The Project Gutenberg EBook of In Midden-Bretagne, by Gustave Geffroy This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: In Midden-Bretagne De Aarde en haar Volken, 1904 Author: Gustave Geffroy Release Date: September 20, 2012 [EBook #40809] Language: Dutch *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK IN MIDDEN-BRETAGNE *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg IN MIDDEN-BRETAGNE. Naar het Fransch van Gustave Geffroy. Bij Châteaubriant ga ik mijn reis door Midden-Bretagne beginnen. Dat langgerekte plaatsje ligt aan de Chère, in een gordel van overblijfselen der vroegere wallen en een breede olmenlaan op de plek der dichtgeworpen grachten. Oude steenen en mooie boomen dus als omgeving van een stadje, waar eenige huizen met puntgevels als verloren staan in zindelijke, smalle straten. De industrie, die een tijd lang bloei en leven bracht, maar die nu bijna verdwenen is, was de lederindustrie. De groote herinnering is er Françoise de Foix, gravin van Châteaubriant. Zij heeft op het kasteel gewoond of liever op verschillende kasteelen, en elk dier woningen is als een illustratie van haar avontuurlijk lot, want hier gaan, als zoo vaak, legende en historie hand aan hand en moeten met elkander wel verward worden, zoo innig mengen zij dooreen hun leugen en hun waarheid. Nemen wij ze, zooals ze zich aanbieden, ons voorbehoudend later voorzichtig een oordeel uit te spreken. Françoise de Foix, dochter van Jean de Foix, vicomte van Lautrec, vermaagschapt aan het huis van Navarre, kwam uit het Zuiden over, om, toen zij pas twaalf jaren telde, te worden uitgehuwelijkt aan Jean de Laval, graaf van Châteaubriant, die zich met zijn kindvrouwtje opsloot in zijn leenheerlijk kasteel. Dit is het eerste tooneel van Françoise's leven, en wat er verder volgt, ziet er woest en dreigend uit, een ingang, door twee torens bewaakt, een ringmuur met vier torens aan de hoeken, een ontoegankelijke gevangenis in 't midden, en alles vervallen, ingestort, vol bressen en gaten. De eerste huwelijksjaren sleet zij dus, verborgen voor de wereld in haar ommuurde gevangenis. Toen had er een verandering van domicilie plaats, en ofschoon zij nog wel een gevangene bleef, kreeg Françoise de Châteaubriant toch een wat vroolijker verblijfplaats. Jean de Laval liet bij zijn feodaal kasteel een lustslot bouwen, in 1524 begonnen en pas in 1538 voltooid. Dat is het Nieuwe Slot dichtbij 't Oude Slot, een klein paleisje in Renaissance-stijl, maar opgetrokken in de schaduw van den militairen bouwtrant, die de Middeleeuwen kenmerkt, een deur tusschen een toren en een torentje, een tuin, waarop de vensters van twee binnengevels uitkomen, ook weer door torens afgesloten; in een dier torens de trap, die tot Françoise leidde, en dan nog een zuilengalerijtje naar een paviljoen, dat tusschen het Oude en Nieuwe Slot gebouwd was. Wat er daar precies gebeurde, niemand weet er in werkelijkheid iets van. Men zegt, dat ondanks de afzondering, den afstand en de vele bezwaren bij gebrekkige middelen van vervoer, 't geheim van de begraven schoonheid het hof bereikte, en dat Frans I, zonder haar te kennen op de prooi belust, Jean de Laval verzoeken liet, om met Françoise vóór hem te verschijnen. Na vergeefsche tegenstribbeling bleek er geen ontkomen aan. Er wordt verteld, dat de echtgenoot, zich achter de weigering zijner vrouw verschuilend, aan deze laatste op het hart gedrukt had, niet voor den dag te komen dan op een gegeven teeken; maar dat een kamerdienaar verraad pleegde en dat de gravin verscheen waar haar man haar niet verwachtte. Hij wist, wat hem te wachten stond en verdween. De gravin werd eerste favoriete en behield haar plaats, tot die door de hertogin d'Etampes werd ingenomen. Hoe liep het verder met haar af? Hier komt de legende aanvullend te hulp. Varillas verhaalt dat, toen Frans I te Pavia gevangen was genomen, de heer van Châteaubriant weer opdook, zich van zijn vrouw meester maakte en haar met haar dochtertje opsloot in een geheel met zwart behangen kamer. Toen het dochtertje was weggekwijnd en stierf, liet de graaf zijn schuldige vrouw door twee geneesheeren aderlaten aan de armen en de beenen, tot zij van bloedverlies en uitputting bezweek. Als tegenhanger van dit verhaal kan dienen, dat het zoo goed als bewezen is, dat Françoise niet in haar sombere gevangenis stierf, maar op het mooie kasteeltje en wel in 1537, als in ongenade gevallen gunstelinge in rust haar dagen slijtend. Bij Brantôme treft men niet anders dan vermakelijke bijzonderheden aan over haar ervaringen niet alleen met den koning, maar ook met admiraal Bonnivet, en het is niet onwaarschijnlijk, dat Jean de Laval, als zooveel anderen, zijn voordeel trok van de vriendelijkheid des konings en van wat daarvan het gevolg was. Hetgeen intusschen vaststaat bij het oproepen der schim van Françoise de Foix, dat is haar in puin gevallen oude slot en 't aardige gezicht op het in stand gebleven nieuwe kasteeltje, waar nu het museum is ondergebracht en waar zich buitendien de gerechtszaal, de gevangenis en de gendarmerie bevinden, en verder ook haar portret, een crayon-portret uit de school van Jean Clouet, bewaard in de nationale bibliotheek. Wij zien haar daar met fijn en ernstig gelaat, het haar in rollen op het voorhoofd en een voorzichtige, wreede gelaatsuitdrukking op de vaste, regelmatige trekken, een italiaansch portret, niet ongelijk aan die van Da Vinci. Zeggen wij intusschen deze zonderlinge figuur vaarwel, die ons bij den ingang van Bretagne staande hield. Men zou een boek over haar kunnen schrijven, vol waarheid en verdichting; maar wij hebben een langen weg af te leggen en wij moeten zonder verder oponthoud ons op weg begeven. Van Châteaubriant wil ik over Messac naar Ploërmel gaan; maar eerst word ik nog naar het Noorden gelokt over Le Sel en Janzé tot Châteaugiron. Te Le Sel is een heuvel van 20 M. hoogte, een soort van terp, met boomen beplant en van een dubbele omheining voorzien, en bij Janzé vindt men sporen van een oud romeinsch kamp en den menhir, genaamd den Feeënsteen. Een naar het Noorden loopende weg leidt van Janzé naar Châteaugiron, een tiental kilometers ver door gras- en weilanden en boomgaarden langs schaduwrijke wegen van kastanjeboomen, voorbij prachtige velden bloeiend koolzaad. Het slot Châteaugiron, vroeger een versterkt kasteel, werd herhaalde malen belegerd. Mercoeur nam het den 24sten Juni 1592 en liet de verdedigers, met hun hoofd Jean Ménager, ter dood brengen aan de galg. Tegenwoordig kan men den bezoekers niet meer den "eik der gehangenen" aanwijzen, den boom, die als galg diende; maar men wijst nog wel de plek aan, waar hij stond. Van het slot is alleen de kapel nog over en enkele stukken muur. Van daar brengt een naar het Westen loopende weg mij naar Châtillar-sur-Seiche, waar de menschen uit Bretagne, als ze ziek zijn, bedevaarten heen doen, om de relieken aan te raken van den H. Leonard, den heilige van Limousin. Men is daar niet ver van Rennes verwijderd; maar wij behoeven niet tot die plaats te gaan, om den trein te kunnen nemen. De spoorweg van Rennes naar Redon houdt stil te Brug of liever bij het gehucht Bihardaye. Daar stapte ik in en liet mij te Guichem afzetten. Er was niets te zien, maar ik heb er de herinnering van bewaard als van een rustige aankomst bij avond, van weldadige stilte en een harmonieus oogenblik. Den volgenden morgen in een grooten omnibus naar de Vilaine. Het was een heerlijk, frisch waterrijk landschap tot Guignen, waar men in de mooie kerk een standbeeld ziet van Jean de Saint-Amadour, vicomte van Guignen, grootmeester der wateren en bosschen van Bretagne. Van daar naar Messac met het kerkje, dat gebouwd is vóór een rots, waarin een grot, gehouden voor de plek van een oud Druïdenaltaar, en dan naar de kleine haven van de Vilaine, waar 't vol was van schepen met wijn, die op den terugweg met hout werden bevracht. Van Messac ging ik naar Pipriac en van Pipriac naar Saint-Just, waar zeer veel megalithische monumenten te zien waren, menhirs, dolmen, cromlechs en al die oude steenengevaarten en steenengroepen, in rijen en in kringen. Na de monumenten van Carnac zijn deze het interessantste in Bretagne. En niet enkel vindt men hier zooveel druïdische overblijfselen; er zijn ook een menigte kasteelen. In den driehoek, gevormd door Châteaubriant en Redon aan de basis en Rennes aan den top, vindt men bijna geen groote groepen boomen, of er steken torens en torentjes uit op van het een of ander slot, en er is bijna geen heuvel, of hij draagt een ruïne. Daar hebt ge de overblijfselen van het kasteel der baronnen van Vitré bij den Marcilleplas, 't kasteel van la Motte au Teil, het slot van Rohan bij 't bosch van la Guerche, 't kasteel de Salles en het slot d'Huguères bij Rougé, het slot Véréal en dat van Coudré te Bain de Bretagne. Rondom Châteaubriant liggen Briotais, Ferrière, Fougerais, La Galissonnière, La Mercerie, La Trinité, La Vannerie. Te Brug is het Blossac, te Pléchatel zijn 't Driennais, La Pommeray, La Gaudinelais en te Messac La Coëfferie, Le Chastra en Le Harda. Geen wonder, dat hier de streek geducht te lijden had bij de oproeren in 1790. Twee duizend boeren uit Bretagne hadden benden gevormd, die in iedere plaats versterking kregen. Ze liepen de streek af, gewapend met geweren, hooivorken en zeisen, een nieuwe Jacquerie, en deze boeren waren als hun voorvaderen, ze verbrandden de kasteelen, verwoestten alles op hun weg en eischten afschaffing der dienstbaarheid. De eigenaars van de kasteelen vluchtten her- en derwaarts en gingen op 't laatst een toevlucht zoeken binnen Rennes. Die verrast of overrompeld werden, brachten er slechts het leven af, zoo zij een verklaring teekenden, waarbij ze afstand deden van hun heerlijke rechten, door bij voorbeeld deze woorden: "Ik verklaar afstand te doen van mijn goederen, tienden, pachten en verdere ontvangsten ten behoeve van de bewoners der gemeente zoo en zoo, ten gevolge van den mij gestelden eisch, en ten overvloede verklaar ik, dat genoemde gemeentenaren zeer eerlijke lieden zijn en zich zoo fatsoenlijk mogelijk hebben gedragen." Verscheiden landgoederen werden totaal vernield, zoo La Chapelle-Bouexic, Bois-Sauvage, Château des Champs, de grachten van Brilhac werden dichtgeworpen. De opstand omvatte de gemeenten la Chapelle, Angan, Guer, Riminiac, Maure, Loutehel, Campel, Comblesac, Marcent, Pleuran en nog enkele meer. Een bataillon nationale gardes werd naar Rennes gezonden met vier kanonnen: de opstandelingen verspreidden zich, maar bleven bereid, om zich bij de eerste oproeping weder aaneen te sluiten. De priesters stonden machteloos tegenover deze verwoede boeren, en de opstand werd eerst gedempt bij aankomst van generaal Beysser, die uit Rennes kwam aan het hoofd van een colonne, bestaande uit nationale gardes en geregelde troepen. Nu ga ik van de geschiedenis tot het landschap over. Voor de appelboomen en kastanjes van Pipriac komt Ploërmel in de plaats, dat ik bereik over Maure en Guer. Weer kasteelen, Le Tertre, Ville Hue en Coëtbo. 't Karakter van het bretonsche landschap krijgt meer en meer iets eigenaardigs; graniet komt aan de oppervlakte; de goudkleur van de brem legt randen om de velden. Toen ik te Ploërmel binnenreed, was alles er stil; het rijtuig maakte een rumoer van belang op de straatsteenen. Hier en daar ziet men schemerig een priester in donkere pij voorbijgaan of bespeurt een gelaat achter een winkelvenster. Hoewel het stadje reeds een air van beschaving heeft aangenomen, is het er zoo rustig als in den tijd van het eerste ontstaan der stad in het begin der 6de eeuw, toen een zendeling uit Engeland het kanaal overstak en een klooster stichtte, waaromheen de huizen eener stad verrezen. Tusschen de 12de en de 16de eeuw is Ploërmel dikwijls ingenomen en geplunderd. Eduard III vermeesterde de stad en liet er in 1346 een bezetting achter. De Franschen sloegen er het beleg voor en staken de stad in 1487 in brand. De Hugenoten, die er hun krachten hadden verzameld en er een kerk hadden gebouwd, sloegen er in 1594 een aanval van de Ligue af. De Karmelieter monniken hadden er zich in 1238 gevestigd, en in 1240 werd den Joden het verblijf in Bretagne verboden. Ten slotte draagt het Katholicisme er de zege weg; de "broeders van Lamennais", die zich aan het onderwijs wijdden, hadden er hun zetel en er werd een Ursulinenklooster opgericht midden in de stad, met een kapel erbij. Ik bracht een bezoek aan het seminarium, om er de oude Statenzaal van Bretagne te zien. Een zuster, die uit een kleine getraliede loge kwam, leidde mij binnen in een spreekkamer met hagelwitte gordijnen, waar een klein geschoren mannetje, het midden houdend tusschen een tuinman en een koster, zich kwam aanbieden, om mij rond te leiden. De Statenzaal is een gewone eetzaal, niet zoo blinkend helder als de spreekkamer, en ik vervolgde spoedig mijn weg door het klooster, om het graf te zien van den hertog en de hertogin de Montauban te midden van groene planten, en den tuin met breede lanen en grasvelden, waar de leerlingen kunnen spelen, terwijl een deel is afgezonderd als boomgaard en moestuin. Er was niet veel bijzonders te zien. In de stad vond ik nog enkele oude huizen in Renaissance-stijl met zonderling beeldhouwwerk. Ook vermeldden reisgidsen het huis van den hertog de Mercoeur, waar een groote gebeeldhouwde schoorsteen te zien zou zijn. Ik vond het huis, klein, soliede en nog goed in stand gebleven, bewoond door een klompenmaker, maar het is al lang geleden, dat de mooie schoorsteen afgebroken werd. Van Ploërmel begaf ik mij naar het bosch van Paimpont. Ik kan kiezen tusschen den spoorweg tot Néant of Mauron en den weg naar Paimpont over Plélan en Les Forges. Ik heb den eersten gekozen, hoewel de tweede mij meer indrukken scheen te beloven; maar hoe kan men weerstand bieden aan de bekoring van een dorp, dat den naam draagt van Néant, dat is het Niet? Ik heb daar niets bijzonders aangetroffen; maar men zal moeten toegeven, dat het verwonderlijk zou wezen zoo het anders ware, en dat ik in dat geval reden tot teleurstelling zou hebben gehad. Op eenige kilometers afstands, te Tréhorenteuc, vindt men den heuvel en den tuin des Touches en 't graf van een fee uit de 8ste eeuw. Te Mauron, een stadje vermaard door den slag tusschen de troepen van Montfort en die van Blois, vouw ik mijn kaart open en maak een plan op voor de exploratie van het bosch. Ofschoon de topografische teekens geen geheimen meer voor mij hebben, blijkt het toch, dat de aanwijzing der boschwegen mij in verlegenheid brengt. Eerst liep ik door een laan van statige dennen en kwam toen uit bij La Sourdrais, waar een school gebouwd was, in de eenzaamheid tronend tusschen een groep boomen. Nog een open ruimte te passeeren, dan een heuvel over, die vrij kaal was en waar hier en daar brem groeide, en eindelijk 't schaduwrijke bosch. Daarop volgde een verrassing, namelijk 't liefelijke gehuchtje Folle-Pensée, enkele huizen aan een beek te midden van landelijke rust en koelte. Een geluid van voetstappen verbreekt de stilte. Een oude vrouw komt te voorschijn, geheel bestoven en vuil door meel of kalk, dat werd mij niet helder, en ik weet nog niet, of zij aan 't brood bakken was, of dat ze aan het repareeren van haar huis was. Misschien is het de fee uit de 8ste eeuw, die spoken komt. Zij is intusschen de goedheid en welwillendheid zelve, en nadat ik haar heb uitgelegd, dat ik niet heel goed den weg weet en ook niet precies kan zeggen waar ik heen moet, wijst ze mij vriendelijk, met een goedig lachje op haar oud, wit gezicht, de voetpaden, die overal heen leiden en die, welke nergens naar toe gaan. Ik kies een weg met hoogten en laagten, een hollen weg bovendien, waar hier en daar gedeelten van rood graniet in liggen. Ik vraag mij af, hoe wagens hierover kunnen komen, zonder dat ze breken; maar spoedig wordt de weg beter. Nu eens dwaalde ik er van af, dan hervond ik hem, altijd door het bosch voerend tusschen oude, knoestige dennen, fijne berken, wilde pereboomen en eglantieren. Bij 't verlaten van de geurende boschjes struikgewas, trad men weer in de laan, die naar het middelpunt van 't bosch leidde, de hoogste plek, een plateau, dat kruispunt was van vele wegen. In 't midden stond een wegwijzer, aan welks voet ik mij nederzette. Overal rondom mij breidt zich het bosch van Paimpont uit, het Brocéliande-woud van dichters en zangers. De oppervlakte beslaat nu nog slechts 6000 H. A., terwijl er een tijd geweest is, dat het een lengte had van dertig mijlen tegen vijftien mijlen breedte. Het omvatte al het grondgebied tusschen Quintin, Fougères, Dinan en Redon. Men kon gerust zeggen, dat zich over de geheele breedte van Bretagne een woud uitstrekte. Daar verborgen zich de laatste druïden, toen zij voor het veldwinnend christendom de vlucht namen. De heldenfeiten van de ridders van de Tafelronde in den dienst van koning Arthur werden hier volbracht, en Merlijn de Toovenaar dreef er zijn spel. De naam Paimpont--Pen Ponthi--, die later aan het Brocéliande-woud gegeven werd, is afgeleid van Ponthus, die Sydonie trouwde, de dochter van een koning van Bretagne, wiens hoofdstad Vannes was. Nadat hij aan het hof van zijn schoonvader den dienst van connétable had vervuld, trok Ponthus zich in het Brocéliande-bosch terug, waar hij 't kasteel Barenton bewoonde, dat later Ponthus-slot genoemd werd. Op den wegwijzer heeft men een ruime keus, Fontaine Barenton, Folle-Pensée, Pertuis, Néant, Huchelou, Paimpont, Ville Danet. In alle richtingen ziet men bosch, niet altijd het donkere en geheimzinnige woud, dat op de verbeeldingskracht werkt, maar ook licht en jong bosch. De toovenaars en feeën zijn verdwenen, en het bosch is overal opgemeten en beschreven. Het dekt verscheiden heuvels, waarvan het hoogste punt 225 M. boven de oppervlakte der zee is gelegen. Noordwaarts reikt het over een lengte van ongeveer 10 KM., wordt dan plotseling smaller naar het Noordwesten en nog nauwer bij den plas van Pas du Houx, om tusschen Plélan en Tréhorenteuc de oude richting te hernemen en Paimpont te omvatten, gelegen aan een vijver, die met den plas van Pas du Houx verbonden is door een bochtig stroompje. Het zuidelijk gedeelte, dat van 't Zuidoosten naar 't Noordwesten loopt over een lengte van 12 à 13 KM., wordt aan den rand doorsneden door de grens der beide departementen Ille et Vilaine en Morbihan. De indruk, dien het bosch maakt, is frisch en landelijk, niet woest of romantisch. Men krijgt telkens tusschen het bosch weer kijkjes op bebouwde velden. Toch zijn er plekken, die toonen, hoe de mensch de nederlaag geleden heeft, want een deel der ontboschte terreinen brengt niets voort en is tot barre heide en moeras geworden, de lande van Thelin, die van Halgros en van Concoret... Zoo is het niet te verwonderen, dat sprookjes en legenden welig tieren in die woeste, geheimzinnige oorden. De menschen uit Concoret hebben langen tijd den roep gehad van te kunnen tooveren, en op den ruwen, oneffen grond tusschen de gouden bloemen van de brem en de rose van de heide, waar reptielen kropen, konden tooverkollen haar ketel te vuur zetten, om padden en andere dieren te koken. Het land was gunstig bovendien voor burgertwisten en partij-oneenigheden, zooals nog in den revolutietijd uit het optreden van de Chouans zou blijken. Hoe kon men een vijand volgen en terugvinden, als hij in den nevel verdween en van den morgen tot den avond ronddwaalde over de heidevlakten, vol kuilen en gaten, en in de eenzame bosschen. Ik moet hier wel tot een besluit komen, als ik ten minste op eenigszins rationeele manier Midden-Bretagne wil exploreeren. Het is moeilijk, in zigzaglijnen voort te gaan en altijd van het Noorden naar het Zuiden en dan weer van 't Zuiden naar het Noorden te trekken. 't Is beter, dat ik een cirkel beschrijf en dan den kring inperk. Ik besluit dus, naar Ploërmel terug te keeren en over Josselin te gaan en Pontivy, over Guéméné, Faouët en Gourin, het uiterst puntje van Bretagne te bezoeken bij 't schiereiland Crozon en door 't Arréegebergte den terugweg te aanvaarden. Dus naar Ploërmel en dan naar Josselin! Langs een weg, die stijgt en daalt, kom ik te Josselin, gelegen tusschen twee heuvels met de Oust ertusschen. Men stuit op de eerste huizen der plaats, zonder een enkel torentje of een dak te hebben gezien. Daar sta ik in het kleine stadje met nauwe, bochtige straten, op een onregelmatig pleintje met de donkere kerk van Onze Lieve Vrouwe van Boncier. Het regent, maar ik ga in afwachting van 't middagmaal toch rondkijken. Bij het riviertje, de Oust, breidt zich een boomrijk park uit, behoorend bij het slot van Josselin, dat een krijgshaftig voorkomen heeft. Het is op de rots gebouwd, ja, 't is er voor een deel in uitgehouwen. Drie zware, dikke torens schijnen voortzettingen van de steenrots, en de kale muur ertusschen, met enkele schietgaten slechts, geeft een dreigend aanzien aan het kasteel. In het inwendige vindt men enkele belangwekkende portretten, dat van Philippe de Chabot, van den eersten hertog de Rohan, en ook veel middelmatige afbeeldingen en prullige meubels, moderne naast antieke. Het regent nog steeds, de lucht hangt laag en zwaar en ofschoon het nog pas zes uur is, valt reeds de avond, terwijl we in Juni zijn, den tijd der langste dagen. Ik dwaal enkele oogenblikken door de eenzame lanen, waar ik wel den geheelen avond zou willen blijven, en dat ook wel zou mogen, want het park is voor ieder open; maar ik moet naar de stad terug en heb nog juist den tijd de kerk van Notre Dame du Boucier te bezoeken, waar Clisson begraven is in de kapel der Heilige Margaretha. Daar trad de ruwe krijgsman binnen met zijn vrouw Marguérite de Rohan, weduwe van Beaumanoir. Er stond een bank, en men kon door een traliewerk den dienst volgen. Clisson had de kerk laten bouwen, die eerst niet anders was dan een houten kapelletje op de plek, waar een arbeider een beeld van de H. Maagd had gevonden tusschen het kreupelhout. Dat beeld begon al spoedig wonderen te verrichten, riep eerst in de 16de eeuw drie kleine kinderen in het leven terug, genas in de 17de eeuw een blinde, Grégoire Guillemin, een éénoogige, Mathurin Le Bret, twee lammen, Isabelle Le Lièvre en Jean Baptiste Guymart en redde in de 18de eeuw van den dood het kind van Mevrouw Magon de la Gervaisais; in 1865 een non Marie Françoise Hémery, in 1880 de nicht eener religieuse, in 1883 de lamme Marie Hillion. Dat is het laatste wonder. Ik heb niet alles opgenoemd. Een buste van den H. Stefanus doet ook wonderen; er worden hem kleine zakjes met koren geofferd en hij geneest allerlei kwalen. Deze dienst van heiligenbeelden is nog zeer algemeen en sluimert overal onder het beschaafde leven der kleine stadjes in Bretagne. Er hebben allerlei belangrijke gebeurtenissen in Josselin plaats gehad. Het protestantisme heeft er zijn volgelingen gehad en zelfs op het kasteel troonde een zijner aanhangers in den persoon van een Rohan. De groote revolutie heeft de stad in beroering gebracht; zelfs heeft ze op de plaats van de kerk een tempel voor de Rede doen verrijzen, en ook aan 't nieuwe van dezen tijd neemt Bretagne deel, maar altijd blijft er veel van het oude in stand, veel meer dan elders, en telkens wordt men er getroffen door 't karakter van duurzaamheid dat alles vertoont. Wel doet natuurlijk de tijd er zijn werk en verandert er de zeden en ook de geesten. De spoorweg rijdt thans door de afgelegenste velden en de meest primitieve landschappen; de automobiel snort door de bosschen en over de heiden; op den weg van Ploërmel naar Josselin heb ik een boerin op een tweewieler ontmoet; op alle muren hangen nog flarden van aanplakbiljetten bij de jongste verkiezingen, en de denkbeelden, die in het brein der inwoners van groote steden ontwaken, doen er hun intrede niet enkel in de kleine steden en de dorpen, maar ook in de gehuchten onder strooien daken, waar de mensch bescheiden op den achtergrond treedt voor koeien, paarden, schapen, varkens, kippen, eiken, beuken en berken. Doch de bewegelijkheid en de veranderingen van den nieuwen dag doen vreemd aan in deze omgeving, zelfs daar, waar drukke markten worden gehouden en omnibussen af en aan rijden, waar men veel winkels heeft en druk discours in koffiehuizen. Ook daar leeft het verleden nog in volle kracht, en 't is, of er niets veranderd is sinds de 14de eeuw, als men sommige figuren ziet van mannen, vrouwen of kinderen vóór oude gevels, oude kerken, oude heiligenbeelden. Vooral in de kerk moet men hen gadeslaan, om te bemerken, hoe de eeuwen hen drukken, zooals ik ze pas te Josselin heb gezien, zooals ik ze gisteren zag te Ploërmel en hen morgen te Pontivy zal aanschouwen. Op ieder uur van den dag kan men in de kerk de een of andere brave vrouw vinden, zittend of geknield of gehurkt in vrome aandacht. Het zijn vaak doodarme menschen, blootsvoets gaand en in lompen gehuld, met verlepte, slappe mutsen, zoodat ze bijna niet van de steenen zijn te onderscheiden en zoo stil zich houden, dat ze wel dood konden zijn. Maar de magere handen als van een skelet laten een rozenkrans door de vingers glijden en de bleeke lippen murmelen een eentonig gebed. Waar dwalen de gedachten van die stumpers heen? Hoe stellen zij zich den geest voor, aan wien zij hun verdriet en hun ellende toevertrouwen? Zij leven van een illusie en beginnen telkens weer hun machinaal gebed, terwijl ze opzien naar het lampje, brandend in het koor, naar de houten heiligen en naar Clisson le Boucher, op zijn wit marmeren graftombe naast zijn echtgenoote Marguérite uitgestrekt. God is voor hen de vader met den witten baard en door den gekruisigden Jezus zijn alle klachten over leed en smart der menschheid gesust. Omdat er een kruishout is geweest met de spijkers en de lanssteken, de spons in alsem gedrenkt, nemen die oude vrouwen en allen, die haar gelijk zijn, geduldig haar kruis op en danken nog den geheimzinnigen geest, die 't leed hun zendt, wanneer ze aan den hoek van een kerkmuur knielen. Laat maar de Zondag komen, en als de klokken luiden en het orgel zingt, als de priester in verguld gewaad bij het verlichte altaar staat, en in een taal, die zij niet kent, zangerige, plechtige zinnen uitspreekt, zal het verblufte oudje van ontroering en van vreugde weenen, en ze zal gelooven, dat zij al een stukje van het Paradijs bezit. En allen in de kerk zijn daarin gelijk, allen, zooals ze gekomen zijn van vele mijlen ver uit hun armelijke hutten, gebogen als ze zijn van ouderdom, zoodat ze op honderdjarigen gelijken. Ze zijn gelukkig door het schouwspel, dat de kerk haar biedt. Er worden kaarsen aangestoken, wierook wordt vóór de heiligenbeelden gebrand, het orgel klinkt en de armen zingen van hun eigen ellende. Ik neem, om naar Pontivy te gaan, den langsten weg; maar te Rohan, waar ik na het verlaten van Josselin het eerst stilhoud, zou ik niet zijn afgestapt, als niet het prachtige landschap voldoende vergoeding was voor het ontbreken van 't versterkt kasteel, waarvan slechts enkele sporen over zijn, en voor de aanwezigheid van een moderne kerk. Niet ver van deze plek was ook La Chèze, een versterkte plaats, kasteel met negen torens, omringd door diepe grachten en door een ophaalbrug verbonden met het kasteel van Rohan. Niets van dit alles bestaat er meer. Het heet, dat men een halve eeuw geleden nog den ingang van den onderaardschen kelder kon zien. Nu niets meer, niets. Hendrik IV heeft het kasteel met den grond gelijk gemaakt en de aarde met haar plantengroei heeft de kelderopening gevuld. Te Loudéac zou ook niet veel te zien zijn, als er het bosch niet was, doch het bosch is er inderdaad. Het is een losgeraakt brok van het onmetelijke woud van Brocéliande, en de stad is ontstaan uit een punt van samenkomst voor jachtpartijen. Het bosch van Loudéac, waar grof wild overvloedig is, ziet er veel ouder uit en woester dan het bosch van Paimpont. Het was in de 15de eeuw vijf mijlen lang en twee mijlen breed. Nu heeft het nog slechts een lengte van 8 KM. en een breedte van 4 KM. Paarden leefden er indertijd in het wild, en de vicomte de Rohan had er groote voordeelen door den verkoop der veulens. Twintig à dertig groote smederijen waren er, waar men kachels maakte en ploegijzers, braadspitten en pannen voor een groot deel van Bretagne. Gelukkig land, dat bijna geen andere historie heeft. Loudéac is nooit versterkt geweest en door dit negatieve feit had het ook nooit een beleg te doorstaan. Er wordt verhaald, dat het fransche leger er ingekwartierd werd in 1491 na den erfopvolgingsoorlog en dat het er honger leed. Ook moet de eerste drukkerij in Bretagne te Loudéac gesticht zijn. De zucht naar kennis was echter niet algemeen verspreid in die streken, want in 1794 vernielden de opgestane boeren een school, in 1768 opgericht, waar de landbouw werd bestudeerd ter wille van de ontginning van woeste gronden. Ik moest op mijn schreden terugkeeren, toen ik naar Saint-Méen ging; doch dat mag geen bezwaar zijn hier, waar ik rondom een middelpunt kleine uitstapjes maak. Het stadje is ontstaan uit een klooster, gesticht door Saint-Méen, dat in de 10de eeuw verwoest werd door de Noormannen en in de volgende eeuw herbouwd werd door Hingueton, abt van Saint-Jacut. Ik ging er de kerk der abdij zien met een koepel en een kleineren vierkanten toren. In 't heengaan reed ik door Merdrignac, een land van heiden, door weiden afgewisseld. Toen naar Loudéac terug door Collinée en het dal der Menez, niet ver van het Bosquenwoud. Te Collinée vindt men nog eenige huizen uit de 16de eeuw, onder welke de woning van Simon Collinaeus, die medewerker was van d'Estienne, diens weduwe huwde en beroemde oude drukwerken uitgaf. Ook Pontivy is rijk aan oude huizen, maar daar is het Kasteel het meest bezochte punt. Het is een ruïne intusschen, die aan verwaarloozing ten prooi is. Twee der dikke torens rijzen op boven de groene heuvels, de derde is bijna ingestort en van een vierden is geen spoor meer over. De bewaker heeft tusschen de verwoeste vestingwerken een tuin aangelegd in verschillende verdiepingen. Klimop en mossen bedekken de oude muren. De natuur herneemt wel langzaam, maar met besliste onverbiddelijkheid, haar rechten en overgroeit de in 1485 opeengestapelde steenmassa's. Maar toch blijft dit alles, dat zooveel krachtsvertoon inhield, tot het eind toe mooi, want nu smelt dit einde samen met de omgeving; de planten en de grond nemen als 't ware de steenen in zich op. Op den dag, dat ik er een bezoek bracht, kon ieder vrij binnengaan, want er was juist een processie en alle dorpelingen waren daarheen. Over de ophaalbrug gaande, stiet ik een poort open en kwam in een vestibule, opende een tweede deur en kwam zoo op de verlaten binnenplaats. Het hokje van den bewaker was ledig. De plaats was groot en mooi, met in den hoek de trap met ijzeren leuning, die de elegantie van de 17de eeuw voegt bij de strengheid en den ernst van een feodaal kasteel. Maar alles getuigt van wanorde en verwaarloozing en vergetelheid; de natuur wint overal veld; mos bedekt het beeldhouwwerk met een groene laag; het gras groeit tusschen de steenen, en overal blijkt de minachting van den mensch voor de woning, die aan vroegere geslachten een schuilplaats heeft verleend. In een hoek liggen takkebossen opeengehoopt, linnen hangt te drogen op de fraaie leuning van gesmeed ijzer, en de kapel in den tegenoverliggenden hoek, waartoe een tweede buitentrap toegang geeft, schijnt mij toe in denzelfden staat van verval te verkeeren als het overige gebouw. Op het oogenblik, toen ik den voet op de eerste trede zette, vertoont zich een mannengelaat vóór een venster, twee knippende, oude oogen onder een versleten hoed, een slecht geschoren baard en lange haren, die over de schouders afhangen. De man doet een deur voor mij open en verschijnt op den drempel. Het is een oude boer, een soort van Chouan, gelijkend op diegenen, die in 1793 den opstand begonnen tegen het decreet der Nationale Conventie, waarbij 300 000 man werden geroepen onder de wapens. Zij hebben toen Pontivy belegerd, maar werden teruggeslagen. Het is betrekkelijk nog zoo kort geleden, en de grootvader van dezen boer heeft die gebeurtenissen mee beleefd. Deze man hier spreekt al bijna gewoon Fransch, laat mij de kapel zien, vol van allerlei voorwerpen en vertelt mij, dat het museum niet meer bestaat; er zal nog wel een en ander van de voorwerpen zijn overgebleven, maar al wat eenige waarde had, is naar Josselin overgebracht, dat in eigendom toebehoort aan de Rohans, zooals ook met het slot te Pontivy het geval is. In de zalen van het museum, die in een werkplaats zijn veranderd, maken de vrouwen van Pontivy nu papieren zakken. Jean de Rohan zal in 1485, toen hij zijn formidabel kasteel liet bouwen met torens en wallen en grachten en schietgaten en ophaalbruggen, niet hebben vermoed, dat er eens zulk een onschuldige industrie zou worden uitgeoefend. Ik ging weer naar buiten en liep nog wat rond over de wandelingen rondom het huis, op den heuvel le Blavet. Tusschen het kasteel en de rivier vindt men het plein, waar markt wordt gehouden, vijf markten per jaar: den 8sten Mei, den 19den Juni, den 8sten September, den 21sten October en den 21sten November, en buitendien nog een weekmarkt op Maandag. Aan een anderen kant zag ik den weg, waarlangs de menschen van de processie huiswaarts keerden. Het was een zonderlinge optocht van kleine bretonsche meisjes met grove schoenen, lange jurken, bontgekleurde boezelaars en kanten mutsjes. Zij liepen en draafden en draaiden om de jonge en oude vrouwen heen, die alle evenzoo gekleed waren als zij, en werkelijk, de ouden en de jongen, allen hadden een bevalligheid en gratie, als men maar zelden vindt bij dames in sierlijke parijsche kleederdracht, met bloemen en veêren op de hoeden. Het is mij in dit stadje Pontivy, of ik op het ganzenbord speel en ik in een doolhof zal verdwalen of in den put terecht zal komen, en tien zal moeten betalen, om weer bij 't eerste huis te mogen beginnen. Eindelijk ontdek ik een heerlijke wandeling onder het groen langs de Blavet, waar ik slechts een paar menschen aantref, die een hygiënische wandeling schijnen te maken en in afgemeten passen, als op de gymnastie, heen en weer gaan met de oogen op den grond gericht en zwaaiend met de armen. Ik slenter langzaam rond, om morgen met gezwinden pas te verdwijnen. Van Pontivy ga ik naar de Zwarte Bergen langs een weg, die voorbij Guéméné, Le Faouët en Gourin voert. Het is warm bij een bedekte onweêrslucht. Mignonne, de kleine, witte merrie vóór het rijtuig, loopt nogal vlug bij de vriendelijke, welwillende aanmoediging van den rijtuigbestuurder: "Kom, kleintje, vooruit maar!" Oponthoud te Stival, om de geschilderde kerkramen te bekijken van Saint-Mériadec, met tooneelen uit het leven van de Heilige Maagd en grepen uit Jezus' lijdensgeschiedenis en uit de geschiedenis van den H. Mériadec. Onderweg gaan we andere kapelletjes met geschilderde vensters voorbij en ook oude kasteelen en dolmens en menhirs, groote steenblokken van nog ouderen datum. Ik moet mij haasten, om een woning te bereiken. Op het oogenblik, dat we van den weg naar Carhaix afslaan, om Guéméné te bereiken, wordt de hemel donkerpaars; een koperkleurig schijnsel geeft nieuwe tinten aan het groen; het onweder barst los, en bliksemstralen scheuren de wolken; de donder ratelt, en een allerhevigste regen zet de omgeving onder water, ook ons rijtuig ondanks het opgeslagen voetezeil en den neergeslagen kap. Eindelijk bij een kruispunt van den weg een huis! Ik stap uit in den stortregen en gebruik er mijn bescheiden ontbijt met zwart brood en spek, die mij heerlijk smaken, terwijl de elementen blijven woeden buiten 't kleine huisje. Die hut is gemeubileerd als alle andere, die men langs de wegen in Bretagne ontmoet, een tafel en twee banken, bedsteden en balken, waaraan metworsten hangen en hammen en reepen spek. Dan zijn er de groote klok en de oude kast van gewreven hout met blinkend koperen beslag. Zoo'n kast en zoo'n staande klok ontmoet men overal, heel goed zichtbaar door de open deur; ze zijn de weelde en de trots des huizes. Het ergste van het onweêr is voorbij; het regent nog, maar de regen is niet hevig meer als strakjes, 't is nu een regelmatig, rustig gieten en het landschap wordt niet meer gegeeseld, maar geliefkoosd, terwijl de zon alweer door tranen glimlacht. Zoo kom ik in een frissche, vriendelijke omgeving te Guéméné. De eerste indruk is bekorend. Een breede straat met door den regen afgespoeld plaveisel tusschen roode en grijze huizen, lage gevels van stevige, vierkante huizen, die onverwrikbaar op den grond gehecht schijnen. Het lijkt wel, of ze er in alle eeuwigheid geweest zijn als rotsen, die de hand des menschen zou hebben uitgehold tot woningen en winkels, om ze daarna van buiten glad en mooi te maken. Ik ga een oogenblik schuilen in een winkel, waar de juffrouw zegt, dat dit weêr niet natuurlijk is en dat het alles een gevolg is van de uitbarsting op Martinique. Mijn koetsier had er onderweg ook al in dien geest met mij over gesproken. En zoo even heeft een karreman in de schuur, waar ik een al te hevige gietbui afwachtte, mij ook al vergast op dezelfde uitlegging. Toen het droog was, ging ik het kasteel bekijken, want Guéméné is een kasteel geweest, vóór het een stadje was, een slot, dat in de 11de eeuw gebouwd en in de 15de hersteld werd, dat weerstand bood aan de Ligue, maar voor de Chouans moest bukken. Er zijn tegenwoordig niets anders van over dan ruïnen van de negen torens, en juist in het midden van de oude overblijfselen is een modern kasteeltje verrezen. Men kan het van de straat af zien, zooals het daar, rustig en vreedzaam, door een tuin omgeven, ligt, een zeer bescheiden woning met een buitengewoon hoog dak, dat geen kwaden indruk maakt. Maar zoo denkt de juffrouw in den winkel er niet over. Zij zegt tot mij: "Mevrouw heeft niets aardig laten bouwen; er is bijna niets dan dak te zien!" Er woont daar inderdaad een dame, geheel alleen, het gansche jaar door met haar dienstboden en tuinlieden. Zij is altijd thuis en iedereen wordt bij haar toegelaten. Men trede maar binnen. Gij behoeft het hek slechts open te stooten. Geen enkele hond blaft den bezoeker tegen. Geen dienstbode of knecht in liverei vraagt u naar uw visitekaartje of legt u een register voor, om er uw naam in op te schrijven. Er ligt op het goed een huisje, waarin een kruidenierswinkel gehouden wordt, en de kruideniersvrouw licht u omtrent alles in, als gij er prijs op stelt. Vóór het een of ander venster van 't kasteeltje krijgt ge mogelijk een witte muts te zien en oude, blanke handen, die aan 't breien zijn. Het hoofd, dat erbij behoort, wordt niet eens omgedraaid, om naar de voorbijgangers te zien. Komt en gaat, vertrekt of blijft, loopt rond of gaat zitten, net naar het u goeddunkt. Hier is de wandelaar, zoo lang hij wil, heer en meester. En het is de moeite waard, daar, al is het dan maar een oogenblik, zich eigenaar te wanen. De muren zijn omvergehaald; er is alleen een fragment van de kapel nog over. Ook is nog blijven staan een portaal, verder eenige pijlers aan het eind der brug en een groote poort met een deur aan de andere zijde. Men heeft het aan de natuur overgelaten, die resten te bewaren en te versieren. De tuin is mooi aangelegd met lanen, grasperken en boomgroepen; maar toen eenmaal het schema klaar was, heeft men, naar het schijnt, alles vrij laten voortgroeien. Er is een overvloed van boomen, planten en bloemen, verspreid over een wondermooi terrein, dat in zachte golvingen zich voordoet en flauw hellend afloopt tot de vroegere grachten, om elders te rijzen tot de hoogte van de diep in den grond gezette oude muren. Ik kan onmogelijk precies beschrijven, wat ik heb gezien. Er is mij in de gedachte gebleven een verkwikkend, rustig schouwspel, grootsch en heerlijk, getuigend van rijkdom en toch ook van onverschilligheid; maar een rijkdom zonder berekening en ostentatie, alleen blijkend uit de schoonheid van de dingen der natuur, en een onverschilligheid, die lijkt op een liefdevolle onderwerping aan de wetten van het weder en de jaargetijden. Deze tuin van het slot te Guéméné wordt, hoe langer ik eraan denk, iets heel bijzonders en eenigs, waar men langen tijd zou moeten wonen, om hem te leeren kennen en hem te begrijpen. Misschien is dat ook wel volkomen onmogelijk. Hij schijnt zich open en ronduit aan u te openbaren, maar de beleefdheid is niet vrij van trots; de tuin houdt, om zoo te zeggen, iets teruggetrokkens, een uitdrukking van ironische en geheimzinnige afgeslotenheid en tart u, om u voor den geest te roepen 't oude leven, dat hier is voorbij gevloden, dat nog rondzweeft om de oude steenen en wegdampt met den geur der rozen. Ik volg een laan, die rondom een groene diepte leidt, en plotseling hoor ik woorden, die uit de aarde komen en daartusschen het geklater van water. 't Zijn waschvrouwen, die men niet kan zien en die elkander veel te vertellen hebben; ze verklappen mogelijk alle geheimen van vroeger met de praatjes van tegenwoordig en de voorspellingen voor morgen. Ik loop langs den rand van de beek, die doorstroomt tusschen boomen met lichtgekleurd gebladerte en de waterbloemen aan den kant, en ik kom bij een hek, waarachter, ook door de ruïnen omringd, een hut en een stal gelegen zijn. Een vriendelijke vrouw met een zwarte muts verschijnt met een koe en heet mij welkom in 't Bretonsch, haar eigen taal. Men loopt hier door een doolhof van zuilen en boomen; door een smal deurtje, dat ik openstoot, ontdek ik een zaaltje in de dikte van den muur uitgehouwen. Het blijkt een badkamertje met een steenen kuip en breede steenen gezichten met een eeuwigen glimlach, die 't gewelf moeten dragen. De kuip is in de diepte en twee steenen banken ziet men in den muur, terwijl door een smal raampje als een schietgat men 't smaragd van het gebladerte en de grijze strepen van den regen kan onderscheiden. Wie mag hier geleefd hebben? Welke vrouwendroomen zijn er in dit slot gedroomd, terwijl ginds in de verte het leven zijn drukken gang ging? Wie heeft op deze steenen bank en door dit spleetvenster de partijgangers der Ligue hun kanonnen hooren afvuren, waarvan de steenen kogels in de omringende grachten zijn teruggevonden? Hier, deze schuilhoek moet door iets bijzonders gekenmerkt zijn geweest, dat hij heeft standgehouden na den dood van het oude feodale kasteel en dat hij geëerbiedigd werd door hen, die in den naam van Lodewijk XIII en van Richelieu de ontmanteling van de sterkte tot stand brachten. Het heet het Bad der Koningin, zonder te zeggen, welke koningin bedoeld wordt, zonder twijfel de geheimzinnige koningin, die onzichtbaar blijft en hier komt, als er niemand is om haar te bespieden, als de waschvrouwen zwijgen en de brave vrouw met de zwarte muts in haar donkere bedstee ligt te droomen, terwijl de koe aan het herkauwen is in de stal en de burcht is ingeslapen met gesloten vensters, als zware oogleden over den gevel neergelaten en wanneer alle nieuwsgierige reizigers teruggekeerd zijn naar Parijs. Dan komt de bleeke, blonde koningin geschreden langs de beek en, in haar lichten sluier gehuld, glijdt ze als een schaduw langs de hooge boomen, laat voetpaden ter zij en strijkt langs de zuilen, betreedt het kleine zaaltje en legt haar sluier af, om daarna haar schaduwlichaam neer te vlijen in 't bassin, waar zachtjes water binnen vloeit. Dat gebeurt alles op schoone zomeravonden. Het gemurmel van het water en de ademhaling van de badende smelten samen met het gesuizel van de zomerlucht door de boomen; de nachtegalen zingen, zooals ze altijd gezongen hebben, een groenachtig maanlicht dringt door het smalle venster en draagt rozengeur naar binnen, 't licht en die geuren van den nacht, zij alleen kennen het geheim van 't kleine zaaltje en de komst van de bezoekster, die verdwijnen zal, zooals zij is gekomen, vóór de eerste aankondiging van den dageraad. Ik ga heen door natgeregende lanen, en ik werp op de dingen dien laatsten blik van iemand, die weggaat, zonder te weten, of hij ooit terug zal komen; ik stap het hek uit en ben weer in een straat van het stadje. Een oude commis-voyageur rookt zijn pijpje voor zijn deur. Mignonne is ingespannen, ziet er best uit met glimmend vel, goed gevoed, geheel uitgerust. Komaan, Mignonne, vooruit naar Le Faouët. Het rijtuig springt over de slechte bestrating van Guéméné. De witte, zwarte en rossige gevels verdwijnen. Hier zijn we weer buiten. Een verrassing was het gehucht Kernascléden: eenige huizen rondom een plein, en wat op den achtergrond, onmiddellijk tegen de akkers aan, een prachtige gothische kerk van zwart graniet, met een voorhal, waarin de standbeelden van de twaalf apostelen staan te peinzen en waar de gewelven beschilderd zijn met verbleekte fresco's, die nog de naïeve, uitdrukkingsvolle teekening laten herkennen. De legende zegt, dat engelen de werklieden geholpen hebben bij het bouwen van deze kerk van Kernascléden. Wat zeker is, de werklieden hebben als engelen gewerkt, toen zij met zoo gevoelige en toch vaste hand de rondsels en paneelen versierden, de spitsen en de galerijen aanbrachten. Men gaat over een kleinen zijtak van de Scorff, dan over een zijtak van de Ellé zelve. Al dit land, dat door beekjes wordt doorsneden, is mooi en vruchtbaar. Een eindje stijgens en de eerste huizen van Le Faouët verschijnen. Het stadje heeft een goeden naam, als een dier oude bretonsche plaatsen, waar men in de herberg thuis is, waar de herbergierster vriendelijk is en de eetzaal uitkomt in de keuken, waar men van de toebereidselen voor den maaltijd niet onkundig blijft en men hoort praten over jacht en vischvangst, over hazen en forellen, paling en patrijzen, niet maar om eens wat te praten, maar als heusche dingen, want men ziet al spoedig al die onderwerpen van gesprek op tafel komen. Een land, dat als Le Faouët midden op de markt oude, mooie, stevige huizen heeft, die vast staan op hun grondvesten en groote daken hebben, bijna tot den grond toe, zulk een land moet rijk zijn aan gevogelte, dat dankbaar is voor zooveel goede nestplaatsen. Tot besluit van mijn morgen wandel ik wat rond over het marktplein en de aangrenzende straten. Aan het einde van een der straatjes, die uitgaan van het plein, vind ik den winkel van de pannekoekenvrouw. Het ziet er niet als een winkel uit. 't Is een dicht huis als een ander, alleen boven de lage deur is een witte pannekoek geschilderd. Als gij de deur opendoet, krijgt ge dadelijk den lekkeren geur van smakelijk gebak in den neus. Het huisje ziet er armoedig uit; maar alles is zindelijk en doet welbehagelijk aan, de groote schoorsteen met den ketelhaak, waaronder 't houtvuur gloeit, het groote houten ledikant onder de gebloemde deken, een hooge kast, die provisiekast en tevens garderobe is, een tafel en banken van stevig eikenhout. Een zwart kipje loopt af en aan. 't Is twaalf uur, tijd om te eten. Zij heeft veel te doen, de oude Bretonsche pannekoekenbakster. Zij voorziet juist op het rechte oogenblik in de behoeften van hen, die voor niets anders tijd hebben dan om te werken. In groote steden loopt men soms bij den slager in; bretonsche menschen brengen u bij de pannekoekenvrouw, haar baksel is altijd welkom. Het haardijzer, waar het hout op rust, is niet warmer dan de goede vrouw, die daar al veertig jaren lang gebukt staat. Pannekoeken bakken is haar dagelijksch werk; zij verstaat het uitmuntend, haar hand is vast en licht; zij doet noch meer meel, noch meer boter in de pan dan precies noodig is, keert met het platte mes en dient de spijs voor naar den smaak der klanten. Haar rood gezicht is mager en hard als oud hout. Ook de buurvrouwen, die alleen wonen, komen bij haar eten en zoo'n maaltijd van pannekoeken, waarbij melk wordt geschonken, kost drie stuivers. De bakster luistert, onder haar werk door, naar ieders verhalen; maar ze let er niet op, en veel gaat het eene oor in en 't andere uit. Vooral op marktdagen als vandaag, wanneer de menschen met kleine beurzen allen bij haar komen, heeft zij het druk. Wie goede zaken heeft gemaakt, gaat naar de herberg eten en laat soms door de meid een paar van de beroemde pannekoeken van mijn bakster halen. Zij werkt maar door en maakt haar stapel koeken grooter. Blijven er over, geen nood; die worden des avonds opgewarmd of koud gebruikt door wie geen vuur wil aanmaken. Maar wij moeten Le Faouët vaarwel zeggen en de kapellen van Saint-Fiacre en Sainte-Barbe opzoeken. De eerste is in 't Zuiden op den weg naar Quimperlé. Men kan daar een koor zien van 1440, met een fries, waarop tooneelen voorkomen uit de Reinaertsage en aan den kant waarvan de beelden staan van de Heilige Maagd, Johannes den Dooper, Gabriël, Adam en Eva, terwijl men er tooneelen ziet gebeeldhouwd uit het werkelijke leven, voorstellend de zonden, als diefstal, gulzigheid, woeker, spel en dans. De Sint-Barbarakapel ligt naar het Noorden en is door een dwarsstraatje, dat naar buiten leidt, vrij spoedig te bereiken. Eerst heeft men rondom zich de eenzaamheid, waarin men slechts 't gezang der vogels en 't gegons van de insecten hoort, en daarna bestijgt men den heuvel met het kleine plateau boven de Ellé. Daar staat een kruis met een laag huisje ernaast, dat ik binnentreed. Een oud boertje met een zacht, naïef gezicht, waarboven een ronde hoed, begroet mij op den drempel. Hij is gekleed in een kort buisje met wijde broek en laat mij binnen in een vertrek, waar een vrouw in een bedstede ligt te kreunen. Zij wendt den bezoeker een vermagerd gelaat toe, waarin koortsoogen schitteren en mompelt een paar woorden, door de hijgende ademhaling afgebroken. "Het is niets," zegt de oude, "ze heeft kou gevat, ze is verkouden," en hij laat mij binnen in een tweede kamer, waar twee weefgetouwen staan. De oude gaat weer aan het werk. Tegenover hem is een jongen bezig. Beiden doen zij de spoelen heen en weer vliegen tusschen de draden door, en ik ga er even bij zitten, om naar hen te kijken. Zij gaan voort met hun eentonig werk, dat begeleid wordt door het gedreun van den weefstoel. Ik onderscheid tusschen de regelmatige geluiden der machine een anderen klank, een ruw gesnork en een gekraak, alsof er iets gemalen wordt. In een donkeren hoek der hut liggen een zwarte en een witte koe en zijn op een hoop stroo aan het herkauwen. Zij blazen en kauwen en vullen de kleine ruimte met hun dierlijke warmte en hun zware ademstooten. Dit is hier stal en werkplaats; 't bescheiden, nederige werk bij de voedsterdieren van den mensch. Meer zou een schilder uit den ouden tijd niet hebben noodig gehad, om er de decoratie in te zien van de voorstelling eener Heilige familie, de Maagd, de oude Jozef en 't kind Jezus. Wever of schrijnwerker, daar zou niet veel verschil in zijn geweest voor den naïeven kunstenaar, en hij zou de kribbe van Bethlehem hier zeer goed hebben kunnen plaatsen. Als ik aan de wevers mijn wensch te kennen geef, om de Barbarakapel te zien, staat de oude op, neemt een aan den wand hangenden sleutel en noodigt mij uit, hem te volgen. Een varken staat op van het gras en loopt achter ons aan, al zwaaiend met het staartje en de ooren bewegend. Tot aan den klokketoren, op vier steenen palen tegenover de hut rustend, vergezelt het dier ons. Er hangt hier onder het afdak een klok, die door de pelgrims wordt geluid op den dag der heilige Barbara. En als men voorbij den klokketoren is, krijgt men iets bijzonders te zien. Op de steile helling van den heuvel, die naar de Ellé afdaalt, staan een menigte huizen met trappen en balustrades en een steenen brug, welker stoute boog van de eene rots naar de andere gaat en naar een eerste kapel leidt, de Sint-Bernardskapel op een vooruitstekende rotspunt. Daar beneden gaapt de afgrond, en de oude Jozef toont mij met zachten glimlach ijzeren ringen, die rondom aan de buitenmuren zijn vastgeklonken. Dit is voor een spel, het spel der ringen, dat door de flinke jongens van het land gespeeld wordt, die er een genoegen in vinden op feestdagen langs die ringen rondom het gebouw zich te bewegen, hangend boven de ledige ruimte, of terwijl zij hun handen om de ronde ijzers vastklemmen, met de voeten eenigen steun te zoeken in de gleuven van 't gesteente. "Er zijn wel eens ongelukken gebeurd," zegt de oude; "eens op een keer was een ring losgeraakt, en de jongen viel in de diepte tusschen de steenen en het groen, die gelukkig zijn val braken, zoodat hij er met lichte wonden afkwam." Ik ga weer over de steenen brug, om het tweede kapelletje te bereiken, dat aan Sint-Barbara gewijd is. Niets interessants daar binnen. Wat eenigszins verrast, is de bouwtrant van het mooie gebouwtje, dat al van 1489 dagteekent, en dat op een platform ligt aan den rand van een kloof, boven de Ellé, die op honderd meters diepte als een woeste bergstroom voorbij vloeit. De ruimte is maar zoo klein, dat men onmogelijk het altaar aan de smalle zijde kon aanbrengen, om het naar christelijken ritus aan den oostkant te plaatsen, maar dat men het heeft moeten zetten aan een der lengtezijden van het kapelletje. Wie heeft het heiligdommetje daar laten inrichten, alsof het was, om er een weddenschap mee te winnen? 't Moet volgens de legende een ridder zijn geweest, die op de jacht was in de kloof, en die overvallen werd door een onweêr. De storm wierp steenen neer van de hoogte en groote rotsblokken. Hij deed toen een gelofte, een kapel te zullen oprichten voor de heilige Barbara op de plek, waar een enorm stuk rots zou blijven liggen, dat naar hem toe kwam rollen. Het blok hield stil, en op dat punt werd de kapel gebouwd. Ik verlaat dit duizeligmakend punt niet dan nadat ik langen tijd van het natuurlijke terras heb uitgezien over het schoone heuvellandschap met zijn groote lijnen en zijn fraaie tinten. Ik klim den klokketoren op en keer tot de wevers en hun toestellen terug, tot de beide koeien en de zieke vrouw. Van Le Faouët begeef ik mij naar Gourin door een zeer mooi land, dat in zijn stijgingen en dalingen al duidelijk laat zien, dat we 't gebied der bergen naderen. Maar Gourin zelf verschaft niet de voldoening, die ik mij voorstelde te vinden in zijn ligging op de zuidelijke helling van de Zwarte Bergen, en ik denk al, dat ik er een vrij vervelenden avond zal moeten slijten, en dat nog wel in een tijd van 't jaar, waarin de avonden zoo lang zijn. Daarom onderwerp ik mij maar, bij gebrek aan beter, aan de comedie van de table d'hôte. Dat is een eentonig blijspel, hoe aangenaam men zich ook kan bezighouden met de menschenstaaltjes, die men er onder de oogen krijgt met hun gezichten, waarop pose of nieuwsgierigheid of kijfzucht staat te lezen, alsof de menschen vreesden, niet hun deel te krijgen van het zout en 't brood. Ik weet al zeker, dat ik er grappenmakers zal vinden, die gemakkelijke intrigetjes beginnen met ongelukkige dienstmeisjes; maar de table d'hôte maakt nu eenmaal deel uit van het reizen; 't is een tooneelspel, dat alle dagen wordt opgevoerd. Laat ons eens den troep bekijken. Dit zijn de acteurs, waarvan ik er één ben. Twee jonge menschen, habitués, of die er voor willen doorgaan, want zij zien 't meisje, dat hen bedient, met onbeschaamdheid aan. Het kind is mooi, te mooi zelfs, en niet wijs genoeg waarschijnlijk, want ze luistert met een halven glimlach en ook een beetje bewogen en ontroerd naar de banale en ruwe woorden dier twee onbeduidende jongens. En die daar binnenkomt, is zeker een man van beteekenis, want hij doet luid de deur open en laat een onderzoekenden blik gaan over de weinige personen, die aan den disch zijn gezeten. Dan komen er twee heeren van datzelfde genre en dezelfde deftigheid, die op de eerste plaatsen gaan zitten. Alle drie praten ze te zamen, alleen met elkander, en zij hebben gelijk, want wat ze vertellen interesseert niemand dan enkel menschen, die ervan houden om aan een table d'hôte voor wat bijzonders door te gaan. Wat verder een nog vrij jong paartje. De dame is treurig en bleek en schijnt aan hartzeer te lijden. Zij drinkt enkel water en maakt rolletjes van haar brood, waarvan zij niet eet. Zij en hij zijn, wat men welopgevoede menschen noemt, want zij praten niet en gebruiken heel weinig. Bij hen een heer, die weet, dat men alleen spreekt bij het dessert. Maar zal hij dan wat zeggen? Ook nog een oude, brommige heer, die vindt, dat alles slecht is, jaloersch is op het deel van zijn buurman, er over klaagt, dat hij slecht bediend wordt en zich daarbij wendt tot den heer tegenover hem. Deze beantwoordt het vertrouwen met de mededeeling, dat de table d'hôte niet te vergelijken is met den familiedisch, waar de man en echtgenoot en vader, enfin, het hoofd van het gezin, altijd het eerste wordt bediend en recht heeft op de beste stukjes. Dichtbij hem zit een jonge, blonde, bleeke man en zwijgt, eet tamelijk veel en staat vóór het einde op. Hij heeft geen mensch aangekeken, zelfs niet het aardige dienstmeisje, dat toch dikwijls naar hem keek. Dan nog een paar, een heer en zijn vrouw, die, steeds door, eten en lachen zonder te letten op de omgeving. Daar tegenover twee correcte heeren met snorren, niet meer innemend dan hun eigen plaatsen, niet 't deel verorberend van den buurman, kalm en gereserveerd, maar niettemin toch steeds bereid, om 't olie- en azijnstel aan te reiken. Dat zijn engelsche reizigers, en zij maken den aangenamen indruk van welopgevoede menschen onder al dit vulgaire. Ik kan er niet aan doen, maar, hoewel ik er trotsch op ben een Franschman te zijn als ieder ander, toch doet het goed, hen aan te zien. Men voelt wel, dat het "ieder voor zich" hun leus is, maar zij vallen niemand lastig, reizen voor hun genoegen en niet om anderen te vervelen. Eindelijk is het dîner afgeloopen. De bedoelde heer heeft aan het dessert niet anders gepraat, dan om voor de tweede maal kaas te vragen. Het vrij jonge paar staat op om naar hun kamer te gaan, naar 't schijnt, om daar uit te schreien. De beide onbeduidende jongens blijven in de gang met het dienstmeisje praten. De notabiliteiten begeven zich plechtig naar het café van het hôtel. De oude brommige heer staat op, zonder iemand goeden dag te zeggen. Het lachend paar gaat elders zijn gegrinnik voortzetten. De Engelschen begeven zich naar hun eigen kamer, om daar de thee met whisky te gebruiken en hun correspondentie af te maken. De eetzaal wordt gesloten. De maaltijd van de muizen gaat beginnen. Maar niet alleen de table d'hôte, die er al is als overal elders, geeft mij een minder prettig idee van Gourin. Een maaltijd is spoedig gebruikt, als hij u verveelt; en men gaat elders heen, om wat anders te zien en afleiding voor den geest te hebben. 't Is echter Gourin zelf, dat mij verbaast als een wanklank op deze reis dwars door Bretagne, waar zulke fijne, rijke genietingen te vinden zijn. Gourin is zwart, heelemaal leelijk zwart. Ik zoek tevergeefs naar de reden voor dien indruk. Het is, of de regen koolteer op de straten heeft gegoten, en of men de muren der huizen, de deuren en de binnenvertrekken en zelfs de menschen daarmee heeft bestreken. Men moet wel denken, dat de Zwarte Bergen door den regen zijn opgelost en nu in al hun zwartheid door het dorp vloeien. Ik kan mij niet voorstellen, dat ik in Bretagne ben, maar geloof mij in de nabijheid van een industriestad uit het Noorden, dichtbij de steenkoolmijnen. Er moeten ook in Auvergne dorpen wezen, die er zoo uitzien, maar neen, de natuur in Auvergne heeft dat donkere en dreigende van het sombere en schitterende bazalt, niet van het vuil, dat overal op ligt als hier. Het helpt niet, of ik hier en daar loop, door alle straten en straatjes wandel, overal krijg ik dienzelfden indruk van rouw. Gelukkig tref ik beneden in het dorp een vroolijk gezelschap bij den dans, zoo maar op straat bij een orgel. Het is het slot van een bruiloft, vertelt mij in een pauze van het bal een jonge man, met een goed gezicht en zachte, trouwe oogen, en terwijl ik met hem blijf praten en hem zeg, hoe ik over Gourin teleurgesteld ben, antwoordt hij, dat wezenlijk Gourin een leelijk land is; maar dat hij er toch veel van houdt en dat hij in geen ander land zou willen wonen, omdat het echt zijn eigen land is. Hij heeft gereisd, is soldaat geweest en heeft ook Parijs gezien; maar hij is met vreugde teruggekeerd in zijn groote, breede, oploopende straat, die heelemaal zwart ziet, en de slikkerige straatjes en de smerige huizen en, wat meer zegt, hij zal hier niet weer vandaan gaan. Het zwarte Gourin werd bekoorlijk door dat troepje jongens en meisjes, en als altijd was er één persoontje, dat 't geheel typeerde, verpersoonlijkend de vreugde van allen en het mooie van dat avonduur aan den voet der bergen. 't Was een mooi meisje met een klein, kanten mutsje, in een zwart japonnetje en rood zijden boezelaartje met mitaines om haar handjes. Zij is, met een tegenstrijdigheid die meer bij jonge meisjes voorkomt, tegelijk zedig en overmoedig. Zij geeft zich geheel aan de vroolijkheid over en houdt toch iets ingetogens en waardigs, dat allerliefst is. Het bal duurt een heelen tijd. Eindelijk houdt de muziek op; er wordt een laatste glas appelwijn gedronken, en de dansers en danseressen gaan uiteen. Het meisje met het roode schortje vertrekt als de anderen met een vriendelijken blik, die allen schijnt te omvatten en voor 't plezier van den avond schijnt te danken, maar die, al neemt hij de anderen tot getuige, meer speciaal bestemd is voor een enkele. "Zij gaat de volgende maand trouwen," hoor ik iemand naast mij zeggen. Den volgenden morgen vertrek ik in de vroegte. Terwijl het rijtuig in orde wordt gebracht, heb ik nog tijd, een oude gerestaureerde kapel te gaan zien, met lijdensheuvel en lijkenhuis en een paar oude gevels; maar die toch niet bij machte zijn, mij een minuut langer te Gourin te houden. Met vreugde begroet ik buiten de plaats de goede wegen, 't groen en de eenzaamheid. De weg stijgt, en langs de kale helling van den Zwarten Berg gaat het weldra weer de lucht in. Men stijgt niet tot groote hoogte; de heuvels blijven om en bij de 200 M.; maar de golvingen van het terrein in 't bergachtig land zijn lang en schoon, met plotselinge, mooie uitzichten. Hier is het stil en eenzaam; men ziet geen torens van kasteelen en geen daken van huizen; afzondering en geheimzinnigheid heeft men hier midden op den dag. De natuur van Bretagne is altijd de omgeving voor een sprookje. Als zij niet het betooverde paleis voorstelt van de Schoone Slaapster in het bosch, ziet men er de dreigende en donkere verblijfplaats van den reus in. Het dalen langs de andere zijde van den berg brengt mij te Spézet, een nog al armoedig dorpje, maar dat er toch niet zoo akelig uitziet als Gourin. Hier heeft niet alles een kleur van steenkool, maar meer die van mest. Ik ga een huis binnen en praat er eenigen tijd met boeren met geschoren gezichten en groote hoeden. Zooals in Bretagne dikwijls het geval is, ziet het huisje er van binnen veel minder haveloos uit dan van buiten. 't Is er netjes; de grond is stevig aangestampt en goed geveegd; het hout en de koperen ornamenten van de meubels glimmen als spiegels. 't Zijn meubels van perehout, dat veel in Spézet gebruikt wordt, naar men mij vertelt. Ik verlaat het gastvrij huisje, om de kapel van Cran te gaan zien, waar mijn geleider mij volstrekt per rijtuig heen wil voeren. 't Is maar een halven kilometer ver langs een mooien, groenen weg, waarop we een pastoor tegenkwamen, die op een ezel zat. De ezel en het paard wisselen al balkend en al hinnekend een groet; wij doen hetzelfde, maar in woorden, met den geestelijke, en we bereiken enkele oogenblikken daarna de kapel. Er is daar een aardige, grasrijke vlakte, door boomen overschaduwd, waar men mogelijk wel dank- en bidstonden houdt, en waar des Zondags en op groote feestdagen plaats in overvloed is voor allen, die staande een praatje willen houden rondom de vrouwen met koekjes en appelen. De sleutel is bij een vrouwtje, dat naast de kapel woont, zegt mijn koetsier. En hij gaat hem halen. Al gauw komt de man terug. De sleutel is bij den pastoor van Spézet. Hij rustte zeker in den zak van den man, dien wij juist zijn tegengekomen, kalm voortgaand met zijn ezeltje. De koetsier draaft, zoo hard hij kan, terug om den sleutel. Maar hij houdt het draven niet vol, of hij rust wat uit in een herberg, ten minste het duurt zeer lang, eer hij terug komt. Ik blijf alleen in de kleine, omsloten ruimte bij de kapel, binnen de met gras begroeide muren en de hooge boomen. Ik kijk en luister. Het is een nederig kapelletje, zonder iets karakteristieks, met grijze muren, een klokketoren en lage deuren. Over den muur heen ligt het landschap in de zon, velden, zoo ver het oog reikt, hier en daar kleine menschen aan het werk, en een groote stilte over alles heen, waartusschen ik zoo nu en dan het geruisch van een molen hoor en het gemurmel van water. 't Is een doodgewoon aspect op zulk een reis, als ik nu maak, en ik ben daarvoor hier gekomen, en ook om in dit kapelletje geschilderde kerkramen te bewonderen, die men zegt, dat zeer mooi moeten zijn. Hoe kan ik dan de ontroering verklaren, die ik gevoel; de diepe melancholie, die zich eensklaps van mij meester maakt, nu ik dit zie, alleen in dit eenvoudige, vergeten land hier aan den voet der Zwarte Bergen. Er zijn zulke oogenblikken, en ieder zal ze wel eens hebben doorleefd, waarin het nietige van alles u overstelpt en u als onherstelbaar treurig neerdrukt. Het is, alsof men plotseling de wereld en het leven ziet als een illusie en een ledig, ondanks de aarde en de velden en het groen, den blauwen hemel en de zon--een onverdragelijk, vervelend raadsel. Nadat ik het mooie landschap had bewonderd en de weelde van de eenzaamheid genoten had, kreeg ik op eens dat gevoel van nietigheid, dat ik daareven noemde. Ik ga hier niet de verschillende overdenkingen herhalen, die mij bestormden, toen ik leunde tegen het aarden walletje. Zij, die nog nooit iets dergelijks gevoelden, zullen mij niet begrijpen. Zij, die het hebben ondervonden, behoeven zich maar te herinneren, hoe hun leven zich voor hen afspeelde met al wat er aan warmte in gloeide. Wat! Is dat alles reeds verleden en ligt daar de toekomst, ach zoo kort maar, vóór ons! Was het de atmosfeer van dit land, die mij zoo contemplatief en zoo ernstig maakte? Ik kende wel die stemming van melancholie zonder droefheid, de opgewondenheid zonder een schaduw van aberratie van den geest, die soort van verbazing, dat men leeft, die iemand droomen doet terwijl hij wakker is, en die u twijfelen doet aan uw eigen bestaan en aan alle andere leven. Wat is dit landschap? Wat die gesloten kapel? En wat doe ik hier? Waarom wacht ik op dien sleutel, die door een geestelijke bewaard wordt? Waarom binnen te gaan in die ledige kapel? Al wat u omringt, op zulke oogenblikken van nadenken, schijnt u nietig en onverklaarbaar. Ik zag van een weg een zwarte koe komen, langzaam den kop heen en weer schuddend, en daarachter een oude vrouw in dezelfde kleuren als de koe, een oudje, versleten en zonder leeftijd, net als de tijd. Zij gingen voorbij, zonder eenig geluid te maken, als schaduwen die opdoken in den nacht en weer verdwenen. Toen verscheen de koetsier boven aan den weg, altijd hard loopend, en bracht een grooten, een enormen sleutel, dien ik uit de verte al moest zien, zoo groot was hij. Het kwam mij voor, dat de man wel honderd jaren weg was geweest. Ik trad de kapel binnen. Prachtige geschilderde vensters, die tooneelen uit den bijbel voorstellen, in mooie harmonieuse figuren, van kunst en arbeid getuigend. Verbeeldingswerk, dat de mensch met zijn onrustigen geest niet kan ontberen. Ik heb het voorbeeld slechts te begrijpen en, de deur sluitend, aanvaardde ik weer het leven, zooals het is. Indien de beelden uit 't kapelletje van Cran nog niet voldoende waren geweest, zou de aanblik van den kermisdag te Châteauneuf-du-Faou mij wel de zoo noodige illusies hebben teruggegeven. Ik kon maar met moeite het dorp binnenkomen te midden van een opeenhooping van rijtuigen en voetgangers, en ik krijg niet dadelijk een juisten indruk van Châteauneuf, dat amphitheatersgewijs gebouwd is op de hooge helling van een heuvel boven het dal der Aulne. Ik zie nog wel de lichtende ruimte, den hoogen hemel, het groen en op den voorgrond de huizen en de kerk, waar een mis juist eindigt voor geloovigen, die binnen zijn, en anderen, die buiten de deur knielen bij het kerkportaal. Maar het tooneel is niet scherp omlijnd; het landschap vormt niet meer dan den achtergrond van een tableau vivant, dat al mijn aandacht vraagt. De menigte verdringt zich op den weg, die tegen den heuvel oploopt, en in alle straten, uitloopend op het kermisterrein. Van de hoogte, waar ik mij bevind, zie ik dat kermisterrein, druk wriemelend van menschen en beesten, en zoo vol, dat het lijkt, of men er niet zal kunnen tusschen dringen. Toch komen er altijd nieuwe scharen marktgangers bij de compacte massa, waaruit tot mij een flauw rumoer opstijgt van stemmen en voetgeschuifel en dierengeluiden. Op mijn beurt kom ik met groote moeite in de volte, stapje voor stapje loopend en voortschuifelend tusschen groepen kooplieden en koopers, tusschen liggende of overeind staande dieren. Ik ga er over van de eene tot de andere zijde van de markt. Daar zijn alle boeren uit den omtrek bijeen, en het verbaast mij niet, dat de velden er zoo eenzaam en verlaten uitzagen zooeven bij de Cran-kapel. Zij zijn gekomen uit alle gehuchten, van alle hoeven, met zich voerend het dier, dat ze geduldig hebben grootgebracht. Die luidjes hebben geen tijd om midden in hun werk eens op te houden, om zichzelf met nuttelooze vragen lastig te vallen, zich voor de quaestie te stellen, wat de beteekenis der dingen is en wat de reden van ons bestaan. Zij bekommeren zich niet om al die waaroms en die hoe's, die ons telkens op de lippen komen en die wij toch niet kunnen beantwoorden. Zij, levend te midden der natuur, maken deel uit van het leven en gehoorzamen, zonder erbij na te denken aan de beweging, die alles voortdrijft door een regelmatige opvolging van uren en seizoenen. Misschien dat in de schemering, als de schaduwen langer worden en de omtrekken, wazig als de witte nevelen, strijken over de weiden in de buurt van plassen en moerassen, een van hen zich vragen op de lippen voelt komen naar al die geheimenissen, die ons omringen. Maar de vraag waagt het nauwelijks voor den dag te komen en den geest lastig te vallen, die door het lichaam mee is afgetobd. De man blijft met zijn zware schreden zijn gewonen dagelijkschen gang gaan, hij ziet als alle dagen zijn horizon beperkt door zijn eigen huis, zijn boomen en zijn kerk; hij ziet de diligence voorbijgaan of hoort de spoortreinen fluiten; maar hij denkt niet verder na over de bestemming van den mensch. Hij stapt naar huis toe, waar zijn soep hem wacht, en dan zal hij gaan slapen dadelijk en rustig. Den volgenden morgen, door de zon al vroeg gewekt, voelt hij zich voor het werk gesterkt, en hij zal weer aan zijn taak gaan, waar hij die had afgebroken. Rustig de eene inspanning op de andere latend volgen, kalm met alle zekerheid en beslistheid, die uit sleur en regelmaat voortvloeien, maakt hij zijn leven van minuut tot minuut, van dag tot dag, van jaar tot jaar, langzaam en onveranderlijk als de natuur. Het resultaat zijns arbeids, hij neemt het mee naar de markt te Châteauneuf-du-Faou. 't Is 't varken, dat trillend van vet op zijn kar ligt; het kalf met vier bijeengebonden pooten; de koe, aan een touw getrokken; 't paard, dat bij den teugel wordt geleid; de kippen en de eenden in de mand. Dat zijn de kunstwerken der boeren en zijn bijdragen tot het sociale leven. Hij neemt daardoor deel aan de ruiling van goederen, houdt voeling met de andere menschen, voedt en onderhoudt de steden. Op dit marktplein, waar ik tusschen de bezige en gehaaste groepen door loop, zie ik duidelijk vóór mij de beteekenis van den boerenstand. Het tooneel is bijzonder schilderachtig; het is van één land en een enkel ras; maar tevens bezit het een onveranderlijk karakter; 't doet denken aan de kampen van nomaden, roept de geuren van de voedende aarde ons te binnen, de groene weiden en de zwervende kudden en den warmen stal. Hoe zal ik een tijdsbepaling kunnen geven aan het tooneel, dat ik voor oogen heb? Ik bemerk wel, dat ik in Bretagne ben; ik zie de gezichten, en ik hoor de stemmen. Maar welk Bretagne? Dat van tegenwoordig, dat van honderd jaar geleden, of dat van vijfhonderd jaren her? Het zou zeer moeilijk zijn, verschilpunten aan te geven. De mannen en de vrouwen zijn al niet meer veranderd dan de dieren. Dit zijn dezelfde gezichten als die men ziet op de geschilderde ramen van de kerken en in 't beeldhouwwerk op lijdensheuvels. De Middeleeuwen en de tijd der Fransche revolutie zijn hier vereenigd. De gothische heiligen in hun strenge gewaden staan dichtbij de soldaten van La Rochejaquelin en van Charette in witte buizen van bokke- en schapevel en hoeden met breede randen. De meeste menschen hier zijn kalm en rustig, maken niet meer bewegingen dan noodig is en blijven stilletjes bij hun vee staan. Komt er een kooper, dan wordt de koop met weinig woorden gesloten. De kooper betast het dier, ziet het in den bek, doet eenige korte vragen. De verkooper antwoordt en wacht af. Enkelen echter zijn demonstratief, worden opgewonden, houden redeneeringen en trachten te overtuigen. De opgewondenheid houdt aan; bretonsche opgewektheid doet zich eindelijk gelden, loskomend na het ontbijt met koffie, appelwijn en glazen brandewijn, die telkens een koop bezegelen. De herbergen en hôtelletjes doen geuren van gebraad en sterken drank opstijgen. Maar over alle détails ligt de bekoring van den arbeid, en in het mooie licht van den namiddag ligt het dal der Aulne in de zomerzon. De aarde met haar oogsten en groene velden is de achtergrond voor dit menschendrama van verwachting en bezorgdheid, van belangen en van aandoeningen. In de omliggende straten is ook nog markt. Hier ligt aardewerk uitgestald op den grond, en kleedingstukken worden er geëtaleerd met katoentjes en wollen stoffen. Een vrouw, die liedjes verkoopt, heeft een kring van menschen om zich heen; zij declameert op treurspeltoon het laatste dichterlijke voortbrengsel van een locale beroemdheid. 't Gaat in veertig coupletten over de ramp van Martinique. Hier hebt ge de reizende krant van straat en kerkplein. Men moet wel denken, dat zulk gezongen nieuws nog reden van bestaan heeft in Bretagne, want er staat een menigte om de zangeres, een leelijke oude vrouw, heen, en later koopt er ieder een liedje. De muziek trekt in de eerste plaats, en dit lijkt op den kring, dien de liedjeskoopman in Parijs om zich verzamelt, als hij 's avonds nieuwe romances leert aan de vrouwen uit de voorsteden, die in een kring om hem heen staan. Maar hier is het ook om 't feit van den dag. Men denke eraan, dat er vandaag te Châteauneuf-du-Faou menschen zijn gekomen, die nooit een krant lezen, die in hun hutten leven in de meest afgelegen uithoekjes der streek, midden in het veld, ver van alle stadsgeruchten, zelfs ver van 't kleinste, stilste, diepst ingeslapen, doove en stomme stadje. Zulke geïsoleerden vangen zoo nu en dan onderweg eens een woordje op over wat er elders gebeurt. Ik geloof wel, dat zij hebben hooren spreken over de ramp van Martinique, en ik heb al gezegd, dat de uitbarsting van de Montagne Pelée een punt van groote belangstelling was in Bretagne. Maar juist over zoo iets willen ze dan graag bijzonderheden hooren, en het verbaast mij niets, dat ze daar staan in dichte gelederen, met ernstige gezichten en starende oogen, geen woord verliezend van 't verhaal der schrikwekkende gebeurtenis. De kerk en de kapel van Châteauneuf zijn enkel de moeite waard door het mooie landschap, waarvan zij deel uitmaken. Ik trok erdoor en kwam tegen den avond te Pleyben. Hier ben ik op bekend terrein. Dikwijls ben ik te Pleyben geweest, want het ligt op een plateau, waar veel wegen samenkomen, zooals die naar Morlaix en naar Quimper, naar Châteaulin en naar Carhaix. Ik ga in de richting van Châteaulin, maar eerst wil ik hier nog weer het groote marktplein zien met de onregelmatige rijen huizen eromheen. De markt is een der grootste uit Midden-Bretagne, en ik zou hier wel eens een kermis of een groot feest willen bijwonen. Nu tref ik het niet, want ik zou geen grooter tegenstelling kunnen vinden met de drukte in Châteauneuf-du-Faou als nu ik hier in de eenzaamheid uit het rijtuig stap. Toch is er nog wel eenig leven. Een paar kinderen houden elkander bij de hand en enkele silhouetten bewegen zich langs de huizen of staan in de deuren. Ik zie, hoe hier en daar gordijnen worden opgetrokken, en door de winkelramen kijken de nieuwsgierigen den vreemdeling na. Die belangstelling is verklaarbaar, en zulke kluizenaars hebben het recht een reiziger goed op te nemen. Ze zouden nog wel meer kijken, als ze vermoedden, dat die vreemdeling komt om hen te bekijken, indrukken op te doen over de décors van hun leven, en gewaar te worden wat hij kan over hun bestaan en hun gedachten. Wat ik steeds duidelijker inzie, is, dat het leven van zulke dorpsmenschen en dat, wat in gehuchten en in kleine stadjes wordt geleefd, lang niet zoo doodsch is als men op 't eerste gezicht geneigd is te gelooven. Vooreerst zijn er dezelfde groote gebeurtenissen als in de groote steden, gebeurtenissen, die verband houden met het overal gelijke fond in 't lot der menschen en in hun gevoelens. Overal heeft men de hoop der jeugd, de liefde, het gezin, de geboorte en de opvoeding der kinderen. Alom kent men de ziekte, den ouderdom en den dood. En 't overige, waarlijk, dat overige is bijzaak. Een boer heeft het even druk als een fabrieksarbeider of een ambtenaar, en als hij er over ging nadenken, zou hij zijn velden ver verkiezen boven de stad en de opsluiting in een fabriek of op een kantoor. Wat den handelsstand betreft in kleine stadjes en in dorpen, die behoeven niet zoo groote werkzaamheid aan den dag te leggen als de leiders van de grootindustrie en den groothandel en de directeuren van internationale handelshuizen. Maar toch, die groote chefs, ze zijn te tellen. Ook in Parijs zijn een massa kleine provinciale winkeltjes. De beteekenis hangt maar af van de belangstelling. De winkeliers van Pleyben kunnen ook hun slimheid en vernuft aan den dag leggen, als zij katoentjes verkoopen en wollen stoffen, ijzerwerk en koloniale waren. De dagen zijn hun volstrekt niet te lang. En bedenk dan, dat van elke zeven dagen van de week er één een Zondag is, een dag van genoegen en rust en een goed soort van verveling; dat er verder de marktdagen zijn, terwijl men op de vijf overige dagen, als men wil, de markt in de omliggende dorpen kan bezoeken. Zulke overdenkingen houd ik op de groote markt van Pleyben en in de paar winkels, waar ik binnenga, om een praatje te houden met winkeliers en winkeliersters, die mij zeer verstandig en opgewekt en snaaksch voorkomen. Ze vertellen mij onder meer van kleine zwarte mutsjes van zeer antiek model, die nog gedragen worden en die ik dan ook op de kopjes van verscheiden kleine meisjes zie. Er worden veel van die mutsjes te Pleyben gemaakt, van de eenvoudigste af tot de meer sierlijke van fluweel en zijde. En Pleyben heeft nog een aantrekkelijkheid, een dubbele zelfs, de kerk en den kruisheuvel. De kerk, een gothisch gebouw, heeft drie torens en mooie geschilderde ramen van 1564. De kruisheuvel dagteekent van 1650, en is de laatste der in Bretagne gemaakte kruisheuvels. De personen zijn gekleed in costumes uit de 16de eeuw, maar toch staat het jaartal 1650 met den naam van den bouwmeester, Yves Ozane uit Brest, op de Avondmaalstafel. Voor mij was het van veel belang, dat het fraaie kunstwerk in de schoonste harmonie was met de omgeving en met het uur van den dag. Op het groote plein nam in de schemering alles een grijze tint aan en de regen dreigde. Er stond nu niemand meer in een winkeldeur, en de oude kruisheuvel werd als iets levends, nu hij daar zoo eenzaam lag, een soort van klein theater, waar de lijdensgeschiedenis van Jezus werd gespeeld. Ik meen de steenen beeldjes te zien bewegen, en hun armen en beenen gaan op en neer, als waren het marionetten. Maar 't is alleen de vochtige lucht en de nevel, die zulk een fantastisch aanzien aan alles geven, dat men beweging meent te zien. Ik laat hen bij hun voorstelling; ze zullen geheel alleen zijn 's avonds en 's nachts, en ze zullen voortgaan met hun drama zonder publiek en zonder sterrenlicht ook, alleen waarschijnlijk onder de begeleiding van een flinke stortbui. Het is zoo goed als nacht, toen ik te Châteaulin kom; maar ik heb de mooie bocht van de rivier meenen te onderscheiden, met de witte huizen van Port-Launay zich spiegelend in het water, en ook zie ik de blauwe kleuren van de vroegere leisteengroeven, die op de stad neerzien. Van avond komt er hier geen regen. 't Is een heerlijk zachte avond. De maan schittert aan een hemel zonder wolken. Châteaulin lijkt mij nog stiller dan Pleyben. De ligging van de stad, gebouwd op beide oevers van de Aulne, tusschen twee muren van heuvels, is liefelijk en rustig; alles is in 't plaatsje netjes en afgewerkt, rechtlijnig en goed onderhouden. 't Hôtel is zeer groot en nog al donker, maar ik heb een goede herinnering bewaard aan de tafel en vooral aan het onvergelijkelijk dessert van aardbeien van Port-Launay, het dorpje, dat wij bij een bocht van de rivier zagen liggen. "Ze zijn nog beter dan die van Plougastel", zei een gast tot mij, toen ik hem van mijn voorliefde sprak voor die vruchten, die zoo prachtig waren, wit en rood en frisch en geurig en stevig en zeker pas waren geplukt. Daar de aardbeien uit Plougastel, die ik kende als uitstekend, niet present waren, beijverde ik mij net als mijn buurman, om aan de aardbeien van Port-Launay de voorkeur te schenken. In weinig woorden is de historie van het stadje verteld. De eerste inwoner van Châteaulin was, naar men zegt, de heilige Idunet, die een hermitage op den heuvel bezat. De kluizenaarshut werd vervangen door een klooster aan de overzijde der rivier, en bij het klooster voegde zich later, in de tiende eeuw, de vesting. In de 12de eeuw was de stad het tooneel van twisten tusschen den vicomte du Faou en den graaf van Léon, maar daarna bleef het rustig tot den strijd der Ligue en het doortrekken van plunderende benden. Dat is alles. Het voorkomen van het stadje is stil en vreedzaam; 't is, of het geen andere bezigheid heeft dan zich te spiegelen in het water. Behalve de beweging van enkele booten en schepen is er bijna niets te doen. De leisteengroeven, die vroeger beroemd waren, hebben, zoo wordt mij gezegd, veel van hun beteekenis verloren. Twintig jaren geleden herinner ik mij, dat er in zake die groeven veel te doen was in de plaats; maar nu bespeur ik daar niets van. Ze schijnen thans geen ander doel te hebben dan de stad te overschaduwen met hun zwarte en blauwachtige donkere kleuren. Maar men moet niet afgaan op den schijn. Dit kalme stadje is niet dood, want het is uiterst helder en zindelijk en wekt gedachten aan orde en welvarendheid. Het is het eerste stadje geweest, dat electrisch licht had in Bretagne, 't geen op een geest van initiatief wijst onder het stille uiterlijk. Maar 't voorkomen van een plaats wisselt sterk en hangt af van den dag, waarop de reiziger er komt. Ik ben er zeker van, dat het er druk en aardig kan zijn op sommige feestdagen en bij vergaderingen of op marktdagen. Als 't stadje al haar levendigheid bestemt voor de uren, waarop het die kan gebruiken, doet het goed; laat het dan verder maar uitrusten. Thans is het een rustdag en ik loop ongeveer in mijn eentje langs de 350 meter kade aan de Aulne. Op de schepen zelfs zie ik niemand. Ik word ten slotte beu van al die stadseenzaamheid en zoek de eenzaamheid van het vrije veld. Ik behoef dan maar voort te loopen langs den rechteroever der rivier, die drie kilometer verder op Port-Launay aanloopt. Dit is een prettige wandeling en men moet altijd Châteaulin aanvullen met dit andere plaatsje, dat 838 meter kade heeft en waar de waren van Châteaulin verscheept worden. Zoo wordt de rust van de stad verklaard; de rivier werkt voor haar, en ze doet dat te Port-Launay. Daar kunnen schepen van 150 ton aanleggen, beter dan te Châteaulin. Er wordt vooral met Brest handel gedreven. Men kan die stad per stoomboot bereiken. Daarheen gaan de leien en 't gevogelte, de groenten en de aardbeien. "Maar verlaat Port-Launay vooral niet, mijnheer, zonder den viaduct van den spoorweg te hebben gezien." Ik heb al de haven bekeken en de kerk en de fontein, en alles heeft mij aangenaam aangedaan. Ik kan begrijpen, dat menschen uit Brest en van elders hier buitenpartijen geven, want men heeft opgemerkt, dat ook menschen van buiten nog schik hebben aan buitenpartijen ergens anders heen dan bij hen thuis. Het komt er maar op aan, zich te verplaatsen, en dat is inderdaad voor den mensch noodig. Ik heb dus al, wat ik daar noemde, gezien en ik wil den viaduct nog wel gaan bekijken. Daarvoor moet ik den weg langs de rivier nog drie kilometer verder volgen. Dat doe ik, en ik kom bij de beroemde spoorwegbrug, die haar beroemdheid verdient. Zij is, om het precies te zeggen, 375 meter lang, 50 M. hoog en bestaat uit twaalf bogen van 22 M. wijdte. Ik heb geen spijt gehad van de wandeling, want al is de schoonheid van een kunstwerk hier niet aanwezig, er is een andere, geheel nieuwe schoonheid, en men moest wel blind zijn, als men die niet opmerkte, en wel dwaas, als men haar niet hoog stelde. Hier is menschenwerk, vol kracht en gratie en schoone harmonie. Zij, die een viaduct als dezen hebben ontworpen en uitgevoerd in dienst van de betere en snellere gemeenschap der menschen onderling, deden een nuttigheidswerk, dat is zeker, maar toch mogen zij artisten heeten, omdat ze een sierlijken en een passenden vorm voor hun conceptie wisten te vinden. Ze worden wel eens beschuldigd, dat ze 't landschap met hun bruggen ontsieren; maar dat is een gemeenplaats. Men moet liever zeggen, dat zij er een nieuw element van schoonheid aan toevoegen. Natuurlijk moet men met deze "verfraaiingen" niet al te kwistig zijn; maar daar, waar zij in een behoefte voorzien, ontsieren ze in geen enkel opzicht. Wat een landschap leelijk maakt, zijn vuile, armoedige, sombere woningen, waar menschelijke ellende huist in vuil en slijk en ongezonde lucht. Toch zijn er reizigers genoeg, die zulke huizen kunnen bewonderen. Ze zien daarin iets schilderachtigs, een "ick en weet niet wat", dat het "doet" in een landschap. Zij zouden er voorzeker niet willen wonen, want ze kunnen hun modern huis in 't geheel niet missen met zijn waterleiding, gas, electrisch licht en afvoer van vuil, met al het comfort en de hygiëne. Daar hebben ze gelijk in, maar dan moeten zij het ook niet al te natuurlijk vinden, dat anderen in krotten wonen, waarvan zijzelven een aquarel kunnen maken. Ik geef de voorkeur aan den viaduct, die het verkeer vergemakkelijkt en de welvaart verhoogt. Ik bewonder den kruisheuvel, als hij aan de eischen van de kunst voldoet; maar ik vraag tevens vrijheid, om den viaduct, de locomotief en den goederentrein te bewonderen. Gedurende mijn verblijf te Châteaulin, van waar men uitstekend in alle richtingen uitstapjes kan doen, besloot ik, naar Douarnenez te gaan en dat deel van Finistère beter op te nemen. Ik weifel tusschen den spoorweg en een rijtuig en kies ten slotte het laatste. Gelukkig, want nu werd ik bijna 200 M. de Zwarte Bergen opgevoerd, van waar ik de geheele streek kon overzien tot aan de zee, vóór ik bij het dorp Cast kwam. Dit zijn de hellingen van den Menez-Gueltas, begroeid met heide en varens, waartusschen eenige beekjes ritselen. De wind voert mij de zeebries toe uit de baai van Douarnenez, en terwijl ik daal langs de met vruchtboomen bezette heuvels, stuit ik vóór ik Cast bereik op lage moerassen, die een scherpe tegenstelling vormen met de vruchtbare streken. Te Cast gaan wij het kerkportaal bezien met de vele beelden, en achter de kerk vindt men op een muur nog sporen van oud beeldhouwwerk. Te Locronan zag ik met genoegen het groote marktplein terug met zijn huizen uit de 17de eeuw, de massieve kerk uit de 15de eeuw en haar dikken toren met balustrades, het kleine kapelletje en zijn mooien klokketoren. Die decoraties van Locronan zijn prachtig, stevig van bouw en met mos begroeid. De hoofdpersoon hier is een heilige Renan, wiens graf in de kerk van Locronan wordt aangewezen. Waarschijnlijk is hij een voorvader geweest van Ernest Renan. Hij moet als kluizenaar een groot deel van zijn leven op een berg hebben doorgebracht. De heilige Renan trok elken dag om den berg heen, op welks top hij zijn kluis had, en droeg een bel in de hand, ter waarschuwing als hij voorbijging. Nu en dan speelde hij zijn rol van beschaver, gaf aan de bewoners uit de buurt les in de kunst van linnenweven, en van dien tijd af namen linnen zeilen de plaats in van de dierenvellen, die men aan de masten van de schepen heesch. Dat traject van vier mijlen rondom den berg leggen nu de pelgrims af bij hun jaarlijksch bezoek op den 2den Juli en bij de groote bedevaart, die alle zeven jaren plaats heeft. De weg, dien de processie aflegt, is die, welken de beide ossen volgden, toen zij voor een kar gespannen waren, waarop het lijk van den heiligen Locronan lag en hun eigen weg mochten gaan. Zij trokken om den berg, waarop de raderen van de kar hun indrukselen nalieten. Alle pelgrims, die tot een getal van 40000 komen opdagen, meenen, dat het pad ten hemel leidt. Terwijl ik te Locronan vertoef, kan ik geschikt aan de kust Plonévez-Porsay bezoeken, om de kapel der H. Anna te zien. De bewaker is een pachter uit de buurt. Hij maakt de deur voor mij open en wijst het granieten beeld der H. Anna, goed beeldhouwwerk uit de zestiende eeuw. Ex-voto's hangen aan de wanden, krukken, wandelstokken en lappen stof. De laatste Zondag van Augustus is de dag, waarop men hierheen gaat ter bedevaart. De dag tevoren is die der bedelaars, die dan niet weer mogen terugkomen. De verhalen omtrent de heilige van deze kapel hebben de eigenaardigheid, dat ze Jezus Christus tot een echt kind van Bretagne maken. Luister maar. Anna was uitgehuwelijkt aan een boozen heer, die kinderen verfoeide en er geen wilde hebben. Anna werd mishandeld en op een avond door haar echtgenoot weggejaagd, toen deze bemerkte, dat zijn vrouw moeder worden ging. De arme vrouw verliet het kasteel Moëllieu en trok naar de zee, waar ze een licht zag verschijnen. Het was een door een engel bestuurde boot. Zij nam er in plaats en voer lang en ver, tot ze eindelijk in Judaea aan land ging; waar ze de Maagd Maria ter wereld bracht. Zij kwam op dezelfde wijze in Bretagne terug, werd er met groote vreugde ontvangen, omdat men geloofde, dat zij de macht had, de golven tot rust te brengen en de zieken te genezen. Jaren en jaren na haar terugkeer kreeg zij bezoek van haren kleinzoon Jezus, die kwam om haar zegen af te smeeken, vóór hij het Evangelie prediken ging. Jezus liet op verzoek zijner grootmoeder een bron springen, waarbij de kapel werd gebouwd, die een schuilplaats zou worden voor zieken en ongelukkigen. Toen Anna stierf, zocht men overal te vergeefs naar haar stoffelijk overschot; men vond het eerst vele jaren later in zee, waar er zich een korst van schelpen op had afgezet. Van Locronan naar Douarnenez gaat een weg direct naar de baai, langs het bosch van Névet, 't kasteel Coz-castel en het gehucht Kerlaz, welks klokketorens boven de geheele omgeving uitsteken. De streek is prachtig en schaduwrijk, en plotseling heeft men dan den bekorenden aanblik van de baai van Douarnenez, die geheel open vóór ons ligt. Over het talud van den weg ziet men uit op de wijde uitgestrektheid der zee, door de kust omsloten; men ziet de rotsen van Morgat in de verte en de kapen Bellac, Talagrip en Trefuntec. Douarnenez ligt vrij beschut links in het verste hoekje van de baai, met het eiland Tristan als golfbreker, terwijl de kust dan verder met een kleine afwijking naar het Zuiden tot kaap Raz doorloopt. Bij mooi weêr en blauwe lucht, als de zee ook blauw is en het zilveren schuim der golven schittert in de zon, zou men niet gelooven, dat men in het ruwe Armoria, 't land van Bretagne is, de streek van regen en nevel, maar aan de kusten van een italiaansche of grieksche zee. De boomen met hun afgeronde toppen groeien bijna tot den rand der golven, werpen schaduw op het witte zand van het strand, en men gaat, als 't ware, instinctmatig zoeken op een in zee vooruitstekende punt naar de sierlijke en regelmatige vormen van een marmeren tempel, opgericht ter eere van de macht der goden en van menschelijke heldendaden. Ik heb hier vroeger lange vacanties doorgebracht, dichtbij, daar aan den kant van den weg in het huis der Vier Winden, dat terecht dien naam droeg. De kamer was heerlijk, met het venster dat op de zee uitzag, en mijn werkhokje was niet minder prettig. Het grensde aan de groote kamer en was geheel met hout beschoten, terwijl het door een klein venstertje ook op de zee uitzag. Veel meer dan een hut kon men het niet noemen; voor niets anders was er plaats dan voor een tafel, een stoel en mijzelven. Maar de zee, zij was dichtbij, en ik heb er den Oceaan gezien in allerlei tinten en schakeeringen en met duizenderlei uitdrukking, groen, blauw, lila, grijs, verguld, rood, glimlachend, teeder, liefkoozend, somber, plechtig, boos, woedend, al zijn gratie toonend of al zijn toorn uitend. Mijn hut schudde soms als een boot in volle zee, maar 't huis van de Vier Winden was stevig gebouwd achter zijn aarden walletje, en de stormen deden er geen kwaad aan. Er was trouwens geen weêr zóó slecht, dat het mijn kostvrouw en haar dochter somber maken kon. Ze waren beide luchthartige zielen, en ik heb nooit ergens zoo hartelijk hooren lachen. Ook van dat lachen schudde het huis. Ik hoorde het telkens en telkens van beneden opklinken naar boven; het drong door alle deuren en deed de ruitjes van het kleine venster rammelen. Ik bracht in mijn hokje lange uren door. Ik was toen bezig met een boek, dat l'Enfermé getiteld was en ik was zelf een opgeslotene van mijn onderwerp, daar levend als een gevangene in zijn cel en de gevoelens van mijn held begrijpend door mijn eigen gewaarwordingen. Maar de eenzaamheid was geen stilte. Ik schreef steeds tusschen het eentonige, heerlijke geluid der zee, welker golfjes fluisterend braken op het strand, en het geluid van 't lachen mijner dienende geesten, dat ook altijd voortging als de rijzende en dalende zee. Toch moet ik erkennen, dat die vroolijke schepseltjes ook smart kenden, want ik hoorde op enkele avonden 't geluid van tranen, dat den klank van 't lachen had vervangen, en ik kon niet, zooals ik eerst gedacht had, de herinnering meenemen van een woning, waar men altijd lacht. Ik was, zooals men zal begrijpen, niet onophoudelijk de gevangene van mijn werk. Ik brak er wel eens uit en deed tochtjes op zee en landwaarts in. In een boot heb ik de kust bekeken, ben om de Geitenkaap gevaren en heb de hooge rotsen van de Tas de Pois bezocht. Achter het huis wandelde ik tot diep in het Juchbosch, waar ik nu en dan onder de mooie boomen den een of anderen ouden boer ontmoette, in antieke kleedij met grijze linnen broek, blauwe kiel en kleinen ronden hoed. Ook op de rotsen liep het goed over de lage planten en het heidekruid, dat met zijn rose bloemen uitnoodigde tot rusten, terwijl het voetpad der douane geheel rondom de prachtige baai liep, en iemand noopte om bij elke honderd schreden rond te kijken. Maar dat alles is naast Douarnenez. Ik moet wat van de stad vertellen. Want het is een stad, Douarnenez, niet meer dan een eenvoudige kantonnale hoofdstad; zij telt omstreeks 12000 inwoners en is gebouwd op een rots aan de monding der rivier Pouldavy tegenover 't kleine eiland Tristan, waar men een fabriek heeft voor sardinebereiding. Douarnenez is inderdaad als zooveel andere plaatsjes een zeehaven, die bekend is om haar sardines. Er lag in oude tijden op het eilandje een klooster, dat door den roover Fontenelle werd ontruimd, waarna hij zich er vestigde. Hij bleef er drie jaren, ofschoon er door het garnizoen van Brest pogingen werden gedaan, om hem de plaats te doen ontruimen. Volgens de overlevering zou het eiland Tristan zijn naam gekregen hebben naar een der helden van de Ronde Tafel. Nu ruikt het er in de straatjes sterk naar visch, en aan ridderverhalen wordt men niet herinnerd. Aan 't eind van ieder straatje ziet men de zee, en in de haven liggen booten op het strand of zijn er voor anker gelegd, terwijl er voortdurend zeilen geheschen en gestreken worden op vertrekkende of thuiskomende schepen. Zeelui loopen overal rond op klompen, die zwaar en dof hun stappen doen klinken en dragen manden met visch of sleepen netten achter zich aan. Ook vischvrouwen ziet men veel, naar de fabriek gaande of ervan terugkeerend, en kinderen gaan òf al mee naar de fabriek òf leeren de vischvangst. Hier als elders wordt veel leed geleden, waarvan de terugslag soms zelfs in Parijs gevoeld wordt. Er heerscht ellende, wanneer de schoolen van sardines schaarsch zijn, of de vangst te wenschen overlaat, wanneer de prijzen laag zijn, die aan de fabrieken worden betaald. De menschen kennen hier de werkeloosheid en 't gebrek en den honger. 's Zomers gaat het; maar er zijn niet velen van hen die een lapje grond bezitten en een koe, om naar de wei te brengen. 's Winters doen ze bovenmenschelijke pogingen en wagen hun leven dikwijls te vergeefs. Als onder regenluchten de zee vijandig is en doodsch, droomen zij misschien van een blauwe zee, die glimlacht in den zonneschijn en die hen mogelijk liefderijker voeden zou. Het schijnt, dat de schuiten niet zóó ingericht zijn, dat ze ten allen tijde en voor alle vangsten kunnen dienen. De menschen zouden daar, als de geest van initiatief over hen kwam en zij met sleur en gewoonte braken, misschien beter eraan toe zijn. Er wordt hier veel aan kustvangst gedaan; geen verre tochten worden ondernomen om walvisschen en kabeljauwen als in Paimpol en elders. Vloten van kleine visschersschuiten steken in zee, elk met drie man bemand, één aan de touwen, één aan 't roer en de derde aan de netten. Ieder seizoen brengt andere visch, en men moet dan 't juiste oogenblik weten te kiezen. Sardines en haringen, die zich in enorme massa's vermenigvuldigen, trekken in schoolen van soms 10 à 12 KM. lengte. De sardines, die met gedroogde kabeljauweieren worden gevangen, komen aan de fransche westkust meestal in de maand Mei. Soms gaan ze heel in de verte voorbij en komen dichtbij Spanje en Afrika. De haringen zijn nog veel grilliger; ze zijn nu eens hier, dan daar; in 't begin van 't jaar in de Noordzee, dan op de noordelijke kust van Schotland, later in de duitsche zeeën, en eindelijk in de laatste maanden van het jaar in het Kanaal. Men kan de haringschoolen aan verschillende teekenen onderkennen, vluchten zeevogels volgen ze onafgebroken; er stijgt een eigenaardige geur uit op; zij jagen golven op, als 't water volkomen stil en effen is, en eindelijk nog kan men des nachts de aanwezigheid der visschen aan de lichtende strepen als van vuur herkennen, want de dieren zijn sterk phosforesceerend. Evenals voor sardines en de meeste andere visch van kleine of middelmatige grootte, wordt het net bij de vangst gebruikt. Men gaat er bij voorkeur des nachts op uit, en de lantaarns aan lange stokken gebonden achter aan de schuiten, dienen mee als lokmiddel. De netten van groote afmeting, verzwaard met steenen of met stukjes lood, hebben mazen van ongeveer twee centimeters, waarin de visch met de kieuwen verward raakt, zonder zich te kunnen bevrijden. Het net wordt uit het water getrokken met behulp van kaapstanders, en de visschen worden in vaten gelegd in lagen, die door zout worden vaneen gescheiden. Makreelen en veel andere vischsoorten, die men ten alle tijde in de hallen en op de markten vinden kan, als rog en schelvisch, spiering, tarbot, paling, tong e. a. worden het geheele jaar door aan de kust gevangen, maar die vangst is het voordeeligst in Mei, Juni en Juli. De zalm wordt aan de kust gevangen in den winter en bij de monding van rivieren in den warmen tijd, want die visch, die zuiver water van een zekere temperatuur behoeft, verandert in den tijd der dag- en nachteveningen van verblijfplaats; hij overwintert in de zee en komt in 't voorjaar 't zoete water zoeken. Hij wordt met eenvoudige netten gevangen, en in rivieren ook wel met lijnen of in fuiken. Bretagne is al van ouds beroemd als een visschersland. In de 15de eeuw brachten dezelfde visschen, die nu nog gewild zijn, ook reeds vooral niet minder op. De haring, de sardine, de makreel, de schelvisch, de steur waren overvloedig, en de groote heeren, vertegenwoordigers vaak van den hertog, namen aan de vischvangst deel. De opbrengst behoorde van rechtswege aan den heer. De visschers kregen er een matig deel van. Versche visch was zeer gezocht. Zoodra de vloot in een stad aan de kust aan wal was, kwamen de burgers en de opkoopers, maar het grootste deel van de vangst moest bij gebrek aan vervoermiddelen worden gezouten en gedroogd, 't geen den landheer ten goede kwam. Vooral in Januari en Februari deden de groote fransche heeren uit Nantes en uit Saint-Malo hun inkoopen met het oog op den vastentijd en 't carnaval. Dank zij het gemakkelijker vervoer is tegenwoordig versche visch het meest gewild, maar men moet toch ook conserveeren met het oog op slechte vischseizoenen, op perioden van storm, als de booten in de havens moeten blijven en op tijden van hooge zeeën, als men te vergeefs de wateren afzoekt. Ondanks de onzekerheid gaat het bedrijf van vader op zoon over. De kinderen zouden wel voor andere ambachten kunnen worden opgeleid; maar de dadelijke behoefte aan hulp en de hereditaire neiging zijn het sterkst en winnen het altijd. Zij nemen, als zoovelen, de schaduw met het licht, en al is in de slechte tijden de kast wel eens leêg, geen nood, dan worden de rantsoenen verkleind, en de visscher, die uit zijn aard zorgeloos is, gaat voort, in goede tijden het verdiende op te maken zonder voor den slechten tijd te sparen. Hij zegt: "Een stuiver, aan den wal verdiend, is beter dan tien stuivers, op zee gewonnen; want die van den wal kan men bewaren, maar de tien van de zee ziet men altijd verdrinken." De onzekerheid van het bestaan werkt wel tot die opvatting mee. Waartoe te sparen? Maar er zijn wel uitzonderingen. Sommigen stellen er een eer in, hun eigen schuit te hebben en niet meer in natura huur te moeten afstaan van iedere vangst. Zij vermijden dan de herbergen en sparen; er heerscht in hun woningen orde en netheid en ten slotte wordt de nieuwe schuit, hun eigene, in zee gelaten; de droom is verwezenlijkt. Wat nooit uitblijft, zijn de stormen. Jaar op jaar en telkens weer gaan er schepen te niet. Als de storm voorbij is, geeft de tot rust gebrachte zee de lijken van diegenen, die zij heeft gedood, terug. In het dorp zijn er plaatsen ledig in de huizen van de visschers, en in de haven ontbreken schuiten op 't appèl. Dagelijks gingen de vrouwen naar het strand, maar vloed en eb, die staag elkaâr vervingen, ze brachten geen bericht van leven of van dood den vrouwen en den kinderen, die morgen weduwen en weezen zullen zijn. Dan op een dag vindt men een lijk onder tegen de rotsen en de overblijfselen van een schuit. De visschers dragen hun makker naar het kerkhof; de witte muts wordt bedekt met een rouwsluier en de anderen helpen de ellende dragen. Maar niemand uit een vloek of toornt op het lot en de geestelijke, die den doode met wijwater heeft besprenkeld en op het graf een latijnschen psalm heeft uitgesproken, zal kunnen denken, dat hier onderworpenheid is aan een hoogeren wil en heilige aanbidding van een geheimzinnige hand, die slaat. Misschien, maar het is ook aan een zeer reëele macht, dat de arme visschers onzer kusten zich onderwerpen. De god, dien zij vreezen en aanbidden, die hen voedt en hun den dood brengt naar believen zijner wreede grillen, is de onmetelijke Oceaan, de zee, waarmee zij zoo vertrouwelijk zijn en die zoo onbegrijpelijk is, die nu eens zingend lief hen wiegt en dan zijn schuim hun in 't gezicht slaat of hen tegen rotsen te pletter slaat. Voor dien god richten zij kruisheuvels op aan den rand van steile kapen, voor hem hangen zij ex-voto's in de kerken, nemen ze aan processies deel rondom het dorp, de schrik, vermengd met liefde, dien zij voor hem voelen maakt, dat zij godsdienstige zinnetjes in de cognossementen van de kapiteins inlasschen, dat ze visschersschuiten onder de bescherming stellen van den naam eens martelaars. De nabijheid van het groote slagveld, de zee, moest dezelfde gevoelens van dankbaarheid en vrees doen ontstaan, als de oude, zwervende volksstammen op de hooge plateaux van Azië gevoelden voor den strijd tusschen den nacht en het licht, vandaar de godsdienstigheid der visschersvolken. Zoo waar is deze opvatting, dat als de visscher tusschen zijn kerk en de zee geplaatst wordt, hij niet zal aarzelen. Des Zondags juist als andere dagen gaat hij uit ter vangst, let op de lucht en 't water en geeft niet om de waarschuwende, klagende tonen van de kerkklok, noch om de vermaningen van den pastoor, die machteloos is, de vluchtende booten terug te houden, wanneer ze met gezwollen zeilen als gulzige meeuwen wegvliegen. Dat komt, omdat men hier, als elders, den strijd om het bestaan aanvaardt als iets noodzakelijks. Wat geeft het, of wij praten over de onverbiddelijkheid van 't lot, het toeval der geboorte en de onverwachte rampen? De zee is daar en biedt haar levenden buit aan handen, die hem zullen kunnen grijpen en werpt als lokmiddelen de heerlijke schaaldieren op het strand en krabben en garnalen, en zeewier, waar matrassen mee kunnen gevuld, en andere wieren, waarmee men de velden kan bemesten. En verderop heeft zij nog banken en schoolen van visch met zilveren schubben; doch slechts na een nacht van vischvangst staat de zee die af en laat een mensch zooveel verdienen, dat hij eten heeft en zich kan kleeden. Dus gaat men er op uit in de stevige schuit, die door de zeilen vlug wordt meegevoerd. Bij de terugkomst trekken de vrouwen en kinderen mee de schuit op het strand, lossen den inhoud, halen het anker op. 't Gaat altijd op dezelfde wijze. En nooit denken de mannen uit Camaret en Douarnenez, Audierne en Concarneau er over, hun lot te veranderen; zij droomen niet van een zekerder en veiliger bestaan, dat niet zóó vol is van gevaren. Zij gaan naar zee en keeren telkens er weer heen terug. De zee is een groote verleidster, die hem voor altijd en geheel bezit, en hen niet loslaat. Ze weten, dat het bed dezer forsche echtgenoote ook hun graf zal worden. Ze zijn door den regen gedrenkt en door de windstooten half gestikt; ze hebben in de golvenafgronden gekeken en ze hebben het gevoel gehad als bij een strijd van man tegen man met de watermassa's, die op hem afkwamen, en die soms even terugweken, als om een aanloop te nemen, om dan met verdubbelde woede weer te komen, en als een troep wilde dieren zich op de ranke schuit te werpen, haar schuddend en duwend en bijtend, terwijl de wilde winden zeilen en touwen scheuren en mensch en schip gedreven worden in de richting van den moordkuil bij de rotsen, onder het water wreed verborgen. Welnu, wat is dat nog! Dat alles vergeet men weer. Wanneer de zee zingt met al haar golven, als ze trilt onder den zonnekus, dan luistert men toch telkens weer naar de zoete lokstem, en de boot gaat vlug te water; de visscher zoekt het ruime sop. En daarom ook gaan na een ramp de weduwe en de oudste zoon opnieuw aan 't zeilen naaien, teren weer de booten, boeten trouw de netten en verbinden alle wonden van de schuit. De knaap, die heer en meester op de schuit geworden is, zal weer het leven en den dood gaan zoeken op de plek, waar de meesten van de hunnen zijn gevallen. Hij zal niet trachten zich te onttrekken aan de algemeene wet. Zijn intreê in het leven is in een register geboekt; zijn dood zal mogelijk geheel obscuur zijn en geen sporen zullen ervan blijven in de boeken van den burgerlijken stand. 't Is niet slechts een enkele maal, dat ik aan 't strand der zee een oude vrouw stijf voor zich uit heb zien staren, met gerimpeld gelaat en droge oogen, een vrouw met een witte muts, al wachtend maar op het verschijnen van een zeil aan den horizon. Dit is geen valsche gevoeligheid. 't Is alles het gewone in de drama's van de zee. De vrouw van den visscher, wachtend op haar man, is geen romantische figuur, gemakkelijk onderwerp voor een schilderstuk. Men kan haar zien in werkelijkheid, als booten ginder met de winden vechten. Soms heeft ze een kind op den arm en een tweede aan de hand, juist als men ziet op platen. Het weêr moet wel zeer slecht zijn en haar angst zeer groot, als zij zich waagt naar buiten uit haar huis, om 't einde van den storm te kennen en omtrent 't lot der booten ingelicht te worden. Gewoonlijk blijft ze thuis, bezig steeds en toch geduldig. Zij zorgt voor de kinderen en het land, breit, kookt den avondmaaltijd voor den man, die op zee is. Natuurlijk, het leven, dat men op zich heeft genomen, eischt het; het heeft aan ieder zijn taak aangewezen en men verricht die, zonder er verder over te praten. De visscher gaat en sleept zijn netten mee, hijscht de zeilen en verdwijnt achter de golven in den morgenzon of op den donkeren avond. De vrouw blijft te huis, tusschen het vertrek en de terugkomst steeds met hetzelfde werk vervuld. Zij heeft geleerd, de kansen op een goeden afloop te berekenen. Zij weet aan de geuren in de lucht en de richting van den wind, aan de kleur van den hemel, hoe het met de booten, die bij vloed vertrokken, is gegaan. Zij weet zonder kaart en kompas, dat alles geregeld gaat, of dat er gevaren dreigen. Dan gaat ze uit in het geluid van den beginnenden storm, als de atmosfeer loodkleurig is en zwaar hangt op het strand. Zoo doen dan alle vrouwen uit het dorp, want ze hebben allen dezelfde waarschuwingen ontvangen tegelijkertijd door wat er om haar heen was. De slechte voorteekenen hebben allen getroffen en allen laten ze zich ook geruststellen door teekenen, die op een goeden afloop wijzen. Onder de stedelingen, die elk jaar een zeebadplaats bezoeken, en er eenige weken of maanden blijven, zijn er velen, die niets bespeuren van het leven der visschers en hun gezinnen. Zij kennen slechts het strand en de baden, de wedrennen en roeiwedstrijden, 't casino en de lieve zee, het lied der golven en de overvloed van licht en lucht. Men moet hun vertellen, dat na de zoete zomers en de laatste mooie dagen van den herfst, het alles hier verandert, dat de zee gaat toornen, en dat de visschers een harden strijd te voeren hebben met den wind en 't water, die de zwakke scheepjes dikwijls meester blijven. Als de wandelaars en toeristen dan het volgend jaar terugkeeren met de mooie dagen, zijn er weduwen en weezen dichtbij de plek, waar op het elegante strand de dames wandelen in haar lichte zomerkleeding. Zij, die alleen de glimlachjes der zee kennen, doen goed, als zij dan medelijden toonen en helpen om, zooveel zij kunnen, te herstellen wat de woedende buien van den storm en de fel booze zee bedorven hebben. Aan zulke dingen denk ik, terwijl ik rondzie langs de straat, die naar een schaduwrijken weg geleidt, en langs een andere, voerend naar de kerk. Er is veel drukte en beweging; men maakt zich gereed voor een langen tocht om sardines en makreelen op de kust van Schotland te verschalken. De gansche bevolking van mannen en vrouwen is in de weer, vervoert manden en sleept netten. En juist op den dag, toen ik dien uittocht zag, was de vangst voordeelig, maar niet te voordeelig, 't geen ook kan, en het geval was in 1888, toen men de sardines als mest moest verkoopen tegen een stuiver de duizend! De drukte beperkt zich niet tot Douarnenez, gaat aan den eenen kant tot aan Tréboul, aan den anderen tot Ploaré, een groep huizen om een mooien klokketoren, in zekeren zin een voorstadje van Douarnenez. Het slaat vier uur. De school gaat uit, en bijna onmiddellijk vullen de straten zich met kinderen, een woelige, bewegelijke, babbelende en gesticuleerende menigte. Ik heb, geloof ik, nog nooit zooveel blauwe oogen bij elkaâr gezien. Kleine jongetjes gelijken al op groote visschers, en kleine meisjes zijn heel duidelijk zusjes van die ouderen, van wie Sully-Prudhomme gezegd heeft: Te Douarnenez, het aardige stadje Wint meisjesharten slechts, dat vat je, Wie met haar spreekt de taal des lands. De taal des lands is hier bijzonder levendig. In het heele gebied, dat Quimper tot middelpunt heeft, verschilt de taal veel van die, welke men spreekt te Morlaix en te Saint-Pol-de-Léon, en vooral de manier van spreken geeft aan iemand, die haar plotseling te hooren krijgt den indruk, of men met een ander ras te doen heeft. Het slepende en zachte, de uitgerekte toon, als voor een elegie geschikt, heeft hier plaats gemaakt voor iets korts en afgebrokens. De stem vat moedig de zinnen aan en zegt ze kort en bondig. Dat is zoo sterk, dat een eenigszins lang verhaal, op die manier gezegd, haastig, maar met scherpe afscheidingen, 't effect maakt van te worden gelezen of in een snelle redevoering te worden uitgesproken. Als men daarbij bedenkt, dat de lach der vrouwen, zooals ik dien heb gehoord in het huis van de Vier Winden, veel voorkomt, en rijk is aan trillers en uithalen, terwijl de kleeding kleurig is, krijgt men een voorstelling van een opgewekt volkje, door groote levendigheid gekarakterizeerd. Men zal dus niet verbaasd zijn, te vernemen, dat in den tijd van de verkiezingen, dien ik te Douarnenez heb bijgewoond, de hartstochten ontketend worden naar aanleiding van de nietigste incidenten van den strijd. Ja, zelfs Parijs, met zijn vele openbare vergaderingen, die op straat worden voortgezet bij lange nachtelijke wandelingen, met het vuur van de arbeiderstemperamenten, Parijs is werkelijk niet actiever dan dit eenvoudige visschersdorp. De geesten tintelen van belangstelling bij het denkbeeld van strijd van twee partijen, die elkaar te lijf zullen gaan, waarbij er een overwinnaar en een overwonnene zullen wezen. Allen worden dadelijk door een zeker vechtinstinct vermeesterd, en de vreedzame strijd met het stembiljet wordt gekruid met heftige interpellaties, haastig uitgestooten vloeken, vuistslagen, die krachtig aankomen. Op den vooravond van den stemdag vooral is de belangstelling groot; de visschers gaan niet naar zee, en tusschen hen en de boeren komt het wel eens tot vechtpartijen, want de boer is meer koningsgezind, de visscher heeft meer in zich van een republikein. Daar ben ik te Châteaulin terug, en nu op weg naar Méné-Hom en 't schiereiland Crozon. Het rijtuig moet stijgen, en weldra voelen wij de scherpe lucht der hooge plateaux, maar gedrenkt met regen. Bij een korte periode van helderheid onderscheid ik vaag in de verte de groote bocht van de baai van Douarnenez en de sombere, vooruitspringende kapen. Een oogenblik doet zich dicht in mijn buurt een strand van blonde duinen voor, omzoomd met smallen zilveren rand. Dan sluit de nevel alle uitzicht af. Het gaat nog harder regenen en met druipnat gezicht en natte kleêren, gezweept door den regen, kom ik te Sainte-Marie-du-Méné-Hom. Ik wacht daar in het eerste 't beste huis niet het eind van den regen af, maar slechts een kleine vermindering, om dan in 't snel doorwandelde dorp het mooie kapelletje op te zoeken, verder het portaal van het kerkhof en den kruisheuvel, want ik ben hier al vroeger geweest op een snikheeten dag, tegen het einde van den zomer. Ik herinner mij een hoeve, waar men op de plaats aan het dorschen was en den arbeid met gelach en gezang afwisselde. Er was daar een vroolijk en arbeidzaam volkje, en het tooneel is mij in de herinnering gebleven met die mannen en vrouwen, op de maat bewegend in de met zon doortrokken atmosfeer en 't blonde stof van het koren. Vandaag ziet alles er bij den regen somber en treurig uit. Een kikker springt in een plas; een kat sluipt langs een muur uit het gezicht. Ik kan er dezen keer niet over denken, de helling te bestijgen van den voornaamsten heuvel, den Méné-Hom, een groep van verschillende hoogten met lange lijnen en zacht oploopende hellingen. De grootste hoogte bedraagt slechts 330 M.; maar ik herinner mij, dat het tooneel, van daar boven af gezien, zeer treffend was, toen ik op dien zonnigen dag de korte bestijging ondernam door 't bloeiende, droge heidekruid en de steenen, terwijl op de warme, gespleten aarde insecten gonsden en hagedissen genoten van het zonnetje. Vóór mij lag het schiereiland Crozon, dat de baai van Douarnenez scheidt van de reede van Brest, twee even prachtige uitgestrektheden water, verschillend van vorm, de baai van Douarnenez ruim, rond en wijd open tusschen kaap du Raz en de Geitenkaap, de rede van Brest onregelmatig, bijna met een ingang als de hals eener flesch, waarin de rotsen van Plougastel vooruitspringen. Ik heb dat alles in een schitterend licht bij blauwe lucht gezien, gelijkend op een oostersch landschap. Dezen keer zou ik niets te zien krijgen door den nevel, en ik ben op 200 M. even ver als op 330, wat betreft 't zien vallen van den regen. Dus zet ik in het regenweêr mijn reis voort, van alle dingen afgesloten door de fijne, grijze buien. Maar men moet niet naar Bretagne gaan, als men niet van regen houdt. Hij heeft toch ook een zekere eentonige bekoring, geeft rust van zonneglans en scherp geteekende kleuren en te duidelijk omlijnde vormen. Hij hult het alles in een waas, dat haast onzichtbaar is, zoodat men zich afvraagt, of er regen valt of dat de mist voortschuift over alles. Hij schept een geheimzinnige ruimte, waarin de vormen langzaam zichtbaar worden en waarin men raden moet naar de figuren van de heuvels en de boomen, de huizen en de weinige voorbijgangers. Hij is daarbij de toovenaar, die geuren wekt uit het gebladerte en uit den grond, en 't is een genot, den frisschen reuk van 't groen op te snuiven en van de aarde, waartusschen zich de scherpe zoutlucht van de onzichtbare zee doet gelden. Aan alles echter komt een eind; ook in Bretagne aan den regen. Toen lag daar langs den weg, die uitloopt op Crozon, een wazig, frisch landschap, dat er als gewasschen uitzag, en men heeft er alles, wat op de nabijheid van den Oceaan wijst, paden van wit zand, droog gras, pollen wier en kleine, blauwe klokjes. 't Kasteel ligt op de hoogte, en veel gebouwen omsluiten er een groot, met boomen beplant binnenplein. In den omtrek is de grond zoo goed als onbebouwd, en men ziet in 't kale landschap slechts windmolens, die draaien en die dus toch doen denken aan tarwe of rogge, haver of gerst. De grootste werkzaamheid wordt op de zee getoond, en voor het levensonderhoud is men aangewezen op de sardinevangst, een hoop, die dikwijls wordt teleurgesteld. Behalve de kerk met een mooi altaarblad, zijn er hier geen monumenten of curiositeiten te vinden. Trouwens er zijn dagen, waarop men er niet goed toe komen kan, beeldhouwwerken, snijwerk en schilderstukken te bewonderen, waarop 't bekijken zelfs een lastig en vermoeiend werk is en men alles eender vindt en alles vervelend. Dat is beslist onrechtvaardig, maar het is een gevoel, dat door vermoeidheid ontstaat, en 't beteekent alleen, dat men goed gedisponeerd moet wezen, om van kunstwerken te genieten. Een reiziger behoeft echter zijn stemmingen en gevoelens niet te verbergen, en ik beken volmondig, dat ik vandaag, liever dan de gloriedaden te bestudeeren van de helden en de heiligen op het altaarstuk, mijn rustige oogenblikken slijten wil in den tuin van het hôtel, waar ik ben afgestapt. Zoo'n tuin is een wonderding; er gaat zulk een heerlijke, versterkende rust van uit. Men kan er alleen zijn en voelt zich toch omringd van leven; aan alle kanten groeit en bloeit het, en ik kan van harte mijn bewondering schenken aan de frissche bladeren van de voorjaarsgroenten en aan de door bijen bezochte bloemen. Ieder perkje is een wereld van vormen en kleuren, een intieme wereld, een eenheid op zich zelve. Er zijn prachtige groepen boomen, schaduwrijke laantjes, en de frissche zeebries blaast door deze mooie décors en liefkoost den geheelen tuin. Nu trekt de zee mij aan, maar ik moet bekennen, dat toen ik er langs een aardigen weg heenging, ik nog den stillen tuin betreurde, dien ik had verlaten. Ik stap aan zee werkelijk in een echt parijsche wereld, want ik vind er huizen, precies als in de voorsteden van Parijs, die op een leelijke manier de ernstige, donkere huizen van het land vervangen. Het strand is wit en frisch en bekoorlijk. Men wordt, als men uit het gebied der donkere, bebouwde aarde en van het zware groen komt, als verblind door die stranden van wit zand, geborduurd met het golvenschuim der rustige, kalme zee. Ondanks de parijsche huizen voelt men zich hier toch wel ver van de stad. De kapen, die hun punten steken in de onmetelijk wijde ruimte van lucht, geven u plotseling een sensatie van aan 't eind der wereld te zijn aangekomen. De hemel is op dezen morgen licht en helder, de zee is blauw en de grotten hebben een roode kleur. Met een bootje breng ik aan de grotten een bezoek. Bekwame schippers varen er diep binnen tot in alle hoekjes en bochten van de hooge, ruime holen. Onder de onmetelijke gewelven van graniet moet men wel aan de eeuwen denken, die voorbijgingen, en verder aan de oneindige toekomst. De grotten schijnen er altijd te zijn geweest; er schijnt niets aan veranderd in den loop der tijden. In hun zware onbewegelijkheid, in hun zwijgen, dat alleen door het geklots der golven afgebroken wordt, vraagt men zich af, wat zij wel hebben gezien en gehoord? Welken mythologischen held hebben zij een schuilplaats verleend? Welke engelen, door draken bewaakt, zijn hier door helden bevrijd? Welke fantastische zeedieren uit de diepte hebben zich er verborgen? Ze zijn als feeënpaleizen, versierd met rijkdom en met glans van edele steenen. Git en onyx en turkooizen vormen met lazuursteen in groote blokken 't hoog gewelf. De afzetting uit het zeewater brengt steeds weer nieuwe kleuren aan op de gesteenten, en het stille water beneden weerkaatst als een spiegel de glimmende rotswanden. De bewoners hebben een naam gegeven aan al die holten, al die door de natuur uitgehouwen kunstwerken. Hier ziet men een altaar, daar een beeld, ginds een leeuw, elders een slang. De gids zegt zijn les op als een museumbeambte; hij noemt de diepten en de gangen en zegt, hoe ze met andere verafgelegen holten in gemeenschap staan. Hij laat de echo's klinken, en de bezoekers verlaten voldaan het interessante tooneel. 's Avonds wandelde op het strand een stukje Parijs, en ik ging naar huis, om in een paar boekjes de geschiedenis van Crozon na te lezen. Dit gansche schiereiland maakte vroeger deel uit van een land, dat Rivoalen heette, en dat, na in de 5de eeuw te hebben toebehoord aan een bretonschen hoofdman, achtereenvolgens in de handen kwam van de geslachten Cornouaille, Rosmadec, le Han, la Porte d'Artois, Rousselet, Châteaurenault en Estaing. Bij het einde van 't ancien régime werden alle rechten, die de heeren van Crozon hadden bezeten, omgezet in een jaarlijksche rente van 22 kronen. Den volgenden morgen ging ik per rijtuig naar Roscanvel, waar ik al eens eerder was geweest. De eerste maal was ik er met een vriend per boot uit Brest heen gevaren. Toen vielen wij midden in een kerkelijk feest met dansen en drinken in de open lucht; een dronken boer liep toen steeds achter ons aan met iets achterdochtigs in zijn houding. Overal was zijn schuine, boosaardige blik op ons gericht. Weldra moesten wij wel constateeren, dat er in de menigte iets gaande was, een zekere beweging, en dat er zich een kring om ons heen vormde. Mijn vriend, die groot was en een blonde snor had, bovendien uit den Elzas geboortig, zou men wel voor een Duitscher kunnen houden. Maar neen, 't gefluister, dat wij op 't laatst heel goed verstonden, wees hem aan als een Engelschman, en wat mij betreft, mijn landgenooten, broeders, uit één ras gesproten, weigerden mij als een der hunnen te erkennen. Weldra worden wij geïnterpelleerd, en de dronken boer beschuldigt ons luidruchtig, dat wij gekomen zijn op het schiereiland, om het plan op te nemen van 't fort Quélern. Ik geloof wel, dat wij naar den weg hadden gevraagd en den naam van dat fort daarbij hadden genoemd. Andere boeren kwamen aanloopen. Die hadden gezien, dat wij teekenden. De vrouwen met de witte mutsen zwegen, ontsteld en verlegen. Bij al die menschen is de herinnering aan den Engelschman nog levendig, want ze zijn nog slechts ruim twee eeuwen gescheiden van het oorlogsrumoer, van belegeringen, gevechten te water en bezettingen, terwijl ze meenen, dat dezelfde ontscheping, waarover hun overgrootvader soms nog verhalen doet, altijd op het punt is om opnieuw te worden afgespeeld. De poging der Engelschen in 1694 is in hun geheugen blijven hangen, zonder dat ze precies weten, wanneer zij plaats had en in welke omstandigheden de overval geschiedde. Zij weten enkel, dat de engelsche schepen teruggedreven zijn; maar ze meenen dat die kunnen terugkeeren, en dat twee schijnheilige wandelaars plotseling een rots kunnen bestijgen, met een zakdoek zwaaien, een teeken geven, opdat er hooge oorlogsschepen aan den horizon verschijnen met monden der kanonnen, alle op de kust gericht. Het is heel moeielijk, in uitleggingen te treden met een boer, die onder den invloed is van een vroolijken zondagsdronk en in wiens geest het zóó gesteld is, als ik boven schreef. Sommige historische drama's hebben tot uitgangspunt niets meer gehad dan dergelijke domheden en vergissingen. Indien er honderd zulke individuen waren geweest,--wat zeg ik, honderd! twintig, zelfs tien zouden voldoende zijn geweest, om die heele menigte op te winden en in woede te doen ontsteken--dan had men ons als Engelschen in het Kanaal kunnen gooien en ons met steenen kunnen werpen, om te beletten dat wij ongedeerd wegzwommen. Gelukkig maakte een nog al grappig incident een eind aan alles. Ongeduldig geworden door het geklets en gezanik van den man, die maar steeds met vragen achter ons aan liep, en doordat er al meer nieuwsgierigen op afkwamen, die gereed waren, als rechters op te treden, vroegen wij den maire te spreken. Deze verscheen ten slotte. Hij zag er ernstig uit in zijn zwartlakensch pak en hij leek niet opgewonden, als de man van de vragen. Hij luistert, zonder iets te zeggen, ondervraagt ons dan nog niet onwelwillend en hem gaven wij nauwkeurig onze namen op, onze betrekking en onze woonplaatsen. Toen riep onze vijand triomfantelijk uit: "O zoo, ben jullie uit Parijs! Welnu, ik ken Parijs; ik ben er in het jaar van de tentoonstelling geweest. Zeg mij dan eens, welke winkel er staat op dit en dat nummer van de faubourg Saint-Martin." Half lachend, half knorrig, zeg ik: "O daar, daar is een wijnhuis!" "Dat is waar," zegt onze man, verbaasd, en heeft de helft van zijn beslistheid van optreden verloren. Als daar een bakker had gewoond, zou men ons misschien in de gevangenis te Brest hebben gestopt. Maar nu wij zoo blijkbaar waarheid spraken, stortte het gebouw der beschuldiging ineen, en men liet ons vrij uitgaan. Maar 't was nog niet gedaan met onze ellende, want onder al die besprekingen, waarbij het ons voorkwam, of wij wilden moesten verzachten en tot rede brengen was de boot, die ons gebracht had, zonder ons vertrokken. Dus moesten wij in dit ongastvrije land nog blijven of naar Camaret vertrekken. Dit laatste leek ons nog de wijste partij, en wij togen op weg. Maar een hevige stortbui, een diluviaansche regenval, dreef ons haastig terug naar Roscanvel, doorweekt, alsof we in zee gevallen waren, nat tot op de huid en met onze schoenen vol water. Te Roscanvel zijn alle herbergen vol; uit alle ramen klinken dronkemansstemmen tusschen de regenvlagen en het gerommel van den donder. Wij krijgen ten slotte een onderdak bij een schoenmaker, waar we ons droogden, zoo goed en zoo kwaad als het ging, eieren lieten bakken, en rusten gingen in een vertrek, waar liet naar oud leder rook, zoo sterk en scherp, dat wij de ramen moesten openzetten en luisteren naar de bui, die den geheelen nacht duurde. Den volgenden morgen gaan wij bij het aanbreken van den dag naar buiten en tijgen op weg, voorzien van interessante reisherinneringen, die ik nu alleen moet ophalen vandaag, want mijn vriend is sinds dien overleden. Wij hebben dikwijls om het avontuur gelachen, en ik geloof wel, dat we al met lachen zijn begonnen toen, indertijd, bij den schoenmaker van Roscanvel, die eieren voor ons bakte. Dezen keer is het rustig te Roscanvel. Er hangt geen drama in de lucht. De markt is leeg, de schaduwrijke lanen zijn koel en frisch en groen. Zacht suist de zeewind. 't Is nu een heerlijk ding, naar Camaret te wandelen en 't spijt mij, dat mijn vroegere reisgezel dit niet meer kan ervaren. Camaret is een van die allerliefste kleine stadjes, wier rijen witte huizen de golven schijnen tegen te houden. Alles is hier ruim en groot. De hellingen naar zee gaan heerlijk zacht en geleidelijk. De zee reikt ver en ligt gansch open. Bij slecht weer ziet het er hier dreigend uit, schipbreuken komen niet zelden voor en altijd is de zee hier een bedreiging voor de kustbewoners, die er hun bestaan moeten vinden. Te Camaret, net als in al die oceaanplaatsjes, krijgt men sterk den indruk van den moeilijken strijd om het bestaan. Te Douarnenez, Audierne en Concarneau is het evenzoo. Men kan in die dorpen niet eenige dagen zijn, zonder onmiddellijk getroffen te worden door de treurige omstandigheden, waarin de menschen er leven. Meer dan de schoonheid van het land en van de zee, meer dan de grootschheid der overhangende rotsen, en 't mooie licht der verre horizons, meer dan dat alles treft de menschenfiguur, die zwoegt en slooft. En 't landschap zelf wordt door die arme stumpers veranderd. Het liefelijk groen, het geurig heidekruid, de kleur van 't water, al die gratie en die imposante kracht, ze krijgen iets van ironie en impassibiliteit, een decoratie, die den spot drijft met een zwak en hulpeloos pogen en met een inspanning, die tot geen resultaat leidt. Zonder aanspraak te maken op den ernst en de nauwkeurigheid van werken over sociale economie, moet ik wel in deze bladen uit mijn reisverhaal zoo nu en dan eens spreken over de gebrekkigheden van het menschelijk bestaan en 't leed, dat de beschaving brengt. Men behoeft niet anders te doen dan oogen en ooren open te zetten, op de houdingen der menschen acht te slaan en de gesprekken op te vangen, om van dat leed te kunnen getuigen. De herfst met zijn hevige stormen, de winters en de koude lentes, bijna alle seizoenen zijn hard voor hen, die van de zee moeten leven, wier bestaan afhankelijk is van de samenpakking der wolken en de richting van den wind. Men kan niet alle dagen uitgaan in zee, om van 't voorbijtrekken der schoolen visch partij te trekken; men zou zijn boot en zijn leven offeren. Het is daarbij ook vaak onzeker, of men het wagen kan of niet; en ook als het weêr vast lijkt en een gunstige wind op til schijnt te zijn, weet men nooit, of er geen zwarte stip zich vormen zal daar aan de blauwe lucht, een stip, die zich zal uitbreiden en de heele ruimte overspannen gaat; of niet de rustige atmosfeer uit haar verband zal raken en de kalm voortvloeiende golfjes niet plotseling groote sprongen zullen nemen en over 't bootje heen zullen slaan, dat als een doodkist op de golven drijft. Hoe moet dan wel het lot zijn van de zwakke boot op de open zee, als al die dreigementen werkelijkheid worden en de kansen op ondergang zoo groot zijn! Zij hebben wel gelijk, de romantische verhalen omtrent de gevaren, die de visschers trotseeren en 't onzekere van hun terugkeer, de schilderijen, die de vrouw en kinderen van den zeeman schetsen, staande op de pier en bevend uitziend naar het donkere zeil, dat nader komen wil als een vogel met gebroken vleugel. Wèl moet een ijzeren noodzakelijkheid de schouders van die mannen drukken, een kracht van wil moet hen in het gevaar stuwen, opdat zij de ellendige nachten ingaan, wanneer de storm reeds aan de deuren hunner hutten klopt. 't Is soms, alsof zij vluchten en in één slag alles op het spel willen zetten, wanneer ze uitgaan bij een storm, die opkomt. In die gevallen, als er meer onderworpenheid is, een fatalisme van de dingen maar te laten gaan en aan den wal te blijven, behoeft men zulk een thuisgebleven visscher maar te ontmoeten, om medelijden met hem te krijgen, zooals hij daar vermoeid en haveloos en gedésoeuvreerd rondloopt, bessen plukkend van de hagen en verdord hout rapend. De visschers krijgen hun aandeel van de winst. Maar welk een winst is het dan! Als men een onderzoek instelde en de lieden ondervroeg, zou men hooren, dat de helft van de voordeelen aan den eigenaar komen van de boot, dat de andere helft onder de bemanning wordt verdeeld, dat de verkoopsprijzen telkens dalen, onverschillig of er veel of weinig visch wordt aangevoerd. Parijs weet niet ten koste van hoeveel leed en ellende en tegen welke heldendaden de moedige strijders aan de kusten elken dag de tafels in de hoofdstad van de noodige visch voorzien. Van af kaap Toulinguet krijgt men, als men de kust volgt, spoedig de Tas-de-Pois te zien, rotsen in zee, die altijd in de branding staan en met schuim zijn overdekt. Ik heb ze reeds van uit een boot gezien; nu kom ik er over land dichterbij. Ze zien er monumentaal uit, woest en donker, met kloven, waar de zee in binnendringt en uitgeslepen wanden, afgeknaagd door zon en regen, wind en storm. En treffend is het, op een plateautje van één van die blokken een klein wit huis te zien met vuurtoren en seinstation. Het spreekt tot de visschers van veiligheid en van de tegenwoordigheid der menschen. Toch beteekent het weinig, dat eenvoudige huisje boven op de rots, in vergelijking met de woede van de elementen, van den hevigen wind, die alles wegblaast, en de zee en het land kan geeselen, die boomen uitrukt en de steenen kan ontwrichten. Het kan haast niets tegenover de zee, die alles kan, die een kleine spleet kan wijder maken, steenen kan doen vallen en 't geheel ineen kan doen storten. Wat nood! Toch is die inbezitneming van grond daar in de wijde ruimte door het kleine huis met zijn signalen en zijn toren een soort van geruststelling. Die zwakke mast, die touwen en die draden, al die preciese werktuigen bij den afgrond van de wateren en de oneindigheid der ruimte wekt een denkbeeld van vooruitziendheid en van tijdig te verleenen hulp. Hier worden de natuurrampen voorzien; er kan gewaarschuwd worden en gesteund. De boot, die in de verte worstelt, ziet het witte stipje van het huis en hoort de zwijgende taal, die het tot haar spreekt, zij mijdt de klip en de ondiepte en spoedt zich naar de haven. Ik kan de verzoeking niet weerstaan daar boven op te klimmen, en ik heb geen spijt van de genomen moeite. Het uitzicht over den oceaan is prachtig en de indruk van een veilige schuilplaats wordt er inderdaad verkregen. Het laat zich best begrijpen, dat het hier goed leven is op deze rots. Het huis met dikke muren is zoo stevig, dat het elken storm trotseeren kan; de luiken vóór de vensters zijn als ijzer. Men is er als op volle zee, maar met een vuur des winters, goede boeken om te lezen, zou het leven er aannemelijk zijn, zooals Alphonse Daudet het vond, toen hij zijn Plutarchus las op den vuurtoren van de Iles Sanguinaires. En dan, de zee heeft niet alleen storm en geweld; zij heeft ook glimlachjes en bevallige momenten, en die leert men hier goed kennen. Welk een vreugd, zijn raam te openen op die goddelijke, bewegelijke oneindigheid! Maar hoe wonderlijk zijn deze rotsen gevormd! Wat grillige figuren en geheimzinnige ruimten omsluiten zij! Nadat men de golf van Dinant voorbij is, treft men de uitgeholde en verweerde rotspartijen met diepe holen als 't Boudoir van de Sirene, de Korrigangrotten en de Reuzenzaal. Op de hoogte staat het kasteel van Dinant met torens en kanteelen, men ziet er half verwoeste zalen en een intact gebleven brug met twee bogen. De golven hebben bouwmeestersarbeid verricht, holden den steen uit, maakten er vensters en deuren in en gaven aan de ruïne een eigen vorm. Altijd somberder wordt het land; er volgen kale rotsen met zandige vlakten en andere, die steil in zee afdalen; een enkele windmolen rijst op en schaarsche dorpjes liggen hier en daar in de plooien van het terrein tusschen steenen en heidevelden. Langs een weg, die voerde naar de rivier de Châteaulin en naar Landévennec verliet ik het schiereiland Crozon. Landévennec is een aardig stadje aan de Aulne en de rivier van Faou. Hier is weer alles groen. Tegenover ligt het eiland Térénez en vindt men de ruïnen der abdij, die boven de baai van Penform uitsteken, men ziet er een steenen beeld van een monnik met een kap. De legende ziet in dit beeld het versteende lichaam van een monnik, die om onzedelijkheid veroordeeld was daar tot den jongsten dag te blijven staan. Hier eindigen boven de bochten in de rivier de Zwarte Bergen, en hier begint het Arréegebergte met de heuvels van Méné-Hom en de rotsige kammen van Braspart en La Feuillée, opstekend boven lagere, groene hellingen, waaruit klokketorens en kapelletjes en daken van kasteelen te voorschijn komen. Het landschap is hier wondermooi. De abdij van Landévennec dateert uit de 5de eeuw; er zijn nu nog slechts enkele brokken steen overgebleven van het antieke gebouw en dan een romeinsch portaal; maar verder is het een wirwar van groen, een bosch van varens. Ten slotte ontdekt men in den bijna onontwarbaren hoop enkele losse steenen, eenige resten van zuilen, ontwrichte treden van een steenen trap en dan, uit het groen te voorschijn komend, door klimplanten overschaduwd, het beeld van den bisschop met zijn mantel en zijn mijter, een boek in de hand en met gebogen hoofd daar eenzaam peinzend. Hij is niet meer dan een brokje der natuur, gelijk aan al het andere, de mieren en de bijen, de hagedisjes en de vogels. Als men naar het stadje gaat, vindt men het rustig, zelfs doodsch, maar toch wel warm en prettig levend na al die doodsche steenen. De bretonsche stadjes zijn verkwikkend om te zien. Ze kijken u ernstig aan en melancholiek, zoo als past voor plaatsen, die zoo dicht zijn bij de groote droefenissen, de zee, de verraderlijke rotsen en de groote ruimten, door den wind gegeeseld. Het leven is er in zichzelf gekeerd, geconcentreerd, maar het heeft toch ook zijn waarde. Komt men uit de eenzaamheid, dan geeft het loopen over het ongelijk plaveisel een prettige gewaarwording; men staat eens stil vóór een horlogemakerswinkel, vóór het raam van den manufacturier, den bakker of den slager; men is blij, een kantoor te vinden van tabak en iemand op den drempel van zijn huis te zien staan. Iemand, die de straat oversteekt, geeft een heele afwisseling en kinderen, die uit school komen, zijn een evenement. En dan de marktdag, die geeft de grootste levendigheid. Het is, of de geheele wereld met alle mannen en vrouwen en dieren, een afspraakje heeft gemaakt, om hier en in de aangrenzende straten zich te vereenigen. Alle producten der lieve aarde zijn er ook, vleezen, groenten, granen, vruchten. 't Sociale leven wordt losser bij die zorg om koop en verkoop en bij de vroolijke teugen, waarmee een koop beklonken wordt. Als men twaalf of vijftien jaar is, en men heeft Robinson Crusoe gelezen en houdt van dien held, zou men willen stranden op een verlaten eiland met honden, katten en geiten, en men zou er zelfs niets tegen hebben, nooit den trouwen Vrijdag te ontmoeten. Op twintigjarigen leeftijd of als men vijf-en-twintig is, zou men in de tusschenpoozen, die de strijd om het bestaan ons laat en bij de eerste teleurstellingen en de eerste verdrietelijkheden van den man, wel graag een hutje bouwen op de Geitenkaap, maar altijd met de mogelijkheid, om de boot voor Brest te pakken en den trein naar Parijs. En als men de veertig voorbij is en men heeft een zeer juiste voorstelling van het leven te Parijs, als men den boulevard kan missen en al het overige, dan zou men willen gaan wonen in een bretonsch dorpje, in die complete associatie van menschen op zeer kleine schaal. Men ontvlucht dan niet de menschen; men weet, dat ze zoo ongeveer overal gelijk zijn, dat ze allen hun vreugde en hun leed hebben en dat beide veel op uwe eigene gelijken. Er is dan tusschen u en hen de solidariteit van het bestaan. En zonder weemoed zegt men dan al diegenen vaarwel, die maar altijd willen voortgaan hun rol te spelen, behagen vindend in den schijn van plezier en de conventioneele conversatie. Hoe zal ik in bijzonderheden treden over zulk een leven zonder afwisseling? Op den drempel van een deur zit een oud moedertje te spinnen; een jonge vrouw is er aan 't breien, alle beide zitten op een trede, er achter staat een stoere visschersgestalte met een pijpje in den mond. Kinderen staan te gluren naar de heerlijkheden van een stuiver, achter een venster uitgestald. De naaister buigt zich met het hoofd naar 't raam en trekt meteen haar draad door de stof. De vischvrouw staat kalm te praten met de slagersvrouw. Er gaat een processie voorbij, waarin de mannen en de vrouwen vaandels dragen. Allen staan even stil aan den voet van een kruisheuvel. Een oude priester zingt; de koorknapen antwoorden; menschen knielen neer op de straatsteenen, en anderen kijken rustig toe. Er is niets anders te zien in Landévennec, en ik acht dit ook voldoende. En dan zijn er nog tuinen als op Crozon, tuinen, waar men lang zou willen blijven. Die van 't hôtel, waar ik vertoef, is één groote bouquet, zooals die van Crozon een groentetentoonstelling was. Zooals dikwijls in Bretagne gebeurt, in de beschutte hoekjes aan de zee, die goed aan de zon zijn blootgesteld, groeien er in de open lucht veel planten uit het Zuiden, als araucaria's en vijgeboomen, mimosa's en eucalypten. Ik staak hier dit mijn uitstapje; neem afscheid van mijn koetsier, die mij nu al verscheiden dagen voortrolt. Men kan hier niet anders reizen dan zoo per rijtuig. Wie alleen per spoor wil gaan, krijgt slechts de steden en haar omstreken te zien, of de enkele dorpen, die aan de lijn liggen. 't Is beter, de groote wegen te volgen, de ernstige wegen met de stijgingen, die naar den hemel schijnen op te voeren, de plateaux, van waar men op eens de heele aarde meent te kunnen overzien, en de dalingen, die u pardoes in een groene wildernis te land doen komen. Men moet daarvoor te voet gaan, of in een rijtuig met een stevig en bevriend paard. In zoo'n ouderwetsche kales of berliner zit men gemakkelijk, niet al te zacht en niet al te hard en ziet alles langzaam defileeren, rotsen, bosschen, moerassen, gehuchten, kerken, kapellen, dieren en menschen. Terwijl het oog geniet, en de gedachten hun weg gaan, heeft uw gezel op zijn bankje met de teugels in de hand voorzichtig zijn paard geleid. Die beide kennen elkander bijzonder goed, en ze hebben allebei de gewoonte, met de vreemdelingen om te gaan, die de omstreken komen zien. Als de heer in het rijtuig, nadat men het over den prijs is eens geworden, plaats neemt, duurt het een heelen tijd eer er gesproken wordt. Maar bij het verder rijden ontstaat de behoefte aan vertrouwelijkheid. Men wil worden ingelicht, of men wil althans den schijn aannemen van belang te stellen in hetgeen men ziet. De koetsier kent de streek; hij dient als kaart en gids, en in de herbergen gebruikt gij samen, waar ge trek in hebt. Dan, bij het afscheid, hebt ge een vriendschappelijk gevoel voor den man. Hij zegt: "Tot weerziens," steekt den prijs op voor den rit en uw royale fooi erbij, en fluit een deuntje, als hij naar zijn dorp terugrijdt, zonder om te kijken. Tegenover Landévennec ontmoet men, als men het riviertje de Faou binnenvaart, het dorp Faou onmiddellijk aan het water. De kerk ligt op den oever, en de haven is druk en levendig, doordat van hier vruchten en groenten worden verzonden naar Brest. Het leven der warmoezeniers laat zich nauwkeurig nagaan, terwijl twee kilometers verder, aan den voet van het Arréegebergte te Rumengol, de legende weer op den voorgrond treedt. De kerk, die van 1536 dagteekent, staat onder de bescherming van Onze Lieve Vrouwe van alle Genezing. Het is een beeld der Heilige Maagd van massief zilver, waardoor de pelgrims worden aangelokt en waarvoor de kaarsen branden bij honderden en duizenden. Dicht in de buurt is een bron, waar zieken en gebrekkigen komen drinken en zich wasschen. Het straatje van het dorp wordt aan de ééne zijde door het kerkhof begrensd en heeft aan den overkant eenige huizen, waar voorwerpen voor den eeredienst worden verkocht, medailles, rozenkransen, scapulieren en prentjes. Buiten de kerk staat een altaar voor de zielmissen, die gehouden worden op de dagen van Maria boodschap, van de H. Drievuldigheid, van Maria Ontvangenis en Maria Geboorte. Het is een mis voor de Zangers, geschreven door Anatole le Braz, en zoo genoemd ter herinnering aan de gelofte aan koning Grallon gedaan door de H. Maagd, die, om zijn ziel te troosten over de misdaden, door zijn dochter Ahès begaan, beloofde een geslacht van zangers te doen geboren worden, die vroolijkheid zouden brengen in de wereld, waar de moordenares van zooveel menschen rouw en schrik verspreid had. Zoo zijn de laatste bretonsche barden op den heuvel van Rumengol de klacht komen uitzingen van Plac-hik Eûssa in tegenwoordigheid van een groote menigte, die over zee en over land was toegestroomd. Het talrijkst komen de geloovigen op naar de mis der H. Drievuldigheid. Daar kan men alle kleederdrachten van Bretagne's uithoek, 't land van Finistère, waarnemen; de mutsen, duidelijk blijken gevend van het oude godsdienstige karakter, en de lompen der bedelaars, die er de stompen van hun ledematen vertoonen, hun misvormingen en weerzinwekkende wonden, hun gezichten, waarop de ellende staat te lezen. Men heeft dikwijls, nadat Emile Souvestre het zoo meesterlijk deed, de optochten beschreven met de banierdragers en de kruisen en relieken. De deelnemers waren gekleed in witte koorhemden en droegen katoenen mutsen, terwijl de ordebewaarders in dezelfde kleedij met een stok, dien men lig-neer betitelde, een tikje gaven aan wie vergat, zich diep te buigen. De bedelaars bieden zich aan, om geloften uit te spreken, houden de voorbijgangers staande, sluiten een koop en gaan den omgang rondom de kerk doen met bloote voeten of op de knieën. Om door een bedelaar dien gang te laten doen op bloote voeten, betaalt men een stuiver; voor den tocht in geknielde houding moet vijf stuivers worden betaald. De officiëele boete wordt uitgedrukt door de mis, den avonddienst en de processie met den optocht onder de banieren. Men vecht erom, wie het zwaarste vaandel zal dragen, dat vaak door lood nog bezwaard is; de mannen beijveren zich, den last te torsen, spannen zich tot het uiterste in met gestrekte armen, zoodat hun gezicht rood ziet en de aderen op hun voorhoofd zwellen. Er zijn er, die het niet kunnen volhouden, onderweg neervallen en soms voor hun heele leven ongelukkig zijn door het volbrengen van zulk een tour de force. Zoo zijn de kinderachtige en barbaarsche oude gewoonten nog niet uit deze feesten verdwenen. En wat ook nooit ontbreekt, is de alcohol. Als het feest geëindigd is, eet men worst en koeken, drinkt ciderwijn en brandewijn, en om de stroovuren slapen de bedelaars hun roes uit. Laat ons de plaats verlaten, al is haar een middeleeuwsche schilderachtigheid eigen en al heeft zij iets zeer romantisch. De menschelijke ellende treedt er te voorschijn, onbeschroomd en vuil, en zonder dat zich een greintje wilskracht openbaart in die vervallen, huichelachtige, vuile menschenmassa. Laat ons de frissche zeelucht zoeken en het zilte briesje proeven. Voor de helft per boot en voor de helft per rijtuig leg ik den weg naar Plougastel af, dat op een in de haven van Brest vooruitspringend schiereiland gelegen is. Het gebied van Plougastel bestaat uit verscheiden gehuchten, als Passage, Illier-an-Guen, Kerziou, Keralgin, Lestraouen, Lanvrizan, waar te zamen bijna 8000 inwoners zijn, die hun tijd besteden als matrozen of dien bestemmen voor het verbouwen van groenten en fruit, vooral van zeer geurige aardbeien, en voor de schapenteelt. Men heeft er curiositeiten en kunstwerken genoeg, zooals 't kapelletje van den H. Langinus met beeldjes uit de 16de eeuw; het slot Cosquer, waar dichtbij zich een put bevindt, die met zijn water een aan eb en vloed tegenovergestelde beweging uitvoert en rijst, wanneer de zee daalt, om te dalen, als de vloed opkomt. Maar alles verbleekt tegenover den Lijdensberg van Plougastel, die opgericht is midden op het oude kerkhof, waar hij, als men er eerst naar kijkt, den indruk maakt van een levende menigte van steen. Het is de voornaamste der bretonsche calvariënbergen en een der mooiste. Hij werd opgericht in het begin der 17de eeuw, ten tijde van de ellende en de ontzetting, die er toen heerschten, want hij houdt de herinnering levendig aan de epidemie der pest, die in 1598 een bezoeking was voor de geheele streek, tegen het einde van de droevige pestjaren 1580 tot 1599. Het jaartal 1602 staat als opschrift op een steen, aanduidend het jaar der voltooiing van den lijdensberg. De bouwtrant is eenvoudig en degelijk. Op een gemetseld platform met bogen en een hoofdgewelf, omlijst door beeldhouwwerk, staat een altaar, waarvan de voorzijde en de kanten versierd zijn met basreliëfs uit het leven van Jezus en met beeldhouwwerk in nissen, terwijl meer dan tweehonderd figuren zich scharen om de voeten der drie kruisen en, evenals op een tooneel, de Lijdensgeschiedenis van den Heer dramatisch voorstellen. Het groote kruis rust op een granieten zuil met twee dwarsbalken; op den eersten wordt de Christus door de vrouwen begraven, en op elk uiteinde van den tweeden wachten twee ruiters met opgeheven hoofd op de laatste zucht van den gekruisigde. De beide boosdoeners, gespijkerd aan de beide andere kruisen, wringen zich in de smarten van den doodsstrijd. Onder de figuren, die rondom de gekruisigden verzameld zijn, moet men geen schoonheid en geen gratie zoeken; maar het gewone, schilderachtige leven, weergegeven in alle naïeveteit met inspanning en op onhandige manier. Zij doen dienst als figuranten, die zich aan de toeschouwers vertoonen, en men heeft hier, als 't ware in steen, een herhaling van de oude mysteriespelen, die vóór de kerken werden gegeven en op deze wijze werden vastgelegd. Achtereenvolgens worden alle episoden uit de Lijdensgeschiedenis weergegeven; men ziet priesters, soldaten, apostels, de menigte, en allen in de kleeding van hun tijd; ook de boeren, die den Heer vergezellen op zijn intocht in Jeruzalem. Sinds 1602 is er in de kleeding te Plougastel bijna niets veranderd. Ik heb er dichtbij den berg een doopstoet zien voorbijgaan, een heelen optocht van vrouwen in zwarte japonnen met blauwe boezelaars, korte jakjes en vreemd gevormde mutsen; dan kleine meisjes, juist zoo gekleed in lange jurken van allerlei kleur en een begijnemutsje op, en verder mannen met breede gordels, geborduurde buizen en vesten en fluweelen linten om hun zwarte hoeden. Vooral de peter en de meter waren prachtig, toen zij uit het donkere voorportaal der kerk naar buiten traden, het moedertje in een Louis-Treize-japon, die openhing over prachtig geborduurde rokken, en hij met lange haren en een grooten hoed, een blauwgeruite jas met lange panden, korte broek en stropdas, opgewipte schoenen en veel vesten over elkander heen, en ten slotte een met linten versierden stok in de hand. 't Was precies of men een groot heer uit Versailles zag in plaats van een aardbeiteler in galacostuum. Diegenen, die de aardbeien per bootje naar Brest brengen en naar de andere havens in den omtrek, dragen roode mutsen met een punt, die naar den kant omvalt. Niets gaat er toch boven dit eigenaardige land en het schilderachtige volkje, dat er woont! Plougastel ligt in een soort van oase en is naar den zeekant beschut door een vooruitspringende kaap, bezaaid met rotsblokken. Als men zoo over steenen en heidekruid is gegaan en niets heeft ontmoet in de grijze oneindigheid dan wat zwarte, kleine schaapjes, in de lucht niets heeft gezien dan enkele roofvogels, is het een verrassing, het lachende land plotseling vóór zich te zien liggen, open naar den zuidkant, met bloeiende vruchtboomen in de lente, rood van aardbeien later in den tijd, en in den nazomer met meloenen overdekt. Het groote feest van 24 Juni wordt bij de kapel van Sint-Jan van Plougastel gevierd aan het riviertje van Landerneau. Er is dan tevens vogelmarkt. De kinderen verkoopen in kooitjes van wilgenteenen alle mogelijke zangertjes en andere gevederde diertjes, die zij uit nestjes in heggen en boomen hebben gehaald. De menschen uit Brest stappen dan af bij het station van het dorp Passage en komen koopen en tevens de kleederdrachten bekijken. Maar die menschenmassa haalt niet bij het gezicht, dat ik gehad heb, toen de doopoptocht voorbijging, waarbij ik de eenige toeschouwer was. Toen betrapte ik het leven, als het ware, en zag de kalm in zwang gebleven gewoonte, geen maskerade, zooals op zulk een feestdag onvermijdelijk is, wanneer de oude kleederdrachten zich mengen onder de burgerluidjes uit Brest, die op hun zondagsch zijn. Dan zie ik liever Plougastel eenzaam op een zonnigen zomerdag, wanneer de hoofdstraat en de kleine steegjes leeg zijn en verlaten en allen op het land aan 't werk zijn. Op een avond was ik van Châteaulin naar Brasparts gegaan en nooit heb ik mooier avondstond gezien. De laatste klaarte van de schemering hing nog in de lucht en maakte plaats voor 't maneschijnsel; het was als een betooverde wereld. Vanaf den stijgenden weg, die opliep van de rivier en zich zou aansluiten bij den hoofdweg boven Pleyben, zag ik het heele landschap als met zilver overgoten, als gleed Diana zelf de ruimte door. Het had dien dag geregend, maar een briesje streek de wolken weg, die zich naar alle kanten verspreidden, en 't zuivere blauw des hemels kwam te zien; vervulde daarna het geheele hemelveld en weldra hing de maan alleen daar boven aan den trans en overstraalde alle dingen met haar bleek, koel licht, dat zoo ontroerend werkt. Men kon nauwkeurig alles onderscheiden in het geheimzinnige schoone der omgeving. Het paard voor mijn rijtuig liep stapvoets, en ik had den tijd om de bijzonderheden van het liefelijke dal te onderscheiden, met de rivier, die schitterde tusschen het gebladerte; de vormen der verschillende boomen; de achter elkander oprijzende heuvels en de begrenzingen der akkers. Ieder ding kwam tot zijn recht; maar toch was er geen stijve preciesheid of strenge afscheiding, niets dors en droogs in dit grootsch tooneel van de in 't maanlicht sluimerende natuur. Vreemd ver scheen alles, bovenaardsch, zich badend in een onbekenden melkwitten dampkring met blauwen weerschijn. Men wist, hoe alles was gekleurd, dat de aarde bruin was en de boomen groen, de rotsen grijs; maar al die kleuren waren als door een gaas bedekt, verzacht door het wonder van de lichte atmosfeer, die groenachtig en blauwig daalde van den blauwen hemel en de bleekgouden maan. Zulk een maneschijn schijnt altijd met stilte gepaard te gaan, en de stilte was dien avond wonderbaar. Er was niets te hooren dan de stappen van het paard op den weg en 't scheen of dat geluid, het eenige in den stillen nacht, gehoord moest worden door de gansche streek. Toen op eens, toen het rijtuig een schaduwrijke plek met boomen voorbijging, waar vele lichtjes tusschen het gebladerte beefden, liet een nachtegaal zijn hartstochtelijk liedje hooren, vol smart en teederheid als een lied van Schumann. Iets verder bij het rijden tusschen hoog geboomte hoorden wij een vreemd geluid, dat iets had van het krassen van kraaien en van het gekwaak der kikkers. "Dat is de groene specht", zei mijn koetsier. Geen ander geluid liet zich hooren, en geen verdere woorden werden gewisseld. Er zijn harmonieën, zoo diep en zoo schoon, dat men zich niet moet wagen aan eenige stoornis. Men voelde, dat de ruimte vol was van leven, maar van zwijgend leven. Het land lag onder betoovering, en schaduwen bevolkten de ruimten. Indien de feeën en de luchtgeesten op manestralen kunnen rijden, doen zij dat zwijgend en geruischloos. Glimwormen en dwaallichtjes verrieden slechts even hun aanwezigheid door een lichte trilling van een schijnsel in het gras of door een rimpeling van een enkel plasje. In 't goud en in het zilver van de atmosfeer bewogen zich de nimfen, en haar bewegingen volgden een rhythme, dat men meende te zien, een muziek, die men meende te hooren. De huizen, hier en daar verspreid op de helling der heuvels, in de diepte der dalen, hadden een lijkkleur en werden getroffen als door een schijnsel, dat uit graven scheen te komen. Ook de woningen aan den kant van den weg schenen dood met starre aangezichten; de luiken en de deuren waren gesloten, en geen reet liet licht door, geen schijnsel deed een kaars of lamp vermoeden. Een enkele huisdeur bij een bocht van een hollen weg, die in de rotsen uitgehouwen was, stond open, en op den drempel verscheen bij het voorbijgaan van het rijtuig een figuur, die daar en toen een spook geleek. Het paard sukkelde traag voort, en de koetsier, die op zijn plaats heen en weer wiegde, scheen in slaap gevallen of zeer diep in gedachten verzonken. Misschien hoort hij tot hen, die aan dwaallichtjes en geesten gelooven; maar hij heeft een zuiver geweten, is niet bang voor roovers en gaat zijn bekende weggetje. De reis duurde lang, verscheiden uren, in het feeënlicht der maan. Het kon tien of elf uur zijn, toen wij Brasparts bereikten, dat vóór ons oprees, en waar de eerste huizen, gesloten, stil en dood als die langs den weg, bewezen dat wij een dorpsstraat binnenreden. De herberg? Er is slechts ééne, vroeger door drie jonge dames gehouden en met het uithangbord In de driehonderd man, hetgeen zich in het Fransch laat lezen als In de drie zonder man, zoodat het grappig uithangbord vermeldde Aux trois sans hommes. Nu was er slechts ééne van over, die ziek was en dikwijls te bed lag; maar de goede traditie van het huis bleef, had men mij gezegd, bewaard, en een reiziger werd er goed ontvangen en bediend. Daar dacht ik aan, terwijl de koetsier met den steel van zijn zweep tegen de deur klopt en het paard hinnikt. Er wordt een venster geopend; een gelaat buigt zich uit het raam, en een stem laat zich hooren. Daarop volgt het geluid van schreden en achter de deur klinken sleutels. De man, die opendoet met een lantaarn in de hand, gelijkt op een Spanjaard, met geschoren gezicht, zwarte oogen en een hooge, slanke gestalte. Hij is de neef van de juffrouw. Wie heeft in zijn leven wel niet eens een ongerust gevoel gehad bij zulk binnenkomen in een herberg 's nachts, als alles slaapt, als men grove schoenen een houten trap hoort afkomen, en de deur opengaat? Het huis, de plaatsen, de trappen, de kamers schijnen u eerst ver van veilig. Waar is men verzeild? Bij wie? Ondanks zichzelven denkt men aan Klein Duimpje en den Reus, aan allerlei histories, die u als kind het haar te berge deden rijzen, en gij gaat slapen met één oog en één oor op wacht. Hier zag het er in huis netjes uit; de meubels waren goed gewreven, de grond was schoon; de keuken, waar ik binnentrad, zag eruit als een museum, met de benoodigdheden, hangend aan de muren, alles op zijn eigen plaats. Een goedig oudje, zacht en kloosterlijk, kwam voor den dag en bracht mij naar een kamer, waar het naar schoon linnen rook. Er stonden zware eikenhouten kasten, een mooi heiligenbeeldje van Sint-Anna van porselein op een tafeltje. De meid vroeg, of ik nog iets noodig had, bouillon, of melk. Dank u zeer. Goeden nacht. Ik droomde, dat ik reisde op de maan. Zoo ik den volgenden morgen nog eenige bezwaren had gevoeld van deze nachtelijke aankomst in het land der bergen, dan zouden ze spoedig zijn verdwenen. De geruststellende dag doet mij lachen om mijn inbeeldingen van den vorigen avond. De kamer is een braaf en ouderwetsch vertrek, en ik bekijk Sint-Anna en de platen aan den muur, de oude pendule op den schoorsteen met een herder van het eerste Keizerrijk en twee vazen van blauw glas met papieren bloemen, die daar nog altijd bloeien sinds het huwelijk van een grootmoeder. Het bed is omhangen met groen saaien gordijnen vol bladmotieven. In de groote kasten is niemand verborgen; ze zijn gevuld met linnengoed, dat naar schoon water en zuivere lucht riekt; de sleutel steekt in een der openslaande deuren; men mag alles bekijken. In een hoek staat een klein waschtafeltje met een kleine kom, een kleine lampetkan en een kleinen spiegel in mahoniehouten lijst, alles voor een dwergenfamilie. De trap is helder; meiden loopen heen en weer. Het is druk op de binnenplaats; de kippen zijn er baas. Uit den stal komt u de hooilucht tegen. De meid, die mij heeft ontvangen, komt binnen door de eene deur en gaat heen door een andere, zonder geluid te maken. Het ruikt in de keuken naar koffie. Ik moet al vroeg weg. Alles is klaar, zonder dat ik iets heb behoeven te zeggen; mijn kleeren zijn geborsteld, mijn schoenen gepoetst; een ontbijt van koud vleesch, dat er zeer lekker uitziet, staat op tafel met lekker versch brood, goeden witten wijn en smakelijke koffie. De meid verontschuldigt de juffrouw, die nog niet op is. Maar al is zij nog niet bij de hand, men voelt, dat zij de leidende geest in huis is en dat zij alles voorziet en gelast. Ik zou daar wel graag lang willen blijven en den omtrek bekijken, om 's avonds in het goede huis terug te keeren; maar er is meer te zien, altijd meer, en ik moet kijken met de overtuiging, dat men toch nooit alles kan zien. Ik zeg het gastvrij dak dus vaarwel en zal er denkelijk nooit terugkeeren. Melancholiek gestemd, stapte ik weer in mijn rijtuig. Ik zag toen, dat Brasparts op een heuvel is gebouwd, waar men het Arréegebergte begint te bespeuren, en mij kwam het gezegde in de herinnering: "Brasparts vlak maken, Berrien van steenen zuiveren en Plouyé van gras ontdoen, dat kan zelfs Onze Lieve Heer niet." Nu volgde spoedig het berglandschap, de kring der hoogten van het Arréegebergte. Het is niet bijzonder hoog, want het hoogste punt, dat ik weldra zal bereiken, de Saint-Michel, is slechts 400 M., maar de steile hellingen en de spitse toppen, waar de leisteen uit opsteekt, hebben een karakter van grootschheid en ontegenzeggelijke woestheid. De horizon wordt al wijder en wijder, naarmate men dat punt nadert. De soepele golving van de Zwarte Bergen ziet men in het Zuiden, terwijl het Noorden afgesloten wordt door den kam van het Arréegebergte met de spitse, wreede punt van den Roc-Trévézel. Die uitgestrektheid met de besliste omlijning is moeilijk op haar grootte te schatten. Er zou plaats zijn voor een onmetelijke stad, als een stad kon liggen in zoo'n moerassig laagland tusschen kale hoogten, waar 's winters een doodelijke kou van neerdaalt. Menschen, die vroeger gewoond hebben in dorpen op de hellingen van deze bergen, hebben mij verteld, dat, als het lang gesneeuwd had, wolven zich in de nabijheid van de eerste tuinen waagden. Er zijn nu geen wolven meer, maar er wordt nog veel gejaagd. Heeren uit Quimper, Châteaulin, Morlaix, Landerneau en Brest komen er eenden en ganzen en wilde zwanen schieten in den tijd van den trek. Men moet uiterst voorzichtig zijn, als men zich op die gronden waagt. De sponsachtige, trillende bodem geeft mee met den voet, en 't kan gebeuren, dat een mensch wegzakt en verdrinkt in het slijk, zooals in drijfzand aan een oever. Zoo wordt ten minste gezegd, en er is eens iets dergelijks gebeurd. Dat is voldoende, om de slechte reputatie van de plek te verklaren, en ook om de voorbijgangers af te schrikken en hun een heilzame vrees in te boezemen voor die bewegelijke gronden. Alleen de jagers, zulke onverschrokken lui, die de terreinen goed onderzoeken, kunnen zich er vertoonen en brengen eer en voordeel thuis. Maar ik vergis mij. Er zijn nog andere bezigheden, die verricht kunnen worden in de moerassen van Saint-Michel, buiten de jacht. Vooreerst bespeur ik hier en daar vierkanten van verschillende tinten van groen, die wijzen op enkele pogingen ter verbouwing van het een en ander, boonen mogelijk of iets anders. Op dezen afstand kan ik het niet onderscheiden, en mijn koetsier kent alleen hetgeen langs de wegen groeit. En verder, daar zie ik nu wel zeer beslist en duidelijk regelmatige turfhoopen. Ik ging omhoog naar de kapel van Saint-Michel, een zeer gewoon gebouwtje. Maar niet alledaagsch is het landschap in de buurt en verder in den omtrek. Op den heuvel, die precies 391 M. hoog is, geen boom of struik, niets dan droge heide, dof en roestig dekkleed van den grond en de steenen. Het ziet er verlaten en doodsch uit; maar toch is het een der mooiste natuurtooneelen, die men te zien kan krijgen, want voor onze oogen breidt zich daar in mijlenwijde uitgestrektheid een beeld van grootsche eenheid uit, 't geheele panorama van de Zwarte Bergen en 't Arréegebergte. Als het helder weêr is, kan men de klokketorens van Saint-Pol-de-Léon zien in 't Noorden, den toren van Carhaix in het Oosten en zelfs, zegt men, in het Westen de reede van Brest en kaap Saint-Mathieu. Die gunst valt mij niet te beurt; maar ik zie de toppen en het bosch, dat ik achter mij heb gelaten aan den kant van Laz en Gourin, en de punten, waarheen ik mij richten moet naar de zijde van Carhaix. Zeker, ik heb hooger bergen gezien in de Alpen en de Pyreneeën en heerlijke natuurtafereelen van grootscher afmeting, de laatste weiden, vóór 't gebied der eeuwige sneeuw begint; de gletschers van schitterend ijs; de toppen, in de zwartheid van den nacht zich plotseling kleurend met de eerste rose tinten van den dageraad; de smaragden en saffieren meren, als gevulde bekers door de rots omvangen; ik heb dat alles gezien, en toch heb ik dit landschap lief en gevoel er bewondering voor, dit kale landschap van 't Arréegebergte, die lage, golvende terreinen met hun stille, droeve lijnen onder den bretonschen hemel, die dreigende rotspunten; dat sombere moeras, dat van een droevig noodlot spreekt en van het langzame werk van verrotting en weer nieuwe ontwikkeling voor de nederige planten; die gansche onuitsprekelijke melancholie van deze streek, waarachter men zoo hier en ginder tusschen 't groen de klokketorens raadt en dorpjes en bebouwde velden, alles, wat op menschenarbeid wijst en eenige belofte inhoudt van wat veiligheid en zoete rust. Toen wij weer verder gingen, kwamen we te Botmeur, de oase van het Arréegebergte. Een bescheiden oase, tegen de dorre helling gelegen, met stijgende en dalende straten, met scheefstaande huizen, enkele tuinen, een paar akkers en wat boomen langs den weg. Maar Botmeur is, zooals de natuur en de menschen het maakten, dan toch geworden tot het lustoord uit de buurt, badplaats en winterverblijf, en diegenen die er verblijf houden, moeten er zich wonderwel bevinden, wanneer hun oog valt op de kommen, waar de turfhoopen staan, of als zij opzien naar de kale toppen, waar de sneeuw zich ophoopt en van waar vroeger wolven naar beneden kwamen. Bij 't zien van het onverwachte groen, na zooveel kilometers heide en steenen, heb ik een indruk als van een zuidelijk dorp gekregen, en ieder oogenblik verwacht ik wijngaardranken om de vensters te zien of glanzige bladeren van een vijgeboom tegen een op het Zuiden door de zon beschenen muur. Het rijtuig hotst over de steenachtige straat en door de wegen met kuilen. Het heeft een goed geleide, vóór, achter en op zij. Zoodra de stap van het paard zich deed hooren en het rijtuig werd gesignaleerd, zijn scharen kinderen komen aanloopen, van waar, dat weet ik niet, en ze hebben ineens het stille dorp tot leven gewekt. Een gezicht van man of vrouw had zich wel eens vertoond op een drempel of aan een raam; maar 't kind komt naar buiten, loopt hard en lacht om de verschijning, die iets zeldzaams moet wezen, een rijtuig met paard, koetsier en reiziger! Nooit werd een ontdekkingsreiziger in eenig dorp van Centraal-Afrika meer geëntoureerd, en nimmer legde een bevolking van zwarten luidruchtiger verbazing en vreugde aan den dag. Er werd gesprongen en geduwd, gegild en geschreeuwd, dat er geen eind aan kwam. Dat Botmeur is bepaald een bevoorrecht plekje. Er zijn bekoorlijke jongens- en meisjesgezichten onder die aardige wilden, die niet schijnen te lijden door de slechte lucht van de moerassen, noch door de schaarschheid van hun voedsel, als ik mag afgaan op hun gebruinde gezichtjes, hun frisschen lachenden mond en hun levendige oogen. Ze zijn tegelijk luidruchtig en beschroomd; trachten zich te verbergen, als ik naar hen kijk of als ik een gesprek wil beginnen, maar komen dan al gauw terug. Bij het dalen van den weg loopt de heele troep mee in een dollen wedloop, zoo snel ze kunnen. De moedigsten trekken hun klompjes uit en vliegen blootsvoets achter mij aan, tot ze geen adem meer hebben en het moeten opgeven. Dan komt weer de eenzaamheid, behalve dat we eens een koehoedster tegenkomen, want er zijn koeien, die langs den weg loopen te grazen of zelfs een kleine, heusche weide hebben. Komaan, laat ons maar niet ongerust zijn over de menschen uit Botmeur! En toch, waar leven ze van? Van aardappels, volgens mijn koetsier. Allen hebben een stukje land en houden eenige beesten en velen hebben het bedrijf van voddenraper. Ik vraag mij af, wat die te rapen vinden op de hellingen van het Arréegebergte of in het slijk van de Saint-Michelmoerassen. Maar het schijnt, dat zij toch wel iets vinden bij 't afloopen van de dorpen en de markten, en dat zij koopen en verkoopen, om, als het dagwerk is gedaan, in hun oase uit te rusten. Wat mij betreft, ik denk mijn rust te nemen in La Feuillée, waar ik eenige jaren geleden ook reeds ben geweest. Ik herinner mij een mooien schaduwrijken weg, waar een geestelijke zijn brevier bezig was te lezen, en een herbergje met ik weet niet welk uithangbord, misschien het Witte Paard of de Rijzende Zon, waar ik door twee brave vrouwen werd ontvangen als een kind des huizes, dat na een lange en vermoeiende reis naar huis terugkeert. Het lekkere souper van koude eend en geitevleesch en de prettige kamer met de hoog opgestapelde veêren bedden zijn mij bijgebleven. Men klimt erin en valt dan na een vermoeienden dag neer in het zachte, warme dons als een vogeltje, dat in 't diepst van 't woud voor alle gevaar is beschut. Den volgenden morgen verwenden de goede vrouwen mij opnieuw en drongen mij, van den witten wijn te drinken, die zoo goed en gezond was op reis. Ik hoor nog haar stemmen met het accent: "Drink toch, drink toch, het is lekker". Ik dronk dan ook en nam de herinnering mee aan de vriendelijke oude gezichten, zuiver van lijnen en fijn van trekken, waarin de blauwe oogen tusschen de rimpels alle oprechtheid en snaakschheid uit de jeugd hadden behouden. Het overige van het gelaat heeft de sporen van het leven te dragen, vermoeienis en slijtage; de mond vertoont nu en dan den droeven glimlach van hen, die hun aandeel hebben gehad van rouw en smart, maar er is geen bitterheid gebleven en geen boosheid, en de kalmte, die het leven en den dood aanvaardt, staat op zulke gezichten geschreven, waarvan er vele in Bretagne onder de oude vrouwen zijn te vinden. Daar ben ik weer en zoek mijn Wit Paard of mijn Rijzende Zon, de gastvrouwen van toen, hun herbergzaaltje, waar ik graag vertoeven wil en waar ik mogelijk blijven zal tot den avond, om weer te slapen in het hooge bed en 's morgens met een teug van den witten wijn op weg te gaan. Maar, helaas, ik vind niets van dat alles terug. La Feuillée is zoo veranderd, dat ik het plaatsje bijna niet herken. De oudjes liggen denkelijk op het kerkhof, maar hun huis, waar is dat gebleven? Ik ontdek op den hoek der markt een nieuw hôtel, waar ik geen lust heb binnen te gaan. Wel vind ik mijn laan terug; maar het gebladerte zingt niet zoo liefelijk als voorheen, en tot den voerman zegt de reiziger, om maar spoedig verder te gaan. Langs den grooten weg reed ik heen met een zonderling gevoel van spijt, dat alles hier zoo veranderd was, en ook met weemoed, omdat ik het Arréegebergte vaarwel moest zeggen en terugkeeren in wat men de beschaafde wereld noemt. Deze weg, die naar Huelgoat geleidt, is intusschen wel mooi met het dal in de diepte, het donkere groen, de rotsblokken van grijs gesteente, als vallend bij de helling neer. Huelgoat is een prachtig punt van Bretagne, bekend bij het publiek, zelfs al te bekend, want dadelijk bij aankomst treft u de overvloed van hôtels en pensions. Ik ben hier vroeger geweest in den tijd, toen de spoorweg van Morlaix naar Carhaix en Concarneau nog niet bestond, en ik geloof, dat er in die dagen slechts één hôtel was, ingericht als een ouderwetsche herberg, kalm en rustig. Het land was toen nog niet ontdekt behalve door een paar schilders. De tijden zijn veranderd. Uit elk hôtel stappen nu menschen met lange haren en groote hoeden, die doeken en kleurendoozen en schildersezels dragen. Alle boomen en steenen uit de streek zullen eraan moeten gelooven, of ze willen of niet. Toen ik aankwam was het ontbijt afgeloopen, en ieder was naar zijn "motief" vertrokken. De vliegen, de eenige gasten in de eetzaal, gonsden en bromden en voerden hun dansen uit, hun vroolijke walsen, nadat ze eerst gulzig suiker hadden gesnoept van de beschuitjes op de tafel. Ik ontbijt met wat men mij voorzet, het restje van 't ontbijt van dezen morgen of het begin van den middagmaaltijd. Terwijl ik zit te eten, geeft de dame van 't hôtel mij alle mogelijke inlichtingen, waarvan mijn gidsje gewaagt. Ik mag niet vertrekken, zonder de wonderen van het land te hebben gezien, den Vijver.... den Molen.... het Gezin van de H. Maagd.... den levenden Steen.... den Draaikolk.... den Plas der Wilde Zwijnen.... de Kerk en den Waterval van Sint-Herbot.... "Huelgoat, Mijnheer, is 't Fontainebleau van Bretagne, met het water nog bovendien erbij!" Zeker ga ik dit alles weer bekijken, vooral Sint-Herbot. Op het oogenblik, dat ik naar buiten treed, biedt zich een jongen aan, om mij te vergezellen, en wordt door een tweeden gevolgd, dan door een derden en vierden en nog veel meer. Ik werd door een heel geleide geëscorteerd naar den levenden Steen. Daar is de vijver en de molen, met klimop begroeid, nu veranderd in een fabriek van electriciteit. Wij loopen door een boschje en staan aan den toegang tot een groote open ruimte vol rotsblokken. Er zijn hooge, ronde, spitse, platte, holle en gewelfde. Iedere steen heeft een naam en de eene of andere eigenaardigheid. Bij den chaos van het Gezin der H. Maagd vloeit het water door een grot. Bij het uiteinde gekomen, moet men zich bukken, om in een nauwe gang te komen en van daar ziet men dan, als men ze wil zien, een Ketel, een Leuningstoel, een Bed, een Schotel, een Lepel, een Vork. Om over de steenen heen te komen, zou men gemakkelijk den eenen voet vóór den anderen kunnen plaatsen; maar de gidsen van de levende Steenen staan dat niet toe. Zij hebben ladders bij zich en planken en stokken en kleine stoeltjes, die men volstrekt moet gebruiken, daar noodzaken zij u toe. "Wacht, Mijnheer, gaat u hierop staan... kijk, Mijnheer, zóó moet u leunen... Klim maar op mijn laddertje, Mijnheer." Alles is hier bij elkaâr, om iemand de beenen te breken en den prijs voor dit genoegen te betalen. En 't is nog niet afgeloopen. Twee jongens staan mij af te wachten vóór een reuzengrooten steen, die op één van zijn smalle kanten staat. Dat is de levende Steen, de Bevende Rots, de mooiste uit Bretagne. Hij is 7 M. lang, meer dan 5 M. breed en bijna even dik; men meent, dat hij meer dan 100 000 K.G. weegt. De massa is in evenwicht op den rotsachtigen rand, maar zoo volkomen juist in evenwicht, dat zij elk oogenblik in beweging is te brengen. Het recht om de schommelingen teweeg te brengen, komt toe aan de beide jongens, die de anderen bezig hebben gelaten bij het Gezin der H. Maagd, en die hier 't eerste zijn geweest. "Kijk eens, Mijnheer!" En een der kleinen is onder den steen gegleden, draagt dien, als 't ware op zijn rug, en werkelijk de reuzenmassa schommelt heen en weer; er is geen twijfel mogelijk. 't Is afgeloopen. Ik moet heen. Zij waren wel met hun twintigen jongens, en al dat werk is meer dan een dubbeltje waard. Ik verdeel een tiental franken onder hen. De kinderen uit Huelgoat hebben hier voor 't voorjaar en den zomer een goede bron van inkomsten. Ik ging geheel alleen den Draaikolk zien, een indrukwekkend verschijnsel in zijn soort. Het water komt er met geweldige kracht in neer en schijnt naar het diepst der aarde af te dalen. Maar al spoedig voegt zich de meest obstinate van mijn gidsen weer bij mij, en met alle geweld wil hij mij naar het kamp van Arthur brengen. Ik blijf nog toeven in het bosch, luister naar 't geluid van het water, sta stil en zet dan weer mijn weg voort tusschen nauwelijks te onderscheiden paadjes door gras en mos en heide en varens, en kijk naar de eiken en de beuken, de dennen en de rotsen, opmerkend, hoezeer de onvermoeide natuur de geschiedenis vermeestert en overweldigt. Weer kom ik bij den vijver, waar het zilveren riviertje doorloopt, dat door 't groen verder gaat en dan in watervalletjes het dal bereikt, waarlangs het ten slotte in de Aulne zal verdwijnen. Dan betreed ik het dorp en stap naar de markt, waar ik nog altijd de schilderachtige drukte denk te vinden met de groote, magere mannen in hun wijde broeken, kleine, open vesten en breedgerande hoeden. De omgeving is nog dezelfde, oude huizen en een kerk uit de zestiende eeuw. Ik moet naar Sint-Herbot terug. Daarheen zou ik graag diegenen brengen, die op eens en in zijn geheel een indruk verlangden te krijgen van het land Bretagne, het binnenland. Er is geen meer verscholen hoekje, geen, dat geheimzinniger en meer ontroerend is. In een woest en zwart land heeft men hier den dood en de vereenzaming der dingen. Men moet daar alleen zijn geweest, terwijl de regen aanhoudend neerviel op de oude steenen en de vervallen ruïnen, om een diepen indruk van de plek te krijgen. Hier ligt het donkere hart van 't oude, ernstige, verscholen Bretagne, dat niet op toeristen wacht, en waar men niet kan naderen dan in eerbiedig zwijgen. Tusschen Huelgoat en Sint-Herbot liggen zeven kilometers, en reeds bereidt het ernstige, trotsche aanzien van het landschap u voor op het schouwspel dat u wacht. Ik weet niet, hoe de meeste bezoekers de dingen aanzien, die daar zijn, maar op mij maakt het alles een diep treurigen indruk. De helling die wat steil is, een kilometer lang, loopt door een moerassige heide, waar bronnen murmelen. Vrij ver naar links ziet men den klokkentoren van Plouyé, rechts den Saint-Michel en den vierkanten toren van Sint-Herbot. Aan twee kanten heeft de kerk reeksen lage huizen naast zich, alles oud en somber, maar alles in overeenstemming met de omringende natuur. De stammen van de bij de kerk geplante boomen hebben dezelfde granietkleur als de steenen van 't portaal van den toren. Hier kan men zien, dat de gothische kunst, die vaak ruw en onbehouwen lijkt, werkelijk voortkomt uit de natuur en daar haar kracht uit put, haar leven en beweging. Zijn inderdaad die boomen zuilen, van 't gebouw gescheiden en achtergebleven zonder dak of gevel? Die gebeeldhouwde steenen, die versieringen, die beelden, zijn het stukken rots, die door den tijd en de seizoenen zijn gemodelleerd tot beeldhouwwerk van bladeren en figuren? Al wat hier is, schijnt voortgekomen uit den grond, schijnt daar te zijn geboren en gegroeid; alles schijnt op die plek ook te moeten sterven en stukje voor stukje te moeten terugkeeren in de met mos en steenen overdekte aarde. Het portaal is versierd met fijne arabesken van klimplanten, zooals zich slingeren door de heggen, en de beelden der apostelen in de nissen lijken op rotsen en boomstammen. Het licht valt door een gekleurd venster, verlicht een aardig houten koortje en het graf van Sint-Herbot, den kluizenaar, beschermer van het hoornvee. Hij heeft hun goed gedaan in Bretagne. Bekend zijn de eigenschappen van het runderras, de fijne pooten, de breede borst, de teêre huid met glanzig haar en de kleine koeien, die zoo overvloedig melk geven. De dankbare stallen kwamen hierheen dan ook herhaaldelijk bedevaarten doen. In Juni is er elk jaar bij de kerk een groote bijeenkomst, een echte kermis lijkt het wel, en op die groote rundermarkt worden de dieren juist als pelgrims om de kerk geleid. Tegenwoordig is het voldoende, in een steenen drinkbak aan den voet van een pilaar een bundel haren neer te leggen uit den staart van een paard, om het voor ziekten te behoeden. Het is een feit, dat, als de markt eenige dagen voorbij is, de bak veel roode, zwarte en witte haren bevat. Het is een soort van belasting, die Bretagne aan Sint-Herbot betaalt, want men beweert, dat in jaren van veeziekte de verkoop van het paardehaar tot 3600 francs opbrengt. Ik vind terug, wat ik verder zocht, den waterval, die van een hoogte van 70 M. neerstort langs een met boomen bedekte helling. Een klein meisje springt van steen op steen, een lief en lachend kind met blauwe oogen en een beschroomd gezichtje, onschuldige symbolizeering van het landschap. In een oude hut zit een koehoeder in een versleten boek te lezen. En boven verrijst de molen van Rusquec en het kasteel Rusquec of wat ervan is overgebleven, dat is bijna niets, enkele brokken muur en een woonhuis, dat als boerenhoeve wordt gebruikt. Men loopt er rond omheen en raadt, hoe 't mag geweest zijn, toen alles nog niet zulk een diep weemoedigen indruk maakte. Aan een enkel ongeschonden gebleven fragment kan men zien, dat het geheel schoon en bevallig moet geweest zijn. Het is een groote vaas op voet, een stuk graniet met wapens erin, waar nu mossen over groeien en dat vol droge bladeren en dood hout ligt, terwijl alleen het water uit den hemel erin wordt opgevangen. Het is een mooi en eenvoudig geheel, dat ook, evenals de muren der kerk, uit den grond schijnt voortgekomen, en als een groote steenen bloem zich schijnt te ontsluiten. Maar hoezeer wordt de schoonheid verhoogd door al wat er omheen is, het grasperk en de hooge boomen, die ritselen onder de grijze lucht, en de groote beukenlaan, die langs een helling leidt. Welke levens, welke geheimen zijn hier begraven in de schaduw van deze ingestorte muren, in de holte der vaas en onder de hooge boomen? Welke stemmen zijn er tot zwijgen gebracht? De tragische beteekenis van 't leven dringt zich aan ons op bij 't zien van deze dingen, zoowel op een vriendelijken voorjaarsmorgen als op de sombere schemeravonden van den herfst. Carhaix zag ik het eerst op de hoogte liggen, toen ik uit het kleine spoorwegstation naar buiten trad. Carhaix is 't oude Vorganium, dat een romeinsche plaats was en later een belangrijke stad van het koninkrijk Cornwallis, verblijfplaats van Grallon's dochter Ahès. Ker-Ahès, stad van Ahès, werd Carhaix. Jean de Montfort en Charles de Blois leverden er elkaâr slagen in de jaren 1341 tot 1347; Du Guesclin trok er in 1363 binnen. Daarna raakten er de Koningsgezinden en de Ligue slaags in 1590, en ten slotte woedde er de Chouannerie. Het kleine, rustige stadje is dus als zooveel andere een plaats van moord en doodslag geweest. Als men de Saint-Augustinstraat oploopt, ontmoet men het uithangbord "Café de la Tour d'Auvergne-Lafleur". Dit is dan ook inderdaad de stad van den Eersten Grenadier van Frankrijk, en de naam Lafleur, die aan de 18de eeuw doet denken, is zeer geschikt, om de herinneringen aan het leger van 't ancien régime en dat van de eerste Republiek samen te verbinden. Eenige honderden meters verder volgt het Slagveldplein met een terras, waar men een grootsch panorama ziet van de Zwarte Bergen, het dal der Hière, de oevers van 't kanaal van Brest en de in verre verten wegdeinende heuvels met hun blauwe tint. Midden op het plein staat het standbeeld van La Tour d'Auvergne met zijn grenadiersmuts en het geweer in de hand. Hij draagt zijn eeresabel. Het beeld werd in 1841 door Marochetti gemaakt en staat op een voetstuk, welks vier zijden opschriften dragen en bronzen basreliëfs: La Tour d'Auvergne neemt afscheid van het echtpaar Le Brigant; La Tour d'Auvergne redt een gewonden soldaat; La Tour d'Auvergne bestormt de poorten van Chambéry; La Tour d'Auvergne wordt met een lanssteek gedood te Oberhausen in Beieren. Carhaix, dat is La Tour d'Auvergne. De uithangborden dragen zijn naam; het stadhuis heeft zijn portret, een zijner tanden, een lok van zijn haren en de knoopen van zijn slobkousen. Men kent zijn militaire leven. Zoon van een bastaard uit het huis de la Tour d'Auvergne, afstammeling van Turenne, ging de groote man van Carhaix tot het militaire leven over, om een betrekking te hebben, die hem tijd zou laten voor de studie. Deze krijgsman was inderdaad in de eerste plaats een geleerde. Hij kende de meeste europeesche talen, en zoo hij alle bevordering boven den rang van kapitein weigerde en later ook 't mandaat voor de Wetgevende Vergadering, dan gebeurde dat ter wille van andere plannen, die hem zeer ter harte gingen. Hij verliet den dienst reeds vroeg, om zich geheel te kunnen wijden aan zijn onderzoekingen over de geschiedenis van Gallië, die hij op nieuwen grondslag hoopte te vestigen, door zich ijverig toe te leggen op de studie der betrekkingen, die er tusschen Britten en Galliërs hebben bestaan. Ook hoopte hij de identiteit der talen van de beide volken te kunnen aantoonen, de geschiedenis en de theogonie der heidenen te kunnen doen herleven en de taal der Kelten meer bekend te maken. Dit door La Tour d'Auvergne begonnen werk gaf aanleiding tot de stichting in 1807 van de Keltische Academie. Maar La Tour d'Auvergne zou haar niet meer in werking zien. Uit edelmoedigheid verving hij in 1796 den laatsten zoon van zijn vriend Le Brigant in het leger van Helvetië en daar vond hij den dood. Een wandeling door de straten van het stadje, de Groote Straat, de Plaveiselstraat en 't Raadhuisplein, laat zeer zonderlinge huizen zien, allergrappigste soms, zooals op teekeningen van Gustave Doré bij Victor Hugo. Men ziet een rez de chaussée van graniet; verdiepingen tusschen balken ingevat; gevels, ingelegd met leien, of waar stukjes zijn in gezet op een vreemde en kinderachtige manier. Zoo bij voorbeeld de bakkerij van Pinson, het kantoor van den ontvanger e. a. Enkele der huizen zijn geheel zwart, het hout en de leien beide. Andere zijn wit, overgekalkt, alsof ze in room zijn gedompeld. O, die amusante huizen! Dat echte feeënspel! Wat kan men zich te Carhaix amuseeren, als men die oude gerimpelde aangezichten tracht te ontcijferen, die den mond openen door de deur beneden en met de oogen knippen door de venstertjes in het dak. De gothische kerk is zeer mooi met haar vierkanten toren, haar portiek en haar rozet in passenden stijl. De kerk van Plouguer, die uit de 15de eeuw en dus nog ouder is, heeft ook een vierkanten toren en bezit een beroemd altaarstuk. Ik meen alles gezegd te hebben, als ik er nog bijvoeg, dat Carhaix een der belangrijkste beestenmarkten van Bretagne heeft. Buiten de markten op Zaterdag, heeft men verscheiden groote jaarmarkten, eigenlijk kermissen op 13 Maart, den Donderdag na Paschen, den dag vóór Hemelvaart, den 30sten Juni, twee nog in Augustus, op 20 September, den 2den November en volgende dagen en de laatste op 29 November. Ik ging per spoor van Carhaix naar Rostrenen om Glomel te bereiken, dat weinig bekend is en wel interessant. Maar toen ik te Rostrenen was aangekomen, hield ik mij er langer op. Rostrenen ligt op een 250 M. hoogen heuvel en heeft vier of vijf straten, amphitheatersgewijze aangelegd met huizen, die zwart zien en waaronder er zijn uit de 16de en 17de eeuw. De kerk, gewijd aan de H. Maagd van Rostrenen, want hier, evenals te Josselin, heeft men een Mariabeeld onder de braamstruiken gevonden, is uit de 16de eeuw, behalve het portaal en den klokketoren, die de data 1749 en 1776 dragen. Het massieve geheel ziet er goed uit, en ik bracht een nog al dragelijken avond door met enkele winkels binnen te gaan en op het onregelmatige plein rond te wandelen. Om van Rostrenen naar Glomel te gaan, volgt men den weg naar Morlaix tot voorbij het gehucht Lanhellen, slaat dan een weg links in, die over het kanaal van Nantes naar Brest gaat boven Trébel en daarna tot het bedoelde dorp doorloopt. Reeds van dezen kant wordt het landschap indrukwekkend met den rijken plantengroei en de lage in 't gebladerte verscholen woningen, waar mesthoopen rondom liggen en stapels boekweit. De gezonde buitenlucht hangt over alles en verjaagt de minder lekkere geuren; de winden strijken over de velden, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, want er zijn geen hoogten in de buurt dan die bij den Coronvijver. Het dorp was rustig en stil, bestaande uit een paar straatjes en een breede straat, waar de huizen ongeregeld staan. 't Zijn steenen huizen met leien daken, die er nog al comfortabel uitzien. In het midden ligt een groepje winkels van kleine kooplui, kruidenier en bakker, tabakshandelaar en koperslager. Op den drempel van een huis stond een man in meelkleur, met klompen aan de voeten. Hij is bakkersknecht; zijn patroon woont in Rostrenen en heeft hem 't bakken opgedragen van het brood, dat door een zetbazinnetje verkocht wordt. De brave man hier verdient twee gulden per dag; hij is zachtzinnig en vriendelijk en na mij een korteren weg te hebben gewezen, om den Coronvijver te bereiken, biedt hij aan, met mij mee te gaan. Dat neem ik aan en daar ben ik op weg met den meelman met zijn geschoren gelaat; hij lijkt wel de Pierrot van Glomel. Om bij den vijver te komen, moesten wij een weg vol plassen volgen en een paar kronkelende paden. Maar daar ligt de groote plas met een gemetseld dijkje eromheen, dat 100 M. lang en 12 M. hoog is. Er is een toegang open gebleven waar men een uitzicht heeft op het brugje, onder hetwelk het aanvoerkanaal door stroomt. Rechts heeft men heuvels met dicht kreupelhout, waar 't lichte loof der berken zich mengt met het glanzig groen van de kastanjes en 't doffe blauwgroen van de dennen. Lager liggen moeras en veen. Links ziet men een vlakker terrein en bouwland. In de verte blauwe, met bosch bedekte heuvels, waarachter meer plassen liggen, de vijvers van Botcanou, die ook al dichtbij Sainte-Christine het kanaal voeden. En dichterbij het Kamp. Om de beteekenis van dit kamp te begrijpen, moet men opklimmen tot den tijd, toen het kanaal van Nantes naar Brest werd aangelegd. Het stuk, dat door Côtes du Nord gaat, waar wij ons nu bevinden, heet het kanaal van Glomel. De voorbereidende studie voor dezen waterweg dateert al van vóór de Revolutie. De Staten van Bretagne hadden in 1785 aan een groep van geleerden, tot wie Condorcet behoorde, opgedragen, een rapport over de quaestie in te dienen. De uitvoering werd uitgesteld, ten eerste om de kosten en ten tweede vanwege de troebelen, die de provincie verontrustten. Het doel was, in oorlogstijd de haven van Brest van het noodige te kunnen voorzien en in vredestijd den landbouw in deze streken te ontwikkelen, door den afvoer der producten gemakkelijk te maken. De werken werden in 1806 begonnen, maar toen men in de noodzakelijkheid was, het hoogste deel van het kanaal onder handen te nemen, bleken de moeielijkheden van het aanleggen der réservoirs zoo groot, dat men besloot, militaire veroordeelden in het werk te nemen. Op de werven is eraan gearbeid van 1823 tot 1836. Al dien tijd kampeerden de veroordeelden op deze plaats, die den naam van het Kamp heeft behouden. In den tegenwoordigen staat heeft de plas een oppervlakte van 76 H. A. en heeft zij een reserve van 2 770 000 kubieke meter water. Van daar begaf ik mij naar het gehucht Menhir, zoo genoemd naar den menhir of steenhoop in den vorm van een afgeknotte pyramide, die 11 M. hoog moet zijn geweest, maar nu verzakt is tot ongeveer 8 M. In een boerenhuis, waar ik binnenging, trof ik een man, die zelf ook een soort van menhir is, zoo stijf en strak en rechtlijnig. Hij is bijna honderd jaar, 97 precies, en het is prachtig, hoe kalm verstandig hij praat. Zijn stem is vast; hij kijkt u recht aan met zijn helderblauwe oogen en heeft veel uitdrukking in zijn gezicht, als van een man, die geleefd heeft, die de waarde van het leven kent en kalm het einde afwacht. Hij bood mij melk aan en rookte rustig zijn aarden pijpje, terwijl vrouwen van verschillenden leeftijd, een oude, een jonge, en een meisje, boter karnen en bij den haard bezig zijn. Het eenige vertrek, waar de gestampte grond tot vloer dient en waar kippen in rondloopen, herbergt een vrij talrijke familie, want er zijn drie gesloten dubbele bedsteden en nog een open bed, bij een baktrog staande. Onder den grooten schoorsteen diende een enorme steen tot haard, terwijl er vierels spek en worsten hingen. Aan de balken van de zoldering hingen andere stukken spek, blazen met reuzel, kannen, broodmandjes, en een broodplank, als in kazernen wordt gebruikt. Het licht kwam erbinnen door twee kleine venstertjes van ongeveer één vierkanten meter. Aan de gewitte muren hingen prenten, eenige photografieën, een meisje, ter communie gaande, een bruid, een matroos, portretten van wie overleden zijn of naar den vreemde togen, een résumé van een nederig bestaan. Een kruis met een palmtakje en een gekleurd wijwaterbakje hangen tegen de bedstede. Verder zag men er een tafel en banken van dik hout, benevens een lepelbak. Zoo is 't bretonsche intérieur, altijd gelijk gebleven sedert vele eeuwen. De meubels hebben mogelijk aan tien geslachten hun diensten bewezen. De kleeding is met de personen veranderd, maar is niet gewijzigd in snit of kleur. De man draagt nog een wijde broek, geruit vest, kleinen ronden hoed; de vrouwen hebben het mutsje stijf om het hoofd en dragen wijde, zware rokken. De grijsaard is soldaat geweest onder Karel X en Louis Philippe, en hij spreekt langzaam en duidelijk Fransch, maar de vrouwen verstaan er niets van. Ik praatte met den heer des huizes. Hij herinnert zich nog wel de dwangarbeiders en de soldaten, die hen moesten bewaken met hun vuursteengeweren, de bajonet op den loop, en hoe de jongelieden zich aansloten bij de soldaten van het kamp. Men bespeurt, dat de aanleg van het kanaal de groote zaak in zijn leven is geweest en in het leven van Glomel. Het kanaal heeft volgens hem het land goed gedaan, dat in dien tijd het armste en minst beschaafde van geheel Bretagne was; maar alle bronnen en putten zijn erdoor uitgedroogd, en men moet in tonnen het water aansleepen tot van den rand van het réservoir. Hij vat zijn denkbeelden samen in korte zinnen, op ernstigen toon gezegd, terwijl hij met over elkaâr geslagen armen rechtop stond met de pijp in den mond. Van Menhir volgden wij door de varens een voetpad, parallel met het aanvoerkanaaltje, dat bij het jaagpad uitkomt. Dit werd beschut door een met gras begroeide helling, met boomen beplant, om aan het terrein stevigheid te geven. Tusschen het gras groeiden veel paddestoelen. Op eenigen afstand woonde een sluiswachter in een bekoorlijk, vierkant huisje met gewitte muren, een leien dak en een tuintje, dat zich in het heldere water spiegelde. Verder volgt de weg. Van dit punt af loopt het kanaal tusschen twee wallen, met boomen van verschillende soort beplant, eiken, berken, sparren, esschen, een echt bosch, dat zich in het rimpellooze water spiegelt. Hier vindt men volledige eenzaamheid, een volmaakte wandeling, een heerlijke rust langs het kanaal, dat recht voortloopt onder het geurige groen. Zoo loopen wij meer dan twee kilometer, en aan 't einde van de dubbele laan staat weer een sluiswachterswoning; het kanaal maakt een rechthoekige bocht, mengt zijn water met dat van een kleinen vijver en komt weer in de vlakte, een moerassige vlakte, waarin wij vele honderden meters ver moesten loopen, vóór we een weg vonden, die ons weer langs 't Westen naar Glomel bracht, een weg, die in sommige tijden van het jaar in een stroompje verandert. Hier en daar komen uit het groen de daken van kasteelen voor den dag, Saint-Péran, Coatcouraval, Bodennou, Kersaint-Eloy. De beide eerste zijn oude landgoederen, die, als het dorp zelf, eertijds onafhankelijk waren van den koning en van het bisdom Quimper. Toen ik het dorp weer bereikte, zei ik mijn gids vaarwel, die mij in enkele eenvoudige woorden zijn werkleven heeft beschreven, hij bakker te Glomel, zijn vrouw naaister te Rostrenen. Van Rostrenen moet ik in een zigzaglijn verder reizen om dat deel van Bretagne te onderzoeken, dat het Zuiden vormt van het departement Côtes-du-Nord. Ik stel mij voor, de vier hoeken te gaan zien van den vierhoek Saint-Nicolas-du-Peleur, Goarec, Mur, Corlay, om van daar Quintin te bereiken. Ik begin dus bij Saint-Nicolas-du-Peleur. Het is een eentonig traject, dat door sommige gehuchten gaat met enkele boerenhoeven. Men ontmoet veel mannen te paard. Dit is het land der paarden. Het dorp Saint-Nicolas ligt op een hoogte, waarboven zich in de 15de eeuw een versterkt kasteel verhief, dat nu verdwenen is. Alleen de herinnering aan een der heeren van het kasteel is blijven bestaan, namelijk aan den beruchten Fontenelle, wiens wreedheid legendarisch is gebleven. Zijn heele leven sleet hij in roof en plundering en moord. Hij had een meisje ontvoerd, dat hij in een klooster liet opvoeden en dat zijn vrouw werd en hem hartstochtelijk beminde. Als Fontenelle een burcht vermeesterde, zegt een der vertellers uit Bretagne, Pitre Chevalier, "martelde hij den burchtheer, tot deze hem van de eene kamer in de andere leidde en hem al zijn schatten had aangewezen. Dan liet de roover de vrouwe van het kasteel vóór zich komen, zoo zij mooi was, en haar kinderen, als ze die had; hij doorstak den echtgenoot voor de oogen der vrouw, dwong deze hem te volgen en bedronk zich met zijn soldaten te midden der zieltogende slachtoffers." Zulk een droom van bloed en tranen zweeft over dit slapende slot. De kerk bezit een mooie reliquieënkast; maar interessanter is de kapel van den H. Eloïsius, bedevaartplaats, waar men paarden heen voert, om ze sterk te maken en voor ziekten te behoeden. De legende verhaalt, dat Eloïsius, die zich als hoefsmid in de streek had gevestigd, op zijn uithangbord geschreven had: "Baas boven baas en baas boven allen." Om hem voor zijn hoogmoed te straffen, zond God de Vader hem zijn zoon in de gedaante van een collega-hoefsmid. Niet vriendelijk ontvangen, werd Jezus toch in staat gesteld, zijn kennis te toonen door het beslaan van een kostbaar paard, dat vóór de deur stond. Met een beitel slaat hij het paard het been af bij den hiel, neemt den hoef mee, herstelt dien, zet er een nieuw ijzer onder en brengt den hoef op zijn plaats. Eloïsius wil het hem nadoen, maar het bloed blijft stroomen uit het been van het verminkte paard. Hij vernedert zich tegenover den werkman, die het kwaad herstelt. Een ruw beeldhouwwerk, het Mirakel van den H. Eloïsius, in de kapel geplaatst, herinnert aan dit tooneel. De weg naar Goarec volgt de rivier, de Corlay, die zich met de Blavet vereenigt. Men loopt langs een zachte helling door weiden, akkers en heidevelden, waar bloeiende distels en varens groeien. Goarec ligt in een diepte, waar de Blavet door stroomt. Het was vroeger een afgesloten land, geheel geïsoleerd bij gebrek aan wegen. Tegenwoordig kan men er gemakkelijk komen langs wegen, die men kloekmoedig door het laten springen van mijnen in de rotsen heeft uitgehold. De huizen van leisteen hebben bijna alle tuinen of boomgaarden. In de kerk niets bijzonders. De bekendheid van Goarec ligt, zooals in deze streek meestal, in de paardenfokkerij, die het varkensfokken heeft vervangen. Er worden jaarlijks wedrennen georganiseerd. De eigenaar van het winnende paard ontvangt, al naar den welstand der vereeniging, een os of een schaap. Behoef ik te zeggen, dat die feesten niet op Longchamp en Auteuil gelijken en dat men er geen veelkleurige jockeys ziet? Maar de ruiters zijn flinke kerels, moedig en bekwaam. Goarec is de geboorteplaats van Andrein, een belangwekkend personnage, zooals uit zijn leven blijkt. Hij was eerst onderwijzer aan 't collége te Quimper, dan leeraar aan 't instituut Louis le Grand, afgevaardigde naar de Nationale Conventie voor Morbihan, stemmend voor den dood van Lodewijk XVI. Toen werd hij geestelijke, werd tot constitutioneel bisschop benoemd van Quimper en werd in 1800 vermoord door de Chouans, terwijl hij op reis was naar zijn bisschoppelijken zetel. De weg van Goarec naar Mur is prachtig en gaat door het bosch van Quénécan, dat 3600 H.A. groot is en waarvan men de donkere massa kan waarnemen van bijna alle punten uit het mooie gehuchtje Bon Repos. Mur, waar deze aardige weg op uitloopt, ligt op een plateau, door eiken en kastanjeboomen omringd en bestaat uit twee gedeelten; waarvan het hoogste Sainte-Suzanne is. De huizen liggen in wanorde rondom een plein, waar zich een hal bevindt. Als de toeristen niet altijd van Mur direct gingen naar de volle stranden en de weeldebadplaatsen, en als zij de bekoorlijkheden van Midden-Bretagne wilden leeren kennen, zou Mur een uitgangspunt kunnen zijn van niet-banale uitstapjes in het golvende, landelijke, woeste land, dat toch zoo bekoorlijk is met zijn steile heuvels en door de Blavet besproeide weiden. Het dal van Pouttangre is zeer geschikt voor zulk een schilderachtig uitstapje. De naam Mur herinnert aan den tijd, toen het plaatsje versterkt was met een muur, die een belegering of een aanval kon weerstaan. Van al, wat er verteld wordt, is dit mij bijgebleven, dat men vijftig jaar geleden achter een ouden schoorsteen het geraamte heeft gevonden van een ridder in zijn wapenrusting. Toen deed de legende haar werk en voerde ten tooneele den burchtheer van Mur, genaamd Gwengrézangor, zijn vrouw en den bedoelden ridder. Gwengrézangor, wiens voornaamste bezigheid bestond in het plunderen van zijn buren en 't berooven van voorbijgangers, ontdekte eens, dat zijn vrouw een minnaar had. Hij verraste het paar, sloot de vrouw levend in een ton met spijkers en liet haar in den vijver werpen, terwijl de ridder levend in een schoorsteen werd gemetseld. De verbeelding in den dienst der wreedheid. Mur, dat een centrum van verzet was ten tijde der Chouans, is nu een onbeteekenend dorp, waar men zich bezighoudt met de exploitatie van de leisteengroeven in de buurt. Ik ging van Mur niet dadelijk naar Corlay, maar eerst over Uzel naar Quintin. Uzel beteekent niets behalve op den marktdag, die met de Drievuldigheidsmis samenvalt. Wedrennen met paarden worden dan op den weg van Quintin gehouden bij het bosch van Lorges. Des avonds wordt er gedanst, en de vrouwen komen op het bal met haar origineele coiffure, een muts die al het haar bedekt en onder de kin met twee strikken is vastgehecht. Vele vrouwen hebben niets meer te verbergen, omdat ze haar haartooi hebben verkocht. Onverschillig of men Quintin binnenkomt langs den weg of door de laan van het station, altijd krijgt men een vreemden, maar toch liefelijken indruk. Tuinen en wandelingen, een calvarium, een vijver, waar de Gouët door stroomt en een half achter groen verborgen kasteel. Hoeveel herinneringen heeft dit eigenaardige stadje, dat zoo onregelmatig is en zoo schilderachtig en dat nu niet meer is dan een bescheiden cantonnaal hoofdplaatsje! De heerlijkheid Quintin was in 1209 in handen van Godfried I. In 1294 werd de plaats ontmanteld; maar later werden de muren weer opgebouwd. In 1347 wapenden zich de tegen Engeland opstaande boeren, namen aan den krijg deel en brachten tweehonderd-vijftig krijgsgevangenen mee, die door de stedelingen vermoord werden. In 1487 ontnamen Pierre le Long en Yvon de Rouef Quintin aan Pierre de Rohan. De overweldigers werden verjaagd. Er kwam een ander voor in de plaats. In 1592 maakte Mercoeur zich van de stad meester. In 1636 verkocht La Trémoïlle haar aan den markies de la Moussaye, die haar op zijn beurt afstond aan Gui Aldouce de Durfort. In 1691 werd het grondgebied van Quintin gevoegd bij de gronden van Pommerit, Avangour en Ermitage, en samen vormden zij een hertogdom, dat bij Lorges werd gevoegd. Quintin was een echte vesting, in 't Oosten verdedigd door het kasteel en de beide poorten, de Nieuwe Poort en Juliuspoort; in het Noorden door de Roospoort; in 't Westen door de Lieve-Vrouwenpoort met een ophaalbrug en in het Zuiden door 't kasteel Gaillard. Er golden eertijds te Quintin heerlijke rechten, waarvan enkele vermelding verdienen. In 1519 bij gelegenheid van de kermis van 22 September moest men den heer en zijn officieren een galamaaltijd voorzetten, "gediend door edellieden, met gebraad en witten en rooden wijn en aan het slot warm water om de handen te wasschen en een pond peper benevens een zak van wit leder". Op Allerheiligen moest ieder huis rookgeld betalen, ten einde het recht om een vuur te stoken, te bezitten. Het oude slot van Quintin, dat wij in het begin zagen en dat ten tijde van de Ligue ontmanteld werd, is in 1662 gedeeltelijk herbouwd door Amaury de Gouyon en op het eind der 18de eeuw voltooid door den vicomte de Choiseul. De werkzaamheden waren opgehouden door den bisschop van Saint-Brieuc, die beweerde, dat het huis arsenaal en fort der Hugenoten behoorde te zijn. Tegenwoordig behoort het weelderig ingerichte kasteel, dat voor bezoekers gesloten is, aan de markiezin de Courtibourne. Het bevat kostbare historische herinneringen, gobelinbehangsels met mythologische schilderingen, als Neptunus uit de zee verrijzend; Phoebus den zonnewagen besturend; de tuinen van Armida; de ontvoering van Proserpina door Pluto; dan portretten en meubels, die toebehoord hebben aan de familie Lorges, blazoenen op gekleurd glas en eindelijk de kamer, waar Turenne logeerde, en 't bed, waarin hij sliep, toen hij Quintin passeerde. De Onze-Lieve-Vrouwenkerk is in den nacht van 7 op 8 Januari 1600 gedeeltelijk vernield door een brand, ontstaan door de onvoorzichtigheid van den koster, die zijn bed in brand stak. De vlam bereikte de sacristie en breidde zich uit. Een stuk van den gordel der Maagd, uit Jeruzalem meegenomen door Godfried I, werd onbeschadigd gevonden onder het puin, en deze reliek wordt nog in de kerk bewaard. Langs den Karmelieterweg verlaat men Quintin onder mooie esschen en eiken. Het paard, dat mij naar Corlay moet brengen, ziet er mager uit, en niet erg aanlokkelijk lijkt mij de rit; maar de koetsier zegt, dat het 't beste beest uit het land is. We zullen eens zien. Ik reken op niets en daag hem niet uit, om een prijs te winnen. Wij rijden langs de Gouët, "rivier van bloed", begrensd door wilgen, afgedamd om beweegkracht te leveren aan een fabriek. Dan volgt een prachtig park met groote boomen, een hoeve met een laan van reuzenhulsten en daarna zijn we in het vrije veld. De zon verschijnt van achter de wolken en baadt het landschap in licht. De bladeren van de boomen, gewasschen door de stortbuien, die den heelen nacht geduurd hebben, zijn donkergroen. 't Zijn kastanjes en sparren. Men kan den Saint-Michel boven het dal der Oust onderscheiden, welker beide bronnen op den Croix en den Frouet ontspringen. Het landschap is met boekweit bebouwd en wordt overschaduwd door appelboomen met roode en gele vruchten. Al het land tusschen de Oust en den weg van Pontivy naar Guingamp is een met groen bedekt, golvend terrein, hier en daar door open ruimten afgebroken, waar men een plas ziet glinsteren tusschen 't heidekruid. De binnenkomst in Corlay is weer schilderachtig. De ruïnen van het kasteel spiegelen zich in een vijver. Dat is hoog Corlay, op 1 K.M. afstands van het dorp. Corlay behoorde in de 16de eeuw aan de Rohans, vazallen van het vorstendom Guéméné. In 1592 werd de bewaking van Corlay toevertrouwd door Mercoeur aan Spaansche troepen, 't geen niet belette, dat de plaats in 1593 vermeesterd werd door de Franschen onder Sourdéac. Het volgend jaar verraste de vreeselijke partijganger der Ligue, Fontenelle, 't slot en het dorp, verwoestte het land en versterkte er zich zoo goed, dat een groot deel van het leger van maarschalk d'Aumont noodig was, om hem eruit te verjagen. Het kasteel, waar al die gebeurtenissen zich afspeelden, was al in 1195 begonnen door Henri van Corlay. Voor de eerste maal werd het gesloopt in den successie-oorlog van Bretagne; maar het werd in 1495 weer opgebouwd door Jean de Rohan. Het had den vorm van een ruit met vier torens en er was een gevangenentoren bij, die Toren der Geliefden heette. Om alles heen liepen grachten. In geval van nood kon men vluchten langs twee onderaardsche gangen, een naar Castel-Coz en een naar 't park Ar-Golifet. De hoofdtoren was de gevangenis, waar opgravingen een halve eeuw geleden menschenbeenderen en wapens aan het licht brachten. Men vertelt, dat, toen het slot in de macht was van Fontenelle, deze een bal gaf, waar zooveel menschen kwamen, dat de vloer instortte en Fontenelle een been brak. Twee legenden houden zich met het kasteel van Corlay bezig. De eerste heeft betrekking op de vrouw van Fontenelle, wier geest elk jaar op Kerstmis verschijnt. Ze is te herkennen aan haar droevig gelaat en haar kwijnenden gang van ontroostbare weduwe. De andere verhaalt, dat een vreemdeling, die eenige jaren vóór de Revolutie vergunning had gekregen, om de onderaardsche gangen te bezoeken, daar met een kaars zou zijn binnengegaan en nooit zou zijn teruggekomen noch te Ar-Golifet, noch te Castel-Coz verschijnend. Het portaal van de kerk van Corlay is niet zonder sierlijkheid. Het dateert van 1575. Vóór de kerk wordt elken Zondag, eer de mis begint, een markt gehouden van boter, eieren, melk en aardewerk. Kooplieden in den tempel dus, waarover men reeds las in overoude tijden. Die gewoonte vindt men terug in veel andere gemeenten van Côtes-du-Nord, met name te Uzel, te Hermitage, te Grâce, Saint-Caradec en elders. Maar meer dan elders is hier te Corlay paardenteelt de hoofdzaak; het ras, dat er gefokt wordt, stamt nog af van dieren, ten tijde van de Kruistochten ingevoerd. Verscheiden malen in het jaar hebben wedrennen plaats. De twaalf groote jaarmarkten zijn paardenmarkten, en rondom de plaats is alles weide; men vindt er weinig bouwland. Op de wegen ontmoet men steeds ruiters, die paarden afrijden of zich in de edele rijkunst oefenen. 't Is een land van reuzen. De jongelui dragen de locale dracht, breeden hoed, buis Louis XVI open op een vest met dubbele rij knoopen, leêren broek en rijlaarzen met sporen. De vrouwen zijn geen reuzinnen; zij spinnen graag en het garen, dat zij maken, is zoo fijn en regelmatig, dat het gezocht is in de kant-industrie. Van Corlay sloeg ik den weg naar Callac in, om het land tusschen Carhaix en Belle-Ile-en-Terre te onderzoeken. Niet ver van Callac, op den rand van het bosch van Duault bij de kapel Saint-Gervais, werd er gevochten tusschen verschillende dorpen, om den heilige gunstig voor zich te stemmen, en gruwelijke verminkingen werden er bedreven, een verhaal zooals er meer zijn in de godsdienstige geschiedenis van Bretagne. Ik begaf mij naar Bulat, waar men een zachter eeredienst kent. Daar staat midden in de heide een kerkje met een mooi open gewerkten klokketoren en men vindt er een doodenhuisje, waar een doodendans op is uitgehouwen. De naam van den kunstenaar staat erbij: "Den derden dag van April 1552 werd dit werk begonnen door Fouquet Jehannou, meester". In den toren boven de sacristie heeft men de "kamer van de kluizenaars", waar twee broeders metselaars, die aan het gebouw hadden gewerkt, de rest van hun leven sleten. De groote mis van Bulat heeft plaats op 8 September. Dat is de mis der bronnen. Hier wordt geen bloed vergoten, men vloekt niet en schreeuwt niet van woede. Het zoet gemurmel van het water komt van de negen bronnen van Bulat, één op het kerkhof, één aan den weg naar Callac, de zeven andere vijftig meter verder. Men komt van heinde en ver naar deze bronnen, om het geheim van gezondheid en geluk te leeren kennen. Jonge vrouwtjes komen erheen, als ze graag moeder willen worden. Een jong meisje legde, zegt men, 30 K.M. op de knieën af, om aan de mis te Bulat deel te nemen in 1830. Arm kind! Die moeilijke taak zal zeker niet van haar geëischt zijn door de weldoende geesten van de bronnen en de beken, die door Le Braz gevierd zijn, toen hij 's avonds in den nevel zich tot den dans groepeeren zag de dochteren van het water, van de eenzaamheid en van den nacht, de schoone Najaden van Bretagne. Niet ver van Bulat ligt Bourbriac, waar de beschermheilige Saint-Briac aangeroepen wordt voor de genezing van krankzinnigheid en epilepsie. Ook hier weer ziet men droevige tooneelen, kreten, stuiptrekkingen en vele ongelukkigen, die gesteund worden door ouders en vrienden, opdat zij toch den drempel van het heiligdom zullen kunnen overschrijden. Ze worden voortgeduwd en soms geslagen, opdat zij toch maar binnengaan, want zij moeten, om te herstellen, zeven jaren achtereen de bedevaart doen, en als zij struikelen, moeten ze telkens weer opnieuw beginnen. Ik ging van daar, om naar de almachtige en stille natuur te kijken. Vóór ik te Belle-Ile-en-Terre kom, het einde van dit tochtje, waar ik eenige dagen denk te blijven, wil ik eerst de binnenwegen van den omtrek leeren kennen. Door Cludon en Kernevez begeef ik mij naar het bosch van Beffon. Dat is nog een overblijfsel van de groote bosschen, die in zeer oude tijden geheel Bretagne overdekten. Bretagne was zeker eens één aaneengesloten bosch. De kolonisten hebben het moeten ontbosschen, meter aan meter, en ze hebben er ontginningswerk verricht, om bebouwbaren grond te krijgen. Toen maakten zij zich woningen en bleven op de plaats gevestigd. Eiken, dennen, beuken, berken groeien op den grond tusschen heide en varens. De punten, waar de bodem een overvloed van humus bevatte, toonen nu de hoogste boomtoppen en de meeste bloemen. Het is alles bosch en nog eens bosch, forêt de Coat-an-Nay, forêt de Coat-an-Noz, Bois du Jour, Bois de la Nait, alleen door beekjes gescheiden. Ik houd van Belle-Ile-en-Terre in het groenende land, waar de rivier zich door de beekjes vergezellen laat. Het plaatsje is een veilige toevlucht, résumé van alles wat ik reeds gezien heb. Iemand, die er gewoond heeft, spreekt mij van 't kleinsteedsche leven, de winkels en de handelsgebruiken en van de arbeiders uit de papierfabriek ginder aan de rivier. De ambtenaren en de burgers vormen een eigen maatschappij met vaste gebruiken, samenkomsten, feesten. De denkbeelden houden altijd voeling met het leven op het veld, met jacht en met die doodgewone dingen, die in en bij de huizen van de menschen plaats vinden. De omgeving is nu nog net als vroeger; niets is veranderd. Ook nu nog geeft alleen de marktdag levendigheid. Stil vlood de tijd heen met slenteren door het stadje, uitstapjes naar Louargat, naar Plounevez, naar Menez-Bré, waar men op een driehonderd meter hoogen heuvel een oneindigheid van bosch ziet tot den horizon. En 's morgens zocht ik dan het Bosch van den Morgen, om door het Bosch van den Avond weer naar huis te gaan langs steile paden, waar ik in de hooge boomen het geluid van uilen hoorde. End of the Project Gutenberg EBook of In Midden-Bretagne, by Gustave Geffroy *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK IN MIDDEN-BRETAGNE *** ***** This file should be named 40809-8.txt or 40809-8.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/4/0/8/0/40809/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at www.gutenberg.org/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director [email protected] Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.