerde, bij al die gevaarlijke kunststukken klopte zijn hart
geen oogenblik sneller. Hij had de leeuwen volkomen aan zich
onderworpen; hij speelde met ze, alsof het jonge katten waren, en toch
waren er twee bij, die pas zes maanden geleden gevangen waren. Toen de
oppasser de kloof verliet, liep hij achteruit, bleef op het eind een
oogenblik staan, riep op bevelenden toon een commando, en sloeg met
zijn zweep op een rotsblok, om de dieren naar den anderen kant te
verdrijven, en verdween toen snel door de deur. Klaarblijkelijk kon hij
ze toch niet blindelings vertrouwen, onverwachts kon in deze gevangenen
het roofdier ontwaken!

In de nabijheid der wilde dieren vergeet men niet alleen den tijd, maar
ook het begrip van plaats. Ik althans vertoefde daar met voorliefde.
Hun aanblik verplaatst me in de stilte der woestijn, in het zwijgen der
wouden, in de stormen der bergen, in de geheimzinnigheid van Indië’s
struikgewas. Ik denk aan karavanen en nachtelijk kampvuur, aan jachten
en gevaarvolle avonturen, en ik koester medelijden met de gevangenen,
ook al hebben ze ’t zoo goed als in Hagenbeck’s prachtig park in
Hamburg.

Maar nu voert de trein ons met razende vaart door Hannover en
Westfalen, over den statigen Rijn, en door het Zuiden van Holland.
Rechts en links zooveel nijverheid, zooveel rustelooze arbeid! Hier
kampen de Hollanders met het water, dat hen steeds met overstroomingen
bedreigt. Slechts kort zijn de afstanden tusschen de nijvere
industrie-steden. Voorbij! Onverbiddelijk voert ons de trein
westwaarts, totdat we het eindpunt, Vlissingen bereiken.

Hier wacht ons de stoomboot. Zoodra alle reizigers aan boord zijn, en
hun bagage, benevens eenige wagenladingen vrachtgoed in het ruim
geladen zijn, beginnen de raderen te werken en het schip verlaat de
haven en vaart het kanaal, tusschen het vasteland en Engeland in. Het
weer is prachtig, een zilte bries strijkt over het water, maar zonder
dat we last hebben van hooge golven. Nu en dan ontmoeten we een ander
stoomschip. Hongerige meeuwen vliegen in sierlijke kringen rondom ons.
Een voor anker liggend lichtschip laten we links achter ons liggen, en
aan denzelfden kant doemt na eenige uren de kust van het graafschap
Kent op. Engeland is in ’t zicht!








25. IN HET GEWOEL DER WERELDSTAD.


Ons schip vaart de breede, trechtervormige uitmonding der Theems
binnen, en landt in de haven van Queensborough. Hier nemen we weer
plaats in den spoortrein, die ons in korten tijd door een dichtbevolkte
landstreek naar het hartje van Londen brengt. Reeds op weg naar het
hotel, krijgt men een indruk van de woelige drukte van Engeland’s
hoofdstad, die tweemaal zoo groot is als Berlijn, en met haar bijna
vijf millioen inwoners het zevende deel der gezamenlijke bevolking van
Engeland en Wales herbergt.

Welke keus zullen we nu doen uit deze onuitputtelijke zee van
bezienswaardigheden? Men verdrinkt in die menigte musea,
kunstverzamelingen, theaters en kerken! Er zijn dorpen, die slechts uit
één enkele straat bestaan. Wanneer men de 8000 straten die Londen telt,
aan elkaar zou kunnen voegen, dan zou die reuzenstraat zich door geheel
Europa, West-Azië, tot aan Samarkand in Turkestan uitstrekken! Maar,
gelukkig, zóó lang zijn de Londensche straten niet; ze vormen één groot
net, ze eindigen aan de Theems of in uitgestrekte parken en
wereldberoemde pleinen. En op al deze straten en pleinen wemelt en
krioelt het van voetgangers en voertuigen; maar het drukste verkeer
vindt men in Piccadilly, de drukste straat der wereld!

Reeds na twee dagen komen we tot de overtuiging, dat onze zwakke
krachten het tegenover de onafzienbare menigte bezienswaardigheden van
Londen moeten afleggen, we willen ons dus willoos door het toeval laten
leiden. Wanneer men bezoeken moet afleggen bij vrienden en bekenden,
dan raadpleegt men eerst den plattegrond om op de snelste en
goedkoopste manier te komen waar men moet wezen, en men zorgt er voor
vooraf te informeeren, wanneer de familie thuis is om bezoek af te
wachten.

Men kan hun geen grooter genoegen doen dan door juist op een ontvangdag
te komen, en het gewoel in de salons en om de theetafel te helpen
vergrooten. Want het staat deftig om zooveel mogelijk bezoek te
ontvangen. Maar, om bezoek te ontvangen moet de gastvrouw zich
beijveren om gedurende de overige dagen der week zelve bezoeken af te
leggen. Het gevolg hiervan is een rusteloos rondrijden in equipage of
automobiel; en nauwelijks tehuis gekomen, moet ze snel voor een diner
toilet maken. In Engeland is het warme jaargetijde gewijd aan het
maatschappelijk verkeer, hoewel ik persoonlijk in dit opzicht tusschen
winter en zomer volstrekt geen onderscheid opgemerkt heb. Want ook ’s
winters betoonen de Engelschen den vreemdeling dezelfde gastvrijheid.

Wanneer men een indruk wil krijgen van het straatgewoel, dan moet men
bovenop een omnibus plaats nemen; van daar uit heeft men naar alle
kanten vrij uitzicht. Wij bestijgen dus een „bus” in Kensington, de
wijk waarin ons hotel ligt, in de onmiddellijke nabijheid van twee der
rijkste musea van Londen voor kunsten en wetenschappen. Eerst gaat ’t
langs het prachtige Hydepark, een heerlijke oase temidden van de
huizenwoestijn. Het park wordt doorsneden door breede, schaduwrijke
wegen; hier praalt de voorname wereld met schitterende equipages,
kostbare toiletten en rijk uitgedoste livreien. Wanneer men ’s zomers
zucht van de hitte, dan vindt men hier een verkwikkende koelte; zwarte
zwanen zwemmen statig rond in den langwerpigen vijver, waarin ieder mag
baden, zonder dat hij daarvoor een cent hoeft te betalen. Maar de
prachtige gazons zien er uit alsof er zoo juist een groote
volksbijeenkomst is gehouden; hier rusten de dakloozen, want overdag
mogen ze in de openbare parken gaan liggen en slapen, maar des nachts
worden ze er door de politie verdreven!

Langzaam beweegt zich nu onze omnibus door het gewoel van Piccadilly.
Zooeven hadden we nog het Hydepark links, en reeds spreidt het St.
James-park zijn boomenpracht rechts van ons ten toon. Links van ons
hebben we Londen’s grauwe, eindelooze huizenzee. Maar spoedig zijn we
het park voorbij, en nu hebben we aan weerszijden de huizen van
Piccadilly. Men houdt bij het rijden links, daardoor ontstaat een
dubbele stroom van voertuigen in de tamelijk smalle straat. Vanaf het
imperiaal van den omnibus heeft men een uitstekend uitzicht op dien
gestadig voortbruisenden verkeersstroom.

Voor en achter ons, zoover de blik reikt, ziet men de honderden van
voertuigen als eindelooze, naast elkaar rijdende treinen, een bonte
aaneenschakeling van passagiers- en goederenwagens. De omnibussen
alleen zijn honderden in getal, groote, zware, roodgeverfde monsters,
deels door motoren, deels door paarden voortbewogen; aan de zijkanten
altoos met reclameborden bedekt. Op het imperiaal zitten de heeren met
hun hooge hoeden, onder het rooken van een pijp, hun courant te lezen,
terwijl de dames onder haar groote hoeden schuil gaan. Van het
plaveisel is nauwelijks iets te zien. Want tusschen de omnibussen
verdringen zich nog automobielen, vierwielige huurrijtuigen,
reclamewagens, hooge tweewielige hansoms en vrachtwagens, en
daartusschen weer kleine karren beladen met bananen en sinaasappels.
Hier en daar dringt zich ook nog een wielrijder tusschen het
levensgevaarlijke gewoel. De andere helft der straat biedt hetzelfde
schouwspel. Slechts beweegt zich hier de stroom in tegenovergestelde
richting. Onafgebroken klinkt het getoeter der automobielen en het
knallen der zweepen: al die geluiden der wereldstad, vermengd met het
paardengetrappel, het menschengedruisch, het roepen der
courantenventers, enz. smelt samen tot een zoemend gebrom, dat ons
onophoudelijk in de ooren klinkt.

Van tijd tot tijd ziet men kleine jongens, die snel den paardenmest
opvegen en wegdragen. Vlug en handig wippen ze door het ergste gedrang
heen; en ’t mag wel een wonder heeten, dat ze het er altijd heelhuids
afbrengen!

Langzaam, langzaam gaat ’t verder. Ineens staat de geheele stoet stil;
een politieagent heeft zijn hand in de hoogte gestoken; wee den
koetsier of chauffeur die bij dit teeken niet onmiddellijk zou
stilhouden! De politieagent en zijn kameraad, aan den anderen kant van
de straat, hebben het verkeer een oogenblik stop gezet om een rij
voertuigen uit een dwarsstraat gelegenheid te geven Piccadilly over te
steken; ze rijden ons nu voorbij, maar over eenige minuten brengen
andere agenten het verkeer in de zijstraat tot stilstand en wij kunnen
onzen weg weer vervolgen, totdat we aan een ander kruispunt weer moeten
wachten. Men heeft zoodoende bij een rit door Londen’s straten heel wat
geduld noodig, want van snel vooruit komen, kan bij al die drukte, geen
sprake wezen.

Eindelijk eindigt Piccadilly in een klein rond plein, waarop van alle
kanten straten uitkomen. Hier is het gewemel van voertuigen en
voetgangers werkelijk angstwekkend! De onvermoeide politie leidt echter
rustig het verkeer, en wordt ook gewillig gehoorzaamd. De politie van
Londen is de vriend en beschermer van het publiek, zoo komt het, dat er
overal voorbeeldige orde heerscht.

Nu buigt onze omnibus naar rechts af, en brengt ons door een korte,
maar belangrijke straat naar Trafalgar-Square, een der mooiste en
levendigste pleinen van Londen. In het midden verheft zich een 44 meter
hooge zuil, bekroond door het standbeeld van den zeeheld Nelson. Het
plein ontleent zijn naam aan het voorgebergte Trafalgar in Spanje, aan
de kust van den Atlantischen Oceaan, in de buurt van Gibraltar. Daar
behaalde Nelson in 1805 de overwinning op de vloot van Napoleon, en
verijdelde zoodoende het plan van den keizer, om met zijn troepen een
inval in Engeland te doen. Nelson zelf vond in dezen bloedigen slag den
dood. Op de zuil staan zijn beroemde woorden gebeiteld: „Engeland
verwacht dat elkeen zijn plicht zal doen!”

De omnibus rolt dreunend verder oostwaarts door eindelooze straten met
winkels en kantoren. Beneden ons krioelt het als in een mierenhoop.
Iedereen heeft haast. Men spoedt zich naar het station, naar kantoor,
winkel, of bank zonder zijn aandacht te schenken aan die oude huizen,
gevels of fonteinen die de herinnering wakker roepen aan lang vervlogen
tijden. „Zaken” dat is het wachtwoord in de City, de „hoofdstad van
Londen.” Hier vloeit het geld in zilveren en gouden stroomen, hier is
het brandpunt van wereld- en kolonialen handel, hier liggen naast
ontelbare bankgebouwen de paleizen der stedelijke beambten, de oude
gilde-huizen, de redactiebureaus der couranten. Hier verheft zich ook
de prachtige, en op twee na de grootste kerk der christenheid, de St.
Pauls-kathedraal, die zoo omringd is door de zee van grauwe, donkere
huizenmassa’s dat het uiterlijk nauwelijks eenigen indruk maakt; van
binnen is de kerk evenwel overweldigend en plechtig.

Een eind verderop ligt de Bank van Engeland, met zijn meer dan 1000
beambten, en zijn geldvoorraad van minstens 240 millioen gulden aan
goud en zilver. Daar het gebouw geheel zonder vensters is, ziet het er
uit als een geweldige vesting; en met dien schat, dien het bergt, is ’t
dan ook inderdaad het sterkste bolwerk van Engeland’s welvaart en
onafhankelijkheid.








26. DE THEEMS.


Weer rijden we langs het dek van Hydepark, maar ditmaal slaat onze
automobiel bij Piccadilly rechtsaf, voert ons langs het
Buckingham-paleis, waar de koning verblijf houdt; en laat vervolgens
een rij groote gebouwen, waarin de ministeries gevestigd zijn, links
liggen. Rechts verheft zich de beroemde Westminster-Abdij, waar
Engeland’s koningen gekroond worden en waar de grootste mannen en
helden van Brittannië in hun graven sluimeren. Naast de Kathedraal
verheft zich het reusachtige parlementsgebouw, in welks prachtige zalen
het Engelsche Hooger- en Lagerhuis zitting houden en waar over het wel
en wee van het Britsche rijk beraadslaagd wordt.

Met zijn languitgestrekten gevel en zijn torens weerspiegelt zich het
Parlementsgebouw in het water van de Theems, evenals het vlak
daartegenover liggend St. Thomas-hospitaal. De verbinding tusschen de
beide oevers wordt gevormd door de Westminsterbrug. Hier begeven we ons
op een rivierbootje, waarmee we stroomafwaarts, en tóch tegen den
stroom opvaren! Want het is bijna twaalf uur en de vloed komt van uit
zee opzetten. Ontelbare vrachtschepen maken daarvan gebruik, om
zoodoende gemakkelijk van uit zee Londen te bereiken.

We varen onder een spoorbrug door. Links op de kade verheft zich de
„Naald van Cleopatra,” een Egyptische obelisk: en iets verder
stroomafwaarts zien we de steenen muren van eenige reuzen-hotels.
Achter de Waterloo-brug wordt de hooge, heerlijke koepel der St.
Pauls-kathedraal zichtbaar. Blackfriars-brug, de brug der „Zwarte
broeders” en een spoorbrug liggen zóó dicht naast elkaar, dat de
afstand tusschen die beide nauwelijks twintig meter bedraagt. De
rechteroever wordt ingenomen door fabrieken en eenvoudige woonhuizen.

Nu gaan we onder drie bruggen door, die eveneens vlak naast elkaar
liggen. De derde heet „London Bridge”, en is een der hoofdaderen van
het verkeer. Voortdurend wordt het oog door iets nieuws geboeid. Ginds
ligt de „Tower” een der beroemdste overblijfselen uit vroegere eeuwen,
een overoude vesting en staatsgevangenis, een gebouw, welks
geschiedenis ten nauwste met die van Engeland verbonden is. In den
„Tower” worden tegenwoordig, behalve andere kostbaarheden, de
kroonjuweelen en de uiterlijke kenteekenen der koninklijke macht
bewaard, ter waarde van ongeveer zestig millioen gulden.

Op twee, midden in den stroom gebouwde torens, rust de „Tower-brug”.
Het middelste gedeelte bestaat uit twee boven elkaar liggende bruggen,
zoodat ook schepen met hooge masten er onder door kunnen varen, terwijl
voor de voetgangers in de beide torens liften zijn aangebracht waarmede
zij op de bovenste brug worden gebracht en niet behoeven te wachten. De
grootste stoomschepen varen evenwel niet zoo ver stroomopwaarts. De
schepen met bestemming voor Amerika verlaten Engeland van uit
Liverpool, Southampton en Bristol, terwijl de Australische, die we in
Bombay en Colombo zagen, veel dichter bij de Theemsmonding ankeren.

Wanneer we de Towerbrug voorbij zijn, bieden de oevers weinig
belangrijks meer. Dokken, fabrieken, stapelplaatsen, werven, kranen,
nemen de plaats in van beroemde gebouwen. Aan weerszijden liggen
tallooze kleine stoombootjes, zeilschepen en roeibooten. We komen
machtige stoomschepen uit alle werelddeelen tegen. Nu varen we juist
over een tunnel heen, die onder den stroom door gegraven is. Rechts
ligt de Electrische Centrale, vanwaar uit alle electrische trams van
Londen hun beweegkracht ontvangen, een reuzen-installatie, want de
trams doorsnijden Londen in alle richtingen.

Eindelijk bereiken we Greenwich, met de wereldberoemde sterrenwacht,
wier meridiaan in nagenoeg alle landen als „nulmeridiaan” aangenomen
is. Op de meeste land- en zeekaarten wordt de ooster- en westerlengte
van deze meridiaan uit berekend.

We bevinden ons thans op den rechteroever van de Theems. Om op den
linkeroever te komen, gaan we met een omnibus door de Blackwell-tunnel
onder de rivier door. Deze tunnel is gebouwd van cement, en lijkt op
een buis met twee trottoirs en een rijweg in ’t midden. De lengte
bedraagt twee kilometer, de echo wordt dreunend door de wanden
weerkaatst: boven ons hoofd doorploegen de schepen de rivier.

Tenslotte zoeken we, om weer in ons hotel terug te komen, een der
ondergrondsche spoorwegen op, die in alle richtingen Londen
doorkruisen, evenals de gangen van reusachtige mollen. In doorsnede
bevinden ze zich op een diepte van twintig meter, sommigen zelfs van
vijftig meter. Men kan daarmee goedkoop en snel van het eene eind van
de stad naar het andere komen, maar men mist natuurlijk het
belangwekkende schouwspel, dat het bonte gewoel daarboven in het
daglicht oplevert.








27. TWEE DAGEN IN HET BRITSCH MUSEUM.


Men kan twee dagen in het Britsch Museum, wel het grootste der wereld,
doorgebracht hebben, zonder nog zelfs een oppervlakkig overzicht te
hebben van de schatten die het bevat! Onder sfinxen en granieten
beelden die 6000 jaar oud zijn, wordt men verplaatst in het grijze
verleden. Hier staat een doodkist waarin voor 5500 jaar een Egyptische
koning ter ruste gelegd werd; hij was de stichter van tal van prachtige
graven bij Caïro; en in de Ninivé-zaal staan we vol bewondering voor
oude oorkonden en brieven die in spijkerschrift op leemen tabletten
gegrift zijn.

Uit de dagen van Sanherig en Sardanapalus, 700 en 600 v. Chr., stamt
het Babylonisch-Assyrische verhaal van Schepping en Zondvloed, dat
zooveel overeenkomst vertoont met de bijbelsche voorstelling. De goden,
zoo heet het, besloten een vloed over de aarde te zenden, waarin alles
zou verdrinken. Slechts aan Sit-Napistim, den Babylonischen Noach, werd
bevolen een schip te bouwen dat voor hem, zijn familie en zijn
huisdieren zou dienen als een veilige wijkplaats. Toen steeg de vloed,
en bedekte de gansche aarde, en toen het schip, nadat het water weer
gevallen was, op den berg Nizir landde, werden op den zevenden dag een
duif, een zwaluw en een raaf losgelaten om op verkenning uit te
gaan.—Deze sage is tot ons gekomen door de bibliotheek te Ninivé, die
door Sardanapalus werd uitgebreid.

Welk een gevoel van eerbied vervult ons, wanneer we staan voor het
beeld van Ramses II. Hij was de Pharao die de kinderen Israëls
onderdrukte! Wanneer we dan de Romeinsche zalen betreden, en we het oog
vestigen op de buste van Caesar, dan hebben we het gevoel, weer op
historischen bodem te staan, en wanneer we dan in de bibliotheek van
George III (King’s Library) een bijbel uit het jaar 1455 aanschouwen,
de eerste die uit Gutenberg’s eigen drukkerij te Mainz kwam, dan meenen
we al zeer nabij den tegenwoordigen tijd te zijn.

De handschriftenverzameling van het Britsch Museum omvat een menigte
gedenkwaardige brieven uit de geschiedenis van Engeland. Zoo kunnen we
hier het eigenhandig, door Nelson geschreven, plan voor den zeeslag van
Trafalgar lezen, alsook de laatste bladzijden uit het dagboek van
Gordon, den held van Karthoem, met wien we nog nader zullen
kennismaken.

De bibliotheek van het Britsch Museum omvat twee-en-een-half millioen
banden die, naast elkaar gezet, een rij van zeventig kilometer lengte
zouden vormen. En onze bewondering voor deze menigte van boeken stijgt
nog wanneer we denken aan de scherpzinnigheid der navorschers, die er
in geslaagd zijn om uit al deze gegevens schatten van wijsheid te
putten, aangaande de geschiedenis van volkeren, die reeds tal van
eeuwen tot het verleden behooren.

Niet minder dan deze verzamelplaats van historische herinneringen trof
mij de levende getuige van een grijs verleden, die tot aan zijn dood op
een buitenplaats buiten Londen woonde, en dien ik eens bezocht, in
gezelschap van den overste Younghusband, die jaren geleden de
Engelsch-Indische expeditie naar Lhassa in Thibet leidde. Toen we
aanbelden, kwam de statige grijsaard zelf om ons te ontvangen. Hij was
toendertijd vijf-en-negentig jaar oud en heette Sir Joseph Hooker.
Eertijds directeur van den grooten Londenschen plantentuin, zat hij nog
op het eind van zijn leven over zijn microscoop gebogen, en schreef
geleerde verhandelingen over het leven der planten! Reeds twintig jaren
voor mijn geboorte was hij tot aan de grenzen van Thibet doorgedrongen,
en ook van zijn reis naar de Zuidelijke IJszee vertelde hij met groote
levendigheid! Hij was in 1839 scheepsdokter bij de Zuidpool expeditie
van James Rosz. Twee-en-zeventig jaren waren er sedert voorbij gegaan,
en men kan zich nauwelijks voorstellen, dat er nog persoonlijke
herinneringen bewaard konden blijven uit een tijd, die zoo ver in ’t
verleden lag.

„Is ’t mogelijk, dat u zich alles nog kunt herinneren, wat op dien
tocht voorviel?” vroeg ik.

„Zeker,” antwoordde Hooker, „ik kan me dien tocht beter voor den geest
terugbrengen, dan de gebeurtenissen van het vorige jaar.”

En toen beschreef hij ons hoe de ligging van het ijs was, en hoe hij en
zijn tochtgenooten aan boord leefden. Ook sprak hij met warmte over
dien grooten baanbreker der nieuwere natuurwetenschap, zijn vriend
Charles Darwin.








28. IN LONDEN’S ARMENWIJK.


Wat is het leven toch rijk aan scherpe tegenstellingen en aan ten hemel
schreiend onrecht! Op een afstand van ternauwernood een half uur van al
de pracht en praal, die bij de laatste kroning in Juni 1910 in de
Westminster Abdij tentoongespreid werd, ligt de armenwijk in het
Eastland en in het zuidoostelijk deel van Londen. Begeven we ons thans
daarheen.

We hebben onze allereenvoudigste plunje aangetrokken en worden begeleid
door een vriendelijken missionaris, want het is in deze straten, waar
moorden niet tot de zeldzaamheden behooren, en waar nog heden
vreemdelingen spoorloos verdwijnen, volstrekt onveilig. Het is raadzaam
om horloge en ketting maar liever thuis te laten, en ’t is dames niet
aan te bevelen om hier haar handtaschje met geld met zich mede te
dragen!

Hoevele boeken zou men niet kunnen vol schrijven over de ontzettende
armoede van Londen! Een armoede die het hart breekt en die schande
roept over de grootste en rijkste stad der wereld. Tot zulk een ellende
als in Londen, vervallen de armen in geen enkel land op aarde, zelfs
niet in Azië! Hun leven is een onafgebroken worsteling met de meest
kwellende zorgen en het meest nijpende gebrek; met ziekte, vervuiling,
gedierte en misdaad.

Daar woont een moeder met acht kinderen in een enkel kamertje, waarvoor
ze nauwelijks de huur kan betalen. Hoe moet ze den honger van haar
kinderen stillen, wanneer haar man het grootste gedeelte van zijn
verdiensten als dokwerker verdrinkt? Jammerlijk slepen de kinderen hun
ellendig bestaan voort, en wanneer er een sterft, blijft het liggen,
totdat het noodige geld voor een begrafenis bijeengebracht is.
Overleven ze de kinderjaren, dan groeien ze op tot straatslijpers en
vagebonden, die voor niets anders deugen dan voor bedelaars.

Roerend, en tegelijk ergerlijk is de aanblik dier kleinen, zoo als ze,
in lompen gehuld, in de nauwe, stinkende sloppen te midden van allerlei
afval, stoeien en spelen. Dat is hun zomervermaak, en van de vrije
natuur hebben ze niet eens een voorstelling! Ze zijn aan deze straten
in het Eastland gehecht, en zouden niet eens van woonplaats willen
wisselen! ’t Is nu immers zomer, en dan heeft men ’t tenminste op
straat niet koud!

Onze leidsman brengt ons naar een wijk waar de stegen zoo nauw zijn,
dat twee personen elkaar nauwelijks kunnen passeeren. Hier heeft de
missionaris veel goeds verricht. De zending heeft hier een eigen
vergaderlokaal, kerk en club, en ’t is weldadig om te zien hoe graag de
arme kinderen hier heen gaan. Een ruim gymnastieklokaal en een kleine
bibliotheek staan hun ter beschikking, en zelfs hebben ze een
padvindersclub georganiseerd die achttien leden telt. Op het dak van
een huis hebben ze een ruim terrein voor voetbal en andere spelen.

Zulk een zending, een zoogenaamd „Settlement” of kolonie vindt men in
de armste wijken van het Eastland. Barmhartige Samaritanen, uit de
welgestelde klassen van Londen, offeren een deel van hun tijd op om
hier met de armen om te gaan en hun met raad en daad bij te staan.

Ze zijn in zekeren zin het zout dat het bederf tegen gaat. Ze redden
velen van het verderf en vormen hen tot fatsoenlijke burgers. Hoe groot
is echter het getal van hen, die in dien poel van jammer en misdaad
reddeloos ten onder gaan!

Nu voert onze leidsman ons in een arbeiderswoning, die niet eens tot de
slechtste behoort; men gaat vanuit de straat twee treden af in een
ellendig klein kelderhol. De enkele meubels zien er zoo vervallen uit,
dat het schijnt, alsof ze zich nog slechts met moeite staande houden.
Aan een ronde tafel in ’t midden zit baas Higgins, met zijn moeder en
zijn vrouw voor een karig middageten; het vertrek is klein en bedompt,
en geen frissche lucht komt van de straat uit naar binnen. Hoe zal ’t
hier dan ’s winters wel wezen, wanneer de beruchte Londensche mist zoo
dik is, dat ’s middags een stikdonkere duisternis heerscht en op de
rijk verlichte breede straten de electrische lampen aan de overzijde
nauwelijks te zien zijn!

Maar baas Higgins is tenminste nog een goede kerel. Hij is juist
thuisgekomen van zijn werk: het bouwen van een brug, en hij heeft ’t
nog zóó warm, dat de hitte van zijn lichaam afslaat als hij te midden
der zijnen in zijn hemdsmouwen aan tafel zit. Hij heeft reeds volwassen
zoons, die zelf verdienen en hij vertelt ons wat hij wekelijks
verdient, en wat hij noodig heeft voor huur en levensmiddelen.

Reeds bij de oudste staatsregeling heeft elke Engelschman het recht
„niet te verhongeren” en een uitstekende Armenzorg van staats- en
gemeentewege was het gevolg. Maar, nog ontbreekt het hier aan wetten,
die inplaats van de armoede te lenigen, die weten te voorkomen.

Tijdens een bezoek aan Londen was ik op zekeren avond als gast bij een
feestmaal van het gilde der zijdehandelaars. Dit gilde is een der
oudste van Londen en bestaat reeds acht eeuwen; hoewel tegenwoordig
geen der leden meer zijdehandelaar is. Lid kan evenwel lang niet
iedereen worden, het is een eer die van vader op zoon overgedragen
wordt. Door giften en legaten beschikt het gilde over ontzaglijke
sommen, waarvan de rente in zijn geheel voor liefdadige doeleinden
gebruikt wordt. Het gildehuis in Londen is een heel oud gebouw, van
middeleeuwsche pracht; men vindt hier de prachtigste bekers, kannen en
schotels, die alle eeuwen oud zijn. Wel twee duizend huizen in Londen
zijn het eigendom van het gilde en tal van scholen worden geheel door
het gilde bekostigd; ook worden alle ziekenhuizen uit de kas met ruime
giften gesteund.

Toen ik later met een kennis langs de Theems naar huis ging, waren de
banken dicht bezet met tal van kerels in lompen en nachtelijke
zwervers. De meeste zaten in elkaar gebogen, de handen in de zakken en
het hoofd op de borst gezonken. Enkelen zaten met elkaar te praten,
terwijl ze hun pijp rookten. Een oude man had een plaats gevonden dicht
bij een lantaarnpaal, en las de courant.

„Wat zijn dat voor menschen?”

„De dakloozen,” antwoordde mijn geleider.

„Slapen ze hier den geheelen nacht?”

„Neen, ze wachten tot twee uur, dan deelt het Leger des Heils daarginds
onder de brug warme soep en brood uit.”

„En na het eten?”

„Dan zitten ze weer in doffe onverschilligheid op de banken, of ze
zwerven door de stad heen om te bedelen of te stelen. ’s Morgens zien
ze weer op de een of andere manier aan een gratis maal te komen.”

„Wat doen ze dan overdag?”

„Dan liggen ze in de parken te slapen; ’s nachts worden ze daar door de
politie niet geduld.”

„Maar waarom werken ze dan niet?”

„Ze willen niet! Van al deze kerels hier kon ieder gemakkelijk zijn
dertig stuivers per dag verdienen, een slaapgelegenheid bekostigen, en
onafhankelijk leven, maar ze willen niet. Probeer ’t: verschaf hun
werk, biedt hun dertig stuivers dagloon aan! Niet een enkele zou van uw
aanbod gebruik maken! Ze willen veel liever bedelen, in de parken
slapen en de gemeente tot last zijn.”

„Is hun aantal groot?”

„Veertig duizend—maar, laat ons dat niet vergeten, onder de
aanzienlijken en onder den adel zijn minstens evenveel dagdieven en
deugnieten te vinden! Van hen heeft men het recht te verwachten, dat ze
zich voor hun land nuttig maken. Hij, die des nachts moet rondzwerven,
is wel meer te beklagen dan te veroordeelen.”








29. VAN LONDEN NAAR PARIJS.


Vaak ben ik van Londen naar Parijs gereisd. De tocht duurt slechts
enkele uren. Een trein brengt ons vlug naar Dover, en dan, waar ’t
kanaal het smalst is, steken we met de stoomboot naar Calais over. Dan
gaat ’t weer verder per spoor door noordwest Frankrijk.

Het is me altijd een genot de Fransche taal te hooren, die als muziek
in de ooren klinkt. Graag zie ik dit levendige, opgewekte menschenras
dat ieder woord vergezeld doet gaan van gebaren, schouderophalen en het
wisselen der gelaatsuitdrukking. Op weg naar Parijs heb ik het gevoel
alsof ik me naar een feest begeef. Reeds de naam Parijs bevat een
onuitputtelijken voorraad van levensvreugde en zorgeloosheid, van trots
en vaderlandsliefde, vrijheid, dapperheid en roem.

Welk een onderscheid tusschen Londen en Parijs! De steden liggen
bijkans vlak bij elkaar, en toch is ’t alsof ze door een geheele wereld
van elkaar gescheiden zijn. Reeds in de namen ligt het verschil.
„Londen”, hoe zwaarwichtig, dof en ouderwetsch klinkt dat! Zooals het
brommen van een torenklok, in nauwe straten weerklinkend tusschen
grauwe huizen. Het klinkt als het stampen van zware stoommachines, als
het dreunen van voetstappen van een in koortsachtige haast zich
voortspoedende menigte, het maakt een indruk als iets reusachtigs, maar
tevens als iets eentonigs, dat krachtig en overweldigend verborgen ligt
onder roet en stoomwolken, als iets alledaagsch en prozaïsch dat zich
slechts bij een kroning of bij de begrafenis van een vorst tot
feestelijken luister ontplooit.

Maar Parijs! Klinkt dat niet als een zegelied, als een fanfare,
opstijgend te midden eener jubelende menigte? Het klinkt als het luiden
van zilveren klokjes te midden van witte paleizen. Het roept en lokt
den vreemdeling naar de vroolijkste aller steden; het toont hem
theaters waar de kunst als een godsdienst wordt beleden, het herinnert
hem aan de fijnste beschaving, het tintelendste vernuft en de diepste
wijsheid, die ooit een stad heeft tentoongespreid. De naam Parijs roept
de herinnering te voorschijn aan roemrijke oorlogen, schitterende
triomftochten; maar ook aan belegeringen, bestormingen en bloedige
omwentelingen, aan onuitputtelijke kracht en rijkdom, zelfopoffering en
geestdrift, wanneer het ging om de verdediging van het vaderland. Nog
steeds schijnt de zon over Parijs te stralen, ook op sombere dagen
viert er de levensvreugde hoogtij. En zoo is Parijs eeuwig jong, hoewel
het reeds ten tijde van Ceasar een stad van beteekenis was.

Het moge zoo zijn dat Londen in zekeren zin het middelpunt der aarde
is; het moge zijn dat de Engelsche taal heerscht op de zeeën en in de
havens; maar toch was steeds Parijs de hoofdstad der wereld, en was het
Fransch de wereldtaal, en nog heden is ’t de taal der diplomatie. Naar
Parijs trekken de kunstenaars, beeldhouwers en schilders om zich te
vormen; in Parijs hebben kunsten en wetenschappen een buitengewone
hoogte bereikt; na Bologne bezit Parijs de oudste academie ter wereld.
Op het punt van verfijnden smaak en weelde, ook in de kunst zijn de
Franschen ongeëvenaard, en wat kleeding, kookkunst en wijnkelder
betreft, daarin schreven zij de andere volken de wetten voor!

Vanaf Calais reist men zuidwaarts door een der vruchtbaarste streken
van Frankrijk. Steden en dorpen, akkers en boomgaarden en gehuchten
volgen elkaar op in bonte afwisseling. Als een geweldige zeshoek ligt
Frankrijk tusschen den Atlantischen Oceaan en de Middellandsche zee;
ver in het Westen strekt zich het eeuwenoude Normandië uit, het land
dat herinnert aan de strooptochten der Noormannen en de veroveringen op
de kusten van Europa der Vikingers in overoude tijden; zelfs bedreigden
ze Parijs, maar de stad werd voor een losprijs voor verwoesting
bewaard.

Vier eeuwen lang beheerschten de Romeinen Frankrijk, totdat de West
Gothen, de Bourgondiërs en de Franken het land veroverden. Onder de
Bourbons werd het de kweekplaats der vreeselijke revolutie, die de
maatschappij met al haar misstanden omver wierp, en die den grondslag
legde voor een nieuwen tijd; van hieruit verspreidde zich over de
geheele beschaafde wereld het streven naar „Vrijheid, Gelijkheid,
Broederschap”. Voorwaar, we betreden hier een belangwekkenden
historischen bodem.








30. EEN WANDELING DOOR DE SEINESTAD.


We bevinden ons nu in de wereldstad waar de Seine een wijden boog
beschrijft, om verder noordwestwaarts langs Rouaan te stroomen en bij
Le Havre in de zee uit te monden. Het eerste wat ons opvalt zijn de
boulevards, prachtige straten, met schaduwrijke boomen beplant, met aan
weerszijden groote paleizen, theaters, café’s en winkels. De naam
boulevard beteekent bolwerk, en de oudste boulevards waren dan ook
niets anders dan vestingwallen. Lodewijk de XIII liet in de 17e eeuw
ter verfraaiïng en uitbreiding der hoofdstad, deze bolwerken slechten,
en in de plaats daarvan de eerste moderne boulevards aanleggen. Zij
vormen noordelijk van de Seine een doorloopende reeks met verschillende
namen: Boulevard de la Madeleine, des Capucines, des Italiens en
Montmartre, en deze boulevards vormen een der hoofdaderen van Parijs.
Hier bevindt men zich temidden van het gewemel van automobielen,
omnibussen, huurrijtuigen, equipages en een onophoudelijken
menschenstroom.

Later werden ook daar, waar oorspronkelijk geen vestingwallen waren,
boulevards aangelegd; onder Lodewijk XIV en diens opvolgers nam Parijs
aan grootte en luister toe, en ten tijde van Napoleon I was het ’t hart
van het machtigste rijk ter wereld. Na den val van Napoleon werd het
tweemaal door Frankrijk’s vijanden veroverd. Napoleon III verfraaide en
verbeterde de stad, als nooit te voren geschied was. In 1871 namen de
Duitschers Parijs in, en in hetzelfde jaar werd het door de oproerige
benden der Commune bezet. Het gepeupel verwoestte tal van prachtige
paleizen, musea en gedenkteekenen. Ook de reusachtige Vendôme-zuil, een
herinnering aan Napoleon’s overwinningen werd bij deze gelegenheid
omvergehaald.

Sedert dien tijd is Parijs voor verwoestingen gespaard gebleven. Maar
nog steeds gaat het levendig toe in die stad, waar koningen, keizers en
presidenten elkaar afwisselen en waar ministers nooit langen tijd
achtereen hun post behouden. Nog heden is Parijs de stad der
verrassingen, en dagelijks volgt de geheele wereld met gespannen
aandacht de nieuwtjes die van daaruit bericht worden.

We moeten ons met een snelle wandeling door Parijs tevreden stellen. We
kiezen daarvoor den noordelijken oever der Seine en doorkruisen de stad
van het zuidoosten naar het noordwesten. We beginnen onze wandeling
waar eertijds de Bastille, tegelijk vesting en staatsgevangenis, stond.
Deze werd bij het begin der groote revolutie den 14den Juli 1789
bestormd en verwoest en sedert is die dag de nationale feestdag der
Franschen gebleven. Tegenwoordig verheft zich in het midden van het
plein de Juli-kolom, opgericht ter eere van hen die in de
Juli-revolutie van 1830 op de barricade gevallen zijn.

Van hieruit volgen we de Rue de Rivoli, een der grootste en mooiste
straten van Parijs. Links is het stadhuis, een grootsch bouwwerk in
renaissance-stijl, in welks prachtige zalen schitterende feesten
gehouden worden. Het bevat vele schilderstukken van beroemde meesters.

Iets verder verheft zich het grootste openbare gebouw van de stad, het
Louvre, van de middeleeuwen af, tot aan de dagen van Napoleon III, de
residentie van Frankrijk’s koningen en keizers, het schitterendste
paleis der wereld; tegenwoordig bevat het twee groote ministeriën en
een der grootste musea. Om alles wat het bevat nauwkeurig te bezien,
heeft men, evenals in het Britsch museum, dagen en weken noodig, zoo
niet maanden en jaren! Kolossale verzamelingen zijn hier opgehoopt,
niet slechts herinneringen aan de groote rijken der oudheid, van Azië
en Europa, maar ook het beste en kostbaarste wat Europa door alle
tijden heen aan kunst heeft opgeleverd.

In noordwestelijke richting gaan we door het park der Tuilerieën, en
vertoeven een oogenblik op de Place de la Concorde, om te genieten van
het prachtige uitzicht dat men hier naar alle kanten heeft, de rivier
met haar kaden en bruggen, de parken en lanen, de machtige gebouwen,
wonderen van bouwkunst, de talrijke pleinen en de onafgebroken stroom
van levenslustige mannen en elegante vrouwen, die naar de laatste mode
gekleed zijn.

In dit deel van Parijs vormen de pleinen, plantsoenen en parken een
onafgebroken reeks.

Van de Place de la Concorde komen we thans in de Champs Elysées, een
twee kilometer lange allée. Op de breede paden verzamelt zich de
voorname wereld in schitterende equipages en prachtige automobielen, te
paard of te voet. Des avonds zijn al deze pleinen, straten en parken
schitterend electrisch verlicht, zoodat ook dan het oog overal door
prachtige vergezichten geboeid wordt. Aan de noordzijde der Champs
Elysées woont in het Elysée-paleis de president der republiek. Den
14den Juli ontvangt hij ieder, die in het bezit is van een
visitekaartje en een rok.

Wanneer we de breede straten in noordwestelijke richting vervolgen,
komen we aan de Place de l’Etoile, waarop twaalf avenue’s of groote
straten uitkomen. Een daarvan, het vervolg der Champs Elysées is
genoemd naar het leger van Napoleon, en voert naar het Bois de
Boulogne. In het midden van de Place de l’Etoile verheft zich een
vijftig meter hooge triomfboog, opgericht ter herinnering aan de
overwinningen van den Corsicaan. Vanaf dezen triomfboog overziet men de
twaalf straten die aan den voet samenkomen; vanaf die hoogte lijkt het
gewoel daar beneden op het gekrioel in een mierenhoop.

We begeven ons thans naar de Pont d’Iéna waar tegenover, op den anderen
oever der Seine de Eiffeltoren zich driehonderd meter boven Parijs
verheft. De Eiffeltoren is het hoogste bouwwerk dat ooit door
menschenhanden werd opgericht; met zijn driehonderd meter is deze toren
ongeveer tweemaal zoo hoog als de dom te Keulen en als de hoogste
pyramide van Egypte. Op het tweede platform zijn we al meer dan honderd
meter boven de stad; maar de heuvels rondom Parijs beletten nog het
vrije uitzicht. Wanneer de lift ons echter op het derde platform
gebracht heeft, bevinden we ons op een hoogte van 276 meter boven den
grond, en in de diepte zien we de Seine met haar talrijke bruggen en we
overzien de stad met haar tallooze straten en haar 140 pleinen en
parken. Langs een trap komen we nog tot heel boven in den toren, en in
de spits straalt des nachts een licht dat zeventig kilometer ver
zichtbaar is. Alleen zij, die geen last hebben van duizeligheid kunnen
het wagen om over de borstwering naar beneden te zien, naar de pijlers
van het ijzeren gevaarte; en vooral niet wanneer het hard waait en de
groote toren merkbaar heen en weer schommelt. Men behoeft niet in een
luchtballon op te stijgen om Parijs in vogelvlucht te zien; vanaf den
Eiffeltoren ziet men de geheele stad als een uitgerolde kaart aan zijn
voeten liggen.








31. HET GRAF VAN NAPOLEON.


Van de duizelingwekkende hoogte van den Eiffeltoren zijn we gelukkig
weer beneden aangeland, en we begeven ons over het Marsveld naar het
Invalidenhuis. Vroeger bewoond door duizenden invaliden van het
Fransche leger, herbergt het thans slechts historische herinneringen.

Onder den vergulden koepel der Dôme des Invalides, die bijna vanaf elk
punt der stad zichtbaar is, komen we in een ronde zaal; waarvan het
midden bestaat uit een crypta. Deze is eveneens rond, heeft een diepte
van eenige meters en is naar boven toe open. Op den bodem leest men in
mozaïek de beroemde namen: Rivoli, Pyramiden, Marengo, Austerlitz,
Jéna, Friedland, Wagram en Moskou. Twaalf marmerbeelden, die even
zoovele overwinningen voorstellen, houden de wacht om de machtige
sarcophaag uit rood Siberisch porfier, die de asch van Napoleon bedekt.
Een zacht blauw licht beschijnt de crypta. Ook het levendigste Fransche
gesprek verstomt bij het betreden van Napoleon’s grafkamer. Diepe
stilte omgeeft het stoffelijk overschot van hem, die tijdens zijn leven
de wereld vervulde van het gedonder van zijn geschut, en het
wapengekletter zijner legioenen, en die binnen verloop van enkele jaren
de kaart van Europa volkomen veranderde.

De plechtige stilte, de verheven bouwstijl, en het schemerachtige licht
oefenen een aangrijpenden invloed uit op het gemoed van den
toeschouwer. Hoevele beelden worden niet voor ons geestesoog te
voorschijn geroepen! Onwillekeurig verwacht men de echo te hooren
weerklinken der commando’s, die eertijds van den grooten keizer
uitgingen!

We zien een blauwoogig kind spelen aan den schoot zijner moeder te
Ajaccio. Dan hooren we hoe de jonge revolutionnair geestdriftige
redevoeringen houdt in de geheime clubs te Parijs. Bleek en ernstig
zien we de gestalte van den zes-en-twintig jarigen generaal voorbij
schrijden; na tal van roemrijke overwinningen komt hij terug uit
Italië, waar hij als een stormwind was komen neerstrijken in de vlakte
van Lombardije, waar hij als overwinnaar zijn intocht hield te Milaan,
en waar hij de overoude republiek Venetië voor altoos van de
onafhankelijkheid beroofde.

Ginds voor het altaarvenster verheft zich het beeld van den gekruisten
Heiland. Het leidt onze gedachten naar den tocht van het keizerlijke
leger naar Egypte en het Heilige Land. Frankrijk’s grootste generaal
voert de vloot uit de haven van Toulon. Hij ontkomt aan de
oorlogsschepen van Nelson, verovert Malta, vaart langs Kreta en Cyprus
en landt met 40000 man in Alexandrië. Op den weg naar Kaïro versmachten
de soldaten in de dorre woestenij. Bij den Nijl komt het tot een
treffen met het Egyptische leger, en aan den voet der pyramiden moet
het Oosten zich buigen voor den held van het Westen.

In oostelijke richting vervolgt het leger zijn weg naar Syrië. Vijf
eeuwen waren voorbijgegaan sedert de kruisvaarders gepoogd hadden het
Heilige Graf aan de ongeloovigen te ontrukken. Nu kletteren wederom de
wapenen van het avondland in het Jordaandal en aan den voet van den
berg Tabor, en voor de poorten van Nazareth worden de Turken door den
Franschen generaal verslagen. Maar, intusschen heeft Nelson de Fransche
vloot vernietigd, de keur van het republikeinsche leger heeft den dood
gevonden. Napoleon’s droom van een rijk in het morgenland, is in den
rook van het laatste wachtvuur verdwenen. Met twee fregatten verlaat
hij Egypte, zeilt langs Tripolis en de kusten van Tunis, en komt met
gedoofde lichten, behouden door de straat van Gibraltar heen. Bij zijn
aankomst te Parijs begroet hem het volk met stormachtigen jubel.

Geleidelijk raakt het oog gewend aan het schemerduister in den koepel
der Invaliden en de witte zuilen en marmeren beelden geven onze
gedachten een andere wending. De Alpen passen, de St. Bernard, de St.
Gothard, de Mont Cenis en de Simplon, de hoogste bergtoppen van Europa,
worden door Napoleon met zijn vier armeecorpsen getrotseerd! Soldaten
trekken de kanonnen door de sneeuwvelden; en eerst op Italiaanschen
bodem scharen ze zich weer in ’t gelid. Bij Marengo oogsten de vanen
van Frankrijk nieuwe lauweren, en het lot van geheel Europa berust in
handen van Frankrijk’s grootsten held.

„Austerlitz” lezen we in het mozaïek der crypta. Frankrijk’s keizer is
opgetrokken naar Mähren, en zijn legioenen strijden onder den vergulden
adelaar. De garde-cavalerie rijdt de Russische garde onder den voet, en
Napoleon’s leger vernietigt de vereenigde strijdmachten van Oostenrijk
en Rusland; de Fransche artillerie beschiet de bevroren oppervlakte van
een meer, zoodat de vijand met kanonnen, wagens en paarden omkomt.

Welke nieuwe echo stijgt thans uit de crypta omhoog? „Jena!” Waar de
Pruisen verslagen werden, waar hun land tusschen Elbe en Oder onder het
vreemde juk gebracht, hun vestingen geslecht werden; Erfurt,
Maagdeburg, Stettin en Lübeck geven zich over, terwijl de overwinnaar
zijn intocht houdt in Berlijn, de residentie van Frederik den Grooten!

Dan dreunen de voetstappen der scharen door Poolsche straten, op de
bloedige slagvelden bij Pultusk op den oostelijken oever van den
Weichsel en bij Eylau in West-Pruisen, waar de lijken opgehoopt in de
diepe sneeuw liggen. Napoleon zelf snelt op zijn schimmel voort na den
slag bij Friedland in Oost-Pruisen, waar de Russen verslagen werden.
Met getrokken sabel defileeren garde-cavalerie en huzaren, en nog heden
trilt de naklank van hun geestdriftigen jubel om de vaandels van de
sarcophaag, en langs de heirwegen van Europa weerklinkt het
hoefgetrappel der paarden: het zijn de boden, die de gemeenschap
onderhouden tusschen het hoofdkwartier en Parijs.

Napoleon trekt op Weenen aan, en dreigt Oostenrijk te verpletteren. Hij
overwint in den bloedigen slag bij Wagram, noord-oostelijk van Weenen;
hij maakt zelfstandige rijken tot provinciën van Frankrijk, hun
beheerschers tot Fransche vazallen, en deelt koningskronen uit onder
zijn bloedverwanten, vrienden en generaals. Zijn rijk strekt zich thans
uit van Danzig tot Cadix, van de Elbe tot aan den Tiber, als eertijds
het rijk van Karel den Grooten! De macht van den Corsikaan is
uitgebreid, en zijn rijk is gevestigd zooals van geen sedert de helden
van het oud Romeinsch rijk.

Bajonetten en sabels, kurassen en helmen flikkeren in het
zonlicht—Napoleon’s onoverwinnelijke heirscharen trekken over den
Njemen, een half millioen soldaten rukt op tegen Moskou, Rusland’s oude
hoofdstad. Onafzienbare scharen, tallooze kanonnen en een eindelooze
legertros trekt voort over de Russische wegen van Wilna naar Witebsk en
Smolensk. De Russen weten het: het gaat om hun vrijheid. Ze verbranden
hun eigen steden en dorpen; ze verwoesten hun land, en trekken zich
terug naar het binnenland, zooals ze het reeds een eeuw vroeger deden,
toen Karel XII van Zweden in Rusland binnendrong. Eindelijk komt het
tot een slag aan de Moskowa, en het Fransche leger bezet de stad. Maar
dan verlichten de vlammen van het brandende Moskou ver in het rond de
Septembernachten!

Op een der terrassen van het Kremlin staat een kleine man in grauwe
wapenrok, de handen op den rug staart de keizer nadenkend in de vlammen
en de rookwolken, die over de stad heen rollen. In een week is het oude
heiligdom der Moskovieten in vlammen opgegaan.

Daarbuiten, in de straten van Parijs, is de schemering neergedaald, en
de schaduwen tusschen de zuilen rondom Napoleon’s graf worden dichter.
Maar uit deze schaduwen doemen menschelijke gedaanten op, die worstelen
met honger, koude en uitputting. De tijden van tegenspoed zijn
aangebroken! Het groote leger bevindt zich op den terugtocht. Aan den
kant der wegen liggen de lijken, weggeworpen wapenen en achtergelaten
bagage. De kanonnen blijven steken in de diepe sneeuw, en de soldaten
storten bij geheele regimenten neer als rijpe aren onder de sikkel.
Scharen hongerige wolven volgen hun spoor, ze vergenoegen zich met de
lijken, terwijl de kozakkenbenden de overlevenden neerhouwen. Bij den
overtocht over de Beresina, een zijrivier van den Dnjepr, komen 30.000
man om! Alle gehoorzaamheid en discipline is verdwenen.

Gekleed in een pels, een stok in de hand marcheert de overwonnen keizer
als een gewoon soldaat in ’t gelid mee. Het barre klimaat is de
sterkste bondgenoot der Russen, en hun voorzichtige taktiek doet het
overige om het Fransche leger geheel te vernietigen.

Nu heerscht bijna duisternis om ons heen. Bij Leipzig staan Russen en
Oostenrijkers, Pruisen en Zweden tegenover Napoleon. Hier stort zijn
trotsch rijk als een kaartenhuis ineen; zelfs Parijs wordt veroverd, en
de kroon wordt aan zijn hoofd ontrukt! Als gevangene voert men hem door
het Rhônedal over Lyon naar de zee, en per schip naar Elba.

Maar nog is de kracht van dezen man niet uitgeput. Nog eenmaal vervult
zijn naam de wereld met angst. Vergezeld van zeven kleine schepen zet
hij koers naar Frankrijk’s kusten! Hij trekt over de West-Alpen; in
Lyon wordt hij begroet als keizer, en Parijs opent hem de poorten.

Thans staat alles op het spel; in België zal de beslissende slag plaats
vinden. Wederom vereenigen zich aan Frankrijk’s grenzen de vijandelijke
legers. Europa is eindelijk den voortdurenden krijg moede, het besluit
tot een beslissenden slag. Bij Belle-Alliance (Waterloo) strijdt
Napoleon voor het laatst, hier wordt zijn lot voor immer bezegeld.

Nog eens verlaat de keizer zijn hoofdstad—nu voor altijd. In de haven
Rochefort, tusschen de monden van Loire en Garonne gaat hij aan boord
van een Engelsch fregat. Na een zeereis van zeventig dagen wordt hij op
St. Helena, een klein eiland in het zuidelijk deel van den Atlantischen
Oceaan, aan land gezet, om daar zijn zes laatste levensjaren in harde
gevangenschap door te brengen! Onder de wilgen in een dal delft men
zijn graf.

Nu heerscht volslagen duisternis in de Dôme des Invalides. Duister
ontwaakt de werkelijkheid rondom ons. Negentien jaren na zijn dood
vordert Frankrijk het stoffelijk overschot van zijn held op. Het
eenzame graf op St. Helena wordt geopend, de viervoudige lijkkist wordt
ontsloten in tegenwoordigheid van eenige getrouwen, die gedurende zes
lange jaren des keizers gevangenschap gedeeld hebben; in de groen-witte
uniform der garde ligt de overwinnaar van Marengo en Austerlitz,
onveranderd als op zijn sterfbed voor hun oogen!

Dan brengt men het lijk op een Fransch fregat, de kanonnen donderen, de
vlaggen waaien halfstok. In Cherbourg, in Normandië wordt de lijkkist
aan land gebracht, en nog eenmaal houdt de veroveraar van Europa, onder
militair eerbetoon, ten aanschouwe van geheel Frankrijk zijn intocht in
Parijs. Door zestien met rouwfloers bekleede paarden getrokken,
begeleid door de oudgedienden uit zijn veldtochten, rijdt de lijkwagen
met keizerlijke pracht tusschen dichte rijen van soldaten onder den
triomfboog der Place de l’Etoile door langs de Champs Elysées naar de
Dôme des Invalides, om daar in de sarcophaag van porfier te worden
bijgezet.

Zoo werd de laatste wil van den wereldveroveraar, neergeschreven op St.
Helena, vervuld: „Ik wensch dat mijn stof moge rusten aan de boorden
der Seine, te midden van het Fransche volk, dat ik zoozeer heb
liefgehad.”








32. AAN DEN OEVER VAN HET MEER VAN GENEVE.


Slechts noode verlaat de vreemdeling Parijs, maar de gedachte op weg te
zijn naar het zonnige Italië, maakt hem het afscheid minder zwaar,
wanneer hij op zijn tocht oostwaarts door het venster van zijn
spoorwegcoupé, de heuvels en dalen van Champagne, het land vanwaar de
bekende wijn komt, aanschouwt. Overal bebouwde velden, dorpen en
boerderijen, waar de bodem ongeschikt is voor den akkerbouw, daar
grazen groote kudden vee. Allerwege ziet men arbeiders op het veld; het
bedrijf der kleine grondbezitters, boeren en burgers vormt de bron van
Frankrijk’s welvaart.

Thans naderen we de grens. De sterke vesting Belfort is de laatste
Fransche stad, kort daarop zijn we in den Elzas. Nauwelijks een
menschenleeftijd geleden waren deze streken het tooneel van gewichtige
gebeurtenissen. Het was de tijd van den Fransch-Duitschen oorlog; na
een dappere verdediging moest Frankrijk het onderspit delven. Het
verloor hierbij twee van zijn bloeiendste provinciën. Nog heden ten
dage doet men goed de namen dezer provinciën: Elzas en Lotharingen, in
Fransche kringen niet te noemen. Ze wekken smartelijke herinneringen
op. Deze beide provinciën zijn echter in 1919 bij den vrede van
Versailles weder aan Frankrijk toegewezen. Frankrijk was niet voor een
oorlog toegerust, en had zijn leger en vestingwerken verwaarloosd. In
een staat die ten strijde toegerust is, bloeit de vrede. Zoodra
daarentegen een volk luistert naar de inblazingen van idealistische
droomers die de leuze van ontwapening en eeuwigen vrede prediken, dan
is zijn lot beslist, en dan zal vroeg of laat het volk zich bukken
onder het juk van vreemde tyrannen. Zoo was het steeds, en zoo zal het
ook immer blijven. De tijd van het duizendjarig rijk is nog lang niet
aangebroken!

Wederom passeeren we de grenzen, en wel van Zwitserland, het nijvere
Alpenland. De trein houdt stil in Bazel, de stad die den Rijn in tweeën
splitst. Van den „Bodensee” komend, stroomt het heldere water onder
Bazel’s bruggen door, om vervolgens in een rechten hoek naar het
noorden af te buigen en zijn loop tusschen Vogezen en Scharzwald te
vervolgen. Onze plaats van bestemming is Genève. De spoorweg loopt door
een nauw dal langs een zijrivier van den Rijn, de Birs. Het is winter,
en het landschap is met een effen kleed van sneeuw bedekt, nauwelijks
ziet men de kleine dorpjes die in de dalen verspreid liggen. Aan
weerszijden verheffen zich de dennenbosschen; een dikke sneeuwlaag
buigt de takken der boomen naar omlaag. Wanneer het dal niet zoo nauw
was, en zich in het Westen niet een bergketen verhief, zou men zich in
Zweden verplaatst wanen. Die bergketen is de Jura, die de scheiding
vormt tusschen Zwitserland en Frankrijk.

Hier liggen na elkaar drie meren. Het kleinste heet het Bieler-meer;
het volgende is grooter en heet naar de stad Neuenburg; het laatste is
het groote meer van Genève dat we bij Lausanne bereiken.

Hier houdt de sneeuw op, en in het Zuiden schitteren de Alpen van
Savoye, terwijl de zonnestralen door het heldere watervlak weerspiegeld
worden. Deze aanblik behoort tot het schoonste wat de aarde te
aanschouwen geeft, en men blijft in bewondering verzonken, terwijl de
trein langs het meer voortsnelt. Het meer gelijkt in vorm op een
dolfijn die op het punt staat onder te duiken; bij den kop van den
dolfijn ligt Genève, en hier verlaat de Rhône het meer, die verder naar
Lyon stroomt om vervolgens vlak ten westen van de groote havenstad
Marseille in de Middellandsche Zee uit te monden.

Genève is een der sierlijkste en schilderachtigste steden der wereld.
Tusschen de noordelijke en zuidelijke helft der stad wordt het
kristalheldere water, als door een trechter in de Rhône gestuwd, de
stroom is sterk, en wordt door een langwerpig eiland in tweeën gedeeld.
Het geheel herinnert levendig aan Stockholm; in ’t bijzonder ’s avonds
wanneer overal het electrisch licht door den voortglijdenden stroom
weerspiegeld wordt.

Het prachtigst is echter het uitzicht naar het zuidoosten bij helder
weer. Daar verheffen zich de Alpen van Savoye met hun schitterende, met
sneeuw bedekte kruinen en bergruggen. Daar troont boven de Alpen, ja
boven geheel Europa in trotsche majesteit de Mont-Blanc, die den
grenspaal vormt tusschen Zwitserland, Frankrijk en Italië. Tegen den
avond krijgen we den „Witten Berg” even te zien, maar spoedig hult zich
de reus weder in een ondoordringbaren mantel van nevel.

Van Genève uit voert ons de spoorbaan oostwaarts langs den noordelijken
oever van het meer. Als een nevelachtige streep teekenen zich de Alpen
van Savoye aan den horizon af. Voorbij Lausanne verdwijnen de nevelen,
en weer verheffen zich in verblindenden glans de Alpen als geweldige
torens en piramiden. Langs den oever strekt zich temidden van tuinen en
parken een eindelooze rij van internationale hotels uit. Uit alle
oorden der wereld komen reizigers hierheen om zich te verzadigen aan
het natuurschoon en om hun longen te versterken door het inademen der
reine Alpenlucht. Bij iedere bocht ontrolt zich een nieuw panorama, en
in de herinnering smelt alles tezamen tot één onvergetelijk geheel.

We verlaten thans het meer en volgen tusschen woeste rotsgevaarten de
Rhône stroomopwaarts. Naarmate we hooger stijgen, wordt het dal nauwer.
De Rhône is thans een bruisende bergstroom, haast onbeduidend in
vergelijking met de breedte van den stroom bij Genève. In het dal
breiden zich vlakke velden uit, op de hellingen verheffen zich donkere
pijnboomen uit de sneeuw, en boven dat alles tronen de sneeuwtoppen der
Alpen.

Eenige minuten voorbij Brieg suist de trein in volle vaart het gebergte
in. De electrische lampen branden, en alle raampjes zijn gesloten; de
tunnel vult zich met rook, en de duizendvoudige echo maakt ons bijna
doof. Hoezeer verlangt men naar de vrije lucht; door alle spleten
dringt de rook naar binnen; maar hier heet het geduld oefenen, want de
Simplon-tunnel met zijn lengte van 19731 meter is de langste der
wereld. Ze is eerst enkele jaren oud. Van weerszijden werd
tegelijkertijd begonnen, en toen men bij elkaar gekomen was, en een
ontploffing de laatste scheidsmuur opruimde, bleek het dat men zich bij
de berekeningen geen duimbreed vergist had!








33. DE LAGUNENSTAD.


Wie voor het eerst Italië bezoekt, moet steeds met Venetië, de
geboortestad van Marco Polo beginnen, en wel moet hij het zoo
inrichten, dat hij er des avonds aankomt. Dan zal zich een tooverwereld
voor zijn oogen ontsluiten, en hij zal meenen in een sprookje van de
„Duizend en een Nacht” verplaatst te zijn!

Reeds de aankomst is wonderbaar. De trein heeft de vruchtbare vlakte in
snelle vaart doorsneden en rolt nu voort over een smallen, maar 3600
meter langen dam, die de Lagunenstad met het vasteland verbindt. Rechts
en links niets dan een donkere, onmetelijke watervlakte; slechts
vooruit, heel in de verte, duiken tallooze lichten op. Ongeveer tien
minuten lang rijdt men over dezen langen dam; dan stopt de trein in een
ruime, hel verlichte hal, het station van Venetië.

We zien vooralsnog niets bijzonders. Zoodra we echter het station
verlaten, treft ons een zoo eigenaardig schouwspel, dat we sprakeloos
een poos blijven staan, verbluft van den ongewonen aanblik.

Geen groot, open plein, zooals men dat zoo vaak voor stations aantreft,
geen geratel van rijtuigen en gebel van trammen, dicht voor ons
kronkelt als een breed, donker lint een water waaruit de huizen steil
opsteken, en rechts en links doorsnijden zijkanalen de stad. En op al
deze waterwegen een ontelbare menigte Venetiaansche gondels, die er nog
precies eender uitzien als vijfhonderd jaren geleden met hun
zwanenhalzen en uitgesneden spitsen, die in het nachtelijk duister aan
zeemonsters doen denken. Voor ons ligt het Canal Grande, de voornaamste
verkeersweg die zich S-vormig door de stad heen slingert.

We huren een der gondels. De gondelier staat aan het eind van zijn
vaartuig, den eenen voet een weinig naar voren geschoven; met
bewonderenswaardige handigheid hanteert hij zijn roeispaan. Een
doodelijke stilte omgeeft ons: geruischloos glijdt de gondel voort en
door het Canal Grande. Hoe verder we komen, des te beter begrijpen we
waarom de Italianen deze Lagunenstad zoo liefhebben. Het eene paleis na
het andere glijdt ons voorbij, het eene nog prachtiger dan het andere.
Daar is het prachtige Palazzo Vendramin Calergi waarin een van
Duitschland’s grootste toondichters, Richard Wagner, overleed; daar,
aan de overzijde het beroemde Fondaco dei Turchi, in de 17de eeuw
bekend als de verblijfplaats der Turken die Venetië bezochten. Verderop
het sierlijke, in gothische stijl gebouwde Ca’ d’Oro, waarvan de
marmeren gevel, spookachtig in den duisteren nacht uit het water
schijnt op te stijgen. Ook het Fondaco dei Tedeschi, de voormalige
stapelplaats der Duitsche kooplieden, glijden we voorbij, en komen dan
onder den wereldberoemden Ponte di Rialto door, een prachtige brug met
marmeren boog, bezet met een dubbele rij winkels.

De gondelier stuurt het vaartuig in een der kleine zijkanalen. Wederom
andere beelden: nu eens stille, duistere hoeken, vol spookachtige
geheimzinnigheid, dan weer smalle bruggen, waarover men gestalten ziet
voortglijden, dan weer een prachtig paleis, waarvan de terrassen tot
aan het water reiken. Nu klinkt uit een zijkanaal het smachtende lied
van een gondelier. Kortom, tal van indrukken volgen elkaar op, en
verlevendigen tevens de herinnering aan de avontuurlijke geschiedenis
dezer wonderbare stad. We denken aan de macht en den rijkdom der dagen,
aan de pracht en praal die Venetië’s roem over de geheele wereld
verspreidden, aan de schitterende optochten over het water, aan het met
de grootst mogelijke pracht vertoonde huwelijk van den Doge met de zee.
Maar tevens denken we aan den gruwel der inquisitie, aan de folteringen
der politieke gevangenen. Juist waren we onder de „Brug der Zuchten”
door; een donker gat in den muur toont nog heden den weg dien de ter
dood veroordeelden moesten nemen, welke hier in duistere diepte moesten
sterven. Ginds, voor ons, verheft zich het Dogen-paleis, van welks
kwellingen onder de looden daken de avonturier Casanova zulk een
levendige schildering heeft gegeven. Hoevelen zijn daar niet in de
verzengende hitte versmacht, die niet, zooals hij, aan hun boeien
wisten te ontsnappen?

We stijgen aan de Piazzetta uit. Voor ons liggen twee eilanden en
verscheidene trotsche kerken; daarachter de zee, de wonderschoone
Adriatische Zee. In de verte zien we een smalle kuststrook. Dat is
Lido, de voornaamste badplaats van Italië, die jaarlijks duizenden,
zoowel Italianen als vreemdelingen, tot zich trekt.

Na eenige schreden bevinden we ons op het San Marco-plein, in het
Noorden en Zuiden begrensd door de zoogenaamde „Procuraziën”,
oorspronkelijk de woonplaatsen der negen procuratoren, die aan het
hoofd van het stadsbestuur stonden. Het zuidelijke paleis dient
tegenwoordig tot residentie van den koning wanneer deze Venetië
bezoekt. Het indrukwekkendst is echter de oostelijke zijde van het
plein. Hier staat de Marcuskerk, gebouwd in Byzantijnschen stijl, met
een heerlijken rijkdom aan mozaïeken, zoowel van binnen als van buiten.
Men aanschouwt er niet minder dan vijfhonderd marmeren zuilen. Onder
het hoogaltaar rust het gebeente van den heiligen Marcus, den
schutsheilige van Venetië, door Venetiaansche burgers in het jaar 829
uit Alexandrië meegebracht. Niet minder indrukwekkend is het
Dogenpaleis, naast de San Marco gelegen; met zijn ruime, prachtige
zalen herinnert het nog heden ten dage aan de roemrijke Venetiaansche
republiek. Maar niets is heerlijker dan ’s avonds bij maanlicht vanaf
het balcon van dit paleis neer te zien op het Marcusplein. Duizende
menschen, van allerlei stand en van verschillende natiën wandelen hier
onder de tonen der muziek heen en weer. Slanke Venetiaansche vrouwen,
de zwarte doeken bevallig over de schouders geworpen; zongebrande
visschers uit Chioggia, patricische dames met trotsche trekken en
aschblond haar, daartusschen Duitschers, Engelschen, Russen, Franschen,
Turken, in een bont gewemel. Het vroolijke gebabbel en gelach vermengt
zich met de smeltende Italiaansche melodieën, en over dat alles giet de
maan een tooverachtig licht, dat de mozaïeken van San Marco
verzilvert.—Als een betooverde prins, die tot het leven teruggeroepen
is, staat men urenlang tegen de balustrade van het balcon geleund, en
niet zonder weemoed neemt men van dit sprookjesachtige tafereel
afscheid.








34. DWARS DOOR ITALIË.


Wel moeten de verwachtingen hooggespannen zijn van hem, die van Venetië
zijn eerste indrukken van Italië ontving, toen hij door de poorten der
Lagunenstad zijn intrede in dit land deed. Wij echter komen op onze
reis, van Zwitserland’s hemelhooge bergen in een heerlijk dal aan de
oevers van het Lago Maggiore. Door steile bergen omringd, bevat dit
donkerblauwe meer een groep kleine eilandjes, bezet met witte huizen,
fraaie paleizen en groene parken. Een dezer eilandjes draagt den
beroemden naam „Isola Bella”, het „mooie eiland”.

Dan snelt de spoortrein de Lombardische vlakte in, die het grootste
deel van Noord-Italië omvat, en waardoor de Po heenstroomt, alvorens in
de Adriatische Zee uit te monden.

De eerste groote stad, die nog geen bepaald Italiaansch karakter
draagt, is Milaan. De straten zijn breed en goed geplaveid, de huizen
modern gebouwd; men zou kunnen wanen zich in een groote Duitsche stad
te bevinden. Ook van fabrieken, die in de kleinere Italiaansche steden
nagenoeg geheel ontbreken, is Milaan ruimschoots voorzien.

Maar twee wonderen herbergt de stad. Het eene is de Dom, een der
prachtigste Gotische bouwwerken. In het middelpunt der stad verheft
zich dit indrukwekkende Godshuis op een ruim plein. Eerst wanneer men
de vijfhonderd treden, deels binnen in het gebouw, deels aan de
buitenzijde van den toren bestegen heeft, kan men zich een voorstelling
maken van de reusachtige afmetingen. Niet minder dan acht en negentig
spitsen, versieren als een woud van marmer het dakwerk, en het aantal
marmeren beelden dat aan de buitenzijde is aangebracht, moet ongeveer
tweeduizend bedragen. Geen andere kerk is met pulk een kwistigen
rijkdom van marmer voorzien. De oogverblindende schittering van al dit
marmer, vormt een wonderbare tegenstelling met het mystieke
schemerlicht dat daarbinnen, door de beschilderde glazen, heerscht;
daglicht en schemering hebben hier een verbond gesloten, om dit
meesterwerk van architectuur, waarover meer dan twee eeuwen gebouwd
werd, een bijzondere bekoring te verleenen.

Het tweede wonder van Milaan is het Heilige Avondmaal van Leonardo da
Vinci. Deze schat bevindt zich in het refectorium van een klooster, dat
tegen de kerk Santa Maria delle Grazia aangebouwd is; jammer is ’t dat
de jaren slechts te duidelijk hun sporen op dit beroemde schilderstuk
hebben achtergelaten. Maar nog steeds verkondigen de omtrekken en
verbleekte kleuren het genie van Leonardo.

De vruchtbare, dicht bebouwde vlakte van Lombardije biedt den reiziger
geen bonte verscheidenheid van tafereelen. Eerst bij Piacenza, waar wij
de Po oversteken, en waar reeds de noordelijke uitloopers der Apenijnen
in ’t gezicht komen, wordt het terrein heuvelachtig. De trein voert ons
langs den noordelijken rand der Apenijnen naar Bologna. Wij snellen de
oude universiteitsstad Parma, waar de beroemde schilder Corregio
arbeidde, voorbij evenals het overoude Reggio, de geboorteplaats van
den dichter Ariosto. Dan volgt Modena, met zijn bijna duizendjarigen
Dom en ten slotte bereiken we de vijftienhonderd jaar oude
universiteitsstad Bologna.

Gedurende de middeleeuwen, en ook tijdens de Renaissance, was Bologna
de verzamelplaats van alle naar wetenschap, dorstende jongelieden. Hier
heeft ook Ulrich von Hutten zich aan de bron der kennis gelaafd.
Bologna’s geschiedenis reikt ver in het verleden terug. Reeds in de
vijfde eeuw voor onze jaartelling werd een heftige strijd gevoerd om
het bezit der stad, totdat het door de Romeinen tot een hunner koloniën
gemaakt werd. Ook keizer Frederik Barbarossa had menigen harden kamp om
Bologna te voeren. Zijn zoon Enzio werd in 1249 in den bloedigen slag
van Forsalta gevangen genomen, en werd langen tijd als gijzelaar door
de Bolognesers gehouden. Het paleis waar hij in gevangenschap zuchtte,
en, volgens het verhaal, door de schoone Lucia Biadagola vertroost
werd, is nog heden ten dage te zien. Bologna is rijk aan kerken en
paleizen. Een der mooiste is de onvoltooide kerk San Petronio. Hier
werd Karel V door Paus Clemens VII gekroond.

De stad die op Bologna volgt, Ravenna, is het Pompeji uit den tijd der
eerste Christenheid. Oorspronkelijk was Ravenna, evenals Venetië, een
lagunen-stad. Ten tijde van keizer Augustus was het de oorlogshaven
voor de vloot der Adriatische zee. Maar tegenwoordig ligt de stad op
een afstand van tien kilometer van de zee verwijderd; zoozeer is in den
loop der eeuwen de kustlijn veranderd! Talrijke monumenten verkondigen
nog heden ten dage den glans der vroegere Germaansche heerschappij over
Italië. Weliswaar zijn er van het trotsche paleis van Theoderik nog
slechts enkele zuilen over, maar nog altijd verheft zich in
indrukwekkenden eenvoud zijn grafmonument. Hier is ook de laatste
rustplaats van Italië’s grootsten dichter, Dante. Bij Bologna begint de
spoorweg naar Florence de Apenijnen te doorsnijden. Het landschap
verliest nu zijn eentonigheid. Diepe dalen en ravijnen wisselen af met
steile rotsgevaarten, watervallen en wilde bergstroomen. Alvorens
Florence te bereiken komen we door meer dan 20 tunnels, want deze stad,
de kroon van Toscane, ligt diep in het dal van den Arno verscholen.

„La Bella”, de schoone, zoo noemen de Italianen Florence. Maar haar
schoonheid springt niet dadelijk in het oog, zooals die van Venetië, ze
is een schoonheid die slechts geleidelijk haar bekoorlijkheden
tentoonspreidt.

De aantrekkelijkheid der stad ligt in de kunstschatten die binnen haar
muren besloten zijn. Men hoeft nog niet de Uffiziën of het Palazzo
Pitti bezocht te hebben, men behoeft nog niet op de Piazza della
Signoria met het burchtachtige Palazzo Vecchio gestaan te hebben, om
deze bijzondere bekoorlijkheid van Florence op te merken. Bijna op
elken hoek der straat, bij elke fontein worden wij door een kunstwerk
getroffen, en worden we herinnerd aan de namen van een Leonardo, Michel
Angelo of Rafaël.

Niet ver van het station ligt een eenvoudige kerk, San Lorenzo genaamd,
gebouwd door de Medici en andere Florentijnsche families. Deze kerk
biedt weinig aantrekkelijks voor het oog, maar ze bevat de mooiste en
zinrijkste grafmonumenten ter wereld. Ze zijn vervaardigd door Michel
Angelo. Het was zijn plan om in deze kleine kapel nog meer van zulke
meesterwerken op te richten, maar verstoordheid over het omverwerpen
der republiek benam hem hiertoe den lust. Zoo hebben deze
grafmonumenten, behalve hun oorspronkelijk doel, den roem der Medici
door alle tijden heen te verkondigen, nog een tweede beteekenis; ze
zijn de laatste getuigenissen der Florentijnsche kunst, die met den val
der republiek uitstierf. Nauwelijks een eeuw had dit bloeitijdperk
geduurd, maar gedurende dezen tijd zijn er binnen de muren van Florence
zoovele kunstschatten opgehoopt, dat de stad voor altoos „La Bella” zal
blijven heeten.

Zuidelijk van Florence komen de sporen der antieke wereld duidelijker
voor den dag dan die der Renaissance. Reeds het Trasmeensche meer,
langs welke Westelijken oever we voorbij sporen, wekt de herinnering
aan het oude Rome. Hier versloeg Hannibal in 217 v. Chr. het leger van
den onvoorzichtigen Romeinschen consul Flaminius. Van af de bergtoppen
der Apenijnen zien nog trotsche, ommuurde burchten uit de middeleeuwen
op ons neer, en de een of andere bergvesting als Perugia of Siena
herinneren ons aan de Renaissance; maar hoe meer we het dal van den
Tiber naderen, des te talrijker worden de overblijfselen uit de
oudheid, om eindelijk in de Campagne, en in Rome zelf, uit tal van
ruïnes te verhalen van een wereld waaraan ook wij, bewoners van
noordelijke gewesten, het grootste deel van onze beschaving te danken
hebben. Daar ligt de eeuwige stad voor ons! Beschenen door de stralen
der zon, schittert de vergulde koepel van den St. Pieter als een
hemelsch vuur boven Rome!








35. DE EEUWIGE STAD.


Rome is onuitputtelijk. Het groeit onder de voeten van den bezoeker. In
2600 jaren zijn steeds nieuwe bouwwerken boven de ruïnen van een
vroegeren tijd verrezen. Van wat in de diepste lagen verborgen ligt,
het Rome uit den tijd der koningen, heeft men nog nauwelijks eenig
vermoeden. Daarop volgde het Rome der republiek, en vervolgens het Rome
van den keizertijd, de wereldstad, toen vanuit het Palatinum de
Caesaren hun scepter zwaaiden over de geheele, toenmaals bekende
wereld; van het nevelachtige Brittannië, en de duistere wouden van
Germanië, tot aan de gloeiende zandvlakten van Afrika, van de bergen
van Spanje, tot aan Galilea, het land der Joden. Talrijke
overblijfselen uit deze tijden van Rome’s wereldheerschappij zijn nog
heden temidden van het moderne straatgewoel overgebleven. Monsters op
den troon der Caesaren hebben de stad verwoest, teneinde de herinnering
aan hun voorgangers uit te wisschen, en slechts hun eigen roem aan het
nageslacht over te leveren. Vandalen, Gothen en andere barbaren hebben
Rome geplunderd. „Rome is niet op één dag gebouwd”—maar ook hebben
tweeduizend jaren Rome’s heerlijkheid niet kunnen vernietigen!

Op het Rome van den keizertijd volgen nieuwe lagen, de christelijke
tijd, de middeleeuwen en de nieuwere tijd met hun tallooze kerken,
kloosters, musea, en machtige paleizen. Het christendom bouwde op de
bouwvallen van het heidendom, het verleden en het heden gaan onmerkbaar
in elkaar over. Op het Kapitool staat de Romeinsche keizer Marcus
Aurelius, en op den anderen Tiber-oever staart Garibaldi, de
vrijheidsheld van het jonge Italië over de eeuwige stad heen. Men rijdt
door een moderne straat met prachtige winkels, en in weinige minuten
staat men op het Forum Romanum, het Romeinsche marktplein, het hart van
het oud-Romeinsche rijk, het tooneel van volksverzamelingen,
gerechtszittingen en handelszaken. Het Forum geleek op een marmeren
zaal in de open lucht, waardoor de triumfators omstuwd van
wapenbroeders en gevangenen zich naar het Kapitool begaven, om daar hun
offer te brengen aan Jupiter. Heden zijn nog eenige zuilen en
bouwvallen overgebleven van al de pracht waarmede Julius Caesar en
keizer Augustus het plein versierden. Zoo juist dwaalde men nog als een
vroom pelgrim door de St. Pieterskerk rond, en reeds bevindt men zich
onder den triomfboog van Titus, die opgericht werd ter herinnering aan
de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr.!

Zoo dwaalt men in Rome rond, tusschen gedenkzuilen en triomfbogen,
tusschen tempel en theater, en vergeet bijna dat bijkans tweeduizend
jaren verloopen zijn, sedert de stemmen van krijgers, priesters en
tooneelspelers onder al deze geweldige bogen, voor het laatst
weerklonken. Op de trappen die naar het Kapitool voeren, wordt men
herinnerd aan de stichting van Rome; in een door een ijzeren hekwerk
omsloten grot loopen twee wolven heen en weer, vruchteloos een uitweg
zoekend; en boven op den heuvel zien we het bronzen beeld der wolvin
die Romulus en Remus zoogde. Volgens de sage werden beide knapen aan
den oever van den Tiber te vondeling gelegd, maar door de wolvin
gevonden en in het leven gehouden. Romulus grondvestte 750 jaar voor
het begin onzer jaartelling de eeuwige stad, en werd Rome’s eerste
koning.

Tal van gangen en gewelven bedekken den Palatijnschen heuvel, het zijn
de overblijfselen der paleizen van de Romeinsche keizers. Op de
hellingen groeien sinaasappelen tusschen de varens en klimopranken, en
door de oude pijnboomen en cypressen ruischt een wegstervende echo uit
lang vervlogen tijden.








36. PAUS PIUS X.


Italië’s koning heerscht over 35 millioen onderdanen. Zijn hoofdstad
Rome is echter ook de zetel van een ander machtig vorst, wiens rijk
niet van deze wereld is. Zijn troon is de stoel van den heiligen
Petrus, zijn wapens zijn de drievoudige kroon, de Tiara, en de
gekruiste sleutels die de poort van het hemelrijk openen en sluiten.
Aan hem zijn de 270 millioen Katholieken over de geheele wereld
onderworpen! Hij is een vrijwillige gevangene in het Vatikaan, een
groep van hooge paleizen, dat wel tienduizend zalen en vertrekken
omvat. Hier zijn musea, bibliotheken en handschriftenverzamelingen van
onschatbare waarde bijeengebracht, alleen de beeldengalerij van het
Vatikaan is de rijkste der wereld. De Sixtijnsche kapel is door Michel
Angelo met reusachtige schilderstukken versierd; de prachtige
plafondschildering stelt de schepping, de zondeval en de zondvloed
voor; een muurschildering toont ons het jongste gericht.

Aan de westzijde van het Vatikaan liggen de tuinen van den paus, en
zuidelijk daarvan verheft zich de St. Pieterskerk, het geweldigste
bedehuis der christenheid.

Het Vatikaan, met alles wat er bij behoort, vormt een stad op zichzelf,
en wel de machtigste stad op de geheele wereld, een zetel van kunst en
geleerdheid, en bovenal, is het ’t brandpunt van een machtig
kerkgenootschap. Van hieruit slingert de Paus zijn banbliksem over
ketters en zondaren, en van hieruit bewaakt hij de geloovigen van zijn
werk volgens het driemaal herhaalde woord van den Heiland tot Petrus:
„Weidt mijne lammeren!”

Toen den 20sten Juli 1903, de vorige Paus, Leo XIII stierf, kwamen de
kardinalen bijeen om zijn opvolger te kiezen. Onder deze bevond zich
ook de bejaarde patriarch van Venetië, kardinaal Giuseppe Sarto. Toen
deze zijn geliefd Venetië verliet, om voor de Pauskeuze naar Rome te
reizen, nam hij aan het station een retourkaartje! Maar, daar hij het
was, die tot Paus gekozen werd, zal hij zijn Venetië, en het landhuis
waar hij als kind gespeeld heeft, nimmer weer zien; want als heerscher
in het Vatikaan, heeft hij van zijn vrijheid afstand moeten doen.

Op zekeren Februaridag van het jaar 1910 bevond ik me op weg naar het
Vatikaan. Een vriend uit Italië vergezelde me. We reden over de
Engelen-brug, en voor ons verhief zich de statige Engelen-burcht, door
keizer Hadrianus 1800 jaar geleden opgericht als zijn eigen
grafmonument. Na links afgeslagen te zijn, kwamen we aan het St.
Pietersplein, dat, begrensd door St. Pieterskerk, Vatikaan en
zuilengangen, een der indrukwekkendste pleinen ter wereld is. Tusschen
de ruischende fonteinen, staat een obelisk, op bevel van keizer
Caligula uit Egypte hierheen gebracht. Reeds lang vóór den tijd van
Mozes zag deze obelisk neer op Egypte’s woestijn. Aan zijn voeten
hebben de kinderen Israël’s in hun gevangenschap hun liederen gezongen.
Ten tijde van Nero, zag hij duizenden Christenen den marteldood
sterven. Nog heden verheft hij zich, vijf en twintig meter hoog,
bestaande uit een enkel stuk steen, ongedeerd door den tijd en
onaangetast door menschenhanden. Aan de noordzijde van het plein
bevindt zich de poort van het Vatikaan. Hier houdt de Zwitsersche Garde
in middeleeuwsche uniform, de wacht. In prachtige, met roode zijde
behangen vertrekken wachten talrijke pelgrims, monniken en prelaten het
oogenblik af, waarop ze tot Zijne Heiligheid zouden worden toegelaten.
Een voornaam priester, gekleed in violet gewaad, ging ons voor, om ons
aan te dienen, en door de geopende deur zag ik, hoe hij nederknielde
terwijl hij met den Paus sprak.

Spoedig was het mijn beurt om toegelaten te worden. In een ruim, rood
behangen vertrek zat Pius X aan zijn schrijftafel. Bij mijn binnenkomst
stond hij op, en reikte mij zijn fijngevormde doch krachtige hand.
Daarop namen wij plaats. De Paus leunde met de ellebogen op de
schrijftafel, en hield het hoofd op de handen gesteund; hij begon over
Tibet te spreken. Hij vroeg of de zending in dat land eenige kans op
succes had. Ik moest antwoorden dat Tibet tegenwoordig voor alle
Europeanen gesloten is, maar dat vroeger Italiaansche monniken er als
zendelingen werkzaam geweest waren. Toen ik onder anderen Odorico uit
Pordenone noemde, die in de 14de eeuw Tibet bereisd had, luisterde de
Paus vol belangstelling; want die naam was hem goed bekend, immers
Pordenone is een dorp uit zijn eigen geboortestreek!

Pius X geeft den indruk van grooten christelijken deemoed, van
eenvoudige, vriendelijke zachtmoedigheid, en zijn stem klinkt week en
ernstig. Ook zijn uiterlijk komt, door de witte kleeding die tegen het
roode behangsel van het vertrek afsteekt, uitstekend tot zijn recht.
Hij droeg een langen dichtgeknoopten priesterrok met een breeden gordel
en een schouderkraag, en op het witte haar droeg hij een wit kapje. Om
zijn hals fonkelde een gouden ketting met een groot kruis.

Tusschen het Vatikaan en de St. Pieterskerk liggen slechts enkele
schreden. We betreden het prachtige voorportaal en komen door een der
vijf gewelfde bronzen deuren in de kerk zelf. Eerbied en bewondering
overweldigen ons, zoo indrukwekkend zijn hier alle afmetingen! Nu eens
verlustigt zich onze blik in de bonte, hemelhooge gewelven, dan weer in
de eindelooze zuilenrijen, nu eens worden we geboeid door een
mozaiekwerk, dan weer door een grafteeken. Hoe lang zou men hier niet
moeten ronddwalen om aan al deze heerlijkheid eenigszins recht te doen
wedervaren! Rome is niet in één dag gebouwd, luidt het spreekwoord.
Voor het bouwen van de St. Pieterskerk waren alleen al honderd en
twintig jaren noodig, gedurende welken tijd twintig Pausen elkaar
opvolgden! Italië’s grootste meesters waaronder Rafaël en Michel Angelo
hebben het beste van hun scheppingen gewijd aan dezen tempelbouw, die
het graf van den apostel Petrus omsluit. De kosten bedroegen twee
honderd en vijftig millioen.








37. „BROOD EN SPELEN”.


„Brood en spelen” brulde het naar vermaak dorstende Romeinsche
gepeupel, en om bij het volk in de gunst te blijven, lieten de keizers
van het Romeinsche rijk prachtige theaters oprichten waarin van tijd
tot tijd op groote schaal volksfeesten gevierd werden. Zulk een theater
was het Circus Maximus dat aan 200.000 toeschouwers ruimte bood. Hier
werden wedrennen gehouden met vierspannen. Op den van goud flonkerenden
wagen stond met gebogen knieën de wagenrenner, de teugels in de handen.
Geheel Rome, Senatoren, patriciërs en plebejers waren daarbij
tegenwoordig, en temidden van zijn hofhouding en gunstelingen zat de
keizer in zijn loge. De wagenrenners droegen verschillende kleuren, en
bij het wedden op de een of andere kleur werden vermogens op het spel
gezet. Een trompetsignaal gaf het teeken tot vertrek, en in het witte
zand der arena joegen de voortrazende wagens dichte stofwolken op.

Zulk een theater was ook het circus van Nero. In den zomer van het jaar
64 n. Chr. ging Rome in vlammen op, en in een week tijds was de geheele
stad in de asch gelegd. De Campagna werd wijd en zijd door dezen
reusachtigen brand verlicht, en onschatbare kunstwerken gingen voor
altijd verloren. Nero echter, de grimmige beheerscher van het
Romeinsche rijk, genoot van dit gruwelijke schouwspel, en verheugde
zich over de woede der vlammen! Hij zette zich een krans op het hoofd
en terwijl hij zijn lier bespeelde, zong hij het lied van de
verwoesting van Troje.

Maar onder de burgers verspreidde zich het gerucht dat de keizer zelf
Rome zou hebben doen in brand steken, om ruimte te krijgen voor zijn
waanzinnige bouwplannen, en zijn nieuw paleis. Nero vreesde den haat
van het volk, en, om zich van deze verdenking te zuiveren, beschuldigde
hij de leden der jonge christengemeente van deze euveldaad; ze hadden
immers vaak in het openbaar de ongebonden leefwijze in de hoofdstad
vervloekt, en den ondergang van het Romeinsche rijk en de overwinning
der christelijke leer geprofeteerd. Wat lag meer voor de hand dan dat
zij de schuldigen waren? Nu zouden ze voor hun misdaad boeten. De
leiders der christenen, de apostelen Paulus en Petrus werden in ketenen
geslagen, en met andere geloovigen in de Mamertijnsche gevangenis
gebracht, een verpest onderaardsch gewelf tusschen het kapitool en het
Forum. Bij geheele troepen sleepte men de geloovigen uit hun huizen en
uit de plaatsen waar ze hun samenkomsten hielden, en dreef ze als
kudden in de onderaardsche holen die met den circus van Nero in
verbinding stonden. Hier moesten ze hun straf afwachten, en tevens zou
het verbasterde gepeupel van een nieuw schouwspel genieten.

In andere, met ijzeren tralies afgesloten, onderaardsche holen,
bewaarde men leeuwen, tijgers en andere roofdieren. Dagen achtereen
liet men de dieren honger lijden, en om hun bloeddorst nog meer te
prikkelen, moesten de circus-beambten bloedige stukken vleesch voor hun
hokken heen en weer bewegen. Rome sprak over niets anders dan over het
op handen zijnde schouwspel!

De groote dag brak aan. Voorname mannen en vrouwen kwamen in prachtige
draagstoelen, gekleed in purperen zijden gewaden; het krioelde van
krijgslieden en blanke wapenen, de lucht was doortrokken met den geur
van welriekende oliën en zalven. Men spreidde kussens en dekens over de
banken uit, en nam zijn plaats in. In de keizerloge verschenen Nero en
zijn hovelingen.

De trompetten schallen en terdood veroordeelde krijgsgevangenen
betreden de arena voor het gladiatorengevecht. Voor een deel dragen ze
helm en pantser, terwijl andere geheel ongekleed zijn. Net en een
drietand zijn de wapenen van dezen, terwijl genen voorzien zijn van
zwaard en schild. De tweekamp eindigt eerst met den dood van een der
beide partijen, tenzij een wenk van den keizer den overwonnene
begenadigt. Daarna komt een algemeen gevecht; maar, alvorens op elkaar
los te stormen, begeven de gladiatoren zich met statigen tred tot voor
Nero’s loge, en roepen: „Heil, U, Caesar, zij die sterven gaan, groeten
U!” Zoodra het bloedige spel teneinde is, worden de lijken weggesleept,
en versch zand in de arena rond gestrooid om de bloedsporen te
bedekken.

Wederom schallen de trompetten, luider dan voorheen. Een christenschare
wordt in de arena gedreven. Inplaats van in kleederen zijn ze in
dierenvellen gestoken. Slechts hun bleeke, rustige gelaatstrekken zijn
zichtbaar; opwaarts blikkend heffen ze een psalm aan, en hun gezang
klinkt trotsch en luide over het heidensche Rome.

Nieuwe trompetstooten—en de ijzeren zijdeuren worden geopend; een troep
wilde honden stort zich in de arena. In ’t eerst zijn ze schuw, maar
met steenworpen en wilde kreten worden ze aangehitst; ze naderen hun
prooi, trekken aan de dierenhuiden en besnuffelden het naakte vleesch.
Zoodra er een begint, volgen de anderen zijn voorbeeld, en stillen hun
honger. Geen der martelaren smeekt om genade, geen keurt Nero één blik
waardig. Eerst met den dood van den laatste verstomt het gezang.

Reeds worden nieuwe scharen binnengevoerd, en nu is het de beurt voor
de leeuwen om hun honger te stillen. Zoo gaat het bloedige feest voort.
Tijgers, panters, beren, wolven en jakhalzen worden op de christenen
losgelaten terwijl het gepeupel brult van dolle opwinding, en de lucht
van het bloed den geheelen circus vervult.

Wanneer het schouwspel voorbij en het theater ledig is, wagen zich
eenige christenen die zich nog in vrijheid bevinden in de arena om het
gebeente der dooden te verzamelen en ze te begraven in de grafplaatsen
buiten Rome.

Er staat nog een derde theater op zijn oorspronkelijke plaats, het
Colosseum, en dit bouwwerk is zoo goed bewaard gebleven, dat men zich
nog een duidelijk beeld van zijn oorspronkelijken toestand kan vormen.
Het is het mooiste en grootste bouwwerk uit de oudheid dat Rome bevat.
Dit theater, voltooid in het jaar tachtig van onze jaartelling, werd
onder de keizers Vespasianus en Titus gebouwd. De rijen banken, die
ruimte boden voor 85.000 toeschouwers waren in vier afdeelingen
verdeeld, waarvan de achterste en hoogste bestemd waren voor vrouwen en
vrijgelaten slaven. Als toegangskaarten deden stukjes elpenbeen dienst,
die de ligging der verschillende plaatsen zoo nauwkeurig aangaven, dat
ieder dadelijk in het reusachtige gebouw zijn weg kon vinden. De
zitplaatsen waren van marmer, en tal van marmeren beelden sierden de
muren van het theater.

Daar de spelen gewoonlijk overdag gegeven werden, had men over de arena
en de plaatsen der toeschouwers een reusachtigen zijden doek gespannen.
Wanneer het theater met publiek gevuld was, bood het een schouwspel van
overweldigende pracht. Op de beste plaatsen zaten de Senatoren in
purperomzoomde toga, de priesters der verschillende tempels, zwart
gesluierde Vestaalsche maagden, en krijgslieden in schitterende
wapenrusting. Daarachter kwamen de rijen der Romeinsche burgers in hun
witte of bonte toga, het hoofd onbedekt, baardeloos en met kort geknipt
haar; ze onderhielden zich met elkaar in een taal die even welluidend
was als het tegenwoordige Fransch en Italiaansch. De talrijke
vreemdelingen die Rome bezochten, waren aanwezig, gezanten uit alle
landen der wereld, staatslieden, kooplieden en reizigers uit Germanië
en Gallië, uit Syrië, Griekenland en Egypte.

Nog machtiger indruk krijgt men van dit bouwwerk wanneer met het niet
overdag, maar des avonds bij maanlicht, bezoekt. Het plein voor het
theater, waar eertijds de gladiatorenkazernen en de lijkenhuizen
stonden, is nu leeg en verlaten, en de duistere nacht breidt zich uit
over de ruïnen; maar wanneer men de geweldige arena binnentreedt,
beschijnt het maanlicht de hooge, grauwe muren en de verweerde banken.
Hier en daar gapen donkere holen, ’t zijn de toegangen tot de
onderaardsche gewelven waar de christenen en de wilde dieren opgesloten
werden. Want ook in dit theater is de bodem letterlijk met bloed
gedrenkt.

Geen geluid van de stad, die ter ruste gegaan is, dringt tot ons door.
En toch meen ik reeds lang weggestorven stemmen te hooren. Ik hoor het
vreugdegehuil van het gepeupel, dat het bloed van de christenen ziet
vloeien; ik hoor den strijdkreet der gladiatoren, het gekletter van hun
wapenen wanneer zij elkaar op leven en dood bevechten; uit de
onderaardsche gewelven stijgt een dof, hongerig gebrul dat de aarde
doet beven, en boven dit alles uit stijgt helder en plechtig het
overwinningslied der martelaren ten hemel!

Een circus, of een theater van den tegenwoordigen tijd,—dat is slechts
speelgoed, in vergelijking met het Colosseum. De oude Romeinen waren
meesters in het uitvinden van zulke schouwspelen, die naar den smaak
van de massa waren. Geheele wouden werden tevoorschijn getooverd,
waarin de gladiatoren op leeuwen en tijgers jacht maakten. In korten
tijd kon het geheele tooneel onder water gezet worden, en op dit
kunstmatige meer werden bloedige zeeslagen geleverd, totdat het water
rood gekleurd was van bloed. Door vernuftige kanalen liep de arena dan
in een oogwenk weer leeg, de lijken werden door slaven weggesleept, en
het theater werd ingericht voor een nachtelijk feest. Dan werd de arena
door fakkels verlicht, en nieuwe scharen gevangen christenen werden
gekruisigd of voor de wilde dieren geworpen. Toen de Romeinsche keizer
Philippus Arabs in 248 het duizendjarig bestaan van Rome vierde, traden
twee en dertig olifanten, een groote menigte wilde dieren en
tweeduizend gladiatoren in het Colosseum op.








38. IN DE CATACOMBEN.


Niet ver van het Colosseum ligt het begin van een der oudste en
beroemdste wegen, die ooit door menschenvoeten betreden zijn, de
Appische weg. Hierlangs hielden keizers en legeraanvoerders hun
zegevierenden intocht in Rome; hierlangs werden ze na hun dood
uitgedragen om op brandstapels verbrand en in hun familiegraven
bijgezet te worden. Hierlangs schreden in duisteren nacht de
christenen, om de overblijfselen hunner, in de arena omgekomen,
geloofsgenooten aan het onderaardsche Rome toe te vertrouwen. Langs den
Appischen weg kwam ook Paulus Rome binnen, omstuwd door een schare
christenen, die hem, zooals men in het laatste hoofdstuk van het boek
der Handelingen lezen kan, tegemoet gegaan waren. Nog heden staat aan
de Via Appia een kleine kapel; ze is geheeten „Quo vadis?” („waarheen
gaat ge?”); aan deze kapel is de volgende sage verbonden:

Nadat de apostelen Petrus en Paulus negen maanden lang in den
Mamertijnschen kerker gevangen gezeten hadden, werd het doodvonnis over
hen beiden geveld. Als Romeinsch burger zou Paulus met het zwaard
worden terechtgesteld; Petrus echter werd tot den onteerenden kruisdood
veroordeeld.

Doch in den nacht, voorafgaande aan den dag waarop het vonnis
voltrokken zou worden, kwamen de gevangenbewaarders bij de gevangenen,
bevrijdden hen van hun boeien en fluisterden hun toe: „Vlucht, voor het
te laat is!” Paulus vluchtte niet, hij was bereid om voor zijn geloof
te sterven. Petrus echter kon, volgens de sage, de verzoeking niet
weerstaan. Het was een duistere nacht, de regen stroomde kletterend op
het marmeren plaveisel van het Forum neer, en de storm huilde door de
zuilengangen. Over de verlaten markt voortsnellend, bereikte hij een
der stadspoorten en ontvluchtte Rome langs de Via Appia. Wel sprak zijn
geweten, maar hij trachtte het tot zwijgen te brengen door te denken
aan al de bekeeringen, die hij zou volvoeren, indien hem nog eenige
jaren levens vergund werden.

De storm bedaarde en de lucht werd helder. Daar bespeurde Petrus voor
zich uit een lichtschijnsel, dat hem tegemoet kwam. Het licht was niet
geel, zooals van vuur, maar blauwachtig als het schijnsel van sterren,
en toen het nabij gekomen was, zag Petrus dat het licht van een
stralenkrans uitging, die het hoofd omgaf van een man, gehuld in een
lang wit gewaad.

Petrus gevoelde bij dezen aanblik een wondere ontroering. Toen de
onbekende twee schreden aan Petrus voorbij was, wendde hij zich om en
zag den apostel met denzelfden weemoedigen zachten blik aan, dien
Petrus zich zoo wel herinnerde van drie en dertig jaar geleden, in den
hof van den hoogepriester Kajafas. Hij wierp zich voor Jezus’ voeten,
en vroeg:

„Heer, waarheen gaat ge?”

En Jezus antwoordde: „Naar Rome, om nog eenmaal gekruisigd te worden!”

Toen boog Petrus het oude, moede hoofd ter aarde, en weende bitterlijk.
Toen hij zich weder ophief, was de Meester verdwenen, en de apostel
stond alleen op de Via Appia.

Opnieuw was de storm opgestoken, en zware wolken joegen over de
Campagna naar de Appenijnen. Zonder aarzeling, keerde Petrus om, en
snelde naar Rome terug. Onderweg ontmoette hij een vrijgelaten slaaf,
dien hij zelf gedoopt had.

„Heer, waarheen gaat ge?” vroeg de slaaf verbaasd. En Petrus
antwoordde: „Naar Rome om gekruisigd te worden!” Met vluggen tred ging
hij verder, ging weer over het Forum, en daalde in de Mamertijnsche
gevangenis af. Hier liet hij zich door den gevangenbewaarder de ketenen
weer aanleggen.

Den volgenden dag bracht men hem naar een heuvel waar het kruis reeds
opgericht was. Daar hij zichzelf evenwel voor onwaardig hield om in
dezelfde houding als zijn Heiland te sterven, vroeg hij den Romeinschen
krijgsknechten om de gunst om met het hoofd naar omlaag aan het kruis
genageld te mogen worden.

Langs de Via Appia gaat men ook wanneer men de onderaardsche catacomben
wil bezoeken.

Twee monniken met waskaarsen voeren ons een trap omlaag, en dan gaat
het door smalle gangen die een duister en vochtig labyrint onder de
aarde vormen. De meeste gangen zijn slechts een meter breed, het dak is
gewelfd, en in de wanden ziet men ontelbare nissen waar de christenen
hun ontslapene broeders en zusters bij zetten. Men legde het lijk in
een doek; kruiste de armen over de borst, wendde hun gezicht naar het
Oosten. De nissen werden afgesloten met een marmeren plaat, of met
eenige tichelsteenen, en dan zongen de rouwdragers, met fakkels in de
handen, geestelijke liederen.

Hoevele lijkstoeten zullen zich wel door deze gangen hebben
voortbewogen! Hier rustten de martelaren. Hier verzamelden zich de
christenen tot gemeenschappelijk gebed of beraadslagingen, en nog in de
vijfde eeuw vierden ze hier in den schoot der aarde feesten ter
herinnering aan hun martelaren.

Een steile, donkere trap brengt ons nog een verdieping lager. Vaak
liggen vier of vijf verdiepingen onder elkaar, waarvan de diepste meer
dan twintig meter beneden den grond ligt. Alle gangen tezamen vormen
een lengte van negenhonderd kilometer, en overal vindt men nissen in de
wanden; het onderaardsche Rome bevat meer dan drie millioen zulke
graven!

Het zou levensgevaarlijk wezen, zich hier zonder een gids te wagen. Men
zou doelloos ronddwalen, vergeefs een uitweg zoeken, nu eens rechtsom,
dan weer ter linkerzijde een zijgang inslaan. Wanneer de waskaars
opgebrand was, zou men al tastend den weg zoeken, telkens struikelend
zou men al verder en verder verdwalen. Niet het geringste geluid!
Alleen de echo zou op het hulpgeroep antwoorden. De waanzin zou als
verlosser komen en men zou het hoofd te pletter stooten tegen een der
grafsteenen in deze doodenstad!

In de musea, vooral in het Vatikaan, bevinden zich tal van marmeren
gedenkplaten uit dezen oud christelijken tijd. De inschriften zijn in
het Latijn of Grieksch geschreven, en bevatten vaak zinnebeeldige
voorstellingen waarbij de visch de Heiland, het olijvenblad de vrede,
een schip het menschenleven, de duif de ziel van den afgestorvene, het
anker de hoop op de opstanding, en de palmtak de zege der zaligen
beteekent.

Niets is treffender dan deze grafsteenen met hun korte, veelzeggende
afscheidswoorden. Voor de antieke marmeren beelden staat men in stomme
bewondering; hier echter, te midden der schatten van deze doodenstad,
hoort men de steenen spreken. Voor ongeveer tweeduizend jaren hebben de
levenden, vaak in onbeholpen schrift, hun geloof, hun liefde, hun
droefheid en hun hoop aan deze steenen toevertrouwd.

Maar wij moeten afscheid nemen van Rome. Er is echter een middel om
zich de terugkomst in de eeuwige stad te verzekeren.

Ik heb het zelf geprobeerd. Op een klein plein in Rome verheft zich
voor den voorgevel van een prachtig paleis de Fontana Trevi. De zeegod
staat op zijn wagen, een reusachtige schelp, die door twee zeepaarden
wordt getrokken. Door tritons geleid willen zij over den rand van de
nagemaakte rotsen springen, waarover het water in hel-groene golven en
witte stralen afstroomt, om beneden in een rond bassin saam te vloeien.

Als de laatste avond van uw verblijf te Rome is aangebroken, begeeft u
dan naar de Fontana Trevi. Hier werpt gij—voor de straatjongens—een
klein geldstuk in het bassin; laat uw hand volloopen onder een der
waterstralen en drinkt van het water van Rome—dan zal u de toovermacht
van den zeegod gevangen houden, en uw ziel zal geen rust vinden,
voordat gij nog eens uw schreden hebt gericht naar de Eeuwige Stad!








39. POMPEJI.


Weer eenige uren langs glinsterende rails en wij zijn te Napels. Ginds
in het Oosten broedt de kegel van den Vesuvius, als een vuurspuwende
draak over den zeeboezem, aan welks oever steden en dorpen en stralend
witte landhuizen, zoo dicht naast elkaar liggen, als de kralen van een
rozenkrans. Op de met lava geplaveide straten van Napels loopen wij
rond en kunnen ons niet verzadigen aan het gezicht van de prachtige,
bruine gezichten, de bonte, morsige kleederdrachten. Steeds weer zouden
wij de melodieuse liederen willen hooren, die ter eere van het
liefelijk Napels weerklinken. „Napels zien en dan sterven” is een
Italiaansch spreekwoord, het wil zeggen dat voor hem die Napels niet
zag, het leven geen waarde heeft!

Wij gaan het nationaal museum binnen en nu verdwijnen voor ons het
bonte leven daarbuiten op de straten, de blauwe Golf van Napels en de
krans van groenende tuinen. Hier overweldigt ons het verleden, dat in
een grootsche verzameling van kunstwerken, beelden en schilderijen uit
Pompeji ons tegemoet treedt.

In de zevende eeuw voor de geboorte van Christus, werd niet ver van de
kust, aan de Golf van Napels, aan den zuidelijken voet van den Vesuvius
de stad Pompeji gesticht. Ongeveer tachtig jaar voor onze tijdrekening
kwam ze onder Romeinsche heerschappij en gedurende de volgende honderd
vijftig jaren ontwikkelde zij zich in architectuur, taal en gewoonten
tot een echte Romeinsche stad. Een muur met torens omringde de huizen
en straten met haar 20.000 inwoners en bij het invallen van den nacht
werden de acht stadspoorten gesloten. Op het voornaamste plein, het
Forum, waar volksvergaderingen en feesten werden gehouden, verhief
zich, tusschen open hallen en zuilengangen en een reeks marmeren
beelden, de tempel van Jupiter.

Op het tweede plein stonden het theater en een oude Grieksche tempel.

Pompeji werd spoedig een lievelingsstad der aanzienlijke Romeinen, die
in het stadsgebied zelf van Pompeji of in de wonderschoone omgeving
ervan prachtige villa’s lieten bouwen. Een dezer villa’s, bij de
noord-westelijke stadspoort, behoorde aan den beroemden redenaar en
schrijver Cicero, die van tijd tot tijd in dezen, zijnen „Tusculum”,
ontspanning zocht van het geraas en het onrustige leven in Rome. Men
weet heel nauwkeurig dat hij zich hier het laatst ophield in het jaar
44 na Christus, kort na den moord van den grooten Julius Caesar.

Niet ver van de villa van Cicero liep noord-westelijk de „Weg der
Graven”, die evenals de Appische heirweg aan beide zijden door
grafmonumenten is begrensd, van de eenvoudigste gedenksteenen, tot de
kostbaarste altaren en tempels; zij bevatten alle de urnen met het
gebeente en de asch der dooden.

De straten waren recht en regelmatig aangelegd, eenige breed, vele heel
smal. Zij waren met lavazerken, geplaveid en verhoogde trottoirs liepen
langs de huizen. Langs eenige straten waren aan beide zijden winkels,
hier en daar was een rij steenen dwars over de straat gelegd, opdat de
voetgangers na hevige stortregens, die destijds evenals nu nog alle
wegen in kanalen en rivieren veranderden, droogvoets aan den anderen
kant konden komen.

Pompeji bezat vele baden, die prachtig en met de uiterste
geriefelijkheid waren ingericht. Uit steen opgetrokken, waren zij koel
en donker, en boden gedurende den warmen zomer een heerlijke
verkwikking. Men legde zijn kleeren in de nissen van de ontkleedhal, en
liep van het eene badkamertje naar het andere, om eerst een heet
luchtbad, dan een warm bad, en eindelijk een koud bad te nemen. De
muren van de kamer voor het koude bad waren met schilderijen versierd,
die schaduwrijke bosschages en donkere wouden voorstelden; de blauw
gewelfde zoldering was met gouden sterren bezaaid, en het zonlicht viel
slechts door een klein rond venster naar binnen; daardoor geleek het
bassin op een klein meer in een bosch, onder den vrijen hemel. Men liet
zich door de badknechten masseeren en met welriekende oliën inwrijven.

De huizen der welgestelde burgers waren met uitgezochten smaak, en
grooten kunstzin ingericht. Naar de straatzijde toe was niet veel meer
te zien dan kale, gelijkvormige muren, want de oude Romeinen wilden het
heiligdom van hun tehuis niet laten ontwijden door het geraas der
straat en de nieuwsgierigheid der voorbijgangers. Precies zoo is het
ook nu nog, zooal niet in Italië en Griekenland dan toch in het gansche
Aziatische Oosten. In het inwendige wordt daarentegen des te grooter
pracht tentoongesteld. Hier stonden beelden en busten, onder open
zuilengangen, geurende, weelderige bloembedden, en midden in de
voornaamste zaal, in het „atrium” was in den mozaïeken vloer een
marmeren bassin aangebracht. Door een vierkante opening in de zoldering
boven het bassin, keken zon en maan binnen, en de regen vermengde vaak
zijn droppels met de stralen van de steeds klaterende fontein.

Indien de heer des huizes een gastmaal gaf, dan droegen slaven tafels
aan, en terwijl ze op lange rustbedden lagen, gebruikten zij de
overdadige spijzen; dronken, schertsten en luisterden onderhand naar de
tonen der fluiten, citers en cimbalen en volgden met slaperige, door
het gebruik van wijn verduisterde oogen de bewegingen van danseressen.

Dat was een gelukkige tijd van ongestoorde rust voor Pompeji! Men
genoot van de gaven der wouden, der tuinen en van de zee, dreef handel,
vervulde zijn ambtsplichten en verzamelde zich voor beraadslagingen op
het Forum, op welks steenen zerken de marmeren zuilen koele schaduwen
wierpen. Wie dacht aan den nabijzijnden Vesuvius! Sedert duizenden
jaren was de vulkaan reeds uitgebluscht en op oeroude lavastroomen
stonden oeroude boomen en tegen de hellingen van den berg rijpten in de
zon de heerlijkste druiven, waaruit nog tegenwoordig een wijn wordt
geperst, die „de tranen van Christus” heet. De sage vertelt, dat de
Heiland eens op zijn omwandeling op aarde, den Vesuvius heeft
beklommen, en eerst is blijven staan in stomme bewondering over het
heerlijke landschap dat de Golf van Napels omgeeft. Daarna zou Hij,
door leed, over deze plaats der ijdelheid en der zonde bitter hebben
geschreid. En juist op de plaats waar zijn tranen op aarde
neerdruppelden, ontsproot een wijnrank, die haars gelijke niet had!








40. ONDER DE ASCH VAN DEN VESUVIUS.


Een jaar voor den brand van Rome werd Pompeji door een geweldige
aardbeving geschokt, maar de bewoners vatten weer gauw moed en bouwden
hun stad weer schooner en prachtiger op. Zestien jaren gingen voorbij,
toen viel de meest vernietigende slag, die ooit een stad heeft
getroffen sedert Sodom en Gomorrha door vuur uit den hemel werden
verteerd.

Plinius de Oudere, die ons een onsterfelijk natuur-wetenschappelijk
werk heeft nagelaten, was destijds bevelhebber over de Romeinsche
vloot; ze lag in de bocht van Napels voor anker, terwijl hij zelf
vertoefde bij zijn zuster, op een plaats niet ver van Pompeji. Plinius
de Jongere, zijn neef, een jonge man van achttien jaren, was eveneens
bij zijn moeder te gast.

De 24ste Augustus van het jaar 79 brak aan. De Vesuvius had zich zoo
lang stil gehouden, maar nu kende zijn woede geen grenzen. In den loop
van enkele uren begroef hij Pompeji en nog twee andere steden,
Herculanum en Stabiae onder een regen van puimsteen en asch en onder
een stroom gloeiende lava en heete modder. Onder hen die er het leven
bij verloren behoorde ook Plinius de Oudere.

Verscheidene jaren later schreef de geschiedschrijver Tacitus aan
Plinius den Jongeren en verzocht hem eenig bericht te geven over den
dood van zijn oom. Deze geschriften zijn nog bewaard. Plinius
beschrijft hoe zijn oom beneden aan het strand door een regen van asch
en zwaveldampen stikt. Hij zelf had gezien hoe vurige vlammen uit den
krater opstegen en hoe de Vesuvius een zwarte wolk uitspuwde die zich
omhoog, als de kroon van een pijnboom vertakte. Hij was met zijn moeder
gevlucht in den voorhof van haar huis; maar toen de grond onder hun
voeten begon te wankelen en de lucht zich met asch vulde, snelden zij
met nog een menigte menschen weg. Zijn reeds bejaarde moeder smeekte
hem zich toch door een haastige vlucht te redden, maar hij wilde haar
niet alleen laten. „Dikke rookerige duisternis,” zoo luidt zijn
beschrijving, „welfde zich dreigend boven ons. Zij overstroomde de
aarde als een voortstormende rivier, en golfde achter ons aan. „Laat
ons terzijde afslaan,” zeide ik, „zoolang wij nog kunnen zien, opdat
wij onderweg niet vallen en in de duisternis, door hen, die ons volgen,
worden vertreden.” Ternauwernood waren wij gelukkig aan het gedrang
ontkomen, of diepe nacht omringde ons reeds, een nacht, niet alleen
zonder maan of bewolkt, maar zooals hij in dichtgesloten ruimten
heerscht, waar het licht is uitgebluscht.” Dan vertelt Plinius hoe de
vluchtenden kussens op hun hoofd bonden om niet verpletterd te worden
door neervallende steenen en hoe men onophoudelijk de asch van zich
moest afschudden om niet door den last daarvan op den grond te worden
gedrukt. Hij zelf bleef onder deze gebeurtenissen heel kalm, want hij
was er van overtuigd, dat de geheele wereld nu ten onder moest gaan.

Door deze uitbarsting van den Vesuvius werd Pompeji onder een dikke,
zes meter hooge laag puimsteen en asch begraven. Nog vele jaren later
gingen de bewoners van omliggende streken er heen om met spaden
allerhande uit te graven. Maar daarna daalde Pompeji in den nacht der
vergetelheid en sliep 1500 jaren onder de aarde. Maar na 1500 jaren
werd de stad weer ontdekt en men begon opnieuw te graven. Akkers,
moerbeiboschjes en landgoederen waren intusschen op het kleed van het
geweldige bed van asch opgegroeid. Maar pas vijftig jaar geleden begon
de navorsching van den nieuwen tijd met ernst de bedolven stad op te
graven, en nu heeft men het reeds voor meer dan de helft gedaan.
Tegenwoordig kan de vreemdeling ongehinderd door haar straten rijden,
de oude winkels en baden inzien en de prachtige muurschilderingen in de
paleizen der aanzienlijken bewonderen. De zuilen van den tempel van
Jupiter, die zoo lang in ondoordringbaren nacht begraven waren—werpen
nu weer, in de verblindende zon hun schaduw op dezelfde steenen zerken
van het Forum als te voren. De Weg der Graven is opengelegd en jonge
cypressen schieten omhoog tusschen de grafteekenen. De dooden, die voor
den tweeden keer begraven werden, toen de Vesuvius zijn asch over hen
uitspreidde, luisterden nu opnieuw naar de schreden van een jong
geslacht, buiten op de straat.

Maar de ongelukkigen, die levend onder den aschregen werden begraven,
zijn lang tot stof vergaan, en toch zijn er nog en in de musea kunnen
wij hen met verwrongen ledematen, het gelaat op den grond gedrukt, zien
liggen precies in de houding, die zij innamen, toen zij neervielen en
de asch hen bedekte. Want zoo bleven zij als in een gietvorm 1800 jaren
liggen! Hun stof werd weer aarde, maar de ontstane ledige ruimte bleef
bestaan, en als men gips in zulke holten giet, dan verkrijgt men een
levendig afbeeldsel van die menschen in het oogenblik van hun dood!
Hier ligt een vrouw, die voor haar huis is neergestort en krampachtig
een buidel van goud en zilver met beide handen omklemd houdt; ginds een
man, wiens hoofd zwaar op de ellebogen is neergevallen en daar een
hond, die zich ineen heeft gerold, voordat hij stikte. Zoo is de
slapende stad tot nieuw leven ontwaakt en de dooden zijn teruggekeerd
uit het rijk der schaduwen.

Onverbiddelijk heeft de spade alle geheimen van Pompeji onthuld; de
asch heeft alles getrouw bewaard, tot zelfs de vluchtige invallen, die
op de hoeken van huizen werden geschreven. Op een huis werd aangegeven,
dat het vanaf den eersten Juli te huur was: „Mogelijke huurders worden
verzocht zich tot den slaaf Primus te wenden.” Op een anderen hoek
raadt een grappenmaker een kennis aan: „Loop heen en hang je op!” Een
burger schrijft van zijn vriend: „Ik hoor tot mijn leedwezen, dat je
gestorven bent.—Vaarwel!” Een andere muur draagt de vriendelijke
aanmaning: „Hier is geen plaats voor luilakken, maak dat je wegkomt,
jij, deugniet!” Het merkwaardigst zijn echter de woorden Sodom en
Gomorrha, die stellig door een Jood tegen een huis werden ingekrast.
Zelfs de schrijfoefeningen der schooljongens zijn nog tegen een muur te
herkennen, pogingen in het Grieksche alphabet, hetgeen bewust dat de
Grieksche taal een deel van het onderwijs uitmaakte. Oudere jongens
hebben, precies als zij nu nog doen, verzen van voorname dichters
ingekrast, en eens vindt men, met houtskool geschreven en nog maar voor
de helft leesbaar: „Verheug u op het vuur, Christen!” Zoo bespotte men
de martelaars, die met teer overgoten in den tuin van Nero als fakkels
werden verbrand!

De kunstschatten, schilderijen en beeldhouwwerken, die men te Pompeji
heeft uitgegraven, hebben met den geheelen aanleg der stad, haar
bouwtrant en haar inschriften een licht over het leven der Oudheid
geworpen, dat men te voren nooit had vermoed. Maar nog een veel
rijkeren oogst voor de wetenschap verwacht men uit het bed van lava en
slib, dat Herculanum, de stad die naast Pompeji lag, bedekt. Maar op
dien bodem zijn intusschen twee steden verrezen, die eerst verwijderd
zouden moeten worden als ook Herculanum uit zijn eeuwigen slaap gewekt
zou worden.

Vaarwel, Pompeji en Napels!

Wij gaan in gedachten op een schip dat ons over de Golf van Napels
draagt. Rechts laten wij het verrukkelijke eiland Capri achter ons. Aan
de noordelijke zijde ervan kan men liggend in een platte roeiboot, of
zwemmend een rotsopening, die niet hooger is dan een meter, voorbij
gaan, die toegang geeft tot de Blauwe Grot. Zij werd in 1826 door twee
Duitsche schilders ontdekt. Daarbinnen strekt zich een stille,
kristalheldere watervlakte uit, meer dan vijftig meter den berg in en
het gewelf boven den waterspiegel is vijftien meter hoog. De eenige
verlichting van het inwendige der grot, is de reflectie der kleur van
den hemel en van de zee in de grot, van welker gewelf en wanden
druipsteenen als ijskegels neerhangen—alles blauw. Dompelt men een
roeispaan of de hand in het water dan glinstert zij, door de reflectie
van den witten zandbodem, zilverwit. Maar men kan het slechts bij kalm
weer wagen er in te varen, anders zou de boot tegen de rotsachtige
zoldering verpletteren. Slechts moedige bewoners van Capri wagen er
zich ook bij hooge zee in, met groote handigheid en vlugheid boegseeren
zij hun boot tusschen twee golfslagen in de grot.

Aan onze linkerhand verbergt een landtong de witte huizen en
olijftuinen van Sorrent, een kleine stad, die door groote dichters werd
bezongen. Daarna stevenen wij op de turkoois-blauwe watervlakte van de
Tyrrheensche zee verder. In het Zuiden duikt het rotseiland Stromboli
uit de golven op, met zijn vuurspuwenden op een vuurtoren gelijkenden
vulkaan. In de straat van Messina zijn wij tusschen de kusten van
Calabrië en Cicilië, die zoo vaak door ontzettende aardbevingen werden
verwoest. Maar nu gaat het naar buiten, in de groote, open
Middellandsche Zee. Achter ons verdwijnt Italië en daarmede Europa aan
den horizon, en wij schommelen naar het Oosten, naar het land der
pharao’s.








41. EGYPTE.


Ik herinner mij nog alsof het gisteren gebeurde, den dag in het jaar
1885, toen de telegraaf over de gansche aarde de treurmare bracht, dat
Chartoem gevallen en Gordon Pacha, de gouverneur van Soedan omgekomen
was! Zelden werd de geheele wereld zoo diep getroffen door den dood van
een man.

Gordon was een Schot, maar werd in 1833 in een der voorsteden van
Londen geboren, en reeds als jonge luitenant bij de genie, hoorde hij
onder de muren van Sebastopol het oorlogsgedonder dreunen. Als
dertigjarig majoor voerde hij het bevel over het keizerlijk leger in
China en onderdrukte den schrikkelijken Taiping-opstand, die sedert
1851 in de provinciën aan de blauwe Rivier woede. In anderhalf jaar had
hij de rust hersteld.

Nadat hij eenige jaren, gedeeltelijk in zijn geboorteland, gedeeltelijk
in de landen van het Oosten had doorgebracht, trad hij in 1874 in
dienst van den Khedive, den onderkoning van Egypte. De Khedive Ismail
was een energiek man met vooruitstrevende plannen. Hij wilde zijn rijk
uitbreiden tot aan de groote meren van den aequator, waar men meende
dat de Nijl moest ontspringen, en Gordon zou over een provincie
regeeren, die haar naam, Aequatoria, naar den aequator draagt. Vlak ten
Zuiden van Caïro, de grootste stad van Afrika, de hoofdstad van Egypte,
begint een hoogland, dat zich van het Noorden naar het Zuiden bijna
over het geheele vasteland uitstrekt. In Abessinië verheft het zich tot
aanzienlijke hoogte en rondom den aequator, verheft het zich tot
Afrika’s hoogste bergtoppen. Als een scherm houdt dit gebergte allen
regen verre van Egypte en groote deelen van Soedan. De waterdampen, die
de passaatwind des zomers over Abessinië heendrijft, veranderen in de
bergstreken van dit land in regen en sneeuw en de wind komt droog naar
Nubië en Egypte. Wat aan vochtige massa’s uit den warmen Indischen
Oceaan opstijgt en door den passaatwind naar het Noordwesten wordt
gedreven, verandert gedurende acht maanden van het jaar in water, in de
gebergten bij den aequator, en zoo ontvangt het Nijldal ook van daar
geen neerslag. De bodem blijft hoog en ontzaglijke gebieden zijn
woestenijen, waar bronnen slechts op groote afstanden van elkaar
liggen. Maar gedragen door de winden van den Indischen Oceaan, ruischt
de regen op de Oost-Afrikaansche gebergten neer en verzamelt zich daar
tot geweldige rivieren. De Atbara en de Blauwe Nijl stroomen uit
Abessinië neer en veroorzaken in den herfst de bekende overstroomingen
van den Nijl; gedurende het overige deel van het jaar zorgt de Witte
Nijl voor de bewatering van Egypte. Zoo gedijt het land ook zonder
regen, en ontelbare kanalen bevruchten in zijn plaats de akkers in
welker, krachtigen, moerassigen slibbodem ontelbaar veel graansoorten;
tarwe, mais, gerst en durrha (negergierst), groenten als boonen en
erwten en veel dadelpalmen welig groeien en suikerriet en
katoenstruiken, zich steeds meer uitbreiden. Van uit een ballon gezien
zouden deze akkers, die palmen en vruchtboomen zich afteekenen langs de
rivier als een groene band, terwijl het geheele overige gebied er geel
en grauw zou uitzien; want het bestaat slechts uit droge
zandwoestijnen.

Zoo is de Nijl voor Egypte de gewichtigste levensvoorwaarde. Daarvan
vertelt de geschiedenis van de verste Oudheid ons reeds. Want Egypte is
een der oudste cultuur-centra der aarde. Wie duizelt niet bij de
gedachte, dat de eerste koning van wien gegevens uit de Oudheid worden
medegedeeld 3200 jaren voor de christelijke jaartelling heeft geleefd
en dat de groote piramide bij Giseh 4600 jaren oud is! Het grafgewelf
ervan is in de vaste steenmassa ingemetseld en daar staat tegenwoordig
nog de sarcophaag van rood graniet van koning Cheops. Twee millioen
300.000 steenblokken, elk tien kubieke meter groot, zijn noodig geweest
om voor een vergankelijk koning een onvergankelijk grafteeken op te
richten! Het gaat door voor het grootste bouwwerk, wat ooit door
menschenhanden werd opgericht. Gebouwen van onzen tijd schrompelen
daarnaast tot niets ineen. Slechts de lange Chineesche muur zou er
zich, wat omvang betreft, mede kunnen meten, maar hij is vervallen en
voor het grootste deel van de aarde verdwenen, terwijl de piramide van
Cheops er nog altijd als voor duizenden jaren staat, nu eens door de
zon verwarmd, dan weer door het maanlicht beschenen, of als een
sprookjesachtige verschijning te midden van den duisteren, lauwwarmen
nacht.

Twee duizend kilometer ten zuiden van de hoofdstad van Egypte eindigt
de woestijn en vandaar bedekken geweldige moerassen en dicht riet den
grond. Dit is Soedan, „het land der zwarten”. Op de landpunt, in welks
hoek de Witte en de Blauwe Nijl samenvloeien, lag Chartoem, de eenige
stad van Soedan, tot waar handelswegen van alle kanten heenleidden, en
waar de waren nooit onverkocht bleven liggen. Naar de kostbare veeren
van den snelvoetigen struisvogel was toch ter versiering der
Europeesche dameshoeden steeds groote navraag en eveneens naar het
kostbaar ivoor van de Afrikaansche olifanten die grooter en krachtiger
zijn dan hun Indische neven en die bij kudden worden neergeschoten of
in het woud in valkuilen worden gevangen. Maar het handelsartikel dat
het meest op prijs werd gesteld, en langs Chartoem ging, dat waren de
slaven, „het zwarte ivoor”, zooals hun hartelooze Arabische handelaars
hen noemden. Het vervoer der olifantstanden door paarden of ossen was
te duur, daar vele dieren bezweken onder de steken van de giftige
vliegen. Daarom moest het ivoor door menschen worden gedragen en zoodra
deze hun diensten hadden bewezen, werden zij zelf naar Egypte, Rome,
Syrië en Turkije verkocht. Wouden en woestijnen waren niet
onuitputtelijk, ivoor en struisveeren konden eens een einde nemen; voor
uitsterven van negers behoefde men niet te vreezen. Sedert voor drie
honderd jaren, een Engelsen kapitein de eerste scheepslading slaven
naar Amerika bevrachtte, heeft deze schandelijke handel tot in den
modernen tijd als een vloek gerust op het werelddeel der zwarten.








42. MET GORDON DEN NIJL OP.


Gordon had het stadhouderschap van de nieuwe provincie, niet ver van de
bronnen van den Nijl op zich genomen in de hoop den slavenhandel
eindelijk te kunnen uitroeien of althans eenigszins de jacht op zwarte
mannen en vrouwen te stuiten. Hij voer van Caïro over de Roode Zee naar
Soeakin, reed naar Berber aan den Nijl en werd daar door den generaal
gouverneur der provincie Chartoem met grooten luister ontvangen. Hier
vernam hij dat de Nijl nog 1500 kilometer verder zuidelijk bevaarbaar
was en hij dus zijn reis zonder oponthoud kon voortzetten.

De Nijl bood aan Gordon’s stoomboot den uitnemendsten weg. Maar
dezelfde rivier kan voor den reiziger ook een onoverwinnelijken
hinderpaal zijn. Want na den regentijd treedt ze buiten haar oevers en
vormt een onontwarbaar doolhof van zijarmen, meren en moerassen.
Tusschen ondoordringbare bosschen van riet en velden van
papyrusstruiken is de vrije waterweg dikwijls niet meer dan een nauwe
doortocht. De wortels der grootere planten maken zich los uit het slik
en pakken zich samen met stengels en aarde tot koeken, die dan door het
aandringende water naar het Noorden worden gedreven. In smalle
openingen of bij scherpe bochten blijven ze hangen en telkens worden
weer nieuwe van deze eilanden aangespoeld en botsen tegen ze aan. Zoo
stuwden zij het water der rivier op, en tusschen deze natuurlijke
dammen vormt het water meren. Zulke gezwellen van drijvende en
vastrakende, verrottende vegetatie noemt men „Sedd”, en hoe sterker de
regen is, des te grooter is deze stroomafwaarts gedreven slibmassa.
Eindelijk weeken de hardgeworden koeken weer, bezwijken voor den druk
van het water en dan is de Nijl weer bevaarbaar.

Langzaam gleed Gordon’s stoomboot stroomopwaarts en drong steeds dieper
in de tot nu toe onbekende wereld van het tropisch Afrika. Aan den
oever schommelden de waaiers der papyrusstruiken boven het riet. Uit
het merg van den papyrus bereidden de oude Egyptenaren een stof, het
papier, waarop zij hun kronieken neerschreven. Tusschen de struiken zag
de bemanning van de stoomboot de zwarte inboorlingen en zwervende
scharen luid schreeuwende apen. De nijlpaarden, op zwemmende eilanden
gelijkend, vertoonden zich slechts bij nacht, als zij het ondiepe water
opwoelden. Achter de weelderige vegetatie van de oevers strekten zich
eindelooze grassteppen uit, met hun groot aantal dieren, en hun
schaarsche bosschen.

Na vier dagen en vier nachten gleed de stoomboot het eiland Abba
voorbij. Hier woonde in zijn grot een bedelmonnik, de derwisch Mohammed
Ahmed, en deze eenvoudige man wierp zich later op tot beheerscher van
Soedan en zijn fanatieke scharen zouden tien jaar later Gordon’s
moordenaar worden!

Midden April bereikte Gordon Gondokoro, een kleine plaats, die
tegenwoordig op de grens van Soedan en Britsch-Oost-Afrika ligt. En nu
begon hij als stadhouder van de aequator-provincie zijn werkzaamheid.
De Egyptische soldaten die hier en in twee andere plaatsen aan den Nijl
in garnizoen lagen en op eigen hand een rooversleven leidden, voedde
hij op tot nuttigen arbeid met ploeg en spade, de slavenjagers die men
meester kon worden, werden gevangen genomen en de slaven bevrijd.
Overal stond Gordon de armen bij, beschermde de hulpeloozen en zond aan
de hongerenden durrha.

De hitte was ontzettend en misschien nog erger de wolken bloeddorstige
muggen, door welke Gordon en zijn metgezellen werden geplaagd. Maar
toen in September de regen begon te vallen en de geheele streek in een
moeras veranderde, werd hun toestand nog gevaarlijker, want uit deze
moerassen stegen moordende koortsdampen omhoog. Na een maand waren
reeds zeven van Gordon’s officieren aan de koorts overleden, maar hij
zelf werkte onverpoosd aan zijn taak. „Als God wil, zal ik in dit land
veel uitrichten”, schreef hij in zijn dagboek.

Spoedig zag hij, dat de beste streken van zijn provincie aan de groote
meren in het Zuiden lagen. Maar de provincie Aequatoria was te ver van
Egypte verwijderd; zij hing als aan een oneindig lang koord, den Nijl.
En van het Victoria-Niansa—het grootste meer—tot aan Caïro waren het in
rechte lijn 3500 kilometer. Des te korter was de weg naar Mombasa, aan
de Oostkust. Gordon raadde daarom den Khedive aan Mombasa te veroveren
en vandaar uit een weg naar het Victoria-Niansameer aan te leggen.
Daardoor zou de bestrijding van den slavenhandel aanmerkelijk veel
gemakkelijker zijn geweest. Met vurige woorden schilderde hij hem in
brieven den toestand in Soedan en deze brieven deden den Khedive de
oogen opengaan over dingen, waarover hij uit den mond zijner pacha’s
nooit de waarheid had vernomen.

Gordon wilde allereerst een stoombootdienst instellen naar de meren;
toen de Nijl begon te stijgen, kwamen de stoombooten aan. Nu ging het
verder naar het Zuiden. De inboorlingen sloegen deze expeditie echter
met haat gade en vreesden de Egyptische overheersching. Zij beproefden
het verder doordringen van den „Witten Pacha” te verhinderen, het was
Gordon zeer pijnlijk de wapenen tegen hen te moeten keeren. Zij
verlangden verder niets dan in hun woestijnen en bosschen met rust te
worden gelaten, en het doel van den indringer was hen onbegrijpelijk.
Gewelddaden stond Gordon echter aan zijn manschappen niet toe. Gestolen
vee moesten zij weer teruggeven en de dochter van een hoofd, die zij
gevangen genomen hadden, liet hij met kostbare stoffen en gewaden
tooien en onder ridderlijke bescherming weer naar huis brengen. In
tegenstelling van alle andere Europeanen kende hij noch haat noch
wreedheid; vandaar zijn merkwaardige macht over de wilden van Afrika,
precies zooals hij tien jaren vroeger over de Chineezen had gehad!

Na groote moeielijkheden bereikte hij eindelijk het noordelijkste der
Nijl-meren, het Albert-Niansameer. Het bereiken van dit doel was een
heldendaad. Maar tot aan het Victoria-Niansameer door te dringen
gelukte hem niet, want de beheerscher van het land tusschen de meren
duldde geen indringers noch blanke, noch Arabieren.








43. DE WITTE PACHA.


Drie jaren lang werkte Gordon aan den Boven-Nijl, in de nabijheid van
den aequator. Gedurende de volgende drie jaren vinden wij hem verder
noordelijk als stadhouder van het geheele Egyptische Soedan; Chartoem
is z’n hoofdstad. Zijn provincie is 2000 kilometer breed, vanaf de
Roode Zee tot aan de Sahara en haar uitgestrektheid naar het Noorden en
Zuiden is niet minder.

Het geheele land bevindt zich in opstand. De Khedive van Egypte heeft
met den koning van het christelijk Abessinië een ongelukkigen oorlog
gevoerd en de Mohammedaansche rijken: Kordofan en Darfoer in Westelijk
Soedan zijn tegen hem opgestaan. Juist in dit deel van de provincie van
Gordon doorkruisen half wilde Bedouïnen-stammen de woestijn, eenige van
de boosaardigste slavenhandelaars hebben daar hun holen.

In Mei 1877 beklimt Gordon zijn vluggen dromedaris voor een reis van
3300 kilometer. Hij zelf wil de dorpen en tentkampen der
slavenhandelaars in het ver verwijderd Darfoer opzoeken, ondanks het
warme jaargetijde. Troosteloos strekt zich naar alle kanten de woestijn
uit, grauwgeel, stoffig en droog. Als de zon de middaghoogte heeft
bereikt, verdwijnt de schaduw van den dromedaris bijna onder het dier.

De eene mijl na de andere jaagt de Witte Pacha over het woestijnzand op
zijn prachtig rijdier, dat in geheel Soedan beroemd is. Eenige
honderden Egyptische ruiters volgen hem, maar ze blijven ver achter,
alleen de gids is in staat hem bij te houden. Geheimzinnig en
onverwacht als de wind stuift hij verder, en houdt voor de poort eener
oase stil nog voordat de wacht zijn geweer kan presenteeren. En nadat
hij uit naam van den Khedive zijn bevelen heeft uitgedeeld, verdwijnt
hij even geheimzinnig; niemand weet waarheen. In een andere 500
kilometer verder liggende oase, heeft men bericht van zijn reis
ontvangen, en de hoofdman heeft wachten uitgezet, die de nadering van
den Witten Pacha moeten melden. Geel en zandig strekt zich in het rond
de door de zon doorgloeide woestijn uit, evenals de spiegel der zee;
mijlen ver moet men elken reiziger kunnen zien. Daar meldt de wacht
twee zwarte punten in het verschiet. Dat kunnen niet anders dan de
voorrijders van den pacha zijn, en het zal nog wel uren duren, voordat
hij zelf met zijn troepen aankomt. De beide punten worden grooter en
naderen snel; de lange pooten van den dromedaris glippen over den
woestijngrond, zij vliegen als op onzichtbare vleugelen. Daar zijn zij
reeds aan den rand van de oase, en de bewoners vertrouwen hun oogen
niet; de een der beide aangekomenen draagt de goudgeborduurde uniform
van den Egyptischen Pacha! Zonder vaandels en militaire muziek en al
den uiterlijken glans van z’n positie. Nooit had men in Soedan zoo een
stadhouder zien reizen.

Even raadselachtig gauw is hij ook weer verdwenen; in onveilige
plaatsen legt hij bezetting; in andere streken bezet hij de paden die
naar de bronnen leiden, om oproerige stammen tot onderwerping te
dwingen. Met ijzeren gestrengheid breekt hij de macht der opperhoofden,
die nog slavenhandel drijven. Hij bevrijdt een menigte zwarte slaven en
vormt hen tot soldaten, want hij heeft manschappen noodig; de
krijgslieden van zijn gevolg zijn slechts het schuim van Egypte en
Syrië. Met een handvol mannen volbrengt hij goed gerichte aanvallen
tegen de zwakste punten van den vijand en overwint steeds. In vier
maanden heeft hij het oproer onderdrukt en de heerschappij der
slavenhandelaars gebroken!

Het spoedig tot rust brengen van West-Soedan, was eveneens een
heldendaad en het is nauwelijks te begrijpen, hoe Gordon bijna
alleenstaand tegenover talrijke oproerige stammen, ze heeft volbracht.
Door zijn ontzaglijke snelheid en verrassende alomtegenwoordigheid,
deed hij de menschen gelooven, dat hij over heerscharen te beschikken
had, terwijl hem slechts eenige honderden mannen ten dienste stonden en
door zijn onwankelbare kalmte en zijn groot overwicht verlamde hij
elken aanslag.

Een karavaan met slaven trekt door de woestijn. In lange rijen komen de
zwarte mannen aanloopen, die tot den zwaren arbeid der lijfeigenschap
veroordeeld zijn en de jonge meisjes, die voor de harems van Egypte en
Turkije bestemd zijn, gedreven door hun Arabische meesters, als vee,
met zweepslagen aangezet en dikwijls in den dood gedreven. Gedurende de
warmste uren van den dag wordt aan de van honger en dorst
versmachtenden toegestaan uit te rusten, maar de woestijn biedt geen
schaduw en zoo liggen zij midden in de gloeiende middagzon halfdood van
uitputting. En dan suist de zweep weer op de naakte ruggen neer, en in
de avondkoelte worden zij verder naar het Oosten gedreven.

Daar nadert in een stofwolk de Witte Pacha. De tirannen vluchten als
kaf voor den wind, alle banden worden losgemaakt, alle honger gestild,
de mannen worden gewapend. Voor een troep slaven heeft het uur der
bevrijding geslagen!

Zoo zuiverde Gordon geheel westelijk Soedan. Ten laatste bleef alleen
nog Dara in Zuid-Darfoer over. Hier hadden zich de machtigste
slavenkoningen, tot weerstand, verzameld. Maar als de bliksem viel hij
op zekeren dag hun tentkamp binnen. Zij hadden hem gemakkelijk om het
leven kunnen brengen; met bovenmenschelijke kalmte ging hij alleen
tusschen hun tenten rond, en niemand waagde het hem aan te raken. Toen
zijn troepen aankwamen, liet hij de opperhoofden in zijn tent komen en
stelde hen daar zijn voorwaarden: het neerleggen der wapenen en
terugtrekken naar hun haardsteden. En de een na den ander gehoorzaamde
en ging stil zijns weegs.

Wie was deze buitengewone man, die zijn scepter over een land zwaaide,
dat grooter was dan alle koninkrijken van Europa te zamen; Arabieren,
Egyptenaren en negers, onderdrukkers en onderdrukten vreesden en
bewonderden hem evenzeer! Hij reed op zijn snelvoetigen dromedaris
sneller dan de roofzuchtige Bedouïn en haalde zelfs den struisvogel in
aan den rand van de Libysche woestijn! Geen gevaar schrikte hem af.
Rechtvaardigheid en bescherming van de zwakken, daarin bestond zijn
leven en hij verlangde geen loon. Een pacha, die zijn macht niet
gebruikt tot afpersingen—van zoo een had men nog nooit gehoord! De
herinnering aan Gordon zweeft nog heden als een lied en een sage over
de troostelooze woestijn!

Wat bereikte Gordon door zijn rustelooze jacht voor het geluk der
zwarten? De slavenhandel wortelde als een onkruid veel te diep in
Afrika’s aarde, om opeens uitgeroeid te kunnen worden. Ternauwernood
was Gordon naar Chartoem teruggekeerd, of de slavenhandelaars begonnen
hun schandelijk bedrijf opnieuw. En toch gaf hij de hoop niet op.
„Stuur mij een man,” zoo schreef hij in zijn dagboek, „die geld, roem
en onderscheidingen veracht, die geen hoop meer koestert zijn
geboorteland terug te zien, en tot God opziet als de bron van het goede
en den wreker van het kwade, een man met gezond lichaam en ijzeren
karakter, die den dood beschouwt als den bevrijder van alle ellende—ik
neem hem in mijn dienst. Indien gij zoo een niet vindt, laat mij dan
alleen! Ik heb genoeg aan mijzelf te dragen; ik heb geen bagage
noodig!”

Van uit zijn groot paleis te Chartoem regeerde Gordon zijn geweldige
provincie en richtte nieuwe slagen tegen den slavenhandel. Dikwijls lag
hij, als in September na de zomerwarmte de koortstijd begon, in hooge
koorts ijlend op zijn legerstede, of zwierf rusteloos door zijn eenzame
zalen, steeds nieuwe plannen smedend om de zwarten te redden. Voor hem
had het leven geen waarde, als hij het niet gebruiken kon om het lijden
van anderen te verminderen.

Bij de wisseling van het jaar gistte het weer aan alle kanten. De
provincie Bahr el-Ghasal, die uit haar binnenland den Witten Nijl
talrijke zijrivieren toezendt, was in opstand, en Abessinië dreigde met
oorlog. In Bahr el-Ghasal regeerde Ziber, een machtig Arabisch
opperhoofd; deze had de brandfakkel tegen Egypte ontstoken en nu
dreigde de beweging zich over geheel Darfoer uit te breiden. Het
opperhoofd kocht bij de negerstammen in het hartje van Afrika een
menigte slaven, om hen als soldaten tegen Egypte te gebruiken. De
negers zelf hebben altijd den slavenhandel vergemakkelijkt; als de
stammen onder elkaar met bogen, speren en schilden, vervaardigd van de
huid van nijlpaarden, oorlog voerden, dan aten zij hun verslagen
vijanden op en verkochten de gevangenen als slaven. Daarom viel het aan
het Arabisch opperhoofd gemakkelijk manschappen te krijgen. Maar
Gordon’s waakzaamheid verijdelde zijn plannen.

Ternauwernood was de rust weer hersteld, of Gordon ontving het bericht
dat Khedive Ismail Pacha afgezet was, en een nieuwe Khedive het lot van
Egypte bestuurde. Nu spoedde hij zich naar Kaïro en verzocht om zijn
ontslag. Maar de nieuwe Khedive kon hem niet missen, en drong bij hem
aan, dat hij bleef. Gordon liet zich overhalen en begaf zich nu, in
opdracht van den nieuwen Khedive, naar koning Johannes van Abessinië,
om te zien of de dreigende oorlog niet was af te wenden. Maar de koning
behandelde hem met minachting en stelde onaannemelijke voorwaarden.
Daarom keerde Gordon naar zijn hoofdstad Chartoem terug. Maar op het
oogenblik, dat hij de grenzen van Soedan had bereikt, werden hij en
zijn metgezellen door Abessinische ruiters gevangen genomen, die hem
dwongen Soedan te verlaten en door de met sneeuw bedekte bergen van
Abessinië den terugtocht naar de kusten van de Roode Zee te ondernemen.

Zoo keerde hij weer naar Kaïro terug. Nijd en afgunst begluurden elk
zijner schreden. Vele Europeanen haatten en vreesden hem ook. Want
Egypte moest immers tot wanhoop worden gedreven; maar Gordon steunde
den Khedive. In zijn eigen vaderland, Engeland, werd hij belasterd en
zijn particuliere correspondentie met den Khedive werd in de dagbladen
openbaar gemaakt. De een noemde hem krankzinnig, de ander een
gevaarlijk avonturier. En toch was Gordon een der grootste en edelste
mannen, die ooit heeft geleefd.

Spoedig daarop vinden wij hem in Bombay. Hier ontving hij een telegram
van den grooten staatsman Li-hung-tschang, die hem verzocht, dadelijk
naar Peking te komen. Rusland bedreigde China met den oorlog en China
dacht er nog aan, dat Gordon den Taiping-opstand had onderdrukt.
Werkelijk gelukte het hem weer door verstandigen raad, het krijgsgevaar
af te wenden, en hij leerde den Chineezen hoe zij hun verdediging
moesten inrichten.

Welk blad van Gordon’s levensgeschiedenis wij ook opslaan, ze schijnt
ons steeds een heldensage toe. Na zijn terugkeer uit China vertoefde
hij in Ierland, daarna in Engelschen dienst, op het eiland Mauritius in
het Oosten van Madagascar, en spoedig daarop in Zuid-Afrika. In het
einde van 1882 was hij weer in Engeland en een jaar daarna dwaalde hij
eenzaam en vergeten door de straten van Jeruzalem. Hij zocht alle
plaatsen op, waar de Heiland had geleefd en geleden, alsof hij zich
door dezen pelgrimstocht wilde voorbereiden op het laatste jaar van
zijn merkwaardig leven.








44. DE ONTRUIMING VAN SOEDAN.


Intusschen waren gewichtige gebeurtenissen in Egypte voorgevallen.
Engeland had schepen en soldaten naar het land van den Khedive
uitgezonden, en in Egypte de macht aan zich getrokken. Mohammed Ahmed,
de koning der derwischen, die vroeger op het kleine Nijleiland Abba
woonde, had zich uitgegeven voor een Godsgezant, tot redding der
onderdrukten, als Mahdi of Messias van den Islam. In het Mohammedaansch
Soedan heerschte overal ontevredenheid, want Egypte had toch eindelijk
den slavenhandel verboden. Al de ontevreden stammen verzamelden zich
onder het vaandel van den Mahdi. Zijn doel was het afschudden van het
Egyptische juk, en als een brand der steppen vloog zijn oproep tot den
heiligen krijg door geheel Noord-Afrika. Met verstand en energie
tooverde hij uit het rampzalig Soedan zulk een machtig rijk, dat
Engeland in zorg geraakte. Een leger van 10000 Egyptenaren, dat
gedeeltelijk onder Engelsch bevel stond, werd, toen het Kordofan wilde
veroveren, zoo volkomen door de opgezweepte scharen van den Mahdi
vernietigd, dat er nauwelijks een ooggetuige overbleef van deze
gebeurtenis. Wapenen en ammunitie van dit leger beteekenden voor de
overwinnaars een welkome versterking.

De positie van de Engelsche regeering was nu moeilijk. Soedan moest
veroverd of ontruimd worden. Men besloot het te ontruimen, maar in
Chartoem en in verschillende andere plaatsen aan den Aequator lag nog
Egyptisch garnizoen. Hoe zou men die uit de macht van den Mahdi redden
en den Nijl afvoeren?

Daar herinnerde men zich den man, die Soedan het best kende en alleen
in staat zou zijn, deze reuzentaak, de redding van die garnizoenen, te
volvoeren! En toen in het einde van 1883 de nieuwe jobstijding kwam,
dat de Mahdi weer een Egyptisch leger, onder Engelsch commando, had
vernietigd, verzocht de Engelsche regeering aan Gordon, deze taak op
zich te willen nemen! Gordon verklaarde zich bereid en reisde dadelijk
naar Kaïro.

Vandaar begon hij zijn laatste reis den Nijl op. Achter hem verdwenen
de prachtige moskeeën en minaretten van Kaïro, van welker galerijen de
priesters tot het gebed oproepen en de oeroude pyramide van Cheops
onttrok zich aan zijn oogen, achter heuvelen en palmboomen. In Korosko,
aan de noordelijke spits van de groote S-vormige kromming van den Nijl,
beklom hij zijn dromedaris en vervolgde het smalle, slingerende pad,
dat sinds duizenden jaren door de droge beddingen van de Nubische
woestijn, over verweerde vulkanische heuvels en door duinen van
verstikkend zand leidt. Wat was hij gelukkig, toen hij nu weer de
schreden van zijn dromedaris in het woestijnzand kon beluisteren; Alsof
de vlugge gang van zijn rijdier hem regelrecht naar het verlangde doel
moest voeren! Zoo was hij duizenden mijlen door Soedan gereden, toen
hij nog voor de bevrijding der slaven streed. Nu had hij slechts de
eene gedachte, de bedreigde garnizoenen te redden, ook al moest het
zijn eigen leven kosten.

De garnizoenen in zekerheid brengen! Dat klonk zoo eenvoudig. Maar in
werkelijkheid was het een hopelooze opdracht. Chartoem ligt pas op de
helft van den weg naar den aequator, en het grootste deel van het
geheele land was in de macht van den Mahdi. Toch geloofde Gordon door
snel handelen zijn taak te kunnen vervullen, en zoo niet, dan wilde hij
in elk geval zijn plicht doen.

Op den weg naar Abu Hammed, die de noordelijke bocht van den Nijl
afsnijdt, reed Gordon door de Nubische woestijn, bereikte gelukkig Abu
Hammed, en trok dan Nijlopwaarts verder over Berber naar Chartoem.
Ondanks den oorlog was de geheele weg vrij.

De vanzelfsprekende taak van de Engelsche regeering, die een der der
grootste zonen van haar land naar Chartoem zond om vele duizenden
menschenlevens te redden, zou zijn geweest, bezetting naar Korosko, Abu
Hammed en Berber aan den Nijl te zenden, om den terugtocht der
garnizoenen te dekken! Maar inplaats daarvan redeneerden de Engelsche
ministers en Egyptische pacha’s, de gezanten generaals en ingenieurs
over en weer, kibbelden over kleinigheden, beproefden elkaar de loef af
te steken en vergaten daardoor de eenvoudigste van alle
voorzorgsmaatregelen, die binnen een maand uitgevoerd hadden kunnen
worden en het minst gekost zouden hebben! Inplaats van dit beraamde men
het plan een spoorlijn aan te leggen van de Roode Zee naar den Nijl;
maar de ingenieurs rekenden eindelijk uit, dat de aanleg twee jaren zou
duren en het water, dat men van de zee naar de woestijn zou moeten
oppompen, zou zoo duur worden, dat men even goed de stoomketels der
locomotieven met champagne zou kunnen vullen! Genoeg, Korosko, Berber
en Abu Hammed bleven zonder verdedigers, en daarmede waren Gordon en de
garnizoenen aan hun lot overgelaten!








45. IN DE MACHT VAN DEN MAHDI.


Den 18den Februari 1884 trok Gordon voor den tweeden keer als
stadhouder van Soedan Chartoem binnen, en nam weer zijn intrek in zijn
oude paleis. Wreedheid en onrecht van allerlei aard hadden, gedurende
de jaren zijner afwezigheid, om zich gegrepen. Nu opende hij de deuren
der overvolle gevangenissen, onbetaalde belastingpapieren werden
verbrand, allerhande martelwerktuigen gebroken en in den Nijl geworpen.
Daarna begon hij met de ontruiming der stad. Ongeveer 3000 vrouwen en
kinderen werden naar Abu Hammed en door de Nubische woestijn naar
Korosko gezonden; zij kwamen daar nog zonder gevaar en waren gered.
Langs denzelfden weg zou het oprukken van troepen uit Egypte een
kleinigheid zijn geweest. In plaats daarvan zond Engeland een expeditie
naar Soeakin, om aan de Roode Zee een vast standpunt te hebben! Dat
deed de woede der oproerige stammen in Soedan nog meer ontvlammen, want
zij veronderstelden natuurlijk, dat de blanken van daar uit hun land
wilden veroveren. Steeds vaster sloten zij zich aaneen, rondom den
Mahdi, en hun haat richtte zich tegen den gevreesden Gordon en de
weinige Europeanen, die zich met hem te Chartoem bevonden.

Zoolang de telegraaflijn naar Kaïro nog in orde was, bracht Gordon de
machthebbers op de hoogte van zijn toestand. Vóór alles verlangde hij,
dat de weg van Soeakin naar Berber bezet werd, want ook vanaf deze lijn
was Soedan te beheerschen. Maar men verwierp zijn raadgevingen en
Berber werd door de troepen van den Mahdi veroverd. Verschillende, tot
nu toe bevriende opperhoofden ten Noorden en Noordoosten van Chartoem
voegden zich nu ook bij den Mahdi, onophoudelijk kwamen berichten van
nieuwe opstanden naar Chartoem, en in de stad zelf was Gordon aan alle
kanten door verraders omgeven. Den 10den Maart werd de telegraafkabel
doorgesneden, en nu lag een geheel halfjaar diep stilzwijgen over
Gordon en zijn manschappen! Reeds den 11den Maart vertoonden zich aan
den oever van de Roode Zee Arabische krijgslieden, de Mahdi trok het
net steeds vaster rondom de ongelukkige stad.

Gedurende de laatste jaren had de Egyptische regeering Chartoem slechts
gebrekkig laten versterken en gedurende de eerste drie maanden der
belegering werkte Gordon dag en nacht aan de versterking der
verschansingen. Rondom de stad werden aarden wallen opgeworpen,
prikkeldraad aangebracht, en daar waar aanvallen te verwachten waren,
mijnen gelegd. Einde April was Chartoem geheel ingesloten, en alleen de
weg langs de rivier naar het Noorden vrij. Begin Mei gingen de
Arabieren den Blauwen Nijl over, leden echter groote verliezen door
ontploffende mijnen, en werden met kruppkanonnen uit hun stelling
gedreven.

Zoolang het maar eenigszins mogelijk was, had Gordon troepen
uitgezonden om durrha en andere levensmiddelen te halen. Einde Juli
zuiverde hij met zijn beste troepen den oever van den Nijl en nam
dertien Arabische verschansingen. Maar tot dien tijd had hij reeds 700
man verloren. Elke gedachte aan een ontruiming der stad was reeds
opgegeven. Het was nu nog slechts uithouden—tot het einde.

In September 1884 was er nog proviand voor drie maanden voorhanden en
de Arabieren, die inzagen, dat zij de stad niet aan den Witten Pacha
konden ontnemen, besloten ze te laten uithongeren.

In September had de Nijl zijn hoogsten waterstand bereikt. Hoe vaak
zullen Gordon en zijn beide makkers, overste Steward en Power, de
correspondent van de Times, wel niet vanaf het platte dak van het
paleis, naar het Noorden, naar verlangde hulp hebben uitgezien. Over de
watervallen beneden Chartoem en Berber bruiste het water tien meter
omlaag, en nu alleen was het mogelijk met een stoomboot naar Dongola
door te dringen. In den nacht van 9 September werd een der acht kleine
stoombooten, met welke Gordon de Arabieren van de oevers van den Witten
en den Blauwen Nijl placht te verdrijven, voor de afreis gereed
gehouden. Steward, Power, de Fransche consul en eenige Grieken, kortom
alle Europeanen in Chartoem, begaven zich aan boord en met hen vijftig
soldaten. Zij namen de belegeringskronieken, de ambtelijke geschriften,
de lijsten over proviand, ammunitie, wapenen en manschappen, de
verdedigingsplannen en alle papieren van waarde mede. Toen de stoomboot
van den oever afstiet, en bij het ochtendgrauwen in de schemering
verdween, was Gordon de eenige Europeaan in Chartoem.

In Februari had de stad 60.000 inwoners gehad. Gedurende de belegering
werd echter het derde deel der inwoners verdreven, omdat men wist, dat
het verraders waren. Van de overige 40.000 kan Gordon zich
ternauwernood op de helft verlaten, en ook de betrouwbaren zijner
manschappen waren slechts daarop bedacht, hun have en goed te redden.
In vergelijking met de vreugdedronken, fanatieke derwischen, onder het
vaandel van den Mahdi, waren Gordon’s soldaten erbarmelijk gespuis.

Wat nu gedurende dit halfjaar gebeurde, zal men nooit te weten komen.
Men weet slechts dat Gordon de versterking der stad krachtiger maakte,
de schepen en stoombooten met stalen platen bekleedde en met kanonnen
liet bewapenen en onvermoeid z’n soldaten tot weerstand oefende. Men
weet ook, dat hij waakte over de rechtvaardige verdeeling der
levensmiddelen, zieken en gewonden in de hospitalen opzocht en moed
insprak en de nachten doorbracht in de buitenwerken, waar het eerst
gevaar dreigde. In den bazaar kocht hij groote hoeveelheden blauw-groen
katoen, dat over de aarden wallen werd uitgespreid, opdat deze er
zouden uitzien alsof zij met stalen platen waren bedekt en den aanval
der Arabieren vertraagden, totdat men gereed was met het opwerpen van
nieuwe wallen binnen de oude. Maar al deze berichten zijn slechts bij
geruchten uit het belegerd Chartoem in de wereld gekomen. Want ook
Steward en de overige Europeanen bereikten het doel niet. Vlak achter
Abu Hammed leed de boot schipbreuk, de geheele bemanning werd door de
lieden van den Mahdi vermoord, en al de papieren van waarde van Gordon
vielen den overweldigers in handen!








46. HET DAGBOEK VAN GORDON.


Het eenige wat er aan betrouwbare berichten omtrent den tijd tusschen
10 September en 14 December 1884 is overgebleven, weten wij uit het
dagboek van Gordon, dat nog bestaat en aangrijpend is om te lezen.

In Augustus had de Engelsche regeering eindelijk het besluit opgevat
een hulpexpeditie uit te zenden tot redding van Gordon. Het ging nu
niet meer om de garnizoenen, maar om Gordon zelf, de geheele wereld
verkeerde in opgewondenheid, over zijn lot, en met elke maand werd de
spanning grooter. Sedert een half jaar had men geen bericht van hem, en
nu overhaastte men het verleenen van hulp om nog bijtijds bij hem te
komen. Groote troepenmassa’s van alle wapenen werden naar het Zuiden
gezonden, rivierbooten bij honderden gebouwd, de beste Engelsche
officieren namen het bevel op zich, en reeds midden September trok het
eerste bataljon infanterie Dongola, in de noordelijkste helft van het
groote Nijlgebied, binnen. Intusschen waren de stoombooten pas te
Alexandrië aangekomen en moesten den Nijl nog af, over de gevaarlijke
en tijdroovende watervallen, en de woestijncolonnen, die bestemd waren
Chartoem te bestormen, hadden Engeland nog niet eens verlaten.

Zonder verbinding met de buitenwereld, zonder vriend en makker,
vertrouwde Gordon zich slechts aan zijn dagboek toe, en in de weinige
bladzijden, die daarvan bewaard zijn gebleven, weerspiegelt zich zijn
diepst en innigst zieleleven. Hij is een held, een groot
legeraanvoerder en een goed christen. Hij beklaagt zich nooit en geen
verwijt tegen hen, die in het vaderland de verantwoording van zijn lot
dragen, komt over zijn lippen! Dag aan dag beschrijft hij den voortgang
der belegering zoo kalm en rustig, alsof het de eenvoudigste zaak ter
wereld was. Nergens spreekt hij van zijn eigen heldenmoed en de
nachtelijke uren van eenzaamheid, die hij onder het vijandelijk vuur
der schansen doorbracht; hij beproeft zelfs zijn heldenmoed te
verkleinen, terwijl hij eens schrijft:

„Gedurende de belegering hebben wij vaak over de vraag omtrent de vrees
geredeneerd, dat gevoel, hetwelk een echte man volgens het oordeel der
wereld niet mag kennen. Ik ben echter steeds door vrees vervuld,
dikwijls zelfs zeer erg! Vrees voor den dood is dat echter niet, die
is, Gode zij dank, voorbij; maar vrees voor een nederlaag en haar
gevolgen. Ik geloof niet aan den steeds kalmen, onwrikbaren man. De
hoofdzaak is slechts dat hij niet toont, wat hij voelt. Daarom moet een
bevelhebber nooit te nauw samen zijn met zijn ondergeschikten. Want zij
slaan hem met scherpe oogen gade, en er bestaat geen gevaarlijker
besmettingsstof dan de vrees! Ik kon woedend worden, als ik van angst
niet kon eten, en dan zag dat de officieren aan mijn tafel dezelfde
neigingen hadden. Misschien vraagt men mij, waarom ik niet met Steward
en de anderen heenging? Nu eenvoudig daarom niet, omdat de menschen
hier niet zoo dwaas zouden zijn geweest, mij te laten gaan!”

Ondertusschen legerden de derwischen ongeveer tien kilometer van de
buitenwerken en wachtten hun tijd af. Uit de verte werden schoten
gewisseld, maar de dagen verliepen toch nog eenigszins kalm. Den 20sten
September hoorde Gordon door een handig verkenner, dat de hulpexpeditie
onderweg was en tien dagen later zond hij zijn stoomboot een eind in
noordelijke richting, haar tegemoet, om het naderbrengen der troepen te
verhaasten. Maar daardoor boette hij ook de helft van zijn
weerstandskracht in.

Den 21sten October kwam de Mahdi zelf in het leger rondom Chartoem en
den volgenden dag zond hij aan Gordon de bewijzen, dat de stoomboot van
Steward was vergaan, en alle opvarenden gedood waren; hij legde zelfs
een lijst over der dagboeken en aanteekeningen, die aan boord waren
gevonden. Uit deze papieren had de Mahdi tot op een dag gezien, hoe
lang Chartoem zich nog staande kon houden, hoe groot het garnizoen was
en hoe de verdediging was georganiseerd, waar de batterijen stonden en
hoe lang de ammunitie nog kon strekken. Dat was een ontzettende slag
voor Gordon, maar het brak zijn moed niet. Het meest deed hem den dood
van Steward en der overigen leed, daar hij meende er zelf schuld aan te
hebben. Hij liet den Mahdi echter zeggen: „Ook al kaapt gij mij 20.000
booten weg, toch sta ik hier pal!”

Den 2den November telde hij in de streng bewaakte schuur de zakken met
durrha. De proviand strekte nog voor zes weken. Deze termijn kon
verlengd worden, als de menschen op half rantsoen werden gesteld. Maar
waarom de bezetting door beperking van het dagelijksch voedsel onnoodig
zwakker maken? Zij waren toch al met volle magen moedeloos genoeg!

Onder de troepen der Engelsche hulpexpeditie bevond zich een majoor
Kitchener, een naam, die later zeer beroemd is geworden. Hij beproefde
vermomd Chartoem binnen te sluipen en het gelukte hem Gordon de
schriftelijke mededeeling te doen toekomen, dat de hulpbrigade den
eersten November uit Dongola zou opbreken. Toen de brief aankwam, was
het corps reeds twee dagen onderweg; maar de weg tusschen Dongola en
Chartoem bedroeg 450 kilometer!

De brief van Kitchener was in een dagblad gewikkeld. Sedert negen
maanden had Gordon niets meer dan duistere geruchten van de
buitenwereld gehoord en toen hij dit verdwaald blad, dat als omslag
diende, las, zag hij de eene kolom na de andere gevuld met berichten en
vermoedens over hemzelf. „De hulpexpeditie tot ontzet van Gordon” stond
daar gespatiëerd. Het opschrift ontstemde hem, en hij schreef in zijn
dagboek dat het moest heeten: „De expeditie tot ontzet der garnizoenen
in Soedan.”

Gordon’s dagboek vertelt ons ook, hoe hij zijn dagen en nachten
doorbracht en hoe onvermoeid en ingespannen hij werkte. Pas te drie uur
’s nachts placht hij zich uitgeput op zijn legerstede neer te werpen.
Maar dikwijls was hij ternauwernood ingeslapen, of buiten werd
tromgeroffel vernomen. Hij ontwaakt, wrijft zich de oogen en herinnert
zich, dat hij in Chartoem is. Wat beteekent het geraas? Hij roept de
mannen in het geweer en de bevelhebbers naar de buitenwerken. Overdag
is Gordon alom tegenwoordig om zijn manschappen gerust te stellen en
aan te vuren. Slechts zelden blijft hem een kort ongestoord oogenblik
over om in zijn dagboek te schrijven. Als de dag aanbreekt, ziet hij
vanaf het dak in het rond. Vandaar overziet hij ver het vlakke land:
hij ziet hoe de Arabieren den belegeringsketting steeds vaster snoeren.
Hoe ver zijn de Engelsche legerscharen nog achter den vlakken rand van
den noordelijken horizon? Zullen zij komen voordat het te laat is?

40.000 schoten werden dagelijks uit Chartoem afgevuurd en ondanks dat
reikte de ammunitie nog voor veertig dagen. De soldaten konden er
gerust op los schieten, de proviand reikte toch niet langer dan dertig
dagen. Maar Gordon dacht aan geen overgave; volhouden en vallen onder
de vlag, dat was zijn vast besluit. Talrijk waren de overloopers, die
Chartoem verlieten, de ratten verlieten het zinkende schip. Door
verraad omgeven, beproefde hij nog steeds de wegsmeltende scharen
zijner getrouwen staande te houden.

Den 22sten November had Gordon in het geheel reeds twee duizend
soldaten verloren. Toch liet hij de hoop niet varen. Zijn dagboek
onthult, dat hij, indien redding bijtijds was gekomen, het plan had
gekoesterd, nog meer zuidelijk te trekken, om de garnizoenen in de
Aequator-provinciën hulp te verleenen!

Den 10den December is er nog voor vijftien dagen proviand aanwezig. De
aanteekeningen in het dagboek worden steeds korter, en gewagen bijna
van niets anders dan van deserteurs, overloopers en het inslinken der
levensmiddelen. Den 14den December biedt zich nog een laatste
gelegenheid aan, uit Chartoem bericht te zenden en het dagboek, dat de
bode meeneemt, sluit daarom met dien datum, en met de woorden: „Ik heb
mijn best voor de eer van het vaderland gedaan, vaarwel!” Per brief
neemt hij van zijn vrienden afscheid en aan zijn zuster schrijft hij:
„Ik ben, Gode zij dank, volkomen gelukkig; ik heb mijn plicht gedaan.”
Aan een vriend verzoekt hij voor zijn familie te zorgen. Uit al zijn
afscheidsbrieven klinkt ons zijn onwankelbare heldhaftige kalmte tegen,
maar ook de zekerheid, dat hij sinds dit laatst vaarwel, alle hoop op
redding heeft begraven.








47. DE VAL VAN CHARTOEM EN HET EINDE VAN GORDON.


Na de afzending van het dagboek daalt op de laatste weken van Chartoem
ondoordringbare nacht. Van de hand van Gordon hebben wij geen bericht
meer en geen navorschingen zullen in staat zijn, volkomen licht over
zijn laatsten strijd te brengen.

Door overloopers zijn nog enkele schaarsche berichten ontvangen.
Gedurende de veertig dagen, dat de stad zich na den 16den December
staande hield, werden 18000 inwoners in het legerkamp van den Mahdi
gezonden, om hen van den dood te redden. Daardoor reikte de proviand
voor de achterblijvenden langer dan men had berekend. De overige 14000
burgers en soldaten werden op half rantsoen gezet; de hulpexpeditie
moest nu dicht bij zijn! Omdoerman, een fort aan den linker oever van
den Witten Nijl, dat reeds lang van de stad was afgesneden, viel en de
troepen van den Mahdi drongen van alle kanten op. Ontvluchte slaven
hebben medegedeeld, dat de Egyptische officieren zich hadden willen
overgeven, maar dat Gordon onder geen enkele voorwaarde zijn
toestemming had willen geven. Hij had zijn rekening met de wereld
afgesloten, en zoolang hij in leven was, wilde hij de vlag niet
strijken, ook al verlieten allen hem. Toen alle proviand op was, leefde
men van ratten en muizen, huiden en leer, en ontbolsterde men de
stammen der palmen, om de zachte vezels er binnen te eten. Ondanks
alles stond de Witte Pacha nog altijd met opgeheven hoofd en onbewolkt
voorhoofd, in de voorste gelederen, om zijn manschappen tot heldhaftige
verdediging aan te vuren.

Intusschen trok de hulpbrigade zuidwaarts en bereikte 20 Januari 1895
Metemma, 160 kilometer van Chartoem verwijderd. Hier stiet zij op de
stoombooten van Gordon, die reeds sedert vier maanden vergeefs hadden
gewacht. Vier dagen later vertrokken twee der stoombooten naar
Chartoem.

Waarom werd er vier dagen gewacht, terwijl toch elk uur Gordon het
leven kon kosten? Nauwelijks een maand geleden had een bode van Gordon
het leger bereikt, en had een brief gebracht met de woorden: „In
Chartoem alles wel, kan nog jarenlang stand houden.” Daaruit maakte men
op, dat de toestand nog niet gevaarlijk kon zijn. Eerst later is men
den zin dezer woorden van Gordon goed gaan uitleggen. Hij wist dat de
bode door de troepen van den Mahdi zou gevangen genomen worden, en de
Mahdi wist, dat de stad elken dag kon vallen. Gordon wilde daarom den
bode voor gevangenschap en dood bewaren; de Mahdi moest den man wel met
genoegen laten loopen, want zijn boodschap zou den opmarsch van het
hulpleger slechts verlangzamen.

Den 24sten Januari verlieten de beide stoombooten Metemma pas;
halverwege moesten zij over een waterval en verloren daardoor twee
dagen. Pas den 28sten hadden zij de watervallen achter zich en de
middagzon scheen helder, toen de Engelsche officieren Chartoem op de
landtong tusschen den Witten en den Blauwen Nijl zagen liggen. Alle
verrekijkers werden naar het hooge paleis gericht; men dorst niet te
spreken, ternauwernood adem te halen. Daar stond het paleis van Gordon,
maar—de vlag was gestreken!

Toch stoomden de booten verder. Maar geen vreugdekreten begroetten de
bemanning, als vurig verlangde bevrijders. Toen zij in het bereik der
kogels waren, begonnen de derwischen op hen te vuren; woeste, door de
overwinning bedwelmde scharen, verzamelden zich aan den oever, Chartoem
was in de macht van den Mahdi; de hulp kwam acht-en-veertig uren te
laat!

Twee dagen te voren, den 26sten Januari, hadden de derwischen, tot
uiterste woede geprikkeld door den hardnekkigen tegenstand, hun
voortdurende verliezen en den onuitputtelijken regen van kogels uit
Chartoem, zich verzameld tot een laatsten stormloop. De aanval
geschiedde gedurende de donkerste uren van den nacht, nadat de maan was
ondergegaan. De verdedigers werden verrast, bovendien waren zij
uitgeput en tengevolge van den honger onverschillig geworden voor hun
lot. Zij boden ternauwernood meer weerstand, toen de derwischen de stad
binnenstormden en hun wild gehuil in de straten en stegen weerklonk.

Terwijl de razende bende der bloeddorstige derwischen naar het paleis
van Gordon drong, luisterde in het kamp van den Mahdi een tweede
Europeaan met koortsachtige spanning naar elk geluid, dat van de
vestingwerken van Chartoem tot hem doordrong. Met veertien meter lange
zware kettingen, met hals- en voetijzers geketend, lag hij voor zijn
tent en had al zijn bewonderenswaardige energie noodig, om den hem
bespiedenden bewakers zijn opwinding niet te verraden. Op de wallen van
de in het nauw gebrachte stad viel voor hem waarschijnlijk ook de
beslissing over leven en dood!

Deze gevangene van den Mahdi was een vroeger Oostenrijksch officier,
Rudolf Slatin genaamd. Hij was tegen het eind van het jaar 1878, den
oproep van Gordon volgend, in dienst der Egyptische regeering gekomen,
en dank zij zijn geschiktheid en dapperheid, heerschte hij enkele jaren
later als gouverneur en militair commandant over de provincie Darfoer.
Hier was het zijn taak de roofzuchtige, als nomaden levende Arabieren,
in toom te houden en aan zijn onverschrokken geestkracht gelukte het
gaandeweg een reeks oproerige stammen met sterke hand ten onder te
brengen. Maar toen de Mahdi het vaandel van den profeet ophief en de
volkeren van Soedan tot den heiligen oorlog opriep, vielen ook de tot
nu toe getrouwen van de Egyptische regeering af, en na enkele weken
stond Slatin met zijn schaarsche en bovendien onbetrouwbare troepen
midden in het brandpunt van het oproer, dat bovendien nog door
persoonlijken haat en wraakzucht van den strengen gouverneur werd
aangewakkerd. Er viel aan geen ontkomen meer te denken, en na een
dappere verdediging moest Slatin zich in December 1883 met de overige
zijner soldaten overgeven aan de zegevierende overmacht van den Mahdi.

Eerst hield de sluwe Mahdi hem in dragelijke gevangenschap; deze hooge
beambte der Egyptische regeering, die men bovendien voor den neef van
Gordon hield, was voor hem een maar al te kostbare gijzelaar.

Uit krijgslist had Slatin reeds terwijl hij gouverneur was, den Islam
aangenomen: het fanatisme der Mahdisten had daarom dus geen reden meer
dezen „christenhond” als zooveel anderen met geweld uit den weg te
ruimen.

Slatin had de hoop gekoesterd, bij de belegering van Chartoem naar
Gordon te kunnen ontvluchten. Maar de Mahdi doorzag hem, en had hem
voor Chartoem in boeien geslagen en streng laten bewaken om elke poging
tot ontvluchten en elke verbinding met Gordon onmogelijk te maken. Zoo
was deze gevangene de eenige overlevende Europeaan, die de belegering
van Chartoem van nabij en met het volle overzicht over de krachten der
strijdende partijen meeleefde. Wat aan schriftelijke berichten in
handen der derwischen viel, werd hem voorgelegd, want in het leger van
den Mahdi was hij alleen in staat, de brieven en rapporten van Gordon
te lezen. Slechts zijn ongewone tegenwoordigheid van geest en
verbazingwekkende dialektische handigheid, bewaarden hem voor het lot,
terwille van zijn eigen redding, door het vertalen van die brieven
verraad tegenover de zijnen te moeten plegen. De Mahdi was toch ook
door overloopers en door berichten van geheime aanhangers in Chartoem
zelf ruimschoots onderricht over den onhoudbaren toestand der belegerde
stad. Maar even precies kende Slatin nu den toestand van Gordon en toen
den 26sten Januari 1885 het leger van den Mahdi onder de beschutting
van den duisteren nacht en zoo geluidloos als maar mogelijk was tot de
bestorming van Chartoem uitrukte, maakte zich van den achtergebleven
gevangene, die tot nu toe ketenen en honger, verachting en spot, zijner
pijnigers met stoïcijnsche onverschilligheid had verdragen, een met het
uur groeiende zenuwachtigheid meester.

Toen hij tegen het ochtendgrauwen van afmatting een weinig was
ingeslapen, werd hij eensklaps opgeschrikt door het geknetter der
geweren en de eerste kanonschoten. Er was in de schemering nog niets te
zien. Na eenige salvo’s vielen nog slechts enkele schoten, daarna werd
alles weer rustig. Dat kon toch onmogelijk de bestorming van Chartoem
zijn?

De zon kwam op, in het rond was alles stil, de bewakers hadden zich,
door nieuwsgierigheid gedreven, verwijderd. Plotseling geschreeuw en
jubelkreten, de bewakers kwamen terug met het bericht: „Chartoem is
bestormd, en in handen der Mahdisten.”

Deze jobstijding dreef Slatin uit zijn tent. Een groote menigte
menschen had zich verzameld voor de tenten van den Mahdi en zijn
kalifa’s. De menigte scheen zich in beweging te zetten en het staketsel
te naderen, waarmede de tent van Slatin werd omgeven. En werkelijk
kwamen ze nu in deze richting. Voorop liepen drie negersoldaten, een
hunner droeg een bloedigen bundel in de handen. Achter hen aan drong de
joelende menigte. De slaven traden binnen de omheining, bleven met
grijnzend gezicht voor Slatin staan, de een sloeg den doek van elkaar
en vertoonde aan den ontstelden gevangene het hoofd van generaal
Gordon!

Het bloed steeg Slatin naar het hoofd, zijn adem stokte; met de
uiterste inspanning behield hij echter zooveel zelfbeheersching rustig
in het vale gelaat te zien. De blauwe oogen waren half geopend, de mond
had zijn natuurlijken vorm behouden, het gelaat was kalm, de trekken
niet verwrongen, het hoofdhaar en de korte bakkebaarden waren bijna
wit.

„Is dat niet je oom, de ongeloovige?” vroeg de slaaf, het hoofd omhoog
houdend.

„En wat zou dat dan?” antwoordde Slatin rustig. „In elk geval een
dapper soldaat, die op zijn post is gevallen en opgehouden heeft te
lijden. Wel hem!”

„Je prijst den ongeloovige nog! Je zult de gevolgen ondervinden,”
bromde de slaaf en verwijderde zich langzaam met het schrikkelijk
teeken van den triomf van den Mahdi. De menigte drong brullend achter
hem aan.

Slatin sleepte zich terug in zijn tent en wierp zich doodelijk afgemat
op den grond. Chartoem gevallen! Gordon dood! Dat was dus het einde van
den man, die zijn post met zooveel heldenmoed had verdedigd, een man,
die door velen misschien te hoog verheven en verafgood werd, door velen
miskend en belasterd, maar door zijn buitengewone eigenschappen, de
wereld echter met z’n roem had vervuld! Wat nut had nu de zegevierende
voorhoede, wat het geheele Engelsche leger?

Door vrienden, die Slatin zich ook in het leger van den vijand door
zijn vrijgevigheid had verworven, vernam hij nu gaandeweg alle
bijzonderheden van den schrikkelijken nacht. De overval had Gordon niet
onvoorbereid gevonden, maar hij scheen niet verwacht te hebben, dat de
bestorming zoo gauw en in het vroege morgenuur ondernomen zou worden.
Ter misleiding van den vijand en tot amusement zijner manschappen, liet
hij nog den avond te voren een vuurwerk ontsteken, en juist toen de
Mahdi den stormloop voorbereidde, stegen de eerste raketten boven
Chartoem in bont kleurenspel ten hemel en de muziek speelde vroolijke
wijsjes, om de terneergeslagen gemoederen wat op te wekken.

Het vuurwerk was uitgebrand, de muziek zweeg en de verdedigers van
Chartoem sliepen. Maar de vijanden waren maar al te wakker! Zij kenden
de versterking, wisten precies waar ze sterk, en met geregelde troepen
bezet, en waar ze zwak en slechts door de stadsbewoners verdedigd was.
Tegen deze zwakke plaatsen der versterking, hoofdzakelijk aan den
Witten Nijl, richtte zich bij het eerste ochtendgrauwen de hoofdaanval.
De verdedigers vluchtten en toen de soldaten op de muren der vesting
staande de Mahdisten in hun rug de stad zagen binnendringen, verlieten
ook zij hun post, en gaven zich meestal vrijwillig en zonder strijd
over.

De Mahdisten beproefden voor alles de kerk en het paleis te bereiken,
omdat men daar schatten en in het laatste—voor alles, Gordon Pacha
hoopte te vinden. De dienaren van den generaal, die zich in de
benedenverdieping bevonden, werden neergesabeld. Hij zelf wachtte den
vijand af op de bovenste trede van de naar zijn vertrekken leidende
trap. Zonder zich te bekommeren om zijn groet, stiet hem de eerste
aanvaller, de treden opstormend, de lans in het lichaam. Gordon viel
met het gezicht naar voren zonder een geluid te geven op de trap, en
werd door zijn moordenaars tot aan den ingang van het paleis gesleept.
Hier werd zijn hoofd met een mes van den romp gescheiden, en naar den
Mahdi gezonden, die beval, dat men het aan Slatin zou toonen; de romp
werd prijs gegeven aan de fanatici en honderden van deze onmenschen
beproefden de spitsen hunner lansen en de scherpte van hun zwaarden aan
den gevallen held, die in enkele minuten een onherkenbare bloedige
massa geleek.

Nog langen tijd daarna waren de sporen van deze bloedige daad voor het
paleis zichtbaar en de zwarte bloedvlek op de trap van het paleis geeft
de plaats aan waar men Gordon heeft vermoord; ze werd pas verwijderd,
toen de opvolger van den Mahdi, de Kalief, het regeeringspaleis tot
woning voor zijn vrouwen liet inrichten.

Toen men den Mahdi het hoofd van generaal Gordon bracht, zei de
huichelaar, dat hij wenschte dat men hem levend in handen gekregen had,
want dat hij hem „na zijn bekeering” had willen uitleveren tegen
gevangen genomen derwischen. Wanneer het echter werkelijk zijn wensch
geweest was, Gordon’s leven te sparen, dan zou geen van zijn
volgelingen het gewaagd hebben om in strijd met zijn uitdrukkelijk
uitgesproken verlangen te handelen.

De gruwelen, door de derwischen in de veroverde stad bedreven, spotten
met elke beschrijving. Gedurende de eerste dagen, tijdens welke de
Mahdi Chartoem aan plundering prijsgaf, werden slechts slaven en
slavinnen, benevens de mooiste vrouwen en meisjes der vrije stammen
gespaard, alle anderen hadden het uitsluitend aan het toeval te danken
wanneer ze er levend afkwamen.

Tal van inwoners benamen zich vrijwillig het leven; een nog veel
grooter aantal werd door eigen slaven en vroegere vrienden vermoord, of
viel ten offer aan het zwaard der verraders, die voor de rooverbenden
als gids hadden gediend.

Met het verhaal van al de gruweldaden, die in de weerlooze stad
gepleegd werden, zouden, zooals Slatin Pacha zelf zegt, boekdeelen te
vullen zijn. Ook de overlevenden gingen een droevig lot tegemoet. Nadat
alle huizen bezet waren, begon men naar verborgen schatten te zoeken;
geen ontkennen, geen plechtige verzekeringen mochten baten; hij op wien
slechts de minste verdenking viel—en bij wien was dit niet het
geval?—iets van waarde verborgen te hebben, werd zoolang gemarteld,
totdat hij bekend had, of, indien hij werkelijk niets te bekennen had,
totdat hij onder de handen zijner pijnigers den laatsten adem uitblies.

En de Engelsch-Egyptische ontzettings-expeditie, waarvan de schepen
reeds in ’t zicht van Chartoem lagen? Met den val van Chartoem, en den
dood van Gordon, was haar taak afgeloopen, en bovendien waren er onder
de inlandsche bemanning der schepen zoovele verraders, dat de Engelsche
bemanning genoeg te doen had met er voor te zorgen, dat ze niet door de
brooddronken Mahdisten omsingeld werden, temeer daar ze in aantal lang
niet tegen deze benden opgewassen waren. Ze maakten daarom zoo snel
mogelijk rechtsomkeert, en lieten Soedan aan den Mahdi over, die nu
Omdoerman tot hoofdstad van zijn rijk verhief, dat van nu af niets meer
van de Egyptische regeering te duchten had.








48. DE VELDTOCHT VAN KITCHENER IN SOEDAN.


Hoe snel volgden daar ginds in het Oosten de gedenkwaardige
gebeurtenissen elkaar op! In 1881 had de Mahdi de vaan des oproers
geplant, en reeds na vier jaar was hij in het bezit der
alleenheerschappij over Soedan. Maar, lang zou hij de vruchten van zijn
overwinning niet plukken; den 28sten Juni 1885, juist vijf maanden na
den val van Chartoem stierf hij.

Zijn opvolger, Abdullahi, nam den titel van Kalifa aan, en dertien
jaren zuchtte het ongelukkige land onder het juk zijner heerschappij!
De stammen van Soedan, het Egyptische juk moede, hadden den Mahdi als
hun bevrijder begroet. In plaats van Turksche pacha’s kregen ze thans
een despoot, die in schandelijke willekeur zijns gelijke zocht.
Abdullahi legde op al het bare geld en al het koren beslag, en
vaardigde de meest dwaze verordeningen uit. Wie niet gehoorzaamde, werd
opgehangen. Het land was ten prooi aan plundering en brandstichting, en
meer dan de helft der bevolking werd tijdens zijn bewind uitgeroeid.
Met de schatten die hij van zijn eigen volk stal, kon hij een
uitstekend leger op de been houden; eenmaal zou het uur der vergelding
slaan, en daarvoor moest hij zijn leger bereid houden. Zijn hoofdstad
was Omdoerman, waar de Mahdi onder den koepel eener moskee begraven
lag. Voordat de christenhonden zoover in zijn rijk waren doorgedrongen,
zouden hun geraamten allang verbleekt zijn in het zand der Nubische
woestijn.

Maar, het uur der vergelding naderde. Langzaam trok een
Engelsch-Egyptisch leger Nijl-opwaarts, en de aanvoerder, generaal
Kitchener, de laatste die aan Gordon een brief had kunnen doen
toekomen, had zijn maatregelen zoo goed getroffen, dat hij reeds twee
jaren van te voren, bijna op den dag af, nauwkeurig het tijdstip had
kunnen voorspellen, waarop Chartoem en Omdoerman hem in handen zouden
vallen.

Bij den Atbara, een der zijrivieren van den Nijl, versloeg hij, na een
moorddadig gevecht, een der legers van den Kalifa. In Augustus 1898
trok de expeditie tegen Metemma op. In de voorhoede trokken de
verkenners en de lichte cavalerie, daarop volgden Egyptische troepen,
kanonnen en mitrailleurs, Engelsche troepen in lichte grauw-gele
uniformen met helmen van kurk, die de beste beschutting tegen de zon
opleveren, Egyptische troepen met hun bonte turbans en de rijk met goud
versierde uniformen der officieren. Daarop volgden eindelooze karavanen
van sterke transport-muilezels, dromedarissen beladen met kisten vol
proviand, ammunitie en wapenen, tenten, balen met kleedingstukken, de
geheele uitrusting voor een leger van twee en twintig duizend man.
Groote kudden slachtvee, ossen, schapen en geiten werden medegevoerd.
Het geleek op een lange, zwarte slang die daar over het gele zand langs
den Nijloever voortkronkelde. Zoover het oog reikte, niets dan
legerscharen; een schouwspel dat deed denken aan een groote
volksverhuizing der Israëlieten uit Egypte.

Het leger bereikte zonder schermutselingen Metemma.

Den 28sten Augustus was men nog slechts vier dagreizen van Chartoem
verwijderd, waar Engeland’s naam weer in eere hersteld zou worden!
Thans naderde de beslissende slag. De grauwe kanonneerbooten voeren
langzaam Nijlopwaarts; met verzengenden gloed bescheen de zon het
woestijnzand; maar stap voor stap ging het gestadig voorwaarts, en bij
het kampeeren werd het terrein zoo gekozen, dat een nachtelijke
overrompeling uitgesloten was.

Daar verschenen in de verte bereden troepen derwischen. De weg voert
door struikgewas en tusschen twee heuvels door. Reeds komen witte
tenten en vaandels in ’t gezicht. Er weerklinkt tromgeroffel;—de Kalifa
roept de zijnen ten strijde op. Maar de derwischen trekken zich weder
terug; het Engelsch-Egyptisch leger vervolgt zijn weg.

Eindelijk doemt in het Zuiden de koepel op, die zich welft over het
graf van den Mahdi; en daar bovenuit verheffen zich de leemen huizen en
grauwe muren van Omdoerman. Tusschen de stad en het leger breidt zich
een zandvlakte uit. Voor de stad vertoont zich een zwarte streep.
Wellicht een schans? Maar neen, het beweegt, de derwischen trekken ten
strijde. Thans is voor de blanken het oogenblik van wraak aangebroken,
nu begint een tooneel dat geheel Soedan van ontzetting zal vervullen.

Het krijgsgehuil der derwischen nadert, reeds hoort men het kletteren
van hun wapenen. Op één kilometer afstand maken ze weer rechtsomkeert.
Kitchener laat de nacht rustig voorbijgaan, zijn tijd zal wel komen!

Op den morgen van den 2den September is het leger strijdvaardig. Uit
den nevel komen van de heuvels in ’t Zuiden eenige ruiters te
voorschijn: Hun aantal groeit steeds aan; een strijdmacht van
vijftigduizend derwischen krioelt in bonte verwarring dooreen.

Weer verheft zich hun fanatiek krijgsgehuil ten hemel, het rolt als een
loeiende stormwind over de vlakte. Ze komen aanstormen. God moge hun
genadig zijn! Zij rijden hun verderf tegemoet. Ze naderen in snellen
draf, ze willen zich als een lawine op den vijand storten; nu zijn ze
onder schot—daar knetteren duizenden geweren, en plotseling maken de
horden halt, terwijl de granaten in hun midden dood en verderf
verspreiden.

Maar, slechts voor één oogenblik is de aanval in zijn vaart gestuit,
met een onversaagdheid, zooals alleen godsdienstig fanatisme die teweeg
kan brengen, rukken ze voort. De Engelsche mitrailleurs vuren zóó
onophoudelijk dat men slechts een gelijkmatig geknetter hoort. De
soldaten vuren zoo snel achtereen dat hun geweren warm worden, en door
anderen moeten worden vervangen. De derwischen vallen bij geheele
compagnieën tegelijk, maar de openingen in de gelederen worden steeds
weer aangevuld. De lijken in de witte, met bloed bevlekte mantels
bedekken de vlakte als de bloesems in het voorjaar na een wervelwind.
Eindelijk geven ze den strijd op, en trekken zich terug.

„Voorwaarts naar Omdoerman!” klinkt het Engelsche commando. Nog is de
bloedige dag niet ten einde. De derwischen verzamelen zich opnieuw, de
vaan van den Kalifa wordt op den heuvel geplant, en daarnaast de groene
vaan van den profeet, om de geloovigen tot een laatsten vertwijfelenden
kamp op te roepen. De eene linie na de andere stort zich in het vuur,
om telkens weer opnieuw door de Engelsche kogels te worden weggemaaid.
De derwischen verweren zich als leeuwen, want het gaat hier om de
heerschappij in Soedan, Mahdi, Kalifa en paradijs, overwinning of dood!

Toen de dag ten einde was, was het leger van den Kalifa vernietigd, en
de vaan die bij Gordon’s dood geheschen was, zonk in het stof.

Elfduizend dooden, zestienduizend gewonden en vierduizend gevangenen!
De Kalifa zelf ontkwam. Zijn harem en zijn dienaren verlieten hem, en
hij die des morgens nog de alleenheerscher over een onmetelijk rijk
geweest was, zwierf bij het aanbreken van den avond eenzaam rond. Hij
vluchtte naar het Zuiden, en het gelukte hem een nieuw leger op de been
te brengen, dat echter het volgende jaar eveneens volkomen vernietigd
werd. Hij zelf sneuvelde.

Thans bleef er voor den overwinnaar nog een dure plicht over. Sedert
Gordon’s dood waren dertien jaren en zes maanden verstreken en nu zou
de held zijn christelijke begrafenis deelachtig worden. Op het plein
voor Gordon’s paleis te Chartoem vormden de troepen drie zijden van een
carré; op de vierde zijde stond Kitchener temidden van zijn staf, en
omringd door de divisie- en brigade-generaals. Kitchener heft de hand
op, de vlag van Groot-Brittannië wordt op het paleis geheschen, begroet
door den donder van het geschut der kanonneerbooten. Het muziekkorps
der garde speelt het Engelsche volkslied. Dan wappert de vlag van
Egypte naast de Engelsche, begroet door de Egyptische volkshymne. Vier
geestelijken verrichten den lijkdienst. Dan blazen de Soedaneezen den
lievelingsmarsch van Gordon en een laatste hoera van officieren en
manschappen geldt den wreker van den gevallene, generaal Kitchener.

In den generalen staf van het Engelsche leger bevond zich ook Slatin
Pacha, wien het na twaalfjarige, standvastig verduurde gevangenschap,
eindelijk gelukt was de waakzaamheid van den Kalifa en zijn dienaren te
verschalken, en na een avontuurlijke vlucht vaderland en familie weer
terug te zien. Na de wederoprichting van de Engelsch-Egyptische
heerschappij in Soedan werd hij tot generaal-inspector van dit land
benoemd








49. DE STRUISVOGEL.


Tegenwoordig is in Soedan alles anders geworden; een spoorweg loopt van
de Nijldelta naar Chartoem, en een andere van de Roode Zee naar Berber.
Chartoem bezit thans scholen, hospitalen, kerken en andere openbare
gebouwen en de stoombooten bevaren den Nijl tot aan de groote meren.
Gordon’s plan het Victoria-Niansa meer met Mombas aan de kust te
verbinden, is verwezenlijkt, en een spoorlijn doorsnijdt Britsch
Oost-Afrika. Kortom van alle kanten zijn de blanken steeds dieper in
het zwarte werelddeel binnengedrongen, en hebben zich de heerschappij
over bijna geheel Afrika verzekerd. De fauna van dit werelddeel is
dientengevolge herhaaldelijk in het gedrang gekomen, en door te grooten
ijver der jagers is in vele streken het wild volkomen uitgeroeid; het
heeft ontoegankelijke oorden opgezocht, waar het voorloopig nog
ongestoord kan voortleven.

In de Sahara, in de Libysche Woestijn, op de vlakke velden aan den
boven-Nijl, op de steppen van Zuid-Afrika, overal waar open vlakten
zijn, leeft een der schoonste en belangwekkendste vertegenwoordigers
van Afrika’s dierenwereld, de struisvogel. Hoewel hij wegens zijn
kostbare vederen sedert tal van eeuwen wordt gejaagd, komt hij nog in
menigte voor. In de onherbergzame woestijnstreken houdt hij zich
evenwel niet op; hij leeft slechts daar, waar water in de nabijheid is.

Deze wonderlijke vogel bereikt een hoogte van twee-en-een-halven meter
en weegt in volwassen toestand vijf-en-zeventig kilogram. Hij heeft een
kleinen, platten kop met groote, schitterende oogen. Zijn vleugels,
waaraan de kostbare vederen zitten, zijn zoo klein, dat zij hem niet in
staat stellen, om zich in de lucht te verheffen en te vliegen; maar als
vergoeding daarvoor kan hij een duizelingwekkende snelheid bereiken, en
laat een paard en ruiter ver achter zich.

De struisvogels leven in kleine troepen bijeen van vijf of zes stuks.
Den morgen gebruiken ze om hun maag te vullen met planten, en ook wel
met kleine dieren en insekten. Dan rusten ze, of spelen met elkaar
waarbij ze in een kring over het zand loopen, zonder hinder te hebben
van de zon en den gloeienden bodem. Dan drinken ze, en des middags gaan
ze weer op jacht om voedsel te zoeken. Des avonds zoeken ze hun
legerstede op.

Het scherpste zintuig van den struisvogel is het gezicht, hoewel ook
hun reuk en gehoor buitengewoon ontwikkeld zijn. Wanneer er gevaar in
aantocht is, vlucht hij fladderend weg en neemt dan passen, die een
lengte bereiken van drie tot vier meter. Door de waakzaamheid van den
struisvogel houdt de zebra zich bij voorkeur in zijn nabijheid op,
teneinde tijdig tegen naderend onheil gewaarschuwd te zijn.

De struisvogeljacht wordt van ouds door de Arabieren van Noord-Afrika
op snelle paarden of dromedarissen uitgeoefend. Twee of drie ruiters
achtervolgen een mannetje, dat na een vlucht van een uur uitgeput is.
Weliswaar zijn dan ook de paarden aan het eind van hun krachten, maar
een der ruiters dwingt zijn ros tot een laatste krachtsinspanning, en
haalt ten slotte den struisvogel in; dan velt hij hem met een slag op
den kop terneer. Dan springen de ruiters van hun paarden, villen de
dieren en keeren de huid om, die dan dient als een zak, waarin ze de
veeren bergen, en zoo keeren ze dan weer naar hun tenten terug.

De veeren van den wilden struisvogel zijn veel mooier en kostbaarder
dan die van de tamme exemplaren. Een volwassen struisvogel levert
steeds 14 groote, witte veeren op.

De wijfjes leggen haar reusachtige eieren in kuilen in het zand, en,
merkwaardigerwijze, zijn ’t de mannetjes die de eieren uitbroeden.
Overdag gaan ze uren lang van het nest af, maar dekken de eieren met
zand toe. Reeds na anderhalve maand komen de jongen uit, ze zijn dan
even groot als jonge hanen, maar een enkel struisvogelei weegt dan ook
evenveel als vier-en-twintig kippeneieren tezamen, en heeft in
doorsnede een lengte van vijftien centimeter.

De eetlust van den struisvogel is verwonderlijk. Er is bijna niets wat
hij versmaadt. De groote dierenkenner Brehm, die er tamme struisvogels
op na hield, vertelt dat ze ratten en kuikens verteren, kleine steenen
inslikken, en dat tweemaal zijn sleutelbos in een struisvogelmaag
verdween. Men vond eenmaal in zulk een maag voor vier kilogram aan
„diversen”, en wel: steenen, lompen, metaal, munten, sleutels, enz.
Brehm bezat een tamme baviaan, die met alle dieren in vijandschap
leefde, alleen niet met de struisvogels; maar op den duur ging ook deze
vriendschap over in vijandschap, want wanneer de baviaan op een muur
van den hof zat, en zijn staart naar beneden liet hangen, kwam altijd
een der struisvogels, die nu eenmaal niets kon zien of hij moest
dadelijk probeeren hoe het smaakte, en die hem altijd in dit gevoelige
aanhangsel beet. De aap werd dan natuurlijk woedend, en sprong op den
struisvogel toe, die er nooit zonder eenige schrammen en geplukte
veeren afkwam.

Er wordt wel eens beweerd, dat de struisvogel het domste dier is dat er
bestaat. Dit is een bewering die niet door alle Zoölogen gedeeld wordt.
De Duitsche onderzoekingsreizer Schillings, die beroemd is wegens zijn
moment-opnamen, des nachts van wilde dieren gemaakt, volgde op zekeren
keer uren lang het spoor van eenige leeuwen; het spoor bracht hem langs
een struisvogelnest waarin een paar jongen waren, die pas waren
uitgebroed. De ouden waren klaarblijkelijk niet aanwezig, en,
merkwaardigerwijze hadden de leeuwen de jongen ongemoeid gelaten.
Spoedig vond hij de oplossing van dit raadsel: de oude struisvogels,
die in den helderen maannacht reeds lang van tevoren het gevaar hadden
zien aankomen, waren bij het naderen der leeuwen opgesprongen om ze van
het nest weg te lokken. Deze list was hun ook gelukt, het spoor wees
eindelijk uit dat de leeuwen de vluchtende struisvogels achtervolgd
hadden, en zoodoende zich steeds verder van het nest hadden verwijderd.
Toen het struisvogelpaar meende dat ze den vijand ver genoeg hadden
weggelokt, waren ze omgekeerd om langs een omweg weer naar hun jongen
terug te keeren.








50. LEEUWENJACHT.


We begeven ons thans naar Mombas, aan Afrika’s Oostkust, vlak ten
zuiden van den aequator. Hier bevinden we ons in het gebied van den
Afrikaanschen leeuw. De beste gids die er voor deze streken bestaat,
vergezelt ons, namelijk de Engelsche overste Patterson; talrijk zijn de
avonturen die hij heeft meegemaakt op zijn leeuwenjachten, en van een
dezer avonturen willen we nu vertellen. Hoewel het een verhaal vol van
verschrikkingen zal zijn, is ’t toch in waarheid gebeurd, en
onopgesmukt, zooals duizenden die er getuigen van waren, zouden kunnen
bevestigen.

Overste Patterson was in het jaar 1898 gedetacheerd bij den
Uganda-spoorweg, die van Mombas door Britsch Oost-Afrika
noordwestwaarts naar het Victoria-Niansa-meer, een der groote meren,
waaruit de Nijl zijn oorsprong neemt, loopt. Bij zijn aankomst aldaar
liep de spoorweg nog niet verder dan tot aan den Tsavo, een klein
zijriviertje van den Sabaki, die ten noorden van Mombas in de zee
uitstroomt. Hier aan den Tsavo, waar een houten hulpbrug gebouwd was,
die door Patterson vervangen zou worden door een ijzeren brug,
kampeerde hij met een paar duizend Indische arbeiders.

Eenige dagen na zijn aankomst hoorde Patterson van twee leeuwen, die de
streek onveilig maakten. Aanvankelijk sloeg hij niet veel acht op dit
gerucht, totdat na verloop van eenigen tijd een zijner bedienden door
een leeuw werd weggesleept. Een makker van den ongelukkige, die in
dezelfde tent sliep, had gezien hoe de leeuw midden in den nacht het
kamp onhoorbaar binnensloop, de tent binnendrong, en Patterson’s
bediende bij de keel greep. De man had geroepen „Laat me los!” en zijn
arm om den hals van het roofdier geslagen. Toen was het kamp weer in
diepe stilte gehuld. Des morgens kon de overste het spoor van den leeuw
gemakkelijk volgen, want langs den geheelen weg hadden de voeten van
het slachtoffer door het zand gesleept; daar waar de leeuw zijn prooi
verslonden had, lagen nog slechts de kleedingstukken van den
ongelukkige, en zijn hoofd; een namelooze ontzetting sprak uit de
gebroken oogen.

Diep door dit droevige schouwspel bewogen, zwoer de overste niet eerder
te zullen rusten voordat de beide leeuwen gedood waren. Met zijn buks
in de hand hield hij den volgenden nacht in de nabijheid van de tent
zijner bedienden de wacht. Toen het stil en donker geworden was,
weerklonk in de verte een gebrul, dat steeds meer nabij kwam; de
leeuwen kwamen om een nieuw offer te halen. Toen werd het wederom stil;
de leeuw bespringt zijn prooi in stilte; alleen wanneer hij zijn
zwerftochten begint, stoot hij een dof gebrul uit, als om de bewoners
der wildernis te waarschuwen. De overste wachtte—daar weerklonk
plotseling in het naastbijzijnde kamp, op een afstand van ongeveer
honderd meter, een kreet van ontzetting. Dan weer diepe stilte. Weer
hadden de roofdieren hun prooi weggesleept.

Nu verborg de overste zich in het andere kamp. Maar ook hier werd hij
teleurgesteld. Van uit de verte klonk den volgenden nacht een
hartverscheurende kreet—een derde arbeider was weggesleurd.

De Indische arbeiders sliepen in verschillende kampen, en de leeuwen
hadden elken nacht een ander kamp uitgezocht, teneinde de menschen op
een dwaalspoor te brengen. Toen ze nu bemerkten dat ze verscheidene
nachten achtereen ongestraft hun prooi hadden kunnen wegsleuren, werden
ze steeds overmoediger, en toonden niet den geringsten angst voor de
wachtvuren. Ze stoorden zich zelfs in ’t geheel niet aan de kogels, die
hun in de duisternis werden nagezonden.

Men bouwde thans om elk kamp een hooge, stevige omheining van
doornstruiken, maar toch gelukte het den leeuwen steeds er over heen te
springen of er doorheen te breken. Overdag volgde overste Patterson het
spoor in alle richtingen, maar zoodra hij op rotsachtig terrein kwam,
hield natuurlijk elk spoor op. Nog ernstiger werd de toestand, toen de
spoorweg meer landwaarts gelegd werd, en slechts een paar honderd
arbeiders bij de Tsavo-brug achterbleven. De heiningen werden bizonder
hoog en stevig gebouwd, de kampvuren gloeiden als brandstapels, overal
werden wachtposten uitgezet, de buksen lagen gereed, en in elk kamp
moest een man op oliekannen trommelen om de dieren te verjagen. Maar
toch verdwenen steeds weer nieuwe offers. De arbeiders waren zóó
verlamd van angst, dat ze niet eens konden schieten wanneer de leeuwen
vlakbij waren. Eens werd zelfs een zieke uit de hospitaaltent
weggesleept. Het volgende offer was een waterdrager, hij had met het
hoofd naar het midden der tent, en met de voeten naar de opening
gelegen; de leeuwen waren over de heining heen gesprongen, hadden den
man bij de voeten beetgepakt, en naar buiten gesleurd. De ongelukkige
had zich aan een kist vastgeklemd, dan aan een stuk touw van de tent;
het touw was afgebroken, en de leeuw was met zijn buit in den bek langs
de omheining geloopen om een open plek te zoeken, waar hij doorheen was
gedrongen. Hier vond men des morgens eenige flarden van kleederen en
stukken vleesch. De tweede leeuw had aan de buitenzijde gewacht, en
samen hadden ze den buit gedeeld. Een hand van het slachtoffer was
overgebleven, en daaraan stak een ring, die naar zijn vrouw in Indië
gestuurd werd.

Hierop volgde een periode van rust. De leeuwen waren klaarblijkelijk
elders bezig, en de arbeiders begonnen reeds wegens de hitte buiten de
tenten te slapen. Op zekeren nacht zaten ze rondom het wachtvuur toen
de eene leeuw plotseling over de omheining sprong, voor hen bleef
staan, en ze aanstaarde. Alles sprong in ontzetting op wierp met
steenen en brandende stukken hout naar het ondier. Maar de leeuw deed
onversaagd een sprong, pakte weer een der mannen en stormde met hem
door de omheining heen, weg. Het andere dier wachtte hem daarbuiten, en
op slechts dertig meter afstand van het kamp verslonden ze samen hun
prooi.

Een geheele week achtereen hield de overste de wacht in een der kampen,
waar het bezoek te wachten was. Er is, zooals hij zelf zegt, niets
afmattender voor de zenuwen dan zulk een vruchteloos afwachten. Altijd
hoorde hij het waarschuwende gebrul in de verte, wanneer de roofdieren
in aantocht waren. Dan riepen de wachters: „Past op, broeders, de
duivel komt!” En dan weerklonken altijd weer een oogenblik later de
angstkreten van het slachtoffer dat weggesleurd werd! Tenslotte werden
de leeuwen zoo overmoedig dat ze beiden tegelijk over de heining
sprongen, om ieder voor zich een prooi te maken. Eenmaal gelukte het
een der leeuwen niet om zijn buit door de heining heen te sleepen, en
hij moest zich tevreden stellen met zijn aandeel in de buit van zijn
makker. De man, dien hij had moeten achterlaten, was echter zoo
gruwelijk toegetakeld, dat hij reeds stierf voordat men hem in de
ziekentent had kunnen brengen. De arbeiders, uitgeput als ze waren door
hun voortdurend doodsgevaar en het waken, konden dezen toestand
eindelijk niet meer uithouden; ze legden het werk neer. Ze waren naar
Afrika gekomen om geld te verdienen bij het aanleggen van een spoorweg,
en niet om als voedsel te dienen voor leeuwen. Op zekeren dag hielden
ze een trein aan, vulden de wagens met al hun hebben en houden, en
vertrokken naar de kust. De enkele dapperen, die bij overste Patterson
stand hielden, overnachtten in boomen, in het waterreservoir of in
overdekte kuilen, die ze in hun tenten gegraven hadden.

Nu had overste Patterson een Engelschen kameraad uitgenoodigd om bij
hem aan den Tsavo te komen en aan de jacht op de beide leeuwen deel te
nemen. De trein, waarmede die aankwam, had vertraging en het was reeds
donker toen hij zich door het struikgewas op weg naar het kamp begaf.
Hij werd slechts door één bediende met een lantaarn vergezeld. Toen hij
halverwege gekomen was, sprong plotseling een leeuw van de glooiïng van
een heuvel naar beneden, bracht den Engelschman bloedende wonden in den
rug toe, en zou hem meegesleurd hebben, wanneer deze niet zijn karabijn
had afgevuurd. Door den knal verdoofd, liet de leeuw onwillekeurig los,
maar wierp zich nu op den bediende en was het volgende oogenblik met
zijn prooi in het struikgewas verdwenen.

Eenige dagen later meldde een Suaheli, de afstammeling van een
Arabischen vader en een negerin, dat de leeuw een ezel geroofd had, en
nu bezig was, dien vlak in de nabijheid te verslinden. De overste
snelde naar de plek, die de boodschapper hem aanwees, en zag reeds
vanuit de verte den gelen rug van het dier. Ongelukkigerwijze trad hij
op een tak. De leeuw verdween in het ondoordringbare struikgewas. Nu
werd iedereen die in de nabijheid was ontboden, en van trommels en
blikken kannen voorzien, ondernamen ze een klopjacht, terwijl de
overste zich in een hinderlaag legde bij de plek waar het beest
waarschijnlijk te voorschijn zou komen. En ja, daar kwam hij te
voorschijn, een geweldige leeuw, grimmig en woedend gemaakt door die
stoornis. Langzaam liep hij rechtuit; telkens bleef hij stilstaan, en
hij was zoozeer in beslag genomen door het lawaai achter zich, dat hij
den jager in ’t geheel niet opmerkte. Nu was hij nog slechts op dertien
meter afstand; de overste nam zijn buks op—daar hoorde de leeuw de
beweging, zette zich met de voorpooten schrap, en bereidde zich,
snuivend van woede, voor tot een sprong. De overste richtte zijn buks
op den manenlooze kop en—het schot weigerde!

Maar op hetzelfde oogenblik draaide de leeuw zich om en nam de wijk in
de struiken; een schot beantwoordde hij met een woedend gebrul. Nu
moest de overste tot aan het aanbreken van den nacht geduld hebben. In
de haast had hij die verraderlijke buks van iemand geleend; nu was het
zaak om op zijn eigen wapenen te vertrouwen. De ezel lag daar nog
onaangeroerd. In de onmiddellijke nabijheid van het lijk werd een
verhevenheid van vier meter hoogte opgericht, waarop tegen
zonsondergang de overste post vatte. Aan den aequator duurt de
schemering slechts zeer kort, en wanneer de maan niet schijnt, wordt
het snel donkere nacht. Dan heerscht er over Afrika’s vlakten een
drukkende, onheilspellende stilte. Patterson zelf bekent dat het hem
steeds banger te moede werd, naarmate de uren voorbij gingen. Met het
geweer in de hand bleef hij onbeweeglijk staan wachten; hij was er
zeker van, dat de leeuw zou komen, om tezamen met zijn makker den ezel
te verslinden, want uit de arbeiderskampen waren dezen avond geen
angstkreten opgestegen.

Klonk het daar niet alsof er een dunne tak onder een zwaren last brak?
Een groot dier drong zich tusschen de struiken door, dat was duidelijk
te hooren. Dan weer diepe stilte, nu een dof gesteun, het teeken van
honger—het dier was in de nabijheid. Weer een zacht ruischen tusschen
de struiken, daarna verbrak een vreeselijk gebrul de nachtelijke
stilte. De leeuw had lucht gekregen van de nabijheid van een mensch.
Zou hij omkeeren? Integendeel, hij versmaadt nu den ezel, en gaat
regelrecht op den overste af!

Twee uren lang kroop het roofdier in steeds enger kringen om de
verhevenheid heen. Het werd den jager bang te moede. Plotseling voelt
hij hoe iets zachts zijn nek aanraakt—„nu heeft het monster me” dacht
hij! Maar ’t was slechts een nachtuil, die de roerlooze gestalte van
den overste niet bemerkt had.

Eindelijk besloot de leeuw tot den aanval en maakte zich gereed tot een
sprong. Nauwelijks was het dier te onderscheiden van den bodem. Daar
knalde het eerste schot door den nacht; de leeuw stiet een ontzettend
gebrul uit en vluchtte in het struikgewas, waar hij zich, brullend van
pijn, rondwentelde. Maar het gebrul werd zwakker, om eindelijk na een
langgerekt gesteun, te verstommen. De rekening met den eersten roover
was vereffend!

Nog voor het aanbreken van den dag kwamen de arbeiders aangestroomd, en
droegen den overste onder luid gejuich in triomf om den dooden leeuw
rond. De tweede leeuw zette evenwel zijn bezoeken voort, maar werd ook
spoedig neergeschoten.

Nu kon het werk aan den spoorwegaanleg weer voortgezet worden, en de
overste genoot in die streek, die hij van een plaag bevrijd had, de
grootste populariteit.

Patterson beleefde een groot aantal van zulke jachtavonturen, niet
slechts met leeuwen, maar ook met neushoorns, nijlpaarden, luipaarden,
giraffen, krokodillen, enz. Nog een zijner avonturen moge hier een
plaats vinden.

Op zekeren dag had hij in een klein station ten noorden van den Tsavo
met den politiecommissaris Ryall in een spoorwagen gedineerd, zonder
eenig vermoeden te hebben van het lot dat dezen man, eenige maanden
later, precies in denzelfden wagen zou treffen. Een leeuw had dit
station als zijn jachtterrein uitgekozen, en sleepte den eenen man na
den anderen weg. De politiecommissaris begaf zich met twee andere
Europeanen daarheen, om de streek van dien roover te bevrijden. Bij hun
aankomst vernamen ze, dat het dier nog kort te voren in de nabijheid
gezien was, en dat het dus niet ver weg kon wezen. Dus besloten de drie
Europeanen om des nachts de wacht te houden. Ryall’s wagen werd
afgehaakt, en op een zijspoor geschoven. Hier was de onderbouw nog niet
gereed, zoodat de wagen een weinig scheef stond. Na het eten zouden zij
afwisselend de wacht houden. Ryall het eerst. In den wagen stonden twee
sofa’s die als bedden dienst deden, de eene tamelijk hoog boven den
bodem. Ryall had ze zijn gasten aangeboden, maar de eene wilde liever
tusschen de beide sofa’s op den grond liggen. Toen nu Ryall meende dat
hij lang genoeg gewaakt had, en er geen spoor van den leeuw te bekennen
viel, legde hij zich op de lagere sofa ter ruste.

De wagen was voorzien van een schuifdeur die zeer gemakkelijk open en
dicht schoof, en niet gesloten was. Toen alles stil was, kwam de leeuw
uit het struikgewas in de nabijheid te voorschijn sluipen, sprong op
het achterplatvorm van den wagen, maakte met zijn poot de deur open en
gleed onhoorbaar naar binnen. Maar, nauwelijks was hij binnen, of de
deur schoof tengevolge van den scheeven stand van den wagen, weer
dicht, en sprong in het slot. Nu was het beest met drie slapende mannen
in den wagen opgesloten! De slaper op de bovenste sofa werd wakker
geschrikt door een rauwen angstkreet, en zag hoe de leeuw met de
achterpooten op den eenen man, die op den bodem lag, en met de
voorpooten op Ryall stond. Met den moed der vertwijfeling sprong hij
van de sofa op, om de tegenover liggende deur te bereiken, maar hij kon
het dier niet voorbijkomen, zonder op zijn rug te stappen! Tot zijn
ontzetting bemerkte hij dat de bedienden, door het leven wakker
geschrikt, de deur van buiten dicht hielden. Toch gelukte het hem, met
aanwending van alle krachten, de deur te openen, en naar buiten te
komen, waarop men ze snel sloot. In hetzelfde oogenblik klonk een
verschrikkelijk gekraak—de leeuw was met Ryall in den bek door het
venster gesprongen, en, daar de opening te smal was, had hij het
houtwerk als glas versplinterd! Den volgenden dag werden de
overblijfselen van den ongelukkige gevonden en begraven. De leeuw werd
later in een val gevangen, en nog vele dagen lang tentoongesteld,
voordat hij werd doodgeschoten.








51. HET NIJLPAARD.


In de meren en stroomen van midden-Afrika leeft het groote, plompe,
monsterachtige nijlpaard, de Behemoth uit den bijbel. In oude tijden
kwam het ook voor in Beneden Egypte, waar het „rivierzwijn” heette.
Tegenwoordig moet men echter al een heel eind zuidelijk van Nubië
komen, wil men het aantreffen. Het onderneemt in tal van stroomen
tochten, waarbij het zich naar den waterstand richt: wanneer de
waterspiegel daalt, dan trekt het dier stroomafwaarts, en wanneer het
water weer wast, dan gaat ’t weer stroomopwaarts.

Terwijl andere diersoorten sedert de vroegste zoölogische tijdperken
groote gedaante-veranderingen hebben ondergaan, is het nijlpaard in
hoofdzaak hetzelfde gebleven. Zoo komt het dat dit dier nog heden een
voorwereldlijken indruk maakte. Het ronde, plompe lichaam rust op vier
korte, vormlooze pooten, met vier hoeven aan elken poot. De kop is
bijna vierkant, oogen en ooren zijn klein, de muil is geweldig breed en
de neusgaten zijn groot. De twee centimeter dikke huid is onbehaard en
heeft, naar gelang het dier nat of droog is, een grauwe, donkerbruine,
of wel vuilroode kleur. Het wordt, de kleine staart niet meegerekend,
vier meter lang, en weegt evenveel als dertig volwassen mannen.

De nijlpaarden blijven voor het grootste deel van den tijd in het
water; des nachts komen ze aan land, voornamelijk dáár, waar de stroom
hun niet veel voedsel biedt. Wanneer men stil over rustig stroomend
water heen vaart, dan kan men de dieren vaak verrassen; wanneer ze
opduiken om versche lucht in te ademen, dan stijgen de waterstralen uit
hun neusgaten naar boven. Dan duiken ze weer, en blijven wel drie of
vier minuten onder water. Wanneer ze vlak onder den waterspiegel zijn,
ziet men slechts zes kleine stippen: ooren, oogen en neusgaten. Wanneer
ze gevaar meenen te bespeuren, dan steken ze slechts met hun neusgaten
boven het water uit, en ademen zoo zacht als ze maar kunnen.

Vaak klimmen ze op het droge, om zich in de zon te koesteren, dan hoort
men hoe ze voortdurend een gegrom van welbehagen uitstooten. Tegen den
avond zoeken ze echter dieper water op, waar ze rondzwemmen, en, met
een voor zulke logge dieren groote behendigheid, elkaar najagen. Ze
zwemmen steeds in troepen bijeen, en ontwikkelen daarbij een groote
snelheid, terwijl ze de lucht met hun gebrul vervullen. Maar ze kunnen
ook zoo zachtjes zwemmen, dat men het water in ’t geheel niet hoort
ruischen. Wanneer een nijlpaard gewond is, brengt hij het water in zoo
heftige beroering, dat kleine booten vaak gevaar loopen te kantelen.
Wanneer meerdere oude mannetjes tegelijk hun gebrul uitstooten,
weerklinkt het wijd en zijd door het oerwoud, als het rollen van den
donder. Er is geen ander dier dat zulk een geluid kan teweegbrengen;
zelfs de leeuw blijft dan luisterend staan.

Aan den Boven-Nijl, voorbij Chartoem, waar een welige plantengroei de
oevers bedekt, en waar talrijke stilstaande plassen en moerassen zijn,
gaat het nijlpaard, evenals de krokodil slechts zelden aan land. Het
voedt zich hier met lotusstengels en rietgewassen die in deze
moerassige streken voorkomen; van tijd tot tijd duikt het dier onder,
en wroet op den bodem van den stroom; wanneer het zijn geweldigen bek
met bladeren en stengels gevuld heeft, komt het weer naar boven,
waarbij dan het water in stroomen van zijn breeden rug afloopt, en dan
ontplooien de geweldige tanden hun kracht. De eetlust van het dier is
even groot als zijn geheele wezen.

In streken, waar de oevers door bebouwde velden omzoomd worden, richt
hij onder het koren en de groenten groote schade aan, zelfs het leven
der menschen wordt daar door hem bedreigd. Wanneer hij door een boot in
zijn rust gestoord wordt, laat hij niet met zich spotten. Het
gevaarlijkste is het wijfjesnijlpaard, zoolang ze haar jong, dat ze op
den rug overal meevoert, bij zich heeft. Een buks moet, om eenige
uitwerking te hebben op het dikke huid-pantser, geducht geladen zijn.
Wanneer het dier, na getroffen te zijn, snuift en onderduikt, dan is ’t
voor den jager verloren; wanneer het zich echter uit het water verheft,
om dan weer neer te vallen, dan heeft het een doodelijke wond
ontvangen; in dit geval zinkt het onmiddellijk, en de jager heeft niets
anders te doen dan een paar uur te wachten, totdat het lijk aan de
oppervlakte komt drijven.

Enkele negerstammen aan den Witten Nijl graven kuilen om daarin de
nijlpaarden te vangen. Langs de stroomen, die in den noordelijken oever
van het Ngami-meer uitmonden, maken de inboorlingen jacht op deze
dieren met harpoenen, die voorzien zijn van scherpe, ijzeren weerhaken.
Door middel van een lang touw is aan den harpoen een stuk kurk
bevestigd. Op een rieten vlot zijn twee kano’s vastgemaakt, daar
tusschen in hurken de zwarte jagers met hun harpoenen en lichte speren.
Het vlot drijft geruischloos stroomafwaarts. In de verte hoort men de
dieren snuiven en in het water rondplassen. Het gesprek der jagers
verstomt, ieder moet op zijn post zijn. Daar ziet men de donkere
gestalten, die gedeeltelijk boven het water uitsteken. Ze vermoeden
geen gevaar van dat vlot dat door den stroom langs hen heen gedreven
wordt. Vlak naast het vlot komt een nijlpaard opduiken. Op dit
oogenblik verheft zich een harpoenier, en stoot het dier bliksemsnel
zijn wapen in de zijde. Het dier duikt onder, maar het stuk kurk dat op
het water blijft drijven, duidt de plek aan waar het zich bevindt.
Zoodra het weer boven komt, wordt het met een hagelbui van speren
ontvangen door de jagers die inmiddels hun kano’s van het vlot in het
water hebben geschoven. Weer duikt het dier onder en laat een
bloedroode streep in het water achter. Wanneer het nog eens naar boven
komt en weer door een hagelbui van speren ontvangen wordt, komt het
vaak voor, dat het woedend wordt, zich tegen zijn vervolgers richt, en
een kano die zich wat al te dicht in zijn nabijheid gewaagd heeft, met
de tanden versplintert, of wel met den kop omstoot. Soms koelt het
verwonde nijlpaard zijn woede niet alleen aan de kano, maar werpt zich
ook op de mannen, en menige koene jager is door hem reeds verscheurd.

Wanneer echter het dier uitgeput is, dan vischt de jager het stuk kurk
op, roeit aan land, bindt een touw om een boomstam, en trekt zoolang
tot hij zijn buit op het droge gekregen heeft.

Het vleesch van nijlpaarden wordt met graagte gegeten. Het vleesch der
jongere en het vet van oudere exemplaren wordt voor bijzonder smakelijk
gehouden; de tong is een lekkernij. Uit de huid vervaardigd men zweepen
en schilden en nog tal van andere zaken; ook de groote hoektanden zijn
van waarde. Vele diergaarden in Europa bezitten nijlpaarden die als
jongen gevangen zijn. Wanneer men een jong wil bemachtigen, moet men
eerst de moeder dooden, want ook in het gevaar verlaat het jong de
moeder niet, het gaat zelfs niet van haar lijk weg. Deze jonge dieren,
die voor zoölogische tuinen gevangen worden, worden met bijzonder
ingerichte harpoenen gewond, die zoo gemaakt zijn, dat de wond niet
diep in de huid doordringt en dus spoedig weer geneest. In den eersten
tijd wordt het jong met koemelk gevoed; voor een enkelen maaltijd
gebruikt het de melk van vier koeien. Maar, vaak kwijnen ze weg in de
gevangenschap; ze droomen van Afrika’s meren en stroomen, waar ze lagen
tusschen kokosbladen en riet. In plaats van den ruischenden stroom,
moeten ze zich thans tevreden stellen met een armzalig bassin. En toch
is, volgens den bijbel, het nijlpaard het eerste van Gods schepselen.








52. DAVID LIVINGSTONE.


In een eerlijk en vroom, maar arm arbeidersgezin in Blantyre bij
Glasgow in Schotland werd voor honderd jaar een jongen geboren, wiens
naam later wereldberoemd zou worden. Hij heette David Livingstone, en
werd niet slechts de ontdekker van onbekende landen en volksstammen,
meren en rivieren, maar ook een der edelste menschen die ooit hun eigen
leven ten beste hunner medemenschen hebben opgeofferd.

Op de dorpsschool leerde hij zonder moeite in korten tijd lezen en
schrijven; maar daar zijn ouders niet in staat waren om hem te laten
studeeren, deden ze den jongen toen hij tien jaar oud was op een
spinnerij, waar hij van ’s morgens 8 tot ’s avonds 10 uur moest werken.
Deze zware arbeid brak evenwel zijn moed en zijn weetgierigheid niet,
en terwijl de machines om hem heen snorden, en de spoelen door het
garen heen en weer vlogen, zwierven zijn gedachten over de
fabrieksmuren heen en hielden zich bezig met de natuur en het leven
daarbuiten. Vlijt en nauwgezette arbeid bezorgden hem spoedig een
hooger loon, en voor het geld dat hij opspaarde, kocht hij tal van
boeken, die hij tot diep in den nacht bestudeerde. Teneinde zooveel
mogelijk zijn kennis uit te breiden, bezocht hij een avondschool, en op
de feestdagen maakte hij met zijn broeders lange wandeltochten.

Zoo groeide David op tot een jongeman, en op zekeren dag verklaarde hij
zijn ouders dat hij zendings-arts wilde worden, om de volkeren in het
Oosten en Zuiden te bezoeken, de zieken te verplegen, en allen die hem
wilden hooren het evangelie te prediken. Om zich de noodige middelen te
verschaffen tot studeeren, spaarde hij van zijn fabrieksloon, en toen
hij voldoende had voor zijn onderhoud gedurende het eerste semester,
ging hij naar Glasgow, waar hij voor anderhalve gulden per week een
kamer huurde, en in de medicijnen studeerde. Na afloop van het eerste
semester keerde hij weer naar de fabriek terug om weer voldoende te
verdienen voor een volgend semester. Op deze wijze sloeg hij er zich
door heen, en deed eindelijk met schitterend gevolg zijn examens. Op
zekeren dag vergezelde zijn vader hem voor de laatste maal naar
Glasgow, om daar voor altijd afscheid van hem te nemen! De jonge
zendings-arts reisde af naar Afrika.

Eerst begaf hij zich naar de Kaap, en vandaar naar Koeroeman, het
noordelijkste zendingsstation in Betschoeana-land. Van hieruit maakte
hij tal van reizen het binnenland in, om de inboorlingen en hun taal te
leeren kennen, om hun zieken te helpen, en hun vertrouwen te winnen.
Toen hij eens van zulk een reis terugkeerde, vond hij, toen hij 250
K.M. van zijn doel verwijderd kampeerde, een klein, zwart meisje onder
zijn wagen gehurkt.

De kleine was haar bezitters ontloopen, om niet als slavin verkocht te
worden, en was te voet den wagen van den zendeling gevolgd. Livingstone
verkwikte haar met spijs en drank, toen ze plotseling luid begon te
huilen. Ze had een man gezien met een buks die haar achterna gezonden
was om haar terug te halen, en die nu dreigend naderde. Maar
Livingstone nam het meisje in bescherming, en zorgde er voor dat ze ook
later voor de slavernij bewaard bleef. Dit kind was voor hem een
symbool van Afrika, de bakermat van den slavenhandel, en Livingstone
begreep zijn roeping; tot aan zijn dood arbeidde hij, als vele jaren
later Gordon, aan de bevrijding der slaven. Hij bestreed de heidensche
gebruiken en het botte bijgeloof der inboorlingen, en hoopte mettertijd
volgelingen te zullen krijgen die zijn leer verder zouden verbreiden.
Livingstone bewees den zwarten dat de tooverkunst hunner
medicijnmannen, die tegelijkertijd regenmakers waren, slechts bedrog
was, en dat hij hun zelf water kon verschaffen voor hun velden, niet
door tooverformules, maar door kanalen die het water van naburige
stroomen afleidden. Talrijk waren de zieken die hij hielp, en wier moed
en koelbloedigheid hem vaak met verbazing vervulden. Zonder een spier
te vertrekken, of een enkelen kik te geven, lieten ze zich gezwellen
wegsnijden of andere ingrijpende operaties verrichten. Dan zei hij wel
eens: „Maar schreeuw dan toch, kerel, ’t doet toch pijn;” maar de
inboorling antwoordde: „Een man schreeuwt niet, dat doen alleen
kinderen.”

Zoo won hij langzamerhand het vertrouwen, en een bijzondere macht over
de zwarten. In sommige streken hield men hem voor een toovenaar, die
over geheime krachten beschikte en dooden kon opwekken. Daar hij nooit
dacht aan eigen voordeel, maar altijd slechts aan het welzijn der
zwarten, die hij altijd vriendelijk behandelde, en nooit met harde
woorden aansprak, verwierf hij zich de liefde en bewondering van deze
wilden, die maar één ding niet konden begrijpen, en wel, dat een zoo
machtig opperhoofd zichzelf tot dienaar van anderen maakte, inplaats
van, zooals ze dat gewoon waren, de zwakkeren te onderdrukken en uit te
buiten. De ergste bedreiging, die hij tegenover hen kon gebruiken, was
dat hij ze zou verlaten wanneer ze hem niet gehoorzaamden; en wanneer
hij dan werkelijk naar een anderen stam moest verder trekken, dan gaven
de stamhoofden hem hun eigen zonen en betrouwbare mannen als gidsen
mede.

In 1843 stichtte Livingstone het zendingsstation Mabotsa, niet ver van
de tegenwoordige stad Mafeking, tegenwoordig gemakkelijk van Kaapstad
uit per spoorweg te bereiken. Het stamhoofd van die streek was gaarne
bereid hem een stuk grond te verkoopen, waarvoor hij kralen en andere
voor hem waardevolle zaken, kreeg. Zeventig jaar geleden was deze
streek echter nog geheel een wildernis, en vaak was Livingstone’s leven
in gevaar. Zoo was er eens een leeuw in het dorp ingebroken, die
geweldig onder de schapen huishield. Onder leiding van Livingstone
maakten de inboorlingen jacht op hem. De indringer werd zwaar verwond,
en trok zich in het struikgewas terug, maar plotseling stormde hij weer
uit de struiken tevoorschijn, en stortte zich op Livingstone, wien hij
het vleesch van den schouder afhaalde en den linkerarm brak. Reeds
rustte zijn poot op het hoofd van den zendeling, toen een inboorling op
het dier toesprong, dat nu zijn slachtoffer losliet om zijn nieuwen
aanvaller eveneens toe te takelen. Het beest was echter zoo zwaar
gewond, dat zijn kracht uitgeput was, en het dood neerstortte. Nog
dertig jaar later voelde Livingstone het litteeken van den beet, en hij
heeft zijn linkerarm nooit meer hooger dan tot den schouder kunnen
opheffen.

Nadat zijn wonden geheeld waren, bouwde hij eigenhandig het nieuwe
zendingshuis, waarbij door een vallenden steen de nauwelijks geheelde
arm weer zwaar gekwetst werd. Toen het huis gereed was, betrok hij het
met zijn jonge vrouw, de dochter van den bekenden reiziger en zendeling
Moffat in Koeroeman.

Te Mabotsa woonde nog een tweede zendeling, die het er nu op toelegde
Livingstone het leven te verbitteren. Deze wilde echter de zwarten niet
tot getuigen maken van het schouwspel dat twee blanken met elkaar ruzie
hadden; hij ruimde dus het veld en trok met zijn vrouw verder, zeventig
kilometer noordwaarts. Het huis in Mabotsa had hij van zijn eigen
opgespaard geld gebouwd, want van de duizend gulden, die hij jaarlijks
van het Engelsche Zendingsgenootschap ontving, kon voor het bouwen van
huizen niet veel overblijven. Toen hij wegging, waren de inboorlingen
wanhopend. Nog toen de ossen reeds voor den wagen gespannen waren,
smeekten ze hem om toch te blijven, terwijl ze beloofden een nieuw huis
voor hem te zullen bouwen. Maar, hij bleef bij zijn voornemen, en begaf
zich naar het dorp Tschonoeane, waar de hoofdman Setschala leefde.

Deze ontving Livingstone met groote vreugde, en hoorde oplettend naar
zijn prediking. Hij beloofde zelfs den geheelen stam tot het
Christendom te zullen bekeeren, en wel met behulp van een flinke zweep.
Daar Livingstone echter van zulk een methode van bekeering niets wilde
weten, zeide Setschala dat hij zijn onderdanen bezwaarlijk, zonder van
een zweep gebruik te maken, zou kunnen bewegen tot het geloof aan
Christus! Hij zelf zond evenwel zijn talrijke vrouwen allen op één na
weg, waarmee hij zijn eigen aanzien een gevoeligen slag toebracht; want
een hoofdman met slechts ééne vrouw vond men bijzonder armzalig!

Van dit punt uit maakte Livingstone een reis oostwaarts, naar het
gebied, dat Hollandsche boeren uit Kaapland opgezocht hadden. Ze hadden
de Kaapkolonie verlaten, daar de Engelsche regeering geen slavenhandel
duldde en de vrijlating der Hottentotten beval. De Boeren stichtten
derhalve een eigen republiek, Transvaal genaamd, daar ze aan de
overzijde van den Vaal, een zijstroom van de Oranje-rivier, gelegen is.
Hier meenden ze de zwarten ongestoord tot slavenhandel te kunnen
dwingen; ze bezetten alle bronnen en de inboorlingen waren in hun eigen
land van vreemden afhankelijk.

Livingstone had in zijn nieuwe nederzetting de handen vol; hij bouwde,
verzorgde zijn tuin, bezocht de zieken, herstelde zijn wapenen en
wagens, maakte tapijten en schoenwerk, predikte, gaf les in een
kinderschool, hield voordrachten over geneeskunde en gaf les aan
inboorlingen, die eveneens zendeling wilden worden. Zijn vrijen tijd
gebruikte hij voor natuurwetenschappelijke verzamelingen, die hij naar
het vaderland zond; bovendien bestudeerde hij de giftige tsetse-vlieg
en de ziekte, die door deze teweeggebracht wordt, en hij arbeidde
onverdroten aan het uitvinden van middelen om die beide te bekampen.

Zijn nieuwe woonplaats had echter een ernstige schaduwzijde; er was
gebrek aan water; daarom besloot Livingstone nog zeventig kilometer
noordwaarts naar Koboleng te trekken, waar hij nu voor de derde maal
een eigen huis bouwde. Ook ditmaal waren zijn zwarte vrienden geheel
verslagen over zijn besluit. Daar ze hem er niet toe konden overhalen
te blijven, pakte de geheele stam zijn have en goed bijeen, en trok met
hem mee. In Kolobeng bleef Livingstone vijf jaren, de langste en tevens
laatste rusttijd van zijn leven. Ook hier won hij het vertrouwen en de
vriendschap der inboorlingen, want wanneer het gold een zieke te
helpen, dan reed hij bij dag en nacht mijlen ver, zonder om gevaar te
denken. In Kolobeng smaakte hij ook de groote vreugde met zijn eigen
kinderen, die hier ter wereld kwamen, te kunnen spelen.

De nabuurschap der Boeren vernietigde echter het succes van zijn
arbeid. Ze haatten hem wegens zijn bestrijding der slavernij, en
beschuldigden hem er van Setschala’s stam van wapenen te voorzien en
tegen de Boeren op te hitsen. Ze dreigden alle zwarte zendelingen, die
zich in Transvaal zouden vertoonen, zonder meer te zullen dooden, en
ook lieten ze geen middel onbeproefd om Livingstone uit den weg te
ruimen. Derhalve besloot deze nog verder naar het noorden te trekken,
waar blanke mannen die christenen heetten, maar die inboorlingen als
dieren behandelden, hem niet bij zijn arbeid zouden storen. Een in
Kolobeng uitbrekende hongersnood versterkte hem in zijn besluit. Een
groote droogte had den oogst doen mislukken en de bedding der rivieren
volkomen uitgedroogd. De inboorlingen moesten er op uit om van de jacht
te leven, en de vrouwen verzamelden sprinkhanen als voedingsmiddel.
Geen kind bezocht meer de school, en de kerk stond des Zondags vergeefs
open. Zoo begaf zich dan Livingstone nogmaals op weg om zich elders te
vestigen.








53. DE ONTDEKKING VAN HET NGAMI-MEER.


Reeds toen Livingstone voor het eerst Afrika betreden had, en in
Koeroeman vertoefde, hoorde hij, dat er ver in het Noorden, een groot
zoetwatermeer was, dat men Ngami noemde. En op een zijner latere
tochten was het hem zelfs gelukt om dit meer, dat nog nooit door
Europeanen bezocht was, tot op tien dagreizen te naderen. Maar hij
moest toen omkeeren, omdat onder zijn trekossen de runderpest uitbrak.
Nu kwam echter op zekeren dag te Kolobeng een bode bij hem van den
zwarten koning Letscholetebe, wiens gebied aan het Ngami-meer gelegen
was; deze liet den zendeling verzoeken om tot hem te komen en beloofde
hem een goed onthaal. Ook was er in zijn land veel ivoor. Toen de
menschen van Livingstone van ivoor hoorden, waren ze terstond tot de
lange reis bereid, en den 1sten Juni 1849 ging het weder noordwaarts.
Een vriend van Livingstone, de Engelschman Oswell ging mee; als een
welgesteld man had hij verscheidene wagens, tachtig ossen, twintig
paarden en vijf-en-twintig dienaren medegenomen. Een dezer laatsten
diende als gids, want reeds na twee dagen voerde de weg langs streken
die nog nooit door een Europeaan betreden waren. Aan den woestijnrand
kampeerden ze; overal in de rondte waren de bronnen uitgedroogd.
Slechts in een kuil, waar een neushoorn zich in het zand rondgewenteld
had, stond nog zooveel water, dat elk paard een slok kon nemen, maar
voor de ossen was het niet toereikend, en daar de weg, tot aan de
volgende rustplaats honderd en twintig kilometer lang was, en dwars
door de beruchte Kalahari-woestijn liep, werden de ossen weer
teruggedreven naar een veertig kilometer verder terug gelegen bron.
Toen ze terugkwamen, had men echter reeds verscheidene waterrijke
bronnen opgegraven, en toen de karavaan opbrak, hadden alle dieren
zooveel gedronken als ze maar wilden.

Verlaten en dor strekte de woestijn zich voor hun oogen uit. De
uitgedroogde wagens knarsten over de zandvlakte, en de raderen zonken
diep in het mulle zand. De ossen, die gebrek hadden aan water, verloren
snel hun krachten. Na een tocht van drie dagen door de Kalahari, had
men pas zeventig K.M. afgelegd. Toen raakte plotseling de gids de kluts
kwijt, en wanneer men hem vroeg hoever het nog was tot aan de naaste
bron, dan antwoordde hij op goed geluk af: vijftig kilometer. Een
somber vooruitzicht voor de reizigers! Voordat ze zoover kwamen, zouden
alle ossen allang van dorst omgekomen zijn! De paarden moesten
vooruitgezonden worden, dan bleven die tenminste gespaard. In geval van
nood kon men dan, wanneer de geheele karavaan omkwam, met de paarden
verder trekken en van de jacht leven. Bovendien zouden de ossen het
spoor van de paarden kunnen volgen, en misschien, door hun instinct
geleid, een bron vinden.

De paarden en hun berijders waren echter nauwelijks een uur weg, of ze
kwamen aan een oase, en spoedig verried het kwaken van kikvorschen de
aanwezigheid van een waterplas, die allen het leven redde.

Na een tocht van twee maanden bereikte Livingstone de oevers van het
Ngami-meer, dat nog nooit door een Europeaan aanschouwd was. De koning
Letscholetebe bleek evenwel niet zoo vriendschappelijk gezind te zijn
als men gehoopt had. Toen hij hoorde dat Livingstone nog verder
noordwaarts wilde trekken, naar het groote stamhoofd Sebitoeane, was
hij bang dat deze van de blanken vuurwapenen zou krijgen en
strooptochten in zijn gebied zou ondernemen. Dientengevolge moest de
expeditie weer naar Kolobeng terugkeeren. Maar Livingstone’s volharding
kende geen hinderpalen; hij kwam nog een tweeden keer aan het
Ngami-meer terug, vergezeld van zijn familie en van Oswell. Op dezen
tocht kwam hij ook in het gebied van den machtigen Sebitoeane, die hem
gastvrij ontving. Dit stamhoofd, in dit deel van Midden-Afrika als een
goedhartig mensch bekend, was blij een blanke te zien, en begreep
terstond dat deze zendeling hem en zijn stam goed gezind was. Reeds den
eersten Zondag woonde hij de godsdienstoefening bij, en luisterde
aandachtig naar Livingstone’s woorden. Eenige dagen later kreeg
Sebitoeane echter een longontsteking, en het duurde niet lang of
Livingstone zag dat het stamhoofd op sterven lag. Zijn laatste woorden
golden Livingstone’s kleinen zoon: „Breng hem in de hut van de vrouwen
en geef hem wat melk!” Toen blies Livingstone’s nieuwe vriend den
laatsten adem uit.

Nu zetten de beide reizigers hun tocht noordoostwaarts voort, naar het
groote dorp Linjanti, en ontdekten spoedig daarop een groote rivier, de
Zambesi. Haar benedenloop was den Europeanen reeds lang bekend, maar
niemand kende haar bovenloop. Het klimaat van deze streken was zeer
ongezond, aan het oprichten van een zendingsstation viel hier dan ook
niet te denken. Het Makololo-volk, de stam van het doode opperhoofd,
beloofde hem weliswaar grondbezit, hutten en ossen, wanneer hij daar
wilde blijven, maar Livingstone had grootere plannen. Voordat hier aan
een zendingsstation gedacht kon worden, moest er eerst een eerlijke
handel bloeien; ook het Makololo-volk was begonnen slaven te verkoopen,
teneinde in het bezit te komen van vuurwapenen en andere begeerlijke
zaken uit Europa. Wanneer men ze nu er toe kon brengen om met ivoor en
struisvederen handel te drijven, dan konden ze evengoed alles wat hun
hart begeerde van de Europeanen in ruil bekomen. Maar daartoe ontbrak
in de eerste plaats een weg naar de kust, hetzij van den Atlantischen,
hetzij van den Indischen Oceaan, en het was Livingstone’s plan, zulk
een weg te zoeken. Later, zoo meende hij, wanneer de slavenhandel voor
een eerlijken handel had plaats gemaakt, zou het nog altijd tijd genoeg
wezen om hier het christendom te prediken.

Zoo trok hij dan weer zuidwaarts. Vrouw en kinderen konden hem op deze
moeitevolle tochten niet vergezellen; hij zond ze naar Engeland. In
Kaapstad nam hij van de zijnen afscheid, daarop reisde hij alleen naar
Koeroeman, en begaf zich langs een omweg naar Kolobeng. Hij had
onderweg veel oponthoud, en ditmaal was dat zijn geluk. Want intusschen
had de eerste President der Boerenrepubliek, Pretorius, met zeshonderd
Boeren, en zevenhonderd aangeworven zwarten Kolobeng verwoest,
Livingstone’s geheele have geroofd, zijn vee weggedreven, alles wat ze
niet konden meenemen, tot zelfs de meubels, stuk geslagen, zijn boeken
verscheurd, de dorpen der inboorlingen overvallen, en zestig menschen
met kanonnen neergeschoten. De verwachting der Boeren, om Livingstone
zelf in handen te krijgen, werd gelukkig niet verwezenlijkt. De zwarten
hadden zich echter dapper verweerd, en vijf-en-dertig dooden hadden de
Boeren moeten achterlaten. Deze overval moest een straf voor de zwarten
zijn, omdat ze Engelsche reizigers vrijen doortocht verschaft hadden.
Daarbij waren deze Boeren Christenen, maar ze sloten hun land voor alle
Europeanen, teneinde ongehinderd zelve de zwarten te kunnen mishandelen
en uitzuigen, en ze als slaven te kunnen gebruiken, terwijl ze zelf
rustig thuis zaten, hun pijp rookten, en in kalme gemoedsrust—den
Bijbel lazen!








54. VAN KUST TOT KUST.


In het jaar 1853 begon Livingstone zijn verderen tocht naar de
Westkust, en kwam eerst bij het Makololo-volk. Hier heerschte thans
Sebitoeane’s zoon Sekeletoe, die hem vriendelijk ontving, en hem het
liefst in het geheel niet meer had laten gaan. Toen Livingstone toch
langs de Zambesi stroomopwaarts verder trok, begeleidde de koning hem
met tal van krijgers. Na eenige dagmarschen stiet men op den
halfbroeder des konings, die Mpepe heette; deze was een slavenhandelaar
en stond Sekeletoe reeds lang naar het leven, om daardoor zijn eigen
macht te vergrooten. Tweemaal poogde Mpepe zijn stiefbroeder te dooden,
en eenmaal was het Livingstone, die den koning voor een speerworp
behoedde. De strijd tusschen deze beide mededingers eindigde met den
dood van Mpepe.

Nog verder stroomopwaarts aan de Zambesi woonde de vader van den
gedoode. Deze verbond zich nu met het opperhoofd van een naburigen
stam, om gezamenlijk zijn zoon te wreken. Bij het eerste samentreffen
werden eerst vreedzame onderhandelingen gevoerd, totdat plotseling
Sekeletoe een teeken gaf; terstond omringden zijn krijgers de beide
vijandelijke stamhoofden, en voordat Livingstone het kon verhinderen,
werden ze door de mannen van Sekeletoe neergehouwen. De lijken werden
in stukken gehakt, en den krokodillen in de Zambesi voorgeworpen.
Livingstone was over deze verraderlijke daad zoo verontwaardigd, dat
hij terstond deze streken verliet, en verder trok.

Nu maakte Livingstone zijn gedenkwaardigen tocht van Linjanti naar
Loanda aan de Westkust ten zuiden van de uitmonding van den Congo. Nog
geen Europeaan had voor hem dezen weg afgelegd. Zijn geleide bestond
uit zeven-en-twintig Makololo-manen, en zijn bagage uit bijna niets
anders dan kralen en stukken goed, de in Afrika gangbare munt. Proviand
had hij niet meegenomen, omdat hij van plan was dat men zou leven van
wat er onderweg zou worden geschoten of gevangen.

Het was een inspannende, moeitevolle tocht waarbij men door het gebied
van tallooze wilde stammen trok. Eerst ging het stroomopwaarts langs de
Zambesi, en dan langs den anderen oever. Tengevolge van hevige regens
moest men telkens over sterk gezwollen beken en door verraderlijke
moerassen trekken.

Sedert Livingstone eens met een boot droevige ervaringen had opgedaan,
liet hij zich steeds door een os door het natte element dragen.

Wolken muskieten zwermden boven den vochtigen grond en de koorts
ondermijnde Livingstone zoo hevig, dat hij niet eens meer op zijn os
kon zitten. Maar onder al deze plagen verzuimde hij niet de natuur
rondom hem gade te slaan en de kaart van den door hem genomen weg uit
te werken. Zijn dagboek was een dik deel met sterken omslag en voorzien
van een slot. Hij schreef daarin fijn en sierlijk, alsof het gedrukt
was. Men zou hebben gedacht, dat het de mannen uit Makololo moede zou
zijn geworden door onbekende streken en volkeren te trekken; maar niets
was in staat hen hun heer en leidsman te doen verlaten.

Reeds bij het begin van deze lange reis had Livingstone een schaar van
achttien aan elkaar geketende slaven bevrijd, en hoe verder hij door de
bosschen drong, des te vaker moest hij zien, hoe de slavenhandel de
menschen verwilderde, hen wantrouwend en vijandig maakte. Meermalen
bevrijdde hij troepen slaven door den drijver eenvoudig te bevelen, de
gevangenen te laten loopen.

Door goedheid en vriendelijkheid verwierf Livingstone overal het
vertrouwen der wilden, zoodat zij hem niet alleen vrij lieten
doortrekken, maar zelfs levensmiddelen schonken. Mocht al soms een
opperhoofd moeilijkheden maken, en als schatting een os, een geweer of
een van Livingstone’s geleiders verlangen, wist hij toch zoo goed met
hem klaar te komen, dat deze hem ten slotte in vrede verder liet
trekken. Dikwijls ontwapende hij zulk een opperhoofd met een grapje, en
als dat niet hielp, kalmeerde hij de opgewonden gemoederen door zijn
tooverlantaarn met bijbelsche platen. In gespannen verwachting
verdrongen de zwarten, als de platen op het scherm verschenen, zich
achter hem, niet vrij van angst, dat het geesten zouden zijn, die hen
kwaad wilden doen. Maar van een anderen godsdienst dan het kijken naar
deze bijbelsche platen wilden zij niets hooren.

Zoo naderde Livingstone met zijn dappere schaar voetje voor voetje de
Westkust. Kort voor zijn doel werd hem echter nog een zware schatting
afgeperst door een onverzoenlijk opperhoofd; hij boette zijn wollen
deken, zijn scheermes en een menigte kleedingstukken in, en zijn
manschappen moesten hun sieraden en hun koperen armbanden afstaan. Van
alles beroofd, ontmoetten zij eindelijk een Portugees, en onder zijn
geleide hield Livingstone zijn intocht in het Portugeesche gebied aan
de Westkust. Door de Portugeezen in Loanda werd Livingstone gastvrij
opgenomen; zij bezorgden hem alles wat hij noodig had, en voorzagen hem
van top tot teen van nieuwe kleeren.

Voor Loanda lagen verscheidene Engelsche kruisers, die daar gekomen
waren om den slavenhandel onmogelijk te maken. Hier bij zijn
landslieden verheugde zich Livingstone in een heerlijken rusttijd. Welk
een genot weer eens in een behoorlijk bed te slapen, nadat hij een half
jaar lang slechts op den vochtigen grond had gelegen! En hoeveel nieuws
vernam hij nu niet uit de groote wereld, waaruit zoo lang geen bericht
tot hem was doorgedrongen. Men vertelde hem van den Krim-oorlog, waarin
Gordon als onbekend luitenant voor het eerst streed, en van de
hulp-expeditie, die uitgevaren was om den Noordpoolvaarder Franklin en
zijn ongelukkige makkers te zoeken. Na jarenlang rondtrekken in het
zwarte werelddeel, zou het maar al te heerlijk zijn geweest, in een
gemakkelijke scheepskajuit op den terugweg naar Engeland uit te rusten!

Maar Livingstone weerstond de verzoeking. Hij wilde zijn trouwe
Makololo-manschappen niet aan een onzeker lot overlaten, daar hij
bovendien had vastgesteld, dat de weg naar de Westkust zich niet
eigende voor een handelsweg. Misschien bood de Zambesi een zekeren weg
van de binnenlanden naar de Oostkust, en om dit vast te stellen,
weerstond hij alle gevaar en koortsaanvallen, nam afscheid van de
Engelschen en Portugeezen en trok nog eens het donkere Afrika binnen.

Voordat Livingstone echter Loanda verliet, ordende hij zijn papieren,
zijn aanteekeningen en kaarten van de nieuw ontdekte landen tot een
geweldig pakket. Maar het Engelsche schip, dat zijn post aan boord had
genomen, leed schipbreuk bij Madeira en verging met man en muis!
Slechts één passagier werd gered. Livingstone bevond zich nog in de
nabijheid van de kust, toen hem deze ongelukstijding bereikte, en nu
moest hij al deze aanteekeningen en teekeningen nog eens over maken,
een werk dat verscheiden maanden in beslag nam. En toch kan hij nog van
geluk spreken! Indien hij zijn Makololo-mannen in den steek had gelaten
en naar zijn vaderland was teruggegaan, dan zou ook hij met het
verongelukte schip te gronde zijn gegaan.

Regen en ziekte veroorzaakten op deze nieuwe reis vele hinderpalen,
maar anders liep ze gemakkelijker van stapel dan de vorige. Uit Loanda
had hij een grooten voorraad geschenken voor de opperhoofden meegenomen
en nu was hij bij zijn terugkeer ook reeds een bekende voor hen. Toen
hij de dorpen van het Makololo-volk weer binnentrok, kwam de geheele
stam hem tegemoet om hem te begroeten. Livingstone hield een dankstond
voor het geheele volk. Bij de nachtelijke vuren werden ossen geslacht,
de zwarte mannen sloegen de trommel, onder dans en gezang stegen
vreugdekreten boven de toppen der apenbroodboomen en van omhoog
fonkelden de sterren door de kruinen der wilde palmen.

Sekeletoe toonde zich nog steeds vriendschappelijk gezind. Maar
Livingstone had ook een prachtig geschenk voor hem uit Loanda
medegebracht, een afgelegd uniform van een overste, waarin hij nu
Zondags in de kerk verscheen; die trok de aandacht van het volk veel
meer dan de prediker met zijn woorden. De vrijgevigheid van Sekeletoe
ging zoo ver, dat hij, toen Livingstone nu verder naar de Oostkust
wilde trekken aan zijn blanken vriend tien ossen om te slachten, drie
van zijn beste trekossen en mondvoorraad voor de geheele reis schonk.
En dit was nog niet genoeg, hij beval, dat honderd van zijn
krijgslieden als wacht zouden medetrekken, en zoo ver als zijn naam
macht had over woud en veld, gaf hij bevel, dat alle jagers en
landbouwers den blanken man en zijn troep moesten geven, wat dezen
noodig hadden. De reizen van Livingstone zijn toch daarom vooral
merkwaardig, dat hij ze zonder noemenswaardige ondersteuningen uit het
vaderland, ten uitvoer bracht; als vriend der Afrikanen legde hij
geheele einden uitsluitend als hun gast af.

Nu werd de richting langs den oever der Zambesi ingeslagen, het was
voor hem een volkomen onbekend land. In Linjanti had Livingstone reeds
gedurende zijn vroegere bezoeken gehoord van een geweldigen waterval
der Zambesi, en nu zou hij deze Niagara van Afrika ontdekken. Hij gaf
er den naam Victoria-val aan. Boven den val is de Zambesi 1800 meter
breed en over een drempel van basalt stort deze ontzaglijke stroom 119
meter in de diepte, waar de ziedende en borrelende watermassa’s door
een dikwijls ternauwernood 50 meter breede rotskloof worden
saamgeperst. Wolken van stof, regen en waterdamp zweven voortdurend
boven den val, daarom noemen de inboorlingen hem „het rookende water.”
De beschrijving van den Victoria-val maakte later op de Europeanen een
veel dieperen indruk dan al de overige ontdekkingen van Livingstone.
Dat er in Afrika een waterval was, die zich met de Niagara kon meten,
ja die aan woeste schoonheid en grootsche kracht zelfs nog overtrof,
daarvan had men tot nu toe niets vermoed. Tegenwoordig loopt een
spoortrein over den Victoria-val en ook is er een stad in de nabijheid
ontstaan, die den naam van Livingstone draagt.

Het oorverdoovend geraas van den Victoria-val stierf in de verte weg
achter de reizigers en de troep ging verder langs de boschpaden van de
grens van den eenen stam naar die van een anderen. Met
bewonderenswaardige kalmte plaatste Livingstone moed en doodsverachting
tegenover alle gevaren en lage listen, en met onvermoeiden ijver werkte
hij aan zijn kaart van Zuid-Afrika, waarvan hij de hoofdlijnen aangaf.
In den loop der jaren was hij meer onderzoeker dan zendeling geworden.
Maar de grondgedachten zijner toekomstdroomen waren steeds: het eind
van den geografischen ontdekkingsarbeid is slechts het begin der
werkzaamheid van den zendeling.

In het eerste Portugeesche station aan de Zambesi liet hij zijn
Makololo-manschappen achter met de belofte, dat hij later terug zou
komen en hen naar hun dorpen zou terugbrengen. Daarna voer hij de
Zambesi af, naar Quelimana en had hiermede Afrika van kust tot kust
doorkruist. Livingstone was de eerste wetenschappelijk gevormde
Europeaan, die dit ten uitvoer bracht.

Nadat hij zoo vijftien jaren in de binnenlanden van Afrika had
doorgebracht, kon hij het zich wel veroorloven, ook eens de terugreis
naar het vaderland te aanvaarden.

Een Engelsche brik bracht hem naar Mauritius, einde 1856 kwam hij te
Engeland aan. Met ontzaglijk gejubel werd hij overal ontvangen en nog
nooit was een onderzoeker zoo geëerd als hij! Van stad tot stad werd
hij als een held geëerd en deze populariteit gebruikte hij om overal
tegen den slavenhandel te prediken, en zijn landslieden er van te
overtuigen, dat de blanken verantwoordelijk zijn voor de bevrijding der
zwarten. Afrika dat donker en vergeten onder zijn dravende regengordels
had neergelegen, werd nu opeens het middelpunt van de aandacht van alle
beschaafden.

Wel is waar bleef afkeuring den overwinnaar bij zijn terugkeer niet
gespaard. Zooals altijd waren er geografen, die beweerden dat zijn
ontdekkingen reeds door anderen waren gedaan, maar het geschreeuw dezer
dwergen tegen den reus verstomde gaandeweg. Het zendingsgenootschap gaf
hem ook te verstaan, dat hij voor de verbreiding van het Evangelie niet
genoeg had gewerkt, dat hij te zeer onderzoeker en te weinig zendeling
was geweest. Livingstone trad daarom het zendingsgenootschap uit en
toen hij daarna, na een verblijf van twaalf maanden in het vaderland,
met zijn vrouw naar Afrika terugkeerde, reisde hij in opdracht van de
Engelsche regeering.

Gedurende deze tweede, zes jaren durende reis door het zwarte
werelddeel, gelukte het hem, onder meer gewichtige ontdekkingen, het
Groot Nyassa-meer te vinden, uit welks omgeving tot nu toe jaarlijks
negentienduizend slaven naar Zanzibar werden gebracht; het aantal der
ongelukkigen, die op den weg naar de kust bezweken, is mogelijk
jaarlijks nog veel grooter geweest.

Gedurende dit tweede verblijf in Afrika stierf de vrouw van Livingstone
en werd onder de zware takken van een apenbroodboom begraven. Ook dit
ongeluk brak zijn moed en kracht niet en toen hij na zes jaar naar zijn
geboorteland terugkeerde, had hij weer licht gebracht over een geweldig
stuk van de binnenlanden van Afrika.








55. DE APOSTEL VAN AFRIKA.


In het jaar 1866 landde Livingstone opnieuw in Zanzibar en dezen keer
in de hoedanigheid van Britsch consul van de binnenlanden van Afrika.
Hij doorkruiste het land van het Nyassa-meer; toen hij zich echter in
de booten der inboorlingen naar den westelijken oever van het meer
wilde laten overzetten, beletten Arabieren hem dit, die hem kenden als
den gevaarlijksten vijand van den slavenhandel. Hij moest dus te voet
het meer omgaan, en veroverde voet voor voet voor de wetenschap nieuwe
streken, werkte kaarten uit, hield aanteekeningen en legde
verzamelingen aan. Nog eens naderde hij streken, die hij reeds van de
vorige reizen kende, waar de vrouwen van de zwarten aan den oever der
rivier door krokodillen werden weggesleept, waar zijn echtgenoote was
gestorven en alle zendelingen, die men er op zijn verzoek heen gezonden
had, aan koorts waren gestorven!

Hij had slechts zeven-en-dertig manschappen bij zich; een hunner,
Moesa, had hem vroeger reeds vergezeld, en velen zijner bedienden waren
Indiërs. Maar spoedig bleek het dat zijn geleide armzalig gespuis was.
Hij moest de Indiërs wegzenden en van de overigen kon hij slechts aan
weinigen vertrouwen geven. De besten waren Soesi en Tschoema, die later
in Afrika en Europa beroemd werden om hun voorbeeldigen trouw.
Daarentegen was Moesa een schurk. Toen hij van een slavenhandelaar
vernam, dat het geheele land, hetwelk Livingstone wilde doortrekken,
door oorlogzuchtige stammen was bewoond, die kort geleden een troep van
veertig Arabieren overvallen en gedood hadden, overviel hem en de
meesten zijner makkers zulk een vrees, dat zij op de vlucht gingen. Bij
zijn komst te Zanzibar vertelde Moesa aan den Engelschen consul, dat
Livingstone overvallen en gedood en van al zijn bezittingen beroofd was
geworden. Hij had zijn verzonnen bericht zoo handig bedacht, en zoo
goed uit het hoofd geleerd, dat hij zich bij het kruisverhoor in geen
tegenspraken verwikkelde en overal geloofd werd. De Engelsche bladen
brachten reeds kolommen vol klaagliederen over den doode. Slechts één
vriend van Livingstone, die hem op zijn vroegere reizen had vergezeld,
en Moesa heel precies kende, twijfelde aan de waarheid van het bericht.
Hij ging zelf naar Afrika, volgde het spoor van den doodgewaande en
vernam toen ook spoedig van de inboorlingen, dat Livingstone nooit
overvallen was, maar zich nu op weg bevond naar het tot nu toe
onbekende Tangajika-meer.

Deze weg was ver en bezwaarlijk, en berokkende Livingstone groote
verliezen. De levensmiddelen raakten op, en een gehuurde drager ging er
met de reisapotheek vandoor. Dientengevolge was Livingstone van alle
middelen tegen de koorts beroofd, en zijn gezondheid werd ernstig
geschokt. Toch bereikte hij de zuidelijke punt van het Tangajika-meer,
en een jaar later ontdekte hij het Bangweolo-meer. Per boot bezocht hij
de in het meer liggende eilanden, en wekte groot opzien onder de
inboorlingen, die nog nooit een blanke hadden gezien.

Rondom het meer strekten zich groote moerassen uit, en Livingstone had
de overtuiging gekregen, dat men in deze streek de uiterste zuidelijke
bron van den Nijl had te zoeken. De vraag omtrent de waterscheiding van
den Nijl boeide hem zoo sterk, dat hij het eene jaar na het andere in
Afrika bleef en toch werd het hem niet gegund dit vraagstuk op te
lossen. Hij heeft nooit gehoord, dat de rivier, die uit het
Bangweolo-meer komt, niet naar den Nijl stroomt, maar een zijrivier van
de Loealaba of de Boven-Congo is.

Aan den oever van het Bangweolo-meer sloegen de meesten zijner
geleiders aan het muiten, maar hij wist hen in zooverre te kalmeeren,
dat zij hem nog verder volgden. Hij reisde nu in gezelschap van een
vriendschappelijk gezind Arabier, Mohammed genaamd. Bij den troep waren
nog eenige Arabieren, verscheiden inboorlingen van den oostelijken
oever van het Tangajika-meer en slaven, die ivoor en proviand droegen.
Hoe vaak zag Livingstone nu groote scharen slaven voorttrekken, die met
een hout, dat als een vork om hun hals greep, vooruit geduwd werden, en
als zij zich niet verder konden sleepen door hun onmenschelijke
pijnigers op de plaats werden gedood, opdat zij andere kooplieden niet
ten goede zouden komen. Eens hoorde hij zulk een troep uit volle borst
zingen, en toen hij hen naar de reden van hun vroolijkheid vroeg,
vertelden zij hem, dat zij wraakliederen zongen. Nu werden zij naar de
kust gebracht, om zich zelf af te werken in slavernij, maar eens zou
hun juk worden afgeschud. Dan zouden zij naar hun wouden terug keeren
en daar de tirannen op hun beurt martelen.

Livingstone werd op deze reis ernstig ziek en moest op een baar worden
gedragen. Dikwijls lag hij in ijlende koorts en verloor volkomen elk
besef van tijd. Als men slechts gelukkig het Tangajika-meer bereikte en
over het meer het land Oedjidji, aan den oostelijken oever, dan kreeg
hij weer rust, nieuwe voorraden en brieven uit het geboorteland en deze
hoop hield hem staande.

Van alles beroofd en rampzalig bereikte hij werkelijk Oedjidji, een der
hoofdpunten van den Arabischen slavenhandel. Maar de verwachte
voorraden waren spoorloos verdwenen en van al de brieven, die hij aan
den sultan van Zanzibar en naar zijn geboorteland had geschreven, is er
nooit een aangekomen. De stammen aan den oostelijken kant van het meer
waren juist met elkaar in strijd. Toch liet Livingstone den moed niet
zakken. Geen noodlot scheen vreeselijk genoeg om de weerstandskracht
van dezen man te breken. Met Soesi en een schaar nieuw aangeworven
dragers brak hij opnieuw op, om in westelijke richting over het meer te
gaan, waar het land Manjema zijn doel was. Door het grensgebied hiervan
stroomde de Loealaba, en als het hem gelukte vast te stellen waar deze
geweldige rivier bleef, of zij naar de Middellandsche Zee of naar den
Atlantischen Oceaan stroomde, dan wilde hij met een gerust geweten naar
het vaderland terugkeeren. Hij had zich voorgenomen het zwarte
werelddeel niet eerder te verlaten, voor hij dit vraagstuk zou hebben
opgelost, en aan dit besluit heeft hij vergeefs zijn leven opgeofferd.

Ook in het Manjemaland waren de zwarten met elkaar in oorlog, aten hun
verslagen vijanden op, aanbaden afgoden, die zij zelf uit hout sneden,
en geloofden aan bezweringen en meer dergelijke dwaasheden. „Sterven
bij u de menschen ook, of kent gij bezweringen, die tegen den dood
helpen?” vroegen zij. „Waar blijft den mensch als het leven is
uitgebluscht?” Livingstone beproefde hun dat alles duidelijk te maken.

Daarna trok hij verder in westelijke richting. De Loealaba liet hem
geen rust; de inboorlingen der streken, die hij doortrok, zagen hem
evenals de andere vreemdelingen, voor een slavenhandelaar aan, en
ondersteunden hem op geen enkele manier.

Maar welk een sprookjesachtig land trok hij door. Op de heuvels wuifden
palmen in den wind, en klimplanten, zoo dik als kabeltouw slingerden
zich rondom reusachtige boomen, op welke krijschende papegaaien van tak
tot tak vlogen. Geheele scharen vroolijke apen, leefden in het groene
bladerendak en de dieren wedijverden met den plantengroei in
verscheidenheid en rijkdom. Vreemde planten, die insecten en zelfs
kleine visschen, die in het natte gras omhoogsprongen, naar zich toe
trokken en opaten, groeiden aan de oevers der rivieren, en voor al
zulke natuurverschijnselen had Livingstone een steeds open oog.

Doordat de regentijd intrad, kon hij gedurende verscheidene maanden
niet verder trekken en toen het eindelijk weer zoover kwam, had hij nog
slechts drie metgezellen, onder wie de twee getrouwen Soesi en
Tschoema.

In het donkere kreupelhout van het tropisch bosch reet hij zijn voeten
open, hij klauterde verder over omgevallen boomstammen en vermolmde
takken, door gezwollen rivieren moest hij waden, terwijl tusschen de
toppen der boomen en in het dichte kreupelhout koortsdampen als
nauwelijks zichtbare sluiers zweefden. Weer werd hij ziek en moest lang
in een armelijke hut op een bed van gras blijven liggen, waar hij zijn
tijd doorbracht met steeds weer zijn reeds geheel stuk gelezen bijbel
te bestudeeren en zich door de inboorlingen te laten inlichten over hun
strijd met menschen en mensch-apen, want ook de gorilla huisde daar in
het woud.

Zoo verliep het eene jaar na het andere zonder dat ook maar het zwakste
geluid van het gewoel der wereld tot het oor van Livingstone doordrong,
en hij zelf was voor de Europeesche wereld verdwenen. Wat hem hier
terughield, was nog steeds de Loealaba rivier. Stortte ze haar
onuitputtelijk water in de groote zee in het Westen of stroomde ze
langzaam door bosschen, moerassen en woestijnen naar Egypte?

Livingstone had een dochter, Agnes genaamd. Zij leeft nog en in haar
gastvrij huis te Edinburg zijn nog de dagboeken haars vaders, zijn oude
bijbel en zijn instrumenten te zien.

Als jong kind had zij aan haar vader geschreven, dat hij zich voor haar
niet moest haasten met het naar huis keeren, dat het veel beter was,
dat hij eerst kalm zijn werk voltooide, opdat hij er zelf tevreden over
zou kunnen zijn. Zulk een opwekking van den kant zijner eigen dochter
kon natuurlijk niet anders dan hem in zijn besluit versterken, en in
een brief uit Manjema schreef hij haar, dat hij aan zijn jonge
landgenooten ook een voorbeeld van volharding wilde geven. In dezen
brief vertelde hij ook hoe oud, grijs en tandeloos hij is geworden, dat
hij ingevallen wangen en diep weggezonken oogen heeft. Een opperhoofd
had hem een jongen gorilla geschonken, over dien schrijft hij: „Als het
dier zit, is het bijna twee voet hoog en hij is de verstandigste, de
minst dwaze aap, dien ik ooit heb gezien. Hij strekt zijn handen
smeekend uit om opgetild en rondgedragen te worden en als men weigert,
vertrekt hij zijn gezicht als een schreiend mensch en wringt de handen
precies als een mensch. Soms strekt hij nog een derde hand uit om de
vraag nog dringender te maken. Hij nam mij dadelijk als vriend aan en
als iemand hem plaagt, zoekt hij bij mij bescherming: op mijn mat heeft
hij een legerstede uit gras en bladeren gemaakt en als het tijd is om
te gaan slapen, dekt hij zich met de mat toe. Helaas kan ik hem niet
mede naar huis nemen, want ik vrees, dat hij sterft, voor dat ik op weg
naar huis ga. Maar hij ziet er erg verwilderd uit; zoolang zijn moeder
leefde, die hem goed verzorgde, was zijn lang zwart haar mooi en fijn.
Maar waartoe zou ik hem meebrengen? Alleen word ik al genoeg
aangegaapt—twee gorilla’s, hij en ik, zouden zeker niet met rust worden
gelaten!”

In Februari 1871 verliet Livingstone Manjema, en begaf zich naar
Njangwe, aan den oever van de Loealaba, een middelpunt van den
slavenhandel. Weer toonden de inboorlingen zich vijandig, omdat zij ook
hem voor een slavenhandelaar hielden, en tevergeefs beproefde hij
booten te krijgen om de groote rivier af te varen. Hij bood een der
Arabische opperhoofden, Doegoembo genaamd, betaling aan, als deze hem
zou willen helpen, maar terwijl Doegoembo over het aanbod nadacht, werd
Livingstone ooggetuige van een voorval, dat aan afschuwelijkheid alles
overtrof, wat hij nog in Afrika had bijgewoond.

Het was een mooie Julidag aan den oever van den Loealaba.
Vijftienhonderd zwarten, voor het meerendeel vrouwen, waren in een dorp
aan den oever, waar een markt gehouden werd, samengekomen. Livingstone
dwaalde buiten in het vrije veld rond, toen hij op eens zag, hoe twee
kanonnen op de menigte werden gericht en afgevuurd. De slavenhandelaars
waren aan het werk! Velen van hen, die overvallen waren, snelden naar
de booten, maar de bende slavenjagers sneed hen den weg af en stortte
een regen van pijlen op hen neer, en de booten aan den oever lagen te
dicht naast elkaar om inallerijl afgestooten te kunnen worden. Het
gekerm der gewonden vervulde de lucht, en allen liepen in wanhoop door
elkaar. Boven den waterspiegel vertoonden zich een menigte zwarte
koppen; velen der vervolgden beproefden zwemmend een eiland te
bereiken, dat anderhalve kilometer verwijderd was, maar de stroom was
hen tegen. Eenigen verdwenen stil in de diepte, anderen stieten luide
jammerklachten uit, en strekten de armen ten hemel, voordat ze in de
donkere kristallen zalen der krokodillen neerdaalden. Drie kano’s, die
te zwaar beladen waren, zonken, en de geheele bemanning kwam om.
Gaandeweg werd het getal der boven het water zichtbare hoofden steeds
kleiner en slechts enkelen streden nog maar om het behoud van hun
leven, toen het opperhoofd Doegoembe zich eindelijk ontfermde en de
laatste een-en-twintig liet redden. Een dappere vrouw weigerde echter
zijn hulp aan te nemen, en verkoos den krokodil boven de genade van den
slavenkoning. De Arabieren zelf schatten de omgekomenen op vierhonderd
man. De beschrijving van zulke tooneelen, die daarna door de geheele
Engelsche pers ging, verwekte in Europa zulk een storm van afschuw, dat
een commissie benoemd en naar Zanzibar werd gezonden, om den
slavenhandel aan de plaats zelf te bestudeeren en om met den sultan van
Zanzibar middelen te beramen tot geheele uitroeiing er van. Wij weten
met welke uitkomst. Nog ten tijde van Gordon was de slavenhandel in
Soedan in vollen gang, en er zouden nog tientallen van jaren
voorbijgaan, voordat de macht der slavenhandelaars gebroken zou zijn.
Maar het was voor Livingstone zelf een geluk, dat hij zich niet bij het
opperhoofd Doegoembe had aangesloten, want de inboorlingen vereenigden
zich tot verweer, overvielen den slavenhandelaar en zijn bende en
doodden tweehonderd van hun pijnigers.

Maar nu bleef de vraag naar het lot van de Loealaba-rivier onopgelost
en Livingstone zelf begon te vreezen, dat zijn droom, in de Loealaba de
bron van den Nijl voor zich te hebben, ongegrond was. Een gerucht drong
tot hem door, dat de rivier naar het Westen afsloeg; maar nog steeds
kon hij de hoop niet opgeven, dat de Loealaba naar het Noorden ging en
de bron van den Nijl dus onder de zijrivieren van het Bangweolo-meer
was te zoeken. Ofschoon de moeilijkheden rondom hem als muren omhoog
kwamen, werd zijn besluit, niet toe te geven, nog sterker. Zonder een
sterke, goed uitgeruste karavaan, kon hij wel is waar niets bereiken.
Daarom moest hij terugkeeren naar Oedjidji, waar zeker reeds lang
nieuwe voorraden van de kust waren aangekomen. Onder duizend gevaren
ondernam hij den terugtocht door het in opstand verkeerend land, en
half dood van koortsaanvallen en van alles ontbloot, bereikte hij in
October Oedjidji.

Maar hier wachtte hem een nieuwe teleurstelling! Wel waren de voorraden
overgekomen, maar de Arabische schurk, die de zaken van Livingstone zou
bewaren, had ze verkocht, daaronder waren tweeduizend meter stoffen en
verschillende zakken kralen, de eenige gangbare munt in het verkeer met
de zwarten. De Arabier zeide doodbedaard, dat hij gemeend had, dat de
zendeling dood was!

Hoe Livingstone te moede was in dezen benarden toestand, lezen wij in
zijn dagboek; hij geleek op den man die naar Jericho reisde en in
handen van roovers viel en hij scheen vergeefs te moeten wachten op den
priester, den Leviet en den barmhartigen Samaritaan. Maar vijf dagen na
zijn aankomst in Oedjidji schrijft hij in dagboek:

„Toen ik mij nog het diepst terneergeslagen voelde, naderde de
barmhartige Samaritaan reeds! Op zekeren morgen kwam Soesi haastig
aanloopen en riep buiten adem: „Een Engelschman! Ik zie hem!” Met deze
woorden maakte hij weer rechtsomkeert om den vreemdeling tegemoet te
snellen.

„Een Amerikaansche vlag aan het hoofd der karavaan gaf te kennen van
welk land zij waren, die daar naderden. Balen van koopwaren, tenten,
kookgereedschap, suiker, badkuipen enz. werden meegevoerd, en ik moest
onwillekeurig denken: „dat moet een rijk heer zijn, niet zoo’n arme
drommel als ik ben.””








56. HOE STANLEY LIVINGSTONE VOND.


Terwijl Livingstone nu voor zijn hut staat, de oogen met de hand
beschuttend en de Amerikaansche vlag bekijkend, die van den naasten
heuvel, wapperend in den wind nadert, willen wij hooren wat er
intusschen in Europa is gebeurd.

Een jong journalist Henry Morton Stanley genaamd, in dienst van het
groote dagblad „The New York Herald” wiens eigenaar de Amerikaansche
millionnair Gordon Bennett was, bevond zich in 1869 in Madrid. Op
zekeren morgen wekte zijn bediende hem met een telegram, dat slechts de
woorden bevatte: „Kom voor een gewichtige aangelegenheid naar Parijs,
Gordon Bennett.”

Met den eersten trein ging Stanley naar Parijs en haastte zich naar het
hotel van Bennett. Deze ontving hem met de vraag:

„Waar denkt gij dat Livingstone nu zal zijn?”

„Dat weet ik werkelijk niet,” antwoordde Stanley.

„Gelooft ge dat hij nog leeft?”

„Misschien—maar misschien ook niet.”

„Ik geloof dat hij leeft,” zeide Bennett, „en gij moet hem zoeken.”

„Wat,” riep Stanley, „ik moet naar Afrika?”

„Ja, ik zou willen dat gij daarheen ging en Livingstone opzocht.
Misschien lijdt de oude man gebrek; neem dus alles mee wat hij zou
kunnen gebruiken. Handel geheel naar eigen goedvinden, maar—vind
Livingstone!”

Stanley bracht nog alleen in het midden: „Zulk een reis kost geld.”
Maar Bennett antwoordde hem: „Laat f 12000 van de bank halen, en als
gij die hebt uitgegeven neemt gij weer f 12000 op en zoo verder, zoo
lang als het noodig is, maar—vind Livingstone!”

„Goed,” zeide Stanley. „Ik zal met Gods hulp doen wat ik kan.”

En zoo ging het dan naar Afrika. Stanley had van Gordon Bennett nog
eenige andere opdrachten ontvangen, die hij onderweg ten uitvoer moest
brengen. Hij reisde den Nijl op, bezocht Jeruzalem, ging naar Trapezund
en Teheran en dwars door Perzië naar Boesjir, langs denzelfden weg dien
de lezers van het eerste deel bekend is, en bereikte pas begin Januari
1871 Zanzibar.

Hier maakte hij allereerst grondige voorbereidselen voor de reis naar
de binnenlanden. Hij had van Afrika slechts Abessinië leeren kennen en
was nooit in de binnenlanden van het zwarte werelddeel geweest, maar
als verstandig en moedig man stelde hij zich van al het wetenswaardige
op de hoogte en gelijk een speurhond was hij niet van zijn plan af te
brengen. Hij kocht zooveel stoffen, dat honderd man zich daarmede twee
jaren lang zouden kunnen kleeden. Kralen, metaaldraad en andere
voorwerpen van welke de zwarten houden, verder zadels en tenten,
geweren en patronen, een boot, geneesmiddelen, werktuigen, proviand en
ezels. Twee Engelsche zeelieden sloten zich bij de expeditie aan, maar
beiden stierven in het koortsland. Zwarte dragers werden gehuurd en
twintig man, die Stanley zijn soldaten noemde, werden van geweren
voorzien. De groote bagage werd op booten geladen en onder zeil ging
het van Zanzibar naar het Afrikaansche vasteland. Te Bagamoyo werd de
laatste hand aan de uitrusting gelegd, en nu moest er haast gemaakt
worden om den marsch nog voor den regentijd te kunnen beginnen.

In twee afdeelingen, te zamen honderd twee-en-negentig man, trok de
groote en rijke karavaan naar het Westen. Leider van de laatste
afdeeling was Stanley zelf, en toen hij, met de Amerikaansche vlag
voorop, op weg ging, was geheel Bagamoyo op de been. In de diepe
schaduwen der mimosahagen marcheerden de soldaten met het geweer op den
schouder en zongen vroolijke liederen, voor hen lag de wildernis, de
binnenlanden van Afrika met hun donkere raadselen!

Op tijd bereikte de vroolijk zingende troep de eerste kampplaats. Hier
groeide de hooge maïs in het rond, en op uitgestrekte velden werd de
maniokplant geteeld. Hun groote knollen bevatten voor het grootste deel
stijfsel, maar ook een giftig, meelachtig sap, dat doodt als men de
wortels zoo maar opeet. Maar bij juiste behandeling wordt het sap
gemakkelijk verwijderd, en de fijngewreven wortel geeft dan een meel,
waaruit een soort brood wordt bereidt. Rondom de nabijgelegen moerassen
stonden lage waaierpalmen en accacia’s tusschen weelderig gras en
onbeweeglijke varens.

Den volgenden dag marcheerde de karavaan onder ebbenhoutboomen en
kalabasboomen; uit de basten der vruchten maken de inboorlingen
vaatwerk, want door uitwendige bewerking laat de vrucht zich gedurende
haar groei in elken vorm brengen. Faisanten en kwartels, moerashoenders
en duiven vlogen verschrikt op, toen de lange reeks zwarte mannen zich
door het hooge gras slingerde. In de waterpoelen, die men over moest
trekken, lagen nijlpaarden, die in het geheel niet schuw waren en
behaaglijk snoven.

Maar lang duurde het gunstige weer niet; toen trokken de voorloopers
van den regentijd met geplas en gekletter over het land. De twee
paarden der karavaan bezweken; verscheiden manschappen, wie het in
Bagamoyo beter was bevallen, deserteerden, en twaalf dragers kregen de
koorts. Ondanks dat verhaastte Stanley zijn marsch zooveel mogelijk,
hij zelf sloeg elken morgen op een blikken kan de reveille. Het ging
verder door dichte „jungles”. In een klein dal wiegden zich maïsvelden
in den wind en zachte koeltjes suisden door het suikerriet, dat nat van
den regen was. De hangende bananen geleken op vergulde komkommers en
rechts en links van het pad geurden tamarinden- en mimosaboomen. Nu en
dan werd in de dorpen, die uit goed gebouwde hutten van gras bestonden,
halt gehouden.

Na veertig dagen eindigde de regentijd op den laatsten April. Bosschen
van prachtige palmyrapalmen omringden nu de reizigers; deze palmen
groeien bijna in geheel tropisch Afrika, in Indië en op de
Soenda-eilanden en ze werden reeds in een oud Indisch lied
verheerlijkt, omdat hun vrucht, hun bladeren en hun hout, naar men
zegt, voor acht honderd en één verschillende doeleinden zouden zijn te
gebruiken. Daarna werd het land heuvelachtig en in het Westen verheft
zich de eene bergkam boven den anderen. Soldaten en dragers verheugden
zich uit het vochtige kustland in droge streken te komen, maar voor de
ezels werd de weg nu heel moeilijk. Er werd gekampeerd in dorpen, wier
bijenkorfvormige hutten met bamboes en bast waren gedekt en door leemen
muren waren omgeven. Eenige einden van den weg waren zoo woest, dat
slechts wolfsmelk (euphorbia), distels en doornstruiken in den dorren
grond voedsel vonden. Bij een klein meer vond men verscheiden sporen
van buffels, zebra’s, giraffen, wilde zwijnen en antilopen, die daar
kwamen om te drinken.

In een dorp haalde Stanley een groote Arabische karavaan in, met welke
hij het gevreesde, oorlogzuchtige Oegogoland doortrok.

De twee karavanen telden nu te zamen vierhonderd man, die op de smalle
paden, die sinds onheugelijke tijden door olifanten en neushoorns in de
jungles waren uitgetreden, de een achter den ander moesten verder
trekken. In een streek hadden de hutten den vorm van de tenten der
Kirgiezen en in een andere streek verhieven zich midden in het bosch
rotsen als ruïnen van een slot uit een sprookje.

In Tabora, de hoofdplaats van Oenjamwesi, een der voornaamste
nederzettingen in Oost-Afrika, haalde Stanley de voorste afdeelingen
van de karavaan in, en de Arabieren bewezen hem alle mogelijke eer. Zij
onthaalden hem op tarwekoeken, kippen en rijst, en schonken hem vijf
vette ossen, acht schapen en tien geiten. Prachtig bebouwde akkers
strekten zich in het rond uit, waarop groote kudden met vee graasden,
en men zag het de statige, goedgebouwde mannen niet aan, dat zij ook
slavenhandelaars waren.

Het land Oenjamwesi was juist in oorlog. Mirambo, een machtig
opperhoofd in het Noord-Westen bedreigde Tabora; de Arabieren
verzamelden daarom de Oenjamwesi krijgslieden, om hen voor te zijn, en
een leger van tweeduizend tweehonderd man trok ten strijde. Twintig
Arabieren trokken met vijfhonderd inboorlingen naar het dorp Mirambos
en veroverden het, maar het opperhoofd ontvluchtte met zijn
manschappen. De hutten werden geplunderd; met een rijken buit van
honderd olifantstanden, zestig balen stof, en tweehonderd slaven
keerden de krijgslieden naar hun haardsteden terug. Maar hiermede was
de oorlog nog in het geheel niet ten einde. Mirambo en zijn manschappen
overvielen Oenjamwesi, doodden alle Arabieren en een menigte
inboorlingen en haalden hun eigendom terug. Bij deze gelegenheid werden
ook vijf mannen van Stanley gedood.

Toen Stanley Tabora verliet, had hij nog slechts vier-en-vijftig man;
hij moest daarom een omweg naar het Zuiden maken, om de stammen te
vermijden, die in oorlog waren. Met elken dag nam zijn spanning en zorg
toe. Waar was die Livingstone dan toch, over wien de geheele wereld
sprak?

Was hij reeds lang dood of zwierf hij nog steeds in de wouden van
Afrika, zooals nu gedurende bijna dertig jaren?

Dikwijls moest Stanley een of soms wel twee balen stof aan een
opperhoofd als schatting betalen. Een dezer zwarte koningen zond
levensmiddelen, voor de karavaan, voldoende om vier dagen lang van te
kunnen leven en bezocht daarna met een schaar zijner zwarte
krijgslieden Stanley in zijn tent. Men noodigde hen uit plaats te
nemen, een poos zaten de zwarten stil, keken den blanken man
nieuwsgierig aan, betastten zijn kleeren, keken elkaar aan en barstten
in schaterend gelach uit. Gaandeweg werden zij zóó vroolijk, dat zij
met de vingers knipten en zoo heftig aan hun ineengestrengelde
wijsvingers trokken, dat zij zich bijna de handen ontwrichtten. Daarna
mochten zij de geweren en de apotheek bekijken. Stanley liet hun een
flesch ammoniak zien, en vertelde hun dat deze medicijn tegen hoofdpijn
en de beten der slangen hielp. De zwarte koning klaagde dadelijk over
hoofdpijn, maar toen Stanley hem de flesch onder de neus hield, viel
hij met verwrongen gelaat lang uit op den grond, terwijl zijn
krijgslieden het uitbrulden van lachen en in de handen klapten.

Voor dezen keer had zijne majesteit genoeg van het sterke geneesmiddel!

Toen op een avond, juist onder het eten, Stanley het teeken tot
opbreken gaf, kwam het tot een muiterij onder zijn dragers. Deze
wierpen, nadat zij een half uur hadden geloopen hun pakken weg en
begonnen in dreigend uitziende groepen met elkaar te fluisteren, twee
raddraaiers legden zich in hinderlaag en richtten hun geweren op
Stanley. Maar deze greep dadelijk naar zijn buks en dreigde hen, dat
hij hen op de plaats zou neerschieten als zij niet onmiddellijk hun
geweren neerlegden. Het voorval eindigde zonder bloedvergieten en de
mannen beloofden opnieuw verder rustig mede naar het Tangajika-meer te
trekken, zooals het bij de afreis was overeengekomen.

Nu moest de karavaan door een boschrijke streek waar de tsetse-vlieg al
het vee doodde en de kleine honigvogel bedrijvig tusschen de boomen
heen en weer vloog. Deze vogel gelijkt op de gewone musch, hij is
alleen iets grooter en heeft op elke schouder een gele vlek. Door
voortdurend heen en weer fladderen in een bepaalde richting, maakt hij
de inboorlingen opmerkzaam op nesten van wilde bijen. Volgt men hem,
vriendelijk fluitend, zonder hem door geraas te verschrikken, dan merkt
de vogel dat men zijn bedoeling begrijpt. Hoe meer men het bijennest
nadert, des te korter einden fladdert hij heen en terug, en als hij
zijn doel heeft bereikt, gaat hij op een nabijgelegen tak zitten, om
geduldig te wachten op zijn aandeel in den buit. Daarom is de
honigvogel zeer geliefd bij de inboorlingen en zij volgen hem waarheen
hij hen roept.

Vandaar richtte Stanley zich noordelijk naar een rivier, die in het
Tangajika-meer uitloopt. In kleine, gebrekkige booten ging de karavaan
er over, terwijl de ezels er overheen moesten zwemmen, waarbij een der
dieren de prooi van een krokodil werd.

Daar ontmoette Stanley op zekeren dag een karavaan, die uit Oedjidji
kwam, en hoorde, dat zich daar een blanke man bevond! „Hoera, dat kan
niemand anders dan Livingstone zijn!” dacht Stanley. Zijn ijver verder
te komen werd nu des te grooter. Door hoogere betaling kon hij zijn
dragers bewegen langere dagmarschen te maken, en steeds sneller ging
het nu van land tot land, van het eene opperhoofd naar het andere.

Eens versperde een troep inboorlingen de karavaan den weg, de zwarten
riepen Stanley toe: „Waarom trekt de blanke man zonder groet of gave
het dorp van koning Oekka voorbij? Weet hij niet, dat koning Oekka
schatting heft voor de toestemming zijn land door te trekken?” Uit een
naburig dorp naderden vijftig krijgslieden met een aanvoerder van hooge
gestalte.

Hij droeg een kersrooden mantel, een hoofdband en aan een halsketting
een stuk ivoor. Allen waren gewapend met speren, knotsen, bogen en
pijlen. Met voorname houding trad het zwarte opperhoofd op den
aanvoerder der blanken toe en begroette hem vriendelijk: „Hoe gaat het
u, mijnheer?” En Stanley antwoordde: „Hoe gaat het u zelf, opperhoofd?”
Stanley ging nu op een baal goed zitten en de zwarten legden hun
wapenen neer. Na een poosje zeide het opperhoofd: „Ik ben de groote
Miouwoe, de eerste man na den koning van Oekka. Wil de blanke man geen
schatting betalen aan den koning? De blanke man is sterker dan wij. Hij
heeft geweren, wij slechts bogen en speren. Maar Oekka is groot en wij
bezitten veel dorpen. De blanke man kan rondzien, alles wat hij ziet,
behoort aan Oekka. Verlangt de blanke man oorlog of vrede?”

Op deze plechtige toespraak antwoordde Stanley: „Het groote opperhoofd
Miouwoe weet, dat blanke mannen niet tegen zwarten oorlog voeren. Zij
komen niet voor de slaven noch voor het ivoor maar om het nieuwe land
te zien, de bergen en meren, de menschen en de dieren, en tehuis in hun
eigen land daarvan te vertellen. De blanken zijn machtig, hun kogels
reiken verder dan gij kunt zien. Maar ik wil geen oorlog, ik wil de
vriend zijn van Miouwoe en van alle zwarte mannen.”

Het einde van deze verhandeling was, dat Stanley een groote belasting
aan katoen moest geven. Het volgend opperhoofd eischte eveneens hooge
schatting en slaven meldden, dat op de volgende dagreizen vijf
verschillende opperhoofden dezelfde aanspraken zouden maken. Dat ging
te ver! Men kon zich toch maar niet gewoonweg laten plunderen. Daar
bood de gids aan, om voor twaalf ellen katoen de karavaan bij nacht
door het bosch te brengen, als men zich dan heel stil hield. En
werkelijk bracht hij hen door het struikgewas, dat door het maanlicht
werd overgoten en de karavaan bereikte zonder verder lastig gevallen te
worden zijn laatste legerplaats, voor het Tangajika-meer.

De tiende November van het jaar 1871 brak aan. Het was een prachtige,
zonnige morgen en zes uren lang marcheerden Stanley en zijn manschappen
naar het Zuid-Westen. Door dicht bamboeriet, leidde het pad naar den
heuvel, van waar men den zilver-glanzenden spiegel van het
Tangajika-meer voor zich zag en aan den westelijken oever vertoonden
zich blauwe bergen, welker nevelige omtrekken in de verte vervaagden.
De geheele karavaan slaakte een jubelkreet. Van een laatsten landrug
kwam het dorp Oedjidji reeds in het zicht, zijn hutten, zijn paleizen
en zijn groote booten, beneden aan den oever. Stanley tuurde als een
valk langs den oever. Het gerucht dat een blanke man aan het meer
vertoefde, was de laatste dagen steeds beslister geworden. Waar was de
hut van den gezochte? Was het Livingstone, leefde hij nog, of was zijn
naam nog maar een sage of een droom?

Nu wordt de vlag gezwaaid. De dorpelingen stroomden de naderenden
tegemoet onder oorverdoovend geraas; een verwelkoming, een vragen en
door elkaar roepen begint. Nog slechts enkele honderden schreden tot
aan het dorp.—Voorwaarts! Marsch!

Daar roept iemand uit het gedrang: „Good morning, sir!” Wie kan dat
zijn? Een zwarte, in een wit hemd en tulband op het hoofd!

„Wie ter wereld zijt gij?” vraagt Stanley.

„Ik ben Soesi, de bediende van Dr. Livingstone!”

„Dus Dr. Livingstone leeft?”

„Ja, mijnheer!”

„In dit dorp?”

„Ja, mijnheer!”

„Loop dan gauw en haal den doctor!”

En Soesi liep zoo gauw als hij maar kon.

Toen Livingstone het verrassende bericht hoorde, dat een karavaan was
aangekomen, daalde hij van de veranda van zijn huis op het erf, waar de
Arabieren, die in Oedjidji woonden, zich ook hadden verzameld. Stanley
baande zich een weg door de menigte en zag nu voor zich een kleinen
man, grijs en bleek met de blauwe muts van een consul, waarvan de band,
die eens goud was geweest, geheel verbleekt was, een buis met roode
mouwen en versleten grauwe broek. De eerste ingeving van Stanley was op
hem toe te snellen en hem te omarmen, maar met het oog op de
volksmenigte nam hij zijn hoed af, trad op hem toe en zeide:

„Niet waar, Dr. Livingstone?”

„Ja,” antwoordde deze vriendelijk, terwijl hij even de muts afnam.

„Goddank, doctor, dat het mij vergund is u te ontmoeten.”

Waarop Livingstone antwoordde: „Ook ik dank er God voor, dat ik hier
ben om u welkom te heeten.”

De twee gingen nu op de veranda zitten, de in het rond staande
inboorlingen keken hen bewonderend aan. Ik heb Stanley eens in Londen,
aan een diner, gevraagd, hoe het hem te moede was, toen hij Livingstone
in het hartje van Afrika ontmoette; hij antwoordde, dat zijn gevoel
veel te overweldigend was geweest, om te kunnen beschrijven. Hij had
den beroemden kluizenaar, die gedurende bijna dertig jaren, de wereld
verzakend, onder de zwarten had geleefd, steeds weer moeten aankijken
en elken rimpel van zijn bleek gelaat gadegeslagen, waarin lijden en
ernst, de jaren van eenzaamheid en arbeid, ziekte en zorg gegrift
waren, en steeds weer had hij aan de woorden van Gordon Bennett moeten
denken: „Het doet er niet toe wat het kost—maar spoor voor mij
Livingstone op.”

Nog laat in den avond zaten de twee bij elkaar en spraken samen. De
nacht spreidde zijn sluier uit over de palmen, en het werd donker over
de bergen van waar Stanley dien dag was neergedaald. Een doffe branding
sloeg ruischend tegen den oever van het Tangajika-meer.








57. DE LAATSTE REIS VAN LIVINGSTONE.


Vier maanden bleven Stanley en Livingstone bij elkaar. Zij huurden twee
groote booten en roeiden naar het noordelijk einde van het
Tangajika-meer. Want, al verlangde Livingstone ook gedurende de laatste
zes jaren naar het vaderland en vooral naar zijn kinderen, weigerde hij
toch terug te keeren, voordat hij wist of de Loealaba tot den Nijl of
tot den Congo behoorde. Nu stelden de beide onderzoekers vast, dat het
meer noordelijk geen afvoer had. Maar daarmede was het vraagstuk dat
Livingstone zoo zeer in beslag nam, nog volstrekt niet opgelost. Pas
twee jaren later gelukte het aan den Engelschman Cameron, de Loekoega
te ontdekken, die uit het Tangajika-meer komt, en in de Loealaba
stroomt. En daar hij bovendien nog vaststelde, dat Njangwe, aan de
Loealaba, honderd en vijftig meter lager ligt dan de Nijl bij zijn
uitstrooming uit het Albert Niansa-meer, was hiermede bewezen, dat de
Loealaba niets met den Nijl te maken had en dat de veronderstelling van
Livingstone, de uiterste bronnen van den Nijl in het Bangweolo-meer te
willen vinden, een vergissing was! De Loealaba moest dus naar den
Atlantischen Oceaan stroomen, en feitelijk is zij niets anders dan de
bovenloop van den Congo.

Maar al te gauw was de tijd van Stanley voorbij. Hij moest naar
Zanzibar terug, om aan de wereld mede te deelen, dat Livingstone nog
leefde. Zij begaven zich te zamen naar Tabora, waar Livingstone nieuwe
voorraden wilde afwachten en Stanley schonk hem van zijn overvloed nog
veertig balen katoen, kralen en metaaldraad, een boot van zeildoek, een
waterdichte tent, twee achterladers en andere wapenen—en voorzag hem
ook rijkelijk van ammunitie, werktuigen en kookgereedschap, voorwerpen
die voor Livingstone van onschatbare waarde waren, daar hij nog beslist
zoo lang in Afrika wilde blijven, totdat hij zijn taak had volbracht.

Stanley had bovendien aan Livingstone beloofd in Zanzibar eenige
vertrouwde dragers te huren en naar Tabora te zenden, waar Livingstone
hun komst zou afwachten. Zijn dagboeken, brieven en kaarten had
Livingstone den vertrekkende overhandigd, wat voor Stanley zelf van het
grootste gewicht was; want toen hij in Engeland terugkwam, betwijfelde
men zijn berichten! De dagbladen beproefden hem verdacht te maken, al
geloofde het groote publiek zijn woorden ook. Later kreeg hij echter
voor dit wantrouwen volkomen voldoening, en niemand twijfelde er meer
aan, dat hij met het vinden van Livingstone een schitterende daad had
verricht.

Eindelijk kwamen de nieuwe dragers van Livingstone, zeven-en-vijftig
man te Tabora aan. Zij waren flink en vertrouwbaar en einde Augustus
begon Livingstone nu een nieuwe reis, zijn laatste! Nog eens sloeg hij
de richting in naar het Tangajika-meer en met Nieuwjaar 1872 bevond hij
zich in de nabijheid van het Bangweolo-meer. De regen stroomde dezen
keer als nooit te voren, alsof de hemel al zijn sluizen had geopend, en
de karavaan kwam hierdoor op den slibberigen weg slechts met moeite
vooruit.

Tusschenbeide marcheerde men urenlang in het water en de rivieren waren
slechts door hun golven van de omringende moerassen en het ver in het
rond overstroomde land te onderscheiden. De inboorlingen waren ook
onvriendelijk, weigerden levensmiddelen en gaven verkeerde inlichtingen
omtrent den weg. Zulk een moeilijke reis had Livingstone nog nooit
gemaakt!

Zijn plan was het Bangweolo-meer aan de zuidzijde om te trekken en al
de rivieren na te vorschen, die er in uitloopen. Vooral ook de
Loeapoela, die er uitstroomt en in de Loealaba uitmondt. Hij wilde dan,
het naar het Noorden stroomende water volgen, en zich van de richting
en het laatste punt overtuigen. Maar welken weg de raadselachtige
rivier ook naar de een of andere zee mocht inslaan—het af te leggen
eind weg was verschrikkelijk groot en de dagen van Livingstone waren
geteld. Na lang ziek te zijn geweest, werd zijn toestand tengevolge van
de inspanning der laatste reis ernstiger. Zijn lichaam was gesloopt en
verzwakt door voortdurende koorts en onvoldoende voedsel. Maar nog
steeds geloofde hij aan het succes van zijn reis en met onvermoeide
nauwgezetheid schreef hij zijn waarnemingen neer. De eene maand na de
andere sleept hij zich voort. Maar zijn krachten waren niet meer
voldoende voor zulk een inspanning. Den 21sten April schreef hij met
bevende hand nog slechts de volgende woorden in zijn dagboek:

„Beproefde te rijden, maar ik moest gaan liggen en men droeg mij geheel
uitgeput terug in het dorp.”

Er werd nu een gemakkelijke draagbaar voor hem gemaakt, en Soesi en
Tschoema waren steeds in zijn nabijheid. Den volgenden dag werd hij
twee uur ver door de moerassige grasvlakte gedragen, maar de volgende
vier dagen was hij niet meer in staat een regel in zijn dagboek neer te
schrijven. Slechts op de kaart verbond hij nog een dorp aan den
zuidelijken oever van het Bangweolo-meer met een ander. Den 27sten
April staat er:

„Met mij is het geheel gedaan en ik blijf hier.—Moet gezond worden!—Heb
uitgezonden om twee geiten te koopen voor de melk. Wij zijn aan den
oever van de Molilamo.”

Met deze woorden—sluit zijn dagboek, dat dertig jaren omvat! Geiten
waren echter niet te vinden, maar het opperhoofd van de plaats zond
andere levensmiddelen als geschenken.

Twee dagen later werd de reis voortgezet en het opperhoofd zond booten
om de Molilamo over te steken, een beek, die in het meer uitloopt. De
zieke werd in een boot getild en over de sterk gezwollen beek geroeid.
Aan den oever snelde Soesi vooruit om in het naburig dorp van het
opperhoofd Tschitamba, een hut in te richten. De draagbaar volgde
langzaam; telkens moest de zieke zijn manschappen verzoeken de baar
neer te zetten en hem te laten rusten. Hij scheen in een verdooving te
zijn gevallen, die zijn bedienden schrik aanjoeg. Toen hij eindelijk in
het dorp aankwam, hadden de inboorlingen zich verzameld en stonden
zwijgend, gesteund op hun speren, rondom de baar, waarop de blanke man
rustte, van wiens daden en roem zij zoo dikwijls hadden gehoord. Een
hut was ingericht, en tegen den binnenmuur werd van gras en takken een
bank aangebracht, waarop het bed werd uitgespreid. Voor den ingang werd
een vuur ontstoken, waarbij de knaap Majvara de wacht hield.

Vroeg in den morgen van 30 April bracht het opperhoofd Tschitambo zijn
gast een bezoek, maar Livingstone was te zwak om met hem te kunnen
spreken. Toen ’s avonds de mannen zich ter ruste hadden begeven, werd
Soesi te elf uur bij zijn heer geroepen. Uit de verte weerklonk luid
geschreeuw; Livingstone vroeg aan Soesi of zijn manschappen zulk een
leven maakten. Toen hij hoorde, dat die sliepen, zeide hij:

„Ik hoor aan de kreten, dat de lieden een buffel uit hun durrhaveld
verjagen.”

Na een poosje zeide hij:

„Is dat de Loeapoela?”

„Neen,” antwoordde Soesi, „wij zijn in het dorp van Tschitambo.”

„Hoeveel dagreizen zijn het nog tot de Loeapoela?”

„Ik geloof drie dagen,” antwoordde Soesi.

Na een poosje zuchtte Livingstone diep en zeide:

„O, lieve, lieve God!”

Daarna verloor hij het bewustzijn.

Te middernacht riep Majvara Soesi weer bij den zieke, die een poeder
wilde innemen. Nadat Soesi hem daarmede had geholpen, zeide hij: „Nu
kunt gij gaan.”

Te vier uur in den morgen van 1 Mei 1873 riep Majvara den bediende
Soesi weer en verzocht hem dadelijk te komen. „Ik ben bang, ik weet
niet of onze heer nog leeft.” Soesi riep Tschoema, en eenige anderen,
en zij snelden naar de hut van Livingstone. Deze lag geknield naast
zijn bed, het hoofd gebogen op de gevouwen handen. Zoo hadden zij hem
dikwijls gezien, verdiept in het gebed, en daarom trokken zij zich in
eerbiedig zwijgen terug. Maar het was er hen vreemd bij te moede, en
toen niets zich bewoog, naderden zij zachtjes; Livingstone ademde niet
meer! Een van de bedienden raakte de wangen van den knielende aan, zij
waren koud. De apostel van Afrika was dood!

Diep bedroefd legden zijn bedienden hem op zijn bed en gingen daarna
naar buiten om te beraadslagen.

Juist begonnen de hanen in het dorp te kraaien, en een nieuwe dag brak
over Afrika aan. Zij gingen de hut van Livingstone weer binnen om zijn
bagage te regelen. Allen die hem vergezelden, waren er bij tegenwoordig
om gezamenlijk de verantwoording te dragen. Met bijzondere zorg legden
zij de dagboeken en brieven van den dokter, zijn bijbel en zijn
instrumenten in ijzeren kisten, om ze voor vocht en witte mieren, die
anders alles vernielen, te beschermen.

Wat nu? Soesi en Tschoema wisten welk een ontzaglijke taak hen wachtte.
Zij kenden den afschuw der inboorlingen voor een lijk; de inboorlingen
meenen, dat de geesten in het doodenrijk aan niets anders denken dan
aan wraak en slechtheid. Daarom beproeven zij door bezweringen deze
geesten te kalmeeren, opdat zij de levenden niet door oorlog, misgewas
of ziekte bezoeken. Maar Soesi en Tschoema, die gedurende de laatste
zeven jaren de voortdurende metgezellen van Livingstone waren geweest,
voelden hun verantwoordelijkheid ook zeer. Zij onderhandelden met de
dragers, die Stanley van uit Zanzibar had gezonden. Dezen zeiden: „Gij
zijt onder reizen en inspanning oud geworden, daarom moet gij onze
opperhoofden zijn, en wij beloven u te zullen gehoorzamen.”

Soesi en Tschoema namen nu het opperbevel op zich over den troep. En
zij volvoerden een heldendaad, die in de geschiedenis van alle
ontdekkingsreizen haar weerga niet heeft.








58. DE LIJKSTOET VAN EEN HELD.


Vooreerst besloten de geleiders van Livingstone, dat de dood van hun
meester een geheim zou blijven, want als Tschitambo er achter kwam, was
te vreezen, dat hij de karavaan een bovenmatige groote schatting zou
laten betalen, en daardoor den tocht naar de kust onmogelijk zou maken.
Bovendien besloten de lieden hun gestorven heer, den geheelen weg naar
Zanzibar te dragen! Intusschen zou er op eenigen afstand van het dorp
een hut worden gebouwd, opdat men ongestoord voorbereidselen voor de
lange reis zou kunnen maken. Tschoema vroeg aan het opperhoofd
Tschitambo de toestemming voor den bouw en verkreeg die ook dadelijk.

In den loop van den dag verbreidde zich in het dorp het gerucht van den
dood van Livingstone en Tschitambo kwam zichzelf overtuigen. „Waarom
hebt gij mij de waarheid niet gezegd?” vroeg hij aan de mannen, „ik
weet dat uw meester vannacht is gestorven. Gij waart bang het mij te
zeggen, maar ik heb ook reizen gemaakt, en ben meer dan eens aan de
kust geweest. Ik weet, dat gij bij uw bezoek in ons land slechts goede
bedoelingen hebt gehad, en de dood overvalt vaak reizigers op hun
tochten.”

Gerustgesteld door deze woorden, deelden zij aan het opperhoofd mede,
dat zij plan hadden den doode tot aan Zanzibar te dragen. Dat was
onmogelijk verzekerde Tschitambo en hij raadde hun dringend aan,
Livingstone op de plaats zelf te begraven. Den volgenden dag bracht
Soesi het opperhoofd een rijk geschenk en later kwam deze aan het hoofd
van zijn geheelen stam naar de nieuwgebouwde hut. Met een rooden
katoenen lap had hij zijn schouders versierd en om het lijf droeg hij
een rok van zelf geweven linnen, die hem tot aan de enkels reikte. Zijn
metgezellen droegen bogen, pijlen en speren. Nu weerklonken luide
klaagliederen rondom de baar, en tromgeroffel weergalmde dof in de
omgeving. Daarna werd de baar in een hooge en sterke omheining
geplaatst, opdat geen wilde dieren aan het lijk zouden kunnen komen.

Livingstone was bij zijn dood zoo in elkaar geschrompeld, dat zijn
lichaam nog slechts uit huid en beenderen bestond. Ingewanden en hart
werden er uit genomen en in een blikken bus diep in de aarde begraven.
Een christen onder de bedienden sprak de gebeden. Het lichaam werd met
zout opgevuld en veertien dagen aan den zonnegloed blootgesteld, om te
drogen en de verrotting te ontgaan. Daarna werden de beenen van af de
knieën naar achteren gebogen en het lijk stevig in katoen genaaid. Een
boom ontdeed men van den bast, en daarin schoof men het lijk, snoerde
het geheel met koorden bijeen en bevestigde het pak aan een stang, om
het gemakkelijker te kunnen dragen. In een boom werd de naam van
Livingstone ingesneden en den datum van zijn dood, en de treurende
bedienden verzochten Tschitambo de struiken rondom den boom te laten
neerhouwen, opdat hij bij een grasbrand niet in vlammen zou opgaan.

Toen alles gereed was, hieven twee mannen den kostbaren last op hun
schouders, de anderen namen hun bagage op den rug en zoo begon een
tocht, die negen maanden zou duren; de eigenaardigste lijkstoet waarvan
de geschiedenis vertelt! De weg ging nu eens door vriendelijk-, dan
weer door vijandig-gezinde stammen, en eens moest de karavaan zich een
doortocht afdwingen.

Ondanks alle vermomming snelde het gerucht van den dood van den grooten
zendeling hen overal vooruit, en verbreidde zich door geheel Afrika. In
eenige streken vluchtten de lieden uit vrees voor den griezeligen
lijkstoet; in andere kwamen ze haastig aanloopen om deze zonderlinge
karavaan te bekijken. De apenbroodboomen strekken hun takken over den
weg uit, alsof ze een troonhemel wilden vormen boven de terugkeerende
overwinnaars, en de palmen, de zinnebeelden van den vrede en de
opstanding, hielden aan den weg trouw de wacht. De eene mijl na de
andere trok men, zoo onder het groene loof, naar het Oosten.

In Tabora ontmoette de karavaan een Engelsche expeditie, die
Livingstone hulp zou brengen, en de aangekomenen luisterden nu diep
getroffen naar het bericht van de bedienden. Maar van het voorstel, den
doode in Tabora te begraven, wilden Soesi en Tschoema niets weten.
Eenige dagen later stieten de reizigers op ernstigen tegenstand; een
stam verbood hen, omdat zij het lijk meedroegen, den doortocht. Zij
hielpen zich met een list. Zij maakten een pak gereed, gelijk aan dat
van het lijk en gaven voor naar Tabora te willen terugkeeren om hun
heer daar te begraven. Eenigen trokken nu met het voorgewende pak af,
namen het op zekeren nacht uit elkaar, verstopten het in dichte
doornenstruiken en keerden daarna naar hun makkers terug, die
intusschen aan het noodlottige pak een ander aanzien hadden gegeven,
zoodat het nu op een baal goed geleek. Daarmede waren de inboorlingen
tevreden en lieten hen nu ongehinderd verder trekken.

In Februari 1874 bereikte men Bagamoyo en de doode werd door een
kruiser naar Zanzibar en van daar uit eindelijk naar Engeland gebracht.
In Londen twijfelde men er echter aan, of deze doode werkelijk
Livingstone was. De eene gebroken, weer slecht aangegroeide arm, die
voor jaren door den leeuw in Mabotsa zoo was toegetakeld, moest daarom
de identiteit van den doode bewijzen. Nu werd Livingstone onder de
helden van de Engelsche natie in de Westminster Abdij, midden in het
hoofdschip der kerk, begraven. Onder de dragers van het lijkkleed
bevond zich ook Henry M. Stanley. Het graf is gedekt door een zwart
granieten plaat met de woorden: „Hier rust, door trouwe handen over
land en zee gedragen, David Livingstone, zendeling, ontdekkingsreiziger
en menschenvriend, geboren den 19 Maart 1813 in Blantyre, gestorven 1
Mei 1873 in het dorp Tschitambos. Dertig jaren van zijn leven offerde
hij in onvermoeiden arbeid aan de verbreiding van het Evangelie onder
de inboorlingen, aan de navorsching naar niet ontdekte geheimen en aan
de uitroeiïng van den verderfelijken slavenhandel in Midden-Afrika.”

Nu nog denken de inboorlingen met dankbare herinnering aan het Witte
Hart, aan den Helper der menschen, zooals zij Livingstone noemden, en
verheugen zich, dat zijn hart in Afrika’s aarde, onder den boom in het
dorp Tschitambos rust. Livingstone’s droom, de bron van den Nijl te
vinden en den verderen loop van de Loealaba vast te stellen, werd niet
vervuld. Maar daardoor is zijn verdienste niet geringer. Hij ontdekte
het Ngami-, het Nyassa- en andere meren, den Victoria-val en den
bovenloop van de Zambesi en heeft van ontzaglijke uitgestrektheden
onbekend land kaarten geteekend. Het werk der wetenschap en der
menschelijkheid heeft sedert Livingstone’s leven reusachtige
vorderingen in het werelddeel der zwarten gemaakt. Maar aan deze
vorderingen zou niet te denken zijn geweest, zonder den
zelfverloochenenden voorarbeid en de bewonderenswaardige volharding van
dezen man.








59. DOOR HET DONKERE WERELDDEEL.


Succes moedigt aan! Reeds in het najaar van 1874 was Stanley weer in
Zanzibar om nog eens in het donkere werelddeel zijn geluk te beproeven!
Hij rustte een karavaan uit met driehonderd dragers, met proviand,
kralen, koperdraad, wapenen, opvouwbare booten, tenten, werktuigen en
al datgene wat men op een reis van verscheidene jaren noodig heeft en
sloeg de richting in naar het Victoria-Niansa meer. Hij zeilde het
geheele meer om, bezocht Oeganda en Oedjidji, waar de hut van
Livingstone reeds lang met den grond was gelijk gemaakt, en zeilde toen
nog het Tangajika-meer om.

Twee jaar na zijn vertrek bereikte hij den oever van de Loealaba,
waaraan Dr. Livingstone zijn leven had gewijd om de raadselen er van op
te lossen. Na twee jaren inspannend reizen stond nu Stanley op de
westelijkste punt, tot waar ooit een Europeaan vanaf de Indische kust
van Afrika was doorgedrongen en voor hem lag een geheel onbekend land,
dat op de kaarten van dien tijd slechts door een groote, witte vlek was
aangegeven. Van alle kanten waren reizigers den rand van dit gebied
genaderd, maar niet een was verder gedrongen; men wist niet eens waar
de Loealaba bleef en vergeefs had Livingstone getracht daar
inboorlingen en Arabieren uit te vragen. Hier te Njangwe hadden de
Arabische slavenhandelaars hun westelijkste markt. Groenten, vruchten,
graan, visch, vee, metaaldraad, bogen, pijlen en speren werden hier
verkocht en een ruilhandel met ivoor en slaven uit het binnenland
gedreven. Maar ofschoon van alle kanten wegen in Njangwe samenliepen
waren de Arabieren al even weinig van het binnenland op de hoogte.

Maar moeielijkheden waren er voor den ijzeren wil van Stanley niet.
Zijn besluit stond vast in geen geval weer naar het Oosten terug te
keeren; hij wilde naar het Westen, naar de Atlantische kust
doordringen, al kostte het zijn eigen leven; zijn lijfspreuk was: „Waag
te winnen en te verliezen!” Zoo brak hij dan den 5den November 1876 in
gezelschap van het machtig en rijk Arabisch opperhoofd Tipoe Tip op en
ging in noordelijke richting naar een groot woud. De troep van Tipoe
Tip bestond uit zevenhonderd mannen, vrouwen en kinderen; Stanley had
honderd vier-en-vijftig manschappen met geweren, revolvers en bijlen
gewapend. Dus een groote karavaan, die in lange rijen het oerwoud
naderde en onder de geweldige boomen verdween. Als zuilen stonden hier
de stammen naast elkaar. Palmen en rotangs worstelden met de wilde
wijnranken om de plaats. Varens en riet woekerden op den grond en
doornstruiken vormden ondoordringbaar struikgewas. Klimplanten kropen
tegen de stammen op en hingen als netten van de takken. Uit het
bladerengewelf druppelde dauw als motregen neer; de lucht was zwaar en
zwoel, en verzadigd van den geur der planten en van de aarde. Slechts
zelden drong een koeltje in de diepte van het woud. Hoog boven de
toppen der boomen konden stormen woeden, maar daar beneden in de
schemering van het bosch bewoog zich geen blad. In den lossen, van
water doortrokken bodem behoefden de wortels zich dus niet zoo diep in
te boren om aan boomen en struiken kracht en steun te geven; dikwijls
lagen de geweldige wortels van oeroude woudreuzen bijna geheel bloot.

Met bijlen moest de karavaan zich voetje voor voetje een weg door het
tropisch oerwoud, door zijn nooit door een zonnestraal getroffen
kreupelhout, banen. Mieren, duizendpooten, kevers en andere insecten
kropen hier in groote volksverhuizingen rond; tusschen de wortels der
boomen loerde de pythonslang op haar buit. Op de takken der boomen
klauterden apen en slingerden zich schommelend en met handige sprongen
van den eenen boomstam op den anderen. Rijen bavianen maakten geraas en
brulden en hier en daar hoorde men de geluiden van den chimpansee, en
ontdekte men tusschen een forschen tak zijn gevlochten nest.

Langzaam ging het op den slibberigen bodem en door het struikgewas
vooruit. De pakken droeg men op het hoofd, om de armen vrij te hebben
en takken en jonge boomen op zij te kunnen schuiven. De kleeren hingen
weldra aan flarden, bij de naakte zwarten moest de huid het ontgelden.
Voor de dragers van de opvouwbare boot, moest, dikwijls een apart pad
met moeite worden uitgehouwen. Daarbij steeds dezelfde zwoele,
verstikkende broeikaslucht en de diepe, drukkende schemering! Men
tastte als door een donkere gang; nergens een licht, steeds een eeuwige
schemering, die door pikzwarte nachten werd afgelost. Evenals de
Poolvaarders in den langen winternacht, verlangde ieder naar den
terugkeer der zon en naar het daglicht.

Op eenigen afstand van den oostelijken oever van de Loealaba ging de
tocht noordwaarts. Stanley klauterde in een boom, die vrij en eenzaam
op een heuvel stond. Welk een wondervol gezicht hier, over de toppen
der boomen van het woud. In het rond een enkele zee van bladeren, de
door de zon bestraalde oppervlakte der dicht in elkaar gevlochten
groene kronen der boomen. Hier boven ruischten de bladeren in den wind
en de storm veroorzaakte geweldige golven over de groene vlakte. Zelfs
voor den moed en de volharding van een Stanley was dit oerwoud een
beproeving van zijn energie. Ziekte, verveling en ongehoorzaamheid werd
merkbaar in zijn schaar. De groote Tipoe Tip was van oordeel, dat in
zulk een land verder doordringen onmogelijk was; hij wilde daarom met
zijn zwarte bende omkeeren. Na veel heen en weer praten liet hij zich
eindelijk overhalen nog twintig dagreizen verder mede te trekken, en na
ontelbaar veel moeite bereikte de karavaan eindelijk weer den oever der
Loealaba.

Zonder geluid en majestueus gleed de geweldige watermassa den oever
langs. Dik en bruin door de verrotte planten wentelde de rivier zich
naar een land, van welks tallooze negerstammen de Europeanen nog in het
geheel niets wisten en dat nog nooit door den voet van een blanke was
betreden. De olifanten in het duistere woud voelden zich nog niet
verontrust door de Europeesche jagers en het nijlpaard lag nog
onbezorgd tusschen lotusbladeren en riet. En deze geheimzinnige rivier
over welke geleerden met elkaar streden, wilde Stanley overwinnen, het
koste wat het wilde.

Tenten en omheiningen werden aan den rechteroever opgericht. Ginds aan
den linkeroever werden hutten zichtbaar van onbekende stammen. Stanley
liet zijn boot in elkaar zetten om de rivier over te gaan en met de
wilden te spreken. Intusschen lag hij peinzend in zijn tent. Door deze
eeuwige wouden te voet te gaan, was op den duur niet mogelijk. Waarom
den breeden weg niet gebruiken, dien de Loealaba zelf aanbood! Het woud
stond vol groeiende booten! Uit deze stammen kon een geheele vloot
bruikbare vaartuigen worden gehouwen.

Snel besloten liet Stanley zijn karavaan door trommelslag bijeenroepen,
om zijn plan mede te deelen. Met aarzelende schreden naderden de
mannen, Tipoe Tip en de overige Arabieren vooraan. Zij verwachtten
niets anders dan dat de marsch door het geheele bosch voortgezet zou
worden. Toen allen bij elkaar waren, zei Stanley:

„Arabieren, mannen uit Oenjamwesi en Zanzibar! Gij ziet deze rivier,
die sedert onheuglijke tijden stil en onbekend naar de zoute zee
stroomt, waar mijn blanke vrienden wonen.” En nu zette hij hun zijn
plan uiteen, om met een sterke vloot de Loealaba te willen afroeien.

Eerst klonk als antwoord een onwillig gemompel, maar Stanley liet zich
niet van zijn stuk brengen. Hij verzekerde hen rondweg, dat hij dezen
tocht zou doen, ook al vergezelde hem niemand anders dan Frank Pocock,
de eenige overlevende, der drie uit Zanzibar medegenomen blanken.
Daarna wendde hij zich tot de bootslieden: „Gij, die met mij over de
groote zeeën zijt gezeild, wilt gij nu mij en mijn blanken broeder in
het woud laten omkomen?” Reeds kwamen eenigen naar voren en tenslotte
verklaarden twee-en-dertig man zich bereid mede te gaan. Tipoe Tip en
zijn Arabieren verzekerden echter dat zoo’n tocht reine krankzinnigheid
was, men zou in handen vallen van oorlogzuchtige wilden en
menscheneters of omkomen in bruisende watervallen. Stanley verzocht aan
de Arabieren, tenminste door hun gepraat niet hen af te schrikken, die
reeds beloofd hadden te zullen meegaan.

Juist kwam nu van den linkeroever een boot met twee roeiers en een van
Stanley’s tolken riep den inboorlingen toe:

„Bezorgt ons booten, opdat wij u ginds kunnen bezoeken.”

„Vult de booten met schelpen en dan kunt gij komen!”

„Gij kunt ieder tien schelpen krijgen,” antwoordde de tolk.

Maar de wilden antwoordden:

„Neen, jelui zijn slechte menschen, keert terug, keert terug!” En
daarbij hieven zij een akelig, vreemd lied aan, en van den anderen
oever klonk een onheilspellend „o-hoe, o-hoe-hoe!”

„Ginds schijnt een strijdlustig opperhoofd te wonen,” zeide de tolk van
Stanley.

„Onzin,” antwoordde Stanley, „waarom zouden zij strijd met ons zoeken?”

„Het zijn wilden en daarom strijdlustig als de dieren.”

„Ik zal je bewijzen, dat je ongelijk hebt,” antwoordde Stanley, stapte
met Tipoe Tip, eenige Arabieren en alle tolken in een boot en roeide
met snelle slagen naar den anderen oever.

Hier krioelde het van zwarte krijgslieden, en een vloot van twintig
booten lag aan den oever.

Op behoorlijken afstand riep de tolk de wilden toe, dat de blanke man
hun land wilde zien, men zou niets van hun eigendom aanraken en hen
geen kwaad doen. Het antwoord was, dat de blanke man den volgenden
morgen naar een klein, nabijgelegen eiland moest roeien; hun opperhoofd
zou daar eveneens met tien krijgslieden heengaan. Zoodra men daar
broederschap gesloten zou hebben, mochten de vreemdelingen de hutten
der zwarten bezoeken!

Daar Stanley een overval vreesde, zond hij in den nacht twintig
gewapenden naar het eiland, die zich in het kreupelhout moesten
verbergen. Pocock en tien man roeiden den volgenden morgen naar de
plaats van samenkomst, terwijl Stanley zelf in de nabijheid in zijn
boot wachtte. Stanley had het goed voorzien, een geheele zwerm van
booten der wilden verliet den linkeroever, en toen zij het eiland
naderden, hieven de zwarten hun oorlogskreet aan: „o-hoe, o-hoe-hoe!”
en stormden met gespannen bogen en opgeheven speren aan land. Maar daar
waren de twintig in hinderlaag liggenden ook op hun post, en na een
korte schermutseling snelden de wilden hals over kop naar hun booten,
om zoo gauw als mogelijk naar hun dorpen terug te roeien.

Stanley bracht nu al zijn manschappen naar een beschutte plaats op den
linkeroever. Den volgenden morgen waren de inboorlingen gevlucht en hun
dorpen stonden leeg. Slechts twee rijen grijnzende schedels van
opgegeten vijanden en gevangenen sierden de dorpsstraten.








60. OORLOGEN MET DE INBOORLINGEN.


Ondanks deze onvriendelijke houding der inboorlingen gaf Stanley het
besluit niet op met zijn boot de Loealaba af te varen. Met ongeveer
dertig man scheepte hij zich eindelijk in, terwijl Tipoe Tip en Pocock
met de overigen den oever langs zouden trekken.

Het eene dorp na het andere werd aan den oever zichtbaar, maar overal
hadden de inboorlingen zich teruggetrokken en uit de verte hoorde men
hun oorlogskreet: „O-hoe, o-hoe-hoe!”

Op een eiland tusschen de hoofdrivier en een zijrivier ging Stanley met
zijn boot aan land om de karavaan af te wachten en ze bij den overtocht
over de rivier behulpzaam te zijn. Rondom de legerplaats werd een
omheining opgericht. Daarna roeide hij een eind de zijrivier op, het
water was door de donkere boomwortels, die van den oever tot aan den
bodem reikten, zoo zwart als inkt. Bij zijn terugkomst vond hij het
eiland door vijandelijke booten omringd; maar zoodra zijn boot naderde,
roeiden de wilden pijlsnel weg.

Eindelijk kwam Tipoe Tip met zijn troep hijgend aan, en nu kon men
verder trekken. Stanley bleef nu met zijn boot steeds dicht bij den
oever, zoodat de twee afdeelingen door een teeken met de trom met
elkaar in verbinding konden blijven. Weer waren alle dorpen verlaten,
maar toch sloegen de inboorlingen de vreemdelingen gade en lagen overal
in hinderlaag; maar toen op zekeren dag eenige van Stanley’s
manschappen in twee geroofde booten op verkenning uitgingen, werden zij
overvallen en geraakten op hun vlucht in draaikolken en
stroomversnellingen. Hun booten sloegen om en zij verloren vier
geweren; maar zij zelf werkten zich op de gekantelde boot en bleven
daarop zoolang, totdat zij door hun makkers werden gered. Uit het
groote dorp Ikondo waren alle inwoners gevlucht. Maar tusschen de
kooivormige rieten hutten, die zich in twee lange rijen uitstrekten,
hingen nog de gevulde wijnkruiken aan de palmen, meloenen en bananen
geurden, en overal stiet men op maniokaanplantingen, aardnoten- en
suikerrietvelden. In de nabijheid van Ikondo lag een groote boot, maar
die was gebarsten en lek; ze werd hersteld, in het water gelaten en als
hospitaal gebruikt, want pokken en buikloop waren in de karavaan
uitgebroken en dagelijks moesten twee à drie dooden in de rivier worden
begraven.

Toen op zekeren dag de kleine vloot langs den oever roeide, slaakte
eensklaps een man in de ziekenboot een luiden kreet. Een vergiftige
pijl was hem in de borst gedrongen en op deze eerste volgde een regen
van pijlen. Snel werd uit de gevaarlijke streek geroeid en gekampeerd
op een plaats, waar vroeger markt was gehouden. De gewone haag van
rijshout werd rondom de tent opgericht, en voor alle zekerheid werden
posten in het kreupelhout uitgezet.

Het duurde ook niet lang of geweerschoten en geschreeuw werden
vernomen. De wachten kwamen hals over kop aanloopen en riepen van
verre: „Houdt jelui gereed, zij komen!” En voordat men er op bedacht
was, suisden pijlen en speren tegen de verschansingen en de wilden
kwamen aanstormen onder het zingen van hun akelige krijgsliederen. Arme
duivels! Wat hielpen hun pijlen en speren tegen kogels en kruit! Zij
werden teruggeslagen, maar keerden steeds weer met nieuwe versterking
terug. Pas na een strijd van twee uur en bij het invallen der
duisternis trokken zij terug.

Onder zulke gevechten bereikten Stanley en Tipoe Tip een dicht bebouwde
streek aan den westelijken oever en ook hier kwamen de inboorlingen hen
vijandig tegemoet. Bij het eerste treffen werden zij teruggeslagen,
roeiden toen echter naar een lang en smal eiland, waar zij hun booten
aan palen vastbonden, blijkbaar met het plan den volgenden dag weer te
beginnen.

Maar dat plan zou hen vergald worden. In den pikduisteren nacht,
terwijl de regen nederkletterde, roeide Stanley naar het eiland, en
terwijl zijn boot stil en voorzichtig onder den hoogen, met boomen
bezetten oever gleed, sneed hij de vaartuigen, zooveel hij maar
bereiken kon, los en spoedig daarop dreven zes-en-dertig booten de
rivier af, waar ze door de manschappen van Stanley werden opgevangen.
Met deze buitgemaakte vloot roeide men met het aanbreken van den dag
weer naar de kampplaats terug. De wilden, die den kouden nacht in de
hutten van gras op het eiland hadden doorgebracht, zullen den volgenden
morgen wel verbaasd hebben staan kijken, toen zij bijna al hun booten
misten. Nu roeide de tolk van Stanley naar hen toe, om hun de
voorwaarden mede te deelen die Stanley hen stelde. Zij hadden den troep
van den blanken man trouweloos overvallen, vier man gedood en dertien
verwond; nu moesten zij levensmiddelen geven en dan zouden zij
schadeloos gesteld worden voor de geroofde booten. En eindelijk moesten
zij beloven den vrede te bewaren.

Door deze handige list gelukte het eenige dagen in vrede te leven en
dat was dringend noodig, want Tipoe Tip had er nu meer dan genoeg van
en wilde geen schrede verder gaan op deze oorlogzuchtige rivier, maar
beslist met zijn manschappen terugkeeren. Maar Stanley stond er op, met
uitgezochte manschappen, die voor het grootste deel vrouwen en kinderen
bij zich hadden, in ’t geheel honderd en vijftig zielen, de reis te
vervolgen.

De buitgemaakte booten werden, twee aan twee, met stangen aan elkaar
bevestigd, opdat zij niet zouden kenteren: de geheele vloot bestond nu
uit drie-en-twintig vaartuigen. Er werd voor twintig dagen proviand
ingepakt en een der laatste dagen van December, toen juist een frisch
koeltje de dichte nevelen van elkaar reet, riepen trompet- en
hoornsignalen tot het vertrek. Stanley commandeerde: „Aan boord!” De
zonen van Oenjamwesi zongen afscheidsliederen, waarop de naar huis
trekkende schaar van Tipoe Tip antwoordde, en nu gleed Stanley’s vloot
de rivier af, opnieuw onbekende landen en lotgevallen tegemoet.








61. OVER DE CONGO-VALLEN.


Stanley was er van overtuigd, dat deze geweldige rivier, aan welke hij
den naam van Livingstone had gegeven, geen andere was dan de Congo,
waarvan men de uitmonding reeds vierhonderd jaar kende. Maar hij was
ook van meening, dat de Loealaba óf zich met den Nijl vereenigde, óf in
het Noord-Westen in verbinding stond met den Niger. De oplossing van
dit vraagstuk moest nu door Stanley en zijn geleiders met bloed en
tranen worden gekocht. Het werd een tocht die in alle tijden beroemd
zal blijven en een waardige tegenhanger is aan moed, gevaren en
avonturen, van de boottochten der Spanjaarden, op de door hen ontdekte
rivieren van Amerika, den Mississipi en de Amazone-rivier.

Den avond van den eersten dag legde de vloot van Stanley aan een oever
aan, waar veertien dorpen verscholen lagen in een dicht beukenbosch, en
voor het eerst na de scheiding van Tipoe Tip zou een kamp worden
opgeslagen. Maar dezen keer kwamen de inboorlingen de vreemdelingen
vriendelijk tegemoet. Maar iets verder omlaag weerklonk het woud weer
van geraas en oorlogstrommels. De tromsignalen plantten zich van dorp
tot dorp, van oever tot oever verder. Van beide kanten naderden bij
troepen de booten der inboorlingen, en spoedig was de vloot van Stanley
omringd. „Vrede, vrede,” riepen de tolken, maar de wilden riepen op
bevelenden toon: „Keert terug of oorlog!” Eindelijk kwam het toch tot
onderhandeling, terwijl het geheele gezelschap, vriend en vijand,
stroomafwaarts dreef. Nieuwe dorpen werden tusschen de boomen
zichtbaar. Maar hier woonden vijanden van de aanvallers en nu maakten
deze haastig dat ze wegkwamen, voordat het tot een strijd was gekomen.

Den volgenden keer liep het samenkomen met de inboorlingen niet zoo
gelukkig af. Een hagel van speren werd naar de booten van Stanley
geslingerd en op de giftige pijlen der wilden moesten de Europeanen met
nadruk antwoord geven. Daarbij maakten de mannen van Stanley een aantal
schilden buit, die hen later van veel nut werden.

Bij de volgende kampplaats, dreigden de wilden, de vreemdelingen bij
een groot feestmaal, dat zij van plan waren aan te richten, als gebraad
te gebruiken, en Stanley vond het daarom raadzamer verder te trekken en
liever aan den oever van een zijrivier te kampeeren. Hier was het bosch
buitengewoon dicht. Varens en rotangs groeiden tusschen hooge stammen
en overal wemelde het van insecten, van bruine, gele en zwarte mieren,
en de huiveringwekkende termieten, die alles wat hen in den weg komt,
stuk knagen. Een onafgebroken suizen vervulde de lucht door de
ontelbaar veel vleugels der insecten, de krekels, sprinkhanen en
kevers, die in ontzaglijke menigten sprongen, vlogen, op stengels en
bladeren rondliepen, aten of ijverig werkten.

Hier verschenen voor het eerst vredelievende inboorlingen als bezoekers
in het kamp. Maar toen de vloot van Stanley verder roeide, weerklonk
weer oorlogsgetrommel aan den oever. Stanley liet zijn manschappen, ten
strijd gereed, midden in de rivier halt houden. Zwermen flinke booten
vlogen ijlings als wilde eenden nader, en de speren der zwarte krijgers
klonken helder tegen de schilden.

De tolk in de voorste boot riep hen toe: „Vrede: Neemt u in acht of we
schieten!” Deze roep maakte de wilden besluiteloos. Zij trokken zich
langzaam onder den overhangenden, begroeiden oever terug. Dikwijls
gelukte het aan den tolk geheele scharen roeiende krijgslieden door het
eene woord „vrede” te verlammen; maar anderen beantwoordden de
vredesboodschap met hoongelach. Onder heftige slagen der roeispanen
naderden zij, slingerden hun werpsperen naar de vreemdelingen, en hun
pijlen floten door de lucht. Werden zij met kruit en lood beantwoord,
dan keerden zij bloedend naar den oever terug.

Het jaar 1877 was reeds aangevangen, toen een vredelievende stam de
reizigers voor gevaarlijke watervallen en stroomversnellingen
waarschuwde, waarvan zij het razen en bruisen weldra zouden hooren. De
vloot gleed nu langs den rechteroever en allen luisterden of zij de
watervallen al naderden. Daar snelden eensklaps acht wilden naar den
oever en slingerden hun speren naar de bemanning der booten. Eenige
dezer speren drongen in de zijden er van, andere vlogen er over heen en
toen Stanley nu bevel gaf stroomafwaarts te roeien, dreunde weer de
oorlogstrom en een groot aantal lange booten naderden. Het lichaam der
inboorlingen was half geel beschilderd, half rood met breede, zwarte
strepen. Het gezelschap zag er recht griezelig uit. Hun gehuil en hun
hoornsignalen deden een heftigen strijd verwachten.

Stanley plaatste zijn booten in slagorde en liet langs de borstwering
van iedere boot de schilden, die vroeger buitgemaakt waren, opstellen
ter bescherming van hen die niet medevochten. Een boot van
vijf-en-twintig meter roeide recht op die van Stanley aan, maar werd
met een knetterend geweervuur ontvangen. Nu ging Stanley tot den aanval
over. De boot van den tegenstander kon echter niet snel genoeg wenden,
de krijgslieden en roeiers sprongen in het water om al zwemmende te
ontkomen. Weldra verdwenen de overigen ook, en de vaart naar de
watervallen kon worden voortgezet.

Nu was het bruisen er van reeds duidelijk te hooren. Maar de
inboorlingen dachten deze gelegenheid waar te nemen om de vreemdelingen
te vangen en stap voor stap moest Stanley nu eens te land, dan weer te
water door de scharen wilden heendringen. Op de kalme uitgestrektheden
water, tusschen de watervallen, kon geroeid worden, maar dan weer moest
de oever bereikt worden en door het kreupelhout een pad worden gehouwen
om de booten over land te kunnen trekken. Dikwijls moesten de wilden
van boom tot boom worden teruggeslagen; eens beproefden zij zelfs de
manschappen van Stanley in een net te vangen, maar de poging eindigde
er mede, dat zij zelf acht hunner manschappen verloren. Deze gevangenen
waren op het voorhoofd getatoueerd en hun voortanden waren spits
toeloopend gevijld. Zij waren als alle stammen van deze streek
menscheneters en het versche vleesch der vreemdelingen zou voor hen een
zeer welkome buit zijn geweest.

Einde Januari 1877 gleed de vloot van Stanley over den Aequator, en de
rivier wendde zich nu steeds meer naar het Westen, een bewijs, dat zij
niet naar den Nijl kon stroomen. Hier werd de zevende en laatste
Congo-val gelukkig overwonnen en de lange reeks dezer watervallen, die
sedert onder den naam Stanley-watervallen bekend zijn, was hiermede
ontdekt. Twee jaren later deed men den eersten stap tot vestiging van
den Belgischen Congostaat.








62. „BOELA MATARI, DE STEENBREKER”.


Beneden de Congo-vallen verbreedde het bed der rivier zich hier en daar
tot drie kilometer, zoodat de tegenovergestelde oever ternauwernood nog
zichtbaar was en de vloot van Stanley tusschen de vele eilanden en
labyrinthen van waterwegen verdwaalde. De gevaren van de reis bleven
dezelfde. Telkens moest uitgekeken worden en steeds werden de
vreemdelingen door de inboorlingen vervolgd. In de booten vertoonden
zich krijgslieden met afzichtelijke gezichten en roode en groene
papegaaienveeren op het hoofd. Zij droegen armbanden van ivoor en het
handvat van hun roeispanen was eveneens gesneden uit de tanden van
olifanten. Aan den boeg van de groote booten woei een bos palmtakken en
uit de ivoren hoorns riepen schetterende tonen tot den aanval.

In een dorp werd een afgodstempel ontdekt; het ronde dak rustte op
drie-en-dertig olifantstanden. In het midden van den tempel troonde een
uit hout gesneden rood geschilderd afgodsbeeld met zwarte oogen, haren
en baard. De messen, speren en strijdbijlen van deze wilden waren
buitengewoon handig gesmeed en hun sieraden bestonden uit koperen,
ijzeren en ivoren ringen. In de vuilnishoopen zag men de overblijfselen
van hun afschuwelijke maaltijden en rondom de hutten waren schedels van
menschen op hooge palen gestoken.

Eindelooze wouden bedekten de oevers en de eilanden. Hier groeit de
mangroveboom, met zijn vele wortels, de hooge slangvormige rotang, met
zijn hangende gevederde bladeren, de drakenbloedboom, de gummiboom en
vele andere. Gevaar en hinderlaag loerde achter elke landtong. Er moest
gelet worden op rotsen en stroomingen in het water; op watervallen,
stroomversnellingen en draaikolken: nijlpaarden en krokodillen waren er
in menigte. Maar de inboorlingen zelf waren het gevaarlijkst en Stanley
en zijn manschappen waren door de eeuwige vervolging, waaraan zij
gedurende de laatste maanden waren blootgesteld, geheel uitgeput.

In het dorp Roeboenga waar de inboorlingen weer eens vriendelijk gezind
waren, hoorde Stanley voor het eerst, dat deze rivier werkelijk de
Congo heette! Hier konden de reizigers hun levensmiddelen weer
aanvullen en toen de trommen van Roeboenga werden geroerd, was het niet
om ten strijde op te trekken maar om naar de handelsmarkt op te roepen,
waar de bewoners der omliggende dorpen visch, slakken, eetbare
schelpdieren, gedroogd hondevleesch, geiten, bananen, meel en brood te
koop aanboden.

Maar vertrouwen kon men deze wilden nooit. Met hun griezelig
getatoueerd lichaam, hun halsbanden uit tanden van menschen, met hun
eigen tanden die zoo spits als die van een wolf zijn gevijld, met de
lichte gordels van gras om de lenden, speer en boog in de handen,
maakten zij in het geheel geen vertrouwenwekkenden indruk en
ternauwernood was men van een oogenschijnlijk vredelievenden oever
afgestooten of de zwarten maakten zich al weer gereed in de booten te
gaan om de vertrekkenden te vervolgen. In deze streek waren zij zelfs
al met geweren gewapend, die zij van de kust hadden gekregen en eens
kwam het tusschen de kleine vloot van Stanley en drie-en-dertig booten
der inboorlingen tot een heftigen strijd met schietwapenen aan beide
zijden! In de voorste boot stond een jong opperhoofd als aanvoerder,
hij had een schoon en waardig voorkomen. Hij droeg een hoofdbedekking
en een mantel uit geitenvel en om zijn armen, beenen en hals lompe
ringen van koperdraad. Een kogel trof hem in de dij, kalm bond hij een
lap om de wond, daarna gaf hij zijn roeiers een teeken naar den oever
terug te gaan. Nu verloren ook de anderen den moed en volgden de boot
van hun aanvoerder.

Zoo ging deze tocht van Stanley onder onophoudelijke gevechten verder
naar het Zuiden. De groote kromming van den Congo was nu afgelegd,
waarbij niet minder dan twee-en-dertig slagen geleverd waren. Er volgde
weer een moeilijk einde waarop de geweldige rivier, in schuimende
watervallen en kokende stroomversnellingen, het hoogland, dat zich
langs Afrika’s westkust uitstrekt, doorbreekt. Aan dezen waterval gaf
Stanley den naam van Livingstone, want nu zag hij in, dat de rivier
toch nooit anders dan Congo zou heeten. De Livingstonevallen zouden
echter toch den naam van den grooten zendeling voor het nageslacht
bewaren.

Nieuwe en vele moeilijkheden waren hier te overwinnen. Eens verdronken
een half dozijn mannen en verscheiden booten gingen verloren: de tocht
moest onderbroken worden om in het woud nieuwe booten uit te hollen. De
verraderlijke rivier trok de boot van Pocock op zekeren dag naar een
waterval, de arme bemerkte het gevaar pas te laat, suisde over den
waterval omlaag en verdronk.

De laatste blanke, die Stanley zoo ver door Afrika had vergezeld, was
nu ook heen, en leeg en verlaten stond zijn tent ’s avonds als de maan
helder en spookachtig op de schuimende watermassa’s neerzag.

Bij een anderen waterval geraakten de kwartiermeester en de timmerman
met een juist uitgeholden boom aan het drijven. Zij hadden geen
roeispanen bij zich. „Spring in het water,” riep de kwartiermeester
zijn makker toe, hij kreeg echter tot antwoord: „Ik waag het niet, ik
kan niet zwemmen!”

„Vaarwel dan, broeder,” riep de andere, sprong in het water en zwom
naar het land. De eerste suisde den val af, de boot verdween in de
schuimende draaikolk, dook weer op, en men kon duidelijk zien, dat de
man er zich nog aan vastklemde.

Nog eens zoog de draaikolk de boot in en nog eens werd ze boven het
water zichtbaar met haar last. Toen ze voor den derden keer in de
diepte werd getrokken en ze weer naar boven kwam, was de man verdwenen!

Eindelijk werd het verder trekken met de booten onmogelijk. Ze moesten
opgeofferd worden, en de tocht verder over land voortgezet worden. Nu
was de schaar van Stanley van alles ontbloot, ellendig en uitgehongerd;
zij hadden ook bijna niets meer om de schatting te betalen, die de
zwarte stamhoofden voor den doortocht eischten. Eens zeide zulk een
zwarte koning, dat hij met een flesch cognac tevreden was. Cognac, als
men drie jaar in Afrika heeft rondgezworven! Daar kwam de
kwartiermeester naar voren en hoorde wat de zwarte majesteit eischte.
„Cognac,” riep hij, „daar hebt gij cognac!” En daarbij gaf hij den
zwarte zulk een muilpeer, dat hij languit neerviel en het geheele hof
de vlucht nam!

Eindelijk was men nog slechts twee dagreizen van Boma, aan de monding
van den Congo, verwijderd. Daar waren handelsfactorijen en Europeanen!
Daarheen schreef Stanley en spoedig kreeg hij alles wat hij voor het
levensonderhoud noodig had. Toen hij dan eindelijk Boma bereikte, kon
hij zich en zijn getrouwen eenigen tijd rust gunnen! Daarna ging de
reis per schip Afrika om, naar Zanzibar, waar Stanley zijn mannen weer
afleverde.

In zijn vaderland werd hij overal met gejubel ontvangen. Sedert een
duizendtal jaren waren de Arabieren steeds meer de binnenlanden van
Afrika ingedrongen, maar den loop van den Congo kenden zij nog niet!
Vergeefs hadden sinds eeuwen Europeesche vorschers getracht licht in
deze duisternis te brengen; de inboorlingen wisten niet eens waar ten
slotte de Loealaba bleef. Stanley had op eens de witte vlek op de kaart
van Afrika gevuld. Hij had voor de Europeanen de binnenlanden ontsloten
en was hen als pionier vooruitgegaan. Zelfs de wilden werden
geïmponeerd door zijn onbuigzamen moed en zijn ijzeren volharding en
zij noemden hem „Boela Matari” den „Steenbreker.”

Andere vorschers volgden en volgen nog heden de voetstappen van
Stanley. Nu gaat een spoorlijn langs de Congo-vallen, en op de rivier
varen verscheiden stoombooten. Stanley zelf was tegenwoordig toen de
eerste stations werden aangelegd, en zijn naam is sedert dezen
Congotocht voor altijd met de geschiedenis van Afrika verbonden.








63. DE LAATSTE GOUVERNEUR VAN GORDON.


Chartoem was in Januari 1885 gevallen. Gordon dood, Slatin pacha
gevangen en de opvolger van den zegevierenden Mahdi, Kalifa Abdullahi
had geheel Soedan te vuur en te zwaard aan zijn heerschappij
onderworpen. Alleen het zuidelijkst deel van het voormalig Egyptische
rijk, de Aequator-provincie, die zich Nijlopwaarts tot aan het hart van
Afrika uitstrekt, had nog steeds hardnekkig weerstand geboden aan den
stormloop der derwischen.

De gouverneur van deze provincie, een Duitscher, Eduard Schnitzer, Emin
pacha genaamd, was als vijf-en-twintig jarig arts en natuuronderzoeker
in Turkschen dienst getreden en had zich na tien veel bewogen
levensjaren ter beschikking gesteld van den gouverneur van Egyptisch
Soedan, van Gordon te Chartoem. Gordon had reeds na korten tijd de
uitnemende hoedanigheid van den Duitschen arts erkend, en hem in Maart
1878 tot gouverneur van de Aequator-provincie benoemd. In zijn
uiterlijk meer het oerbeeld van een slechts voor de wetenschap levend
professor, zooals de geestigheid van het volk hem graag teekent wist
Emin pacha, door beminnelijke zorg, diplomatieke handigheid en
onwankelbare kalmte het volle vertrouwen zijner onderdanen te winnen.
Den slavenhandel wist hij krachtig te beperken, de her- en derwaarts
gedreven inboorlingen opnieuw aan vaste woonplaatsen te binden en door
het aanleggen van wegen zijn gebied te ontsluiten voor handel en
verkeer: de bebouwing zijner provincie nam zoo toe, dat de Egyptische
regeering, nadat hij vijf jaar het bestuur in handen had gehad,
aanzienlijke oogsten kon binnenhalen. Naast dit veelzijdig werk aan
zijn bestuur verbonden, verrijkte Emin op talrijke reizen de
wetenschappelijke kennis omtrent de binnenlanden van Afrika door
grondige onderzoekingen en hij zond de resultaten van zijn
lievelingsstudie, groote botanische en zoölogische verzamelingen, naar
Europa.

Daar brak de opstand van Soedan uit tegen de Egyptische heerschappij en
14 April 1883 ging de laatste stoomboot van Lado, de residentie van
Emin, den Nijl af naar Chartoem.

Hiermede was de gouverneur met zijn manschappen geheel van Egypte en
Europa afgesneden.

Ondanks dapper verweer, moest hij steeds meer Nijlopwaarts terugtrekken
voor de uit het Noorden voortdringende horden der Mahdisten; in het
Zuiden was hij de rijken van zwarte, oorlogzuchtige koningen
ingedreven, die er slechts op wachtten de hoofden van den blanken pacha
en zijn Egyptische soldaten als overwinnings-trofeeën rondom hun hutten
op staken te plaatsen, of met het vleesch der verslagenen hun
kookpannen te vullen. Vele naburige negerstammen sloten zich bij de
Mahdisten aan, en het godsdienstig fanatisme wekte oproer en verraad,
zelfs in Emin’s naaste omgeving. Hoe lang kon de Duitsche geleerde,
door zijn Egyptische regeering in den steek gelaten, zich op dezen
verwijderden post met een handjevol soldaten nog staande houden?

Deze vraag hield gedurende de volgende drie jaren de geheele beschaafde
wereld bezig! Reeds had een Duitsche hulpexpeditie, die onder leiding
van den Afrika-reiziger, Gustaaf Adolf Fischer, vanaf de westkust voort
was getrokken, bij het Victoria-Niansa-meer moeten terugkeeren zonder
iets van Emin pacha te hebben vernomen. Wie zou het nu wagen den
laatsten der gouverneurs van Gordon, voor hetzelfde lot van den
verdediger van Chartoem te redden?

Daar richtten eenige ondernemende Engelschen het oog weer op Stanley.
Indien hij eens Livingstone had gevonden, zoo zou hij ook nu van de
oost- of de westkust tot Emin pacha doordringen en den gouverneur en
zijn getrouwen uit de, door Egypte opgegeven, provincie naar Zanzibar
geleiden.

Stanley was juist op een reis in Amerika om voordrachten te houden,
toen hij telegrafisch het bericht kreeg, dat het comité dat zich ten
doel stelde Emin pacha hulp te verleenen in verbinding met de
Egyptische regeering de noodige middelen voor een expeditie bijeen had
gebracht.

Tot wanhoop zijner agenten onderbrak hij dadelijk zijn reis en 24
December 1886 was hij in Londen. Dadelijk begon hij met zijn
voorbereidingen en wel met zulk een energie, dat hij reeds vier weken
later naar Egypte kon vertrekken. Den 22sten Februari 1887 was hij
reeds in Zanzibar, om hier de geschikte troepen te werven en dan per
schip rondom Zuid-Afrika naar de monding van den Congo te varen. Het
ongeluk der Duitsche expeditie had bewezen, dat men slechts met een
klein Europeesch leger, vanaf de Oostkust, den doortocht zou hebben
kunnen wagen door de stammen van de binnenlanden van Afrika, en de
gewone neiging der dragers uit Zanzibar, om na verkregen voorschot naar
hun naburig geboorteland te deserteeren, zou een expeditie vanaf de
oostkust roekeloos op niets hebben doen uitloopen. Daarom wilde
Stanley, met behulp van den Congo, Afrika voor den tweeden keer
doorkruisen en langs dezen weg tot aan het Albert-meer doordringen, in
de nabijheid waarvan de verdwenen gouverneur, als hij nog leefde, zich
moest ophouden.

De Congolijn leidde echter door een gebied, dat het machtig Arabisch
opperhoofd Tipoe Tip als zijn eigendom beschouwde. De sluwe slaven- en
ivoorhandelaar was, sedert hij Stanley op zijn eerste doorkruising van
Afrika, in 1876 zoo trouweloos in den steek had gelaten, het spoor van
den Europeeschen ontdekker gevolgd en de eerste vruchten van dat
pionierswerk waren hem in den schoot gevallen. Onmetelijke gebieden van
menschen en olifanten, schenen slechts ontdekt, om zijn rijkdom aan
slaven en ivoor, met millioenen te doen toenemen! In enkele jaren had
hij zich opgewerkt tot dwingeland van het Congo-bekken, en aan den
oever van de rivier vele Arabische nederzettingen gevestigd, van waar
uit zijn duizenden krijgslieden die aan het woeste leven van den
Aequator gewoon waren, begeerig naar buit, rondtrokken en door moord,
roof en verwoesting voor de toekomstige beschaving van het donkere
werelddeel ontzetting verbreidende herauten werden. Indien Tipoe Tip de
nieuwe expeditie moeielijkheden in den weg lei, dan zou zij
onuitvoerbaar zijn, en als de groote voorraad aan ammunitie, die
Stanley voor Emin pacha meevoerde in handen van het opperhoofd viel,
dan zou de jonge opbloeiende Congo-staat aan welks vestiging Stanley
verscheidene jaren van zijn leven had gewijd, bedenkelijk in gevaar
gebracht worden. Bovendien had Stanley bij de geringe weerstandskracht
van zijn geleiders uit Zanzibar dragers noodig om tot Emin te kunnen
komen.

Stanley ontmoette het Arabisch opperhoofd reeds in Zanzibar en deze nam
op zich, om tegen hooge betaling, zeshonderd dragers te verschaffen
voor het eind dat van de Stanley-vallen naar het Albert-meer afgelegd
moest worden. Als belooning voor zijn goeden wil zorgde Stanley er
voor, dat Tipoe Tip tot gouverneur over de Stanley-vallen werd benoemd,
met het traktement van een officier; hij moest daarvoor het in 1883
gevestigd station Stanley-val, dat om zijn roofzuchtige scharen was
opgegeven, verdedigen tegen zijn eigen lieden en de naburige
inboorlingen, en den slavenhandel daar onderdrukken. Bovendien kreeg
Tipoe Tip met zes-en-negentig van zijn metgezellen vrije vaart rondom
Afrika en den Congo op. Den 25sten Februari 1887 stoomde de geheele
expeditie, op de stoomboot „Madoera” van Zanzibar uit.

In het gezicht van Kaapstad, waarvan de groei en het bedrijvig leven op
den Arabier grooten indruk maakte, zeide deze tegen zijn Engelsche
bondgenooten, dat hij tot nu toe alle blanken voor dwazen had gehouden.

„En wat denkt gij nu van hen?” vroeg Stanley.

„Ik geloof, dat er iets in hen steekt,” antwoordde Tipoe Tip, „en zij
zijn nog ondernemender dan de Arabieren. Ik heb met mijn vrienden deze
stad, haar groote schepen en havendammen bekeken, en wij zijn tot de
overtuiging gekomen, dat alles zooveel beter is dan in Zanzibar, en ik
heb mij verbaasd, waarom wij het niet even goed kunnen als de blanken.
Ik begin te gelooven, dat zij heel schrander moeten zijn.”

„Indien gij dat ontdekt hebt, Tipoe Tip, dan zijt gij op den goeden weg
meer te ontdekken. Jammer dat gij nooit een bezoek aan Engeland hebt
gebracht. Wees op deze lange reis trouw aan ons, dan zal ik er u heen
brengen en gij zult meer zien dan gij u kunt voorstellen!”

„Inschallah! Als het de wil van Allah is, zullen wij er samen
heengaan.”

Indien deze bewonderende stemming van Tipoe Tip bleef, dan zou hij de
expeditie van onschatbaar veel nut zijn. Maar wie kon peilen, wat voor
plannen en aanslagen achter het breede voorhoofd van dezen bruinen
diplomaat schuilden!








64. HONDERD ZESTIG DAGEN IN HET OER-WOUD.


Den 18den Maart liep de stoomboot „Madoera” de monding van den Congo
binnen. Maar reeds gedurende het eerste eind van Matadi tot aan
Stanley-Pool leed de karavaan door desertie en ziekte groote verliezen,
en bagage, proviand en ammunitie smolten tot bijna op de helft in.
Daarbij veroorzaakte het verkregen van nieuwe voedingsmiddelen zeer
onverwachte moeilijkheden, en daarom moesten in geforceerde marschen
vruchtbare streken bereikt worden. Van Stanley-Pool zou het per schip
verder gaan, maar de bestuurder van het Zendingsstation was slechts na
langdurige onderhandeling bereid, zijn schepen aan de expeditie ter
beschikking te stellen, voor de vaart den Congo op tot aan Jamboeja,
aan de zijrivier Aroewimi.

Den eersten Mei begon de eentonige vaart. Dag aan dag hetzelfde
tooneel: boschrijk land, miriaden met bosch bedekte eilanden, en breede
kanalen met doodsch, stil water, die in den strakken glans der zon op
stroomen van kwikzilver geleken. Maar de inboorlingen leverden tamelijk
bereidwillig levensmiddelen en de gezondheid der expeditie bleef in het
begin uitstekend. Maar in Leopoldville moest reeds een deel der bagage
achter worden gelaten en in Bolobo bleef zelfs een deel der expeditie
liggen: honderd en vijf-en-twintig man, die reeds te uitgeput en ziek
waren. Te Jamboeja, waar de zendingsschepen terugkeerden en ook Tipoe
Tip zijns weegs ging, moest Stanley weer een keuze onder zijn
manschappen doen. En daar in het Oosten wachtte Emin pacha hevig door
de Mahdisten in het nauw gebracht op hulp! Voorwaarts dus, het koste
wat het wilde! Een voorhoede van gezonden en sterken baant den weg naar
het Albert-meer; wie niet mede kan, blijft bij de achterhoede onder
majoor Barttelot in Jamboeja. Hun taak is bagage en manschappen uit
Leopoldville en Bolobo te halen, en dan ondersteund door de door Tipoe
Tip beloofde dragers of in het ergste geval alleen, de voetsporen van
Stanley te volgen om zich na eenige maanden weer met hem te vereenigen.

De achterhoede betrok een bestaande kampplaats te Jamboeja, want het
verlies der achtergebleven manschappen en hun voor het grootste deel
voor Emin pacha bestemde bagage, zou een onherstelbaar verlies voor de
voorhoede wezen; men moest dus voorzichtig zijn tegenover de
inboorlingen en eveneens tegenover Tipoe Tip, voor het geval deze de
voorkeur er aan mocht geven, inplaats zijn loon te verdienen, zich de
schatten der expeditie kortweg toe te eigenen.

Den 28sten Juni begon nu de marsch der voorhoede van drie honderd
negen-en-tachtig man in de richting van het Albert-meer door een geheel
onbekend gebied en door vreemde stammen van inboorlingen. Weer nam een
ontzaglijk oerwoud de karavaan op en gedurende honderd en zestig dagen
moest zij zich onder ontzaglijke moeite met mes en bijl een pad banen,
door kreupelhout en struikgewas, zonder in al dien tijd, ook maar een
stuk grasland, zoo groot als de vloer eener kamer te hebben gezien! De
marsch ging langs den oever van de Aroewini, en af en toe kwam men in
de meegebrachte boot of in van de inboorlingen geroofde kano’s op
einden, die vrij waren van watervallen, sneller vooruit. Maar bijna nog
gevaarlijker dan de inboorlingen, waren de aanvallen der zwermen
wespen, wier nesten vastkleefden aan de over het water hangende takken;
vooral de naakte dragers wisten zich ternauwernood tegen hen te
verweren. Regen, vereenigd met stormachtige onweersbuien, bemoeilijkten
den marsch zeer, en meestal moest de karavaan zich tevreden stellen met
de meest schrale voedingsmiddelen, die zij langs den weg vonden. Want
de inboorlingen aan de dichtbevolkte oevers gedroegen zich, met enkele
uitzonderingen, vijandig of verlangden buitensporige prijzen voor een
paar bananen en maïskolven, want dikwijls leden zij ook zelf honger en
leefden zij van paddestoelen, wortelen, visschen, slakken of rupsen,
een menu, dat zij in het gunstigste geval door eenige porties
menschenvleesch van verslagen vijanden verbeterden.

Daarbij toonden velen van Stanley’s manschappen zich zoo weerbarstig en
lui, dat zij liever zouden zijn verhongerd, dan met eigen hand de boven
hun hoofd hangende bananen af te snijden. De mannen uit Zanzibar
toonden zich zeer onverschillig omtrent het verlies van hun bagage,
hetgeen noodlottig dreigde te worden voor het lot der geheele karavaan,
die in het oerwoud als begraven was. Op het water waren zij geheel
onbruikbaar en aan den oever tegenover de hen omringende gevaren van
dezelfde stompzinnige onverschilligheid. Ondanks dagelijksche, ja elk
uur, gegeven waarschuwingen zwierven zij zorgeloos in het bosch rond en
werden dan dikwijls door de vergiftige pijlen en speren der
inboorlingen in den rug doorboord. Indien een moedige wilde hen brutaal
tegemoet trad, dan wierpen zij het liefst het geweer weg om te vluchten
of zij verhandelden hun wapenen tegen een paar maïskolven; daardoor
werden de inboorlingen steeds brutaler en weldra moest elke schrede in
hardnekkig gevecht met de wilden veroverd worden. De veerkracht hunner
bogen was zoo groot, dat de pijlen op korten afstand een lichaam geheel
doorboorden, en het gift, waarmede de punten waren bestreken,
veroorzaakte na voorafgegane krampaanvallen bij de meeste verwondingen,
onder groote smarten den dood.

Bovendien ontmoette de karavaan nu roofzuchtige Arabieren en deze
ontmoeting demoraliseerde de troepen van Stanley nog meer dan ziekte en
honger het tot nu toe hadden gedaan.

De desertie nam toe, proviand, ammunitie en ruilwaren werden bij
massa’s gestolen en aan de Arabieren verkocht. Vele zieken
bemoeielijkten den marsch, vooral als de booten op het land getrokken
en voorbij watervallen gesleept moesten worden. De desertiekoorts stak
zelfs een der laatste ezels aan, ook hij ging op zekeren dag aan den
haal.

Intusschen was het nog een geluk voor de geheel uitgeputte en
ingesmolten karavaan, dat zij den 16den September in de nederzetting
van het Arabisch opperhoofd Oegarrowa aankwam, een voorpost der
slavenhandelaars, waar men Stanley vriendelijk ontving. Hij gaf daarom
zijn zieken aan de Arabieren ter verpleging; zij zouden, tegen
betaling, zoo lang in de nederzetting van Oegarrowa blijven, totdat de
achterhoede van majoor Barttelot hen zou bereiken. Door desertie en
dood had de voorhoede tot nu toe twee-en-zestig man verloren, en het
hoopje van hen, die zich nu gereed maakten verder te trekken, was zeer
verminderd.

De aanwezigheid der slaven- en ivoorjagers had bovendien de
inboorlingen in het rond verdreven. Zij hielden zich verborgen in
ontoegankelijke kreupelbosschen en levensmiddelen waren maar zelden te
krijgen. De woeste strooming der rivier maakte het onmogelijk de
vaartuigen te gebruiken en spoedig waren de dragers zoo verzwakt, dat
zij nog slechts op handen en voeten kropen. Weer moest een troep zieken
en uitgeputten achtergelaten worden, en niettegenstaande de
buitengewone volharding van Stanley begon deze nu te twijfelen aan de
redding der expeditie! Evenals de wilden leefde men van woudbananen,
kevers, rupsen, slakken en witte mieren, en een ezel werd zoo grondig
verorberd door de half uitgehongerden dat niets dan het vergoten bloed
en de haren overbleven. Op de rustplaatsen zaten de lieden dof voor
zich heen te staren of spraken met elkaar over het bange voorgevoel dat
zij omtrent het hun te wachten lot hadden.

„Weet gij dat die en die dood is; dat die verloren is en een derde
misschien vannacht te gronde gaat? De overigen zullen morgen omkomen.”
En na het gesprek riep de trompet weer allen op hun post om verder te
marcheeren en verder te strijden.

Daar stiet men eindelijk den 18den October weer op de
herkenningsteekenen der Arabieren en vond in hun nederzetting Ipoto
opname en redding. Maar deze vriendelijkheid der Arabieren was
gevaarlijker, dan wanneer zij de expeditie met de wapenen in de hand
tegemoet waren getreden.

Tegen levensmiddelen verkochten de mannen uit Zanzibar, wapenen en
bagage en vanaf Stanley tot aan den laatsten drager waren allen op het
punt weerloos in de handen der Arabieren te vallen! Toch bleef er niets
anders over dan om ook hier weer de zieken achter te laten, om nog maar
voorwaarts te komen.

Den 27sten October ging de marsch verder naar het Oosten. Het oerwoud
werd steeds meer onbegaanbaar. Het vreeselijkste waren de open plekken,
die gedeeltelijk door den storm waren veroorzaakt, gedeeltelijk door de
inboorlingen ter beschutting hunner dorpen waren gemaakt. In
schrikkelijke verwarring lagen stammen en boomen, de een op den ander;
verhieven zich de takken tot den eenen heuvel boven den anderen. In
deze woestenij van bosch groeiden in den grootsten overvloed bananen,
wilde druiven, palmen, rotangs en vele woekerplanten, en door dit alles
moesten de manschappen dringen, over neergevallen stammen balanceeren,
dan weer op den grond door een warnet van takken kruipen en door
moerassen en greppels voorttuimelen. En vooral dreigden, onder bladeren
verborgen, vergiftige houtsplinters, die de sluwe inboorlingen tot
verweer tegen de vreemdelingen rechtop in den grond plachten te steken!
Elken avond pakten zich wolken samen, en hoorde men het rollen van den
donder van alle kanten weerkaatsen in het woud; de bliksemstralen
flikkerden hier en ginds, braken dagelijks de kronen der boomen en
spleten een woud-patriarch van den top tot den wortel, en de regen viel
in stroomen neer. Maar gedurende den marsch was de Voorzienigheid weer
genadig, de zon scheen en wierp haar zacht licht in millioenen stralen
door de takken en wekte de gedrukte stemming der reizigers op,
veranderde de stammen der boomen in marmeren pilaren en den dauw en
regendroppels in fonkelende brillanten, vroolijkte de onzichtbare
vogels op, zoodat zij hun lied deden klinken, wekte de zwermen van
papegaaien tot vroolijk geschreeuw en gefluit, en de groote troepen
apen tot uitgelaten grappen, terwijl hier en daar een diep gebrul in de
verte verkondigde dat een soko- of chimpanseefamilie zich in hun
schuilhoek met de een of andere wilde sport vermaakte.

Een troep Arabieren diende op dezen marsch tot gidsen en de brutale
overmoed, tegenover de vreemdelingen, die zij reeds geheel in hun macht
zagen, werd voor de manschappen een onverdraaglijke marteling. Maar
zwak als zij waren, aan wandelende geraamten gelijk, moesten zij zich
alles laten welgevallen, totdat zij eindelijk Ibwiri bereikten, waar
zij zich weer aan een overvloed van levensmiddelen konden versterken.
Alsof zij met een tooverstaf werden aangeraakt, werkte hier op de
karavanen het bericht, dat de gevangenschap in het oerwoud op haar
einde liep en het grasland in het Oosten nog maar enkele dagreizen was
verwijderd. In Ibwiri wachtte Stanley, totdat zij, die in de laatste
kampplaatsen waren achtergebleven, zich met hem vereenigden, en toen de
voorhoede weer honderd vijf-en-zeventig man telde, zette hij den 24sten
November met nieuwen moed en frissche kracht den tocht voort.








65. OP ZOEK NAAR EMIN PACHA.


Den 4den December betrad Stanley met zijn kameraden, na honderd en
zestig dagen, voor het eerst weer de open vlakte, en de uitgestrekte
landerijen van Aequatoria lagen voor de oogen van de jubelende
manschappen, voor wie het een ontspanning was, eindelijk weer eens in
looppas te kunnen voortgaan. Achter de blauwe bergen aan den horizon,
moest het Albert-meer liggen, het vurig verlangde doel der expeditie,
waar Stanley den verdwenen gouverneur hoopte te vinden!

Nieuwe moeielijkheden! Ontzaglijke velden en aanplantingen lagen voor
hem, en het eene dorp volgde op het andere; maar de inboorlingen
drongen rondom de karavaan in benauwende massa’s: van een
vriendschappelijke overeenkomst wilden zij niets weten en dag noch
nacht kon men het geweer uit de hand leggen. Dikwijls waren de wilden
door strijdlustige honden vergezeld, en wie zich alleen van de karavaan
verwijderde, was reddeloos ten doode opgeschreven.

Bij elke hindernis in den weg, bij elken overgang over de rivier lagen
de wilden in hinderlaag, en als Stanley, hun eigendom sparend, voorbij
trok, zagen zij dat voor lafheid aan en werden zij nog brutaler. Het
krijgsgehuil weerklonk onophoudelijk, elk vooruitspringend gedeelte van
een berg, elke heuvel was zwart van de menschen, en op de vlakten
krioelden zij dooreen als mieren. En al deze gevechten en deze
slachtoffers slechts door een misverstand! De inboorlingen zagen de
vreemdelingen aan voor bondgenooten van den zwarten koning Kabba-Rega,
die hun gebied schatting liet betalen en Emin pacha ook bedreigde.

Onder onophoudelijke gevechten naderde men eindelijk het Albert-meer en
op zekeren dag rustten aller oogen op een grauwe wolk beneden in het
dal. Wat is dat? De nevel trok gaandeweg op, en de glinsterende vlakte
van het meer lag voor hen! Door geestdriftig gejubel, werd den 13den
December 1887 de ontdekking gevierd.

Maar wat nu? De voorhoede bezat geen vaartuig, want de booten had men
in Ipoto moeten achterlaten. Op de rotsige hellingen van de het meer
omgevende bergen, groeiden noch bananen noch eenige boom, die voor den
bouw van kano’s gebruikt konden worden. Nergens was een aanplanting te
zien, de bewoners der oevers leefden van vischvangst en van de
bereiding van zout. Indien Emin pacha nu zelf niet met zijn stoomboot
en levensmiddelen hen tegemoet kwam, dan was de karavaan hier vlak bij
het doel prijsgegeven aan den hongerdood. Maar hoe ijverig Stanley zijn
tolken ook liet navragen en hoe onvermoeid hij elk punt van den oever
met zijn verrekijker ook afzocht—geen spoor van den gouverneur en zijn
manschappen! Zou nu de geheele zending met al haar offers aan bloed en
leven toch vergeefs zijn geweest?

Wat bleef er anders over dan intusschen naar Ibwiri terug te keeren!
Den 16den December begon de terugtocht, en den 8sten Januari 1888, werd
Ibwiri weer bereikt. Hier bouwde Stanley eerst het fort Bodo, bezette
het sterk en zond een afdeeling uit, om de verschillende achterblijvers
uit de Arabische nederzettingen te halen. Rondom het fort liet hij het
bosch ontginnen en maïs en boonen zaaien, opdat de later hier
achterblijvende bezetting eenige levensmiddelen zou hebben. Wel
verwoestten de inboorlingen de nieuwe aanplantingen dikwijls en het
fort geleek meer op een belegerde vesting.

Daarbij overvielen gansche legers van mieren en ander ongedierte, de
hutten en tenten, en het wemelde er van giftige slangen.

Den 8sten Februari kwamen de achterblijvers uit Ipoto gelukkig met de
boot aan. Zij hadden in de legerplaats der Arabieren ontzettend
geleden! De slavenhandelaars hadden hen slechts dan spaarzaam van
voedingsmiddelen voorzien, als zij in de aanplantingen werkten, en de
zwakken en zieken hadden zij eenvoudig laten verhongeren. Door diefstal
en geweld hadden de roovers een deel der wapenen van de expeditie in
hun bezit gekregen. Wat was onder deze omstandigheden het lot der
achterhoede en van majoor Barttelot geweest? Niemand had een spoor van
haar gezien. Zeer verontrust zond nu Stanley een troep vrijwilligers de
Aroewimi weer af, om de verdwenenen op te zoeken. Maar terwijl hij op
hun terugkomst wachtte, kreeg hij zelf koorts en lag drie-en-twintig
dagen onder den invloed van morphine, bijna voortdurend bewusteloos!

Intusschen schoot op de bebouwde akkers de jonge maïs op, en was weldra
zoo hoog als het kreupelhout in het woud; fort Bodo beloofde een rijke
graanschuur voor de bezetting en de geheele karavaan te worden. Stanley
herstelde weer, maar niets bevrijdde hem van de kwellende zorgen over
zijn manschappen. De weken gingen voorbij. Geen spoor van de
achterhoede! Geen bericht van de verkenners! Allen schenen reddeloos
begraven te zijn onder de altijd groene golven van het oerwoud! En aan
het Albert-meer wachtte Emin pacha in wanhopig verzet op hulp en
redding!

Zoodra Stanley zich weer krachtig voelde begon den 2den April 1888 de
tweede marsch naar het Albert-meer. Nog eens door de legioenen van
zwarte krijgslieden Emin pacha tegemoet! Maar dezen keer werden zij
niet ontvangen door het krijgsgeschreeuw der inboorlingen. De
machtigste opperhoofden kwamen nu de karavaan als bondgenooten
tegemoet. Twee maanden na Stanley’s terugkeer van het Albert-meer was
een hen bevriend blanke Mallejoe genaamd of de „Gebaarde” in een groote
ijzeren kano op het meer verschenen! „In het midden stond een groote,
zwarte boom, waaruit rook en vonken vuur kwamen,” vertelden het
opperhoofd Masamboni en zijn krijgslieden. „En er waren veel vreemde
lieden aan boord en er liepen geiten heen en weer als op de markt in
een dorp en kippen in met staven gesloten kisten en wij hoorden de
hanen even vroolijk kraaien als tusschen onze gierstvelden. Mallejoe
vroeg met diepe, diepe stem naar u, zijn broeder. Daarna voer hij weer
weg met zijn groote, ijzeren kano, die zooveel rook in de lucht deed
gaan, alsof ze in brand stond. Twijfel er niet aan, heer, u zult hem
spoedig vinden.”

Dat waren de eerste berichten, die Stanley van Emin pacha kreeg. Van de
vele berichten, die Stanley reeds uit Zanzibar, langs de meest
verschillende wegen, naar den gouverneur had gezonden, had er hem dus
niet één bereikt. Maar de opperhoofden der inboorlingen zonden hem nu
hun hardloopers na, en binnen enkele dagen moest Emin pacha er van op
de hoogte zijn, dat de expeditie er was. Intusschen marcheerde Stanley
naar Kavalli, overal begroet en aangeroepen door de vriendelijke
inboorlingen, die nog enkele maanden geleden de vreemdelingen beschimpt
en niet weinigen gedood hadden. Nu trok een voorhoede van honderd
vijftig inboorlingen vooruit en vrijwillige, zwarte dragers namen de
lasten der karavaan over.

Wel was de plechtig gesloten vrede van de inboorlingen een welkome
gelegenheid zich te verrijken met de geschenken der vreemdelingen en
zelfs de opperhoofden werden vaak onbeschaamde bedelaars. Maar zij
moesten in goede stemming worden gehouden en Stanley was daarom niet
spaarzaam met de producten der Europeesche beschaving, die meegenomen
waren om de nieuwsgierigheid der wilden gaande te maken en hen er mee
te vermaken. Een handspiegel wekte onder de zwarten eerst de grootste
verwondering en vrees. Toen zij hun eigen gelaat weerspiegeld zagen,
geloofden zij dat een vijandelijke stam uit de aarde tegen hen optrok
en zij liepen in den grootsten schrik weg.

Daarna kwamen zij op de teenen terug en lieten nog eens het vreemde
visioen over zich heen gaan. „De gezichten zien er als die van ons
uit!” fluisterden zij tegen elkaar, en nu legde Stanley hun uit, dat
hetgeen zij zagen niets anders was dan het spiegelbeeld van hun eigen
buitengewoon innemende trekken, bij welk compliment het opperhoofd,
Mpinga van trots gloeide. En nu overwon de persoonlijke ijdelheid in
enkele oogenblikken de aanvankelijke vrees. Zijn geleiders drongen zich
om hem heen, en allen sloegen met onuitputtelijk genoegen gade hoe waar
de spiegel de kenteekenen van elk gelaat weergaf. „Zie eens het
litteeken, het is precies zoo; maar zie toch je breeden neus, Mpinga.
O, dat is heel precies. Ja, en zie de groote veer, die wuift werkelijk!
Het is te vreemd! Waar kan het van zijn gemaakt? Het ziet eruit als
water, is toch niet vloeibaar; en op den rug ziet het zwart. Ah, wij
hebben vandaag een ding gezien, dat onze voorvaderen nooit zagen!”

In Kavalli kreeg Stanley eindelijk een brief van Emin, die hem echter
tot zijn verbazing beval te blijven waar hij was, totdat de gouverneur
met zijn manschappen bij hem zou komen. Den 29sten April kwam eindelijk
de stoomboot van Emin, op het Albert-meer, in het zicht. Stanley zond
hem boden tegemoet, en onder algemeen gejubel en talrijke
begroetingssalvo’s, naderde de verdwenen gouverneur met zijn geleide in
het duistere avonduur, de legerplaats. Maar laat ons nu Stanley zelf
laten vertellen:

„Ik schudde alle aangekomenen de hand en vroeg, wie Emin pacha was.
Toen wekte een wat kleine, tengere gestalte mijn opmerkzaamheid door de
in ’t uitnemend Engelsch gesproken woorden:

„Ik ben u veel dank verschuldigd, mijnheer Stanley en ik weet werkelijk
niet hoe ik dien zal uiten.”

„Ah, u zijt Emin pacha! spreek over geen dank, maar kom binnen en neemt
u plaats. Het is hier buiten zoo donker, dat wij elkaar niet kunnen
zien.”

„Wij zaten aan den ingang der tent, een waskaars verlichtte die. Ik had
volgens de beschrijving van verschillende reizigers een groote, magere
gestalte van militair voorkomen verwacht, in afgedragen Egyptische
uniform, maar zag in de plaats daarvan een kleine, tengere gestalte met
een goed onderhouden fez en in een helder, goed gestreken en uitnemend
zittend pak uit katoenen dril. Een donkere, met grijs doorweven baard,
omlijstte het gelaat dat een Hongaarsch type had ofschoon een bril het
een ietwat Italiaansche of Spaansche uitdrukking gaf.

„Het gelaat vertoonde geen spoor van ziekte of zorg, integendeel,
slechts gezondheid en kalme gemoedsrust waren er op te lezen. Korte
mededeelingen over onze lotgevallen, de gebeurtenissen in Europa; de
voorvallen uit de streken om den aequator, alsmede persoonlijke
lotgevallen, namen nagenoeg twee uren in beslag; daarna werden, om het
gelukkige wederzien te vieren, vijf halve flesschen champagne ontkurkt,
en op de voortdurende gezondheid van Emin pacha en zijn metgezellen
geledigd! Daarop brachten wij het gezelschap naar de boot, die hen naar
het stoomschip terug bracht.”

De rollen der beide groepen waren dus juist omgekeerd! Naast het
welverzorgde militaire geleide van den pacha, scheen de karavaan van
Stanley een erbarmelijk armoedige bende, die veel eerder hulp noodig
scheen te hebben dan de gouverneur, ter wiens redding zoo vele
kameraden het leven gelaten hadden!

In de positie van Emin pacha was namelijk weer een gunstige wending
gekomen, daar het scheen alsof zijn gebied niet meer onmiddellijk
bedreigd werd. Daarom was hij ook nog volstrekt niet besloten om zich
door Stanley te laten redden. Het viel hem zwaar om plotseling zijn
levenstaak niet verder voort te zetten, en ook zijn troepen dachten er
niet aan hun vaderland op te geven; en aan den anderen kant kon hij het
niet over zijn hart verkrijgen om zijn mannen in den steek te laten.
Het werd ook spoedig duidelijk, dat hij van zijn soldaten en hun
inlandsche officieren afhankelijker was dan wel voor een gouverneur,
met de macht van onder-koning bekleed, paste; hij verklaarde dan ook
dat hij zijn besluit afhankelijk zou maken van den wensch zijner
manschappen. Hij moest derhalve eerst naar zijn residentie Wadelai
terugkeeren; en zelfs indien in het gunstigste geval de Egyptische
troepen zich bereid verklaarden om zich by Stanley aan te sluiten, dan
zouden er toch nog weken en maanden moeten verloopen, voordat zij ter
plaatse waren.

Ook Stanley zelf had een tijd van rust noodig. Hij kon zijn uitgeputte
manschappen niet dadelijk blootstellen aan het onzekere lot, dat hen
wachtte op de onbekende wegen naar de oostkust; maar bovenal moest de
achterhoede, waarvan hij nog niet het geringste levensteeken had
ontvangen, gered worden.

Stanley betrok derhalve in Nsabe een versterkt kamp, liet een zijner
officieren, Jephson, met verscheidene manschappen by Emin achter, en
begon den 24sten Mei zijn verschrikkelijken marsch teneinde de
achterhoede te ontzetten!








66. HET LOT VAN DE ACHTERHOEDE.


Ten tweeden male het donkere oerwoud in! Den 8sten Juni was Stanley
reeds weder in het fort Bodo, waar hij alles in den besten toestand
aantrof. De gewassen waren uitstekend opgekomen, de oogst was
binnengehaald, en er was opnieuw gezaaid. De bevelhebber van het
garnizoen, luitenant Stairs, had de invaliden uit het kamp van
Oegarrowa gehaald, maar tengevolge van de schandelijke behandeling der
Arabieren, waren er van de zes-en-vijftig man slechts veertien levend
in het fort Bodo aangekomen!

Den 16den Juni begon de opmarsen naar Jamboeja, en weerklonk dagelijks
de waarschuwende roep der gidsen: „Roode mieren onderweg! Pas op, een
boomstronk, o! splinters! Een kuil, rechts! Pas op, links! Pas op,
doornen! Een wortel! Roode mieren in aantocht! Pas op de roode mieren!
Een boomstam! Splinters daaronder!”

Zoo ging het verder, van het eene kamp naar het andere. Toen Stanley
den 21sten Juni te Ipoto aankwam, waren de Arabieren aldaar niet weinig
geschrokken, daar ze bang waren voor een wraakoefening wegens de wijze
waarop ze zijn invaliden behandeld hadden. Maar Stanley hield zich in,
want eerst moest de achterhoede gered worden, en hij mocht het fort
Bodo met zijn bezetting van zestig man niet blootstellen aan een
overrompeling door Arabische roovers. Derhalve vergenoegde hij er zich
mee, een deel der geroofde wapenen te doen uitleveren, en trok toen
verder de Aroewini stroomafwaarts.

De lastdragers die hem door Emin medegegeven waren, hadden het meeste
van de vermoeienissen der dagmarschen te lijden; bij een heftigen
stortregen, vielen er plotseling drie dood neer, alsof ze door een
kogel getroffen waren, en dagelijks waren er meerderen die ditzelfde
lot deelden.

Den 13den Juli bereikte Stanley het kamp van Oegarrowa. Maar de plek
was als uitgestorven, alle bewoners waren stroomafwaarts getrokken. Met
behulp van talrijke kano’s, die men den inboorlingen ontnam,
achterhaalde men echter de mannen van Oegarrowa, en hier, in het kamp
der Arabieren trof Stanley eindelijk de vrijwilligers aan, die hij de
achterhoede tegemoet gezonden had. Van de twintig man waren er vier
gesneuveld, en van de overige zestien man was er slechts één enkele
zonder schot- of speerwond afgekomen! Ze hadden voor de vijandelijke
inboorlingen moeten wijken, en zich onder bescherming der Arabieren
moeten stellen. Ook de afgezanten die Oegarrowa in opdracht van Stanley
naar Jamboeja gezonden had, waren niet in staat geweest, zich door de
vijandelijke benden heen een weg te banen. Het lot der achterhoede was
dus nog geheel in het duister gehuld. Daar moest wel iets
verschrikkelijks gebeurd zijn!

Den 12den Augustus werd de marsch voortgezet. De bezwaren, die de weg
opleverde, bleven dezelfde, alleen werd de karavaan niet meer door de
inboorlingen lastig gevallen. De dicht bewoonde streken, waardoor men
zich bij den opmarsch met moeite een weg had moeten banen, waren thans
verlaten; de inboorlingen waren verdwenen, hun groote dorpen waren te
deele verwoest De slaven- en ivoorhandelaars hadden hier weer eens
duchtig huisgehouden!

Zoo brak de 17de Augustus aan. Na de opeenvolgende tooneelen van
verwoesting en verlatenheid aan beide oevers, vertoonde zich in den
lichten morgennevel een nog gespaard gebleven dorp, en toen men
naderbij gekomen was, werd een versterkte omheining zichtbaar. Witte
gewaden kwamen in ’t zicht, en in den morgenwind wapperde een roode
vaan met de halve maan. Weer een kamp der Arabieren! Hier was misschien
de achterhoede! „De majoor, jongens! Aan de riemen!” riep Stanley zijn
mannen toe, en onder luid hoera-geroep vloog de kano met razende
snelheid voort.

Een eind voor het dorp hield Stanley stil, en daar hij aan land een
troep vreemde menschen zag, riep hij:

„Tot wien behooren jullie?”

„We behooren tot Stanley’s mannen,” klonk het antwoord.

In enkele oogenblikken was Stanley aan land, en voor hem stond, als
eenige Europeaan, de arts Bonny.

„Wel Bonny, hoe gaat ’t? Waar is de majoor? Soms ziek?”

„De majoor is dood!”

„Dood? Goede God! Hoe is hij gestorven? Aan koorts?”

„Neen, hij is doodgeschoten!”

„Door wie?”

„Door de Manjema, de mannen van Tipoe Tip!”

„Genadige hemel! En waar is de plaatsvervangende officier?”

„Aan de Stanley-vallen!”

„Om Godswil! Wat doet hij daar?”

„Hij is daarheen gegaan om meer dragers te krijgen.”

„En waar zijn de andere officieren?”

„De eene is in Bangala, en de andere is al sedert lang ziek naar huis
teruggekeerd!”

Bij stukjes en beetjes vernam nu Stanley het lot van de achterhoede.
Majoor Barttelot had de instructies van Stanley niet opgevolgd, die hem
uitdrukkelijk gelast had, om slechts een tijdlang op de door Tipoe Tip
beloofde dragers te wachten; maar om dan, wanneer de Arabier zijn woord
niet zou houden, met al de bagage in kleine dagmarschen op te rukken,
om in elk geval dichter by Stanley te komen. Tipoe Tip had, zooals
Stanley wel voorzien had, zijn woord niet gehouden, en majoor Barttelot
had zich door de beloften van den sluwen Arabier volkomen om den tuin
laten leiden!

Deze had spoedig de benarde positie van den majoor bemerkt, en het was
zijn streven geweest om zich zijn hulp zoo duur mogelijk te laten
betalen. De rooftochten van zijn benden hadden de oevers van de
Aroewini verwoest en ontvolkt, en de achterhoede was nu voor de
proviandeering op de milddadigheid der Arabieren aangewezen. Dit was ’t
juist wat Tipoe Tip beoogde: op deze wijze kreeg hij voortdurend meer
van de kostbare bagage van Stanley in handen. Hoewel er geen
schermutselingen hadden plaats gehad, was de munitie-voorraad reeds tot
op de helft ingekrompen, de helft van het buskruit en meer dan twee
derden der kogels waren verdwenen; de slaghoedjes had men aan Tipoe Tip
moeten verkoopen!

Maar, nog erger! Tengevolge van ongunstige berichten omtrent het lot
van Stanley had Barttelot een groot deel der bagage naar Bangala
teruggezonden, zoodat Stanley thans aan alles gebrek had, en voor
zichzelf uit een stuk doek der tent, een soort van kousen moest maken!
Alsof dit alles nog niet voldoende was, had Barttelot ook een deel van
de Europeesche proviand, en bijna alle geneesmiddelen teruggezonden, en
dat nog wel terwijl zijn mannen van honger omkwamen, en het kamp meer
zieken dan gezonden bevatte! Van de 271 man sterke achterhoede waren er
nog slechts 101 in leven, en van dezen was nog de helft door honger en
ontbering ten doode opgeschreven. Kortom, de aanvoerder was bij al den
tegenspoed volkomen zijn hoofd kwijtgeraakt. En toen eindelijk, tien
maanden later dan afgesproken was, Tipoe Tip met een deel der beloofde
dragers aankwam, waren deze zoo onbruikbaar, dat de majoor zijn
zelfbeheersching volkomen kwijt raakte. Bij een twist, die hierover
ontstond, had een der Arabieren hem eenvoudig neergeschoten.

Zelfs de ijzeren energie van iemand als Stanley moest wel door het
verhaal van dezen rampspoed gebroken worden. De halve expeditie
vernietigd door de roekeloosheid van den aanvoerder! Niets dan moord en
dood, ziekte en zorg, kommer en gebrek. Welk een welkom voor deze
kleine heldenschaar! Dagen lang was Stanley als ’t ware versteend bij
den aanblik van al deze ellende.

Toen hij echter weer eenigszins tot zichzelve gekomen was, zorgde hij
er eerst voor, dat velen van de achterhoede die zichzelf met slecht
toebereide maniok vergiftigd hadden, weer op krachten kwamen; toen dit
het geval was, werd den 1sten September de terugmarsch ondernomen.

Alzoo ten derden male door de verschrikkingen van het oerwoud! En dat
met een karavaan waarin op één gezonde drie zieken voorkwamen. De
vreeselijkste ervaringen hadden de mannen nog niet verstandiger
gemaakt, en noch de vergiftigde pijlen noch de vlijmscherpe speren der
inboorlingen hielden de mannen er van af om zich van den troep af te
scheiden, en alleen op buit uit te gaan. Daarbij dag aan dag regen, die
de bezwaren van den tocht nagenoeg onoverkomelijk maakte! Meer dan eens
dreigde de hongerdood een einde aan de geheele expeditie te zullen
maken.

Den 15den December, in een kamp nabij het punt waar de Ihoeroe en de
Doei samenstroomen, wanhoopte zelfs Stanley er aan, den volgenden dag
nog te zullen beleven.

De uitgezonden fourageerders waren sedert dagen verdwenen; of
verzorgden zichzelf misschien in weelderige bananenaanplantingen,
zonder aan hun kameraden te denken. Van hen die in het kamp waren
achtergebleven, waren slechts weinigen in staat om in het woud bessen
of paddestoelen te zoeken. Wie nog gaan kon, volgde den aanvoerder om
de vermisten te zoeken. Het werd nacht, wellicht de laatste nacht, dien
ze zouden beleven! De sterren waren niet te zien, er brandde geen vuur,
want er was toch niets om te koken. Diepe stilte heerschte
rondom—slechts nu en dan een vertwijfeld steunen.

„Uit de pikzwarte duisternis,” zoo lezen we in Stanley’s dagboek
„doemden vage gestalten op, die het koortsgebied bevolken, er waart
door de lucht een gefluister van graven en eenige vergetelheid, een
demon fluistert de verhitte verbeelding in, dat het beter is te rusten,
dan met een gebroken hart te denken, en de wind in de toppen der boomen
van het duistere woud schijnt te zuchten en te steunen: verloren!
verloren! verloren! Vergeefs zijn uw arbeid en uw kommer! De eene
noodlotsdag na den anderen; stuk voor stuk zullen uw mannen den dood
ten prooi vallen, en dan zult ge alleen zijn!”

„Allah ho Akbar” weerklonk plotseling de roep van een man in het
duister. „God is groot”—een Muzelman herinnerde de Christenen er aan
hunnen God te gedenken!

Tegen den morgen sluimerde Stanley in, maar toen de dag nog nauwelijks
aangebroken was en het spookachtig licht zijn doodstille makkers deed
zien, sprong hij weer op. „Vooruit, jongens naar de bananen! Met Gods
hulp zullen we vandaag nog bananen hebben!” Allen stonden met
inspanning van hun laatste krachten op, en struikelend van zwakte
gingen ze in het grauwe morgenlicht achter elkaar aan.

Hoor! Was dat niet als het gerommel van stemmen in de verte? Neen, ’t
was reeds nabij! En komt daar niet als gedragen door de hand van een
schim een bundel groene bananen uit het struikgewas te voorschijn? Daar
zijn de fourageerders met schatten beladen! En op hetzelfde oogenblik
vergaten allen hun ellende, en jubelend stijgt hun dank ten hemel: „God
zij gedankt!” Snel werden vuren aangestoken, waarop de bananen
geroosterd werden, en toen men weer voldoende krachten had opgedaan om
zich op weg te begeven, gingen ze naar het kamp terug, om ook daar aan
de halfdooden weer nieuw leven te schenken.

Dit verschrikkelijkste avontuur van de geheele expeditie vond plaats op
een afstand van weinige dagreizen van het fort Bodo, waar Stanley op
den 20sten December aankwam. In het geheel had de marsch van Banalja
naar het fort honderd en zes menschenlevens gekost!

„In het fort Bodo alles wel!” Dit gelukkige bericht had tegelijkertijd
iets verbluffends voor Stanley. Immers, hij had er in ’t geheel niet op
gerekend de bezetting nog in het fort aan te zullen treffen.

Emin pacha en Jephson hadden, zoo luidde de stellige afspraak, een
expeditie tot ontzet zullen vormen! Maar er was van beiden niet het
geringste bericht tot hier doorgedrongen. Had dan alles samengespannen
om het doel dezer expeditie onmogelijk te maken? Er moest in het gebied
van den gouverneur wel iets zeer bijzonders hebben plaats gegrepen,
wanneer zelfs Stanley’s eigen officieren de strikste bevelen om het
fort te ontzetten niet hadden kunnen nakomen!








67. GERED UIT DE HANDEN DER REBELLEN.


Juist in de dagen waarin Stanley de treurige overblijfselen zijner
achterhoede in Banalja terugvond, waren er in de provincie Aequatoria
ernstige dingen voorgevallen. De autoriteit van den gouverneur over
zijn troepen was reeds lang slechts een schijn-gezag geweest, en den
18den Augustus kwam het in Doefilé tot openlijke rebellie. Door
Stanley’s officier Jephson was allerwege de oproep der Egyptische
regeering bekend gemaakt aan de garnizoenen in Aequatoria, om het land
te verlaten en zich bij de hulp-expeditie aan te sluiten; dit bevel
strookte echter in ’t geheel niet met de wenschen der Egyptische
officieren; daarom strooiden deze onder de soldaten het praatje rond,
dat de brieven die Stanley had meegebracht, valsch waren, dat ’t niet
waar was dat Chartoem gevallen was, dat Stanley slechts een avonturier
was, die in ’t geheel niet uit Egypte gekomen was; maar dat hij met den
gouverneur een complot gesmeed had om hen, hun vrouwen en kinderen uit
het land te voeren, om ze den Engelschen als slaven te verkoopen. Deze
leugens werkten in dit onwetende en fanatieke land als vuur onder de
bevolking, en toen de gouverneur den 18den Augustus te Doefilé kwam,
werd hij met Jephson gevangen genomen. Men verklaarde hem voor afgezet,
ontzette de hem goedgezinde officieren uit hun posten, en sommigen
verlangden zelfs dat men den pacha in boeien zou klinken. Maar dit
duldden de soldaten niet, daarvoor hadden ze te vaak zijn
rechtvaardigheidszin en zijn goede zorgen ondervonden. Met Stanley
hoopten de rebellen bij diens terugkeer, spoedig af te rekenen; ze
waren van plan hem in het land te lokken, hem van alle geweren, munitie
en leeftocht te berooven, en hem dan eenvoudig weg te jagen.

Daar rukten in October plotseling uit het Noorden de Mahdisten aan en
spoedig kwam de eisch van hun aanvoerder tot den gevangen gouverneur
om, tegen vrijen aftocht, zichzelf en zijn mannen, over te geven.

Redjaf viel, met al zijn voorraden in handen der derwischen, en de
bevolking der geheele streek sloeg hals over kop op de vlucht.

Thans kwamen de leugens der oproerige officieren aan het licht, en de
soldaten vervloekten hun aanvoerders: „Wanneer we onzen gouverneur
gehoorzaamd hadden, dan bevonden we ons thans in veiligheid; al deze
jaren is hij als een vader en moeder voor ons geweest; maar inplaats
van op hem, hebben we op u vertrouwd, en nu zijn we verloren!”

De poging om Redjaf te heroveren mislukte, de Mahdisten behielden de
overhand, en er ontstond onder de soldaten zulk een paniek dat ze
weigerden nog verder te vechten, wanneer hun pacha hun niet werd
teruggegeven. Bij den strijd om Redjaf waren de ergste vijanden van
Emin gesneuveld, en zoo herkregen de gouverneur en Jephson hun
vrijheid. Hij had drie maanden in strenge gevangenschap doorgebracht,
maar toen hij te Wadelai aankwam, werd hij door de bevolking met
gejubel ontvangen.

Weliswaar werden de Mahdisten den 25sten November door Emin’s troepen
verslagen, maar, daar het eene station na het andere hun in handen
viel, en ze vanuit Chartoem versterking kregen, moest Wadelai toch
prijsgegeven worden, en in het begin van Januari trok Emin naar
Toengoeroe terug.

In deze Januari-dagen van 1889 had Stanley met zijn karavaan eindelijk
weder de grasvlakten van Aequatoria betreden, en vol onrust over het
zwijgen van Emin rukte hij in geforceerde marschen voort. Den 28sten
Januari was hij weer in Kavalli, den 6den Februari kwam Jephson bij
hem, en eindelijk, den 17den Februari kwam Emin in zijn kamp aan.

Weliswaar hadden de rebellen hem om vergiffenis gevraagd, maar toch
zonnen ze op verraad, en koesterden nog steeds het plan om zich van de
munitie der expeditie meester te maken, en den gouverneur en Stanley
uit den weg te ruimen.

Maar, om dit plan ten uitvoer te brengen, hadden ze tijd noodig en daar
het gerucht van de groote troepenmacht die Stanley meevoerde, en van de
verschrikkelijke uitwerking van zijn geweren hun een heilzamen angst
inboezemde, bepaalden de aanvoerders zich er toe om den eigenlijken
afmarsch van Stanley en den geredden Emin zooveel mogelijk te
vertragen, totdat het aantal hunner kameraden tot een overmacht zou
zijn aangegroeid. Daarbij sleepten de mannen, die hun gouverneur
zoogenaamd naar de oostkust zouden vergezellen, zulk een massa bagage
mede dat Stanley’s dragers op verre na niet toereikend waren, en met
recht weerspannig werden.

Stanley verklaarde derhalve aan de Egyptische officieren dat ze zelf
voor hun bagage moesten zorgen, en dat hij zijn mannen, die zich bij de
redding der Egyptenaren zoo dapper geweerd hadden, niet zou laten
gebruiken voor hun molensteenen om maïs te malen, en hun groote vaten
voor het bereiden van bier naar de kust te sleepen.

Daar hij hun heimelijke bedoeling doorzag, gaf hij allen die hem wilden
volgen een bepaalden bedenktijd, en door vertrouwde spionnen liet hij
zich van alles wat er tegen hem beraamd werd op de hoogte houden. Emin
pacha, die nog slechts belangstelling voor natuur-wetenschappelijke
studiën scheen te hebben, en die gedurende dien tijd van wachten zich
bijna uitsluitend bezighield met het verzamelen van vogels en insecten,
vertrouwde nog steeds op zijn officieren, en het kostte Stanley heel
wat moeite om hem over de stemming van zijn eigen manschappen in te
lichten. Met de inboorlingen rondom stond Stanley thans op den besten
voet, daar hij hen bijstond in hun strijd tegen koning Kabba-Rega. Het
kamp der karavaan was intusschen zoo groot als een stad geworden en
werd door de dankbare inboorlingen uitnemend geproviandeerd.

Den 10den April was Stanley gereed. Nu begon het eigenlijke ontzet van
Emin, de marsch der vereenigde troepen naar de kust. Stanley’s troepen
waren thans 460 man sterk, die van Emin 600, dat was alles wat
overbleef van de 10.000 man waarop de gouverneur in goed vertrouwen
gemeend had te kunnen rekenen! En ook dezen bleven hem nog niet eens
allen getrouw, ze deserteerden bij troepen.

Nog eenmaal scheen het ontzet van Emin gevaar te loopen! Den 13den
April werd Stanley zwaar ziek, evenals zijn arts en Jephson; zoodat de
marsch een langen tijd onderbroken moest worden. Eerst den 8sten Mei
kon men verder trekken.

De groote karavaan trok langs den voet van een der machtigste
sneeuwbergen van Afrika, de Roewenzori, welks top Stanley reeds in 1888
als eerste Europeaan aanschouwd had, en die later in 1906 door den
hertog der Abruzzen voor het eerst bestegen werd. Achter Boekolo stiet
men weer op Arabische rooversbenden, waarmee men, tengevolge van een
misverstand, slaags raakte. Ook met de mannen van Kabba-Rega had
Stanley menige schermutseling, terwijl door het slechte weer bijna de
geheele karavaan aan koorts leed!

Den 4den Juli had men eindelijk de uitgestrekte vlakte voor zich, die
zich uitstrekt van Eduard-Niansa tot aan de kust. Na een marsch van
vijf maanden kwam een expeditie den 4den December te Bagamoyo tegenover
Zanzibar. Reeds in Mpoeapoea waren ze door den keizerlijken commissaris
van Duitsch-Oost-Afrika, majoor Wissmann, verwelkomd. Bij een
feestbanket dat ter eere van redders en geredden te Bagamoyo gegeven
werd, kreeg Emin pacha nog, tengevolge van zijn bijziendheid een
ongeluk, daar hij uit een raam viel!

Na zijn genezing trad hij den 7den April in dienst van het Duitsche
rijk, maar het was hem slechts twee en een half jaar vergund zijn
bekwaamheid en ervaringen in dienst te stellen van de Duitsche koloniën
in Afrika. Uit de handen der Mahdisten hadden Stanley’s moed en
volharding hem ten koste van driehonderd menschenlevens bevrijd. En
thans viel de voormalige gouverneur van Aequatoria op een reis in het
binnenland in handen van vijandelijke Arabieren, en werd door hen den
23sten October 1892, vermoord, een bittere ironie der
wereldgeschiedenis.

Slechts zijn dochtertje Ferida, wier moeder een Abessynische was,
keerde naar Europa terug, en leeft nog heden onder ons.

Hiermede besluiten we onze tweede reis „Van Pool tot Pool”. Maar we
ontmoeten elkaar weder in het „Zwarte Werelddeel” om ons van daar uit
over Spanje met Columbus naar de nieuwe wereld in te schepen en om
tenslotte ook het „zesde werelddeel” de Zuidpool te bezoeken. Alzoo:
„tot weerziens!”








INHOUD.


     1. Naar het land van de Middernachtzon                   3
     2. Aan de Noordkaap                                      7
     3. De Pooltocht van Franklin                            11
     4. De dood van den Admiraal                             14
     5. In nacht en ijs                                      19
     6. De tocht naar de Doodenbaai                          23
     7. Het bericht der Eskimo’s                             27
     8. Aan de Oostkust van Groenland                        30
     9. Door ijsberen aangevallen                            36
    10. Tweehonderd dagen op een ijsschots                   40
    11. Een Gordon-Bennettvaart naar de Noordpool            48
    12. De ondergang der „Jeannette”                         51
    13. Door de ijswoestijn                                  57
    14. De doodenmarsch van De Long                          60
    15. Fridtjof Nansen                                      68
    16. Op sneeuwschoenen en met hondensleden naar
        de Noordpool                                         72
    17. Een overwintering                                    76
    18. Een avontuur in de Kajak                             80
    19. Nansen’s gelukkige terugkeer                         82
    20. Per luchtballon naar de Noordpool                    84
    21. Voor de opstijging                                   88
    22. „Alles klaar!”                                       91
    23. Het lot van Andrée                                   94
    24. In Hamburg bij Hagenbeck                             98
    25. In het gewoel der wereldstad                        102
    26. Tocht op de Theems                                  106
    27. Twee dagen in het Britsch museum                    108
    28. In Londen’s armenwijk                               110
    29. Van Londen naar Parijs                              113
    30. Een wandeling door de Seinestad                     115
    31. Het graf van Napoleon                               118
    32. Aan den oever van het Meer van Genève               124
    33. De lagunenstad                                      127
    34. Dwars door Italië                                   130
    35. De eeuwige stad                                     133
    36. Paus Pius X                                         135
    37. „Brood en spelen”                                   137
    38. In de catacomben                                    142
    39. Pompeji                                             145
    40. Onder de asch van den Vesuvius                      148
    41. Egypte                                              152
    42. Met Gordon den Nijl op                              155
    43. De Witte Pacha                                      158
    44. De ontruiming van Soedan                            163
    45. In de macht van den Mahdi                           165
    46. Het dagboek van Gordon                              168
    47. De val van Chartoem en het einde van Gordon         172
    48. De veldtocht van Kitchener in Soedan                179
    49. De struisvogel                                      182
    50. Leeuwenjacht                                        185
    51. Het nijlpaard                                       192
    52. David Livingstone                                   195
    53. De ontdekking van het Ngami-meer                    200
    54. Van kust tot kust                                   203
    55. De apostel van Afrika                               209
    56. Hoe Stanley Livingstone vond                        216
    57. De laatste reis van Livingstone                     224
    58. De lijkstoet van een held                           229
    59. Door het donkere werelddeel                         232
    60. Oorlogen met de inboorlingen                        237
    61. Over de congo-vallen                                239
    62. „Boela Matari, de steenbreker”                      242
    63. De laatste gouverneur van Gordon                    246
    64. Honderd zestig dagen in het oerwoud                 250
    65. Op zoek naar Emin Pacha                             255
    66. Het lot van de achterhoede                          260
    67. Gered uit de handen der rebellen                    265








AANTEEKENING


[1] Thans is de Zuidpool zoowel door den Noor Asmussen als door den
Engelschman Scott betreden, terwijl den 26en April 1908 de Noordpool
ontdekt werd door R. E. Peary.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VAN POOL TOT POOL ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.