Dombey en Zoon

By Charles Dickens

The Project Gutenberg eBook of Dombey en zoon
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Dombey en zoon

Author: Charles Dickens

Illustrator: Frederick Barnard

Translator: C. M. Mensing

Release date: October 20, 2024 [eBook #74613]

Language: Dutch

Original publication: Schiedam: H.A.M. Roelants

Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DOMBEY EN ZOON ***





                             DOMBEY EN ZOON

                                  DOOR
                            CHARLES DICKENS

             VERTALING VAN C. M. MENSING.—HOUTGRAVUREN NAAR
                       TEEKENINGEN VAN F. BARNARD


                       SCHIEDAM—H. A. M. ROELANTS








DOMBEY EN ZOON.


I.

DOMBEY EN ZOON.


Dombey zat in een hoek van het duister gemaakte vertrek, in den grooten
leuningstoel naast het bed, en de zoon lag, warm toegestopt, in een
draagbaar kinderbedje van mandewerk, dat zorgvuldig voor en dicht bij
het vuur was geplaatst, alsof zijn aard met dien van een melkbroodje
overeenkwam, en het een vereischte was hem bruin te roosten, terwijl
hij nog versch was.

Dombey was omtrent acht en veertig jaren oud. De zoon omtrent acht en
veertig minuten. Dombey was eenigszins kaal, eenigszins rood in zijn
gezicht, en hoewel een knap, welgemaakt man, al te barsch en statig van
uitzicht om innemend te wezen. De zoon was bijna geheel kaal, zeer
rood, en hoewel (gelijk van zelf spreekt) een schoon kind, vooralsnog
over het geheel wat vlakkerig en gekneusd. Op het voorhoofd van Dombey
hadden de tijd en zijne zuster de zorg eenige merken gezet, als op een
boom, die mettertijd vallen moest—meedoogenlooze tweelingen zijn zij,
als zij zoo door hunne menschenbosschen voortstappen, en al gaande
hunne merken inhakken—terwijl het gezichtje van den zoon overkruist was
met duizend plooitjes en rimpeltjes, welke dezelfde bedriegelijke tijd
met het platte van zijne zeis spelend zou gladstrijken, om daardoor de
oppervlakte voor het trekken van diepere groeven toe te bereiden.

Dombey, opgetogen over de lang verwachte gebeurtenis, zat met den
zwaren gouden horlogeketting te rammelen, die van onder zijn netten
blauwen rok te voorschijn kwam, waarvan de knoopen in den flauwen
schijn van het vuur als phosphorvonken schitterden. De zoon, zijne
gebalde vuistjes dichtknijpende, scheen, zoover zijne zwakheid toeliet,
met het aanzijn te willen vechten, omdat het hem zoo onverwacht
overvallen had.

“Nu zal het kantoor weder Dombey en Zoon wezen, niet alleen in naam,
maar inderdaad, mevrouw Dombey!” zeide Dombey. “Dom-bey en Zoon.”

Deze woorden hadden iets zoo streelends, dat hij op den naam zijner
vrouw eene uitdrukking van teederheid liet volgen (hoewel niet zonder
aarzeling, daar hij aan die manier van spreken weinig gewoon was), en
zeide: “Mevrouw Dombey, me—melieve!”

Een vluchtige blos van flauwe verrassing overtoog het gelaat der
kraamvrouw terwijl zij hare oogen naar hem opsloeg.

“Hij zal Paul gedoopt worden, me—mevrouw Dombey—natuurlijk.”

Zij antwoordde flauw: “Natuurlijk!” of liever zij gaf dit slechts te
kennen door de beweging van hare lippen, en sloot hare oogen weder.

“Zijn vaders naam, mevrouw Dombey! en zijn grootvaders. Ik wenschte
wel, dat zijn grootvader nog leefde!” en daarop herhaalde hij weder
“Dombey en Zoon!” op denzelfden toon als te voren.

Deze drie woorden bevatten het eenige denkbeeld van Dombey’s leven. De
wereld was Dombey en Zoon geschapen om handel te drijven, en de zon en
de maan om hun licht te geven. Rivieren en zeeën waren gemaakt om hunne
schepen te torschen; regenbogen beloofden hun goed weder; winden
waaiden gunstig of ongunstig voor hunne ondernemingen; sterren en
planeten liepen in hunne banen, om het stelsel ongeschonden in stand te
houden, waarvan zij het middelpunt waren. Gewone verkortingsteekens
namen in zijne oogen eene nieuwe beteekenis aan, en zagen uitsluitend
op de firma. A. D. had niets te maken met Anno Domini, maar beteekende
Anno Dombey en Zoon.

Hij was, gelijk zijn vader vóór hem, in den loop van zijn leven en
sterven, van zoon tot Dombey opgeklommen, en was bijna twintig jaren
lang de eenige vertegenwoordiger der firma geweest. Van die jaren was
hij er tien getrouwd geweest—getrouwd, gelijk sommigen zeiden, met eene
vrouw, die hem geen hart geven kon, wier geluk in het verledene lag, en
die gewillig was om haar verslagen geest tot een trouw en zachtmoedig
dragen van het tegenwoordige te dwingen. Zulke losse praatjes bereikten
waarschijnlijk de ooren van Dombey niet, hoewel zij hem het naaste
aangingen; en hadden zij hem bereikt, dan zou niemand ze waarschijnlijk
met zulke volslagene ongeloovigheid hebben aangehoord, als hij. Dombey
en Zoon hadden dikwijls zaken gedaan in huiden, maar nooit in harten.
Zij lieten de modeartikelen aan jonge knapen en meisjes, aan
kostscholen en boeken over. Dombey zou aldus geredeneerd hebben: Dat
het van zelf sprak, dat eene huwelijksverbintenis met een man, als hij,
streelend en vereerend voor elke vrouw van gezond verstand moest wezen.
Dat de hoop, om moeder te worden van een nieuwen compagnon in zulk een
kantoor, niet falen kon eene edele eerzucht op te wekken, in de borst
zelfs van de minst eerzuchtige harer sekse. Dat mevrouw Dombey de
maatschappelijke verbintenis van den echt—bijna een noodwendig
vereischte voor eene fatsoenlijke en rijke positie, zelfs zonder acht
te geven op het instandhouden van oude firma’s—met vol besef van deze
voordeelen had aangegaan. Dat mevrouw Dombey dagelijks
proefondervinding had gehad van zijne positie in de maatschappij. Dat
mevrouw Dombey altijd aan het hoofd van zijne tafel had gezeten, en de
eer van zijn huis op eene zeer bevallige en deftige wijze had
opgehouden. Dat mevrouw Dombey derhalve gelukkig moest zijn geweest.
Dat zij onmogelijk ongelukkig kon wezen.

Of, in allen gevalle, met ééne uitzondering. Ja; dat zou hij hebben
toegestemd. Met ééne enkele, maar die zeker van veel gewicht was. Zij
waren tien jaren getrouwd, en tot op den dag van heden, waarop Dombey
in den leuningstoel naast het bed met zijn horlogeketting zat te
rammelen, hadden zij geen kroost gehad.

Niet om van te spreken; niet de moeite waard om er melding van te
maken. Er was omtrent zes jaren vroeger een meisje gekomen, en dat
kind, dat onopgemerkt de kamer was binnengeslopen, verschool zich nu
beschroomd in een hoekje, waar zij haar moeders gezicht zien kon. Maar
wat was een meisje voor Dombey en Zoon! In het kapitaal van naam en
aanzien, dat het kantoor bezat, was zulk een kind maar een stuk slecht
geld, dat geen koers had—een valsche jongen—anders niet.

Dombey’s beker van vreugde was op dit oogenblik zoo vol, dat hij
gevoelde wel een paar droppeltjes te kunnen missen, zelfs om in het
stof van het zijpaadje zijner jeugdige dochter te sprenkelen.

Hij zeide dan: “Florence, gij moogt wel eens naar uw lief broertje gaan
kijken; maar raak hem niet aan.”

Het meisje keek strak naar den blauwen rok en de witte das, welke, met
een paar krakende laarzen en een zeer luid tikkend horloge, voor haar
het denkbeeld van een vader verwezenlijkten; maar terstond richtte zij
hare oogen weder naar het gelaat van hare moeder, en bewoog zich
evenmin als zij antwoord gaf.

Het volgende oogenblik had de moeder hare oogen geopend en het kind
aangezien, en was dit naar haar toe geloopen; en op de teenen staande,
om haar gezichtje te beter aan de moederlijke borst te kunnen
verbergen, klemde Florence zich aan haar vast met eene hartstochtelijke
liefde, die weinig met hare jaren strookte.

“Och hemel!” zeide Dombey, knorrig opstaande, “die ontroering is immers
onvoorzichtig en kan koorts veroorzaken! Het zal misschien best wezen,
dat ik dokter Peps [1] verzoek om nog eens boven te komen. Ik zal maar
eens naar beneden gaan. Ik behoef u wel niet te verzoeken,” vervolgde
hij, terwijl hij een oogenblik bij het bedje staan bleef, “om bijzonder
op dezen jongen heer te passen, jufvrouw....”—“Blockitt, mijnheer!”
fluisterde de baker, een altijd glimlachend, versleten fatsoenlijk
portret, welke zich niet aanmatigde om haar naam als eene daadzaak op
te geven, maar dien slechts vriendelijk in bedenking gaf.—“Op dezen
jongen heer, jufvrouw Blockitt!”—“Neen, zeker niet, mijnheer! Ik weet
nog wel, toen de jonge jufvrouw Florence geboren werd....”—“Ja wel, ja
wel!” zeide Dombey, zich over het bedje heen buigende, en te gelijk
zijne wenkbrauwen eenigszins samentrekkende. “Florence was goed en wel,
maar dit is iets anders. Deze jonge heer heeft eene bestemming te
vervullen. Eene bestemming, kleine jongen!” Terwijl hij aldus het
wichtje aansprak, bracht hij een der handjes aan zijne lippen en kuste
het; toen, vreezende, naar het scheen, dat dit bedrijf zijne deftigheid
te na mocht wezen, ging hij tamelijk stijf en gedwongen heen.

Dokter Parker Peps, een der voornaamste accoucheurs, een man van
grooten roem, voor hetgeen hij tot de vermeerdering van aanzienlijke
geslachten had toegebracht, wandelde met de handen op den rug de
voorkamer op en neer, met onbeschrijfelijke bewondering aangestaard
door den gewonen dokter van het huis, die bij al zijne patiënten,
vrienden en kennissen, reeds zes weken lang met deze bevalling had
gebluft, als eene gewichtige taak, waartoe hij op elk uur van den dag
en den nacht verwachtte geroepen te worden, ter assistentie van dokter
Parker Peps.

“Wel, mijnheer!” zeide dokter Parker Peps met eene volle, zware stem,
waarvan het geluid bij deze gelegenheid was gedempt, evenals dat van
den deurklopper: “vindt ge dat mevrouw door uw bezoek eenigszins is
opgewekt?”—“Geprikkeld, om zoo te zeggen?” voegde de huisdokter er
zacht bij, te gelijk eene buiging voor den dokter makende, als wilde
hij zeggen: “Ik vraag verschooning, dat ik er een woordje bij doe; maar
dit is een klant van belang voor mij.”

Dombey werd door deze vraag geheel uit het veld geslagen. Hij had zoo
weinig om de kraamvrouw gedacht, dat hij niet in staat was om er op te
antwoorden. Hij zeide, dat het hem genoegen zou doen, als dokter Peps
eens naar boven wilde gaan.

“Goed,” zeide dokter Peps. “Wij moeten u niet verbergen, mijnheer, dat
er een gebrek aan veerkracht bestaat bij hare genade de hertogin—neem
mij niet kwalijk, ik verspreek mij—mevrouw uwe echtgenoote, had ik
moeten zeggen. Dat er een zekere graad van verdooving, eene algemeene
kwijning bestaat, die wij liever—niet....”—“Zouden zien,” viel de
huisdokter hierop in, nogmaals buigende.—“Juist,” zeide dokter Peps.
“Die wij hier liever niet zouden zien. Het schijnt wel, dat het gestel
van Lady Cankaby—neem mij niet kwalijk, ik wilde zeggen van mevrouw
Dombey—ik verwar de namen van mijne patiënten...”—“Zulk een aantal,”
prevelde de huisdokter. “Het is niet anders te denken—het zou een
wonder zijn, als het niet gebeurde—dokter Parker Peps’ praktijk in het
West-End....”—“Dankje!” zeide de dokter. “Juist. Het schijnt, wilde ik
aanmerken, dat het gestel van onze kraamvrouw een schok heeft
ondergaan, waarvan wij slechts kunnen hopen, dat het zich herstellen
zal door eene groote, sterke, en...”—“Krachtige,” fluisterde de
huismedicus.—“Juist,” zeide de dokter toestemmend. “En krachtige
inspanning. Mijnheer Pilkins hier, die door zijne betrekking als
geneeskundig raadsman van het gezin—en niemand kan voor die betrekking
beter geschikt wezen, durf ik zeggen.”—“O!” prevelde de huisdokter. “De
lof van den eersten man in het vak...”—“Wel verplicht voor uw
compliment,” antwoordde dokter Peps. “Mijnheer Pilkins, die door zijne
betrekking best bekend is met het gestel der patiënte in derzelver
normalen toestand (eene kennis, welke van zeer veel belang voor ons is
om bij gelegenheden als deze ons oordeel op te bouwen) is met mij van
gevoelen, dat de natuur moet aangezet worden om eene krachtige
inspanning te doen, en dat, indien onze geëerde en belangwekkende
vriendin de gravin van Dombey—neem mij niet kwalijk, mevrouw Dombey—in
staat mocht wezen, om die inspanning gelukkig te volbrengen, er dan
eene crisis zou kunnen ontstaan, welke wij beide hartelijk zouden
betreuren.”

Daarna keken zij eenige oogenblikken naar den grond, en vervolgens
gingen zij, op eene pantomimische uitnoodiging van dokter Peps, naar
boven. De huisdokter opende met gedienstige beleefdheid de deur voor
den vermaarden man, en liet hem voorgaan.

Als wij zeiden, dat Dombey niet op zijne manier getroffen werd door dit
bericht, zouden wij hem onrecht doen. Hij was geen man, van wien men
eigenlijk kon zeggen, dat hij ooit verschrikt of ontsteld was; maar hij
had toch zeker gevoel, dat het hem zeer spijten zou, als zijne vrouw
ernstig ziek werd en in levensgevaar kwam, en dat hij, indien zij
stierf, onder zijne meubelen, zilverwerk en andere huiselijke
bezittingen iets zou missen, dat het bewaren wel waardig was, en niet
zonder oprecht leedwezen kon verloren worden. Evenwel, het zou
voorzeker een koel, geregeld, fatsoenlijk, welberaden leedwezen zijn.

Zijn gepeins over dit onderwerp werd spoedig afgebroken, eerst door het
ritselen van kleederen op de trap, en toen door het plotseling
binnenwippen van eene dame—eer boven dan beneden de middelbare jaren,
maar zeer jeugdig gekleed, vooral wat het spannende van haar korset
betrof—die naar hem toe kwam met een als het ware opgeschroefd gezicht,
en daarbij passende houding, hetgeen bedwongene aandoening moest te
kennen geven, hare armen om zijn hals sloeg, en met eene gesmoorde stem
zeide:

“Beste Paul! Hij is precies een Dombey!”—“Nu ja,” antwoordde haar
broeder, want Dombey was haar broeder. “Hij heeft inderdaad een
familietrek, geloof ik. Wees zoo ontroerd niet, Louise!”—“Het is wel
dwaas van mij,” zeide Louise, terwijl zij ging zitten en haar zakdoek
uithaalde; “maar hij is—hij is zoo volmaakt een Dombey! ik heb nooit in
mijn leven zoo iets gezien.”—“Maar wat is dat van Fanny zelve?” zeide
Dombey. “Hoe gaat het met haar?”—“Och, lieve Paul,” antwoordde Louise,
“het is niets. Op mijn woord, volstrekt niets. Zij is wat uitgeput
zeker; maar het gelijkt nog niet naar wat ik was, toen ik van George of
Frederik was bevallen. Zij moet zich maar wat opbeuren; dat is alles.
Als Fanny-lief maar eene Dombey was!—Maar zij zal zich wel opbeuren. Ik
twijfel er geen oogenblik aan. Daar zij weet, dat het van haar geëischt
wordt, als een plicht, is het niet anders mogelijk of zij zal het doen.
Och, beste Paul! het is wel gek en mal van mij, ik weet het wel, dat ik
zoo beverig ben van het hoofd tot de voeten; maar ik ben zoo raar, dat
ik u om een glas wijn en een stukje van dien koek moet verzoeken. Ik
dacht, dat ik op de trap in het venster zou zijn gevallen, toen ik naar
beneden kwam, nadat ik Fanny-lief had gezien en dat hartepitje.” Deze
laatste woorden werden haar door eene plotseling opkomende herinnering
aan den jonggeborene ontlokt.

Hierop volgde een zacht kloppen aan de deur.

“Mevrouw Chick,” zeide eene vleiende vrouwenstem buiten de deur, “hoe
gaat het u nu, lieve vriendin?”—“Beste Paul,” zeide Louise zacht,
terwijl zij opstond, “het is jufvrouw Tox, het goedhartigste mensch!
Zonder haar had ik onmogelijk hier kunnen komen.—Jufvrouw Tox, mijn
broeder, mijnheer Dombey! Lieve Paul, mijne intieme vriendin, jufvrouw
Tox!”

De dame, welke zoo hartelijk werd geïntroduceerd, was eene lange,
magere gedaante, die er zoo verlept uitzag, dat zij oorspronkelijk niet
met vaste kleuren, zooals manufacturiers zeggen, gemaakt scheen te
zijn, en langzamerhand door het wasschen verschoten was. Ware dit zoo
niet geweest, dan had zij voor een model van innemendheid en
beleefdheid kunnen gelden. Door lange gewoonte om met bewondering naar
al wat zij hoorde te luisteren, en de sprekers daarbij aan te zien,
alsof zij hunne beelden in haar gemoed wilde drukken, om die eerst met
haar leven weder te verliezen, had haar hoofd zich geheel op ééne zijde
vastgezet. Hare handen hadden zekere gestadige kramptrekkingen om zich
van zelven, als uit onwillekeurige bewondering, op te heffen. Hare
oogen waren aan eene dergelijke aandoening onderhevig. Zij had de
zachtste stem, die iemand ooit hoorde; en haar neus, verbazend sterk
gebogen, had een knobbeltje vlak bovenop, en liep van daar recht naar
beneden, als met een onverwinnelijk besluit om zich nooit voor iets op
te trekken.

De kleeding van jufvrouw Tox, hoewel zeer goed en fatsoenlijk, had iets
hoekerigs en schraals. Zij droeg gewoonlijk onnoembare onkruidjes van
bloempjes op hare hoeden en mutsen. In hare haren zag men somtijds
vreemde grassoorten; en liefhebbers maakten de opmerking, dat bij al
hare kragen, boordjes en andere voorwerpen van kleeding en opschik, die
twee einden hadden, welke bestemd waren om bijeen te komen, deze twee
einden het nooit eens waren en zich niet zonder tegenstand tot elkander
wilden laten brengen. Zij had bontwerk als winterdracht, gelijk kragen,
boa’s en moffen, waarvan het haar altijd te berge gerezen was, en nooit
glad lag. Het scheen hare liefhebberij, beursjes en taschjes bij zich
te dragen met knipjes er aan, die afgingen als pistooltjes, wanneer zij
toegedaan werden; en als zij in staatsie gekleed was, droeg zij aan
haar hals het akeligste van alle medaillons, een oud vischachtig oog
verbeeldende, dat zichtbaar blind was. Deze en andere verschijnselen
van dergelijken aard, dienden om de meening voort te planten, dat
jufvrouw Tox eene arme rentenierster was, die met haar sober bestaantje
zoo goed mogelijk trachtte rond te komen. Misschien, dat haar
trippelende stap deze meening nog versterkte en deed gelooven, dat zij
daarom eene schrede van gewone wijdte in tweeën of drieën knipte, omdat
zij gewoon was alles zoo zuinig uit te meten als maar mogelijk was.

“Ik moet verzekeren,” zeide jufvrouw Tox, verbazend diep nijgende, “dat
de eer, om bij mijnheer Dombey geïntroduceerd te worden, eene
onderscheiding is, waarnaar ik lang heb verlangd, maar die ik op het
oogenblik weinig verwachtte. Lieve mevrouw Chick—mag ik zeggen Louise?”

Mevrouw Chick nam de hand van jufvrouw Tox in de hare, zette den voet
van haar wijnglas daarop, bedwong een traan, en zeide met eene zachte
stem: “O mijn hemel!”—“Lieve Louise, dan!” hervatte jufvrouw Tox.
“Liefste vriendin, hoe gaat het u nu?”—“Beter,” antwoordde mevrouw
Chick. “Drink een glas wijn. Gij zijt bijna even aangedaan geweest als
ik, en zult het zeker noodig hebben.”

Dombey bood de dame terstond een glas wijn.

“Daar jufvrouw Tox wist, Paul,” zeide mevrouw Chick, nog de hand van
hare vriendin vasthoudende, “met hoeveel belangstelling ik de
gebeurtenis van vandaag te gemoet zag, heeft zij een presentje voor
Fanny gemaakt, dat ik haar beloofd heb aan te bieden. Het is maar een
speldenkussen voor de toilettafel, Paul! maar ik zeg, en moet en wil
zeggen, dat jufvrouw Tox de gewone spreuk heel aardig op deze
gelegenheid toepasselijk heeft gemaakt. “Welkom, kleine Dombey!” noem
ik waarlijk iets dichterlijks.”—“Is dat het devies?” vroeg haar
broeder.—“Ja, dat is het devies,” antwoordde Louise.—“Maar gij moet mij
ook het recht doen om te bedenken, lieve Louise,” zeide jufvrouw Tox op
een vriendelijk en ernstig verzoekenden toon, “dat alleen de—ik weet
bijna niet hoe ik het zeggen zal—alleen de twijfelachtigheid van den
afloop mij heeft gedrongen om zulk eene vrijheid te nemen. “Welkom,
jonge heer Dombey!” zou mijn gevoel veel beter hebben uitgedrukt,
zooals gij ook wel weet. Maar de onzekerheid, welke met de komst van
zulke kleine engeltjes verbonden is, zal, hoop ik, iets
verontschuldigen, dat anders eene onvoegzame familiariteit zou
gelijken.” Dit zeggende, maakte jufvrouw Tox eene sierlijke buiging
naar den kant van Dombey, welke deze heer minzaam beantwoordde. De
soort van erkenning van Dombey en Zoon, welke in het gevoerde gesprek
lag opgesloten, beviel hem zoowel, dat zijne zuster—hoewel hij deed,
alsof hij haar al te zwak en teerhartig vond—misschien meer invloed op
hem bezat dan iemand anders.—“Wel,” zeide mevrouw Chick met een zachten
glimlach, “nu dit gebeurd is, vergeef ik Fanny alles.”

Dit was eene christelijke verklaring, en mevrouw Chick gevoelde er zich
het hart door verlicht. Niet dat zij hare schoonzuster iets bijzonders,
of in het geheel iets ter wereld, te vergeven had, behalve dat zij haar
broeder had getrouwd—op zich zelf eene soort van vermetelheid—en dat
zij naderhand een meisje, in plaats van een jongen, ter wereld had
gebracht, hetgeen, gelijk mevrouw Chick meermalen had aangemerkt,
eigenlijk niet was wat zij van haar verwacht had, en geene pleizierige
beantwoording was van de oplettendheid en onderscheiding, die haar te
beurt waren gevallen.

Daar Dombey op dit oogenblik haastig uit de kamer werd geroepen, bleven
de beide dames te zamen alleen. Jufvrouw Tox kreeg oogenblikkelijk eene
vlaag van hare kramp.

“Ik wist wel, dat gij mijn broeder zoudt bewonderen. Ik heb het u
vooraf gezegd, lieve!” zeide Louise.

De handen en oogen van jufvrouw Tox poogden uit te drukken, hoe groot
die bewondering was.

“En wat zijn vermogen betreft, lieve!”—“O-o!” zeide jufvrouw Tox met
diep gevoel.—“Ont-zag-lijk!”—“Maar zijne manieren van doen en spreken,
lieve Louise!” hervatte jufvrouw Tox. “Zijn voorkomen, zijne
deftigheid. Geen portret, dat ik ooit gezien heb, had half zooveel
daarvan. Iets zoo statigs, weet ge, zoo manhaftigs, zoo breed over de
borst, zoo recht op! De Hertog van York in een koopman herschapen, en
geen haar daar beneden, zoo zou ik hem uitduiden.”—“Hoe, lieve Paul!”
riep zijne zuster uit, toen Dombey weder binnenkwam. “Gij ziet zoo
bleek. Er scheelt toch niets aan?”—“Het spijt mij, dat ik het zeggen
moet, Louise! Zij zeggen mij, dat Fanny...”—“Och, beste Paul!” zeide
zijne zuster, opstaande, “geloof het niet. Als gij eenig vertrouwen in
mijne ondervinding stelt, Paul, kunt gij verzekerd wezen, dat er niets
ander noodig is, dan dat Fanny zich wat inspant, om zich op te beuren.
En om die inspanning te doen,” vervolgde zij, terwijl zij haar hoed
afzette, en met drukte hare muts verschikte en hare handschoenen
optrok, “moet zij aangemoedigd, ja zelfs, als het noodig is, werkelijk
gedrongen worden. Kom, lieve Paul! ga met mij mede naar boven.”

Dombey, die, behalve dat hij zich, om de vroeger vermelde reden, veelal
door den invloed zijner zuster liet leiden, inderdaad vertrouwen stelde
in hare ondervinding als huismoeder, sprak niet tegen, en volgde haar
naar de kraamkamer.

Zijne vrouw lag in het bed, gelijk toen hij haar verliet, en hield hare
dochter aan hare borst gedrukt. Het meisje klemde zich aan haar vast
met dezelfde hartstochtelijkheid als te voren, en hield hare zachte
wang tegen het gezicht van hare moeder gedrukt; zij hief haar hoofd
niet op, zag niemand der aanwezigen eene enkele maal aan, sprak niet,
bewoog zich niet, stortte geen traan.

“Zonder het meisje is zij onrustig,” fluisterde de dokter Dombey toe.
“Wij vonden het best, haar maar weder te laten binnenkomen.”

Er was zulk eene plechtige stilte om het bed heen, en de twee dokters
schenen met zooveel medelijden en met zoo weinig hoop naar de roerlooze
lijderes te zien, dat mevrouw Chick voor een oogenblik van haar
voornemen werd afgebracht. Maar spoedig vatte zij moed, hernam wat zij
hare tegenwoordigheid van geest noemde, zette zich naast het bed neder,
en zeide op den zachten, maar dringenden toon van iemand, die een
slapende wil wekken:

“Fanny, Fanny!”

Geen geluid gaf antwoord, behalve het tikken van de horloges van Dombey
en dokter Peps, die in de stilte met elkander schenen te wedijveren.

“Lieve Fanny!” zeide mevrouw Chick met geveinsde luchtigheid: “daar is
mijnheer Dombey, om u te komen zien. Wilt gij niet met hem spreken? Zij
willen uw kleinen jongen—het kleintje, gij weet wel, Fanny! gij hebt
het haast nog niet gezien, geloof ik—bij u in bed leggen; maar zij
kunnen niet, als gij niet een beetje opkomt. Denkt gij niet, dat het
tijd is om wat op te komen? Zeg!”

Zij boog zich met een luisterend oor over het bed, terwijl zij te
gelijk de omstanders aanzag en haar vinger opstak.

“Hé?” herhaalde zij. “Wat zeidet gij daar, Fanny, Fanny? Ik heb u niet
verstaan.”

Geen woord of klank gaf antwoord. De twee horloges schenen nog harder
te wedijveren.

“Kom, lieve Fanny! Waarlijk,” zeide de schoonzuster, terwijl zij zich
verschikte, en in weerwil van haar zelve een minder gerusten en te
gelijk ernstiger toon aannam, “ik zal boos op u worden, als gij niet
wat opkomt. Het is noodig voor u, dat gij u wat inspant; en het kan wel
wezen, dat die inspanning u moeielijk valt en gij er geen lust toe
hebt; maar de wereld is vol moeite, Fanny! dat weet ge, en wij moeten
ons nooit in zwakheid toegeven, als er zooveel op ons aankomt. Kom,
beproef het eens! Ik zal waarlijk op u moeten knorren, als gij het niet
doet.”

In de stilte, welke nu volgde, werd de wedstrijd der horloges razend
driftig; zij schenen elkander op de hielen te trappen en te doen
struikelen.

“Fanny!” zeide Louise, met toenemende ongerustheid om zich heen ziende.
“Zie mij maar eens aan! Open nu uwe oogen maar eens, om mij te toonen,
dat ge mij hoort en verstaat; wilt ge? Goede hemel, heeren! wat zullen
wij doen?”

De twee dokters wisselden over het bed heen een blik met elkander, en
de huisdokter bukte en fluisterde het meisje iets in het oor. Daar de
kleine niet verstaan had wat hij zeide, keerde zij haar doodsbleek
gezichtje naar hem toe, en vestigde hare donkere oogen op hem, maar
zonder in het minst hare moeder los te laten. Hij fluisterde nog eens.
“Mama!” zeide het kind.

Het stemmetje, zoo bekend en bemind, wekte zelfs in die flauwte een
gering blijk van bewustzijn. Voor een oogenblik trilden de geslotene
oogleden en trokken de neusvleugels, en zag men den flauwst mogelijken
zweem van een glimlach.

“Mama!” riep het kind, overluid snikkende. “Och, lieve mama! Och, lieve
mama!”

De dokter streek zacht de losse krullen van het kind van het gezicht en
den mond der moeder weg. Helaas, hoe stil lag zij daar! hoe weinig adem
was er, om ze te doen bewegen!

Zoo, al wat zij op de wereld liefhad aan hare borst drukkende, was de
moeder in den laatsten slaap gezonken.








II.

WAARIN TIJDIG RAAD GESCHAFT WORDT IN EENE VERLEGENHEID, DIE SOMTIJDS IN
DE GEREGELDSTE HUISHOUDENS KAN PLAATS HEBBEN.


“Ik zal er altijd blij om wezen,” zeide mevrouw Chick, “dat ik gezegd
heb, toen ik nog weinig dacht, wat er voor ons aanstaande was—waarlijk
alsof het mij zoo werd ingegeven—dat ik de arme lieve Fanny alles
vergaf. Wat er ook gebeuren mag, dat zal mij altijd een troost zijn.”

Mevrouw Chick maakte deze treffende aanmerking in de voorkamer, nadat
zij weder boven was geweest, om naar de naaisters te zien, die aan den
rouw bezig waren. Zij moest dienen tot stichting van mijnheer Chick,
een dik heer, met een kaal hoofd en een groot gezicht, gewoon om zijne
handen in zijne zakken te houden en genegen om gedurig wijsjes te
neuriën en te fluiten, waarin hij zich zelven nu met moeite bedwong,
daar hij inzag, hoe onwelvoeglijk zulke geluiden in een huis waren, dat
in rouw gedompeld was.

“Maak het u zelve niet al te druk, Louise,” zeide Chick, “of gij zult
een zenuwtoeval krijgen, dat zie ik.—Ti-re-li, ti-re-lo! Hemel, ik
vergat daar! Den eenen dag zijn wij nog hier, en den anderen al weg.”

Mevrouw Chick stelde zich tevreden met een bestraffenden blik, en
vervolgde toen hare rede.

“Ik hoop,” zeide zij, “dat deze hartverscheurende gebeurtenis eene
waarschuwing voor ons wezen zal, om ons er aan te gewennen onze
krachten in te spannen en ons bijtijds op te beuren, als dat van ons
geëischt wordt. Alles heeft eene les, als wij ze ons maar ten nutte
willen maken. Het zal onze eigene schuld zijn, als wij deze niet in
acht nemen.”

Mijnheer Chick stoorde de ernstige stilte, welke op deze aanmerking
volgde, met het hoogst ongepaste wijsje van: “Daar was ereis een
lappertje.” Maar hij bedwong zich terstond, niet zonder verlegenheid,
en zeide, dat het zeker onze eigene schuld was, als wij van zulke
treurige voorvallen geen nut trokken.

“Men zou er evenwel beter nut van kunnen trekken,” antwoordde zijne
echtgenoot, na eene korte poos van stilte, “dan door er de horlepijp of
het even zinlooze als ongevoelige rumpti-diditi mede te verbinden.” En
inderdaad had Chick dit refrein, hetwelk zijne vrouw met gloeiende
verachting uitsprak, binnensmonds geneuried.—“Het is maar uit gewoonte,
lieve,” pleitte Chick.—“Gewoonte?” antwoordde zijne vrouw. “Zotheid!
Als gij een redelijk wezen zijt, maak dan zulke belachelijke
verontschuldigingen niet. Gewoonte! Als ik eens de gewoonte aannam
(zooals gij het noemt) om tegen den zolder te loopen, gelijk de
vliegen, zou ik er genoeg van hooren, dat durf ik zeggen.”

Het scheen zoo waarschijnlijk, dat zulk eene gewoonte eenig gerucht zou
maken, dat Chick het niet waagde dit gezegde tegen te spreken.

“Hoe gaat het met het kindje, Louise?” vroeg mijnheer Chick, om op een
ander onderwerp te komen.—“Wat voor een kindje meent ge?” vroeg
mevrouw. “Zulk een troep kinderen als ik van morgen in de achterkamer
heb gehad, zou niemand gelooven.”—“Een troep kinderen?” herhaalde Chick
met eenigszins ongeruste verwondering.—“Bijna alle menschen zouden
begrepen hebben,” zeide zijne vrouw, “dat nu de arme Fanny er niet meer
is, het noodig wordt voor eene min te zorgen.”—“O, ja!” zeide Chick.
“Toereloe—ik wil zeggen, zoo gaat het in de wereld. Ik hoop dat gij
naar uw zin te recht gekomen zijt, lieve!”—“Zeker niet,” antwoordde
mevrouw, “er is weinig kans op, zoover ik zien kan. Ondertusschen gaat
het kind....”—“Naar den drommel,” zeide Chick treurig. “Ja dat moet wel
zoo.”

Daar echter de verontwaardiging op het gezicht van zijne vrouw bij de
gedachte, dat een Dombey daarheen zou kunnen gaan, hem onder het oog
bracht, hoezeer hij zich vergrepen had, en hij zijn misslag door een
goeden raad wilde herstellen, vervolgde hij:

“Zou men voorloopig niet iets met een trekpot kunnen uitrichten?”

Indien het zijne bedoeling was geweest spoedig een eind aan het gesprek
te maken, had hij het niet beter kunnen overleggen. Na hem eenige
oogenblikken met stilzwijgende berusting te hebben aangezien, ging
mevrouw Chick plechtstatig naar het venster, en keek door eene reet van
het gordijn, daar het geratel van wielen hare aandacht trok. Mijnheer
Chick, die begreep dat hij voor het oogenblik het noodlot tegen zich
had, zeide niets meer en blies den aftocht. Het ging echter niet altijd
zoo met hem. Dikwijls had hij zelf de overhand, en dan strafte hij
Louise duchtig af. In hun echtelijk gekibbel waren zij over het geheel
een wel tegen elkander opgewassen paar. Het zou doorgaans zeer
moeielijk zijn geweest om te wedden wie het winnen zou. Dikwijls, als
mijnheer Chick geslagen scheen, keerde hij zich eensklaps om, verhing
de bordjes, liet ze Louise om de ooren klateren, en joeg haar uit het
veld. Daar hij er evenwel insgelijks aan bloot stond om op dezelfde
wijs door zijne vrouw overrompeld te worden, gaf dit aan hunne
schermutselingen eene onzekerheid, waardoor zij iets bijzonder
levendigs kregen.

Tusschen de wielen, waarvan zoo even gesproken is, was jufvrouw Tox
aangekomen, en nu kwam zij buiten adem de kamer binnenloopen.

“Lieve Louise,” zeide zij, “is de plaats nog open?”—“Och ja, goede
ziel,” was het antwoord.—“Dan hoop en geloof ik,” hervatte jufvrouw
Tox—“maar wacht een oogenblik, lieve! ik zal mijn gezelschap hier
halen.”

Zij liep even haastig heen als zij gekomen was, haalde haar gezelschap
uit de huurkoets, en kwam er weldra mede aan. Het bleek toen, dat zij
inderdaad een geheel gezelschap had medegebracht. De eerste daarvan was
eene jonge vrouw, met een rond, gezond, blozend gezicht, en een kind in
hare armen; de tweede nog eene jonge vrouw, minder gezet, maar ook met
een rond gezicht, die aan elke hand een kind had, beide met even ronde
gezichten; daarop volgde een kleine jongen met een rond gezicht, die
alleen binnenkwam; en eindelijk een man met een rond gezicht, die op
zijn arm nog een kleinen jongen had, met een even rond gezicht, dien
hij op den vloer zette, en met eene schorre stem toefluisterde, om zich
aan broertje John vast te houden.

“Zie Louise,” zeide jufvrouw Tox, “daar ik wist hoe groot uwe
verlegenheid was, en ik u gaarne wilde helpen, ben ik zelf naar
koningin Charlotte’s Koninklijke Getrouwde Vrouwen gereden, die gij
vergeten hadt, en heb daar gevraagd of er iemand was, die zij dachten
dat geschikt zou zijn. Neen, zeiden ze, er was niemand. Toen zij mij
dat antwoord gaven, verzeker ik u, werd ik om uwentwil bijna wanhopig.
Maar toevallig hoorde eene van de Koninklijke Getrouwde Vrouwen mijne
vraag, en herinnerde de Moeder aan eene andere, die naar huis was
gegaan, en, naar zij zeide, waarschijnlijk juist geschikt zou wezen.
Zoodra ik dit hoorde en het door de Moeder werd bevestigd—de getuigen
waren uitmuntend—vroeg ik het adres, lieve, en reed weder
voort.”—“Daarin herken ik mijne beste vriendin,” zeide Louise.—“Och
neen, dat moet ge niet zeggen,” hervatte jufvrouw Tox. “Toen ik in het
huis kwam—zoo zindelijk, lieve, ge zoudt van den vloer kunnen eten—vond
ik de geheele familie aan tafel zitten; en daar ik begreep, dat het
beste bericht van hen u en mijnheer Dombey nooit half zooveel genoegen
kon doen, als hen allen eens bijeen te zien, heb ik hen allen
medegebracht. Deze heer,” zij wees hierbij naar den man met het ronde
gezicht, “is de vader. Wilt ge zoo goed wezen om een beetje vooruit te
komen, mijnheer?”

Nadat de man bedremmeld aan dit verzoek had voldaan, bleef hij in het
eerste gelid staan grinniken en giggelen.

“Dit is zijne vrouw, gelijk van zelf spreekt,” zeide jufvrouw Tox, naar
de jonge vrouw met het kindje wijzende. “Hoe vaart ge,
Polly?”—“Tamelijk wel, mevrouw! dankje,” was het antwoord. Met oogmerk
om de vrouw gunstig te doen uitkomen, had jufvrouw Tox hare vraag
gedaan alsof zij inderdaad eene oude kennis, die zij in een poosje niet
gezien had, naar haar welstand vroeg.—“Dat verheugt mij inderdaad,”
zeide jufvrouw Tox. “Dat meisje is hare zuster, ongetrouwd, die bij
haar woont, en op hare kinderen zou passen. Zij heet Jemima. Hoe vaart
ge, Jemima?”—“Dankje, mevrouw! heel wel.”—“Dat verheugt me. Ik hoop dat
het zoo met u blijven zal.—Vijf kinderen. Het jongste is zes weken. Die
aardige kleine jongen, met een blaar op zijn neus, is de oudste. Die
blaar, geloof ik,” vervolgde jufvrouw Tox, de familie rondom aanziende,
“is zeker niet erfelijk, maar iets toevalligs.”—“Strijkijzer,” hoorde
men den man brommen.—“Neem mij niet kwalijk, mijnheer!” zeide jufvrouw
Tox; “ge zegt?”—“Strijkijzer,” herhaalde hij.—“O ja,” zeide jufvrouw
Tox. “Dat is waar. Ik had het vergeten. De kleine jongen heeft, terwijl
zijne moeder er niet bij was, aan een heet strijkijzer willen ruiken.
Gij hebt gelijk, mijnheer! Toen wij bij de deur kwamen, waart gij juist
zoo goed om uw beroep te willen zeggen, namelijk....?”—“Stoker,”
antwoordde de man.—“Wat?” vroeg Tox, verwonderd.—“Stoker.
Stoommachine.”—“O ja!” zeide jufvrouw Tox, hem peinzend aanziende,
zonder, naar het scheen, nog recht te begrijpen, wat hij bedoelde. “En
hoe bevalt het u, mijnheer?”—“Wat, mevrouw?”—“Dat; uw beroep?”—“O,
tamelijk wel, mevrouw! De asch vliegt hier wel eens wat in,” zeide de
man, naar zijne borst wijzende, “en dan spreekt iemand schor, zooals ik
doe. Maar het is maar asch, mevrouw! geen grommigheid.”

Mejuffer Tox scheen door dit antwoord zoo weinig licht te hebben
gekregen, dat het haar moeielijk viel verder over het onderwerp te
spreken. Maar mevrouw Chick loste haar af, door een streng examen te
beginnen van Polly, hare kinderen, haar trouwbrief, hare
getuigschriften, enz. Daar Polly deze vuurproef ongezengd doorstond,
ging mevrouw Chick met het verslag naar haar broeders kamer, en als
eene nadrukkelijke bevestiging daarvan, nam zij de twee blozendste
kleine Toodle’s mede. Toodle was de naam van de familie met de ronde
gezichten.

Dombey was sedert den dood zijner vrouw in zijne kamer gebleven,
verzonken in gepeinzen over de jeugd, de opvoeding en de bestemming van
zijn pasgeboren zoon. Er lag hem iets op het koele hart, kouder en
zwaarder dan de last, dien het gewoonlijk droeg; maar het was meer een
gevoel van het verlies, dat het kind had getroffen, dan zijn eigen,
hetwelk eene bijna toornige smart in hem opwekte. Dat het leven en de
ontwikkeling, waarop hij zooveel hoop had gebouwd, in het eerste begin
door zulk eene geringe behoefte in gevaar gebracht werden,—dat het huis
van Dombey en Zoon waggelde bij gebrek aan eene min, dit was eene zware
vernedering. En echter, in zijne trotschheid en ijverzucht, was de
gedachte hem zoo bitter, om bij den eersten stap ter vervulling van het
verlangen zijner ziel, afhankelijk te wezen van eene huurlinge, welke
gedurende dien tijd alles voor het kind moest wezen, wat zelfs de
verbintenis met hem zijne eigene vrouw kon gemaakt hebben, dat hij bij
elke nieuwe verwerping eener zich aanbiedende min eene geheime
blijdschap gevoelde. De tijd was echter nu gekomen, dat hij zich niet
langer tusschen deze twee richtingen van zijn gevoel kon verdeelen, des
te minder daar er niets tegen de aanspraken van Polly Toodle scheen te
zijn in te brengen, nadat zijne zuster die, met vele lofspraken op de
onvermoeibare vriendschap van jufvrouw Tox, had uiteengezet.

“Die kinderen zien er gezond uit,” zeide Dombey. “Maar te denken dat
zij eens aanspraak zullen maken op een soort van betrekking op Paul!
Breng hen weg, Louise! Laat mij die vrouw en haar man zien.”

Mevrouw Chick bracht het teedere paar Toodle’s weder weg, en kwam
terstond terug met het steviger paar, dat haar broeder had bevolen hem
te laten bezichtigen.

“Goede vrouw!” zeide Dombey, zich in zijn leuningstoel omkeerende,
alsof hij uit een stuk bestond, en niet een mensch met geledingen was,
“ik verneem, dat gij arm zijt, en geld wilt verdienen met het kleine
kind, mijn zoon, te minnen, die zoo vroeg beroofd is van iets, dat
nooit vervangen kan worden. Ik heb er niet tegen, dat gij op die wijze
uw huishouden ondersteunt. Zoover ik zeggen kan, schijnt gij eene
verdienstelijke persoon te zijn. Maar ik moet u een of twee voorwaarden
opleggen, eer gij in die betrekking in mijn huis komt. Terwijl gij hier
zijt, moet ik vorderen, dat gij u—.... bij voorbeeld Richards laat
noemen—een gewone en gemakkelijke naam. Hebt gij er iets tegen om u
Richards te laten noemen? Het zou best wezen dat ge er u met uw man
over onderhieldt.”

Daar de man niets deed dan grinniken en giggelen en met zijne
rechterhand over zijn mond strijken, nam zijne vrouw het woord, nadat
zij hem een paar malen vruchteloos had aangestooten, en zeide nijgende,
dat, als zij zich met een anderen naam moest laten noemen, men dit
misschien bij de huur in aanmerking zou nemen.

“O, natuurlijk!” zeide Dombey. “Ik verlang de zaak tot niets anders dan
een huurcontract te maken. Nu, Richards! als gij mijn verlaten kind
mint, verlang ik, dat gij dit altijd zult onthouden. Gij zult eene
ruime belooning ontvangen voor het bewijzen van zekere diensten, onder
het bewijzen van welke ik verlang, dat gij uwe familie zoo weinig zien
zult als mogelijk is. Als die diensten niet meer noodig zijn, en het
loon niet meer betaald wordt, is er een eind aan alle betrekking
tusschen ons. Begrijpt ge mij?”

Vrouw Toodle scheen er aan te twijfelen, en wat Toodle zelf aangaat,
deze twijfelde volstrekt niet, dat hij er niets van vatte.

“Gij hebt kinderen van u zelve,” hervatte Dombey. “Het is volstrekt
niet in het accoord begrepen, dat gij u aan mijn kind behoeft te
hechten, of dat mijn kind zich aan u behoeft te hechten. Ik verlang of
verwacht niets van dien aard; juist het tegendeel. Als gij hier vandaan
gaat, zult gij iets afgedaan hebben, dat niets anders is dan eene zaak
van koop of verkoop, of van huur en verhuur, en derhalve kunt gij dan
wegblijven. Het kind zal ophouden zich u te herinneren, en gij kunt,
als het u belieft, ook ophouden u het kind te herinneren.”

Vrouw Toodle antwoordde met een weinigje meer kleur op de wangen dan
zij te voren had, dat zij hoopte, dat zij zich zelve en hare plaats wel
kende.

“Dat hoop ik, Richards!” hervatte Dombey. “Ik twijfel niet, of gij kent
die wel. De zaak is ook zoo duidelijk, dat het bijna niet anders kan.
Louise, schik het nu met Richards over het geld, en betaal haar wanneer
en op welken voet zij wil. Goede vriend, nog een woordje met u!”

Aldus op den drempel gestuit, terwijl hij achter zijne vrouw de kamer
wilde uitgaan, keerde Toodle zich om en bleef voor Dombey staan. Hij
was een forsch, onbehouwen man, met ronde schouders en een ongepolijst
voorkomen, wien de kleederen als aan het lijf waren gesmeten, ruim van
haren en baard voorzien, welker kleur misschien door rook en kolenstof
wat donkerder was geworden, met harde knokkige handen, en een voorhoofd
zoo ruw als de schors van een eik. In alle opzichten vormde hij een
volmaakt contrast met Dombey, een van die glad geschoren en kort
geknipte rijke heeren, die zoo glad en krakig zijn als de nieuwe
banknoten, en wier zenuwen kunstmatig opgespannen schijnen te zijn door
de prikkelende werking van gouden stortbaden.

“Gij hebt een zoon, geloof ik?” zeide Dombey.—“Vier, mijnheer! Vier
hijen en één zij. Allemaal gezond en frisch.”—“Wel, dat is haast
zooveel als gij onderhouden kunt?”—“Ik zou er toch niet graag een van
verliezen, mijnheer!”—“Kunt gij lezen?”—“Niet te best,
mijnheer!”—“Schrijven?”—“Met krijt, mijnheer?”—“Dat is hetzelfde.”—“Met
krijt zou het mij wel een beetje lukken, geloof ik, als ik het doen
moest,” zeide Toodle, na zich een poosje bedacht te hebben.—“En toch
zijt ge twee en dertig jaren oud, denk, ik?” zeide Dombey.—“Daaromtrent
geloof ik dat het wezen zal, mijnheer!” antwoordde Toodle, na zich nog
eens bedacht te hebben.—“Waarom leert ge dan niet?” vroeg Dombey.—“Dat
zal ik doen, mijnheer! Een van mijne kleine jongens zal mij leeren, als
hij oud genoeg is en zelf op school is geweest.”—“Welnu!” zeide Dombey,
nadat hij den man opmerkzaam en niet zeer gunstig had aangezien,
terwijl deze in de kamer rondstaarde, voornamelijk naar den zolder, en
nog gedurig zijn mond afveegde. “Gij hebt gehoord, wat ik zoo even
tegen uwe vrouw gezegd heb?”—“Polly heeft het gehoord,” antwoordde
Toodle, met zijn hoed over zijn schouder heen naar de deur wijzende,
als verliet hij zich in alles geheel op zijne wederhelft.—“Daar gij
alles aan haar schijnt over te laten,” zeide Dombey, te leur gesteld in
zijn voornemen om zijne inzichten nog meer bepaald aan den man te doen
begrijpen, “geloof ik, dat het mij niet baten zal iets tegen u te
zeggen.”—“Volstrekt niet,” antwoordde Toodle. “Polly heeft het wel
gehoord. Zij is bij de hand, mijnheer!”—“Ik zal u dan niet langer
ophouden,” zeide Dombey verdrietig. “Waar hebt gij al uw leven
gewerkt?”—“Meest onder den grond, mijnheer, tot ik getrouwd ben. Toen
ben ik boven gekomen. Ik zal naar een van die spoorwegen hier gaan, als
ze in vollen gang komen.”

Gelijk het laatste strootje den overladen kameel de ruggegraat breekt,
zoo verpletterde dit ondergrondsche bericht de bezwijkende geestkracht
van Dombey. Hij wees den pleegvader van zijn kind naar de deur, waarop
deze zich niet ongaarne wegmaakte, draaide toen den sleutel om, en
stapte in diepe neerslachtigheid het vertrek op en neder. Ondanks zijne
stijve, onbuigzame deftigheid en bedaardheid, moest hij de tranen die
hem verblindden, uit zijne oogen vegen; en dikwijls zeide hij met eene
ontroering, waarbij hij voor de geheele wereld geen getuige had willen
hebben: “Arme kleine!”

Het was misschien een bijzondere trek van Dombey’s trotschheid, dat hij
in het kind zich zelven beklaagde. Hij zeide niet: “ik arme weduwnaar,
die gedwongen ben mijn vertrouwen te stellen op de vrouw van een lompen
kerel, die al zijn leven “meest onder den grond” heeft gewerkt, en aan
wiens deur de Dood toch nog nooit heeft aangeklopt, en aan wiens
armoedige tafel dagelijks vier zonen zitten!”—maar: “Arme kleine!”

Met deze woorden op de lippen, viel het hem in—en het is een blijk hoe
sterk al zijne hoop en vrees, al zijne gedachten op één punt gevestigd
waren—dat de vrouw in eene zware verzoeking werd gebracht. Haar kind
was ook een jongen. Zou het nu niet mogelijk zijn, dat zij de kinderen
verruilde?

Hoewel hij zich spoedig verzekerd hield, dat hij deze gedachte als te
romanesk en te onwaarschijnlijk van zich had verwijderd,—schoon de zaak
toch mogelijk bleef, dit was niet te ontkennen,—kon hij niet nalaten er
in zooverre aan te blijven hechten, dat zijne verbeelding hem een
tafereel ophing, wat zijn toestand wezen zou, indien hij ooit zulk een
bedrog ontdekte, wanneer hij oud geworden was. Zou iemand in die
omstandigheid in staat wezen om de vrucht van zoovele jaren van
gewoonte, vertrouwen en geloof den bedrieger te ontrukken, en er een
vreemdeling mede te begiftigen?

Naarmate zijne buitengewone ontroering bedaarde, verdwenen ook
langzamerhand deze schrikbeelden, hoewel er nog zooveel van hunne
schaduw overbleef, dat hij volhardde bij het besluit om Richards zelf
nauwkeurig in het oog te houden, zonder te laten blijken dat hij zulks
deed. Nu hij wat beter te moede was, beschouwde hij den levensstand der
vrouw als eene veeleer gunstige dan onaangename omstandigheid, daar die
op zich zelve een breeden slagboom tusschen haar en het kind plaatste,
en de onderscheiding gemakkelijk en natuurlijk maakte.

Ondertusschen werden tusschen mevrouw Chick en Richards, met behulp van
jufvrouw Tox, de conditiën geregeld en bepaald, en nadat aan Richards
met groote plechtigheid het wichtje, dat het kantoor Dombey en Zoon ten
steun moest wezen, was overgegeven, gaf zij het hare met vele kussen en
tranen aan Jemima. Daarna werd er wijn geschonken, om den zinkenden
moed der familie op te beuren.

“Gij zult toch ook wel een glas nemen, niet waar, mijnheer?” zeide
jufvrouw Tox, toen Toodle binnentrad.—“Als je blieft, mevrouw, als ik u
niet ontrijf,” was het antwoord.—“En gij zijt zeker wel blijde, dat gij
uwe lieve, goede vrouw in zulk een goed huis laat, niet waar,
mijnheer?” hervatte zij, hem tersluiks wenkende en toeknikkende.—“Neen,
mevrouw!” was het antwoord. “Ik wou dat ik haar al weerom had.”

Polly begon hierop nog meer te schreien. Mevrouw Chick vreesde, als
ervaren huismoeder, dat het toegeven aan deze smart den kleinen Dombey
nadeelig zou kunnen zijn. “Ik ben bang voor het zuur,” fluisterde zij
jufvrouw Tox toe, en haastte zich om Polly te troosten.

“Uw kindje zal bij uwe zuster Jemima bloeien als eene roos, Richards!”
zeide zij, “en gij moet u maar wat opbeuren—altijd moet men zich
opbeuren in de wereld, weet ge—om heel gelukkig te zijn. Men heeft
immers al de maat genomen voor uw rouwgoed, niet waar,
Richards?”—“Ja—ja, mevrouw” snikte Polly.—“En het zal u uitmuntend
passen, dat weet ik,” hervatte mevrouw Chick, “want hetzelfde meisje
heeft een aantal kleedjes voor mij gemaakt. En van de beste stof
ook!”—“Gij zult zoo mooi wezen, dat uw man u niet kennen zal, niet
waar, mijnheer?” zeide jufvrouw Tox.—“Ik zou haar overal kennen, hoe
zij er ook uitzag,” antwoordde Toodle barsch.

Hij wilde zich blijkbaar niet laten omkoopen.

“Wat het eten betreft, Richards!” hervatte mevrouw Chick, “het beste
van alles staat voor u klaar. Gij hebt alle dag maar te bestellen wat
gij eten wilt, en alles, waarin gij lust hebt, dat durf ik zeggen, zal
zoo vlug aankomen, alsof gij eene dame waart.”—“Ja zeker,” zeide
jufvrouw Tox, snel het woord vattende. “En wat bier aangaat—zooveel ge
maar wilt, niet waar, Louise?”—“O zeker!” hervatte mevrouw Chick op
denzelfden toon. “Maar een beetje voorzichtig wat groenten betreft,
weet ge, lieve?”—“En misschien ook met ingelegd goed,” liet jufvrouw
Tox er op volgen.—“Met deze uitzonderingen,” zeide Louise, “kan zij
verkiezen wat zij maar begeert, zonder dat iemand haar beperken
zal.”—“En dan, natuurlijk, weet ge,” hervatte jufvrouw Tox, “hoeveel
zij ook van haar eigen lief kindje houden mag—en ik ben zeker, Louise!
dat gij het haar niet kwalijk neemt, dat zij er veel van houdt?”—“O
neen,” zeide mevrouw Chick goedertieren.—“Evenwel,” vervolgde jufvrouw
Tox, “moet zij natuurlijk groot belang stellen in het haar
toevertrouwde pand, en het een voorrecht achten, om een kleinen engel,
die zoo nauw verbonden is met de hoogere klassen, zich dagelijks
langzamerhand te zien ontwikkelen aan eene gemeenschappelijke bron. Is
het niet zoo, Louise?”—“Ongetwijfeld,” antwoordde mevrouw Chick. “Gij
ziet, lieve vriendin! zij is al geheel tevreden en vergenoegd, en zal
nu met een luchtig hart en een lachje hare zuster Jemima en hare lieve
kleintjes en haar goeden braven man vaarwelzeggen. Dat zal zij immers,
lieve?”—“O wel zeker zal zij dat,” zeide jufvrouw Tox.

In weerwil hiervan omhelsde de arme Polly allen, een voor een, met
groote droefheid, en liep eindelijk weg, om aan het afscheid tusschen
haar en de kinderen een eind te maken. De list slaagde echter niet zoo
goed als zij verdiend had, want de kleinste jongen op een na kroop op
handen en voeten haar na, de trap op, en de oudste begon met de hakken
zijner laarzen een dollen roffel te trommelen, om zijne smart lucht te
geven, waarin de overigen der familie hartelijk deel namen.

Een aantal sinaasappelen en halve stuivers, die den jeugdigen Toodle’s
zonder onderscheid in de handen werden gestopt, stuitte de eerste
uitbarsting hunner droefheid, en de familie werd spoedig weder naar
huis gebracht in de huurkoets, welke te dien einde was blijven wachten.
De kinderen, onder het opzicht van Jemima, verstopten het raampje van
het portier, en strooiden den geheelen weg over sinaasappelen en
kopergeld. Mijnheer Toodle verkoos liever op het achterbankje mede te
rijden, als eene plaats waaraan hij best gewoon was.








III.

WAARIN DOMBEY ZICH ALS MAN EN VADER AAN HET HOOFD VAN ZIJN HUISHOUDEN
VERTOONT.


Nadat de begrafenis der overledene was afgeloopen, tot volkomen
genoegen van den aanspreker, zoowel als van de buurt in het algemeen,
welke doorgaans op zulk een punt zeer licht geraakt is, en zich door
een verzuim of eene vergissing bij de plechtigheid beleedigd acht,
keerden de verschillende leden van Dombey’s huishouden op hunne gewone
plaatsen in hun kring terug. De kleine wereld, evenals de groote wereld
buiten de deur, bezat de bekwaamheid om gemakkelijk hare dooden te
vergeten; en toen de keukenmeid had gezegd, dat zij eene zachtzinnige
mevrouw was, en de huishoudster, dat sterven het lot van alle menschen
was, en de bottelier had gevraagd, wie het zou gedacht hebben, en de
werkmeid had gezegd, dat zij het haast nog niet gelooven kon, en de
huisknecht dat het hem als een droom voorkwam, hadden zij het onderwerp
uitgeput, en begonnen zij te denken dat hun rouw ook al sleet.

Voor Richards, die boven in een staat van eervolle gevangenschap
verkeerde, scheen de dageraad van haar nieuw leven koud en grauw aan te
breken. Dombey’s huis was groot; het stond op den schaduwkant van eene
donkere, akelig fatsoenlijke straat, in de streek tusschen
Portland-Place en Bryanstone-Square. Het was een hoekhuis, met groote
wijde keldergaten in de stoep, waarin getraliede vensters uitkwamen,
benevens de openingen van kolen- en aschhokken. Het was een akelig
statig huis, met eene geheele reeks van pronkkamers en suite, die op
eene met lekzand bestrooide binnenplaats uitzagen, waarop twee magere
boomen, met zwarte stammen en takken, hunne bladeren meer lieten
ratelen dan ritselen, zoo verdroogd waren zij van den rook. De zomerzon
scheen nooit in de straat, behalve des morgens tegen het uur van
ontbijten, en dan kwam zij te gelijk met de waterkarren, en de
oude-kleerenkoopers, en de jongens met geraniums, en den paraplulapper,
en den man, die al voortgaande een houten klokje liet rinkelen. Spoedig
was zij weg, om dien dag niet terug te komen; en de troepen muzikanten
en zwervende poppenkasten, die spoedig volgden, lieten de straat ten
prooi aan de ellendigsten der orgels en aan de witte muizen, met nu en
dan een stekelvarken om de vermaken af te wisselen, totdat de
botteliers, wier heeren uit eten waren, in de schemering aan de deuren
kwamen staan, en de lantaarnopsteker zijne elken avond mislukte poging
weder herhaalde om de straat met gas eenigszins op te helderen.

Het huis was van binnen even somber als van buiten. Toen de begrafenis
voorbij was, gaf Dombey last om het huisraad te bergen,—misschien om
het voor den zoon te bewaren, die het middelpunt van al zijne plannen
was—en de kamers te ontmeubelen, behalve die, welke hij beneden voor
zich zelven hield. Derhalve werden de tafels en stoelen op het midden
van den vloer opgestapeld en als het ware met groote lijkkleeden
overdekt. De deurknoppen, spiegels en ornamenten, met oude
nieuwspapieren omwikkeld, lieten nog stukken van doodberichten en
moorden lezen. Elke lustre en kroonkandelaar, in wit katoen gehuld, had
het voorkomen van een monsterachtig grooten traan, aan het oog van den
zolder hangende. De schoorsteenen sloegen een graflucht uit. De doode
en begravene meesteres staarde uit de lijst van eene spookachtige, met
wit omkleede schilderij. Elke windvlaag voerde van den naburigen
mesthoop om den hoek iets van het stroo weder aan, dat voor de deur had
gelegen toen zij ziek was; die half vergane overblijfsels bleven liggen
en verzamelden zich op de stoep van het morsige huis, dat aan den
overkant ledig stond, eene naargeestige herinnering voor ieder, die bij
Dombey uit het venster zag.

De vertrekken, welke Dombey voor zijn eigen gebruik had gehouden, waren
terstond uit het voorhuis bereikbaar en bestonden in eene spreekkamer,
eene bibliotheek, die ook tot kleedkamer diende (zoodat de reuk van
papier, marokijn en rusleder zich vermengde met de lucht van eenige
paren laarzen) en eene soort van lantarenkamertje of glazen
ontbijtvertrekje, dat het uitzicht had op de bovengemelde boomen, en
doorgaans op eenige loerende katten. Deze drie kamers liepen in
elkander. Des morgens, wanneer Dombey in eene der twee eerstgemelde zat
te ontbijten, alsook des namiddags, wanneer hij thuis kwam om te eten,
werd er voor Richards gescheld, om in het glazen kamertje te komen, en
daar met den kleine op en neer te wandelen. Uit de schuwe blikken,
welke zij dan op Dombey kon werpen, terwijl deze in de verte in de
duisternis zat onder het donkere huisraad, en naar het kind zag, begon
zij zich zonderlinge verbeeldingen van hem in zijne eenzaamheid te
maken, als ware hij een gevangene in zijne cel, of eene vreemde
verschijning, die men niet mocht aanspreken of pogen te doorgronden.

De pleegmoeder van den kleinen Paul Dombey had eenige weken lang dit
leven geleid en den kleinen Paul er door gedragen. Eens was zij weder
naar boven gegaan, na eene treurige wandeling door de akelige
pronkkamers—zij ging nooit uit zonder mevrouw Chick, die ’s morgens,
als het mooi weder was, altijd aankwam, doorgaans in gezelschap van
jufvrouw Tox, om haar en het kleintje een luchtje te laten scheppen, of
eigenlijk haar met een deftigen tred de straat op en neer te laten
kuieren, als ware het eene lijkstaatsie; en toen zij nu in hare kamer
zat, werd de deur langzaam en zacht geopend, en keek een klein meisje
met donkere oogen om den hoek.

“Dat is zeker jonge juffer Florence, die van hare tante thuis gekomen
is,” dacht Richards, die het kind nog nooit had gezien. “Gij vaart nog
wel, hoop ik, jonge juffer?”—“Is dat mijn broertje?” vroeg het kind,
naar den kleine wijzende.—“Ja, liefje!” antwoordde Richards. “Kom, geef
hem een kus.”

Maar in plaats van naderbij te komen, zag het meisje haar ernstig aan
en vroeg: “Wat hebt gij met mijne mama gedaan?”—“God beware de arme
kleine!” riep Richards uit. “Welk eene treurige vraag! Ik gedaan?
Niets, jonge jufvrouw!”—“Wat hebben zij met mijne mama gedaan?” vroeg
het kind.—“Nog nooit heb ik iets zoo aandoenlijks gezien,” zeide
Richards, die zeer natuurlijk voor dit kind een van hare eigene in de
plaats stelde, dat in dergelijke omstandigheden naar haar vroeg. “Kom
naderbij, lieve juffer! Wees niet bang voor mij.”—“Ik ben niet bang
voor u,” zeide het meisje, naderbij komende. “Maar ik wil weten, wat
zij met mijne mama gedaan hebben.”—“Liefje!” antwoordde Richards, “gij
draagt die mooie zwarte jurk tot gedachtenis van uwe mama.”—“Ik kan wel
aan mama denken, met eene andere jurk aan,” zeide het kind, terwijl het
tranen in de oogen kreeg.—“Maar men draagt zwarte kleeren, om aan
menschen te denken als zij niet meer hier zijn.”—“Niet meer hier? Waar
dan?” vroeg het meisje.—“Kom eens bij mij zitten, dan zal ik u eene
geschiedenis vertellen,” antwoordde Richards.

Snel begrijpende, dat de vertelling het antwoord op hare vraag zou
moeten zijn, legde Florence het hoedje neder, dat zij tot nog toe in
hare hand had gehouden, ging op een voetbankje dicht bij de min zitten,
en zag deze vragend aan.

“Eens op een tijd,” zeide Richards, “was er eene mevrouw—eene heel
goede mevrouw—die een dochtertje had, dat heel veel van haar
hield.”—“Eene heel goede mevrouw en een dochtertje, dat heel veel van
haar hield,” herhaalde het meisje.—“En toen God het goed achtte, dat
het zoo wezen moest, werd zij ziek en stierf.”

Het kind huiverde.

“Zij stierf, om nooit weer door iemand op de wereld gezien te worden,
en zij werd begraven in den grond, waar de boomen groeien.”—“In den
kouden grond?” zeide het meisje, wederom huiverende.—“Neen, in den
warmen grond,” antwoordde Polly, van deze vraag spoedig gebruik
makende, “waarin de leelijke kleine zaadjes in mooie bloemen
veranderen, en in gras en koorn, en ik weet niet wat al meer. Waarin
goede menschen in schoone engelen veranderen, en dan opstijgen naar den
hemel.”

Het meisje, dat haar hoofdje had laten zinken, hief het weder op, en
bleef haar aandachtig aanzien.

“Wacht, laat mij zien!” zeide Polly, eenigszins van haar stuk gebracht
door dien uitvorschenden blik, bij haar verlangen om het kind te
troosten, den onverwachten indruk van hare woorden, en haar zeer gering
vertrouwen op hare eigene krachten. “Zoodat, wilde ik zeggen, toen die
mevrouw stierf, waar zij haar ook mogen gelegd hebben, zij ging tot
God—en zij bad hem, dat deed zij,” vervolgde Polly, zelve zeer
aangedaan, want zij was hartelijk in ernst, “haar dochtertje te leeren
om daarvan in haar hart verzekerd te zijn, en te weten, dat zij
gelukkig was en haar nog liefhad, en te hopen en te trachten—o, haar
leven lang—om haar daar eens te ontmoeten, en dan nooit, nooit weder te
scheiden.”—“Dat was mijne mama!” riep het meisje uit, terwijl zij
opsprong en hare armen om Polly’s hals sloeg.—“En het hart van het
kind,” vervolgde Richards, terwijl zij Florence aan hare borst drukte,
“was zoo vol van de waarheid hiervan, dat, toen zij het hoorde van eene
vreemde min, die het haar niet eens goed kon zeggen, maar zelve eene
arme moeder was, anders niets,—dat zij er toen troost in vond—en zich
niet zoo eenzaam gevoelde—en schreide aan hare borst—en het kindje lief
kreeg, dat op haar schoot lag;—en zoo is het, zoo is het, arm lief
kind!” zeide Polly, terwijl zij de lokken van het meisje gladstreek en
hare tranen daarop afdruppelden.—“Zoo, jonge juffer! zal uw papa daar
nu niet boos om zijn?” riep eene schelle stem aan de deur. Het was die
van een meisje van veertien jaren, dat, hoewel zij klein van gestalte
was, toch reeds bijna het voorkomen eener volwassene vrouw had, met
eene bruine kleur, een wipneusje, en oogen zoo zwart als kralen. “Het
was immers uitdrukkelijk belast, dat gij de min niet mocht gaan lastig
vallen?”—“Zij valt mij niet lastig,” was het verwonderde antwoord van
Polly. “Ik houd heel veel van kinderen.”—“O, neem mij niet kwalijk,
jufvrouw Richards! maar dat doet er niet toe,” hervatte het meisje, een
scherp en vinnig nest. “Misschien houd ik veel van krakelingen, maar
daarom spreekt het nog niet van zelf, dat ik ze bij de thee hebben
zal.”—“Nu, goed, het komt er niet op aan,” was het antwoord.—“Maar gij
weet toch wel, dat de jonge juffer onder mij staat, en de jonge heer
onder u.”—“Maar wij behoeven daarom toch geen twist te maken,” zeide
Polly.—“O neen,” hervatte het vinnige ding, dat eigenlijk Susanna
Nipper heette. “Dat behoeft niet, want Florence is eene vaste plaats,
en Paul maar voor behulp.” Het meisje scheen gewoon te zijn om alles
zooveel mogelijk in één adem te zeggen.—“Jonge juffer Florence is zeker
pas thuis gekomen, niet waar?” vroeg Polly.—“Ja, dat is zij, jufvrouw
Richards, en ziedaar, jonge juffer! eer gij een kwartier in het huis
zijt geweest, gaat gij uw nat gezicht tegen het dure rouwkleed wrijven,
dat jufvrouw Richards voor uwe mama draagt.” Met deze bestraffing rukte
Susanna het kind tamelijk ruw van Polly af. Zij scheen dit echter meer
te doen uit overdreven ijver in het waarnemen van haar post, dan uit
opzettelijke boosheid.—“Zij zal wel blij wezen, dat zij thuis is en van
avond weder bij haar lieven papa komt,” zeide Polly, het kind met een
bemoedigenden glimlach toeknikkende.—“Heere, jufvrouw Richards!” viel
Susanna hierop in. “Spreek toch zoo niet! Bij haar papa komen? Wel
waarlijk! Ik zou wel eens willen zien, dat zij het deed!”—“Zou zij dan
niet?” vroeg Polly.—“Wel Heere neen, jufvrouw Richards! Haar papa is
veel te veel verdiept in iemand anders, en voordat er iemand anders
was, om zich in te verdiepen, was zij toch niet veel in gunst. Meisjes
zijn hier in huis zoo goed als weggegooid, jufvrouw Richards! Dat kan
ik u verzekeren.”

Het meisje zag snel van de eene naar de andere zijde, alsof zij wel
begreep en gevoelde wat er gezegd werd.

“Gij verbaast mij!” riep Polly uit. “Heeft mijnheer Dombey haar dan
niet gezien, sedert...”—“Neen,” viel Susanna haar in de rede “geene
enkele maal, en vóór dien tijd had hij haar ook in maanden nauwelijks
onder de oogen gehad, en ik geloof niet, dat hij haar voor zijn eigen
kind zou gekend hebben, als hij haar op straat had ontmoet, of haar
voor zijn eigen kind kennen zou, als hij haar morgen daar tegenkwam.
Wat mij betreft, jufvrouw Richards!” voegde zij er lachende bij, “ik
twijfel of hij wel weet, dat ik in de wereld ben.”—“En toch zoo lief!”
zeide Polly, waarbij zij niet Susanna, maar de kleine Florence op het
oog had.—“O, ik kan u verzekeren, dat er een bullebak te vinden is,
geen honderd uren van deze plek, jufvrouw Richards!” liet Susanna
daarop volgen. “En nu wensch ik u goeden morgen. Kom, Florence! ga nu
mede, en laat u zoo niet slepen, als eene stoute meid, die van God noch
zijn gebod weet.”

In weerwil van deze toespraak echter, en in weerwil dat Susanna haar
rechterarm bijna uit het lid trok, rukte Florence zich los, om hare
nieuwe vriendin een hartelijken kus te geven.

“Goedendag,” zeide het meisje. “God zegene u! Ik zal spoedig weder bij
u komen, en gij ook bij mij. Suze zal het ons wel toelaten; niet waar,
Suze?”

Het vinnige dingetje scheen toch over het geheel niet kwaad te zijn,
hoewel zij onder die kindermeisjes behoorde, die schijnen te begrijpen,
dat kinderen geschud moeten worden, als een zakje met geld, dat men
blinkend wil houden; want op deze toespraak, die met eenige aanhalige
liefkoozingen vergezeld was, sloeg zij hare korte armen over elkander,
en gaf, terwijl zij haar hoofd schudde, hare zwarte, altijd wijd
openstaande oogen eene zachtere uitdrukking.

“Het is niet mooi van u, dat ge dat vraagt, Florence!” zeide zij, “want
gij weet wel, dat ik u niets weigeren kan; maar jufvrouw Richards en ik
zullen zien wat wij doen kunnen, als jufvrouw Richards wil, want,
begrijpt ge, ik kan wel lust hebben, om eene reis naar China te doen,
jufvrouw Richards, en toch niet weten hoe ik het Londensche dok uit zal
komen.”

“Dit huis is juist zoo vroolijk niet,” vervolgde Susanna, “dat iemand
meer alleen behoeft te blijven, dan wezen moet. Eene partij Tox’en en
Chick’sen mogen mijne voorste tanden uittrekken; maar dat is geene
reden, waarom ik mijn geheele gebit behoef te geven.”

Jufvrouw Richards gaf haar hierin wederom gelijk.

“Ik ben daarom wel genegen, om als goede vrienden te leven, jufvrouw
Richards, zoolang de kleine Paul eene plaats voor u blijft, als wij er
maar middel toe kunnen vinden, zonder te doen wat uitdrukkelijk
verboden is. Maar goede hemel, Florence, gij hebt uw goed nog niet eens
af, ondeugend kind! Kom terstond mede!”

Met deze woorden deed Susanna, in eene vlaag van ijver, een vinnigen
aanval op het onder haar geweld staande kind, en trok het in eens de
kamer uit.

In hare smart en verlatenheid was het meisje zoo zacht, stil en
geduldig, zij bezat zooveel liefde, welke niemand het der moeite waard
achtte zich toe te eigenen, en zulk een fijn gevoel, dat niemand zich
ontzag te kwetsen, dat Polly het hart zeer deed, toen zij zich weder
alleen bevond. Bij het eenvoudige tooneel, dat tusschen haar en het
moederlooze kind had plaats gehad, was haar eigen moederlijk hart niet
minder getroffen geweest dan dat van het meisje; en zij gevoelde
evenals de kleine Florence, dat er van dit oogenblik af een band van
vertrouwen en belangstelling tusschen haar beiden bestond.

In weerwil van het groote vertrouwen, hetwelk Toodle in zijne vrouw
stelde, was zij hem echter in aangeleerde kundigheden misschien slechts
zeer weinig vooruit. Doch zij was een eenvoudig en schoon voorbeeld van
een gemoedsaard, welke over het geheel beter, oprechter, edeler en
verhevener is dan die der mannen, en alle aandoeningen van teederheid,
medelijden en zelfverloochende liefde veel lichter plaats geeft en veel
verstandiger bewaart. En misschien, zoo onkundig als zij was, had zij
toen reeds een licht van kennis voor Dombey kunnen doen opgaan, hetwelk
hem dan niet op het laatst als een bliksemstraal zou getroffen hebben.

Maar dit is eene afdwaling van ons tegenwoordig onderwerp. Polly dacht
er toen alleen aan om gebruik te maken van haar gunstigen indruk op
Susanna, en een middel te verzinnen om de kleine Florence wettig en
zonder muiterij bij haar te krijgen. Toevallig bood zich nog dien
zelfden avond eene gelegenheid daartoe aan.

Zij was naar gewoonte gescheld om beneden in het glazen kamertje te
komen, en had daar reeds lang om en om gewandeld met den kleine in hare
armen, toen, tot hare groote verwondering en ontzetting, Dombey
eensklaps op haar toekwam en voor haar staan bleef.

“Goeden avond, Richards!”

Juist dezelfde stijve, strenge heer, als hij haar op dien eersten dag
was voorgekomen, zoo barsch van uitzicht, dat zij, terwijl zij neeg,
onwillekeurig hare oogen nedersloeg.

“Hoe gaat het met jongen heer Paul, Richards?”—“Heel wel en
voorspoedig, mijnheer!”—“Zoo ziet hij er ook uit,” zeide Dombey, met
een blik vol belangstelling op het gezichtje, dat zij voor hem
ontdekte, terwijl hij toch half den schijn van onverschilligheid wilde
aannemen. “Zij geven u al wat gij noodig hebt, hoop ik?”—“O ja,
mijnheer! ik dank u.”

Na dit antwoord scheen zij echter zoo blijkbaar iets te verzwijgen, dat
Dombey, die reeds weder wilde heengaan, zich omkeerde en haar vragend
aanzag.

“Ik geloof dat niets zoo goed is om kinderen levendig en vroolijk te
maken, mijnheer, dan dat zij andere kinderen om zich heen zien spelen,”
zeide Polly, moed vattende.—“Ik meen u gezegd te hebben, Richards, toen
gij hier kwaamt,” antwoordde Dombey, zijn voorhoofd rimpelende, “dat ik
verlangde dat gij uwe familie zoo weinig mogelijk zien zoudt. Gij kunt
voortwandelen, als het u belieft.”

Daarmede verdween hij in de andere kamer, en Polly had de voldoening
van te gevoelen, dat hij haar geheel verkeerd begrepen had, en zij zich
zijn ongenoegen had berokkend, zonder haar oogmerk eenigszins naderbij
te komen.

Den volgenden avond vond zij hem in het glazen kamertje wandelen, toen
zij beneden kwam. Toen zij, door dit ongewone gezicht verzet, bij de
deur staan bleef, niet wetende of zij zou voortgaan of terugkeeren,
riep hij haar binnen.

“Als gij inderdaad denkt, dat dit soort van gezelschap goed voor het
kind is,” zeide hij scherp, alsof er geen tijd verloopen was sedert zij
daarvan gesproken had, “dan is er immers jonge juffer
Florence?”—“Niemand zou beter kunnen zijn dan jonge juffer Florence,
mijnheer,” zeide Polly gretig: “maar ik heb van het meisje, dat haar
oppast, gehoord, dat zij niet mochten...”

Dombey trok aan de schel en wandelde op en neer, tot er een bediende
verscheen.

“Zeg hun, dat zij jonge juffer Florence altijd bij Richards moeten
laten komen als zij verkiest, en met haar laten uitgaan, en zoo voort.
Zeg hun, dat zij de kinderen bij elkander moeten laten, als Richards
het verlangt.”

Het ijzer was nu heet, en Richards smeedde er stout op los. Zij had
eene goede zaak voor, en was daarom stoutmoedig, hoewel zij
instinctmatig bevreesd voor Dombey was. Zij verzocht, dat Florence nu
terstond zou komen, om met haar broertje vriendschap te maken.

Zij hield zich, alsof zij met het kind speelde, terwijl de knecht met
deze boodschap heenging; maar zij meende te zien, dat Dombey’s kleur
verschoot, dat zijn gelaat eene geheel andere uitdrukking aannam, dat
hij zich haastig omkeerde, als wilde hij herroepen wat hij gezegd had,
of wat zij gezegd had, of wel wat zij beide gezegd hadden, en alleen
door schaamte daarvan weerhouden werd.

En zij had gelijk. De laatste maal, dat hij zijne verwaarloosde dochter
had gezien, was er in die droevige omhelzing tusschen haar en hare
stervende moeder iets geweest, dat te gelijk eene openbaring en een
verwijt voor hem was. Al mocht hij zich nog zoo verdiepen in den zoon,
op wien hij zulk eene trotsche hoop had gebouwd, hij kon dit
slottooneel niet vergeten. Hij kon niet vergeten, dat hij er geen deel
aan gehad had; dat, in den gewijden kring van teederheid en trouw, die
twee gedaanten in elkanders armen lagen gesloten, terwijl hij er buiten
stond, en als een bloot aanschouwer toezag.

Buiten staat om deze dingen uit zijn geheugen te verdrijven, en om zich
te ontslaan van zulke flauwe schemeringen der beteekenis, welke zij
inhielden, als zich door den nevel van zijn trots voor hem konden
zichtbaar maken, veranderde zijne vroegere onverschilligheid voor de
kleine Florence in eene buitengewone soort van onrust. Het was hem
bijna, alsof zij hem bespiedde en wantrouwde; alsof zij den sleutel had
van iets geheims in zijne borst, waarvan hij zelf nauwelijks den aard
kende; alsof zij eene aangeboren kennis had van eene knarsende,
wanluidende snaar in zijn binnenste, en haar enkele adem die kon doen
trillen.

Zijn gevoel voor het meisje was, van hare geboorte af, iets negatiefs
geweest. Hij had nooit tegenzin voor haar opgevat; dat was hem niet de
moeite waard geweest, of in den zin gekomen. Zij was nooit een positief
onaangenaam voorwerp voor hem geweest. Maar nu was hij slecht op zijn
gemak als hij aan haar dacht. Zij stoorde zijne rust. Hij had liever de
gedachte, dat zij bestond, wel geheel op zijde willen schuiven, als hij
maar geweten had hoe. Misschien—wie zal over zulke geheimen uitspraak
doen?—was hij bevreesd, dat hij er eens toe komen zou om haar te haten.

Toen de kleine Florence schroomvallig aankwam, bleef Dombey stilstaan,
om naar haar te zien. Indien hij met meer belangstelling en het oog van
een vader had gezien, had hij in haar scherpen blik het verlangen en de
vrees kunnen lezen, die haar deden aarzelen; het hartstochtelijke
verlangen om naar hem toe te loopen, zich aan hem vast te klemmen, en
uit te roepen: “O vader! tracht mij toch lief te hebben; er is niemand
anders!” de vrees om teruggestooten te worden, de vrees om te stout te
wezen en hem te verstoren; hare medelijdenswaardige behoefte aan eenige
geruststelling en aanmoediging, en hoe haar overkropt jeugdig hart
rondzocht om eene natuurlijke rustplaats te vinden voor zijne smart en
liefde.

Maar hij zag niets hiervan. Hij zag haar besluiteloos aan de deur
blijven staan en naar hem kijken, en anders zag hij niets.

“Kom binnen,” zeide hij, “kom binnen. Waar is het kind bang voor?”

Zij kwam binnen, en nadat zij eene poos met onzekerheid had rondgezien,
bleef zij bij de deur staan, hare handjes stijf tegen elkander
drukkende.

“Kom hier, Florence!” zeide haar vader koel. “Weet ge wie ik ben?”—“Ja,
papa!”—“Hebt gij niets tegen mij te zeggen?”

De tranen, die haar in de oogen stonden, toen zij die naar zijn gelaat
opsloeg, werden bevrozen door de uitdrukking, die zich daarop
vertoonde. Zij sloeg ze weer neder, en sloeg hare bevende hand uit.

Dombey nam die losjes in de zijne en bleef een oogenblik op haar
nederzien, als wist hij even weinig als het kind wat hij zeggen of doen
zou.

“Kom, wees een zoet meisje,” zeide hij, terwijl hij haar op het hoofd
klopte en haar, als het ware steelsgewijze, met een onrustigen,
twijfelenden blik aanzag. “Ga nu maar naar Richards.”

Zijn dochtertje aarzelde nog een oogenblik, als wilde zij nog bij hem
blijven, of als had zij eene flauwe hoop, dat hij haar in zijne armen
zou opnemen en een kus geven. Zij zag nog eens naar hem op. Hij dacht,
hoezeer de uitdrukking van haar blik geleek naar dien, waarmede zij op
dien avond naar den dokter had omgezien, liet onwillekeurig hare hand
los, en keerde zich om.

Het was niet moeielijk op te merken, dat Florence zich in haar vaders
bijzijn in een zeer ongunstig licht vertoonde. Zijne tegenwoordigheid
was niet slechts een bedwang voor het gemoed van het meisje, maar zelfs
voor de natuurlijke bevalligheid en vrijheid van hare bewegingen.
Evenwel bleef Polly des te sterker bij haar voornemen, toen zij dit
zag, en daar zij over Dombey naar zich zelve oordeelde, stelde zij veel
vertrouwen in de stilzwijgende voorspraak van het rouwkleed der arme
Florence. “Het zou wel ongelukkig wezen,” dacht zij, “dat hij maar met
één moederloos kind veel zou ophebben, terwijl hij er nog een, en dat
wel een meisje, voor zijne oogen heeft.”

Derhalve hield Polly haar voor zijne oogen, zoolang als zij kon, en
wist met den kleinen Paul zoo om te springen, dat hij door het
gezelschap van zijn zusje blijkbaar veel levendiger werd. Toen het tijd
was om weder naar boven te gaan, had zij Florence wel naar de andere
kamer willen zenden, om haar vader goedennacht te zeggen, maar het
meisje was beschroomd en schoof achteruit; en toen zij haar nogmaals
aanzette, hield zij hare handen voor hare oogen, als ware het om hare
eigene onwaardigheid te verbergen, en zeide: “O neen, neen! Hij wil mij
niet hebben. Hij wil mij niet hebben.”

Het kleine geschil tusschen de twee had Dombey’s aandacht getrokken, en
hij vroeg van de tafel, waar hij bij zijn wijn zat, wat er te doen was.

“Jonge juffer Florence was bang dat zij u storen zou, mijnheer, als zij
binnenkwam, om u goeden nacht te wenschen,” zeide Richards.—“Dat komt
er niet op aan,” antwoordde Dombey. “Gij kunt haar laten komen en gaan,
zonder op mij te letten.”

Het meisje huiverde, terwijl zij luisterde, en was weg eer hare
nederige vriendin weder omzag.

Polly verheugde zich echter niet weinig over het gelukken harer
welgemeende list, en over de behendigheid, waarmede zij die had
uitgevoerd. Zij deelde alles aan Susanna mede, toen zij weder veilig
boven verschanst zat. Deze nam echter dit bewijs van vertrouwen,
alsmede het bericht van haar toekomstigen vrijen omgang, tamelijk koel
op, en was lang niet uitgelaten in hare vreugdeblijken.

“Ik dacht, dat gij er mede in uw schik zoudt zijn geweest,” zeide
Polly.—“O ja, jufvrouw Richards, ik ben ook in mijn schik, wel
verplicht,” antwoordde Susanna, die zich eensklaps zoo stijf recht
hield, dat zij eene balein meer in haar korset scheen gestoken te
hebben.—“Gij toont het toch niet,” zeide Polly.—“O!” hervatte Susanna,
“daar ik eene vaste plaats heb, kan men niet verwachten, dat ik het zoo
toonen zal als iemand, die maar voor behulp is. Noodhulpen hebben hier
alles voor, naar ik zie; maar hoewel er een goede muur tusschen dit
huis is en dat naast aan, is het toch wel mogelijk, dat ik er niet
graag naar toe wil gaan, jufvrouw Richards!”








IV.

WAARIN NOG EENIGEN OP HET TOONEEL VAN DIT VERHAAL DEBUTEEREN.


Hoewel het kantoor van Dombey en Zoon binnen het rechtsgebied van
Londen stond, zelfs binnen het gehoor der Bow klokken, als hare luide
stemmen niet door het straatrumoer verdoofd werden, kon men echter in
sommige nabijzijnde voorwerpen sporen van romaneske en avontuurlijke
dingen opmerken. Gog en Magog hielden hun hof op tien minuten gaans
afstand; de beurs was dichtbij; de bank van Engeland met hare gewelven
vol goud en zilver, “onder den grond, tusschen de dooden,” was een
trotsche nabuur. Even om den hoek stond het rijke Oost-Indische Huis,
dat aan kostbare stoffen en steenen, aan tijgers, olifanten, howda’s,
hoeka’s, zonneschermen en palankijns deed denken, en aan statige bruine
prinsen op tapijten zittende, met muilen met omgekrulde teenen aan de
voeten. Overal in den naasten omtrek zag men afbeeldingen van schepen,
die met volle zeilen naar alle werelddeelen heenspoedden; magazijnen
van uitrusting, gereed om iemand binnen een half uur, van alles
voorzien, weg te zenden, waarheen het ook wezen mocht, en kleine houten
adelborsten met ouderwetsche uniformen, die zich buiten de deuren der
zeevaartkundige instrumentmakers eeuwiglijk bezig hielden met het doen
van waarnemingen op voorbijrijdende huurkoetsen.

Eenig heer en eigenaar van een dezer beelden—van dat, hetwelk men wel
het houtigste van allen had kunnen noemen—dat met de meest
onuitstaanbare vriendelijkheid met het rechterbeen vooruit naar de
straat scheen te komen, het ongerijmdste vest met panden en de
onredelijkste schoengespen droeg en den onevenredigsten octant voor
zijn rechteroog hield—eenig heer eigenaar van dien adelborst, en
trotsch op hem ook, had een bejaard man, met een gepoeierde pruik,
reeds meer jaren lang huishuur en belastingen voor zijn winkel betaald
dan menig volwassen adelborst van vleesch en bloed er in zijn leven
geteld heeft; en aan adelborsten die al op jaren beginnen te komen
heeft men op de Engelsche vloot geen gebrek.

De winkelvoorraad van dezen ouden heer bestond uit chronometers,
barometers, verrekijkers, kompassen, kaarten, octanten, quadranten, en
allerlei soorten van instrumenten, die gebezigd worden tot het besturen
en berekenen van den koers van een schip. Dingen van koper en glas
lagen op zijne planken en in zijne laden, waaraan niemand, behalve een
ingewijde, kon ontdekken wat onder of boven was, of kon raden waartoe
ze dienen moesten, of ze, na ze bekeken te hebben, zonder hulp weder in
hunne mahoniehouten kistjes pakken. Alles was in de nauwste doosjes
gepast en ingeklemd, achter en tusschen stijve kussentjes, en in
scherpe hoeken geschroefd, om te verhinderen dat de mathematische rust
door het woelen der zee verstoord werd. Zooveel vernuft was er toe
gebezigd om ruimte te winnen en te sparen, en zooveel practicale
zeevaartkunde was in elk kistje opgeschroefd en ingepast, dat de winkel
zelf, als ware het door iets aanstekends, een schipachtig voorkomen had
aangenomen, en slechts naar een gunstigen wind scheen te wachten, om
naar een of ander onbewoond eiland te varen.

Vele geringe bijzonderheden in het huiselijk leven van den
scheepsinstrumentmaker, die trotsch op zijn adelborstje was, konden
deze inbeelding versterken. Daar zijne meeste kennissen
proviandmeesters enz. waren, had hij altijd een overvloed van echte
scheepsbeschuit op zijne tafel, waarop ook naar teer ruikend gedroogd
vleesch en tong een gewoon verschijnsel was. Augurkjes werden in groote
steenen potten, met het adres van een handelaar in victualiën voorzien,
opgezet—brandewijn in vierkante kelderflesschen zonder hals. Oude
prenten van schepen, met alphabetische verklaringen van al hunne
geheimen, hingen in lijsten aan de muren; het fregat de Tartaar, onder
zeil, stond op de borden; buitenlandsche horens, schelpen en
zeegewassen, versierden den schoorsteenmantel, en het met eikenhout
beschoten achterkamertje kreeg licht door eene lantaarn, evenals eene
kajuit.

Hier woonde hij ook met schipperachtige deftigheid, en geheel alleen
met zijn neef Walter, een knaap van veertien jaren, die in zijn
voorkomen genoeg van een adelborst had, om den algemeenen zweem van het
geheel nog te versterken. Maar verder ging die zweem ook niet, want
Samuel Gills zelf—doorgaans werd hij oude Sam genoemd—was ver van het
voorkomen van een zeeman te hebben. Om niet te spreken van zijne
gepoeierde pruik, zulk eene stijve pruik als iemand ooit droeg, en
waarmede hij er nooit zeemanachtig uitzag, was hij een langzaam, zacht
sprekend, nadenkend oud man, met oogen zoo rood, als waren het kleine
zonnen, die u door een mist tegenblonken, en hij keek zoo nuchter, als
had hij eenige dagen achtereen door al de optische instrumenten van
zijn winkel getuurd, en als was hij zoo pas naar de wereld
teruggekomen, om zich te verwonderen, dat ze groen was. De eenige
verandering, die men ooit in zijn uitwendigen mensch had opgemerkt, was
van een compleet koffiebruin pak met sterk glimmende knoopen, tot
hetzelfde pak, met uitzondering van de broek, die toen bleek nankin was
geworden. Hij droeg eene zeer net geplooide jabot, en een uitmuntenden
bril op zijn voorhoofd. In zijn horlogezakje had hij een ontzaglijken
chronometer, en liever dan aan dat kostbaar instrument te twijfelen,
zou hij geloofd hebben, dat al de klokken en horloges in de stad, ja de
zon zelve, er tegen hadden saamgezworen. Zooals hij nu was, had men hem
jaren achtereen in den winkel en het achterkamertje achter den houten
adelborst gezien; elken avond geregeld naar bed gaande op een tochtigen
zolder, ver van al de andere bewoners van het huis, waar het, wanneer
zij, die lager woonden, weinig of geheel niet dachten wat voor weder
het buiten was, dikwijls waaide om er bang van te worden.

Het is half zes op een namiddag in den herfst, dat de lezer en Samuel
Gills kennis maken. Hij ziet juist op zijn onfeilbaren chronometer hoe
laat het is. Reeds voor een uur of langer is in de City de gewone
verhuizing begonnen, en de menschenstroom golft nog steeds westwaarts
heen. “De straten zijn al zeer gedund,” zooals Gills het uitdrukt. Het
dreigt een regenachtige avond te worden. Al de weerglazen in den winkel
zijn gezakt, en de regen blinkt reeds op het steekje van den houten
adelborst.

“Het verwondert mij waar Walter blijft!” zeide Gills, nadat hij den
chronometer zorgvuldig weder opgestoken had. “Het eten heeft al een
half uur klaargestaan, en nog geen Walter.”

Zich omdraaiende op zijn stoeltje achter de toonbank, keek hij uit
tusschen de instrumenten voor het venster, om te zien of zijn neef ook
aankwam. Neen: hij was niet tusschen de wiegende parapluen te
ontdekken, en zeker was hij ook de courantenjongen niet, die bezig was
met op het koperen plaatje aan de deur zijn eigen naam met zijn
voorvinger over dien van den heer Gills te schrijven.

“Als ik niet wist, dat hij te veel van mij houdt om weg te loopen, en
tegen mijn zin aan boord van een schip te gaan, zou ik ongerust
beginnen te worden,” zeide Gills, met zijne knokkels tegen een paar
weerglazen tikkende. “Dat zou ik inderdaad. He, wat regent het! Nu, het
is wel noodig.—Ik geloof,” vervolgde hij, terwijl hij het stof van een
kompas afblies, “dat gij niet rechter en trouwer naar de achterkamer
wijst, dan de lust van den jongen naar de zee. En de achterkamer kan
ook niet vlakker liggen. Vlak noord, geen twintigste van een streek op
zijde.”—“Holla, oom Sam!”—“Holla, mijn jongen!” riep de
instrumentmaker, zich driftig omkeerende. “Zoo, zijt ge daar?”

Een vroolijke, gezonde knaap, met een blank gezicht, heldere oogen en
krullende haren, opgefrischt van door den regen naar huis te loopen,
stond voor hem.

“Wel oom, hoe hebt ge het den geheelen dag zonder mij gesteld? Is het
eten klaar? Ik heb zoo’n honger!”—“Wat stellen betreft,” antwoordde
Gills schertsend, “het zou vreemd wezen als ik het niet veel beter kon
stellen zonder een jongen rekel zooals gij, dan ik het met hem kan. Wat
het eten betreft, dat staat al een half uur naar u te wachten. Wat
honger aangaat, ik heb ook honger.”—“Kom dan voort, oom!” riep de
knaap. “Hoezee voor den admiraal!”—“Wat admiraal?” zeide Gills hierop.
“Gij meent den Lord Mayor.”—“Neen, dien meen ik niet!” riep de knaap.
“Hoezee voor den admiraal! Voorwaarts!”

Op dit commando werden pruik en pruikdrager, zonder tegenstand te
bieden, naar het achterkamertje geduwd, als aan het hoofd van een
entertroep van vijf honderd man, en oom Sam en zijn neef zaten spoedig
aan gebakken tongen, met het vooruitzicht op beefsteak daarna.

“De Lord Mayor, Walter,” zeide Gills. “Geen admiralen meer. De Lord
Mayor is uw admiraal. Maar, luister eens, Walter, kijk eens naar den
schoorsteenmantel.”—“Heer, wie heeft mijn zilveren kroes daar aan een
spijker opgehangen?” riep de knaap uit.—“Ik,” antwoordde zijn oom.
“Geen kroezen nu meer. Vandaag moeten wij uit glazen beginnen te
drinken, Walter. Wij zijn mannen van zaken. Wij behooren tot den
koopmansstand. Van morgen hebben wij onze intrede gedaan.”—“Wel oom,”
zeide de knaap. “Ik wil alles uitdrinken wat ge verkiest, zoolang ik u
kan toedrinken. Dit is op uwe gezondheid, oom, en hoezee voor...”—“Den
Lord Mayor!” viel de oude man er op in.—“Voor den Lord Mayor, de
Sheriffs en al de anderen!” zeide de knaap. “Lang mogen zij leven!”

Oom knikte weltevreden en zeide: “Laat ons nu iets van het kantoor
hooren.”—“O, van het kantoor is niet veel te vertellen,” antwoordde de
knaap, druk bezig met mes en vork. “Het is eene rij donkere kamers, en
in de kamer waar ik zit, is een hoog vuurscherm, en eene ijzeren kist,
en eenige biljetten van schepen, die uitzeilen, en een almanak en
eenige lessenaren en kantoorstoelen, en eene inktflesch, en eenige
boeken en doozen, en een heele boel spinnewebben, en in een daarvan,
vlak boven mijn hoofd, eene verschrompelde blauwe vlieg, die er
uitziet, alsof zij daar wie weet hoelang gehangen had.”—“Anders niet?”
vroeg de oom.—“Neen, anders niet, behalve een vogelkooitje,—het
verwondert mij, hoe dat daar ooit gekomen is,—een kolenemmer.”—“Geen
boeken, papieren, wissels, of andere teekenen van schatten, die
dagelijks worden omgezet?” vroeg zijn oom met een vriendelijken nadruk
op ieder woord.—“O ja, daarvan zal wel overvloed wezen, denk ik,”
antwoordde de neef onverschillig, “maar al die soort van dingen zijn in
mijnheer Carker’s kamer, of in mijnheer Morfin’s kamer, of in mijnheer
Dombey’s kamer.”—“Is mijnheer Dombey er vandaag geweest?”—“O ja, hij
loopt den geheelen dag in en uit.”—“Hij zal zich niet met u bemoeid
hebben, denk ik?”—“Ja wel; hij kwam achter mijn stoel—ik wou wel dat
hij niet zoo statig en stijf was, oom!—en zeide: “Zoo, zijt gij de zoon
van Gills den instrumentmaker?”—“Neef, mijnheer!” zeide ik. “Ik heb ook
neef gezegd, jongen!” zeide hij. Maar ik kan er op zweren, oom, dat hij
zoon zeide.”—“Gij zult u vergist hebben, maar dat doet er niet
toe.”—“Neen, het doet er niet toe; maar hij behoeft toch zoo scherp
niet te wezen, dacht ik. Er stak geen kwaad in, al had hij zoon gezegd.
Toen zeide hij mij, dat gij met hem over mij hadt gesproken, en hij mij
daarom werk op zijn kantoor had gegeven, en dat ik zeer oplettend en
stipt moest zijn, en toen ging hij heen. Ik dacht dat hij niet veel zin
in mij had.”—“Gij meent, denk ik,” zeide de instrumentmaker, “dat gij
niet veel zin in hem hadt?”—“Wel mogelijk oom!” antwoordde de knaap
lachende; “maar daaraan heb ik niet gedacht.”

Gills’ gezicht stond wat ernstiger, terwijl hij een eind maakte aan
zijn maaltijd, en van tijd tot tijd een blik wierp op het heldere
gezicht van den knaap. Toen de tafel was afgenomen—het maal was van een
naburigen gaarkok gehaald—stak hij eene kaars aan, en ging beneden in
een keldertje, terwijl zijn neef, op de vochtig uitslaande trap
staande, hem gedienstig lichtte. Na eene poos rondgetast te hebben,
kwam hij terug met eene flesch, die er zeer goed uitzag en met eene
laag van stof en vuil was bedekt.

“Wel, oom, wat gaat ge doen?” zeide de knaap. “Dat is die wonderbare
Madera. Er is nog maar ééne flesch meer van.”

Oom knikte, ten teeken dat hij zeer wel wist wat hij deed; en nadat hij
in plechtige stilte de kurk had afgetrokken, schonk hij twee glazen in,
en zette de flesch en nog een schoon glas op de tafel.

“De andere flesch zult gij drinken, Walter,” zeide hij, “als gij tot
fortuin zijt gekomen; als gij een geacht, welvarend en gelukkig man
zijt; als de intrede, die gij vandaag hebt gedaan, u, zooals ik hoop en
bid, zal gebracht hebben op een effen gedeelte van den weg, dien gij te
bewandelen hebt. Op uw welzijn!” Zijne stem was eenigszins heesch, en
zijne hand beefde, toen hij met zijn neef de glazen liet klinken. Maar
toen hij eens den wijn had geproefd, dronk hij zijn glas ledig als een
man, en smakte daarna smakelijk met zijne lippen.—“Beste oom,” zeide de
knaap, zich houdende alsof hij er licht over dacht, hoewel de tranen
hem in de oogen stonden, “voor de bewezene eer, en al wat er dan volgt!
Nu verzoek ik u te mogen instellen, Mijnheer Samuel Gills! En gij zult
bedanken, oom, als wij de laatste flesch te zamen drinken, niet waar?”

Zij klonken nog eens met hunne glazen, en Walter, die zuinig was op
zijn wijn, nam er een teugje van, en hield toen zijn glas voor zijn
oog, waarbij hij het gezicht van een kenner trachtte te zetten.

Zijn oom zat hem eene poos stilzwijgend aan te zien. Toen hunne oogen
elkander eindelijk ontmoetten, vervolgde hij overluid zijne gedachten
over het onderwerp, dat hem bezig hield, alsof hij er al dien tijd over
had gesproken.

“Gij weet wel, Walter,” zeide hij, “dat deze winkel eigenlijk maar eene
gewoonte van mij is. Ik ben er zoo aan gewend, dat ik niet zou kunnen
leven, als ik er van afstapte; maar er is niets in te doen, niets in te
doen. Toen die uniform gedragen werd,” naar den houten adelborst
wijzende, “toen was er nog fortuin te maken, en werd er ook fortuin
gemaakt. Maar concurrentie, nieuwe uitvindingen—de wereld is mij
voorbijgeloopen. Ik weet nauwelijks waar ik zelf ben, veel minder waar
mijne klanten zijn.”—“Laat hen maar loopen, oom!”—“Sedert gij van de
school te Peckham thuis zijt gekomen, bij voorbeeld, en dat is tien
dagen geleden, herinner ik mij niet dat er meer dan één mensch in den
winkel is gekomen.”—“Twee, oom, weet ge niet meer? Die man, die een
souverein wilde wisselen....”—“Dat is die eene.”—“Wel oom, en telt gij
dan die vrouw niet, die den weg vroeg naar Mile-End Turnpike?”—“O, dat
is waar, die had ik vergeten. Twee menschen.”—“Zij kochten wel niets,”
zeide de knaap.—“Neen, zij kochten niets,” herhaalde Gills zonder
ontevredenheid.—“En zij hadden ook niets noodig.”—“Neen, als zij iets
noodig gehad hadden, zouden zij naar een anderen winkel zijn gegaan,”
zeide Gills, even bedaard.—“Maar er waren er toch twee, oom,” riep de
knaap, als ware dit eene groote reden tot blijdschap; “en gij hebt er
maar één gezegd.”—“Nu, Walter,” hervatte Gills na eene korte poos van
stilte, “daar wij niet gelijken naar de wilden, die op Robinson’s
eiland kwamen, kunnen wij niet leven van een man, die een souverein wil
wisselen, en eene vrouw, die naar den weg vraagt. Gelijk ik zoo even
zeide, de wereld is mij voorbijgeloopen. Ik ben er niet ontevreden op,
maar ik begrijp haar niet meer. Werkbazen zijn dezelfde niet meer als
voorheen, leerjongens ook niet, zeelieden ook niet, en wat zij noodig
hebben ook niet. Zeven achtste van mijn voorraad is ouderwetsch; ik ben
een ouderwetsch man, in een ouderwetschen winkel; in eene straat, die
niet meer zoo is als ik haar mij herinner. Ik ben ten achter geraakt
bij mijn tijd, en ben te oud om hem in te halen. Zelfs het gerucht dat
hij maakt, ver vooruit, verbijstert mij.”

Walter wilde spreken, maar zijn oom hief zijne hand op.

“Daarom, Walter,” vervolgde hij, “daarom ben ik zoo verlangend, dat gij
vroeg de wereld intreedt en de wereld op het spoor komt. Ik ben nog
maar eene schim van mijn beroep—de zelfstandigheid is lang verdwenen,
en als ik sterf, verdwijnt de schim ook. Daar mijn winkel dus eigenlijk
geene erfenis voor u is, heb ik het best geacht tot uw voordeel gebruik
te maken van het bijna eenige overschot van mijne oude klanten, dat uit
lange gewoonte nog bij mij blijft. Sommige menschen denken, dat ik rijk
ben. Ik wenschte om uwentwil, dat zij gelijk hadden. Maar wat ik ook na
te laten heb, of wat ik u geven kan, in zulk een huis als bij Dombey
zijt gij op weg om het goed te leeren gebruiken. Wees vlijtig, doe uw
best om er lust in te krijgen, goede jongen, werk om een onafhankelijk
bestaan te bekomen, en wees gelukkig.”—“Ik wil alles doen, wat ik kan,
om uwe genegenheid te verdienen, oom! Dat wil ik waarlijk,” zeide de
knaap met ernst.—“Dat weet ik,” hervatte Gills. “Daarvan ben ik zeker.”
En nu dronk hij met smaak een tweede glas oude madera. “Wat de zee
betreft,” vervolgde hij, “dat is mooi genoeg in verbeelding, Walter,
maar in de werkelijkheid gaat het niet aan. Het is natuurlijk, dat gij
er om denkt, uit gewoonte aan de dingen die gij hier ziet; maar het
gaat niet aan, het gaat niet aan.”

De oude man wreef echter met heimelijk genoegen in zijne handen,
terwijl hij van de zee sprak, en overzag met genot de voorwerpen om hem
heen, die met de zeevaart in betrekking stonden.

“Denk eens aan dezen wijn, bij voorbeeld,” hervatte hij, “die naar de
Oost-Indiën en terug is geweest, ik weet niet hoe dikwijls, en eens om
de wereld. Denk aan de pikdonkere nachten, de bulderende winden en
rollende golven.”—“De donder, de bliksem, de hagel, de regen, en
allerlei stormen,” zeide de knaap.—“Juist,” hervatte Gills, “al wat
deze wijn heeft doorgestaan. Denk eens hoe de masten en rondhouten
buigen en kraken, hoe de wind door het want en de touwen huilt.”—“En
hoe het volk omhoog klautert, wedijverend wie het eerst op de ra’s zal
liggen om de natte zeilen te reven, terwijl het schip slingert en
stampt, alsof het dol was,” riep de neef uit.—“Juist,” zeide Gills,
“zoo is het gegaan met het oude vat, waar deze wijn in was. Wel, toen
de Bekoorlijke Sally zonk in de....”—“In de Oostzee, in het holle van
den nacht, op den veertienden Februari, zeventienhonderd negen en
veertig,” riep Walter met groote beweging.—“Juist, juist,” zeide Gills.
“Toen waren er vijfhonderd vaten zulken wijn aan boord, en het volk
(behalve de bootsman, de eerste luitenant, twee matrozen en eene dame,
in eene lekke boot) sloeg de bodems in, dronk zich dronken, en zong
“Rule Britannia” met een ontzaglijken schreeuw aan het slot, toen het
schip zonk.”—“Maar, oom! toen de George de Tweede strandde op de kust
van Cornwall, twee uren voor den dageraad, den zevenden Maart van het
jaar een en zeventig, had men bijna tweehonderd paarden aan boord, en
in het begin van den storm braken de paarden beneden los, renden op en
neer, trapten elkander dood, en maakten zulk een geweld en schreeuwden
zoo vreeselijk, dat het volk geloofde, dat het schip vol duivels was,
en sommige van de beste matrozen, geheel verbijsterd en wanhopig, over
boord sprongen, en maar twee bleven eindelijk in leven, die het geval
konden vertellen.”—“En toen de Polyphemus in brand raakte,” zeide
Gills, “vier dagen na zijn vertrek van Jamaica, midden in den
nacht...”—“Toen waren er twee broeders aan boord,” viel zijn neef er op
in, snel en hard sprekende, “en omdat er geen plaats voor beiden was in
de eenige boot, die nog niet overladen en gezonken was, wilden geen van
beiden er in gaan, tot de oudste den jongste om het lijf pakte en hem
er in smeet. En toen riep de jongste, in de boot opstaande: “Edward!
denk aan uwe verloofde thuis. Ik ben maar een jongen. Niemand wacht
thuis op mij. Spring in mijne plaats.” En toen wierp hij zich in zee.”

De fonkelende oogen en gloeiende kleur van den knaap, die in het vuur
van zijn spreken en zijn gevoel was opgestaan, schenen den ouden man
aan iets te herinneren, dat hij vergeten had. In plaats van nog meer
anekdoten op te halen, gelijk hij een oogenblik vroeger blijkbaar
voornemens was geweest, knikte hij droogjes, en zeide: “Als wij nu eens
over wat anders gingen spreken!”

De waarheid was, dat de eenvoudige oom, in zijne geheime neiging voor
het wonderbare en avontuurlijke, waarmede hij door zijn beroep, als het
ware, in de verte verwant was, dezelfde neiging bij zijn neef had
aangemoedigd, en dat alles, wat den knaap werd voorgehouden om hem van
een avontuurlijk leven af te schrikken, de gewone onverklaarbare
uitwerking had van hem er meer smaak in te doen krijgen. Dat is altijd
zoo. Het zou schijnen, dat er nooit een boek geschreven of eene
geschiedenis verteld wordt met het opzettelijke oogmerk om de jongens
aan land te houden, of het spreekt van zelf, dat zij er door naar de
zee gelokt worden.

Het gezelschap kreeg thans echter eene vermeerdering door de komst van
een man in eene wijde blauwe jas, met een haak, in plaats van eene
hand, aan zijn rechterarm, zeer donkere zwarte wenkbrauwen, en een
dikken stok, die (evenals zijn neus) met knobbels bedekt was, in zijne
linkerhand. Hij droeg een zwarten zijden doek los om zijn hals, en zulk
een breed grof hemdsboord, dat het wel een klein zeil geleek. Hij was
blijkbaar de persoon, voor wien het derde glas bestemd was, en scheen
dit ook te weten; want nadat hij zijne ruige jas had uitgetrokken, en
zijn blinkenden hoed—zoo hard dat iemand van fijne zenuwen door het
gezicht alleen hoofdpijn kon krijgen, en die ook eene roode streep over
zijn voorhoofd naliet alsof hij een klemmenden ijzeren pot had
gedragen—aan eene bijzondere pen achter de deur had opgehangen, zette
hij een stoel voor het schoone glas neder, en ging er zelf bij zitten.
De bezoeker werd doorgaans met den naam “kapitein” aangesproken, en was
stuurman, koopvaardij- of kaperkapitein, of misschien alle drie
geweest; hij zag er inderdaad zeer zoutwaterachtig uit.

Zijn stroef bruin gezicht helderde op, toen hij oom en neef de hand
gaf, maar hij scheen laconisch van aard te wezen, en zeide niets anders
dan: “Hoe gaat het?”—“Alles wel,” antwoordde Gills, hem de flesch
toeschuivende. Hij nam ze op, bekeek ze, rook er aan, en zeide met
buitengewonen nadruk: “De?”—“De!” was het antwoord van den
instrumentmaker.

De kapitein floot, terwijl hij zijn glas inschonk, en scheen te denken
dat het een bijzondere feestdag moest wezen.

“Walter,” zeide hij, terwijl hij zijn haar, dat dun was, met zijn haak
gladstreek, en toen naar den instrumentmaker wees. “Zie hem aan.
Liefhebben, eeren en gehoorzamen. Lees uw catechismus na, tot gij dat
vindt, en leg er dan een vouwtje bij. Geluk mijn jongen!”

Hij was zoo in zijn schik met zijne aanhaling en toepassing, dat hij
niet kon nalaten de woorden nog eens zacht te herhalen, zeggende dat
hij er in geen veertig jaren om had gedacht.

“Maar nooit in mijn leven heb ik een woord of drie noodig, Gills!”
merkte hij aan, “of ik weet waar ik ze vinden kan. Dat komt er van, dat
ik geene woorden verspil, zooals sommige menschen doen.”

Misschien bedacht hij nu, dat hij er ook verder zuinig op moest zijn;
ten minste hij zweeg en bleef zwijgen, totdat Gills naar den winkel
ging, om licht aan te steken; toen keerde hij zich tot Walter, en zeide
zonder eenige inleiding:

“Ik denk, dat hij wel eene klok zou kunnen maken, als hij het
beproefde.”—“Het zou mij niet verwonderen, kapitein Cuttle!” antwoordde
de knaap.—“En wat zou die loopen!” zeide de kapitein, met zijn haak een
zwier door de lucht makende. “Wat zou die klok loopen!”

Een oogenblik scheen hij verzonken in de beschouwing van zijn
denkbeeldig uurwerk, en keek Walter aan, alsof diens gezicht de
wijzerplaat was.

“Hij is propvol geleerdheid,” merkte hij eindelijk aan, zijn haak naar
de instrumenten zwaaiende. “Zie maar eens! Daar is eene verzameling.
Aarde, lucht of water, alles eveneens. Zeg maar wat gij gedaan wilt
hebben. Omhoog met een luchtbol? Daar! Naar beneden met eene
duikerklok? Daar! Wilt gij de noordstar in eene schaal gelegd en
gewogen hebben? Hij zal het voor u doen.”

Men kan hieruit opmaken, dat de kapitein een diepen eerbied voor de
instrumenten koesterde, en dat hij weinig of geen onderscheid maakte
tusschen het verkoopen en het uitvinden daarvan.

“Ja!” zeide hij, met een zucht: “Het is iets moois, dat alles te
verstaan. Maar het is ook iets moois, het niet te verstaan. Ik weet
haast niet wat het beste is. Het is zoo genoeglijk, hier te zitten, en
te gevoelen, dat men u zou kunnen wegen, meten, magnetiseeren,
electriseeren, polariseeren, den drommel met u spelen, zonder dat ge
ooit zoudt weten hoe.”

Er was niets minder noodig geweest dan de wonderbare madera, vereenigd
met de gelegenheid (die het wenschelijk maakte om Walter een lesje te
geven) om zijne tong zoo los te maken, dat hij zulk eene verbazend
lange redevoering uitsprak. Hij scheen zelf verwonderd dat hij de bron
had ontdekt van het stille genot, waarmede hij tien jaren lang alle
zondagen in dat achterkamertje was komen eten, en zweeg peinzend stil.

“Kom!” zeide Gills, uit den winkel terugkomende, “eer gij uw glas grog
neemt, Edward, moeten wij de flesch leegmaken.”—“Sta bij,” zeide
Edward, inschenkende. “Schenk den jongen ook nog eens in.”—“Niet meer,
oom! dankje.”—“Ja, ja,” zeide Gills, “nog een beetje. Wij zullen de
flesch uitdrinken op het kantoor. Walter’s kantoor! Het kan toch wel
eens gedeeltelijk zijn kantoor worden; wie weet het! Richard
Whittington trouwde zijn meesters dochter, hoewel mijnheer Dombey geene
dochter heeft...”—“Ja, ja, hij heeft er eene, oom!” zeide de knaap
blozende en lachende.—“Heeft hij?” riep de oude man uit. “Ja, nu geloof
ik het ook.”—“Ik weet het zeker,” zeide Walter. “Eenigen van hen
spraken er vandaag over in het kantoor. En zij zeggen, oom en kapitein
Cuttle!” hier liet hij zijne stem dalen, “dat hij een hekel aan haar
heeft, en dat zij onder de boden blijft, zonder dat hij acht op haar
geeft, en dat zijn geest er zoo vol van is, dat zijn zoon in het
kantoor zal komen, hoewel die zoon nog een bakerkindje is, dat hij
meermalen dan te voren eene balans laat opmaken, en de boeken stipter
naziet, en dat men zelfs gezien heeft, toen hij dacht dat men het niet
zag, dat hij naar de dokken ging en zijne schepen en goederen
bezichtigde, alsof hij zich er mede streelde, dat hij en zijn zoon die
nu te zamen zullen bezitten. Zoo zeggen zij. Ik weet het natuurlijk
niet.”—“Gij ziet, dat hij reeds alles van haar weet,” zeide de
instrumentmaker.—“Gekheid, oom!” zeide de knaap, nog jongensachtig
blozende en lachende. “Hoe kan ik helpen, dat ik hoor wat zij mij
vertellen.”—“De zoon is ons nu een beetje in den weg, naar ik vrees,
Edward!” zeide de oude man schertsende.—“Erg,” antwoordde de
kapitein.—“Evenwel, wij zullen zijne gezondheid drinken,” hervatte
Gills. “Dat is op Dombey en Zoon!”—“Goed, oom!” riep de knaap vroolijk.
“Maar nu gij van haar gesproken hebt, en er bijgevoegd, dat ik alles
van haar wist, zal ik zoo vrij zijn om den toast te verbeteren. Daarom
op Dombey—en zoon—en dochter!”








V.

PAUL GROEIT VOORSPOEDIG EN WORDT GEDOOPT.


Kleine Paul, die uit het bloed der Toodle’s geene smetstof opnam, werd
van dag tot dag grooter en sterker. Van dag tot dag werd hij ook
vuriger door jufvrouw Tox geliefkoosd, wier hartelijkheid in zooverre
door Dombey werd gewaardeerd, dat hij haar voor eene zeer verstandige
vrouw begon te houden, wier gevoel haar tot eer strekte en aanmoediging
verdiende. Hij was zoo mild met zijne nederbuigende goedheid, dat hij
niet alleen bij verschillende gelegenheden in het bijzonder voor haar
boog, maar ook zijne zuster nu en dan een statig compliment voor haar
opdroeg, zooals: “Zeg uwe vriendin, Louise, dat zij zeer goed is,” of
“zeg jufvrouw Tox, Louise, dat ik haar verplicht ben;”
onderscheidingen, welke op de aldus vereerde dame een diepen indruk
maakten.

Jufvrouw Tox was gewoon mevrouw Chick dikwijls te verzekeren, dat niets
hare belangstelling kon te boven gaan in alles wat maar met de
ontwikkeling van dat lieve kind in betrekking stond; en iemand die haar
gedrag waarnam had dit ook zonder zulk eene verklaring wel kunnen
begrijpen. Zij woonde de onschuldige maaltijden van den jeugdigen
erfgenaam met onuitsprekelijk genoegen bij, bijna met een gezicht alsof
zij evenveel deel had aan het onthaal als Richards. Bij de kleine
ceremoniën van het bad en toilet was zij met geestdrift behulpzaam. Het
toedienen van kinderlijke medicijnen deed al de levendige sympathie van
haar gemoed ontwaken; en toen zij bij zekere gelegenheid in eene kast
was verscholen (waarin zij uit zedigheid de vlucht had genomen) toen
Dombey door zijne zuster in de kinderkamer werd gebracht, om zijn zoon,
die naar bed geholpen werd, in een kort en luchtig linnen japonnetje,
eene kleine wandeling, tegen den heuvel van Richard’s japon op, te zien
doen, was jufvrouw Tox zoo verrukt dat zij niet nalaten kon uit te
roepen: “Is hij niet lekker, mijnheer Dombey! Is hij geen Cupidootje,
mijnheer!” en toen bijna achter de kastdeur neerzonk van verlegenheid
en schaamte.

“Louise,” zeide Dombey eens tot zijne zuster, “ik denk waarlijk, dat ik
uwe vriendin eene kleine gedachtenis moet vereeren bij gelegenheid als
Paul gedoopt wordt. Zij heeft van den eersten af zooveel hartelijkheid
voor het kind getoond, en schijnt hare positie zoo wel te begrijpen
(eene zeer zeldzame verdienste in deze wereld, moet ik met leedwezen
zeggen) dat het mij waarlijk aangenaam zou zijn haar een blijk van
onderscheiding te geven.”

Laat het de verdiensten van jufvrouw Tox niet verkleinen, als hier
wordt aangestipt, dat in de oogen van Dombey, gelijk in sommige anderen
die wel eens het licht zien, diegenen alleen zulk een toppunt van
kennis bereikt hadden, dat zij hunne eigene positie begrepen, die een
gepasten eerbied voor de zijne toonden. Hunne verdienste was niet
zoozeer daarin gelegen, dat zij zich zelven kenden, als dat zij hem
kenden en laag voor hem bogen.

“Mijn beste Paul,” antwoordde zijne zuster, “gij laat jufvrouw Tox niet
meer dan recht wedervaren, gelijk ik wel wist dat een man van uw
doorzicht doen zou. Ik geloof, als er drie woorden in de taal zijn,
waarvoor zij eene achting heeft, die bijna tot eerbied gaat, het de
woorden zijn: Dombey en Zoon.”—“Wel,” zeide Dombey, “ik wil het
gelooven. Het strekt jufvrouw Tox tot eer.”—“En wat een gedachtenisje
betreft, beste Paul,” vervolgde zijne zuster, “kan ik niets anders
zeggen, dan dat alles wat ge jufvrouw Tox maar geven kunt, als eene
reliquie bewaard en vereerd zal worden. Maar er is een middel, mijn
beste Paul, om uw gevoel voor de vriendelijkheid van jufvrouw Tox op
eene nog vleiender manier te toonen, als ge daartoe genegen mocht
zijn.”—“Hoe zoo?” vroeg Dombey.—“Het is natuurlijk een punt van belang,
wat connectie en invloed betreft, welke peten een kind krijgt,”
hervatte mevrouw Chick.—“Ik weet niet waarom zij dat voor mijn zoon
zouden wezen,” zeide Dombey koel.—“Heel waar, beste Paul,” hervatte
mevrouw Chick, met eene buitengewone vertooning van levendigheid, “en
heel juist uitgedrukt. Ik had niet anders van u kunnen verwachten. Ik
had wel kunnen weten dat dit uw gevoelen zou zijn. Misschien,” hier
haperde mevrouw Chick weder, als niet gerust of zij wel op den rechten
weg was, “misschien is dat wel eene reden waarom gij er minder bezwaar
in zoudt hebben om jufvrouw Tox tot meter van den lieven kleine te
nemen, al was het maar als plaatsvervangster van iemand anders. Dat dit
als eene groote eer en onderscheiding zou worden opgenomen, Paul,
behoef ik niet te zeggen.”—“Louise,” zeide Dombey na eene korte poos
van stilte, “het is niet te vooronderstellen...”—“Zeker niet,” riep
mevrouw Chick, zich haastende om eene weigering vooruit te loopen; “ik
heb het ook nooit gedacht.”

Dombey zag haar ongeduldig aan.

“Laat mij niet schrikken, lieve Paul,” zeide zijne zuster, “want daar
kan ik niet tegen. Ik ben lang niet sterk. Ik ben, sedert die arme
lieve Fanny stierf, nog niet recht op mijn verhaal gekomen.”

Dombey keek eens naar den zakdoek, dien zijne zuster voor hare oogen
hield, en hervatte:

“Het is niet te vooronderstellen, zeg ik...”—“En ik zeg,” prevelde
mevrouw Chick, “dat ik het ook nooit gedacht heb.”—“Goede hemel,
Louise!” zeide Dombey.—“Neen; mijn lieve Paul,” bracht zij met tranen
en deftigheid hiertegen in, “ik moet waarlijk mogen spreken. Ik ben
niet zoo knap, of zoo beredeneerd, of zoo welsprekend, of zoo iets
anders als gij zijt. Dat weet ik heel wel. Zooveel te erger voor mij.
Maar al waren het de laatste woorden die ik spreken moest—en laatste
woorden moeten voor u en mij iets heel ernstigs wezen, Paul, na die
arme lieve Fanny—dan zou ik nog zeggen, dat ik het nooit gedacht had.
En wat meer is,” voegde mevrouw Chick er met nog grootere deftigheid
bij, alsof zij haar verpletterend argument tot nog toe had
teruggehouden, “ik heb het ook nooit gedacht.”

Dombey ging eens naar het venster en kwam weder terug.

“Het is niet te vooronderstellen, Louise,” zeide hij (mevrouw Chick had
hare vlag aan den mast gespijkerd, en herhaalde “dat weet ik wel,” maar
hij lette er niet op) “of er zijn velen die, vooronderstellende dat ik
in zulk een geval eenige aanspraken erkende, hoogere aanspraken op mij
zouden hebben dan jufvrouw Tox. Maar dat doe ik niet. Ik erken zoo iets
niet. Paul en ik zullen in staat zijn, als die tijd komt, om pal te
staan—het kantoor, met andere woorden, zal in staat wezen om pal te
staan, en zich te handhaven, en zich voort te planten, alleen en van
zelf, zonder zulke alledaagsche hulpmiddelen. De soort van vreemde hulp
welke de menschen gewoonlijk voor hunne kinderen zoeken, ben ik in
staat te verachten, ben ik boven verheven, hoop ik. Als Paul’s
kindsheid maar gelukkig verloopt, en ik hem zonder tijdverzuim geschikt
zie worden voor de loopbaan, waarvoor hij bestemd is, ben ik tevreden.
Hij zal zich vermogende vrienden maken zooveel hij wil, in later tijd,
als hij werkzaam is om het aanzien en crediet der firma te
handhaven,—en uit te breiden, als dat mogelijk is—tot zoolang ben ik
genoeg voor hem, misschien, en alles in alles. Ik wil veel liever mijne
gevoeligheid toonen voor de verplichtende handelwijs van een
verdienstelijk persoon gelijk uwe vriendin. Laat het dus zoo zijn; en
uw man en ik zullen kunnen volstaan voor de andere getuigen, durf ik
zeggen.”

Door deze gezegden, met groote statigheid uitgesproken, had Dombey
waarlijk de geheime gewaarwordingen van zijn hart geopenbaard. Een
onbeschrijfelijk wantrouwen dat zich iemand tusschen hem en zijn zoon
zou plaatsen; eene trotsche vrees dat hij in den eerbied en de
onderdanigheid van den knaap een mededinger of deelgenoot zou krijgen;
een pijnlijke twijfel, pas bij hem opgekomen, dat hij niet onfeilbaar
was in zijne macht om den wil van andere menschen te buigen en te
dwingen; eene even pijnlijke benauwdheid voor eene tweede
teleurstelling of belemmering; dit waren toen de heerschende
aandoeningen zijner ziel. In al zijn leven had hij nooit een vriend
gehad. Zijn koud en stug gemoed had er evenmin een gezocht als
gevonden. En thans, nu dat gemoed zijne geheele kracht verzamelde om ze
op een partijdig plan van vaderlijke baatzucht en eerzucht te richten,
was het alsof de bevrozen stroom, in plaats van door dien invloed vrij
te worden en helder voort te vloeien, slechts voor een oogenblik was
ontdooid om zijn last op te nemen, en toen daarmede tot een enkel
onbewegelijk blok was bevrozen.

Aldus om hare onbeduidendheid tot het meterschap van den kleinen Paul
verheven, was jufvrouw Tox van dat uur af tot dien post gekozen en
benoemd; en Dombey gaf verder zijn welbehagen te kennen dat de
plechtigheid, reeds lang vertraagd, zonder verder uitstel zou plaats
hebben. Zijne zuster, die zulk een uitstekend gelukkigen afloop niet
had durven verwachten, verwijderde zich zoodra zij maar kon, om dien
aan hare beste vriendin mede te deelen, en Dombey bleef alleen in zijne
bibliotheek.

In de kinderkamer heerschte alles behalve eenzaamheid; want daar
genoten mevrouw Chick en jufvrouw Tox een gezelligen avond, tot zoo
groot misnoegen van Susanna Nipper, dat die jonge jufvrouw elke
gelegenheid waarnam om achter de deur leelijke gezichten te trekken.
Haar gevoel was bij deze gelegenheid zoodanig opgewonden, dat zij het
onmisbaar vond zich deze verlichting te geven, zonder zelfs het
genoegen van toeschouwers of deelneming te hebben. Gelijk de dolende
ridders van den ouden tijd hun gemoed verlichtten door de namen hunner
meesteressen in woestijnen en andere eenzame plaatsen te snijden of te
graveeren, waar geene waarschijnlijkheid was dat ooit iemand zou komen
om ze te lezen, zoo trok Susanna Nipper haar mopneusje schimpend in
latafels en kleerkassen op, zoo schoot zij blikken van minachting in
een buffet, en spottend schele lonken in eene steenen kan: zoo zond zij
tegenspraak en scheldwoorden buiten de deur den gang in.

De twee indringsters, die in eene zalige onbewustheid van de gevoelens
der jonge juffer verkeerden, bleven echter gerust zitten terwijl kleine
Paul werd uitgekleed, zijne luchtige wandeling deed, nog eens de borst
nam en naar bed werd geholpen, en zetten zich toen bij het vuur om thee
te drinken. De twee kinderen sliepen nu, door de goede diensten van
Polly, in deze kamer; en het was niet voordat de dames aan hare
theetafel waren gevestigd, dat zij toevallig naar de bedjes ziende, om
Florence dachten.

“Wat slaapt zij gerust,” zeide jufvrouw Tox. “Wel, ge weet, melieve,
zij heeft tegenwoordig veel beweging over dag,” antwoordde mevrouw
Chick, “nu zij zoo druk met kleinen Paul speelt.”—“Zij is een
wonderlijk kind,” zeide jufvrouw Tox.—“Melieve,” antwoordde mevrouw
Chick zeer zacht. “Hare mama, heel en al.”—“Waarlijk!” zeide jufvrouw
Tox. “Och Heere!”

Jufvrouw Tox zeide dit op een toon van het diepste medelijden, schoon
zij niet wist waarom, behalve dat dit van haar verwacht werd.

“Florence zal nooit, nooit, nooit een Dombey worden,” zeide mevrouw
Chick, “niet al wordt zij duizend jaar oud.”

Jufvrouw Tox trok hare wenkbrauwen op en was wederom vol medelijden.

“Ik kwel en pijnig mij zelve over haar,” zeide mevrouw Chick, met een
zuchtje van bescheidene verdienste. “Ik weet waarlijk niet wat er van
haar worden moet als zij ouder wordt, of wat hare positie zal moeten
zijn. Zij neemt haar papa in het minste niet voor zich in. Hoe kan men
ook denken dat zij dat zou doen, daar zij zoo weinig naar een Dombey
gelijkt?”

Mevrouw Tox keek alsof zij tegen zulk eene bondige redeneering niets
zag in te brengen.

“En het kind, ziet ge,” zeide mevrouw Chick in diep vertrouwen, “heeft
heel en al het karakter van die arme lieve Fanny. Zij zal zich in later
tijd nooit eene inspanning vergen, durf ik wel zeggen. Nooit! Zij zal
zich nooit om haar vaders hart slingeren en winden gelijk...”—“Gelijk
het klimop?” gaf jufvrouw Tox in bedenking.—“Gelijk het klimop,” stemde
mevrouw Chick toe... “Nooit! Nooit zal zij zich in haar papa’s boezem
verschuilen, en in zijne genegenheid sluipen gelijk—de...”—“Gelijk de
schichtige ree,” zeide mevrouw Tox.—“Gelijk de schichtige ree,” zeide
mevrouw Chick. “Nooit! Arme Fanny! En hoeveel heb ik toch van haar
gehouden!”—“Gij moet u maar niet bedroeven, lieve vriendin,” zeide
jufvrouw Tox met eene troostende stem. “Kom, kom, waarlijk niet! Gij
hebt al te veel gevoel.”—“Wij hebben allen onze gebreken,” zeide
mevrouw Chick schreiende en haar hoofd schuddende. “Dat durf ik wel
zeggen. Ik ben nooit blind voor de hare geweest. Dat heb ik nooit
gezegd. Verre van daar. Maar hoeveel heb ik toch van haar gehouden!”

Welk eene voldoening was het voor mevrouw Chick—eene tamelijk
alledaagsche zottin, bij welke vergeleken, hare schoonzuster een engel
van vrouwelijk verstand en zachtaardigheid was geweest—de nagedachtenis
dier dame met zulke verschoonende zachtheid te behandelen—evenals zij
haar zelve in haar leven had gedaan—en zoo geheel in zich zelve te
gelooven, zich zelve te foppen, en zich zoo ongemeen te streelen met de
kracht harer verdraagzaamheid! Welk eene aangename deugd moet de
verdraagzaamheid wezen als wij gelijk hebben, wanneer zij reeds zoo
aangenaam is als wij ongelijk hebben en geheel buiten staat zijn om aan
te toonen hoe wij met het voorrecht bekleed komen om haar te mogen
uitoefenen!

Mevrouw Chick zat nog hare oogen af te drogen en haar hoofd te
schudden, toen Richards de vrijheid nam om haar te waarschuwen dat
jonge jufvrouw Florence wakker was en overeind zat. Zij was overeind
gekomen, gelijk de min zeide, en hare oogleden waren nat van tranen.
Maar niemand zag ze glinsteren behalve Polly. Niemand anders boog zich
over haar heen en fluisterde haar troostende woorden toe, of was
dichtbij genoeg om het onstuimig kloppen van haar hartje te hooren.

“O lieve min,” zeide het kind, haar ernstig aanziende. “Laat ik bij
mijn broertje liggen.”—“Waarom, liefje?” zeide Richards.—“Och, ik denk
dat hij mij wel liefheeft,” riep het kind verwilderd uit. “Laat ik bij
hem liggen. Och toe!”

Mevrouw Chick kwam nu met eenige moederlijke woorden tusschen beiden om
haar te beduiden dat zij als een zoet kind moest gaan slapen, maar
Florence herhaalde haar smeekend verzoek met een angstig gezichtje en
eene door snikken afgebroken stem.

“Ik zal hem niet wakker maken,” zeide zij, met een hangend hoofd de
handjes voor de oogen houdende. “Ik zal hem maar even met mijne hand
aanraken en dan gaan slapen. Och, laat ik van nacht maar bij mijn
broertje liggen, want ik geloof dat hij veel van mij houdt.”

Richards nam haar zonder een woord te spreken op, droeg haar naar het
bedje waarin het kind sliep en legde haar naast het wichtje neer.
Florence kroop zoo dicht bij hem als zij kon doen zonder zijne rust te
storen; strekte schroomvallig een arm uit, zoodat hij om den hals van
haar broertje kwam, verborg haar gezichtje op den anderen arm, waarover
hare vochtige losgeraakte haren heenvielen, en bleef toen roerloos
liggen.

“Arme kleine,” zeide jufvrouw Tox. “Zij heeft gedroomd, denk ik zeker.”

Dit geringe voorval had den loop van het gesprek zoodanig gestoord, dat
het moeielijk weder op te vatten was; en bovendien was mevrouw Chick
zoodanig ontroerd door de beschouwing van haar eigen verdraagzaam
karakter, dat zij geen lust meer had om te praten. De twee vriendinnen
maakten dus spoedig een eind aan haar theedrinken, en er werd een
knecht gezonden, om voor jufvrouw Tox eene vigilante te halen. Jufvrouw
Tox had groote ondervinding van vigilantes, en als zij met eene zou
wegrijden, was dit doorgaans een werk dat tijd kostte, daar zij zeer
stelselmatig in de toebereidselen daartoe was.

“Wees zoo goed, als het u belieft, Towlinson,” zeide jufvrouw Tox, “om
eerst met pen en inkt naar buiten te gaan en zijn nommer duidelijk op
te schrijven.”—“Ja, jufvrouw!” zeide Towlinson.—“En dan, als het u
belieft, Towlinson,” zeide jufvrouw Tox, “wees zoo goed om het kussen
om te keeren.—Dat is doorgaans vochtig, melieve,” voegde zij er ter
zijde tot mevrouw Chick bij.—“Ja, jufvrouw,” zeide Towlinson.—“En dan
moet ik u, als het u belieft, Towlinson,” hervatte jufvrouw Tox, “nog
met dit kaartje en dezen schelling lastig vallen. Hij moet mij op dit
kaartje brengen, en wel verstaan dat hij om geene reden meer dan dien
schelling zal krijgen.”—“Neen, jufvrouw,” zeide Towlinson.—“En—het
spijt me dat ik u zooveel moeite geef, Towlinson,” zeide jufvrouw Tox
peinzend.—“Geheel niet, jufvrouw,” zeide Towlinson.—“Zeg den man dan,
als het u belieft, Towlinson,” zeide jufvrouw Tox, “dat een oom van de
dame een rechter is, en dat hij, als hij haar eenige impertinentie
toont, schrikkelijk gestraft zal worden. Gij kunt u wel houden, als het
u belieft, Towlinson, alsof ge hem dat maar vriendschappelijk zegt, en
omdat gij weet dat dit met een ander man gebeurde, die nu al dood
is.”—“Zekerlijk, jufvrouw,” zeide Towlinson.—“En nu goeden nacht, mijn
lief, lief petekindje,” zeide jufvrouw Tox, met een zacht regentje van
kussen bij elke herhaling van het woord “lief.” “En Louise, beste
vriendin, beloof me dat ge wat warms zult gebruiken eer ge naar bed
gaat, en dat gij u niet bedroefd zult maken.”

Het was met groote moeite dat Susanna Nipper, met de zwarte oogen, die
strak stond te kijken, zich bij deze crisis en tot aan het kort daarop
volgend vertrek van mevrouw Chick in bedwang hield. Maar toen de
kinderkamer eindelijk van de dames was bevrijd, verschafte zij zich
eenige vergoeding voor het geweld dat zij zich had aangedaan.

“Ge zoudt me zes weken lang in een dwangjak kunnen zetten,” zeide zij,
“en als het uitging zou ik nog maar nijdiger wezen. Wie heeft ooit van
twee zulke draken gehoord, Richards?”—“En dan te zeggen dat zij
gedroomd had, arm kind!” zeide Polly.—“O, gij lievertjes!” riep
Susanna, en neeg voor de deur waardoor de dames waren heengegaan.
“Nooit eene Dombey worden zal ze; het is wel te hopen dat ze niet zal;
wij hebben er niet meer zoo noodig; een is al genoeg.”—“Maak de
kinderen niet wakker, lieve Suze,” zeide Polly.—“Ik ben u wel zeer
verplicht, jufvrouw Richards,” zeide Susanna, die in hare gramschap
weinig onderscheid tusschen vriend en vijand kende; “ik gevoel mij
waarlijk vereerd dat ik bevelen van u ontvang, want ik ben toch maar
eene zwarte slavin en mesties. Jufvrouw Richards, als gij mij nog meer
orders geven kunt, zeg ze dan maar.”—“Gekheid! Orders!” zeide Polly.—“O
lieve deugd, jufvrouw Richards,” riep Susanna, “die maar kort blijft
mag de anderen, die voor vast geplaatst zijn, altijd orders geven. Wist
ge dat niet? Wel, waar zijt ge dan geboren, jufvrouw Richards? Maar
waar gij ook geboren moogt wezen, jufvrouw Richards,” hierbij schudde
zij geweldig haar hoofd, “en wanneer en hoe (dat ge zelve best weten
zult), gij moogt toch wel onthouden, als het u belieft, dat het één
ding is orders te geven, en geheel iets anders ze aan te nemen. Iemand
mag een ander zeggen om hals over kop van eene brug te springen in vijf
en veertig voet water, jufvrouw Richards, maar de ander kan wel geen
lust hebben om te duiken.”—“Zie daar nu,” zeide Polly, “ge zijt boos
omdat gij een goedhartig schepsel zijt en veel van jonge jufvrouw
Florence houdt; en toch valt ge mij op het lijf, omdat er niemand
anders is.”—“Het is heel gemakkelijk voor sommige menschen om in een
goed humeur te blijven, jufvrouw Richards,” antwoordde Suze, eenigszins
verzacht, “als van hun kind zooveel werk wordt gemaakt als een prins,
en het gestreeld wordt tot het zijne vrienden ik weet niet waar zou
wenschen; maar als een lief, mooi, onschuldig dingetje, dat nooit een
kwaad woord hooren moest, achteraf wordt gezet, dan is het een heel
ander geval. Wel heere mijn tijd, jonge jufvrouw Flore, gij goddeloos
ondeugend kind, als gij uwe oogen niet dadelijk toedoet, zal ik de
bietebauwen roepen die op de vliering wonen om u levend te komen
opeten.”

Daarop maakte zij een gruwelijk gebulk, dat van een bietebauw uit het
rundergeslacht moest komen, ongeduldig om zijn strengen plicht te
vervullen. Nadat zij het meisje verder had gerustgesteld door haar het
dek over het hoofd te slaan en het kussen drie of vier nijdige stompen
te geven, sloeg zij hare armen over elkander, kneep zij haar mond dicht
en bleef zij het overige van den avond naar het vuur zitten kijken.

Schoon men in kinderkamertaal van kleinen Paul zeide, dat hij voor zijn
ouderdom heel kennelijk was, lette hij toch op dat alles even weinig
als op de toebereidselen tot zijn doopen op den tweeden dag
daaraanvolgende, die evenwel—zoover de zorg voor zijn opschik, en die
van zijn zusje, de min en de kindermeid betrof—met veel drukte in zijne
tegenwoordigheid plaats hadden. Even weinig toonde hij op den bepaalden
morgen eenig gevoel van het gewichtige daarvan; hij was integendeel
buitengewoon genegen om te slapen en het zijne oppassters kwalijk te
nemen dat zij hem kleedden om uit te gaan.

Het was juist een ijzergrauwe najaarsdag, met een guren oostenwind—een
dag geheel in overeenstemming met de plechtigheid. Dombey
representeerde in zich zelven den wind, de duisternis en het
najaarsachtige van dit doopfeest. Hij stond in zijne bibliotheek om het
gezelschap te ontvangen, even koud en guur als het weder, en als hij
door de glazen kamer naar de boomen in het tuintje keek, kwamen hunne
bruine en gele bladeren naar omlaag dwarrelen, alsof zijn blik ze deed
verdorren.

Bah! Het waren zwarte, koude kamers; zij schenen, evenals de bewoners
van het huis, in den rouw te zijn. De boeken, nauwkeurig volgens de
grootte gerangschikt en als soldaten in gelid geschaard, schenen in
hunne koude, harde, gladde monteeringen, met hun allen slechts één
denkbeeld te hebben, en dat was bevriezend. De boekenkast, met
geslotene glazen deuren, weerde alle familiariteiten af. De heer Pitt,
in het brons, bovenop, zonder eenig spoor van zijne hemelsche afkomst
over zich, bewaarde dien ontoegankelijken schat gelijk een betooverde
moor. Eene stofferige urne, uit eene oude grafstede opgedolven, op
elken hoogen hoek, predikte rouw en vergankelijkheid, als van twee
preekstoelen; en de spiegel in den schoorsteenmantel, welke Dombey en
zijn portret in éénen terugkaatste, scheen vol zwaarmoedig gepeins.

Het stijve, hoekerige haardgereedschap scheen nauwer verwantschap dan
iets anders daar op Dombey te kunnen doen gelden, met zijn
dichtgeknoopten rok, zijne witte das, zijn zwaren gouden horlogeketting
en zijne krakende laarzen. Maar dit was voor de komst van mijnheer en
mevrouw Chick, die zich weldra vertoonden.

“Mijn beste Paul,” prevelde mevrouw Chick, terwijl zij hem omhelsde,
“het begin, hoop ik, van vele blijde dagen.”—“Dank u, Louise,” zeide
Dombey stroef. “Hoe vaart ge, mijnheer John?”—“Hoe vaart gij,
mijnheer?” zeide Chick.

Hij gaf Dombey de hand, alsof hij vreesde dat die hem zou
electriseeren. Dombey nam ze aan alsof zij een visch of eene zeeplant
of eene dergelijke klamme zelfstandigheid was, en gaf ze hem terstond
met statige beleefdheid weder terug.

“Misschien, Louise,” zeide Dombey, zijn hoofd eenigszins in zijne das
omdraaiende, alsof het op eene spil stond, “zoudt ge liever vuur gehad
hebben?”—“O mijn lieve Paul,” zeide mevrouw Chick, die veel moeite had
om hare tanden het klapperen te beletten, “voor mij niet.”—“Mijnheer
John,” zeide Dombey, “gij voelt toch geene kilheid?”

Mijnheer John, die zijne handen reeds tot over de polsen in zijne
broekzakken had gestoken, betuigde dat hij het warm genoeg vond.

Hij voegde er zachtjes bij, “met mijn tiere liere la,” toen hij
gelukkig door Towlinson werd gestuit, die jufvrouw Tox aandiende.

En nu trad deze schoone binnen, met een blauwen neus en een
onbeschrijfelijk koudbont gezicht, daaraan te wijten dat zij zich, om
de plechtigheid eer aan te doen, zeer dun in een warhoop van
fladderende lapjes en strookjes had gekleed.

“Hoe vaart gij, jufvrouw Tox?” zeide Dombey.

Te midden harer uitspreidende gazen strooken zonk jufvrouw Tox geheel
in elkander, evenals een tooneelkijker die ingeschoven wordt; zij neeg
zoo laag uit erkentelijkheid dat Dombey haar een paar stappen te gemoet
kwam.

“Ik kan deze gelegenheid nooit vergeten, mijnheer,” zeide jufvrouw Tox
zachtjes. “Dat is onmogelijk. Mijne lieve Louise, ik kan haast het
getuigenis van mijne zinnen niet gelooven.”

Indien jufvrouw Tox het getuigenis van een harer zinnen gelooven kon,
was het een zeer koude dag. Dit was volkomen duidelijk. Zij nam de
eerste gelegenheid waar om den bloedsomloop in het tipje van haar neus
te bevorderen door dit heimelijk met haar zakdoek te wrijven, opdat het
door deszelfs bijzonder lage temperatuur het wichtje niet op eene
onaangename wijs zou verbazen, als zij het een kus zou komen geven.

Weldra verscheen dit wichtje, in groote staatsie door Richards
gedragen, terwijl Florence, in bewaring van Susanna Nipper, als dienaar
van politie, achteraankwam. Hoewel het gezelschapje uit de kinderkamer
thans in lichter rouw was gekleed dan in het eerst, had het voorkomen
der moederlooze kinderen toch iets, niet geschikt om den dag helderder
te doen schijnen. Ook begon het wichtje—misschien was het wel om den
neus van jufvrouw Tox—te schreeuwen, en verhinderde daardoor mijnheer
Chick in de ongepaste volvoering van een zeer welgemeend voornemen dat
hij had, namelijk om bijzonder werk van Florence te maken. Want deze
heer, ongevoelig voor de hoogere aanspraken van een volmaakten Dombey
(misschien wel omdat hij zelf de eer had van met eene Dombey vereenigd
te zijn, en aan dat uitmuntende gewoon was geworden) had waarlijk veel
schik in haar, toonde dit ook, en was nu gereed om dit op zijne manier
weder te toonen, toen Paul begon te schreien, en zijne wederhelft hem
stuitte.

“Kom, Florence, kind!” zeide hare tante levendig. “Wat doet ge nu toch,
liefje? Laat u aan hem kijken. Houd hem wat bezig!”

De lucht in het rond werd al kouder en kouder, of had dit wel kunnen
worden, terwijl Dombey stijf en stil naar zijn dochtertje stond te
kijken, dat in hare handjes klappende voor den troon van zijn zoon en
erfgenaam op de teenen ging staan en hem verlokte van zijne hooge
waardigheid op haar neer te zien. Eene welgemeende beweging van
Richards mag daartoe hebben geholpen, maar hij keek naar omlaag en
hield zich stil. Als zijn zusje zich achter de min verschool, volgde
hij haar met de oogen; en als zij met een dartelen kreet naar hem kwam
uitkijken, sprong hij op en kraaide—hardop lachende als zij op hem kwam
toeloopen, en terwijl zij hem met zoentjes smoorde, scheen hij met
zijne kleine handjes hare krullen te liefkoozen.

Behaagde het Dombey toen hij dit zag? Hij toonde geen genoegen door het
ontspannen van een enkelen trek; maar uitwendige blijken van eenigerlei
gevoel waren bij hem iets buitengewoons. Als er een zonnestraal in de
kamer sloop om de kinderen onder hun spel te beschijnen, bereikte hij
zijn gezicht toch niet. Hij bleef zoo strak en koel toekijken, dat het
warme licht zelfs uit de lachende oogen der kleine Florence verdween,
toen zij eindelijk toevallig de zijnen ontmoette.

Het was wel een donkere grauwe najaarsdag, en in de korte poos van
stilte, die hierop volgde, vielen de bladeren treurig neer.

“Mijnheer John,” zeide Dombey, op zijn horloge ziende, en daarna hoed
en handschoenen opnemende. “Neem mijne zuster, als het u belieft; mijn
arm is vandaag voor jufvrouw Tox. Gij moest liever met jongen heer Paul
vooruitgaan, Richards. Wees heel voorzichtig.”

In Dombey’s koets zaten Dombey en Zoon, jufvrouw Tox, mevrouw Chick,
Richards en Florence; in een ander rijtuigje volgden Susanna Nipper en
de eigenaar, mijnheer Chick. Susanna keek aanhoudend uit het portier,
om niet verlegen te worden, dat zij het groote gezicht van dien heer
zoo vlak over zich had, en dacht telkens als er iets rammelde, dat hij
eene voegzame vereering voor haar in een papiertje deed.

Eens op weg naar de kerk, klapte Dombey tot vermaak van zijn zoon in de
handen; bij welk voorbeeld van vaderlijke geestvervoering jufvrouw Tox
verrukt was. Doch met uitsluiting van dit voorval, bestond het
voornaamste verschil tusschen dit naar een doop rijdend gezelschap en
een gezelschap in eene rouwkoets, in de kleur van de koets en de
paarden.

Aan de deur der kerk werden zij door een geduchten kerkeknecht
ontvangen. Dombey, die het eerst afsteeg om de dames te helpen, en
naast hem bij het portier bleef staan, scheen wel een tweede
kerkeknecht te zijn. Een minder prachtig maar veel geduchter
tuchtmeester; de tuchtmeester van den huiselijken kring en het
dagelijksche leven.

De hand van jufvrouw Tox beefde, toen zij die door Dombey’s arm stak,
en zich, door een steekhoed en een bont gekleurden kraag voorafgegaan,
de trappen voelde opleiden. Voor een oogenblik scheen het naar die
andere plechtigheid te gelijken.—“Wilt gij dezen man hebben,
Lucretia?”—“Ja, ik wil.”—“Breng het kind maar gauw hier uit de lucht,”
fluisterde de kerkeknecht, de binnendeur der kerk open houdende.

Kleine Paul had wel met Hamlet mogen vragen: “In mijn graf?” zoo kil en
dompig was het daar. De hooge met donkere stof bekleede preekstoel en
leeslessenaar, het akelige verschiet van ledige banken, die zich onder
de galerijen uitstrekten en tot aan het dak opstegen, waar zij zich in
de schaduw van het groote sombere orgel verloren; de stofferige matten
en koude steenen zerken; de smerige vrije banken in de zijgangen; en de
vochtige hoek bij het klokkentouw, waar de zwarte schragen, bij
begrafenissen gebezigd, waren weggeborgen, benevens eenige schoppen en
manden en een paar ringen grafachtig touw; de vreemde, onaangename reuk
en het lijkachtige licht, alles strookte met elkander. Het was een koud
en akelig tooneel.

“Er wordt juist getrouwd, mijnheer,” zeide de kerkeknecht; “maar het
zal zoo meteen gedaan zijn, als gij hier maar even in de kerkekamer
wilt gaan.”

Eer hij zich weder omkeerde om vooruit te gaan, maakte hij voor Dombey
eene buiging met een half glimlachje van herkenning, om aan te duiden
dat het hem (den kerkeknecht) nog wel heugde het genoegen te hebben
gehad van op hem te wachten toen hij zijne vrouw kwam begraven, en
hoopte dat hij sedert wel in zijn schik was geweest.

Zelfs de trouwplechtigheid, die zij zagen toen zij het altaar
voorbijgingen, had iets akeligs. De bruid was te oud en de bruidegom te
jong, en een oud maar zeer pronkerig gekleed heertje met één oog en een
lorgnet voor de andere ledige holte, was bruidsvader, en de vrienden
stonden te huiveren. In de kerkekamer rookte het; en een bejaarde,
overwerkte en karig betaalde procureursklerk, die “iets moest
nazoeken,” liep met zijn voorvinger langs de perkamenten bladen van een
ontzaglijk register (een van eene lange reeks dergelijke boeken)
propvol aanteekeningen van begrafenissen. Boven den schoorsteen was
eene grondteekening van de grafgewelven onder de kerk; en mijnheer
Chick, die om het gezelschap te vervroolijken de bijgeschreven
verklaring overluid voorlas, had de aanwijzing van mevrouw Dombey’s
graf voluit gelezen, eer hij zich kon bedenken.

Na nog eene koude poos wachtens, riep eene aamborstige stoelenzetster,
met een kuch, die aan het kerkhof, niet aan de kerk, moest doen denken,
hen naar de doopvont. Hier wachtte men nog een poosje terwijl de pas
getrouwden en hun gezelschap in de kerkekamer draalden; en
ondertusschen liep de aamborstige stoelenzetster, nog harder
hoestende,—gedeeltelijk omdat zij dit niet laten kon, gedeeltelijk
opdat het aftrekkende gezelschap haar niet zou vergeten—door de kerk
rond.

Weldra kwam de klerk (de eenige die er eenigszins vroolijk uitzag—en
hij was een aanspreker) met eene kan warm water aan, en terwijl hij dit
in de doopvont goot, zeide hij iets van de kilheid weg te nemen,
hetgeen millioenen emmers kokend heet water niet hadden kunnen doen.
Toen verscheen de geestelijke, een jong hulpprediker, met een zacht en
vriendelijk gezicht, maar blijkbaar bang voor het kind, gelijk de
hoofdpersoon in eene spookhistorie, “eene lange gedaante geheel in ’t
wit;” op wiens gezicht Paul de kerk met zijn geschreeuw vervulde, niet
ophoudende voordat hij met een leiblauw gezichtje werd weggebracht.

Zelfs toen dit, tot verademing van alle aanwezigen geschied was, hoorde
men hem nog zoolang de plechtigheid verder duurde, in het portaal, nu
flauwer dan harder, dan bijna stil, dan weder met een onbedwingbaar
gevoel van zijne grieven uitbarstende. Dit trok de aandacht der twee
dames zoodanig af, dat mevrouw Chick gedurig den middelgang instapte om
boodschappen met de stoelenzetster te zenden, terwijl jufvrouw Tox haar
gebedenboek bij het buskruitverraad openhield, en nu en dan de
antwoorden uit dat formulier oplas.

Onder dit alles bleef Dombey zoo stijf en statig als ooit, en droeg er
misschien toe bij om het zoo koud te maken, dat den jongen hulpprediker
onder het lezen eene dampwolk uit den mond vloog. De eenige maal dat
hij zijn gezicht eenigszins ontspande, was toen de geestelijke, bij het
lezen der toespraak aan het slot (hetgeen hij zeer eenvoudig en zonder
eenige gemaaktheid deed) aangaande de toekomstige ondervraging van het
kind door de doopgetuigen, toevallig mijnheer Chick aanzag; en toen had
men Dombey door een blik vol majesteit kunnen zien uitdrukken, dat hij
zijn schoonbroeder wel eens daarop wilde betrappen.

Het zou misschien goed voor Dombey zijn geweest als hij wat minder aan
zijne eigene waardigheid had gedacht, en wat meer aan den grooten
oorsprong en het gewichtige doel der plechtigheid, waaraan hij zoo
stijf en statig deel nam. Zijne verwaandheid stond in een vreemd
contrast met de geschiedenis dier instelling.

Toen alles voorbij was, gaf hij zijn arm weder aan jufvrouw Tox en
leidde haar naar de kerkekamer, waar hij den geestelijke onderrichtte
hoeveel genoegen het hem zou verschaft hebben de eer van zijn
gezelschap aan den maaltijd te verzoeken, indien zijne ongelukkige
huiselijke omstandigheden dit niet hadden verhinderd. Toen het register
geteekend, het doopgeld betaald, de stoelenzetster (die weer zeer erg
hoestte) bedacht, de kerkeknecht bevredigd, en de doodgraver (die
toevallig in het portaal stond en met groote belangstelling naar het
weder keek) niet vergeten was, stapte men weder in de koetsen en reed
in dezelfde kille gezelligheid naar huis.

Daar vonden zij den ouden heer Pitt, zijn neus ophalende voor een koud
collation, in koude pracht van glas- en zilverwerk opgezet, en dat meer
naar een diner op een paradebed dan naar een gezellig onthaal geleek.
Bij hunne aankomst bracht jufvrouw Tox een kroesje voor haar petekind
te voorschijn, en mijnheer Chick een mes, vork en lepel in een doosje.
Dombey haalde een armband voor jufvrouw Tox voor den dag; en bij het
ontvangen dezer gedachtenis was jufvrouw Tox teeder aangedaan.

“Mijnheer John,” zeide Dombey, “wilt gij aan het eind van de tafel
plaats nemen, als het u belieft. Wat hebt gij daar, mijnheer John?”—“Ik
heb hier eene koude kalfsschijf, mijnheer,” antwoordde Chick, zeer hard
zijne handen wrijvende. “Wat hebt gij daar, mijnheer?”—“Dit,”
antwoordde Dombey, “is eene toebereiding van kouden kalfskop, geloof
ik. Ik zie ook koude kippen—ham—kreeften—sla—jufvrouw Tox, wilt ge mij
de eer bewijzen om eens te drinken? Champagne voor jufvrouw Tox.”

Er stak kiespijn in alles. De wijn was zoo bitter en koud, dat hij
jufvrouw Tox een gilletje afdwong, hetwelk zij met groote moeite in een
lachje veranderde. Het kalfsvleesch kwam uit zulk eene luchtige
vliegenkast, dat het eerste proefje er van mijnheer Chick een gevoel
als van koud lood tot in de teenen zond. Dombey alleen bleef onbewogen.
Hij had op eene Russische kermis te koop gehangen kunnen worden als een
staaltje van een bevrozen gentleman.

De heerschende invloed was zelfs zijne zuster te erg. Zij deed geene
poging tot vleierij of beuzelpraatjes, maar alleen haar best om er zoo
warm uit te zien als zij kon.

“Wel, mijnheer,” zeide Chick, na eene lange stilte een wanhopigen
sprong doende, en een glas sherry inschenkende; “ik zal dit, mijnheer,
als ge mij permitteert, op het welzijn van den kleinen Paul
drinken.”—“Zegen hem!” prevelde jufvrouw Tox, een teugje
nemende.—“Lieve kleine Dombey!” fluisterde mevrouw Chick.—“Mijnheer
John,” zeide Dombey met strengen ernst, “mijn zoon zou zonder twijfel
zijne verplichting aan u gevoelen en uitdrukken, als hij reeds in staat
was om de gunst, die gij hem bewezen hebt, te waardeeren. Hij zal in
vervolg van tijd, vertrouw ik, bewijzen berekend te zijn voor alle
verantwoordelijkheid, welke de verplichtende welwillendheid van
vrienden en betrekkingen in het bijzondere leven, of de gewichtige
plichten van onze openbare positie hem kunnen opleggen.”

De toon waarop dit gezegd werd liet geen wederantwoord toe, en Chick
verzonk dus nogmaals in neerslachtigheid en stilzwijgen. Niet zoo
jufvrouw Tox, die met nog meer opgetogene aandacht en nog meer
uitdrukking in het overhangen van haar hoofd dan gewoonlijk naar Dombey
geluisterd had, en nu over de tafel leunde en zachtjes tot mevrouw
Chick zeide:

“Louise!”—“Lieve vriendin,” zeide mevrouw Chick.—“Gewichtige plichten
van onze openbare positie hem mag—ik heb de juiste uitdrukking
vergeten.”—“Hem mogen blootstellen,” zeide mevrouw Chick.—“Neem mij
niet kwalijk, lieve,” hervatte jufvrouw Tox, “ik geloof van neen. Het
was meer welluidend en vloeiend. De verplichtende welwillendheid van
vrienden en betrekkingen in het bijzondere leven, of de gewichtige
plichten van onze openbare positie hem—kunnen—opleggen?”—“Opleggen—o
wel zeker,” zeide mevrouw Chick.

Jufvrouw Tox klapte zegevierend in hare kleine handjes en zeide, in
verrukking hare oogen opslaande: “Dat is welsprekend!”

Dombey had ondertusschen last gegeven dat Richards zou geroepen worden.
Deze trad nu nijgende binnen, maar zonder kind, daar Paul, na de
vermoeienis van dien morgen, in slaap geraakt was. Nadat Dombey aan
deze onderhoorige een glas wijn had gegeven, sprak hij haar met deze
woorden aan: vooraf zette jufvrouw Tox haar hoofd reeds op zijde en
maakte andere kleine schikkingen om ze in haar hart te graveeren.

“In de zes maanden of daaromtrent, Richards, die gij hier in huis hebt
gewoond, hebt gij uw plicht gedaan. Verlangende om u bij deze
gelegenheid een geringen dienst te bewijzen, heb ik nagedacht hoe ik
best dat oogmerk zou kunnen bereiken, en ben ik ook te rade gegaan met
mijne zuster, mevrouw...”—“Chick,” viel de heer van dien naam er op
in.—“O, stil toch, als ’t u blieft!” zeide jufvrouw Tox.—“Ik wilde u
zeggen, Richards,” hervatte Dombey, met een ontzettenden blik naar
mijnheer John, “dat ik bij het nemen van mijn besluit verder bestuurd
werd door de herinnering van een gesprek, dat ik in deze kamer met uw
man heb gehouden, bij gelegenheid dat gij gehuurd werdt, en waarbij hij
mij de treurige omstandigheid mededeelde, dat uwe familie, hij zelf aan
het hoofd, in onwetendheid was gedompeld en verzonken.”

Richards sloeg onder de deftigheid dezer bestraffing de oogen neer.

“Ik ben verre van datgene toegedaan te zijn,” vervolgde Dombey, “wat
menschen, die overdreven liberale gevoelens hebben, algemeene opvoeding
noemen. Maar het is noodzakelijk dat de mindere klassen onderricht
blijven ontvangen om hunne positie te kennen en zich behoorlijk te
gedragen. In zooverre geef ik mijne goedkeuring aan scholen. Daar ik
macht heb om een kind te plaatsen in de fondatie eener oude instelling,
die naar een achtbaar gilde, de Liefdadige Slijpers wordt genoemd, waar
niet alleen den scholieren eene heilzame opvoeding wordt gegeven, maar
zij insgelijks van eene bovenkleeding en een onderscheidingsteeken
worden voorzien, heb ik (vooraf door mevrouw Chick met uwe familie in
overleg getreden) uw oudsten zoon tot de opengevallene plaats benoemd,
en heeft hij vandaag, naar ik onderricht ben, de kleeding aangenomen.
Het nommer van haar zoon is, geloof ik,” vervolgde hij, zich naar zijne
zuster keerende, en sprekende alsof het kind eene huurkoets was,
“honderd zeven en veertig. Louise, dat kunt gij haar zeggen.”—“Honderd
zeven en veertig,” zeide mevrouw Chick. “De kleeding, Richards, is een
mooie, warme, blauwe saaien rok met lange panden, en eene pet van
dezelfde stof, met oranje uitgemonsterd, roode wollen kousen, en eene
korte leeren broek, heel sterk. Men zou zulk goed zelf kunnen dragen,”
zeide mevrouw Chick, met geestvervoering, “en er dankbaar voor
zijn.”—“Wel, Richards!” zeide jufvrouw Tox. “Nu moogt ge wel trotsch
wezen. De Liefdadige Slijpers!”—“Ik ben u zeker wel zeer verplicht,
mijnheer,” antwoordde Richards flauw, “en houd het voor eene groote
goedheid dat gij om mijne kleintjes denkt.” Te gelijker tijd rees eene
verschijning van Biler als een Liefdadig Slijpertje, met zijne korte
beentjes in de door mevrouw Chick beschrevene, onverslijtelijke broek
gepakt, voor Richards’ oogen op, en deed ze wateren.—“Het verheugt mij
wel te zien, dat ge zooveel gevoel hebt, Richards,” zeide jufvrouw
Tox.—“Het doet iemand bijna hopen, dat doet het waarlijk,” zeide
mevrouw Chick, die er zich op beroemde dat zij altijd het beste van de
menschen vertrouwde, “dat er nog een vonkje van dankbaarheid en
rechtschapenheid in de wereld is.”

Richards beantwoordde deze complimenten door te nijgen en eene
dankbetuiging te prevelen; maar het geheel onmogelijk vindende om zich
te herstellen van de ontroering, welke het beeld van haar zoon met zijn
kort lederen broekje haar veroorzaakt had, ging zij langzamerhand naar
de deur, en was hartelijk blijde toen zij daaruit ontsnapt was.

De tijdelijke teekenen van een gedeeltelijken dooi, die met haar
verschenen waren, verdwenen ook met haar; en de vorst viel weder in,
zoo koud en hard als ooit. Men hoorde mijnheer Chick aan het eind van
de tafel tweemaal een wijsje brommen, maar beide keeren was het een
brok van den doodenmarsch in Saul. Het gezelschap scheen al kouder en
kouder te worden en langzamerhand in een geheel bevrozen toestand over
te gaan, gelijk het collation waarom het verzameld was. Eindelijk zag
mevrouw Chick jufvrouw Tox aan en zond jufvrouw Tox dien blik terug;
beiden stonden op en zeiden dat het waarlijk tijd was om te gaan. Daar
Dombey dit bericht met volmaakte gelijkmoedigheid ontving, namen zij
afscheid van dezen heer en vertrokken weldra onder de hoede van
mijnheer Chick, die, toen zij het huis den rug hadden gekeerd en den
meester in zijne gewone eenzame grootheid gelaten, zijne handen in
zijne zakken stak, zich in het rijtuig achterover liet zakken, en een
van zijne lijfdeuntjes geheel uitfloot, waarbij hij zulk een dreigend
en somber uitdagend gezicht zette, dat mevrouw Chick niet durfde
protesteeren of hem op eenigerlei manieren hinderlijk zijn.

Richards kon, hoewel zij den kleinen Paul op haar schoot had, haar
eigen eerstgeborene niet vergeten. Zij gevoelde dat dit ondankbaar was;
maar de invloed van den dag strekte zich zelfs tot de Liefdadige
Slijpers uit, en zij kon niet nalaten zijn tinnen plaatje op de mouw,
met nommer honderd zeven en veertig, voor iets te houden dat ook heel
streng en hard was. Zij sprak ook in de kinderkamer van zijne kleine
beentjes, en werd nogmaals gekweld door zijne schim in uniform.

“Ik weet niet wat ik wel geven wou,” zeide Polly, “om het arme lieve
kind nog eens te zien eer hij er aan gewoon wordt.”—“Wel, zal ik u eens
wat zeggen, jufvrouw Richards,” zeide Suze, die zij in haar vertrouwen
had genomen, “ga hem zien en stel zoo uw gemoed gerust.”—“Mijnheer
Dombey zal het niet willen hebben,” zeide Polly.—“Niet, jufvrouw
Richards!” liet Suze hierop volgen. “Hij zou het wel graag willen
hebben, denk ik, als men het hem vroeg.”—“Gij zoudt het hem geheel niet
vragen, geloof ik?” zeide Polly.—“Neen, jufvrouw Richards, wel ten
contrarie,” antwoordde Suze; “en daar die twee inspecteurs, Tox en
Chick, morgen niet op de wacht denken te zijn, zooals ik ze heb hooren
zeggen, zullen jonge jufvrouw Flore en ik morgenochtend met u meegaan,
en als ge dan wilt, jufvrouw Richards, kunnen we daar evengoed een
straatje op en neer kuieren als ergens anders—nog beter zelfs.”

Polly verwierp dit denkbeeld in het eerst met vrij veel drift; maar
langzamerhand begon zij het toch te begunstigen, toen de verbodene
schilderijen van hare kinderen en haar eigen huis haar al duidelijker
voor de oogen kwamen. Eindelijk beredeneerende dat er toch geen groot
kwaad in kon steken als zij eens even aan de deur aanging, nam zij
Suze’s voorslag aan.

Toen de zaak aldus was afgesproken, begon kleine Paul jammerlijk te
schreeuwen, alsof hij een voorgevoel had dat er geen goed van zou
komen.

“Wat scheelt het kind toch?” vroeg Suze.—“Hij is koud, denk ik,” zeide
Polly, met den kleine heen en weer wandelende en hem sussende.

Het was waarlijk een gure najaarsavond; en toen zij wandelde en suste,
en door de beslagene vensters uitkijkende, den kleine dichter aan hare
borst drukte, vielen de verdorde bladeren bij geheele vlagen af.








VI.

PAUL’S TWEEDE MOEDERLOOSHEID.


Des morgens had Polly zooveel bekommeringen, dat zij zonder het
onophoudelijk aandrijven harer zwartoogige gezellin alle gedachten aan
de onderneming zou hebben laten varen, en formeel verlof gevraagd om
nommer honderd zeven en veertig onder de schaduw van Dombey’s dak te
mogen zien. Maar Suze, die zelve grooten lust in het tochtje had, en
die (gelijk Tony Lumpkin), al kon zij de teleurstellingen van anderen
met vrij veel standvastigheid dragen, volstrekt geen zin had om zich
zelve te leur te stellen, wierp deze tweede gedachte zoovele schrandere
twijfelingen in den weg, en beval het eerste plan met zoovele
schrandere redenen aan, dat Dombey bijna niet zoodra zijn statigen rug
gekeerd had en zich op zijn dagelijkschen weg naar de City bevond, of
zijn van niets bewuste zoon was insgelijks op weg naar Staggs’s
Gardens.

De plek met dezen welluidenden naam was in eene voorstad gelegen, die
bij de bewoners van Staggs’s Gardens als Camberling Town bekend stond,
eene benaming welke de “kaart van Londen voor vreemdelingen” gelijk zij
(tot grooter gemak en gerief) op zakdoeken gedrukt is, niet zonder
schijn van reden, tot Camden Town verkort. Hierheen richtten min en
kindermeid, door de haar toevertrouwde panden vergezeld, hare schreden;
Richards, gelijk reeds van zelf spreekt, droeg Paul, en Suze had de
kleine Florence bij de hand, die zij van tijd tot tijd zooveel duwen en
rukken gaf als zij noodig en nuttig oordeelde.

De eerste schok eener groote aardbeving had juist op dien tijd den
geheelen omtrek omgewoeld. Sporen daarvan waren aan alle kanten
zichtbaar. Huizen waren onder den voet gesmeten, straten doorgebroken
en verstopt, diepe putten en greppels in den grond gegraven,
ontzaglijke hoopen klei en aarde opgeworpen, ondermijnde en verzakte
gebouwen met groote balken onderstut. Hier lag een chaos van karren,
verward onder en over elkander geworpen, aan den voet van een
onnatuurlijk steilen heuvel; daar lagen schatten ijzer te roesten in
iets dat toevallig een vijver was geworden. Overal waren bruggen die
nergens heen voerden; doorgangen die geheel onbegaanbaar waren;
Babelsche torens van schoorsteenen die de helft van hunne hoogte
misten; tijdelijke houten huizen en afschuttingen op de
onwaarschijnlijkste plaatsen; geraamten van armoedige woningen, en
stukken van onvoltooide muren en bogen, en hooge steigers, en
wildernissen van bouwsteenen, en reusachtige gedaanten van kranen en
stellingen waar zij geheel niet noodig schenen te zijn. Men zag het
onvoltooide in honderd duizend gedaanten en stoffen, alles van zijne
plaats en ondereengemengd, ten onderste boven, in den grond gezonken,
in de lucht opstekende, in het water vergaande, even onbegrijpelijk als
een droom. Heete bronnen en vurige uitbarstingen, de gewone
bijomstandigheden van aardbevingen, leenden hare bijdragen tot de
verwarring van het tooneel. Kokend water borrelde en siste binnen
vervallene muren, waaruit ook de gloed en het gebrul van vlammen
opsloeg, en hoopen asch verstopten hier en daar den doorgang waarop men
vanouds recht had, en veranderden alle wetten en gebruiken van die
streek.

Kortom, de nog onvoltooide en ongeopende spoorweg was in aanleg, en uit
het hart van al die gruwelijke wanorde gleed hij waterpas voort op
zijne machtige baan van beschaving en vooruitgang.

Maar tot nog toe was de buurt beschroomd om den spoorweg te erkennen.
Een of twee stoute speculanten hadden straten ontworpen, en een van hen
had een weinigje gebouwd, maar was in den modder en de asch blijven
stilstaan om er nog eens over te denken. Eene splinternieuwe herberg,
naar verschen kalk en verf riekende, en met een uitzicht op niemendal,
had Spoorweg’s Welvaren tot uithangbord genomen; maar dit kon wel eene
roekelooze onderneming zijn—en men hoopte ook drank aan de werklieden
te slijten. Zoo was de Delvers Ververschingsplaats uit eene oude
bierkroeg ontstaan, en was de oude Ham- en Vleeschwinkel in de Spoorweg
Restauratie veranderd, om baatzuchtige redenen van dergelijken
onmiddellijken en populairen aard. De slaapsteehouders waren insgelijks
welgezind en om dezelfde redenen niet te vertrouwen. Het algemeene
geloof was zeer traag. Er waren weilanden, koestallen, mest- en
aschhoopen, slooten, tuinen, zomerhuisjes en tapijtenklopperijen tot
vlak bij den spoorweg. In den oestertijd lagen er hoopjes
oesterschelpen, in den kreeftentijd kreeftenschalen, en op alle tijden
potscherven en rotte koolbladen verspreid. Scheidspalen, en hekken, en
oude waarschuwingen van voetangels en klemmen, en achterzijden van
gemeene huizen, en met onkruid begroeide plekjes land schenen er den
draak mede te steken. Niets was door den spoorweg bevoordeeld of dacht
dit te worden. Als het ellendige stuk braakland, dat er bij lag, had
kunnen lachen, zou het den spoorweg hebben uitgelachen, gelijk velen
van de ellendige buren deden.

Staggs’s Gardens was buitengemeen ongeloovig. Het was eene kleine rij
huizen, met akelige plekjes grond er voor, met oude deuren, duigen van
vaten, lappen geteerd zeildoek en doode heesters afgeheind; met
bodemlooze blikken ketels en brokken oud ijzer in de openingen
gestoken. Hier kweekten de tuiniers van Staggs’s Gardens roode
klimboomen, hielden zij kippen en konijnen, bouwden zij wrakke
zomerhuisjes (een daarvan was eene oude boot), droogden zij kleeren en
rookten zij een pijpje. Sommigen waren van gevoelen dat Staggs’s
Gardens zijn naam ontleende van een overleden kapitalist, zekeren
mijnheer Staggs, die het voor zijn vermaak had gebouwd. Anderen, die
een landelijken smaak hadden, hielden den naam voor afkomstig uit den
landelijken tijd toen de herten hier onder het geboomte de schaduw
zochten. Dit zij gelijk het wil, Staggs’s Gardens werd door zijne
bevolking voor een heilig bosch gehouden, dat niet door spoorwegen zou
worden uitgeroeid; en zoo vast geloofde men algemeen dat het alle zulke
belachelijke uitvindingen lang zou overleven, dat de schoorsteenveger
op den hoek, die voor den toongever der plaatselijke politiek werd
gehouden, openlijk had verklaard, dat op den dag wanneer de spoorweg
geopend werd, als dit ooit gebeurde, twee van zijne jongens op de
schoorsteenen zouden klimmen, met last om van die hoogte de mislukte
onderneming uit te jouwen.

Naar deze onheilige plek, waarvan de naam tot dusverre zorgvuldig voor
Dombey door zijne zuster was verborgen gehouden, werd kleine Paul nu
door het Noodlot en Richards heen gevoerd.

“Dat is mijn huis, Suze,” zeide Richards, er naar wijzende.—“Ei, is
het, jufvrouw Richards!” zeide Suze goedgunstig.—“En daar staat
waarlijk mijne zuster Jemima aan de deur,” riep Polly, “met mijn eigen
kostbaar kind op den arm!”

Dit gezicht gaf Polly’s ongeduld een paar zulke groote vleugelen, dat
zij op een draf voortliep, naar Jemima toestoof en in een oogenblik van
kinderen met haar verwisselde, tot groote verbazing dier jonge maagd,
voor welke de erfgenaam der Dombey’s uit de wolken scheen te zijn
gevallen.

“Wel, Polly!” riep Jemima. “Gij! Wat hebt ge mij doen schrikken! Wie
zou dat gedacht hebben! Kom binnen, Polly! Wat ziet gij er goed uit! De
kinderen zullen half razend worden als zij u zien, Polly; dat zullen
zij waarlijk.”

Dat werden zij ook waarlijk, als men oordeelen mocht naar het leven dat
zij maakten, en naar de manier waarop zij Polly aanvlogen en naar een
stoel in het hoekje van den haard trokken, waar haar eigen goedig
appelrond gezicht dadelijk het middelpunt van een tros kleine
pippelingen werd, die allen hunne roode wangen dicht daarbij duwden en
allen blijkbaar vruchten van denzelfden boom waren. Wat Polly betreft,
zij was even luidruchtig en woest als de kinderen; en het was niet
voordat zij geheel buiten adem was en de haren haar langs het gloeiende
gezicht zwierden, en haar doopgoed erg gehavend was, dat het oproer
eenigszins bedaarde. Ook toen nog bleef de kleinste Toodle op een na op
haar schoot en hield zich met beide armpjes om haar hals vast, terwijl
de kleinste Toodle op twee na achter op haar stoel klom en, met het
eene been in de lucht, wanhopige pogingen aanwendde om haar over haar
schouder te zoenen.

“Kijk! Daar is een lief klein dametje, dat naar u komt zien,” zeide
Polly; “en zie hoe stil zij is! Wat een mooi dametje, niet waar?”

Dit gezegde richtte aller aandacht op Florence, die dit tooneel bij de
deur was blijven staan aanzien, en had ook het gelukkige gevolg dat men
nu ook behoorlijk op jonge jufvrouw Nipper lette, die reeds begon te
denken dat men haar over het hoofd zag.

“O kom toch binnen en ga even zitten, Suze,” zeide Polly. “Dit is mijne
zuster Jemima, hier. Jemima, ik weet niet hoe ik het maken zou, als ik
Suze Nipper niet had. Zonder haar zou ik nu niet hier zijn geweest.”—“O
ga toch zitten, jufvrouw Nipper, als het u belieft,” zeide Jemima.

Suze zette zich met een zeer stijf en deftig gezicht op het uiterste
kantje van een stoel.

“Ik ben nog nooit in mijn leven zoo blij geweest dat ik iemand zag;
waarlijk niet, jufvrouw Nipper,” zeide Jemima.

Suze liet zich vermurwen, nam wat meer van haar stoel, en glimlachte
genadig.

“Maak toch uw hoed los en doe alsof gij thuis waart, als het u belieft,
jufvrouw Nipper,” smeekte Jemima. “Ik vrees dat het hier armoediger is
dan gij gewoon zijt, maar dat zult gij zeker wel inschikken.”

De zwartoogige liet zich door deze eerbiedige behandeling zoodanig
verzachten, dat zij het oudste meisje, dat haar juist voorbijliep,
oppakte en op haar schoot nam.

“En waar is mijn lieve jongen?” zeide Polly. “Mijn arm kereltje? Ik ben
dien heelen weg gekomen om hem met zijn nieuw pakje te zien.”—“O hoe
jammer!” riep Jemima uit. “Wat zal het hem spijten, als hij hoort dat
zijne moeder hier geweest is. Hij is naar school, Polly.”—“Al daar naar
toe!”—“Ja. Hij is gisteren voor het eerst gegaan, om geene lessen te
verzuimen. Maar het is een halve vacantiedag, Polly. Als ge nu maar
blijven kondt totdat hij thuis komt, ten minste als jufvrouw Nipper ook
wel wil blijven,” zeide Jemima, bijtijds bedacht op de waardigheid der
zwartoogige.—“En hoe ziet hij er uit, Jemima?” zeide Polly
haperend.—“Wel, hij ziet er waarlijk zoo kwaad niet uit als ge zoudt
denken,” antwoordde Jemima.—“Och,” zeide Polly, met aandoening, “ik
wist wel dat zijne beentjes te kort moesten zijn.”—“Zij zijn wel wat
kort,” antwoordde Jemima, “vooral van achteren; maar zij zullen met
iederen dag langer worden, Polly.”

Dit was eene langzame, ver vooruitziende soort van troost; maar de
vroolijkheid en goedhartigheid waarmede hij werd toegediend, gaf er
eene waarde aan, die hij op zich zelf niet bezat. Na een oogenblik van
stilzwijgen vroeg Polly op levendiger toon: “En waar is vader, Jemima
lief?” Want bij dezen patriarchalen naam was baas Toodle in zijn
huishouden bekend.—“Daar alweer!” zeide Jemima. “Hoe jammer! Vader
heeft van morgen zijn eten meegenomen, en komt niet voor van avond
thuis. Maar hij spreekt aldoor over u, Polly, en vertelt de kinderen
van u, en is de goedigste, geduldigste ziel van de wereld, zooals hij
altijd geweest is en zijn zal.”—“Dank daarvoor,” riep de eenvoudige
Polly uit, opgetogen over het gezegde en te leur gesteld door de
afwezigheid.—“O, gij hebt mij niet te bedanken,” zeide hare zuster, die
haar een klinkenden kus op de wang gaf, en toen kleinen Paul vroolijk
liet dansen. “Ik zeg wel eens hetzelfde van u, en ik denk het ook.”

In spijt van de dubbele teleurstelling, was het onmogelijk een bezoek,
dat met zulk eene ontvangst werd begroet, voor mislukt te houden. De
zusters praatten dus vergenoegd over huiselijke zaken, en over Biler,
en over al zijne broertjes en zusjes; terwijl de zwartoogige het oudste
meisje op haar schoot liet koetsje rijden, en scherpe waarnemingen deed
op het huisraad, de houten klok, het hoekbuffet, het kasteeltje op den
schoorsteenmantel met groene en roode vensters, dat met een eindje
kaars van binnen kon geïllumineerd worden, en de twee zwarte fluweelen
katjes, met eene damesreticule in den bek, die door de bewoners van
Stagg’s Gardens als wonderen van nabootsende kunst beschouwd werden.
Daar het gesprek spoedig eene meer algemeene wending nam, opdat de
zwartoogige niet stekelig zou worden, gaf deze jonge dame aan Jemima
een kort verslag van alles wat haar van mijnheer Dombey, zijne familie,
vooruitzichten, levenswijs en karakter bekend was, benevens een
getrouwen inventaris van hare eigene garderobe, en eenig bericht van
hare betrekkingen en vriendinnen. Nadat zij door deze mededeelingen
haar gemoed had verlicht, verkwikte zij zich met garnalen en porter, en
legde zij eene neiging aan den dag om eeuwige vriendschap te zweren.

Kleine Florence zelve verzuimde niet van deze gelegenheid om pleizier
te hebben zooveel mogelijk gebruik te maken, want toen zij door de
jeugdige Toodle’s naar buiten was gebracht om eenige paddestoelen en
andere merkwaardigheden der Gardens te bezichtigen, was zij met hart en
ziel behulpzaam tot het aanleggen van een dijkje door een groenachtigen
waterplas, die zich in een hoek had verzameld. Zij was nog ijverig aan
dien arbeid toen Suze haar kwam opzoeken, die zulk een diep gevoel van
plicht had, dat zij zelfs onder den vermurwenden invloed der garnalen,
het meisje eene met stompen aangedrongen zedepreek over hare goddelooze
ondeugendheid liet hooren, terwijl zij haar gezichtje en handjes
waschte, en voorspelde dat zij hare geheele familie van verdriet ten
grave zou brengen. Na eenig dralen, veroorzaakt door een vertrouwelijk
onderhoud over geldzaken, dat op het bovenkamertje tusschen Polly en
Jemima plaats had, werden de kinderen nogmaals uitgewisseld—want Polly
had al dien tijd haar eigen kind, en Jemima kleinen Paul gehouden—en
namen de bezoeksters afscheid.

Doch eerst werden de jeugdige Toodle’s, slachtoffers van een vroom
bedrog, verleid om zich gezamenlijk naar een naburigen komenijswinkel
te begeven, zoo het heette om daar een stuiver te besteden; en toen de
baan schoon gemaakt was, nam Polly de vlucht, terwijl Jemima haar nog
nariep dat, als zij om weer naar huis te gaan den City Road konden
nemen, zij zeker den kleinen Biler zouden ontmoeten, die van school
kwam.

“Denkt ge dat wij nog tijd zouden hebben om zoover om te gaan, Suze?”
vroeg Polly, toen zij bleven stilstaan om adem te scheppen.—“Waarom
niet, jufvrouw Richards?” antwoordde Suze.—“Het loopt al tegen onzen
etenstijd, weet ge,” zeide Polly.

Maar de genoten hartsterking had hare gezellin meer dan onverschillig
voor deze gewichtige bedenking doen worden, en men besloot dus nog
zoover om te gaan.

Nu was het geval dat het leven van den armen Biler hem sedert den
vorigen ochtend tot een last was geworden, alleen door het costuum der
Liefdadige Slijpers. De straatjeugd kon dit niet uitstaan. Geen kwade
jongen kon het een oogenblik zien, zonder den onschuldigen drager te
lijf te willen. Zijn maatschappelijk aanzijn had meer gelijkenis naar
dat van een Christen uit den oudsten tijd, dan naar dat van een
onschuldig kind uit de negentiende eeuw. Hij was op de openbare straat
gesteenigd, in de goot gesmeten, met modder bespat, met geweld tegen
palen geduwd. Volslagen vreemdelingen, die niets van hem wisten, hadden
hem zijne opzichtige pet afgenomen en die verder weggegooid. Zijne
beentjes waren niet alleen bespot en uitgejouwd, maar ook aangepakt en
geknepen. Dien zelfden ochtend had hij onderweg naar de Slijperschool
geheel ongevraagd een blauw oog gekregen en was hij daarvoor nog door
den meester gestraft, een bejaarden Slijper van kwaadaardig karakter,
die tot schoolmeester was aangesteld omdat hij niets wist en tot niets
deugde, en wiens gruwelijke rotting eene ware toovermacht over alle
welgevleeschde kleine jongens uitoefende.

Zoo kwam het dat Biler om naar huis te komen de minst begane wegen
zocht, en door nauwe stegen en achterstraatjes sloop, om zijne
pijnigers te ontwijken. Eindelijk genoodzaakt om weder in de groote
straat te komen, bracht zijn ongeluk hem daar juist op een punt, waar
een troepje jongens, met een bloeddorstigen jongen slager aan het
hoofd, op de loer stond om op een of ander pretje te wachten. Toen deze
een Liefdadigen Slijper vlak bij zich zagen—als het ware door het
noodlot in hunne handen overgeleverd—vlogen zij met een algemeen gejoel
op hem aan.

Maar nu gebeurde het dat Polly, die na eene wandeling van een goed uur
hopeloos voor zich had uitgezien en gezegd, dat het toch niet baten zou
verder te gaan, ook juist dit schouwspel in het oog kreeg. Niet zoodra
zag zij het, of zij gaf met een haastigen uitroep den kleinen Paul aan
Suze over, en snelde heen om haar ongelukkigen zoon te ontzetten.

Verrassingen, gelijk ongelukken, komen zelden alleen. De verbaasde Suze
en de twee kinderen werden door de omstanders bijna onder de wielen van
een juist voorbijkomend rijtuig vandaan gehaald, eer zij zelven wisten
wat er gebeurd was; en op hetzelfde oogenblik (het was marktdag) werd
de onrustbarende kreet van “een dolle stier!” aangeheven.

In die wilde verwarring, terwijl de menschen schreeuwend heen en weder
liepen, wagens hen overreden, jongens vochten, dolle stieren kwamen
aanloopen, en de min onder al die gevaren misschien reeds verloren was,
liep Florence gillend weg. Zij liep tot zij geheel buiten adem was,
Suze gedurig toeroepende om mee te loopen; en toen angstig stilstaande,
daar zij bedacht dat zij de min hadden achtergelaten, zag zij, met
onbeschrijfelijken schrik, dat zij geheel alleen was.

“Suze! Suze!” riep Florence, met woesten angst in hare handjes
klappende. “O, waar zijn zij! Waar zijn zij!”—“Waar zijn zij?” riep
eene oude vrouw, die zoo gauw zij kon van den overkant der straat kwam
aanstrompelen. “Waarom zijt ge van hen weggeloopen?”—“Ik was bang,”
antwoordde Florence. “Ik wist niet wat ik deed. Ik dacht dat zij bij
mij waren. Waar zijn zij?”

De oude vrouw nam haar bij den arm en zeide: “Ik zal het u wijzen.”

Zij was een allerleelijkst oud wijf, met roode randen om de oogen, en
een mond die van zelf mummelde en fluisterde, al sprak zij niet. Zij
was ellendig gekleed en droeg eenige beestenvellen over den arm. Zij
scheen Florence reeds eenigen tijd gevolgd te hebben, want zij was
buiten adem, en dit maakte haar nog leelijker, terwijl zij daar stond
te hijgen en haar geheel gerimpeld gezicht stuipachtig verdraaide,
alsof zij zou stikken.

Florence was bang voor haar en keek angstig de straat in, die zij bijna
ten einde was geloopen. Het was eene eenzame plek, meer een achterslop
dan eene straat, en er was niemand dan zij zelve en die oude vrouw.

“Gij behoeft nu niet meer bang te zijn,” zeide de oude vrouw, haar nog
stijf vasthoudende. “Kom maar met mij mee.”—“Ik—ik ken u niet. Hoe heet
gij?” zeide Florence.—“Vrouw Brown,” zeide de vrouw. “Goede vrouw
Brown.”—“Zijn zij dichtbij?” vroeg Florence medegaande.—“Suze is niet
ver weg,” zeide vrouw Brown; “en de anderen zijn dicht bij haar.”—“Is
er iemand bezeerd?” vroeg Florence schreiende.—“Wel neen, geheel niet,”
antwoordde vrouw Brown.

Florence schreide tranen van blijdschap toen zij dit hoorde, en ging
daarop gewillig met de oude vrouw mede; schoon zij niet kon nalaten
haar nu en dan in het gezicht te zien—vooral naar dien bewegelijken
mond—en zich te verwonderen of Kwade Vrouw Brown, als er zoo iemand
was, ook eenigszins op haar geleek.

Zij hadden nog niet ver gegaan, maar waren toch reeds eenige leelijke
onaangename plaatsen, zooals steen- en pannenbakkerijen,
voorbijgekomen, toen de vrouw een laantje insloeg, waar de modder zoo
hoog lag dat men er slechts met moeite doorheen kon. Zij bleef staan
voor een armoedig huisje, zoo dicht gesloten als een huisje vol spleten
en scheuren maar zijn kon. De deur openende met een sleutel, dien zij
uit haar hoed haalde, duwde zij het kind voor zich uit naar eene
achterkamer, waar op den vloer eene groote hoop vodden van allerlei
kleur lag, met twee kleinere hoopen beenderen en sintels; maar er was
in het geheel geen huisraad, en de muren en de zolder waren even zwart
als de vloer.

Florence schrikte zoodanig dat zij de spraak verloor en scheen te
zullen flauwvallen.

“Kom, wees nu niet ezelachtig,” zeide Goede Vrouw Brown, haar met
schudden bijhelpende. “Ik zal je geen zeer doen. Ga op die vodden
zitten.”

Florence gehoorzaamde en stak stil smeekend hare gevouwene handjes op.

“Ik zal u niet houden, zelfs geen uur lang,” zeide vrouw Brown.
“Verstaat ge wat ik zeg?”

Het kind antwoordde met groote moeite: “Ja!”

“Maak mij dan niet kwaad,” zeide Goede Vrouw Brown, zelve op de
beenderen plaats nemende. “Als ge dat niet doet, zeg ik u dat ik u geen
zeer zal doen. Maar als ge dat doet, zal ik u vermoorden. Ik had u
altijd kunnen vermoorden, al waart ge in uw eigen bed. Laat nu hooren
wie ge zijt en wat ge zijt, en alles.”

De dreigementen en beloften der oude vrouw, de vrees om haar boos te
maken, en de gewoonte, zeldzaam bij een kind, maar bij Florence reeds
bijna natuurlijk, om zich stil te houden en te smoren wat zij gevoelde,
vreesde en hoopte, waren oorzaak dat het haar mogelijk was dit bevel te
gehoorzamen, en hare geschiedenis, of wat zij daarvan wist, te
vertellen. Vrouw Brown luisterde oplettend tot zij gedaan had.

“Dus heet gij Dombey, he?” zeide vrouw Brown.—“Ja, jufvrouw.”—“Ik wou
dat mooie jurkje hebben, jonge jufvrouw Dombey,” zeide Goede Vrouw
Brown, “en dat hoedje, en een paar rokjes, en wat ge nog meer kunt
missen. Kom aan! Trek uit!”

Florence gehoorzaamde zoo gauw als hare bevende handjes haar
veroorloofden, ondertusschen met angst vrouw Brown in het oog houdende.
Toen zij zich van al de genoemde kleedingstukken had ontdaan, keek
vrouw Brown die op haar gemak na, en scheen tamelijk wel met de waarde
daarvan tevreden.

“Hm!” zeide zij, hare oogen over het tengere figuurtje latende
heengaan. “Nu zie ik niets meer—behalve de schoenen. Ik moet die
schoentjes hebben, jonge jufvrouw Dombey.”

De arme Florence trok ze even gewillig uit, maar al te blijde dat zij
nog middelen had om haar tevreden te stellen. De oude vrouw zocht nu
uit den hoop vodden het een en ander op, dat in de plaats van het
afgelegde kon dienen—een paar ellendige schoenen, een meisjes
manteltje, zeer oud en versleten, en het ineengeknepen overschot van
een hoed, waarschijnlijk van een mesthoop opgeraapt. Met dezen fraaien
opschik beval zij Florence zich te kleeden; en daar dit de
voorbereiding tot hare loslating scheen te zullen zijn, gehoorzaamde
het kind, zoo mogelijk, met nog meer gewilligheid dan te voren. Toen
zij haastig den zoogenaamden hoed opzette, bleef deze in hare welige
haren hangen, en kon zij hem niet zoo spoedig los krijgen. Goede Vrouw
Brown haalde dadelijk eene groote schaar uit en sloeg tot eene
onverklaarbare opgewondenheid over.

“Waarom kondt ge mij niet met vrede laten, toen ik tevreden was? Gij
zottinnetje!” zeide zij.—“Neem het mij niet kwalijk. Ik weet niet wat
ik gedaan heb,” bracht Florence uit. “Ik kon het niet helpen.”—“Kon het
niet helpen,” riep vrouw Brown. “En ik kan het ook niet helpen, en niet
laten ook. Wel Heere,” vervolgde zij, met woedend genot in hare krullen
woelende, “een ander dan ik zou ze allereerst hebben afgeknipt.”

Florence was zoo blijde dat vrouw Brown slechts op hare haren en niet
op haar hoofd belust was, dat zij geen tegenstand bood en om geene
verschooning bad, maar alleen hare zachte oogen naar die goede ziel
opsloeg.

“Als ik niet zelve eens eene dochter had gehad—nu over zee—die grootsch
op hare haren was,” zeide vrouw Brown, “zou ik alles hebben afgeknipt.
Zij is ver weg, ver weg! O ho! O ho!”

De jammerkreet van vrouw Brown was niet welluidend, maar, evenals het
woeste slingeren met hare magere armen, vol hartstochtelijke smart, en
deed Florence opnieuw schrikken en aan het schreien gaan. Dit droeg er
evenwel misschien toe bij om hare krullen te redden; want nadat vrouw
Brown hare schaar, gelijk een nieuwe soort van vlinder, een oogenblik
daarboven had laten zweven, beval zij haar ze onder den hoed weg te
stoppen, zoodat er niets van te zien was om haar te verzoeken. Nadat
zij deze zelfoverwinning had behaald, hernam vrouw Brown hare plaats op
de beenderen en ging een zeer kort zwart pijpje zitten rooken,
aanhoudend mummelende, alsof zij den steel opat.

Toen de pijp was uitgerookt, gaf zij het meisje een konijnevel te
dragen, om haar meer den schijn van een harer gewone geleidsters te
geven, en zeide haar toen dat zij haar nu ergens op straat zou brengen,
van waar zij den weg naar hare familie kon vragen. Maar zij waarschuwde
haar, met dreigementen van doodelijke wraak in geval van
ongehoorzaamheid, om tegen geene vreemdelingen te spreken en niet naar
haar eigen huis te gaan, (hetwelk vrouw Brown misschien te dichtbij
vond) maar naar haar vader in de stad; en om ook op den hoek van de
straat, waar zij zou gelaten worden, te blijven staan tot het drie uur
sloeg, met verzekering dat er geduchte oogen en ooren zouden zijn, die
alles zouden zien en hooren wat zij deed; en Florence beloofde trouw en
oprecht te zullen gehoorzamen.

Eindelijk ging vrouw Brown de deur uit en bracht haar geheel veranderd
en in vodden gewikkeld vriendinnetje door een doolhof van nauwe
straatjes en stegen, die na langen tijd op een stalplein uitliepen, met
eene poort aan het einde, waardoor men het gerucht eener drukke straat
hoorde. Vrouw Brown wees naar deze poort en onderrichtte Florence, dat
zij, als de klokken drie sloegen, linksaf moest gaan, pakte nog eens
hare haren, hetgeen zij niet scheen te kunnen laten, en zeide dat zij
nu wist wat zij doen moest, en dat maar moest doen, en onthouden dat er
op haar gelet werd.

Met een lichter hart, maar toch nog bang, voelde Florence zich
losgelaten en trippelde naar den hoek. Toen zij daar gekomen was keek
zij om, en zag het hoofd der Goede Vrouw Brown uit het houten gangetje
turen, waar zij hare laatste bevelen had gegeven, en ook de vuist der
Goede Vrouw Brown haar dreigend toehouden. Maar hoewel zij naderhand
nog dikwijls omkeek—elke minuut ten minste, in haar zenuwachtigen angst
voor de oude vrouw—kon zij haar niet weerzien.

Florence bleef daar staan, naar het gewoel op straat kijkende en al
meer en meer daardoor verbijsterd; en ondertusschen schenen de klokken
zich te hebben voorgenomen om nooit meer drie te slaan. Eindelijk
klonken de drie slagen van de kerktorens; er was er eene dichtbij,
zoodat zij zich niet kon bedriegen; en na dikwijls over haar schouder
te hebben omgekeken, een eindje te zijn voortgegaan en weder
teruggekomen, uit vrees dat de geduchte spionnen van vrouw Brown het
nog kwalijk mochten nemen—snelde zij voort, met zooveel spoed als hare
wijde schoenen toelieten en met het konijnevel stijf in de hand
geklemd.

Al wat zij van haar vaders kantoor wist was, dat het aan Dombey en Zoon
behoorde, en iets zeer voornaams in de City was. Zij kon dus slechts
den weg naar Dombey en Zoon in de City vragen; en daar zij deze vraag
doorgaans aan kinderen deed—dewijl zij bang was om volwassen menschen
aan te spreken—kreeg zij zeer weinig inlichting. Door echter na eenigen
tijd alleen naar de City te vragen, en vooreerst het overige harer
vraag achterwege te laten, kwam zij werkelijk langzamerhand nader bij
het hart van dat uitgestrekte gebied, dat door den geduchten Lord Mayor
wordt geregeerd.

Moede van het loopen, telkens geduwd en gestooten, versuft door het
rumoer en gewoel, angstig over haar broertje, de min en hare oppasster,
onthutst door hetgeen zij had doorgestaan, benauwd om haar vader in
zulk een veranderden toestand onder de oogen te komen; verschrikt
evenzeer door hetgeen er was omgegaan, nu nog omging, en zij nog voor
zich had, zwoegde Florence met de oogen vol tranen voort, en kon niet
nalaten een paar malen te blijven stilstaan en haar barstend hart te
verlichten door bitterlijk te schreien. Slechts weinige menschen gaven
dan acht op haar, in de kleeding die zij droeg; of zoo zij dit al
deden, dachten zij dat zij was afgericht om medelijden te wekken en
gingen voorbij. Florence riep ook al de vastheid te hulp van een
karakter, dat hare droevige ondervinding reeds vroeg gevormd en gehard
had, en hield onafgewend haar doel in het oog.

Het was twee volle uren later in den namiddag dan toen zij op haar
avontuurlijken tocht was uitgegaan, toen zij, het gewoel en gerucht
eener smalle straat vol karren en wagens ontwijkende, eene soort van
werf of landingplaats aan den waterkant opkeek, waar eene menigte
balen, kisten en vaten verstrooid lagen, bij eene groote houten schaal
en een houten huisje op wielen, waar buiten een zwaarlijvig man, met
eene pen achter het oor en de handen in de zakken, fluitend naar de
masten en booten in de nabijheid stond te kijken, alsof zijn dagwerk
haast gedaan was.

“Wat moet ge?” zeide de man, toevallig omkijkende.—“Wij hebben hier
niets voor u, kind. Maak maar dat ge weg komt.”—“Neem mij niet kwalijk,
is dit de City?” vroeg het bevende dochtertje der Dombey’s.—“Ja zeker
de City. Dat weet ge ook wel. Ga maar heen. Wij hebben hier niets voor
u.”—“Ik wil ook niets hebben—wel bedankt,” was het bedeesde antwoord.
“Behalve dat ik den weg naar Dombey en Zoon wilde weten.”

De man, die onverschillig naar haar was toe gekomen, scheen verwonderd
over dit antwoord, en haar oplettend aanziende, zeide hij:

“Wat kunt gij bij Dombey en Zoon te maken hebben?”—“Ik wilde den weg
maar weten, als het u belieft.”

De man keek haar nog eens aan, en wreef in zijne verwondering zijn
achterhoofd zoo hard dat hij zijn eigen hoed afstiet.

“Jo!” riep hij een ander man toe—een werkman—terwijl hij zijn hoed
opraapte.—“Wat moet Jo?” zeide deze.—“Waar is dat jonge maatje van
Dombey, die naar het inladen van dat goed heeft gezien?”—“Gaat daar net
heen, de andere poort uit.”—“Roep hem eens even terug.”

Jo liep de poort uit, luidkeels roepende, en kwam weldra terug met een
frisschen lustigen knaap.

“Gij zijt immers een snaphaan van Dombey, niet waar?” zeide de eerste
man.—“Ik ben bij Dombey op het kantoor, mijnheer Clark,” antwoordde de
knaap.—“Zie dan eens hier.”

Mijnheer Clark wees met de hand naar Florence, en de knaap kwam naar
haar toe, zich verwonderende, gelijk hij wel mocht, wat hij met haar
kon te maken hebben. Maar zij, die de woordenwisseling had gehoord, en
behalve de verademing dat zij zich zoo onverwacht veilig en aan het
eind van haar tocht mocht achten, zich door het levendige en jeugdige
van zijn gezicht en stem geheel gerustgesteld gevoelde, kwam met drift
naar hem toeloopen, waarbij een van hare wijde schoenen op den grond
bleef liggen, en vatte zijne hand met hare beide handjes.

“Ik ben weggeraakt, als ’t u belieft,” zeide Florence.—“Weggeraakt!”
riep de knaap uit.—“Ja, van morgen ben ik weggeraakt, heel ver van
hier—en toen heeft men mij mijne kleeren afgenomen—en ik heb nu mijne
eigene kleeren niet aan—en ik heet Florence Dombey, de eenige zuster
van mijn broertje—en och, och, bezorg mij toch weerom!” snikte
Florence, de kinderlijke aandoeningen, die zij zoolang gesmoord had,
lucht gevende en in tranen uitbarstende. Te gelijk viel haar leelijke
hoed af, en kwamen hare krullende lokken over haar gezichtje rollen,
waardoor de jonge Walter, neef van Samuel Gills, den
scheepsinstrumentmaker, tot sprakelooze bewondering en even sprakeloos
medelijden werd bewogen.

Mijnheer Clark stond verbaasd en zeide binnensmonds dat hij daar op de
werf nog nooit zoo iets beleefd had. Walter raapte den schoen op en
stak hem aan het voetje, gelijk de prins in het sprookje
Asschepoetsters muiltje mocht hebben aangestoken. Hij hing het
konijnevel over zijn linkerarm, gaf zijn rechter aan Florence; en het
was hem te moede, niet gelijk Richard Whittington—dat is eene lamme
vergelijking—maar gelijk Sint George van Engeland, toen de draak dood
voor hem lag.

“Schrei toch niet, jonge jufvrouw Dombey,” zeide Walter in eene vlaag
van geestverrukking. “Hoe gelukkig voor mij dat ik hier ben! Ge zijt nu
zoo veilig alsof gij door een heelen troep uitgelezen volk van een
oorlogsschip werdt bewaakt. O schrei toch niet.”—“Ik zal niet meer
schreien,” zeide Florence. “Ik schrei maar van blijdschap.”—“Schreien
van blijdschap!” dacht Walter. “En ik ben de oorzaak daarvan! Kom nu
maar voort, jonge jufvrouw Dombey. Daar valt de andere schoen! Neem de
mijne, jonge jufvrouw Dombey.”—“Neen, neen,” zeide Florence, hem
stuitende toen hij driftig zijne schoenen wilde uittrekken. “Deze zijn
beter. Deze zijn heel goed.”—“Wel zeker ook,” zeide Walter, naar haar
voetje ziende: “de mijne zijn veel te groot. Waar denk ik aan. Gij
zoudt de mijne niet kunnen aanhouden. Kom maar voort, jonge jufvrouw
Dombey. Laat ik nu den deugniet eens zien, die u durft molesteeren.”

Zoo leidde Walter, met een geweldig fier gezicht, Florence voort, wier
gezichtje zeer vergenoegd stond; en zij gingen arm in arm langs de
straten, geheel onverschillig voor de verbazing die hun voorkomen kon
veroorzaken.

Het werd donker en mistig, en begon ook te regenen; maar zij gaven hier
niet om, daar zij beiden geheel in de avonturen van Florence verdiept
waren, welke zij met de onschuldige oprechtheid en vertrouwelijkheid
harer jaren vertelde, terwijl Walter luisterde alsof zij, ver van den
modder van Thames-Street, onder de breede bladeren en hooge boomen van
een onbewoond eiland tusschen de keerkringen wandelden—gelijk hij zich
waarschijnlijk wel verbeeldde dat zij deden.

“Hebben wij nog ver te gaan?” zeide Florence eindelijk, hare oogen naar
haar metgezel opslaande.—“Ja, dat is ook waar!” zeide Walter
stilstaande, “laat eens zien. Waar zijn wij? O, ik weet het al. Maar
het kantoor is nu gesloten, jonge jufvrouw Dombey. Daar is niemand
meer. Mijnheer Dombey is al lang naar huis. Ik denk dat wij dus ook
maar naar huis moeten gaan. Of wacht. Als ik u eens naar mijn oom
bracht, waar ik woon—dat is heel dichtbij—en dan met eene koets naar uw
huis reed om hun te zeggen dat ge veilig zijt, en wat kleeren voor u te
halen. Zou dat niet best wezen?”—“Ik denk wel ja,” antwoordde Florence.
“Gij ook niet? Wat denkt gij?”

Terwijl zij op straat stonden raad te nemen, kwam er iemand aan, die in
het voorbijgaan snel naar Walter omkeek, alsof hij hem herkende, maar
van die eerste gedachte scheen terug te komen, en zonder zich op te
houden verder ging.

“Wel, ik geloof dat daar mijnheer Carker is,” zeide Walter. “Carker van
ons kantoor. Niet Carker de chef. Jonge jufvrouw Dombey—de andere,
Carker junior. Heila, mijnheer Carker!”—“Is dat Walter Gay?” zeide de
ander, omkeerende en terugkomende. “Ik kon het niet gelooven, met zulk
vreemd gezelschap.”

Toen hij bij eene lantaren stond en met verwondering naar Walter’s
haastige opheldering luisterde, vormde hij een opmerkelijk contrast met
de twee jeugdige gedaanten, die zoo gearmd voor hem stonden. Hij was
niet oud, maar zijn haar was grijs; zijn rug was gekromd of gebogen,
als ware het door den druk van een zwaar verdriet, en diepe rimpels
kenteekenden zijn vervallen gezicht. De glans zijner oogen, de
uitdrukking zijner trekken, zelfs de stem waarmede hij sprak, alles was
gedoofd en gesmoord, alsof de geest in zijn binnenste tot asch was
verteerd. Hij was fatsoenlijk hoewel zeer eenvoudig gekleed, in het
zwart; maar zijne kleeren schenen het karakter van geheel zijne
gestalte aan te nemen, zich aan zijn lijf in te krimpen en te verlagen,
en zich te vereenigen in de droevige bede, welke de geheele man van het
hoofd tot de voeten uitsprak, dat men hem maar onopgemerkt zou laten,
en alleen in zijne nederigheid.

En toch was zijne belangstelling in jeugd en levenslust niet uitgedoofd
met de andere vonken zijner ziel, want hij sloeg het ernstige gezicht
van den knaap, terwijl hij sprak, met innige deelneming gade, hoewel
met zekere onrust en een even onverklaarbaar medelijden, dat zich in
zijne blikken vertoonde, hoeveel moeite hij ook deed om het te
ontveinzen. Toen Walter hem ten slotte dezelfde vraag deed, die hij
Florence had gedaan, bleef hij hem nog met dezelfde uitdrukking staan
aanzien, alsof hij op zijn gezicht een dreigend noodlot las, dat in
droevige tegenspraak met zijne tegenwoordige helderheid stond.

“Wat zoudt gij raden, mijnheer Carker?” zeide Walter met een glimlach.
“Gij geeft mij altijd goeden raad, weet ge wel, als gij met mij
spreekt; dat evenwel niet dikwijls is.”—“Ik houd uwe eigene gedachte
voor de beste,” antwoordde hij, en liet zijne oogen tusschen Florence
en Walter heen en weder gaan.—“Mijnheer Carker,” zeide Walter, door
eene edelmoedige gedachte in vuur gebracht. “Kom aan! Daar is een
kansje voor u. Ga gij naar mijnheer Dombey en wees de bode van goede
tijding. Dat zal u misschien voordeel doen, mijnheer. Ik zal thuis
blijven. Gij moet gaan.”—“Ik!” zeide de ander.—“Ja. Waarom niet,
mijnheer Carker?” hervatte de knaap.

Tot antwoord drukte hij hem slechts de hand; hij scheen eenigszins
beschaamd en bevreesd om zelfs dit te doen; en hem goeden avond
wenschende en nogmaals aanradende om haast te maken, ging hij heen.

“Kom aan, jonge jufvrouw Dombey,” zeide Walter, hem nog even
nakijkende, “nu zullen wij maar zoo gauw als wij kunnen naar mijn oom
gaan. Hebt gij ooit mijnheer Dombey van mijnheer Carker junior hooren
spreken, jonge jufvrouw Florence?”—“Neen,” antwoordde het kind
zachtzinnig. “Ik hoor papa niet dikwijls spreken.”—“Wel waar, en wel
schande voor hem,” dacht Walter.

Na het lieve geduldige gezichtje naast hem eene poos te hebben
aangezien, zocht hij met zijne gewone levendigheid naar een ander
onderwerp; en daar juist een van die ongelukkige schoenen weder
uitging, stelde hij Florence voor om haar in zijne armen naar zijn oom
te dragen. Florence, hoewel zeer vermoeid, wees dit voorstel lachend
af, uit vrees, gelijk zij zeide, dat hij haar zou laten vallen; en daar
zij reeds dicht bij den houten adelborst waren, en Walter verscheidene
voorbeelden aanhaalde van schipbreuken en andere ongelukken, waarbij
jongere knapen dan hij oudere meisjes dan Florence hadden gered en
zegevierend weggedragen, waren zij nog levendig in gesprek toen zij de
deur des instrumentmakers bereikten.

“Heila, oom Sam!” riep Walter, den winkel binnenstuivende, en van dien
tijd af, zoolang de avond duurde, zeer afgebroken en kortademig
sprekende. “Daar is een verbazend avontuur! Daar is mijnheer Dombey’s
dochtertje op straat verdwaald en van hare kleeren beroofd door eene
oude heks van een wijf—door mij gevonden—en naar huis gebracht om te
rusten—kijk maar!”—“Goede hemel!” zeide oom Sam, terugdeinzende tegen
zijn liefste kompaskistje aan. “Is het mogelijk! Wel, ik...”—“Neen, en
niemand anders ook,” zeide Walter, het overige voorkomende. “Dat zou
ook niemand, en kon ook niemand. Hier, help mij eens even dat
kanapeetje bij het vuur schuiven, als ge wilt, oom Sam—pas op voor de
borden—snijd vast wat vleesch voor haar, wilt ge wel, oom Sam—gooi die
schoenen maar onder den haard, jonge jufvrouw Florence—zet uwe voeten
op den rand te drogen—wat zijn ze vochtig—dat is een avontuur, niet
waar, oom?—Wel mijn tijd, wat ben ik warm!”

Samuel Gills was even warm geworden, en ongemeen verbijsterd bovendien.
Hij klopte Florence zachtjes op het hoofd, drong haar om te eten en te
drinken, wreef hare voetzolen met zijn voor het vuur gewarmden zakdoek,
volgde zijn beweeglijken neef met oogen en ooren, en had geen duidelijk
begrip van iets, behalve dat die opgewonden jonge heer gedurig tegen
hem aanliep, terwijl hij door de kamer heen en weer stoof om twintig
dingen te gelijk te doen en eigenlijk geheel niets uitvoerde.

“Hier, wacht een oogenblikje, oom,” vervolgde hij, eene kaars
opnemende, “tot ik naar boven loop en een ander buis aantrek; en dan
vlieg ik voort. Zeg toch eens oom, is dat geen avontuur?”—“Mijn beste
jongen,” zeide Samuel, die zich, met den bril op het voorhoofd, gedurig
heen en weder draaide tusschen Florence op het kanapeetje en zijn neef
die overal in de kamer te gelijk scheen te zijn, “het is het
buitengewoonste...”—“Neen maar, oom, maak toch—toe, jonge jufvrouw
Florence—eten, oom, weet ge!”—“Ja, ja, ja!” zeide Samuel, en begon
terstond van een schapenbout te snijden, alsof de portie voor een reus
bestemd was. “Ik zal wel voor haar zorgen, Walter. Ik begrijp het wel.
Het lieve kind! Uitgehongerd, natuurlijk. Maak u maar gauw klaar! Wel
Heere, Heere! Sir Richard Whittington, driemaal Lord Mayor van Londen!”

Het duurde niet lang of Walter was naar zijn zolderkamertje geloopen en
weder beneden; maar ondertusschen was Florence, door vermoeienis
overweldigd, toch voor het vuur ingesluimerd. Die korte poos van
stilte, schoon zij maar weinig minuten duurde, stelde Samuel Gills in
staat zijne zinnen in zooverre bijeen te halen dat hij eenige
schikkingen voor haar gemak bedacht, de kamer donkerder maakte en haar
voor den gloed van het vuur beschutte. Toen de knaap terugkwam lag zij
dus gerust te slapen.

“Dat is heerlijk!” fluisterde hij, Samuel zoodanig in zijne armen
knellende, dat hij op het gezicht des ouden mans eene geheel nieuwe
uitdrukking perste. “Nu loop ik heen. Ik zal maar even een stuk brood
nemen, want ik heb een geweldigen honger—en—maak haar vooral niet
wakker, oom Sam.”—“Neen, neen,” zeide Samuel. “Lief kind!”—“Hoe lief,
niet waar!” riep Walter uit. “Ik heb nooit zulk een gezichtje gezien,
oom Sam. Nu loop ik heen.”—“Heel goed,” zeide Samuel, met groote
verademing.—“Zeg eens, oom Sam!” zeide Walter, zijn hoofd weder
binnenstekende.—“Daar is hij alweer,” zeide Samuel.—“Hoe ziet zij er nu
uit?”—“Heel vergenoegd,” zeide Samuel.—“Allerbest. Nu loop ik
heen.”—“Ik hoop van ja,” zeide Samuel bij zich zelven.—“Zeg eens, oom
Sam,” riep Walter, nog eens voor de deur komende.—“Daar is hij alweer,”
zeide Samuel.—“Wij zijn mijnheer Carker junior op straat tegengekomen,
nog wonderlijker dan ooit. Hij zeide mij goedendag, maar ging ons toch
na—dat is het rare!—want toen wij hier aan de deur kwamen, keek ik om
en zag hem stilletjes heengaan, evenals een knecht die mij had thuis
gebracht, of als een trouwe hond. Hoe ziet zij er nu uit, oom?”—“Zoo
wat eveneens als te voren, Walter,” antwoordde Samuel.—“Goed zoo! Nu
loop ik heen.”

Ditmaal deed hij dit werkelijk, en Samuel Gills, die geen trek had om
te eten, bleef bij het vuur Florence in haar sluimer zitten bewaken en
eene menigte allergrilligste luchtkasteelen bouwen, zoodat hij er in
het schemerlicht en in de nabijheid van al die instrumenten uitzag als
een toovenaar, met eene gepoeierde pruik en een koffiebruin lakensch
pak vermomd, die het kind in een tooverslaap hield geboeid.

Ondertusschen reed Walter naar het huis van Dombey met een spoed gelijk
een huurkoetsiers paard maar zelden maakt, en toch stak hij elke twee
of drie minuten zijn hoofd uit het portier om den koetsier eene
ongeduldige aanmaning te geven. Aan het eind van zijn tocht gekomen,
sprong hij af, gaf den knecht, nog buiten adem van het haasten, zijne
boodschap en volgde hem op den voet naar de bibliotheek, waar eene
groote verwarring van tongen heerschte, en waar mijnheer Dombey, zijne
zuster, jufvrouw Tox, Richards en Suze Nipper op dat oogenblik allen
bij elkander waren.

“O, neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Walter, naar hem
toestuivende; “maar ik ben zoo blij dat ik u kan zeggen dat alles wel
is, mijnheer. Jonge jufvrouw Dombey is gevonden!”

De knaap met zijn rondborstig gezicht, zijne zwierende haren en
schitterende oogen, hijgende van blijdschap en aandoening, vormde een
verbazend contrast met Dombey, die in zijn leuningstoel tegenover hem
zat.

“Ik heb u wel gezegd, Louise, dat zij zeker gevonden zou worden,” zeide
Dombey, even over zijn schouder naar die dame omziende, die in
gezelschap van jufvrouw Tox zat te schreien. “Laat de bedienden weten
dat er verder geene moeite noodig is. Deze knaap, die mij het bericht
brengt, is de jonge Gay, van het kantoor. Hoe is mijne dochter
gevonden, mijnheer? Ik weet hoe zij is weggeraakt.” Hier zag hij
majestueus naar Richards om. “Maar hoe is zij gevonden? Wie heeft haar
gevonden?”—“Wel, ik geloof dat ik jonge jufvrouw Dombey zoo goed als
gevonden heb, mijnheer,” zeide Walter zeer bescheiden; “ten minste, ik
weet niet of ik mij wel de verdienste kan geven dat ik haar eigenlijk
gevonden heb, maar ik was toch het gelukkige werktuig om...”—“Wat meent
gij er mee, mijnheer?” viel Dombey hem in de rede, die de zichtbare
blijdschap en trotschheid des jongelings over zijn aandeel in het
gebeurde met instinctmatig misnoegen beschouwde, “dat gij mijne dochter
niet eigenlijk gevonden hebt en toch het gelukkige werktuig zijt? Wees
duidelijk en geregeld, als het u belieft.”

Geregeld te wezen was geheel boven Walter’s vermogen; maar hij maakte
zich toch zoo duidelijk als hij in zijn ademloozen toestand kon, en
vermeldde de redenen waarom hij alleen gekomen was.

“Gij hoort dit, meisje?” voegde Dombey de zwartoogige met barschheid
toe. “Neem wat er noodig is, en ga dadelijk met dit jonge mensch mee om
Florence naar huis te halen. Gay, gij zult morgen beloond worden.”—“O,
ik dank u wel, mijnheer,” zeide Walter. “Gij zijt wel goed. Ik heb
waarlijk aan geene belooning gedacht, mijnheer.”—“Gij zijt nog een
jongen,” zeide Dombey stroef, bijna toornig, “en waar gij aan denkt of
zegt te denken is van weinig belang. Gij hebt wel gedaan, mijnheer.
Bederf het niet weder. Louise, wees zoo goed om hem een glas wijn te
geven.”

Dombey’s blik volgde Walter Gay met bitter ongenoegen, toen hij onder
het geleide van mevrouw Chick de kamer verliet; en misschien volgden de
oogen van zijn geest hem met geen grooter welgevallen, toen hij met
Suze Nipper naar zijn oom terugreed.

Daar vonden zij dat Florence, door het slapen zeer verkwikt, reeds
gegeten had, en ook reeds beter met Samuel Gills kennis had gemaakt,
met wien zij nu zeer gemeenzaam en vertrouwelijk praatte. De
zwartoogige (die zooveel geschreid had, dat zij nu wel de roodoogige
mocht genoemd worden, en zeer stil en neerslachtig was) sloot haar
zonder een woord van bestraffing of verwijt in hare armen, en maakte de
ontmoeting tot een zeer zenuwachtig tooneel. Toen het winkelkamertje
voor behulp tot eene toiletkamer makende, kleedde zij Florence zeer
zorgvuldig in hare eigene kleeren, en was toen gereed om haar weg te
brengen, zoo gelijk aan eene Dombey als zij, met hare natuurlijke
ongeschiktheid daartoe, kon gemaakt worden.

“Goeden nacht!” zeide Florence, naar Samuel toeloopende. “Ge zijt heel
goed voor mij geweest.”

De oude Sam was opgetogen en kuste haar als een grootvader.

“Goeden nacht, Walter!” zeide Florence toen.—“Goeden nacht!” zeide
Walter, haar beide handen gevende.—“Ik zal u nooit vergeten,” vervolgde
Florence. “Neen, waarlijk, dat zal ik nooit. Goeden nacht, Walter!”

In de onschuld van haar dankbaar hart lichtte zij haar gezichtje naar
het zijne op. Walter boog zijn hoofd, en toen hij het weder ophief, was
hij gloeiend rood en keek hij om naar zijn oom Sam, met een zeer
schaapachtig gezicht.

“Waar is Walter?—Goeden nacht, Walter!—Dag Walter!—Nog eens de hand,
Walter!” Zoo riep Florence nog toen zij reeds met Suze in de koets zat.
En toen de koets eindelijk voortreed, beantwoordde Walter op de stoep
vroolijk het wuiven van haar zakdoek, terwijl de houten adelborst, even
als hij, alleen op die koets scheen te letten, en alle andere
voorbijrijdende koetsen van zijne observatiën uit te sluiten.

Na verloop van tijd bereikte men wederom het huis van Dombey, en
wederom heerschte het verwarde gerucht van tongen in de bibliotheek.
Wederom ook werd den koetsier gelast te wachten—“voor vrouw Richards,”
fluisterde een van Suze’s mededienstboden haar onheilspellend toe, toen
zij met Florence voorbijging.

Het binnenkomen van het verloren kind veroorzaakte eenige beweging,
maar niet veel. Haar vader, die haar nooit gevonden had, gaf haar een
kus op het voorhoofd, en waarschuwde haar om niet weder weg te loopen
of met ontrouwe dienstboden ergens heen te gaan. Mevrouw Chick staakte
hare jammerklachten over de bedorvenheid der menschelijke natuur, zelfs
wanneer zij door een Liefdadigen Slijper naar het pad der deugd werd
gewenkt; en ontving haar met eene welkomst, een weinig minder dan die
welke alleen aan volmaakte Dombey’s toekwam. Jufvrouw Tox regelde hare
aandoeningen naar de modellen die zij voor zich had. Richards alleen
stortte haar hart in afgebrokene woorden van welkomst uit, en boog zich
over het weggedwaalde hoofdje alsof zij het waarlijk liefhad.

“O Richards!” zeide mevrouw Chick met een zucht. “Het zou diegenen, die
gaarne goed over hunne evennaasten denken, veel meer voldoening hebben
gegeven, en u veel beter hebben gestaan, als gij bijtijds behoorlijk
gevoel hadt getoond voor het kind, dat nu ontijdig van zijn natuurlijk
voedsel zal beroofd worden.”—“Afgesneden,” zeide jufvrouw Tox met een
klagend gefluister, “van eene gemeenschappelijke bron.”—“Als het mijn
geval was, dat ik zoo ondankbaar was geweest,” zeide mevrouw Chick
plechtig, “en ik zoo denken moest als gij, Richards, zou het mij wezen
alsof de kleeding van de Liefdadige Slijpers mijn kind ongeluk zou
aanbrengen en de opvoeding van die instelling het zou doen stikken.”

Wat dat betrof—maar mevrouw Chick wist het niet—die kleeding had hem al
genoeg kwaad gedaan, en ook de opvoeding kon door den tijd aan hare
wraakzucht beantwoorden, want zij was een gestadig onweder van slaan en
huilen.

“Louise,” zeide Dombey. “Het is niet noodig die aanmerkingen voort te
zetten. De vrouw heeft haar ontslag en is betaald. Gij verlaat dit
huis, Richards, omdat gij mijn zoon—mijn zoon,” hij herhaalde die twee
woorden met nadruk, “naar plaatsen en in gezelschap hebt gebracht,
waaraan men niet zonder huiveren kan denken. Wat het ongeluk aangaat,
dat jonge jufvrouw Florence dezen morgen getroffen heeft, dit beschouw
ik, in één gewichtig opzicht, als eene gelukkige omstandigheid; dewijl
ik zonder die gebeurtenis nooit had kunnen vernemen—en dat wel uit uw
eigen mond—waaraan gij u hadt schuldig gemaakt. Ik denk, Louise, dat de
andere, dat meisje,” hier snikte jonge juffer Nipper hardop, “daar zij
zooveel jonger, en natuurlijk door de min van Paul verleid is, wel
blijven kan. Wees zoo goed om te zorgen dat de koets voor die vrouw
betaald wordt tot aan—” hier haperde hij voor een oogenblik eer hij met
walgenden tegenzin vervolgde, “tot aan Staggs’s Gardens.”

Polly ging naar de deur, terwijl Florence haar bij haar kleed vasthield
en haar op de aandoenlijkste manier toeriep om toch niet heen te gaan.
Het was een dolksteek in het hart van haar trotschen vader, een pijl
door zijn brein, te zien hoe vleesch en bloed, dat hij niet
verloochenen kon, zich aan deze geringe vreemde hechtte, terwijl hij
daarbij zat. Niet dat hij er om gaf tot wien zijne dochter zich keerde,
of van wien zij zich afkeerde. De gedachte die hem door de ziel sneed
was, wat zijn zoon eens zou kunnen doen.

Zijn zoon schreeuwde en huilde dien nacht, in allen gevalle, luidkeels.
Om de waarheid te zeggen, de arme Paul had eene betere reden voor zijne
tranen dan zonen van dien ouderdom dikwijls hebben, want hij had zijne
tweede moeder verloren—zijne eerste zooveel hij wist—door een slag even
plotseling als het verlies dat het begin van zijn leven had verdonkerd.
Door denzelfden slag had zijne zuster, die zich zoo droevig in slaap
schreide, ook eene even goede en trouwe vriendin verloren. Maar dit is
geheel buiten bedenking. Laten wij daarover geene woorden verspillen.








VII.

EEN BLIK IN DE WONING VAN JUFVROUW TOX, ALSMEDE IN DEN STAAT VAN HAAR
GEMOED.


Jufvrouw Tox bewoonde een donker huisje, dat, in een of ander
verwijderd tijdperk der Engelsche geschiedenis, in eene aanzienlijke
buurt van het West einde der stad was ingeschoven, waar het in de
schaduw stond als eene arme nabestaande der groote straat om den hoek,
en de trotsche huizen daar er met koude minachting op neerzagen. Het
was niet juist in een hofje, en niet juist in een slop, maar het was in
den stilsten van alle doodloopende inhammen, gedurig verontrust door
het aankloppen aan de voorname huizen in de verte. De naam dezer
afgelegene plek, waar het gras tusschen de steenen groeide, was
Princess’s Place. Men had daar een kerkje met eene tinkelende klok,
waar somtijds op een zondag wel vijf en twintig menschen den dienst
bijwoonden, en eene herberg, die veel door prachtige lakeien werd
bezocht. Binnen het hek voor die herberg stond een draagstoel, dien men
echter zoolang iemand heugde nog nooit daar vandaan had zien komen; en
op een fraaien ochtend was elke punt van dat hek (er waren er acht en
veertig, gelijk jufvrouw Tox dikwijls geteld had) met eene tinnen kan
versierd.

Er was nog een gesloten huis behalve dat van jufvrouw Tox in Princess’s
Place, om niet van eene ontzaglijke dubbele deur te spreken, met een
ontzaglijk paar leeuwenkoppen als kloppers daarop, die nooit geopend
werd en voor den ongebruikten ingang van iemands stal werd gehouden.
Inderdaad had de lucht van Princess’s Place een reuk van stallingen; en
de slaapkamer van jufvrouw Tox, die achter in huis was, had het
uitzicht op een pleintje, waarop stalknechts, met wat voor werk ook
bezig, zich daarbij gedurig met bruisende geluiden accompagneerden, en
waar de huiselijkste en geheimste kleedingstukken van koetsiers en
hunne vrouwen en kinderen gewoonlijk, gelijk de banieren van Macbeth,
aan de muren uithingen.

In dat andere gesloten huis in Princess’s Place, door een gewezen
bottelier bewoond, die eene huishoudster had getrouwd, werden
gemeubileerde kamers verhuurd aan een nog ongetrouwd heer, namelijk aan
een majoor, met een houten gezicht van blauwe kleur, en uit het hoofd
puilende oogen, in wien jufvrouw Tox, gelijk zij het uitdrukte, “iets
zoo echt militairs” ontdekte; en tusschen wien en haar zelve nu en dan
eene uitwisseling van nieuwsbladen, vlugschriften en dergelijke
Platonische galanterieën plaats had, door tusschenkomst van een bruinen
knecht van den majoor, wien jufvrouw Tox zich vergenoegde een
“inboorling” te noemen, zonder daaraan eenig geographisch denkbeeld
hoegenaamd te verbinden.

Misschien is er nooit een kleiner voorhuis en trap geweest dan het
voorhuis en de trap van jufvrouw Tox. Misschien was er over het geheel
geen ongemakkelijker huisje in Engeland; maar dan, zeide jufvrouw Tox,
welk een stand! Er was in den winter zeer weinig daglicht te krijgen,
geen zon in den besten tijd zelfs, en lucht en levendigheid kwamen in
geene bedenking. Evenwel zeide jufvrouw Tox, bedenk welk een stand! Zoo
zeide ook de majoor met het blauwe gezicht en de uitpuilende oogen, die
grootsch was op Princess’s Place, en in zijne club gaarne het gesprek
op de groote lui in de groote straat om den hoek bracht, om de
zelfvoldoening te kunnen hebben van te zeggen dat zij zijne buren
waren.

Het donkere huisje, door jufvrouw Tox bewoond, was haar eigendom, daar
het haar was nagelaten en vermaakt door den overleden eigenaar van het
vischachtige oog in het medaillon, van wien ook een miniatuurportretje,
met een gepoeierd hoofd en een staart, in het voorkamertje hing. De
meeste meubelen waren uit den poeier- en staartentijd; waaronder een
bordenwarmer, die zijne vier dunne kromme pooten iemand altijd in den
weg stak, en een oud klavier, om den naam van den maker met een krans
van doperwtjes versierd.

Hoewel majoor Bagstock over de middelbare jaren was gekomen, en nu
bijna zonder hals, met een paar zeer strakke kaken, lange
olifantsooren, en eene kleur en oogen in den reeds gemelden
kunstmatigen toestand van geprikkeldheid, zijne reis benedenwaarts
voortzette, was hij er machtig trotsch op dat hij de belangstelling van
jufvrouw Tox had doen ontwaken, en streelde hij zijne ijdelheid met den
waan dat zij eene brillante dame was, die een goed oog op hem had.
Hiervan had hij reeds verscheidene malen in zijne club een wenk
gegeven, gepaard met andere schertsende aardigheden, waarvan oude Joe,
of Joey, of J. of Josh. Bagstock, enz. gestadig het onderwerp was; want
het was als het ware het bolwerk van des majoors geestigheid, zoo
vrijpostig mogelijk met zijn eigen naam om te springen.

“Joey B., mijnheer,” placht de majoor te zeggen, met zijn rotting
zwaaiende, “is alleen zooveel waard als een dozijn van u. Als ge wat
meer van den Bagstock-stam onder u hadt, mijnheer, zoudt gij er niet te
minder om zijn. Oude Joey, mijnheer, zou zelfs nu niet ver naar eene
vrouw behoeven te zoeken, als hij daarnaar uitkeek; maar hij is hard
van bast, mijnheer, dat is Joe—hij is taai, mijnheer, taai, en
verduiveld slim!” Na zulk eene verklaring hoorde men veelal een benauwd
hijgen, terwijl het blauw des majoors in purper overging en de oogen
hem geheel uit het hoofd schenen te zullen springen.

In weerwil van zijn milden eigenlof, was de majoor toch zelfzuchtig.
Het is zelfs te betwijfelen of ooit iemand meer geheime eigenliefde
bezat. Het kwam niet bij hem op dat iemand hem zou over het hoofd zien
of minachten, vooral kon hij zich volstrekt niet verbeelden dat
jufvrouw Tox dit zou doen.

En toch, naar het scheen, jufvrouw Tox vergat hem langzamerhand. Kort
nadat zij de familie Toodle had ontdekt, begon zij hem te vergeten. Zij
bleef hem vergeten tot aan den tijd dat Paul gedoopt werd, en naderhand
scheen zij hare vergetelheid op saamgestelden interest te hebben gezet.
Iets of iemand had hem uit hare belangstelling verdrongen.

“Goeden morgen, mejufvrouw,” zeide de majoor, toen hij, eenige weken na
de voorvallen in het laatste hoofdstuk geboekt, jufvrouw Tox in
Princess’s Place ontmoette.—“Goeden morgen, mijnheer,” zeide jufvrouw
Tox zeer koel.—“Joe Bagstock, mejufvrouw,” hervatte de majoor, met
zijne galanterie, “heeft sedert geruimen tijd het geluk niet gehad om
voor u aan het venster te buigen, Joe is hard behandeld, mejufvrouw.
Zijne zon is achter eene wolk geweest.”

Jufvrouw Tox antwoordde met eene hoofdbuiging maar zeer koel.

“Joe’s gesternte is misschien uit de stad geweest, mejufvrouw,” zeide
de majoor vragenderwijs.—“Ik? uit de stad? O neen, ik ben niet uit de
stad geweest,” antwoordde jufvrouw Tox. “Maar ik ben toch sedert kort
veel uit geweest. Mijn tijd is bijna geheel aan eenige zeer intieme
vrienden gewijd. Ik vrees dat ik zelfs nu geen tijd overheb. Goeden
morgen, mijnheer.”

Toen jufvrouw Tox met haar sierlijksten tred en hare bekoorlijkste
houding uit Princess’s Place verdween, bleef de majoor haar staan
nazien met een gezicht, blauwer dan ooit, onder het brommen en mompelen
van eenige lang niet vleiende gezegden.

“Wel, verd...md, mijnheer,” zeide de majoor, en liet zijne bolle oogen
in Princess’s Place rondgaan, “zes maanden geleden had die vrouw den
grond wel willen kussen waarover Joe Bagstock ging. Wat beduidt dat
nu?”

Na eenig bedenken begreep de majoor, dat het eene listige toelaag op
zijn hart beduidde, dat jufvrouw Tox hem strikken spande. “Maar ge zult
Joe toch niet vangen, mejufvrouw,” zeide de majoor. “Hij is taai,
mejufvrouw; J. B. is taai. Taai en verduiveld slim!” over welke
gedachte hij het overige van den dag bleef grinniken.

Maar toen die dag en nog vele andere dagen verloopen waren, scheen het
toch dat jufvrouw Tox zich hoegenaamd niet om den majoor bekommerde en
geheel niet aan hem dacht. Eens was zij gewoon geweest nu en dan
toevallig voor een van hare donkere venstertjes te komen en den groet
des majoors met een blosje te beantwoorden; maar nu gaf zij den majoor
volstrekt geene gelegenheid meer daartoe, en stoorde zij er zich geheel
niet aan of hij naar den overkant keek of niet. Nog andere
veranderingen hadden plaats gehad. De majoor kon, in de schaduw zijner
eigene kamer staande, waarnemen dat het huis van jufvrouw Tox sedert
onlangs iets meer opgeschikts had gekregen; dat er eene kooi met
vergulde traliën voor het oude kanarievogeltje was gekomen; dat
verschillende ornamenten, uit gekleurd carton en papier geknipt, den
schoorsteenmantel en de tafels schenen te versieren; dat eensklaps een
paar bloemstruikjes voor de vensters waren opgegroeid; dat jufvrouw Tox
nu en dan op het klavier speelde, welks krans van doperwtjes altijd
pronkerig was opgeslagen, bekroond met een muziekboek, opengelegd bij
ouderwetsche walsen, die jufvrouw Tox zelve had gekopieerd.

Bovenal, jufvrouw Tox was nu sedert lang buitengewoon elegant in
lichten rouw gekleed. Maar dit hielp den majoor uit zijne verlegenheid,
en hij begreep dat zij een legaatje had gekregen en trotsch was
geworden.

Het was des anderen daags nadat hij zijn gemoed had verruimd door tot
dit besluit te komen, dat de majoor, aan zijn ontbijt gezeten, in de
voorkamer van jufvrouw Tox eene verschijning zag, zoo verbazend en
geducht, dat hij eene poos op zijn stoel geworteld bleef, en toen, naar
de naaste kamer snellende, met een dubbelen tooneelkijker terugkwam,
waardoor hij die verschijning eene poos oplettend beschouwde.

“Het is een kind, een bakerkindje, mijnheer,” zeide de majoor, den
kijker weder inschuivende; “daarop wil ik vijftig duizend pond
verwedden.”

De majoor kon dit niet vergeten. Hij kon niets anders doen dan fluiten
en zoodanig staren, dat zijne oogen, bij hun tegenwoordigen staat
vergeleken, voorheen hol en ingezonken waren geweest. Dag na dag,
twee-, drie-, viermaal in de week, verscheen dit kind alweder. De
majoor bleef staren en fluiten. Anders had hij niets meer te doen.
Jufvrouw Tox lette geheel niet meer op hem. Hij had evengoed zwart als
blauw kunnen zijn, en zij zou het zich niet hebben aangetrokken.

De volharding waarmede zij uitging om dit kind en de draagster te
halen, en daarmede uit wandelen ging, en er weder mede terugkwam, en er
gedurig de wacht over hield; en de volharding waarmede zij hetzelve
verschoonde, en eten gaf, en er mee speelde, en zijn jeugdig bloed door
airtjes op het klavier deed stollen, was iets buitengemeens. Te
gelijker tijd werd zij aangetast door eene zucht om zekeren armband te
bekijken, alsmede door eene zucht om naar de maan te turen, waarop zij
uit haar venster lange waarnemingen deed. Maar waar zij ook naar keek,
naar zon, maan, sterren of armbanden, zij keek niet meer naar den
majoor. En de majoor floot en staarde, en drentelde in zijne kamer
rond, en kon er niet wijs uit worden.

“Gij zult heel en al mijn broeder Paul’s hart winnen, dat is de
waarheid, lieve vriendin,” zeide mevrouw Chick eens.

Jufvrouw Tox verbleekte.

“Hij begint met elken dag meer op Paul te gelijken,” zeide mevrouw
Chick.

Jufvrouw Tox gaf geen antwoord dan door kleinen Paul in hare armen te
nemen, en den strik op zijn mutsje met hare liefkoozingen geheel plat
te drukken.

“Zijne moeder, lieve,” zeide jufvrouw Tox, “met wie ik door u in kennis
zou gebracht zijn, gelijkt hij ook eenigszins op haar?”—“Geheel niet,”
antwoordde Louise.—“Zij was—zij was mooi, geloof ik?” stamelde jufvrouw
Tox.—“Ja, die arme lieve Fanny was wel interessant,” zeide mevrouw
Chick, na rijp overleg. “Zekerlijk interessant. Maar zij had dat air
van iets verhevens en gebiedends niet, dat men eenigermate, bijna als
iets natuurlijks, bij mijn broeders vrouw zou verwacht hebben, en had
ook de geestkracht niet die zulk een man verlangt.”

Jufvrouw Tox slaakte een zwaren zucht.

“Maar zij was zeer innemend,” zeide mevrouw Chick, “buitengemeen. En
zij meende het—och lieve, die arme Fanny meende het zoo goed!”—“Gij
engeltje!” riep jufvrouw Tox den kleinen Paul toe. “Gij schilderijtje
van uw eigen papa!”

Indien de majoor had kunnen weten hoevele wenschen en uitzichten, welk
eene menigte van plannen en berekeningen op dat kinderhoofdje gevestigd
waren; en ze in een bonten drom om het geborduurde mutsje van den nog
geheel argeloozen kleinen Paul had kunnen zien zweven, dan had hij wel
mogen staren. Dan had hij onder dien drom eenige zonnestofjes kunnen
herkennen, die aan jufvrouw Tox behoorden; dan zou hij misschien
begrepen hebben naar welke soort van compagnieschap met de firma Dombey
en Zoon die dame verlangde.

Als het kind zelf, des nachts wakker wordende, om zijn bedje de flauwe
afspiegelingen had kunnen zien van de droomen, die anderen van hem
hadden, had hij er wel bang van mogen worden. Maar hij sluimerde voort,
evenzeer onbewust van de goede voornemens van jufvrouw Tox, de
verwondering van den majoor, het jeugdig harteleed zijner zuster en de
ernstiger hersenschimmen van zijn vader, onbewust zelfs dat er ergens
op de wereld een Dombey of een Zoon bestond.








VIII.

PAUL’S VERDERE ONTWIKKELING EN KARAKTER.


Onder de waakzame en oplettende oogen van den tijd—in zooverre een
tweede majoor—veranderde de sluimer van den kleinen Paul langzamerhand
van aard. Al meer en meer licht brak daarin door; hij werd door al
duidelijker en duidelijker droomen gestoord. Eene gestadig toenemende
menigte van voorwerpen en indrukken dwarrelde om hem heen, en zoo trad
hij de eerste bewustelooze kindsheid uit, en werd hij een loopende,
pratende, zich verwonderende Dombey.

Na de ongenade en verbanning van Richards, werd de kinderkamer om zoo
te zeggen aan eene commissie opgedragen gelijk een ministerie somtijds
gedaan wordt, als men geen Atlas kan vinden die in staat is om het
alleen te torschen. De commissarissen waren natuurlijk mevrouw Chick en
jufvrouw Tox, die zich met zulk een verbazenden ijver aan hare plichten
toewijdden, dat majoor Bagstock dagelijks eene nieuwe herinnering aan
zijne verlatenheid kreeg, terwijl mijnheer Chick, van alle huiselijk
opzicht ontslagen, zich in de vermaken der wereld stortte, in clubs en
koffiehuizen dineerde, bij drie verschillende gelegenheden naar tabak
rook, alleen naar de komedie ging, kortom (gelijk mevrouw Chick hem
eens zeide) zich van alle maatschappelijke en zedelijke verplichtingen
losmaakte.

Evenwel konden, in weerwil van hetgeen hij vroeger had beloofd, al deze
waakzaamheid en zorg den kleinen Paul niet tot een voorspoedig kind
maken. Misschien reeds zwak van gestel, begon hij, nadat zijne min was
weggezonden, te kwijnen en te vermageren, en scheen hij lang slechts
eene gelegenheid af te wachten om door de handen te glippen en zijne
verlorene moeder te gaan opzoeken. Hij kwam wel op zijn steeple-chase
naar den mannelijken leeftijd over dezen gevaarlijken grond heen, maar
vond den rit toch nog moeielijk genoeg, en leed veel aanstoot van al de
hindernissen in zijn ren. Elke tand was eene schutting waarover hij
bijna den hals brak, ieder puistje, toen hij de mazelen kreeg, was een
steenen muur voor hem. Bij elke vlaag van den kinkhoest stortte hij
neer, en dan werd hij door een geheelen jachttroep van kleine ziekten
overreden en vertrapt, die elkander op de hielen volgden om hem te
beletten weder op te staan.

De koude bij zijn doop was bij hem misschien op een gevoelig deel van
zijn gestel gevallen, dat zich in de even koude schaduw van zijn vader
niet weder kon herstellen; maar hij was van dien dag af een ongelukkig
kind. Jufvrouw Wickam zeide dikwijls dat zij nog nooit een kind zoo
sukkelig had gezien.

Jufvrouw Wickam was de vrouw van een logementknecht—hetgeen met een
ander mans weduwe zou schijnen gelijk te staan—welker aanzoek om bij
Dombey in dienst te komen gunstig was opgenomen, daar het bijna
onmogelijk scheen te zijn, dat zij iemand zou hebben, die haar naliep,
of iemand om na te loopen; en die, een paar dagen nadat Paul zoo streng
was gespeend, was aangesteld om hem op te passen. Jufvrouw Wickam was
eene zachtzinnige vrouw, met eene blanke kleur, altijd eenigszins
opgetrokken wenkbrauwen en een neerhangend hoofd, altijd gereed om zich
zelve te beklagen of te laten beklagen, en anderen te beklagen; en die
eene verwonderlijke natuurlijke gaaf had om alle dingen in een
jammerlijk licht te beschouwen, en schrikkelijke voorbeelden daarvan
aan te halen, en in de uitoefening van dit talent den grootsten troost
scheen te vinden.

Het is bijna niet noodig aan te merken, dat geen zweem van deze
eigenschap ooit de kennis van den statigen Dombey bereikte. Het zou wel
opmerkelijk zijn geweest, als dit gebeurd was, terwijl niemand in
huis—zelfs mevrouw Chick en jufvrouw Tox niet—hem had durven
toefluisteren dat er ooit de minste reden was geweest om zich over den
kleinen Paul ongerust te maken. Hij was het met zich zelven eens, dat
het kind noodzakelijk zekere reeks van geringe ziekten moest
doorloopen, en dat wel hoe eer hoe beter. Als hij hem had kunnen
vrijkoopen, of een plaatsvervanger stellen, gelijk bij het trekken van
een ongelukkig nommer voor de militie, zou hij dit gaarne gedaan
hebben, zonder op geld te zien. Maar dewijl dit niet doenlijk was,
verwonderde hij zich slechts nu en dan, op zijne hooghartige manier,
wat de natuur toch daarmede wilde, en troostte hij zich met de gedachte
dat men daarmede wederom een mijlsteen van den weg voorbij was, en het
groote doel der reis zooveel nader was gekomen. Want het gevoel dat
thans bij hem de overhand had en, naarmate Paul ouder werd, meer en
meer toenam, was ongeduld. Ongeduld naar dien tijd in het verschiet,
wanneer de droomgezichten hunner vereenigde grootheid zegevierend
verwezenlijkt zouden worden.

Sommige wijsgeeren zeggen ons dat zelfzucht de wortel van al onze
aandoeningen, zelfs van de edelste liefde is. Dombey’s jongste kind was
hem, van den eersten af, zoo duidelijk om die reden gewichtig, dewijl
het een deel van zijne eigene grootheid, of (hetgeen hetzelfde is) van
de grootheid van Dombey en Zoon was, dat het niet te betwijfelen is of
men had voor zijne vaderlijke genegenheid, gelijk voor menig fraai
gebouw van weidschen naam, een zeer lagen grondslag kunnen opsporen.
Maar hij had zijn zoon toch lief met al de liefde die hij had. Indien
er in zijn bevroren hart een warm plekje was, had zijn zoon het in
bezit; indien de harde oppervlakte van dat hart den indruk van eenig
beeld kon ontvangen, stond daar het beeld van zijn zoon; hoewel niet
zoozeer als kind, of knaap, maar als volwassen man—als de “Zoon” der
firma. Daarom was hij ongeduldig om de toekomst te bereiken en over de
tusschenkomende toevalligheden heen te snellen. Daarom was hij, in
weerwil van zijne liefde, daarover weinig of niet ongerust; want het
was hem alsof het kind een betooverd leven had en de man moest worden,
met wien hij in zijne gedachten reeds gestadig omging, en voor wien hij
dagelijks plannen en ontwerpen maakte, alsof hij reeds werkelijk
bestond.

Zoo werd Paul bijna vijf jaren oud. Hij was een aardig knaapje, hoewel
zijn smal gezichtje iets schraals en scherps had, dat jufvrouw Wickam
dikwijls veelbeteekenend het hoofd deed schudden. Zijn humeur gaf
overvloedige beloften dat het op later leeftijd heerschzuchtig zou
zijn; en hij had zulk een duidelijk begrip van zijn eigen gewicht en
van het rechtmatige, dat alle andere dingen en personen hem dienstbaar
en onderworpen moesten zijn, als eenig hart kon verlangen. Hij was
somtijds kinderlijk en speelziek genoeg, en niet stug van aard; maar
somtijds had hij ook eene vreemde, oudmannetjesachtige manier om in
zijn leuningstoeltje te zitten peinzen, en dan zag hij er uit (en zoo
praatte hij ook) als een van die schrikkelijke wezentjes in de
tooversprookjes, die, al zijn zij honderd vijftig of tweehonderd jaren
oud, nog het fantastische beeld vertoonen van de kinderen waarvoor zij
verruild zijn. Dikwijls kreeg hij zulk eene vlaag boven op de
kinderkamer; en somtijds kwam hij er plotseling toe, met den uitroep
dat hij moe was, zelfs terwijl hij met Florence speelde of met jufvrouw
Tox paardje reed. Maar nooit kwam hij er zoo zeker toe, als wanneer
hij, met zijn stoeltje naar zijn vaders kamer gebracht, daar met dezen
na den maaltijd bij het vuur zat. Zij waren op zulk een tijd het
zonderlingste paar, dat ooit door een vuur is beschenen. Dombey, zoo
statig rechtop naar de vlam starende; zijn klein afbeeldsel, met een
oud, oud gezichtje en met de strakke aandacht van een peinzend wijsgeer
in den rooden gloed turende. Dombey hield zich met ingewikkelde
wereldsche plannen en berekeningen bezig,—zijn klein afbeeldsel met, de
hemel weet welke, grillige verbeeldingen, halfgevormde gedachten en
ongeregelde bespiegelingen. Dombey stijf van stijfsel en eigenwaan,
zijn klein afbeeldsel even stijf bij erfenis en door onwillekeurige
nabootsing. Die twee zoozeer aan elkander gelijk, en toch zulk een
verbazend contrast.

Bij een dezer gelegenheden, toen zij beiden langen tijd hadden
stilgezwegen, en Dombey alleen wist dat het kind wakker was door het nu
en dan naar de oogen te kijken, waarin het heldere vuur flonkerde als
een juweel, verbrak kleine Paul aldus de stilte:

“Papa, wat is geld?”

Deze onverwachte vraag stond in zulke onmiddellijke betrekking met
Dombey’s eigene gedachten, dat hij er geheel door van zijn stuk raakte.

“Wat geld is, Paul?” antwoordde hij. “Geld?”—“Ja,” zeide het kind,
zijne handjes op de armleuningen van zijn stoeltje leggende en met zijn
oud gezichtje naar Dombey opziende; “wat is geld?”

Dombey bevond zich in verlegenheid. Hij had hem gaarne eene opheldering
willen geven, waarin van de verschillende ruilmiddelen, edele metalen,
munt, papier, wisselkoers, en zoo voort, melding moest gemaakt worden;
maar naar het stoeltje kijkend, en ziende hoever omlaag dat nog was,
antwoordde hij: “Goud zilver en koper. Guinjes, schellingen en
stuivers. Gij weet immers wel wat die zijn!”—“O ja, ik weet wel wat die
zijn,” zeide Paul; “maar dat meen ik niet papa. Ik meen, wat is
eigenlijk geld?”

Hemel en aarde, hoe oud was het gezichtje, waarmede hij weder naar zijn
vader opzag!

“Wat eigenlijk geld is?” zeide Dombey, zijn stoel wat
achteruitschuivende, om vol verbazing het verwatene wezentje, dat zulk
eene vraag deed, te beter aan te zien.—“Ik meen, papa, wat kan het
doen?” hervatte Paul, zijne armpjes over elkander slaande (die
nauwelijks lang genoeg waren om over elkander te slaan), terwijl hij
eerst naar het vuur en toen naar hem, en weder naar het vuur en weder
naar hem opkeek.

Dombey schoof zijn stoel weder bij en klopte hem op het hoofd. “Dat
zult ge door den tijd wel beter leeren, manneke,” zeide hij. “Geld,
Paul, kan alles doen.” Hij vatte het lichte handje en tikte er zacht
mede op zijne eigene hand terwijl hij dit zeide.

Maar Paul trok zoo gauw hij kon zijne hand los, en die op de armleuning
van zijn stoeltje wrijvende, alsof zijn verstand in de palm zat en hij
het wilde slijpen, en wederom naar het vuur kijkende, alsof het vuur de
raadsman was die hem zijne vragen influisterde, zeide hij, na een
poosje bedenkens:

“Alles, papa?”—“Ja—nagenoeg,” zeide Dombey.—“Alles,” herhaalde de
kleine nog eens bij zich zelven. Het beperkende bijvoegsel had hij niet
opgemerkt, of misschien niet begrepen, en vervolgde toen hardop.
“Waarom heeft het geld dan mijne mama niet gered? Het is immers niet
boosaardig, niet waar?”—“Boosaardig!” zeide Dombey, zijne das
verschuivende, en eenigszins verstoord, naar het scheen, over zulk een
denkbeeld. “Neen. Iets goeds kan niet boosaardig wezen.”—“Als het iets
goeds is en alles kan doen,” zeide de kleine peinzend en weder naar het
vuur kijkende, “dan verwondert het mij, dat het mijne mama niet heeft
gered.”

Ditmaal was dit geene vraag, die hij tot zijn vader richtte. Misschien
had hij, met de schranderheid van een kind, gezien dat hij dezen reeds
verdrietig had gemaakt. Maar hij herhaalde de gedachte overluid, alsof
zij iets zeer ouds voor hem was en hem reeds dikwijls had lastig
gevallen; en bleef met de kin in de hand zitten kijken en peinzen,
alsof hij in het vuur eene opheldering zocht.

Toen Dombey zich van zijne verrassing, om niet te zeggen van zijn
schrik had hersteld (want het was de eerste maal dat het kind van zijne
moeder tot hem sprak, schoon hij het avond aan avond evenzoo naast hem
had zien zitten) verklaarde hij Paul hoe het geld, schoon een machtige
geest, en waarvan men vooral geen kwaad moest spreken, geene menschen
in leven kon houden, voor wie de tijd gekomen was om te sterven; en hoe
wij allen moeten sterven, ongelukkig zelfs in de City, hoe rijk wij ook
zijn. Maar hoe het geld ons geëerd, gevreesd, geacht, gediend en
gevierd deed worden, en ons in de oogen van alle menschen machtig en
aanzienlijk maakte, en hoe het zelfs dikwijls den dood zeer lang kon
weghouden. Hoe het, bij voorbeeld, zijne mama de diensten van mijnheer
Pilkins had verschaft, waarvan Paul zelf ook dikwijls nut had gehad;
zoo mede van den grooten dokter Parker Peps, dien hij nooit gekend had.
Hoe het alles kon doen wat maar te doen was. Dit alles, en nog meer van
dien aard, prentte Dombey zijn zoon in den geest, die aandachtig
luisterde en het meeste van hetgeen hem gezegd werd zeer wel scheen te
verstaan.

“Het kan mij ook niet sterk en heelemaal gezond maken, niet waar papa;
kan het wel?” zeide Paul na eene korte poos van stilte, zijne magere
handjes wrijvende.—“Wel, gij zijt immers sterk en geheel gezond,”
antwoordde Dombey. “Zijt ge niet?”

O, hoe oud was het gezichtje dat naar hem opzag, en met eene
uitdrukking half van treurigheid, half van slimheid daarin!

“Ge zijt immers zoo sterk en gezond als zulke kleine jongens gewoonlijk
zijn? He?” zeide Dombey.—“Florence is ouder dan ik, maar ik ben niet
zoo gezond en sterk als Florence, dat weet ik wel,” antwoordde het
kind; “en ik geloof, dat, toen Florence zoo klein was als ik, zij veel
langer achtereen kon spelen zonder moe te worden. Ik ben somtijds zoo
moe,” zeide kleine Paul, zijne handjes warmende, en tusschen de traliën
van den haard kijkende, alsof daar een spookachtig poppenspel werd
vertoond, “en mijn gebeente doet dan zoo zeer (jufvrouw Wickam zegt,
dat het mijn gebeente is) dat ik niet weet wat ik doen zal.”—“Ja, maar
dat is ’s avonds,” zeide Dombey, zijn stoel dichter bij dien van zijn
zoon schuivende, en hem de hand zacht op den rug leggende, “kleine
jongens moeten ’s avonds moe zijn, want dan slapen zij goed.”—“O, het
is niet ’s avonds, papa,” antwoordde het kind; “het is overdag; en dan
ga ik op Florence’s schoot liggen, en dan zingt zij voor mij. En des
nachts droom ik van zulke won-der-lijke dingen.”

En hij bleef zijne handjes zitten warmen en peinzen, gelijk een oud
manneke of een jong kaboutertje.

Dombey was zoo verbaasd, en zoo slecht op zijn gemak, en zoo verlegen
hoe hij het gesprek zou voortzetten, dat hij niets kon doen dan zijn
zoon in het schijnsel van het vuur te blijven aanzien, met de hand nog
op zijn rug, alsof die daar door eene magnetische aantrekking werd
vastgehouden. Eens stak hij zijne andere hand uit en lichtte hij even
het peinzende gezichtje naar het zijne op. Maar zoodra hij het losliet,
zocht het wederom het vuur; en zoo bleef Paul zitten, naar de
flikkerende vlam gekeerd, tot zijne oppasster kwam om hem naar bed te
halen.

“Ik wil dat Florence mij komt halen,” zeide Paul.—“Wilt ge dan niet met
uwe goede jufvrouw Wickam meegaan, jonge heer Paul?” zeide deze
jufvrouw zeer aandoenlijk,—“Neen, ik wil niet,” antwoordde Paul, en
zette zich weder te recht op zijn stoeltje, alsof hij in huis heer en
meester was.

Met eene zegenspraak over zijne onnoozelheid, ging jufvrouw Wickam
heen, en kort daarop verscheen Florence. Paul sprong terstond vlug en
gewillig overeind, en hief, om zijn vader goedennacht te zeggen, een
gezichtje op, zooveel helderder, zooveel jonger, over het geheel
zooveel kinderlijker, dat Dombey door die verandering in groote mate
gerustgesteld, er tevens zeer verbaasd over was.

Toen zij te zamen de kamer uit waren, meende hij eene zachte stem te
hooren zingen: en zich herinnerende hoe Paul gezegd had dat zijne
zuster voor hem zong, had hij de nieuwsgierigheid om de deur te openen,
hen na te zien en te luisteren. Zij zwoegde de breede holle trap op,
met Paul in hare armen; zijn hoofdje lag op haar schouder, en een van
zijne armpjes was om haar hals geslagen. Zoo tobden zij voort, zij den
geheelen weg over zingende, en Paul somtijds flauw neuriënde om met
haar mee te doen. Dombey zag hen na tot zij boven aan de trap waren
gekomen—niet zonder onderweg eens te staan rusten—en uit zijne oogen
verdwenen. Toen bleef hij nog naar boven staan kijken, tot de bleeke
stralen der maan, die met eene treurige schemering door de traplantaarn
vielen, hem weder naar zijne kamer deden gaan.

Mevrouw Chick en jufvrouw Tox werden des anderen daags tot eene
raadsvergadering aan het diner geroepen; en toen de tafel was
afgenomen, opende Dombey de handelingen door te verzoeken, dat men hem
zonder eenige terughouding of bewimpeling zou onderrichten, of Paul
iets scheelde en wat mijnheer Pilkins van hem zeide.

“Want het kind is wel niet zoo stevig,” zeide Dombey, “als ik kon
wenschen.”—“Met uwe gewone scherpzinnigheid, mijn beste Paul,”
antwoordde mevrouw Chick, “hebt gij het in eens juist getroffen. Onze
lieveling is niet geheel zoo stevig als wij konden wenschen. De zaak is
dat zijn geest hem te sterk is. Zijne ziel is veel te groot voor zijn
lichaam. Inderdaad, de manier waarop dat lieve kind praat,” vervolgde
zij, haar hoofd schuddende, “zou niemand gelooven. Zijne uitdrukkingen,
Lucretia, gisteren nog, over begrafenissen!—”—“Ik vrees,” viel Dombey
haar netelig in de rede, “dat sommige van die lieden boven het kind op
ongepaste onderwerpen brengen. Hij sprak mij gisteravond van—van zijn
gebeente,” zeide Dombey, een gramstorigen nadruk op dat woord leggende.
“Wat op de wereld heeft iemand te maken met—met het gebeente van mijn
zoon? Hij is toch geen levend geraamte, zou ik denken.”—“Verre van
daar,” zeide mevrouw Chick, met onbeschrijfelijke kracht.—“Dat hoop ik
ook,” hervatte haar broeder. “Dan weer—begrafenissen. Wie praat het
kind van begrafenissen? Wij zijn toch geen aansprekers of doodgravers
naar mij dunkt.”—“Verre van daar,” zeide mevrouw Chick op denzelfden
toon als te voren.—“Wie brengt hem dan toch zulke dingen in het hoofd?”
zeide Dombey. “Ik was er gisteravond waarlijk van ontzet. Wie brengt
hem toch zulke dingen in het hoofd, Louise?”—“Mijn lieve Paul,” zeide
mevrouw Chick, na een oogenblik van stilte, “dat behoeft eigenlijk niet
gevraagd te worden. Ik denk niet, dat moet ik u oprecht zeggen, dat
jufvrouw Wickam een heel opgeruimd mensch is, niet wat men zoo zou
noemen...”—“Eene dochter van Momus,” gaf jufvrouw Tox haar zachtjes in
bedenking.—“Juist zoo,” zeide mevrouw Chick. “Maar zij is heel
oplettend en gewillig, en geheel niet eigenwijs; ik heb waarlijk nooit
gezeggelijker mensch gezien. Als het lieve kind,” vervolgde mevrouw
Chick, op een toon alsof zij de slotsom opmaakte uit iets waarover men
het te voren geheel eens was geworden, in plaats van het alles voor de
eerste maal te zeggen, “door dien laatsten stoot wat verzwakt is, en
geene zoo krachtige gezondheid heeft als wij wel konden wenschen; en
als zijn gestel tegenwoordig wat zwak is, alsof hij nu en dan eene
zekere lamheid schijnt te hebben in zijne....”

Mevrouw Chick was bang om beentjes te zeggen, daar Dombey pas getoond
had zooveel tegen gebeente te hebben, en wachtte dus naar eene
influistering van jufvrouw Tox, die, getrouw aan haar post, het woord
“leedjes” waagde.

“Leedjes?” herhaalde Dombey.—“Mij dunkt dat de dokter van morgen zijne
beentjes noemde, deed hij niet, Louise?” zeide jufvrouw Tox.—“Wel zeker
deed hij dat, lieve,” antwoordde mevrouw Chick, met zacht verwijt. “Hoe
kunt ge mij dat vragen? Gij hebt het immers gehoord. Ik zeg, als onze
lieve Paul nu en dan eene lamheid in zijne beentjes schijnt te hebben,
dan zijn dat kleinigheden die vele kinderen op zijn ouderdom krijgen,
en door geene zorg of voorzichtigheid zijn voor te komen. Hoe eer gij
dat begrijpt en toestemt, beste Paul, des te beter.”—“Gij moet toch wel
weten,” merkte Dombey aan, “dat ik uwe natuurlijke gehechtheid voor het
toekomstig hoofd van mijn huis volstrekt niet betwijfel. Mijnheer
Pilkins heeft Paul van morgen nog gezien, naar ik meen?”—“Ja,”
antwoordde zijne zuster, “en jufvrouw Tox en ik zijn er bij geweest.
Jufvrouw Tox en ik zijn er altijd bij. Wij maken daar eene wet van.
Mijnheer Pilkins heeft hem al eene poos iederen dag gezien, en ik houd
hem voor een heel knap man. Hij zegt dat het niets van beduiden is; en
dat ik ook bevestigen kan, als dat eene gerustheid is; maar vandaag
heeft hij de zeelucht aangeraden. Zeer verstandig, Paul, daarvan ben ik
overtuigd.”—“De zeelucht,” herhaalde Dombey, zijne zuster
aanziende.—“Daar is niets in om u ongerust te maken,” zeide mevrouw
Chick. “Voor mijn George en Frederik is ook de zeelucht aangeraden toen
zij zoo oud waren; en mij zelve is zij heel dikwijls aangeraden. Ik
geef u volkomen toe, Paul, dat er boven misschien onvoorzichtig voor
hem gesproken wordt van dingen, waarmede zijn kleine geest zich liever
niet moest bezig houden; maar ik zie waarlijk niet hoe dat bij een kind
van zijne schranderheid te verhelpen is. Als hij een gewoon kind was,
zou er niets in steken. Ik moet zeggen, ik denk, met jufvrouw Tox, dat
eene korte afwezigheid van huis, de lucht van Brighton, en het
lichamelijk en geestelijk toezicht van zulk een zoo ervaren mensch als
mevrouw Pipchin bij voorbeeld....”—“Wie is mevrouw Pipchin, Louise?”
vroeg Dombey, versteld over deze gemeenzame vermelding van een naam,
dien hij nog nooit gehoord had.—“Mevrouw Pipchin, mijn beste Paul,”
antwoordde zijne zuster, “is eene bejaarde dame—jufvrouw Tox kent hare
geheele geschiedenis—die een tijd lang al de vermogens van haar geest,
met het beste gevolg, aan de studie en de behandeling der kindsheid
heeft gewijd, en zeer aanzienlijke relatiën heeft gehad. Haar man
stierf van hartzeer over—waardoor hebt ge ook gezegd dat haar man van
hartzeer gestorven is, lieve? De juiste omstandigheden zijn mij
ontschoten.”—“Door het waterpompen uit de mijnen van Peru,” antwoordde
jufvrouw Tox.—“Niet dat hij zelf pomper is geweest, natuurlijk,” zeide
mevrouw Chick, zich weder naar haar broeder keerende; en waarlijk
scheen deze opheldering niet overbodig, want jufvrouw Tox sprak alsof
hij met de hand aan den pompslinger was gestorven, “maar omdat hij geld
in die speculatie had gestoken, die geheel en al mislukte. Ik geloof
dat mevrouw Pipchin met kinderen verbazende dingen weet te doen. Ik heb
haar hooren prijzen—Heere, hoe hoog!” Hare oogen zwierven naar de buste
van Pitt op de boekenkast, die omtrent tien voet van den grond
was.—“Misschien moet ik van mevrouw Pipchin zeggen, mijnheer,” liet
jufvrouw Tox, met een zedig blosje, hierop volgen, “daar men zich zoo
uitdrukkelijk op mij heeft beroepen, dat de lof, dien uwe lieve zuster
haar gegeven heeft, welverdiend is. Vele heeren en dames, die nu tot
interessante leden der maatschappij zijn opgegroeid, hebben veel aan
hare zorgen te danken gehad. De nederige persoon, die nu met u spreekt,
was eens onder hare hoede. Ik geloof zelfs dat de jeugdige adel haar
etablissement niet vreemd is.”—“Moet ik dan begrijpen dat die
achtenswaardige dame een etablissement houdt, jufvrouw Tox?” vroeg
Dombey goedgunstig.—“Wel, ik weet waarlijk niet of ik het wel zoo
behoor te noemen,” antwoordde de dame. “Het is geene
bewaarschool—geheel niet. Ik zou mijne meening best uitdrukken,” zeide
jufvrouw Tox, met bijzondere lieftalligheid, “als ik het een
boarding-house voor kinderen noemde, van zeer uitgelezene soort.”—“Voor
een zeer beperkten kring en op een kostbaren voet ingericht,” zeide
mevrouw Chick, met een blik naar haar broeder.—“O ja, zeer exclusief,”
zeide jufvrouw Tox.

Dit was iets van belang. Dat mevrouw Pipchin’s echtgenoot van hartzeer
over de mijnen van Peru was gestorven was goed. Het had een rijken
klank. Bovendien ijsde Dombey van de gedachte om Paul nog een uur lang
te laten blijven waar hij was, nadat een geneeskundig persoon had
aanbevolen hem te doen verhuizen. Dit was een stilstaan en dralen op
den weg, dien het kind nog moest afleggen eer het doel bereikt werd,
dat toch nog ver genoeg af was. Dat de twee dames mevrouw Pipchin zoo
roemden, rekende hij van veel gewicht; want hij wist dat zij
ijverzuchtig waren op elke vreemde bemoeiing met het kind, en hij dacht
er niet aan, dat zij misschien verlangend waren om eene
verantwoordelijkheid waaromtrent hij zijne eigene vaste begrippen had,
met iemand anders te deelen. “Van hartzeer over de mijnen van Peru
gestorven,” peinsde Dombey. “Wel! eene zeer fatsoenlijke manier van
sterven.”

“Als wij nu, na morgen navraag te hebben gedaan, besloten om Paul naar
Brighton bij die dame te zenden, wie zou dan met hem meegaan?” vroeg
Dombey na eenig bedenken.—“Ik geloof niet dat gij het kind tegenwoordig
ergens heen zoudt kunnen zenden zonder Florence, mijn beste Paul,”
zeide zijne zuster aarzelend. “Hij is geheel verzot op haar. Hij is nog
heel jong, weet ge, en heeft zijne kuurtjes.”

Dombey keerde zijn hoofd om, ging langzaam naar de boekenkast, opende
die en haalde een boek om te lezen.

“Iemand anders, Louise?” zeide hij, zonder op te zien, en terwijl hij
de bladen omsloeg.—“Jufvrouw Wickam natuurlijk. Die is volkomen
voldoende, zou ik denken,” antwoordde zijne zuster. “Daar Paul in zulke
handen komt, als die van jufvrouw Pipchin, kunt gij bezwaarlijk iemand
zenden, die haar eenigszins de wet zou stellen. Gij zoudt zelf ten
minste eens in de week daarheen gaan, natuurlijk.”—“Natuurlijk,” zeide
Dombey, en zat daarna een uur lang op een blad te kijken, zonder een
woord te lezen.

Deze vermaarde mevrouw Pipchin was eene verbazend leelijke oude vrouw,
met een krommen rug, een geplekt gezicht, gelijk slecht marmer, een
haviksneus, en harde grijze oogen, die er uitzagen alsof zij op een
aanbeeld konden gehamerd worden zonder eenige schade te lijden. Veertig
jaren, ten minste, waren verloopen, sedert de mijnen van Peru den heer
Pipchin den dood hadden berokkend; maar zijne weduwe droeg nog zwart
merinos, van zulk eene doffe, doodsche tint, dat des avonds het gas
zelfs haar niet kon verlichten. Men zeide algemeen dat zij bijzonder
goed met kinderen wist om te gaan; en het geheim harer behandeling was,
hun alles te geven dat hun niet beviel en niets dat hun wel
beviel—hetgeen bevonden werd dat hen veel zoeter maakte. Zij was zoo
bitter, boos en hatelijk, dat men in verzoeking kwam om te gelooven,
dat de machinerie der Peruaansche pompen eigenlijk verkeerd had
gewerkt, en alle menschelijkheid en vroolijkheid uit haar gemoed had
gepompt, in plaats van het water uit de mijnen.

Het Kasteel van deze wildevrouw en kinderentemster stond in eene steile
achterstraat van Brighton; waar de grond meer dan gewoonlijk
kalkachtig, steenachtig en dor was, en de huizen meer dan gewoonlijk
dun en wrak gebouwd waren; waar de tuintjes daar voor de onverklaarbare
eigenschap hadden om niets anders dan paardenbloemen voort te brengen,
wat er ook in mocht gezaaid worden, en waar men gedurig slakken aan de
straatdeuren zag kleven. In den winter kon men de lucht niet uit het
Kasteel krijgen, en in den zomer er niet in. Er was zulk een gedurig
gesuis van den wind in, dat het eveneens klonk als een groote zeehoorn,
en de bewoners nacht en dag de ooren moesten dicht houden. Van zelf had
het huis geen frisschen reuk, en voor het venster der voorkamer, dat
nooit werd opengezet, hield mevrouw Pipchin eene verzameling van
planten in potten, waardoor het etablissement eene eigenaardige lucht
kreeg. Deze planten, hoe keurig ook in hare soort, waren bijzonder
uitgekozen om eene vrouw als mevrouw Pipchin tot verlustiging te
strekken. Een half dozijn daarvan waren cactussen, die zich als harige
slangen om een stokje kronkelden; eene andere soort schoot klauwen uit,
gelijk eene groene kreeft; verscheidene kruipende planten, die
kleverige bladeren hadden, welke zich aan alles vastplakten; en één
hatelijke bloempot, die aan den zolder hing en scheen over te koken om
de menschen daaronder met de lange groene einden te kriewelen, welke
hen aan spinnekoppen deden denken—waarvan de woning van mevrouw Pipchin
ongemeen rijkelijk voorzien was, hoewel zij zich misschien, in het
rechte seizoen, nog meer op een buitengewonen overvloed van oorwormen
kon beroemen.

Daar mevrouw Pipchin echter een hoog kostgeld eischte, en de
gelijkmatige zuurheid van haar humeur zeer zelden voor iemand
verzachtte, werd zij voor eene oude dame van een bijzonder vast
karakter gehouden, die eene wetenschappelijke kennis van het gestel en
den aard van kinderen bezat. Deze naam en het hartzeer waaraan mijnheer
Pipchin gestorven was, hadden haar geholpen sedert den dood van haar
man, het eene jaar door het ander gerekend, een vrij ruim bestaan te
verkrijgen. Binnen de drie dagen nadat mevrouw Chick voor het eerst van
haar had gesproken, had deze brave oude vrouw het genoegen om eene
aanmerkelijke vermeerdering harer loopende ontvangsten uit den zak van
Dombey te gemoet te zien, en Florence en haar broertje Paul als
bewoners van haar kasteel te ontvangen.

Mevrouw Chick en jufvrouw Tox, welke de kinderen den vorigen avond
hadden gebracht (des nachts hadden zij in een logement geslapen) waren
juist van de deur gereden, en mevrouw Pipchin stond, met den rug naar
het vuur, gelijk een oud officier de recruten te inspecteeren. Mevrouw
Pipchin’s nicht, eene juffer van middelbare jaren, hare welwillende en
getrouwe slavin, maar stroef en strak van uitzicht en zeer geplaagd met
zwellingen van den neus, ontdeed den jongen heer Bitherstone van den
schoonen kraag, dien hij op de parade had gedragen. Jonge jufvrouw
Pankey, op het oogenblik het eenige andere logeetje, was juist naar den
kerker gebracht (eene ledige kamer achter in huis, eene plaats van
tuchtiging en boete) omdat zij in het bijzijn der vreemde dames
driemaal gesnuffeld had.

“Wel, jonge heer,” zeide mevrouw Pipchin tot Paul, “hoe denkt ge dat ik
u bevallen zal?”—“Ik denk, dat ge mij geheel niet zult bevallen,”
antwoordde Paul. “Ik wil weg. Dit is mijn huis niet.”—“Neen. Het is
mijn huis,” zeide mevrouw Pipchin hierop.—“Een heel leelijk huis,”
antwoordde Paul.—“Maar er is toch eene kamer nog leelijker dan deze,”
zeide mevrouw Pipchin. “waar wij stoute jongens opsluiten.”—“Is hij
daar wel geweest?” vroeg Paul, naar den kleinen Bitherstone wijzende.

Mevrouw Pipchin knikte toestemmend; en Paul had het overige van den dag
genoeg te doen om den kleinen Bitherstone van het hoofd tot de voeten
te bekijken en op al de veranderingen van zijn gezicht te letten, met
de belangstelling welke een kleine jongen moest opwekken, die
ondervinding van schrikkelijke en geheimzinnige dingen had.

Tegen één ure ging men aan den maaltijd, die voornamelijk uit meelkost
en groenten bestond, als wanneer jonge jufvrouw Pankey (een nietig
klein meisje, met blauwe oogen, dat elken morgen “geshampood” werd en
gevaar scheen te loopen om geheel te worden weggewreven) door de
wildevrouw zelve uit hare gevangenis gehaald en onderricht werd dat
kinderen, die snuffelden als er menschen waren, nooit in den hemel
kwamen. Toen deze groote waarheid haar wel was ingeprent, werd zij op
rijst vergast, en daarna moest zij een dankgebedje opzeggen, dat in het
Kasteel was voorgeschreven en waarin bijzondere melding werd gemaakt
van dankbaarheid aan mevrouw Pipchin voor den goeden maaltijd. Mevrouw
Pipchin’s nicht, Berinthia, at koud spek. Mevrouw Pipchin zelve, wier
gestel warm voedsel vereischte, had voor zich alleen lamskarbonaden,
die snikheet tusschen twee borden werden binnengebracht en zeer lekker
roken.

Daar het na den eten regende en zij niet op het strand konden gaan
wandelen, en mevrouw Pipchin’s gestel na de lamskarbonaden rust
vereischte, gingen zij met Berry (anders gezegd Berinthia) naar den
kerker, eene ledige kamer, die op een blinden muur en eene waterton
uitzag, en iets spookachtig akeligs had door een schoorsteen zonder
haard er in. Door gezelschap verlevendigd, was deze kamer toch de
pleizierigste; want Berry speelde hier met de kinderen en scheen met
evenveel lust te stoeien als zij, totdat mevrouw Pipchin gramstorig
tegen den muur klopte; toen hielden zij op en vertelde Berry hun
sprookjes tot het begon te schemeren.

Bij de thee had men overvloed van water en melk en brood met boter,
benevens een zwart trekpotje voor mevrouw Pipchin en Berry, en
geboterden toast voor mevrouw Pipchin alleen, wie deze versnapering,
evenals de karbonaden, snikheet werd gebracht. Hoewel mevrouw Pipchin
onder het gebruik dier lekkernij van buiten zeer vettig werd, scheen
zij haar van binnen geheel niet te smeren, want zij bleef even stroef,
en de harde grijze oogen bleven even droog.

Na de thee kreeg Berry een naaikistje, met het koninklijke paviljoen op
het deksel, en ging ijverig aan het naaien; terwijl mevrouw Pipchin, na
haar bril opgezet en een groot boek, met groene stof bekleed,
opgeslagen te hebben, begon te knikken. En wanneer mevrouw Pipchin
bijna voorover in het vuur viel en met een schrik wakker werd, gaf zij
den kleinen Bitherstone een knip op den neus omdat hij ook knikte.

Eindelijk was het voor de kinderen tijd om naar bed te gaan, en na
gebeden te hebben, werden zij weggebracht. Daar de jonge jufvrouw
Pankey bang was om alleen in den donker te slapen, maakte mevrouw
Pipchin er eene wet van om haar zelve als een schaap naar boven te
drijven; en het was vervroolijkend te hooren hoe het meisje, nog lang
naderhand, in de naargeestigste kamer van het huis lag te huilen, en
mevrouw Pipchin nu en dan daarheen ging om haar te stompen. Tegen half
tien kwam de geur van warm krentenbrood (mevrouw Pipchin’s gestel kon
zonder dat niet in slaap komen) eene afwisseling brengen in den
heerschenden reuk van het huis, dien jufvrouw Wickam zeide dat een
“bouwlucht” was, en kort daarop lag het geheele kasteel in slaap
gedompeld.

Het ontbijt van den volgenden morgen geleek naar de thee van den
vorigen avond, behalve dat mevrouw Pipchin een geraspt broodje, in
plaats van toast gebruikte, en daarna nog wat neteliger scheen dan
anders. De kleine Bitherstone las hardop een geslachtregister uit
Genesis (met oordeel door mevrouw Pipchin uitgekozen) en werkte zich
door de namen heen met de vlugheid en het gemak van iemand, die tegen
een tredmolen opstrompelt. Dit gedaan zijnde, werd jonge jufvrouw
Pankey weggebracht om “geshampood” te worden, en de kleine Bitherstone
om zich iets anders met zeewater te laten doen, waarvan hij altijd zeer
blauw en neerslachtig terug kwam. Paul en Florence gingen intusschen
met jufvrouw Wickam (die gedurig in tranen was) op het strand wandelen;
en tegen den middag liet mevrouw Pipchin de kinderen bij zich lezen.
Daar het tot haar stelsel behoorde den geest van een kind niet aan te
moedigen om zich te ontwikkelen en te ontsluiten als eene jonge bloem,
maar om dien veeleer als een oester met geweld open te breken, was de
moraal van die leeslessen doorgaans van zeer forschen aard; daar de
held—een stoute jongen—zelden (ook als het nog genadig met hem afliep)
door iets geringers dan een leeuw of beer om hals werd geholpen.

Dit was het leven bij mevrouw Pipchin. Des zaterdags kwam Dombey over
en gingen Florence en Paul naar zijn logement op de thee. Zij sleten
den geheelen zondag met hem, en gingen gewoonlijk voor den maaltijd uit
rijden, en onder zulk een toertje scheen hij nog veel stijver en
stroever te zijn dan anders. De zondagavond was de akeligste avond van
de week, want mevrouw Pipchin scheen er eene wet van gemaakt te hebben
om dan altijd bijzonder knorrig te zijn. De jonge jufvrouw Pankey werd
doorgaans diep bedroefd van eene tante te Rottendean teruggebracht; en
de kleine Bitherstone, wiens bloedverwanten allen in Indië waren, en
die tusschen de kerktijden stijf rechtop met zijn hoofd tegen den muur
in de voorkamer moest zitten, zonder hand of voet te bewegen, vond dit
zoo onuitstaanbaar, dat hij Florence op een zondagavond eens vroeg, of
zij hem niet den weg kon wijzen om weer naar Bengalen te komen.

Men zeide echter algemeen, dat mevrouw Pipchin wel met kinderen te
recht wist te komen, en dit was in zekeren zin ook waar. De wildste
kinderen gingen, nadat zij eenige maanden onder haar gastvrij dak
hadden vertoefd, mak genoeg naar huis. Men zeide ook algemeen dat het
mevrouw Pipchin zeer tot eer strekte, dat zij zich aan deze levenswijs
had gewijd, en haar gevoel zoo had weten te overwinnen en hare rampen
zoo standvastig onder de oogen had gezien, toen haar man van hartzeer
over de mijnen van Peru was gestorven.

Naar deze voorbeeldige oude dame kon Paul in zijn leuningstoeltje bij
het vuur blijven zitten staren, hoelang het ook duurde. Terwijl hij
mevrouw Pipchin zoo strak aankeek, scheen hij niet te weten wat
verveling was. Hij hield niet van haar; hij was niet bang voor haar;
maar als hij in zulk eene stemming was, scheen zij eene groteske
aantrekkingskracht voor hem te hebben. Daar zat hij dan haar aan te
kijken, tot hij mevrouw Pipchin, wildevrouw als zij was, somtijds
verlegen maakte. Eens vroeg zij hem, toen zij alleen waren, waar hij
over dacht.

“Over u,” zeide Paul, zonder de minste achterhoudendheid.—“En wat denkt
gij over mij?” vroeg zij.—“Ik denk hoe oud gij moet wezen,” zeide
Paul.—“Gij moet zulke dingen niet zeggen, jonge heer,” liet zij hierop
volgen. “Dat behoort niet.”—“Waarom niet?” vroeg Paul.—“Omdat het niet
beleefd is,” antwoordde mevrouw Pipchin snibbig.—“Niet beleefd?” zeide
Paul.—“Neen.”—“Het is niet beleefd,” zeide Paul, geheel argeloos, “al
de lamskarbonaden en toast op te eten, zegt jufvrouw Wickam.”—“Jufvrouw
Wickam,” viel mevrouw Pipchin uit, eene kleur krijgende, “is eene
onbeschaamde prij.”—“Wat is dat?” vroeg Paul alweer.—“Dat is buiten u,
jonge heer,” antwoordde mevrouw Pipchin. “Denk maar aan de historie van
den kleinen jongen die door een dollen stier werd dood gestooten omdat
hij te veel vroeg.”—“Als de stier dol was,” zeide Paul, “hoe wist hij
dan dat de jongen te veel gevraagd had? Niemand kan een dollen stier
geheimen gaan influisteren. Ik geloof niet aan die historie.”—“Gelooft
gij er niet aan?” riep mevrouw Pipchin met verbazing uit.—“Neen,” zeide
Paul.—“Ook niet, als het nu eens een makke stier was geweest?” zeide
mevrouw Pipchin.

Daar Paul de zaak nog niet uit dit oogpunt had bezien, en zijne
besluiten op de beweerde dolheid van den stier had gebouwd, liet hij
zich daarmede vooreerst tot zwijgen brengen. Maar hij bleef er over
zitten peinzen, met zulk een blijkbaar voornemen om mevrouw Pipchin zoo
met een vast te zetten, dat zelfs deze geharde oude dame het
voorzichtig achtte heen te gaan tot hij het geval vergeten had.

Van dien tijd af scheen kleine Paul dezelfde zonderlinge
aantrekkingskracht op mevrouw Pipchin uit te oefenen, als zij op hem
deed. Zij liet hem zijn stoeltje aan denzelfden kant van het vuur
zetten, in plaats van tegen haar over, en daar zat hij dan, in een
hoekje tusschen mevrouw Pipchin en den haard, elke rimpel van haar
gezicht te bestudeeren en in hare harde grijze oogen te turen, tot zij
die somtijds liever maar dicht deed, en zich hield alsof zij was
ingedut. Mevrouw Pipchin had eene oude zwarte kat, welke doorgaans voor
den haard ineengerold, egoïstisch lag te spinnen, en naar het vuur te
knipoogen, tot hare versmalde oogappels naar twee uitroepteekenen
geleken. De goede vrouw had—het zij zonder oneerbiedigheid gezegd—wel
eene heks kunnen zijn, en Paul en de kat hare twee gedienstige geesten,
gelijk zij daar te zamen bij het vuur zaten. Het zou volmaakt met het
voorkomen van dit gezelschapje gestrookt hebben, als zij allen eens op
een avond bij een harden wind den schoorsteen waren ingevlogen, en men
nooit weder iets van hen gehoord had.

Dit gebeurde echter niet. De kat, Paul en mevrouw Pipchin waren na den
donker bestendig op hunne gewone plaatsen te vinden; en Paul, het
kameraadschap van den kleinen Bitherstone schuwende, bleef avond aan
avond mevrouw Pipchin, de kat en het vuur bestudeeren, alsof zij een
tooverboek in drie deelen waren.

Jufvrouw Wickam verklaarde Paul’s zonderlingheden op hare eigene
manier; en in hare zwaarmoedigheid bevestigd door het uitzicht op
eenige zwarte schoorsteenen, het aanhoudende geloei van den wind, in de
kamer waar zij gewoonlijk zat, en de eentonigheid (narigheid was hare
krachtige uitdrukking) van haar tegenwoordig leven, leidde zij uit de
vermelde gegevens de akeligste gevolgen af. Mevrouw Pipchin was er zeer
op uit om allen vertrouwelijken omgang tusschen hare meid en jufvrouw
Wickam af te snijden, en besteedde dientengevolge veel tijd om achter
eene deur verborgen op de wacht te staan, en dan eensklaps uit te
schieten, als die ongelukkige meid zich naar jufvrouw Wickam’s kamer
wilde begeven. Berry daarentegen mocht daar zoo dikwijls komen en
zoolang blijven, als dit door de menigvuldige plichten, waaraan zij
zich van den ochtend tot den avond afsloofde, werd veroorloofd, en het
was voor Berry dat jufvrouw Wickam haar gemoed ontlastte.

“Welk een aardig jongetje is hij als hij slaapt!” zeide Berry, en bleef
staan om naar Paul in bed te kijken, toen zij jufvrouw Wickam eens haar
avondeten bracht.—“Och ja,” zuchtte jufvrouw Wickam. “En dat mag hij
ook wel!”—“Wel, als hij wakker is, is hij toch ook niet leelijk,”
merkte Berry aan.—“Neen, jufvrouw. O neen. En mijn ooms Betsey Jane ook
niet,” zeide jufvrouw Wickam.

Berry keek alsof zij naar het verband tusschen Paul Dombey en jufvrouw
Wickam’s ooms Betsey Jane zocht.

“Mijn ooms vrouw,” vervolgde jufvrouw Wickam, “stierf evenzoo als zijne
mama. En met zijn dochtertje ging het eveneens als met jongen heer
Paul. Dat kind deed iemand somtijds het bloed stollen, dat deed
zij!”—“Hoe zoo?” vroeg Berry.—“Ik had ’s nachts niet alleen bij Betsey
Jane willen opblijven,” zeide jufvrouw Wickam, “al hadt gij Wickam den
anderen ochtend zelf in eene zaak willen zetten. Ik had het niet kunnen
doen, jufvrouw Berry.”

Berry vroeg natuurlijk, waarom niet; maar jufvrouw Wickam praatte,
volgens het gebruik van sommige dames van haar stand, op hare eigene
manier voort.

“Betsey Jane,” vervolgde zij, “was zulk een lief kind als iemand kon
verlangen. Ik denk nooit liever kind te zullen zien. Door alle ziekten,
die een kind krijgen kan, was zij allerliefst heen gekomen. Maar Betsey
Jane,” vervolgde zij, hare stem latende dalen en naar Paul in zijn
bedje omkijkende, “was in haar wiegje door hare doode moeder bewaakt.
Ik zou niet kunnen zeggen hoe, of wanneer, en zou ook niet kunnen
zeggen of het lieve kind het wist of niet, maar Betsey Jane was door
hare moeder bewaakt, jufvrouw Berry! Gij moogt zeggen dat dit gekheid
is, en ik zal het u niet kwalijk nemen, jufvrouw. Ik hoop zelfs dat gij
het met uw geweten overeen kunt brengen om te denken, dat het maar
gekheid is; gij zult er des te vroolijker door blijven; neem mij niet
kwalijk dat ik zoo vrij ben—in dit akelige, grafachtige huis, dat mij
den dood zal doen. Paul is wat onrustig in zijn slaap. Klop hem eens op
den rug, als het u belieft.”—“Gij denkt natuurlijk,” zeide Berry,
zachtjes doende wat haar gevraagd was, “dat hij ook door zijne moeder
bewaakt is?”—“Met Betsey Jane,” zeide jufvrouw Wickam op haar
allerplechtigsten toon, “is het eveneens gegaan als het met dat kind
gegaan is. Zij is eveneens veranderd als dat kind veranderd is. Ik heb
haar dikwijls en dikwijls zoo zien zitten denken—denken—denken, evenals
hij. Ik heb haar dikwijls even zoo oudachtig zien kijken als hij. Ik
heb haar dikwijls eveneens hooren praten als hij doet. Ik houd het er
voor dat het met dat kind en Betsey Jane volmaakt eveneens is, jufvrouw
Berry.”—“Is dat kind van uw oom nog in leven?” vroeg Berry.—“Ja,
jufvrouw Berry, nog in leven,” antwoordde jufvrouw Wickam, met iets
zegevierends in haar toon, want blijkbaar had Berry het tegendeel
verwacht, “en zij is met een zilversmid getrouwd. O ja, jufvrouw, zij
is nog in leven,” zeide jufvrouw Wickam, met bijzonderen nadruk op het
voornaamwoord.

Daar het duidelijk genoeg was dat iemand anders dood moest wezen, vroeg
mevrouw Pipchin’s nicht wie dat was.

“Ik zou u niet gaarne ongerust willen maken,” antwoordde jufvrouw
Wickam, aan haar avondeten beginnende. “Vraag het mij maar niet.”

Dit was het zekerste middel om nog meer gevraagd te worden. Berry deed
dit dus ook, en na nog wat tegensporrelen legde jufvrouw Wickam haar
mes neer, en naar Paul in zijn bedje omziende, antwoordde zij:

“Zij hechtte zich bijzonder aan sommige menschen. Somtijds was het
onverklaarbaar waarom; somtijds was het eene gehechtheid, die men
natuurlijk had kunnen verwachten, maar sterker dan gewoonlijk. Al die
menschen stierven.”

Dit was zoo onverwacht en ontzettend, dat Berry stijf op den harden
rand van het ledikant bleef zitten en, kort ademhalende, hare
berichtgeefster met on verholen angst aanstaarde.

Jufvrouw Wickam wees tersluiks met haar voorvinger naar het bedje, waar
Florence lag te slapen en toen even nadrukkelijk naar den grond. Vlak
daaronder was de kamer waar mevrouw Pipchin gewoonlijk haar souper
gebruikte.

“Onthoud wat ik zeg, jufvrouw Berry,” zeide jufvrouw Wickam, “en wees
dankbaar dat jonge heer Paul niet van u houdt. Ik ben het, dat hij niet
van mij houdt, dat verzeker ik u; al hebt ge niet veel om voor te
leven—neem mij niet kwalijk, dat ik zoo vrij ben—in zulk eene
gevangenis van een huis.”

Misschien deed Berry’s ontroering haar Paul wat al te hard op den rug
kloppen, of wel geheel daarmede ophouden, maar hij keerde zich nu in
het bed om, werd daarop wakker, kwam overeind, ontsteld door een
benauwden droom, en vroeg naar Florence.

Op het eerste geluid van zijne stem, was zij uit haar bed; en terstond
over zijne peluw buigende, zong zij hem weder in slaap. Jufvrouw Wickam
schudde haar hoofd, en liet eenige tranen vallen, terwijl zij deze
groep aan Berry wees.

“Goeden nacht, jufvrouw, goeden nacht,” zeide jufvrouw Wickam zacht.
“Uwe tante is eene oude vrouw, en het is dus iets dat ge toch al
dikwijls moet verwacht hebben.”

Jufvrouw Wickam vergezelde dit troostende vaarwel met een blik van
diepe zielesmart, en toen zij met de twee kinderen alleen was gebleven,
gaf zij zich aan hare zwaarmoedigheid over, tot zij ook door den slaap
werd overweldigd.

Hoewel de nicht van mevrouw Pipchin deze voorbeeldige vrouw juist niet
dood op het haardkleedje dacht te vinden, toen zij naar beneden ging,
was het toch eene verademing voor haar toen zij haar buitengemeen
knorrig en lastig vond, en zij alle blijken gaf dat zij voornemens was
om nog lang, tot vreugde van allen die haar kenden, te blijven leven.
Ook in de volgende week vertoonden zich nog geene verschijnselen van
tering, maar verdwenen de voedingsmiddelen, die haar gestel vereischte,
even geregeld als gewoonlijk, hoewel kleine Paul haar zoo onvermoeid
als ooit bestudeerde, en op zijne gewone plaats tusschen haar zwarten
rok en den haard bleef zitten.

Maar dewijl Paul na verloop van dien tijd niet sterker was dan bij
zijne komst, hoewel zijn gezichtje er veel gezonder uitzag, werd er een
wagentje voor hem gekocht, waarin hij op zijn gemak kon liggen, met een
A B boek en eenige prentenboekjes bij zich, en zich naar den zeekant
laten rijden. Overeenkomstig met zijn zonderlingen smaak, wilde het
kind niets weten van een frisschen blozenden knaap, die voorgesteld
werd om zijn wagentje te trekken, en koos, in zijne plaats, zijn
grootvader, een oud, afgeleefd man, met een allerzuurst gezicht en een
pak van oud wasdoek, dat een reuk verspreidde gelijk een met wier
overdekt strand.

Met dezen fraaien bediende om hem voort te trekken, en Florence altijd
naast hem, terwijl de neerslachtige jufvrouw Wickam achteraankwam, werd
hij dagelijks naar het strand gereden, en zat of lag hij daar uren
achtereen in zijn wagentje, terwijl niets hem zoo onaangenaam was als
het gezelschap van kinderen—Florence alleen altijd uitgenomen.

“Ga maar heen, als het u belieft,” zeide hij gewoonlijk tot een kind,
dat hem gezelschap wilde komen houden. “Ik dank u wel, maar ik heb u
niet noodig.”

Een kinderstemmetje aan zijn oor vroeg hem wel eens hoe het hem ging.

“Ik ben heel wel—dank u,” antwoordde hij dan; “maar gij moest liever
maar gaan spelen, als het u belieft.”

Dan keerde hij zijn hoofd om, wachtte tot het kind weg was, en zeide
tot Florence: “Wij hebben niemand anders noodig, niet waar? Geef mij
maar een kus, Flore.”

Hij had op zulk een tijd zelfs een hekel aan het gezelschap van
jufvrouw Wickam, en was weltevreden als zij opkuierde, gelijk zij
meestal deed, om schelpen en kennissen te zoeken. Zijn geliefkoosd
plekje was eene eenzame plaats ver van de gewone wandeling; en als
Florence daar bij hem zat te werken, of hem voorlas, of met hem
praatte, en de wind hem langs het voorhoofd blies, en het water tot aan
de wielen van zijn wagentje opkwam, verlangde hij niets meer.

“Flore,” zeide hij eens, “waar is Oost-Indië, waar de familie van dien
jongen woont?”—“O, dat is heel ver weg,” zeide Florence, hare oogen van
haar werk opslaande.—“Weken ver?” vroeg Paul.—“Ja; men zou vele weken
dag en nacht moeten reizen om er te komen.”—“Als gij in Oost-Indië
waart, Flore,” zeide Paul, na eene poos te hebben gezwegen, “dan zou
ik—wat was het dat mama deed? Dat ontschiet mij daar.”—“Mij
liefhebben,” antwoordde Florence.—“Neen, neen. Heb ik u dan nu niet
lief, Flore? Wat is het?—Sterven. Als gij in Oost-Indië waart, zou ik
sterven, Flore.”

Zij legde haastig haar werk neer, liet haar hoofdje op zijn kussen
rusten en liefkoosde hem. En dat zou zij ook, zeide zij, als hij daar
was. Hij zou wel gauw beter worden.

“O, ik ben nu al veel beter,” antwoordde hij. “Dat meen ik niet. Ik
meen dat ik zou sterven, omdat ik zoo bedroefd en zoo alleen zou zijn,
Flore.”

Een andermaal viel hij op dezelfde plaats in slaap en bleef een langen
tijd gerust slapen. Toen hij wakker werd, kwam hij met zekeren schrik
overeind en bleef zitten luisteren.

Florence vroeg hem wat hij dacht te hooren.

“Ik wilde weten wat zij zegt,” antwoordde hij, haar strak aanziende.
“De zee, Flore, wat zegt zij toch zoo gedurig?”

Zij zeide hem dat het alleen het gerucht der rollende golven was.

“Ja, ja,” zeide hij. “Maar ik weet dat zij altijd iets zeggen. Altijd
hetzelfde. Wat ligt daar aan den overkant?” Hij richtte zich nog meer
op en tuurde met verlangen naar den gezichteinder.

Zij zeide hem dat daar aan den overkant een ander land lag, maar hij
zeide dat hij dit niet meende; hij meende verder weg—verder weg!

Zeer dikwijls brak hij naderhand midden in hun gesprek af en poogde te
verstaan wat het was dat de golven gedurig zeiden, en kwam hij in zijn
bedje overeind om naar dat onzichtbare gewest—ver aan den overkant—te
staren.








IX.

DE HOUTEN ADELBORST KOMT IN ONGELEGENHEID.


De zucht voor het romaneske en wonderbare, waarvan het karakter van den
jeugdigen Walter Gay een vrij krachtigen zweem had, en welke de voogdij
van zijn oom, den ouden Samuel Gills, niet zeer door de lessen zijner
ondervinding had verzwakt, was de oorzaak dat hij aan het avontuur van
Florence met de Goede Vrouw Brown met buitengemeene en streelende
belangstelling bleef denken. Hij troetelde en koesterde het in zijn
geheugen, vooral dat gedeelte waarin hij betrokken was geweest, tot het
geheel het bedorven kindje van zijne verbeelding werd, dat volkomen
zijn eigen zin deed.

De herinnering dier voorvallen en zijn eigen deel daaraan werd
misschien nog bekoorlijker gemaakt door de wekelijksche droomen van den
ouden Sam en kapitein Cuttle op zondag. Er ging nauwelijks een zondag
voorbij, zonder dat een dezer goede lieden met eene geheimzinnige
toespeling op Richard Whittington voor den dag kwam, en de kapitein had
zelfs de onkosten gedaan om een oud liedje te koopen, dat lang onder
vele andere, voornamelijk zeemansliedjes, aan een blinden muur in de
Commercial Road had hangen te fladderen; welk gedicht de vrijage en het
huwelijk bezong van een knappen jongen kolendrager met zekere “mooie
Peggy,” de bekoorlijke dochter van den meester en medeëigenaar van een
kolenschip. In deze roerende legende zag kapitein Cuttle iets zeer
diepzinnig toepasselijks op het geval van Walter en Florence; en dit
wond hem zoodanig op, dat hij bij feestelijke gelegenheid, gelijk
verjaren andere herinneringsdagen, het geheele liedje in het
winkelkamertje uitgalmde.

Doch een vurige, rondborstige knaap is niet gewoon veel na te denken
over den aard van zijne eigene aandoeningen, hoe krachtig zij hem ook
mogen beheerschen; en Walter zou het zeer moeielijk hebben gevonden in
dit opzicht iets te beslissen.

Hij had een groot zwak voor de werf, waar hij Florence had gevonden, en
voor de straten (al hadden zij op zich zelven niet veel fraais)
waardoor zij naar huis waren gekomen. De schoenen, die zoo dikwijls
onderweg waren uitgegaan, bewaarde hij op zijn eigen kamertje; en des
avonds in het winkelkamertje zittende had hij eene geheele galerij
denkbeeldige portretten van vrouw Brown geteekend. Het kan zijn dat hij
na dat gedenkwaardige voorval een weinigje netter op zijne kleeren
werd; en zeker hield hij er veel van om in zijn ledigen tijd naar dat
gedeelte der stad te wandelen waar het huis van Dombey stond, zich
streelende met de zeer onzekere kans om kleine Florence op straat te
ontmoeten. Maar zijn gevoel bij dat alles was zoo jongensachtig en
onschuldig als het wezen kon. Florence zag er zeer lief uit, en het is
aangenaam een lief gezichtje te bewonderen; Florence was zwak en kon
zich zelve niet verweren; en het was eene trotsche gedachte dat hij in
staat was geweest om haar hulp en bescherming te verleenen. Florence
was het dankbaarste kind van de wereld, en het was verrukkelijk hare
dankbaarheid van haar helder gezichtje te zien afstralen. Florence werd
verwaarloosd en achteraf gezet, en zijn hart gloeide van jeugdige
belangstelling voor het min geachte kind in hare sombere statige
woning.

Zoo kwam het dat Walter, misschien zesmaal in den loop van het jaar, op
straat zijn hoed voor Florence afnam, en Florence staan bleef om hem de
hand te geven. Jufvrouw Wickam—die hem, met eigenaardige verandering
van zijn naam, altijd “de jonge Graves” noemde [2]—met de geschiedenis
hunner kennismaking bekend, was hieraan zoo gewoon, dat zij er
volstrekt niet op lette. De jonge jufvrouw Nipper daarentegen verlangde
zelfs eenigszins naar zulk eene ontmoeting, dewijl haar jeugdig en
gevoelig hart heimelijk door Walter’s voorkomen was ingenomen, en zij
tot het geloof overhelde dat het gevoel van dat hart beantwoord werd.

Aldus moest Walter, in plaats van zijne kennis met Florence te
vergeten, die al beter en beter leeren onthouden. Wat het avontuurlijke
begin en al die kleine omstandigheden daarvan betrof, die er iets zoo
eigenaardigs en streelends aan gaven, daaraan dacht hij meer als een
aardig historietje, dat zijne verbeelding aangenaam bezig hield, dan
als eene gebeurtenis waarin hij zelf betrokken was. Die omstandigheden
gaven, in zijne verbeelding, Florence iets veel meer belangwekkends,
maar hem zelven niet. Somtijds dacht hij (en dan stapte hij zeer hard
door) hoe mooi het zou geweest zijn, als hij daags na die eerste
ontmoeting naar zee was gegaan, en daar dan mirakelen had uitgevoerd,
en lang was weggebleven, en als admiraal van alle vlaggen, of ten
minste als post-kapitein, met onweerstaanbaar schitterende epauletten
was teruggekomen, en met Florence (dan een schoon volwassen meisje) was
getrouwd, in spijt van mijnheer Dombey’s strak gezicht, stijve das en
horlogeketting, en haar in zegepraal naar de blauwe kusten van een of
ander land had medegenomen. Maar zulk eene vlucht van verbeelding
polijstte het koperen plaatje op de deur van het kantoor zelden tot
eene voorspellende tafel van gouden hoop, en spreidde maar zelden een
schitterend licht over de doffe lantarenramen; en wanneer de kapitein
en oom Sam over Richard Whittington en meesters dochter praatten,
gevoelde Walter dat hij zijne ware positie bij Dombey en Zoon veel
beter begreep dan zij deden.

Zoo kwam het, dat hij dag aan dag met lust en vroolijkheid deed wat hij
te doen had; dat hij het ongegronde der hoopvolle hersenschimmen van
oom Sam en kapitein Cuttle doorzag; en dat hij toch zelf duizend
onbestemde, droomachtige verbeeldingen koesterde, waarbij de hunne
alledaagsche waarschijnlijkheden waren. Zoodanig was zijn toestand in
den tijd van mevrouw Pipchin, toen hij er eenigszins ouder begon uit te
zien dan voorheen, maar niet veel; en nog dezelfde vlugge,
luchthartige, loshoofdige knaap was, als toen hij aan het hoofd van oom
Sam en den denkbeeldigen entertroep het achterkamertje uitstormde, en
hem lichtte om de Madera te krijgen.

“Oom Sam,” zeide Walter. “Ik denk dat ge niet wel zijt. Gij hebt van
morgen geheel niet gegeten. Ik zal een dokter bij u halen, als ge zoo
voortgaat.”—“Hij kan mij toch niet geven wat ik noodig heb, jongen,”
zeide oom Sam. “Ten minste als hij dat kon moest hij eene goede
praktijk hebben—en dan zou hij het toch niet.”—“Wat is dat dan, oom?
Klanten?”—“Ja,” antwoordde Samuel met een zuchtje. “Klanten zouden het
wel doen.”—“Voor den drommel, Oom!” zeide Walter, zijn kopje
neerzettende dat het rinkelde en met de hand op de tafel slaande; “als
ik de menschen den heelen dag bij troepen de straat zie doorgaan, en
met twintig in de minuut den winkel voorbijkomen, zou ik haast naar
buiten vliegen, den een of ander bij den kraag pakken, hem
binnenbrengen, en niet loslaten eer hij voor vijftig pond instrumenten
gekocht en contant betaald had. Waarom kijkt gij zoo in?” vervolgde
Walter, een oud heer met een gepoeierd hoofd aansprekende, die uit alle
macht naar een scheepskijker staarde, en hem natuurlijk niet hooren
kon. “Dat helpt niet. Kom binnen en koop hem.”

De oude heer ging evenwel, na zijne nieuwsgierigheid voldaan te hebben,
stil weder heen.

“Daar gaat hij,” zeide Walter; “en zoo doen zij allemaal. Maar oom—zeg
eens, oom Sam”—want de oude man zat te peinzen en had naar het eerste
roepen niet geluisterd—“wees maar niet neerslachtig. Wees niet
verdrietig, oom. Als er eens bestellingen komen, zullen zij met zulk
een troep komen, dat gij ze niet zult kunnen voldoen.”—“Als zij eens
komen, mijn jongen, zal ik ze zeker niet meer kunnen voldoen,”
antwoordde Samuel Gills. “Er zullen er in dezen winkel nooit weer
komen, voordat ik er uit ben.”—“Maar zeg toch, oom! Gij moet waarlijk
zoo niet!” zeide Walter dringend. “Kom aan!”

Oude Samuel poogde een vroolijk gezicht te zetten, en zag hem over het
tafeltje met zulk een genoeglijken glimlach aan als hij kon.

“Er scheelt toch niets buitengewoons aan, niet waar, oom?” zeide
Walter, zijne ellebogen op het theeblad zettende en zich daarover
heenbuigende, om meer vertrouwelijk te spreken. “Wees openhartig voor
mij, oom, als het zoo is, en zeg mij dan alles.”—“Neen, neen, neen,”
antwoordde oude Samuel. “Iets buitengewoons? Neen, neen. Wat zou er
buitengewoons wezen?”

Walter antwoordde met een ongeloovig hoofdschudden.

“Dat zou ik juist willen weten,” zeide hij; “en gij vraagt het mij! Ik
zal u eens wat zeggen, oom; als ik u zoo zie, spijt het mij waarlijk
dat ik bij u ben.”

De oude man sloeg onwillekeurig een paar groote oogen op.

“Ja. Al is iemand nooit gelukkiger geweest dan ik ben en altijd bij u
geweest ben, spijt het mij toch waarlijk dat ik bij u ben, als ik zie
dat gij iets op het hart hebt.”—“Ja, ik ben dan een beetje dof,” zeide
Samuel, geduldig in zijne handen wrijvende.—“Wat ik meen, oom Sam,”
zeide Walter, zich nog wat meer overbuigende, om hem op den schouder te
kloppen, “is dat ik dan gevoel, dat gij hier, in plaats van mij, een
aardig mollig vrouwtje moest hebben zitten om thee voor u te
schenken—een vriendelijk en genoeglijk oud jufvrouwtje, dat juist bij u
paste, en met u wist om te gaan en u moed in te spreken. Hier ben ik,
zulk een hartelijk liefhebbende neef als er ooit geweest is (dat ik
waarlijk ook wel wezen mag) maar toch maar een neef, en ik kan zulk een
gezelschap niet voor u zijn, als ge mismoedig en neerslachtig zijt, als
zij zich al jaren geleden voor u zou gemaakt hebben, al zou ik waarlijk
alle geld van de wereld willen geven als ik u maar kon opbeuren. En zoo
zeg ik, als ik zie dat gij iets op het hart hebt, dat het mij waarlijk
spijt dat ge niemand beters bij u hebt dan een lompe, wilde, haspelige
jongen zooals ik, die wel een goeden wil heeft om u te troosten, oom,
maar de manier niet heeft—de manier niet heeft,” herhaalde Walter, nog
verder overreikende, om zijn oom bij de hand te vatten.—“Wally, mijn
beste jongen,” zeide Samuel, “als dat vriendelijke oude jufvrouwtje
vijf en veertig jaar geleden in dit kamertje was komen zitten, had ik
nooit meer van haar kunnen houden dan ik van u doe.”—“Dat weet ik wel,
oom Sam,” antwoordde Walter. “God zegen u, dat weet ik wel. Maar als
zij bij u was geweest, hadt gij niet de geheele zwaarte van drukkende
geheimen behoeven te dragen, want zij zou wel geweten hebben hoe zij er
u van kon ontlasten, en dat weet ik niet.”—“Ja, ja, dat doet gij wel,”
antwoordde de instrumentmaker.—“Welnu dan, wat scheelt er aan, oom
Sam?” zeide Walter vleiend. “Kom, wat scheelt er aan?”

Samuel Gills bleef beweren dat er niets bijzonders aan scheelde, en
deed dit zoo standvastig, dat er voor zijn neef niets anders overschoot
dan zich te houden alsof hij hem geloofde, hetgeen hem echter niet best
afging.

“Al wat ik zeggen kan is, oom Sam, dat als er iets is...”—“Maar er is
niets,” zeide Samuel.—“Heel goed,” zeide Walter. “Dan heb ik niets meer
te zeggen, en dat is gelukkig, want het is tijd dat ik naar mijn werk
ga. Ik zal strakjes nog eens aankomen, als ik uit moet, oom, om te zien
hoe het u gaat. En onthoud, oom, ik zal u nooit meer gelooven, en u
nooit meer iets van mijnheer Carker Junior vertellen, als ik ontdek dat
ge mij nu bedrogen hebt.”

Samuel Gills daagde hem lachend uit iets van dien aard te ontdekken; en
Walter stapte naar het kantoor van Dombey en Zoon, met een veel
zwaarder hart dan hij anders daarheen medenam, en onderweg over
allerlei onuitvoerbare middelen denkende om zijn fortuin te maken en
den houten adelborst klanten te bezorgen.

Er woonde in die dagen, om den hoek, in Bishopsgate-Street, zekere
Brogley, uitdrager en beëedigd taxateur, die een winkel hield waarin
allerlei oude meubelen op de onbehagelijkste manier, en in
omstandigheden en combinatiën, zoo vreemd mogelijk aan hunne
oorspronkelijke bestemming, waren ten toon gesteld. Dozijnen stoelen
aan waschtafeltjes gehaakt, die zich met moeite op de schouders van
buffetten balanceerden, die wederom op den onderkant van eettafels
stonden, welke met de pooten omhoog op andere eettafels
gymnastiseerden, behoorden nog tot de minst uitzinnige schikkingen.
Doorgaans zag men eene uitstalling van schotels, glazen en karaffen in
den schoot van een ledikant, als ware het eene gedekte tafel, waaraan
een gezelschap van een half dozijn poken en eene ganglantaren onthaald
werd. Een stel meubelgordijnen, zonder vensters er bij, zag men
sierlijk gedrapeerd over eene barricade van latafels, met
apothekerspotjes beladen; terwijl een huisloos haardkleedje, van zijn
natuurlijken makker, den haard, gescheiden, in zijn tegenspoed den
oostenwind tartte, en in droevige overeenstemming scheen te trillen met
de schelle klachten eener piano, waarvan nu en dan eene snaar sprong,
en in wier ontstelde hersenkas het straatgerucht een flauwen weergalm
vond. Van stilstaande klokken, die nooit slinger of wijzer bewogen, en
even onmogelijk weder aan den gang gebracht schenen te kunnen worden
als de zaken der voormalige eigenaars, had men in Brogley’s winkel
altijd ruime keus, en verscheidene spiegels, waarin de weerkaatsing der
lichtstralen hand aan hand ging met de breking, boden het oog een
eindeloos verschiet van ongelukken en bankroeten aan.

Brogley zelf was een man met glanzige oogen, blozende kleur en krullend
haar, zwaarlijvig van gestalte en goed van humeur—want die klasse van
Mariussen die op de puinhoopen van vreemde Carthago’s zit, kan
gemakkelijk goedsmoeds blijven. Hij was wel eens in Samuel’s winkel
gekomen, om iets over dingen van Samuel’s vak te vragen; en Walter
kende hem genoeg om hem goedendag te zeggen als zij elkander op straat
tegenkwamen. Maar dewijl de kennis des uitdragers met Samuel Gills ook
niet verder ging, was Walter niet weinig verwonderd, toen hij, volgens
zijne belofte, in den loop van den voormiddag nog eens aankwam, dat hij
Brogley met de handen in de zakken en zijn hoed achter de deur
gehangen, in het achterkamertje vond zitten.

“Wel, oom Sam,” zeide Walter. De oude man zat treurig aan den overkant
der tafel, met zijn bril—vreemd genoeg—voor de oogen, in plaats van op
zijn voorhoofd. “Hoe gaat het nu?”

Samuel schudde zijn hoofd en wuifde met de hand naar den uitdrager, als
om hem te introduceeren.

“Scheelt er iets aan?” vroeg Walter, met zekere hapering in zijne
ademhaling.—“Wel neen. Het is niets,” zeide Brogley. “Maak maar geen
beweging.”

Walter keek in stomme verbazing van den uitdrager naar zijn oom.

“De zaak is,” zeide Brogley, “dat een betalinkje op een borgtocht, van
driehonderd zeventig pond en een beetje, over den termijn is
uitgebleven, en dat ik in posessie ben.”—“In posessie!” riep Walter
uit, naar den winkel omkijkende.—“Ja!” zeide Brogley, vertrouwelijk
toestemmende, en daarbij knikkende als wilde hij beduiden dat het
raadzaam was om goede vrienden met elkander te blijven. “Het is eene
executie. Dat is het eigenlijk. Maak er maar geen beweging van. Ik kom
zelf, omdat ik het stil en in het vriendelijke wil houden. Gij kent mij
toch. Het blijft alles stil.”—“Oom Sam!” bracht Walter haperend
uit.—“Wally, mijn jongen,” zeide zijn oom. “Het is de eerste maal. Zulk
een ongeluk is mij nooit overkomen. Ik ben een te oud man om te
beginnen.” Zijn bril weder omhoogschuivende (want die baatte toch niet
meer om zijne aandoening te verbergen) hield hij zijne hand voor zijne
oogen en schreide hardop, en zijne tranen droppelden op zijn
koffiebruin vest.—“Oom Sam! Och, ik bid u, doe dat niet!” riep Walter
uit, die van schrik en angst beefde toen hij den ouden man zag
schreien. “Om Gods wil, doe dat niet. Mijnheer Brogley, wat zal ik
doen?”—“Ik zou u raden om een vriend of zoo te gaan opzoeken,” zeide
Brogley, “en er eens over te praten.”—“Wel zeker!” riep Walter, blijde
dat er iets kon gedaan worden, “dat is ook zoo. Wel bedankt. Kapitein
Cuttle is de man, oom. Wacht maar tot ik naar kapitein Cuttle loop.
Houd mijn oom in het oog, wilt ge, mijnheer Brogley, en stel hem
zooveel gerust als gij kunt, terwijl ik weg ben. Wanhoop maar niet, oom
Sam. Doe uw best om moed te houden, als een goede man.”

Hij zeide dit met vuur en aandoening; en zonder naar de afgebrokene
tegenspraak des ouden mans te luisteren, stoof Walter, zoo hard hij
loopen kon, den winkel uit, en haastte zich naar het kantoor om zich
daar te verontschuldigen dat zijn oom plotseling ongesteld was
geworden; van daar sloeg hij met denzelfden spoed den weg naar de
woning van kapitein Cuttle in.

Terwijl hij langs de straten rende kwam alles hem veranderd voor. Daar
was het gewone gewoel en gerucht van karren, wagens, omnibussen,
koetsen en voetgangers, maar het ongeluk dat den houten adelborst
getroffen had, maakte alles vreemd en nieuw. Huizen en winkels waren
verschillend van hetgeen zij plachten te zijn, en droegen Brogley’s
volmacht met groote letters op den voorgevel. De uitdragerdeurwaarder
scheen zelfs de kerken in beslag te hebben genomen, want hunne torens
stegen met iets ongewoons in hun aanzien in de lucht. De lucht zelve
was veranderd en dreigde duidelijk met eene executie.

Kapitein Cuttle woonde aan een kanaal, dicht bij de Oost-Indische
dokken, waar eene draaibrug was, die nu en dan geopend werd om een
reusachtig schip, gelijk een gestrande leviathan, de straat op te
laten. De trapsgewijze overgang van land in water was, als men de
woning van kapitein Cuttle naderde, iets merkwaardigs. Zij begon met de
verschijning van vlaggestokken, als toebehooren van herbergen; dan
kwamen de winkels van wantsnijders, waar geruite hemden, geöliede
hoeden en linnen broeken, zoowel van de nauwste als de wijdste soort,
buiten de deur hingen. Deze werden opgevolgd door smederijen van ankers
en kettingkabels, waar de zware mokers den geheelen dag op het ijzer
beukten. Dan kwamen rijen van huizen, waarvoor kleine masten met
windvaantjes tusschen roode klimboomen waren geplant. Dan slooten. Dan
knotwilgen. Dan nog meer slooten. Dan onverklaarbare plekken vuil
water, moeielijk te onderscheiden door de schepen die ze bedekten. Dan
de geheele lucht een geur van houtkrullen, en werden alle andere
handwerken verzwolgen door het masten- riemen- en blokkenmaken, en het
scheepstimmeren. Dan werd de grond onvast en moerassig. Dan was er
niets te ruiken dan rum en suiker. En dan had men het huis waar
kapitein Cuttle eene kamer bewoonde—te gelijk op de eerste verdieping
en onder het dak, in Brig Place—vlak voor zich.

De kapitein was een van die menschen uit één stuk, welke de levendigste
verbeelding onmogelijk van eenig gedeelte hunner kleeding, hoe
onbeduidend ook, kan afzonderen. Toen Walter dus aan de deur klopte, en
de kapitein dadelijk zijn hoofd uit een zijner voorvenstertjes stak en
hem aanriep, met den harden blinkenden hoed reeds op, en het
hemdsboordje als een zeil en de wijde blauwe jas, alles gelijk
gewoonlijk, was Walter zoo volkomen overtuigd dat hij er altijd zoo
uitzag, alsof de kapitein een vogel was geweest en dit zijne veeren
waren.

“Walter, mijn jongen,” zeide kapitein Cuttle. “Sta vast en klop nog
eens. Hard! Het is waschdag.”

Walter gaf in zijn ongeduld een geweldige bons met den klopper.

“Dat is hard genoeg!” zeide kapitein Cuttle, en haalde terstond zijn
hoofd binnen alsof hij een storm verwachtte.

Hij bedroog zich ook niet; want eene weduwvrouw, met tot aan de
schouders opgerolde mouwen, en armen geheel met zeepschuim bedekt en
zoo dampend uit het heete water gehaald, kwam met verbazende snelheid
op dit kloppen aan. Eer zij Walter aanzag, keek zij naar den klopper,
en hem toen van top tot teen met hare oogen metende, zeide zij zich te
verwonderen dat hij er nog iets van had overgelaten.

“Kapitein Cuttle is thuis, weet ik,” zeide Walter met een verzoenend
glimlachje.—“is hij?” antwoordde de jufvrouw. “Zoo!”—“Hij heeft zoo
even met mij gesproken,” zeide Walter nog buiten adem, tot
opheldering.—“Heeft hij?” antwoordde zij. “Dan zult ge misschien wel
zoo goed willen zijn om hem het compliment van jufvrouw MacStinger te
maken en hem te zeggen, dat, als hij weer zich zelven en zijne kamer de
schande aandoet om uit het raam te praten, zij hem zal verzoeken om dan
ook naar beneden te komen en de deur open te doen.” Jufvrouw MacStinger
sprak zeer luid, en luisterde of daarop ook iets van boven zou
geantwoord worden.—“Ik zal het zeggen,” zeide Walter, “als ge maar zoo
goed wilt zijn om mij in te laten, jufvrouw.”

Want hij werd tegengehouden door eene houten verschansing dwars voor
den ingang, daar geplaatst om te verhinderen dat de kleine MacStinger’s
in hunne oogenblikken van uitspanning van de stoep rolden.

“Een jongen die mijne deur kan inbeuken,” zeide jufvrouw MacStinger
verachtelijk, “kan ook daar wel overheen komen, zou ik hopen!” Maar
toen Walter dit als een verlof om binnen te komen opvatte, en er over
stapte, vroeg jufvrouw MacStinger dadelijk of het huis eener Engelsche
vrouw haar kasteel was of niet, en of men er zoo maar in mocht breken.
Hare nieuwsgierigheid in dit opzicht was nog zeer dringend en
luidruchtig, toen Walter—nadat hij eene smalle trap was opgegaan, door
een kunstmatigen mist heen, een gevolg van het wasschen, die ook de
leuning met een klammen aanslag bedekte—de kamer van kapitein Cuttle
binnentrad en dezen heer achter de deur in hinderlaag vond.—“Haar nooit
een stuiver schuldig gebleven, Walter,” zeide kapitein Cuttle zacht, en
met zichtbare blijken van angst op het gelaat. “Haar dikwijls goede
diensten gedaan en de kinderen ook. Toch soms eene helleveeg.
Poeh!”—“Dan zou ik heengaan, kapitein Cuttle,” zeide Walter.—“Zou niet
durven, Walter,” antwoordde de kapitein. “Zij zou mij opzoeken en
vinden, waar ik ook bleef. Ga zitten. Hoe maakt het Gills?”

De kapitein was (met zijn hoed op) aan het eten. Zijn maaltijd bestond
uit koud schapenvleesch, eene kan bier en snikheete aardappelen, die
hij zelf had gekookt, en naarmate hij ze noodig had uit een potje nam
dat voor het vuur stond. Als hij ging eten schroefde hij zijn haak uit
en een mes daarvoor in de plaats, waarmede hij nu reeds begon een van
die aardappelen voor Walter te schillen. Zijne kamer was zeer klein, en
sterk met tabakslucht doortrokken, maar gemakkelijk genoeg: alles was
er in weggepakt alsof met ieder half uur geregeld eene aardbeving
plaats had.

“Hoe maakt het Gills?” vroeg de kapitein.

Walter, die nu pas op adem was gekomen, en de opgewondenheid, die het
harde loopen hem had gegeven, verloren had, zag den vrager een
oogenblik aan, zeide toen: “O kapitein Cuttle!” en barstte in tranen
uit.

Geene woorden kunnen de ontsteltenis des kapiteins bij dit gezicht
beschrijven. Jufvrouw MacStinger verdween daarbij in het niet. Hij liet
vork en aardappel vallen—en had het mes ook laten vallen als hij kon—en
bleef den knaap zitten aanstaren alsof hij het volgende oogenblik dacht
te hooren dat zich in de City een afgrond had geopend, die zijn ouden
vriend, met koffiebruin pak, knoopen, chronometer, bril en al, had
verzwolgen.

Maar toen Walter hem zeide wat er eigenlijk gebeurd was, herkreeg
kapitein Cuttle, na een oogenblik nadenkens, op eens zijne volle
levendigheid. Hij nam van de bovenste kasplank een blikken busje, en
stortte daaruit zijn geheelen voorraad van contanten (ten bedrage van
dertien pond en eene halve kroon) dien hij vervolgens in een der zakken
van zijn blauwe jas stak; daarna verrijkte hij zijne schatkamer nog met
zijn zilverwerk, bestaande uit twee dood uitgesletene theelepeltjes en
eene ouderwetsche gebochelde suikertang; hij haalde ook zijn geducht
zilveren horloge met dubbele kas uit de diepte waar het rustte, om zich
te verzekeren dat dit kostbare stuk nog aanwezig en in goeden staat
was; schroefde den haak weder aan zijn rechterarm, en eindelijk zijn
knoestigen stok vattende, beval hij Walter om maar mee te gaan.

Zich echter te midden zijner edele opgewondenheid herinnerende, dat
jufvrouw MacStinger wel beneden op de loer kon liggen, bleef kapitein
Cuttle toen nog aarzelend staan, en keek zelfs naar het venster, als
dacht hij er aan om langs dien ongewonen weg de vlucht te nemen, liever
dan zijne geduchte vijandin onder de oogen te komen. Hij gaf evenwel de
voorkeur aan eene krijgslist.

“Walter,” zeide de kapitein, met een angstvalligen wenk, “ga gij
vooruit, mijn jongen. Als gij in den gang zijt, roep dan “dag, kapitein
Cuttle,” en trek de deur toe. Blijf dan op de straat staan wachten tot
ge mij ziet.”

Dit plan bleek niet zonder voorafgaande ondervinding van de tactiek des
vijands beraamd te zijn, want toen Walter beneden was, kwam jufvrouw
MacStinger als eene dreigende schim het achterkeukentje uit zweven.

Maar daar zij den kapitein niet zag, gelijk zij verwacht had, zeide zij
nog maar iets over den klopper, en zweefde weder naar binnen.

Er verliepen vijf minuten eer kapitein Cuttle moeds genoeg kon
verzamelen om een uitval te beproeven; want zoolang bleef Walter op den
hoek van de straat naar hem staan omkijken, eer hij iets van den harden
blinkenden hoed zag. Eindelijk kwam de kapitein als eene bom de deur
uitvliegen en hard naar hem toeloopen, zonder eens over zijn schouder
om te kijken; maar toen zij wel de straat uit waren, hield hij zich
alsof hij een deuntje floot.

“Oom erg van zijn streek, Walter?” zeide de kapitein, terwijl zij met
elkander voortstapten.—“Ik vrees van ja. Als gij hem van morgen gezien
hadt, zoudt gij het nooit weer vergeten hebben.”—“Stap dan wat aan,
Walter, mijn jongen,” antwoordde de kapitein; “en onthoud dat zoolang
gij leeft. Zie er den catechismus maar eens op na, en houd er u dan
bij.”

De kapitein had het te druk met zijne eigene gedachten aan Samuel
Gills, misschien met eenige bespiegelingen over zijne jongste vlucht
voor jufvrouw MacStinger gemengd, om verder aan Walter’s zedelijke
verbetering te arbeiden. Zij wisselden geen woord meer tot zij bij de
deur kwamen, waar de ongelukkige houten adelborst met zijn instrument
voor zijn oog den geheelen horizon langs scheen te zoeken naar een
vriend om hem uit zijne ongelegenheid te redden.

“Gills!” zeide de kapitein, naar het achterkamertje snellende en hem
met ware teederheid bij de hand vattende. “Houd maar vlak in den wind,
en wij zullen er wel doorkomen. Al wat gij te doen hebt,” zeide de
kapitein, met de deftigheid van iemand die een der gewichtigste
stelregels predikt, welke de wijsheid des menschdoms ooit ontdekt
heeft, “is dat ge maar vlak in den wind houdt, en wij zullen er wel
doorkomen.”

De oude Sam beantwoordde zijn handdruk en dankte hem.

Daarop stalde kapitein Cuttle, met eene bij deze gelegenheid voegzame
plechtigheid, de twee theelepeltjes, de suikertang, het horloge en de
contanten op de tafel uit, en vroeg Brogley hoeveel er te betalen was.

“Kom aan. Laat hooren hoeveel gij er van maakt?” zeide de
kapitein.—“Wel, mijn tijd!” antwoordde de uitdrager. “Gij denkt toch
niet dat die dingen iets kunnen helpen?”—“Waarom niet?” vroeg kapitein
Cuttle.—“Wel. De som is driehonderd en in de zeventig,” was het
antwoord.—“Dat is hetzelfde,” zeide de kapitein, hoewel blijkbaar
ontsteld van het cijfer. “Het is toch alles visch wat gij in het net
krijgt, zou ik denken?”—“Zekerlijk,” antwoordde Brogley. “Maar sprotjes
zijn geen walvisschen.”

Het wijsgeerige dezer opmerking scheen kapitein Cuttle te treffen. Hij
zat een poosje te denken, ondertusschen den uitdrager aankijkende alsof
hij hem voor een man van genie hield, en riep toen den instrumentmaker
ter zijde.

“Gills,” zeide hij. “Geef mij eens het bestek van die historie. Wie is
de crediteur?”—“Stil!” antwoordde de oude man. “Kom hier mee. Laat
Wally er niet van hooren. Het is een oude borgtocht voor Wally’s vader.
Ik heb er al veel van betaald, Ned, maar het is zulk een slechte tijd
dat ik er nu niet meer aan doen kan. Ik heb het wel voorzien, maar ik
kon het niet verhelpen. Om alles in de wereld, laat Wally er niets van
hooren.”—“Maar gij hebt toch wat geld, niet waar,” fluisterde de
kapitein.—“Ja—o ja—ik heb wel wat,” antwoordde de oude man, eerst zijne
handen in zijne ledige zakken stekende, en toen zijne pruik er tusschen
knijpende, alsof hij dacht dat hij daar iets uit zou kunnen persen;
“maar ik—het beetje dat ik heb, is niet disponibel—ik kan er niet
aankomen. Ik heb geprobeerd er iets voor Wally mee te doen; en ik ben
een ouderwetsch man, die niet met den tijd mee kan. Het is hier en daar
en—en kortom, het is zoo goed als nergens,” zeide de oude man
verbijsterd in het rond ziende.

Hij had zoozeer het voorkomen van een half verstandelooze, die zijn
geld ergens had weggestopt en niet meer wist waar, dat kapitein Cuttle
zijne oogen volgde, niet zonder eene flauwe hoop, dat hij zich nog
eenige honderd pond zou herinneren, die hij boven in den schoorsteen of
beneden in den kelder had verborgen. Maar Samuel Gills wist wel beter.

“Ik ben ver bij den tijd ten achter, mijn beste Ned,” zeide Samuel, met
zekere berustende wanhoop, “heel ver. Het helpt niet of ik zoo ver
achteraan nog mee voort wil. De boel moest liever maar verkocht
worden—hij is meer waard dan die schuld—en ik moest van het overschot
maar liever ergens gaan sterven. Ik heb nergens kracht meer toe. Ik heb
nergens verstand meer van. Het is beter dat het nu gedaan is. Laten zij
den boel maar verkoopen en hem wegnemen,” zeide de oude man, met eene
machtelooze hand naar den houten adelborst wijzende; “laten zij ons
maar samen sloopen.”—“En wat denkt gij dan met Walter te doen?” zeide
de kapitein. “Kom aan, ga zitten, Gills, ga zitten, en laat ik er eens
over denken. Als ik niet iemand was met maar een klein pensioen, dat
tot vandaag toe altijd groot genoeg is geweest, behoefde ik er niet
over te denken. Maar houd maar vlak in den wind,” zeide de kapitein,
nogmaals op dien onfeilbaren troostgrond terugkomende, “en het zal wel
schikken.”

De oude Samuel bedankte hem van ganscher harte en ging moedeloos tegen
den schoorsteenmantel leunen.

Kapitein Cuttle stapte eene poos den winkel op en neer, diep in
gedachten, en met de ruige zwarte wenkbrauwen zoo diep op den neus
samengetrokken, gelijk wolken die zich op een berg neerlaten, dat
Walter bang was om hem in zijn gepeins te storen. Brogley, die niemand
wilde hinderen, en een onderzoeklievenden geest had, ging, zachtjes
fluitend, onder den winkelvoorraad rond, tikte tegen weerglazen,
schudde kompassen alsof het medicijnfleschjes waren, haalde sleutels
met magneten op, keek door verrekijkers, poogde zich met het gebruik
van globes bekend te maken, zette parallellinealen te paard op zijn
neus, en vermaakte zich met nog andere natuurkundige proefnemingen.

“Walter,” zeide de kapitein eindelijk. “Ik heb het gevonden.”—“Hebt ge,
kapitein Cuttle?” zeide Walter zeer nieuwsgierig.—“Kom eens hierheen,
mijn jongen,” zeide de kapitein. “De winkelvoorraad is eene securiteit,
ik wil ook borg blijven, en uw patroon is de man die het geld moet
schieten.”—“Mijnheer Dombey!” zeide Walter haperend.

De kapitein knikte ernstig. “Zie hem eens aan,” zeide hij. “Zie eens
naar Gills. Als zij die dingen nu gingen verkoopen, zou hij het
besterven. Dat weet gij wel. Wij moeten alles probeeren—geen steen
laten liggen—en daar is een steen voor u.”—“Een steen!—Mijnheer
Dombey!” stamelde Walter.—“Loop eerst eens naar het kantoor, en zie of
hij daar is,” zeide kapitein Cuttle, hem een klap op den rug gevende.
“Schielijk!”

Walter gevoelde dat hij niets tegen dat bevel mocht inbrengen—een blik
op zijn oom zou hem daarvan overtuigd hebben, als hij anders had
gedacht—en hij ging terstond. Hij kwam spoedig buiten adem terug, en
zeide dat mijnheer Dombey er niet was. Het was zaterdag, en hij was dus
naar Brighton.

“Dan zal ik u eens wat zeggen, Walter,” zeide de kapitein, die zich
gedurende zijne afwezigheid op zoo iets scheen te hebben voorbereid.
“Wij gaan naar Brighton. Ik zal wel voor u spreken, mijn jongen. Ik zal
u niet in den steek laten. Wij gaan van middag met de diligence naar
Brighton.”

Indien er toch bij mijnheer Dombey aanzoek moest worden gedaan,—hetgeen
iets ontzettends was om aan te denken—had Walter dit veel liever alleen
en ongeholpen willen doen, dan gerugsteund door den invloed van
kapitein Cuttle, waaraan hij bezwaarlijk kon meenen dat mijnheer Dombey
veel gewicht zou hechten. Maar dewijl de kapitein van een geheel ander
gevoelen scheen te zijn, en er zeer op gesteld bleek te wezen, en zijne
vriendschap veel te ijverig en te ernstig was, dan dat iemand zooveel
jonger dan hij ze zou durven licht achten, wachtte hij zich wel om het
minste bezwaar te maken. Kapitein Cuttle nam dus een haastig afscheid,
stak de contanten, de theelepeltjes, de suikertang en het zilveren
horloge weder in zijn zak—met oogmerk, gelijk Walter met ontzetting
dacht, om daarmede bij mijnheer Dombey eene grootsche vertooning van
zijn rijkdom te maken—en bracht hem zonder verwijl naar het
diligencekantoor, hem onderweg nog verscheidene malen verzekerende dat
hij hem niet in den steek zou laten.








X.

HOE HET MET DE ONGELEGENHEID VAN DEN HOUTEN ADELBORST AFLIEP.


Majoor Bagstock kwam, na den kleinen Paul van den overkant van
Princess’s Place dikwijls en lang door zijn dubbelen tooneelkijker te
hebben waargenomen, en na vele omstandige dag- week- en maandberichten
te dien aanzien te hebben ontvangen van den inboorling, die zich met
dat oogmerk voortdurend met de kamenier van jufvrouw Tox in gemeenschap
hield, tot de slotsom dat Dombey, mijnheer, een man was dien men wel
kennen mocht, en de J. B. de jongen was om kennis met hem te maken.

Daar jufvrouw Tox echter even koel en terughoudend bleef en den
majoor—als hij (gelijk dikwijls gebeurde) in verband met zijn voornemen
een vischtochtje kwam doen—volstrekt niet wilde begrijpen, moest deze,
in spijt van de hem eigene taaiheid en slimheid, de vervulling zijner
begeerte eenigermate aan het toeval overlaten, “hetwelk,” gelijk hij in
zijne club dikwijls grinnikend zeide, “altijd vijftig tegen een voor
Joey B was, mijnheer, sedert zijn oudste broeder in de West-Indiën aan
de gele koorts was gestorven.”

Het duurde ditmaal eenigen tijd eer het hem te hulp kwam, maar
eindelijk toonde het zich hem genegen. Toen de bruine knecht hem eens
in alle bijzonderheden rapport bracht dat jufvrouw Tox om dienstzaken
naar Brighton was vertrokken, kwam er bij den majoor eensklaps eene
teedere herinnering aan zijn vriend Bill Bitherstone in Bengalen op,
die hem in een brief had verzocht om, als hij ooit dien weg uitkwam,
eens naar zijn eenigen zoon te gaan zien. Maar toen dezelfde bruine
knecht rapporteerde dat Paul bij mevrouw Pipchin was, en de majoor, den
brief inkijkende, dien jongeheer Bitherstone hem bij zijne aankomst in
Engeland had geschreven—en waarop hij nooit gedacht had te zullen
letten—de gelegenheid zag die zich hem aanbood, maakte het pootje, dat
hem toen juist aan zijne kamer bond, hem zoo dol, dat hij den bruinen
knecht tot dank voor zijn bericht een voetbankje naar den kop smeet, en
zwoer dat hij dien schelm nog eens zou vermoorden; hetwelk de bruine
knecht meer dan half genegen was om te gelooven.

Toen de majoor eindelijk van zijn pootje bevrijd was, reed hij op een
zaterdag, met den bruinen knecht achter zich, brommende naar Brighton,
den geheelen weg over aanspraken aan jufvrouw Tox houdende, en zich
verlustigende in het vooruitzicht om den voornamen vriend, dien zij zoo
geheim had gehouden en voor wien zij hem had verlaten, met den stormpas
tot zijn eigen vriend te maken.

“Woudt ge, jufvrouw, woudt ge,” zeide de majoor, vol kwaadheid, terwijl
de reeds gezwollen aderen van zijn hoofd nog meer opzwollen, “woudt ge
Joey B aan kant zetten, jufvrouw? Nog niet, jufvrouw, nog niet! Verd—d,
nog niet, mijnheer. J. B. is wakker, jufvrouw. Jo is bij de hand,
mijnheer. Joe weet zijn weetje wel. Jo heeft altijd één oog open,
mijnheer. Gij zult hem taai vinden, jufvrouw. Taai, mijnheer, taai is
Jozef. Taai en verduiveld slim!”

En inderdaad vond de kleine Bitherstone hem heel taai, toen hij dien
jongen heer op eene wandeling medenam. Met eene kleur als een
Stiltonsche kaas, en oogen als die van eene garnaal, bleef de majoor
maar rondkuieren, geheel onverschillig voor jongen heer Bitherstone’s
vermaak, en hem aan de hand voortslepende, terwijl hij overal naar
Dombey en zijne kinderen rondkeek.

Eindelijk ontdekte de majoor, vooraf door mevrouw Pipchin onderricht,
Paul en Florence, met een deftig heer (ongetwijfeld mijnheer Dombey) in
gezelschap, en rukte in den stormpas op dit troepje aan. Dichtbij
gekomen was het natuurlijk dat de kleine Bitherstone zijne mede
patiënten aansprak. Nu bleef de majoor staan, om de lieve kinderen te
bewonderen, herinnerde zich met verbazing dat hij hen bij zijne
vriendin jufvrouw Tox in Princess’s Place gezien en gesproken had; vond
dat Paul een alleraardigste jongen was; verklaarde hem voor zijn
vriendje; vroeg of hij Joey B., den majoor, nog wel kende; en keerde
zich eindelijk, plotseling om de strenge regelen der welvoegelijkheid
denkende, naar Dombey om verschooning te verzoeken.

“Maar mijn kleine vriend hier, mijnheer,” zeide de majoor, “maakt mij
zelf weder tot een jongen. Een oud soldaat, mijnheer—majoor Bagstock,
om u te dienen—schaamt zich niet om dat te bekennen.” Hier wipte de
majoor zijn hoed op. “Verd...d, mijnheer,” riep de majoor met
plotselinge warmte uit, “ik benijd u.” Toen bedacht hij zich en voegde
er bij: “Neem mij niet kwalijk dat ik zoo vrijpostig ben.”

Dombey verzocht hem om er toch niet van te spreken.

“Een oud gediende, mijnheer,” zeide de majoor, “een in den rook
gedroogde, in de zon geblakerde, invalide, oude rekel van een majoor,
mijnheer, was ook niet bang dat een man als mijnheer Dombey hem zulk
een jongenskuur kwalijk zou nemen. Ik heb de eer om mijnheer Dombey te
spreken, naar ik meen?”—“Ik ben de onwaardige representant van dien
naam, majoor,” antwoordde Dombey.—“Bij G—. Mijnheer,” zeide de majoor,
“het is een groote naam. Het is een naam, mijnheer,” zeide de majoor,
op een toon zoo vast alsof hij Dombey uitdaagde om hem tegen te
spreken, en het dan zijn smartelijken plicht zou achten om hem te
brutaliseeren, “die in de Britsche bezittingen over zee bekend en
geacht is. Het is een naam, mijnheer, waarvoor iemand met trotschheid
zijn hoed mag afnemen. Jozef Bagstock is lang geen vleier, mijnheer.
Zijne Koninklijke Hoogheid de Hertog van York heeft bij meer dan eene
gelegenheid gezegd: “Joey is lang geen vleier. Joe is een ronde, oude
soldaat. Hij is zelfs wat al te taai, die Joe;” maar het is een groote
naam, mijnheer. Bij den hemel, het is een groote naam,” zeide de majoor
plechtig.—“Gij zijt goed genoeg om hem misschien hooger te stellen dan
hij verdient, majoor,” antwoordde Dombey.—“Neen, mijnheer,” zeide de
majoor. “Mijn kleine vriend hier, mijnheer, zal wel voor Jozef Bagstock
getuigen, dat hij een ronde en plompe oude soldaat is, en niets anders.
Die kleine jongen, mijnheer,” zeide de majoor, een zachter toon
aannemende, “zal in de geschiedenis leven. Die kleine jongen, mijnheer,
is geen gewoon product. Pas wel op hem, mijnheer Dombey.”

Dombey scheen te kennen te willen geven, dat hij dit zou pogen te doen.

“Hier is een jongen, mijnheer,” vervolgde de majoor in vertrouwen, en
gaf hem een stomp met zijn rotting. “Zoontje van Bill Bitherstone van
Bengalen. Die jongen zijn vader en ik, mijnheer, waren gezworen
vrienden. Waar gij ook mocht komen, mijnheer, ge zoudt van niets anders
hooren dan van Bill Bitherstone en Joe Bagstock. Ben ik nu blind voor
de gebreken van dien jongen? Geheel niet. Hij is een domoor, mijnheer.”

Dombey keek eens naar den belasterden jongen heer Bitherstone, van wien
hij ten minste evenveel wist als de majoor en zeide zeer welgevallig:
“Inderdaad?”—“Dat is hij, mijnheer,” zeide de majoor. “Hij is een
domoor. Joe Bagstock windt er nooit doekjes om. De zoon van mijn ouden
vriend Bill Bitherstone van Bengalen is een botmuil.” Hier lachte de
majoor tot hij er bijna zwart van werd. “Mijn kleine vriend is voor
eene openbare school bestemd, zou ik meenen, mijnheer Dombey?” zeide de
majoor toen hij zich hersteld had.—“Dat heb ik nog niet beslist,”
antwoordde Dombey. “Ik geloof van neen. Hij is wat teer.”—“Als hij wat
teer is, mijnheer,” zeide de majoor, “hebt ge gelijk. Het moesten taaie
knapen zijn om het te Sandhurst uit te houden, mijnheer. Wij martelden
daar elkander, mijnheer. Wij roosterden daar de nieuwe jongens voor een
langzaam vuurtje, en hingen ze uit een bovenvenster met het hoofd naar
beneden. Jozef Bagstock, mijnheer, is dertien minuten lang bij de
hielen van zijne laarzen uit het raam gehouden, op de schoolklok af.”

De majoor had zich ter bevestiging van zijn verhaal op zijn gezicht
kunnen beroepen. Het zag er zeker uit, alsof hij wat te lang buiten had
gehangen.

“Dat maakte ons tot zulke kerels, mijnheer,” zeide de majoor, zijn
jabot gladstrijkende. “Wij waren ijzer, mijnheer, en zoo werden wij
gesmeed. Blijft gij hier, mijnheer Dombey?”—“Doorgaans kom ik eens in
de week over, majoor,” antwoordde de gevraagde. “Ik logeer in de
Bedford.”—“Ik zal de eer hebben om eens in de Bedford aan te komen,
mijnheer, als ge mij permiteeren wilt,” zeide de majoor. “Joey B.
mijnheer, is doorgaans geen liefhebber van visites maken, maar mijnheer
Dombey heeft geen gewonen naam. Ik ben mijn kleinen vriend wel
verplicht, mijnheer, voor de eer van deze introductie.”

Dombey gaf een goedgunstig antwoord; en nadat majoor Bagstock Paul over
het hoofd had gestreken, en van Florence gezegd dat hare oogen over
niet lang den drommel met de jongelui zouden spelen—“en met de oudelui
ook, als gij daarop komt, mijnheer,” voegde hij er grinnikend bij—gaf
hij den kleinen Bitherstone een stootje met zijn rotting en vertrok met
dien jongen heer, die op een halven draf moest loopen, terwijl hij
wijdbeens al waggelend voortstapte, en met groote deftigheid kuchte en
met zijn hoofd zwaaide.

Ter vervulling zijner belofte kwam de majoor naderhand een bezoek bij
Dombey afleggen; en nadat Dombey de lijst van officieren had nagezien,
bracht hij den majoor een bezoek terug. Toen kwam de majoor bij Dombey
in de stad aan, en ging weder naar Brighton, in dezelfde diligence als
Dombey. Kortom Dombey en de majoor werden buitengemeen snel
buitengemeen goede vrienden, en Dombey merkte van den majoor tot zijne
zuster aan, dat hij, behalve dat hij geheel militair was, een
verwonderlijk juist begrip had van zaken buiten zijn vak.

Toen Dombey eindelijk jufvrouw Tox en mevrouw Chick eens medebracht om
de kinderen te zien, en den majoor weder te Brighton vond, noodigde hij
dezen in de Bedford op het diner, en maakte jufvrouw Tox bij voorraad
een compliment over haar buurman en bekende. In weerwil der
hartkloppingen welke deze toespelingen haar veroorzaakten, waren zij
jufvrouw Tox alles behalve onaangenaam, daar zij haar gelegenheid gaven
om zeer interessant te zijn en eene verwarring en verlegenheid te laten
blijken, die zij niet ongaarne ten toon spreidde. De majoor gaf
overvloedig aanleiding om deze aandoeningen te vertoonen, daar hij
onder het diner zeer mild was met zijne klachten dat zij hem in
Princess’s Place had verlaten, en daar hij zelf zich bijzonder met deze
gezegden scheen te vermaken, kwamen zij allen zeer wel met elkander
voort.

Het deed in dit opzicht geen kwaad dat de majoor het gesprek geheel
voor zijne rekening nam, en een even onverzadelijk prater als eter
scheen te zijn, daar hij zich, onder zijne aardigheden, met zooveel
smaak op de lekkernijen der tafel vergastte, dat hij het gevaar eener
ontstekingskoorts aanmerkelijk dichterbij bracht. Daar Dombey’s gewone
stilzwijgendheid hem ruim baan liet, gevoelde de majoor dat hij
bijzonder uitblonk, en in zijne vroolijkheid verknoeide hij zijn eigen
naam op zoo oneindig vele manieren dat hij er zelf verbaasd over was.
Kortom zij waren allen zeer wel in hun schik. Men vond dat de majoor
onuitputtelijk in geestigheden was; en toen hij, na een langen robber
whist, laat afscheid nam, maakte Dombey de blozende jufvrouw Tox
nogmaals een compliment over haar buurman en bekende.

Maar den geheelen weg naar zijn logement langs, zeide de majoor gedurig
bij zich zelven en van zich zelven, “slim, mijnheer—slim,
mijnheer—verduiveld slim!” En toen hij daar gekomen was, zette hij zich
op een stoel, en kreeg hij eene stille lachbui, die hem somtijds
overviel en waaronder hij er allergeduchtst uitzag. Hij bleef er
ditmaal zoolang in, dat de bruine knecht, die hem op een afstand stond
te bewaken, maar hem voor alles in de wereld niet nabij had durven
komen, hem twee- of driemaal voor verloren hield. Zijne geheele
gestalte, maar vooral zijn gezicht en hoofd zwollen geweldiger op dan
nog ooit was waargenomen, zoodat de bruine knecht niets anders zag dan
eene stuipachtig trillende massa indigo. Eindelijk barstte hij in een
geweldigen hoest uit, en toen deze over was in eene reeks van
uitroepingen gelijk de volgende:

“Zoudt ge wel willen, jufvrouw, zoudt ge wel willen? Mevrouw Dombey,
he, jufvrouw? Ik geloof het niet, jufvrouw. Niet zoolang Joe B. eene
spaak in het wiel kan steken, jufvrouw. J. B. is nu quite met u,
jufvrouw. Hij is nog niet geheel uitgekegeld, mijnheer, Jozef Bagstock.
Zij is slim, mijnheer, slim, maar Jozef is nog slimmer. De oude Joe is
wakker, klaar wakker; hij heeft zijne oogen wijd open, mijnheer!” Er
kon geen twijfel zijn aan de waarheid der laatste verklaring; zij was
zelfs van schrikkelijke waarheid, en bleef dit ook het grootste
gedeelte van den nacht, welken de majoor voornamelijk onder het uiten
van dergelijke uitroepingen doorbracht, afgewisseld met hoest- en
hijgbuien, die het geheele huis deden bang worden.

Het was daags na deze gelegenheid (op een zondag), toen, terwijl
Dombey, mevrouw Chick en jufvrouw Tox nog aan het ontbijt zaten en
lofspraken op den majoor hielden, Florence kwam binnenloopen, met eene
gloeiende kleur over geheel haar gezichtje en vroolijk schitterende
oogen, en riep:

“Papa, papa! Daar is Walter! en hij wil niet binnenkomen.”—“Wie?” zeide
Dombey. “Wat meent zij toch? Wat is er?”—“Walter, papa,” antwoordde
Florence beschroomd, nu begrijpende dat zij met veel te veel
gemeenzaamheid zijne hooge tegenwoordigheid was genaderd. “Die mij
gevonden heeft toen ik was weggeraakt.”—“Meent zij den jongen Gay,
Louise?” vroeg Dombey, zijne wenkbrauwen samentrekkende. “Inderdaad,
dat kind heeft zeer luidruchtige manieren gekregen. Zij kan den jongen
Gay niet meenen, denk ik. Zie eens wat het is, als het u belieft.”

Mevrouw Chick haastte zich naar den gang en kwam terug met het bericht
dat het de jonge Gay was, met nog iemand, die er heel wonderlijk
uitzag; en dat de jonge Gay zeide dat hij niet zoo vrijpostig wilde
zijn om binnen te komen, daar hij hoorde dat mijnheer Dombey aan het
ontbijt zat, maar wachten zou tot het mijnheer Dombey beliefde hem te
zien.

“Zeg den jongen dat hij nu maar komt,” zeide Dombey. “Wel, Gay, wat is
er? Wie heeft u hier gezonden? Was er niemand anders om te gaan?”—“Neem
mij niet kwalijk, mijnheer,” antwoordde Walter, “ik ben niet gezonden.
Ik ben zoo vrij geweest om uit mij zelven te komen en hoop dat gij dit
niet kwalijk zult nemen, als ik u de reden zeg.”

Maar zonder te letten op hetgeen hij zeide, keek Dombey ongeduldig aan
beide kanten om hem heen (alsof hij een pilaar was die in den weg
stond) naar een voorwerp achter hem.

“Wat is dat?” zeide Dombey. “Wie is dat? Ik denk dat gij u in de deur
hebt vergist, mijnheer.”—“O het spijt mij wel dat ik iemand moest
medebrengen, mijnheer,” zeide Walter haastig; “maar dit is—dit is
kapitein Cuttle, mijnheer.”—“Walter, mijn jongen,” zeide de kapitein
met eene zware stem, “sta nu vast!”

Te gelijker tijd kwam de kapitein wat verder binnen, waardoor zijn wijd
blauw pak, zijne in het oog loopende boordjes en zijn knobbelige neus
nog duidelijker uitkwamen, en bleef voor Dombey staan buigen en beleefd
met zijn haak naar de dames wuiven, met zijn harden blinkenden hoed in
zijne eenige hand en eene roode streep voor het hoofd, welke de hoed
versch daarop had nagelaten.

Dombey zag dit verschijnsel met verbazing en verontwaardiging aan, en
scheen met zijne blikken naar mevrouw Chick en jufvrouw Tox daartegen
te protesteeren. Kleine Paul, die na Florence was binnengekomen,
deinsde, toen de kapitein met zijn haak zwaaide, achteruit naar
jufvrouw Tox en hield zich op verdediging gereed.

“Wel, Gay,” zeide Dombey. “Wat hebt ge mij te zeggen?”

Nogmaals zeide de kapitein, als eene algemeene opening van het gesprek,
waardoor hij niet missen kon iedereen gunstig te stemmen: “Walter, sta
vast.”—“Ik vrees, mijnheer,” begon Walter, bevende en naar den grond
ziende, “dat het heel vrijpostig van mij is dat ik hier kom—dat doe ik
waarlijk. Ik zou haast den moed niet gehad hebben om naar u te vragen,
mijnheer, zelfs toen ik al hier was gekomen, vrees ik, als jonge
jufvrouw Dombey mij niet had gezien en....”—“Wel!” zeide Dombey, zijne
oogen volgende toen hij naar de oplettende Florence omkeek, en zonder
het zelf te weten zijn voorhoofd fronsende, toen zij hem met een
glimlach aanmoedigde. “Ga voort als het u belieft.”—“Ja, ja,” zeide de
kapitein, die het voor een plicht van beleefdheid hield mijnheer Dombey
te ondersteunen. “Wel gezegd! Ga voort, Walter.”

Kapitein Cuttle had verdelgd moeten worden door den blik dien Dombey
hem tot dank voor zijne goedgunstige hulp toezond. Maar zonder iets
daarvan te vermoeden, kneep hij slechts tot antwoord een oog dicht en
gaf Dombey door zekere bewegingen van zijn haak te verstaan, dat Walter
in het eerst een beetje bedeesd was, maar spoedig wel beter op zijn
dreef zou komen.

“Het is geheel eene bijzondere en personeele zaak, die mij hier heeft
doen komen, mijnheer,” vervolgde Walter, haperend; “en kapitein
Cuttle...”—“Hier!” viel de kapitein er op in, als eene verzekering dat
hij bij de hand was en men op hem aan kon.—“Die een heel oud vriend van
mijn ongelukkigen oom en een best mensch is, mijnheer,” vervolgde
Walter, zijne oogen opslaande met een blik alsof hij voor den kapitein
om inschikkelijkheid wilde smeeken, “was zoo goed om met mij mede te
willen gaan—iets dat ik moeielijk weigeren kon.”—“Wel neen,” merkte de
kapitein zeer vergenoegd aan. “Geene reden om te weigeren. Ga voort,
Walter.”—“En daarom, mijnheer,” hervatte Walter, het nu wagende om
Dombey in de oogen te zien, en juist uit wanhoop aan de zaak met meer
moed voortgaande, nu het niet meer te vermijden was, “en daarom,
mijnheer, ben ik met hem hier gekomen om te zeggen dat mijn goede oude
oom in groote ongelegenheid en droefheid is. Zijne zaken zijn
langzamerhand verloopen, en zoo is hij niet in staat geweest om eene
betaling te doen, waarvoor de vrees hem al maanden lang zwaar heeft
gedrukt, zooals ik waarlijk wel weet, mijnheer; en nu is er eene
executie in huis, en ik vrees dat hij al wat hij heeft zal verliezen en
dan van hartzeer sterven. En als gij nu in uwe goedheid en omdat gij
vanouds weet dat hij een ordentelijk man is, iets mocht willen doen om
hem uit zijne verlegenheid te helpen, mijnheer, zouden wij u nooit
genoeg kunnen danken.”

Walter’s oogen vulden zich met tranen terwijl hij sprak, en die van
Florence insgelijks. Haar vader zag ze glinsteren, hoewel hij alleen
naar Walter scheen te zien.

“Het is eene groote som, mijnheer,” hervatte Walter. “Boven de
driehonderd pond. Mijn oom is door dit ongeluk geheel ter neer
geslagen, en buiten staat om zelf iets te doen om uitkomst te zoeken.
Hij weet ook nog niet dat ik u ben gaan spreken. Gij zoudt zeker
willen, mijnheer,” vervolgde Walter, na een oogenblik aarzelens, “dat
ik zeide wat ik eigenlijk verlangde; maar dat weet ik waarlijk niet
recht, mijnheer. Mijn oom heeft nog zijn winkelvoorraad, waarop ik
geloof gerust te mogen zeggen dat geene andere schulden liggen; en hier
is kapitein Cuttle, die ook borg wil blijven. Ik—ik durf er haast niet
van spreken,” zeide Walter, “zooveel als ik verdien; maar als ge dat
woudt laten oploopen—opnemen—voorschot—oom—een eerlijk oud man.” Met
deze afgebroken woorden kwam Walter tot stilzwijgen, en bleef toen met
een hangend hoofd voor zijn patroon staan.

Dit een gunstig oogenblik achtende om zijne schatten te vertoonen, kwam
kapitein Cuttle naar de tafel, en nadat hij tusschen het ontbijtgoed,
vlak bij Dombey’s elleboog, ruimte had gemaakt, haalde hij horloge,
contanten, theelepeltjes en suikertang uit, stapelde alles op een hoop,
opdat het er zoo kostbaar mogelijk zou uitzien, en sprak toen aldus:

“Een half brood is beter dan geen brood, en hetzelfde geldt van
kruimeltjes. Hier is een hoopje. Een pensioen van honderd pond ’s jaars
kan ook verbonden worden. Als er een man propvol wetenschap in de
wereld is, is het de oude Sam Gills. Als er een jong mensch van belofte
is—een jong mensch, overvloeiende van melk en honig,” zeide de kapitein
met een zijner gelukkige aanhalingen, “dan is het zijn neef.”

Daarna ging de kapitein achterwaarts naar zijne vorige plaats, waar hij
zijne verstrooide lokken stond glad te strijken met het gezicht van een
man, die iets zeer moeielijks bijzonder goed verricht had.

Toen Walter ophield met spreken, werden Dombey’s oogen door den kleinen
Paul aangetrokken, die, toen hij zijn zusje stil zag schreien, uit
medelijden met het ongeluk waarvan zij gehoord had, naar haar toeging
en haar poogde te troosten, terwijl hij met een gezichtje vol
uitdrukking naar Walter en zijn vader omkeek. Na de korte afleiding van
kapitein Cuttle’s rede, die hij met deftige onverschilligheid
aanhoorde, vestigde Dombey zijne oogen weder op zijn zoon, en bleef het
kind eene poos stilzwijgend aanzien.

“Hoe is die schuld gemaakt?” vroeg Dombey eindelijk. “Wie is de
crediteur?”—“Dat weet hij niet,” antwoordde de kapitein, zijne hand op
Walter’s schouder leggende. “Maar ik wel. Die schuld komt daar vandaan
dat mijn vriend Gills eens iemand geholpen heeft, die nu al lang dood
is, en dat heeft hem al menige honderd pond gekost. Meer onder vier
oogen, als u dat belieft.”—“Menschen die moeite genoeg hebben om zelven
staande te blijven,” zeide Dombey, zonder op des kapiteins
geheimzinnige teekenen achter Walter te letten, en nog naar zijn zoon
ziende, “moesten liever met hunne eigene verplichtingen en bezwaren
voldaan zijn, en ze niet vermeerderen door voor anderen borg te
blijven. Zoo iets is een blijk van oneerlijkheid en verwaandheid,”
zeide Dombey zeer barsch, “van groote verwaandheid; want rijke lieden
zouden niet meer kunnen doen. Paul, kom eens hier.”

Het kind gehoorzaamde, en Dombey nam hem op zijne knie.

“Als gij nu geld hadt,”—zeide Dombey. “Zie mij eens aan.”

Paul, wiens oogen tusschen zijne zuster en Walter heen en weder
zwierven, zag zijn vader aan.

“Als gij nu geld hadt,” zeide Dombey, “zooveel geld als de jonge Gay
van gesproken heeft; wat zoudt ge dan doen?”—“Het aan zijn ouden oom
geven,” antwoordde Paul.—“Het aan zijn ouden oom leenen, niet waar?”
verbeterde Dombey. “Wel! Als gij oud genoeg zijt, weet ge, zult ge deel
aan mijn geld krijgen en zullen wij het samen gebruiken.”—“Dombey en
Zoon,” viel Paul er op in, wien deze spreuk reeds vroeg was
bijgebracht.—“Dombey en Zoon,” herhaalde zijn vader. “Zoudt ge nu
gaarne Dombey en Zoon beginnen te worden, en dat geld aan den oom van
Gay leenen?”—“O, als het u belieft, papa,” antwoordde Paul, “en dat zou
Florence ook zoo graag.”—“Meisjes,” zeide Dombey, “hebben niets met
Dombey en Zoon te maken. Zoudt gij het gaarne willen?”—“Ja, papa,
ja.”—“Dan zult gij het doen,” antwoordde zijn vader. “En gij ziet nu
wel, Paul,” vervolgde hij, zijne stem latende dalen, “hoe machtig het
geld is, en hoe de menschen er naar verlangen. De jonge Gay komt dien
geheelen weg om geld te vragen, en gij, die zoo rijk en groot zijt,
omdat gij het hebt, zult het hem nu laten hebben, als eene groote gunst
en verplichting.”

Paul keek even op met zijn oudachtig gezichtje, hetwelk uitdrukte, dat
hij de beteekenis dezer woorden zeer wel begreep; maar terstond daarop
werd het weder een jong en kinderlijk gezichtje, toen hij zich van zijn
vaders knie liet glijden en naar Florence toeliep om haar te zeggen dat
zij niet meer moest schreien, want dat hij den jongen Gay het geld zou
laten hebben.

Dombey keerde zich nu om naar een zijtafeltje, schreef een briefje en
verzegelde dit. In dien tusschentijd fluisterden Paul en Florence met
Walter, en zag kapitein Cuttle genoeglijk op dit drietal neer, met
zulke hoogvliegende en verwaande gedachten, dat Dombey ze nooit had
kunnen gelooven. Toen het briefje gereed was, keerde Dombey zich weder
om en hield het Walter toe.

“Geef dat,” zeide hij, “morgenochtend terstond aan mijnheer Carker. Hij
zal dadelijk zorgen dat iemand van het kantoor uw oom uit zijne
tegenwoordige positie gaat bevrijden, door het volle bedrag van den
eisch te betalen, en dat er voor de terugbetaling zulke schikkingen
gemaakt worden als in de omstandigheden van uw oom dienstig zijn. Gij
zult wel onthouden, dat het door jongen heer Paul voor u gedaan wordt.”

Walter, die zoo onverwacht het middel in de hand kreeg om zijn goeden
oom uit zijne bezwaren te redden, had wel iets van zijne dankbaarheid
en blijdschap willen uitdrukken; maar Dombey stuitte hem.

“Gij zult wel onthouden,” herhaalde hij, “dat dit door den jongen heer
Paul gedaan wordt. Ik heb het hem verklaard, en hij begrijpt het. Ik
wensch dat er niets meer van gezegd worde.”

Daar hij naar de deur wees, kon Walter niets anders doen dan buigen en
heengaan. Jufvrouw Tox, die zag dat de kapitein hetzelfde scheen te
willen doen, kwam er nu tusschen.

“Mijnheer,” zeide zij, Dombey aansprekende, over wiens mildheid zij en
mevrouw Chick een overvloed van tranen stortten. “Ik geloof dat gij
iets voorbijziet. Neem mij niet kwalijk, mijnheer Dombey, ik geloof dat
uw verheven karakter u eene kleine bijomstandigheid heeft doen
overslaan.”—“Inderdaad, jufvrouw Tox!” zeide Dombey.—“Die heer met
dat—instrument,” hervatte jufvrouw Tox, met een blik naar kapitein
Cuttle, “heeft op de tafel, naast u...”—“Goede hemel,” zeide Dombey, de
schatten des kapiteins wegvegende, alsof het werkelijk kruimels waren.
“Neem die dingen weg. Ik ben u wel verplicht, jufvrouw Tox. Dit is een
bewijs van uwe gewone oplettendheid. Wees zoo goed om die dingen weg te
nemen, mijnheer.”

Kapitein Cuttle gevoelde dat hem niets overschoot dan te gehoorzamen.
Maar de grootmoedigheid van Dombey, die schatten, zoo vlak voor hem
opgestapeld, van de hand wees, trof hem zoodanig, dat hij, na de
theelepeltjes en de suikertang in den eenen zak en de contanten in den
anderen te hebben gestoken en het groote horloge langzaam in zijn eigen
kuil te hebben afgelaten, zich niet kon weerhouden van de rechterhand
van dien heer met zijne linkerhand te vatten, en den haak hartelijk in
de palm te drukken. De gelijktijdige gewaarwording van warm gevoel en
koud ijzer deed Dombey huiveren.

Daarna wierp kapitein Cuttle de dames zeer zwierig en galant
verscheidene haakkussen toe, en nadat hij nog in het bijzonder afscheid
van Paul en Florence had genomen, ging hij met Walter de kamer uit. In
de warmte van haar hartje liep Florence hen reeds na, om eene boodschap
voor den ouden Sam mede te geven, toen Dombey haar terug riep en beval
te blijven waar zij was.

“Zult ge dan nooit eene Dombey worden, kindlief?” zeide mevrouw Chick
met aandoenlijk verwijt.—“Lieve tante,” zeide Florence, “wees niet boos
op mij. Ik ben papa zoo dankbaar.”

Zij had wel naar hem willen toeloopen en hare armen om zijn hals slaan,
als zij maar gedurfd had; maar dewijl zij niet durfde, keek zij maar
naar hem met dankbare oogen, terwijl hij zat te peinzen, somtijds met
een onrustigen blik naar haar omziende, maar meestal den kleinen Paul
gadeslaande, die in zijne nieuwe waardigheid, als de persoon die den
jongen Gay het geld had laten hebben, deftig door de kamer stapte.

En de jonge Gay—Walter—hoe was het met hem?

Hij was blijde dat de huiselijke haard des ouden mans nu van
deurwaarders en uitdragers gezuiverd zou worden, en hij met goede
tijding naar zijn oom terugsnelde. Hij was blijde dat alles den
volgenden dag voor den middag beschikt en beredderd was, en hij des
avonds weder met den ouden Sam en kapitein Cuttle in het achterkamertje
zat, en hij den instrumentmaker reeds zag herleven, en op de toekomst
hopen, en gevoelen dat de houten adelborst weder zijn eigendom was.
Maar zonder zijne dankbaarheid voor mijnheer Dombey eenigszins te kort
te doen, moet het toch gezegd worden dat Walter vernederd en ontmoedigd
was. Het is, wanneer de zwellende bloesemknoppen onzer hoop door een
guren wind onherstelbaar genepen worden, dat wij meest genegen zijn ons
voor te stellen welke bloemen zij hadden kunnen geven als zij ontloken
waren; en nu Walter zich door een nieuwen en schrikkelijken val van de
ontzaglijke Dombeyaansche hoogte vond afgesneden, en gevoelde dat al
zijne oude dwaze grillen daardoor in den wind verstrooid waren, begon
hij te vermoeden dat zij hem hadden kunnen voeren om zich geheel
argeloos te verbeelden, dat hij eens naar Florence’s hand zou kunnen
staan.

De kapitein beschouwde de zaak in een geheel ander licht. Hij scheen te
gelooven dat de samenkomst, die hij had bijgewoond, zoo bemoedigend
was, dat zij maar een paar stappen van eene bepaalde verloving tusschen
Walter en Florence was verwijderd, en dat het voorgevallene zijne
Whittingtoniaansche hoop ten uiterste had begunstigd, zoo al niet tot
volstrekte zekerheid gebracht. Geprikkeld door deze overlegging, alsook
door de meerdere opgeruimdheid van zijn ouden vriend, en zijne eigene
daaruit voortspruitende vroolijkheid, poogde hij dien avond, toen hij
de ballade van mooie Peggy zong, den naam van Florence voor dien der
heldin in de plaats te stellen, en daar hij dit om het rijm bezwaarlijk
vond, kwam hij op den gelukkigen inval om den weerbarstigen naam in
Fleggy te veranderen. Zoo zong hij dus het liedje met bijna
bovennatuurlijke schalkachtigheid en eene daverende stem, hoewel de
tijd nabij was dat hij de woning der geduchte jufvrouw MacStinger weder
moest gaan opzoeken.








XI.

PAUL WORDT OP EEN NIEUW TOONEEL GEVOERD.


Mevrouw Pipchin’s gestel bestond uit zulk hard metaal, hoewel het
onderhevig was aan de vleeschelijke zwakheid om na karbonaden rust
noodig te hebben, dat zij de voorspellingen van jufvrouw Wickam
logenstrafte en er zich geene verschijnselen van tering bij haar
opdeden. Daar echter Paul’s buitengewone ingenomenheid met de oude dame
in volle kracht bleef, week jufvrouw Wickam geen duim breed van haar
gevoelen af. Zich op den vasten grond van haar ooms Betsey Jane
verschansende, raadde zij jufvrouw Berry als vriendin om zich op het
ergste gereed te houden, en waarschuwde haar dat hare tante ieder
oogenblik even gevaarlijk was als een kruitmolen.

De arme Berry hoorde dit alles geduldig aan en sloofde en slaafde naar
gewoonte voort, volmaakt overtuigd dat mevrouw Pipchin een der
verdienstelijkste menschen op de wereld was, waarom zij dan ook zich
zelve ontelbare malen daags op het altaar dier edele matrone ten offer
bracht. Doch al die zelfopofferingen van Berry werden door mevrouw
Pipchin’s vrienden en vriendinnen op eene of andere wijs geheel ter
eere van die dame uitgelegd, en in verband gebracht met de treurige
omstandigheid dat mijnheer Pipchin van hartzeer over de mijnen van Peru
was gestorven.

Bij voorbeeld, er was een eerlijk komenijsman, tusschen wien en mevrouw
Pipchin een aanteekenboekje, met een vettig rood bandje, werd gehouden,
dat gedurig geschil veroorzaakte, en waarover telkens geheime
conferentiën werden gehouden, hetzij op de mat in den gang, of met
geslotene deur in de zijkamer. Het ontbrak ook niet aan donkere
geruchten, van jongen heer Bitherstone afkomstig (die door den invloed
der zonnehitte van Indië op zijn bloed een wraakzuchtig karakter had
gekregen) dat de rekening dikwijls onbetaald bleef en men tusschenbeide
gebrek aan suiker bij de thee leed. Daar deze komenijsman ongetrouwd
was en niet naar uitwendige schoonheid zag, had hij eens zeer
fatsoenlijk om de hand van Berry gevraagd, welke mevrouw Pipchin hem
met hoon en smaad had geweigerd. Iedereen zeide, hoe loffelijk dit van
mevrouw Pipchin was, weduwe van een man, die aan de mijnen van Peru was
gestorven, en hoe hooghartig en onafhankelijk de oude dame nog was.
Maar niemand zeide iets van Berry, die zes weken lang schreide (al dien
tijd door hare goede tante geducht bekeven), en in een staat van
hopeloos oudvrijsterschap verzonk.

“Berry houdt veel van u, niet waar?” zeide Paul eens tot mevrouw
Pipchin, toen zij met de kat bij het vuur zaten.—“Ja,” zeide mevrouw
Pipchin.—“Waarom?” vroeg Paul.—“Waarom?” herhaalde de oude dame uit het
veld geslagen. “Hoe kunt gij zoo iets vragen, jonge heer? Waarom houdt
gij van uw zusje Florence?”—“Omdat zij zoo goed is,” antwoordde Paul.
“Er is niemand die naar Florence gelijkt.”—“Wel,” zeide mevrouw Pipchin
kortaf, “en er is niemand die naar mij gelijkt, denk ik.”—“Zou er
waarlijk niemand wezen?” vroeg Paul, op zijn stoeltje vooroverleunende
en haar zeer strak aankijkende.—“Neen,” zeide de oude dame.—“Daar ben
ik blij om,” merkte Paul aan, nadenkend in zijne handjes wrijvende.
“Dat vind ik heel goed.”

Mevrouw Pipchin durfde hem niet vragen waarom, uit vrees voor een
geheel verpletterend antwoord. Maar als een balsem voor haar gekwetst
gevoel, plaagde zij den kleinen Bitherstone tot hij naar bed ging
zoodanig, dat hij dien zelfden avond beschikkingen begon te maken om
over land naar Indië terug te keeren, door van zijn avondeten een brok
brood en een stukje kaas weg te stoppen, als het begin van een voorraad
van levensmiddelen om zich op reis te onderhouden.

Mevrouw Pipchin had nu bijna een jaar lang den kleinen Paul en zijne
zuster onder haar opzicht gehad. Zij waren tweemaal naar huis geweest,
maar slechts voor weinige dagen, en hadden overigens hun vader
wekelijks geregeld in zijn logement gaan bezoeken. Langzamerhand was
kleine Paul sterker geworden en had hij zijn wagentje kunnen missen;
maar hij was nog mager en teer, en bleef nog hetzelfde oudachtige,
stille, droomerige kind, dat hij was toen hij pas aan de zorg van
mevrouw Pipchin werd toevertrouwd. Op een zaterdagavond, tegen de
schemering, werd er eens in het Kasteel eene groote ontsteltenis
veroorzaakt, daar Dombey geheel onverwacht mevrouw Pipchin een bezoek
kwam brengen. Dadelijk werd de bevolking der zijkamer als door een
wervelwind naar boven gejaagd, en na veel toeslaan van deuren en
stampen van voeten op die verdieping, en nadat mevrouw Pipchin, om hare
onrust eenigszins lucht te geven, den kleinen Bitherstone eenige duwen
en stompen had toegediend, verdonkerde eindelijk het zwarte gewaad der
brave vrouw de audiëntiezaal, waar Dombey het ledige leuningstoeltje
van zijn zoon en erfgenaam zat te beschouwen.

“Mevrouw Pipchin,” zeide Dombey. “Hoe vaart ge?”—“Wel verplicht,
mijnheer,” zeide mevrouw Pipchin. “Tamelijk wel, alles in aanmerking
genomen.”

Mevrouw Pipchin gebruikte altijd die spreekwijs. Zij meende, hare
deugden, opofferingen enz. in aanmerking genomen.

“Ik kan niet verwachten ooit geheel gezond te zijn, mijnheer,” hervatte
mevrouw Pipchin, een stoel nemende en naar adem hijgende, “maar voor
zooveel gezondheid als ik heb, ben ik dankbaar.”

Dombey boog zijn hoofd met het tevreden gezicht van een patroon, die
begreep dat dit juist datgene was waarvoor hij zooveel in het
vierendeeljaar betaalde. Na een oogenblik van stilte, hervatte hij:

“Mevrouw Pipchin, ik ben zoo vrij geweest aan te komen, om u over mijn
zoon te raadplegen. Ik ben dat al eenigen tijd voornemens geweest, maar
heb het gedurig uitgesteld, om te wachten tot zijne gezondheid geheel
hersteld was. Gij hebt geene bezorgdheid in dat opzicht, mevrouw
Pipchin?”—“Brighton is hem zeer heilzaam geweest, mijnheer,” antwoordde
mevrouw Pipchin. “Inderdaad, zeer heilzaam.”—“Ik ben ook voornemens,”
zeide Dombey, “dat hij te Brighton zal blijven.”

Mevrouw Pipchin wreef in hare handen en vestigde hare oogen op het
vuur.

“Maar,” vervolgde Dombey, zijn voorvinger opstekende, “maar misschien
zal ik nu eene verandering met hem maken, waardoor hij hier eene geheel
andere levenswijs zal krijgen. Kortom, mevrouw Pipchin, dat is het
oogmerk van mijn bezoek. Mijn zoon begint nu voort te komen—werkelijk
voort te komen.”

De zegepralende houding waarmede Dombey dit zeide had iets treurigs.
Zij bewees hoelang Paul’s kindsheid hem geduurd had, en hoe zijne hoop
op een later tijdperk van zijn leven was gevestigd. Medelijden mag een
vreemd woord schijnen om op een man, die zoo koud en trotsch was, toe
te passen, en toch scheen hij op dat oogenblik een waardig voorwerp van
medelijden te zijn.

“Zes jaren oud,” zeide Dombey, zijne das verschikkende, misschien om
een onbedwingbaren glimlach te verbergen, die veeleer van zijn gezicht,
waar hij geene rustplaats vond, scheen af te schampen, dan er over te
spelen. “Wel, zes zal zestien worden, eer wij er om denken.”—“Tien
jaren,” kraste de onmeedoogende mevrouw Pipchin, met eene ijskoude
flikkering in hare harde grijze oogen, en een akelig schudden van haar
gebogen hoofd, “is een lange tijd.”—“Dat hangt van omstandigheden af,”
antwoordde Dombey. “In allen gevalle, mevrouw Pipchin, mijn zoon is nu
zes jaren, en er is geen twijfel aan, vrees ik, of hij is in het leeren
ver ten achter bij vele kinderen even oud als hij—of even jong,” zeide
Dombey, snel opmerkende wat hij misschien voor een spottend flikkeren
der koude oogen meende te moeten houden—“even jong is eene meer gepaste
uitdrukking. Nu, mevrouw Pipchin, behoorde mijn zoon, in plaats van bij
andere kinderen ten achter, hen veel vooruit te zijn. Er is eene
verhevene plaats voor hem gereed. De loopbaan van mijn zoon heeft niets
twijfelachtigs. Zijn weg door het leven was duidelijk afgeteekend en
voorbereid, eer hij aanwezig was. De opvoeding van zulk een jongen heer
moet niet verzuimd of vertraagd worden. Zij moet niet onvolkomen
blijven. Er moet met ijver en ernst voor gezorgd worden, mevrouw
Pipchin.”—“Zeker, mijnheer,” antwoordde mevrouw Pipchin. “Daar kan ik
niets tegen zeggen.”—“Ik was overtuigd, mevrouw Pipchin,” zeide Dombey
goedkeurend, “dat iemand van uw verstand dat niet zou kunnen of
willen.”—“Er wordt veel onzin, of erger, over uitgekraamd, dat kinderen
in het eerst niet te hard moeten worden aangezet, en zachtjes
voortgeleid, en zoo al meer, mijnheer,” zeide mevrouw Pipchin,
ongeduldig haar haviksneus wrijvende. “In mijn tijd dacht men nooit om
zoo iets, en dat behoeft men nu nog niet te doen. Mijne meening is
“laat ze geen rust.””—“Mevrouw,” antwoordde Dombey, “gij hebt uwe
reputatie niet onverdiend verworven; en ik verzoek u te willen
gelooven, dat ik meer dan tevreden ben over uwe uitmuntende manier van
opvoeden, en die met het grootste genoegen zal recommandeeren, als
mijne geringe recommandatie”—Dombey’s statigheid, wanneer hij zijne
eigene gewichtigheid veinsde te willen verkleinen, ging alle
verbeelding te boven, “van eenigen dienst kan zijn. Ik heb aan doctor
Blimber gedacht, mevrouw Pipchin.”—“Mijn buurman, mijnheer?” zeide
mevrouw Pipchin. “Ik geloof dat het instituut van doctor Blimber
uitmuntend is ingericht. Ik hoor dat men er zeer streng is, en er van
den ochtend tot den avond niets gedaan wordt dan leeren.”—“En het is
zeer duur,” voegde Dombey er bij.—“En het is zeer duur, mijnheer,”
antwoordde mevrouw Pipchin, met een spoed alsof zij, door deze
omstandigheid te vergeten, een der voornaamste verdiensten van het
instituut had verwaarloosd.—“Ik heb reeds eenige informatie bij den
doctor genomen, mevrouw Pipchin,” zeide Dombey, zijn stoel onrustig een
weinig dichter bij het vuur schuivende, “en hij denkt dat Paul
volstrekt niet te jong is. Hij heeft mij verscheiden voorbeelden
genoemd van jongens, die op dezelfde jaren al aan het Grieksch waren.
Als ik mij, wat die verandering betreft, eenigszins ongerust maak,
mevrouw Pipchin, is het niet om die reden. Daar mijn zoon nooit eene
moeder heeft gekend, heeft hij zijne kinderlijke gehechtheid
langzamerhand wat veel—wat al te veel—op zijne zuster overgebracht. Of
hunne scheiding—” Dombey sprak niet verder, maar bleef zwijgend
zitten.—“Wel heere mijn tijd!” riep mevrouw Pipchin uit, haar zwarten
rok uitschuddende, terwijl de kindereetster in volle mate bij haar
ontwaakte. “Als het haar niet bevalt, mijnheer Dombey, moet zij het
maar leeren slikken.” De goede vrouw verzocht terstond daarop
verschooning dat zij zulk eene triviale uitdrukking gebruikte, maar
zeide (en met waarheid) dat dit de manier was waarop zij redeneerde.

Dombey wachtte tot mevrouw Pipchin gedaan had met het hoofdschudden en
zuur kijken alsof zij een legioen Bitherstone’s en Pankey’s wilde bang
maken, en zeide toen bedaard, maar berispend: “Maar hem, mijne goede
mevrouw, hem.”

Mevrouw Pipchin zou wel gezind zijn geweest om allen tegenzin van
kleinen Paul op dezelfde wijs te genezen; maar het grijze oog was
scherp genoeg om te zien, dat haar recept, schoon Dombey wel wilde
toegeven dat het voor zijne dochter dienstig kon zijn, hem voor zijn
zoon niet beviel. Zij begon dus over de zaak uit te weiden, en beweerde
dat de verandering, het nieuwe gezelschap, de geheel verschillende
levenswijs, die hij bij doctor Blimber zou hebben, en de drukte van de
lessen hem spoedig van oude betrekkingen zouden vervreemden. Daar dit
met Dombey’s eigene hoop en geloof instemde, gaf het hem eene nog
hoogere meening van mevrouw Pipchin’s verstand; en daar mevrouw Pipchin
te gelijk het verlies van haar liefste vriendje bejammerde (hetwelk
echter niet zulk een zware schok voor haar was, daar zij het reeds lang
had verwacht, en in het begin niet had gedacht dat hij langer dan drie
maanden bij haar zou blijven) vatte hij eene even gunstige meening van
mevrouw Pipchin’s belangeloosheid op. Het was duidelijk dat hij
zorgvuldig over de zaak had gedacht, want hij had een plan gevormd,
gelijk hij mevrouw Pipchin nu zeide, om Paul het eerste halfjaar
slechts voor de week bij den doctor in den kost te doen, terwijl
Florence zoolang bij haar zou blijven, om hem des zaterdags te
ontvangen. Zoo zou hij langzaam gespeend worden, zeide Dombey,
misschien met eene herinnering dat hij eene vorige maal niet langzaam
gespeend was.

Dombey maakte een eind aan het onderhoud, door zijne hoop te kennen te
geven, dat mevrouw Pipchin zijn zoon, zoolang hij te Brighton bleef,
nog onder haar opzicht zou houden, en nadat hij Paul een kus en
Florence de hand had gegeven, den kleinen Bitherstone met zijn
staatsiekraag had gezien, en jonge jufvrouw Pankey aan het huilen
gemaakt door haar op het hoofd te kloppen (dat bij haar bijzonder
gevoelig was, ten gevolge der gewoonte die mevrouw Pipchin had om er
met hare knokkels tegen te tikken, alsof het eene ton was waarvan zij
het geluid wilde hooren) begaf hij zich naar zijn logement en aan zijn
diner, met het besluit dat de opvoeding van den kleinen Paul, nu hij
zoo oud en zoo gezond werd, zonder uitstel met kracht moest worden
begonnen, om hem aldus voor te bereiden voor de positie waarin hij eens
zou schitteren, en dat doctor Blimber hem dadelijk onder handen zou
nemen.

Wanneer een jongen door doctor Blimber onder handen werd genomen, kon
hij er op rekenen dat het tamelijk hard zou zijn. De doctor nam niet
meer dan tien jonge heeren onder zijne leiding, maar hij had altijd
(volgens de laagste schatting) een voorraad van geleerdheid voor
honderd gereed; en het was zoowel de taak als de vreugd van zijn leven,
de ongelukkige tien daarmede vol te proppen.

Doctor Blimber’s instituut was eigenlijk eene groote broeikas, waarin
de stooktoestel onophoudelijk in werking werd gehouden. Al de jongens
bloeiden voor hun tijd. Geestelijke doperwtjes werden tegen Kerstmis
gekweekt, en intellectueele asperges het geheele jaar door.
Mathematische aalbessen (erg zuur ook) rijpten onder doctor Blimber’s
kweeking in de ontijdigste seizoenen, en aan struiken, die nog niet
meer dan spruitjes waren. Alle soorten van Grieksche en Latijnsche
groenten werden van de droogste stokken van jongens gehaald, en dat
onder de vriesachtigste omstandigheden. De natuur kwam er volstrekt
niet op aan. Onverschillig wat een jonge heer bestemd was te dragen,
doctor Blimber deed hem, op eene of andere manier, dragen wat men maar
wilde.

Dit alles was heel aardig en schrander, maar de geforceerde kweekerij
ging met gewone nadeelen gepaard. Die vroegrijpe producten hadden den
rechten smaak niet en hielden zich ook niet goed. Bovendien, één jong
heer, met een gezwollen neus en een bijzonder groot hoofd (de oudste
van de tien, die “alles was door geweest”) hield eens plotseling op met
bloeien en bleef als een stok in het etablissement; en men zeide dat de
doctor het met den jongen Toots wat al te erg had gemaakt, en dat hij,
toen hij een baard begon te krijgen, geene hersenen meer had.

Daar was, in allen gevalle, de jonge Toots, met eene allergrofste stem
en een allerschraalsten geest. Hij droeg opzichtige spelden voor de
borst en een ring in zijn vestzakje, om tersluiks aan zijn pink te
steken, als de leerlingen uit wandelen gingen; werd gedurig verliefd op
kindermeisjes, die hij zag en die geen het minste denkbeeld hadden van
zijn bestaan; en keek des avonds na den tijd van naar bed gaan, naar de
met gas verlichte wereld uit het linker hoekvenster op de derde
verdieping, gelijk een boven de maat gegroeide cherub, die al te lang
boven was blijven zitten.

De doctor was een zwaarlijvig man, geheel in het zwart, met strikjes
aan de knieën en kousen daarbeneden. Hij had een blinkend kaal hoofd,
eene zware stem, en zulk eene onderkin, dat het te verwonderen was hoe
hij zich in de plooien kon scheren. Hij had insgelijks een paar kleine
oogen, die altijd half dicht waren, en een mond, die altijd tot een
grijnzenden lach was uitgerekt, alsof hij zoo op het oogenblik een
jongen had vastgezet en wachtte om hem uit zijn antwoord te overtuigen,
dat hij zijne les niet had geleerd. Wanneer de doctor de rechterhand in
de borst stak, met de linker op den rug, en dan, bijna onmerkbaar zijn
hoofd schuddende, het gewoonste gezegde tot een zenuwachtigen
vreemdeling richtte, was het alsof de Sphinx eene raadselspreuk uitte,
die den ongelukkigen vreemdeling het leven moest kosten.

De doctor had een zeer mooi huis, met het uitzicht op de zee. Van
binnen was het echter geen vroolijk huis, maar wel het tegendeel.
Gordijnen van donkere droevige kleur, zeer schraal en smal, verscholen
zich neerslachtig achter de vensters. De tafels en stoelen stonden op
rijen, gelijk de cijfers van eene som; in de staatsievertrekken werd
zoo zelden gestookt, dat zij zoo kil waren als kelders; de eetzaal
scheen de laatste plaats in de wereld te zijn waar men ooit kon eten en
drinken; door het geheele huis hoorde men geen geluid behalve het
tikken eener groote klok in het voorhuis, hetwelk zelfs op de vliering
te hooren was, en somtijds een dof gemurmel van de jonge heeren aan
hunne lessen, gelijk het gekir van een troep zwaarmoedige duiven.

Jufvrouw Blimber, hoewel eene ranke, tengere maagd, deed den ernst van
het huis geen zacht geweld aan. Jufvrouw Blimber wist van geen gekheid.
Zij droeg een bril op haar neus en de haren kort gekroesd. Zij was
droog en zanderig van het werken in de graven van doode talen. Men
behoefde haar niet van levende talen te spreken. Zij moesten dood
wezen—lang dood—en dan groef zij ze op als een hyena.

Mevrouw Blimber, hare mama, was niet geleerd, maar hield zich toch zoo,
en dit kwam op hetzelfde neer. Zij zeide op avond partijtjes, dat, als
zij Cicero maar had kunnen kennen, zij dacht dat zij tevreden had
kunnen sterven. Het was haar altijd een genot de jonge heeren van den
doctor uit wandelen te zien gaan, zoo geheel anders dan andere jonge
heeren, met de grootst mogelijke boordjes en de stijfst mogelijke
dassen. Dat was zoo classisch, zeide zij.

Wat mijnheer Feeder, doctor Blimber’s assistent en bezitter van een
academischen graad, betrof, hij was een soort van menschelijk
draaiorgel, met een lijstje van deuntjes, die hij aanhoudend, zonder
eenige variatie, afspeelde. Misschien had hij vroeger in zijn leven,
als het lot hem gunstig was geweest, met verschillende rollen ter
verwisseling kunnen voorzien worden; maar dit was niet gebeurd; en hij
had er maar een, met welke het zijne taak was door gestadig draaien de
jeugdige hersenen van doctor Blimber’s jonge heeren te verbijsteren.
Deze jonge heeren werden ontijdig door kwellende zorgen geplaagd. Zij
hadden geene rust van onmeedoogende werkwoorden, barsche naamwoorden,
onbuigzame taalregelen, en spoken van thema’s, die hun in hunne droomen
verschenen. Onder het stelsel van geforceerde cultuur was een jonge
heer gewoonlijk in drie weken zijne vroolijkheid kwijt. Binnen drie
maanden was hij met al de zorgen der wereld beladen; in vier begon hij
de bitterste gevoelens tegen ouders en voogden te koesteren; in vijf
was hij een oud menschenhater; in zes benijdde hij Curtius zijne
gelukkige schuilplaats onder de aarde, en in een jaar kwam hij tot het
besluit, waarvan hij naderhand nooit weder afweek, dat al de
schoonheden van dichters en de lessen van wijzen, slechts eene
opeenstapeling van woorden tot beoefening der spraakkunst waren, en
anders niets beteekenden.

Maar hij bleef ondertusschen in de broeikas des doctors bloeien; en
groot waren des doctors naam en roem als hij met zijn wintergroen bij
zijne betrekkingen en vrienden thuis kwam.

Eens stond Paul, met een onrustig kloppend hart en het rechterhandje in
de hand van zijn vader, op de stoep des doctors. Zijne andere hand was
in die van Florence gesloten. Hoe stijf was de druk aan den eenen kant,
hoe los en koud aan den anderen!

Mevrouw Pipchin zweefde, met hare zwarte pluimage en haar krommen neus,
gelijk een onheilspellende vogel, achter haar slachtoffer. Zij was
buiten adem—want Dombey, vol van groote gedachten, had hard
doorgestapt—en terwijl zij wachtte tot de deur geopend werd, kuchte zij
schor, alsof er eene raaf kraste.

“Nu, Paul,” zeide Dombey met zegepralende blijdschap. “Dit is nu de
manier om Dombey en Zoon te worden en geld te krijgen. Gij zijt al
haast een man.”—“Haast,” antwoordde het kind.

Zelfs zijne kinderlijke aandoening kon den zonderling sluwen en toch
roerenden blik niet overmeesteren, waarmede hij dit antwoord
vergezelde.

Deze blik deed een zweem van ongenoegen op Dombey’s gezicht komen, maar
dewijl de deur nu geopend werd, verdween die spoedig weder.

“Doctor Blimber is thuis, geloof ik,” zeide Dombey.

De knecht zeide ja; en toen zij boven gingen, keek hij naar Paul, alsof
deze een muisje en het huis eene val was. Hij was een jong mensch met
zwakke oogen en de flauwst mogelijke sporen van een grijnzend lachje op
zijn gezicht. Dit was enkel domheid; maar mevrouw Pipchin verbeeldde
zich dat het onbeschoft was, en voer dadelijk tegen hem uit.

“Hoe durft gij achter dien heer zijn rug lachen?” zeide zij. “En waar
houdt gij mij voor?”—“Ik lach om niemand, en ik houd u waarlijk ook
voor niets, mevrouw,” antwoordde het jonge mensch in zijne
verlegenheid.—“Een troep luie rekels,” zeide mevrouw Pipchin, “die voor
niets anders deugen dan om een spit te draaien. Ga uw meester dadelijk
zeggen dat mijnheer Dombey er is, of het zal u opbreken!”

Het jonge mensch met zwakke oogen ging zeer gedwee zijne boodschap
doen, en kwam weldra terug met verzoek dat zij naar des doctors
studeerkamer zouden komen.

“Daar lacht gij alweer,” zeide mevrouw Pipchin, toen zij hem op hare
beurt, achteraankomende, in het voorhuis voorbijging.—“Dat doe ik
niet,” antwoordde het jonge mensch, nu erg ontsteld. “Ik heb nooit zoo
iets beleefd!”—“Wat is er toch, mevrouw Pipchin?” zeide Dombey
omkijkende. “Zachtjes—verzoek ik u.”

Uit ontzag voor Dombey mompelde mevrouw Pipchin nog maar iets tegen het
jonge mensch, terwijl zij verder ging en zeide dat hij een aardig
heerschap was; terwijl het jonge mensch, geheel gedweeheid en
onthutstheid, daar staan bleef, door dit voorval bijna tot tranen
geroerd. Mevrouw Pipchin had de manier om alle zachtzinnige menschen te
brutaliseeren; en hare vrienden vroegen, wie zich daarover kon
verwonderen, na hetgeen er met de mijnen van Peru was gebeurd.

De doctor zat in zijne geduchte studeerkamer, met eene globe aan elke
knie, boeken overal om zich heen, Homerus boven de deur en Minerva op
den schoorsteenmantel. “Hoe vaart gij, mijnheer,” zeide de doctor, “en
hoe maakt het mijn vriendje?” De stem des doctors was zoo zwaar als een
orgel, en toen hij zweeg, scheen (voor Paul ten minste) de groote klok
in het voorhuis zijne woorden op te vangen en te herhalen:
“hoe—maakt—het—mijn—vriend—je—hoe—maakt—het—mijn—vriend—je,” en zoo op
den duur maar voort.

Daar het vriendje wat te klein was om hem van de plaats waar de doctor
zat, over de boeken op de tafel heen, te kunnen zien, deed de doctor
verscheidene vruchtelooze pogingen om hem langs de pooten dier tafel in
het oog te krijgen; en toen Dombey dit opmerkte, maakte hij een eind
aan des doctor’s verlegenheid door Paul in zijne armen op te nemen, en
hem midden in de kamer op een ander tafeltje te zetten. “Ha!” zeide de
doctor, toen Paul daar zat, en hij zich met de hand in de borst op zijn
stoel achterover liet zakken. “Nu zie ik mijn vriendje. Hoe maakt gij
het, mijn vriendje?”

De klok in het voorhuis wilde zich niet naar deze kleine verandering in
den vorm der uitdrukking schikken, maar bleef herhalen:
“Hoe—maakt—het—mijn—vriend—je—hoe—maakt—het—mijn—vriend—je?”—“Heel wel,
mijnheer, dank u,” antwoordde Paul, evenzeer de klok als den doctor
antwoord gevende.—“Ha!” zeide doctor Blimber. “Of wij ook een man van
hem zullen maken!”—“Hoort gij wel, Paul?” voegde Dombey er bij, daar
Paul bleef zwijgen.—“Of wij ook een man van hem zullen maken!”
herhaalde de doctor.—“Ik wilde liever een kind wezen,” antwoordde
Paul.—“Zoo waarlijk,” zeide de doctor. “Waarom?”

Het kind bleef hem op de tafel zitten aankijken, met eene zonderlinge
uitdrukking van gesmoorde aandoening op zijn gezichtje, en klopte met
de eene hand trotsch op zijn knietje, alsof hij de opwellende tranen
daaronder had en ze wegsloeg. Maar zijne andere hand dwaalde
ondertusschen wat verder—nog wat verder—nog wat verder—tot zij op den
hals van Florence kwam te liggen. “Daarom is het,” scheen die hand te
zeggen, en toen verdween de strakke blik, ontspande zich de trekkende
mond en stroomden de tranen.

“Mevrouw Pipchin,” zeide zijn vader op een neteligen toon. “Het spijt
mij waarlijk zeer dit te zien.”—“Ga van hem vandaan, jonge jufvrouw
Dombey,” zeide mevrouw Pipchin.—“Het komt er niet op aan,” zeide de
doctor, met een knikje om mevrouw Pipchin terug te houden.
“Het—komt—er—niet—op—aan. Wij zullen hem wel spoedig nieuwe indrukken
en nieuwe zorgen geven, mijnheer Dombey. Gij zoudt nog wenschen dat
mijn vriendje onderricht kreeg in...”—“Alles, als het u belieft,
doctor,” antwoordde Dombey op vasten toon.—“Ja,” zeide de doctor, die,
met zijne half geslotene oogen en zijn gewonen glimlach, den kleinen
Paul met die soort van belangstelling scheen te beschouwen, welke hij
aan een aardig beestje had kunnen hechten, dat hij zou opstoppen. “Ja,
juist. Ha! Wij zullen ons vriendje eene groote verscheidenheid van
kundigheden bijbrengen en hem snel vooruithelpen, durf ik wel
zeggen—durf ik wel zeggen. Geheel maagdelijke grond, meen ik van u te
hebben gehoord, mijnheer Dombey?”—“Behalve de gewone voorbereiding
thuis en van deze dame,” antwoordde Dombey; met een wenk naar mevrouw
Pipchin, die zich terstond nog veel stijver hield, alsof zij den doctor
bij voorraad uitdaagde in geval hij het minste tegen haar mocht zeggen,
“heeft Paul tot nog toe geen onderwijs ontvangen.”

Doctor Blimber boog zijn hoofd, om zijne vriendelijke verdraagzaamheid
te kennen te geven voor zulke onbeduidende strooperijen als die van
mevrouw Pipchin op zijn gebied, en zeide dat hij zich daarover
verheugde. Het was veel beter, zeide hij, zijne handen wrijvende, van
den grondslag af te beginnen. En wederom loerde hij naar Paul, alsof
hij dezen gaarne terstond met het Grieksche alphabet had willen
aanklampen.

“Die omstandigheid, doctor Blimber,” hervatte Dombey, “en het onderhoud
dat ik reeds met u heb mogen hebben, maken alle verdere ophelderingen,
en dus alle verdere eischen op uw kostbaren tijd, zoo onnoodig,
dat...”—“Houd u stil, jonge jufvrouw Dombey!” zeide de zure mevrouw
Pipchin.—“Verschooning,” zeide de doctor. “Nog een oogenblik. Laat ik u
mevrouw Blimber en mijne dochter mogen presenteeren, die het huiselijk
leven van onzen jongen pelgrim naar den Parnassus zullen
veraangenamen.—Mevrouw Blimber,” want deze dame, die misschien had
staan wachten, trad juist op dat oogenblik binnen, gevolgd door hare
dochter met haar bril, “mijnheer Dombey. Mijne dochter Cornelia,
mijnheer Dombey. Mijnheer Dombey, lieve,” vervolgde de doctor, zich
naar zijne vrouw keerende, “is zoo goed om—ziet gij ons vriendje wel!”

In hare overmaat van beleefdheid voor Dombey, deed mevrouw Blimber dit
blijkbaar niet, want al nijgende achteruitstappende duwde zij het
vriendje bijna van de tafel af. Op dezen wenk keerde zij zich echter
om, ten einde zijne schrandere en classische trekken te bewonderen, en
zich toen weder naar Dombey omkeerende, zeide zij, dat zij zijn
dierbaren zoon benijdde.

“Als een bijtje, mijnheer,” zeide mevrouw Blimber, met de oogen omhoog,
“gereed om zich in een tuin vol van de keurigste bloemen te storten en
voor de eerste maal den honig daaruit te zuigen. Virgilius, Horatius,
Ovidius, Terentius, Plautus, Cicero. Welk een schat van honig hebben
wij hier. Het kan wel vreemd schijnen, mijnheer Dombey, dat zij die
eene vrouw is—de vrouw van zulk een man—”—“Stil, stil!” zeide doctor
Blimber. “Foei schaam u!”—“Mijnheer Dombey zal de partijdigheid van
eene vrouw wel vergeven,” zeide mevrouw Blimber met een innemend
lachje.

Dombey antwoordde “Geheel niet!” welke woorden hij waarschijnlijk op de
partijdigheid, niet op het vergeven, wilde toegepast hebben.

“En het kan ook vreemd schijnen dat zij die eene moeder is,” hervatte
mevrouw Blimber.—“En zulk eene moeder,” zeide Dombey, met eene buiging
en eene verwarde gedachte dat hij Cornelia daarmede een compliment
maakte.—“Maar waarlijk,” vervolgde mevrouw Blimber, “ik geloof als ik
Cicero had kunnen kennen, en zijne vriendin wezen, en met hem omgaan in
zijne afzondering te Tusculum (dat schoone Tusculum), had ik tevreden
kunnen sterven.”

Geleerde geestdrift is zoo besmettelijk, dat Dombey half geloofde in
hetzelfde geval te verkeeren; en dat zelfs mevrouw Pipchin, die anders
gelijk wij gezien hebben niet zeer inschikkelijk was, een geluid
slaakte tusschen een geknor en een zucht, alsof zij wilde zeggen, dat
Cicero alleen iemand onder zulk een ongeval als dat met de mijnen van
Peru had kunnen troosten.

Cornelia keek Dombey door haar bril aan alsof zij gaarne eenige
aanhalingen uit den bedoelden schrijver met hem had willen wisselen,
maar dit voornemen, als zij het koesterde, werd verijdeld door een
kloppen aan de kamerdeur.

“Wie is daar?” zeide de doctor. “O, kom binnen, Toots, kom binnen.
Mijnheer Dombey, jonge heer.” Toots boog. “Al zeer toevallig!” zeide
doctor Blimber. “Hier hebben wij het begin en het einde. De Alpha en de
Omega. Onze primus, mijnheer Dombey.”

De doctor had hem wel onzen reus mogen noemen, want hij stak met hoofd
en schouders boven al de andere leerlingen uit. Hij werd erg rood toen
hij zich voor vreemdelingen bevond en grinnikte hoorbaar.

“Eene aanwinst voor onzen kleinen Porticus, Toots,” zeide de doctor.
“Mijnheer Dombey’s zoontje.”

Toots werd nog rooder, en daar de plechtige stilte, die er heerschte,
hem deed begrijpen dat men van hem verwachtte dat hij iets zou zeggen,
zeide hij tot Paul: “Hoe vaart ge?” met eene stem zoo grof en een
gezicht zoo schaapachtig, dat het niet verrassender had kunnen zijn als
men een lam had hooren bulken.

“Vraag mijnheer Feeder, als het u belieft, Toots,” zeide de doctor, “om
de eerste boeken voor mijnheer Dombey’s zoon gereed te maken en eene
goede plaats voor hem uit te zoeken. Lieve, ik geloof dat mijnheer
Dombey de slaapkamers nog niet gezien heeft.”—“Als mijnheer Dombey
boven wil komen,” zeide mevrouw Blimber, “zal ik er meer dan trotsch op
zijn hem het rijk van den god der droomen te laten zien.”

Daarmede ging mevrouw Blimber, die eene zeer vriendelijke vrouw, en
zeer dor van gestalte was, en eene muts droeg waarvan hemelsblauw de
hoofdkleur was, met Dombey en Cornelia naar boven. Mevrouw Pipchin
volgde, scherp uitkijkende naar haar vijand den knecht.

Terwijl zij weg waren, bleef Paul op de tafel zitten, Florence bij de
hand houdende en beschroomd naar den doctor in het rond kijkende,
terwijl de doctor, achterover in zijn stoel geleund, met de eene hand
volgens gewoonte in de borst, een boek op armslengte van zich afhield
en las. Er was iets zeer ontzagwekkends in deze wijze van lezen. Het
was zulk eene vastberadene, hartstochtelijke, onbuigzame, koelbloedige
manier om te werk te gaan. Des doctors gezicht bleef daardoor geheel
zichtbaar, en wanneer hij achterdochtig tegen zijn auteur glimlachte,
of zijn voorhoofd rimpelde, of zijn hoofd schudde en een scheef gezicht
trok, alsof hij wilde zeggen. “Maak mij niets wijs, mijnheer; ik weet
wel beter,” was het ontzettend.

Toots had ook niet bij de deur behoeven te blijven staan, om het werk
van zijn horloge te bekijken en zijne halve kronen te tellen. Maar dit
duurde niet lang, want toen doctor Blimber toevallig zijne welgevulde
beenen verplaatste, alsof hij wilde opstaan, verdween Toots terstond en
liet zich niet meer zien.

Weldra hoorde men Dombey en zijne geleidsters weder naar beneden komen,
den geheelen weg over pratende; en zoo kwamen zij weder in de kamer.

“Ik hoop, mijnheer Dombey,” zeide de doctor, zijn boek neerleggende,
“dat onze inrichting uwe goedkeuring wegdraagt.”—“Zij is uitmuntend,
mijnheer,” zeide Dombey.—“Heel wel, inderdaad,” zeide mevrouw Pipchin
zacht, daar zij nooit te veel wilde prijzen.—“Mevrouw Pipchin,” zeide
Dombey, zich omkeerende, “zal, met uw verlof, doctor en mevrouw
Blimber, Paul nu en dan komen bezoeken.”—“Wanneer het mevrouw Pipchin
maar belieft,” merkte de doctor aan.—“Altijd genoegen doen haar te
zien,” voegde mevrouw Blimber er bij.—“Ik denk,” zeide Dombey, “dat ik
nu zooveel moeite gegeven heb als noodig is, en wel afscheid kan nemen.
Paul, mijn kind,” hij kwam dicht bij den kleine, die nog op de tafel
zat. “Goedendag!”—“Goedendag, papa!”

Het slappe onverschillige handje, dat Dombey in zijne hand nam, was
zonderling in tegenspraak met het benauwde gezichtje. Maar hij had geen
deel in de treurige uitdrukking daarvan. Het was niet naar hem
toegekeerd. Neen—naar Florence—uitsluitend naar Florence.

Als Dombey zich door onbeschaamden hoogmoed op zijn rijkdom ooit een
wraakzuchtigen, haatdragenden vijand had berokkend, had zelfs zulk een
vijand den steek, die hem toen door het trotsche hart ging, als eene
vergoeding voor de hem aangedane beleediging kunnen aanzien.

Hij boog zich over zijn zoon en kuste hem. Als zijne oogen, terwijl hij
dit deed, verdonkerd werden door iets dat op het kindergezichtje
afdroppelde, kan zijn geestelijk gezicht misschien voor die korte poos
des te helderder zijn geweest.

“Ik zal u spoedig weerzien, Paul. Zaterdag en zondag hebt ge vrij af,
weet ge.”—“Ja, papa,” antwoordde Paul, naar zijne zuster ziende.
“Zaterdag en zondag.”—“En gij zult uw best doen om hier veel te leeren
en een knap man te worden,” zeide Dombey. “Niet waar?”—“Dat zal ik
wel,” antwoordde het kind onverschillig.—“En gij zult nu gauw groot
worden!” zeide Dombey.—“O, heel gauw!” antwoordde Paul. Wederom vloog
dat oudachtige uitzicht, gelijk eene vreemde schemering van licht, over
zijne trekken. Het licht van dien blik scheen naar mevrouw Pipchin te
dwalen en zich in haar zwart kleed uit te dooven. Deze uitmuntende
kindereetster kwam nu nader om afscheid te nemen en Florence weg te
slepen, waarnaar zij al lang gedorst had. Hare beweging deed Dombey
opzien, wiens oogen nog op Paul gevestigd waren. Na nog eens zijn hoofd
gestreeld en zijn handje gedrukt te hebben nam hij met zijne gewone
ijskoude beleefdheid, afscheid van doctor Blimber en de twee dames, en
ging de kamer uit.

In weerwil van zijn verzoek dat zij zich geene moeite zouden geven,
verdrongen doctor Blimber en de twee dames elkander bijna om hem naar
het voorhuis te brengen, en zoo raakte mevrouw Pipchin tusschen den
doctor en de jonge jufvrouw ingeklemd, en werd zij de kamer
uitgedrongen eer zij Florence kon grijpen. Aan dit gelukkig toeval had
Paul naderhand de dierbare herinnering te danken, dat Florence kwam
terugloopen om hare armen om zijn hals te slaan, en dat haar
gezichtje—met een bemoedigenden glimlach naar hem toe gekeerd, te
helderder om de tranen waardoor die glimlach heen blonk—het laatste in
de deur was.

Het deed, toen hij alleen was, zijne kinderlijke borst zwellen en
zwoegen, en de globes, de boeken, den blinden Homerus en de Minerva
schemerachtig door de kamer ronddraaien. Maar eensklaps bleven zij
stilstaan, en toen hoorde hij de klok in het voorhuis nog ernstig
vragen: “Hoe—maakt—het—mijn—vriend—je—hoe—maakt—het—mijn—vriend—je?”
evenals te voren.

Hij bleef met gevouwen handjes stil op de tafel zitten luisteren. Maar
hij had wel mogen antwoorden: “Och ik ben zoo moe, zoo moe! Heel
eenzaam, en heel droevig!” En daar, met eene pijnlijke ledigheid in het
jeugdige hart, en alles om hem heen zoo koud, en dor, en vreemd, zat
Paul alsof hij het leven ongemeubeleerd had gehuurd, en de behanger
maar nooit kwam.








XII.

PAUL’S OPVOEDING.


Na verloop van eenige minuten, die kleinen Paul Dombey op de tafel als
een eindeloozen tijd voorkwamen, kwam doctor Blimber terug. Des doctors
gang was deftig en berekend om het jeugdig gemoed een gevoel van ontzag
in te boezemen. Het was eene soort van parademarsch; want als de doctor
zijn rechtervoet vooruitbracht, draaide hij zich statig om, met een
halfronden zwaai links, en als hij zijn linkervoet vooruitbracht,
draaide hij op dezelfde manier rechts; zoodat hij met elken stap, dien
hij deed, om zich heen scheen te kijken, als wilde hij zeggen: “kan
iemand ook zoo goed zijn om mij een onderwerp te noemen, van welken
aard ook, waaromtrent ik niet onderricht ben? Ik denk eenigszins van
neen.”

Mevrouw Blimber en hare dochter kwamen met den doctor terug; en nu
tilde de doctor zijn nieuwen leerling van de tafel en leverde hem aan
zijne dochter over.

“Cornelia,” zeide de doctor, “Dombey zal vooreerst onder uwe zorg
komen. Maak dat hij wat voortkomt, Cornelia, maak dat hij wat
voortkomt.”

Cornelia nam haar nieuwen pupil uit de handen van den doctor over; en
Paul, die gevoelde dat de bril hem bezichtigde, sloeg zijne oogen neer.

“Hoe oud zijt ge al, Dombey?” zeide Cornelia.—“Zes,” antwoordde Paul,
zich verwonderende, toen hij tersluiks een blik naar de jonge dame
wierp, waarom hare haren niet lang groeiden, gelijk die van Florence,
en waarom zij er zoo als een jongen uitzag.—“Hoeveel weet gij al van de
Latijnsche spraakkunst, Dombey?” hervatte Cornelia.—“Niets,” antwoordde
Paul; en begrijpende dat dit antwoord Cornelia’s gevoel een schok gaf,
keek hij op naar de drie gezichten, die op hem neerkeken, en vervolgde:
“Ik ben niet wel geweest. Ik ben een zwak kind geweest. Ik kon geen
Latijn leeren toen ik alle dag met den ouden Glubb uit was. Ik wou dat
gij den ouden Glubb liet zeggen om eens bij mij te komen, als het u
belieft.”—“Welk een schrikkelijk gemeene naam,” zeide mevrouw Blimber.
“Ten hoogste onclassisch! Wie is dat monster, kind?”—“Wat voor
monster?” vroeg Paul.—“Glubb,” zeide mevrouw Blimber met grooten
tegenzin.—“Hij is even weinig een monster als gij,” antwoordde
Paul.—“Wat!” riep de doctor met eene geduchte stem. “Ho, ho, ho! Wat is
dat?”

Paul was geweldig verschrikt, maar hij poogde toch den afwezigen Glubb
te verdedigen, hoewel hij het bevende deed.

“Hij is een heel aardig oud man, mevrouw,” zeide hij. “Hij placht mijn
wagentje te trekken. Hij weet alles van de diepe zee, en de visschen
die er in zijn, en de groote monsters die op de rotsen in de zon komen
liggen, en weder in het water duiken als zij ontrust worden, en zoo
hard blazen en plassen dat men ze mijlen ver kan hooren. Er zijn
sommige van die beesten,” zeide Paul, door zijn onderwerp in vuur
gebracht, “ik weet niet hoeveel ellen lang, en ik heb ook hunne namen
vergeten, maar Florence weet ze wel, die zich houden alsof zij in nood
waren, en als er iemand uit medelijden naar hen toe komt, doen zij hun
grooten bek open en bijten naar hem. Maar al wat hij dan te doen
heeft,” zeide Paul, stout genoeg om den doctor zelven deze inlichting
aan te bieden, “is dat hij aldoor maar ronddraait als hij wegloopt, en
dan ontloopt hij hun zeker, omdat zij zich langzaam omdraaien, want zij
zijn zoo lang en kunnen zich niet buigen. En al weet de oude Glubb
niet, waarom de zee mij altijd aan mijne mama doet denken, die dood is,
of wat het is dat zij altijd zegt—altijd zegt—hij weet er toch veel
van. En ik wou,” besloot het kind, terwijl zijn gezichtje eensklaps
betrok en hij de drie vreemde gezichten treurig aanzag, “dat gij dien
ouden Glubb eens hier bij mij liet komen, want ik ken hem heel goed, en
hij kent mij.”—“Het is erg,” zeide de doctor, zijn hoofd schuddende;
“maar studeeren zal veel doen.”

Mevrouw Blimber merkte met eene soort van huivering aan, dat hij een
onbegrijpelijk kind was, en zag hem, het onderscheid der gezichten in
aanmerking genomen, omtrent eveneens aan als mevrouw Pipchin placht te
doen.

“Breng hem het huis eens door, Cornelia,” zeide de doctor, “om hem met
zijne nieuwe sfeer bekend te maken. Ga met die jonge dame mee, Dombey.”

Dombey gehoorzaamde, gaf zijne hand aan de afgetrokkene Cornelia en zag
haar, terwijl zij te zamen heengingen, met vreesachtige
nieuwsgierigheid, zijdelings aan; want haar bril maakte haar, door het
glinsteren der glazen, tot zulk een geheimzinnig wezen, dat hij niet
wist naar welken kant zij keek, en zelfs niet zeker was of zij
daarachter wel oogen had.

Cornelia bracht hem eerst naar de schoolzaal, die achter het voorhuis
lag, en welke men door twee met baai bekleede deuren binnentrad, die de
stemmen der jonge heeren verdoofden. Hier bevonden zich acht jonge
heeren in verschillende trappen van versuffing, allen zeer hard aan het
werk en zeer ernstig. Toots, als de oudste, had een lessenaar alleen in
een hoek en daarachter scheen hij, in Paul’s jeugdige oogen, een deftig
man van ontzaglijken ouderdom te zijn.

Mijnheer Feeder, die voor een anderen lessenaar zat, had zijn
draaiorgel op den Virgiliusdeun gezet, en speelde dien langzaam aan
vier jonge heeren voor. Van de overige vier, waren twee, die de handen
stuipachtig tegen het voorhoofd klemden, met het oplossen van
mathematische voorstellen bezig; één, met een gezicht als een morsig
venster, van het vele huilen, poogde nog voor den eten door een
hopeloos getal van regels heen te fladderen, en één zat in versteende
wanhoop zijne taak aan te staren, en scheen van het ontbijt af in dien
toestand te hebben verkeerd.

De verschijning van een nieuwen jongen bracht geenszins die opschudding
te weeg, welke men had kunnen verwachten. Feeder (die om de koelte
gewoon was zijn hoofd te scheren en niets dan korte stoppels daarop
had) gaf hem eene beenderige hand en zeide dat hij blij was hem te
zien—hetgeen Paul hem ook gaarne had willen zeggen, als hij dit met de
minste oprechtheid kon gedaan hebben. Daarop gaf Paul, door Cornelia
onderricht, de hand aan de vier jonge heeren bij Feeder’s lessenaar;
daarna aan de twee jonge heeren, die de voorstellen uitwerkten, en wier
handen zeer koortsachtig waren; daarna aan den jongen heer, die den
tijd de loef poogde af te winnen, en eene zeer beïnkte hand had; en
eindelijk aan den jongen heer in een toestand van verstijving, wiens
hand klam en koud was.

Daar Paul reeds met Toots in kennis was gebracht, grinnikte deze jonge
heer maar eens, volgens zijne gewoonte, en ging voort met zijn werk.
Dit was niet zeer zwaar, want daar hij (in meer dan één zin) al zooveel
was door geweest, en ook, gelijk wij vroeger gezegd hebben, in zijn
besten tijd had opgehouden met bloeien, had Toots thans verlof om op
zijne eigene manier te studeeren, welke voornamelijk daarin bestond,
dat hij zich zelven lange brieven van personen van aanzien schreef, aan
“P. Toots, Esquire, Brighton, Sussex” geadresseerd, en deze zeer
zorgvuldig in zijn lessenaar bewaarde.

Toen deze plechtigheden waren afgeloopen, bracht Cornelia Paul de trap
op tot geheel boven in huis; hetgeen eene eenigszins langzame reis was,
daar Paul eerst beide voeten op een trap moest zetten, eer hij den
volgenden kon bestijgen. Maar zij kwamen toch eindelijk aan het einde
van hun tocht; en daar, in eene voorkamer die op de woeste zee uitzag,
wees Cornelia hem een aardig bedje, met witte gordijnen, vlak bij het
venster, waaraan een kaartje was gehecht, waarop reeds—zeer fraai met
eene ronde hand geschreven, met zeer vette neerhalen en zeer fijne
ophalen—de naam “Dombey” stond te lezen; terwijl twee andere
ledikantjes in dezelfde kamer op dezelfde wijs aan Briggs en Tozer
waren toegeëigend.

Juist toen zij weder beneden in het voorhuis kwamen, zag Paul den
jonkman met zwakke oogen, die mevrouw Pipchin zoo doodelijk had
geërgerd, een zeer grooten trommelstok opnemen en op een gong, die daar
hing, toevliegen alsof hij dol was geworden. In plaats van echter
dadelijk uit zijn dienst te worden gejaagd of in hechtenis te worden
genomen, liet men hem ongestoord begaan en hield hij van zelven op,
nadat hij een schrikkelijk geweld had gemaakt. Toen deelde Cornelia
Blimber den kleinen Dombey het bericht mede, dat het diner over een
kwartier uurs gereed zou zijn, en hij misschien zoolang maar liefst in
de schoolzaal bij zijne “vrienden” moest gaan.

De kleine Dombey ging dus met eerbied de groote klok voorbij, die nog
even verlangend was om te weten hoe hij het maakte, opende de deur der
schoolzaal eene klein eindje, ging aarzelend binnen, alsof hij gevoelde
dat hij verdwaald was, en deed ze met tamelijk veel moeite weder dicht.
Zijne vrienden waren allen door de zaal verspreid, met uitzondering van
den versteenden vriend, die onbeweeglijk bleef. Mijnheer Feeder stond
zich in zijne grijze kamerjapon uit te rekken, alsof hij, zonder kosten
te ontzien, er de mouwen van wilde aftrekken.

“Hee-ho!” riep hij, zich schuddende als een karrepaard. “O Heere,
Heere! Ya-a-ah!”

Paul schrikte waarlijk van Feeder’s geeuwen, zoo geducht krachtig en
ernstig was het. Al de jongens (Toots uitgezonderd) schenen evenzeer
afgemat, en maakten zich lusteloos voor den maaltijd gereed—sommigen
verstrikten hunne dassen, die inderdaad zeer stijf waren, en anderen
waschten in eene aangrenzende kamer hunne handen, of streken hun haar
op—alsof zij toch niet dachten dat die hun zou smaken.

De jonge Toots was reeds vooruit klaar. Dus niets te doen hebbende, had
hij zijn tijd voor Paul over en zeide met botte goedhartigheid:

“Ga zitten, Dombey.”—“Dank je wel, mijnheer,” zeide Paul.

Toen hij zich zelven op eene zeer hooge vensterbank poogde te hijschen
en er weder afgleed, scheen Toots eene ontdekking te doen.

“Ge zijt nog een heel klein kereltje,” zeide Toots.—“Ja, mijnheer, ik
ben nog klein,” antwoordde Paul. “Wel bedankt, mijnheer.”

Want Toots had hem op de bank getild, en dit zelfs met vriendelijke
behoedzaamheid gedaan.

“Wie is uw kleermaker?” vroeg Toots, na hem eene poos te hebben
aangezien.—“Tot nog toe heeft de naaister, die jurken voor mijne zuster
maakt, ook voor mij kleeren gemaakt,” zeide Paul.—“Mijn kleermaker is
Burgess en Comp.,” zeide Toots. “In de mode. Maar heel duur.”

Paul was schrander genoeg om zijn hoofd te schudden, als wilde hij
zeggen dat dit gemakkelijk te zien was; en zoo dacht hij ook werkelijk.

“Uw vader is heel rijk, niet waar?” zeide Toots.—“Ja, mijnheer,”
antwoordde Paul. “Hij is Dombey en Zoon.”—“En wat?” vroeg Toots.—“En
Zoon, mijnheer,” antwoordde Paul.

Toots deed binnensmonds eenige pogingen om die firma in zijn geheugen
te prenten; maar dewijl hem dit niet volkomen gelukte zeide hij, dat
hij Paul morgen zou vragen om hem dien naam nog eens te zeggen, daar
dit van eenig gewicht voor hem was. Hij was inderdaad niets minder
voornemens, dan zich zelven terstond een vertrouwelijken brief van
Dombey en Zoon te schrijven.

Thans hadden zich de andere leerlingen (altijd met uitzondering van den
versteenden jongen) om hem heen verzameld. Zij waren beleefd, maar
bleek, spraken zeer zacht en waren zoo ter neer gedrukt, dat bij den
algemeenen toon van dat gezelschap vergeleken, de kleine Bitherstone
een vroolijke snaak was. En toch meende hij ook over grieven te klagen
te hebben, die Bitherstone.

“Gij slaapt in mijne kamer, niet waar?” vroeg een ernstige jonge heer,
wiens boordjes zijne oorlapjes deden omkrullen.—“Jonge heer Briggs?”
vroeg Paul.—“Tozer,” zeide de jonge heer.

Paul antwoordde nu van ja; Tozer, daarop naar den versteenden jongen
wijzende, zeide dat hij Briggs was. Paul had zich reeds zeker gevoeld
dat hij Briggs of Tozer moest wezen, schoon hij niet wist waarom.

“Hebt gij een sterk gestel?” vroeg Tozer.

Paul zeide te denken van neen. Tozer antwoordde dat hij ook zoo dacht,
naar Paul’s uitzicht te rekenen, en dat dit jammer was, daar hij er wel
een noodig had. Daarop vroeg hij Paul of hij met Cornelia zou beginnen,
en toen Paul “ja” zeide, lieten al de jonge heeren (met uitzondering
van Briggs) een zacht gebrom hooren.

Dit werd gesmoord door de klanken van den gong, die weder een
vervaarlijk geweld maakte, en allen gingen naar de deur der eetzaal;
altijd met uitzondering van Briggs, den versteenden jongen, die bleef
zitten waar hij was en gelijk hij was. Onderweg naar hem toe ontmoette
Paul weldra een broodje, zeer fatsoenlijk op een bord met een servet,
en met eene zilveren vork dwars daar overheen gelegd.

Doctor Blimber zat reeds op zijne plaats aan het boveneind der tafel,
met mevrouw Blimber en Cornelia aan beide zijden naast hem. Mijnheer
Feeder zat met een zwarten rok onderaan. De stoel voor Paul stond naast
Cornelia; maar dewijl men bevond, toen hij ging zitten, dat zijne oogen
niet veel boven het tafellaken uitkwamen, werden er eenige boeken uit
des doctors studeerkamer gehaald, waarop hij verheven werd, en waarop
hij van dien dag af aan altijd zat—ze bij latere gelegenheden zelf
halende en weder wegbrengende, gelijk een kleine olifant met zijn
kasteel.

Toen de doctor een gebed had gedaan begon de maaltijd. Er was lekkere
soep, gebraden en gekookt vleesch, groenten, podding en kaas. Ieder
jonge heer had eene zware zilveren vork en een servet; alles was deftig
en fraai ingericht. Vooral was er een bottelier met een blauwen rok met
blinkende knoopen, die het bier waarlijk een wijnsmaak scheen te geven,
zoo deftig schonk hij het.

Niemand sprak of er moest tot hem gesproken worden, behalve doctor
Blimber, mevrouw Blimber en Cornelia, die nu en dan een woordje
wisselden. Wanneer een jonge heer niet dadelijk met mes en vork, of
lepel bezig was, zochten zijne oogen, door eene onweerstaanbare
aantrekkingskracht, de oogen van doctor Blimber, mevrouw Blimber of
Cornelia, en bleven daar eerbiedig rusten. Toots scheen de eenige
uitzondering op dien regel te zijn. Hij zat naast mijnheer Feeder, aan
Paul’s kant van de tafel, en keek dikwijls voor of achter de tusschen
hem zittende jongens om, ten einde Paul in het gezicht te krijgen.

Slechts eenmaal onder het eten had er een gesprek plaats, waarbij de
jonge heeren betrokken waren. Dit gebeurde onder het tijdperk der kaas,
toen de doctor, na een glas portwijn genomen, en twee- of driemalen
zijne keel geschraapt te hebben, zeide:

“Het is opmerkelijk, mijnheer Feeder, dat de Romeinen—”

Bij het noemen van dit geduchte volk, hunne onverzoenlijke vijanden,
vestigden al de jonge heeren hunne oogen op den doctor, met een schijn
van de diepste belangstelling. Een van hen, die juist dronk, en het oog
des doctors hem door den kant van zijn glas heen zag aangrimmen, hield
met zooveel overhaasting op, dat hij eene stuip scheen te zullen
krijgen en in de gevolgen de rede des doctors geheel bedierf.

“Het is opmerkelijk, mijnheer Feeder,” zeide de doctor, nog eens
langzaam beginnende, “dat de Romeinen, bij die prachtige en kostbare
maaltijden, waarvan wij in de dagen der keizers lezen, toen de weelde
eene vroeger of later ongekende hoogte had bereikt, en geheele
provinciën werden geplunderd om de kosten voor een enkel keizerlijk
feestmaal op te brengen....”

Hier barstte de schuldige, die in gevaar van te stikken vruchteloos
naar een sluitteeken had gewacht, geweldig uit.

“Johnson,” zeide mijnheer Feeder, zacht en verwijtend, “drink wat
water.”

De doctor wachtte met een zeer barsch gezicht tot het water gebracht
was, en hervatte:

“En toen, mijnheer Feeder...”

Maar Feeder, die zag dat Johnson weder zou moeten uitbarsten, en wel
wist dat de doctor, voor de jonge heeren sprekende, aan geen rustpunt
zou komen eer hij geheel had uitgesproken, kon zijne oogen niet van
Johnson afhouden; en zoo werd hij er op betrapt dat hij den doctor niet
aanzag, die derhalve weder zweeg.

“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Feeder, rood wordende.—“En
toen,” zeide de doctor, zijne stem verheffende, “toen, mijnheer, gelijk
wij lezen, en ik geene reden heb om te betwijfelen—hoe ongeloofelijk
het onkundigen in onzen tijd ook mag voorkomen—de broeder van Vitellius
hem een maaltijd deed voorzetten, waarbij, alleen van visschen, werden
voorgediend twee duizend schotels....”—“Neem een slokje water,
Johnson—schotels, mijnheer,” zeide Feeder.—“Van verschillende soorten
van vogelen, vijftien duizend schotels...”—“Of probeer een stukje
brood,” zeide Feeder.—“En een schotel,” vervolgde doctor Blimber, zijne
stem nog meer verheffende en de tafel rondziende, “wegens zijne
verbazende afmetingen het Schild van Minerva genoemd, en, onder andere
kostbare ingrediënten, bestaande uit de hersenen van
faisanten...”—“Hoe, hoe, hoe!” (van Johnson.)—“Houtsnippen...”—“Hoe,
hoe, hoe!”—“Zekere gedeelten van den visch, scari geheeten...”—“Er zal
nog een ader in uw hoofd barsten,” zeide Feeder. “Laat het liever maar
los.”—“En de kuit van de lamprei, uit de Karpatische Zee aangebracht,”
vervolgde de doctor op zijn gestrengsten toon; “wanneer wij lezen van
gastmalen zoo kostbaar als deze, en niettemin bedenken, dat wij een
Titus hebben.”—“Wat zou uwe moeder doen als gij aan eene beroerte
kwaamt te sterven!” zeide Feeder.—“Een Domitiaan,”—“En gij wordt al
blauw,” zeide Feeder.—“Een Nero, een Tiberius, een Caligula, een
Heliogabalus, en nog zoo velen,” vervolgde de doctor, “dan is het,
mijnheer Feeder—als ge mij de eer wilt doen om te
luisteren—opmerkelijk, zeer opmerkelijk, mijnheer.”—

Maar Johnson, buiten staat om zich langer in te houden, barstte op dat
oogenblik in zulk een geweldigen hoest uit, dat het, hoewel zijne beide
buren hem in den rug stompten, en Feeder zelf hem een glas water voor
den mond hield, en de bottelier hem verscheidene malen, als een
schildwacht, tusschen zijn stoel en het buffet liet heen en weer
stappen, toch volle vijf minuten duurde eer hij eenigszins bedaarde.
Toen volgde er eene diepe stilte.

“Jonge heeren,” zeide doctor Blimber, “staat op om te danken! Cornelia,
help Dombey eens van zijn stoel”—men zag nu niets van dezen boven het
tafellaken, behalve de kruin van zijn hoofd. “Johnson zal
morgenochtend, vóór het ontbijt, het eerste hoofdstuk van den brief aan
de Ephesen, uit het Grieksche Testament, geheel uit het hoofd opzeggen.
Over een halfuur, mijnheer Feeder, zullen wij onze studiën hervatten.”

De jonge heeren bogen en gingen heen. Feeder deed hetzelfde. Gedurende
dat half uur kuierden de jonge heeren, paar aan paar en arm in arm, op
een plekje gronds achter het huis op en neer, of poogden een vonkje van
leven in de borst van Briggs op te wekken. Maar tot zoo iets gemeens
als gewone jongensspelen kwam het niet. Precies op het bepaalde uur
klonk de gong, en werden de studiën, onder het vereenigd opzicht van
doctor Blimber en mijnheer Feeder, hervat.

Daar het Olympische spel van op en neer kuieren, ten gevolge van
Johnson’s misdrijf, dien dag korter dan gewoonlijk had geduurd, ging
men voor de thee gezamenlijk uit om te wandelen. Zelfs Briggs (schoon
hij nog niet aan zijn werk was begonnen) nam deel aan dit vermaak, en
keek onder het genot daarvan twee- of driemaal somber over den rand der
steile klip. Doctor Blimber ging mede; en Paul had de eer om door den
doctor zelven op sleeptouw te worden genomen, bij wien hij er al zeer
klein en zwak uitzag.

De thee werd niet minder deftig voorgediend dan het diner, en na de
thee gingen de jonge heeren met eene buiging heen om de dagtaken, die
zij niet hadden afgekregen, nog af te maken, of de reeds voor den
morgen dreigende taken in te zien. Ondertusschen ging Feeder naar zijne
eigene kamer, en bleef Paul in een hoek zitten, zich verwonderende of
Florence aan hem dacht, en wat men bij mevrouw Pipchin wel deed.

Toots, die door een gewichtigen brief van den Hertog van Wellington
werd opgehouden kwam eindelijk naar Paul toe, en na hem, evenals te
voren, lang te hebben aangezien, vroeg hij of hij veel van mooie vesten
hield.

“Ja, mijnheer,” zeide Paul.—“Ik ook,” zeide Toots.

Dien avond sprak Toots geen woord meer, maar bleef Paul staan aankijken
alsof hij wel zin in hem had, en daar dit reeds eenigszins gezellig
was, en Paul niet veel lust had om te praten, beviel het hem beter dan
een gesprek zou gedaan hebben.

Tegen acht uur liet de gong zich weder hooren voor het gebed in de
eetzaal, waar de bottelier vervolgens bij een buffet stond, waarop
brood, kaas en bier waren gereed gezet, ten dienste van de jonge
heeren, die van deze ververschingen verkozen te gebruiken. De
plechtigheden werden daarmede besloten, dat de doctor zeide: “Jonge
heeren, morgenochtend om zeven uur zullen wij onze studiën hervatten;”
en toen voor de eerste maal zag Paul Cornelia Blimber’s oog, dat op hem
gevestigd was. Toen de doctor gezegd had, dat men morgenochtend om
zeven uur de studiën zou hervatten, bogen de jonge heeren weder en
gingen naar bed.

In de vertrouwelijke stilte hunner eigene kamer boven, zeide Briggs dat
hij eene pijn in het hoofd had alsof het barsten moest, en dat hij wel
wenschen zou dat hij dood was, als hij dat niet liet om zijne moeder en
eene lijster die hij thuis had. Tozer sprak weinig, maar zuchtte veel,
en waarschuwde Paul om maar op te passen, want dat hij morgen aan de
beurt zou zijn. Na het uiten dezer voorspelling kleedde hij zich uit en
stapte in bed. Briggs en Paul waren insgelijks in bed, eer het jonge
mensch met zwakke oogen kwam om de kaars weg te halen, waarbij hij hun
een goeden nacht en pleizierige droomen wenschte. Deze goede wensch
bleef echter ten aanzien van Briggs en Tozer onvervuld, want Paul, die
lang wakker lag en nog dikwijls weder ontwaakte, vond dat Briggs door
zijne les werd geplaagd alsof het eene nachtmerrie was, en dat Tozer,
hoewel minder onrustig, in zijn slaap onbekende talen, of brokken
Latijn en Grieksch praatte,—voor Paul was dit eveneens—die in de stilte
van den nacht zeer akelig klonken, alsof hij door de wroeging over eene
zware schuld werd benauwd.

Paul was in een zoeten slaap gezonken, en droomde dat hij met Florence
hand aan hand door een fraaien tuin wandelde, toen zij aan eene groote
zonnebloem kwamen, die zich eensklaps tot een gong uitspreidde en begon
te galmen. Toen hij zijne oogen opende, bevond hij dat het een donkere
ochtend was, met een druilenden motregen, en dat de werkelijke gong in
het voorhuis zich schrikkelijk waarschuwend liet hooren.

Hij stond dus dadelijk op, en zag Briggs, bijna zonder oogen, want de
nachtmerrie en het huilen hadden zijn gezicht doen opzwellen, bezig met
zijne laarzen aan te trekken, terwijl Tozer, in een zeer slecht humeur
stond te bibberen en zijne schouders te wrijven. De arme Paul, niet
gewoon om zich zelven aan te kleeden, kon niet best daarmede terecht,
en vroeg hun om een paar bandjes voor hem vast te strikken, maar dewijl
Briggs niet anders zeide dan “Loop heen!” en Tozer “Wel ja!” ging hij,
toen hij voor het overige klaar was, naar beneden, en zag toen eene
verdieping lager eene knappe jonge meid met lederen handschoenen, die
eene kachel potloodde. Dit meisje scheen verwonderd over zijn voorkomen
en vroeg hem waar zijne moeder was. Toen Paul haar zeide dat zij dood
was, trok zij hare handschoenen uit, deed wat hij verlangde, wreef
bovendien zijne handjes om ze te warmen, gaf hem een kus, en zeide dat
hij, als hij meer zoo iets wilde gedaan hebben,—zij meende het helpen
aankleeden—maar naar Melia moest vragen, hetgeen Paul, na haar bedankt
te hebben, zeide, dat hij zeker zou doen. Toen zette hij zachtjes zijne
reis benedenwaarts voort, maar toen hij eene deur, die op eene kier
stond, voorbijkwam, riep eene stem van binnen: “Is dat Dombey?” Toen
Paul antwoordde “Ja, jufvrouw”—want hij wist wel dat het de stem van
Cornelia was,—zeide zij: “Kom binnen, Dombey;” en hij ging dus binnen.

Cornelia zag er eveneens uit als den vorigen dag, behalve dat zij een
shawl om had. Hare lichte krulletjes waren even stijf gekroesd, en zij
had ook reeds haar bril op, hetgeen Paul zich deed verwonderen of zij
daarmede naar bed ging. Zij had daar boven een koel zitkamertje, met
eenige boeken en zonder vuur. Maar Cornelia was nooit koud en nooit
slaperig.

“Dombey,” zeide zij. “Ik ga uit om exercitie.”

Paul verwonderde zich wat dat was, en waarom zij, bij zulk ongunstig
weder, er den knecht niet om zond. Maar hij sprak hier niet van, daar
zijne aandacht door een stapeltje nieuwe boeken werd geboeid, waarmede
Cornelia zich zoo pas scheen te hebben bezig gehouden.

“Die zijn voor u, Dombey,” zeide zij.—“Allemaal, jufvrouw?” zeide
Paul.—“Ja,” antwoordde Cornelia, “en mijnheer Feeder zal er binnen kort
nog eenige voor u uitzoeken, als ge zoo vlijtig zijt als ik verwacht
dat ge zijn zult, Dombey.”—“Wel bedankt, jufvrouw,” zeide Paul.—“Ik ga
uit voor exercitie,” hervatte Cornelia, “en terwijl ik uit ben, dat wil
zeggen tusschen dezen tijd en het ontbijt, Dombey, wensch ik dat gij
eens doorleest wat ik in die boeken heb aangeteekend; en mij dan zegt
of gij alles verstaat wat gij te leeren hebt. Sammel nu niet, Dombey,
want gij hebt geen tijd te verzuimen, maar neem ze mee naar beneden en
begin terstond.”

Er waren er zooveel, dat, hoewel Paul zijne eene hand onder het
onderste boek plaatste en het bovenste met zijne andere hand en zijne
kin zoo stevig vasthield als hij maar kon, het middelste boek er toch
tusschen uitschoot, eer hij nog bij de deur kwam, en zij allen op den
grond vielen. “O, Dombey, dat is al heel achteloos,” zeide Cornelia, en
stapelde ze nog eens voor hem op. Ditmaal kwam Paul, met groote
voorzichtigheid, de kamer uit en eenige trappen af, eer hem weder twee
ontglipten. Maar hij hield de anderen zoo vast, dat hij er nog maar een
meer op de trap en een in den gang verloor; en toen hij de overigen
behouden in de schoolkamer had gebracht, ging hij nog eens naar boven,
om de verlorenen te halen. Eindelijk de heele bibliotheek bijeen
hebbende, klom hij op zijne plaats en ging aan het werk, aangemoedigd
door het gezegde van Tozer, “dat hij er nu voor zat,” hetwelk het
eenige was dat hem stoorde, tot het tijd werd voor het ontbijt. Bij
dien maaltijd, waaraan hij weinig eetlust medebracht, was alles even
deftig en fatsoenlijk als bij de anderen; en zoodra het ontbijt gedaan
was, ging hij met Cornelia naar boven.

“Wel Dombey!” zeide zij, “hoe zijt ge met die boeken te recht gekomen?”

Er stond weinig Engelsch in en veel Latijn—namen van dingen,
verbuigingen van naamwoorden en voornaamwoorden en thema’s daarover,
eenige eerste taalregelen, een overzicht van de oude geschiedenis, een
weinigje van de nieuwere, eenige tafels van maten en gewichten en zoo
wat rekenkunst en algemeene kundigheden. Toen de arme Paul het
aangewezene in nommer twee had doorgehaspeld, vond hij dat hij niets
van nommer een wist; later drongen zich daarvan eenige brokken in
nommer drie, dat zich met nommer vier verwarde, die zich beide weder
niet van nommer twee konden vrijhouden; zoodat of twintig Romulussen
één Remus maakten, òf hic, hæc, hoc trooisch gewicht was; of een
werkwoord altijd bij een ouden Brit moest passen, en of driemaal vier
Taurus een stier was, onbesliste vragen voor hem bleven.

“O, Dombey, Dombey!” zeide Cornelia; “dat is al heel erg.”—“Als het u
belieft,” zeide Paul, “ik denk, als ik somtijds een beetje met den
ouden Glubb mocht praten, zou het mij veel beter gaan.”—“Gekheid,
Dombey,” antwoordde Cornelia. “Daar kan ik niet van hooren. Wij hebben
hier geen Glubb’s van doen. Gij zult, denk ik, die boeken een voor een
naar beneden moeten nemen, Dombey, en eerst de vragen van onderwerp A
goed leeren, eer gij aan B begint. Neem nu het bovenste boek mee,
Dombey, en kom terug als gij de les kent.”

Cornelia sprak met zekere sombere blijdschap over de diepe onkunde van
Paul, alsof zij zoo iets wel verwacht had, en zich verheugde dat zij
veel aan hem te doen zou hebben. Paul ging, gelijk hem gezegd was, met
de eerste les heen en zette zich beneden aan het leeren; somtijds kon
hij zich ieder woord herinneren, en somtijds was hij alles weder
vergeten en alle andere dingen bovendien, tot hij zich eindelijk naar
boven waagde om de les op te zeggen; en toen werd hem, eer hij begon,
haast alles weder daardoor uit het hoofd gejaagd, dat Cornelia het boek
toedeed en zeide: “Zeg maar op Dombey;” een bedrijf hetwelk aanduidde
dat zij zelve alles van buiten kende, en Paul over hare geleerdheid
deed versteld staan.

Hij kweet zich echter nu zeer wel; en Cornelia prees hem als een
jongen, die wel gauw vooruit zou komen, en gaf hem terstond daarop de
les B mede, van welke hij voor den maaltijd nog tot C en zelfs tot D
kwam. Het was moeielijk kort na den eten weder aan het studeeren te
gaan; hij gevoelde zich duizelig en verward, en dof en slaperig. Maar
al de jonge heeren gevoelden hetzelfde, en moesten toch ook weder aan
het studeeren—als dat hem kon troosten. Het was te verwonderen, dat de
groote klok in het voorhuis, in plaats van altijd bij hare eerste vraag
te blijven, ook niet eens zeide: “Jonge heeren, nu zullen wij onze
studiën hervatten;” want dit gezegde werd in hare nabijheid dikwijls
genoeg herhaald. Die studiën liepen rond gelijk een vervaarlijk wiel,
en de jonge heeren waren altijd daarop vastgebonden.

Na de thee had men wederom de herhalingen en de voorbereidingen voor
den volgenden dag bij kaarslicht. Eindelijk werd het toch tijd voor het
bed, waar men, als men niet van de lessen droomde, rust en zoete
vergetelheid vond.

O zaterdagen! O gelukkige zaterdagen, wanneer des middags altijd
Florence kwam, en nooit om het weder wilde wegblijven al bromde mevrouw
Pipchin nog zoo erg. Die zaterdagen waren sabbatten voor ten minste
twee kleine christenen onder al de Joden, en deden een heilig
sabbatwerk door de liefde tusschen broeder en zuster te versterken en
te bevestigen.

Zelfs niet de zondagavonden,—die drukkende zondagavonden, welker
schaduw den eersten glans van licht bij het ontwaken op zondagochtend
verdonkerde—konden die heerlijke zaterdagen bederven. Of zij te zamen
naar het ruime strand gingen om daar te wandelen of te zitten; of in de
donkere achterkamer van mevrouw Pipchin bleven, waar zij zoo zacht voor
hem zong, met zijn slaperig hoofd in haar arm, was Paul geheel
onverschillig. Florence was bij hem; dit was al waar hij om dacht; en
wanneer op zondagavond de donkere deur des doctors gaapte, om hem weder
voor eene week te verzwelgen, was het tijd om van Florence afscheid te
nemen—anders niets.

Jufvrouw Wickam was weder naar Londen gegaan, en jonge jufvrouw Nipper
was voor haar in de plaats gekomen. In menig duel met mevrouw Pipchin
stond Suze Nipper dapper pal; en indien mevrouw Pipchin ooit in haar
leven iemand vond, die haar staan kon, deed zij dit nu. Op den eersten
ochtend toen zij in het huis van mevrouw Pipchin opstond, wierp Suze
Nipper de scheede van het zwaard weg. Zij vroeg en gaf geen kwartier.
Zij zeide dat het oorlog moest wezen, en het was oorlog; en mevrouw
Pipchin leefde van toen af in gedurig gevaar van schermutselingen en
onverhoedsche aanvallen, die haar zelfs in het onbewaakte oogenblik
harer karbonade belaagden, en haar geroosterd brood verbitterden.

Toen Suze Nipper op een zondagavond met Florence was teruggekomen,
nadat zij Paul naar den doctor hadden gebracht, haalde Florence een
stukje papier uit hare borst waarop zij met potlood eenige woorden had
geschreven.

“Zie eens hier, Suze,” zeide zij. “Dat zijn de titels van die boekjes,
die Paul meebrengt om die lange thema’s uit te maken, als hij al zoo
moe is. Ik heb ze gisteravond opgeteekend toen hij aan het schrijven
was.”—“Laat ze mij maar niet zien, jonge jufvrouw, als het u belieft,”
antwoordde Suze, “Ik zou haast even graag mevrouw Pipchin zien.”—“Ik
zou gaarne willen, dat gij ze morgenochtend voor mij kocht, Suze. Ik
heb geld genoeg,” zeide Florence.—“Wel Heere mijn tijd, jonge
jufvrouw,” antwoordde Suze, “hoe kunt ge toch zoo praten? Gij hebt
immers al boeken genoeg, en meesters en meesteressen die u alles
leeren, al geloof ik, jonge jufvrouw Dombey, dat uw pa u nooit iets had
laten leeren, en er niet eens om zou gedacht hebben, als gij het niet
gevraagd hadt—toen hij het niet wel kon weigeren. Maar iets te geven
als het gevraagd wordt, of iets te presenteeren als het niet gevraagd
wordt, zijn twee verschillende dingen, jonge jufvrouw. Ik kan er wel
niet tegen hebben dat een jong mensch over mij verkeert, en als hij het
jawoord vraagt het hem te geven; maar dan zeg ik toch nog niet: “Zoudt
ge wel zoo goed willen zijn om zin in mij te krijgen.””—“Maar gij kunt
die boeken toch wel voor mij koopen, Suze; en dat zult gij ook wel
willen, als ge weet waarom ik ze noodig heb.”—“Wel, jonge jufvrouw,
waar hebt ge ze dan voor noodig?” zeide Suze, en voegde er zachter bij:
“Als het was om ze mevrouw Pipchin naar den kop te gooien, zou ik wel
eene wagenvracht willen koopen.”—“Ik denk dat ik Paul misschien wat zou
kunnen helpen, Suze, als ik die boeken had,” zeide Florence, “en de
volgende week een weinigje gemakkelijker voor hem maken. Ten minste ik
zou het gaarne beproeven. Koop ze dus voor mij, lieve Suze, en ik zal
nooit vergeten, hoe goed het van u was.”

Het had een harder hart moeten zijn dan dat van Suze Nipper, om het
beursje te kunnen afwijzen dat Florence haar bij deze woorden
toereikte, of den smeekenden blik waarmede zij haar verzoek aandrong.
Suze stak het beursje terstond in haar zak, en ging den volgenden
morgen op hare boodschap uit.

De boeken waren niet gemakkelijk te bekomen, en het antwoord in
verscheidene winkels was, dat men ze juist niet had, of ze er nooit op
nahield, of dat men er verleden maand een aantal van gehad had, of er
aanstaande week een aantal van verwachtte. Doch Suze liet zich bij zulk
eene onderneming niet licht afschrikken, en nadat zij een jong mensch
met vlashaar en een zwart sloofje, uit een boekwinkel waar zij bekend
was, had meegetroond om haar te helpen zoeken, liet zij hem zoo heen en
weer loopen, dat hij waarlijk zijn uiterste best deed, om maar van haar
af te komen. Zoo kon zij eindelijk in zegepraal naar huis gaan.

Met deze schatten dus, zette Florence, als zij met hare eigene lessen
gereed was, zich des avonds neer om Paul’s voetstappen langs de
doornige paden der kennis na te sporen; en daar zij een vlug begrip en
een goeden aanleg bezat, en door die verbazende leermeesteres, de
liefde, werd voortgeholpen, duurde het niet lang of zij was Paul op de
hielen, met hem gelijk en hem voorbij.

Geen woord hiervan mocht mevrouw Pipchin hooren; maar menigen avond,
wanneer allen naar bed waren en Suze Nipper, met hare haren in
papillotten, in eene ongemakkelijke houding bij haar zat te slapen, en
de sintels in den haard reeds lang koud waren, en de kaarsen reeds in
de pijp brandden, gaf Florence zich nog zooveel moeite om eene
plaatsvervangster voor dien éénen kleinen Dombey te kunnen zijn, dat
hare standvastigheid haar bijna het recht had moeten verwerven om zelve
dien naam te dragen.

En groot was hare belooning, toen op een zaterdagavond Paul naar
gewoonte ging zitten om “zijne studiën te hervatten,” en zij zich naast
hem zette en hem liet zien dat de ongebaande weg geëffend was, en alles
wat zoo donker was geweest helder en duidelijk voor hem lag. Het was
niets anders dan een verwonderde blik van Paul—een blos—een glimlach—en
toen eene hartelijke omhelzing—maar God weet hoe haar hart opsprong bij
die rijke vergelding voor hare moeite.

“O Flore!” riep haar broeder uit. “Wat heb ik u lief! Wat heb ik u
lief, Flore!”—“En ik u ook, lieve!”—“Ja, dat weet ik wel, Flore!”

Hij zeide er niet meer van; maar dien geheelen avond bleef hij dicht
bij haar zitten, heel stil; en in den nacht riep hij uit zijn kamertje,
achter het hare, nog drie- of viermaal dat hij haar liefhad.

Daarna was Florence geregeld klaar om op zaterdagavond naast Paul te
komen zitten, en hem met geduld te helpen aan zooveel van zijn werk
voor de volgende week als zij te zamen konden voorzien. De opbeurende
gedachte dat hij werkte waar Florence even te voren voor hem had
gewerkt, zou Paul op zich zelven reeds moed hebben gegeven bij de
gedurige hervatting zijner studiën; maar vereenigd met de werkelijke
verlichting van zijn last, die deze hulp hem verschafte, was zij
misschien de oorzaak dat hij niet bezweek onder de vracht, die de
schoone Cornelia hem oplaadde.

Niet dat zij hem hard wilde vallen, of dat doctor Blimber meende over
het geheel te veel van de jonge heeren te vergen. Cornelia bleef
slechts bij het geloof waarin zij was opgevoed, en de doctor was aan
zekere verwarring van denkbeelden onderhevig, welke hem de jonge heeren
deed beschouwen alsof zij allen doctors en volwassen geboren waren.
Gestreeld door de toejuiching van de naaste betrekkingen der jonge
heeren, en door hunne ijdelheid en door hun onbedachtzaam ongeduld
aangespoord, zou het vreemd geweest zijn als doctor Blimber zijn
misslag had ontdekt, en begrepen dat het raadzaam was zijne gezwollene
zeilen te reven.

Zoo was het ook met Paul. Als doctor Blimber zeide dat hij groote
vorderingen maakte, en veel aanleg had, was Dombey er meer dan ooit op
gesteld dat hij geforceerd en overkropt zou worden; en wanneer de
doctor van Briggs zeide, dat hij nog niet veel vorderde en niet veel
aanleg had, was de oude Briggs onverbiddelijk in hetzelfde opzet.
Kortom, hoe onnatuurlijk hoog de temperatuur mocht wezen waarop de
doctor zijne broeikas hield, de eigenaren der planten waren altijd
gereed om een handje aan den blaasbalg te helpen en het vuur aan te
stoken.

Zooveel levenslust en vroolijkheid als Paul in het begin had, verloor
hij natuurlijk zeer spoedig. Maar hij behield al wat zijn karakter
vreemds, oudachtigs en nadenkends had; en onder omstandigheden, welke
de ontwikkeling van zulke neigingen zoozeer begunstigden, werd hij nog
vreemder, oudachtiger en nadenkender dan ooit.

Het eenige verschil was dat hij het eigenaardige van zijn karakter nu
voor zich zelven hield. Hij werd van dag tot dag stiller en mijmeriger;
geen der levende leden van des doctors huisgezin wekte zulk eene
nieuwsgierigheid bij hem op als mevrouw Pipchin had gedaan. Hij was
liefst alleen; en in de korte tusschenpoozen wanneer hij niet met zijne
boeken bezig was, deed hij niets zoo gaarne als eenzaam door het huis
dwalen, of op de trap naar de groote klok in het voorhuis zitten
luisteren. Hij kende al de behangsels in huis van buiten, en zag dingen
in de patronen, die niemand anders er in zag; hij ontdekte kleine
leeuwen en tijgers, die tegen den muur opliepen, en zag scheele
gezichten hem uit de ruiten van het vloerkleed aangluren.

Zoo leefde het eenzame kind voort, door de arabesken zijner mijmerende
verbeelding omringd, en niemand verstond hem. Mevrouw Blimber vond hem
“raar,” en somtijds zeiden de dienstboden onder elkander dat kleine
Dombey “druilde;” maar dat was alles.

Of de jonge Toots moest een denkbeeld van de zaak gehad hebben, dat hij
geheel buiten staat was om uit te drukken. Denkbeelden, gelijk spoken
(volgens het gewone begrip van spoken) moeten aangesproken worden, eer
zij zich willen verklaren; en Toots had sedert lang geene vragen meer
aan zijn eigen gemoed gedaan. Misschien steeg er wel een damp uit die
looden vaas, zijne hersenpan, op, die, als hij eene bepaalde gedaante
had kunnen aannemen, een genius had kunnen worden; maar dat kon hij
niet, en dus volgde hij slechts in zooverre het voorbeeld van den rook
in de Arabische vertelling, dat hij zich als eene dikke wolk uitbreidde
en zoo bleef hangen. Maar hij liet toch eene kleine gedaante zichtbaar
op een eenzaam strand; en daarnaar staarde Toots aanhoudend.

“Hoe gaat het?” vroeg hij Paul wel vijftigmaal daags.—“Heel wel,
mijnheer, dank je,” antwoordde Paul dan.—“Geef mij eens de hand,” liet
Toots dan volgen.

Paul deed dit natuurlijk terstond, en gewoonlijk zeide Toots, na nog
een tijd lang gestaard en diep geademd te hebben, wederom: “Hoe gaat
het?” waarop Paul wederom antwoordde: “Heel wel, mijnheer, dankje.”

Op een avond zat Toots voor zijn lessenaar, druk bezig met zijne
correspondentie, toen er een groot voornemen bij hem scheen op te
komen. Hij legde zijne pen neer en ging Paul opzoeken, dien hij
eindelijk uit het venster van zijne slaapkamer vond kijken.

“Zeg eens!” riep Toots, zoodra hij binnenkwam, opdat hij zijne
boodschap niet vergeten zou. “Waar denkt gij toch zoo aan?”—“Och! ik
denk aan heel veel dingen,” antwoordde Paul.—“Zoo! Doet ge?” zeide
Toots, die dit op zich zelven reeds verwonderlijk scheen te
vinden.—“Als gij sterven moest,—” zeide Paul, naar hem opziende.

Toots maakte eene beweging van schrik en scheen zeer onrustig te
worden.

“Denkt gij dan niet dat gij liever in een nacht met maneschijn zoudt
willen sterven, als de lucht helder was en het frisch waaide, zooals
verleden nacht?”

Toots zeide, terwijl hij Paul twijfelend aanzag en zijn hoofd schudde,
dat hij daar niets van wist.

“Het waaide eigenlijk niet hard,” hervatte Paul, “maar er was een
gesuis in de lucht, evenals de zee in een grooten hoorn maakt. Het was
een heerlijke nacht. Toen ik lang naar de zee had liggen luisteren,
stond ik op en ging naar het venster. Er was eene boot daar ginder, in
het volle maanlicht, eene boot met een zeil.”

Het kind zag hem zoo strak aan en sprak met zooveel ernst, dat Toots,
zich geroepen achtende om iets van die boot te zeggen, zeide:
“Smokkelaars!” Maar zich onpartijdig herinnerende, dat alle dingen twee
kanten hebben, liet hij volgen: “of kustwachters.”—“Eene boot met een
zeil,” herhaalde Paul, “in het volle maanlicht. Het zeil als een arm,
geheel van zilver. Het werd in de verte al kleiner en kleiner, en wat
denkt ge dat het scheen te doen door de beweging van de
golven?”—“Slingeren,” zeide Toots.—“Het scheen mij te wenken,” zeide
Paul, “te wenken om daar naar toe te komen.—Daar is zij!—Daar is zij!”

Na het voorafgaande, schrikte Toots geweldig van dezen uitroep, en
vroeg: “Wie?”—“Mijne zuster Florence,” antwoordde Paul. “Zij kijkt naar
boven en wuift met hare hand. Zij ziet mij—zij ziet mij! Goeden nacht,
lieve! Goeden nacht, goeden nacht!”

Zijn plotselinge overgang tot opgetogene blijdschap, terwijl hij voor
het venster stond in de handen te klappen en handkussen te werpen; en
de manier waarop die glans, toen zij uit zijne oogen raakte, van zijn
gezichtje verdween, en er eene geduldige zwaarmoedigheid op achterliet,
waren te opmerkelijk om zelfs Toots geheel te ontsnappen. Daar hun
onderhoud toen juist gestoord werd door de komst van mevrouw Pipchin,
die Paul gewoonlijk eens in de week tegen schemeravond kwam bezoeken,
had Toots geen tijd om de gelegenheid waar te nemen; maar de indruk,
dien dit voorval op hem maakte, was zoo groot, dat hij na de gewone
begroetingen met mevrouw Pipchin te hebben gewisseld, nog tweemaal
terugkwam om te vragen hoe zij voer. Dit hield de lichtgeraakte oude
dame voor eene opzettelijke, lang te voren overlegde beleediging,
gesproten uit een duivelachtig verzinsel van het jonge mensch met
zwakke oogen beneden, tegen wien zij daarom nog denzelfden avond eene
formeele aanklacht bij doctor Blimber inbracht, die het jonge mensch
zeide dat hij, als hij het ooit weer deed, genoodzaakt zou zijn hem te
laten gaan.

Daar de avonden nu langer werden, sloop Paul elken avond naar zijn
venster, om naar Florence uit te zien. Zij ging op zekeren tijd zoolang
heen en weder tot zij hem zag, en hunne wederzijdsche herkenning was
een straaltje zonneschijn in Paul’s dagelijksch leven. Dikwijls
wandelde na den donker nog eene andere gedaante alleen des doctors huis
voorbij. Hij kwam thans des zaterdags zelden bij hen. Hij kon dit niet
uitstaan. Hij wilde liever onherkend naar de vensters opkijken van het
huis waar zijn zoon werd voorbereid om een man te worden; en wachten,
waken, plannen maken en hopen.

O, had hij maar kunnen zien, hoe het tengere kind daar boven in den
schemeravond met zijne ernstige oogen naar de golven en de wolken
tuurde, en zich, als er vogelen voorbijvlogen, tegen het venster van
zijne eenzame kooi drukte, alsof hij hen had willen volgen en
heenvliegen naar omhoog!








XIII.

SCHEEPSTIJDINGEN EN KANTOORZAKEN.


Het kantoor van Dombey was in eene blindloopende straat of pleintje,
waar op den hoek een stalletje met eene keur van fijne fruit was
gevestigd, en tusschen tien en vijf uur wandelende kooplieden, van
beide seksen, pantoffels, zakportefeuilles, sponsen, halsbanden voor
honden, en stukjes zeep te koop boden; en somtijds ook een brak of eene
schilderij in olieverf.

Als de brak dien weg kwam, was het met het oog op de effectenbeurs,
waar een smaak voor jachtvermaken (doorgaans uit weddenschappen om
nieuwe hoeden spruitende) zeer in de mode is. De andere dingen waren
voor het publiek in het algemeen bestemd; maar zij werden door de
kooplieden nooit aan Dombey aangeboden. Als hij kwam gingen zij
eerbiedig op zijde. De voornaamste pantoffel- en halsbandman—die zich
zelven voor een publiek persoon hield, en wiens portret in Cheapside op
de deur van een schilder was geschroefd—wees, als mijnheer Dombey
voorbijkwam, met zijn voorvinger naar den rand van zijn hoed. De kruier
van de buurt liep, als hij niet met eene boodschap uit was, altijd
gedienstig vooruit, om de deur van het kantoor zoo wijd mogelijk open
te doen, en hield ze met den hoed in de hand open, terwijl Dombey
binnenging.

De klerken daarbinnen waren vooral niet achterlijk met hunne bewijzen
van eerbied. Er heerschte eene plechtige stilte, wanneer Dombey het
buitenkantoor door kwam. De grappenmaker onder den troep werd in een
oogenblik even stom als de rij lederen brandemmers, die omhoog achter
hem hing. Het flauwe daglicht, dat door de vensters en lantarens van
dof geslepen glas heendrong, vertoonde de boeken en papieren, en de
daarover gebogene gedaanten, in eene deftige schemering, zoozeer van de
buitenwereld afgezonderd, alsof zij op den bodem van den oceaan
verzameld waren; terwijl een duf, gewelfd brandkamertje in het duistere
verschiet, waar altijd eene lamp met een schermpje brandde, de grot van
een zeemonster had kunnen verbeelden, dat met een vurig oog deze
geheimen der diepte verspreidde.

Wanneer Perch, de boodschaplooper, die zijne vaste plaats op een bankje
had, dat hem eenigszins naar eene staande klok op eene console deed
gelijken, Dombey zag binnenkomen—of liever als hij hem voelde aankomen,
want hij werd meestal door zeker instinct voor zijne nadering
gewaarschuwd—haastte hij zich naar Dombey’s kamer, pookte het vuur op,
schudde er versche kolen uit den emmer bij, hing de courant op den
haardrand te drogen, zette den stoel gereed en het vuurscherm op zijne
plaats, en draaide, juist op het oogenblik dat Dombey binnenkwam, op
zijn hiel rond, om hem zijne overjas en hoed af te nemen en op te
hangen. Dan nam Perch de courant, zwaaide ze nog een paar malen voorbij
het vuur, en legde ze eerbiedig bij Dombey’s elleboog. En zoo weinig
bezwaar had Perch in het betoonen van den uitersten eerbied, dat het
hem des te beter zou hebben bevallen als hij zich zelven voor Dombey’s
voeten had mogen werpen, en hem met zulke titels aanspreken als men den
Kalif Haroun Alraschid placht te geven.

Daar dit eerbewijs echter eene gewaagde nieuwigheid zou zijn geweest,
moest Perch zich vergenoegen met zoo goed hij kon door zijne houding
uit te drukken: gij zijt het licht van mijne oogen; gij zijt de adem
mijner ziel; gij zijt de beheerscher van den geloovigen Perch! Door dit
onvolmaakte geluk opgebeurd, sloot hij zachtjes de deur, ging op de
teenen heen, en liet zijn grooten meester onder den glazen koepel in
het plat zitten, aangestaard door leelijke schoorsteenen en achtermuren
van huizen, en vooral door een onbeschaamd venster van een
haarsnijsalon, waar een wassen borstbeeld, des morgens zoo kaal als een
Turk, en na elf uur met den weligsten haartooi volgens de laatste
christelijke mode versierd, hem eeuwiglijk den achterkant van zijn
hoofd toonde.

Tusschen Dombey en de gewone wereld, gelijk zij door het buitenkantoor
toegankelijk was, bestonden twee trappen van afdaling. Mijnheer Carker
in zijn eigen kantoor was de eerste trap; mijnheer Morfin in zijn eigen
kantoor was de tweede. Ieder van deze heeren had een vertrekje gelijk
een badkamertje, dat bij de deur van Dombey in den gang uitkwam.
Carker, als Groot Vizier, bewoonde het vertrek dichtst bij den Sultan.
Morfin, als van lager rang, had de kamer dichtst bij de klerken.

De laatstgenoemde heer was een tamelijk bejaard oud vrijer, met een
vroolijk uitzicht en lichtbruine oogen; deftig gekleed, wat zijne
bovenste helft betrof, in het zwart, en wat de beenen aanging, in
peper- en zoutkleur. Zijne donkere haren hadden hier en daar een vlekje
grijs, alsof de voetstap van den tijd ze bespat had, en zijn bakkebaard
was reeds wit. Hij had een grooten eerbied voor Dombey en bewees hem
verplichte hulde; maar daar hij zelf van een vroolijk temperament was,
en nooit geheel op zijn gemak in het bijzijn van zijn statigen patroon,
kwelde hem geene jaloezie op de vele mondgesprekken die Carker ten deel
vielen, en was hij zelfs heimelijk vergenoegd dat hij een post waarnam,
welke hem slechts zelden er aan blootstelde om tot zulk eene
onderscheiding te worden uitgekozen. Hij was op zijne manier een groot
muziekliefhebber—na de zaken; en koesterde eene vaderlijke genegenheid
voor zijne violoncel, die eens in de week van Islington, zijne
woonplaats, naar zeker salon dicht bij de Bank werd gebracht, waar eene
vereeniging van liefhebbers elken woensdagavond de gruwelijkste en
martelendste quartetten speelde.

Carker was een heer van acht en dertig of veertig jaren, met eene
blozende kleur, en twee ongeschonden rijen glinsterende tanden, welker
regelmatigheid en witheid iets hinderlijks hadden. Het was onmogelijk
er niet op te letten, want hij liet ze altijd zien wanneer hij sprak,
en had zulk een breeden glimlach (die zich echter zeer zelden verder
dan zijn mond uitstrekte) dat zijn gezicht bij het lachen eenigszins
naar dat van eene blazende kat geleek. Hij droeg eene stijve witte das,
op het voorbeeld van zijn principaal, en was altijd spannend gekleed en
dicht toegeknoopt. Zijne houding tegenover Dombey was diep doordacht.
Hij was gemeenzaam met hem, juist om het uiterste van zijn gevoel van
den afstand tusschen hen uit te drukken. “Mijnheer Dombey, voor iemand
in uwe positie van iemand in de mijne, is er geene vertooning van
onderdanigheid, zoover maar met het behandelen van zaken vereenigbaar
is, die ik genoegzaam kan achten. Ik zeg u daarom rondborstig,
mijnheer, ik zie er geheel van af. Ik gevoel dat ik mij zelven niet zou
kunnen voldoen, en gij, mijnheer Dombey, kunt mijne ontoereikende
pogingen wel missen.” Als hij deze woorden op een biljet gedrukt op de
borst van zijn rok had gedragen, om ze Dombey telkens te laten lezen,
had hij niet duidelijker kunnen zijn.

Dit was Carker de chef. Carker junior, Walter’s vriend, was zijn
broeder, twee of drie jaren ouder dan hij, maar ver beneden hem in
stand. De jongste broeder stond op de bovenste sport van de ladder, de
oudste geheel onderaan. De oudste broeder klom nooit eene sport hooger,
lichtte zelfs nooit een voet op om dat te doen. Jongelieden sprongen
hem voorbij en kwamen al hooger en hooger; maar hij bleef altijd
onderaan. Hij was volkomen tevreden met dien lagen rang, klaagde er
nooit over en had zeker nooit gehoopt er zich boven te verheffen.

“Hoe vaart gij van morgen?” zeide Carker de chef, op zekeren ochtend de
kamer van Dombey binnenkomende, met eenige papieren in de hand.—“Hoe
vaart gij, Carker?” zeide Dombey, van zijn stoel opstaande en zich met
den rug naar het vuur plaatsende. “Hebt ge daar iets voor mij?”—“Ik
weet niet of ik u wel behoef lastig te vallen,” antwoordde Carker, de
papieren in zijne hand naziende. “Gij hebt vandaag om drie uren eene
vergadering, zooals gij weet.”—“En nog eene kwartier voor vieren,”
zeide Dombey.—“Laat men u eens betrappen dat gij iets vergeet!” riep
Carker uit, nog zijne papieren naziende. “Als jonge heer Paul uw
geheugen erft, zal hij een lastige patroon zijn. Wij hebben al genoeg
aan één zoo.”—“Gij hebt zelf een goed geheugen,” zeide Dombey.—“O, ik,”
antwoordde Carker. “Dat is het eenige kapitaal van iemand als ik.”

Dombey keek niet minder statig, en ook geheel niet misnoegd, terwijl
hij, tegen den schoorsteenmantel leunende, zijn (natuurlijk hiervan
geheel onbewusten) boekhouder, van het hoofd tot de voeten opnam. De
stijfheid en netheid van Carker’s kleeding, en zekere aanmatiging in
zijne manieren, die hem of natuurlijk of naar een niet ver verwijderd
model gevolgd was, gaven zijne nederigheid iets nog meer in het oog
loopends. Hij scheen een man te zijn, die, als hij kon, wel had willen
kampen tegen de macht, die hem overwon, maar door de grootheid van
Dombey geheel overstelpt werd.

“Is Morfin hier?” vroeg Dombey na eene korte poos van stilte, waaronder
Carker in zijne papieren had gebladerd en bij zich zelven het een en
ander daaruit gepreveld.—“Ja, Morfin is hier,” antwoordde hij met zijn
breedsten glimlach opziende, “en neuriet muzikale herinneringen—uit de
quartetten van gisteravond denk ik,—door den muur tusschen ons, dat ik
er half dol van word. Ik wenschte dat hij een vreugdevuurtje van zijn
violoncel stookte en daarin zijne muziekboeken verbrandde.”—“Gij
respecteert toch niemand, Carker,” zeide Dombey hierop.—“Niet?” zeide
Carker, met nog eene breede en allerkatachtigste vertooning van zijne
tanden. “Wel! Niet veel menschen, geloof ik. Misschien,” prevelde hij,
alsof hij dit maar bij zich zelven dacht, “niet meer dan een.”

Eene gevaarlijke eigenschap, indien zij echt, en niet minder gevaarlijk
als zij maar geveinsd is. Maar Dombey scheen zoo niet te denken,
terwijl hij, tot zijne volle lengte uitgerekt, met zijn rug naar het
vuur stond, en zijn eersten boekhouder aanzag met eene deftige
bedaardheid, waarin een nog sterker gevoel van macht dan gewoonlijk
scheen te schuilen.

“Van Morfin gesproken,” hervatte Carker, een papier uit de anderen
uitzoekende, “hij rapporteert dat er aan het hulpkantoor op Barbados
een jongste klerk dood is, en stelt voor in de Zoon en Erfgenaam, die
over eene maand of zoo moet uitzeilen, eene passagiersplaats voor zijn
opvolger open te houden. Het zal u niet kunnen schelen wie er gaat,
denk ik. Wij hebben niemand van die soort hier.”

Dombey schudde met statige onverschilligheid zijn hoofd.

“Het is geen beste post,” merkte Carker aan, eene pen opnemende om de
beslissing op den achterkant van het papier aan te teekenen. “Ik hoop
dat hij een zoon of neef van een muzikalen vriend heeft om er mee te
begeven. Dat zal hem misschien van de viool afhouden, als hij er
liefhebberij in heeft. Wie daar? Binnen!”—“Neem mij niet kwalijk,
mijnheer Carker. Ik wist niet dat gij hier waart, mijnheer,” antwoordde
Walter, die zich nu vertoonde, met eenige pas aangekomene brieven in de
hand. “Mijnheer Carker junior...”

Op het hooren van dien naam scheen Carker de chef zich door schaamte
overstelpt te gevoelen. Hij sloeg zijne oogen met een blik van
verlegenheid en verontschuldiging naar Dombey op, daarop naar den grond
en zweeg een oogenblik alsof hij verstomd was.

“Ik dacht,” zeide hij eensklaps, zich gramstorig naar Walter keerende,
“dat u al meer verzocht was om mijnheer Carker Junior buiten uw gesprek
te laten.”—“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” antwoordde Walter, “ik
wilde maar zeggen, dat mijnheer Carker junior mij gezegd had te denken
dat gij uit waart, of ik zou niet aan de deur geklopt hebben terwijl
gij bij mijnheer Dombey waart. Dit zijn brieven voor mijnheer Dombey,
mijnheer.”—“Goed,” zeide Carker de chef, hem de brieven driftig uit de
hand rukkende. “Ga maar weer heen.”

Maar door zijne ruwheid liet hij een van de brieven, zonder dat hij of
Dombey het zag, op den grond vallen. Walter aarzelde een oogenblik, om
te zien of een van beiden dien brief zou opmerken, en toen dit niet zoo
was, bleef hij staan, keerde terug, raapte hem op en legde hem zelf op
Dombey’s lessenaar. Toevallig was deze brief juist het wekelijksche
rapport van mevrouw Pipchin, volgens gewoonte—daar mevrouw Pipchin eene
slechte schrijfster was—door Florence geadresseerd. Dombey, wiens
aandacht door Walter stilzwijgend op den brief werd gevestigd, zag hem
driftig en gramstorig aan, als dacht hij dat Walter dien met opzet uit
de anderen had gezocht.

“Gij kunt heengaan,” zeide Dombey trotsch.

Hij kneep den brief in zijne hand samen, en stak hem, toen hij Walter
de deur had zien uitgaan, ongeopend in zijn zak.—“Gij hadt iemand
noodig, hebt gij daar gezegd, om naar West-Indië te zenden,” merkte
Dombey haastig aan.—“Ja,” antwoordde Carker.—“Zend den jongen
Gay.”—“Goed, heel goed. Niets gemakkelijker,” zeide Carker, zonder
eenig blijk van verwondering, en de pen weder opnemende, schrapte hij
zijne eerste aanteekening uit, en schreef, even koel als te voren: “Gay
zenden.”—“Roep hem eens terug,” zeide Dombey.

Carker deed dit snel, en Walter was even snel weder binnen.

“Gay,” zeide Dombey, zich eenigszins omkeerende om hem over zijn
schouder aan te zien. “Er is...”—“Eene plaats open,” zeide Carker, met
zijn mond zoo breed mogelijk uitgerekt.—“In West-Indië. Op Barbados. Ik
zal u daarheen zenden,” zeide Dombey, het beneden zich achtende om de
naakte waarheid eenigszins op te sieren, “als jongste klerk op het
kantoor daar. Zeg uw oom van mij, dat ik u gekozen heb om naar
West-Indië te gaan.”

Walter was zoo verbaasd, dat hij niets anders kon doen dan het woord
“West-Indië” te herhalen.

“Er moet iemand gaan,” zeide Dombey, “en gij zijt jong en gezond, en uw
ooms omstandigheden zijn niet gunstig. Zeg uw oom dat gij benoemd zijt.
Gij behoeft niet terstond te gaan. Het zal nog eene maand duren,—twee
misschien.”—“Zal ik daar blijven, mijnheer?” vroeg Walter.—“Of gij daar
blijven zult!” herhaalde Dombey, zich een weinig meer naar hem
omkeerende. “Wat meent gij? Wat meent hij, Carker?”—“Voor vast,
mijnheer,” stamelde Walter.—“Zekerlijk,” antwoordde Dombey.

Walter boog.

“Dat is alles,” zeide Dombey, zich weder naar zijne brieven keerende.
“Gij zult hem wel eens van de gewone uitrusting en zoo voort spreken,
Carker. Hij behoeft niet te wachten, Carker.”—“Gij behoeft niet te
wachten, Gay,” zeide Carker, die nu zelfs zijn tandvleesch liet
zien.—“Of,” zeide Dombey, met het lezen ophoudende, maar zonder van
zijn brief op te zien, en alsof hij luisterde, “of hij moest iets te
zeggen hebben.”—“Neen, mijnheer,” antwoordde Walter, onthutst en
verlegen, bijna versuft zelfs door de menigte van schilderijen die hem
op eens voor den geest kwamen, en waaronder kapitein Cuttle met zijn
blinkenden hoed, versteend van verbazing, en zijn oom in het
achterkamertje zijn verlies beklagende, voorname plaatsen
bekleedden.—“Ik weet haast niet—ik—ik ben u wel dankbaar,
mijnheer.”—“Hij behoeft niet te wachten, Carker,” zeide Dombey.

En toen Carker deze woorden nog eens herhaalde, en zijne papieren
opzamelde, alsof hij ook heenging, gevoelde Walter dat het eene
onvergeeflijke lompheid zou zijn als hij langer bleef dralen—vooral
daar hij niets te zeggen had—en ging dus geheel verbijsterd de kamer
uit.

Hij was nog in den gang, evenals in een droom, maar half bewust van
hetgeen er gebeurd was, toen hij Dombey’s kamerdeur nog eens hoorde
openen en sluiten. Carker kwam er uit en riep hem na:

“Breng uw vriend, mijnheer Carker Junior, eens bij mij in de kamer,
jonge heer, als het u belieft.”

Walter ging naar het groote kantoor en bracht zijne boodschap aan
Carker Junior over, die daarop van achter het schut kwam, waar hij
alleen in een hoek zat, en met hem naar de kamer van Carker den chef
ging.

De heer stond, met zijn rug naar het vuur en de handen onder de
rokspanden, zoo stijf over zijne witte das te kijken als Dombey zelf
had kunnen doen. Hij ontving hen zonder eenigszins van houding te
veranderen of de dreigende uitdrukking van zijn gezicht te verzachten,
en gaf slechts Walter een wenk om de deur te sluiten.

“John Carker,” zeide de chef, toen dit geschied was zich plotseling
naar zijn broeder keerende, met een paar rijen tanden alsof hij hem
wilde bijten, “welk verbond bestaat er toch tusschen u en dit jonge
mensch, om mij met uw naam te vervolgen en te kwellen? Is het u niet
genoeg, John Carker, dat ik uw naaste bloedverwant ben en mij niet kan
losmaken van die...”—“Zeg maar schande, James,” zeide de ander met eene
zachte stem, toen hij zag dat de spreker om een woord verlegen was.
“Gij meent dat toch, en hebt er wel reden toe. Zeg maar schande.”—“Van
die schande dan,” zeide zijn broeder met scherpen nadruk, “maar moet de
zaak weder gedurig worden opgehaald en uitgebazuind—voor den patroon
zelven—en dat in oogenblikken van vertrouwen? Denkt gij dat uw naam
hier eenigszins met het woord vertrouwen harmonieert, John
Carker?”—“Neen,” was het antwoord. “Neen, James. God weet dat ik dat
niet denk.”—“Wat denkt gij dan, en waarom komt gij mij gedurig in den
weg? Hebt ge mij niet al genoeg benadeeld?”—“Ik heb u nooit met opzet
benadeeld, James.”—“Gij zijt mijn broeder,” zeide de chef. “Dat is al
erg genoeg.”—“Ik wenschte dat ik het onwaar kon maken.”—“Dat wenschte
ik ook.”

Onder dit gesprek had Walter, vol smart en verbazing, nu den een en dan
den ander aangezien. Hij, die de oudste in jaren en de jongste op het
kantoor was, stond, met gebogen hoofd en met op den grond gevestigde
oogen, nederig naar de verwijten van den ander te luisteren. Hoezeer
deze ook door toon en blik, en vooral door de tegenwoordigheid van
Walter, werden verbitterd, hij bracht er niets tegen in, behalve dat
hij even zijne rechterhand smeekend ophield, als wilde hij zeggen:
“Spaar mij!”

Edelmoedig en vurig in al wat hij deed, viel Walter, die zich zelven
voor de onschuldige oorzaak dezer verwijten hield, er nu op in:

“Mijnheer Carker, het is waarlijk alleen mijne schuld. Door eene
onbedachtzaamheid, die ik mij zelven niet genoeg kan verwijten, heb ik
zeker meermalen van mijnheer Carker Junior gesproken dan noodig was, en
mij somtijds wel zijn naam laten ontvallen, waar gij mij uitdrukkelijk
daarvoor gewaarschuwd hadt. Maar dat was geheel mijn bedrijf, mijnheer.
Wij hebben nooit een woord daarover gewisseld,—wij hebben over het
geheel maar zeer weinig met elkander gesproken. En het is ook,”
vervolgde hij na een oogenblik zwijgens, “niet geheel onbedachtzaamheid
van mij geweest, mijnheer; want zoolang ik hier ben, heb ik veel
belangstelling voor mijnheer Carker gevoeld, en zoo kon ik somtijds
haast niet nalaten van hem te spreken, omdat ik zooveel om hem dacht.”

Walter zeide dit met oprechtheid en vuur; want hij zag het gebogene
hoofd, en de neergeslagene oogen, en de opgehevene hand, en dacht: “Ik
heb het gevoeld; en waarom zou ik het niet bekennen, als het dien armen
daar, die door iedereen miskend schijnt te worden, misschien iets kan
baten.”

“Waarlijk, gij hebt mij altijd vermeden, mijnheer Carker,” zeide
Walter, met tranen in de oogen; zoo hartelijk was zijn medelijden, “dat
weet ik tot mijne spijt. Toen ik pas hier kwam, en op den duur, heb ik
altijd uw vriend willen zijn, zooveel iemand van mijne jaren zich dat
kon laten voorstaan; maar het heeft niet gebaat.”—“En onthoud, Gay,”
viel de chef er snel op in, “dat het nog minder baten zal, als gij
voortgaat met mijnheer Carker iedereen onder de aandacht te willen
dwingen. Dit is de manier niet om mijnheer John Carker’s vriend te
zijn. Vraag hem zelven maar of hij dat wel denkt.”—“Het doet mij geen
dienst,” zeide de broeder. “Het geeft maar aanleiding tot zulk een
gesprek als dit, en ik behoef niet te zeggen dat ik dit gaarne had
willen missen. Niemand kan zich beter mijn vriend toonen,” hier sprak
hij zeer duidelijk, alsof hij het Walter wilde inprenten, “dan door mij
te vergeten, en mij mijn weg te laten gaan, zonder op mij te letten of
mij iets te vragen.”—“Daar gij geen sterk geheugen hebt, Gay, voor
hetgeen anderen u zeggen,” zeide Carker de chef, beter tevreden naar
het scheen, “dacht ik dat gij dit eens uit de beste bron moest hooren;”
naar zijn broeder knikkende. “Gij zult het nu niet meer vergeten, hoop
ik. Dat is alles Gay. Gij kunt gaan.”

Walter ging de deur uit, en wilde ze juist achter zich sluiten, toen
hij weder de stemmen der broeders hoorde en zijn eigen naam hoorde
noemen. Nu bleef hij staan met de hand aan de kruk, in twijfel of hij
zou terugkeeren of heengaan, en kon dus niet nalaten te hooren wat er
volgde.

“Denk zachter over mij, als gij kunt, James,” zeide John Carker, “als
ik u zeg—hoe kon het anders, met mijne geschiedenis, hier
geschreven”—met deze woorden gaf hij zich een slag op de borst—“als ik
u zeg dat het mij tot in de ziel roerde toen ik dien Walter Gay zag. Ik
zag in hem, toen hij pas hier kwam, bijna een evenbeeld van mij
zelven.”—“Van u zelven!” herhaalde James met minachting.—“Niet zooals
ik nu ben, maar zooals ik was toen ik ook pas hier kwam; even los,
vurig, jongensachtig en onervaren; vol van dezelfde onrust en
avontuurlijke inbeeldingen, met denzelfden aanleg voor goed en
kwaad.”—“Ik hoop van neen,” zeide zijn broeder, met eene verborgene
smadelijke beteekenis in zijn toon.—“Gij raakt mij diep,” zeide de
ander, met eene stem (dacht Walter) alsof hij werkelijk een steek met
een dolk had gekregen. “Maar ik verbeeldde mij dat, toen hij nog een
jongen was. Ik geloofde het. Ik hield het voor waarheid. Ik zag hem
onbezorgd langs den rand der onzichtbare diepte gaan, waar velen even
vroolijk wandelen, en zoovelen....”—“De oude verontschuldiging,” zeide
zijn broeder, het vuur oppokende. “Zoovelen.—Ga maar voort. Zeg:
zoovelen in neerstorten.”—“Waarin één reiziger neerstortte,” zeide de
ander, “die evenals hij op weg ging toen hij nog een knaap was, al meer
en meer uitglipte, en lager en lager afgleed, tot hij in den afgrond
stortte en voor altijd kreupel op den bodem lag. Verbeeld u wat ik
geleden heb toen ik dien knaap zoo zag.”—“Dat hebt gij alleen aan u
zelven te danken,” antwoordde James.—“Alleen aan mij zelven,” zeide
John met een zucht. “Ik zoek de schuld of de schande niet te
deelen.”—“Gij hebt de schande gedeeld,” prevelde James Carker tusschen
zijne tanden; en door zoovele en zoo dicht geslotene tanden kon hij
zeer duidelijk prevelen.—“Ach, James,” antwoordde zijn broeder, voor de
eerste maal een toon van verwijt aannemende, schoon hij, naar den klank
zijner stem, de handen voor zijn gezicht scheen te houden, “ik ben u
sedert altijd nuttig geweest als een contrast. Gij hebt gerust op mij
getrapt om hooger te klimmen. Schop mij nu niet nog met den voet!”

Er volgde eene poos van stilte. Men hoorde Carker den chef onder zijne
papieren ritselen, alsof hij een eind aan het gesprek wilde maken. Te
gelijk kwam zijn broeder dichter naar de deur.

“Dat is alles,” zeide hij. “Ik heb hem zoo met vreezen en beven
gadegeslagen, dat dit wel reeds eenige straf voor mij was, tot hij de
plaats voorbij was waar ik de eerste maal viel, en toen, al was ik zijn
vader geweest, geloof ik dat ik God niet hartelijker had kunnen danken.
Ik durfde hem niet waarschuwen of raad geven; maar als ik er bepaalde
reden voor had gezien, zou ik hem mijn voorbeeld getoond hebben. Ik was
bang dat men mij met hem zou zien spreken, opdat men niet denken zou
dat ik hem kwaad deed of bedierf—opdat ik dat niet werkelijk zou doen.
Er kan wel iets besmettelijks in mij zijn; ik weet het niet. Breng
mijne geschiedenis met dien Walter Gay in verband, en verbeeld u wat
hij mij heeft doen gevoelen; en denk dan zachter over mij, James, als
gij kunt.”

Met deze woorden kwam hij de deur uit. Hij werd nog wat bleeker toen
hij Walter zag staan, en nog wat bleeker, toen deze hem bij de hand
vatte en fluisterend zeide:

“Mijnheer Carker, laat ik u mogen danken! Laat ik u mogen zeggen wat ik
voor u gevoel! Hoe spijt het mij dat ik de ongelukkige oorzaak van dit
alles geweest ben! Ik houd u nu bijna voor mijn bewaker en beschermer.
Hoe dankbaar ben ik u, en hoe beklaag ik u!” zeide Walter, hem bij
beide handen vattende, en van ontroering nauwelijks wetende wat hij
zeide of deed.

Daar de kamer van Morfin ledig was en de deur wijd openstond, gingen
beide van zelf daarbinnen; want in den gang werd gedurig heen en weder
geloopen. Daar in de kamer zag Walter op Carker’s gezicht eenige sporen
der beweging in zijn binnenste, en het was hem bijna alsof hij dat
gezicht nog nooit had gezien, zoozeer was het veranderd.

“Walter,” zeide hij, zijne hand op des jonkmans schouder leggende, “ik
ben ver van u af; en moge ik dat altijd blijven! Weet gij wel wat ik
ben?”—“Wat gij zijt!” scheen op Walter’s lippen te zweven, terwijl hij
hem oplettend aanzag.—“Het begon voor mijn een en twintigsten
verjaardag,” zeide Carker. “De grond werd er al vroeger toe gelegd,
maar het begon niet voor tegen dien tijd. Toen ik meerderjarig werd had
ik hen bestolen. Ik bestal hen nog naderhand. Voor mijn twee en
twintigsten verjaardag was alles uitgekomen; en toen, Walter, was ik
voor allen omgang met menschen dood.”

Wederom zweefden zijne laatste woorden Walter bevend op de lippen, maar
hij kon ze niet uitspreken, en ook zelf niets zeggen.

“De patroon was zeer goed voor mij! God beloone den ouden man voor
zijne barmhartigheid! Ook deze, zijn zoon, die toen pas in de zaak was
gekomen, waarin ik een post van groot vertrouwen had gehad. Ik werd in
die kamer geroepen, die nu de zijne is—ik ben er sedert nooit weder in
geweest—en toen ik er uitkwam was ik, wat gij weet en kent. Vele jaren
lang heb ik op mijne tegenwoordige plaats gezeten, alleen, evenals nu,
maar toen een bekend en erkend voorbeeld voor de anderen. Zij waren
allen barmhartig voor mij, en ik bleef leven. De tijd heeft dit
gedeelte van mijne boete gewijzigd, en ik geloof dat er, behalve de
drie hoofden van het kantoor, niemand hier is, die mijne geschiedenis
recht weet. Eer de kleine jongen groot is, en ze hem verteld wordt, zal
mijn hoek misschien wel ledig zijn. Ik mag wel lijden dat het zoo is.
Dit is de eenige verandering voor mij sedert dien dag, toen ik alle
hoop, jeugd, en gezelschap van goede menschen, in die kamer daar
achterliet. God zegene u, Walter! Moge Hij u en allen die u dierbaar
zijn eerlijk doen blijven, of hen laten sterven!”

Eene herinnering, dat hij van het hoofd tot de voeten beefde, alsof het
van koude was, en toen in tranen uitbarstte, was al wat Walter hierbij
kon voegen, toen hij zich naderhand nauwkeurig poogde te bezinnen wat
er tusschen hen was voorgevallen.

Toen Walter hem de volgende maal zag, zat hij, als vanouds, stil en
nederig over zijn lessenaar gebogen. Toen ziende hoe hij blijkbaar
wenschte dat er geen verdere omgang tusschen hen zou plaats hebben, en
nog eens denkende over alles wat hij dien morgen in zulk een korten
tijd van de geschiedenis der beide Carkers’s had vernomen, kon Walter
nauwelijks gelooven dat hij last had gekregen om naar West-Indië te
vertrekken, en spoedig voor oom Sam en kapitein Cuttle zou verloren
zijn, en zelfs die enkele blikken van Florence Dombey—neen, hij meende
Paul—en alles wat hij in zijn dagelijksch leven liefhad en met
verlangen te gemoet zag, zou moeten missen.

Maar het was toch waar, en het nieuws had reeds het groote kantoor
bereikt; want terwijl hij met een beklemd hart over al die dingen zat
na te denken, en zijn hoofd in zijne hand liet rusten, kwam Perch, de
boodschaplooper, van zijn bankje, stiet hem aan den elleboog, en
verzocht hem het niet kwalijk te nemen, maar wenschte hem toch in het
oor te fluisteren, of hij geene kans zag om hem goedkoop een pot
geconfijte gember over te zenden, tegen den tijd dat jufvrouw Perch na
hare aanstaande bevalling weder op de been kwam.








XIV.

PAUL WORDT HOE LANGER HOE MEER OUDMANNETJESACHTIG EN GAAT MET DE
VACANTIE NAAR HUIS.


Toen de zomervacantie naderde, legden de jonge heeren bij doctor
Blimber door geene onvoegzame vreugdebetooningen hunne blijdschap aan
den dag. De krachtige uitdrukking van “opbreken” zou op dat beschaafde
instituut geheel ontoepasselijk zijn geweest. Met ieder halfjaar gingen
de jonge heeren een voor een stilletjes naar huis; nooit braken zij op.
Zij zouden dit beneden zich hebben geacht.

Tozer, die op den duur door eene gesteven witte das werd gemarteld,
welke hij op uitdrukkelijk verzoek van mevrouw Tozer, zijne moeder,
droeg—welke, daar zij hem voor den geestelijken stand bestemde, van
meening was dat hij niet te vroeg daartoe kon worden voorbereid—Tozer
zeide, dat hij, als hij tusschen twee kwaden te kiezen had, nog liever
zou willen blijven waar hij was, dan naar huis gaan. Hoe onvereenigbaar
die verklaring ook mocht schijnen met Tozer’s thema over dat onderwerp,
waarin hij had aangemerkt “dat de gedachte aan het ouderlijke huis en
al de daaraan verbondene herinneringen de streelendste gewaarwordingen
en het vurigste verlangen in zijn gemoed opwekten,” en zich zelven ook
bij een Romeinsch veldheer had vergeleken, die, brallende op eene
overwinning over de Iceni, of met den buit van Karthago beladen, tot op
weinige uren afstands van het Kapitool was genaderd,—hetwelk om de
vergelijking vol te houden, de woonplaats van mevrouw Tozer moest
wezen—was zij echter zeer oprecht. Want het scheen dat Tozer een
geduchten oom had, die hem niet alleen, onder de vacantie, ongevraagd
over punten van geleerdheid kwam examineeren, maar zelfs de
onschuldigste dingen en gebeurtenissen zoodanig wist te verdraaien, dat
hij ze tot hetzelfde barbaarsche oogmerk deed strekken; zoodat, indien
zijn oom hem mede naar de komedie nam, of hem met dezelfde geveinsde
vriendelijkheid een reus, een dwerg, een goochelaar, of iets anders
liet zien, Tozer wel wist dat hij vooruit eene classische aanhaling
over zoo iets had opgezocht, en dus in gedurige benauwdheid verkeerde,
daar hij niet kon voorzien, wanneer die zou uitbarsten, of welke
schrijver tegen hem in de wapens zou worden gebracht.

Wat Briggs betrof, zijn vader wond er geene doekjes om. Hij liet hem
nooit met rust. Zoo talrijk en zwaar waren de beproevingen van dien
ongelukkigen jongeling in den vacantietijd, dat de vrienden der familie
(die toen bij Bayswater woonde) zelden den vijver in den tuin van
Kensington naderden, zonder aan de mogelijkheid te denken om den hoed
van den jongen heer Briggs op het water te zien drijven, en eene
onafgemaakte thema op den kant te vinden. Briggs verlangde dus geheel
niet naar de vacantie; en deze twee deelgenooten van Paul’s slaapkamer
waren getrouwe staaltjes van de jonge heeren in het algemeen, zoodat
zelfs de luchthartigste onder hen dien feestelijken tijd met
welvoeglijke gelatenheid te gemoet zag.

Geheel anders was het met kleinen Paul. Het eind dier eerste vacantie
zou zijne scheiding van Florence medebrengen, maar wie dacht ooit aan
het eind van iets waarvan het begin nog moest komen. Paul zeker niet.
Toen die gelukkige tijd naderde, werden de leeuwen en tijgers, die
tegen de muren der slaapkamers opklauterden, zoo mak en speelsch als
hondjes. De grijnzende gezichten in de ruiten van het vloerkleed
ontspanden zich en keken hem met minder booze oogen aan. De deftige
oude klok had meer den toon van persoonlijke belangstelling in hare
onveranderlijke vraag; en de rustelooze zee bleef den geheelen nacht
voortruischen, op de wijs van eene treurige melodie—maar het was toch
streelend—die met de golven rees en daalde, en hem als het ware in
slaap wiegde.

Mijnheer Feeder scheen insgelijks te denken dat hem de vacantiedagen
bijzonder zouden bevallen. Toots zag van dien tijd af een geheel leven
van vacantiedagen te gemoet; want, gelijk hij Paul geregeld elken dag
onderrichtte, het was zijn laatste halfjaar bij doctor Blimber, en hij
zou nu haast beginnen te gaan krijgen wat hem toekwam.

Het was tusschen Paul en Toots uitgemaakt dat zij vertrouwde vrienden
waren, ten spijt van hun verschil in stand en jaren. Toen de vacantie
naderde keek Toots, als hij in Paul’s gezelschap was, hem nog strakker
aan en ademde hij nog zwaarder dan voorheen; en Paul wist wel dat dit
beduidde, dat het hem speet dat zij elkander uit het oog zouden
verliezen, en was hem dankbaar voor zijne gunst en goede meening.

Ook doctor Blimber, mevrouw Blimber, Cornelia en de jonge heeren in het
algemeen, begrepen dat Toots zich zelven tot beschermer en voogd van
Dombey had aangesteld, en mevrouw Pipchin hoorde zooveel daarvan, dat
de goede oude ziel eene bittere jaloezie tegen Toots opvatte, en hem in
de veiligheid van haar eigen huis meermalen voor een “ingebeeld
uilskuiken” uitschold. Waartegen de onschuldige Toots even weinig
denkbeeld had om mevrouw Pipchin boos te maken, als van eenige andere
bepaalde mogelijkheid of gebeurlijkheid. Integendeel, hij hield haar
voor iemand die wel iets aardigs en veel belangwekkends over zich had.
Om deze reden zag hij haar met zulk een beleefden glimlach aan, en
vroeg hij haar staande hare bezoeken bij den kleinen Paul zoo dikwijls
hoe zij voer, dat zij hem op een avond ronduit zeide, dat zij, wat hij
zich ook mocht verbeelden, niet daaraan gewoon was, en het ook niet kon
of wilde velen, evenmin van hem als van ieder anderen mallen kwast op
de wereld; van welken onverwachten dank voor zijne beleefdheden Toots
zoodanig schrikte, dat hij zich op eene afgelegene plaats verschool tot
zij weg was, en nooit meer den moed had om de manhaftige mevrouw
Pipchin onder doctor Blimber’s dak onder de oogen te komen.

Men was nog twee of drie weken van de vacantie af, toen Cornelia den
kleinen Paul eens in hare kamer riep en zeide: “Dombey, ik zal uwe
analyse naar huis zenden.”—“Dankje wel, jufvrouw,” antwoordde
Paul.—“Gij weet toch wel wat ik meen, Dombey?” vroeg Cornelia, hem
scherp door haar bril aanziende.—“Neen, jufvrouw,” antwoordde
Paul.—“Dombey, Dombey,” zeide Cornelia, “ik vrees, dat er nooit veel
van u zal komen. Als gij de beteekenis van eene uitdrukking niet
verstaat, waarom vraagt ge dan niet om onderrichting?”—“Mevrouw Pipchin
heeft mij gezegd, dat ik nooit naar iets moest vragen,” antwoordde
Paul.—“Ik moet u verzoeken om mij nooit van mevrouw Pipchin te spreken,
Dombey,” zeide Cornelia hierop. “Dat kan ik onmogelijk toelaten. De
regel van studie hier is geheel anders. Als ik weder zoo iets van u
mocht hooren, zoudt ge mij noodzaken u te verzoeken om morgen voor het
ontbijt, zonder eene enkele fout, alles van verbum personale tot aan
simillima cygno voor mij op te zeggen.”—“Ik had niet gemeend,
jufvrouw,” begon kleine Paul.—“Ik moet u verzoeken om mij nooit te
zeggen, dat gij iets gemeend hadt, Dombey, als het u belieft,” zeide
Cornelia, die bij hare bestraffingen eene geduchte beleefdheid in acht
nam. “Dat is eene manier van redeneeren, die ik volstrekt niet kan
toelaten.”

Paul achtte het veiligst niets meer te zeggen, en keek dus maar naar
Cornelia’s bril. Cornelia schudde nog eens ernstig haar hoofd, en las
van een papier dat voor haar lag:

““Analyse van het karakter van P. Dombey.” Als ik mij wel herinner,”
zeide zij, afbrekende, “is analyse, in tegenoverstelling van Synthese,
volgens de definitie van Walker, de oplossing van een object, hetzij
zinnelijk of intellectueel, in zijne eerste elementen. In
tegenoverstelling van Synthese, moet gij wel opmerken. Nu weet gij wat
eene analyse is, Dombey.”

Dombey scheen wel niet geheel verblind te worden door het licht dat
zijn verstand bestraalde, maar maakte toch eene buiging voor Cornelia.

““Analyse van het karakter van P. Dombey,”” hervatte zij, het papier
weder inziende. “Ik heb opgemerkt dat de natuurlijke vatbaarheid van
Dombey zeer goed is, en zijn aanleg voor de studie daarmede in eene
rechte evenredigheid kan worden gesteld. Aldus acht als ons hoogste
nommer nemende, meende ik dat deze eigenschappen bij Dombey op zes en
drie vierden kunnen geraamd worden.”

Cornelia hield even op, om te zien hoe Paul deze tijding ontving. Daar
hij onzeker was of zes en drie vierden de beteekenis had van zes pond
en zestien shillings, of van zes stuivers en drie farthings, of van zes
voet en drie duim, of van zes uur en drie kwartier, of van zes dingen
die hij nog niet geleerd had, met nog drie anderen waar hij niet van
wist, wreef Paul zijne handen maar en keek Cornelia strak aan.
Toevallig was dit evengoed als iets anders dat hij had kunnen doen, en
Cornelia vervolgde:

““Heftigheid twee. Eigenliefde twee. Neiging tot gemeen gezelschap,
gebleken in het geval met zekeren Glubb, oorspronkelijk zeven, maar
sedert verminderd.” Waarop ik vooral uwe aandacht wilde vestigen,
Dombey, is de algemeene opmerking aan het slot van deze analyse.”

Paul luisterde oplettend toe.

““In het algemeen mag van Dombey worden opgemerkt,”” las Cornelia met
eene zeer luide stem, en om het andere woord de kleine gedaante door
haar bril aanziende, ““dat zijn aanleg en wil goed zijn, en dat hij
zooveel vorderingen heeft gemaakt als men onder de omstandigheden had
kunnen verwachten. Maar het is van dezen jongen heer te bejammeren, dat
hij iets zonderlings (met eene gemeenzame uitdrukking zou men het
oudmannetjesachtig kunnen noemen) in zijn karakter en zijn gedrag
heeft, en dat hij zonder in een van beiden iets te vertoonen dat
bepaaldelijk te berispen is, zich dikwijls geheel anders voordoet dan
andere jonge heeren van zijn ouderdom en stand in de maatschappij.”
Verstaat gij dat Dombey?” zeide Cornelia, het papier neerleggende.—“Ik
geloof wel van ja, jufvrouw,” zeide Paul.—“Deze analyse, ziet ge,
Dombey,” hervatte Cornelia, “moet aan uw hooggeachten vader gezonden
worden. Het zal hem natuurlijk veel verdriet doen, als hij hoort dat
gij zonderling in uw karakter en gedrag zijt. En het is natuurlijk ook
verdrietig voor ons, want wij kunnen dan niet zooveel van u houden,
weet ge, Dombey, als wij wel zouden wenschen.”

Hier trof zij bij het kind eene teedere plek. Hij was, terwijl de tijd
van zijn vertrek naderde, van dag tot dag meer bezorgd geworden dat
iedereen in huis van hem mocht houden. Eene verborgene reden, die hij
maar onvolkomen begreep—zoo hij er al iets van begreep—deed hem eene
langzamerhand toenemende gehechtheid gevoelen aan alles en ieder die
daar was. Hij kon de gedachte niet verdragen, dat hij hun geheel
onverschillig zou zijn, als hij weg was. Hij wenschte, dat zij met
genegenheid aan hem zouden denken; en hij had er zelfs werk van gemaakt
om den grooten ruigen hond te verzoenen, die achter het huis aan een
ketting lag en waarvoor hij voorheen doodelijk bang was, opdat zelfs
dit beest hem zou missen als hij er niet meer was.

Weinig denkende dat hij hierin al weder toonde hoezeer hij van zijne
makkers verschilde, deed de arme Paul zijn best om dit Cornelia te
verklaren, en bad haar zoo goed te willen zijn om, in spijt van de
officieele analyse, toch maar van hem te houden. Aan mevrouw Blimber,
die bij hem was gekomen, deed hij hetzelfde verzoek; en toen deze dame
niet nalaten kon, zelfs in zijn bijzijn, hare dikwijls geuite meening
te herhalen, dat hij een “raar” kind was, zeide Paul haar dat zij zeker
wel gelijk zou hebben; dat hij dacht dat het van zijn gebeente kwam,
maar het niet zeker wist; en dat hij hoopte dat zij het door de vingers
zou zien, want dat hij van allen heel veel hield.

“Niet zooveel,” zeide Paul, met eene mengeling van beschroomdheid en
openhartigheid, die een der eigenaardigste en innemendste hoedanigheden
van het kind was, “niet zooveel als ik van Florence houd, natuurlijk;
dat zou nooit kunnen. Dat kondt gij ook niet denken, niet waar,
mevrouw?”—“O, welk een ouderwetsch oud kereltje!” riep mevrouw Blimber
fluisterend uit.—“Maar ik houd hier toch veel van iedereen,” zeide
Paul, “en het zou mij spijten als ik heenging en denken moest, dat
iemand blij was dat ik weg was, of er niet om gaf.”

Mevrouw Blimber was nu volkomen overtuigd dat Paul het raarste kind van
de wereld was, en toen zij den doctor vertelde wat er was voorgevallen,
sprak hij hare meening niet tegen. Maar hij zeide, gelijk hij reeds
gezegd had, toen Paul pas kwam, dat het studeeren veel zou doen; en
evenals bij die gelegenheid spoorde hij Cornelia aan om hem voort te
zetten.

Cornelia had hem altijd zoo sterk voortgezet als zij maar kon, en Paul
had het waarlijk zwaar genoeg gehad. Maar behalve het afwerken van
zijne dagtaak, had hij altijd nog een ander doel voor de oogen, waaraan
hij nog getrouw bleef. Hij wilde een stille, zachtzinnige, gedienstige
kleine jongen zijn, en altijd zijn best doen om de genegenheid en de
welwillendheid van de anderen te verwerven. Hoewel men hem dus nog
dikwijls op zijn ouden post op de trap vond, of hem uit zijn eenzaam
venster naar de wolken en golven zag turen, vond men hem toch meermalen
bij de andere jongens, die hij met stille bescheidenheid allerlei
kleine vrijwillige diensten bewees. Zoo kwam het dat, zelfs onder die
stroeve jonge kluizenaren, die onder doctor Blimber’s dak hun vleesch
kastijdden, Paul een voorwerp van algemeene belangstelling was; een
broos stukje speelgoed, waarvan zij allen veel hielden, en dat niemand
ruw had willen behandelen. Maar hij kon zijn aard niet veranderen of de
analyse doen overschrijven; en zoo waren allen het eens dat Dombey een
oud mannetje was.

Er waren echter aan dien naam eenige voorrechten verbonden, die niemand
anders genoot. Een kind dat geen oud mannetje was had men veel beter
kunnen missen, en dit alleen was reeds veel. Wanneer de anderen, des
avonds heengaande, slechts voor doctor Blimber en zijne familie bogen,
stak Paul zijn mager handje uit en schudde cordaat de hand des doctors,
en ook die van mevrouw Blimber en van Cornelia. Als iemand straf
bedreigde en die straf moest worden afgebeden, was Paul altijd de
afgezant. Zelfs het jonge mensch met zwakke oogen had hem eens
geraadpleegd ten aanzien van een ongelukje met glas en porselein; en er
werd een gerucht rondgefluisterd, dat de bottelier, die hem met zulke
gunstige oogen aanzag als die barsche man nog nooit een jongen had
gedaan, somtijds porter bij zijn tafelbier schonk opdat hij maar sterk
zou worden.

Boven en behalve deze uitgebreide voorrechten, had Paul nog vrijen
toegang tot mijnheer Feeder’s kamer, uit welk vertrek hij Toots
tweemaal erg misselijk in de opene lucht bracht, ten gevolge eener
mislukte poging om eene zeer lichte sigaar te rooken, uit het pakje dat
deze jonge heer op het strand heimelijk van een desperaten smokkelaar
had gekocht, die hem in vertrouwen had bekend, dat tweehonderd pond,
levend of dood, de prijs was, dien het tolkantoor op zijn hoofd had
gezet. Het was een gezellig kamertje, dat van Feeder, met zijn ledikant
in een ander kamertje daarachter, en, boven den schoorsteenmantel
opgehangen, eene fluit, waarop Feeder nog niet kon spelen, maar waarop
hij binnen kort zou gaan leeren, zeide hij. Er waren ook eenige boeken,
en een hengel; want Feeder zeide, dat hij zeker zou gaan leeren
visschen, als hij er maar tijd toe kon vinden. Met hetzelfde voornemen
had Feeder zich een fraaien klephoorn, een schaakbord met stukken, eene
Spaansche spraakkunst, een kistje met teekengereedschap en een paar
bokserhandschoenen aangeschaft. Allereerst, zeide Feeder, zou hij van
de edele kunst van vuistvechten werk maken, gelijk hij meende dat de
plicht van ieder man was, dewijl men zich daardoor in staat kon stellen
om, als het noodig was, eene hulpelooze vrouw te beschermen.

Feeder’s grootste schat was echter een groene pot met snuif, dien Toots
hem na de laatste vacantie als een present had medegebracht, en
waarvoor hij een hoogen prijs had betaald, daar die snuif nog uit den
voorraad van den prins-regent afkomstig was. Toots en Feeder konden
geen van beiden snuiven, zonder bijna de stuipen te krijgen van het
niezen; maar het was toch hun grootste vermaak eene doos, vol van die
krachtige snuif, met koude thee te bevochtigen en ze daar te zitten
verorberen. Het was eene marteling voor hen, er den neus mede vol te
stoppen, maar dit hadden zij er voor over, en daar zij er tusschenbeide
tafelbier bij dronken, hadden zij al het genot van een bacchanaal.

Voor kleinen Paul, die naast Toots, zijn voornaamsten beschermer, stil
bij hen zat, had zulk een roekeloos feest zekere geduchte
bekoorlijkheid; en wanneer Feeder van de donkere verborgenheden van
Londen sprak en Toots vertelde, dat hij die in de aanstaande vacantie
zelf in alle bijzonderheden zou gaan onderzoeken, en met dat oogmerk
reeds bij twee ongetrouwde oude jufvrouwen te Peckham eene kamer had
gehuurd, zag Paul hem aan alsof hij de held uit een boek met reizen of
wilde avonturen was, en werd bijna bang voor zulk een dolleman.

Op een avond, toen de vacantie reeds zeer nabij was, naar deze kamer
gaande, vond Paul Feeder bezig met eenige gedrukte brieven in te
vullen, terwijl andere, reeds ingevuld, door Toots gevouwen en
gecacheteerd werden. “Ha, Dombey, zijt ge daar?” zeide Feeder, want zij
waren altijd vriendelijk voor hem en verheugd als zij hem zagen—en hem
een van die brieven toewerpende, vervolgde hij: “En daar zijt gij ook,
Dombey. Dat is de uwe.”—“De mijne, mijnheer?” zeide Paul.—“Uwe
invitatie,” antwoordde Feeder.

Toen Paul den brief las—die geplaatdrukt was, met uitzondering van zijn
eigen naam en den datum, welke door Feeder waren ingevuld—bevond hij
dat doctor en mevr. Blimber het genoegen verzochten van den heer P.
Dombey’s tegenwoordigheid op een partijtje op woensdagavond, den
zeventienden dezer, tegen acht ure, en dat er quadrilles zouden gedanst
worden. Toots liet Paul den voor hem bestemden brief zien, ten blijke
dat hij ook was verzocht, en voor Briggs, Tozer, kortom voor al de
jonge heeren, lagen insgelijks invitatiën gereed.

Feeder zeide hem toen, tot zijne groote blijdschap, dat zijne zuster
ook was gevraagd, en dat het eene halfjaarlijksche gebeurtenis was, en
dat hij, daar de vacantie dien dag begon, terstond na de partij met
zijne zuster kon medegaan, als hij wilde; hetgeen Paul zeide dat hij
zeer gaarne zou willen. Feeder onderrichtte hem verder dat hij doctor
en mevr. Blimber, met een keurig net geschreven briefje, behoorde te
kennen te geven, dat de heer P. Dombey gaarne de eer zou hebben om aan
hunne beleefde invitatie te voldoen. Eindelijk zeide Feeder, dat hij
ten aanhoore van den doctor en mevrouw Blimber liefst maar niet van dit
feest moest spreken, daar al deze toebereidselen en de geheele zaak
evenals in de groote wereld werd behandeld, en de jonge heeren, in
hunne hoedanigheid van scholieren, geacht werden er niets van te weten.

Paul bedankte Feeder voor deze wenken, stak de invitatie in zijn zak,
en zette zich volgens gewoonte naast Toots op een stoeltje. Maar zijn
hoofd, dat hem al lang had gehinderd, en somtijds zeer zwaar en gedrukt
was geweest, was dien avond zoo lastig, dat hij het op zijne hand moest
laten rusten. En toch zonk het hoe langer hoe dieper neer, tot het
eindelijk op de knie van Toots bleef liggen, alsof het niet voornemens
was zich ooit weder op te beuren.

Dit was wel geene reden waarom hij doof moest wezen; maar hij moest dit
toch geweest zijn, dacht hij, want kort daarna hoorde hij Feeder in
zijn oor roepen, en voelde hij zich door dezen zacht schudden om zijne
aandacht te trekken. En toen hij zijn hoofd ophief en verschrikt
rondkeek, bevond hij dat doctor Blimber in de kamer was gekomen, en het
venster was opengezet, en dat zijn voorhoofd met water was nat gemaakt;
schoon het vreemd was, hoe dat alles gebeurd kon zijn, zonder dat hij
er iets van wist.

“Ha! Zoo, zoo! Dat is goed! Hoe gaat het mijn vriendje nu?” zeide
doctor Blimber bemoedigend.—“O, heel wel; dankje, mijnheer,” antwoordde
Paul.

Maar er scheen toch iets aan den vloer te haperen, want hij kon er niet
vast op staan, en aan de muren ook, want zij wilden zich gedurig
ronddraaien, en bleven alleen stilstaan als hij er heel strak naar
keek. Het hoofd van Toots scheen te gelijk veel grooter en veel verder
weg te zijn dan natuurlijk was; en toen hij Paul in zijne armen opnam
om hem naar boven te dragen, merkte Paul met verwondering op dat de
deur op eene geheel andere plaats was dan hij gemeend had, en dacht in
het eerst bijna dat Toots recht op den schoorsteen afging.

Het was heel vriendelijk van Toots dat hij hem zoo naar boven droeg, en
Paul zeide hem dit. Maar Toots antwoordde dat hij nog wel meer zou
willen doen, als hij maar kon; en hij deed ook meer; want hij hielp
Paul allervriendelijkst om zich uit te kleeden en in bed te komen, en
bleef toen bij het bed zitten grinniken; terwijl Feeder, over het
voeteinde van het ledikantje gebogen, al de stoppels op zijn hoofd met
zijne beenderige handen door elkander wreef, en toen zich hield alsof
hij met Paul wilde boksen, omdat hij nu weer geheel in orde was,
hetgeen Paul zoo buitengemeen comisch, en te gelijk zoo vriendelijk
vond, dat hij, niet wetende, of hij er om zou lachen of schreien, beide
te gelijk deed.

Hoe Toots wegsmolt, en hoe Feeder in mevrouw Pipchin veranderde, vroeg
Paul niet eens; hij was er ook niet nieuwsgierig naar, maar toen hij
mevrouw Pipchin, in plaats van Feeder, aan het voeteinde van zijn
ledikantje zag staan, riep hij: “Mevrouw Pipchin, zeg het maar niet aan
Florence!”—“Wat moet ik niet aan Florence zeggen, mijn kleine Paul?”
zeide mevrouw Pipchin, om het ledikant heengaande en zich daarnaast op
een stoel zettende.—“Van mij,” zeide Paul.—“Wel neen,” zeide mevrouw
Pipchin.—“Wat denkt ge dat ik voornemens ben te doen als ik groot word,
mevrouw Pipchin?” vroeg Paul, zijn gezichtje op zijn kussen naar haar
omkeerende, en haar, met zijne kin op zijne gevouwene handjes oplettend
aanziende.

Mevrouw Pipchin kon het niet raden.

“Ik denk dan al mijn geld in eene Bank te zetten,” zeide Paul, “en
nooit moeite te doen om meer te krijgen, en met mijn lieve Florence
naar buiten te gaan, en een huis te nemen met een mooien tuin er bij,
en velden en bosschen, en daar al mijn leven met haar te wonen.”—“Zoo
waarlijk!” zeide mevrouw Pipchin.—“Ja,” zeide Paul. “Dat denk ik te
doen, als ik—” Hij zweeg en dacht een oogenblik na.

Mevrouw Pipchin’s grijze oogen poogden in zijn peinzend gezichtje te
lezen.

“Als ik groot word,” zeide Paul; en terstond daarop begon hij mevrouw
Pipchin van het partijtje te vertellen, en dat Florence gevraagd was,
en hoe trotsch hij zou zijn als al de jongens haar zoo mooi en lief
vonden, en dat zij allen zoo goed voor hem waren en zooveel van hem
hielden, en hij zooveel van hen hield, en daar zoo blij om was. En toen
vertelde hij mevrouw Pipchin van de analyse, en dat hij
oudmannetjesachtig werd gevonden, en vroeg hoe mevrouw Pipchin daarover
dacht, en of zij wist wat dat was, en waarom hij het was. Mevrouw
Pipchin wilde er niets van weten, als de kortste manier om uit de
verlegenheid te komen; maar Paul was lang niet tevreden met dit
antwoord, en keek mevrouw Pipchin zoo strak uitvorschend aan, dat zij
genoodzaakt was op te staan en uit het venster te kijken, om zijne
oogen te vermijden.

Er was een zeker altijd bedaarde apotheker, die geroepen werd als een
van de jonge heeren ongesteld was, en deze man verscheen nu in de kamer
en bij het bed, met mevrouw Blimber. Hoe zij daar kwamen, en hoelang
zij er al geweest waren, wist Paul niet; maar toen hij hen zag, kwam
hij in het bed overeind en beantwoordde al de vragen des apothekers
zeer uitvoerig, en fluisterde hem toe dat Florence er toch niets van
weten moest, en dat hij er zoo op gesteld was dat zij op de partij
kwam. Hij was zeer spraakzaam met den apotheker, en zij scheidden als
beste vrienden. Toen hij weder met gesloten oogen was gaan liggen,
hoorde hij den apotheker zeggen, buiten de kamer en heel ver weg—of hij
droomde het maar—dat er gebrek aan levenskracht was (Paul verwonderde
zich wat dit was) en een zeer zwak gestel. Dat, daar de kleine patiënt
er zoo op gesteld was op den zeventienden van zijne schoolmakkers
afscheid te nemen, het best zou zijn, als hij niet erger werd, hem
daarin zijn zin te geven. Dat hij zich verheugde van mevrouw Pipchin te
hooren, dat hij den achttienden naar zijne familie te Londen zou gaan.
Dat hij, zoodra hij beter over het geval kon oordeelen, maar zeker voor
dien tijd, aan mijnheer Dombey zou schrijven. Dat er geene reden was
tot onmiddellijke—wat? Dit woord ontsnapte Paul. En dat de kleine
patiënt zeer schrander en gevoelig was, maar heel oudmannetjesachtig.

Paul lag zich met een kloppend hart te verwonderen, wat dat
oudmannetjesachtig toch was, dat zoovele menschen zoo duidelijk aan hem
zagen.

Hij kon er niet achter komen, maar deed er ook niet lang moeite toe.
Mevrouw Pipchin was weder bij hem, als zij ooit weg was geweest (hij
dacht dat zij met den doctor was heengegaan, maar dat was een droom
misschien) en had weldra, als door tooverij, eene flesch en een glas in
de handen en schonk iets voor hem in. Daarop kreeg hij wat lekkere
gelei, die mevrouw Blimber zelve hem bracht; en toen gevoelde hij zich
zoo wel, dat mevrouw Pipchin, op zijn dringend verzoek, naar huis ging,
en Briggs en Tozer naar bed kwamen. De arme Briggs bromde erg over
zijne eigene analyse, maar was heel vriendelijk voor Paul, en Tozer
ook, en al de anderen insgelijks; want ieder kwam eens naar hem kijken,
eer hij naar bed ging, en zeide: “Hoe gaat het nu, Dombey?”—“Houd u
maar goed, kleine Dombey!” Nadat Briggs in bed was gegaan, lag hij nog
lang wakker en over zijne analyse te zuchten, zeggende dat er niets van
waar was, en dat zij een moordenaar niet erger hadden kunnen uitmaken,
en—hoe het doctor Blimber zelf zou bevallen als zijn zakgeld er van
afhing? Het was heel gemakkelijk, zeide Briggs, een jongen het heele
halfjaar door tot een galeislaaf te maken en dan te zeggen dat hij lui
was; en hem tweemaal in de week zijn middageten te onthouden, en dan te
zeggen dat hij gulzig was; maar dat was immers toch niet uit te houden?
O! en ach!

Eer het jonge mensch met zwakke oogen den volgenden morgen op den gong
sloeg, kwam hij boven om Paul te zeggen dat hij maar stil moest blijven
liggen, hetgeen Paul zeer gaarne deed. Mevrouw Pipchin verscheen weder,
een weinig voor den apotheker, en een weinig nadat de goede meid, welke
Paul op dien eersten ochtend de kachel had zien potlooden (hoelang
scheen dat nu al geleden!) hem zijn ontbijt had gebracht. Er werd nog
eens consult gehouden, heel ver weg, of anders droomde Paul het weder;
en toen kwam de apotheker met den doctor en mevrouw Blimber terug en
zeide:

“Ja, ik denk, doctor Blimber, dat deze jonge heer zijne boeken nu wel
mocht laten liggen, daar de vacantie zoo nabij is.”—“Wel ja,” zeide
doctor Blimber. “Lieve, zult gij Cornelia eens daarvan onderrichten,
als het u belieft?”—“Wel zeker,” zeide mevrouw Blimber.

De apotheker bukte laag om Paul in de oogen te zien, en voelde hem den
pols, en legde zijne hand op zijn hart, met zooveel zorg en
belangstelling, dat Paul zeide: “Dankje wel, mijnheer.”—“Onze kleine
vriend heeft nooit geklaagd,” merkte doctor Blimber aan.—“Neen!”
antwoordde de apotheker. “Het was ook niet te denken.”—“Gij vindt hem
nu veel beter?” zeide doctor Blimber.—“O ja. Hij is veel beter,
mijnheer,” antwoordde de apotheker.

Paul lag er op zijne zonderlinge manier over te denken, welk onderwerp
des apothekers geest op dat oogenblik toch wel bezig hield; zoo
verstrooid had hij die twee vragen van den doctor beantwoord. Maar daar
de apotheker juist den blik van den kleinen patiënt ontmoette, en toen
terstond met een opgeruimden glimlach uit zijne verstrooiing opkeek,
beantwoordde Paul dien glimlach en dacht er niet meer aan.

Dien geheelen dag lag hij in bed te dommelen en te droomen, en naar
Toots te kijken; maar den volgenden dag stond hij op en ging naar
beneden. En zie daar, er haperde juist iets aan de groote klok, en een
man, die op een trapje stond, had de wijzerplaat afgenomen en peuterde
met instrumentjes in het werk, bij het licht van een eindje kaars! Dit
was eene zaak van gewicht voor Paul, die zich op den ondersten trap
zette en oplettend naar het werk bleef kijken; nu en dan een blik
werpende naar de wijzerplaat der klok, die dicht bij hem schuin tegen
den muur stond te leunen, daar hij zich niet kon ontdoen van het
vermoeden, dat die wijzerplaat naar hem keek.

De man op het trapje was zeer beleefd, en daar hij, toen hij Paul zag,
zeide: “Hoe gaat het, jonge heer?” raakte Paul met hem in gesprek en
vertelde hem dat hij eenigen tijd niet heel wel was geweest. Toen het
ijs aldus was gebroken, deed Paul hem eene menigte vragen over klokken
en uurwerken, en of er des nachts in de eenzame kerktorens menschen
waakten om ze te laten slaan, en hoe de klokken werden geluid als er
iemand stierf, en of dat andere klokken waren, dan die men bij het
trouwen luidde, dan of zij maar in de verbeelding der levenden zoo
akelig klonken. Daar hij bevond dat zijn nieuwe bekende niet wel
onderricht was op het punt van de avondklok in den ouden tijd, gaf Paul
hem eenige inlichtingen daarover, en vroeg hem ook, als een man van het
vak, wat hij dacht van koning Alfred’s denkbeeld om den tijd te meten
door het afbranden van kaarsen; waarop de man antwoordde, dat het, naar
zijne gedachte, eene ruïne voor de klokkenmakers zou zijn, als dat ooit
weder in de mode kwam. Kortom Paul bleef toekijken tot de klok weder
haar gewoon voorkomen had herkregen, en hare onveranderlijke vraag liet
hooren; waarop de man, na zijn gereedschap in eene lange mand te hebben
geborgen, hem goedendag wenschte en heenging. Vlak bij de deur
fluisterde hij echter nog even met den knecht, en in dit gefluister
kwam het woord oudmannetjesachtig—want Paul hoorde dit.

Wat kon dat oudmannetjesachtige wezen, dat de menschen altijd zoo
scheen te spijten?

Daar hij nu niet behoefde te leeren, dacht hij dikwijls daarover,
schoon niet zoo dikwijls als hij wel zou gedaan hebben, indien hij
minder dingen had gehad om aan te denken. Maar hij had er heel veel, en
dacht altijd, den geheelen dag lang.

Vooreerst, Florence zou op de partij komen. Florence zou zien dat de
jongens veel van hem hielden, en dat zou haar zulk een genoegen doen.
Dit was het voornaamste voor hem. Als Florence maar zeker was dat zij
goed en vriendelijk voor hem waren, en hij een kleine gunsteling onder
hen geworden was, zou zij altijd aan den tijd, dien hij daar had
doorgebracht, kunnen denken, zonder er heel bedroefd om te zijn.
Misschien zou zij er ook des te geruster om zijn, als hij weer
terugkwam.

Als hij weer terugkwam! Vijftigmaal daags ging hij stil naar boven naar
zijne kamer, ten einde zijne boeken en alle kleinigheden bij elkander
te zoeken, om alles, tot het minste toe, mede naar huis te nemen. Hij
scheen er geheel niet op te rekenen dat hij ooit weder terug zou komen;
niets van hetgeen hij dacht of deed stond daarmede in het minste
verband, behalve die enkele gedachte die op zijne zuster betrekking
had. Hij had integendeel, terwijl hij zoo peinzend en mijmerend door
het huis dwaalde, om alles wat hem gemeenzaam was te denken, als iets
waarvan hij afscheid moest nemen; en daardoor had hij aan zooveel te
denken, den geheelen dag lang.

Hij moest boven die kamers binnenkijken en denken hoe eenzaam zij
zouden zijn als hij weg was, en zich verwonderen hoeveel stille dagen,
weken, maanden en jaren lang zij nu ernstig en ongestoord zouden
blijven. Hij moest denken—zou daar ooit een ander kind
oudmannetjesachtig, evenals hij, rond dwalen, en dezelfde groteske
figuren in de behangsels en meubelen zien; en zou iemand dien jongen
dan van kleinen Dombey vertellen, die daar voorheen geweest was?

Hij moest aan het portret op de trap denken, dat hem altijd zoo ernstig
nazag als hij heenging en er over zijn schouder naar omkeek; en dat,
als hij het met iemand anders voorbijging, nog altijd naar hem en niet
naar dien anderen scheen te zien. Hij had veel te denken over die
plaat, die ergens anders hing, waarop in het midden eener verwonderde
groep eene gedaante stond, die hij kende, eene gedaante met een krans
van licht om het hoofd—zachtmoedig, goedertieren, barmhartig—en naar
boven wijzende.

Voor het venster van zijne slaapkamer kreeg hij nog andere gedachten,
die zich met deze vermengden, en elkander opvolgden gelijk de rollende
golven. Waar die wilde vogels woonden, die met onstuimig weder altijd
over de zee zweefden; waar de wolken oprezen en eerst begonnen, waar de
wind vandaan kwam en waar hij ophield; of de plek waar hij en Florence
zoo dikwijls over die dingen hadden zitten praten, wel ooit weder juist
dezelfde kon zijn, nu zij er niet meer waren; of zij ooit weder
dezelfde voor Florence kon zijn, als hij ver weg was en zij daar alleen
zat.

Hij moest ook aan Toots, en mijnheer Feeder, en aan al de jongens
denken; en aan doctor Blimber en mevrouw Blimber en Cornelia; aan
thuis, en aan zijne tante en jufvrouw Tox; aan zijn vader, Dombey en
Zoon, aan Walter met zijn armen ouden oom, die nu het geld had dat hij
noodig had, en aan dien kapitein met zijne grove stem en met zijne
ijzeren hand. Bovendien had hij in den loop van den dag nog een aantal
bezoeken te brengen: aan de schoolzaal, aan doctor Blimber’s
studeerkamer, aan mevrouw Blimber’s kamer, aan die van Cornelia, en aan
den hond. Want hij mocht nu vrij door het geheele huis gaan gelijk hij
wilde, en in zijn verlangen om van allen op een vriendschappelijken
voet te scheiden, poogde hij ieder nog eenige diensten te bewijzen. Nu
zocht hij plaatsen in boeken op voor Briggs, die nooit zelf iets kon
vinden; dan woorden in dictionnaires voor jonge heeren, die er mede
verlegen waren; dan hield hij eene streng voor mevrouw Blimber op als
zij zijde moest winden; dan legde hij de papieren in Cornelia’s
lessenaar te recht; somtijds sloop hij zelfs des doctors studeerkamer
binnen, en daar, aan zijne geleerde voeten gezeten, liet hij zachtjes
de globes draaien, en reisde zoo den aardbol rond, of nam eene vlucht
tusschen de verste sterren.

In die dagen onmiddellijk voor de vacantie, toen al de andere jonge
heeren aan eene algemeene repetitie der studiën van het gansche
halfjaar zwoegden, was Paul zulk een bevoorrecht leerling als men daar
in huis nog nooit gezien had. Hij kon het zelf haast niet gelooven;
maar zijne vrijheid bleef van uur tot uur, en van dag tot dag,
voortduren, en kleine Dombey werd door iedereen geliefkoosd. Doctor
Blimber was zoo oplettend voor hem, dat hij eens Johnson onder den
maaltijd van de tafel zond, omdat hij hem onbedacht dien armen kleinen
Dombey had genoemd; hetgeen Paul zelf wat al te hard vond, schoon hij
er op dat oogenblik van had geschrikt en zich verwonderd waarom Johnson
hem beklaagde. De rechtvaardigheid des doctors was te meer
twijfelachtig, dacht Paul, omdat hij dien grooten man zelven den
vorigen avond toestemmend had hooren antwoorden op een gezegde van
mevrouw Blimber, dat die arme lieve kleine Dombey hoe langer hoe meer
een oud mannetje werd. Paul begon nu te denken dat dit
oudmannetjesachtige daarin moest bestaan, dat iemand mager en licht
was, en heel gauw moede werd, en daarom gaarne overal ging liggen
rusten; want hij kon niet nalaten te gevoelen dat hem dit van dag tot
dag meer tot eene gewoonte werd.

Eindelijk kwam de dag van de partij; en toen zeide doctor Blimber bij
het ontbijt: “Jonge heeren, op den vijf en twintigsten van de volgende
maand zullen wij onze studiën hervatten.” Toots verzaakte
oogenblikkelijk alle onderdanigheid, en stak zijn ring aan zijn vinger;
en kort daarop in een toevallig gesprek van den doctor melding makende,
noemde hij dezen zelfs eenvoudig “Blimber!” Deze vrijpostigheid
vervulde de oudste leerlingen met bewondering en afgunst; maar de
jongere waren ontzet en schenen zich te verwonderen, dat er geen balk
kwam neervallen om hem te verpletteren.

Geen woord werd er aan het ontbijt of diner van het feest van dien
avond gerept; maar er was den geheelen dag eene buitengewone drukte in
huis, en op zijne omwandelingen maakte Paul kennis met verscheidene
vreemde banken en kandelaren, en ontmoette hij eene harp met eene
groene jas aan, die bij de deur van het salon op het portaal stond. Er
was bij het diner ook iets wonderlijks aan mevrouw Blimber’s hoofd,
alsof zij hare haren al te stijf had opgebonden; en hoewel Cornelia aan
beide slapen eene sierlijke vlecht ten toon droeg, scheen zij daaronder
toch hare eigene krulletjes in papillotten te hebben, en dat wel in
stukken van een tooneelbiljet, want boven een van hare schitterende
brilleglazen las Paul “Theatre Royal,” en boven het andere “Brighton.”

Er was, toen de avond naderde, eene groote tentoonstelling van witte
vesten en dassen in de slaapkamers der jonge heeren, en zulk een reuk
van gezengd haar, dat doctor Blimber den knecht naar boven zond, om met
zijn compliment te vragen of het huis ook in brand stond. Maar het was
slechts de kapper, die de jonge heeren friseerde en in zijne drukte
zijne tang wat al te heet had laten worden.

Toen Paul gekleed was—dat men zeer vlug deed, want hij gevoelde zich
niet wel en slaperig, en kon het niet lang uithouden—ging hij beneden
naar het salon, waar hij doctor Blimber vond op- en neerstappen,
bijzonder net gekleed, maar met een deftig en onverschillig gezicht,
alsof hij het niet meer dan mogelijk achtte, dat hij dien avond een
paar visites zou krijgen. Kort daarop verscheen mevrouw Blimber, en zag
er allerliefst uit, dacht Paul, met zulk eene wijdte van rok, dat het
eene heele wandeling was om haar heen te gaan. Cornelia kwam kort na
hare mama, en zag er uit alsof zij wat te sterk was ingeperst, maar
anders bekoorlijk.

Toots en mijnheer Feeder waren de volgenden die kwamen. Beide hadden
den hoed in de hand, alsof zij ergens anders woonden, en toen zij door
den bottelier werden aangediend, zeide doctor Blimber: “Zoo, zoo! Wel
heb ik ooit!” en scheen buitengemeen verheugd hen te zien. Toots
schitterde overal van juweelen en knoopen, en gevoelde dit zoo sterk,
dat hij, na den doctor de hand gegeven en voor mevrouw en Cornelia
gebogen te hebben, Paul ter zijde nam, en vroeg: “Wat vindt gij er nu
van, Dombey?”

Maar in weerwil van dit bescheiden zelfvertrouwen, scheen Toots in
groote onzekerheid te verkeeren, of het wel behoorlijk was den
ondersten knoop van zijn vest dicht te hebben, en of het, alle
omstandigheden in aanmerking nemende, beter was zijne witte mouwboorden
op- of neergeslagen te dragen. Toen hij zag dat die van Feeder waren
opgeslagen, sloeg Toots ook de zijne op; maar toen de volgende heer de
zijne neer had, sloeg hij ze ook neer. De verscheidenheden in het
knoopen van het vest, niet alleen van onderen maar ook van boven,
werden, toen er meer heeren kwamen, zoo talrijk en ingewikkeld, dat
Toots gedurig met zijne vingers langs dat kleedingstuk vloog alsof hij
op een instrument speelde, en eindelijk niet meer scheen te weten hoe
zich te helpen.

Toen al de jonge heeren, met stijve dassen, gefriseerd haar,
dansschoenen aan en hun besten hoed in de hand, een voor een aangediend
waren, kwam Baps, de dansmeester, vergezeld door mevrouw Baps, voor
welke mevrouw Blimber buitengemeen vriendelijk was. Baps was een zeer
deftig en ernstig heer, met eene langzame, afgemetene manier van
spreken, en eer hij vijf minuten onder den lustre had gestaan begon hij
met Toots (die stilzwijgend hunne schoenen had staan vergelijken) er
over te praten, wat gij met uwe ruwe grondstoffen doen zoudt als zij
naar uwe havens kwamen om uw goud uit het land te halen. Toots, wien
die vraag zeer netelig voorkwam, gaf aan de hand ze “te koken;” maar
Baps scheen niet te denken dat dit baten zou.

Paul liet zich nu van de gekussende sofa glijden, die zijn observatie
post was geweest, en ging naar beneden in de kamer waar thee geschonken
werd, om op Florence te wachten, die hij in bijna veertien dagen niet
had gezien, daar hij den vorigen zaterdag en zondag bij doctor Blimber
was gebleven, uit vrees dat hij kou zou vatten. Weldra kwam zij, en zag
er met haar eenvoudig balkleedje en frissche bloemen in de hand zoo
heerlijk uit, dat, toen zij op den grond knielde om Paul om den hals te
pakken en te kussen (want er was daar niemand behalve zijne vriendin en
nog een jong dienstmeisje, om thee te schenken), hij er nauwelijks toe
kon besluiten om haar weder los te laten, en haar hare heldere,
liefdevolle oogen van de zijne te laten afwenden.

“Maar wat scheelt er aan, Flore?” vroeg Paul, bijna zeker dat hij een
traan in die oogen zag.—“Niets, broertjelief, niets,” antwoordde
Florence.

Paul raakte met zijn vinger zacht hare wang aan—en het was een traan!
“Waarom, Flore?” zeide hij.

“Wij zullen samen naar huis gaan, en ik zal u wel oppassen, lieve
Paul,” zeide Florence.—“Mij oppassen!” herhaalde Paul.

Paul kon niet begrijpen hoe dit te pas kwam, of waarom de twee
dienstmeisjes zoo ernstig toekeken, of waarom Florence even haar hoofd
omkeerde, en hem toen weder helder glimlachend aanzag.

“Flore,” zeide Paul, eene lok van haar donker haar tusschen zijne
vingers houdende. “Zeg mij toch, lieve! Vindt gij dat ik
oudmannetjesachtig ben geworden?”

Zijne zuster lachte en liefkoosde hem, en zeide: “Neen!”—“Omdat ik wel
weet dat zij dat van mij zeggen,” hervatte Paul, “en ik wilde weten wat
zij daarmede meenen, Flore.”

Maar er werd nu hard aan de deur geklopt, en Florence snelde naar de
tafel, en er werd niets meer tusschen hen gezegd. Paul verwonderde zich
weder toen hij zijne vriendin met Florence zag fluisteren, alsof zij
haar troostte; maar de komst van een nieuw troepje gasten bracht hem
dit spoedig uit het hoofd.

Het waren Sir Barnet Skettles, Lady Skettles en jonge heer Skettles. De
laatste zou na de vacantie op het instituut komen, en de faam was in
Feeder’s kamer reeds met zijn vader bezig geweest, die lid van het
parlement was, en van wien Feeder zeide dat hij, als hij eens het woord
nam (hetgeen men reeds drie of vier jaren van hem verwacht had), de
Radicalen denkelijk geducht zou raken.

“En wat is nu deze kamer, bij voorbeeld?” zeide Lady Skettles tot
Paul’s vriendin, Melia.—“Doctor Blimber’s studeerkamer, mevrouw,” was
het antwoord.

Lady Skettles nam het vertrek door haar lorgnet op, en zeide, met een
goedkeurend knikje, tot Sir Barnet: “Heel wel!” Sir Barnet stemde dit
toe, maar de jonge heer keek achterdochtig en twijfelachtig.

“En dit jongetje nu,” zeide Lady Skettles, zich naar Paul keerende; “is
hij een van de....”—“Jonge heeren, mevrouw; ja, mevrouw,” zeide Paul’s
vriendin.—“En hoe heet gij, mijn bleek jongetje?” zeide Lady
Skettles.—“Dombey,” antwoordde Paul.

Dadelijk viel Sir Barnet Skettles er op in, en zeide, dat hij de eer
had gehad van Paul’s vader aan een openbaar diner te zien, en dat hij
hoopte dat hij nog wèl voer. Daarna hoorde Paul hem tegen Lady Skettles
zeggen: “City—heel rijk—hoogst respectabel—de doctor heeft er mij van
gesproken.” En toen zeide hij tot Paul: “Wilt gij uw goeden papa wel
zeggen dat Sir Barnet Skettles zeer verheugd was te hooren dat hij nog
wèl voer, en hem zijn beleefd compliment laat doen?”—“Ja, mijnheer,”
antwoordde Paul.—“Dat is een cordate jongen,” zeide Sir Barnet
Skettles. “Barnet,” tot den jongen heer, die zich voor de aanstaande
studiën bij voorraad op den tulband wreekte, “dit is een jonge heer met
wien gij wel kennis kunt maken. Dit is een jonge heer met wien gij
kennis moogt maken, Barnet;” zeide hij, met bijzonderen nadruk op dit
verlof.—“Welke oogen! Welke krullen! Wat een lief gezichtje!” riep Lady
Skettles zachtjes uit, terwijl zij Florence door haar lorgnet
opnam.—“Mijne zuster,” zeide Paul.

De Skettles’sen waren nu opgetogen; en daar Lady Skettles reeds op het
eerste gezicht veel zin in Paul had gekregen, gingen allen te zamen
naar boven. Sir Barnet Skettles leidde Florence, en de jonge Barnet
kwam achteraan.

Toen zij het salon hadden bereikt bleef deze jonge heer echter niet
lang op den achtergrond; want doctor Blimber had hem dadelijk naar
voren en met Florence aan het dansen. Het kwam Paul voor dat hij niet
bijzonder vergenoegd, maar integendeel tamelijk slecht in zijn humeur
was; maar daar hij Lady Skettles, die met haar waaier de maat sloeg,
tot mevrouw Blimber hoorde zeggen, dat haar lieve jongen duidelijk al
smoorlijk verliefd was op het engelachtige kind, jonge jufvrouw Dombey,
scheen het wel dat Skettles Junior niet wilde toonen hoe zalig hij was.

Kleine Paul vond het iets vreemds dat niemand zijne plaats tusschen de
kussens op de sofa had ingenomen, en dat, toen hij weder in de kamer
kwam, iedereen ruimte voor hem maakte om er weder naar toe te gaan. Ook
bleef er niemand voor hem staan toen men opmerkte dat hij Florence
gaarne zag dansen, maar men liet de plaats geheel vrij, zoodat hij haar
met zijne oogen kon volgen. Zij waren zoo vriendelijk ook, zelfs de
vreemdelingen, die er spoedig in groot aantal waren, dat zij hem
telkens kwamen aanspreken, en hem vroegen hoe hij het maakte, en of hij
hoofdpijn had, en of hij niet moe was. Hij was hun wel dankbaar voor al
die goedheid en oplettendheid, en door kussens gesteund in zijn hoekje
zittende, met Lady Skettles en mevrouw Blimber op dezelfde sofa,
terwijl Florence op het eind van elken dans naast hem kwam zitten,
bleef hij zeer vergenoegd toekijken.

Florence had den geheelen avond bij hem willen blijven en liever geheel
niet dansen, maar Paul bewoog haar daartoe door haar te zeggen hoeveel
behagen hij daarin had. En hij zeide haar de waarheid; want zijn hartje
verhief zich en zijn gezichtje gloeide, als hij zag hoe iedereen haar
bewonderde en zij het schoonste rozeknopje der danszaal was.

Van zijne rustplaats tusschen de kussens kon Paul bijna alles zien en
hooren wat er omging, alsof alles alleen voor zijn vermaak gedaan werd.
Onder andere kleine voorvallen merkte hij op dat mijnheer Baps, de
dansmeester, met Sir Barnet Skettles in gesprek trad, en hem al zeer
spoedig vroeg, evenals hij Toots had gedaan, wat hij met zijne ruwe
grondstoffen doen zou als zij naar zijne havens kwamen en het goud
wegliep—hetgeen voor Paul zoo iets raadselachtigs was, dat hij zeer
verlangde te hooren wat er toch eigenlijk mee gedaan moest worden. Sir
Barnet Skettles had er veel over te zeggen, en zeide dit ook, maar het
scheen toch de vraag niet op te lossen, want Baps hervatte: “Ja, maar
als Rusland dan ook met zijn talk aankwam?” hetgeen Sir Barnet bijna
deed verstommen, want toen kon hij slechts zijn hoofd schudden en
zeggen, wel dan moest men zich maar aan zijne katoenen stoffen houden,
dacht hij.

Sir Barnet Skettles keek Baps na, toen hij mevrouw Baps wat ging
opvroolijken (die, daar zij geheel verlaten was, zich hield alsof zij
het muziekboek doorkeek van den heer die de harp bespeelde) alsof hij
hem voor een merkwaardig persoon hield; en zeide dit ook kort daarop
met zoovele woorden tot doctor Blimber, er bijvoegende of hij wel zoo
vrij mocht zijn om te vragen wie hij was, en of hij ooit in den Raad
van Koophandel had gezeten. Doctor Blimber antwoordde van neen, dat hij
dit niet geloofde, dat hij eigenlijk een vak had....

“Dat met de statistiek in verband staat, zou ik durven zweren?” viel
Sir Barnet er op in.—“Dat juist niet, Sir Barnet,” antwoordde doctor
Blimber, zijne kin wrijvende. “Om de waarheid te zeggen, mijnheer Baps
is een braaf man, Sir Barnet; maar eigenlijk is hij—onze dansmeester.”

Paul verwonderde zich zeer dat dit bericht Sir Barnet eene geheele
andere meening van mijnheer Baps deed opvatten, dat hij zelfs woedend
kwaad scheen te worden, met gloeiende oogen naar Baps omkeek, en
naderhand, toen hij het geval aan Lady Skettles vertelde, zeide dat de
kerel wel een dansmeester moest zijn om zoo verd...d onbeschaamd te
wezen.

Er was nog iets dat Paul opmerkte. Mijnheer Feeder begon, nadat hij
verscheidene glaasjes bisschop had gedronken, bijzonder vroolijk te
worden. Het dansen was over het geheel zeer stijf en de muziek
plechtig—zij geleek eenigszins naar kerkmuziek—maar na die glaasjes
bisschop zeide Feeder tegen Toots, dat hij er wat leven in zou brengen;
en daarna begon hij niet alleen te dansen, zoodat het werkelijk dansen
mocht heeten, maar de muziek ook heimelijk op te stoken om wilde
deuntjes te spelen. Verder werd zijne oplettendheid voor de dames zeer
in het oog loopend; en met Cornelia dansende fluisterde hij haar iets
in het oor—haar iets in het oor!—maar niet zoo zacht of Paul verstond
deze buitengemeene dichtregelen:


    “Had ik een hart dat valsch kon zijn,
    U kon ik nooit bedriegen!”


Dit hoorde Paul hem vier jonge dames achter elkander toefluisteren. Wel
mocht hij tot Toots zeggen, dat hij vreesde dat het hem morgen zou
opbreken.

Mevrouw Blimber maakte zich een weinig ongerust over
dit—vergelijkenderwijs—losbandige gedrag, en vooral over de verandering
in de muziek, die, daar zij nu ook gemeene straatdeuntjes begon te
laten hooren, Lady Skettles wel aanstoot zou kunnen geven. Maar deze
dame was zoo goed om mevrouw Blimber te verzoeken, dat zij er maar niet
van zou spreken, en nam hare verontschuldiging dat mijnheer Feeder’s
levendigheid van geest hem bij zulk eene gelegenheid somtijds tot
kleine buitensporigheden verleidde, zeer beleefd en vriendelijk op,
aanmerkende dat hij voor zijn stand een heel aardig man scheen te zijn,
en haar vooral de netheid beviel waarmede hij zijn haar droeg, dat
(gelijk reeds gezegd is) ongeveer een kwartduim lang was.

Eens, bij eene pauze in het dansen, zeide Lady Skettles tot Paul, dat
hij veel van muziek scheen te houden. Paul antwoordde dat dit zoo was,
en dat zij, als zij er ook zooveel van hield, zijne zuster Florence
eens moest hooren zingen. Terstond ontdekte Lady Skettles dat zij bijna
stierf van verlangen naar dit genot; en hoewel Florence er eerst van
schrikte dat men haar vroeg om voor zooveel menschen te zingen, en
ernstig verzocht dat men haar toch daarvan zou verschoonen, liet zij
zich echter overhalen toen Paul haar bij zich riep en zeide: “Och toe,
Flore! voor mij lieve Flore!” Zij ging dadelijk naar de piano en begon;
en toen allen wat op zijde gingen, zoodat Paul haar kon zien, en hij
haar daar alleen zag zitten, zoo jong, en zoo goed, en zoo schoon, en
zoo vriendelijk voor hem; en hare heldere stem hoorde, zoo natuurlijk
en bevallig, zulk een gouden band tusschen hem en alle liefde en geluk
in zijn leven, moest hij zijn hoofd omkeeren om zijne tranen te
verbergen. Niet, gelijk hij zeide, toen men hem aansprak, omdat de
muziek te treurig of te aandoenlijk was, maar omdat zij hem zoo lief
was.

Iedereen kreeg Florence lief. Hoe konden zij het laten. Paul had vooraf
wel geweten dat zij moesten en zouden; terwijl hij daar tusschen de
kussens in zijn hoekje zat, met kalm gevouwene handjes, en het eene
been los onder zich geslagen, hadden weinigen kunnen raden welke
trotsche blijdschap zijne kinderlijke borst deed zwellen, of welk eene
zoete rust hij gevoelde. Lofspraken op “Dombey’s zuster” klonken hem
van al de jongens in de ooren; iedereen verwonderde zich over het
bescheidene zelfvertrouwen der jonge schoone; gedurig sprak men over
hare geestigheid en hare talenten; en, als ware het zwevende in de
lucht van een zomernacht, spreidde zich een half begrepen gevoel voor
Florence en hem in het rond, dat hem roerde en streelde.

Hij wist niet waarom. Want al wat hij dien avond opmerkte, gevoelde en
dacht—al het tegenwoordige en afwezige, het heden en verleden—smolt in
elkander weg gelijk de kleuren van een regenboog, of van de pluimage
van fraaie vogelen wanneer de zon ze beschijnt, of gelijk de zacht
geschakeerde tinten der lucht wanneer die zon ondergaat. De vele
dingen, waaraan hij in den laatsten tijd had moeten denken, zweefden
hem in de muziek voorbij, niet alsof zij nogmaals zijne aandacht
eischten, of dat zij die waarschijnlijk ooit weder zouden bezig houden,
maar als vreedzaam afgedaan en bezorgd. Een eenzaam venster, waarvoor
hij jaren geleden had staan turen, zag uit over een oceaan, mijlen en
mijlen ver; op de golven lagen de invallende gedachten, die hem
gisteren nog zoo woelig bezig hadden gehouden, nu rustig te slapen.
Hetzelfde geheimzinnig gemurmel, waarover hij zich verwonderd had, toen
hij in zijn wagentje op het strand lag, meende hij nog door het gezang
zijner zuster, het gebrom van stemmen en het gescharrel van voeten te
hooren klinken; het was alsof het zelfs eenig deel had aan de
gezichten, die hem voorbijdwarrelden, en aan de botte vriendelijkheid
van Toots, die hem dikwijls de hand kwam geven. Door de algemeene
welwillendheid heen meende hij het nog te hooren; zelfs zijn naam van
oudmannetjesachtigheid scheen er, hij wist niet hoe, in verband mede te
staan. Zoo zat kleine Paul te luisteren, te mijmeren en te droomen, en
was zeer vergenoegd.

Tot het tijd werd om afscheid te nemen; en toen kwam het geheele
gezelschap in beweging. Sir Barnet Skettles bracht Skettles junior bij
hem om hem de hand te geven, en vroeg hem of hij wel zou willen
onthouden om zijn goeden papa te zeggen, met zijne bijzondere
complimenten, dat hij, Sir Barnet Skettles, gezegd had te hopen dat de
twee jonge heeren gemeenzame bekenden zouden worden. Lady Skettles gaf
hem een kus, en streek het haar van zijn voorhoofd weg en sloot hem in
hare armen, en zelfs mevrouw Baps—die arme mevrouw Baps! Paul was er
blijde om—kwam van het muziekboek van den heer, die de harp speelde af,
en nam even hartelijk afscheid van hem als iemand anders in de kamer.

“Goedendag, doctor Blimber,” zeide Paul, zijn handje
toereikende.—“Goedendag, mijn vriendje,” antwoordde de doctor.—“Ik
blijf u wel verplicht, mijnheer,” zeide Paul, hem argeloos in het
geduchte gezicht kijkende. “Zult gij hun vragen, als het u belieft, dat
zij goed voor Diogenes zorgen?”

Diogenes was de hond,—die nooit vóór Paul een vriend in zijn vertrouwen
had genomen. De doctor beloofde dat men, gedurende Paul’s afwezigheid,
alle mogelijke oplettendheid voor Diogenes zou hebben; en nadat Paul
hem nog eens bedankt en de hand gegeven had, zeide hij mevrouw Blimber
en Cornelia vaarwel, met zulk eene hartelijkheid en ernst, dat mevrouw
Blimber van dat oogenblik af vergat om Lady Skettles van Cicero te
spreken, hoewel zij het den geheelen avond vast voornemens was geweest.
Cornelia nam Paul’s beide handjes in de hare en zeide: “Dombey, Dombey,
gij zijt altijd mijn liefste leerling geweest. God zegene u!” En dit
bewees, dacht Paul, hoe licht men iemand onrecht kon doen; want
Cornelia, hoewel zij hem het leven zoo zuur had gemaakt, meende het en
gevoelde het.

Een gemompel liep onder de jonge heeren de kamer door: “Dombey gaat
heen!—Kleine Dombey gaat heen!” en er ontstond een algemeen gedrang de
trap af naar het voorhuis, achter Paul en Florence. De geheele familie
Blimber ging mede. Zoo iets, zeide Feeder hardop, was, zoover hij zich
kon herinneren, nog nooit met een jongen heer gebeurd; maar het zou
moeielijk te zeggen zijn of dit de nuchtere waarheid of de bisschop
was. De dienstboden, met den bottelier aan het hoofd, stelden er allen
belang in om kleinen Dombey te zien heengaan; zelfs het jonge mensch
met zwakke oogen, dat zijne boeken en koffers naar de koets droeg,
welke hem en Florence voor dien nacht naar mevrouw Pipchin zou brengen,
was zichtbaar aangedaan.

Zelfs niet de invloed van den meest verteederenden hartstocht op de
jonge heeren—en allen waren op Florence verliefd—kon hen weerhouden om
een luidruchtig afscheid van Paul te nemen, hem met hoeden na te
wuiven, elkander te verdringen om hem de hand te geven, een voor een te
roepen “Dombey, vergeet mij niet!” en zich meer dergelijke zulke
uitbarstingen van gevoel te veroorloven, zeer ongewoon bij deze
jeugdige Chesterfield’s. Toen Florence Paul inbakerde, eer de deur werd
opengedaan, fluisterde hij haar toe—Had zij dat gehoord? Zou zij het
ooit vergeten? Was zij er niet blij mee? En uit zijne oogen straalde de
levendigste blijdschap toen hij dit zeide.

Nog eens keerde hij zich om, en wierp een laatsten blik op de naar hem
gerichte gezichten, en verwonderde zich hoe helder en hoe talrijk zij
waren, en hoe zij boven elkander waren opgestapeld, gelijk de gezichten
in eene volle schouwburgzaal. Terwijl hij nog keek, dwarrelden zij voor
zijne oogen alsof hij ze in een spiegel zag, die niet stil hing, en een
oogenblik later was hij buiten in de donkere koets en klemde hij zich
aan Florence vast. Wanneer hij naderhand aan het huis van doctor
Blimber dacht, kwam het hem altijd weder voor den geest gelijk hij het
toen voor het laatst had gezien; nooit scheen het weder een werkelijk
huis te zijn, maar altijd een droom, en vol oogen.

Dit was echter het laatste afscheid nog niet. Onverwacht schoof Toots
een van de portierglazen neer, keek binnen en zeide giggelend: “Is
Dombey daar?” en schoof het dadelijk weder op, zonder naar antwoord te
wachten. Zelfs dit was het laatste nog niet; want eer de koetsier kon
oprijden, schoof Toots even onverwacht het andere portier neer, keek
met hetzelfde gegiggel binnen, zeide met dezelfde stem: “Is Dombey
daar?” en verdween evenals te voren.

Wat lachte Florence! En hoe dikwijls dacht Paul daar nog aan en wat
lachte hij dan ook!

Maar er was veel, kort daarop—des anderen daags en naderhand—dat Paul
zich slechts verward kon herinneren. Zooals, waarom zij dagen en
nachten bij mevrouw Pipchin bleven, in plaats van naar huis te gaan;
waarom hij in bed lag en Florence daar naast bleef zitten; of het zijn
vader was geweest in de kamer, of maar eene lange schaduw op den muur;
of hij zijn dokter van iemand had hooren zeggen, dat, als zij hem
hadden weggebracht vóór den dag waarvan hij zich zooveel had
voorgesteld, met eene verbeelding te krachtiger omdat hij zelf zoo zwak
was, het wel mogelijk was dat hij zich zou hebben doodgetreurd.

Hij kon zich zelfs niet herinneren of hij dikwijls tot Florence gezegd
had: “Och Flore, breng mij naar huis en verlaat mij nooit weer!” maar
hij dacht het wel. Hij verbeeldde zich somtijds dat hij zich zelven had
hooren herhalen: “Breng mij naar huis, Flore, breng mij naar huis!”

Maar hij kon zich herinneren, toen hij thuis kwam en de welbekende trap
werd opgedragen, dat hij vele uren lang het rommelen van eene koets had
gehoord, terwijl hij op de bank lag, met Florence nog naast hem en de
oude mevrouw Pipchin aan den overkant. Hij herinnerde zich ook zijn
vroeger ledikantje, toen men hem weder daarin legde, en zijne tante,
jufvrouw Tox en Suze. Maar er was nog iets anders, en dat wel kort
geleden, dat hem verbijsterde.

“Ik wilde Florence spreken, als het u belieft,” zeide hij. “Florence
alleen, voor een oogenblik.”

Zij boog zich over hem heen, en de anderen bleven achteruit.

“Flore, mijn liefje, was dat niet papa, in het voorhuis, toen ze mij
uit de koets haalden?”—“Ja, broertje lief.”—“Hij schreide toch niet, en
ging niet naar zijne kamer, deed hij wel, Flore, toen hij mij zag
binnenkomen?”

Florence schudde haar hoofd, en drukte hare lippen op zijne wang.

“Ik ben blij dat hij niet schreide,” zeide Paul. “Ik dacht dat hij dat
gedaan had. Zeg hem maar niet, dat ik er naar gevraagd heb.”








XV.

VERBAZENDE SLIMHEID VAN KAPITEIN CUTTLE EN IETS NIEUWS VOOR WALTER GAY.


Walter kon het verscheidene dagen niet met zich zelven eens worden, wat
hij in die zaak van Barbados zou doen, en koesterde zelfs eene flauwe
hoop dat mijnheer Dombey niet zou gemeend hebben wat hij zeide, of van
gedachten zou veranderen en hem naderhand zeggen dat hij niet behoefde
te gaan. Maar dewijl er niets voorviel om dit denkbeeld (dat op zich
zelf onwaarschijnlijk genoeg was) den minsten zweem van bevestiging te
geven, en de tijd zachtjes aan verliep, begreep hij dat hij moest
handelen, zonder zich langer te bedenken.

Walter’s grootste bezwaar was, hoe hij de verandering in zijne
vooruitzichten aan zijn oom Sam zou mededeelen, voor wien hij gevoelde
dat dit een geduchte slag zou zijn. Het viel hem te zwaarder oom Sam
met zulk eene ontzettende tijding te bedroeven, dewijl de oude man
sedert eenigen tijd veel was opgefleurd, en weder zoo vroolijk
geworden, dat het achterkamertje wederom even gezellig was als
voorheen. Oom Sam had den eersten termijn van de schuld aan Dombey
betaald, en hoopte op zijn tijd ook de rest af te doen; en hem thans
opnieuw ter neer te slaan, nu hij zich zoo mannelijk boven zijn leed
had verheven, was eene droevige noodzakelijkheid.

Het ging evenwel niet aan om zoo maar van hem weg te loopen. Hij moest
er vooruit van weten; en hoe het hem te zeggen, was de zaak. Wat de
vraag van gaan of niet gaan betrof, meende Walter geene keus te hebben.
Dombey had hem met waarheid gezegd, dat hij nog jong was en zijn ooms
omstandigheden niet goed waren; en door den blik, die deze herinnering
vergezelde, had hij duidelijk te kennen gegeven, dat Walter, als hij
het voorstel afwees, wel thuis mocht blijven, als hij zoo verkoos, maar
niet op zijn kantoor. Zijn oom en hij hadden eene groote verplichting
aan mijnheer Dombey, waarom Walter zelf had verzocht. Hij mocht er
heimelijk aan wanhopen om ooit de gunst van dien heer te winnen, en
denken dat deze hem nu en dan met eene minachting behandelde, die
eigenlijk niet billijk was; maar wat buitendien zijn plicht zou geweest
zijn, bleef toch zijn plicht—zoo dacht Walter ten minste—en zijn plicht
moest hij doen.

Toen Dombey hem aanzag en zeide dat hij nog jong was en zijn ooms
omstandigheden niet goed waren, had zijn gezicht de smadelijke
onderstelling uitgedrukt, dat Walter wel lust zou hebben om op kosten
van een oud man, die toch reeds in bekrompene omstandigheden verkeerde,
te blijven ledig loopen; en dit had den edeldenkenden jongeling tot in
de ziel getroffen. Met voornemen om mijnheer Dombey, zoover hij dit
zonder woorden te gebruiken doen kon, te verzekeren dat hij zich in
zijn karakter had vergist, had Walter er zich op toegelegd om zich na
die West-Indische benoeming nog vroolijker en vlijtiger te toonen dan
te voren, zoo dit voor een jongen van zijn levendigen en vurigen aard
mogelijk was. Hij was te jong en te onervaren om te denken, dat juist
deze hoedanigheid van hem mijnheer Dombey niet aangenaam was, en het
geen middel was om zijne goede meening te winnen als iemand zich onder
de schaduw van zijn geducht ongenoegen, hetzij billijk of onbillijk,
weltevreden en gemoedigd bleef toonen. Maar misschien—misschien—dacht
de groote man dat dit nieuwe blijk van een edel en mannelijk gemoed
moest dienen om hem te tarten, en nam hij zich voor het te vernederen.

“Wel, eens moet het oom Sam toch gezegd worden,” dacht Walter met een
zucht; en daar hij vreesde dat zijne stem misschien wat mocht beven, en
zijn uitzicht niet zooveel hoop aanduiden als hij wenschte, indien hij
het den ouden man zelf zeide en den eersten indruk dier mededeeling in
zijne gerimpelde trekken waarnam, besloot hij de goede diensten van
kapitein Cuttle, als bemiddelaar in te roepen. Toen het weder zondag
was geworden, begaf hij zich nog eens naar de woning des kapiteins.

Onderweg was het geene onaangename herinnering voor hem, dat jufvrouw
MacStinger elken zondagochtend een verren tocht deed, om de
godsdienstoefening bij te wonen, onder het gehoor van den eerwaarden
Melchizedek Howler, die, toen hij van de West-Indische dokken werd
weggezonden, op de valsche verdenking (door den grooten vijand
opzettelijk tegen hem uitgestrooid) dat hij gaatjes in vaten boorde en
dan zijn mond er voor hield, begonnen was het vergaan der wereld tegen
dien dag over twee jaren aan te kondigen, en eene benedenkamer had
gehuurd ter ontvangst van heeren en dames van de Dolle Gezindte, op
welke, bij hunne eerste vergadering, zijne vermaningen zulk een
krachtigen indruk hadden gemaakt, dat, onder den heiligen dans welke de
plechtigheden besloot, de vloer bezweek en de geheele gemeente beneden
in de keuken neerplofte, waarbij een mangel, aan een lid der kudde
toebehoorende, onherstelbaar werd beschadigd.

Dit had de kapitein, in een oogenblik van buitengemeene spraakzaamheid,
op den avond toen Brogley de uitdrager werd afbetaald, aan Walter en
zijn oom verteld. De kapitein bezocht geregeld elken zondagmorgen eene
kerk in zijne eigene buurt, waar hij goed genoeg was om—daar de wettige
hondenslager een gebrekkig oud man was—het oog op de jongens te houden,
over welke hij, door zijn geheimzinnigen haak, een groot vermogen
uitoefende. Wetende hoe geregeld de kapitein in alles was, maakte
Walter zooveel haast als hij kon, om hem nog eer hij uitging te vinden,
en had ook het genoegen, toen hij den hoek van Brig place omsloeg, de
blauwe jas en het vest van kapitein Cuttle buiten het venster in de zon
te luchten te zien hangen.

Het was bijna ongeloofelijk de blauwe jas te zien, zonder dat de
kapitein er instak; maar hij stak er toch niet in, anders zouden zijne
beenen—daar de huizen in Brig Place niet hoog zijn—de straatdeur hebben
verstopt, die evenwel geheel vrij was. Zeer verwonderd over dit
gezicht, klopte Walter ééns aan.

“Stinger,” hoorde hij den kapitein, boven op zijne kamer, duidelijk
zeggen, alsof dit kloppen hem niet aanging. Walter klopte dus tweemaal.

“Cuttle,” hoorde hij den kapitein daarop zeggen; en terstond daarop
kwam de kapitein zelf, in zijne schoone hemdsmouwen, met zijne das als
een touw om den hals en zijn blinkenden hoed op, boven zijne jas en
vest uit het raam kijken.

“Walter!” riep de kapitein uit, met verbazing naar beneden ziende.—“Ja,
kapitein Cuttle,” antwoordde Walter. “Ik ben het maar.”—“Wat scheelt er
aan, mijn jongen?” zeide de kapitein zeer bezorgd. “Gills is toch niet
weer over stuur?”—“Neen, neen,” antwoordde Walter. “Mijn oom scheelt
niets, kapitein.”

Kapitein Cuttle gaf zijn genoegen daarover te kennen, en zeide dat hij
naar beneden zou komen en de deur opendoen, hetgeen hij dan ook deed.

“Maar ge zijt er toch heel vroeg bij, Walter,” zeide de kapitein, hem
nog twijfelachtig aanziende, toen zij boven waren gekomen.—“Wel,
kapitein,” zeide Walter, zich neerzettende, “de zaak is eigenlijk, dat
ik bang was dat ge zoudt uitgaan; en ik wenschte eens een vriendelijken
raad van u te hebben.”—“Kom maar op, mijn jongen,” zeide de kapitein.
“Gij kunt alles van mij krijgen.”

Walter verhaalde hem wat er was voorgevallen, in welk bezwaar hij zich
daardoor ten opzichte van zijn oom bevond, en hoe het hem verplichten
zou als kapitein Cuttle zoo goed wilde zijn om hem bij te staan.
Kapitein Cuttle’s verbazing was zoo groot, dat zijn gezicht op het eind
van het verhaal een ledig masker scheen te zijn, waarachter nooit eene
menschelijke ziel had gescholen.

“Gij begrijpt wel, kapitein Cuttle,” vervolgde Walter, “wat mij zelven
betreft, ik ben nog jong, zooals mijnheer Dombey zegt, en op mij komt
het niet aan. Ik moet maken dat ik door de wereld kom, dat weet ik wel,
maar er zijn twee punten dacht ik, terwijl ik hier naar toekwam, waarop
ik voor mijn oom bijzonder moet letten. Ik wil niet zeggen dat ik
verdien zijn roem en de lust van zijn leven te zijn—dat gelooft gij wel
van mij—maar dat ben ik toch. Denkt gij het ook niet?”

De kapitein scheen eene poging te doen om uit de diepte zijner
verbazing op te rijzen en zijn gezicht weder te bezielen; maar daar dit
hem mislukte, knikte de blinkende hoed slechts met onuitsprekelijke
beteekenis.

“Als ik in leven en gezond blijf,” zeide Walter, “en daar ben ik niet
bang voor, kan ik toch, als ik naar West-Indië ga, bezwaarlijk hopen
mijn oom ooit weder te zien. Hij is oud, en buitendien, kapitein
Cuttle, zijn leven is een leven van gewoonte....”—“Sta vast, Walter! En
als die gewoonte ophoudt!” zeide de kapitein, eensklaps als het ware
herlevende.—“Maar al te waar, kapitein,” antwoordde Walter, zijn hoofd
schuddende. “En als het (zooals gij eens met waarheid hebt gezegd) zijn
leven zou verkort hebben, als hij zijn winkelvoorraad, en al die
dingen, waaraan hij zooveel jaren gewoon was, had verloren, denkt gij
dan niet dat het zijn leven ook verkorten zou....”—“Als hij zijn neef
verloor?” viel de kapitein er op in. “Wel zeker.”—“Nu dan,” zeide
Walter, met eene poging om een vroolijken toon aan te nemen; “wij
moeten ons best doen om hem te doen gelooven, dat de scheiding maar
voor een tijd zal zijn; maar daar ik beter weet, of vrees beter te
weten, kapitein, en zooveel redenen heb om hem te achten en lief te
hebben, vrees ik dat het mij zeer slecht zou afgaan als ik probeerde
hem dat wijs te maken. Dat is mijne voornaamste reden om te wenschen
dat gij er hem het eerst van spreekt, en dat is mijn eerste
punt.”—“Laveeren,” merkte de kapitein peinzend aan.—“Wat zegt ge,
kapitein?” vroeg Walter.—“Sta vast!” antwoordde de kapitein, nog
peinzend.

Walter zweeg eene poos om te wachten of de kapitein er nog iets bij zou
voegen; maar daar deze niets meer zeide vervolgde hij.

“Nu het tweede punt, kapitein Cuttle. Het spijt mij dat ik het moet
zeggen, maar ik ben geen gunsteling van mijnheer Dombey. Ik heb altijd
mijn best willen doen, en ik heb dat ook altijd gedaan, maar hij houdt
niet van mij. Ik kan het misschien niet helpen, dat ik hem niet beval.
Daar zeg ik niets van. Ik zeg maar, het is zeker dat hij niet van mij
houdt. Hij zendt mij niet naar dien post omdat het een goede post is;
hij wil mij dien zelfs niet beter doen voorkomen dan hij is, en ik
twijfel zeer of ik daardoor ooit tot bevordering op het kantoor zal
komen—of hij mij niet integendeel maar voor altijd uit den weg wil
hebben. Nu moeten wij hiervan niets tegen oom zeggen, kapitein Cuttle,
maar de zaak zoo gunstig voorstellen als wij kunnen; en als ik u zeg
hoe het werkelijk is, doe ik dat alleen opdat ik, als er ooit
gelegenheid mocht komen om mij een handje te helpen, terwijl ik zoo ver
weg ben, thuis een vriend zou hebben, die mijne wezenlijke
omstandigheden kent.”—“Walter, mijn jongen,” antwoordde de kapitein,
“in de spreuken van Salomo vinden wij dit: “Mogen wij nooit gebrek
hebben aan een vriend in nood, of aan eene flesch om hem te geven!” Als
ge dat vindt, zet er dan een streepje bij.”

Hierbij had de kapitein, met een gezicht vol welmeenendheid, Walter
zijne hand toegestoken; en nog eens zeide hij (want hij was eenigszins
trotsch op de nauwkeurigheid en gepastheid van zijne aanhaling): “Als
ge dat vindt, zet er dan een streepje bij.”—“Kapitein Cuttle,” zeide
Walter, de vervaarlijke vuist, die hem werd toegestoken, met zijne
beide handen vattende; “na mijn oom, is er niemand van wien ik zooveel
houd als van u. Er is niemand op de wereld wien ik zoo gerust kan
vertrouwen, dat weet ik zeker. Wat het heengaan betreft, kapitein,
daarom geef ik niet. Waarom zou ik daarom geven? Als ik mijn fortuin
mocht gaan zoeken als gemeen matroos, zou ik het gaarne doen. Ik zou
het al jaren geleden gaarne gedaan hebben, en het er op gewaagd hebben
hoe het met mij afliep. Maar dat was tegen den zin van mijn oom en
tegen de plannen die hij voor mij gemaakt had; en daarmede was dat
afgedaan. Maar wat ik gevoel, kapitein Cuttle, is dat wij ons allen
aldoor eenigszins vergist hebben, en dat ik tegenwoordig geene betere
vooruitzichten heb dan toen ik pas bij mijnheer Dombey op het kantoor
kwam—misschien slechter vooruitzichten, want misschien was de patroon
mij toen wel wat genegen, en dat is hij nu zeker niet.”—“Keer terug,
Whittington,” mompelde de verslagene kapitein, nadat hij Walter eene
poos had aangezien.—“Het zal lang duren, vrees ik,” antwoordde Walter
lachende, “eer er weer een Whittington komt. Niet dat ik klaag,”
vervolgde hij, weder zijn gewonen levendigen toon aannemende. “Ik heb
over niets te klagen. Ik ben bezorgd. Ik kan leven. Als ik mijn oom
verlaat, laat ik hem aan u over, kapitein Cuttle, en ik kan hem aan
niemand beter overlaten. Ik heb u dat alles niet gezegd omdat ik
wanhopig ben, dat niet; het is maar om u te overtuigen, dat ik het op
het kantoor niet maar zoo voor het kiezen heb, en dat ik moet gaan waar
ik gezonden word en moet nemen wat mij geboden wordt. Het is voor mijn
oom beter dat ik word weggezonden; want mijnheer Dombey is een vriend
die hem kan bijstaan, en ook wel wil, gelijk gebleken is; en ik ben
overtuigd dat hij dit nog eerder zal doen als ik er niet ben, dien hij
niet gaarne ziet. Dus, kapitein Cuttle, met eene kleine verandering van
het matrozen-liedje:


    “Dat gaat naar West-Inje toe,
    Voor meer dan zeven jaren.””


Kapitein Cuttle kon niet nalaten mede te schreeuwen, en besloot het
gezang met een lang uitgerekt “A-hoy!” dat de geheele straat doorklonk.

“En nu, kapitein Cuttle,” zeide Walter, hem met groote drukte jas en
vest aangevende, “als ge nu wilt meekomen en oom Sam het nieuws
vertellen (dat hij eigenlijk al lang had moeten weten) zal ik u aan de
deur laten en tot van middag gaan rondkuieren.”

De kapitein scheen niet veel zin in die taak te hebben, of te denken
dat hij ze naar behooren zou kunnen volvoeren. Hij had zich Walter’s
toekomstige loopbaan zoo geheel anders voorgesteld; hij had zich zoo
dikwijls verheugd over de schranderheid waarmede hij zijn fortuin
vooruitzag, dat het hem veel kostte daarvan af te zien, en zelfs mede
te helpen, om die vooruitzichten den bodem in te slaan. Buitendien vond
hij het moeilijk zijne oude denkbeelden in dit opzicht over boord te
werpen en eene nieuwe lading in te nemen, zonder in de haast, welke de
omstandigheden vereischten, de eene met de andere zaak te verwarren en
zelf niet te weten hoe hij het had. In plaats van dus met zooveel
spoed, als Walter zou verlangd hebben, vest en jas aan te trekken,
weigerde hij dit geheel en al, en onderrichtte hij Walter dat hij over
zulk eene ernstige zaak eerst “een beetje op zijne nagels moest
bijten.”

“Dat is eene oude gewoonte van mij. Walter,” zeide de kapitein, “al
sedert vijftig jaar. Als gij Ned Cuttle op zijne nagels ziet bijten,
denk dan maar dat hij aan den grond zit.”

Daarop nam de kapitein zijn ijzeren haak tusschen de tanden, alsof het
eene hand was, en begon de zaak, met een gezicht vol diepdenkende
wijsheid, uit alle oogpunten te overwegen.

“Ik heb een vriend,” mompelde hij peinzende, “maar hij is tegenwoordig
op de kustvaart naar Whitby uit, die er zooveel over zou kunnen zeggen
en over alle andere dingen, dat hij het parlement wel zes zou kunnen
voorgeven en het nog kloppen. Hij is tweemaal over boord geslagen, die
man, en het heeft hem niets gedeerd. Toen hij nog een jongen was kreeg
hij alle dag met eene handspaak op zijn kop, en toch is er geen mensch
op de wereld die helderder kop heeft.”

In weerwil van zijne achting voor kapitein Cuttle kon Walter niet
nalaten zich heimelijk over de afwezigheid van dien wijzen man te
verheugen, en te hopen dat zijn helder verstand zich niet met zijne
bezwaren mocht bemoeien eer zij geheel waren opgeruimd.

“Als ik dien man de ton aan de Nore wees,” zeide kapitein Cuttle, op
denzelfden toon, “en hem zijne meening daarover vroeg, Walter, zou hij
er een ding van maken dat zoo weinig op eene ton geleek als de knoopen
van uw oom. Geen mensch loopt zoo hard—op twee beenen zeker niet—dat
hij hem kan bijhouden.”—“Hoe heet hij, kapitein Cuttle?” zeide Walter,
die toch eenige belangstelling in den vriend des kapiteins wilde
toonen.—“Hij heet Bunsby,” zeide de kapitein. “Maar, Heere, hij zou
heel wat anders kunnen heeten, met zulk een verstand als hij heeft.”

Welk denkbeeld de kapitein eigenlijk aan deze lofspraak hechtte
helderde hij niet verder op, en Walter lokte hem ook niet daartoe uit;
want toen hij met zijne natuurlijke levendigheid nog eens over de
voornaamste punten zijner zaak begon te spreken, ontdekte hij spoedig
dat de kapitein weder in zijne vroegere diepzinnigheid was verzonken,
en hoewel hij hem onder zijne ruige wenkbrauwen strak aankeek, hem
blijkbaar niet zag of hoorde.

Kapitein Cuttle zat zich inderdaad met zulke diepzinnige bespiegelingen
bezig te houden, dat zijn doorzicht weldra geheel geen grond meer vond.
Langzamerhand werd het hem duidelijk dat er eene misvatting moest
plaats hebben, en het veel waarschijnlijker was dat Walter zich
vergiste dan hij; dat, indien er werkelijk een West-Indisch plan
bestond, dit geheel iets anders moest wezen dan Walter, die zoo jong en
loszinnig was, meende,—dat het niets anders wezen kon dan een nieuw
verzinsel om hem met buitengewonen spoed fortuin te laten maken. “Of
als er werkelijk eene kleine haspelarij tusschen hen is,” dacht de
kapitein, meenende tusschen Walter en Dombey, “zal er maar een gepast
woordje van een wederzijdsch vriend noodig zijn, om alles weder in orde
te brengen.” De slotsom, die kapitein Cuttle uit deze overwegingen
trok, was, dat daar hij reeds de eer had gehad om mijnheer Dombey te
leeren kennen en te Brighton een zeer aangenaam half uur in zijn
gezelschap door te brengen (op den ochtend toen zij dat geld leenden),
en daar twee lieden, die de wereld kenden en elkander verstonden, en
genegen waren om elkander pleizier te doen, gemakkelijk een klein
bezwaar van dien aard konden schikken, het vriendschappelijk van hem
zou zijn, als hij, zonder er Walter iets van te zeggen, bij mijnheer
Dombey aan huis ging—tegen den knecht zeide: “Jongetje, wilt gij wel
zoo goed zijn om kapitein Cuttle te rapporteeren?”—Mijnheer Dombey in
een geest van vertrouwen aan te spreken—hem bij zijn knoopsgat te
haken—er over te praten—alles in het effen te brengen—en in zegepraal
heen te gaan!

Terwijl deze gedachten langzamerhand bij kapitein Cuttle opkwamen en
een bepaalden vorm kregen, klaarde zijn gezicht op, evenals een
benevelde morgen voor een helderen middag plaats maakt. Zijne
wenkbrauwen, die geducht dreigend waren geweest, trokken naar omhoog en
werden minder borstelig; zijne oogen, bijna dichtgeknepen van het
ingespannen denken, openden zich ongedwongen; een glimlach, die eerst
maar drie plekjes had,—een aan den rechterkant van zijn mond en een aan
beide ooghoeken—verspreidde zich over geheel zijn gezicht, ontrimpelde
zijn voorhoofd, en lichtte den blinkenden hoed op, alsof deze, die met
den kapitein aan den grond had gezeten, nu, evenals hij, gelukkig weder
vlot was.

Eindelijk staakte de kapitein het nagelbijten, en zeide: “Nu, Walter,
mijn jongen, kunt ge mij eens helpen met dat tuig;” waarmede hij zijn
vest en jas bedoelde.

Walter vermoedde weinig waarom de kapitein zoo keurig was op zijne das,
dat hij de beide slippen tot een soort van staart maakte, en deze door
een zwaren gouden ring haalde, met eene tombe, een hek en een boom er
op, ter gedachtenis van een overleden vriend; en waarom de kapitein
zijne boordjes zoo hoog mogelijk optrok, zoodat hij er slechts even
overheen kon zien; of waarom hij zijne schoenen uitdeed en een paar
halvelaarzen aantrok, die hij slechts bij buitengewone gelegenheden
droeg. Toen eindelijk de kapitein naar zijn genoegen was gekleed, en
zich van het hoofd tot de voeten had bekeken in een scheerspiegeltje,
hetwelk hij ten dien einde van een spijker nam, greep hij zijn
knoestigen stok en zeide, dat hij gereed was.

De kapitein stapte op straat deftiger dan gewoonlijk, maar Walter
schreef dit aan de laarzen toe en lette er dus weinig op. Eer zij ver
waren gekomen, ontmoetten zij eene vrouw met bloemen te koop, en de
kapitein bleef op eens, alsof hij een gelukkigen inval kreeg, bij haar
staan, en kocht den grootsten ruiker uit hare mand; een waaierachtig
bouquet, dat twee en een halven voet in omtrek had en uit de kleurigste
en vroolijkste bloemen was samengesteld.

Met dit presentje, dat hij voor mijnheer Dombey bestemde, gewapend,
stapte kapitein Cuttle met Walter voort, tot zij de deur des
instrumentmakers bereikten, waarvoor zij beiden bleven stilstaan.

“Gij gaat binnen?” zeide Walter.—“Ja,” antwoordde de kapitein, die wel
gevoelde dat hij zich Walter moest kwijt maken, eer hij verder ging, en
dat hij zijn voorgenomen bezoek liever tot wat later op den dag moest
uitstellen.—“En gij zult niets vergeten?” zeide Walter.—“Neen,”
antwoordde de kapitein.—“Ik zal dus maar dadelijk op mijne wandeling
uitgaan,” zeide Walter, “dan ben ik uit den weg.”—“Doe maar eene
frissche lange wandeling, mijn jongen,” riep de kapitein hem na. Walter
wuifde met de hand om dit te beloven, en ging zijns weegs.

Zijn weg lag eigenlijk nergens heen; maar hij dacht dat hij eens naar
buiten wilde gaan, waar hij over het onbekende leven, dat voor hem lag,
kon nadenken en onder een of anderen boom gerust zitten peinzen. Hij
wist geene betere buitenwandeling dan bij Hampstead, en geene betere
manier om daarheen te komen dan door Dombey’s huis voorbij te gaan.

Het was zoo statig en donker als ooit, en hij ging voorbij en zag naar
den dreigenden gevel op. De valgordijnen waren allen neergelaten, maar
de bovenvensters stonden wijd open, en het koeltje, dat die gordijnen
deed heen en weder zwaaien, was het eenige teeken van leven of beweging
dat van buiten zichtbaar was. Walter stapte zachter, toen hij het huis
voorbijging, en was blijde toen hij het een paar deuren achter zich
had.

Toen zag hij om—met die belangstelling welke hij altijd, sedert het
avontuur van het verdwaalde kind, jaren geleden voor de plek gevoeld
had, en keek vooral naar die bovenvensters. Terwijl hij zoo stond,
hield er een koetsje voor de deur stil, en een zwaarlijvig heer, in het
zwart, met een zwaren horlogeketting, stapte af en ging binnen. Toen
hij zich naderhand dien heer en zijne equipage te zamen herinnerde,
twijfelde Walter niet of het was een dokter, en toen verwonderde hij
zich wie er ziek was: maar dit viel hem niet in voordat hij een eind
ver was gegaan en mijmerend aan andere dingen had gedacht.

Maar toch aan dingen die door het huis bij hem opkwamen, want hij
streelde zich met de gedachte, dat er misschien eens een tijd zou
komen, wanneer het schoone meisje, dat zijne oude vriendin was, en hem
altijd zoo dankbaar was geweest en zoo blijde dat zij hem zag, haar
broeder in zijn belang zou trekken en zoo een gunstigen invloed op zijn
lot uitoefenen. Hij streelde zich daarmede, meer, op het oogenblik,
omdat hij zich dan zou kunnen verbeelden dat zij bestendig aan hem
bleef denken, dan om het voordeel dat het hem zou kunnen geven; maar
zijn nuchter verstand fluisterde hem toe dat hij, als hij dan nog
leefde, over zee, en vergeten zou wezen, en zij getrouwd, rijk, trotsch
en gelukkig. Er bestond niet meer reden dat zij bij zulk een
veranderden staat van zaken met eenige belangstelling aan hem zou
denken, dan aan eenig speeltuig dat zij ooit had gehad—neen, zelfs
zooveel niet.

En toch idealiseerde Walter het bevallige meisje, dat hij eens op de
gemeene straten had vinden zwerven, zoodanig, en vond in de onschuldige
dankbaarheid, welke zij dien avond zoo eenvoudig en oprecht had
getoond, zooveel edels en schoons, dat hij zich voor zich zelven
schaamde, toen hij zich wilde opdringen dat zij trotsch zou worden. Aan
den anderen kant waren zijne gedachten zoo grillig, dat het hem bijna
niet minder lasterlijk voorkwam zich haar als eene volwassene vrouw te
verbeelden, haar zich anders voor te stellen dan als hetzelfde
zachtzinnige, argelooze, aanhalige kind, dat zij in de dagen van Goede
Vrouw Brown geweest was. Kortom, Walter ontdekte dat hij, zoodra hij
met zich zelven over Florence wilde redeneeren, terstond geheel
onredelijk werd, en maar niet beter kon doen dan haar beeld in zijn
hart te bewaren als iets kostbaars, onveranderlijks, onbereikbaars en
onduidelijks—onduidelijk in alles behalve haar vermogen om hem op te
beuren, en hem als een beschermengel terug te houden van alles wat
harer onwaardig zou zijn.

Het was eene lange wandeling die Walter deed, terwijl hij naar de
vogeltjes, en de kerkklokken, en het verzachte gegons der stad
luisterde—streelende geuren inademde—somtijds naar den benevelden
gezichteinder keek, waarachter zijne reis en de plaats zijner
bestemming lagen—en dan weder rondzag naar het groene Engelsche gras en
het bekende landschap. Evenwel dacht hij niet duidelijk, zelfs niet aan
zijn vertrek; hij scheen het nadenken, uit traagheid, van uur tot uur,
en van minuut tot minuut uit te stellen, en toch bleef hij al dien tijd
aan het peinzen.

Walter had de velden weder verlaten, en stapte in dezelfde mijmerende
stemming huiswaarts, toen hij een man een schreeuw hoorde geven, en
terstond daarop eene gillende vrouwenstem hem bij zijn naam riep.
Verwonderd omkijkende, zag hij dat eene huurkoets, die den anderen kant
opreed, niet ver van hem af, was blijven stilstaan; dat de koetsier op
den bok omzag en hem met zijne zweep wenkte, en dat eene jonge vrouw
het halve lijf uit het portier stak en hem met alle macht teekenen gaf.
Naar deze koets toeloopende, bevond hij dat de onbekende jonge jufvrouw
Nipper was, en dat jonge jufvrouw Nipper zoodanig onthutst was dat zij
haast niet wist wat zij zeide of deed.

“Staggs’s Gardens, mijnheer Walter!” zeide zij. “O zeg toch, als je
blieft.”—“Wat?” vroeg Walter. “Wat is er te doen?”—“O, mijnheer Walter,
Staggs’s Gardens als je blieft!” zeide Suze.—“Daar!” zeide de koetsier,
zich met zekere zegevierende wanhoop op Walter beroepende, “zoo heeft
die jonge jufvrouw al een uur lang aangegaan, en mij gedurig weer
achteruit laten rijden uit blinde sloppen, waar zij wilde dat ik zou
inrijden. Ik heb al veel vrachten in die koets gehad, maar nog nooit
zulk eene vracht als zij.”—“Woudt ge naar Staggs’s Gardens, Suze?”
vroeg Walter.—“Ja! Daar wil ze naar toe! Maar waar is het?” bromde de
koetsier.—“Ik weet niet waar het is,” riep Suze radeloos uit. “Ik ben
er eens geweest, mijnheer Walter, met jonge jufvrouw Flore en onzen
armen lieveling, jongen heer Paul, op denzelfden dag toen gij jonge
jufvrouw Flore in de City hebt gevonden, want wij raakten haar kwijt
toen wij naar huis kwamen, jufvrouw Richards en ik, en een dolle stier
en haar oudste jongetje; en ik ben er later nog wel geweest, maar nu
kan ik het niet vinden, het is alsof het in den grond is gezonken. O,
mijnheer Walter, laat mij toch niet zitten. Staggs’s Gardens, als je
blieft. Flore’s lieveling—de lieveling van ons allemaal—die kleine,
vriendelijke jonge heer Paul! O mijnheer Walter!”—“Goede God!” riep
Walter uit. “Is hij ziek—erg ziek?”—“Och dat engeltje!” zeide Suze,
hare handen wringende. “Hij heeft in zijn hoofdje gekregen, dat hij
graag zijne oude min zou zien, en nu moet ik haar bij hem aan zijn bed
halen, jufvrouw Staggs, in Polly Toodle’s Gardens—wist het toch maar
iemand!”

Ontroerd van hetgeen hij hoorde, en terstond door Suze’s ijver
aangestoken, trok Walter, nu hij hare boodschap begreep, zich de zaak
zoo hartelijk aan, dat de koetsier genoeg werk had om hem dicht op te
volgen, terwijl hij vooruitliep, om hier en daar en overal naar
Staggs’s Gardens te vragen.

Er was geen Staggs’s Gardens meer. Het was van de aarde verdwenen. Waar
eens het oude vermolmde zomerhuisje stond, verhief zich nu een paleis,
en opende zich tusschen reusachtige kolommen een vergezicht in de
spoorwegwereld daarachter. Het ellendige stuk braakland, waar voorheen
allerlei vuilnis lag opgehoopt, was weg; in plaats daarvan zag men
rijen van magazijnen met allerlei kostbare koopwaren volgestapeld. De
oude achterstraten wemelden nu van voetgangers en rijtuigen; de nieuwe
straten, die moedeloos in den modder waren blijven steken, vormden nu
steden op zich zelven, met eigenaardige gemakken en genoegens, die men
nooit beproefd, waaraan men nooit gedacht had, eer zij hier geschapen
werden. Bruggen die naar niets toe gingen, brachten nu naar villa’s,
tuinen, kerken en gezonde openbare wandelingen. De geraamten van huizen
en beginselen van nieuwe buitenwijken waren langs den weg met
stoomsnelheid medegeloopen, en als een monstertrein het land
ingevlogen.

Wat de buurt betrof, die den spoorweg in zijne dagen van ontstaan niet
had willen erkennen, zij was wijzer geworden en roemde nu op haar
rijken en machtigen buurman. Men zag er spoorwegpatronen voor de
vensters der manufactuurwinkels, en spoorwegbladen voor die der
courantenloopers. Men zag er spoorweghotels en koffiehuizen, men had er
spoorwegplannen, kaarten, gezichten, mantels, flesschen,
boterhammenblikjes en vertreklijsten; spoorwegkoetsveeren,
spoorwegomnibussen, spoorwegstraten en gebouwen, spoorweghandlangers en
pannelikkers, en vleiers buiten getal. De klokken wezen zelfs
spoorwegtijd, alsof de zon was afgeschaft. Onder de overwonnelingen was
de voorheen zoo ongeloovige schoorsteenveger van Staggs’s Gardens, die
nu in een gepleisterd huis van drie verdiepingen woonde, en zich op een
geschilderd bord met gouden krulletters voor “aannemer van het
machinale reinigen der spoorwegschoorsteenen” uitgaf.

Naar en van het hart dier groote verandering stroomde nacht en dag een
rustelooze stroom van levensbloed heen en weder. Scharen van menschen
en bergen van goederen, die twintig maal in de vier en twintig uren
aankwamen en vertrokken, onderhielden eene eeuwigdurende beweging.
Zelfs de huizen schenen genegen om op te pakken en uitstapjes te gaan
doen. Wonderlijke parlementsleden, die zich, weinig langer dan twintig
jaren geleden, met de wilde spoorwegtheorieën der ingenieurs hadden
vroolijk gemaakt, en bij parlementaire verhooren den draak met hen
hadden gestoken, reden nu met het horloge in de hand naar het noorden,
en zonden met den magnetischen telegraaf boodschappen vooruit, dat zij
kwamen. Dag en nacht snorden de locomotieven zegevierend voort, of
gleden, op het eind van een tocht, gelijk getemde draken, naar het
aangewezene hoekje, op een duimbreed afgemeten, en stonden daar te
borrelen en te trillen, dat de muren er van beefden, als vervulde hen
de geheime bewustheid van groote vermogens, die men nog niet vermoedde,
en veruitziende oogmerken, die zij nog moesten verwezenlijken.

Maar Staggs’s Gardens was met wortel en tak uitgeroeid. O jammer, dat
geen voet Engelschen grond—met krotjes van huizen bezet—meer veilig is!

Eindelijk vond Walter, na veel vruchteloos navragen, een man, die in
dat verdwenen land had gewoond, en niemand anders was dan de vroeger
gemelde schoorsteenveger, nu een deftig, zwaarlijvig man geworden, die
juist aan zijne eigene deur klopte. Hij kende Toodle wel, zeide hij.
Was hij niet aan den spoorweg geplaatst?

“Ja, mijnheer, ja!” riep Suze Nipper uit het portier.

Waar woonde hij nu? vroeg Walter haastig.

Hij woonde in de gebouwen der Compagnie, den tweeden hoek rechtsom, de
werf langs, dan dwars over en weer den tweeden hoek rechtsom. Het was
nommer elf; zij kon niet missen; maar als zij dat toch deden, moesten
zij maar naar Toodle den stoker vragen, en iedereen zou hun wijzen waar
hij woonde. Bij dit onverwachte geluk, kwam Suze met allen spoed uit de
koets, nam Walter’s arm en ging met een stap, die haar spoedig buiten
adem moest doen raken, te voet op weg, de koets daar latende om op hare
terugkomst te wachten.

“Is de kleine jongen lang ziek geweest, Suze?” vroeg Walter, terwijl
zij zich voortrepten.—“Al heel lang sukkelig, maar niemand hield het
voor zoo erg,” antwoordde Suze, en voegde er met buitengemeene
scherpheid bij: “O die Blimber’s!”—“Blimber’s?” herhaalde Walter.—“Ik
zou het mij zelve niet kunnen vergeven, mijnheer Walter,” antwoordde
Suze, “als ik iemand hard viel in een tijd als deze, nu er zooveel
ernstige droefheid is om aan te denken, maar ik mag toch wel wenschen
dat die heele familie aan het werk werd gezet om nieuwe wegen te maken
in een steenigen grond, en dat die jufvrouw Blimber met het houweel
vooruit moest.”

Daarop haalde zij eens adem en stapte nog harder door, alsof die
buitengewone ontboezeming hare borst verruimd had. Walter, die nu zelf
geen adem te missen had, stapte met haar mede zonder meer te vragen, en
spoedig stormden zij in hun ongeduld eene deur binnen, en kwamen zoo in
een zindelijk voorkamertje vol kinderen.

“Waar is jufvrouw Richards?” riep Suze rondkijkende. “O jufvrouw
Richards, jufvrouw Richards, kom toch met mij mee, als een lief
mensch!”—“Wel waarlijk, als dat Suze niet is!” zeide Polly, onder de
groep, met haar goedig moederlijk gezicht, zeer verwonderd
opstaande.—“Ja, jufvrouw Richards, ik ben het,” zeide Suze; “en ik wou
dat ik het niet was, al lijkt het niet beleefd om zoo te zeggen; maar
jonge heer Paul is heel ziek, en heeft zijn papa vandaag gezegd dat hij
zijne oude min zoo graag nog eens zou zien, en hij en jonge jufvrouw
Flore hopen dat ge met mij mee zult komen—en mijnheer Walter, jufvrouw
Richards—en vergeten wat er is voorgevallen, en dat lieve kind nog een
pleizier willen doen, want hij zal het niet lang meer maken, jufvrouw
Richards. Och, hij zal het niet lang meer maken!”

Toen Suze begon te schreien, en Polly, van aandoening over hare komst
en het gehoorde bericht, mede schreide, en al de kinderen (waaronder
verscheidene kleintjes) zich om haar heen drongen, legde Toodle, die
juist van Birmingham thuis was gekomen, en uit een schotel zat te eten,
mes en vork neer, stond op, kreeg voor zijne vrouw den hoed en doek,
die achter de deur hingen, hielp haar die opzetten en omdoen, klopte
haar toen op den rug, en zeide, met meer vaderlijk gevoel dan
welsprekendheid: “Snij maar uit, Polly!”

Zoo kwamen zij naar de koets terug, lang voor dat de koetsier hen
verwachtte; en Walter hielp Suze en jufvrouw Richards er in, ging zelf
op den bok zitten, opdat er geene vergissing meer zou plaats hebben, en
bracht de twee veilig tot bij mijnheer Dombey in het voorhuis—waar hij,
terloops gezegd, een reusachtigen ruiker zag liggen, welke hem aan dien
herinnerde, dien kapitein Cuttle des morgens in zijn gezelschap had
gekocht. Hij zou gaarne nog wat gebleven zijn om meer van den kleinen
zieke te hooren, of gewacht hebben, hoelang ook, om te zien of hij den
minsten dienst kon bewijzen; maar zich pijnlijk bewust, dat zulk een
gedrag door zijn patroon voor vrijpostig en aanmatigend zou worden
gehouden, ging hij langzaam en treurig heen.

Hij was nog geene vijf minuten ver, toen een man hem kwam naloopen en
verzocht om terug te komen. Walter ging haastig weder met hem mede, en
trad met een droevig voorgevoel het sombere huis binnen.








XVI.

WAT DE GOLVEN ALTIJD ZEIDEN.


Paul was nooit weder uit zijn bedje opgestaan. Daar lag hij naar het
gerucht op straat te luisteren, rustig en stil, zonder zich veel te
bekommeren hoe de tijd verliep, maar toch oplettend daarop en op alles
om hem heen acht gevende.

Als de zonnestralen door de dunne gordijnen in de kamer vielen, en de
gouden golfjes over den muur aan den overkant speelden, wist hij dat
het avond werd en het eene heerlijke roode lucht was. Als dit schijnsel
wegstierf, en de duisternis tegen den muur opkroop, lette hij er op hoe
het al donkerder en donkerder werd, tot het geheel nacht werd. Dan
dacht hij hoe de lange straten met lantarens waren besprenkeld, en hoe
omhoog de vreedzame sterren flikkerden. Zijne verbeelding had eene
zonderlinge neiging om naar de rivier te dwalen, die hij wist dat door
de groote stad stroomde; en dan dacht hij hoe zwart zij was, en hoe
diep zij moest schijnen, als die menigte van sterren er in spiegelde—en
vooral hoe standvastig zij voortvloeide naar de zee.

Als het later in den nacht werd, en de voetstappen op straat zoo
zeldzaam werden, dat hij ze kon hooren aankomen, en tellen tot zij zich
weder in de verte verloren, lag hij stil naar den gekleurden ring om de
kaars te kijken, en wachtte geduldig naar den dag. Het eenige dat hem
ontrustte was die diepe, snelle rivier. Somtijds gevoelde hij zich
genoodzaakt om haar te willen stuiten—om met zijne kinderlijke handjes
haar loop te stremmen—of ze met zand te verstoppen—en als hij ze
onweerstaanbaar zag aankomen, gaf hij een schreeuw. Maar een woord van
Florence, die altijd bij hem was, bracht hem weder tot bezinning, en
zijn hoofdje tegen hare borst leggende, vertelde hij Flore zijn droom
en glimlachte.

Als de dag weder begon aan te breken, wachtte hij naar de zon, en
wanneer haar vroolijk licht de kamer begon te verhelderen, verbeeldde
hij zich—neen, zag hij de hooge kerktorens in de morgenlucht oprijzen,
de stad herleven, ontwaken, weder in beweging komen, de rivier
glinsteren in haar loop (maar altijd even snel voortstroomen), en het
veld schitteren van den dauw. Langzamerhand kwam dan op straat het
gewone gerucht en geroep; de dienstboden in huis kwamen op en aan het
werk, gezichten kwamen de deur inkijken en vroegen aan zijne oppassters
zachtjes hoe hij het maakte. Paul antwoordde altijd zelf: “Ik ben
beter. Ik ben veel beter; wel bedankt! Zeg dat aan papa!”

Langzamerhand werd hij het gewoel van den dag, het gerucht van koetsen,
wagens en voorbijgangers moede, en dan viel hij in slaap, of plaagde
hem weder die lastige bewustheid—hij kon zelf bijna niet zeggen of hij
dan sliep of wakker was—van de stroomende rivier. “Waarom wil zij nooit
ophouden, Flore?” vroeg hij haar dan somtijds... “Zij neemt mij mee,
geloof ik!”

Maar Flore kon hem altijd bedaren en geruststellen, en het was
dagelijks een genot voor hem haar het hoofd op zijn kussen te laten
leggen, om zoo wat te rusten.

“Gij waakt altijd bij mij, Flore. Laat ik nu bij u waken!” Dan zette
men hem met kussens in een hoek van zijn bed, en daar zat hij dan,
terwijl zij naast hem lag, zich somtijds overbuigende, om haar een kus
te geven, en de anderen in de kamer toe te fluisteren dat zij moe was,
en dat zij al zoovele nachten bij hem was opgebleven.

Zoo verliep langzamerhand de dag en verloren zich weder zijne warmte en
licht; en dan speelden de gouden golfjes weder over den muur.

Hij werd door drie deftige dokters bezocht—zij plachten zich beneden te
verzamelen en te zamen naar boven te komen—en de kamer was dan zoo stil
en Paul lette zoo goed op hen (schoon hij nooit iemand vroeg wat zij
zeiden) dat hij zelfs het verschil in het geluid van hunne horloges
kende. Maar zijne belangstelling was vooral op Sir Parker Peps
gevestigd, die altijd dichtst bij zijn bed kwam zitten; want hij had
lang geleden hooren zeggen, dat die dokter bij zijne mama was geweest,
toen zij Florence in hare armen sloot en stierf; en dat kon hij nu niet
vergeten. Hij hield om die reden van den dokter. Hij was niet bang. De
menschen om hem heen veranderden even onbegrijpelijk als in dien
eersten nacht bij dokter Blimber—behalve Florence: Florence veranderde
nooit—en wat Sir Parker Peps was geweest, was nu zijn vader, die met
zijn hoofd in de hand zat. De oude mevrouw Pipchin, die in een
leuningstoel zat te dutten, veranderde dikwijls in jufvrouw Tox of in
zijne tante, en dan sloot Paul gaarne zijne oogen weder, om te zien wat
er vervolgens zou gebeuren, zonder dat dit hem eenigszins ontroerde.
Maar die gedaante met het hoofd in de hand kwam zoo dikwijls terug en
bleef zoolang, en zat zoo plechtig stil, zonder ooit te spreken of
aangesproken te worden, en maar zelden zijn gezicht vertoonende, dat
Paul zich flauw begon te verwonderen of zij wel iets wezenlijks was; en
als hij ze des nachts daar zag zitten, was hij bang.

“Flore,” zeide hij. “Wat is dat?”—“Waar, lieve Paul?”—“Daar, aan het
voeteind van het bed.”—“Daar is niets, behalve papa.”

De gedaante beurde het hoofd omhoog, stond op, kwam naar het bed en
zeide:

“Paul, mijn jongen, kent ge mij niet?”

Paul keek het gezicht aan en dacht: Was dat zijn vader? Maar het
gezicht dat hij zoo veranderd vond, trilde onder dat staren, alsof het
van pijn was; en eer hij zijne beide handjes kon uitsteken, om het
daartusschen te nemen en naar zich toe te trekken, keerde de gedaante
zich om en ging de deur uit.

Paul zag met een kloppend hart Florence aan, maar hij wist wel wat zij
zou zeggen, en stuitte haar door zijn gezichtje tegen hare lippen te
drukken. Toen hij de volgende maal die gedaante aan het voeteinde van
zijn bed zag zitten, riep hij ze toe:

“Wees niet zoo bedroefd om mij, lieve papa! Waarlijk, ik ben heel
gelukkig!”

Toen zijn vader kwam en zich naar hem overboog—hetgeen hij snel deed,
zonder eerst bij het bed te blijven staan—sloeg Paul hem zijne armen om
den hals, en herhaalde die woorden verscheidene malen en met grooten
ernst; en naderhand zag Paul hem nooit weder in de kamer, hetzij over
dag of des nachts, of hij riep hem toe: “Wees niet bedroefd om mij!
Waarlijk ik ben heel gelukkig!” Dit was het begin er van, dat hij des
morgens altijd zeide dat hij veel beter was, en dat zij dit zijn vader
moesten zeggen.

Hoevele malen de gouden golfjes over den muur speelden; hoevele nachten
de donkere rivier, zijns ondanks, naar de zee stroomde—dit telde Paul
nooit en verlangde hij nooit te weten. Indien hunne vriendelijke
oplettendheid of zijn gevoel daarvan konden toenemen, werden zij met
elken dag nog vriendelijker en hij nog dankbaarder, maar of het vele
dagen of weinige waren, kwam het zachtzinnige kind nu als van weinig
belang voor.

Op een nacht had hij aan zijne moeder gedacht en aan haar portret in
het salon beneden, en hij had zich verbeeld dat zij meer van de lieve
Florence moest gehouden hebben dan zijn vader deed, om haar zoo in hare
armen te sluiten toen zij gevoelde dat zij stierf; want zelfs hij, haar
broeder, die haar zoo liefhad, kon geen grooter wensch hebben dan deze.
Deze gedachten brachten hem op de vraag of hij zijne moeder ooit gezien
had; want hij kon zich niet herinneren of men hem ja of neen had
gezegd;—die rivier stroomde zoo sterk en verwarde zijn denkvermogen.

“Flore, heb ik ooit mama gezien?”—“Neen, lieveling; waarom?”—“Heb ik
nooit een vriendelijk gezicht, zooals dat van mama, mij zien aankijken
toen ik nog een klein kind was, Flore?”

Hij vroeg haar dit ongeloovig twijfelende, alsof hij een zweem van zulk
een gezicht voor zich had.

“O ja, lieve.”—“Van wie dan, Flore?”—“Van uwe oude min. Dikwijls.”—“En
waar is mijne oude min?” zeide Paul. “Is zij ook dood? Flore, zijn wij
allen dood, behalve gij?”

Er kwam eene beweging in de kamer, voor een oogenblik—langer misschien,
maar het scheen toch niet langer—en toen was alles weder stil; en
Florence hield, met een doodsbleek, maar toch nog glimlachend
gezichtje, zijn hoofd in haar arm. Haar arm beefde sterk.

“Laat mij die oude min eens zien, Flore, als het belieft.”—“Zij is niet
hier, lieve Paul; maar zij zal morgen komen.”—“Dank, Flore.”

Paul sloot met deze woorden zijne oogen en viel in slaap. Toen hij
wakker werd, stond de zon hoog, en was het een heldere warme dag. Hij
lag een poosje naar de vensters te kijken, die openstonden en waarvoor
de gordijnen ritselend heen en weder zwaaiden; toen zeide hij: “Flore,
is het nu morgen? Is zij gekomen?”

Er scheen iemand om haar uit te gaan. Misschien was het Suze. Paul
meende haar, toen hij weder zijne oogen sloot, te hooren zeggen dat zij
spoedig terug zou zijn; maar hij opende ze niet om te zien. Zij hield
haar woord—misschien was zij niet eens uit geweest—maar het volgende
dat hij hoorde waren voetstappen op de trap, en toen werd Paul
wakker—wakker naar lichaam en geest—en kwam in zijn bed overeind. Hij
zag ze nu om hem heen. Er was nu geen grauwe mist voor hem, gelijk des
nachts somtijds gebeurde. Hij kende iedereen, en noemde ieder bij zijn
naam.

“En wie is dat? Is dat mijne oude min?” zeide het kind, de
binnentredende met een blijden glimlach aanziende.

Ja, ja. Geene andere vreemde zou bij zijn gezicht die tranen hebben
geschreid, en hem haar lieven jongen, haar zoeten jongen, haar arm lief
kind hebben genoemd. Geene andere vrouw zou zich over zijn bed hebben
gebogen, en zijn vermagerd handje hebben gevat, en het aan hare lippen
en hare borst hebben gedrukt, alsof zij iemand was die wel eenig recht
had om het te liefkoozen. Geene andere vrouw zou zoo ieder die daar
was, behalve hem en Flore, hebben vergeten, en zooveel teederheid en
medelijden hebben getoond.

“Flore, dat is een vriendelijk, goedig gezicht!” zeide Paul. “Ik ben
blij dat ik het weerzie. Ga niet heen, oude min! Blijf hier!”

Al zijne zinnen waren gescherpt, en hij hoorde een naam noemen.

“Wie was dat, die daar “Walter” zeide?” vroeg hij, in het rond ziende.
“Iemand heeft Walter gezegd? Is hij hier? Ik zou hem heel graag zien.”

Niemand gaf rechtstreeks antwoord; maar spoedig zeide zijn vader tot
Suze: “Roep hem dan terug en laat hem boven komen!” Na eene korte poos
van verwachting, waaronder hij met glimlachende belangstelling en
verwondering zijne min aankeek, en zag dat zij Flore nog niet vergeten
had, werd Walter in de kamer gelaten. Zijn frisch gezicht, zijne
rondborstige manieren en zijne vroolijke oogen hadden hem bij Paul
altijd tot een gunsteling gemaakt; en toen Paul hem zag, stak hij zijn
handje uit en zeide: “Vaar wel!”—“Vaar wel, kind!” riep mevrouw
Pipchin, en kwam haastig naar het bed. “Wel neen, geen vaar wel
immers?”

Voor een oogenblik zag Paul haar aan met het peinzende gezichtje,
waarmede hij haar zoo dikwijls in zijn hoekje bij het vuur had
aangestaard. “Ja,” zeide hij kalm; “vaar wel! Lieve Walter, vaar wel!”
en het hoofd omkeerende naar den kant waar zijn vader stond, stak hij
nog eens zijn handje uit en vroeg: “Waar is papa?”

Hij gevoelde den adem van zijn vader op zijne wang, eer hij nog geheel
had uitgesproken.

“Denk om Walter, lieve papa,” fluisterde hij, hem aanziende. “Denk om
Walter. Ik heb veel van Walter gehouden!” Het zwakke handje wuifde door
de lucht, alsof het Walter nog eens “vaar wel!” toeriep.—“Leg mij nu
neer,” zeide hij; “en Flore, kom dicht bij mij en laat ik u zien!”

Zuster en broeder strengelden hunne armen door elkander, en het gouden
licht kwam binnenstralen, en bescheen hen zoo aaneengesloten.

“Wat stroomt die rivier snel, tusschen hare groene oevers en biezen,
Flore. Maar zij is nu dicht bij de zee. Ik hoor de golven! Zij hebben
altijd zoo gezegd!”

Weldra zeide hij haar dat de beweging der boot op den stroom hem in
slaap wiegde. Hoe groen waren de oevers nu, en hoe schitterend de
bloemen die er op groeiden, en hoe hoog de biezen! Nu was de boot
buiten op zee, maar gleed toch zachtjes voort. En nu lag er eene kust
voor hem. Wie stond daar op den kant!

Hij vouwde zijne handjes samen, gelijk hij placht te doen als hij bad.
Hij nam zijne armen niet weg om dit te doen; maar men zag hem zijne
handjes zoo vouwen, achter om haar hals.

“Mama gelijkt op u, Flore. Ik ken haar aan haar gezicht! Maar zeg hun
dat de plaat boven op school niet goddelijk genoeg is. Het licht om het
hoofd beschijnt mij nu!”



De gouden golfjes speelden weder over den muur, maar niets anders
bewoog zich in de kamer van het oudachtige kind. De oude Dood, zoo oud
als de wereld, was daar gekomen. God zij geloofd, nog ouder is de
Onsterfelijkheid!



“O Heere, Heere!” zeide jufvrouw Tox, dien avond opnieuw uitbarstende,
alsof haar het hart zou breken. “Als men bedenkt dat Dombey en Zoon
toch eene dochter moest wezen!”








XVII.

KAPITEIN CUTTLE DOET IETS VOOR DE JONGELIEDEN.


Vertrouwende op dat verbazende talent voor onpeilbaar diep berekende
listen, waarmede hij (gelijk bij menschen van klaar doorzichtige
eenvoudigheid niet ongewoon is) oprecht geloofde door de natuur begaafd
te zijn, was kapitein Cuttle op dien gewichtigen zondag naar het huis
van Dombey gegaan, den geheelen weg over knipoogende om zijne
overtollige slimheid lucht te geven, en had zich in den vollen glans
zijner halve laarzen voor Towlinson vertoond. Van dien persoon
vernemende welk eene ramp het huis bedreigde, was de kapitein uit
kieschheid en ontsteltenis terstond weder heengegaan, alleen den ruiker
overgevende, als een klein bewijs zijner deelneming, waarbij hij
verzocht de familie zijn eerbiedig compliment te doen, en zijne hoop te
kennen gaf dat zij in deze omstandigheden het maar scherp bij den wind
zouden houden, met eene belofte dat hij “morgen wel eens weer zou
praaien.”

Van het compliment des kapiteins werd nooit weder iets gehoord. Zijn
ruiker bleef in het voorhuis liggen tot hij des anderen daags in den
vuilnisbak werd geworpen, en de slimme berekening des kapiteins werd,
te gelijk met veel hooger plannen en uitzichten, door één ongeluk
verijdeld. Zoo moeten, wanneer een sneeuwval een bosch vernielt, de
heesters en struiken met de boomen lijden, en allen te zamen vergaan.

Toen Walter op dien zondagavond van zijne wandeling, die zulk een
merkwaardig einde had gehad, terugkwam, was hij in het eerst te vol van
de tijding die hij medebracht, en van de aandoeningen welke het
bijgewoonde tooneel natuurlijk in zijn gemoed had opgewekt, om op te
merken dat zijn oom blijkbaar nog onbekend was met het bericht, dat de
kapitein hem zou hebben medegedeeld, of dat de kapitein met zijn haak
seinen maakte ten einde hem te waarschuwen om niet van de zaak te
spreken. Niet dat de seinen des kapiteins zeer begrijpelijk zouden
geweest zijn, al had men er nog zoo nauwkeurig op gelet; want gelijk de
Chineesche wijzen, die men zegt dat in hunne redetwisten zekere
geleerde woorden, die volstrekt niet kunnen uitgesproken worden, met
trekken in de lucht schrijven, maakte de kapitein zulke zwaaien en
zwieren, dat iemand, die niet vooraf met zijn geheim bekend was, ze met
geene mogelijkheid kon uitleggen.

Kapitein Cuttle zag echter, toen hij hoorde wat er gebeurd was, van
deze pogingen af, daar hij begreep welke geringe kans er nu bestond om
voor den tijd van Walter’s vertrek een gemeenzaam praatje met Dombey te
hebben. Maar terwijl hij, met een bedrukt gezicht, zich zelven toegaf,
dat Samuel Gills het hooren en Walter gaan moest—de zaak thans nemende
gelijk zij was, zonder dat zij door de slimme tusschenkomst van een
vriend kon toegelicht of verbeterd worden—bleef de kapitein toch een
onverflauwd vertrouwen koesteren, dat hij, Ned Cuttle, de man voor
mijnheer Dombey was, en dat er, om Walter’s fortuin klaar te maken,
niets anders noodig was dan dat zij eens met hun beiden bij elkander
kwamen. Want de kapitein kon nooit vergeten hoe goed hij en Dombey te
Brighton met elkander te recht waren gekomen; hoe welgepast zij beiden,
als het noodig was, een woordje hadden gesproken; hoe wel zij elkander
hadden begrepen, en hoe hij, Ned Cuttle, in den eersten nood die
uitkomst had aangewezen, en de onderhandeling tot een gewenscht einde
gebracht. Op al deze gronden troostte de kapitein zich met de gedachte
dat hij, schoon de omstandigheden hem nu noodzaakten om werkeloos voor
anker te blijven liggen, toch door den tijd de zeilen in top zou halen
en zich door alles heenslaan.

Onder den invloed dezer goedhartige zelfbegoocheling, begon kapitein
Cuttle, terwijl hij Walter zat aan te kijken en met een traan op zijn
boordje naar zijn verhaal te luisteren, zelfs te overleggen, of het
niet te gelijk beleefd en politiek zou zijn, mijnheer Dombey, als zij
elkander eens zagen, eene mondelinge uitnoodiging te geven om, wanneer
het hem maar schikte, eens in Brig Place bij hem te komen eten, en dan
onder een gezellig glas over de vooruitzichten van zijn jongen vriend
te praten. Doch het onzekere humeur van jufvrouw MacStinger, en de
mogelijkheid dat zij onder zulk een onthaal in den gang zou gaan staan
en daar eene lang niet vleiende predikatie houden, maakte den kapitein
beschroomd om aan deze gastvrije gedachten voet te geven.

Eén ding was den kapitein, terwijl Walter over het gebeurde uitweidde,
volkomen duidelijk; namelijk dat, hoewel Walter’s bescheidenheid hem
mocht beletten om dit zelf te zien, hij toch zoo goed als een lid van
mijnheer Dombey’s huisgezin was. Hij was in persoon bij de gebeurtenis,
die hij zoo aandoenlijk beschreef, tegenwoordig geweest, hij was er met
name bij genoemd en geprezen, en zijn geluk moest in de oogen van zijn
patroon eene zaak van bijzonder gewicht zijn. Indien de kapitein nog
heimelijk eenigszins aan zijne eigene redeneering twijfelde, twijfelde
hij toch volstrekt niet of zij zou voor de gemoedsrust van den ouden
instrumentmaker goed kunnen zijn. Hij nam dus een gunstig oogenblik
waar, om zijn ouden vriend de zending naar West-Indië, als eene
buitengewone bevordering, mede te deelen, en verklaarde daarbij dat hij
gaarne honderd duizend pond (als hij ze had) zou willen geven voor het
voordeel dat Walter eens daaruit zou trekken, en niet twijfelde of hij
zou dan nog eene goede som winnen.

Samuel Gills was door dit bericht, dat als een donderslag in het
achterkamertje neerviel, in het eerst geheel versuft. Maar de kapitein
liet zulke gulden beloften voor zijne benevelde oogen schitteren: gaf
zulke geheimzinnige wenken van Whittingtoniaansche gevolgen, legde
zooveel nadruk op hetgeen Walter pas verhaald had, en noemde dit zoo
stoutweg eene bevestiging zijner vroegere voorspellingen, dat hij den
ouden man geheel verbijsterde. Walter, aan zijn kant, veinsde zoo vol
hoop en ijver te zijn, en zich zoo zeker te houden van spoedig weder
naar huis te komen, en hij ondersteunde den kapitein met zulk een
nadrukkelijk hoofdknikken en handenwuiven, dat Samuel, eerst hem en
daarna Cuttle aanziende, begon te denken dat hij opgetogen van
blijdschap behoorde te zijn.

“Maar ik ben bij mijn tijd ten achter, weet ge,” merkte hij
verontschuldigend aan, en streek zenuwachtig met zijne hand langs de
blinkende knoopen van zijn rok op en neer, alsof zij de kralen van een
rozenkrans waren, die hij telde, “en ik zou mijn lieven jongen liever
hier houden. Het is een ouderwetsch begrip, denk ik wel. Hij heeft
altijd veel van de zee gehouden. Hij is,” hier zag hij Walter oplettend
aan, “hij is blij dat hij gaat.”—“Oom Sam!” riep Walter haastig uit.
“Als gij dat zegt, wil ik niet gaan. Neen, kapitein Cuttle, dan wil ik
niet. Als mijn oom denkt dat ik blij zou kunnen zijn dat ik hem
verliet, al was het om gouverneur van al de eilanden in West-Indië te
worden, dat is genoeg. Ik blijf hier.”—“Walter mijn jongen,” zeide
kapitein Cuttle. “Sta vast. Sam Gills, richt den kijker eens op uw
neef.”

Den statigen zwaai van des kapiteins haak met zijne oogen volgende,
richtte de oude man deze op Walter.

“Hier is zekere bodem,” zeide de kapitein, met trotsche bewustheid van
de beeldspraak waartoe hij zich verhief, “die op zekere reis zal
uitgaan. Welke naam staat er onuitwischbaar op den spiegel geschilderd?
Is het de Gay? of” zeide de kapitein, zijne stem verheffende, als wilde
hij zeggen, let eens op het geestige hiervan, “is het de
Gills?”—“Edward,” zeide de oude man, Walter naar zich toetrekkende, en
diens arm met teedere vriendelijkheid onder den zijnen nemende, “ik
weet het wel. Ik weet het wel. Ik weet natuurlijk wel dat Walter altijd
meer om mij dan om zich zelven denkt. Dat onthoud ik wel. Als ik zeg
dat hij blij is, meen ik, dat ik dat hoop. Ziet ge wel, Edward, en gij
ook, Walter, dit is iets nieuws en onverwachts; en ik vrees, dat ik zoo
bij mijn tijd ten achter ben gebleven en zoo arm ben, er de eigenlijke
reden van is. Is het waarlijk een fortuintje voor hem, zeg mij dat nu?”
zeide de oude man, beiden beurtelings angstig aanziende. “Waarlijk en
wezenlijk? Is het dat? Ik kan mij haast met alles verzoenen dat Walter
voorthelpt; maar ik wilde niet dat Walter om mij zich zelven
benadeelde, of iets voor mij achterhield. Gij, Edward Cuttle!” zeide de
oude man, den kapitein strak aanziende, tot groote verlegenheid van
dezen diplomaat; “gaat gij nu oprecht met uw ouden vriend te werk?
Spreek op, Edward Cuttle. Steekt er iets achter? Is het goed voor hem
dat hij gaat? Waarom, en hoe weet ge dat?”

Daar het een kampstrijd van toegenegenheid en zelfverloochening was,
kwam Walter den kapitein te hulp, en met hun beiden gelukte het hun
Samuel Gills, door lang praten, tamelijk wel met het plan te verzoenen,
of liever hem zoodanig te verbijsteren, dat hij niets, zelfs niet het
smartelijke der scheiding, meer duidelijk voor den geest had.

Hij had niet veel tijd om de zaak te overwegen, want reeds des anderen
daags ontving Walter van Carker den Chef de noodige papieren voor zijne
uitrusting en zijn overtocht, te gelijk met bericht dat de Zoon en
Erfgenaam over veertien dagen, of ten uiterste een paar dagen later,
zou uitzeilen. In de drukte der toebereidselen, die Walter met opzet
zooveel mogelijk vergrootte, verloor de oude man het weinige besef dat
hij nog had, en zoo naderde al spoedig de tijd van vertrek.

De kapitein, die niet verzuimde zich van al wat er omging onderricht te
houden, door Walter van dag tot dag daarnaar te vragen, bevond dat het
er nog altijd bij bleef dat Walter zou vertrekken, zonder dat zich
eenige gelegenheid aanbood, of scheen te zullen aanbieden, om beter met
zijne vooruitzichten bekend te worden. Het was na lang over den
ongelukkigen samenloop van omstandigheden te hebben nagedacht, dat den
kapitein een gelukkig denkbeeld inviel. Als hij mijnheer Carker eens
ging opzoeken, en van hem poogde te vernemen hoe de kust eigenlijk lag!

Kapitein Cuttle was zeer ingenomen met dit denkbeeld. Hij kreeg het,
toen hij eens na het ontbijt zijne pijp zat te rooken, en het was den
tabak wel waard. Daardoor zou hij zijn geweten geruststellen, dat, door
hetgeen Walter hem toevertrouwd en zijn vriend Gills gezegd had,
eenigszins onrustig was geworden; en tevens zou het een slimme trek en
een echt bewijs van vriendschap zijn. Hij wilde Carker voorzichtig
uithooren, en veel of weinig zeggen, naarmate het karakter van dien
heer hem beviel en hij zag dat zij goed of niet goed met elkander te
recht kwamen.

Zonder eenigszins bang voor Walter te zijn, dien hij wist dat thuis aan
het pakken was, versierde kapitein Cuttle zich dus weder met zijne
halve laarzen en zijn rouwring, en aanvaardde zijn tweeden tocht. Hij
kocht thans geen ruiker om present te doen, dewijl hij naar een kantoor
ging; maar stak eene kleine zonnebloem in zijn knoopsgat, om zich
daardoor iets vroolijks te geven, en hiermede en met den knoestigen
stok en den blinkenden hoed, stapte hij naar het kantoor van Dombey en
Zoon.

Nadat hij in eene herberg dichtbij een warm glas rum met water had
gebruikt, om zijne gedachten wat te verzamelen, haastte zich de
kapitein de steeg in, opdat de geest van dien drank niet zou
verwasemen, en vertoonde zich op het alleronverwachtst voor Perch den
boodschaplooper.

“Maatje,” zeide hij op innemenden toon. “Een van uwe gouverneurs heet
immers Carker?”

Perch stemde dit toe; maar gaf tevens, volgens zijn plicht, te
verstaan, dat al zijne gouverneurs belet hadden, en denkelijk nooit
weer tijd zouden hebben om iemand te woord te staan.

“Hoor eens hier, maatje,” zeide de kapitein vlak aan zijn oor, “ik heet
kapitein Cuttle.”

De kapitein had Perch zachtjes naar zich toe willen haken, maar deze
deinsde terug, niet zoozeer uit vrees, als wel uit schrik bij de
plotselinge gedachte, welke gevolgen het onverwachte gezicht, van zulk
een wapen wel bij jufvrouw Perch, in hare toenmalige omstandigheden,
zou kunnen hebben.

“Als ge zoo goed wilt zijn om kapitein Cuttle te rapporteeren, zoodra
gij gelegenheid hebt,” zeide de kapitein, “zal ik hier wel wachten.”

Met deze woorden zette de kapitein zich op het bankje van Perch, en
zijn zakdoek uit den bol van zijn blinkenden hoed nemende, dien hij
tusschen zijne knieën klemde (zonder hem eenigszins te beschadigen,
want geene menschelijke kracht kon dien hoed indeuken) wreef hij zijn
hoofd eens goed daarmede af en scheen toen zeer verfrischt te zijn.
Vervolgens streek hij met zijn haak zijne haren glad en bleef toen met
eene mengeling van achting en welwillendheid naar de klerken zitten
kijken.

De kapitein was in zijne onverstoorbare gelijkmoedigheid zulk een
geheimzinnig wezen, dat Perch er van ontzette.

“Welken naam hebt gij gezegd?” vroeg Perch, naar hem
bukkende.—“Kapitein,” schor fluisterend.—“Ja,” zeide Perch met een
knikje.—“Cuttle.”—“Zoo!” zeide Perch insgelijks fluisterend. Hij kon
het niet laten denzelfden toon aan te nemen; zulk een indruk maakte de
diplomatische kapitein. “Ik zal eens gaan zien of hij nu vrij is. Ik
weet het niet. Misschien voor eene enkele minuut.”—“Ja, ja, mijn
jongen, ik zal hem niet langer dan eene enkele minuut ophouden,” zeide
de kapitein, knikkende met al het gewicht dat hij in zijn binnenste
gevoelde.

Perch kwam spoedig terug en zeide: “Wil kapitein Cuttle maar meegaan?”

Carker de Chef, die voor den ledigen haard stond, welke met een
uitgeknipt vel grauw papier was versierd, zag den kapitein, toen hij
binnenkwam, niet bijzonder bemoedigend aan.

“Mijnheer Carker?” zeide kapitein Cuttle.—“Zoo zou ik denken,”
antwoordde Carker en liet al zijne tanden zien.

Het beviel den kapitein dat hij met een glimlach antwoordde; dat scheen
vriendelijk te zijn. “Gij ziet wel,” begon de kapitein, zijne oogen
langzaam in het kamertje latende rondgaan en daarvan zooveel overziende
als zijne boordjes toelieten, “ik ben zelf een varensman, mijnheer
Carker, en Walter, die op uwe lijst staat, is haast zoo goed als een
zoon van mij.”—“Walter Gay?” zeide Carker, wederom al zijne tanden
toonende.—“Ja wel, juist, Walter Gay,” antwoordde de kapitein, op een
toon die zijne warme goedkeuring van Carker’s vlugheid van begrip moest
aanduiden. “Ik ben een vertrouwd vriend van hem en zijn oom. Misschien
hebt gij uw patroon wel eens van mij hooren spreken?—kapitein
Cuttle.”—“Neen,” zeide Carker, zijn mond nog breeder openende.—“Wel,”
hervatte de kapitein, “ik heb het pleizier van hem te kennen. Ik ben
hem eens daar aan de kust van Sussex gaan opzoeken, met mijn jongen
vriend Walter, toen—kortom, toen er eene kleinigheid te schikken was.”
De kapitein knikte daarbij op eene manier die te gelijk genoeglijk,
onbezorgd, en nadrukkelijk was. “Dat zult ge nog wel onthouden
hebben?”—“Ik meen, dat ik de eer had om die zaak te behandelen,” zeide
Carker.—“Wel zeker,” hernam de kapitein. “Dat hadt gij ook. Gij hebt
alweer gelijk. Nu ben ik zoo vrij om hier te komen...”—“Wilt ge niet
gaan zitten?” zeide Carker met een glimlach.—“Verplicht,” antwoordde de
kapitein, van het aanbod gebruik makende. “Men kan misschien nog beter
praten, als men zit. Wilt gij zelf geen stoel nemen?”—“Bedankt,” zeide
Carker, en bleef (misschien omdat hij dit zich des winters had
aangewend) met zijn rug tegen den schoorsteenmantel staan, op den
kapitein neerziende met een oog in elken tand. “Ge zijt zoo vrij
geweest, zegt ge—maar gij behoeft geen complimenten te
maken...”—“Dankje vriendelijk, mijn jongen,” hernam de kapitein. “Ik
kom dan hier voor mijn vriend Walter. Samuel Gills, zijn oom, is een
man van kunde, en in de wetenschap is hij een bram; maar hij is
eigenlijk niet wat ik een bevaren zeeman zou noemen—geen man van
praktijk. Walter is zulk een ferme jongen als er ooit een geloopen
heeft; maar in één opzicht is hij een beetje flauw, en dat is in zijne
bescheidenheid. Nu wenschte ik u te vragen,” zeide de kapitein, zijne
stem tot eene soort van vertrouwelijk gebrom latende dalen, “geheel
vriendschappelijk onder ons, tot ik uw patroon eens kan praaien—is hier
alles gezond aan boord, en zal Walter met een goeden wind buitengaats
komen?”—“Wat denkt gij er van, kapitein Cuttle?” antwoordde Carker,
zijne rokspanden opnemende en zich wat meer op zijn gemak plaatsende.
“Gij zijt een man van praktijk; wat denkt gij er van?”

De slimheid en veelzijdige beteekenis van des kapiteins oog, toen hij,
in plaats van te antwoorden, daarmede lonkte, zouden geene woorden, of
het moesten de vroeger gemelde onuitsprekelijke Chineesche woorden
zijn, kunnen uitdrukken.

“Kom aan!” zeide de kapitein, geheel verademd. “Wat zegt gij? Heb ik
gelijk of niet?”

Zooveel had de kapitein, door Carker’s glimlachende beleefdheid
aangemoedigd, met zijn blik te kennen gegeven, dat hij zich evenzeer
bevoegd achtte om deze vraag te doen, alsof hij zijne gevoelens met de
grootste uitvoerigheid had ontwikkeld.

“Gelijk,” zeide Carker, “daar twijfel ik niet aan.”—“Dus mooi weer te
wachten, zeg ik,” riep kapitein Cuttle uit.

Carker lachte toestemmend.

“De wind vlak van achteren, en eene frissche koelte,” vervolgde de
kapitein.

Carker glimlachte weder.

“Zoo, zoo!” zeide kapitein Cuttle, zeer in zijn schik. “Ik weet wel wat
voor koers er gezeild zal worden, en dat heb ik Walter ook gezegd. Wel
bedankt, wel bedankt!”—“Gay heeft heerlijke vooruitzichten,” merkte
Carker aan en trok zijn mond nog breeder open. “De geheele wereld voor
zich.”—“De geheele wereld voor zich en een vrouwtje op het oog,”
antwoordde de opgetogen kapitein.

Dit gezegde was hem eigenlijk onverhoeds ontvallen, maar dat behoefde
hem niet te spijten, dacht hij. Hij knipte eens met zijne oogen, zette
zijn blinkenden hoed op den knoestigen knop van zijn stok, liet hem
daarop ronddraaien, en zag zijn altijd glimlachenden vriend schuins
aan.

“Ik wil een pintje echte oude rum verwedden,” zeide de kapitein, “dat
ik weet waarom gij lacht.”

Carker was schrander genoeg om nog sterker te glimlachen.

“Maar het gaat niet verder?” zeide de kapitein, en stiet eens met zijn
stok tegen de deur om zich te verzekeren dat die gesloten was.—“Zeker
niet,” zeide Carker.—“Gij denkt misschien aan eene groote F?” zeide de
kapitein.

Carker ontkende het niet.

“En dan eene L en eene O,” zeide de kapitein.

Carker glimlachte nog altijd.

“Heb ik weer gelijk?” fluisterde de kapitein, terwijl de roode streep
over zijn voorhoofd, in zijne zegevierende blijdschap, nog eens zoo
vurig werd.

Daar Carker nog glimlachte en nu toestemmend knikte, stond de kapitein
op, drukte hem de hand en verzekerde hem met warmte dat zij beiden over
denzelfden boeg zeilden, en dat wat hem (kapitein Cuttle) betrof, hij
al lang dien koers had willen houden. “Hij heeft haar het eerst op eene
ongewone manier leeren kennen,” zeide de kapitein, met al den ernst en
de voorzichtigheid die het onderwerp vereischte—“gij weet wel dat hij
haar eens op straat vond, toen zij nog maar een kind was,—en hij heeft
altijd van haar gehouden, en zij van hem, zooveel als zulke jonge
luidjes maar kunnen doen. Wij hebben altijd gezegd, Sam Gills en ik,
dat zij voor elkander geknipt waren.”

Eene kat, of een aap, of een hyena, of een doodskop had den kapitein
niet meer tanden te gelijk kunnen laten zien, dan Carker hem op dit
punt van het gesprek vertoonde.

“Er loopt eene sterke strooming dien kant heen,” merkte de vergenoegde
kapitein aan. “Wind en water helpen elkander, ziet ge wel. Bedenk maar,
dat hij daar laatst ook weer bij moest wezen.”—“Zeer gunstig voor zijne
hoop,” zeide Carker.—“Bedenk dat hij in het zog van dien dag werd mee
geboegseerd!” vervolgde de kapitein. “Wat kan nu het sleeptouw
kappen?”—“Niets,” antwoordde Carker.—“Gij hebt al weer gelijk,” zeide
de kapitein, hem nogmaals de hand drukkende. “Niets! Sta vast dus! Er
is een zoontje gestorven—een aardig jongetje. Niet waar?”—“Ja, er is
een zoontje gestorven,” antwoordde de alles toestemmende
Carker.—“Welnu, er is al een ander voor u klaar,” zeide de kapitein.
“Een neef van een knap man! Een neef van Sam Gills. Walter, die in al
uwe zaken is, die alle dag in uw huis en uw hart komt!” zeide de
kapitein, zijne stem verheffende om dit dichterlijke slot uit te
spreken.

De zelfvoldoening waarmede de kapitein Carker bij ieder gezegde
zachtjes met zijn elleboog aanstiet, kon door niets overtroffen worden
dan door de opgetogenheid waarmede hij, na dit schitterend staaltje van
schranderheid en welsprekendheid, een stap achterwaarts deed en hem
aankeek.

“Heb ik geen gelijk?” zeide de kapitein.—“Kapitein Cuttle,” zeide
Carker, op een toon die eenigszins zonderling had kunnen schijnen, “in
hetgeen gij daar van Walter Gay en zijne vooruitzichten hebt gezegd,
hebt gij volkomen gelijk. Ik begrijp dat wij in vertrouwen met elkander
spreken.”—“Op mijne eer!” viel de kapitein er op in. “Geen
woord!”—“Tegen hem of iemand anders?” hernam Carker.

De kapitein trok zijne wenkbrauwen samen en schudde zijn hoofd.

“Maar alleen voor uwe eigene gerustheid, en ook natuurlijk om u voor
het vervolg naar te richten,” zeide Carker.—“Ik dank je wel
vriendelijk,” zeide de kapitein, met groote aandacht luisterende.—“Ik
maak geen bezwaar om te zeggen dat gij alle waarschijnlijkheden zeer
juist hebt geraden.”—“En wat uw patroon betreft,” zeide de kapitein,
“een onderhoud tusschen ons moet maar liefst ongezocht van zelf komen.
Er is tijd genoeg.”

Met een mond van het eene oor tot het andere, herhaalde Carker: “Tijd
genoeg!” Hij sprak de woorden niet uit, maar knikte slechts
vriendelijk, en vormde ze met zijne lippen.

“En daar ik nu weet—wat ik altijd gezegd heb—dat Walter op weg is om
zijn fortuin te maken,” zeide de kapitein.—“Om zijn fortuin te maken,”
herhaalde Carker, even klankloos als te voren.—“En dat hij dat reisje
maar gaat doen als een stukje, om zoo te zeggen, van zijn gewone werk,
en toch hier de beste vooruitzichten houdt,” zeide de kapitein.—“De
beste vooruitzichten houdt,” herhaalde Carker alweder op dezelfde
manier.—“Wel, zoolang ik dat weet,” vervolgde de kapitein, “is er geen
haast en ben ik gerust.”

Daar Carker wederom glimlachte en knikte, werd kapitein Cuttle ten
sterkste in zijn gevoelen bevestigd, dat hij een van de aardigste
menschen was, die hij ooit had gezien, en dat zelfs mijnheer Dombey
zich naar zulk een model zou kunnen verbeteren. Met groote
hartelijkheid stak hij dus nogmaals zijne geduchte hand toe (die in
kleur vrij wel naar een oud scheepsblok geleek) en gaf Carker een
kneep, welke op zijn zachter vleesch een proefdruk van de barsten en
spleten naliet waarmede de palm des kapiteins rijkelijk getatoeëerd
was.

“Vaar wel!” zeide de kapitein. “Ik ben geen man van veel woorden, maar
ik blijf u wel dankbaar dat gij zoo vriendschappelijk en rondborstig
zijt geweest. Gij zult het wel verschoonen als ik wat vrijpostig
geweest ben, niet waar?”—“Geheel niet!” was het antwoord.—“Wel bedankt.
Mijn kajuitje is niet heel ruim,” zeide de kapitein, nog eens
terugkomende, “maar nog al aardig; en als gij ooit dicht bij Brig
Place, nommer negen, mocht komen—wilt ge dat opschrijven?—en naar boven
gaan, zonder u te storen aan iets dat iemand beneden aan de deur
misschien mocht zeggen—zou ik mij zeer vereerd houden.”

Met deze gastvrije noodiging zeide de kapitein goedendag! ging heen en
sloot de deur, terwijl Carker tegen den schoorsteenmantel bleef staan
leunen. Zijne sluwe oogen en valsche mond, nog uitgerekt, maar nu niet
glimlachend; zijne hagelwitte das; zijn bakkebaard; zelfs het stille
strijken van de zachte hand over zijn wit linnengoed en zijn glad
gezicht, alles had iets gruwelijk katachtigs.

De argelooze kapitein stapte heen met eene zelfvoldoening, die zijne
blauwe jas een geheel nieuw fatsoen scheen te geven. “Goed zoo, Ned!”
zeide hij bij zich zelven. “Vandaag hebt ge toch iets voor de jongelui
gedaan, mijn jongen!”

Eenigszins opgeblazen over zijne gemeenzaamheid, van vroeger en in het
vooruitzicht, met den patroon, kon de kapitein, toen hij het groote
kantoor bereikte, niet nalaten Perch een weinigje voor den gek te
houden en te vragen of hij nog dacht dat iedereen belet had. Maar om
een man, die slechts zijn plicht had gedaan niet al te hard te vallen,
fluisterde de kapitein hem in het oor, dat hij, als hij lust had in een
glas grog, maar moest meegaan, en het dan hartelijk gaarne tot zijn
dienst was.

Eer hij geheel heenging, keek de kapitein, eenigszins tot verbazing der
klerken, het kantoor eens op zijn gemak in het rond, als een gedeelte
van iets waarin zijn jonge vriend van nabij belang had. Het
brandkamertje wekte vooral zijne bewondering op; maar om niet te
vrijpostig te schijnen, bepaalde hij zich tot een enkelen goedkeurenden
blik, en stapte, na de klerken in het algemeen met goedgunstige
beleefdheid gegroet te hebben, de straat op. Daar Perch hem spoedig
volgde, bracht hij dezen heer naar de herberg en vervulde zijne
belofte—haastig, want de tijd van Perch was kostbaar.

“Ik zal u een toast geven,” zeide de kapitein, toen het glas bijna uit
was en hij met eene dikke tong begon te spreken. “Waller!”—“Wie?” zeide
Perch.—“Waller!” herhaalde de kapitein met eene dreunende stem.

Perch, die zich flauw herinnerde in zijne jeugd eens van een dichter
van dien naam te hebben gehoord, maakte wel geen bezwaar, maar was toch
zeer verwonderd dat de kapitein naar de City kwam om de gezondheid van
een dichter te drinken; hij had het bijna niet vreemder kunnen vinden
als iemand had voorgesteld om in eene straat van de City het standbeeld
van een dichter—van Shakespeare bij voorbeeld—te plaatsen. Over het
geheel was de kapitein zulk een geheimzinnig en onbegrijpelijk
personage, dat Perch zich voornam om zijne vrouw maar niet van hem te
vertellen, uit vrees dat dit onaangename gevolgen mocht hebben.

Geheimzinnig en onbegrijpelijk bleef de kapitein—vervuld van de
bewustheid dat hij iets voor de jongelieden gedaan had—den geheelen
dag, zelfs voor zijne vertrouwdste vrienden, en indien Walter zijn
wenken en grinniken niet aan zijn genoegen over het goed gevolg van het
onschuldige bedrog, dat zij den ouden Gills speelden, had
toegeschreven, zou hij zich zeker voor dien avond verraden hebben.
Thans echter bewaarde hij zijn geheim, en ging laat van den
instrumentmaker naar huis, met zijn blinkenden hoed zoo sterk op zijde
en zulk eene zalige uitdrukking in zijne oogen, dat jufvrouw MacStinger
(die wel bij doctor Blimber opgevoed had kunnen zijn, zulk eene
romeinsche matrone was zij) zich op zijn eerste gezicht achter de opene
straatdeur verschanste en niet daar vandaan kwam, om naar hare lieve
kindertjes te kijken, eer hij veilig op zijne eigene kamer was.








XVIII.

VADER EN DOCHTER.


Door het geheele huis van Dombey is het doodstil. De dienstboden, die
de trap op en af sluipen, ritselen, maar laten geene voetstappen
hooren. Zij praten gedurig met elkander, blijven lang aan tafel zitten,
eten en drinken met smaak, en vermaken zich op zekere naargeestige,
onheilige manier. Jufvrouw Wickam, met de oogen vol tranen, vertelt
akelige anekdoten, en zegt hoe zij mevrouw Pipchin altijd gezegd heeft
dat het zoo gaan zou, en drinkt meer bier dan gewoonlijk, en is heel
bedroefd, maar toch gezellig. De keukenmeid verkeert in een dergelijken
gemoedstoestand. Zij belooft wat gebakken visch voor den avond, en
kampt evenzeer tegen haar gevoel en de uien, die zij bij de sla
gereedmaakt. Towlinson begint te denken dat het zoo wezen moest, en wil
weten of iemand hem kan zeggen dat een hoekhuis ooit gelukkig was. Het
komt allen voor dat het reeds lang geleden is, hoewel het kind nog, met
een kalmen glimlach op het gezichtje, op zijn bedje ligt.

Na den donker komen er anderen—geen gerucht maken zij, op hunne
schoenen met vilten zolen—die er vroeger nog eens bij zijn geweest; en
met hen komt dat laatste rustbed, dat zoo vreemd is voor een
kinderlijken slaper. Al dien tijd is de vader zelfs niet door een
bediende gezien; want als er iemand in de donkere kamer komt, blijft
hij in een hoek zitten, en op andere tijden schijnt hij zich niet te
bewegen, dan om die op en neer te stappen. Maar des morgens fluistert
men in het huishouden, dat men hem in het holste van den nacht naar
boven heeft hooren gaan, en dat hij daar—in de kamer—gebleven is, tot
de zon begon te schijnen.

Aan het kantoor in de City zijn de vensters van dof geslepen glas nog
met luiken verduisterd. De lampen op de lessenaars worden verdonkerd
door den toch nog invallenden dag, en de dag wordt wederom door de
lampen verdonkerd, en er heerscht eene buitengewone somberheid. Er
wordt niet veel gewerkt. De klerken hebben geen lust daartoe, en maken
afspraak om in den namiddag met elkander te gaan eten, wandelen of
varen. Perch blijft lang met zijne boodschappen uit, en zit in
herbergen bij de toonbank, waar hem vrienden hebben meegenomen, en
redeneert daar over de onzekerheid van al het ondermaansche. Hij gaat
des avonds vroeger dan gewoonlijk naar huis, en trakteert zijne vrouw
op eene kalfskarbonade en een extra glas bier. Carker de chef trakteert
niemand en wordt niet getrakteerd; maar alleen in zijne kamer laat hij
den geheelen dag zijne tanden zien, en het zou schijnen dat er een
struikelblok is opgeruimd, dat hem in den weg lag.

Nu komen de blozende kinderen, die tegenover Dombey wonen, voor het
venster der kinderkamer naar de straat kijken; want er staan vier
zwarte paarden voor zijne deur, met pluimen op den kop, en op het
rijtuig dat zij trekken wuiven insgelijks pluimen; en deze, en een
stoet van mannen met rouwsjerpen en staven, trekken een hoop volk
bijeen. De kunstenmaker, die juist zijne vertooning wilde beginnen,
hangt zijne losse jas weder over zijn mooi pakje, en zijne vrouw, met
een zwaar kind op den arm, blijft staan dralen om de staatsie te zien.
Maar dichter aan den valen doek, die hare borst bedekt, drukt zij haar
kind, als de doodkist, zoo licht om te dragen, buitenkomt; en het
jongste der blozende kinderen voor het venster aan den overkant heeft
geene waarschuwende hand noodig om hare vroolijkheid te smoren, als
zij, met het mollige vingertje wijzende, de kindermeid aanziet en
vraagt: “Wat is dat?”

En nu, tusschen een troepje knechts in den rouw en de schreiende
vrouwen door, gaat Dombey naar de andere koets, die op hem wacht. Hij
is niet “neergedrukt”, denken de toeschouwers. Zijn gang is even
statig, zijne houding even stijf als ooit. Hij houdt geen zakdoek voor
zijn gezicht en ziet strak voor zich. Behalve dat zijn gezicht bleek en
eenigszins ingevallen is, heeft het dezelfde uitdrukking als
gewoonlijk. Hij neemt zijne plaats in de koets en nog drie andere
heeren volgen. Dan trekt de deftige rouwstoet langzaam de straat door.
De pluimen wuiven nog in de verte, als de kunstenmaker reeds zijne
waschkom op een stok laat draaien, en denzelfden hoop volk om zich heen
heeft om hem te bewonderen. Zijne vrouw is minder vlug dan anders met
het geldbakje, want die kinderbegrafenis heeft haar in de gedachten
gebracht, dat het kind onder haar valen doek misschien ook niet zal
groot worden, misschien nooit een blauw lint om het hoofd zal hebben,
eene broek van vleeschkleur tricot dragen en in den modder duikelen.

De pluimen vervolgen somber haar weg langs de straten en komen binnen
den klank eener kerkklok. In dezelfde kerk heeft het aardige knaapje
gekregen, wat spoedig alles zal zijn dat op aarde van hem over is—een
naam. Al wat van hem dood is leggen zij daar, dicht bij het
vergankelijke deel zijner moeder. Het is goed zoo. Zijn stof rust waar
Florence op hare wandelingen—o, eenzame, eenzame wandelingen!—het
dagelijks kan voorbijkomen.

Nadat de plechtigheid is afgeloopen en de geestelijke heengegaan, ziet
Dombey rond en vraagt zacht of de man er is, die gewaarschuwd is om de
bestelling voor den gedenksteen aan te nemen.

Er komt iemand naar voren, en zegt: “Ja!”

Dombey beduidt hem waar hij het gedenkteeken geplaatst wil hebben, en
wijst hem met de hand op den muur, de grootte en het fatsoen, en hoe
het zich aan dat der moeder moet aansluiten. Dan schrijft hij het
opschrift met potlood op een stukje papier, geeft het hem en zegt: “Ik
verlang het spoedig geplaatst te hebben.”—“Het zal dadelijk gebeuren,
mijnheer.”—“Er is eigenlijk niets op te zetten dan naam en ouderdom,
ziet ge.”

De man buigt, kijkt naar het papier, maar schijnt te twijfelen. Dombey,
hier niet op lettende, keert zich om en gaat vooruit naar het portaal.

“Neem mij niet kwalijk, mijnheer;” zijn rouwmantel wordt zacht
aangeraakt; “maar daar gij het dadelijk gedaan wilt hebben, en ik het
dus onderhanden zou geven zoodra ik terugkom ...”—“Wel?”—“Wilt ge zoo
goed zijn om het nog eens over te lezen? Ik geloof dat er eene
vergissing in is.”—“Waar?”

De steenhouwer geeft hem het papier terug, en wijst met zijn duimstok
naar de woorden “geliefd en eenig kind.”

“Het zou “zoon” moeten wezen, dunkt mij, mijnheer?”—“Gij hebt gelijk.
Natuurlijk. Verander dat.”

De vader vervolgt, met haastiger tred, zijn weg naar de koets. Wanneer
de andere drie, die hem op de hielen volgen, bij hem plaats nemen, is
zijn gezicht voor de eerste maal in zijn mantel verborgen. Zij zien het
dien dag niet meer. Hij stapt het eerst af en gaat terstond naar zijne
kamer. De andere rouwdragers (zij zijn mijnheer Chick en twee van de
dokters) gaan boven naar het salon, waar zij door mevrouw Chick en
jufvrouw Tox worden ontvangen. En welk een gezicht het is, in die
geslotene kamer beneden; of welke gedachten daar heerschen; welk een
hart daar is, hoe daar gestreden of geleden wordt—weet niemand.

Het voornaamste dat men beneden in de keuken weet is, dat het naar een
zondag gelijkt. Men kan haast niet anders denken of het is zeer
onvoegzaam, zoo niet goddeloos, dat de menschen buitenshuis hunne
gewone bezigheden verrichten en hunne dagelijksche kleeren dragen. Het
is geheel iets nieuws, dat de gordijnen weder opgehaald zijn en de
luiken openstaan; en men maakt zich naargeestig vroolijk bij den wijn,
die zoo mild geschonken wordt als op een feestdag. Men is zeer genegen
om te moraliseeren. Towlinson geeft met een zucht den toast: “Ons aller
beterschap!” waarop de keukenmeid, insgelijks met een zucht, zegt:
“Daar is nog genoeg reden toe, weet God.” In den avond nemen mevrouw
Chick en jufvrouw Tox haar naaiwerk weder op, en gaat Towlinson uit om
een luchtje te scheppen, vergezeld door de werkmeid, die haar rouwhoed
nog niet geprobeerd heeft. Zij zijn heel teer voor elkaar op donkere
hoeken van straten, en Towlinson denkt er aan om als een rechtzinnig
groenteman een ander en onberispelijk leven te gaan leiden.

Er wordt dien nacht geruster geslapen dan sedert vele nachten. De
ochtendzon wekt het oude huishouden, om weder den ouden gang te gaan.
De blozende kinderen van den overkant loopen met hoepels voorbij. In de
kerk is eene prachtige trouwpartij. De vrouw van den kunstenmaker haalt
in eene andere wijk van de stad geld op, even vlug en ijverig als
voorheen. De steenhouwer zingt en fluit terwijl hij op de marmeren
plaat voor hem, de letters P-A-U-L beitelt.

En kan het zijn dat in eene wereld zoo vol en druk het verlies van één
zwak schepseltje eene ledigheid in een hart veroorzaakt, zoo wijd en
diep dat niets dan de wijdte en diepte der eeuwigheid ze kan vullen!
Florence had in hare onschuldige droefheid kunnen antwoorden: “O, mijn
broeder, o, mijn teerbeminde en liefhebbende broeder! Eenige vriend en
deelgenoot van mijne verachte kindsheid! Kan eene minder verhevene
gedachte het licht verspreiden dat reeds uw vroegtijdig graf bestraalt,
of de weemoedigheid doen ontstaan, die reeds onder deze tranen mijne
smart verzacht!”—“Kindlief,” zeide mevrouw Chick, die het haar plicht
achtte, deze gelegenheid waar te nemen om eene nuttige les te geven,
“als gij eens zoo oud zijt als ik—”—“Dat dus nog op het best van uw
leven zal zijn,” merkte jufvrouw Tox. aan.—“Dan zult gij,” vervolgde
mevrouw Chick, jufvrouw Tox de hand drukkende, uit erkentelijkheid voor
haar vriendelijk gezegde “dan zult gij weten dat alle droefheid niet
baten kan, en het onze plicht is te berusten.”—“Ik zal mijn best doen,
lieve tante. Dat doe ik al,” antwoordde Florence snikkend.—“Dat doet
mij genoegen,” zeide mevrouw Chick, “omdat, liefje, zooals onze lieve
jufvrouw Tox—wier verstand en oordeel niemand betwijfelen kan—”—“Mijne
lieve Louise, ik zal waarlijk nog trotsch worden,” zeide jufvrouw
Tox.—“U zal zeggen en met hare ondervinding bevestigen,” vervolgde
mevrouw Chick, “dat wij altijd gereed moeten zijn om ons in te spannen.
Als een misanthroop ooit in mijn bijzijn mocht vragen: “Waartoe wordt
de mensch geboren?” zou ik antwoorden: “Om zich in te spannen.””—“Heel
goed gezegd,” zeide jufvrouw Tox, getroffen door het origineele dier
ontboezeming. “Heel goed!”—“Ongelukkig,” hervatte mevrouw Chick,
“hebben wij een waarschuwend voorbeeld vlak voor onze oogen. Wij hebben
maar al te veel reden om te denken, lief kind dat, als men zich in deze
familie maar bijtijds eene inspanning had gevergd, eene geheele reeks
van bedroevende omstandigheden had kunnen vermeden worden. Niets zal
mij ooit overreden,” zeide zij, op vasten toon, “of als de arme lieve
Fanny zich maar wat had ingespannen, zou dat arme lieve kind ten minste
een sterker gestel gehad hebben.”

Mevrouw Chick gaf zich voor een half oogenblik aan hare aandoening
over; maar om hare leer met een voorbeeld te bekrachtigen, stuitte zij
zich in het midden van een snik, en ging toen weder voort:

“Laat ons daarom zien, Florence, verzoek ik u, dat gij een beetje
kracht van geest hebt, en de droefheid, waarin uw papa gedompeld is,
niet door uwe eigenliefde verzwaart.”—“Lieve tante!” zeide Florence,
snel voor haar neerknielende, om haar te beter en ernstiger in het
gezicht te kunnen zien. “Zeg mij meer van papa. Och, zeg mij wat van
hem! Is hij geheel onder zijn hartzeer bezweken?”

Jufvrouw Tox had een teer gevoel, en dit gezegde deed haar diep
ontroeren. Of zij daarin bij het verwaarloosde kind slechts dezelfde
medelijdende aandoening zag, die haar doode broeder zoo dikwijls had
getoond—of wel eene liefde, die zich aan het hart, dat hem had
liefgehad, zocht te hechten, en niet dulden kon dat zij van de
gemeenschap in zulk eene smart werd uitgesloten—dan of zij daarin
alleen het kinderlijke hart zag, gegriefd omdat zijne teederheid
zoolang onbeantwoord was gebleven, en dat in zijne eenzaamheid tot hem
riep om getroost te worden en troost te geven—hoe zij dit gezegde ook
opvatte, jufvrouw Tox werd er door geroerd. Voor een oogenblik vergat
zij de waardigheid van mevrouw Chick, en haastig Florence de wang
streelende, keerde zij zich om en liet de tranen uit hare oogen
stroomen, zonder naar een wenk van die deftige matrone te wachten.

Mevrouw Chick verloor zelve voor een oogenblik de tegenwoordigheid van
geest, waarop zij zooveel roem droeg, en bleef het schoone jeugdige
gezichtje, dat zoolang, standvastig en geduldig naar het bedje gekeerd
was gebleven, verstomd aanzien. Maar hare stem terug krijgende—een
synoniem van hare tegenwoordigheid van geest, want beide waren
eigenlijk een en hetzelfde—antwoordde zij deftig:

“Florence, kindlief, uw goede papa heeft somtijds wel iets singuliers;
en als gij mij naar hem vraagt, vraagt gij mij naar iets dat ik
waarlijk niet kan beweren te verstaan. Ik geloof dat ik zooveel invloed
op uw papa heb als iemand anders. Evenwel is al wat ik zeggen kan, dat
hij mij zeer weinig gezegd heeft, en dat ik hem maar eens of tweemaal
voor een oogenblik heb gezien, of eigenlijk haast niet gezien, want
zijne kamer was donker. Ik heb tot uw papa gezegd: “Paul!” dat is de
juiste uitdrukking die ik gebezigd heb—“Paul! waarom gebruikt gij niet
iets versterkends?” Telkens is het antwoord van uw papa geweest:
“Louise, wees zoo goed om mij alleen te laten. Ik heb niets noodig. Ik
ben beter alleen.” Als ik morgen een eed voor een rechter moest doen,
Lucretia,” zeide mevrouw Chick, “twijfel ik niet of ik zou veilig
durven zweren, dat dit zijne eigene woorden waren.”

Jufvrouw Tox gaf hare bewondering te kennen door te zeggen: “Mijne
Louise is altijd zoo nauwkeurig!”—“Kortom, Florence,” hervatte hare
tante, “er is letterlijk niets tusschen uw ongelukkigen papa en mij
gepasseerd, tot vandaag, toen ik uw papa zeide dat Sir Barnet en Lady
Skettles buitengemeen vriendelijke briefjes hadden gezonden—onze lieve
jongen! Lady Skettles hield zooveel van hem als van een—waar is mijn
zakdoek?”

Jufvrouw Tox gaf er haar een aan.

“Buitengemeen vriendelijke briefjes, om voor te stellen dat gij tot
verstrooiing bij hen zoudt komen logeeren. Toen ik uw papa zeide te
denken dat jufvrouw Tox en ik nu wel naar huis konden gaan (waarin hij
toestemde) vroeg ik of hij er tegen had dat gij die invitatie zoudt
aannemen. Hij zeide: “Neen, Louise, niet het minste!””

Florence sloeg hare betraande oogen op.

“Evenwel, als gij liever hier woudt blijven, Florence, in plaats van
daar nu te gaan logeeren, of met mij naar huis te gaan—”—“Dat zou ik
veel liever willen, tante,” was het flauwe antwoord.—“Wel kind,” zeide
mevrouw Chick, “dan kunt gij dat. Het is eene vreemde keus, moet ik
zeggen. Maar gij zijt altijd vreemd geweest. Iemand anders op uwe
jaren, en na hetgeen er is voorgevallen—mijne lieve jufvrouw Tox, ik
ben mijn zakdoek weer kwijt—zou gaarne hier vandaan gaan, zou men
denken.”—“Ik had niet gaarne,” zeide Florence, “dat het huis nu gemeden
scheen. Ik zou niet gaarne denken, dat de—zijne—de kamers boven nu
geheel leeg stonden en zoo akelig waren, tante. Ik wilde liever
vooreerst hier blijven. O, mijn broeder! O, mijn broeder!”

Het was eene natuurlijke, onbedwingbare gemoedsbeweging, die zich zelve
een uitweg baande tusschen de vingers door waarmede zij haar gezicht
bedekte. De overkropte borst moest somtijds zoo lucht krijgen, of het
gewonde, eenzame hart daarbinnen had moeten smoren.

“Wel kind,” zeide mevrouw Chick, “ik zou u voor alles niets
onaangenaams willen zeggen, en dat weet gij ook wel. Gij zult dus hier
blijven en net zoo doen als gij verkiest. Niemand zal zich met u
bemoeien, Florence, of willen bemoeien.”

Florence schudde treurig toestemmend haar hoofd.

“Ik had niet zoodra uw armen papa begonnen te raden, dat hij waarlijk
wat verstrooiing en afleiding moest gaan zoeken,” zeide mevrouw Chick,
“of hij zeide mij, dat hij al voornemens was voor eene poos naar buiten
te gaan. Ik hoop maar dat hij het gauw zal doen. Hij kan het niet te
gauw doen. Maar ik denk dat er nog wel zaken te beschikken en papieren
te veranderen zijn, ten gevolge van dien slag, die ons allen zoo
bedroefd heeft—ik kan niet begrijpen waar de mijne gebleven is:
Lucretia, leen mij den uwen eens, lieve—die hem nog wel een paar
avonden in zijne kamer zullen bezig houden. Uw papa is een Dombey,
kind, als er ooit een geweest is,” zeide mevrouw Chick, hare beide
oogen zeer zorgvuldig met verschillende hoeken van den geleenden
zakdoek afdrogende. “Hij zal zich wel inspannen. Daarvoor behoeft men
bij hem niet bang te zijn.”

“Is er niets, tante,” begon Florence bevende, “dat ik zou kunnen doen
om...”—“Heere, kindlief,” viel mevrouw Chick er haastig op in, “wat
praat ge toch? Als uw papa tegen mij zeide—ik heb u zijne eigene
woorden laten hooren: “Louise, ik heb niets noodig. Ik ben beter
alleen,”—wat denkt gij dan dat hij tegen u zou zeggen? Gij moet u niet
aan hem laten zien, kind—niet eens van zoo iets droomen.”—“Tante,”
zeide Florence, “ik zal maar wat te bed gaan liggen.”

Mevrouw Chick keurde dit besluit goed en zond haar met een kus heen.
Maar jufvrouw Tox ging, met het flauwe voorwendsel dat zij naar den
weggeraakten zakdoek wilde zoeken, haar na naar boven, en poogde in
eenige gestolene minuten haar te troosten, hoewel Suze Nipper haar lang
niet daartoe aanmoedigde. Want in haar gloeienden ijver maakte Suze
jufvrouw Tox voor een krokodil uit; en toch scheen haar medelijden van
echte soort te zijn, en had het ten minste den schijn van
belangeloosheid voor zich—er was weinig gunst mede te winnen.

En was er niemand nader en dierbaarder dan Suze om het worstelende hart
in zijn strijd bij te staan? Was er geen andere hals om te omvatten;
geen ander gezicht om aan te zien; niemand anders om in zulke diepe
droefheid een troostend woord te spreken? Was Florence zoo alleen in de
barre wereld, dat haar niets anders overschoot? Niets. Op eens en te
gelijk moederloos en broederloos geworden—want met het verlies van den
kleinen Paul, trof het eerste en zwaarste verlies haar met nieuwe
zwaarte—was dit de eenige hulp die zij had. O, wie kan zeggen hoezeer
zij in het eerst naar hulp verlangde!

In het eerst, toen het huis weder op den gewonen regel was gekomen, en
allen vertrokken waren behalve de dienstboden en haar vader, die in
zijne kamers bleef opgesloten, kon Florence niets doen dan schreien, en
op en neer dwalen, en somtijds, in eene vlaag van wanhopig herdenken,
naar hare kamer vliegen, hare handen wringen, zich met haar gezicht op
haar bed werpen, en van geen troost willen weten, van niets weten dan
de bitterheid en wreedheid van haar leed. Dit volgde gewoonlijk op het
herkennen van eene plek of een voorwerp dat in bijzonder teedere
betrekking met hem stond, en maakte het huis in het begin tot eene
martelplaats voor haar.

Maar het ligt niet in den aard der reine liefde om lang met zulk eene
verderfelijke woestheid te branden. De vlam, die door grove aardsche
deelen wordt ontreinigd, mag de borst verteren, welke haar schuilplaats
geeft; maar het heilige vuur van den hemel is in het hart even zacht,
als toen het op de hoofden der verzamelde twaalve rustte, en ieder
daarbij zijn broeder zag, verlicht en ongedeerd. Het opgeroepene beeld
kreeg weldra het vergenoegde gezichtje, de zachte stem, de liefdevolle
blikken, de stille vertrouwelijkheid terug, en hoewel Florence nog
bleef schreien, schreide zij toch rustiger, en gevoelde zij dat de
herinnering haar weldadig was.

Het duurde niet lang of de gouden golfjes, die op de oude plaats en den
ouden tijd over den muur speelden, werden onder het verdwijnen met
kalme treurigheid nagestaard. Het duurde niet lang of die kamer zag
haar daar weder zitten, alleen, maar even stil en geduldig als zij bij
dat bedje had gewaakt. Als het akelige gevoel, dat het nu ledig was,
haar te pijnlijk werd, kon zij er nu bij neerknielen en God bidden—het
was de uitstorting van het overvolle hart—dat een engel haar mocht
blijven liefhebben en gedenken.

Het duurde niet lang, of in dat akelige, holle huis hief hare stem in
het schemeruur, langzaam en somtijds ophoudende, de oude wijsjes aan,
waarnaar hij zoo dikwijls had geluisterd, met het zwakke hoofdje in
haar arm. En daarna, als het geheel donker was, klonk er eene muziek
door de kamer, zoo zacht gespeeld en gezongen, dat zij meer eene
weemoedige herinnering geleek van hetgeen zij dien laatsten avond op
zijn verzoek gedaan had, dan eene werkelijke herhaling. Maar zij werd
toch dikwijls, zeer dikwijls herhaald, in die stille eenzaamheid; en
nog trilden de laatste accoorden der snaren als hare lieve stem in
tranen wegsmolt.

Zoo kreeg zij moed om naar het werk te zien, waarmede hare vingers
naast hem op het zeestrand waren bezig geweest; en zoo duurde het niet
lang of zij vatte het weder op—met iets dat naar menschelijke liefde
geleek, alsof het gevoel en bewustheid had en hem had gekend; en zoo
sleet zij, voor het venster, dicht bij het portret harer moeder
gezeten, de peinzende uren.

Waarom richtten hare donkere oogen zich zoo dikwijls naar den overkant,
waar die blozende kinderen woonden? Zij deden haar niet rechtstreeks
aan haar verlies denken, want het waren allen meisjes, vier kleine
zusters. Maar zij waren moederloos evenals zij—en hadden een vader.

Het was gemakkelijk te weten wanneer hij uit was en thuis werd
verwacht, want het oudste kind stond dan altijd gekleed voor het
venster van het salon of op het balkon naar hem uit te zien, en als hij
verscheen blonk haar verwachtend gezichtje van blijdschap, terwijl de
anderen, voor het hoogere venster, ook altijd op de wacht, in de
handjes klapten en op de vensterbank trommelden en hem riepen. Het
oudste meisje kwam dan beneden naar het voorhuis, en gaf hem haar
handje en bracht hem naar boven; en Florence zag haar naderhand naast
hem of op zijne knie zitten, met haar arm liefkoozend om zijn hals, en
met hem praten; en hoewel zij altijd vroolijk met elkander waren, zag
hij haar dikwijls aan, alsof hij dacht dat zij naar hare doode moeder
geleek. Somtijds wilde Florence hier niet meer naar zien, en in tranen
uitbarstende, verschool zij zich dan achter het gordijn, alsof zij bang
werd, of ging zij van het venster af. Zij kon zich echter niet
weerhouden van terug te komen, en dan viel haar werk haar spoedig weder
onopgemerkt uit de handen.

Het was het huis, dat voor jaren ledig had gestaan. Het was lang zoo
blijven staan. Eindelijk, en terwijl zij van huis was, had deze familie
het betrokken; en toen was het gerepareerd en nieuw geschilderd, en nu
waren er vogeltjes en bloemen in, en geleek het niet meer naar wat het
vroeger was. Maar zij dacht nooit aan het huis. De meisjes en haar
vader waren haar alles.

Als hij gegeten had, kon zij ze, door de opene vensters, met de
kindermeid of gouvernante naar beneden zien komen, en zich om de tafel
scharen; en bij het stille zomerweder kwam het geluid van hare
kinderstemmetjes en haar helder gelach de straat overklinken in de
drukkende lucht der kamer waar zij zat. Dan sprongen en klauterden zij
met hem de trap op, en stoeiden met hem op de sofa, of zaten op zijne
knieën bij elkander gedrongen, een bouquetje van gezichtjes, terwijl
hij iets scheen te vertellen. Of zij kwamen ook naar buiten op het
balkon loopen, en dan verborg Florence zich snel, uit vrees dat het
hare blijdschap zou storen, als zij haar daar in het zwart alleen zagen
zitten.

Het oudste meisje bleef bij haar vader als de anderen heengingen, en
schonk dan thee voor hem—welk een vergenoegd lief huishoudstertje—en
zat met hem te praten, somtijds voor het venster, somtijds meer achter
in de kamer, tot er licht werd gebracht. Hij maakte haar dus tot zijne
gezellin, hoewel zij eenige jaren jonger was dan Florence, en zij kon
zich bij haar boekje of werkdoosje zoo stil en stemmig houden als een
volwassen meisje. Als er licht brandde, was Florence niet bang om uit
hare eigene donkere kamer weder binnen te kijken. Maar wanneer het tijd
voor het meisje werd om “goeden nacht, papa,” te zeggen en naar bed te
gaan, en zij haar gezichtje naar hem ophief, begon Florence te beven en
te snikken, en kon zij niet meer zien.

Eer zij zelve naar bed ging, keek zij echter, onder het zingen en
spelen der eenvoudige wijs, die hem zoo dikwijls in slaap had gesust,
nog dikwijls naar dat huis om. Maar dat zij er ooit aan dacht, of het
bespiedde, was een geheim dat zij in haar jeugdig hart bewaarde.

En bewaarde dat hart—zoo oprecht en trouw—de liefde zoo waardig die de
gestorvene haar had toegedragen en met zijne laatste woorden
toegefluisterd—dat hart, welks argelooze onschuld zich in haar
gezichtje spiegelde en in elken klank harer zachte stem ademde—geen
ander geheim? Ja. Nog een.

Als er niemand anders in huis meer op was en alle lichten waren
uitgedaan, verliet zij zacht hare kamer, en ging met onhoorbare stappen
de trap af naar de deur van haar vaders kamer. Daartegen liet zij dan
met smachtende liefde haar hoofd rusten, en drukte zij hare bevende
lippen. Elken nacht knielde zij op den kouden steenen vloer daar
buiten, om naar zijne ademhaling te luisteren, en in haar vurig
verlangen om hem maar eenige genegenheid te mogen toonen, om hem tot
eenigen troost te mogen zijn, om hem te bewegen dat hij eenige
teederheid van haar, zijn eenzaam kind, verdroeg, zou zij, als zij maar
gedurfd had, nederig smeekend voor zijne voeten geknield hebben.

Niemand wist het. Niemand dacht er aan. De deur bleef altijd dicht en
hij daar binnen opgesloten. Een paar malen ging hij uit, en in huis
zeide men dat hij spoedig op reis zou gaan; maar overigens bleef hij in
die kamers, geheel alleen; en haar zag hij nooit, naar haar vroeg hij
nooit. Misschien wist hij niet eens dat zij in huis was.

Eens, omtrent eene week na de begrafenis, zat Florence te werken, toen
Suze haar met een half lachend half schreiend gezicht kwam zeggen, dat
er visite voor haar was.

“Visite! Voor mij, Suze?” zeide Florence verwonderd opziende.—“Ja dat
is wel een wonder, niet waar jufvrouw Flore,” zeide Suze; “maar ik
wenschte dat gij druk visites hadt, dat doe ik waarlijk; want dat zou
beter voor u zijn, en ik denk ook hoe eerder gij zelfs naar de oude
Skettles’en gaat, zooveel te beter voor ons allebei. Ik mag van geene
drukte houden, jonge jufvrouw Flore, maar ik ben toch geen oester.”

Om Suze recht te doen, dacht zij, dit zeggende, meer om hare jonge
meesteres dan om zich zelve, en haar gezicht toonde dit.

“Maar wie is er dan om mij te spreken, Suze?” zeide Florence.

Met eene zenuwachtige uitbarsting, die evenveel een lach als een snik,
en evenveel een snik als een lach was, antwoordde Suze: “mijnheer
Toots!”

De glimlach die zich even op Florence’s gezichtje vertoonde, verdween
terstond weder, en hare oogen vulden zich met tranen. Maar het was toch
een glimlach geweest, en daarmede was Suze reeds zeer in haar schik.

“Net hetzelfde dat ik gevoeld heb, jufvrouw Flore,” zeide zij, haar
voorschoot voor hare oogen houdende, en haar hoofd schuddende. “Toen ik
dien lummel in het voorhuis zag, begon ik eerst te lachen en toen kreeg
ik een brok in de keel.”

Onwillekeurig deed zij hetzelfde nog eens. Ondertusschen was Toots,
geheel onbewust van den indruk dien hij gemaakt had, haar achterop naar
boven gekomen, en nadat hij met zijne knokkels op de deur zich zelven
nog eens had aangediend, stapte hij met bijzondere vlugheid binnen.

“Hoe vaart ge, jufvrouw Dombey?” zeide hij. “Ik ben heel wel—zeer
verplicht. Hoe maakt gij het?”

Toots—een van de beste jongens in de wereld, hoewel er schranderder
mochten zijn—had deze lange redevoering met moeite bijeengebracht, om
aldus voor Florence en zich zelven de aandoening van het wederzien te
verminderen. Nu echter bevindende dat hij onvoorzichtig genoeg was
geweest om al wat hij wist uit te kramen, eer hij nog een stoel
genomen, of Florence een woord gezegd had—eer hij eigenlijk wel binnen
de deur was—achtte hij het raadzaam om nog eens te beginnen.

“Hoe vaart ge, jufvrouw Dombey?” zeide hij. “Ik ben heel wel—zeer
verplicht. Hoe maakt gij het?”

Florence gaf hem hare hand en zeide dat zij zeer wel was.

“Ik ben ook heel wel,” zeide Toots, een stoel nemende. “Inderdaad, heel
wel ben ik. Ik kan mij niet herinneren,” vervolgde hij, na een
oogenblik peinzens, “dat ik ooit beter ben geweest—zeer
verplicht.”—“Het is heel vriendelijk van u dat gij eens aankomt,” zeide
Florence, haar werk weder opnemende. “Ik ben blij dat ik u zie.”

Toots antwoordde met een gegiggel. Denkende dat dit misschien te
levendig was, verbeterde hij het met een zucht. Wederom denkende dat
dit misschien te treurig was, giggelde hij weder. Met geen van beide
manieren van antwoord geheel tevreden, haalde hij zwaar adem.

“Gij zijt heel goed voor mijn lieven broeder geweest,” zeide Florence,
hare natuurlijke neiging volgende om zijne verlegenheid te verminderen.
“Hij heeft mij dikwijls over u gesproken.”—“O, dat is van geen
beduiden,” zeide Toots haastig. “Warm, niet waar?”—“Het is heel mooi
weer,” antwoordde Florence.—“Dat is recht mijn weer,” hervatte Toots.
“Ik geloof niet dat ik mij ooit zoo wel heb gevoeld als
tegenwoordig—zeer verplicht.”

Na deze merkwaardige en onverwachte omstandigheid vermeld te hebben,
verzonk Toots in een diepen put van stilzwijgen.

“Ge zijt nu niet meer bij doctor Blimber?” zeide Florence, als eene
poging om hem er uit te helpen.—“Dat zou ik hopen,” antwoordde Toots en
stortte er weder in.

Hij bleef, verzonken naar het scheen, wel tien minuten lang beneden. Na
verloop van dien tijd kwam hij eensklaps bovendrijven, en zeide:

“Wel! Goeden morgen, jufvrouw Dombey.”—“Gaat gij al heen?” zeide
Florence, opstaande.—“Dat weet ik toch nog niet. Neen, nog niet,” zeide
Toots, en ging alleronverwachtst weder zitten. “De zaak is—zeg eens,
jufvrouw Dombey.”—“Wees niet bang om te spreken,” zeide Florence met
een glimlach, “ik zou heel gaarne eens over mijn broeder met u
spreken.”—“Zoudt ge—toch?” zeide Toots daarop, met levendige sympathie
in elken trek van zijn anders onbeteekenend gezicht. “Arme Dombey! Ik
had waarlijk nooit gedacht dat Burgess en Comp.—kleermakers, in de
mode, maar heel duur, over wie wij wel eens gepraat hebben—mij daarvoor
dit pak zouden maken.” Toots was in den rouw. “Arme Dombey! Zeg eens,
jufvrouw Dombey!” stotterde en snikte Toots.—“Wel?” zeide Florence.—“Er
is een vriend, waarvan hij op het laatst bijzonder gehouden heeft. Ik
dacht dat gij hem misschien wel zoudt willen hebben als eene soort van
gedachtenis. Gij weet wel hoe hij nog om Diogenes dacht?”—“O ja! o ja!”
riep Florence uit.—“Arme Dombey! Ik ook,” zeide Toots.

Toots, die Florence in tranen zag, had veel moeite om dit punt te boven
te komen, en was bijna weder in den put getuimeld. Maar een gegiggel
redde hem op den kant.

“Zeg, jufvrouw Dombey,” vervolgde hij. “Ik zou in staat zijn geweest om
hem te stelen, als zij hem niet gegeven hadden—dat zou ik zeker hebben
gedaan; maar zij waren blij dat zij hem maar kwijt raakten, geloof ik.
Als gij hem hebben wilt, hij is voor de deur. Ik heb hem met opzet voor
u meegebracht. Hij is geen dameshondje, weet ge wel; maar daar zult ge
niet op zien, niet waar?”

Diogenes stond op dat oogenblik, gelijk zij weldra zagen, toen zij naar
de straat keken, uit het portier van eene huurkoets te staren, waarin
men hem, om hem te vervoeren, had gelokt door hem wijs te maken dat er
ratten in het stroo zaten. Om de waarheid te zeggen, hij geleek zoo
weinig op een dameshondje als een hond wel doen kon; en in zijn
ongeduldigen angst om uit de koets te komen zag hij er weinig innemend
uit. Hij jankte aanhoudend, nam nu en dan een sprong, die telkens
mislukte, zoodat hij achterover in het stroo tuimelde, en sprong dan
hijgend weder op en stak zijne tong uit, alsof hij ze een dokter moest
laten zien.

Maar schoon Diogenes zulk een belachelijke, lompe, leelijke hond was
als men ergens zou vinden, een lastige hond, die zich altijd verbeeldde
dat er ergens een vijand school, tegen wien het zijn plicht was te
blaffen; schoon hij ver van goedaardig en zeker niet schrander was, met
haar over de oogen, een gekken neus, een staart die hem niet scheen toe
te komen, en eene grove stem, was hij Florence, omdat Paul bij zijn
afscheid nog zoo om hem had gedacht en verzocht dat er goed voor hem
gezorgd zou worden, aangenamer dan de fraaiste en kostbaarste hond kon
zijn geweest. Zoo dierbaar, zoo welkom was haar die leelijke Diogenes,
dat zij de bejuweelde hand van Toots vatte en die uit dankbaarheid
kuste. En toen Diogenes, losgelaten, de trap kwam oprennen en de kamer
instuiven (zulk een gedoente als men eerst had, om hem uit de koets te
krijgen!) en onder al de meubelen kroop, en een langen ijzeren ketting,
die hem nasleepte, om de pooten van stoelen en tafels wond, en er toen
aan trok, tot zijne oogen hem zoodanig uit den kop puilden, dat zij
door zijne haren zichtbaar werden; en toen hij bromde tegen Toots, die
familiaar met hem wilde zijn, en op Towlinson aanvloog, met de
zedelijke overtuiging, dat hij de vijand om den hoek was, tegen wien
hij al zijn leven had geblaft en dien hij nog nooit had gezien, was
Florence zoo met hem ingenomen als ware hij een model van dressuur en
schranderheid geweest.

Toots was zoo blijde dat zijn present zoo beviel, en zoo verrukt toen
hij Florence zich over Diogenes zag bukken en zijn ruigen rug met haar
handje streelen—hetgeen Diogenes van het eerste oogenblik hunner
kennismaking af goedgunstig toeliet—dat het hem moeielijk viel afscheid
te nemen, en het zeker nog veel langer zou geduurd hebben eer hij
daartoe kon besluiten, als Diogenes zelf hem niet had geholpen, door
het in zijn kop te krijgen om tegen hem te blaffen en uit te schieten.
Niet zeker zijnde waarop deze demonstratiën zouden uitloopen, en
begrijpende dat zij de pantalon, waaraan Burgess en Comp. hunne kunst
hadden getoond, in gevaar brachten, ging Toots grinnikend naar de deur,
keek daar nog een paar malen zonder bepaald oogmerk om, telkens door
een nieuwen uitval van Diogenes begroet, en ging eindelijk heen.

“Kom dan, Di! lieve Di! maak eens kennis met uwe nieuwe meesteres. Wij
moeten veel van elkander houden, Di!” zeide Florence, zijn ruigen kop
liefkoozende. En de grove, ruige Di, alsof zijne harige huid niet
ondoordringbaar was voor den traan die er op viel, en zijn hondehart er
door verweekt werd, duwde haar zijn neus in het gezicht en zwoer haar
trouw.

Diogenes de man sprak niet duidelijker tot Alexander den Groote, als
Diogenes de hond tot Florence sprak. Hij onderteekende blijmoedig het
contract met zijne kleine meesteres en wijdde zich aan haar dienst.
Dadelijk werd in een hoek een feestmaal voor hem aangericht, en toen
hij volop gegeten had, kwam bij naar het venster waar Florence zat toe
te kijken, ging op de achterpooten staan, met zijne lompe voorpooten op
hare schouders, likte haar gezicht en hare handen, drukte zijn kop
tegen hare borst en kwispelstaartte tot hij er moe van werd. Eindelijk
rolde hij zich voor hare voeten ineen en ging liggen slapen.

Hoewel Suze eenigszins bang voor honden was, en het raadzaam achtte om,
als zij in de kamer was, hare rokken zorgvuldig strak te trekken, alsof
zij door een geverfd huis ging, en ook eenige gilletjes te geven en op
een stoel te gaan staan als Di zich eens uitrekte, was zij toch op hare
manier aangedaan over de vriendelijkheid van Toots, en kon zij Florence
niet zoo gevoelig zien voor de genegenheid en het gezelschap van dien
ruwen vriend van kleinen Paul, zonder eenige stille bespiegelingen
daarover, die haar het water in de oogen brachten. Misschien brachten
hare denkbeelden mijnheer Dombey wel in zeker verband met den hond; in
allen gevalle, nadat zij den geheelen avond naar Diogenes en zijne
meesteres had zitten kijken, en zeer goedwillig eene slaapplaats voor
Diogenes had gereedgemaakt, in de voorkamer dicht bij de deur zijner
meesteres, zeide zij, eer zij deze goeden nacht wenschte, haastig:

“Uw papa gaat morgenochtend heen, jufvrouw Flore.”—“Morgenochtend,
Suze?”—“Ja jufvrouw. Zoo heeft hij het besteld. Vroeg.”—“Weet gij ook,”
zeide Florence zonder haar aan te zien, “waar papa naar toe
gaat?”—“Niet recht, jufvrouw. Hij zal eerst dien heerlijken majoor gaan
opzoeken, en ik moet zeggen, als ik zelve met een majoor kennis hield
(waarvoor de hemel mij moge bewaren) zou het geen blauwe zijn.”—“St;
Suze!” zeide Florence zacht maar dringend.—“Wel, jufvrouw Flore,”
antwoordde Suze, die van verontwaardiging gloeide, “dat kan ik niet
helpen, blauw is hij, en zoolang ik een Christenmensch was, al was het
van lagen staat, zou ik vrienden van natuurlijke kleur willen hebben,
of in het geheel geen.”

Uit hetgeen zij er bijvoegde en beneden had opgezameld, bleek, dat
mevrouw Chick den majoor tot Dombey’s reisgenoot had voorgesteld, en
dat Dombey hem na eenig bedenken daartoe had uitgenoodigd.

“Hij gezelschap wezen!” zeide Suze, met grenzelooze minachting. “In
plaats van met zulk gezelschap was ik liever alleen.”—“Goeden nacht,
Suze!” zeide Florence.—“Goeden nacht, mijne lieve, lieve jufvrouw
Flore!”

Haar toon van medelijdend beklag deed de snaar trillen die zoo dikwijls
werd aangeraakt, maar waarnaar Florence nooit luisterde zoolang Suze of
iemand anders er bij was. Alleen gebleven, liet Florence haar hoofd op
de eene hand zinken, drukte de andere op haar zwoegend hart, en
verdiepte zich in haar leed.

Het was een regenachtige nacht: en vervelend was het aanhoudend
gekletter tegen de glazen. Een flauwe, trage wind suisde zuchtend om
het huis, als hoorde men een gesmoord steenen van pijn of droefheid.
Een schel geschuifel floot door de boomen. Terwijl zij daar zoo zat te
schreien werd het laat, en het akelige middernachtsuur klonk van de
kerktorens.

Florence was weinig meer dan een kind in jaren—nauwelijks veertien—en
de eenzaamheid en somberheid van zulk een uur in het groote huis, waar
de dood zoo kort geleden zijne geduchte macht had getoond, hadden wel
eene andere verbeelding met onbestemde akeligheden kunnen vervullen.
Doch hare jeugdige verbeelding was te vol van één onderwerp om zich
zulk een spel te veroorloven. Niets dwaalde er om in haar brein dan
liefde—dwalende, als balling verstootene liefde, wel is waar—maar die
altijd weder haar vader zocht.

Het kletteren van den regen, het zuchten van den wind, het sidderende
geluid van het geboomte, het slaan der statige klokken had niets dat
die ééne gedachte kon doen verflauwen. Hare herinneringen van het
dierbare doode kind—en deze begaven haar nooit—hadden dezelfde
strekking. O zoo gebannen te zijn; zoo buitengesloten; haar vaders
gezicht van dat uur af nooit te hebben weergezien!

Zij kon niet naar bed gaan, het arme meisje, en was sedert ook nooit
naar bed gegaan, zonder haar nachtelijken pelgrimstocht naar zijne deur
te doen. Het zou een vreemd en droevig schouwspel zijn geweest, haar nu
in duisternis zachtjes de trap te zien afsluipen, en daarvoor met
verblinde oogen, een kloppend hart en achteloos loshangende haren
blijven staan, en hare betraande wangen van buiten daartegen drukken.
Maar de nacht verborg dit, en niemand wist het.

Op het oogenblik toen zij dezen nacht de deur aanraakte, ontwaarde
Florence dat die open was. Voor de eerste maal stond zij open, hoewel
maar een haar breed; en daar binnen was nog licht. De eerste neiging
van het schroomvallige meisje—en zij zwichtte daarvoor—was snel de
vlucht te nemen. Hare volgende, terug te komen en binnen te gaan; en
deze tweede neiging hield haar besluiteloos op de trap staande.

Dat de deur openstond, zelfs maar met zulk een reetje, scheen hoop te
geven. Het was bemoedigend een streepje licht van binnen langs den
donkeren post te zien sluipen en op den marmeren vloer schijnen. Zij
keerde terug, nauwelijks wetende wat zij deed, maar voortgedreven door
de liefde in haar binnenste en het leed dat zij te zamen ondergaan,
maar niet gedeeld hadden; en met de bevende handen omhoog trad zij stil
binnen.

Haar vader zat voor zijne oude tafel in het middenvertrek. Hij had
eenige papieren in orde gebracht, en andere verscheurd, waarvan de
snippers voor hem lagen. De regen kletterde zwaarmoedig op de ruiten
van het achterste kamertje, waar hij zoo dikwijls den armen Paul, als
een onnoozel wichtje, had gadegeslagen; en buiten hoorde men den wind
zuchten.

Maar hij hoorde dit niet. Hij zat, met de oogen strak op de tafel, zoo
diep in gedachten verzonken, dat een veel zwaarder tred dan het lichte
voetje van zijn kind hem misschien niet zou gewekt hebben. Zijn gezicht
was naar haar toegekeerd; bij de flauw brandende lamp en zoo laat in
den nacht, zag het er vervallen en vermagerd uit; en de eenzaamheid,
die hem omringde, had iets dat Florence diep ontroerde.

“Papa, papa! spreek toch tegen mij, lieve papa!”

Hare stem deed hem verschrikt opspringen. Zij stond dicht voor hem met
uitgespreide armen, maar hij deinsde terug.

“Wat scheelt er aan?” zeide hij stuursch. “Waarom komt gij hier? Wat
heeft u bang doen worden?”

Als iets haar bang had doen worden, was het zijn gezicht. De gloeiende
liefde in het hart zijner jeugdige dochter bevroor onder dien blik, en
zij bleef hem staan aanzien alsof zij in steen veranderd was.

Geen zweem van teederheid of medelijden had dat gezicht. Niets van
vaderlijke herkenning, belangstelling of weemoedigheid. Er was eene
verandering in, maar niet van dien aard. De onverschilligheid en
stijfheid hadden plaats gemaakt voor iets anders—wat het was durfde zij
niet denken, en toch gevoelde zij de kracht er van en kende zij het,
zonder het een naam te geven—dat, toen hij haar zoo aanzag, eene
schaduw op haar hoofd scheen te werpen.

Zag hij de gelukkige mededingster van zijn zoon, in leven en gezondheid
voor zich? Beschouwde hij haar als zijne eigene gelukkige mededingster
in de genegenheid van dien zoon? Werden zoete herinneringen, die haar
dierbaar en kostbaar hadden moeten doen worden, door razende jaloezie
en gekrenkte trotschheid vergiftigd? Kon het mogelijk zijn, dat het gal
en alsem voor hem was, haar in hare veelbelovende schoonheid voor zich
te zien, en aan zijn zoon te denken?

Florence dacht zoo iets niet. Maar de liefde ziet snel wanneer zij
veracht en hopeloos is; en toen zij haar vader zoo zag, stierf de hoop
harer liefde.

“Ik vraag u, Florence, zijt gij bang of geschrikt? Scheelt er iets aan,
dat gij hier komt?” “Ik kwam, papa...”—“Tegen mijn verlangen. Waarom?”

Zij zag dat hij wel wist waarom—dit stond duidelijk op zijn gezicht
geschreven—en zij liet met een zachten, langgerekten kreet haar hoofd
in hare handen zinken.

Nog over jaren moge hij zich in die kamer dien kreet herinneren! Eer
hij de stilte afbreekt, is het geluid weggestorven. Even snel is het
hem uit de gedachten gegaan, naar hij gelooft; maar het blijft er nog
in. Nog over jaren moge hij het zich in die kamer herinneren!

Hij nam haar bij den arm. Zijne hand was koud en vatte haar nauwelijks
aan.

“Ge zijt vermoeid, zou ik denken,” zeide hij, de kaars opnemende en
haar naar de deur brengende, “en hebt behoefte aan rust. Wij hebben
allen behoefte aan rust. Ga heen, Florence. Gij hebt gedroomd.”

De droom dien zij gehad had, was toen, helaas! voorbij; en zij gevoelde
dat hij nooit meer kon terugkomen.

“Ik zal hier blijven om u op de trap te lichten. Het geheele huis daar
boven is voor u,” zeide haar vader langzaam. “Gij zijt daar nu
meesteres. Goeden nacht!”

Nog met hare handen voor haar gezicht, zeide zij snikkend: “Goeden
nacht, lieve papa!” en ging stil naar boven. Eens zag zij om, alsof zij
had willen terugkeeren indien de vrees haar niet had weerhouden. Het
was eene oogenblikkelijke gedachte, te hopeloos om er voedsel aan te
geven; en haar vader stond daar met het licht—stijf, koel en
roerloos—tot het fladderende kleedje zijner dochter in de duisternis
verdween.

Laat hij zich dat over jaren in die kamer herinneren. De regen, die op
het dak klettert, de wind, die om het huis blaast, hebben misschien
iets voorspellends in hun treurig geluid. Laat hij zich dat over jaren
in die kamer herinneren!

De laatste maal toen hij haar van die plek die trap zag opgaan, droeg
zij haar broertje in hare armen. Dit verteederde nu zijn hart niet voor
haar; het verstaalde het; maar hij ging zijne kamer binnen, sloot zijne
deur, zette zich op zijn stoel en schreide om zijn verloren zoon.

Diogenes was klaar wakker op zijn post, en wachtte naar zijne jonge
meesteres.

“O, Di! O, lieve Di! Houd toch van mij, om zijnentwil!”

Diogenes hield reeds van haar om haar zelve, en schroomde niet dit te
toonen. Hij maakte zich belachelijk door eene menigte lompe sprongen,
en toen Florence eindelijk sliep en van de blozende kinderen aan den
overkant droomde, besloot hij met hare kamerdeur open te krabben, zijn
bed als een bal samen te rollen, en aan het uiterste eind van zijn
ketting op de planken te gaan liggen, met zijn kop naar haar toe. Zoo
bleef hij knipoogend naar haar liggen kijken, tot hij al knipoogend
zelf in slaap viel en brommend van zijn vijand droomde.








XIX.

WALTER VERTREKT.


De houten adelborst aan de deur des instrumentmakers, die ook een hard
houten hart had, bleef geheel onverschillig voor Walter’s aanstaand
vertrek, zelfs toen de laatste dag, dien deze in het achterkamertje zou
doorbrengen, ten einde liep. Met zijne sextant voor het kogelronde
zwarte oog, en altijd op het punt om vlug vooruit te stappen, bleef de
houten adelborst met zijne korte broek pronken, en stelde hij, in de
wetenschap verdiept, geen het minste belang in aardsche zaken. Hij was
in zooverre van omstandigheden afhankelijk, dat een droge dag hem met
stof bedekte, een mistige dag hem met roetstippen bestrooide, een
regenachtige dag zijne verbleekte uniform voor het oogenblik
ophelderde, en een buitengewoon heete dag hem deed bladderen; maar
anders was hij een hardvochtige, eigenwijze adelborst, die aan niets
anders dacht dan zijne eigene ontdekkingen, en zich zoo weinig
bekommerde om hetgeen er op de wereld en om hem heen gebeurde, als
Archimedes bij het innemen van Syracuse.

Zulk een adelborst scheen hij ten minste in den toenmaligen staat der
huiselijke zaken te zijn. Walter zag hem bij het uit- en ingaan
dikwijls vriendelijk aan; en de arme oude Sam kwam, als Walter er niet
was, dikwijls tegen den post der deur staan leunen, en liet zijne
vermoeide pruik zoo dicht hij kon bij de schoengespen van den
beschermgeest van zijn winkel rusten. Maar geen wanschapen afgod, met
een mond van het eene oor tot het andere, was ooit onverschilliger voor
het roepen zijner heidensche aanbidders, dan de houten adelborst voor
deze blijken van gehechtheid was.

Walter’s hart was beklemd, toen hij in zijn slaapkamertje rondzag en
naar de schoorsteenen daar buiten keek, en bedacht, dat de nacht, die
nu reeds begon te vallen, zijne kennis daarmede, misschien voor altijd,
zou besluiten. Reeds ontdaan van de kleine uitstalling van boeken en
prenten, zag het kamertje hem koud en verwijtend aan, en had het reeds
een zweem van zijne aanstaande vreemdheid. “Nog eenige uren,” dacht
Walter, “en geen droom, dien ik hier ooit als een schooljongen heb
gehad, zal minder mijn eigendom zijn dan dit oude kamertje. De droom
mag in mijn slaap terugkomen, en ik mag wakend weder hier komen; maar
de droom zal ten minste geen ander meester dienen, en het kamertje kan
er twintig krijgen, en ieder van die meesters kan het veranderen,
verwaarloozen of misbruiken.”

Maar zijn oom moest niet in het achterkamertje alleen blijven zitten,
waar hij nu toch reeds eene poos alleen was geweest; want kapitein
Cuttle, ruw, maar toch bedachtzaam, was zeer tegen zijn zin met opzet
weggebleven, opdat oom en neef ongehinderd met elkander konden spreken;
en zoo ging Walter, pas van zijne laatste dagdrukte naar huis gekomen,
spoedig naar beneden om hem gezelschap te houden.

“Oom,” zeide hij vroolijk, zijne hand op des ouden mans schouder
leggende, “wat moet ik u van Barbados zenden?”—“Hoop, mijn beste Wally.
Hoop dat wij elkander zullen wederzien, aan dezen kant van het graf.
Zend mij daarvan zooveel gij kunt.”—“Dat zal ik, oom. Ik heb genoeg en
over, en zal er niet karig mee zijn. En wat levendige schildpadden
betreft, en citroenen voor kapitein Cuttle’s punch, en confituren voor
u op zondag, daarvan zal ik u scheepsladingen zenden, zoodra ik maar
rijk genoeg ben.”

Oude Samuel veegde zijn bril af en glimlachte flauw.

“Zoo is het goed, oom!” riep Walter vroolijk, hem nog eenige malen op
den schouder kloppende. “Beur gij mij maar op! Ik zal u opbeuren! Wij
zullen morgenochtend zoo vroolijk als leeuweriken zijn en even hoog
vliegen. Mijne vooruitzichten zijn nu al in de wolken.”—“Wally, mijn
goede jongen,” zeide de oude man. “Ik zal mijn best doen, ik zal mijn
best doen.”—“En uw best, oom,” zeide Walter, met zijn innemenden lach,
“is het beste best dat ik ken. Gij zult niet vergeten, wat ge mij
zenden moet, oom?”—“Neen, Walter, neen,” was het antwoord, “al wat ik
van jonge jufvrouw Dombey hoor, nu zij zoo alleen is, het arme schaap,
zal ik u schrijven. Maar ik vrees, dat het niet veel zal zijn,
Walter.”—“Wat, ik zal u eens wat zeggen, oom,” zeide Walter, na een
oogenblik aarzelens. “Ik ben zoo even daarheen geweest.”—“Zoo, zoo,
zoo!” zeide de oude man, zijne wenkbrauwen optrekkende, en daardoor te
gelijk zijn bril omhoogschuivende.—“Niet om haar te zien,” zeide
Walter, “schoon ik haar wel had kunnen zien, denk ik, als ik er om
gevraagd had, nu mijnheer Dombey uit de stad is, maar om met Suze een
woordje tot afscheid te spreken. Ik dacht dat ik dit wel mocht doen,
onder deze omstandigheden, en als men bedenkt, wanneer ik jonge
jufvrouw Dombey het laatst gezien heb.”—“Ja, mijn jongen, ja,”
antwoordde zijn oom, uit eene korte vlaag van verstrooidheid
ontwakende.—“Ik vroeg dus naar haar,” vervolgde Walter, “naar Suze,
meen ik, en zeide haar, dat ik morgen zou vertrekken. En ik zeide haar,
oom, dat gij altijd zooveel belang in jonge jufvrouw Dombey hadt
gesteld, sedert den avond toen zij hier was, en haar altijd geluk en
voorspoed hadt gewenscht, en altijd vereerd en verheugd zoudt zijn als
gij haar den minsten dienst kondt bewijzen; ik dacht dat ik dit wel
mocht zeggen, in deze omstandigheden, weet ge. Denkt gij dat ook
niet?”—“Ja, mijn jongen, ja,” antwoordde zijn oom, op denzelfden toon
als te voren.—“En ik voegde er nog bij,” vervolgde Walter, “dat als
zij, Suze meende ik, u ooit kon laten weten, hetzij zelve, of door
jufvrouw Richards of iemand anders, die dezen weg uitkwam, dat jonge
jufvrouw Dombey gezond en gelukkig was, gij dat voor heel vriendelijk
zoudt houden, en het mij zoudt schrijven, en dat ik het ook voor heel
vriendelijk zou houden. Daar nu! Op mijn woord, oom,” zeide Walter, “ik
heb verleden nacht haast niet kunnen slapen, zoo heb ik liggen denken
of ik dit zou doen of niet, en ik kon maar niet tot een besluit komen;
en toch is het waarlijk het echte gevoel van mijn hart, en ik zou
naderhand heel verdrietig zijn geweest als ik dat niet had lucht
gegeven.”

Zijn toon was bewijs genoeg van zijne oprechtheid.

“Als gij haar dus ooit ziet, oom,” hervatte Walter, “ik meen nu jonge
jufvrouw Dombey—en misschien zult ge wel; wie weet het!—zeg haar dan
hoeveel gevoel ik voor haar had; hoe ik altijd aan haar dacht toen ik
hier was; hoe ik nog met tranen in de oogen van haar sprak, op den
laatsten avond eer ik heenging. Zeg haar, hoe ik toen nog gezegd heb,
dat ik nooit hare zachte manieren, of haar lief gezichtje kon vergeten,
of haar lief en vriendelijk karakter, dat nog beter dan alles was. En
daar ik ze geene jonge dame van de voeten heb genomen, maar alleen een
onnoozel kind,” zeide Walter, “zeg haar dus, oom, als het u niet
schelen kan, dat ik die schoenen heb bewaard—zij zal nog wel weten hoe
dikwijls ze dien avond uitgingen—en ze als eene gedachtenis heb
meegenomen!”

Zij werden juist in een van Walter’s koffers de deur uitgedragen. Een
kruier, die zijne bagage op een wagen laadde, om ze aan boord van de
Zoon en Erfgenaam te brengen, had ze in zijne macht en reed er mede
heen, uit de oogen van den gevoelloozen adelborst, bijna eer de
eigenaar nog had uitgesproken.

Maar men had dien ouden zeeman zijne onverschilligheid voor den schat,
die daar werd weggevoerd, wel kunnen vergeven, want vlak in de richting
van zijne sextant en zijne scheelziende oogen, waren Florence en Suze
Nipper; Florence keek zelve half beschroomd naar hem op en ontving den
geheelen schok van zijn houten lonk.

Nog meer, zij gingen den winkel in naar de deur van het achterkamertje,
eer iemand anders dan de houten adelborst ze had waargenomen; en
Walter, die met zijn rug naar de deur zat, zou zelfs toen nog niets van
hare verschijning hebben geweten, als hij zijn oom niet van zijn stoel
had zien opspringen en bijna over een anderen heen tuimelen.

“Oom!” riep hij uit. “Wat scheelt er aan?”—“Jonge jufvrouw Dombey!” was
het antwoord.—“Is het mogelijk!” riep Walter, omkijkende en insgelijks
opspringende. “Hier!”

Het was zoo mogelijk en zoo werkelijk, dat, eer nog de woorden uit zijn
mond waren, Florence hem voorbij snelde, oom Sam’s koffiebruine
lappellen vatte, met elke hand een, hem een kus op de wang drukte, en
zich toen naar Walter keerende, hem met de eenvoudigheid en
hartelijkheid, die haar en niemand anders in de wereld eigen waren,
hare hand reikte.

“Gij gaat heen, Walter!” zeide Florence.—“Ja, jufvrouw Dombey,”
antwoordde hij, maar niet met zooveel hoop in zijn toon als hij wel
gewild had. “Ik heb eene reis vóór mij.”—“En uw oom,” zeide Florence,
weder naar Samuel omziende. “Het spijt hem zeker dat gij heengaat. Ja,
dat zie ik wel. Beste Walter, het spijt mij ook zeer.”—“Onze lieve Heer
weet,” riep Suze nu uit, “dat er menigeen is dien wij beter konden
missen, als het daarom te doen was; mevrouw Pipchin zou als opzichter
haar gewicht in goud waard zijn, en als men zwarte slaven moest kunnen
drijven, zouden die Blimber’s juist de menschen zijn voor zulk een
post.”

Daarmede maakte zij de linten van haar hoed los, en nadat zij voor een
oogenblik verstrooid in een zwart trekpotje had gekeken, dat bij het
gewone eenvoudige theeservies op de tafel stond, schudde zij haar hoofd
en een blikken busje en ging ongevergd thee zetten.

Ondertusschen had Florence zich weder naar den ouden instrumentmaker
gekeerd, die even vol van opgetogenheid als verwondering stond te
kijken. “Zooveel grooter!” zeide hij. “Zooveel mooier! En toch niet
veranderd! Nog juist dezelfde!”—“Waarlijk!” zeide Florence.—“Ja-a!”
antwoordde de oude man, langzaam zijne handen wrijvende, en hardop
denkende, terwijl iets peinzends in de heldere oogen, die hem aanzagen,
zijne aandacht boeide. “Ja, die uitdrukking had het jongere gezichtje
ook.”—“Gij herinnert u mij dus nog,” zeide Florence met een glimlach;
“en welk een klein dingetje ik toen was?”—“Lieve jonge jufvrouw,”
antwoordde de instrumentmaker, “hoe kon ik u vergeten, zoo dikwijls als
ik sedert om u gedacht en van u gehoord heb! Zelfs op het oogenblik
toen gij binnenkwaamt was Walter over u aan het praten, en gaf mij
boodschappen voor u, en...”—“Deed hij dat?” zeide Florence. “Daarvoor
dank ik u, Walter. Ik was bang dat gij mocht heengaan zonder haast om
mij te denken.” En wederom gaf zij hem haar handje zoo vrijmoedig en
hartelijk, dat Walter het niet zoo terstond weder kon loslaten, maar
het eene poos vasthield.

Hij hield het echter niet zoolang vast als hij misschien eens zou
gedaan hebben, en het deed ook die oude droomen zijner jongensjaren
niet weder ontwaken, die hem zelfs nog niet lang geleden somtijds voor
den geest hadden gezweefd en hem met hunne verwarde en onduidelijke
beelden verbijsterd. De reinheid en onschuld harer lieftalligheid, haar
onbeperkt vertrouwen en de ongeveinsde achting voor hem, die uit hare
zachte oogen en haar lief gezichtje spraken, in weerwil van den
glimlach die het overschaduwde—want, helaas, het was een te treurige
glimlach om het te verhelderen—hadden niets van dat romaneske. Zij
voerden zijne gedachten terug naar het vroegere sterfbed dat hij haar
had zien verzachten, en de liefde die het kind haar had toegedragen; en
op de vleugelen van zulke herinneringen scheen zij zich, ver boven
zijne ijdele hersenschimmen, in reiner lucht te verheffen.

“Ik—ik zou u gaarne Walter’s oom willen noemen, mijnheer,” zeide
Florence, tot den ouden man, “als ge dat wel wilt hebben.”—“Lieve jonge
jufvrouw!” riep de oude Samuel uit. “Willen hebben! Wel goede
hemel!”—“Wij hebben altijd met dien naam van u gesproken,” zeide
Florence, in het rond ziende en met een zachten zucht. “Dat aardige
oude kamertje! Nog juist hetzelfde! Hoe goed heugt het mij nog!”

Samuel zag eerst haar en toen zijn neef aan, wreef toen in zijne
handen, veegde toen zijn bril af en zeide binnensmonds: “O, die tijd,
die tijd, die tijd!”

Er volgde eene korte poos van stilte, waaronder Suze Nipper knaphandig
nog twee kopjes en schoteltjes uit de kas kreeg, en peinzend wachtte
terwijl de thee stond te trekken.

“Ik moet Walter’s oom,” zeide Florence, hare hand schroomvallig op die
des ouden mans leggende, welke op de tafel rustte, “iets zeggen
waarover ik bekommerd ben. Hij zal alleen blijven, en als hij mij wil
toelaten—niet om Walter’s plaats te vervullen, want dat zou ik niet
kunnen, maar om zijne ware vriendin te zijn en hem zoo veel te helpen
als ik kan terwijl Walter weg is, dan zal ik hem waarlijk zeer
verplicht wezen. Wilt gij? Mag ik, Walter’s oom?”

De instrumentmaker bracht zonder te spreken hare hand aan zijne lippen,
en Suze Nipper, met over elkander geslagene armen achteroverleunende in
den presidentsstoel, waarop zij zich eigenmachtig had geplaatst, beet
op een lint van haar hoed, en slaakte een zachten zucht, terwijl zij
naar het lantarenraam opzag.

“Gij wilt dan wel dat ik naar u kom zien als ik kan,” zeide Florence,
“en gij zult geene geheimen voor Suze hebben, als zij komt en ik niet
kan, maar zult ons vertrouwen en op alles antwoord geven. En gij zult
ons toelaten ons best te doen om u een troost te wezen? Wilt gij,
Walter’s oom?”

Het lieve gezichtje, dat naar hem opzag, de vriendelijke smeekende
oogen, de zachte stem, de lichte druk op zijn arm, alles nog innemender
door den kinderlijken eerbied voor zijne jaren, die er een bevalligen
zweem van twijfeling en beschroomdheid aan gaf—dit, en de natuurlijke
ernst harer hartelijkheid, overweldigden den ouden instrumentmaker zoo
zeer, dat hij niets anders antwoordde dan: “Walter, zeg toch een woord
voor mij, beste jongen. Ik ben dankbaar, heel dankbaar.”—“Neen,
Walter,” zeide Florence, met haar kalmen glimlach. “Zeg niets voor hem
als het u belieft. Ik versta hem goed, en wij moeten leeren zonder u
met elkander te praten, beste Walter.”—“Jufvrouw Florence,” antwoordde
hij, zijn best doende om den vroolijken toon te hernemen, waarmede hij
met zijn oom had gesproken. “Ik weet waarlijk even weinig als mijn oom,
wat ik zeggen zal om zulke goedheid en vriendelijkheid te erkennen.
Maar wat kon ik ook zeggen, al had ik het vermogen om een uur lang te
praten, behalve dat gij doet gelijk men van u kon verwachten!”

Suze Nipper begon aan een nieuw eind van haar lint, en knikte tegen den
zolder, ten teeken van hare goedkeuring.

“Maar, Walter,” zeide Florence, “er is iets, dat ik u wenschte te
zeggen eer gij heengaat, en gij moet mij Florence noemen als het u
belieft, en niet spreken als een vreemde.”—“Als een vreemde!” herhaalde
Walter. “Neen, waarlijk, dat zou ik niet kunnen. Ten minste zeker niet
met het gevoel van een vreemde.”—“Ja, maar dat is niet genoeg, en het
is niet wat ik meen,” zeide Florence. “Want Walter,” vervolgde zij, in
tranen uitbarstende, “hij hield heel veel van u, en voor zijn dood
zeide hij dat hij dat deed, en zeide nog “denk om Walter!” en als gij
nu een broeder voor mij wilt zijn, Walter, nu hij weg is en ik niemand
op de wereld meer heb, zal ik al mijn leven eene zuster voor u wezen,
en als eene zuster aan u denken, waar wij ook zijn! Dit is het dat ik u
wenschte te zeggen, lieve Walter, maar ik kan het niet zoo goed zeggen
als ik wilde, omdat mijn hart te vol is.”

En in de volheid en lieve eenvoudigheid van haar hart, stak zij hem
beide handen toe. Walter nam ze, bukte en raakte met zijne lippen het
betraande gezichtje aan, dat zich niet terugtrok of omkeerde, en ook
niet bloosde toen hij dit deed, maar met gerustheid en vertrouwen naar
hem opzag. In dat oogenblik verdween alle zweem van twijfel of onrust
uit Walter’s gemoed. Het was hem als beantwoordde hij hare onschuldige
bede bij het bedje van het doode kind; en denkende aan het plechtige
dat hij daar had gezien, verbond hij zich om zelfs haar beeld, in zijne
ballingschap, met broederlijke hoogachting te vereeren en lief te
hebben, om haar eenvoudig vertrouwen nooit te schenden, en zich zelven
diep vernederd te achten als hij ooit eene gedachte daarbij koesterde,
die niet in haar eigen hart was toen zij het hem gaf.

Suze Nipper, die beide hare linten had doorgebeten en het lantarenraam
van niet weinig geheime aandoening deelgenoot gemaakt, bracht nu een
ander onderwerp op het tapijt door te vragen wie er melk en suiker
gebruikte; en hieromtrent ingelicht schonk zij thee. Alle vier
verzamelden zich gezellig om de kleine tafel, en genoten wat de
ijverige jonge dame hun aanbood; en Florence’s tegenwoordigheid in het
achterkamertje scheen zelfs de kleur van het fregat de Tartaar aan den
wand te verhelderen.

Een half uur geleden had Walter haar, om alles in de wereld, niet bij
haar naam durven noemen. Maar nu zij hem zelve daarom verzocht, kon hij
dat wel doen. Hij kon aan haar bijzijn denken, zonder eenigen geheimen
schroom dat het beter zou geweest zijn als zij niet gekomen was. Hij
kon met kalmte denken hoe schoon zij was, hoeveel schooner zij nog
beloofde te worden, en welk eene rustplaats een of ander gelukkig man
eens in zulk een hart zou vinden. Hij dacht aan zijne eigene plaats in
dat hart, met edelen trots en een moedig besluit om die, zoo niet te
verdienen—dit achtte hij nog ver boven zich—ze nooit minder waardig te
worden.

Er moet iets tooverachtigs zijn geweest in de manier waarop Suze thee
schonk, hetwelk oorzaak was van het rustige dat er ondertusschen in het
achterkamertje heerschte; en een tegenovergestelde invloed moet oom
Sam’s chronometer hebben voortgejaagd en hem harder doen loopen dan het
fregat de Tartaar ooit voor den wind zeilde. Dit zij gelijk het wil, de
bezoeksters hadden niet veraf op een stil hoekje eene koets laten staan
wachten; en toen de chronometer toevallig werd geraadpleegd, was deze
zoo stellig van meening dat de koets reeds zeer lang had staan wachten,
dat het onmogelijk was er aan te twijfelen. Oom Sam had liever alles
willen doen dan bekennen dat zijn chronometer voorliep.

Bij het afscheid herhaalde Florence nog eens alles, wat zij den ouden
man gezegd had, en bond hem door eene uitdrukkelijke belofte aan hun
verdrag. Oom Sam geleidde haar met vaderlijke vriendelijkheid tot aan
de beenen van den houten adelborst en gaf haar daar aan Walter over,
die gereed was om haar en Suze naar de koets te brengen.

“Walter,” zeide Florence onderweg, “ik heb u dat voor uw oom niet
durven vragen. Denkt ge dat ge lang zult wegblijven?”—“Dat weet ik
waarlijk niet,” antwoordde Walter. “Ik vrees van ja. Mijnheer Dombey
gaf mij dat vrij duidelijk te kennen, dacht ik, toen hij mij
benoemde.”—“Is het eene gunst, Walter?” zeide Florence, na een
oogenblik bedenkens, en zag hem angstig aan.—“Die benoeming?” vroeg
Walter.—“Ja.”

Walter had gaarne een bevestigend antwoord willen geven, maar zijn
gezicht antwoordde reeds eer zijne lippen dit konden, en Florence was
te oplettend om dat antwoord niet te verstaan.

“Ik vrees dat gij eigenlijk geen gunsteling van papa zijt geweest,”
zeide zij beschroomd.—“Er is geene reden waarom ik dat zijn zou,”
antwoordde Walter met een glimlach.—“Geene reden, Walter!”—“Er was
geene reden,” hervatte Walter, hare meening begrijpende. “Er zijn er
zoo veel op het kantoor. Tusschen mijnheer Dombey en een jong mensch
zooals ik is een groote afstand. Als ik mijn plicht doe, doe ik maar
wat ik moet en niet meer dan al de anderen.”

Koesterde Florence eene achterdocht, waarvan zij zich zelve nauwelijks
bewust was—eene achterdocht die onduidelijk bij haar was opgekomen,
sedert dien nacht toen zij in haar vaders kamer was geweest—dat
Walter’s belangstelling in haar en toevallige kennis met haar, hem
misschien dat geduchte ongenoegen hadden op den hals gehaald? Had
Walter zelf zulk een denkbeeld, of viel het hem eensklaps in dat het
haar op dat oogenblik voor den geest zweefde? Geen van beiden sprak er
van. Eene korte poos spraken zij in het geheel niet. Suze, die aan den
anderen kant naast Walter ging, zag hen beide scherp aan; en hare
gedachten namen zeker die richting, en wel met zeer weinig twijfel.

“Gij kunt misschien heel gauw terugkomen, Walter,” zeide Florence.—“Ik
kan als een oud man terugkomen,” antwoordde Walter, “en u eene oude
dame vinden. Maar ik hoop beter.”—“Papa,” zeide Florence, na een
oogenblik stilzwijgens, “zal zich van dien slag herstellen, en—en dan
vrijer met mij spreken, eens misschien; en als hij dat doet, zal ik hem
zeggen hoe ik verlang u weer te zien, en hem vragen om u om mijnentwil
terug te roepen.”

Er was eene weifeling in deze woorden over haar vader, die Walter maar
te wel begreep.

Daar de koets dichtbij was, zou hij haar zonder meer te zeggen hebben
verlaten, want hij gevoelde nu wat het scheiden was; maar toen Florence
zat drukte zij hem nog de hand, en hij vond dat zij een klein pakje in
de hare had.

“Walter,” zeide zij, hem met hare vriendelijke oogen aanziende,
“evenals gij, hoop ik op beter. Ik zal er om bidden en wil gelooven dat
het komen zal. Ik geef die kleinigheid voor Paul. Ik bid u, neem ze met
mijne hartelijke wenschen, en zie er niet naar eer gij vertrokken zijt.
En nu, God zegene u, Walter! Vergeet mij nooit! Gij zijt mijn broeder!”

Hij was blijde dat Suze tusschen hen in kwam, of zij zou hem misschien
met eene treurige herinnering hebben verlaten. Hij was ook blijde, dat
zij niet weder uit de koets keek, maar slechts met haar handje wuifde,
zoolang hij het kon zien.

In spijt van haar verzoek, kon hij niet nalaten het pakje te openen
toen hij dien avond naar bed ging. Het was een beursje, en er was geld
in.

Helder rees de zon den volgenden morgen op, en Walter ontving haar met
den kapitein, die reeds aan de deur was, daar hij vroeger dan noodig
was uitgegaan, om weg te komen, terwijl jufvrouw MacStinger nog
sluimerde. De kapitein veinsde zeer vroolijk te zijn, en bracht in een
der zakken van zijne blauwe jas eene zeer sterk gerookte ossetong voor
het ontbijt mede.

“En, Walter,” zeide de kapitein, toen zij om de tafel zaten, “als uw
oom de man is waarvoor ik hem houd, zal hij bij deze gelegenheid de
laatste flesch van dien madera opentrekken.”—“Neen, neen, Edward,”
zeide de oude man. “Neen. Die moet worden opengetrokken als Walter weer
thuis komt.”—“Wel gezegd!” zeide de kapitein. “Goed zoo!”—“Daar ligt
zij,” hervatte Samuel Gills, “in het keldertje, met stof en
spinnewebben bedekt. Misschien zullen gij en ik ook wel onder stof en
spinnewebben liggen, eer zij wordt opengetrokken.”—“Goed zoo!” riep de
kapitein. “Eene mooie zedeles. Walter, mijn jongen, buig den vijgeboom
den weg dien hij gaan moet, en als gij oud zijt, kunt gij onder zijne
schaduw zitten. Kijk maar na in—ja,” zeide de kapitein zich bedenkende,
“ik ben niet recht zeker waar dat te vinden is; maar als gij het vindt
zet er dan een streepje bij. Sam Gills, ga maar weer voort!”—“Maar
daar, of ergens, zal zij blijven liggen, tot Walter terugkomt om ze op
te eischen,” zeide de oude man. “Dat is wat ik wilde zeggen.”—“En het
is goed gezegd, mooi gezegd,” antwoordde de kapitein, “en als wij met
ons drieën die flesch niet in gezelschap kraken, geef ik u beiden
verlof om mijne portie op te drinken.”

In weerwil der buitengewone vroolijkheid des kapiteins, smaakte de
ossetong hem toch lang niet goed, hoewel hij, als er iemand naar hem
keek, zijn best deed om zich te houden alsof hij zeer hongerig at. Hij
was ook schrikkelijk bang om met den oom of den neef alleen te blijven,
en scheen te denken dat hij dan alleen kans had om zich goed te houden,
als zij altijd met hun drieën bij elkander bleven. Deze angst des
kapiteins deed hem op verschillende schrandere invallen komen. Zoo liep
hij, toen Samuel zijne jas ging aantrekken, naar de deur, onder
voorwendsel dat hij iets zeer buitengewoons aan eene voorbijkomende
huurkoets zag; en toen Walter naar boven ging om van de inwoners
afscheid te nemen, stapte hij de straat op, voor reden gevende dat hij
brand in een naburigen schoorsteen rook. Deze kunstgrepen hield
kapitein Cuttle voor ondoorgrondelijk voor alle menschelijk vernuft.

Walter kwam van zijn afscheidnemen terug en ging den winkel door naar
het achterkamertje, toen hij een gezicht, dat hij kende, door de
voordeur zag binnenkijken en er dadelijk op toeschoot.

“Mijnheer Carker,” zeide hij, Carker Junior de hand drukkende. “Kom
toch binnen. Dat is vriendelijk van u, dat ge zoo vroeg hier zijt om
mij goedendag te zeggen. Gij wist wel, hoe gaarne ik u nog eens de hand
zou geven eer ik heenging. Ik kan niet zeggen hoe blij ik er mee ben.
Kom toch binnen.”—“Het is niet waarschijnlijk dat wij elkander ooit
zullen weerzien, Walter,” zeide de ander, zacht wederstand biedende,
“en ik ben zoo blijde dat ik u nog eens zie. Nu wij zoo spoedig zullen
scheiden, durf ik wel tot u spreken en u de hand geven. Ik behoef nu
uwe hartelijkheid niet meer af te wijzen, Walter.”

De glimlach waarmede hij dit zeide had iets treurigs, waaruit bleek dat
hij zelfs in hun geringen en van zijn kant stroeven omgang zeker
gezelschap had gevonden.

“O, mijnheer Carker!” zeide Walter; “waarom hebt gij ze afgewezen? Ik
ben overtuigd, dat ge mij niet anders dan goed hadt kunnen doen.”

Hij schudde zijn hoofd. “Als ik op de wereld nog iets goeds kon doen,”
zeide hij, “zou ik het voor u doen, Walter. Uw gezicht van dag tot dag,
is te gelijk een genoegen en eene wroeging voor mij geweest. Maar het
genot ging de smart te boven. Dat weet ik nu, door te gevoelen wat ik
verlies.”—“Kom binnen, mijnheer Carker, en maak eens kennis met mijn
goeden, ouden oom,” zeide Walter dringend. “Ik heb hem dikwijls over u
gesproken, en hij zal u gaarne alles vertellen wat hij van mij hoort.
Ik heb,” vervolgde Walter, zijne aarzeling opmerkende en nu zelf
eenigszins verlegen wordende, “ik heb hem niets van ons laatste gesprek
gezegd, mijnheer Carker; zelfs hem niet, geloof mij.”

De grijze Junior drukte hem de hand en tranen kwamen hem in de oogen.

“Als ik ooit kennis met hem maak, Walter,” zeide hij, “zal het zijn om
tijding van u te kunnen hooren. Gij kunt er op aan dat ik uwe goedheid
en verdraagzaamheid niet zal misbruiken. Het zou een misbruik wezen,
als ik hem niet de geheele waarheid zeide, eer ik een vertrouwelijk
woord van hem zocht te krijgen. Maar ik heb geen vriend of bekende
behalve u, en zelfs om uwentwil is het niet waarschijnlijk dat ik er
nog een zal zoeken.”—“Ik wenschte,” antwoordde Walter, “dat ge mij
waarlijk uw vriend hadt laten zijn. Dat heb ik altijd gewenscht,
mijnheer Carker, zooals gij weet; maar nooit half zooveel als nu, nu
wij zullen scheiden.”—“Het is genoeg,” was het antwoord, “dat gij in
mijne eigene gedachten mijn vriend zijt geweest, en dat toen ik u het
meest vermeed, mijn hart u het meest was toegedaan. Vaar wel nu,
Walter!”—“Vaar wel, mijnheer Carker! De Hemel zij met u, mijnheer!”
riep Walter met aandoening uit.—“Als gij,” zeide de ander, zijne hand
vasthoudende, “als gij, wanneer gij terugkomt, mij mist in mijn ouden
hoek, en van iemand mocht hooren waar ik lig, kom dan eens naar mijn
graf zien. Denk dat ik even eerlijk en gelukkig had kunnen zijn als
gij! En laat ik denken, als ik weet dat mijn tijd nadert, dat iemand
gelijk ik vroeger was, daarvoor een oogenblik kan blijven staan, en met
medelijden en vergiffenis aan mij denken. Vaar wel nu, Walter!”

Zijne gedaante gleed als eene schaduw in den helderen zonneschijn de
straat af, en verdween in de verte.

De onbarmhartige chronometer verkondigde ten laatste dat Walter den
houten adelborst den rug moest keeren; en zij reden, hij zelf, zijn
oom, en de kapitein, met eene huurkoets naar de werf, van waar zij met
eene stoomboot naar eene bocht van de rivier zouden varen, welker naam,
gelijk de kapitein dien uitsprak, voor de ooren van ieder landsman een
raadsel moest blijven. Aan die bocht gekomen (waarheen het schip met
het laatste getij was verzeild) werden zij door onderscheidene
opgewonden bootroeiers aan boord geklampt, onder anderen door een
smerigen Cycloop, een bekende van den kapitein, die hem met zijn eene
oog reeds op eene halve mijl afstands had onderscheiden, en zoolang een
onverstaanbaar geschreeuw met hem had gewisseld. De wettige prooi van
dezen persoon geworden, die altijd eene schorre stem en een ongeschoren
baard scheen te moeten hebben, werden zij alle drie aan boord van de
Zoon en Erfgenaam gebracht, waar op het oogenblik eene groote
verwarring heerschte, het natte dek met losse zeilen en touwen was
overspreid, bestemd, naar het scheen, om iemand een beentje te te
lichten, mannen met roode hemden blootsvoets naar voren en naar
achteren liepen, kisten en vaten overal den weg verstopten, en, in het
dichtste gedrang, een zwarte kok, in eene zwarte kombuis, blind van den
rook, tot aan de oogen in groenten zat gedoken.

De kapitein trok Walter dadelijk terzijde, en haalde met eene
inspanning, waarvan zijn gezicht rood werd, het zilveren horloge uit,
dat zoo groot was en zoo stijf in zijn zak zat, dat het er met een
“pop” uitschoot.

“Walter,” zeide de kapitein het hem overgevende, en hem hartelijk de
hand schuddende, “een afscheidspresentje, mijn jongen. Zet het ’s
morgens een half uur, en ’s avonds nog een kwartier, achteruit, en het
is een horloge waarvan ge pleizier zult hebben.”—“Kapitein Cuttle, daar
kan ik niet aan denken,” zeide Walter, hem vasthoudende, want hij liep
al weg. “Ik bid u, neem het terug. Ik heb er al een.”—“Dan, Walter,”
zeide de kapitein, eensklaps in zijne zakken duikende, en de twee
theelepeltjes en de suikertang ophalende, waarmede hij zich tegen zulk
een bezwaar had gewapend. “Neem dan die stukjes zilver in
plaats.”—“Neen, neen, dat kan ik waarlijk niet,” zeide Walter;
“duizendmaal dank. Gooi ze niet weg, kapitein Cuttle,” want de kapitein
wilde ze over boord werpen. “Zij zullen u veel beter te pas komen dan
mij. Geef mij uw stok. Ik heb al dikwijls gedacht, dat ik dien graag
zou willen hebben. Daar! Goedendag, kapitein Cuttle! Pas goed op mijn
oom! Oom Sam, God zegen u!”

Zij waren in het gewoel reeds van boord, eer Walter zag waar zij
bleven; en toen hij naar de kampanje liep en hen nakeek, zag hij zijn
oom met een hangend hoofd in de boot zitten, en de kapitein hem met het
zilveren horloge op den rug kloppen (dat nog al zeer moest doen) en met
de theelepeltjes en de suikertang gesticuleeren om hem moed en hoop te
geven. Walter in het oog krijgende, liet de kapitein zijne schatten
geheel onbezorgd onder in de boot vallen, nam zijn blinkenden hoed af
en riep hem op zeemans manier lustig aan. De blinkende hoed flikkerde
in den zonneschijn, en de kapitein bleef daarmede zwaaien tot hij niet
meer te zien was. Toen bereikte de verwarring aan boord, die hoe langer
hoe grooter was geworden, haar toppunt; nog twee of drie booten voeren
onder een algemeen gejuich af; de zeilen glinsterden in den
zonneschijn, toen Walter ze voor het gunstige koeltje zag uitspreiden;
het water stoof flikkerend voor den boeg op, en de Zoon en Erfgenaam
aanvaardde hare reis, zoo vroolijk en vol hoop, als menig ander zoon en
erfgenaam, reeds lang verdwenen, vroeger had gedaan.

Dag aan dag berekenden oom Sam en kapitein Cuttle in het achterkamertje
den koers van het schip, met de kaart op het ronde tafeltje voor hen.
Des avonds, als de oude man zoo alleen naar boven ging naar het
zolderkamertje, waar het somtijds zoo geducht waaide, keek hij naar de
sterren en luisterde hij naar den wind, en hield hij langer wacht dan
hij had moeten doen als hij matroos aan boord was geweest. De laatste
flesch oude madera, die meer dan eens de linie was gepasseerd en de
zeegevaren had leeren kennen, bleef ondertusschen stil en ongestoord,
onder stof en spinrag liggen.








XX.

DE HEER DOMBEY GAAT OP REIS.


“Mijnheer Dombey, mijnheer,” zeide majoor Bagstock, “Joey B. is
doorgaans niet sentimenteel, want Jozef is taai. Maar Jo heeft zijn
gevoel, mijnheer, en als dat wakker wordt—verd...d, mijnheer,” riep de
majoor met plotselinge woestheid uit, “dit is eene zwakheid, en die wil
ik niet van mij velen.”

Majoor Bagstock gebruikte deze uitdrukkingen, toen hij Dombey als zijn
gast boven aan zijne eigen trap in Princess’s Place ontving. Dombey
kwam, eer zij te zamen hun tocht aanvaardden, bij den majoor ontbijten;
en de ongelukkige inboorling had reeds zooveel met de warme broodjes en
de eieren uitgestaan, dat het leven hem een last was.

“Het past geen oud soldaat van dat ras als de Bagstock’s zijn,”
hervatte de majoor, weder bedarende, “zich als een buit aan zijne
eigene aandoeningen over te leveren; maar—verd...d, mijnheer,” riep hij
met eene nieuwe vlaag van woestheid uit, “ik condoleer u!”

Het purperen gezicht des majoors werd nog donkerder van kleur, en zijne
kreeftachtige oogen puilden nog verder uit, toen hij Dombey de hand
drukte, en aan dat vreedzaam bedrijf iets zoo uitdagends gaf, als ware
het eene inleiding om dadelijk om duizend pond en de waardigheid van
kampioen van Engeland met Dombey te boksen. Met eene draaiende beweging
van het hoofd, en snuivend als een verkouden paard, bracht de majoor
zijn gast de kamer binnen, en nu, geheel bedaard, verwelkomde hij hem
daar met de gulheid en rondborstigheid van een reismakker.

“Dombey,” zeide de majoor, “ik ben blij dat ik u zie. Ik ben trotsch,
dat ik u zie. Er zijn niet veel menschen in Europa tegen wie J.
Bagstock dat zou zeggen—want Josh is plomp, mijnheer, dat ligt in zijn
karakter—maar Joey B. is toch trotsch, dat hij u ziet,
Dombey.”—“Majoor,” antwoordde Dombey, “ge zijt zeer beleefd.”—“Neen,
mijnheer,” zeide de majoor. “Geen drommel! Dat is mijn karakter niet.
Als dat Jo’s karakter was geweest, had Josh wel luitenant generaal Sir
Jozef Bagstock kunnen zijn en u in een geheel ander kwartier ontvangen.
Gij kent den ouden Jo nog niet, zie ik. Maar deze gelegenheid, iets zoo
bijzonders, maakt mij waarlijk trotsch. Waarachtig, mijnheer,” zeide de
majoor op vasten toon, “ik ben er door vereerd.”

Dombey begreep, naar zijne schatting van zich zelven en zijn geld, dat
dit de waarheid was en betwistte het punt dus niet. Maar de
instinctmatige erkentenis van zulk eene waarheid door den majoor en
zijne onbewimpelde belijdenis er van, waren hem zeer aangenaam. Dit was
voor Dombey eene bevestiging—als hij die nog noodig had gehad—dat hij
zich niet in den majoor had bedrogen. Het was eene verzekering voor
hem, dat zijne macht zich buiten zijn onmiddellijken kring uitstrekte;
en dat de majoor, als een officier en een gentleman, niet minder van
die bewustheid was doordrongen dan de knecht van de beurs.

En indien het ooit een troost voor hem was, zoo iets te weten, was het
toen een troost, nu het onvermogen van zijn wil, de onbestendigheid
zijner hoop, de machteloosheid van zijn rijkdom, hem zoo geducht waren
gebleken. Wat kon het geld doen, had zijn zoontje hem gevraagd.
Somtijds aan die kinderlijke vraag denkende, kon hij zich nauwelijks
onthouden ze bij zich zelven met een zucht te herhalen. Wat kon het
doen? Wat had het gedaan?

Maar dit waren eenzame gedachten, die laat in den nacht, in de
neerslachtigheid en somberheid zijner afzondering, bij hem opkwamen; en
zijn trots liet zich gemakkelijk weder geruststellen door vele
getuigenissen van de waarheid, even geldig als die van den majoor.
Dombey was den majoor nu vriendelijk genegen. Men kon niet wel zeggen
dat hij warm voor hem werd, maar hij ontdooide een weinigje. De majoor
had eenig deel gehad—en niet te veel—in de dagen aan het strand. Hij
was een man van de wereld en kende eenige groote lui. Hij praatte veel
en wist anekdoten te vertellen; en Dombey was genegen om hem voor een
bijzonder geestig man te houden, die vooral in gezelschappen
schitterde, en daarbij niet het hatelijke gebrek van armoede had, dat
zulke lieden veel eigen is. Zijn stand in de maatschappij kon niet
betwijfeld worden. Over het geheel was de majoor een verkieslijk
reisgenoot, met wien men zich met fatsoen kon laten zien, die aan
gemakkelijk leven gewoon was, bekend met de plaatsen die zij zouden
bezoeken, en iets ongegeneerds over zich had, dat zich zeer wel met
zijn eigen ernstiger karakter verdroeg en geheel in geen wedstrijd
daarmede kwam. Indien Dombey daarbij nog een flauw denkbeeld had, dat
de majoor, als een man die in zijn beroep gewoon was om den spot te
drijven met de geduchte hand, welke zijne hoop zoo kort geleden had
verwoest, hem ongezocht wat nuttige philosophie zou mededeelen en zijne
onmannelijke zwaarmoedigheid verdrijven, verborg hij dit voor zich
zelven, en liet het onder zijne trots bedolven liggen, zonder er verder
onderzoek naar te doen.

“Waar is mijn schobbejak!” zeide de majoor, gramstorig in de kamer
rondziende.

De inboorling, die geen bijzonderen naam had, maar zich ieder
scheldwoord als zoodanig toeëigende, kwam dadelijk in de deur, maar
durfde zich niet dichterbij wagen.

“Gij schavuit!” zeide de opvliegende majoor, “waar is het ontbijt?”

De bruine knecht verdween om het te gaan halen, en spoedig hoorde men
hem de trap weder opkomen, zoodanig bevende, dat de borden en schotels
op het blad, dat hij droeg, den geheelen weg naar omhoog rinkelden.

“Dombey,” zeide de majoor, met een blik naar den inboorling, die de
tafel schikte, en dien ongelukkige met zijne vuist dreigende, toen hij
een lepel liet vallen, “hier is gebraden ham, een pasteitje, een
schoteltje nieren en zoo wat meer. Ga zitten. Oude Joe kan u niets
anders geven dan soldatenkost, ziet ge.”—“Uitmuntende kost, majoor,”
antwoordde zijn gast, en dat niet uit enkele beleefdheid; want de
majoor zorgde altijd zoo goed mogelijk voor zijne tafel, en at meer
krachtige lekkernijen dan hem wel dienstig waren, zoodat zelfs de
faculteit zijne keizerlijke kleur voornamelijk aan die omstandigheid
toeschreef.—“Gij hebt naar den overkant gekeken, mijnheer,” merkte de
majoor aan. “Hebt gij onze vriendin gezien?”—“Gij meent jufvrouw Tox,”
antwoordde Dombey. “Neen.”—“Eene bekoorlijke dame, mijnheer,” zeide de
majoor, met een vetten lach uit zijn korten hals, die hem bijna deed
stikken.—“Jufvrouw Tox is een heel goed mensch, geloof ik,” antwoordde
Dombey.

De trotsche koelheid van dit antwoord scheen den majoor zeer te
streelen. Hij zwol geweldig op, en legde zelfs voor een oogenblik mes
en vork neer, om in zijne handen te wrijven.

“Oude Jo, mijnheer,” zeide hij, “was eens zoo wat een gunsteling daar.
Maar oude Jo heeft zijn tijd gehad. J. Bagstock is van de baan
geknikkerd—afgedankt, mijnheer. Ik zal u eens wat zeggen, Dombey.” De
majoor hield even op en keek geheimzinnig en verontwaardigd. “Die vrouw
is verduiveld eerzuchtig, mijnheer.”—“Zoo!” zeide Dombey met koude
onverschilligheid, misschien eenigszins gemengd met verachtelijk
ongeloof dat jufvrouw Tox de verwaandheid kon hebben om zulk eene
verhevene eigenschap te koesteren.—“Die vrouw, mijnheer,” zeide de
majoor, “is op hare manier een Lucifer. Joey B. heeft zijn tijd gehad,
mijnheer, maar zijne oogen nog gehouden. Hij kan nog zien, die Jo.
Wijlen zijne Koninklijke Hoogheid de Hertog van York heeft eens op een
lever van Joey aangemerkt, dat hij drommels goed zien kon.”

De majoor vergezelde dit met zulk een blik, en door het eten en
drinken, met zijne geheimzinnigheid vereenigd, zwol zijn hoofd zoodanig
op, dat zelfs Dombey eenige bezorgdheid voor hem liet blijken.

“Dat malle oude figuur, mijnheer,” vervolgde de majoor, “heeft nog
hooge uitzichten, hemelhooge uitzichten, mijnheer—huwelijksplannen,
Dombey.”—“Dat spijt mij voor haar,” zeide Dombey.—“Zeg dat niet,
Dombey,” antwoordde de majoor op een waarschuwenden toon.—“Waarom zou
ik niet, majoor?” zeide Dombey.

De majoor gaf geen antwoord dan door eene paardenkuch, en ging ijverig
voort met eten.—“Zij heeft veel werk van uw huishouden gemaakt,” zeide
de majoor wederom, ophoudende, “en is een tijd lang dikwijls bij u aan
huis gekomen.”—“Ja,” antwoordde Dombey met groote deftigheid. “Jufvrouw
Tox is, in den tijd toen mevrouw Dombey stierf, daar eens als vriendin
van mijne zuster gekomen; en daar zij zeer welgemanierd was, en veel
hart voor het arme kind toonde, werd haar vrijgelaten—ik mag wel
zeggen, werd zij aangemoedigd—om meermalen met mijne zuster terug te
komen, en langzamerhand eenigszins familiaar in huis te worden. Ik
heb,” zeide Dombey, op den toon van iemand die eene gewichtige
toestemming gaf, “ik heb achting voor jufvrouw Tox. Zij is zoo
verplichtend geweest om in mijn huis een aantal kleine diensten te
bewijzen; geringe en onbeduidende diensten misschien, majoor, maar die
daarom niet veracht moeten worden; en ik hoop dat ik het geluk heb
gehad van in staat te zijn geweest om die diensten te erkennen door
zooveel oplettendheid en beleefdheid als ik haar heb kunnen toonen. Ik
acht mij aan jufvrouw Tox verplicht, majoor,” voegde hij er bij, even
met de hand wuivende, “voor het genoegen van uwe kennis.”—“Neen,
Dombey,” zeide de majoor met warmte; “neen, mijnheer. Jozef Bagstock
kan dat niet zonder tegenspreken laten doorgaan. Uwe kennis met den
ouden Jo, mijnheer, zooals hij dan is, en zijne kennis met u, mijnheer,
had haar oorsprong in een veelbelovend kind, mijnheer—een verbazend
kind, Dombey!” zeide de majoor, met eene aandoening alsof hij zou
stikken—niet moeielijk om te veinzen voor iemand, die zoo dikwijls op
het punt van stikken was, “wij zijn met elkander in kennis gekomen door
uw zoon.”

Dombey scheen door dit gezegde getroffen, en het is niet
onwaarschijnlijk dat de majoor het daarop had toegelegd. Dombey keek
voor zich en zuchtte; en de majoor kreeg weder eene vlaag van woestheid
en zeide, op den gemoedstoestand doelende, waarin hij gevaar liep te
vervallen, dat dit eene zwakheid was, en hij die niet van zich zelven
wilde velen.

“Onze vriendin stond in eene zeer verwijderde betrekking met die
gebeurtenis,” zeide de majoor, “en al de eer die haar toekomt,
mijnheer, wil J. B. haar gaarne geven. Maar toch, mejufvrouw,”
vervolgde hij, zijne oogen opslaande naar het venster aan den overkant,
waar men jufvrouw Tox juist hare bloemen kon zien begieten, “zijt gij
eene doortrapte feeks, mejufvrouw, en is uwe eerzucht een staaltje van
monsterachtige onbeschaamdheid. Als zij alleen diende om u zelve
belachelijk te maken, mejufvrouw,” vervolgde de majoor, zijn hoofd
schuddende naar de van niets bewuste jufvrouw Tox, terwijl zijne oogen
een sprong uit dat hoofd naar haar toe schenen te doen, “mocht gij er
vrij uw hart aan ophalen, dat verzeker ik u, mejufvrouw, uit naam van
majoor Bagstock.” Hier begon de majoor zoo schrikkelijk te lachen dat
het zelfs aan zijne oorlapjes en de aderen op zijn voorhoofd te zien
was. “Maar, mejufvrouw,” vervolgde hij, “als gij anderen
compromitteert, menschen die geen erg hebben en geen kwaad denken, tot
belooning van hunne goedheid, dan doet gij een ouden Jo het bloed
koken.”—“Majoor,” zeide Dombey, rood wordende, “ik hoop dat gij niets
zoo ongerijmds wilt aanduiden als dat jufvrouw Tox....”—“Ik wil niets
aanduiden, Dombey,” zeide de majoor; “maar Joey B. heeft in de wereld
verkeerd, mijnheer, en zijne oogen en ooren open gehad, en Jo zegt u,
Dombey, dat daar aan den overkant eene verduiveld slimme feeks woont,
die heel hooge uitzichten heeft.”

Dombey keek onwillekeurig naar den overkant en zond zelfs een
gramstorigen blik in die richting.

“Dat is alles wat Jozef Bagstock daaromtrent over de lippen zal komen,”
zeide de majoor op vasten toon. “Joe is geen kwaadspreker, maar er komt
toch wel eens een tijd dat hij moet spreken, dat hij wil spreken!—met
uwe verduivelde streken, mejufvrouw,” riep de majoor, wederom
gramstorig zijne schoone geburin aansprekende—“als het zoo erg loopt
dat hij niet langer zwijgen kan.”

Deze uitbarsting haalde den majoor een hoestbui op den hals die
geruimen tijd aanhield. Toen hij weder bekwam, vervolgde hij:—“En nu,
Dombey, daar gij den ouden Jo hebt geïnviteerd—den ouden Jo, die geene
andere verdiensten heeft, dan dat hij taai en hartig is—om te
Leamington uw gast en gids te wezen, beschik nu maar over hem naar uw
believen. Ik weet niet, mijnheer,” zeide de majoor, schertsend zijne
onderkin schuddende, “wat de menschen in Jo zien, waarom hij bij
iedereen zoo gezocht is; maar dat weet ik wel, mijnheer, als hij niet
tamelijk taai was en hardnekkig in het weigeren, zoudt gij hem met al
uwe invitatiën gauw om een luchtje helpen.”

Dombey gaf met weinige woorden zijn gevoel te kennen van de voorkeur
die hij verwierf, boven die andere uitstekende leden der maatschappij,
welke zich het bezit van majoor Bagstock betwistten; maar de majoor
viel hem in de rede, om hem te verstaan te geven, dat hij zijne eigene
neigingen volgde, en dat zij allen als één man waren opgestaan en
gezegd hadden: “J. B., Dombey is de man dien gij tot uw vriend moet
kiezen.”

Daar de majoor zich nu zooveel mogelijk had volgepropt, en het
bovendien tijd werd om te maken dat men op den spoortrein naar
Birmingham kwam, trok de inboorling hem met groote moeite zijne jas
aan, en knoopte die zoo dicht dat zijn starend, hijgend gezicht boven
dat kleedingstuk uit kwam kijken, alsof hij in een vat was gepakt.
Daarop gaf de inboorling hem een voor een en met voegzame
tusschenpoozen zijne zeemen handschoenen, zijn dikken stok, en zijn
hoed aan, welken laatsten de majoor zwierbolachtig schuins op het hoofd
zette, om den indruk van zijn opmerkelijk gezicht eenigszins te
verzachten. De inboorling had vooraf in alle mogelijke en onmogelijke
hoeken van Dombey’s rijtuig, dat stond te wachten, een buitengewoon
aantal van reiszakken en valiezen gepakt, niet minder volgepropt dan de
majoor zelf; en toen hij nu zijne eigene zakken met Selzerwater, ouden
Sherry, boterhammen, cache-nez, verrekijkers, kaarten en couranten had
gevuld—de kleine bagage, die de majoor op reis ieder oogenblik kon
noodig hebben—kondigde hij aan dat alles gereed was. Om de uitrusting
van dezen ongelukkigen vreemdeling (van wien men zeide dat hij in zijn
eigen land een prins was geweest) te voltooien, wierp de huisheer hem,
toen hij naast Towlinson op het achterbankje zat, nog eene hoop
overjassen en mantels van den majoor toe, die hem zoodanig overdekten,
dat hij als in een levend graf naar het spoorwegstation reed.

Doch eer het rijtuig in beweging kwam, en terwijl de inboorling zoo
begraven werd, verscheen jufvrouw Tox voor haar venster en wuifde met
een sneeuwwitten zakdoek. Dombey ontving dezen afscheidsgroet zeer
koel—zeer koel zelfs voor hem—vereerde haar slechts met het
allergeringste hoofdknikje, en liet zich met een zeer misnoegd gezicht
achteroverzakken. Dit in het oogloopend gedrag scheen den majoor (die
jufvrouw Tox met alle beleefdheid groette) zoodanig te vermaken, dat
hij nog lang naderhand zat te lonken, te grinniken en te kikhalzen, als
een vetgemeste Mephistopheles.

Aan het station wandelden Dombey en de majoor, onder het gewoel voor
het vertrek, naast elkander de gaanderij op en neer, de eerste stil en
somber, de laatste zeer spraakzaam, hetzij om zijn reisgenoot of zich
zelven den tijd te korten. Geen van beiden lette er op dat zij zoo
wandelende de aandacht trokken van een werkman, die bij de locomotief
stond, en telkens als zij voorbijkwamen aan zijne pet tikte; want
Dombey was gewoon gemeene lieden over het hoofd te zien, en de majoor
kon, als hij anekdoten van zich zelven vertelde, gelijk hij nu deed,
aan niets anders denken. Eindelijk evenwel stapte die man hen in den
weg, nam zijne pet af en dook met zijn hoofd voor Dombey.

“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide hij, “maar ik hoop dat ge zoo
tamelijk wel zijt.”

Hij was gekleed in een pak van grof linnen, overvloedig met kolenstof
en olie besmeerd, en had asch in zijne bakkebaarden en over het geheel
een vrij sterken reuk van gebluschte sintels. Hij zag er overigens niet
gemeen uit, en kon ook eigenlijk niet smerig genoemd worden; kortom,
het was baas Toodle, in het costuum van zijn beroep.

“Ik zal de eer hebben u te stoken, mijnheer,” zeide Toodle. “Neem mij
niet kwalijk. Ik hoop, dat gij het nu zoo wat te boven komt?”

Tot dank voor zijn belangstellenden toon, zag Dombey hem aan, alsof het
gezicht van zulk een man reeds genoeg was om zijne oogen vuil te maken.

“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” begon Toodle nog eens, toen hij zag
dat hij niet duidelijk herkend werd, “maar Polly, mijne vrouw, die bij
u in huis Richards genoemd werd.”

Eene verandering in Dombey’s gezicht, die eene herkenning scheen aan te
duiden, maar nog veel sterker een toornig gevoel van vernedering
uitdrukte, deed Toodle zwijgen.

“Uwe vrouw zal geld noodig hebben, denk ik,” zeide Dombey, de hand in
den zak stekende en op een trotschen toon—maar zoo sprak hij
altijd.—“Neen, mijnheer, wel bedankt,” antwoordde Toodle; “dat juist
niet.”

Dombey bleef nu op zijne beurt steken, en dat wel tamelijk verlegen,
met de hand in den zak.

“Neen, mijnheer,” zeide Toodle, de lederen pet, die hij niet weder had
opgezet, al om en om draaiende. “Het gaat ons vrij goed, mijnheer. Wij
hebben geene reden om te klagen. Wij hebben er na dien tijd nog wel
vier gekregen, mijnheer; maar wij slaan er ons toch door.”

Dombey had er zich wel door willen slaan naar zijn eigen rijtuig, al
had hij zoo doende den stoker onder de wielen gesmeten; maar de pet,
die de man al om en om bleef draaien, had iets dat zijne aandacht trok.

“Wij hebben een kleintje verloren,” merkte Toodle aan, “dat is niet
tegen te spreken.”—“Binnen kort?” zeide Dombey, naar de pet
ziende.—“Neen, mijnheer, al drie jaren geleden; maar al de anderen zijn
gezond en frisch. En wat lezen betreft, mijnheer,” Toodle dook weder
als om Dombey te herinneren wat er lang geleden daarover tusschen hen
was omgegaan, “mijne jongens hebben mij dat, met hun allen, toch nog
geleerd.”—“Kom, majoor,” zeide Dombey.—“Neem mij niet kwalijk,
mijnheer,” hervatte Toodle, nog eens voor hen stappende, maar zeer
ootmoedig en met de pet in de hand. “Ik zou u met zoo iets niet hebben
lastig gevallen, als het niet was om op mijn zoon Biler te komen—Robin
gedoopt—dien gij zoo goed zijt geweest om een Liefdadigen Slijper van
te maken.”—“Wel, man,” zeide Dombey op zijn strengsten toon, “wat van
hem?”—“Wel, mijnheer,” antwoordde Toodle, zeer bedrukt zijn hoofd
schuddende, “het spijt mij te moeten zeggen dat het daar slecht met hem
is afgeloopen.”—“Slecht afgeloopen?” zeide Dombey met zekere barsche
tevredenheid.—“Hij is onder slechte kameraden gekomen, ziet gij,
heeren,” vervolgde de vader, beiden bedroefd aanziende en blijkbaar den
majoor in het gesprek mengende, in de hoop om bij hem medelijden te
vinden, “en op slechte wegen geraakt. God geve dat hij weer te recht
mag komen, heeren, maar hij is nu op den verkeerden weg. Het kon haast
niet anders of gij moest er wel eens van hooren, mijnheer,” zeide
Toodle, nu weder Dombey persoonlijk aansprekende, “en het is beter, dat
ik er zelf maar voor uitkom en zeg dat mijn jongen op een verkeerden
weg is geraakt. Polly is er schrikkelijk benauwd over, heeren,” zeide
Toodle, met hetzelfde bedrukte gezicht en zich nogmaals naar den majoor
keerende.—“Een zoon van dien man, dien ik heb laten opvoeden, majoor,”
zeide Dombey, hem zijn arm gevende. “De gewone dank!”—“Hoor eens naar
den raad van den eenvoudigen ouden Jo, en laat nooit weer dat soort van
volk opvoeden, mijnheer,” antwoordde de majoor. “Verd...d, mijnheer,
het gaat nooit! Het mislukt altijd!”

De bedrukte vader wilde gaan zeggen, dat zijn zoon, de gewezen Slijper,
geslagen en geschopt door een ruwen gemeenen kerel, (even weinig voor
zijn post geschikt als een bulhond zou geweest zijn) om hem eene
nuttelooze woordenkraam als een papegaai te leeren klappen, misschien
in een of ander opzicht niet de rechte soort van opvoeding had
gekregen, toen Dombey toornig herhaalde: “De gewone dank!” en met den
majoor heenging. En daar de majoor zwaar was om in Dombey’s rijtuig,
dat hoog op een wagen was gezet, te worden opgeheschen, en telkens als
zijn voet van de trede glipte en hij den inboorling weder op het lijf
viel, moest ophouden om te zweren dat hij dien ongelukkige al de
beenderen in het lijf zou stuk slaan, of levend laten villen, of op
eene andere manier doodmartelen, had hij, eer zij afreden, nog maar
even tijd om met eene schorre stem te herhalen, dat het nooit ging, dat
het altijd mislukte, en dat, als hij “zijn eigen vagebond” wilde laten
opvoeden, de kerel zeker aan de galg zou komen.

Dombey stemde dit met bitterheid toe; maar er school nog iets meer
achter die bitterheid, en achter de gemelijkheid waarmede hij zich in
zijn rijtuig achterover liet zakken, en met een gefronst voorhoofd naar
de voorbijvliegende voorwerpen keek, dan misnoegen over het mislukken
van het heerlijke opvoedingsstelsel door het Slijpers Gilde in werking
gebracht. Hij had om de gemeene pet van dien man eene nieuwe strook
krip gezien, en zich uit zijn toon en zijne antwoorden verzekerd, dat
hij dit rouwteeken voor zijn zoon droeg.

Zoo moest dan iedereen, hoog en laag, van Florence in zijn deftig huis,
tot aan den gemeenen kerel, die het vuur stookte, waarvan hij den rook
nu zag voorbijvliegen, eene of andere aanspraak op deelgenootschap in
zijn dooden zoon maken, en zijne eigene rechten bestrijden! Kon hij
ooit vergeten hoe die vrouw bij zijn bed had geschreid en hem haar kind
genoemd; of hoe hij, telkens als hij wakker werd, naar haar had
gevraagd, en in zijn bed overeind was gekomen en opgehelderd was toen
zij binnenkwam!

Te denken dat die verwaande kerel, die den kost won met in steenkolen
en asch te wroeten, daar met zijn rouwteeken voor hem uitreed! Te
denken dat zelfs hij, door zulk eene gemeenschappelijke vertooning van
rouw, zich durfde bemoeien met de teleurstelling en het geheime
zielsverdriet van een trotschen gentleman! Te denken dat zijn verloren
zoon, die zijne schatten, zijne plannen en zijne macht met hem had
moeten deelen, en met wien hij vereenigd de geheele wereld als met eene
dubbele deur van goud had moeten buitensluiten, zulk een troep had
ingelaten om hem met hunne wetenschap van zijne verijdelde hoop en
hunne aanspraak op medegevoel te beleedigen, zoo niet hem te hoonen
door te snoeven dat zij zich in de plaats hadden gedrongen, waar hij
alleen had willen heerschen!

Hij vond geen vermaak of verstrooiing in de reis. Door deze gedachten
gepijnigd, nam hij de eentonigheid overal met zich mede, en vloog met
spoorsnelheid niet door een welig afwisselend landschap, maar door eene
woestijn van vernielde plannen en knagende jaloezie. De spoed waarmede
de trein voortsnorde scheen zelfs den spot te drijven met den snellen
loop van het jeugdige leven, dat zoo onverbiddelijk naar zijn
voorbestemd einde was gevoerd. De kracht die op haar eigen ijzeren weg
voortholde, zonder zich aan andere wegen en paden te storen, door alle
hindernissen heen borende, en levende wezens van allerlei soort,
ouderdom en stand medeslepende, was een zinnebeeld van het zegevierend
monster, de dood.

Voort, al gillend, snuivend en kletterend, de stad uit, tusschen de
huizen door, zoodat het er in de straten van gonsde, voor een oogenblik
over het groene veld snorrende, zich in den vochtigen grond borende,
bulderend voortstuivende door de duisternis en de dompig benauwde
lucht, en weder uitbarstende in den zonnigen dag; voort, al gillend,
snuivend en kletterend, door de velden, door de bosschen, door het
koren, door het hooi, door het krijt, door de mulle aarde, door de
klei, door de rots, tusschen voorwerpen zoo dichtbij dat men ze bijna
met de hand kon grijpen, maar die telkens den reiziger ontsnappen, en
een bedriegelijk verschiet dat altijd langzaam schijnt mee te gaan:
evenals in het spoor van het genadelooze monster, de dood.

Door de vallei, over de hoogte, over de heide, langs den boomgaard,
langs het park, langs den tuin, over het kanaal, over de rivier, waar
de schapen grazen, waar de molen maalt, waar de schuit vaart, waar de
dooden rusten, waar de fabriek staat te rooken, waar de stroom bruist,
waar het dorpje zich verschuilt, waar de groote domkerk oprijst, waar
het barre duinland zich uitstrekt, en de wilde wind naar zijn
ongestadig believen het dorre kruid streelt of teistert; voort, al
gillend, snuivend en kletterend, zonder eenig spoor na te laten dan
stof en damp; evenals op de baan van het genadelooze monster, de dood.

Tegen den wind en het licht, de regenbui en den zonneschijn in, voort,
altijd voort, rolt en buldert de trein, woest en snel, glad en zeker;
en zware bruggen, die over de baan heen liggen, werpen een streepje
schaduw er op, voor het oog van een duim breedte, en zijn verdwenen.
Voort en altijd voort; een vluchtige blik op hutten, huizen, kasteelen,
rijke landgoederen, op landbouw en nijverheid, op menschen, op oude
wegen en paden, hetwelk alles klein en onbeduidend schijnt zoodra het
achtergelaten is; en dat wordt het dan ook, en wat anders dan zulke
vluchtige blikken heeft men op de baan van het ontembare monster, de
dood!

Voort, al gillend, snuivend en kletterend, zich wederom onder den grond
bedelvende, en met zulk eene woede van kracht en volharding
voortzwoegende, dat in de duisternis en den tochtwind de beweging
omgekeerd schijnt, en pijlsnel naar achteren schijnt te loopen, tot een
lichtstraal op den vochtigen muur doet blijken dat zijne vlakte als een
ijlende stroom voorbijvliegt. Voort, nog eens in het daglicht en door
het daglicht, met een gegil van verrukking, brullende, snuivende en
kletterende, alles met zijn zwarten adem aanblazende, somtijds voor een
oogenblik stilhoudende, waar zich een drom van gezichten vertoont, die
men over eene minuut niet meer ziet; somtijds gretig water slurpende,
en eer de pijp, waaruit het vuurmonster drinkt, heeft opgehouden te
lekken, alweder voortsnorrende in het blauwe verschiet.

Harder en harder nog gilt en brult de trein, wanneer hij met
onweerstaanbare vaart op zijn doel komt aansnellen, en nu is zijn weg,
gelijk die van den dood, dik met asch bestrooid. Alles in den omtrek is
zwart. Ver in de diepte liggen donkere waterplassen, modderige paden en
ellendige woningen. Dichtbij staan verzakte muren en vervallene huizen,
en door de beschadigde daken en vensters ziet men in de ellendige
kamers, waar gebrek en ziekte zich in vele ellendige gedaanten
verbergen, terwijl rook, en opeengedrongene gevels en schoorsteenen,
eene wanstaltigheid van kalk en steen, die eene wanstaltigheid van
lichaam en ziel tot schuilplaats strekt, het dompig verschiet
afsluiten. Terwijl Dombey uit het portier van zijn rijtuig ziet, komt
het hem niet in de gedachten dat het monster, dat hem daar gebracht
heeft, en het licht van den dag op deze dingen heeft doen schijnen, ze
niet gemaakt of veroorzaakt heeft. Dit was het welgepaste einde van den
tocht, en had het eind van alle dingen kunnen zijn, zoo woest en akelig
was het.

Zoo had hij, zijne eentonige gedachtenreeks vasthoudende, altijd dat
eene genadelooze monster voor zich. Alles zag zwart, en alles zag hem
koud en doodelijk aan, en hij wederom. Hij vond overal iets dat hem aan
zijne ramp herinnerde. Om zich heen zag hij eene onbarmhartige
zegepraal, die, in welken vorm ook, zijn trots kwetste en zijne
jaloezie prikkelde, maar vooral wanneer iemand of iets de liefde en de
gedachtenis van zijn gestorven kind met hem deelde.

Er was een gezichtje—hij had het den vorigen avond aangezien, en het
had hem ook aangezien, met oogen die in zijne ziel lazen, schoon zij
door tranen beneveld werden en zich spoedig achter twee bevende handjes
verborgen—dat op dezen tocht dikwijls voor zijne verbeelding oprees.
Hij zag het, met de uitdrukking die het den vorigen avond had,
schroomvallig smeekend naar hem opgeheven. Het was niet verwijtend,
maar het had iets van twijfel, bijna van hopend ongeloof, dat, toen hij
het wederom in de treurige zekerheid van zijn misnoegen zag verdwijnen,
naar verwijt geleek. Het was eene kwelling voor hem aan dit gezichtje
van Florence te denken.

Omdat hij eene nieuwere zachtere aandoening daarbij gevoelde? Neen,
omdat het gevoel, dat het bij hem opwekte—waarvan hij in vroeger tijd
slechts een voorgevoel had gehad—nu geheel duidelijk was geworden, hem
al te zeer ontroerde en te sterk dreigde te worden om er bedaard bij te
blijven. Omdat hij dit gezichtje ook herkende in dit algemeene,
tergende beklag dat hem evenals de lucht scheen te omringen. Omdat het
de schicht verscherpte van dien wreeden onmeedoogenden vijand, die
zijne gedachte zoo bezig hield, en hem een tweesnijdend zwaard in de
vuist gaf. Omdat hij, daar staande—het overgangstooneel, dat hij voor
zich had, met zijne eigene naargeestigheid kleurende, en het zoo tot
een tafereel van verval en verwoesting makende, in plaats tot eene
betere dingen belovende verandering—omdat hij, daar staande, in zijn
eigen hart wel wist, dat het leven evenveel schuld had aan zijn
verdriet, als de dood. Een kind was gestorven, en een overgebleven.
Waarom was het voorwerp zijner hoop weggenomen in plaats van haar?

De zachte, kalme, aanvallige verschijning, die hij niet uit zijne
verbeelding kon verbannen, deed geene andere gedachte bij hem opkomen
dan deze. Zij was hem van den eersten af onwelkom geweest; zij was nu
eene verzwaring van zijn bitter verdriet. Als zijn zoon zijn eenig kind
was geweest, en dezelfde slag hem getroffen had, zou die ook zwaar zijn
geweest om te dragen, maar oneindig lichter dan thans, nu de slag op
haar had kunnen vallen (die hij zonder eenig leed had kunnen verliezen,
dacht hij) en dit niet had gedaan. Haar liefderijk onschuldig
gezichtje, dat voor hem oprees, oefende geen verzachtenden of
innemenden invloed uit. Hij wees den engel van zich, en nam den
kwelduivel op, die zijn hart binnenkroop. Haar geduld, hare
goedhartigheid, hare jeugd, hare trouw, hare liefde, waren als zooveel
stofjes in de asch waarop hij zijn hiel zette. Hij zag haar beeld in de
akeligheid om hem heen, de somberheid niet verhelderende maar
verdonkerende. Meer dan eens op die reis, en thans weder, nu hij bij
het eind van zijn tocht stond te peinzen, kwam de gedachte bij hem op,
wat er toch was, dat hij tusschen zich zelven en de verschijning kon
plaatsen.

De majoor, die den geheelen weg langs had zitten hijgen en blazen,
alsof hij zelf eene stoommachine was, en wiens oog dikwijls van zijne
courant was afgedwaald om naar het uitzicht te gluren, alsof in den
rook van den trein eene geheele processie van te leur gestelde
jufvrouwen Tox medevloog en over het veld zweefde om zich ergens in een
schuilhoek te verbergen, wekte zijn vriend door hem te onderrichten,
dat de postpaarden waren voorgespannen en het rijtuig wachtte.

“Dombey,” zeide de majoor, hem met zijn rotting op den arm tikkende,
“gij moet niet nadenkend worden. Dat is een slecht aanwendsel. Oude
Joe, mijnheer, zou niet zoo taai zijn als gij hem nu ziet, als hij zich
ooit daaraan had overgegeven. Ge zijt een veel te groot man, Dombey, om
nadenkend te wezen. In uwe positie, mijnheer, zijt ge ver boven zoo
iets verheven.”

Daar de majoor, zelfs bij zijne vriendelijke berispingen, aldus de
waardigheid van Dombey in acht nam, en toonde hoezeer hij daarvan
doordrongen was, gevoelde Dombey zich meer dan ooit genegen om iemand,
die zooveel verstand en beleefdheid bezat, genoegen te geven. Terwijl
zij langs den straatweg voortreden, deed hij dus zijn best om naar de
vertelseltjes des majoors te luisteren, en de majoor, die deze manier
van reizen veel geschikter vond dan de vorige, om zijne spraakzaamheid
te laten uitblinken, deed zijn best om hem te onderhouden.

In zulk een vroolijk en spraakzaam humeur—slechts enkele malen in zijne
vertellingen gestoord door zijne gewone verschijnselen van
volbloedigheid, en ze somtijds afbrekende om op den inboorling uit te
varen, wien zijne Europeesche kleederen met eene uitheemsche
onmogelijkheid van passen aan het lijf zaten (overal lang waar zij
kort, en kort waar zij lang, spannend waar zij ruim en ruim waar zij
spannend moesten zijn, zonder dat de kleermaker eenige schuld daaraan
had) en waaraan hij een nieuwe sierlijkheid mededeelde door telkens,
als de majoor op hem uitvoer, er in weg te kruipen en als het ware in
te krimpen—in zulk een vroolijk en spraakzaam humeur bleef de majoor
den geheelen dag, zoodat toen de avond viel en hen op den belommerden
weg bij Leamington vond draven, en zijne stem, door al zijn praten,
eten, hoesten of keelschrapen, uit den koffer onder den bok of uit een
naburigen hooiberg scheen te komen. Niet helderder werd zij in het
Royal Hotel, waar kamers en een diner waren besteld, en waar de majoor
zijne spraakorganen door eten en drinken zoo zeer belemmerde, dat hij,
toen hij naar bed ging, geheel geene stem meer had dan om mede te
hoesten, en zich den bruinen knecht alleen verstaanbaar kon maken door
leelijke gezichten tegen hem te trekken.

Den volgenden morgen bij het ontbijt toonde hij echter wederom de
levenskracht en den eetlust van een reus. Onder dezen maaltijd werd
eene schikking gemaakt hoe men voortaan den dag zou besteden. De majoor
zou de verantwoordelijkheid voor het bestellen van eten en drinken op
zich nemen, en zij zouden dagelijks te zamen ontbijten en dineeren.
Dombey wilde op dien eersten dag van hun verblijf te Leamington liever
op zijne kamer blijven of alleen naar buiten wandelen; maar den
volgenden morgen zou hij den majoor gaarne naar de bronzaal en door de
stad vergezellen. Zoo scheidden zij tot aan het diner. Dombey zonderde
zich af om zich in zijne eigene heilzame gedachten te verdiepen. De
majoor (vergezeld door den inboorling, die een vouwstoeltje, eene
overjas en eene paraplu droeg) kuierde alle openbare plaatsen op en
neer, keek alle inteekenlijsten na, om te zien wie er was, sprak oude
dames aan, die zeer met hem ingenomen waren, vertelde dat J. B. taaier
was dan ooit, en pochte overal op zijn rijken vriend Dombey. Er is
nooit iemand geweest die trouwer vriend was dan de majoor, wanneer hij
door op dezen te pochen op zich zelven kon pochen.

Het was verwonderlijk hoeveel nieuwe stof tot praten de majoor onder
den maaltijd had, hoeveel reden hij Dombey gaf om zijne gezellige
talenten te bewonderen. Den volgenden morgen bij het ontbijt wist hij
den inhoud der pas ontvangene couranten, en sprak in verband daarmede
van verscheidene zaken, waarover onlangs zijn gevoelen gevraagd was
door personen van zooveel macht en aanzien, dat men slechts met
bewimpelde uitdrukkingen van hen mocht spreken. Dombey, die zich
zoolang in zich zelven had opgesloten, en maar zelden, zoo al ooit, den
tooverkring had overschreden waarbinnen de operatiën van Dombey en Zoon
plaats hadden, begon dit iets veel beters dan zijn eenzaam leven te
vinden; en in plaats van den volgenden dag weder eene reden te zoeken
om in huis te blijven, gelijk hij zich had voorgenomen toen hij alleen
was, ging hij arm in arm met den majoor uit wandelen.








XXI.

NIEUWE GEZICHTEN.


Met nog blauwer gezicht en meer uitpuilende oogen—nog meer overrijp,
als het ware—en telkens een paardenkuch uitstootende, niet zoozeer uit
noodzakelijkheid als om zijn gevoel van eigenwaarde lucht te geven,
wandelde de majoor met Dombey aan den arm den zonnigen kant der straat
langs, met de wangen over zijne stijve stropdas heen gezwollen, de
beenen wijd van elkander, en zijn groot hoofd heen en weder waggelende,
alsof hij bij zich zelven beredeneerde welk een innemend personage hij
toch was. Zij waren pas eenige voetstappen ver gekomen, toen de majoor
iemand ontmoette dien hij kende, en niet vele voetstappen verder toen
de majoor iemand anders ontmoette dien hij kende; maar hij groette hen
slechts in het voorbijgaan door een wuiven met de hand, en leidde
Dombey verder voort, terwijl hij de verschillende merkwaardige
plaatsen, die zij voorbijkwamen, aanwees, en hem onderhield met de
kwaadsprekende praatjes, welke deze plaatsen hem in het hoofd brachten.

Zoo kuierden de majoor en Dombey voort, zeer tot hun eigen genoegen,
toen zij een stoel op wielen zagen naderen, een soort van wagentje,
waarin eene dame gezeten was, die dit rijtuig met een soort van roer,
voorop, bestuurde, terwijl het van achteren door eene onzichtbare
kracht werd voortgestuwd. Hoewel de dame niet jong meer was, zag zij er
blozend uit—wangen als rozen—en waren hare kleeding en houding zeer
jeugdig. Naast dit wagentje eene vederlichte parasol dragende, met zulk
eene mengeling van trotschheid en afmatting in haar gezicht, alsof zij
spoedig van die inspanning zou moeten afzien en de parasol laten
vallen, trippelde eene andere dame, veel jonger, zeer schoon, zeer
fier, zeer eigenzinnig, die haar hoofd op zijde hield en hare oogleden
liet zakken, alsof, als er iets in de geheele wereld waardig was om aan
te zien, behalve een spiegel, dit zeker de aarde of de hemel niet was.

“Wel wat duivel, wie hebben wij hier, mijnheer!” riep de majoor uit, en
bleef stilstaan toen deze kleine stoet naderde.—“Lieve Edith!” zeide de
dame in het wagentje, temend langzaam. “Majoor Bagstock!”

Niet zoodra hoorde de majoor deze stem, of hij liet Dombey’s arm los,
stoof vooruit, greep de hand van de dame in het wagentje en drukte die
aan zijne lippen. Met niet minder galanterie, vouwde de majoor daarna
zijne handschoenen op zijn hart en maakte eene diepe buiging voor de
andere dame. En thans, nu het wagentje stilhield, werd de beweegkracht
zichtbaar, in de gedaante van een jongen die daar achter duwde, een
page, die al te sterk scheen gegroeid te zijn of geduwd te hebben, want
nu hij overeindstond was hij spichtig lang, mager en bleek, en hij zag
er nog des te ongelukkiger uit, daar hij zijn hoed had ingedeukt door
zijn hoofd tegen het wagentje te zetten om het voort te duwen, gelijk
in Oostersche landen somtijds door olifanten gedaan wordt.

“Joe Bagstock,” zeide de majoor tot beide de dames, “is nu een trotsch
en gelukkig man voor de rest van zijn leven.”—“Gij valschaard,” zeide
de oude dame op een laffen kwezeltoon. “Waar komt gij vandaan? Ik kan u
niet uitstaan.”—“Laat oude Joe u dan zijn vriend mogen presenteeren,
mevrouw,” antwoordde de majoor snel, “als eene reden om hem te dulden.
Mijnheer Dombey, mevrouw Skewton.” De dame in het wagentje was
vriendelijk. “Mijnheer Dombey, mevrouw Granger.” De dame met de parasol
was er flauw van bewust dat Dombey zijn hoed afnam en eene diepe
buiging maakte. “Ik ben verrukt, mijnheer,” zeide de majoor, “dat ik
deze gelegenheid heb.”

De majoor scheen dit ernstig te meenen, want hij keek alle drie aan en
lonkte op zijne leelijkste manier.

“Mevrouw Skewton, Dombey,” hervatte de majoor, “maakt het hart van den
ouden Joe tot eene ruïne.”

Dombey gaf te kennen dat hij zich daarover niet verwonderde.

“Gij valsche booswicht,” zeide de dame in het wagentje, “schei toch
uit! Hoelang zijt gij al hier, gij ondeugd?”—“Een dag,” antwoordde de
majoor.—“En kunt gij een dag, of maar eene minuut,” hervatte de dame,
hare valsche krullen en wenkbrauwen even met haar waaier
gladstrijkende, en hare valsche tanden toonende, die door hare valsche
kleur nog meer uitkwamen, “in den hof van—hoe heet dat ook
weer—”—“Eden, zou ik denken, mama,” zeide de jongere dame met zekere
minachting.—“Ik kan het niet helpen, lieve Edith,” hernam de andere.
“Ik kan mij nooit op die ijselijke namen bezinnen. Kunt gij maar eene
minuut in den hof van Eden zijn, zonder dat geheel uw aanzijn door het
gezicht der natuur wordt bezield, door den geur van haar ongekunstelden
adem, gij valschaard?” zeide mevrouw Skewton, een zakdoek zwaaiende,
walgelijk met den reuk van parfumerieën doortrokken.

Deze tegenstrijdigheid tusschen mevrouw Skewton’s geestdrift in woorden
en haar flauwen, temenden toon, was even opmerkelijk als die tusschen
hare jaren, nagenoeg zeventig in getal, en hare kleeding, die voor
zeven en twintig nog wat jeugdig zou zijn geweest. Hare houding in het
wagentje (die zij nooit veranderde) was dezelfde waarin zij, ongeveer
vijftig jaren geleden, in eene barouche gezeten, was afgeteekend, door
een schilder, die toen in de mode was, en onder de plaat, naar die
teekening vervaardigd, den naam van Cleopatra had gezet, dewijl de
kunstkenners van dien tijd hadden ontdekt, dat zij volmaakt naar deze
koningin geleek, gelijk zij aan boord van hare galei zat te rusten.
Mevrouw Skewton was toen eene belle, en de jonge heeren wierpen te
harer eer wijnglazen bij dozijnen over het hoofd. De schoonheid en de
barouche waren beide verdwenen, maar nog bewaarde zij die houding, en
opzettelijk daartoe hield zij den stoel op wielen en den duwenden page
er op na; want niets hoegenaamd, behalve die houding, zou haar
verhinderd hebben om te voet te gaan.

“Mijnheer Dombey is ongetwijfeld een aanbidder der natuur?” zeide
mevrouw Skewton, hare diamanten speld wat vaster stekende. Terloops
gezegd, zij leefde voornamelijk van het crediet dat hare diamanten en
hare familieconnectiën haar gaven.—“Mijn vriend Dombey, mevrouw,”
antwoordde de majoor, “mag in het geheim aanbidder zijn, maar een man
die op den eersten rang staat in de grootste stad van het
heelal...”—“Niemand kan onbekend zijn met mijnheer Dombey’s
ontzaglijken invloed,” zeide mevrouw Skewton.

Toen Dombey voor dit compliment met eene buiging bedankte, zag de
jongere dame hem even aan en ontmoetten hunne oogen elkander.

“Gij woont hier, mevrouw?” zeide Dombey, haar aansprekende.—“Neen, wij
zijn overal heen geweest—naar Harrowgate, en Scarborough, en
Devonshire. Wij hebben hier en daar gelogeerd. Mama is eene vriendin
van verandering.”—“Edith natuurlijk niet,” zeide mevrouw Skewton met
akelige schalkachtigheid.—“Ik vind niet dat zulke plaatsen verandering
geven,” was het antwoord, met trotsche onverschilligheid
uitgesproken.—“Men spreekt kwaad van mij. Er is maar ééne verandering,
mijnheer Dombey,” zeide mevrouw Skewton met een gemaakt zuchtje,
“waarnaar ik waarlijk verlang, en die, vrees ik, zal men mij nooit
laten genieten. Men kan mij nergens missen. Maar eenzaamheid en stilte
zijn mijn—hoe heet het ook weer—”—“Als gij het paradijs meent, mama,
moest ge dat liever zeggen, om u te doen verstaan,” zeide de jongere
dame.—“Liefste Edith,” antwoordde mevrouw Skewton, “gij weet wel dat ik
mij voor die ijselijke namen geheel op u moet verlaten. Mijnheer
Dombey, ik verzeker u, de natuur had mij voor eene Arcadische herderin
bestemd, en ik ben in de stad niet op mijne plaats. Op koeien ben ik
gecharmeerd. Waar ik altijd naar gehaakt heb is, naar eene Zwitsersche
boerderij te gaan, en daar te leven geheel omringd door koeien en
porselein.”

Deze zonderlinge verbinding, welke aan den vermaarden os deed denken,
die bij abuis in een porseleinwinkel kwam, werd door Dombey met den
grootsten ernst aangehoord, en hij gaf als zijne meening te kennen dat
de natuur zonder twijfel eene zeer achtenswaardige inrichting was.

“Wat ik mis,” teemde mevrouw Skewton, zich in hare verschrompelde keel
knijpende, “is een hart.” Dit was in zekeren zin maar al te waar, zoo
al niet in dien zin waarin zij de spreekwijs gebruikte. “Wat ik mis, is
openhartigheid, vertrouwelijkheid, minder gemaaktheid, en eene vrijere
beweging der ziel. Wij zijn zoo schrikkelijk gekunsteld.”

Dat waren wij waarlijk.

“Kortom,” zeide mevrouw Skewton, “ik mis overal de natuur. Zij zou zoo
charmant wezen.”—“De natuur roept ons juist nu, als ge klaar zijt,
mama,” zeide de jongere dame, hare fraaie bovenlip optrekkende. Op
dezen wenk verdween de page, die over den rug van den stoel had staan
kijken, eensklaps daarachter alsof de grond hem verzwolgen had.—“Wacht
een oogenblik,” zeide mevrouw Skewton, toen het wagentje zich begon te
bewegen. Zij sprak tot haar page met dezelfde kwijnende statigheid,
waarmede zij in vroeger tijd tot een koetsier met eene pruik, een
ruiker als eene bloemkool, en zijden kousen had gesproken. “Waar
logeert gij, booswicht?”

De majoor logeerde in het Royal Hotel, met zijn vriend Dombey.

“Gij moogt ons eens op een avond komen opzoeken als ge niet ondeugend
zijt,” lispelde mevrouw Skewton. “Als mijnheer Dombey ons de eer wil
bewijzen, zal het ons een genoegen zijn. Ga maar voort, Withers!”

De majoor drukte nogmaals de vingers, die met zorgvuldige
onachtzaamheid (volgens het model van Cleopatra) op den rand van het
wagentje lagen, aan zijn blauwe lippen; en Dombey boog. De oudste dame
vereerde beiden met een zeer vriendelijk lachje en een argeloos
kinderachtig kushandje; de jongere met de flauwste buiging van haar
hoofd die de beleefdheid maar veroorloofde.

De laatste blik op het gerimpelde gezicht der moeder, met die geplekte
kleur er op, welke het in den zonneschijn veel akeliger maakte dan het
gebrek van kleur kon gedaan hebben, en de trotsche schoonheid der
dochter, met hare sierlijke gestalte en stijve houding, wekte bij den
majoor en Dombey zulk een onwillekeurig verlangen op om ze na te
kijken, dat beiden zich op hetzelfde oogenblik omkeerden. De page,
bijna even schuins overhellende als zijne eigene schaduw, zwoegde
achter het wagentje tegen den heuvel op; de bol van Cleopatra’s hoed
wiegelde op een duim af in denzelfden hoek als te voren, en de belle,
die alleen een weinig vooruitkuierde, gaf in geheel hare sierlijke
gestalte, van het hoofd tot de voeten, dezelfde trotsche minachting
voor alles en iedereen te kennen.

“Ik zal u eens wat zeggen, mijnheer,” zeide de majoor, toen zij weder
voortwandelden. “Als Joe Bagstock nog wat jonger was, is er geene vrouw
in de wereld die hij liever tot mevrouw Bagstock zou maken dan die
vrouw. Zij is prachtig, mijnheer!”—“Gij meent de dochter?” vroeg
Dombey.—“Is Joey B. een knol, Dombey,” antwoordde de majoor, “dat hij
de moeder zou meenen?”—“Gij waart toch zeer galant voor de moeder,”
zeide Dombey hierop.—“Eene oude liefste,” grinnikte majoor Bagstock.
“Verduiveld oud. Ik badineer maar zoo wat met haar.”—“Zij komt mij toch
zeer fatsoenlijk voor,” zeide Dombey.—“Fatsoenlijk, mijnheer,” zeide de
majoor, en bleef stilstaan om zijn reisgenoot aan te staren. “Mevrouw
Skewton, mijnheer, is eene eenige zuster van den vorigen Lord Feenix,
en tante van den tegenwoordigen lord. De familie is niet rijk—eigenlijk
arm—en zij leeft van een klein jaargeld; maar als men van afkomst
spreekt, mijnheer!” De majoor gaf een zwaai met zijn stok en stapte
weder voort, wanhopig om ooit te kunnen zeggen waar men van sprak, als
men daarvan sprak.—“Gij hebt de dochter mevrouw Granger genoemd,” zeide
Dombey, na eene korte poos van stilte.—“Edith Skewton, mijnheer,”
antwoordde de majoor, wederom stilstaande en met zijn stok eene schrap
in den grond gevende, om haar te representeeren, “trouwde (op haar
achttiende jaar) met Granger van ons regiment,” wien de majoor door
eene andere schrap aanduidde. “Granger, mijnheer,” zeide de majoor,
naar dit laatste denkbeeldige portret wijzende, “was onze kolonel; een
verrrduiveld knap man, mijnheer, van een en veertig. Hij stierf,
mijnheer, in het tweede jaar van zijn huwelijk.” De majoor gaf een
stoot met zijn stok, alsof hij het portret van den overledene een degen
door het lijf reeg, en stapte weder voort met zijn stok op den
schouder.—“Hoelang is dat geleden?” vroeg Dombey, op zijne beurt
stilstaande.—“Edith Granger, mijnheer,” antwoordde de majoor, met het
hoofd op zijde, zijn eene oog dichtknijpende en zijn stok in de
linkerhand nemende, om met de rechter over zijn jabot te strijken, “is
tegenwoordig nog geen dertig. En verd—md, mijnheer,” daarbij nam de
majoor nogmaals zijn stok op schouder en stapte weder voort, “zij is
eene vrouw zonder weerga.”—“Bleven er kinderen over?” vroeg Dombey
weldra.—“Ja, mijnheer, een jongetje.”

Dombey’s oogen zochten den grond en zijn gezicht betrok.

“Dat verdronken is, mijnheer,” vervolgde de majoor, “toen het vier of
vijf jaar oud was.”—“Inderdaad!” zeide Dombey het hoofd
opheffende.—“Door het omslaan van een bootje, waar zijne oppasster hem
niet had moeten laten ingaan,” zeide de majoor. “Dat is zijne
geschiedenis. Edith Granger is nog Edith Granger; maar als de oude
taaie Joey B. een beetje jonger en een beetje rijker was, zou de naam
van dat puikjuweel Bagstock wezen.”

De majoor lachte zoodanig dat hij nog meer naar een vetgemesten
Mephistopheles geleek dan anders.

“Mits de dame er niet tegen had, zou ik denken?” zeide Dombey
koel.—“Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor, “het geslacht van
Bagstock is niet aan zulk eene soort van verhindering gewoon. Maar het
is waar, Edith had al wel twintigmaal kunnen trouwen, als zij maar niet
zoo trotsch was, mijnheer—trotsch is zij.”

Dombey scheen daarom niet te ongunstiger over haar te denken.

“Maar dat is toch eigenlijk eene groote eigenschap,” zeide de majoor.
“Waarachtig, het is eene verhevene eigenschap. Dombey, gij zijt zelf
trotsch, en uw vriend, de oude Joe, acht u daarom te hooger, mijnheer.”

Met deze hulde aan het karakter van zijn bondgenoot, die hem door de
onweerstaanbare richting van het gesprek scheen te zijn afgedwongen,
stapte de majoor van de zaak af, en ging over tot een algemeen verslag,
hoe prachtige vrouwen en heerlijke wezens voorheen op hem verzot en
verliefd waren geweest.

Een paar dagen later zagen Dombey en de majoor mevrouw Skewton en hare
dochter in de bronzaal, en daags daaraan troffen zij de dames weder op
dezelfde plaats waar zij elkander voor de eerste maal hadden ontmoet.
Na haar zoo dikwijls te hebben wedergezien, werd het een punt van
beleefdheid voor oud bekenden, dat de majoor eens op een avond daarheen
ging. Dombey was eerst niet voornemens geweest bezoeken af te leggen,
maar toen de majoor van zijn oogmerk sprak, zeide hij het genoegen te
willen hebben om mede te gaan. Aldus zond de majoor voor den maaltijd
den inboorling uit om met hunne complimenten de boodschap te brengen,
dat mijnheer Dombey en hij dien avond de eer zouden hebben om de dames
eene visite te komen maken, indien de dames dan alleen waren. Tot
antwoord bracht de inboorling een sterk geparfumeerd briefje terug,
door mevrouw Skewton aan majoor Bagstock geschreven, en van dezen
inhoud: “Gij zijt een ijselijke beer, en ik kan u haast niet vergeven,
maar als gij u heel goed houdt” dit was onderstreept, “moogt gij komen.
Mijn compliment (waarbij Edith het hare voegt) aan mijnheer Dombey.”

Mevrouw Skewton en hare dochter, mevrouw Granger, woonden te
Leamington, op gemeubileerde kamers, die fatsoenlijk en duur genoeg
waren, maar wat ruimte en gemak betrof wel iets te wenschen overlieten,
zoodat mevrouw Skewton, als zij in bed lag, haar hoofd tegen het
venster en hare voeten in den schoorsteen had, en hare kamenier in een
kabinetje, dat in het salon uitkwam, geborgen werd, zoo klein, dat zij
er bijna niet geheel in kon. Withers, de bleeke page, sliep buitenshuis
vlak onder de pannen bij een naburigen melkboer; en het wagentje, dat
de steen van dien jeugdigen Sisyphus was, stond des nachts in eene
schuur, aan denzelfden melkboer toebehoorende, waar ook diens kippen
huisden, die zich op een gebroken ezelkarretje te slapen zetten,
overtuigd naar het scheen, dat dit eene soort van boom was die daar
groeide.

Dombey en de majoor vonden mevrouw Skewton à la Cleopatra tusschen de
kussens eener sofa gezeten, zeer luchtig gekleed, maar toch zeker niet
gelijkende naar Shakespeare’s Cleopatra, die de jaren niet konden doen
verwelken. Onderweg naar boven hadden zij eene harp gehoord, maar dit
geluid had opgehouden toen zij werden aangediend, en nu stond Edith bij
dit instrument, schooner en trotscher dan ooit. Het was iets
opmerkelijks van de schoonheid dezer dame dat zij zich zonder hare
medehulp en tegen haar wil scheen te doen gelden. Zij wist dat zij
schoon was; het was onmogelijk dat het anders kon zijn, maar met haar
eigenaardigen hoogmoed scheen zij zelfs zich zelve te trotseeren.

Of zij de bekoorlijkheden gering schatte, welke slechts eene
bewondering uitlokten, die geene waarde voor haar had, dan of zij ze
daardoor voor bewonderaars nog kostbaarder wilde maken, werd door hen,
voor wie zij kostbaar waren, zelden gevraagd.

“Ik hoop, mevrouw Granger,” zeide Dombey, een stap naar haar
toekomende, “dat wij de oorzaak niet zijn dat gij ophoudt met
spelen?”—“Gij?—O neen!”—“Waarom gaat gij dan niet voort, lieve Edith,”
zeide Cleopatra.—“Ik hield op evenals ik begonnen was—omdat het mij zoo
inviel.”

De buitengemeene, als het ware keurige onverschilligheid, waarmede zij
dit zeide; eene onverschilligheid, die geheel iets anders dan botheid
en gevoelloosheid was, want trotschheid straalde er duidelijk in door,
strookte wel met de achteloosheid waarmede zij haar vinger nog eens
over de snaren streek en toen naar eene andere plaats ging.

“Weet ge wel, mijnheer Dombey,” zeide hare kwijnende moeder, met een
handschermpje spelende, “dat mijne lieve Edith en ik somtijds werkelijk
verschil hebben...”—“Niet geheel somtijds, mama,” zeide Edith.—“O neen,
nooit geheel, lieveling! O foei, dat zou mij het hart breken,”
antwoordde hare moeder, met eene flauwe poging om haar een tikje met
haar schermpje te geven, waarop Edith volstrekt niet scheen te letten.
“Maar verschil, meen ik, over de koelheid en onverschilligheid, die de
wellevendheid wil dat men in kleinigheden in acht neemt? Waarom zijn
wij niet natuurlijker? O lieve hemel! Met al die smachtende verlangens
en onwillekeurige opwellingen, die ons in de ziel zijn geplant, en die
zoo verrukkelijk zijn—waarom zijn wij niet natuurlijker?”

Dombey zeide dat dit waar, zeer waar was.

“Wij konden wel natuurlijker zijn, zou ik denken, als wij het maar
beproefden,” zeide mevrouw Skewton.

Dombey achtte dit wel mogelijk.

“Voor den drommel niet, mevrouw,” zeide de majoor. “Dat zou niet
aangaan, of de wereld zou met J. B’s. bevolkt moeten zijn, mevrouw, met
lompe en taaie Joe Bagstock’s, eenvoudige droge bokkingen, zooals de
oude Joey, mijnheer.”—“Gij ongeloovige spotter,” zeide mevrouw Skewton,
“verstom!”—“Cleopatra beveelt,” antwoordde de majoor, met een
kushandje, “en Antonius Bagstock gehoorzaamt.”—“Die man heeft geen
gevoel,” zeide mevrouw Skewton, wreed genoeg om het schermpje zoodanig
op te houden dat de majoor haar niet kon zien. “Geene sympathie. En
waarvoor leeft men, dan voor sympathie! Wat anders is zoo verrukkelijk!
Zonder dat zweempje van zonneschijn op onze koude aarde,” zeide mevrouw
Skewton, haar kanten halsdoekje verschikkende en daarbij met
welgevallen haar mageren blooten arm beschouwende, van het polsgewricht
naar omhoog, “hoe zouden wij het uithouden? Kortom, gij verstokte man!”
daarbij keek zij om het schermpje heen naar den majoor, “ik zou mijne
wereld heel en al hart willen hebben; en het geloof daaraan is zoo
verrukkelijk, dat gij mij niet daarin moogt storen, hoort ge wel?”

De majoor antwoordde dat het hard was, dat Cleopatra de wereld heel en
al hart wilde hebben en zich toch de harten dier geheele wereld
toeëigende; hetgeen Cleopatra verplichtte hem te herinneren dat
vleierij haar onuitstaanbaar was, en dat, als hij de stoutheid had om
haar nog eens op die manier aan te spreken, zij hem stellig naar huis
zou zenden.

Daar Withers, de bleeke, thans de thee rondgaf, sprak Dombey Edith
wederom aan.

“Men heeft hier niet veel gezelligheid, naar het schijnt,” zeide hij,
met zijne eigenaardige stijve deftigheid.—“Ik geloof van neen. Wij zien
niemand.”—“Er zijn tegenwoordig juist geene menschen hier,” merkte
mevrouw Skewton aan, “waarmede wij gaarne zouden willen
verkeeren.”—“Zij zijn niet hartelijk genoeg,” zeide Edith, met een
glimlach—de schemering van een glimlach: zoo zonderling waren licht en
duisternis daarin gemengd.—“Gij ziet wel dat mijne lieve Edith met mij
railleert,” zeide de moeder haar hoofd schuddende, dat somtijds van
zelf schudde, alsof er tusschen de diamanten ook eene beroerte
flikkerde. “Ondeugende!”—“Gij zijt meer hier geweest, als ik mij niet
bedrieg?” zeide Dombey, wederom tot Edith.—“O ja, meermalen. Ik geloof
dat wij overal zijn geweest.”—“Eene schoone landstreek.”—“Ik geloof van
ja. Iedereen zegt zoo.”—“Uw neef Feenix dweept er mee, Edith,” viel
hare moeder er op in.

De dochter draaide even het schoone hoofd om, trok hare wenkbrauwen
eene haarbreedte op, alsof haar neef Feenix in geene de minste
aanmerking bij haar kwam, en keerde zich weder naar Dombey.

“Ik hoop voor mijn smaak, dat ik de landstreek moe ben,” zeide
zij.—“Gij hebt er bijna wel reden toe, mevrouw,” antwoordde hij, naar
een aantal landschapjes omziende, waarin hij reeds gezichten in de
nabijheid had herkend, en die rijkelijk door de kamer verspreid waren,
“als die keurige teekeningen van uwe hand zijn.”

Zij gaf hem geen antwoord, maar zat daar in trotsche schoonheid,
geducht om aan te zien.

“Hebben zij dat interessante?” zeide Dombey. “Zijn zij van
u?”—“Ja.”—“En gij speelt ook, weet ik reeds.”—“Ja.”—“En zingt?”—“Ja.”

Zij beantwoordde deze vragen met een zonderlingen tegenzin—met dien
opmerkelijken schijn van vijandigheid tegen zich zelve, waarvan reeds
ten opzichte van hare schoonheid melding is gemaakt. Evenwel was zij
niet verlegen, maar volkomen bedaard. Evenmin scheen zij te verlangen
het gesprek te vermijden, want zij hield haar gezicht naar hem
toegekeerd, en scheen hem zelfs—zoover zij dit kon—uit te lokken om te
spreken; en zij bleef dit nog doen terwijl hij zweeg.

“Gij hebt ten minste een aantal hulpmiddelen tegen verveling,” zeide
Dombey.—“Zooals zij dan zijn,” antwoordde zij, “kent gij ze nu allen.
Ik heb er niet meer.”—“Mag ik hopen van allen een proefje te krijgen?”
zeide Dombey, met statige galanterie, de teekening, die hij in de hand
had, neerleggende en naar de harp wenkende.—“O zeker—als gij dat
verlangt!”

Zoo sprekende stond zij op, en de sofa harer moeder voorbijstappende,
welke zij een statigen blik toewierp, die, hoewel kort van duur, eene
menigte van uitdrukkingen bevatte, waaronder die schemering van een
glimlach, zonder den glimlach zelf, al de anderen overschaduwde, ging
zij de kamer uit.

De majoor, die nu reeds volle vergiffenis had gekregen, had een
tafeltje naar Cleopatra geschoven en zat met haar piket te spelen.
Dombey, die dit spel niet kende, ging er tot zijne stichting naar
zitten kijken tot Edith zou terugkomen.

“Wij zullen wat muziek hooren, mijnheer Dombey, hoop ik?” zeide
Cleopatra.—“Mevrouw Granger is zoo goed geweest om mij dat te beloven,”
zeide Dombey.—“Zoo! dat is een genot. Proponeert gij, majoor?”—“Neen,
mevrouw,” antwoordde de majoor. “Onmogelijk.”—“O, ge zijt een barbaar,”
zeide de dame. “En ik heb zulke slechte kaarten gekregen. Houdt ge veel
van muziek, mijnheer Dombey?”—“Buitengemeen,” was het antwoord.—“Ja.
Het is een genot,” zeide Cleopatra, naar hare kaarten kijkende.
“Spreekt zoo tot het hart—zulke duistere herinneringen van een vroeger
staat van aanzijn—en dat alles—dat zoo verrukkelijk is. Weet gij wel,”
kwezelde Cleopatra, en keerde den schoppenboer om, dien zij ten
onderste boven in de hand had gekregen, “dat, als er iets was dat mij
kon verlokken om een eind aan mijn leven te maken, het de
nieuwsgierigheid zou zijn om te ontdekken wat dat alles toch is en wat
het beduidt; er zijn nog zooveel geheimen voor ons verborgen. Gij moet
spelen, majoor!”

De majoor speelde. Dombey, die zat toe te kijken, zoo het heette om het
spel te leeren, zou spoedig geheel in de war zijn geweest, maar hij
lette volstrekt niet op het spel en zat zich slechts te verwonderen
wanneer Edith zou terugkomen.

Eindelijk kwam zij en zette zich bij hare harp, en Dombey stond op en
bleef bij haar staan luisteren. Hij had weinig smaak voor muziek en
kende het stuk niet dat zij speelde; maar hij zag haar over de harp
gebogen, en hoorde misschien in de trillende snaren eene muziek uit
zijn eigen binnenste weergalmen, die het monster van den spoorweg temde
en minder onverbiddelijk deed worden.

Cleopatra had scherpe oogen onder het piketten. Zij glinsterden als die
van een vogel, en bleven niet op haar spel gevestigd, maar dwaalden
flikkerend de geheele kamer door, naar de harp, de speelster, den
luisteraar, naar alles.

Toen de trotsche schoone het stuk had uitgespeeld, stond zij op,
ontving Dombey’s complimenten met hetzelfde uitzicht als te voren,
ging, bijna zonder eenige tusschenpoos, naar de piano, en begon daar.

Edith Granger, ieder lied behalve dat! Edith Granger, gij zijt schoon,
en uw pianospel is schitterend, en uwe stem is zoo welluidend en
krachtig; maar niet het lied dat zijne verwaarloosde dochter voor zijn
dooden zoon heeft gezongen!

Helaas, hij herkent het niet; en al deed hij dat, welk lied van haar
zou hem doen ontroeren, hardvochtige man! Slaap, eenzame Florence,
slaap! Vrede in uwe droomen, schoon de nacht donker is geworden, en de
wolken zich samenpakken en eene hagelbui dreigen uit te storten!








XXII.

CARKER DE CHEF NEEMT EENIGE VOORZORGEN.


Carker de chef zat voor zijn lessenaar, met een gezicht zoo effen en
glad gestreken als gewoonlijk, las de brieven, die hij alleen mocht
openen, schreef nu en dan de noodige aanteekeningen en aanwijzingen
achterop, en legde ze op verscheidene hoopjes, om deze aan de
verschillende afdeelingen van het kantoor te laten uitdeelen. De post
had dien ochtend een groot aantal brieven medegebracht, en Carker de
chef had dus veel te doen.

Het voorkomen van iemand die aldus bezig is—nu een hoopje papieren in
zijne hand doorkijkende en een voor een uitdeelende, dan een ander
hoopje opnemende en met een gefronst voorhoofd en dichtgeknepene lippen
naziende—beurtelings afnemende, uitzoekende, ronddeelende en
peinzende—zou licht aan zekere comische gelijkenis op een kaartspeler
doen denken. Het gezicht van Carker den chef strookte zeer wel met zulk
een inval. Het was het gezicht van iemand die zijn spel voorzichtig
doordacht, die op alles lette wat hem voordeelig en nadeelig kon zijn,
die alle voorkomende kaarten in zijn geheugen hield, en nauwkeurig wist
wat zij golden, wat zij nog misten, en wat zij te zamen uitmaakten; die
slim genoeg was om te ontdekken wat de andere spelers in de hand
hadden, en nooit zijn eigen spel verried.

De brieven waren in verschillende talen, maar Carker de chef las ze
allen. Als er op het kantoor van Dombey en Zoon iets was voorgekomen
dat hij niet lezen kon, zou er eene kaart aan het spel ontbroken
hebben. Hij las bijna met een enkelen blik, bracht al voortlezende den
eenen brief met den anderen en de eene zaak met de andere in verband,
en vergrootte aanhoudend de hoopjes—evenals een geoefend speler de
kaarten met één blik kent, en ze nog onthoudt en in rekening brengt als
zij gekeerd zijn. Eenigszins al te slim voor een partner, en veel te
slim voor een tegenspeler, zat daar Carker de chef, in de stralen der
zon, die hem door het lantarenvenster beschenen, en speelde zijn spel
alleen.

En schoon het kaartspelen niet tot de instincten van het kattengeslacht
(wild of getemd) behoort, was Carker de chef katachtig van het hoofd
tot de voeten, terwijl hij zich daar in het streepje zomerlicht en
zomerwarmte zat te koesteren, dat op zijne tafel en grond scheen. Met
haar en bakkebaard altijd flauw van kleur, maar in dien zonneschijn nog
flauwer dan anders, en meer naar de vacht van eene geelgrauwe kat
gelijkende; met lange nagels, net geknipt en fijn gescherpt; met eene
natuurlijke antipathie voor ieder spatje vuil, welke hem somtijds naar
de vallende stofjes deed kijken en van zijne witte hand of keurig
linnen wegvegen; zat daar Carker de chef, sluw van uitzicht, scherp van
tand, zacht van voet, waakzaam van oog, glad van tong, wreed van hart,
zindelijk uit gewoonte, met zeker oplettend zelfbehagen en voorzichtig
geduld te werken, alsof hij voor een muizenhol zat te loeren.

Eindelijk waren de brieven afgehandeld, met uitzondering van een, dien
hij voor eene afzonderlijke audiëntie bewaarde. Nadat hij de geheime
correspondentie in eene lade had gesloten, trok hij aan de schel.

“Waarom komt gij binnen?” was de vraag waarmede hij zijn broeder
ontving.—“De looper is uit, en ik ben de volgende,” was het onderdanig
antwoord.—“Gij de volgende,” mompelde de chef. “Ja! Veel eer voor mij!
Daar!”

Naar de hoopjes brieven wijzende, keerde hij zich in zijn leuningstoel
verachtelijk om, en verbrak het cachet van den brief dien hij in de
hand had.

“Het spijt mij dat ik u moet lastig vallen, James,” begon zijn broeder,
de brieven opzamelende, “maar...”—“O! Gij hebt iets te zeggen. Dat wist
ik wel. Nu?”

Carker de chef sloeg zijne oogen niet naar zijn broeder op, maar hield
ze op den brief gevestigd, zonder dien evenwel te openen.

“Welnu?” herhaalde hij scherp.—“Ik ben ongerust over Harriët.”—“Welke
Harriët? Ik ken niemand die zoo heet.”—“Zij is niet wel. Zij is sedert
eenigen tijd veel veranderd.”—“Zij is veel veranderd, al vele jaren
geleden,” antwoordde de chef, “en dat is al wat ik te zeggen heb.”—“Ik
denk, als ge mij woudt aanhooren ...”—“Waarom zou ik u aanhooren,
broeder John?” antwoordde Carker de chef, met een spottenden nadruk op
deze twee woorden, en het hoofd oprichtende, maar zonder zijne oogen op
te slaan. “Ik zeg u, Harriët Carker heeft voor vele jaren de keus
gedaan tusschen hare twee broeders. Zij mag er nu berouw van hebben,
maar zij moet er bij blijven.”—“Versta mij niet verkeerd. Ik zeg niet
dat zij er berouw van heeft. Het zou eene groote ondankbaarheid van mij
zijn, als ik zoo iets liet denken,” zeide de ander. “Maar geloof mij,
James, ik ben even bedroefd over hare opoffering als gij.”—“Als ik?”
riep de chef uit. “Als ik?”—“Even bedroefd over hare keus—over wat gij
hare keus noemt—als gij er kwaad over zijt.”—“Kwaad?” herhaalde de
ander, en liet al zijne tanden zien.—“Onvergenoegd. Welk woord u maar
belieft. Gij weet wel wat ik meen. Ik wil niet beleedigend zijn.”—“Al
wat gij doet is beleedigend,” antwoordde zijn broeder, hem eensklaps
met een donkeren blik aanziende, die terstond plaats maakte voor een
glimlach nog breeder dan de vorige. “Neem die papieren mee, als het u
belieft. Ik heb bezigheden.”

Zijne beleefdheid was zooveel scherper dan zijne gramschap, dat de
Junior naar de deur ging. Daar bleef hij echter staan, en zich
omkeerende, zeide hij:—“Toen Harriët, bij uwe eerste billijke
verontwaardiging en mijne eerste schande, vruchteloos voor mij bij u
poogde te spreken, en toen zij u verliet, James, om mij in mijn ongeluk
te volgen, en zich in hare blinde liefde aan haar gevallen broeder toe
te wijden, omdat hij buiten haar niemand had, was zij nog jong en
bevallig. Ik denk als gij haar nu kondt zien—als gij haar nu wildet
gaan zien—zoudt gij u verwonderen en medelijden met haar hebben.”

De chef boog zijn hoofd en toonde zijne tanden, als wilde hij, tot
antwoord op een onverschillig praatje, zeggen: “Wel, wel! Zoo, zoo!”
maar sprak geen woord.—“Wij dachten in die dagen, gij en ik beiden, dat
zij jong zou trouwen en een gelukkig en onbezorgd leven hebben,”
vervolgde de ander. “O, als gij wist hoe blijmoedig zij is voortgegaan
op den weg dien zij toen nam, zonder eene enkele maal om te zien, dan
zoudt gij nooit weder kunnen zeggen dat haar naam u vreemd was. Nooit!”

Wederom boog de chef zijn hoofd en toonde zijne tanden, als wilde hij
zeggen: “Wel opmerkelijk! Ik ben waarlijk verwonderd;” maar wederom
sprak hij geen woord.—“Mag ik voortgaan?” zeide John Carker
gedwee.—“Heengaan?” antwoordde zijn glimlachende broeder. “Als ge zoo
goed wilt zijn.”

Met een zucht ging John Carker langzaam de deur uit, toen de stem van
zijn broeder hem op den drempel deed stilstaan.

“Als zij blijmoedig haar weg gaat,” zeide hij, den nog ongeopenden
brief op den lessenaar werpende, “kunt gij haar zeggen dat ik even
blijmoedig den mijnen ga. Als zij nooit heeft omgezien, kunt gij haar
zeggen dat ik dat wel eens heb gedaan, om mij te herinneren dat zij uwe
partij heeft gekozen, en dat mijne besluiten niet minder duurzaam
zijn,” hier glimlachte hij zeer vriendelijk, “dan marmer.”—“Ik zeg haar
niets van u. Wij spreken nooit over u. Eenmaal ’s jaars, op uw
verjaardag, zegt Harriët altijd: “Laten wij James gedachtig zijn en
wenschen dat hij gelukkig zij;” maar meer zeggen wij niet.”—“Zeg het
dan u zelven als het u belieft,” was het antwoord. “Gij kunt het niet
te dikwijls herhalen, als eene les voor u om mij niet over de zaak te
spreken. Ik ken geene Harriët Carker. Er is zoo iemand niet. Gij moogt
eene zuster hebben; houd haar dan in waarde. Ik heb er geen.”

Hij nam den brief weder op en wuifde met een glimlach van spottende
beleefdheid naar de deur. Toen zijn broeder heenging, zag hij dezen nog
donker na, en zich toen weder in zijn leuningstoel omdraaiende begon
hij den brief met aandacht te lezen.

Deze was van de hand van zijn grooten patroon, Dombey, en van
Leamington gedateerd. Schoon hij een vlug lezer van alle andere brieven
was, las Carker dezen langzaam: ieder woord wegende, en al zijne tanden
als het ware er op scherpende. Toen hij het geschrift had doorgelezen,
sloeg hij het blad nog eens om, en zocht deze plaatsen uit: “Ik vind
dat de verandering mij heilzaam is, en ben nog niet gezind om een tijd
voor mijne terugkomst te bepalen.”—“Ik wenschte, dat gij schikking
wildet maken om eens in persoon over te komen, om mij te zeggen hoe de
zaken gaan.” “Ik heb nagelaten u van den jongen Gay te spreken. Zoo nog
niet met de Zoon en Erfgenaam vertrokken, of als de Zoon en Erfgenaam
nog in de dokken ligt, benoem dan een ander jongmensch, en houd hem
vooreerst aan het kantoor. Ik heb nog niet besloten.”—“Dat is nu wel
ongelukkig!” zeide Carker, zijn mond uitrekkende alsof die van
gom-elastiek was; “want hij is al ver weg.”

Evenwel trok deze plaats, die in een naschrift voorkwam, nogmaals zijne
aandacht.

“Ik geloof,” zeide hij, “dat mijn goede vriend kapitein Cuttle er eens
van sprak, dat hij wel in het zog van dien grooten dag zou worden
meegesleept. Hoe jammer dat hij zoo ver weg is!”

Hij vouwde den brief weder op en zat er mede te spelen, keerde hem naar
alle richtingen op de tafel om en om—misschien deed hij wel hetzelfde
met den inhoud, toen Perch de boodschaplooper zachtjes aan de deur
klopte, op de teenen binnenkwam, bij elken stap buigende alsof het
buigen de lust van zijn leven was, en eenige papieren op de tafel
legde.

“Zoudt ge misschien belet willen hebben, mijnheer?” vroeg Perch, zijne
handen wrijvende en zijn hoofd ootmoedig op zijde houdende, als iemand
die wel wist dat het zijne zaak niet was het voor zulk een persoon op
te steken en het zooveel mogelijk uit den weg wilde houden.

“Wie vraagt er naar mij?”—“Och, mijnheer,” antwoordde Perch zeer zacht,
“eigenlijk niemand om van te spreken. Mijnheer Gills, de
scheepsinstrumentmaker, is gekomen om een betalinkje te doen, zegt hij;
maar ik heb hem gezegd dat gij denkelijk belet hadt, voor nog lang—heel
lang.”

Perch kuchte eens achter zijne hand en wachtte op verdere bevelen.

“Iemand anders?”—“Wel, mijnheer,” zeide Perch, “ik zou uit mij zelven
niet zoo vrijpostig zijn om te zeggen, mijnheer, dat er nog iemand was;
maar die zelfde jongen, mijnheer, die gisteren en verleden week al hier
is geweest, slentert nu weer hier in het rond; en het staat zoo gemeen,
mijnheer,” vervolgde Perch, even ophoudende om de deur dicht te doen,
“als men hem daar tegen de musschen ziet staan fluiten tot zij hem
antwoord geven.”—“Gij hebt gezegd dat hij iets te doen wilde hebben,
niet waar, Perch?” zeide Carker, in zijn stoel achteroverleunende en
den ander aanziende.—“Ja, mijnheer,” antwoordde Perch, weder met een
kuchje achter zijne hand, “hij zeide eens dat hij naar eene conditie
zocht, en dat hij dacht dat men hem wel aan de dokken zou kunnen
gebruiken, omdat hij aan het visschen met den hengel gewoon was;
maar”—Perch schudde zeer twijfelachtig zijn hoofd.—“Wat zegt hij dan
als hij hier komt?” vroeg Carker.—“Wel, mijnheer,” antwoordde Perch,
nog eens achter zijne hand kuchende, hetgeen, als een blijk van
nederigheid, altijd zijne toevlucht was als hem niet anders inviel,
“hij zegt doorgaans dat hij nederig verzoekt om een van de heeren te
spreken, en dat hij zijn brood wil verdienen. Maar gij begrijpt wel,
mijnheer,” vervolgde Perch fluisterend, en zich omkeerende om de deur
eene duw met hand en knie te geven, alsof hij ze daardoor nog dichter
dan dicht zou kunnen sluiten, “het is haast niet te verdragen dat zulk
een gemeene jongen hier komt malen en zeggen dat zijne moeder den
jongen heer van ons kantoor gezoogd heeft, en dat hij daarom hoopt dat
het kantoor hem een kansje zal geven. Ik verzeker u, mijnheer, dat
hoewel mijne vrouw toen zulk een gezond meisje zoogde als wij ooit zoo
vrij zijn geweest om onze familie mee te vergrooten, ik nooit zoo
vrijpostig zou zijn geweest om er van te spreken dat zij ook wel min
had kunnen wezen, al was het om nog zooveel geweest.”

Carker grijnsde hem aan als een haai, maar deed dit op eene
verstrooide, peinzende manier.

“Of,” hervatte Perch, na eene poos van stilte en nog een kuchje, “het
niet best zou zijn als ik hem zeide, dat ik hem zou laten arresteeren
als hij weer hier kwam, en dat dan ook te doen. Ik zou gemakkelijk
kunnen bezweren, mijnheer, dat ik voor gewelddadigheden van hem bang
ben, zoo vreesachtig ben ik van aard, mijnheer, en zoo zenuwachtig
maken mij de omstandigheden van mijne vrouw.”—“Laat mij dien knaap eens
zien, Perch,” zeide Carker. “Breng hem eens hier.”—“Ja, mijnheer. Neem
mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Perch en bleef aarzelend bij de deur
staan. “Maar hij ziet er heel ruw uit, mijnheer.”—“Dat komt er niet op
aan. Als hij er nog is, breng hem dan hier. Ik zal mijnheer Gills
dadelijk spreken. Vraag hem om te wachten!”

Perch boog; en de deur zoo zorgvuldig en nauwkeurig achter zich
sluitende alsof hij in geene week terugkwam, ging hij tusschen de
musschen zoeken. Terwijl hij weg was hernam Carker zijne geliefkoosde
houding voor den schoorsteen en bleef naar de deur staan kijken. Met
zijne opgetrokken bovenlip, die eene geheele rij tanden liet zien, had
hij een bijzonder loerend en dreigend uitzicht.

Het duurde niet lang of Perch kwam terug, gevolgd door een paar zware
laarzen, die als lompen door den gang klotsten. Met de onbeleefde
woorden: “Kom aan, binnen!”—een zeer ongewone vorm van aandienen in
zijn mond—liet Perch toen een forsch gebouwden knaap van vijftien jaren
in, met een rond rood gezicht, een rond glad hoofd, ronde zwarte oogen,
ronde leden en een rond lijf, die, om met de algemeene rondheid van
zijn voorkomen te strooken, een ronden hoed in de hand had, zonder
eenig spoor van rand er aan.

Op een wenk van Carker verdween Perch, zoodra hij dezen knaap voor hem
had geplaatst. Zoodra zij alleen waren greep Carker, zonder een woord
tot inleiding, den jongen bij de keel en schudde hem tot zijn hoofd
geheel los op zijne schouders scheen te staan.

De jongen, die te midden van zijne verbazing over den heer met zooveel
witte tanden, die hem scheen te willen verworgen, niet nalaten kon in
de kamer rond te kijken, als had hij besloten dat, als hij dan geworgd
moest worden, zijn laatste blik gevestigd zou zijn op die geheimen voor
welker schennis hij zoo zwaar moest boeten, bracht eindelijk uit:

“Laat staan, mijnheer. Laat mij los!”—“U loslaten!” zeide Carker. “Wat!
Heb ik u dan beet?” Daar was geen twijfel aan, en dat wel vrij stevig.
“Gij rekel,” zeide Carker, door zijne opeengeklemde tanden, “ik zal u
verworgen!”

Biler jankte, och neen, och neen!—en wat had hij gedaan—en waarom
worgde hij geen jongen die zoo groot was als hij zelf, en hem niet.
Maar Biler werd door deze buitengewone ontvangst geheel overbluft; en
toen zijn hoofd weder stilstond, en hij den onbekenden heer in het
gezicht of liever in de dreigende tanden keek, vergat hij zijne
manhaftigheid in zoo verre dat hij begon te huilen.

“Ik heb u niets gedaan, mijnheer,” zeide Biler, alias Robert, alias
Grinder, oudste zoon van baas Toodle.—“Gij schobbejak!” antwoordde
Carker, hem langzaam loslatende en een stap achterwaarts doende, om
zijne geliefkoosde houding aan te nemen. “Wat meent gij daarmee dat gij
hier durft komen?”—“Ik meende geen kwaad, mijnheer,” jankte Rob, met de
eene hand zijne keel betastende en de knokkels der andere in zijne
oogen duwende. “Ik zal nooit weerom komen, mijnheer. Ik wilde maar werk
hebben.”—“Werk, gij jonge Kaïn!” zeide Carker, hem strak aanziende.
“Zijt ge dan niet de luiste deugniet van de geheele stad?”

De beschuldiging, die Toodle junior ten diepste trof, was echter zoo
wel gegrond, dat hij geen woord van ontkenning kon uitbrengen. Hij
bleef den geduchten heer dus met een verschrikt, beschaamd en
boetvaardig gezicht staan aankijken. Wat dit aankijken betreft, mag men
zeggen dat Carker hem scheen te betooveren, en de knaap zijne ronde
oogen geen oogenblik van hem kon afwenden.

“Zijt ge niet een dief?” zeide Carker, met zijne handen achter zich in
zijne zakken.—“Neen, mijnheer,” antwoordde Rob verlegen.—“Dat zijt ge
wel,” zeide Carker.—“Waarlijk niet, mijnheer,” jankte Rob. “Gij moogt
mij gelooven, mijnheer, ik heb nooit iets gestolen. Ik weet wel dat ik
ondeugend ben geworden, mijnheer, sedert ik mij met vogelvangen en
hardloopen had opgehouden. Iemand zou wel denken,” zeide Rob, met eene
uitbarsting van boetvaardigheid, “dat zangvogeltjes een onschuldig
gezelschap waren, maar niemand weet hoeveel kwaad er in die beestjes
steekt en waar zij iemand toe brengen.”

Zij schenen hem gebracht te hebben tot een zeer versleten trijpten buis
en broek, een buitengemeen klein rood vestje, dat naar een enkelen
kraag geleek, eene tusschenruimte van blauw bont en den bovengemelden
hoed.

“Ik ben geen twintigmaal naar huis geweest sedert die vogeltjes mij den
baas werden,” zeide Rob, “en dat is tien maanden. Hoe kan ik naar huis
gaan, als iedereen verdrietig is dat hij mij ziet! Het verwondert mij,”
zeide Rob, nu hardop snikkende en zijne oogen met zijne mouw
besmerende, “dat ik mij niet al dikwijls en dikwijls heb gaan
verdrinken.”

Dit alles, de betuiging van verwondering dat hij dit laatste feit niet
verricht had, ingesloten, zeide de jongen, alsof Carker’s tanden het
hem uit de keel haalden, en hij, zoolang deze hunne macht op hem
uitoefenden, niet in staat was om iets te verbergen.

“Ge zijt een aardig jong heer!” zeide Carker, zijn hoofd schuddende.
“Er is al hennepzaad voor u gezaaid, jongetje!”—“Waarachtig, mijnheer,”
antwoordde de ongelukkige Biler al snikkende, “het zou mij niet kunnen
schelen, al was het al gegroeid ook. Al mijn ongeluk is begonnen met
spijbelen, mijnheer; maar wat kon ik anders doen?”—“Anders dan wat?”
zeide Carker.—“Spijbelen, mijnheer. Spijbelen van school.”—“Meent gij,
te doen alsof gij daarheen zoudt gaan en er niet heen gaan?” zeide
Carker.—“Ja, mijnheer; dat is spijbelen, mijnheer,” antwoordde de
gewezen Slijper, zeer aangedaan, “Ik werd op straat dood geplaagd,
mijnheer, als ik er naar toe ging, en als ik er kwam kreeg ik nog
slaag. Zoo liep ik spijbelen, en hield mij ergens schuil, en zoo begon
het.”—“En wilt ge mij nu zeggen,” zeide Carker, nadat hij hem weder bij
de keel had gepakt, op armslengte van zich afgehouden en eene poos
zwijgend aangestaard, “dat gij naar eene plaats zoekt?”—“Ik zou
dankbaar zijn als men mij eens probeerde, mijnheer,” antwoordde Toodle
junior flauw.

Carker duwde hem achteruit in een hoek—de jongen onderwierp zich stil,
durfde nauwelijks ademhalen, en keerde de oogen niet van zijn gezicht
af—en schelde.

“Laat mijnheer Gills hier komen.”

Perch was te eerbiedig om te laten blijken, dat hij de gedaante in den
hoek herkende of zich daarover verwonderde; en weldra verscheen oom
Sam.

“Ga zitten, mijnheer Gills,” zeide Carker met een glimlach. “Hoe vaart
gij? Nog altijd gezond, hoop ik?”—“Wel bedankt, mijnheer,” antwoordde
oom Sam, zijn zakboekje uithalende en onder het spreken eenige
papiertjes overgevende. “Naar het lichaam scheelt mij niets dan mijn
ouderdom. Vijf en twintig, mijnheer.”—“Ge zijt zoo nauwkeurig, mijnheer
Gills,” antwoordde de glimlachende chef, een papier uit een van zijne
vele laden halende en iets op den achterkant aanteekenende, terwijl oom
Sam er naar keek, “als een van uw eigen chronometers. In orde.”—“De
Zoon en Erfgenaam is niet gepraaid, mijnheer, zie ik aan de lijst,”
zeide oom Sam, met eene geringe vermeerdering der gewone beving in
zijne stem.—“De Zoon en Erfgenaam is niet gepraaid,” antwoordde Carker.
“Er schijnt stormachtig weer te zijn geweest, mijnheer Gills, en
waarschijnlijk is het schip uit zijn koers gedreven.”—“Het is toch
veilig, hoop ik van den hemel,” zeide de oude Sam.—“Het is toch veilig,
hoop ik van den hemel,” herhaalde Carker op die stemlooze manier, die
hij somtijds aannam, en die den oplettenden jongen Toodle wederom deed
beven. “Mijnheer Gills,” vervolgde hij overluid, “gij moet uw neef wel
erg missen.”

Oom Sam, die bij hem stond, schudde zijn hoofd en slaakte een zwaren
zucht.

“Mijnheer Gills,” zeide Carker, met zijne zachte hand om zijn mond
spelende, en den instrumentmaker aanziende, “het zou gezellig voor u
zijn als ge tegenwoordig een jong maatje in uw winkel hadt, en het zou
eene verplichting voor mij zijn als gij zulk een knaapje vooreerst
huisvesting wildet geven. Ik weet wel,” vervolgde hij snel, om den
ouden man voor te komen, “dat er niet veel in uw winkel omgaat; maar
gij kunt hem dien laten schoonhouden, de instrumenten oppoetsen, kortom
van alles laten doen. Daar staat de jongen, mijnheer Gills!”

Samuel Gills schoof zijn bril van zijn voorhoofd voor zijne oogen, en
keek naar Toodle junior, die zoo stijf als een staak in zijn hoek
stond;—wiens hoofd (gelijk altijd) een voorkomen had, alsof hij zoo pas
uit een emmer koud water was gehaald, terwijl zijn vestje met het spel
zijner aandoeningen rees en daalde,—en zijne oogen strak op Carker
hield gevestigd, zonder op den meester, dien men hem wilde geven, te
letten.

“Wilt gij hem bij u nemen, mijnheer Gills?” zeide Carker.

Zonder zeer met het voorstel te zijn ingenomen, antwoordde Samuel, dat
hij blijde was met eene gelegenheid, hoe gering ook, om mijnheer Carker
te verplichten, wiens verlangen in zulk een opzicht een bevel was; en
dat de houten adelborst zich gelukkig zou achten een door mijnheer
Carker gekozen gast te mogen ontvangen.

Carker liet tanden en tandvleesch zien—hetgeen den waakzamen Toodle
junior al erger en erger deed beven—en dankte den instrumentmaker op
zijne vriendelijkste manier voor zijne beleefdheid.

“Ik zal hem dan bij u zenden, mijnheer Gills,” zeide hij, opstaande en
den ouden man de hand gevende, “tot ik het met mij zelven eens word wat
verder met hem te doen, en wat hij verdient. Daar ik mij zelven
verantwoordelijk voor hem acht, mijnheer Gills,” hierbij zag hij Robert
aan met een glimlach, waarvoor de knaap sidderde, “zal het mij genoegen
doen als gij scherp op hem let en mij bericht geeft hoe hij zich
gedraagt. Ik zal zijne ouders—ordentelijke lieden—een paar vragen doen
als ik vandaag naar huis rijd, ter bevestiging van het een en ander dat
hij mij gezegd heeft; en dan zal ik hem morgen naar u toe zenden,
mijnheer Gills. Goeden morgen!”

Zijn glimlach bij het afscheid was zoo vol tanden, dat de oude Sam er
verlegen en onrustig van werd, zonder te weten waarom. Onderweg naar
huis dacht hij aan kokende zeeën, zinkende schepen, drenkelingen, eene
flesch oude madera die nooit weder voor het licht kwam, en andere
akeligheden.

“Kom aan, jongen,” zeide Carker, zijne hand op Rob’s schouder leggende,
en hem naar het midden van de kamer brengende. “Gij hebt mij
gehoord?”—“Ja, mijnheer,” zeide Rob.—“Misschien begrijpt gij wel,”
hervatte zijn patroon, “dat als ge mij ooit bedriegt of streken speelt,
ge beter zoudt gedaan hebben als gij u maar voorgoed hadt verdronken,
eer ge hier naar toe kwaamt?”

Er was in alle vakken van wetenschap niets dat Rob beter scheen te
begrijpen dan dit.

“Als ge mij in iets belogen hebt,” zeide Carker, “kom mij dan nooit
weer in den weg. Zoo niet, laat ik u dan dezen achtermiddag ergens bij
uw moeders huis naar mij vinden wachten. Ik zal om vijf uur hier
vandaan gaan en te paard daarheen rijden. Geef mij nu het adres.”

Rob zeide dit langzaam voor, terwijl Carker het opschreef. Rob spelde
het zelfs nog eens, letter voor letter, over, alsof hij dacht dat het
vergeten van een stipje of streepje zijn verderf zou berokkenen. Daarna
duwde Carker hem de kamer uit, en Rob verdween nu vooreerst, maar hield
tot het laatste toe zijne ronde oogen op zijn patroon gevestigd.

Carker de chef deed dien dag vele zaken af, en liet een groot aantal
menschen zijne tanden zien. In het kantoor, op straat en op de beurs
glinsterden zij geweldig en schrikkelijk. Toen het vijf uur werd en
Carker’s paard voorkwam, stegen zij op en reden al glinsterend
Cheapside af.

Daar iemand, al wilde hij haast maken, door het gewoel en gedrang in de
City op dat uur niet gemakkelijk hard kon rijden, en Carker geen haast
wilde maken, reed hij op zijn gemak voort, tusschen de karren en
rijtuigen door, zooveel mogelijk de modderplassen vermijdende en zich
oneindige moeite gevende om zich zelven en zijn paard schoon te houden.
Terwijl hij zoo voorttrippelende naar de voorbijgangers keek, ontmoette
hij eensklaps de ronde oogen van Rob, zoo strak op zijn gezicht
gevestigd, alsof hij ze er nooit had afgewend, terwijl de knaap zelf,
met een bonten zakdoek stijf om zijn middel geknoopt, zich blijkbaar
gereed hield, om hem bij te houden, hoe hard hij ook verkoos te rijden.

Daar deze oplettendheid, hoe vleiend ook, van eenigszins buitengewonen
aard was en de aandacht van andere voetgangers trok, nam Carker, op
eene plek waar de weg ruimer en de straat schooner werd, de gelegenheid
waar om het in een draf te zetten. Terstond deed Rob hetzelfde. Daarop
beproefde Carker een handgalop, Rob hield hem bij. Toen een meer
gestrekten galop; het was den knaap eveneens. Als Carker zijne oogen
naar dien kant wendde, zag hij Toodle junior naast hem loopen, naar het
scheen zonder moe te worden, en zich met de ellebogen voortwerkende,
gelijk een hardlooper van beroep, die voor eene weddenschap loopt.

Zoo belachelijk als dit geleide was, was het toch een teeken van den
invloed dien hij op den knaap had verworven, en Carker reed derhalve,
alsof hij er niet eens op lette, voort, tot dicht bij de woonplaats van
baas Toodle. Toen hij hier zachter begon te rijden, liep Rob vooruit om
hem den weg te wijzen, en toen hij een man riep om zijn paard te
houden, terwijl hij het buurtje dat Stagg’s Gardens had vervangen,
inging, hield Rob gedienstig den stijgbeugel, terwijl zijn patroon
afsteeg.

“Kom aan,” zeide Carker, hem bij den schouder vattende; “nu maar
voort!”

De verloren zoon was blijkbaar beschroomd om de ouderlijke woning te
bezoeken; maar dewijl Carker hem voortduwde, kon hij niet anders dan de
rechte deur openen, en zich zoo in het midden van zijne broeders en
zusters laten brengen, die om de huiselijke theetafel waren gezeten. Op
het gezicht van den verlorene in de greep van een vreemdeling, hieven
deze teedere bloedverwanten een algemeen gehuil aan, hetwelk het hart
van den losbol zoodanig roerde dat hij, toen hij zijne moeder, met het
kleinste kleintje op den arm, bleek en bevende zag opstaan, zijne
eigene stem bij den koorzang voegde.

Nu niet twijfelende of de vreemdeling, zoo niet mijnheer Ketch in eigen
persoon, was toch een van zijne ambtgenooten, schreeuwde de jeugdige
familie des te harder, terwijl de jongste leden, buiten staat om de
aandoenlijkheid van hun leeftijd te bedwingen, zich op den rug wierpen,
evenals jonge vogeltjes als zij voor een havik bang worden, en geweldig
in de lucht schopten. Eindelijk maakte de arme Polly zich toch
hoorbaar, en zeide met bevende lippen: “O Rob, mijn arme jongen, wat
hebt ge nu gedaan!”—“Niets, moeder,” riep Rob, op een jammerenden toon.
“Vraag het dien heer maar!”—“Wees niet ongerust,” zeide Carker nu. “Ik
wil hem goeddoen.”

Op dit bericht barstte Polly, die nog niet geschreid had, in tranen
uit. De oudste Toodle’s, die op een ontzet schenen bedacht te zijn
geweest, ontsloten nu hunne vuisten; de jongsten drongen zich om hun
moeders japon en keken onder hunne ronde armpjes door naar hun
losbandigen broeder en zijn onbekenden vriend. Iedereen zegende den
heer met de mooie tanden, die goed wilde doen.

“Deze jongen,” zeide Carker tot Polly, Rob even schuddende, “is uw
zoon, niet waar, jufvrouw?”—“Ja, mijnheer,” snikte Polly nijgende. “Ja,
mijnheer.”—“Een slechte zoon, vrees ik?” zeide Carker.—“Nooit een
slechte zoon voor mij, mijnheer,” antwoordde Polly.—“Voor wien dan?”
vroeg Carker.—“Hij is een beetje wild geweest, mijnheer,” zeide Polly,
haar kleinste vasthoudende, dat met armpjes en beentjes stuipachtige
pogingen aanwendde om door de lucht heen op Biler toe te vliegen, “en
heeft met slecht gezelschap verkeerd, mijnheer; maar ik hoop dat hij
het ongelukkige daarvan heeft ingezien, mijnheer, en zich weer zal
verbeteren.”

Carker zag naar Polly, en de zindelijke kamer, en de zindelijke
kinderen, en het eenvoudige Toodle’s gezicht, uit dat van vader en
moeder samengesteld, dat hem overal in de oogen viel, en scheen het
wezenlijke oogmerk van zijn bezoek bereikt te hebben.

“Uw man is zeker niet thuis?” zeide hij.—“Neen, mijnheer,” antwoordde
Polly. “Hij is nu op het oogenblik op een trein.”

De losbandige Rob scheen ruimer adem te halen toen hij dit hoorde,
schoon hij, nog geheel onder den invloed van zijn patroon, zijne oogen
bijna niet van Carker’s gezicht afkeerde, dan om even een treurigen
blik naar zijne moeder te werpen.—“Dan zal ik u zeggen,” hervatte
Carker, “hoe ik aan dien jongen van u ben gekomen, en wie ik ben, en
wat ik voor hem zal doen.”

Carker deed dit op zijne eigene manier, zeggende dat hij hem eerst
geducht had willen straffen voor zijne vermetelheid om naar het kantoor
van Dombey en Zoon te komen; dat hij zich door zijne jeugd, zijne
betuigingen van berouw, en zijne betrekkingen had laten vermurwen, dat
hij vreesde eene onvoorzichtigheid te zullen begaan door iets voor den
jongen te doen, en dat bedachtzame lieden hem zouden laken; maar dat
hij dit voor zijne rekening nam en het op de gevolgen waagde; dat hij
dit alleen en geheel zelf deed; dat zijne moeders vroegere betrekking
tot de familie Dombey er niets mede te maken had, en dat mijnheer
Dombey zelf er niets mede te maken had, maar dat hij, Carker, hier
alles in alles was. Na zich zelven voor zijne goedheid te hebben
geprezen, en geen minderen lof van de geheele daar aanwezige familie te
hebben ontvangen, gaf Carker zijdelings maar toch vrij duidelijk te
kennen, dat Rob hem eeuwige dankbaarheid, trouw en verkleefdheid
verschuldigd was, en deze de geringste hulde waren die hij kon
aannemen. Van deze waarheid was Rob zelf zoodanig doordrongen dat,
terwijl hij zijn patroon stond aan te staren, de tranen hem over de
wangen rolden, en hij met zijn rond hoofd knikte, tot het bijna even
los op zijne schouders scheen te worden, als het dien morgen onder de
handen van dien zelfden patroon had gedaan.

Polly, die door haar losbandigen eerstgeborene de hemel weet hoeveel
slapelooze nachten had doorgebracht, en hem in geene weken had gezien,
had welhaast voor Carker den chef, als voor een goeden engel, willen
knielen, in spijt van zijne tanden. Maar daar Carker nu opstond om heen
te gaan, dankte zij hem slechts met hare moederlijke zegeningen en
gebeden; een dank zoo rijk, als hij uit de munt van het hart wordt
betaald, vooral voor zulk een dienst als Carker had bewezen, dat hij
een grooten hoop klein geld had kunnen teruggeven, en toch nog te duur
betaald blijven.

Toen deze heer door den troep kinderen heen naar de deur ging, vloog
Rob naar zijne moeder toe en sloot haar en het kleintje in dezelfde
boetvaardige omhelzing.

“Ik zal mijn best doen, lieve moeder. Bij mijne ziel, ik zal nu mijn
best doen!”—“Och, doe dat, mijn lieve jongen! En dat zult gij zeker,
voor ons en voor u zelven,” zeide Polly, hem een kus gevende. “Maar gij
komt toch terug om mij nog eens te spreken, als gij mijnheer hebt
weggebracht?”—“Dat weet ik niet, moeder.” Rob aarzelde en liet het
hoofd hangen. “Vader—wanneer komt hij thuis?”—“Niet voor morgen om twee
uur.”—“Dan zal ik terugkomen, moeder lief,” zeide Rob; en door zijne
broertjes en zusjes heengaande, die deze belofte met een schellen kreet
ontvingen, volgde hij Carker naar buiten.—“Wat!” zeide Carker, die dit
gehoord had. “Hebt gij een slechten vader?”—“Neen, mijnheer,”
antwoordde Rob verbaasd. “Er is geen beter en goediger vader dan de
mijne is.”—“Waarom wilt gij hem dan niet zien?” vroeg zijn patroon.—“Er
is zulk een verschil tusschen een vader en eene moeder, mijnheer,”
zeide Rob, na een oogenblik haperens. “Hij zou nog moeielijk kunnen
gelooven dat ik het beter zal maken—al weet ik dat hij het wel zou
willen gelooven—maar eene moeder—zij gelooft altijd wat goed is,
mijnheer; ten minste, ik weet dat mijne moeder dat doet; God zegen
haar!”

Carker rekte zijn mond uit, maar sprak niet meer voordat hij op zijn
paard was gestegen en den man die het vasthield had weggezonden. Toen
van den zadel af den oplettenden knaap strak in de oogen ziende, zeide
hij: “Gij moet morgenochtend bij mij komen, en dan zal u beduid worden
waar die oude heer woont; die oude heer, die van morgen bij mij was en
waar gij naar toe gaat, gelijk ge mij hebt hooren zeggen.”—“Ja,
mijnheer,” antwoordde Rob.—“Ik stel het grootste belang in dien ouden
heer, en als gij hem dient, doet ge mij ook dienst, jongen, verstaat
gij wel? Goed,” zeide hij, Rob voorkomende, want hij zag bij deze
woorden het ronde gezicht ophelderen, “ik zie dat gij het doet. Ik
verlang alles van dien ouden heer te weten, en hoe hij het van dag tot
dag maakt—want ik wenschte hem van allen mogelijken dienst te zijn—en
vooral wie er bij hem komt. Verstaat ge wel?”

Rob knikte met een strak gezicht en zeide wederom: “Ja, mijnheer.”—“Ik
zou gaarne hooren dat hij vrienden heeft, die hem niet vergeten—want
hij is nu zooveel alleen, de arme man; maar dat zij van hem blijven
houden, en van zijn neef, die het land uit is. Er is eene heel jonge
dame, die misschien naar hem zal komen zien. Ik verlang vooral alles
van haar te weten.”—“Daar zal ik wel voor zorgen, mijnheer,” zeide de
jongen.—“En pas wel op,” hervatte zijn patroon, bukkende om zijn
grijnzend gezicht dichter bij dat van den knaap te brengen, en hem met
het achtereind zijner zweep op den schouder te tikken, “pas wel op dat
ge tegen niemand behalve mij van mijne zaken spreekt.”—“Tegen niemand
in de wereld, mijnheer,” antwoordde Rob, zijn hoofd schuddende.—“Daar
ook niet,” zeide Carker, naar de plaats wijzende waar zij vandaan
kwamen, “en nergens anders. Ik zal zien of gij trouw en dankbaar kunt
zijn. Ik zal u op de proef stellen!” Dit gezegde, door het vertoonen
zijner tanden en de beweging van zijn hoofd, evenzeer tot een
dreigement als eene belofte makende, keerde hij zich voor Robin’s oogen
om—die aan hem vastgenageld waren, alsof hij den jongen door tooverij
met lichaam en ziel aan zich onderworpen had—en reed heen. Daar hij
echter, na een eindje te hebben gedraafd, wederom bespeurde, dat zijn
trouwe geleider, evenals te voren met een zakdoek omgord, hem nog, tot
groot vermaak van verscheidene toeschouwers, op zijde bleef, hield hij
op en beval hem naar huis te gaan. Om zich te verzekeren dat hij
gehoorzaamd werd, keerde hij zich in den zadel om en keek hem na. Het
was merkwaardig om te zien, dat Rob zelfs nu nog zijne oogen niet
geheel van het gezicht zijns patroons kon afhouden, maar gedurig naar
hem bleef omkijken, en daardoor telkens tegen andere voetgangers
aanliep, zonder dat hij dit scheen te bemerken.

Carker de chef reed nu stapvoets voort, met het geruste gezicht van
iemand die al zijne bezigheden van dien dag naar genoegen heeft
afgedaan. Hij neuriede al voortrijdende zelfs zachtjes een wijsje. Hij
scheen te spinnen, zoo vergenoegd was hij.

In zijne verbeelding lag hij zich ook voor een haard te koesteren. Voor
zekere voeten ineengedoken, was hij gereed om op te springen en te
bijten of te krabben, of ook om te streelen en te vleien, naarmate hij
daartoe lust en gelegenheid kreeg. Was er ergens een vogeltje in eene
kooi, dat in zijne aandacht deelde?

“Eene heel jonge dame,” dacht Carker, al neuriënde. “Ja: toen ik haar
de laatste maal zag, was zij nog een klein kind. Met donkere oogen en
haar, herinner ik mij, en een goedig gezichtje; een heel goedig
gezichtje. Zij zal nu wel mooi zijn geworden.”

Nog genoeglijker en tevredener reed Carker verder en sloeg eindelijk de
beschaduwde straat in, waar het huis van Dombey stond. Hij had het zoo
druk gehad met netten om goedige gezichten te knoopen en ze met de
mazen te verdonkeren, dat hij er niet aan dacht reeds zoo ver te zijn,
tot hij, het koude verschiet der hooge huizen langs ziende, zijn paard,
op eenige schreden afstands van de deur, inhield. Maar om te verklaren
waarom Carker zijn paard eensklaps inhield, en wat hij met geene
geringe verwondering aanzag, is eene kleine uitweiding noodig.

Toots, uit de slavernij bij doctor Blimber bevrijd, en in het genot van
zeker gedeelte zijner aardsche bezittingen gekomen, “dat,” gelijk hij
mijnheer Feeder, in het laatste halfjaar van zijn proeftijd, elken
avond als eene nieuwe ontdekking had medegedeeld, “de executeuren hem
niet konden onthouden,” had zich met grooten ijver op de wetenschap des
levens toegelegd. Door eene edele eerzucht om uit te blinken
aangevuurd, had hij eenige keurige apartementen gehuurd, en een zijner
kamers tot een jachtsalon ingericht, versierd met de portretten van
vermaarde renpaarden, waarin hij geen het minste belang stelde, en een
rookdivan, die hij niet kon gebruiken zonder misselijk te worden. In
dit verrukkelijk verblijf, wijdde hij zich aan de beoefening dier
vriendelijke kunsten, welke het menschdom beschaven en veredelen, en
waarin zijn voornaamste leermeester zeker belangwekkend persoon was,
die de kemphaan werd genoemd, altijd in de tapperij De Zwarte Bunsing
was te bevragen, in het warmste weder eene ruige witte jas droeg, en
Toots driemaal in de week met vuisten kwam stompen, tegen het geringe
honorarium van tien en een halven schelling voor ieder bezoek.

De kemphaan, die de Apollo van Toots’ Pantheon was, had hem met een
markeur in kennis gebracht die hem leerde biljarten, met een gardist
die hem leerde schermen, met een stalbonk die hem leerde paardrijden,
met een heer uit Cornwall die meester was in alle athletische
oefeningen, en met nog twee of drie andere vrienden, niet minder nauw
aan de schoone kunsten verwant. Onder zulke meesters kon Toots bijna
niet missen snelle vorderingen te maken, en onder hunne leiding ging
hij dus aan het werk.

Doch hoe het wezen mocht, het was toch zoo, dat zelfs terwijl deze
heeren het innemende van nieuwe bekenden hadden, Toots zich toch, hij
wist niet waarom, onbehaaglijk en ongedurig gevoelde. Hij werd door
vlagen van verdrietelijkheid en verveling geplaagd, die zelfs de
kemphaan niet kon verdrijven. Niets scheen hem zooveel goed te doen,
dan gedurig een kaartje bij Dombey aan huis te brengen. Geen
belastinggaarder in het Britsche rijk—dat uitgebreide grondgebied, waar
de zon nooit onder- en de belastinggaarder nooit naar bed gaat—kwam
ooit trouwer en regelmatiger terug dan Toots.

Toots ging nooit naar boven en vervulde altijd dezelfde ceremoniën—met
opzet zeer zwierig daartoe gekleed—aan de straatdeur.

“Zoo, goeden morgen!” was het eerste gezegde, als de knecht opendeed.
“Voor mijnheer Dombey,” was zijn tweede gezegde, terwijl hij een
kaartje overgaf. “Voor jufvrouw Dombey,” was zijn derde, terwijl hij
nog een kaartje overgaf.

Dan keerde Toots zich om, alsof hij wilde heengaan; maar de knecht
kende hem al, en wist dat hij nog niet ging.

“O, neem mij niet kwalijk,” zeide Toots dan, alsof die gedachte hem
eensklaps inviel. “Is dat meisje thuis?”

De knecht dacht het dan wel, maar wist het niet zeker. Dan trok hij aan
eene schel, die boven hing, en keek de trap op, en zeide, ja, zij was
thuis en kwam naar beneden. Dan verscheen Suze Nipper, en ging de
knecht heen.

“O! Hoe maakt gij het?” zeide Toots dan, grinnikend en blozend.

Suze bedankte hem dan, en zeide dat zij heel wel was.

“Hoe maakt het Diogenes?” was dan Toots’ tweede vraag.

Ook heel wel. Jufvrouw Florence hield van dag tot dag meer van hem.
Toots begroette dit bericht met eene uitbarsting van gegrinnek, alsof
men eene flesch met een of ander bruisend vocht opentrok.

“Jufvrouw Florence is ook heel wel, mijnheer,” voegde Suze er dan
bij.—“O, dit komt er niet op aan, dankje wel,” was daarop het
onveranderlijk antwoord van Toots; en als hij dit gezegd had, ging hij
altijd zeer snel heen.

Nu is het zeker dat Toots iets nevelachtigs voor den geest had, hetwelk
hem deed besluiten dat hij, als hij eens naar de hand van Florence kon
staan, gelukzalig zou wezen. Het is zeker dat Toots, met een grooten
omweg, tot dit begrip gekomen was, en daarbij was blijven stilstaan.
Zijn hart was gekwetst; hij was verliefd. Op zekeren avond had hij eene
wanhopige poging gedaan (en hij was den geheelen nacht daarvoor
opgebleven) om een naamvers op Florence te schrijven, en terwijl hij er
over zat te denken, had zijne ontroering hem tranen doen storten. Maar
op schrift kwam hij niet verder dan de woorden: “Frisch klopt mijn hart
wanneer ik zie,” daar de vlucht van verbeelding, waarmede hij de
beginletters der zeven andere regels had neergeschreven hem toen begaf.

Behalve tot het uitdenken van dien listigen maatregel om mijnheer
Dombey dagelijks een kaartje te brengen, was het brein van Toots nog
niet zeer werkzaam geweest over het onderwerp dat zijn gevoel zooveel
te doen gaf. Maar na diep overleg kwam Toots tot de overtuiging, dat
het een gewichtige stap zou zijn als hij de gunst van Suze Nipper kon
winnen, eer hij deze iets van den staat van zijn gemoed openbaarde.

Deze jonge juffer met schertsende galanterie te behandelen, kwam hem
voor het rechte middel te zijn om haar voor zijne belangen te winnen.
Niet in staat om het hieromtrent met zich zelven eens te worden,
raadpleegde hij den Kemphaan—zonder dien heer evenwel in zijn
vertrouwen te nemen, en hem slechts onderrichtende dat een vriend uit
Yorkshire hem (Toots) om zijn gevoelen over zulk een vraagpunt had
geschreven. Toen de Kemphaan hierop antwoordde, dat zijn gevoelen
altijd was: “Zet maar door,” en verder: “Als gij uw portuur voor u
hebt, ga dan uw gang,” hield Toots dit voor eene figuurlijke manier om
zijne eigene meening te bevestigen, en nam dus het heldhaftige besluit
om Suze des anderen daags een kus te geven.

Des anderen daags versierde Toots zich derhalve met het fraaiste dat
Burgess en Comp. hem hadden geleverd, en ging met dit voornemen naar
het huis van Dombey. Maar toen hij de plek naderde, waar hij zijn moed
zou toonen, ontzonk hem deze zoozeer, dat het, schoon hij tegen drie
uur in den namiddag daar aankwam, zes uur was eer hij aan de deur
klopte.

Alles ging volgens gewoonte, tot aan het punt waar Suze zeide dat hare
jonge meesteres heel wel was, en Toots zeide dat dit hem niet kon
schelen. Tot hare verbazing, bleef Toots, in plaats van na dat gezegde
als een vuurpijl heen te stuiven, voor haar staan grinniken.

“Misschien wilt gij wel eens boven gaan, mijnheer?” zeide Suze.—“Ja,
mij dunkt ik zal eens binnenkomen,” zeide Toots.

Maar in plaats van de trap op te gaan, toen de deur gesloten was, deed
Toots half in den blinde een greep naar Suze, sloot haar in zijne armen
en gaf haar een kus op de wang.

“Loop heen,” riep Suze, “of ik zal je de oogen uitplukken.”—“Nog een!”
zeide Toots.—“Loop heen!” riep Suze, hem een duw gevende. “Zulk een
hals als gij! Wie zal er nu nog beginnen! Loop heen, mijnheer!”

Suze was niet ernstig in het nauw, want zij kon haast niet spreken van
het lachen; maar Diogenes, op de trap, die een geritsel tegen den muur
en een gescharrel van voeten hoorde, en door de leuning heen zag dat er
eene vechtpartij plaats had en er een vreemde indringer in huis was,
dacht er anders over, stoof tot ontzet naar beneden en had Toots in een
oogwenk bij een been.

Suze gilde, lachte, deed de straatdeur open, en liep weg; de
stoutmoedige Toots stommelde de straat op, met Diogenes aan een pijp
van zijne broek; Diogenes, afgeschud, rolde om en om in het stof,
sprong weder op, rende om den duizeligen Toots heen, en beet naar hem;
en al dat oproer zag Carker, die op eenigen afstand zijn paard ophield,
tot zijn verbazing uit het deftige huis van Dombey komen.

Carker bleef naar den onthutsten Toots zitten kijken, tot Diogenes
binnengeroepen en de deur gesloten was, en ook nog terwijl Toots,
schuilplaats zoekende in een poortje dichtbij, zijne gescheurde
broekspijp verbond met een fraaien zijden zakdoek, die een deel was
geweest van zijne kostbare uitrusting voor de onderneming.

“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Carker, met zijn
vriendelijksten glimlach naar hem toerijdende, “ik hoop dat gij niet
bezeerd zijt.”—“O neen, wel bedankt,” zeide Toots, zijn hoog gekleurd
gezicht opheffende, “het is van geen beduiden.” Hij had wel willen doen
gelooven, dat het hem zeer beviel.—“Als de hond zijne tanden in het
vleesch heeft gezet, mijnheer,” begon Carker, naar zijn eigen been
wijzende.—“Neen, wel bedankt,” zeide Toots. “Het is heel goed
afgeloopen, ik voel er niets van. Wel bedankt.”—“Ik heb het genoegen
van mijnheer Dombey te kennen,” merkte Carker aan.—“Hebt gij toch?”
zeide de blozende Toots.—“En gij zult mij misschien wel willen
vergunnen, dat ik in zijne afwezigheid voor zulk eene onaangenaamheid
verschooning verzoek,” zeide Carker, zijn hoed afnemende, “en mij
verwonder hoe zoo iets met mogelijkheid gebeurd kan zijn.”

Toots gevoelt zich door deze beleefdheid zoo zeer gestreeld, en is zoo
blijde over de gelukkige kans om met een vriend van mijnheer Dombey
kennis te maken, dat hij zijn kaartjestaschje uithaalt, hetwelk hij
nooit verzuimt zooveel mogelijk te gebruiken, en Carker zijn naam en
adres toereikt. Carker beantwoordt deze beleefdheid door hem zijn
kaartje te geven, en daarmede scheiden zij.

Terwijl Carker zoo zachtjes het huis voorbijrijdt, en naar de vensters
opziet, en het peinzende gezichtje poogt te onderscheiden dat achter
het gordijn naar de kinderen aan den overkant kijkt, komt de ruige kop
van Diogenes dicht daarbij geklauterd; en zonder naar verbod of
liefkoozing te luisteren, bromt en blaft de hond, en schijnt van die
hoogte naar hem te willen afspringen om hem van lid tot lid te
verscheuren.

Wel gedaan, Diogenes, zoo dicht bij uwe meesteres! Nog eens, en nog
eens, met den kop omhoog en vlammende oogen, grimmig den bek
vertrekkende, dat gij hem niet kunt krijgen! Nog eens, terwijl hij,
voorzichtig de schoonste plekjes zoekende, heenrijdt. Gij hebt een
goeden reuk, Diogenes. Eene kat, jongen, eene kat!








XXIII.

FLORENCE EENZAAM EN DE ADELBORST GEHEIMZINNIG.


Florence leefde alleen in het groote, akelige huis, en de eene dag
volgde den anderen, en nog leefde zij alleen; en de koude muren zagen
starend op haar neer, alsof zij Medusa-achtig gezind waren om hare
jeugd en schoonheid te doen versteenen.

Geen tooverkasteel in een tooversprookje, in het hart van een dicht
bosch verscholen, was voor de verbeelding ooit eenzamer en verlatener,
dan haar vaderlijk huis in zijn stugge werkelijkheid was—des avonds,
als er licht door de naburige vensters scheen, een zwarte vlek op die
karige helderheid, over dag eene naargeestige uitzondering in eene lang
niet vroolijke straat.

Er stonden geene twee draken op schildwacht aan de poort dezer woning,
gelijk men in een tooversprookje doorgaans de onrechtvaardig gekerkerde
onschuld vindt bewaken; maar behalve een verwrongen gezicht, dat uit de
lijst boven de deur uitkeek, was daarboven nog een monsterachtig
arabesk-werk van roestig ijzer, naar de versteening van een loofpriëel
gelijkende, dat in scherpe punten en schroefsgewijze krullen uitliep,
en aan elke zijde een grooten domper [3] droeg, die onheilspellend
schenen te zeggen: “Wie hier binnentreedt, laat het licht achter!” Er
waren geene tooverletters op den drempel gebeiteld, maar het huis zag
er nu zoo verwaarloosd uit, dat de jongens het hek en de stoep met
krijt bekrabbelden—vooral om den hoek waar de zijmuur was—en spoken op
de staldeur teekenden; en daar Towlinson hen somtijds wegjoeg, maakten
zij tot wraak portretten van hem, met ooren die zijdelings uit zijn
hoed uitgroeiden. Binnen de schaduw van dat dak hield alle gerucht op.
De troep horenblazers, die eens in de week des morgens de straat
doorkwam, blies voor die vensters nooit een enkelen toon; al zulke
lieden, tot zelfs de half simpele orgeldraaier, schuwden het als eene
plaats waar niets te hopen was.

De tooverban, die er op rustte, was verderfelijker dan die, welke eens
op een tijd een huis in een tooverslaap dompelde, maar het als het
weder ontwaakte onbeschadigd liet. De stille, verterende werking der
onbewoondheid openbaarde zich overal. De zwaar neerhangende gordijnen
verloren hare oude plooien en vormen en begonnen naar opgehangen
lijkkleeden te gelijken. Hecatomben van meubelen, opgestapeld en
overdekt, slonken weg, evenals in gevangenis vergetene menschen, en
ondergingen eene ongevoelige verandering. Spiegels besloegen als door
den adem van jaren. De kleuren van tapijten verschoten en werden zoo
verward en flauw als de geheugenissen dier jaren. Planken, schrikkende
van een ongewonen voetstap, kraakten en trilden. Sleutels roestten in
de sloten van deuren. De vochtigheid sloeg de muren uit, en naarmate de
vlekken naar buiten kwamen, schenen de schilderijen naar binnen te
kruipen en zich te verbergen. In de kasten begon zich schimmel te
vestigen, en boomachtige paddestoelen groeiden in de hoeken van
kelders. Het stof hoopte zich overal op, niemand wist hoe; spinnen en
motten zag men elken dag opnieuw. Nu en dan vond men eene verdwaalde
zwarte tor onbeweeglijk op de trap of op eene bovenkamer, als
verwonderd hoe zij daar gekomen was. Ratten begonnen des nachts te
piepen en te schermutselen in de donkere galerijen, die zij achter de
paneelen uitgroeven.

De akelige pracht der staatsievertrekken, onduidelijk gezien in het
schemerlicht dat door de geslotene luiken drong, zou wel genoeg met een
tooverkasteel hebben gestrookt. Zoo, bij voorbeeld, de dof aangeslagene
pooten van vergulde leeuwen, die tersluiks onder een overtrek te
voorschijn kwamen; de marmeren gelaatstrekken van borstbeelden, die
spookachtig door een sluier heenschemerden; de pendules, die nooit den
tijd verkondigden, of, als zij bij toeval werden opgewonden, dit
verkeerd deden en onaardsche uren sloegen, die niet op de wijzerplaat
staan; het toevallig gerinkel in de glazen lichtkronen, meer schrik
aanjagend dan eene alarmklok; de verzachte klanken en de trage lucht,
die zich tusschen deze voorwerpen en eene menigte anderen, allen even
spookachtig, heendrongen. Bovendien was er de groote trap, waarop de
heer des huizes zoo zelden zijn voet zette, en waarlangs zijn kind
omhoog naar den hemel was gegaan. Er waren nog andere trappen en
gangen, waar weken achtereen niemand kwam; er waren twee gesloten
kamers, met herinneringen aan doode leden der familie, waarvan
fluisterend werd gesproken; en voor het geheele huis was Florence, de
eenige bevallige gedaante, die door deze somberheid en eenzaamheid
rondging, en ieder levenloos voorwerp iets menschelijks gaf, dat
belangstelling en verwondering opwekte.

Florence leefde alleen in het verlaten huis, en de eene dag volgde den
anderen en nog leefde zij alleen, en de koude muren zagen starende op
haar neer, alsof zij Medusa-achtig gezind waren om hare jeugd en
schoonheid te doen versteenen.

Het gras begon op het dak en in de spleten der keldergaten te groeien.
Schubachtige, kruimelige plantjes sproten om de vensterbanken uit.
Stukjes kalk raakten binnen in de schoorsteenen los en kwamen ratelend
naar beneden. De twee boomen met berookte stammen verstierven omhoog,
en de verdorde takken overheerschten de bladeren. Door het geheele
gebouw was het wit in geel, het geel bijna in wit veranderd; en van den
tijd af toen de ongelukkige dame stierf, was het langzamerhand eene
donkere gaping in de straat geworden.

Maar Florence bloeide daar, gelijk de schoone koningsdochter in het
sprookje. Hare boeken, hare muziek en hare dagelijksche meesters en
meesteressen, waren haar eenig wezenlijk gezelschap, Suze Nipper en
Diogenes uitgezonderd. De eerste begon, door het bijwonen der lessen
van hare jonge meesteres zelve een wonder van geleerdheid te worden,
terwijl de laatste, mogelijk door denzelfden invloed verzacht, zijn kop
op de vensterbank legde en een geheelen zomermorgen lang vreedzaam
tegen de straat knipoogde; somtijds zijn kop opstak om met grooten
ernst naar een luidruchtig blaffenden hond voor eene kar te kijken, en
somtijds, eensklaps en zonder eenige aanleiding om zijn ouden vijand in
de buurt denkende, naar de deur stoof, een verdoovend geweld maakte, en
dan met een eigenaardig zelfbehagen kwam terugwandelen en zijn kop
weder op de vensterbank legde, met het gezicht van een hond die den
staat een dienst had bewezen.

Zoo leefde Florence in hare woestijn van een huis, binnen den kring
harer schuldelooze bezigheden en gedachten, en niets deed haar leed of
hinder. Zij kon nu naar haar vaders kamer gaan en aan hem denken, en
met haar liefderijk hart hem nederig naderen, zonder vrees van
teruggestooten te worden. Zij kon hem kleine blijken van hare
gehechtheid en dienstvaardigheid geven, door alles met eigene handen
voor hem in orde te brengen, ruikertjes voor zijne tafel te maken, ze
een voor een te verwisselen, als zij verwelkten zonder dat hij
terugkwam, dagelijks het een of ander voor hem gereed te maken, en bij
zijne gewone plaats een schroomvallig teeken van hare tegenwoordigheid
te laten. Vandaag was het een geschilderd kastje voor zijn horloge;
morgen werd zij bang om dat daar te laten, en zette zij eene andere
kleinigheid van haar maaksel in de plaats, die niet zoo licht zijn oog
zou trekken. In den nacht wakker wordende, beefde zij misschien bij de
gedachte dat hij thuis zou komen en er zich boos over maken, en sloop
dan haastig, met een kloppend hart, naar beneden om haar werk weder weg
te nemen. Een andermaal legde zij slechts haar hoofdje op zijn
lessenaar, en liet daar een kus en een traan.

Nog wist niemand daarvan. Als de dienstboden het niet ontdekten,
wanneer zij er niet was—en allen waren bang voor Dombey’s kamer—was het
een even diep geheim in het hart, als wat vroeger was gebeurd. In den
schemeravond, des morgens vroeg, en somtijds als men beneden aan het
eten was, sloop Florence naar die kamers; en hoewel ieder hoekje te
helderder en vroolijker was door hare zorg, glipte zij zoo stil als een
zonnestraal uit en in, behalve dat zij haar licht achterliet.

Schimachtig gezelschap vergezelde Florence op en neer door het galmende
huis, en zat bij haar in de ontmeubelde kamers. Alsof haar leven een
tooverdroom was, sproten er gedachten uit hare eenzaamheid, die de
werkelijkheid geheel veranderden. Zij verbeeldde zich zoo dikwijls wat
haar leven zou geweest zijn als haar vader haar had kunnen liefhebben
en zij een begunstigd kind was geweest, dat zij somtijds voor een
oogenblik bijna geloofde dat het zoo was, en zij, door die peinzende
verbeelding medegevoerd, zich scheen te herinneren, hoe zij werkelijk
beiden haar broeder in zijn graf hadden zien dalen; hoe zij nog
dikwijls over hem gesproken hadden, en haar goede vader, haar teeder
aanziende, haar over hunne gemeenschappelijke hoop en vertrouwen op God
had onderhouden. Op een anderen tijd verbeeldde zij zich dat hare
moeder nog leefde. En o, welk een geluk, haar om den hals te vallen en
zich met al de vertrouwelijke liefde harer ziel aan hare borst te
klemmen! En o, hoe akelig weder het eenzame huis, als de avond viel en
er niemand was!

Doch er was ééne gedachte—die zich nog nauwelijks duidelijk kon maken
en toch vurig en krachtig in haar binnenste was—welke Florence
ondersteunde als zij haar jeugdig hart, zoo zwaar beproefd, met moed en
goede voornemens poogde te vervullen. In haar gemoed, gelijk in dat van
iedereen die met de groote ramp onzer sterfelijkheid heeft te kampen,
was eene plechtige verwondering en hoop binnengeslopen, die haar uit de
schemerachtige wereld voorbij het tegenwoordige leven iets, gelijk
flauwe muziek, van eene herkenning tusschen haar broeder en hare moeder
toefluisterde, van eene bewustheid van haar, die beiden nog bewaarden,
van liefde en medelijden voor haar, van eene kennis hoe zij haar weg op
aarde zou voortzetten. Het was een balsemende troost voor Florence,
deze gedachten te koesteren tot zij eens—het was kort nadat zij haar
vader, laat in den nacht, in zijne eigene kamer had gezien—op het
denkbeeld kwam, dat zij, als zij schreide omdat zijn hart van haar
vervreemd bleef, misschien de geesten der dooden tegen hem zou
opwekken. Hoe zwak en kinderachtig het ook wezen mocht, zoo iets te
denken en daarbij te beven, haar liefderijk hart kon toch niet anders;
en van dat uur af deed Florence haar best om de wreede wond in hare
borst aan zich zelve te ontveinzen, en niet dan met hoop te denken aan
hem, wiens hand haar die had toegebracht.

Haar vader wist niet—daaraan hield zij zich vast, van dien tijd af—hoe
lief zij hem had. Zij was nog heel jong, en had geene moeder, en had
nooit geleerd, hetzij door hare schuld of door haar ongeluk, hoe zij
moest toonen dat zij hem liefhad. Zij wilde geduld hebben, zij wilde
beproeven door den tijd die kunst te leeren, en hem zijn eenig kind
beter doen kennen.

Dit werd het doel van haar leven. De morgenzon bescheen het vervallene
huis, en vond dat besluit frisch en krachtig in de borst der eenzame
meesteres. Onder al hare werkzaamheden van den dag bezielde het haar,
want Florence hoopte dat, hoe meer zij wist en hoe meer talenten zij
zich verwierf, hij des te vergenoegder zou zijn als hij haar leerde
kennen. Somtijds verwonderde zij zich, met een angstig hart en een
opwellenden traan, of zij wel in iets genoeg gevorderd was om hem te
verrassen als zij eens bij elkander kwamen. Somtijds poogde zij te
bedenken, of er niet een vak van kennis was, dat zijne belangstelling
lichter dan een ander zou opwekken. Altijd, bij hare boeken, aan hare
muziek, aan haar werk, op hare ochtendwandeling, en onder haar
nachtgebed, had zij dat één groot doel in het oog. Vreemde studie voor
een kind, den weg naar het hart van een hardvochtigen vader te leeren.

Er waren vele wandelaren op de straat, als de zomeravond in den nacht
overging, die van den overkant naar het sombere huis keken, en de
jeugdige gedaante voor het venster,—zulk een contrast daarbij—naar de
sterren zagen opzien, en slechter zouden geslapen hebben indien zij
hadden geweten waarover zij zoo peinsde. De naam van het huis, als een
spookhuis, zou bij eenige eenvoudige lieden, die door het naargeestige
voorkomen daarvan getroffen waren, en het zoo genoemd hadden, niet
beter zijn geworden, als zij de geschiedenis van dat gebouw op den
gevel hadden kunnen lezen. Maar Florence vervolgde haar heilig doel,
zonder dat iemand er iets van vermoedde of haar hielp: zij was er
alleen op bedacht hoe zij haar vader zou doen begrijpen dat zij hem
liefhad, en bracht zelfs met hare geheimste gedachten geene aanklacht
tegen hem in.

Zoo leefde Florence alleen in het verlaten huis, en de eene dag volgde
op den anderen, en de koude muren zagen starend op haar neer, alsof zij
Medusa-achtig gezind waren om hare jeugd en schoonheid te doen
versteenen.

Suze Nipper stond op zekeren morgen bij hare meesteres, terwijl deze
een briefje cacheteerde dat zij geschreven had, en toonde door haar
uitzicht dat zij den inhoud wist en goedkeurde.

“Beter laat dan nooit, lieve jufvrouw Flore,” zeide Suze, “en ik zeg
dat het altijd een verzetje zal zijn eens uit logeeren te gaan, al is
het maar bij die oude Skettles’sen.”—“Sir Barnet en Lady Skettles,”
antwoordde Florence, met eene zachte berisping, daar de jonge juffer
met zooveel gemeenzaamheid van de bedoelde familie sprak, “zijn wel
goed dat zij hunne invitatie zoo vriendelijk herhalen.”

Suze, die misschien zoo partijzuchtig was als ooit iemand op de wereld,
en in alle dingen, groot en klein, dadelijk eene partij koos, waarvoor
zij tegen de geheele wereld wilde vechten, kneep hare lippen dicht en
schudde haar hoofd, als een protest tegen de belangeloosheid der
Skettles’sen, en om aan te duiden dat het gezelschap van Florence hen
rijkelijk voor hunne vriendelijkheid zou beloonen.

“Zij weten wel wat zij doen,” prevelde Suze; “laat dat maar voor de
Skettles’sen over.”—“Ik ben er niet zeer op gesteld om naar Fulham te
gaan, moet ik bekennen, Suze,” zeide Florence nadenkend. “Maar het zal
toch goed zijn dat ik ga. Het zal beter zijn, denk ik.”—“Veel beter,”
zeide Suze met nadruk.—“En dus,” vervolgde Florence, “al had ik liever
willen gaan als er niemand was, in plaats van onder die vacantie, nu
het schijnt dat er eenige jongelieden logeeren, heb ik met dankbaarheid
ja gezegd.”—“En ik zeg, dat ik blij toe ben,” antwoordde Suze. “A-ah!”

Deze laatste uitroep, waarmede Suze in dien tijd dikwijls een gezegde
besloot, werd beneden gehouden voor iets dat in het algemeen op
mijnheer Dombey doelde, en jufvrouw Nipper’s verlangen aanduidde om hem
eens te zeggen wat zij wel van hem dacht; maar zij gaf er nooit eene
verklaring van, en dus had dit “A-ah!” bij de grootst mogelijke
scherpheid, nog het bekoorlijke der geheimzinnigheid.

“Hoelang duurt het toch eer wij tijding van Walter krijgen, Suze!”
merkte Florence na een oogenblik zwijgens aan.—“Ja wel lang, jufvrouw
Flore!” antwoordde hare kamenier. “En toen Perch daar straks om brieven
kwam vragen, zeide hij—maar wat beduidt het wat hij zegt!” riep Suze
rood wordend uit. “Hij weet er veel van!”

Florence sloeg snel hare oogen op, en een gloed overspreidde haar
gezichtje.

“Als ik niet meer mannelijks had,” zeide Suze, blijkbaar tegen een
verborgen angst worstelende en hare jonge meesteres strak aanziende,
terwijl zij zich op den onschuldigen Perch poogde boos te maken, “dan
die flauwe kerel, zou ik nooit weer grootsch op mijn haar zijn, maar
het achter mijne ooren opsteken, en eene grove muts dragen, zonder een
strookje kant, tot de dood mij van mijne onbeduidendheid verloste. Ik
mag geene Amazone wezen, jufvrouw Flore, en ik zou mij ook niet te
schande willen maken door mij zelve zoo te misvormen, maar ik ben toch
geen opgeefster, hoop ik.”—“Opgeven? Wat?” riep Florence met ontzetting
uit.—“Wel, niets, jufvrouw,” antwoordde Suze. “Lieve hemel, niets! Het
is maar die natte papillot van een man, die Perch, dien iemand haast
met een vinger zou kunnen omgooien.”—“Geeft hij het schip op, Suze?”
vroeg Florence, zeer bleek.—“Neen, jufvrouw,” antwoordde Suze; “ik zou
wel eens willen zien dat hij dat in mijn gezicht durfde doen. Maar hij
loopt malen over een pot gember dien mijnheer Walter voor jufvrouw
Perch zou sturen, en schudt zijn miserabel hoofd, en zegt dat hij maar
hoopt dat hij zal komen; want, zegt hij, al kan het nu niet meer
bijtijds zijn voor de bedoelde gelegenheid, dan kan het toch voor de
volgende wezen, en dat maakt,” zeide Suze, met diepe minachting, “dat
ik mijn geduld met dien kerel verlies, want al kan ik veel dragen, ik
ben toch geen kameel, en ook,” voegde zij er na een oogenblik bedenkens
bij, “als ik mij zelve wel ken, geen dromedaris.”—“Wat zegt hij anders,
Suze?” vroeg Florence met ernst. “Wilt ge mij dat niet
vertellen?”—“Alsof ik u niet alles zou willen vertellen, jufvrouw
Flore!” zeide Suze. “Wel, jufvrouw, hij zegt dat men algemeen over het
schip begint te praten, en dat er nog nooit een schip half zoolang op
de reis is uit geweest zonder dat men er van hoorde, en dat de vrouw
van den kapitein gisteren aan het kantoor is geweest, en er een beetje
ongerust over scheen te zijn; maar dat kon iedereen wel zeggen; dat
wisten wij te voren al.”—“Ik moet Walter’s oom gaan bezoeken,” zeide
Florence haastig, “eer ik van huis ga. ik wil van morgen nog naar hem
toe. Laten wij dadelijk maar gaan, Suze.”

Daar Suze niets tegen dit voornemen had, maar het integendeel hartelijk
goedkeurde, waren zij spoedig gereed, en weldra op straat en op weg
naar den houten adelborst.

De gemoedstoestand, waarin de arme Walter naar kapitein Cuttle was
gegaan, op dien dag toen Brogley de uitdrager beslag op den boedel kwam
leggen, en zelfs de kerktorens met eene executie schenen te dreigen,
had veel gelijkenis naar dien waarin Florence zich nu naar oom Sam
begaf; met dit verschil, dat Florence bovendien nog het verdriet had
van te denken, dat zij misschien de onschuldige oorzaak was geweest om
Walter in gevaar en allen wien hij dierbaar was, haar zelve daarbij
ingesloten, in een doodelijken angst te brengen. Voor het overige
schenen gevaar en onzekerheid overal geschreven te zijn. De weerhanen
op huizen en torens schenen geheimzinnig op stormen te doelen en als
spookvingers naar gevaarlijke zeeën te wijzen, waar, misschien, wrakken
ronddreven, en hulpelooze schipbreukelingen dobberden, in een slaap,
even diep als het onpeilbare water. Toen Florence in de City kwam en
heeren voorbijging, die met elkander praatten, vreesde zij hen over het
schip te hooren spreken en de tijding te zullen opvangen, dat het
vergaan was. Prenten van schepen tegen de rollende golven kampende
vervulden haar met schrik. De wolken en de rook, hoewel langzaam
voortdrijvende, dreven veel te snel voor haar angst, en deden haar
vreezen dat het op dat oogenblik op zee een storm woei.

Misschien was Suze Nipper onder den invloed van dergelijke
gewaarwordingen, misschien ook niet; maar daar zij het in eene
eenigszins drukke straat altijd met de jongens te kwaad had—tusschen
welke klasse der menschheid en haar eene natuurlijke vijandschap
bestond, die bij elke gelegenheid uitbarstte—scheen zij onderweg niet
veel tijd te hebben om zich met nadenken bezig te houden.

Toen zij eindelijk aan den overkant der straat op de hoogte van den
houten adelborst waren gekomen, en naar eene gelegenheid wachtten om
over te stappen, waren zij in het eerst verwonderd voor de deur des
instrumentmakers een jongen te zien, wiens appelrond gezicht naar de
lucht was gekeerd, en die juist, toen zij naar hem keken, twee vingers
van elke hand in den mond stopte, en op deze kunstige manier met
verbazende schelheid floot naar eenige duiven hoog in de lucht.

“Jufvrouw Richards’ oudste, jufvrouw!” zeide Suze, “en de plaag van
haar leven!”

Daar Polly Florence van de verbeterde vooruitzichten van haar zoon en
erfgenaam was komen vertellen, was Florence op deze ontmoeting
voorbereid; en bij het eerste gunstige oogenblik stapten zij dus de
straat over, zonder zich langer met de beschouwing van jufvrouw
Richards’ oudste en plaaggeest op te houden. Deze liefhebber van vogels
en visschen bleef met alle macht aan het fluiten, en schreeuwde
tusschenbeide, als dol van verrukking: “Ho! hoep! Wegvliegers!
Wegvliegers!” een geroep, dat het kwade geweten der duiven zoodanig
scheen te treffen, dat zij, in plaats van recht naar eene of andere
stad in het noorden van Engeland te vliegen, gelijk zij eerst
voornemens schenen, onzeker in het rond begonnen te zwieren; waarop
jufvrouw Richards’ eerstgeborene nog harder begon te fluiten en te
schreeuwen, met eene stem die boven het straatrumoer uitklonk.

Uit deze verrukking werd hij op eens naar de aarde teruggeroepen door
een stomp van Suze, die hem den winkel deed binnenstuiven.

“Is dat de manier om uw berouw te toonen, nu uwe moeder maanden lang om
u heeft zitten huilen?” zeide Suze, ten vervolge op den stomp. “Waar is
mijnheer Gills?”

Rob, die zijne opwellende wederspannigheid tegen Suze smoorde, toen hij
Florence zag volgen, duwde, ter eere der laatste, zijne knokkels tegen
zijn haar, en zeide tot de eerste dat mijnheer Gills uit was.

“Haal hem dan naar huis,” zeide Suze met gezag, “en zeg dat mijne jonge
jufvrouw hier is.”—“Ik weet niet waar hij naar toe is,” zeide Rob.—“Is
dat berouw?” riep Suze met bijtende scherpheid uit.—“Wel, hoe kan ik
hem gaan halen, als ik niet weet waar ik naar toe moet?” jankte de
gekwelde Rob. “Hoe kunt ge zoo onredelijk zijn?”—“Heeft mijnheer Gills
ook gezegd wanneer hij weder thuis zou komen?” vroeg Florence.—“Ja,
jufvrouw,” antwoordde Rob, nogmaals zijne knokkels tegen zijn haar
duwende. “Hij zeide dat hij kort na den middag weerom zou zijn; nu over
een paar uren, jufvrouw.”—“Is hij angstig over zijn neef,” vroeg
Suze.—“Ja, jufvrouw,” zeide Rob, zich bij voorkeur tot Florence
richtende en Suze voorbijziende, “dat zou ik wel zeggen—heel erg zelfs.
Hij blijft geen kwartier binnenshuis, jufvrouw. Hij kan geen vijf
minuten op dezelfde plek blijven zitten. Hij zwiert rond als—net als
een duif, die niet hokvast meer is,” zeide Rob, bukkende om door het
venster naar de duiven te zien, en zich bedwingende, met de vingers
halverwege naar zijn mond, op het punt om nog eens te gaan
fluiten.—“Kent gij ook een vriend van mijnheer Gills, die kapitein
Cuttle heet?” zeide Florence, na een oogenblik bedenkens.—“Die met zijn
haak, jufvrouw?” antwoordde Rob, met eene ophelderende beweging van
zijne linkerhand. “Ja, jufvrouw. Hij is hier eergisteren nog
geweest.”—“Is hij later niet meer hier geweest?” vroeg Suze.—“Neen,
jufvrouw,” antwoordde Rob, wederom tot Florence het woord
richtende.—“Misschien is Walter’s oom daarheen, Suze,” merkte Florence
aan.—“Naar kapitein Cuttle, jufvrouw?” viel Rob er op in. “Neen, daar
is hij niet; want hij heeft de boodschap gelaten dat ik, als kapitein
Cuttle aankwam, zeggen moest, hoe verwonderd hij was dat hij hem
gisteren niet gezien had, en hem moest laten wachten tot hij
terugkwam.”—“Weet ge waar kapitein Cuttle woont?” vroeg Florence.

Rob antwoordde bevestigend, sloeg een in perkament gebonden boekje, dat
in den winkel lag, op, en las het adres voor.

Florence keerde zich weder naar hare kamenier en nam fluisterend raad
met haar, terwijl Rob, aan den last van zijn patroon gedachtig, keek en
luisterde. Florence stelde voor dat zij bij kapitein Cuttle aan huis
zouden gaan, om van hem te hooren wat hij er van dacht, dat er in
zoolang geene tijding van de Zoon en Erfgenaam kwam, en hem zoo
mogelijk mede te brengen om oom Sam te troosten. Suze maakte in het
eerst eenig bezwaar, uit hoofde van den afstand; maar toen hare
meesteres van eene huurkoets sprak, trok zij deze bedenking in en gaf
hare toestemming. Het beraad duurde eenige minuten, eer zij tot dit
besluit kwamen, en in dien tijd wijdde de starende Rob beurtelings
zijne aandacht aan beide spreeksters, en keerde beide beurtelings zijn
oor toe, alsof hij was aangesteld om het geschil te beslissen.

Eindelijk werd Rob om eene koets gezonden, terwijl de dames in den
winkel bleven wachten; en toen hij er mede aankwam, stapten zij in,
voor oom Sam de boodschap latende dat zij op den terugweg zeker nog
eens zouden aankomen. Nadat Rob de koets had nagekeken, tot zij even
onzichtbaar was als de duiven nu waren geworden, zette hij zich met
alle vlijt aan den lessenaar, en om niets van het gebeurde te vergeten,
maakte hij daarvan aanteekeningen op verscheidene brokjes papier,
waarbij hij niet weinig inkt gebruikte. Er was geen gevaar dat deze
documenten, als zij toevallig te zoek raakten, iets zouden verraden;
want lang voor dat een woord droog was, werd het voor Rob zelven zulk
een geheimzinnig raadsel, alsof hij geen het minste deel aan het
schrijven had gehad.

Terwijl hij nog aan dezen arbeid zat, hield de huurkoets—na het
ontmoeten van ongehoorde bezwaren, door draaibruggen, grondelooze
wegen, onoverkomelijke vaarten, wagens met vaten, plantages van roode
klimboomen en kleine waschhuisjes, en andere in dat gewest veelvuldige
hindernissen veroorzaakt—aan den hoek van Brig Place stil. Hier
afstappende, gingen Florence en Suze de straat langs en zochten naar de
woning van kapitein Cuttle.

Het ongeluk wilde dat het juist een van jufvrouw MacStinger’s groote
schoonmaakdagen was. Bij zulk eene gelegenheid, werd deze jufvrouw des
morgens kwartier vóór drieën door den politieman opgeklopt, en bezweek
zij zelden voor twaalf uur in den nacht onder haar arbeid. Het
hoofdoogmerk dezer instelling scheen te zijn, dat jufvrouw MacStinger
met het krieken van den dag al het huisraad in het tuintje bracht, den
geheelen dag op klompen door het huis liep, en na den donker het
huisraad weder binnenbracht. Onder deze ceremoniën hadden de jeugdige
MacStinger’s nergens rust of veiligheid, werden overal vandaan gejaagd,
en waren dientengevolge buitengewoon onrustig en lastig.

Op het oogenblik toen Florence en Suze aan de deur van jufvrouw
MacStinger kwamen, was die brave maar geduchte vrouw juist bezig met
Alexander MacStinger, oud twee jaar en drie maanden, door den gang te
zeulen, om hem in eene zittende houding op de straatsteenen te zetten;
want Alexander was blauw in zijn gezicht, dewijl hij na eene kastijding
zijn adem wat lang had ingehouden, en in zulke gevallen waren de koele
straatsteenen een beproefd middel om hem weder te doen bekomen.

Het gevoel van jufvrouw MacStinger, als vrouw en moeder, werd diep
gekwetst door het medelijden met Alexander dat zij in Florence’s
gezichtje opmerkte; en de edelste driften onzer natuur volgende, in
plaats van kleingeestig hare nieuwsgierigheid te voldoen, schudde zij
Alexander dus nog wat, en deed alsof zij de vreemdelingen niet
bemerkte.

“Neem mij niet kwalijk, jufvrouw,” zeide Florence, toen het kind zijn
adem terug had en dien gebruikte. “Is dit kapitein Cuttle’s
huis?”—“Neen,” antwoordde jufvrouw MacStinger.—“Niet nommer negen?”
zeide Florence aarzelend.—“Wie heeft gezegd, dat het nommer negen niet
was?” was het antwoord.

Dadelijk viel Suze er op in, en verzocht jufvrouw MacStinger te mogen
vragen, wat zij daarmede meende en of zij wel wist met wie zij sprak.

De jufvrouw nam haar eens op van het hoofd tot de voeten: “Wat moet gij
met kapitein Cuttle, zou ik wel eens willen weten?” zeide zij.—“Zoudt
ge?” antwoordde Suze. “Dan spijt het me dat gij het niet hooren
zult.”—“Stil toch, Suze,” zeide Florence. “Misschien kunt gij wel zoo
goed zijn om ons te zeggen waar kapitein Cuttle woont, jufvrouw, daar
hij hier niet woont.”—“Wie zegt dat hij hier niet woont?” hervatte de
onverzoenlijke jufvrouw MacStinger. “Ik zeide dat het kapitein Cuttle’s
huis niet was—en het is ook zijn huis niet—en ik hoop dat het nooit
zijn huis zal worden—want kapitein Cuttle weet niet hoe men een huis
moet schoonhouden—en hij verdient geen huis te hebben—het is mijn
huis—en als ik de bovenkamers aan kapitein Cuttle verhuur, doe ik iets
daar ik geen dank voor heb, en strooi ik paarlen voor de zwijnen!”

Jufvrouw MacStinger verhief hare stem, om de bovenvensters te bereiken,
en schoot ieder gezegde afzonderlijk uit, als uit een geweer met een
oneindig getal van loopen. Na het laatste schot, hoorde men de stem des
kapiteins, flauw protesteerend, boven op zijne kamer zeggen: “Sta vast,
beneden!”—“Als gij naar kapitein Cuttle vraagt, daar is hij,” zeide
jufvrouw MacStinger, gramstorig met hare hand wuivende. Toen Florence
daarop zonder verder spreken binnentrad en Suze volgde, hervatte de
jufvrouw hare wandeling op klompen, vervolgde Alexander, (nog op de
steenen gezeten) die opgehouden had met huilen om naar het gesprek te
luisteren, zijn gejammer, zich onder dit misbaar, dat geheel
werktuigelijk was, vermakende met in de verte naar de huurkoets te
kijken.

De kapitein zat op zijne kamer, met de handen in de zakken en de beenen
onder zijn stoel opgetrokken, op een eilandje in een oceaan van
zeepsop. De glazen waren gewasschen, de wanden waren afgeboend, de
kachel was schoongemaakt, en alles, de kachel uitgezonderd, glom van
het zeepsop, waarvan de reuk ook de lucht vervulde. Te midden van dit
akelige tooneel keek de kapitein, op zijn eiland gebannen, treurig
rond, en scheen op eene vriendelijke bark te wachten om hem te komen
afhalen.

Maar toen de kapitein, zijne benauwde oogen naar de deur richtende,
Florence en hare kamenier zag, konden geene woorden zijne verbazing
beschrijven. Daar jufvrouw MacStinger’s welsprekendheid alle andere
geluiden had verdoofd, had hij geen merkwaardiger bezoek verwacht dan
van den bierjongen of den melkboer; en toen Florence verscheen en de
kust van zijn eiland naderde, en hem hare hand toestak, stond de
kapitein met zooveel ontzetting op, alsof hij voor een oogenblik dacht
dat zij een jeugdig lid van de familie van den Vliegenden Hollander
was.

Terstond echter zijne tegenwoordigheid van geest hernemende, was des
kapiteins eerste zorg haar op het droge te plaatsen, hetgeen hij
gelukkig, met eene enkele beweging van zijn arm, volbracht. Zich toen
op den waterplas wagende, nam de kapitein Suze om haar middel en droeg
haar insgelijks naar het eiland. Daarna bracht hij met grooten eerbied
Florence’s hand aan zijne lippen, en zag haar op eenigen afstand (want
het eiland was groot genoeg voor drie) met zielvolle blikken uit het
zeepsop aan, gelijk een nieuw soort van Triton.

“Gij zijt zeker wel verwonderd ons hier te zien,” zeide Florence met
een glimlach.

De onuitsprekelijk gevleide kapitein kuste tot antwoord zijn haak en
bromde: “Sta vast! Sta vast!” alsof deze woorden een uitgezocht
compliment waren.

“Maar ik kon geene rust hebben,” vervolgde Florence, “zonder te komen
vragen wat gij van dien lieven Walter denkt—die nu mijn broeder is—en
of er iets te vreezen is, en of gij zijn armen oom niet alle dag wilt
gaan troosten, tot wij tijding van hem hebben.”

Bij deze woorden bracht kapitein Cuttle, als ware het onwillekeurig,
zijne hand naar zijn hoofd, waarop de blinkende hoed niet stond, en
keek verslagen.

“Zijt gij bang voor Walter’s behoud?” zeide Florence, van wier
gezichtje de kapitein (zoo verrukt was hij) zijne oogen niet kon
afwenden; terwijl zij hem, op hare beurt, ernstig aanzag, om overtuigd
te zijn van de oprechtheid van zijn antwoord.—“Neen, hartediefje,”
antwoordde kapitein Cuttle, “ik ben niet bang. Walter is een jongen die
veel slecht weer zal doorstaan. Walter is een jongen, die dat schip
zooveel geluk zal aanbrengen als een jongen maar doen kan. Walter,”
zeide de kapitein, met glinsterende oogen en zijn haak opheffende om
eene fraaie aanhaling aan te kondigen, “is wat gij noemen moogt, een
uitwendig zichtbaar teeken van eene innerlijke geestelijke werking, en
als gij dat vindt, zet er een streepje bij.”

Florence, die dit niet recht begreep, schoon de kapitein het blijkbaar
voor zeer krachtig en duidelijk hield, zag hem vriendelijk aan, alsof
zij nog iets meer hoopte te hooren.

“Ik ben niet bang, mijn hartediefje,” hervatte de kapitein. “Er is
ongemeen slecht weer in die breedten geweest, dat is niet tegen te
spreken, en zij zijn misschien naar den anderen kant van de wereld
afgedreven. Maar het schip is een goed schip, en de jongen is een goede
jongen; en het is niet gemakkelijk, de Heer zij gedankt,” daarbij boog
hij even, “gezond eikenhout te breken, hetzij van een schip of van een
hart. Hier hebben wij allebei, en dus ben ik nog niet bang.”—“Nog
niet?” herhaalde Florence.—“Geheel niet,” antwoordde de kapitein, zijne
ijzeren hand kussende. “En eer ik begin bang te worden, mijn
hartediefje, zal Walter al van het eiland of uit eene of andere haven
naar huis hebben geschreven. En wat den ouden Sam Gills betreft,” hier
werd de kapitein ernstig, “wien ik zal bijstaan en niet verlaten tot de
dood ons scheidt, en als de stormen waaien, waaien—zie den katechismus
maar na,” voegde de kapitein er tusschen, “en daar zult gij die woorden
vinden—als het Sam Gills zou troosten om het gevoelen te hooren van een
varensman, die nergens voor staat, en die in zijn leertijd het eene
ongeluk op het andere heeft gehad, en die Bunsby heet, dan zal die man
hem in zijn eigen achterkamertje dingen zeggen, waarvan hij versuft zal
staan. Ja!” zeide de kapitein snoevend, “zoo goed alsof hij met zijn
hoofd tegen eene deur was geloopen.”—“Laten wij met dezen heer naar hem
toegaan, en hooren wat hij zegt,” riep Florence uit. “Wilt gij nu met
ons meegaan? Wij hebben eene koets hier.”

Wederom bracht de kapitein de hand naar het hoofd, waarop de harde
blinkende hoed niet stond, en keek verslagen. Maar op dit oogenblik had
er een zeer opmerkelijk verschijnsel plaats. De deur ging, zonder dat
men eenig gerucht had gehoord, open, en de harde blinkende hoed kwam
als een vogel de kamer invliegen en viel met een zwaren bons voor des
kapiteins voeten neer. Toen sloot zich de deur weder even geweldig als
zij zich geopend had, zonder dat er iets volgde dat dit wonder kon
verklaren.

Kapitein Cuttle raapte zijn hoed op, keerde hem met een blik van
genoeglijke belangstelling om en om, en begon hem met zijne mouw op te
wrijven. Zoo doende, keek de kapitein zijne bezoeksters aan en zeide
met eene zachte stem:

“Ik zou gisteren en van morgen wel naar Sam Gills zijn gegaan, maar—zij
had hem gekaapt en weggestopt.—Dat is het lange en het korte van de
zaak.”—“Wie heeft dat gedaan, om alle goedheid?” vroeg Suze.—“De
huisvrouw, liefje,” antwoordde de kapitein, met een grof gefluister en
een wenk om voorzichtig te zijn. “Wij hadden woorden over het zwabberen
van die planken, en zij—kortom,” zeide de kapitein, zich met eene zware
uitademing verluchtende, “zij gaf mij arrest.”—“O, ik wou dat zij eens
met mij te doen had,” zeide Suze, rood wordende door het vuur van dien
wensch. “Ik zou haar wel wat doen bedaren!”—“Zoudt ge dat denken,
liefje?” hervatte de kapitein, twijfelachtig zijn hoofd schuddende,
maar den moed der schoone aspirante met blijkbare bewondering
beschouwende. “Ik weet het niet. Het is een moeielijk vaarwater. Zij is
lastig om mee om te gaan, liefje. Men kan nooit weten welken koers zij
zal houden. Het eene oogenblik houdt zij af, en het andere komt zij
vlak op u aan. En als zij op haar dreef is,” zeide de kapitein, terwijl
het zweet hem op het voorhoofd uitbrak—Niets anders dan een gefluit was
nadrukkelijk genoeg om den zin te besluiten, en de kapitein floot dus,
maar bevende. Daarna schudde hij wederom zijn hoofd en opnieuw Suze’s
dapperheid bewonderende, herhaalde hij beschroomd: “Zoudt ge dat
denken, liefje?”

Suze antwoordde slechts met een spottenden glimlach, maar zoo
uitdagend, dat men niet weten kan hoelang de kapitein verrukt van
verwondering zou zijn gebleven, als Florence niet met angstig ongeduld
had voorgesteld om terstond naar den wijzen Bunsby te gaan. Aldus aan
zijn plicht herinnerd, zette de kapitein den blinkenden hoed vast op
het hoofd, nam een nieuwen knoestigen stok, welke voor den aan Walter
gegevenen in de plaats was gekomen, bood Florence zijn arm, en hield
zich gereed om door den vijand heen te slaan.

Het bleek echter dat jufvrouw MacStinger, gelijk de kapitein het
uitdrukte, reeds een anderen koers had genomen, want toen zij beneden
kwamen, vonden zij die voorbeeldige vrouw op de stoep bezig met matten
uitkloppen, terwijl Alexander, flauw zichtbaar door een nevel van stof,
nog op de straatsteenen zat; en zoozeer was jufvrouw MacStinger in deze
huiselijke bezigheid verdiept, dat zij, toen het gezelschap
voorbijkwam, des te harder klopte en geene de minste bewustheid van
iemands nabijheid toonde. De kapitein was zoo in zijn schik dat hij zoo
gemakkelijk vrij kwam—hoewel het mattenstof de werking van snuif op hem
had en hem deed niezen tot de tranen over zijn gezicht rolden—dat hij
zijn geluk nauwelijks kon gelooven, maar tusschen de deur en de
huurkoets meermalen over zijn schouder omkeek, blijkbaar bevreesd dat
jufvrouw MacStinger nog jacht op hem zou maken.

Zij bereikten echter den hoek van Brig Place, zonder dat die geduchte
kanonneerboot hen lastig viel; en de kapitein, op den bok
geklommen—want zijne galanterie wilde hem niet veroorloven om bij de
dames te gaan zitten, hoewel men hem daarom verzocht—loodste den
koetsier op zijn koers naar kapitein Bunsby’s schip, dat de
Voorzichtige Clara heette en dicht bij Ratcliffe lag.

Aan de werf gekomen, waarvoor het schip van dien zeevoogd tusschen
nagenoeg vijfhonderd kameraden lag ingeklemd, welker verwarde tuigage
naar reusachtige, half weggeveegde spinnewebben geleek, vertoonde
kapitein Cuttle zich voor het portier en noodigde Florence en Suze uit
om met hem aan boord te gaan; aanmerkende dat Bunsby uiterst galant
voor dames was, en niets zoozeer zou strekken om zijn geweldig brein in
een staat van harmonie te brengen dan dat zij zich aan hem lieten
presenteeren.

Florence was terstond gewillig, en haar handje in zijne geduchte vuist
nemende, leidde de kapitein haar met eene mengeling van vaderlijke,
beschermende teederheid, trotschheid en deftigheid, die alleraardigst
was om aan te zien, over verscheidene zwarte dekken, tot zij aan de
Clara kwamen, welke voorzichtige bodem buiten de rij lag, met de
loopplank weggenomen en zes voet rivierwater tusschen haar en haar
naasten buurman. Het scheen, volgens kapitein Cuttle’s verklaring, dat
de groote Bunsby, evenals hij zelf, door zijne huiswaardin zeer hard
werd behandeld, en als hij die behandeling niet langer kon uithouden,
als laatste toevlucht, aldus eene kloof tusschen hen plaatste.

“Clara, a-hoy!” riep de kapitein, met de hand naast den mond.—“A-hoy!”
riep een jongen terug, die van beneden kwam opschieten.—“Bunsby aan
boord?” riep de kapitein, met eene stem alsof de jongen eene halve mijl
in plaats van twee voetstappen ver was.—“Ja, ja!” riep de jongen op
denzelfden toon.

Daarop schoof de jongen kapitein Cuttle eene plank toe, welke deze
zorgvuldig vastlegde, eer hij Florence er over hielp. Toen kwam hij
voor Suze terug, en zoo stonden zij op het dek der Voorzichtige Clara,
in welks staande touwen verschillende fladderende kleedingstukken
hingen te drogen, in gezelschap met eenige tongen en makreelen.

Terstond daarop verscheen uit het luik van de kajuit een zeer groot
menschelijk hoofd met een mahoniehouten gezicht, één vaststaand en één
draaiend oog. Dit hoofd was versierd met ruige haren, naar uitgeplozen
touw gelijkende, die geene heerschende richting naar eenige windstreek
hadden, maar zich naar alle punten van het kompas uitspreidden. Dit
hoofd werd gevolgd door een hemdsboord en halsdoek, en door eene ruige
zeemansjas, en door eene ruige zeemansbroek, met zulk een breeden en
hoogen band, dat zij ook in plaats van vest diende, zijnde op en nabij
het borstbeen van den drager versierd met eenige houten knoopen, zoo
groot en dik als damschijven. Toen de ondereinden van die broek boven
waren gekomen, stond Bunsby daar, met de handen in zijne diepe zakken,
en zijn blik gericht, niet naar den kapitein Cuttle of de dames, maar
naar den top van den mast.

Het diepzinnig uitzicht van dezen philosoof, die grof en zwaar gebouwd
was, en op wiens buitengemeen rood gezicht eene stilzwijgendheid ten
troon zat, welke zijn roem in dit opzicht staafde, had zelfs voor
kapitein Cuttle, die hem gemeenzaam kende, iets geduchts. Florence
toefluisterende, dat Bunsby nog nooit in zijn leven verwonderd had
gekeken, en, naar men dacht, niet eens wist wat verwondering was, bleef
de kapitein staan wachten terwijl hij naar den top van den mast keek en
zijn draaiend oog vervolgens langs den horizon dwaalde; en toen dit oog
in zijne richting scheen te komen, zeide hij: “Bunsby, mijn jongen, hoe
gaat het?”

Eene zware, grove, heesche stem, die niet van Bunsby scheen te komen,
en waarbij zijn gezicht geen de minste verandering onderging,
antwoordde: “Ja, ja, scheepskameraad, hoe gaat het!” Te gelijk kwam
Bunsby’s rechterhand uit een zak, schudde die des kapiteins en werd
weder in den zak gestopt.

“Bunsby,” zeide de kapitein, terstond ter zake komende, “daar staat
gij, een man die verstand heeft, en een man die denkt. Hier is eene
jonge juffer, die verlangt te weten wat gij wel denkt van mijn vriend
Walter, en ook mijn anderen vriend, Sam Gills, iemand met wien ge wel
mocht kennis maken, want hij is een man van wetenschap, en wetenschap
breekt wet en is de moeder der uitvindingen. Bunsby, wilt gij, om mij
pleizier te doen, met ons meegaan?”

De groote zeevoogd, die, naar de uitdrukking van zijn gezicht te
oordeelen, altijd in de uiterste verte scheen te turen en niets te zien
dat minder dan tien mijlen van hem af was, gaf geen antwoord
hoegenaamd.

“Hier staat een man,” zeide de kapitein, zich tot zijne hoorderessen
wendende en met zijn haak naar zijn vriend wijzende, “die meer vallen
heeft gedaan, dan iemand op de wereld, en meer ongelukken heeft gehad
dan het geheele zeemanshospitaal bij elkander; die, toen hij nog jong
was, zooveel sparren, houten en bouten op zijn hoofd heeft gekregen,
dat men er een pleizierjacht van zou kunnen bouwen, en die zoo een
denker is geworden, wiens gelijke men op de wereld niet vindt.”

De zwijgende zeevoogd scheen door eene zeer geringe trilling zijner
ellebogen eenige tevredenheid over deze lofspraak aan te duiden; maar
zijn gezicht gaf geen het minste blijk van hetgeen er in zijne
gedachten omging.

“Scheepskameraad,” zeide Bunsby op eens, bukkende om onder eene spar,
die hem in den weg was, door te kijken, “wat zullen de dames drinken?”

Kapitein Cuttle, wiens kieschheid door zulk eene vraag met betrekking
tot Florence geschokt werd, trok den wijze ter zijde, scheen hem aan
zijn oor iets uit te leggen, en ging met hem naar beneden; waar, opdat
hij zich niet boos zou maken, de kapitein zelf een borrel dronk, dien
Florence en Suze, door het opene luik kijkende, den wijze voor zich
zelven en zijn vriend zagen inschenken. Weldra kwamen zij weder op het
dek, en leidde kapitein Cuttle, opgetogen over den goeden uitslag
zijner onderneming, Florence naar de koets terug, terwijl Bunsby met
Suze volgde, welke hij onderweg (tot groote verontwaardiging dier jonge
juffer) in zijn ruigen arm gesloten hield, alsof hij een blauwe beer
was.

De kapitein zette zijn orakel in de koets, en was er zoo trotsch op dat
hij dit gedaan had gekregen, dat hij niet kon nalaten om dikwijls door
het raampje achter den koetsier naar Florence te kijken en tegen zijn
voorhoofd te tikken, als een wenk dat Bunsby’s brein reeds aan het werk
was. Ondertusschen bewaarde Bunsby zijn ernstig stilzwijgen, wel op den
duur zijn arm om Suze heen houdende (want zijn vriend had niet te veel
van zijne galanterie gezegd), maar zonder anders eenige bewustheid van
haar of iets anders te toonen.

Oom Sam, die thuis gekomen was, ontving hen aan de deur en bracht hen
terstond naar het achterkamertje, dat door Walter’s afwezigheid een
geheel ander voorkomen scheen te hebben gekregen. Op de tafel en hier
en daar verspreid lagen de kaarten, waarop de instrumentmaker zoo
dikwijls het vermiste schip had pogen na te sporen, en waarop hij zoo
even, met een passer dien hij nog in de hand had, gemeten had hoe ver
het wel had kunnen afdrijven, om zoo te betoogen, dat het nog lang
moest duren eer men niet meer kon hopen.

“Of het kan verzeild wezen tot aan,” zeide de oude man, met een
angstigen blik over de kaart; “maar neen, dat is bijna onmogelijk. Of
dat het door slecht weder genoodzaakt kan zijn om—maar dat is ook niet
te denken. Of dat er hoop is, dat het zoo ver uit den koers is geraakt
dat—maar zelfs dat kan ik haast niet hopen.”

Met zulke afgebrokene gissingen zwierf de arme oude man over het groote
blad, en kon geen plekje van hoop en waarschijnlijkheid vinden, groot
genoeg om er de punt van zijn passer op te zetten.

Florence zag terstond—het zou moeielijk geweest zijn het niet te
zien—dat er eene zonderlinge, onbeschrijfelijke verandering bij den
ouden man had plaats gehad, en dat zijn voorkomen, schoon veel
onrustiger dan gewoonlijk, toch eene daarmede strijdige vastberadenheid
had, die haar geheel in de war bracht. Eens verbeeldde zij zich dat hij
niet recht wist wat hij zeide; want toen zij sprak van hare spijt dat
zij hem des morgens niet had gevonden, antwoordde hij eerst dat hij
naar haar toe was geweest, en scheen terstond daarop dat antwoord te
willen herroepen.

“Naar mij toe geweest?” zeide Florence. “Vandaag?”—“Ja, lieve jonge
juffer,” antwoordde oom Sam, met zekere verlegenheid eerst haar
aanziende en toen weder naar een anderen kant kijkende, “ik wenschte u
nog eens met mijne eigene oogen te zien en met mijne eigene ooren te
hooren, eer—” Daarbij bleef hij steken.

“Eer? Eer wat?” zeide Florence, hare hand op zijn arm leggende.—“Heb ik
“eer,” gezegd?” antwoordde de oude man. “Dan moet ik gemeend hebben,
eer wij tijding van mijn lieven Walter kregen.”—“Ge zijt niet wel,”
zeide Florence met teedere bezorgdheid. “Ge zijt ook zoo ongerust
geweest. Ge zijt zeker niet wel.”—“Ik ben zoo gezond,” antwoordde de
oude man, zijne rechterhand sluitende en uitstekende, om ze haar te
toonen, “zoo gezond en sterk als iemand op mijne jaren kan hopen te
zijn. Zie maar! Zij is vast. Is haar meester niet in staat om zooveel
kracht en moed te toonen als menig jonger man? Ik denk van ja. Wij
zullen zien.”

Er was iets in zijn toon, meer dan in zijne woorden, schoon ook deze
haar bijbleven, hetwelk zulk een indruk op Florence maakte, dat zij
hare ongerustheid terstond aan kapitein Cuttle zou hebben te kennen
gegeven, indien de kapitein niet juist dat oogenblik had waargenomen om
den wijzen Bunsby de omstandigheden mede te deelen, waarover men zijne
diep doordachte meening wenschte te vernemen.

Bunsby, wiens oog ergens halverwege tusschen Londen en Gravesend
gevestigd bleef, stak twee- of driemaal zijn ruigen rechterarm uit, om
dien om Suze’s ranke gestalte te slaan, als wilde hij zich daardoor
inspireeren; maar daar Suze in ongenoegen naar den anderen kant van de
tafel was gegaan, kon de wijze zeeman zijne galante neiging niet
bevredigen. Na verscheidene zulke mislukkingen, sprak hij, zonder zich
tot iemand in het bijzonder te richten, aldus; of liever de stem in
zijn binnenste, zeide van zelf, alsof hij door een brommenden geest
bezeten was: “Mijn naam is Jack Bunsby!”—“Hij is John gedoopt,” riep de
opgetogen kapitein Cuttle uit. “Hoor maar!”—“En wat ik zeg,” vervolgde
de stem, na eenig bedenken, “daar blijf ik bij.”

De kapitein, met Florence aan den arm, knikte tot het gehoor en scheen
te zeggen: “Nu komt het! Dat heb ik gemeend, toen ik hem
meebracht.”—“Waarom?” vervolgde de stem. “Waarom niet? Zoo ja, dat is
hetzelfde. Kan iemand anders zeggen? Neen. Pak aan dan!”

Toen de redeneering zoover gekomen was, bleef de stem eene poos steken.
Daarna vervolgde zij zeer langzaam aldus: “Of ik geloof dat de Zoon en
Erfgenaam vergaan is, kameraads? Misschien. Zeg ik zoo? Hoe dan? Als
een schipper het kanaal van Sint George uitvaart en koers houdt naar
Duins, wat heeft hij dan vlak voor den boeg? De Goodwins. Hij behoeft
het niet op de Goodwins te zetten, maar hij kan toch. Die observatie
moet maar berekend en toegepast worden. Maar dat behoef ik niet te
doen. Pak aan dan, houdt goede wacht, en—goede reis!”

Daarmede ging de stem het achterkamertje uit en de straat op, den
kapitein der Voorzichtige Clara medenemende, en vergezelde hem met
allen spoed weder naar boord, waar hij in de kooi kroop en zijn brein
met een dutje verfrischte.

Zij die de uitspraak van den wijze hadden gehoord en zelven de
toepassing zijner wijsheid moesten zoeken—volgens een regel, die de
steunpilaar van Bunsby’s roem, en misschien ook van andere
orakelsprekers is—zagen elkander eenigszins twijfelachtig aan; terwijl
Rob de Slijper, die de vrijheid had genomen om door het lantarenraam in
het dak te luisteren en te kijken, geheel versuft weder van het plat
naar beneden kwam. Kapitein Cuttle, wiens achting voor Bunsby, zoo
mogelijk, nog verhoogd was, door de luisterrijke manier waarop deze
zijn roem had gehandhaafd, verklaarde echter dat Bunsby niets anders
had gemeend dan dat men maar moest hopen en vertrouwen; dat Bunsby niet
bang was; en dat zulk eene uitspraak van zulk een man het beste was dat
men kon verlangen. Florence poogde te gelooven dat de kapitein gelijk
had; maar Suze schudde, met stijf over elkander geslagene armen, haar
hoofd, en vertrouwde Bunsby even weinig als zij Perch deed.

De philosoof scheen den goeden oom Sam nagenoeg gelaten te hebben waar
hij hem gevonden had, want de oude man bleef nog met den passer in de
hand over de waterwereld dwalen, en kon geen rustpunt daarvoor vinden.
Het was na een gefluisterd verzoek van Florence, dat kapitein Cuttle
zijne zware hand op zijn schouder legde.

“Hoe gaat het, Sam Gills?” zeide de kapitein hartelijk.—“Maar zoo, zoo,
Ned,” antwoordde de instrumentmaker. “Ik heb er dezen geheelen middag
aan gedacht, dat op den dag toen mijn jongen bij Dombey op het kantoor
was gekomen, en laat thuis kwam om te eten, en daar zat waar gij nu
staat, wij toen van stormen en schipbreuken praatten, en ik hem haast
niet daarvan kon afbrengen.”

Maar toen hij de oogen van Florence ontmoette, die ernstig uitvorschend
op hem gevestigd waren, zweeg de oude man met een glimlach stil.

“Sta vast, oude vriend!” riep de kapitein. “Ik zal u eens wat zeggen,
Sam Gills. Als ik Hartediefje veilig heb thuis gebracht,” daarbij kuste
hij zijn haak naar Florence, “zal ik terugkomen en u voor de rest van
dezen dag op sleeptouw nemen. Gij moet hier of daar met mij gaan eten,
Sam!”—“Neen, vandaag niet, Ned,” zeide de oude man snel, en scheen van
dit voorstel op eene onverklaarbare wijs te schrikken. “Vandaag niet.
Dat zou ik niet kunnen!”—“Waarom niet?” hernam de kapitein, hem met
verbazing aanziende.—“Ik—ik heb zooveel te doen. Ik—ik meen te denken
en te beschikken. Ik kan niet, Ned, waarlijk niet. Ik moet vandaag nog
weer uitgaan, en alleen wezen, en voor allerlei dingen zorgen.”

De kapitein zag den instrumentmaker, en daarop Florence, en wederom den
instrumentmaker aan. “Morgen dan,” zeide hij eindelijk.—“Ja, ja,
morgen,” zeide de oude man. “Denk morgen maar om mij. Zeg morgen.”—“Dan
zal ik vroeg hier komen, onthoud dat, Sam Gills,” bedong de
kapitein.—“Ja, ja, morgenochtend heel vroeg,” zeide de instrumentmaker.
“En nu goedendag, Ned Cuttle, en God zegen u.”

Dit zeggende drukte de oude man den kapitein met buitengewone warmte de
hand, keerde zich toen naar Florence, vatte hare beide handjes, drukte
ze aan zijne lippen, en bracht haar daarop met buitengewone haast naar
de koets. Over het geheel maakte hij zulk een indruk op kapitein
Cuttle, dat deze nog even draalde, om Rob te belasten dat hij tot
morgenochtend bijzonder oplettend en gewillig voor zijn meester moest
wezen, welk bevel hij aandrong met de betaling van een schelling op
hand en de belofte van nog een halven des anderen daags. Deze
vriendendienst verricht hebbende, klom de kapitein, die zich zelven als
de natuurlijke en wettige lijfwacht van Florence beschouwde, weder op
den bok, en bracht haar, met eene verhevene bewustheid van zijn post
van vertrouwen, naar huis. Bij het afscheid verzekerde hij haar, dat
hij Sam Gills trouw zou blijven bijstaan, en buiten staat om Suze’s
dappere woorden ten aanzien van jufvrouw MacStinger te vergeten, vroeg
hij deze jonge juffer nog eens: “Zoudt ge dat waarlijk denken, liefje?”

Toen de deur van het naargeestige huis zich achter die twee gesloten
had, begon de kapitein weder aan den instrumentmaker te denken, en
gevoelde hij zich ongerust. In plaats van dus naar huis te gaan,
wandelde hij de straat verscheidene malen op en neer, en zoo tot aan
den avond dralende, ging hij eindelijk eten in zeker tusschen andere
huizen als eene wig ingeklemd herbergje in de City, dat veel door
blinkende hoeden werd bezocht. Des kapiteins voornaamste doel was, na
den donker nog eens bij Sam Gills voorbij te gaan en door het venster
binnen te kijken; hetgeen hij ook deed. De deur van het achterkamertje
stond open, en hij zag zijn ouden vriend stil maar ijverig aan zijne
tafel zitten schrijven, terwijl de houten adelborst, reeds voor den
nacht geborgen, hem van de toonbank waarnam; onder welke Rob de
Slijper, eer hij den winkel sloot, zijn bed opmaakte. Gerustgesteld
door de kalmte, die er in den omtrek van den houten adelborst
heerschte, zette de kapitein koers naar Brig Place, met voornemen om
den volgenden morgen vroeg wederom het anker te lichten.








XXIV.

HET SMACHTEN VAN EEN LIEFDERIJK HART.


Sir Barnet en Lady Skettles, zeer goede menschen, woonden op een aardig
buitentje bij Fulham, aan den oever van den Teems, dat allerliefst
gelegen was om een wedstrijd van roeivaartuigen aan te zien, maar
anders eenige kleine onaangenaamheden had, waaronder men rekenen kon
dat de rivier somtijds in het salon verscheen, en dan gelijktijdig het
grasperk en het heesterplantsoen verdwenen.

Sir Barnet Skettles duidde het gewicht van zijn persoon voornamelijk
aan door eene antieke gouden snuifdoos, en een grooten zijden zakdoek,
welken hij gewoon was met bijzondere statigheid uit zijn zak te halen,
alsof het eene banier was, en met beide handen te gelijk te gebruiken.
Sir Barnet’s levensdoel was den kring zijner bekenden bestendig uit te
breiden. Evenals bij een steen, die in het water valt—zonder zulk een
deftig man door zulk eene vergelijking te willen verkleinen—lag het in
den aard der zaken, dat Sir Barnet een zich altijd vergrootenden kring
om zich heen moest verbreiden, tot er geene plaats meer over was. Of,
gelijk een klank in de lucht, waarvan de trilling, volgens de gedachten
van een schrander natuurkundige, zich voor eeuwig door de eindelooze
ruimte kan voortzetten, kon niets anders dan eene volslagene
onmogelijkheid Sir Barnet Skettles stuiten in zijne ontdekkingsreis
door het heelal der samenleving.

Sir Barnet was er trotsch op om andere menschen met andere menschen
bekend te maken. Dit was reeds op zich zelf een vermaak voor hem, en
het bevorderde ook zijn geliefkoosd doel. Bij voorbeeld, als Sir Barnet
het geluk had om een onervaren jongmensch, of een landedelman machtig
te worden en naar zijn buitentje te lokken, zeide hij gewoonlijk des
morgens na zijne komst: “Wel, mijnheer, is er nu ook iemand met wien
gij gaarne zoudt willen kennis maken? Wie is er dien gij gaarne eens
zoudt willen zien? Interesseert gij u voor menschen, die schrijven, of
schilderen, of op het tooneel zijn, of iets van dien aard?” Mogelijk
antwoordde de patiënt van ja, en noemde iemand, dien Sir Barnet even
weinig kende als Pompejus den Groote. Sir Barnet antwoordde evenwel,
dat niets op de wereld gemakkelijker was, daar hij hem heel wel kende,
ging terstond den genoemden een bezoek brengen, liet zijn kaartje,
schreef een briefje:—“Waarde heer—last die uwe uitstekende positie
medebrengt—bij mij gelogeerde vriend natuurlijk verlangend—Lady
Skettles en ik zelf evenzeer—vertrouwende, dat het genie zich boven
kleine bedenkelijkheden verheft, zult gij ons wel de uitnemende eer
willen bewijzen om ons het genoegen te geven, enz., enz.,”—en sloeg
aldus twee vliegen met één klap, mors dood.

Met de snuifdoos en de banier in volle kracht, stelde Sir Barnet
Florence, op den eersten morgen van haar verblijf, zijne gewone vraag
voor. Toen Florence hem bedankte en zeide dat er niemand was, wien zij
bijzonder wenschte te zien, was het natuurlijk dat zij met harteleed
aan den armen Walter dacht. Toen Sir Barnet, zijn vriendelijk voorstel
aandringende, zeide: “Lieve jufvrouw Dombey, zijt gij wel zeker dat gij
u niemand herinnert, dien uw goede papa—wien ik u verzoek de beleefdste
complimenten van Lady Skettles en mij zelven te doen, als gij
schrijft—zou wenschen dat gij mede bekend werdt?” was het misschien
even natuurlijk dat haar hoofdje een weinig zakte en hare stem beefde,
toen zij met eene zachte ontkenning antwoordde.

Skettles junior, met eene veel stijvere das dan voorheen, en lang zoo
wild niet meer, was voor de vacantie thuis, en scheen zich zeer
verongelijkt te achten door de bezorgdheid zijner uitnemende moeder,
dat hij zich voor Florence beleefd en oplettend zou toonen. Een ander
en grooter onrecht dat de ziel van den jongen Barnet kwelde, was het
gezelschap van doctor Blimber en zijne gade, die onder het ouderlijke
dak te logeeren waren gevraagd, en van welke de jonge heer dikwijls
zeide te wenschen, dat zij liever in het peperland zaten.

“Is er ook iemand, dien gij u bedenken kunt, doctor Blimber?” zeide Sir
Barnet, zich naar dien heer keerende.—“Ge zijt wel vriendelijk, Sir
Barnet,” antwoordde de doctor. “Ik weet waarlijk niet, dat er iemand in
het bijzonder is. Ik ken gaarne mijne medemenschen in het algemeen, Sir
Barnet. Wat zegt Terentius? Iedereen, die vader en zoon is, is
interessant voor mij.”—“Heeft mevrouw Blimber ook verlangen om een of
ander merkwaardig persoon te zien?” vroeg Sir Barnet beleefd.

Mevrouw Blimber antwoordde met een vriendelijk lachje, en hare
hemelsblauwe muts schuddende, dat, indien Sir Barnet haar met Cicero
bekend had kunnen maken, zij hem wel lastig had willen vallen; maar
daar zulk eene introductie ondoenlijk was, en zij reeds zijne
vriendschap en die van zijne beminnelijke echtgenoot bezat, en met den
doctor haar man hun gemeenschappelijk vertrouwen ten aanzien van hun
dierbaren zoon genoot—hier zag men den jongen Barnet zijn neus
ophalen—zij niets meer verlangde.

Sir Barnet moest zich dus wel vooreerst met het daar verzamelde
gezelschap vergenoegen. Florence verheugde zich daarover; want zij had
onder dit gezelschap iets te zoeken, dat haar te gewichtig was en te
nauw aan het hart lag, om voor iets anders achter te staan.

Er waren eenige kinderen in huis gelogeerd—kinderen die met vader en
moeder even gemeenzaam en vroolijk waren, als die met de blozende
gezichtjes aan den overkant van haar huis—kinderen die hunne liefde
geen bedwang oplegden, maar vrij vertoonden. Florence zocht hun geheim
te leeren; zocht te ontdekken wat het was dat zij miste; welke
eenvoudige kunst die kinderen kenden en zij niet kende; hoe zij van hen
kon leeren haar vader te toonen dat zij hem liefhad, en zijne liefde
terug te winnen.

Menigen dag sloeg Florence die kinderen nadenkend gade. Op menigen
helderen morgen verliet zij haar bed zoodra de zon opging, en wandelde,
eer zich in huis iemand begon te roeren, langs den overkant heen en
weder, om naar de vensters hunner kamers op te zien, en aan hen te
denken, die daar sliepen, zoo bemind en zoo liefderijk verzorgd.
Florence gevoelde zich dan eenzamer, dan toen zij in het groote huis
geheel alleen was, en dacht somtijds dat zij beter daar was dan hier,
en dat zij vergenoegder was wanneer zij zich schuilhield, dan wanneer
zij met anderen van hare jaren verkeerde en bevond hoezeer zij van hen
allen verschilde. Maar met den vasten wil om dat geheim te bestudeeren,
schoon ieder blad, dat zij in het moeielijke boek omsloeg, haar nieuw
harteleed gaf, bleef Florence daar en poogde met geduldige hoop de
kennis te verwerven, waarnaar zij smachtte.

O, hoe zou zij die verwerven! Hoe ontdekken waar men moest beginnen! Er
waren daar dochters, die des morgens opstonden en des avonds het hoofd
neerlegden, reeds in het volle bezit van het vaderlijke hart. Zij
behoefden geen tegenzin te overwinnen, geene koelheid te vreezen, geen
donker gezicht te doen ophelderen. Als het later in den ochtend werd,
en de vensters een voor een geopend werden, en de dauw op het gras en
de bloemen begon te drogen, en jeugdige voetjes over het grasperk
huppelden, dacht Florence, in het rond, naar de vroolijke gezichtjes
ziende, wat zij toch van die kinderen zou kunnen leeren. Het was te
laat om van hen te leeren. Ieder kon onbevreesd haar vader naderen,
hare lipjes opsteken om zijn kus te beantwoorden, en haar arm om zijn
hals slaan, die zich boog om haar te liefkoozen. Zij kon niet beginnen
met zoo stout te zijn. O, kon het wezen, dat er minder hoop was
naarmate zij meer leerde?

Zij herinnerde zich, dat zelfs de oude vrouw, die haar gestolen had
toen zij een klein kind was—wier beeld en wier huis, en al wat zij
gezegd en gedaan had, in haar geheugen waren geprent, met de scherpheid
en vastheid van een vreeselijken indruk in den vroegsten tijd van het
leven—met teederheid van hare dochter had gesproken, en hoe
schrikkelijk zij hare smart over hare hopelooze scheiding van haar kind
had uitgeschreeuwd. Maar hare eigene moeder, dacht zij dan weder, als
zij zich dit herinnerde, had haar ook liefgehad. En als hare gedachten
dan snel naar de gapende kloof tusschen haar en haar vader
terugkeerden, beefde Florence somtijds en rolden haar de tranen over de
wangen, als zij zich verbeeldde hoe hare moeder in leven had kunnen
blijven, en misschien ook een afkeer van haar krijgen, omdat het haar
ontbrak aan dat onbekende talent, dat haar vaders hart had moeten
winnen, maar van hare wieg af nooit gedaan had. Zij wist, dat deze
inbeelding de nagedachtenis harer moeder onrecht deed en geheel
ongegrond was; en toch was zij zoo verlangend om hem te rechtvaardigen,
en al de schuld bij zich zelve te vinden, dat zij niet kon nalaten zich
somtijds daaraan over te geven.

Onder de andere gasten kwam, kort na Florence, een bevallig meisje,
twee of drie jaren jonger dan zij, dat ouderloos was, en door hare
tante werd vergezeld, eene dame met grijs haar, die veel met Florence
sprak, haar zeer gaarne (maar dit deden allen) des avonds hoorde
zingen, en dan altijd met moederlijke belangstelling bij haar bleef
zitten. Zij waren pas twee dagen daar in huis geweest, toen Florence op
een warmen ochtend in een priëeltje in den tuin zat, door de takken
heen peinzend naar een groepje op het grasperk ziende, en bezig met een
bloemenkrans te vlechten voor een der kleintjes, dat het speelpopje en
de lieveling der anderen was. Zoo gezeten, hoorde zij die dame en haar
nichtje, welke dichtbij in een beschaduwd laantje op en neer wandelden,
over haar zelve spreken.

“Is Florence eene wees evenals ik?” zeide het kind.—“Neen, liefje. Zij
heeft geen moeder meer, maar haar vader leeft nog.”—“Is zij nu nog in
den rouw over hare arme mama?” vroeg het kind snel.—“Neen, over haar
eenigen broeder.”—“Heeft zij geen anderen broeder?”—“Neen.”—“En geene
zuster?”—“Neen.”—“Dat spijt mij, dat spijt mij erg,” zeide het meisje.

Daar zij kort daarop bleven stilstaan om naar eenige bootjes te kijken
en ondertusschen zwegen, ging Florence, die, toen zij haar naam hoorde,
met hare bloemen was opgestaan, om de twee te gemoet te gaan en zich te
vertoonen, weder zitten en vervolgde haar werk, daar zij nu niets meer
dacht te zullen hooren; maar een oogenblik later werd het gesprek
hervat.

“Florence is een gunsteling van iedereen hier, en verdient dat ook
waarlijk wel te zijn,” zeide het kind ernstig. “Waar is haar papa?”

Na een oogenblik van stilte, antwoordde de tante, dat zij het niet
wist. De klank harer stem boeide Florence, die wederom was opgestaan,
en hield haar op de plek vastgeworteld, terwijl zij haar werk met beide
handen tegen hare borst drukte, opdat het niet op den grond zou vallen.

“Hij is toch in Engeland, hoop ik, tante?” zeide het kind.—“Dat geloof
ik wel. Ja, ik weet het, dat hij in het land is.”—“Is hij nooit hier
geweest?”—“Dat geloof ik niet. Neen.”—“Komt hij dan niet hier om haar
te zien?”—“Ik geloof van neen.”—“Is hij dan lam, of blind, of ziek,
tante?” vroeg het kind.

De bloemen, die Florence tegen hare borst hield, begonnen te vallen,
toen zij dit met zooveel verwondering hoorde vragen. Zij hield ze
vaster, en liet haar gezichtje er op neerzinken.

“Kaatje,” zeide de dame, na nog een oogenblik van stilzwijgen, “ik zal
u de geheele waarheid van Florence vertellen, zooals ik ze gehoord heb,
en geloof dat zij is. Vertel het niemand anders, liefje, omdat het hier
misschien weinig bekend zal zijn, en het haar verdriet zou veroorzaken
als gij dat deedt.”—“Dat zal ik nooit,” riep het kind uit.—“Dat weet ik
ook wel,” antwoordde de dame; “ik kan u zoo goed vertrouwen als mij
zelve. Ik vrees dan, Kaatje, dat Florence’s vader weinig om haar geeft,
haar zeer zelden ziet, nooit in haar leven vriendelijk voor haar is
geweest, en haar nu zelfs vermijdt en schuwt. Zij zou hem hartelijk
liefhebben, als hij haar dat wilde toelaten; maar dat wil hij
niet—schoon zij er geene schuld aan heeft; en alle zachte harten,
moeten haar liefhebben en beklagen.”

Nog meer van de bloemen, die Florence vasthield, vielen verstrooid over
den grond; die zij nog overhield, waren nat, maar niet van den dauw; en
haar gezichtje zonk geheel op hare beladene handen.

“Arme Florence! Lieve, goede Florence!” riep het kind uit.—“Weet ge wel
waarom ik u dit verteld heb, Kaatje?” zeide de dame.—“Omdat ik heel
vriendelijk voor haar zou zijn, en mijn best doen om haar te believen.
Is dat de reden, tante?”—“Gedeeltelijk,” zeide de dame, “maar niet
geheel. Hoewel wij haar zoo opgeruimd zien, met een vriendelijk lachje
voor iedereen, gereed om ons te believen, en aan alle vermaken en
spelletjes deel te nemen, kan zij zich toch bezwaarlijk heel gelukkig
gevoelen; denkt ge dat ook niet, Kaatje?”—“Ik vrees van neen,” zeide
het meisje.—“En gij kunt wel begrijpen,” vervolgde de dame, “waarom het
gezicht van kinderen, die ouders hebben die veel van hen houden, en
trotsch op hen zijn—gelijk er juist veel hier zijn—haar in het geheim
moet bedroeven?”—“Ja, lieve tante,” zeide het kind. “Dat begrijp ik
heel wel. Arme Florence!”

Nog meer bloemen werden over den grond gestrooid, en die zij nog
vasthield beefden, alsof er een winterwind door ritselde.

“Mijn Kaatje,” zeide de dame, wier stem zeer ernstig was, maar kalm en
liefelijk, en op Florence, van het eerste oogenblik dat zij die stem
hoorde af, denzelfden indruk gemaakt had, “van al de jongelieden hier
zijt gij hare natuurlijke vriendin, die haar geen leed kan doen; gij
geeft haar de onschuldige reden niet, die gelukkiger kinderen haar
geven.”—“Er zijn geen gelukkiger, tante!” riep het meisje, dat haar
scheen te omhelzen.—“Die andere kinderen haar geven, lieve Kaatje, om
zich haar ongeluk te herinneren. Daarom moet gij, als gij haar
vriendinnetje wilt zijn, te meer uw best doen om dat te worden en
denken dat het verlies, dat u getroffen heeft—den hemel zij dank,
voordat gij de zwaarte daarvan kondt kennen—u bij de arme Florence een
voorrecht geeft.”—“Maar ik gevoel geen gemis van ouderliefde, tante, en
dat heb ik nooit gedaan,” zeide het meisje, “zoolang ik bij u
ben.”—“Hoe dat wezen mag, liefje,” antwoordde de dame, “uw ongeluk is
lichter dan dat van Florence; want geene wees op de wijde wereld kan
zoo verlaten zijn als het kind dat uit de liefde van een levend vader
is verbannen.”

De bloemen werden als stof over den grond gestrooid; de ledige handen
bedekten het gezichtje; en de verweesde Florence, op den grond
ineengedoken, schreide lang en bitter.

Maar trouw van hart en moedig in haar goed voornemen, hield Florence
zich daaraan vast gelijk hare stervende moeder zich aan haar had
vastgehouden op den dag die Paul het leven gaf. Hij wist niet hoe lief
zij hem had. Hoelang het ook duurde eer die tijd kwam, en hoe langzaam
de tusschentijd mocht verloopen, zij moest eens haar vaders hart tot
die kennis pogen te brengen. Ondertusschen moest zij zorgen om door
geen onbedacht woord, of blik, of uitbarsting van gevoel, door eene
toevallige omstandigheid veroorzaakt, tegen hem te klagen, of
aanleiding te geven tot dit gefluister in zijn nadeel.

Zelfs in haar omgang met het weesje, dat haar sterk aantrok en waaraan
zij zooveel reden had om zich te herinneren, was Florence aan hem
gedachtig. Als zij haar (dacht Florence) al te duidelijk boven de
anderen uitkoos, zou zij—in één gemoed zeker, en misschien in meer—het
geloof bevestigen, dat hij wreed en onnatuurlijk was. Haar eigen genot
woog niet daartegen op. Wat zij beluisterd had was eene reden, niet om
haar eigen leed te willen verzachten, maar om hem te sparen; en dit
deed Florence en waakte over haar eigen hart.

Dit deed zij altijd. Als er uit een boek werd voorgelezen, en er iets
kwam dat op een hardvochtig vader doelde, smartte het haar dat dit op
hem kon worden toegepast, niet dat het haar aan haar verdriet
herinnerde. Zoo was het ook bij eene prent die vertoond, of een
spelletje dat onder de kinderen gespeeld werd. De aanleidingen tot zulk
eene teedere bezorgdheid voor hem waren zoo talrijk, dat zij dikwijls
twijfelde of het niet beter zou zijn naar het oude huis terug te keeren
en daar eenzaam, maar ongestoord, te leven. Hoe weinigen, die de
lieftallige Florence in haar lentetijd zagen, als het bescheiden
koninginnetje dier kinderlijke feesten, verbeeldden zich welk een last
van heilige zorg haar hart bezwaarde! Hoe weinigen, die, in den kouden
atmospheer van haar vader bevrozen, vermoedden welk een hoop van vurige
kolen er op zijn hoofd gestapeld werd!

Florence bleef gestadig op haar doel bedacht, en daar het haar niet
gelukte het geheim, dat zij zocht onder het jeugdige gezelschap in huis
te vinden, ging zij dikwijls in den vroegen morgen alleen onder de
kinderen der armen rondwandelen. Maar ook deze vond zij allen veel te
ver gevorderd om van hen te kunnen leeren. Zij hadden hunne plaats in
het ouderlijke huis reeds lang geleden gevonden, en stonden niet
buiten, gelijk zij, met een slagboom voor de deur.

Er was een man, dien zij meestal zeer vroeg aan het werk zag, dikwijls
met een meisje van omtrent hare eigene jaren bij zich. Hij scheen zeer
arm te zijn en geen vast beroep te hebben, maar zwierf nu bij laag
water langs den oever der rivier, om in den modder te zoeken naar alles
wat van eenige waarde was, werkte dan weder op een weinig belovend
plekje gronds bij zijn hutje, lapte somtijds eene ellendige boot die
hem toebehoorde, of deed een karreweitje van dien aard voor een
buurman. Waaraan de man ook werkte, het meisje was nooit met iets
bezig, maar bleef, als zij bij hem was, ledig en lusteloos zitten
druilen.

Florence had dikwijls verlangd om dien man aan te spreken, maar nog
nooit den moed gehad om dit te doen, dewijl hij zelf geene aanleiding
daartoe gaf. Maar op een ochtend toen zij onverwacht op hem aankwam,
van een voetpad tusschen eenige knotwilgen, dat op eene afhellende plek
gronds uitliep, die tusschen zijne woning en het water lag, en waar hij
gebogen stond over een vuur, dat hij had aangemaakt om de oude boot te
kalfaten, die met den bodem omhoog daarbij lag, keek hij op, toen hij
haar voetstap hoorde, en zeide haar goedenmorgen.

“Goedenmorgen,” zeide Florence, nader komende. “Ge zijt al vroeg aan
het werk.”—“Ik zou graag dikwijls nog vroeger aan het werk zijn,
jufvrouw, als ik maar werk had.”—“Is dat dan zoo moeielijk te krijgen?”
vroeg Florence.—“Dat ondervind ik,” antwoordde de man.

Florence keek om naar de plek waar het meisje zat ineengedoken, met de
ellebogen op de knieën en de kin tusschen de handen, en zeide:

“Is dat uwe dochter?”

Hij hief snel het hoofd op, en met een verhelderd gezicht naar het
meisje omziende, knikte hij tegen haar en zeide: “Ja.”

Florence groette haar vriendelijk; het meisje mompelde iets tot
antwoord, norsch en stroef.

“Heeft zij ook gebrek aan werk?” zeide Florence.

De oude man schudde zijn hoofd. “Neen, jufvrouw,” zeide hij. “Ik werk
voor allebei.”—“Zijt ge dan maar met u beiden?” vroeg Florence.—“Maar
met ons beiden,” antwoordde de man. “Hare moeder is al tien jaren dood.
Martha!” Hij hief weder het hoofd op en floot naar haar. “Spreekt ge
niet eens tegen die lieve jonge dame?”

Het meisje maakte eene beweging van ongeduld met hare ronde schouders
en draaide haar gezicht naar een anderen kant. Leelijk, mismaakt,
wrevelig, stompzinnig, haveloos, morsig—maar bemind! O, ja! Florence
had haar vaders blik naar haar gezien, en zij wist wel naar wiens blik
deze niet geleek.

“Ik vrees dat zij van morgen weer erger is, mijne arme meid!” zeide de
man, zijn werk stakende en zijn onbehaaglijk kind aanziende met een
medelijden, dat wel ruw, maar daarom des te teerder was.

“Is zij dan ziek?” zeide Florence.

De man slaakte een zwaren zucht. “Ik geloof niet dat mijne Martha vijf
korte dagen gezondheid gehad heeft,” antwoordde hij, nog naar haar
ziende, “in even zooveel lange jaren.”—“Ja, en in nog langer tijd,
John,” zeide een buurman, die hem aan de boot kwam helpen.—“Langer,
zegt gij?” riep de ander uit, zijn versleten hoed achteroverduwende en
met de hand over zijn voorhoofd strijkende. “Wel te denken. Het komt
mij ook lang, heel lang voor.”—“En hoe langer het duurde,” vervolgde de
buurman, “zooveel te meer hebt gij haar verwend en vertroeteld, John,
tot zij een last voor zich zelve en ieder ander is geworden.”—“Voor mij
niet,” zeide de vader, weder aan het werk gaande. “Voor mij niet.”

Florence kon gevoelen—wie beter?—met hoeveel waarheid hij dit zeide.
Zij kwam dicht naar hem toe, en had gaarne zijne ruwe hand willen
vatten en hem danken voor zijne goedheid voor het ellendige voorwerp,
dat hij met zoo geheel andere oogen beschouwde dan ieder ander. “Wie
zou mijn arm kind verwennen en vertroetelen—om het zoo te noemen—als ik
het niet deed?” zeide de vader.—“Ja, ja,” zeide de buurman. “Met
redelijkheid, John. Maar gij—gij besteelt u zelven om haar te geven.
Gij bindt u zelven om haar met handen en voeten vast. Gij maakt uw
leven ellendig om haar. En wat geeft zij er om! Ik geloof niet eens dat
zij er van weet.”

De vader hief weder het hoofd op en floot naar haar. Martha maakte
wederom dezelfde beweging van ongeduld met hare schouders, en hij was
vergenoegd en blijde.

“Alleen om dat, jufvrouw,” zeide de buurman, met een glimlach, waarin
meer geheime sympathie lag dan zijne woorden te kennen gaven, “alleen
om dat te krijgen, laat hij haar nooit uit zijne oogen.”—“Omdat de dag
komen zal, en al lang aan het komen is,” zeide de ander, laag over zijn
werk bukkende, “dat ik om half zooveel van dat ongelukkige kind van mij
te krijgen—om maar het trillen van een vinger, of het zwieren van een
haar van haar te krijgen—de dooden zou moeten kunnen opwekken.”

Florence legde zacht eenig geld dicht bij zijne hand op de oude boot,
en ging heen.

En nu begon Florence te denken of, indien zij ziek werd, indien zij ook
verwelkte gelijk haar lieve broeder, hij dan zou begrijpen dat zij hem
had liefgehad, of zij hem dan dierbaar zou worden; of hij dan aan haar
bed zou komen, als zij zwak en flauw van gezicht was, en haar in zijne
armen sluiten en al het verledene uitwisschen? Zou hij het haar dan
vergeven, in dien veranderden toestand, dat zij niet in staat was
geweest om haar kinderlijk hart voor hem open te leggen; zou het haar
dan gemakkelijk worden hem te verhalen met welke aandoeningen zij dien
nacht zijne kamer was uitgegaan, wat zij had willen zeggen, als zij er
maar moed toe had gehad, en hoe zij naderhand gepoogd had te leeren wat
zij in hare kindsheid nooit had geweten?

Ja, dacht zij, als zij stervende was, zou hij week worden. Zij dacht,
als zij daar lag, kalm en niet onwillig om te verscheiden, op het bed
waarom de herinneringen van zijn dierbaren zoon nog zweefden, zou het
zijn hart treffen en zou hij zeggen: “Lieve Florence, leef voor mij, en
wij zullen elkander liefhebben gelijk wij hadden kunnen doen, en zoo
gelukkig zijn als wij deze vele jaren hadden kunnen zijn!” Zij dacht,
als zij zulke woorden van hem hoorde, en hare armen om hem heen
geslagen had, zou zij met een glimlach kunnen antwoorden: “Het is te
laat voor alles behalve dit en ik zou nooit gelukkiger kunnen zijn,
lieve vader!” en hem zoo verlaten met eene zegenbede op de lippen.

De gouden golfjes op den muur, die zij zich herinnerde, kwamen
Florence, in het licht van zulke herinneringen, voor als een stroom die
naar het gewest vloeide, waar de dierbaren, die haar vooruit waren
gegaan, haar hand in hand stonden te wachten; en dikwijls wanneer zij
naar de donkere rivier zag, die aan hare voeten kabbelde, dacht zij met
plechtige verwondering, maar niet met schrik, aan de rivier, welke haar
broeder zoo dikwijls had gezegd dat hem wegvoerde.

De vader en zijne zieke dochter stonden Florence nog versch voor den
geest; dat voorval was zelfs nog geene week oud, toen Sir Barnet en
zijne vrouw, die op een namiddag gingen wandelen, haar voorstelden om
mede te gaan. Daar Florence gewillig toestemde, gelastte Lady Skettles,
als iets dat van zelf sprak, den jongen Barnet om haar te geleiden;
want niets was voor Lady Skettles zulk een genot, dan haar oudsten zoon
met Florence aan den arm te zien.

Barnet, om de waarheid te zeggen, scheen geheel anders over de zaak te
denken, en liet zich bij zulke gelegenheden dikwijls hoorbaar, schoon
onbepaald, over een troep meiden uit. Daar het echter niet gemakkelijk
was haar zacht humeur te bederven, verzoende Florence doorgaans den
jongen heer na eenige weinige minuten met zijn lot, en wandelden zij
dan vriendschappelijk met elkander voort, terwijl Lady Skettles en Sir
Barnet, uiterst vergenoegd en tevreden, achteraankwamen.

Zoo ging het ook op den bedoelden namiddag, en het was Florence bijna
gelukt Skettles Junior zijne grieven voor het oogenblik te doen
vergeten, toen er een heer te paard voorbijreed, die hem ernstig
aanzag, de teugels aanhield, omkeerde, en met den hoed in de hand kwam
terugrijden.

Deze heer had inzonderheid naar Florence gezien, en toen het kleine
gezelschap bleef stilstaan, boog hij voor haar, eer hij Sir Barnet en
zijne dame groette. Florence herinnerde zich niet hem ooit gezien te
hebben, maar toen hij haar nabij kwam, trad zij met onwillekeurigen
schrik achteruit.

“Mijn paard is heel mak, durf ik u verzekeren,” zeide hij.

Dit was het niet, maar iets in dien heer zelven—zij had niet kunnen
zeggen wat—dat Florence deed terugschrikken, alsof haar iets gestoken
had.

“Ik heb de eer jufvrouw Dombey aan te spreken, geloof ik?” zeide hij,
met een glimlach die innemend moest wezen. Toen Florence daarop
antwoordde door haar hoofd te buigen, vervolgde hij: “Mijn naam is
Carker. Ik kan niet wel hopen dat jufvrouw Dombey zich iets van mij zal
herinneren, behalve mijn naam. Carker.”

Florence, die, schoon het een warme dag was, eene zonderlinge neiging
gevoelde om te huiveren, presenteerde hem aan haar gastheer en
gastvrouw, door welke hij zeer vriendelijk ontvangen werd.

“Ik verzoek duizendmaal verschooning,” zeide Carker. “Maar ik ga morgen
naar mijnheer Dombey te Leamington, en als jufvrouw Dombey mij eene of
andere commissie wil opdragen, behoef ik dan te zeggen hoe zeer vereerd
ik zal zijn?”

Sir Barnet, dadelijk radende dat Florence een brief aan haar vader zou
willen schrijven, stelde voor om terug te keeren, en verzocht Carker om
mede naar huis te komen en zoo in zijn rijcostuum te blijven dineeren.
Carker had het ongeluk van reeds zijn woord voor een diner te hebben
gegeven, maar als jufvrouw Dombey verlangde te schrijven, zou niets hem
meer streelen dan met hen terug te rijden en als haar trouwe slaaf te
wachten zoolang het haar beliefde. Toen hij dit met zijn breedsten
glimlach gezegd had, en dicht naar Florence bukte om zijn paard op den
hals te kloppen, ontmoette zij zijn blik en zag hem—veeleer dan dat zij
hoorde—zeggen: “Er is geene tijding van het schip!”

Verschrikt, verlegen, voor hem huiverende, en zelfs niet zeker dat hij
deze woorden gezegd had, (want hij scheen ze haar op eene buitengewone
manier in zijn glimlach te laten lezen, in plaats van ze te spreken),
zeide Florence flauw dat zij hem wel verplicht was, maar niet zou
schrijven: zij had niets te zeggen.

“Niets te zenden, jufvrouw Dombey?” zeide de man van tanden.—“Niets,”
zeide Florence, “dan mijne—mijne hartelijke liefde—als het u belieft.”

Ontsteld als Florence was, sloeg zij hare oogen met een smeekenden blik
vol uitdrukking naar hem op, die hem bad—indien hij wist, gelijk hij
duidelijk deed, dat eene boodschap, maar deze vooral, iets ongewoons
tusschen haar en haar vader was—om haar te sparen. Carker antwoordde
met een glimlach en eene diepe buiging, en nadat hij met de
vriendelijkste complimenten van Sir Barnet en Lady Skettles was belast,
nam hij afscheid en reed heen, op dit waardige paar een zeer gunstigen
indruk nalatende. Toen hij heenreed, werd Florence door zulk eene
huivering bevangen, dat Sir Barnet, op het volksbijgeloof doelende,
meende dat er iemand over haar graf ging. Carker, die juist een hoek
omsloeg, keek om, hoog, en verdween, alsof hij recht naar het kerkhof
reed, om dit te doen.








XXV.

VERRASSEND NIEUWS VAN OOM SAM.


Kapitein Cuttle, hoewel geen luilak, werd op den ochtend nadat hij Sam
Gills door het winkelvenster had zien zitten schrijven, niet zoo vroeg
wakker, of de klok sloeg zes, toen hij zich op zijn elleboog oprichtte
en in zijn kamertje rondkeek. Des kapiteins oogen moeten een zwaren
dienst hebben gehad, wanneer hij ze gewoonlijk bij zijn ontwaken zoo
wijd opendeed als dien morgen, en kregen eene slechte belooning voor
hunne waakzaamheid, als hij ze doorgaans maar half zoo hard wreef. De
aanleiding was ook van geen gewonen aard, want zeker had nog nooit Rob
de Slijper in de deur van des kapiteins slaapkamer gestaan, gelijk hij
daar nu stond te hijgen en den kapitein zoo nuchter aankeek, alsof hij
zelf zoo pas uit zijn bed kwam.

“Holla ho!” bulkte de kapitein. “Wat is er te doen?”

Maar eer de knaap een woord kon uitstotteren, sprong kapitein Cuttle in
eens uit zijn bed en hield hem zijne hand voor den mond.

“Sta vast, jongen,” zeide de kapitein. “Spreek nog geen woord tegen
mij.”

De kapitein keek zijn bezoeker, na dit gebod te hebben gegeven, zeer
ontsteld aan, en duwde hem bij de schouders naar de andere kamer; toen
verdween hij voor eene korte poos en kwam terug in het blauwe pak
gekleed. Zijne hand omhoog houdende, ten teeken dat het verbod nog niet
was opgeheven, ging kapitein Cuttle naar de kas en schonk zich een
borrel, en den bode insgelijks een. Daarna plaatste de kapitein zich in
een hoek tegen den muur, als om de mogelijkheid te voorkomen dat hij,
door het bericht, dat hem gegeven zou worden, achterover gesmeten werd,
en nadat hij zijn borrel had uitgedronken, met zijne oogen op den bode
gevestigd, en een gezicht zoo bleek als zijn gezicht maar wezen kon,
verzocht hij hem om maar “los te gooien.”—“Meent gij het u te
vertellen, kapitein?” vroeg Rob, op wien deze voorbereidselen een
diepen indruk hadden gemaakt.—“Ja!” zeide de kapitein.—“Wel, mijnheer,”
zeide Rob, “ik heb niet veel te vertellen. Maar kijk hier!”

Rob haalde een bos sleutels uit. Dicht in zijn hoek blijvende, staarde
de kapitein ze aan en den bode insgelijks.

“En kijk hier!” vervolgde Rob.

Hij haalde een verzegeld pakje uit, hetwelk de kapitein aanstaarde
evenals hij de sleutels had gedaan.

“Toen ik van morgen wakker werd, kapitein,” zeide Rob, “dat zoowat
kwartier over vijven was, vond ik die dingen op mijn kussen. De
winkeldeur was open en mijnheer Gills weg.”—“Weg!” brulde de
kapitein.—“Geblazen, mijnheer,” antwoordde Rob.

De stem des kapiteins klonk zoo geducht, en hij kwam met zulk eene
vaart uit den hoek, dat Rob naar een anderen hoek terugweek, de
sleutels en het pakje voor zich uit houdende, om niet omvergeloopen te
worden.

“Voor kapitein Cuttle, mijnheer,” schreeuwde Rob, “staat er op de
sleutels en op het pakje ook. Op mijn woord van eer, kapitein Cuttle,
ik weet er niets meer van. Ik mag sterven als ik dat doe. Dat is een
ding voor een jongen, die pas eene plaats heeft gekregen,” riep de
ongelukkige Slijper, die zijn mouwopslag in zijn gezicht scheen te
willen boren; “zijn meester is met zijne plaats voort en hij krijgt er
de schuld van.”

Deze klachten doelden op kapitein Cuttle’s starenden blik, die vol
onbepaalde verdenkingen, aanklachten en dreigementen was. Hem het
aangeboden pakje uit de hand nemende, deed de kapitein het open, en las
het volgende:

““Mijn beste Ned Cuttle. Hier ingesloten is mijn laatste wil”—de
kapitein keerde het met een twijfelachtigen blik om en om—“en
testament.”

“Waar is het testament?” zeide de kapitein, dadelijk den ongelukkigen
Slijper beschuldigende. “Wat hebt ge daarmee gedaan, jongetje?”—“Ik heb
het nooit gezien,” jankte Rob. “Verdenk toch geen onschuldigen jongen,
kapitein. Ik heb het testament niet aangeraakt.”

Kapitein Cuttle schudde het hoofd om aan te duiden dat er toch iemand
voor verantwoordelijk moest wezen, en vervolgde ernstig:

““Dat gij niet dan over een jaar zult openen, of wanneer gij stellig
bericht hebt van mijn dierbaren Walter, die u ook dierbaar is, Ned,
daarvan ben ik zeker.” De kapitein hield op en schudde aangedaan zijn
hoofd; daarop, als ware het om in deze moeielijke omstandigheden zijne
waarde te handhaven, zag hij Rob met buitengemeene barschheid aan. “Als
gij nooit van mij hooren, of mij meer zien mocht, Ned, houd dan uw
ouden vriend in gedachte, gelijk hij u in gedachte zal houden; en
bewaar, ten minste tot de voormelde tijd is verloopen, voor Walter eene
plaats in het oude huis, waar hij weder thuis kan komen. Er zijn geene
schulden; de leening van het kantoor van Dombey is afbetaald, en ik
zend u hierbij al mijne sleutels. Houd dit stil, en doe geene navraag
naar mij; dit is nutteloos. Niets meer dus, waarde Ned, van uw trouwen
vriend, Samuel Gills.” De kapitein haalde diep adem en las de onderaan
geschrevene woorden. “Rob, de jongen, is door het kantoor van Dombey
gerecommandeerd, gelijk ik u gezegd heb. Als al het andere onder den
hamer mocht komen, pas dan, Ned, op den houten adelborst.””

Om de nakomelingschap een denkbeeld te geven van de manier waarop de
kapitein, na dezen brief om en om gekeerd en wel twintigmaal herlezen
te hebben, zich op zijn stoel zette, en in zijn eigen gemoed een
krijgsraad over de zaak hield, zou het vereenigd genie van alle groote
mannen noodig zijn, die, hunne eigene ongunstige dagen verachtende, het
voornemen koesterden om de nakomelingschap te bereiken, en daar nooit
gekomen zijn. In het eerst was de kapitein veel te bedroefd en ontsteld
om aan iets anders dan aan den brief zelven te denken; en zelfs toen
zijne gedachten zich met de bijomstandigheden begonnen bezig te houden,
hadden zij evengoed bij haar vroeger onderwerp kunnen blijven, zoo
weinig licht kreeg hij daardoor. In dezen gemoedstoestand vond kapitein
Cuttle, die den Slijper en niemand anders voor zijne balie had, er eene
groote verlichting in te beslissen dat hij over het algemeen een
voorwerp van verdenking was, hetgeen hij met zijn gezicht zoo duidelijk
te kennen gaf, dat Rob er tegen inbracht:

“Och, neen, kapitein! Doe dat niet. Ik weet niet hoe gij dat doen kunt.
Wat heb ik gedaan om zoo aangekeken te worden?”—“Jongetje,” zeide
kapitein Cuttle, “schreeuw maar niet eer gij geslagen wordt. En wat gij
doet, verpraat u zelven niet.”—“Maar ik heb niets gedaan,” zeide
Rob.—“Houd u dan ook maar stil,” antwoordde de kapitein met nadruk.

Met een diep gevoel van de verantwoording, die hem was opgelegd, en de
noodzakelijkheid om deze geheimzinnige zaak geheel en al te
doorgronden, besloot kapitein Cuttle op de plaats zelve onderzoek te
gaan doen en den Slijper bij zich te houden. Dezen jongeling vooreerst
als in arrest beschouwende, twijfelde de kapitein of het niet raadzaam
zou zijn hem handboeien aan te doen, zijne voeten aan elkander te
binden, of hem een blok aan het been te sluiten; maar dewijl hij niet
zeker was van de wettigheid van zulke formaliteiten, besloot hij
slechts hem den geheelen weg langs bij den schouder te houden, en hem,
als hij tegenstribbelde, een slag te geven dat hij omrolde.

Rob bood echter geen tegenstand, en kwam dus aan het huis des
instrumentmakers, zonder onder strenger bedwang geplaatst te zijn. Daar
de luiken nog niet waren afgenomen, was des kapiteins eerste zorg, den
winkel te laten openzetten; en toen het daglicht was ingelaten, begon
hij met hulp daarvan zijne verdere nasporingen.

Vooreerst plaatste de kapitein zich in den winkel op een stoel, als
president van de rechtbank, die in zijn binnenste zitting hield, en
gelastte Rob om weder onder de toonbank in bed te gaan liggen, en
nauwkeurig te wijzen, waar hij de sleutels en het pakje had ontdekt
toen hij wakker werd, hoe hij de deur gevonden had toen hij daaraan
kwam, hoe hij naar Brig Place was heen geloopen—welke nabootsing
voorzichtigheidshalve niet verder dan den drempel mocht gaan—en zoo
vervolgens. Toen dit alles verscheidene malen gedaan was, schudde de
kapitein zijn hoofd en scheen te denken, dat de zaak zich slecht liet
aanzien.

Vervolgens hield de kapitein, met een duister denkbeeld van ergens een
lijk te zullen vinden, eene strenge nasporing door het geheele huis;
tastte met eene kaars in den kelder om, stak zijn haak achter deuren,
bracht zijn hoofd in geweldige botsing met balken, en bedekte zich met
spinnewebben. Naar de slaapkamer des ouden mans opklimmende, bevonden
zij dat deze den vorigen nacht niet in bed was geweest, maar slechts op
het dek was gaan liggen, gelijk uit den nog overgebleven indruk bleek.

“En ik denk, kapitein,” zeide Rob, in de kamer rondziende, “dat, toen
mijnheer Gills in de laatste dagen zoo dikwijls in- en uitging, hij
stuk voor stuk zijn klein goed weghaalde, opdat er niet op gelet zou
worden.”—“Zoo!” zeide de kapitein geheimzinnig. “Waarom,
jongen?”—“Wel,” zeide Rob, in het rond kijkende, “ik zie zijn
scheergereedschap niet—en zijne kleerborstels—en zijne hemden—en zijne
schoenen ook niet.”

Naarmate deze voorwerpen werden opgenoemd, lette kapitein Cuttle
bijzonder op verschillende lichaamsdeelen van den Slijper, om te zien
of hij die dingen ook binnen kort gebruikt, of misschien nog in zijn
bezit had. Doch Rob behoefde zich nog niet te scheren, had zich zeker
niet geborsteld, en de kleeren, die hij aanhad, waren ontwijfelbaar
dezelfde die hij sedert lang had gedragen.

“En wat zoudt gij zeggen,” zeide de kapitein, “zonder u te
verpraten—van den tijd dat hij is heengegaan?”—“Wel, kapitein,”
antwoordde Rob, “ik denk, dat hij dat moet gedaan hebben al kort nadat
ik begon te snorken.”—“Hoe laat was dat?” zeide de kapitein, die op het
punt van tijd zeer nauwlettend wilde zijn.—“Hoe kan ik dat zeggen,
kapitein!” antwoordde Rob. “Ik weet alleen maar dat ik in het begin een
zwaren slaap heb en tegen den ochtend een lichten; en als mijnheer
Gills tegen het aanbreken van den dag den winkel was doorgekomen, al
was het maar op zijne teenen, zou ik hem tamelijk zeker ten minste aan
de deur hebben gehoord.”

Na rijpe overweging van deze getuigenis, begon kapitein Cuttle te
denken dat de instrumentmaker vrijwillig was verdwenen; in welk logisch
besluit hij werd versterkt door den aan hem zelven gerichten brief, die
ontwijfelbaar van de hand des ouden mans was, en insgelijks scheen te
bewijzen dat hij ongedwongen was heengegaan. Vervolgens moest de
kapitein overleggen, waarheen en waarom; en daar hij geene mogelijkheid
zag om de eerste vraag op te lossen, bepaalde hij zijne gepeinzen tot
de tweede.

Zich de zonderlinge houding des ouden mans herinnerende, en het
afscheid dat hij van hem genomen had, toen onverklaarbaar hartelijk,
maar nu zeer wel te begrijpen, kwam bij den kapitein de geduchte vrees
op, dat hij, door het gemis van Walter en door zijn angst over het lot
van dien goeden jongen overweldigd, tot een zelfmoord was gekomen. Niet
meer berekend voor hetgeen het dagelijksche leven van hem
eischte—gelijk hij zelf dikwijls had gezegd—en zonder twijfel diep
geschokt door de onrust die hij zoolang had verduurd, was zoo iets maar
al te waarschijnlijk.

Wat anders dan zulk een staat van krankzinnigheid kon hem, nu hij vrij
van schulden was, en niet meer voor zijne vrijheid of zijne goederen
behoefde te vreezen, bewogen hebben om heimelijk en alleen de vlucht te
nemen? Dat hij eenige kleederen had medegenomen, als hij dit werkelijk
had gedaan—en daarvan was men niet eens zeker—kon hij wel gedaan hebben
(zoo redeneerde de kapitein) om nasporingen te voorkomen, om de
aandacht van zijn waarschijnlijk lot af te trekken, en juist dat
gemoed, dat nu over deze mogelijkheden nadacht, gerust te stellen. Dit
waren in duidelijke woorden en kort samengetrokken, de inhoud en de
slotsom van des kapiteins overwegingen, waarmede hij zich een langen
tijd bezig hield, en die, gelijk sommige meer openbare beraadslagingen,
zeer wijdloopig en ongeregeld waren.

Ten uiterste ter neergeslagen, achtte de kapitein het billijk om Rob
van zijn arrest te ontheffen en vrij te laten, maar toch nog onder een
soort van toezicht te houden; en nadat hij van Brogley den uitdrager
een knecht had gehuurd, om gedurende hunne afwezigheid op den winkel te
passen, ging de kapitein, Rob medenemende, uit op de akelige taak om
het sterfelijk overschot van Samuel Gills op te zoeken.

Geen politiebureau, of knekelhuis, of werkhuis in de hoofdstad ontkwam
het bezoek van den harden blinkenden hoed. Op de werven, tusschen de
schepen, langs den waterkant, de rivier op, de rivier af, hier en daar
en overal blonk die hoed in het dichtste menschengewoel, gelijk de helm
van den held in een heldendicht. Eene geheele week lang las de kapitein
in alle nieuwsbladen en aanplakbiljetten van alle gevondenen en
vermisten, en ging hij op alle uren van den dag op tochten uit om
Samuel Gills te herkennen, in ongelukkige kleine scheepsjongens die
over boord waren gevallen, en lange vreemdelingen met zwarte baarden,
die vergift hadden ingenomen—“om zeker te zijn,” zeide kapitein Cuttle,
“dat hij het niet was.” Dit is zeker dat hij het nooit was, en de
kapitein geene andere voldoening had.

Eindelijk liet kapitein Cuttle die pogingen als hopeloos varen, en ging
zitten overwegen wat nu verder te doen. Nadat hij den brief van zijn
vriend nog eenige malen had doorgelezen, begreep hij dat “een thuis
voor Walter te bewaren,” de voornaamste plicht was, die hem was
opgelegd. Hij besloot dus om zelf in het huis van Samuel Gills te gaan
wonen, den instrumentenwinkel te aanvaarden, en te zien wat er van
kwam.

Maar daar deze stap met het verlaten zijner kamers bij jufvrouw
MacStinger moest gepaard gaan, en hij wel wist dat deze vastberadene
vrouw daarvan nooit zou willen hooren, nam de kapitein het wanhopig
besluit om weg te loopen.

“Kijk nu eens hier, jongetje,” zeide de kapitein tot Rob, nadat dit
fraaie plan tot rijpheid was gekomen, “morgen zal ik hier niet op de
ree te zien zijn voor den avond, niet voor te middernacht misschien.
Maar blijf op de wacht tot ge mij hoort aankloppen, en zoodra ik dat
doe, doe dan vaardig de deur open.”—“Heel goed, kapitein,” zeide
Rob.—“Gij zult hier op de monsterrol blijven,” vervolgde de kapitein
goedertieren, “en misschien wel bevordering krijgen als wij goed met
elkander te recht komen. Maar op het oogenblik dat gij mij morgenavond
hoort aankloppen, hoe laat het ook wezen mag, spring dan op en doe als
eene wip de deur open.”—“Dat zal ik zeker, kapitein,” zeide Rob.—“Omdat
er, weet ge,” zeide de kapitein, om hem zijn last beter in te prenten,
“zooveel ik weet, wel jacht op mij kan gemaakt worden; en ik zou gepakt
kunnen worden terwijl ik stond te wachten, als ge niet vlug met de deur
waart.”

Rob verzekerde den kapitein andermaal dat hij vlug met de deur zou
zijn; en de kapitein ging, na deze voorzichtige schikking gemaakt te
hebben, voor de laatste maal naar jufvrouw MacStinger’s huis.

De bewustheid die kapitein Cuttle mededroeg dat dit de laatste maal
was, en dat er zulk een geducht voornemen onder zijn vest verscholen
lag, boezemde hem zulk een angst voor jufvrouw MacStinger in, dat de
voetstappen dier dame beneden den geheelen dag lang genoeg waren om hem
eene rilling op het lijf te jagen. Het gebeurde juist, dat jufvrouw
MacStinger in een allerliefst humeur was—zoo zachtzinnig als een
huislammetje; en kapitein Cuttle’s geweten gaf hem geweldige knepen,
toen zij boven kwam om te vragen of zij hem niets voor zijn middagmaal
kon klaarmaken.

“Een lekker nierpoddinkje, bij voorbeeld, kapitein Cuttle,” zeide zij,
“of een schapehart. De moeite voor mij moet gij maar niet
rekenen.”—“Neen, wel bedankt, jufvrouw,” antwoordde de kapitein.—“Dan
een gebraden hoentje,” zeide zij, “met wat kalfsvleesch gevuld en
eiersaus. Kom aan, kapitein Cuttle, trakteer u zelven eens.”—“Neen, wel
bedankt, jufvrouw,” antwoordde de kapitein zeer nederig.—“Ik ben zeker
dat gij van uw streek zijt en wat versterkends noodig hebt,” hervatte
jufvrouw MacStinger. “Waarom niet voor een enkelen keer eene flesch
sherry?”—“Wel, jufvrouw,” antwoordde de kapitein, “als gij zoo goed
wilt zijn om een glaasje mee te drinken, dunkt mij zal ik dat eens
probeeren. En zoudt ge mij dan pleizier willen doen, jufvrouw,” zeide
de kapitein, door zijn geweten aan stukken gescheurd, “om een
vierendeel jaars huur vooruit van mij aan te nemen?”—“En waarom dat,
kapitein Cuttle?” zeide jufvrouw MacStinger—met eene scherpheid, naar
hij dacht.

De kapitein schrikte geweldig. “Als ge dat doen woudt, jufvrouw,” zeide
hij met onderdanigheid, “zoudt ge mij zeer verplichten. Ik kan mijn
geld niet goed bewaren. Het geeft zich zelf uit. Ik zou het heel
vriendelijk van u vinden als gij het woudt aannemen.”—“Wel, kapitein
Cuttle,” antwoordde de niets kwaads vermoedende jufvrouw MacStinger, in
hare handen wrijvende, “gij kunt doen zooals het u belieft. Met mijn
huishouden zou ik dat niet graag weigeren, evenmin als vragen.”—“En
zoudt ge, jufvrouw,” zeide de kapitein, het blikken busje, waarin hij
zijn geld bewaarde, van de bovenste kasplank krijgende, “zoudt ge zoo
goed willen zijn om de kleine familie hoofd voor hoofd anderhalven
schelling van mij te geven. Als het schikte dat de kinderen zoo meteen
in een troepje bovenkwamen zou ik ze graag willen zien.”

De onschuldige MacStinger’tjes, die in een zwerm naar boven kwamen,
waren zoovele dolken in de borst des kapiteins; hun onnoozel
vertrouwen, dat hij zoo weinig verdiende, verscheurde hem het hart. Het
oog van Alexander, die altijd zijn gunsteling was geweest, was hem
ondragelijk; en de stem van Juliana, het evenbeeld harer moeder, maakte
hem tot een lafaard.

Kapitein Cuttle bewaarde echter tamelijk wel den schijn, en liet zich
een paar uren lang vrij hard door de kleine MacStinger’s sollen; die
ook in hunne kinderlijke speelschheid den harden blinkenden hoed
eenigszins beschadigden, door er met hun beiden, als in een nestje, in
te gaan zitten en met de hielen van binnen tegen den bol te trommelen.
Eindelijk zond de kapitein hen treurig heen, na van deze cherubijntjes
afscheid te hebben genomen met de knagende wroeging van een misdadiger
die ter dood ging.

In de stilte van den nacht pakte de kapitein zijne zwaarste bezittingen
in eene kist, welke hij sloot, met voornemen om ze daar te laten staan,
waarschijnlijk voor altijd, maar met de wanhopige kans om eens iemand
te vinden, stoutmoedig en roekeloos genoeg om ze te gaan halen. Van
zijne lichtere eigendommen maakte de kapitein een pakje, zijn zilver
stak hij bij zich, en zoo was hij voor de vlucht gereed. Te
middernacht, toen Brig Place in sluimer was gedompeld, en jufvrouw
MacStinger, met hare kindertjes om haar heen, in zoete vergetelheid lag
verzonken, sloop de booze kapitein, in het donker, op de teenen naar
beneden, opende de deur, trok die zacht achter zich dicht, en ging aan
den haal.

Vervolgd door het beeld van jufvrouw MacStinger, uit haar bed
gesprongen om hem, zoo gekleed of ongekleed als zij was, na te zetten
en terug te halen, en door de bewustheid van het gruwelijke zijner
misdaad, liet kapitein Cuttle tusschen Brig Place en de deur des
instrumentmakers geen gras onder zijne voeten groeien. De deur werd
geopend zoodra hij aanklopte—want Rob stond op de wacht—en toen zij
weder gesloten en gegrendeld was, gevoelde kapitein Cuttle zich
betrekkelijk veilig.

“He!” zeide de kapitein rondkijkende, “dat is loopen!”—“Toch niets
gebeurd, kapitein?” zeide de starende Rob.—“Neen, neen!” antwoordde de
kapitein, na met eene verschietende kleur naar een voorbijgaanden
voetstap op straat geluisterd te hebben. “Maar onthoud wel, jongen, als
er ooit eene dame, behalve die twee die gij laatst gezien hebt, naar
kapitein Cuttle komt vragen, zeg dan dat men hier niemand van dien naam
kent of ooit van hem gehoord heeft. Onthoud dat, zult ge?”—“Ik zal er
op passen, kapitein,” antwoordde Rob.—“Ge kondt wel zeggen—als ge
woudt,” hernam de kapitein aarzelend, “dat gij in de courant hadt
gelezen, dat er een kapitein van dien naam naar Australië was gegaan,
met eene geheele bemanning aan boord, die gezworen had om nooit terug
te komen.”

Rob knikte maar eens ten teeken dat hij dezen wenk begreep; en nadat
kapitein Cuttle beloofd had hem tot een man te zullen maken als hij
zijne orders in acht nam, zond hij hem geeuwende naar zijn bed onder de
toonbank, en ging zelf naar boven naar het kamertje van Samuel Gills.

Wat de kapitein des anderen daags uitstond als er een vrouwenhoed
voorbijkwam, of hoe dikwijls hij den winkel instoof om eene
denkbeeldige jufvrouw MacStinger te ontvluchten en op de vliering
veiligheid zocht, is niet te beschrijven. Om zich niet langer met dat
gedurige wegloopen te vermoeien, hing de kapitein een gordijntje voor
de glazendeur tusschen den winkel en het achterkamertje, zocht op de
deur een sleutel aan den bos die hem gezonden was, en boorde een
kijkgaatje in den muur. Het nut dezer verschansing is duidelijk. Zoodra
zich een vrouwenhoed vertoonde, wipte de kapitein zijne vesting binnen,
sloot zich op en bleef den vijand heimelijk waarnemen. Bleek het alarm
valsch te zijn, dan wipte hij er weder uit. En zoo talrijk waren de
vrouwenhoeden op straat, en zoo onfeilbaar was het alarm dat zij
medebrachten, dat de kapitein den geheelen dag bijna zonder ophouden
in- en uitwipte.

Onder dien vermoeienden garnizoensdienst vond kapitein Cuttle echter
nog tijd om den winkelvoorraad na te zien, waaromtrent hij in het
algemeen het denkbeeld koesterde dat alles niet te veel kon gewreven
worden—hetgeen Rob veel werk gaf. Ook kwam hij op den inval om eenige
voorwerpen, die er nog al uitlokkend uitzagen, op de gis af met
prijsbriefjes te voorzien, van tien schellingen tot vijftig pond, en ze
zoo voor het venster ten toon te zetten tot groote verbazing van het
publiek.

Na deze verbeteringen tot stand te hebben gebracht, begon kapitein
Cuttle, door zooveel instrumenten omringd, te gevoelen, dat hij een man
van wetenschap was: en keek des avonds, als hij in het achterkamertje
zijne pijp zat te rooken, door het lantarenvenster naar de sterren op,
alsof hij een soort van eigendom in hen had gekregen. Als handelaar in
de City begon hij ook belang te stellen in den Lord Mayor, de Sheriffs
en de gilden, en achtte hij zich verplicht om dagelijks de
prijsnoteering der fondsen te lezen, hoewel hij uit de stuurmanskunst
niet kon opmaken wat die cijfers beteekenden, en de breuken zeer wel
had kunnen missen. Zoodra hij den houten adelborst in bezit had
genomen, wilde hij Florence gaan opzoeken, om haar die vreemde tijding
van oom Sam mede te deelen, maar zij was van huis. Zoo gewende zich de
kapitein langzamerhand aan zijne veranderde levenswijs, en zijne
rekening van tijd tot tijd verliezende, gelijk meer gebeurt als iemand
eene groote verandering overkomt, dacht hij mijmerend aan Walter en
Samuel, ja zelfs aan jufvrouw MacStinger, als dingen lang geleden.








XXVI.

SCHADUWEN VAN HET VERLEDENE EN DE TOEKOMST.


“Uw onderdanigste, mijnheer,” zeide de majoor. “Voor den drommel,
mijnheer, een vriend van mijn vriend Dombey is een vriend van mij, en
ik ben blij dat ik u zie.”—“Ik ben, Carker,” zeide Dombey, als tot
opheldering, “majoor Bagstock oneindig verplicht voor zijn gezelschap
en onderhoud. Majoor Bagstock heeft mij veel dienst bewezen, Carker.”

Carker de chef, met den hoed in de hand, juist te Leamington aangekomen
en aan den majoor gepresenteerd, liet den majoor zijne geheele dubbele
rij tanden zien en vertrouwde wel zoo vrij te mogen zijn om hem met al
zijn hart te danken dat hij in mijnheer Dombey’s uitzicht en
gemoedsstemming zulk eene groote verbetering had tot stand gebracht.

“Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor tot antwoord, “er behoeft mij
voor niets bedankt te worden, want het is een geven en nemen geweest.
Een groot man gelijk onze vriend Dombey, mijnheer,” zeide de majoor,
zijne stem latende dalen, maar niet zoozeer dat hij voor dien heer
onhoorbaar werd, “kan niet nalaten zijne vrienden te verbeteren en te
verheffen. Hij versterkt en verheft iemand in zijne zedelijke natuur,
mijnheer, dat doet Dombey.”

Carker ving de uitdrukking gretig op. In zijne zedelijke natuur.
Precies juist de woorden die hij had willen in bedenking geven.

“Maar als mijn vriend Dombey, mijnheer,” vervolgde de majoor, “u van
majoor Bagstock spreekt, moet ik zoo vrij zijn om hem en u te recht te
zetten. Hij meent dan eenvoudig Joe, mijnheer—Joey B.—Josh
Bagstock—Jozef—de ruwe, taaie oude J., mijnheer. Tot uw dienst.”

Carker’s buitengemeene vriendelijkheid en welwillendheid voor den
majoor, en Carker’s bewondering van zijne ruwheid, taaiheid en
plompheid, blonken uit elken tand in Carker’s mond.

“En nu, mijnheer,” zeide de majoor, “hebben gij en Dombey een
drommelschen boel zaken om over te praten.”—“Volstrekt niet, majoor,”
zeide Dombey.—“Dombey,” hervatte de majoor op den toon eener uitdaging.
“Dat weet ik beter. Een man als gij—de steunpilaar van den handel—moet
niet gehinderd worden. Uwe oogenblikken zijn kostbaar. Bij het diner
zullen wij elkander weerzien. Ondertusschen zal oude Jo zich uit den
weg houden. Wij dineeren om zeven uur precies, mijnheer Carker.”

Zoo ging de majoor heen, met een erg opgezwollen gezicht; maar terstond
zijn hoofd weder binnen de deur stekende, zeide hij: “Neem mij niet
kwalijk, Dombey, hebt gij ook eene boodschap voor ze?”

Eenigszins verlegen, en niet zonder een blik naar den beleefden
bewaarder van zijn handelsvertrouwen, droeg Dombey den majoor zijn
compliment op.

“Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor, “het moet iets warmers wezen,
of oude Jo zal verre van welkom zijn.”—“Mijne groetenis dan, als gij
wilt, majoor,” antwoordde Dombey.—“Voor den drommel, mijnheer,” zeide
de majoor, schertsend zijne schouders en zijne bolle wangen schuddende;
“maak het nog wat warmer.”—“Wat u dan maar belieft, majoor,” zeide
Dombey.—“Uw vriend is slim, mijnheer, verduiveld slim,” zeide de
majoor, om de deur heen naar Carker kijkende. “Maar Bagstock ook.” Hij
grinnikte nog wat, maar hield eensklaps daarmede op, gaf zich zelven
een slag op de borst en zeide plechtig: “Dombey, ik benijd uw gevoel.
God zegen u!” En daarmede ging hij heen.—“Gij moet dien heer van zeer
veel nut hebben gevonden,” zeide Carker, hem met zijne tanden
volgende.—“Bijzonder,” zeide Dombey.—“Hij schijnt hier vrienden te
hebben,” hervatte Carker. “Ik bemerk, uit hetgeen hij zegt, dat gij
hier in de samenleving komt. Ik moet zeggen,” daarbij glimlachte hij
afschuwelijk, “ik ben zeer blijde dat gij dat doet.”

Dombey erkende deze belangstelling van zijn ondergezaghebber door zijn
horlogeketting te draaien en eenigszins zijn hoofd te bewegen.

“Gij zijt voor de samenleving geboren,” zeide Carker. “Van alle
menschen die ik ken zijt gij door karakter en positie best voor de
samenleving geschikt. Ik moet zeggen, het heeft mij dikwijls verbaasd
dat gij u zoolang daarvan afgezonderd hebt gehouden.”—“Ik had mijne
redenen daarvoor, Carker. Ik was alleen en onverschillig voor
gezelligheid. Maar gij hebt zelf buitengemeene talenten voor de
samenleving, en daarom moest het u meer verwonderen.”—“O—ik!” zeide de
ander, met bereidvaardige zelfverachting. “Met iemand als ik is het
geheel iets anders. Ik kom in geene vergelijking met u.”

Dombey bracht de hand aan zijne das, schikte zijne kin daarin en stond
zijn trouwen vriend en dienaar eene poos stilzwijgend aan te zien. “Ik
zal het genoegen hebben, Carker,” zeide hij eindelijk, en scheen
daarbij iets door te zwelgen dat wat te groot voor zijne keel was, “om
u aan mijne—aan de vrienden van den majoor te presenteeren. Heel
aardige menschen.”—“Dames daaronder, zou ik denken?” zeide de
gladtongige dienaar.—“Het zijn allen—dat is te zeggen, het zijn allebei
dames,” antwoordde Dombey.—“Maar twee?” glimlachte Carker.—“Er zijn er
maar twee. Ik heb mijne visites tot hare woning bepaald en hier geene
andere bekenden gemaakt.”—“Zusters misschien?” zeide Carker.—“Moeder en
dochter,” antwoordde Dombey.

Toen Dombey zijne oogen neersloeg en zijne das weder schikte,
veranderde de glimlachende tronie van Carker, zonder eenigen
tusschenstaat van overgang, in een donker en dreigend gezicht, dat hem
met een hoonenden grijns uitvorschend aankeek. Toen Dombey zijne oogen
weder opsloeg, nam het gezicht ook weder even snel de oude uitdrukking
aan en liet hem al het tandvleesch zien dat het had.

“Gij zijt wel goed,” zeide Carker. “Het zal mij zeer verheugen als ik
met haar mag kennis maken. Van dochters gesproken, ik heb mejufvrouw
Dombey gezien.”

Eensklaps steeg Dombey het bloed naar het gezicht.

“Ik ben zoo vrij geweest,” zeide Carker, “om haar te gaan vragen of zij
mij ook eene kleine commissie had mede te geven. Maar ik ben niet zoo
gelukkig om overbrenger van iets te zijn behalve hare—hare hartelijke
liefde.”

Een wolvengezicht was het toen, zelfs met de heete tong in den
opengesperden muil zichtbaar, toen zijne oogen die van Dombey
ontmoetten.

“Welke berichten van zaken zijn er?” vroeg Dombey, na eene poos van
stilte, waaronder Carker eenige papieren had voor den dag
gehaald.—“Heel weinig,” antwoordde Carker. “Over het geheel hebben wij
sedert eenigen tijd niet ons gewoon fortuin gehad, maar dat is van
weinig gewicht voor u. Bij Lloyd’s houdt men de Zoon en Erfgenaam voor
verloren. Welnu, het schip was geassureerd van de kiel tot den top van
den mast.”—“Carker,” zeide Dombey, zich dicht bij hem op een stoel
zettende, “ik kan niet zeggen dat dat jonge mensch, Gay, ooit een
gunstigen indruk op mij gemaakt heeft...”—“Op mij ook niet,” viel
Carker er op in.—“Maar ik wenschte toch wel,” vervolgde Dombey, zonder
op die stoornis te letten, “dat hij nooit aan boord van dat schip was
gekomen. Ik wenschte dat hij niet uitgezonden was.”—“Het is jammer dat
ge dat niet bijtijds hebt gezegd, niet waar?” antwoordde Carker
koeltjes. “Evenwel, ik geloof dat alles ten beste is. Heb ik u al
gezegd dat er tusschen mejufvrouw Dombey en mij iets geweest is dat
naar eene kleine vertrouwelijkheid geleek?”—“Neen,” zeide Dombey
barsch.—“Ik twijfel er niet aan,” hervatte Carker, na eene poos van
stilte, die bijzonderen indruk moest maken, “dat waar Gay ook is, hij
veel beter is waar hij is, dan hier thuis. Als ik in uwe plaats was of
wezen kon, zou ik daarvan overtuigd zijn. Ik zelf ben er volkomen van
overtuigd. Mejufvrouw Dombey is goed van vertrouwen en jong—misschien
haast niet hooghartig genoeg, voor uwe dochter—als zij een gebrek
heeft. Schoon dat niet veel is. Wilt gij deze balansen met mij nazien?”

Dombey leunde in zijn stoel achterover, in plaats van zich over de
papieren te buigen die voor hem gelegd werden, en zag Carker strak in
het gezicht. Carker hield zich, met eenigszins opgetrokken oogleden,
alsof hij naar de cijfers keek en wachtte tot het zijn principaal zou
gelegen komen het werk te beginnen. Hij toonde dat hij zich maar zoo
hield, uit groote kieschheid en om Dombey’s gevoel te sparen, en
terwijl de ander hem aanzag begreep deze dit wel en gevoelde hij dat,
zonder die kieschheid, zijn vertrouwde veel meer zou gezegd hebben,
hetwelk hij (Dombey) te trotsch was om te vragen. Dit was dikwijls
Carker’s manier bij het behandelen van zaken. Langzamerhand werd
Dombey’s blik minder strak en vestigde hij zijne aandacht op de
papieren voor hem; maar terwijl hij bezig was met die na te zien, hield
hij dikwijls op en zag Carker wederom aan. Wanneer hij zoo deed praalde
Carker gelijk te voren met zijne kieschheid, en prentte hij deze zijnen
grooten patroon hoe langer hoe meer in.

Terwijl zij zoo bezig waren en onder Carker’s behendig aanstoken
toornige gedachten ten opzichte van de arme Florence in Dombey’s hart
de plaats begonnen te beslaan van den kouden afkeer die daarin vroeger
had geheerscht, wandelde majoor Bagstock, zeer bewonderd door de oude
dames te Leamington, en door den inboorling met de gewone lichte bagage
gevolgd, den schaduwkant van den weg langs, om mevrouw Skewton eene
ochtendvisite te gaan brengen. Daar het middag was toen de majoor het
paleis van Cleopatra bereikte, had hij het geluk om zijne koningin op
hare gewone sofa bij een kop koffie te vinden kwijnen, in eene kamer
zoo verdonkerd, om hare weelderige rust door geen zonnestraal te
storen, dat Withers, die op hare bevelen stond te wachten, meer naar
het spook van een page dan naar een levenden jongen geleek.

“Welk onuitstaanbaar schepsel is dat, dat daar binnenkomt!” zeide
mevrouw Skewton. “Dat kan ik niet uithouden. Ga heen, wie er ook
is!”—“Gij hebt toch het hart niet om J. B. te verbannen, mevrouw,”
zeide de majoor, en bleef met den rotting op schouder halverwege
stilstaan.—“O, zijt gij het?” zeide Cleopatra. “Nu ik mij wel bedenk
moogt gij binnenkomen.”

De majoor trad dus binnen, en naar de sofa komende, drukte hij hare
bekoorlijke hand aan zijne lippen.

“Ga zitten,” zeide Cleopatra, kwijnend met haar waaier wuivende, “maar
ver van mij af. Kom niet dicht bij mij, want ik ben schrikkelijk
gevoelig en zenuwachtig van morgen, en gij ruikt naar de zon. Gij zijt
geblakerd.”—“Waarachtig mevrouw,” zeide de majoor, “er is een tijd
geweest dat Jozef Bagstock werkelijk door de zon gebraden en geblakerd
werd; dat hij door de broeikashitte in West-Indië zoodanig werd
geforceerd, mevrouw, dat hij onder den naam van de Bloem bekend was.
Men hoorde nooit van Bagstock in die dagen, mevrouw, men hoorde van de
Bloem—de Bloem van ons regiment. De Bloem mag min of meer verwelkt
zijn, mevrouw,” zeide de majoor, zich op een stoel zettende, veel
dichter bij dan zijne wreede godin hem had aangewezen, “maar hij is nog
eene taaie plant, en altijd groen, dat wil zeggen altijd trouw.”

Hier kneep de majoor, door de donkere kamer gedekt, zijn oog dicht,
liet zijn hoofd rollen als een harlekijn, en bracht zich misschien,
door overmaat van zelfvoldaanheid, veel dichter bij eene beroerte dan
hij nog ooit geweest was.

“Waar is mevrouw Granger?” vroeg Cleopatra haar page.

Withers geloofde dat zij op hare kamer was.

“Heel goed,” zeide mevrouw Skewton. “Ga maar heen en doe de deur dicht.
Ik heb belet.”

Toen Withers verdween, draaide mevrouw Skewton kwijnend haar hoofd naar
den majoor om, zonder zich anders te bewegen, en vroeg hem hoe zijn
vriend voer.

“Dombey, mevrouw,” antwoordde de majoor, met een comisch gegorgel in
zijne keel, “is zoo wel als iemand in zijn toestand kan wezen. Zijn
toestand is wanhopig, mevrouw. Dombey is geraakt. Door en door
geschoten.”

Cleopatra wierp den majoor een scherpen blik toe, die bijzonder afstak
bij den geaffecteerd temenden toon waarmede zij daarop zeide:

“Majoor Bagstock, al weet ik maar weinig van de wereld—en ik heb
waarlijk geen spijt van mijne onkunde, want het is toch maar eene
valsche wereld, vrees ik, vol akelige gemaaktheid, waar de natuur
zelden ontzien wordt en men de muziek van het hart maar zelden
hoort—kan ik u toch niet verkeerd verstaan. Gij doelt op Edith—mijn
buitengemeen dierbaar kind,” zeide mevrouw Skewton, met haar voorvinger
langs hare wenkbrauwen strijkende, “en uwe woorden doen de teederste
snaren trillen.”—“Plompheid, mevrouw,” antwoordde de majoor, “is altijd
eene eigenaardigheid van den stam van Bagstock geweest. Gij hebt
gelijk. Joe moet toegeven.”—“En gij doelt ook,” hervatte Cleopatra, “op
eene van de schoonste en edelste en heiligste aandoeningen waarvoor
onze droevig verbasterde natuur vatbaar is, als ik wel heb.”

De majoor legde zijne hand op zijne lippen en liet Cleopatra een kusje
toezweven, als om te beduiden welke aandoening hij bedoelde.

“Ik gevoel dat ik zwak ben; ik gevoel wel dat het mij ontbreekt aan die
geestkracht, welke eene mama behoort te ondersteunen,” zeide mevrouw
Skewton, met den geborduurden rand van haar zakdoek langs hare lippen
vegende, “maar ik kan toch aan iets, dat voor mijne lieve Edith zoo
buitengemeen gewichtig is, haast niet denken, zonder een gevoel alsof
ik flauw zal vallen. Evenwel, gij booze man, daar gij er zoo stout van
hebt gesproken en het mij toch al zooveel smart heeft veroorzaakt,”
hierbij wees zij met haar waaier naar hare linkerzijde, “wil ik niet
voor mijn plicht terugdeinzen.”

De majoor liet zijn hoofd rollen en kneep zijn oog dicht, tot hij eene
kuch kreeg, die hem noodzaakte om een paar malen de kamer op en neer te
gaan, eer zijne schoone vriendin kon vervolgen.

“Mijnheer Dombey,” zeide mevrouw Skewton eindelijk, “was, nu al vele
weken geleden, zoo beleefd om ons de eer van eene visite te bewijzen,
in uw gezelschap, mijn beste majoor. Ik moet bekennen—laat ik maar
openhartig zijn—dat het mijn gebrek is mijn gevoel te veel te laten
spreken, mijn hart als het ware buitenop te dragen. Ik ken mijn gebrek
wel. Mijn ergsten vijand kan ik niet beter kennen. Maar ik heb er geen
berouw van; ik wil mij liever niet door de gevoellooze wereld laten
bevriezen, en dat verwijt gewillig dragen.”

Mevrouw Skewton verschikte haar halsdoekje, kneep eens in hare dorre
keel, om het vel zachter te doen worden, en vervolgde met groote
zelfvoldoening.

“Het deed mij oneindig veel genoegen (en mijne lieve Edith zeker ook)
mijnheer Dombey hier te zien. Als een vriend van u, mijn beste majoor,
waren wij natuurlijk reeds gunstig voor hem ingenomen, en ik verbeeldde
mij iets hartelijks bij mijnheer Dombey op te merken, dat buitengemeen
verkwikkelijk was.”—“Tegenwoordig heeft Dombey verduiveld weinig
hartelijks, mevrouw,” zeide de majoor.—“Booswicht,” riep mevrouw
Skewton uit, hem kwijnend aanziende, “houd u toch stil. Mijnheer
Dombey,” vervolgde Cleopatra, de rozenkleur op hare kaken effenende,
“herhaalde dus zijne visite; en misschien vond hij iets uitlokkends in
de eenvoudigheid van onzen smaak—want het natuurlijke heeft altijd iets
bekoorlijks; hij bezocht ten minste elken avond onzen kleinen kring.
Weinig dacht ik aan de geduchte verantwoording die ik op mij laadde,
toen ik mijnheer Dombey aanmoedigde—om—”—“Om zich hier in te
kwartieren, mevrouw,” zeide de majoor.—“Grove man!” zeide mevrouw
Skewton, “gij raadt wat ik meen, maar drukt het hatelijk uit.”

Hier liet mevrouw Skewton haar elleboog op een tafeltje naast haar
rusten, en hare hand in eene sierlijke houding, naar zij dacht, naar
beneden hangen en met haar waaier bengelen. Onder het spreken bleef zij
met zeker traag welgevallen naar die hand kijken.

“De zielesmart die ik verduurd heb,” zeide zij met een fijn geknepen
mondje, “toen de waarheid langzamerhand voor mij duidelijk werd, is
veel te schrikkelijk geweest om er over uit te weiden. Geheel mijn
aanzijn is met mijne lieve Edith samengestrengeld; en haar van dag tot
dag te zien veranderen—mijn aardig troetelkindje, dat sedert den dood
van dien allerbesten Granger haar hart zoo zorgvuldig heeft bewaard—is
het aandoenlijkste ding van de wereld.”

Mevrouw Skewton’s wereld scheen niet veel aandoenlijks te bevatten, als
men afging op den indruk, dien dit aandoenlijkste ding op haar maakte.
Maar dit in het voorbijgaan.

“Edith,” kwezelde mevrouw Skewton, “die de parel van mijn leven is,
gelijkt mij sprekend, zegt men. Ik geloof ook wel dat wij op elkaar
gelijken.”—“Er is één man in de wereld, die nooit zal toegeven dat
iemand naar u gelijkt, mevrouw,” zeide de majoor, “en die man heet oude
Joe Bagstock.”

Cleopatra deed alsof zij den vleier met haar waaier de hersenen wilde
inslaan, maar bedacht zich, glimlachte en vervolgde.

“Als mijn bekoorlijk meisje eenige voorrechten van mij heeft geërfd,
heeft zij ook mijne zwakheden geërfd,” hervatte Cleopatra. “Zij heeft
veel kracht van karakter—het mijne zegt men dat ontzaglijk krachtig is
geweest, schoon ik het niet geloof—maar als zij eens geroerd wordt is
zij ten uiterste gevoelig en teerhartig. Wat moet ik gevoelen als ik
haar zie verkwijnen! Het zal mij den dood doen.”

De majoor stak zijne onderkin vooruit en kneep zijne blauwe lippen
dicht, om het innigste medelijden te kennen te geven.

“Het vertrouwen,” zeide mevrouw Skewton, “dat tusschen ons bestaan
heeft—de vrije uitstorting van gevoel en ziel—is roerend om aan te
denken. Wij zijn meer als zusters geweest dan als mama en kind.”—“J.
B.’s eigen gevoelen,” zeide de majoor, “dat hij meer dan vijftig
duizendmaal bezworen heeft.”—“Val mij toch niet in de rede, gij ruwe
man,” zeide Cleopatra. “Wat moet ik dan gevoelen, als ik vind dat er
een onderwerp is dat tusschen ons vermeden wordt! Dat er—hoe heet het
ook weer—eene kloof tusschen ons is geopend! Dat mijne argelooze Edith
voor mij veranderd is! Natuurlijk zijn mijne aandoeningen van den
grievendsten aard.”

De majoor stond van zijn stoel op en kwam dichter bij het tafeltje
zitten.

“Van dag tot dag zie ik dit, mijn beste majoor,” vervolgde mevrouw
Skewton. “Van dag tot dag gevoel ik dit. Van uur tot uur verwijt ik mij
zelve die overmaat van vertrouwelijkheid, die tot zulke droevige
gevolgen heeft gevoerd; en bijna van minuut tot minuut hoop ik dat
mijnheer Dombey zich zal verklaren en een eind maken aan de marteling
die ik onderga, en die mijne krachten ondermijnt. Maar er gebeurt
niets, mijn beste majoor; ik ben slavin der wroeging—pas op dat kopje,
ge kunt zoo lomp zijn—mijne lieve Edith is een veranderd wezen; en ik
zie waarlijk niet wat er te doen is, of met wien ik kan raadnemen.”

Majoor Bagstock, misschien aangemoedigd door den vertrouwelijken toon,
dien mevrouw Skewton langzamerhand had aangenomen, stak haar over het
tafeltje heen zijne hand toe en zeide:

“Neem raad met Joe, mevrouw.”—“Wel, gij ondeugende plaaggeest,” zeide
Cleopatra, hare eene hand aan den majoor gevende en hem met haar
waaier, dien zij in de andere had, op de knokkels tikkende. “Waarom
spreekt gij dan niet iets dat wat afdoet?”

De majoor lachte, kuste de hand die zij hem gegeven had, en lachte nog
eens zeer smakelijk.

“Heeft mijnheer Dombey zooveel hartelijks als ik hem heb
toegeschreven?” zeide Cleopatra op een teeder kwijnenden toon. “Denkt
gij dat hij het ernstig meent, mijn beste majoor? Zoudt gij raden dat
hij werd aangesproken, of dat men hem maar liet begaan? Zeg mij eens
als een goed man, wat gij zoudt raden.”—“Zullen wij hem met Edith
Granger trouwen, mevrouw?” zeide de majoor met een schor
gegrinnik.—“Geheimzinnig schepsel!” zeide Cleopatra, en liet haar
waaier op des majoors neus neerkomen. “Hoe kunnen wij hem trouwen?”—“Ik
zeg, zullen wij hem met Edith Granger trouwen, mevrouw?” grinnikte de
majoor weder.

Mevrouw Skewton gaf geen antwoord met woorden, maar zag den majoor
glimlachend aan, met zooveel schalkheid en levendigheid, dat de dappere
officier dit voor eene uitdaging hield en een kus op hare buitengewoon
roode lippen zou gedrukt hebben, als zij er niet met jeugdige
behendigheid haar waaier had voorgehouden. Dit kon zedigheid wezen, of
ook vrees voor een gevaar dat het rood bedreigde.

“Dombey, mevrouw, is eene goede vangst,” zeide de majoor.—“O gij
inhalige vrek!” riep Cleopatra met een gilletje. “Gij doet mij
ijzen.”—“En Dombey, mevrouw,” zeide de majoor, nog nader komende,
“meent het ernstig. Jozef zegt dat. Bagstock weet dat. J. B. houdt hem
er bij. Laat Dombey maar alleen begaan, mevrouw. Dombey is ingepakt.
Doe wat gij gedaan hebt; doe niets meer; en verlaat u op J. B. dat het
goed zal afloopen.”—“Denkt gij waarlijk zoo, mijn beste majoor?” zeide
Cleopatra, die hem, in spijt van hare geveinsde onverschilligheid, zeer
scherp in het oog had gehouden.—“Ik ben er zeker van, mevrouw,”
antwoordde de majoor. “Cleopatra de weergalooze en haar Antonius
Bagstock zullen nog dikwijls met opgetogenheid hiervan spreken, als zij
de weelde van Edith Dombey’s huishouden mede genieten. Dombey’s
rechterhand-man, mevrouw,” zeide de majoor, zich in zijn gegrinnik
stuitende en eensklaps ernstig wordende, “is hier gekomen.”—“Van
morgen?” zeide Cleopatra.—“Van morgen, mevrouw,” antwoordde de majoor.
“En Dombey’s verlangen naar zijne komst, mevrouw, is daaraan toe te
schrijven—geloof dat op Joe’s woord; want Joe is verduiveld slim”—de
majoor tikte tegen zijn neus en kneep een van zijne oogen dicht,
hetgeen zijne aangeborene schoonheid niet verhoogde—“dat hij wenscht
dat die mijnheer Carker zal begrijpen wat er aan de hand is, zonder dat
Dombey het hem zegt en hem raadpleegt. Want Dombey, mevrouw, is zoo
trotsch als Lucifer.”—“Eene bekoorlijke eigenschap,” lispelde mevrouw
Skewton, “die iemand aan mijne lieve Edith doet denken.”—“Wel,
mevrouw,” zeide de majoor, “ik heb al eenige wenken gegeven, en die
Carker begrijpt ze wel; en ik zal er nog meer geven, eer de dag om is.
Dombey heeft tegen morgen van een toertje naar Warwick Castle en
Kenilworth gesproken, na eerst met ons ontbeten te hebben. Ik zou de
invitatie overbrengen. Wilt ge ons die eer bewijzen, mevrouw?” zeide de
majoor, zwellende van kortademigheid en slimheid, terwijl hij een
briefje uithaalde, waarin Paul Dombey mevrouw Skewton en hare
beminnelijke dochter tot dit toertje inviteerde, met een naschrift
waarin hij zijne bijzondere complimenten aan mevrouw Granger
verzocht.—“St!” zeide Cleopatra eensklaps. “Edith.”

Men zou niet zoozeer kunnen zeggen dat de liefderijke moeder met dezen
uitroep hare kwijnende, flauwe affectatie hernam; want zij had die niet
afgelegd, en het was ook niet waarschijnlijk dat zij dit ooit zou of
kon doen, behalve in het graf. Maar haastig allen zweem van ernst of
erkentenis van een opzet, hetzij goed of kwaad, verwijderende, die haar
gezicht, stem of houding voor een oogenblik had verraden, lag zij weder
zoo flauw en lusteloos als altijd op de sofa, toen Edith de kamer
binnenkwam.

Edith, zoo schoon en statig, maar zoo koud en terugstootend—die even
toonde dat zij de aanwezigheid van majoor Bagstock opmerkte, toen een
scherpen blik naar hare moeder wierp, zich achter het gordijn van een
venster neerzette en daar naar buiten bleef kijken.

“Lieve Edith,” zeide mevrouw Skewton, “waar in de wereld zijt ge toch
geweest? Ik heb erg gebrek aan u gehad.”—“Gij hadt gezegd dat gij belet
hadt, en daarom bleef ik weg,” antwoordde zij, zonder haar hoofd om te
keeren.—“Dat was wreed voor den ouden Joe, mevrouw,” zeide de majoor
met zijne gewone galanterie.—“Het was wreed, dat weet ik,” zeide zij,
nog naar buiten kijkende, en met zulk eene kalme minachting, dat de
majoor geheel uit het veld geslagen was en geen antwoord meer kon
bedenken.—“Majoor Bagstock, lieve Edith,” teemde hare moeder, “die
gewoonlijk het onbruikbaarste en onaangenaamste schepsel op de wereld
is, gelijk gij weet—”—“Het is waarlijk de moeite niet waard, mama,”
zeide Edith, nu omkijkende, “die manier van spreken in acht te nemen.
Wij zijn geheel alleen, en wij kennen elkander.”

De stille verachting die uit haar schoon gelaat sprak—eene stille
verachting, die blijkbaar haar zelve, niet minder dan hen, ten doel
had—was zoo doordringend, dat het lachje harer moeder, hoewel anders
onverschrokken genoeg, er voor bezweek.

“Maar meisje lief,” begon zij weder.—“Nog geene vrouw?” zeide Edith met
een glimlach.—“Hoe wonderlijk zijt ge vandaag, kindlief. Laat ik u
mogen zeggen, liefje, dat majoor Bagstock een allerliefst briefje van
mijnheer Dombey heeft gebracht, eene invitatie om morgen bij hem te
komen ontbijten en dan naar Warwick en Kenilworth te rijden. “Wilt gij
gaan, Edith?”—“Of ik gaan wil!” zeide zij met eene hoogroode kleur en
snel ademhalende, terwijl zij omkeek en hare moeder aanzag.—“Ik wist
wel dat ge zoudt, liefje,” zeide de moeder losweg. “Het vragen is,
gelijk ge zegt, maar eene formaliteit. Hier is mijnheer Dombey’s
briefje, Edith.”—“Bedankt. Ik heb geen verlangen om het te lezen,” was
haar antwoord.—“Dan zal ik het misschien best maar zelve beantwoorden,”
zeide mevrouw Skewton, “hoewel ik gedacht had u te vragen om mijn
secretaris te zijn.”

Daar Edith geene beweging maakte en geen antwoord gaf, verzocht mevrouw
Skewton den majoor om het tafeltje bij haar te schuiven, het
lessenaartje dat het bevatte open te slaan, en haar aan pen en papier
te helpen, welke galante diensten de majoor met veel onderdanigheid en
ijver verrichtte.

“Uwe groetenis, lieve Edith?” zeide mevrouw Skewton, met de pen in de
hand wachtende om een naschrift te zetten.—“Wat ge wilt, mama,”
antwoordde zij, zonder haar hoofd om te keeren, en met stroeve
onverschilligheid.

Mevrouw Skewton schreef dus wat zij wilde, zonder nadere aanduiding te
verlangen, gaf haar briefje aan den majoor, die het als eene
kostbaarheid ontving en deed alsof hij het dicht bij zijn hart wilde
bergen, maar het eindelijk in zijn broekzak moest steken, daar zijn
vestzakje niet zeer veilig was. Daarop nam de majoor een hoffelijk en
ridderlijk afscheid van beide dames, hetwelk de oudste op hare gewone
manier beantwoordde, terwijl de jongste, met haar gezicht naar het
venster zittende, zóó eventjes haar hoofd boog, dat het grooter
compliment voor den majoor zou zijn geweest als zij geheel niets gedaan
had, zoodat hij had kunnen denken dat men hem niet gehoord had.

“Wat verandering bij haar betreft, mijnheer,” peinsde de majoor op den
terugweg—waarop hij, daar het een zonnige middag was, den inboorling
met de lichte bagage vooruit liet marcheeren, en in de schaduw van dien
gebannen prins wandelde—“wat verandering betreft, mijnheer, en kwijnen
en zoo al meer, dat wil er bij Jozef Bagstock niet in. Dat gaat niet
op, mijnheer. Maar dat er somtijds verdeeldheid tusschen haar is—of
eene kloof, gelijk de moeder zegt—verd...d mijnheer, dat schijnt waar
genoeg te zijn. En het is wonderlijk genoeg ook! Wel mijnheer!” hijgde
de majoor, “Edith Granger en Dombey zijn goed gepaard; laten zij het
uitvechten! Bagstock houdt het met de winnende partij!”

Daar de majoor, in het vuur zijner gedachten, deze laatste woorden
overluid uitsprak, bleef de ongelukkige inboorling stilstaan en keek
om, in de meening dat hij persoonlijk werd aangesproken. Verbolgen over
dit blijk van insubordinatie, stiet de majoor (hoewel hij juist
opgetogen was over zijne eigene geestigheid) den inboorling zijn
rotting tusschen de ribben, en bleef hem zoo, den geheelen weg naar het
logement, bij kleine tusschenpoozen porren.

Niet minder ongemakkelijk was de majoor terwijl hij zich voor het diner
verkleedde, onder welke bezigheid de bruine knecht eene hagelbui van
zeer gemengden aard naar het hoofd kreeg,—voorwerpen tusschen de
grootte van eene laars en een haarborstel, en alles insluitende wat
zijn meester in zijn bereik kreeg; want de majoor was er grootsch op
dat hij den inboorling zoo compleet had gedrild, en strafte alzoo de
geringste afwijking van de strengste discipline. Als men hier bij voegt
dat de inboorling hem ook tot afleiding van irritatie diende, wanneer
hij door zijn pootje of andere onaangenaamheden werd geplaagd, zou het
schijnen dat de bruine man zijn loon—dat niet groot was—wel verdiende.

Toen de majoor eindelijk alles wat hem voor de hand kwam had vergooid,
en den inboorling zooveel nieuwe scheldnamen had gegeven, dat deze zich
zeker over den rijkdom der Engelsche taal had moeten verwonderen, liet
hij eindelijk toe dat zijne das werd omgedaan; en zich door zijne
vorige lichaamsbeweging bijzonder opgewekt gevoelende, ging hij naar
beneden om Dombey en zijn rechterhand-man te vervroolijken.

Dombey was nog niet in de kamer, maar zijn rechterhand-man was er, en
al zijne tanden waren, volgens gewoonte, voor den majoor gereed.

“Wel, mijnheer,” zeide de majoor, “hoe hebt gij uw tijd doorgebracht,
sedert ik het genoegen had van u te zien? Hebt gij al gewandeld?”—“Een
kuiertje gedaan van niet langer dan een halfuur,” antwoordde Carker.
“Wij hebben het druk gehad.”—“Met zaken, he?” zeide de majoor.—“Met
allerlei kleinigheden die noodzakelijk moesten afgedaan worden,”
antwoordde Carker. “Maar weet gij wel—dit is iets zeer ongewoons van
mij, die in eene school van wantrouwen ben opgevoed, en doorgaans niet
zeer mededeelzaam ben,” zeide hij, afbrekende en een innemend
rondborstigen toon aannemende—“maar met u gevoel ik mij terstond
vertrouwelijk, majoor Bagstock.”—“Veel eer voor mij, mijnheer,” zeide
de majoor; “maar gij moogt het ook wel zijn.”—“Weet gij dan wel,”
hervatte Carker, “ik vind mijn vriend—onzen vriend, moest ik hem liever
noemen—”—“Meent gij Dombey, mijnheer!” riep de majoor uit. “Gij ziet
mij hier wel staan, mijnheer Carker! Joe Bagstock?”

Hij was dik genoeg om hem te zien en Carker zeide ook dat hij dat
genoegen had.

“Dan ziet gij een man, mijnheer, die door vuur en water zou loopen om
Dombey te dienen,” liet de majoor daarop volgen.

Carker glimlachte en zeide dat hij zich daarvan verzekerd hield. “Weet
gij wel, majoor,” hervatte hij, “om weer te beginnen waar ik gebleven
ben, dat ik onzen vriend vandaag niet zoo oplettend voor de zaken vind
als gewoonlijk?”—“Niet?” zeide de verheugde majoor.—“Ik vond hem
eenigszins verstrooid; zijne aandacht zwierf dikwijls af,” zeide
Carker.—“Waarachtig,” riep de majoor uit, “dan is er eene dame in het
spel.”—“Dat begin ik waarlijk ook te gelooven,” antwoordde Carker. “Ik
dacht dat gij maar woudt schertsen toen gij op zoo iets scheent te
doelen, want gij militairen...”

De majoor liet zijne paardenkuch hooren en schudde zijn hoofd en
schouders, als wilde hij zeggen: “Ja, wij zijn vroolijke snaken, dat is
niet tegen te spreken.” Daarop greep hij Carker bij een knoopsgat, en
fluisterde hem met uitpuilende oogen in het oor, dat zij eene
buitengemeen bekoorlijke dame was, mijnheer. Dat zij eene jonge weduwe
was, mijnheer. Dat zij van goede familie was, mijnheer. Dat Dombey tot
over de ooren op haar verliefd was, mijnheer, en dat het aan beide
kanten een goed huwelijk zou zijn; want zij had schoonheid, afkomst en
talenten, en Dombey had fortuin; en wat kon een paar meer hebben? Daar
hij Dombey hoorde aankomen, viel de majoor zich zelven in de rede, met
te zeggen, dat Carker haar morgenochtend zou zien en dan zelf kunnen
oordeelen; en daarna bleef de majoor, afgemat door de inspanning om dit
alles met een heesch gefluister te zeggen, met waterende oogen zitten
gorgelen tot het diner gereed was.

Gelijk sommige andere edele dieren was de majoor bij den tijd van het
voederen het fraaist en interessantst om te zien. Bij deze gelegenheid
schitterde hij aan het eene eind van de tafel, met den zachteren glans
van Dombey aan het andere tot pendant; terwijl Carker, aan eene zijde,
zijne stralen beurtelings met die van een van beide lichten vereenigde,
of ze ook door beide liet overschijnen.

In het begin van den maaltijd was de majoor gewoonlijk ernstig; want de
inboorling haalde, volgens een algemeen geheim bevel, alle sausen en
specerijen voor hem bij elkander, en gaf hem veel te doen om alles op
zijn bord ondereen te mengen. Bovendien had de inboorling afzonderlijke
kruiderijen op het buffet, waarmede de majoor zich dagelijks de keel
verschroeide, om niet te spreken van wonderlijk gefatsoeneerde
flesschen, waaruit hij onbekende vloeistoffen in des majoors glas liet
spuiten. Doch bij deze gelegenheid vond de majoor te midden van deze
omstandigheden tijd om gezellig te zijn; en zijne gezelligheid bestond
in eene reeks van slimheden, waarmede hij Dombey’s gemoedstoestand aan
Carker verried.

“Dombey,” zeide de majoor, “gij eet niet. Wat scheelt er
aan?”—“Verplicht,” was het antwoord. “Ik ben zeer wel. Maar ik heb
vandaag niet veel eetlust.”—“Wel, Dombey, waar is die dan gebleven?”
zeide de majoor. “Waar is zij naar toe? Gij hebt ze niet bij onze
vriendinnen gelaten, dat kan ik bezweren; want ik weet dat zij vandaag
bij het twaalf-uurtje ook geen eetlust hadden. Ten minste van eene van
de twee kan ik dat zeggen; ik wil niet zeggen van wie.”

De majoor wenkte Carker, en werd zoo schrikkelijk slim, dat de
inboorling hem zonder bevel af te wachten op den rug moest kloppen, of
hij zou waarschijnlijk onder de tafel verdwenen zijn.

Later onder den maaltijd, namelijk toen de inboorling aan des majoors
elleboog stond, gereed om de eerste flesch champagne te laten schuimen,
werd de majoor nog geestiger.

“Schenk boordevol, gij schavuit,” zeide de majoor, zijn glas
ophoudende. “En mijnheer Carker ook boordevol. En mijnheer Dombey ook.
Kom aan, heeren,” zeide de majoor, zijn nieuwen vriend wenkende,
terwijl Dombey, met een gezicht alsof hij wel begreep wat er volgen
zou, op zijn bord keek, “wij zullen dit glas wijn aan eene godin
wijden, die Joe er trotsch op maakt dat hij haar mag kennen en op een
eerbiedigen afstand nederig bewonderen. Edith,” zeide de majoor, “is
haar naam; engelachtige Edith!”—“De engelachtige Edith!” riep de
glimlachende Carker.—“Edith, zeer gaarne,” zeide Dombey.

Het binnenkomen der knechts met nieuwe schotels deed den majoor nog
geestiger worden, maar in een ernstiger trant. “Want hoewel, onder ons,
Joe Bagstock op dat punt scherts en ernst ondereenmengt, mijnheer,”
zeide de majoor, met een vinger op de lippen en half ter zijde tot
Carker, “acht hij dien naam te heilig om het eigendom van die knapen,
of van knapen in het algemeen gemaakt te worden. Geen woord, mijnheer,
terwijl zij hier zijn.”

Dit was eerbiedig en wellevend van den majoor, en Dombey gevoelde
duidelijk dat het zoo was. Hoewel op zijne koude manier eenigszins
verlegen met de zetten des majoors, had Dombey niets tegen zulke
scherts, dit was duidelijk, maar beviel ze hem veeleer. Misschien was
de majoor vrij dicht bij de waarheid geweest, toen hij dien morgen
giste dat de groote man te trotsch was om zijn minister over zoo iets
formeel te raadplegen of in zijn vertrouwen te nemen, en toch wenschte
dat hij alles weten zou. Dit zij gelijk het wil, hij keek dikwijls naar
Carker, terwijl de majoor zijne lichte artillerie liet manoeuvreeren,
en scheen op te letten welken indruk dit op hem maakte.

Maar de majoor, iemand beet hebbende die, wat luisteren en glimlachen
betrof, zijn gelijke op de wereld niet had—“kortom een drommels aardige
en leepe kerel,” gelijk hij dikwijls naderhand verklaarde—wilde hem
niet zoo gemakkelijk, met eenige snakerijen ten koste van Dombey,
loslaten. Eer de tafel werd afgenomen vertoonde hij ook zijne
uitgebreide talenten als verteller van militaire anekdoten en militaire
grappenmaker, hetgeen hij met zulk eene kwistige mildheid deed, dat
Carker buiten adem raakte (of veinsde te raken) van het lachen; terwijl
Dombey over zijne gestevene das toekeek, als was hij een deftige
berenleider, die weltevreden was dat zijn beer zoo goed danste.

Toen de majoor te schor was geworden om zich langer verstaanbaar te
maken, ging men aan de koffie; en daarna vroeg de majoor aan Carker,
blijkbaar met weinig hoop op een bevestigend antwoord, of hij piket
speelde.

“Ja, zoo’n beetje,” zeide Carker.—“En ook triktrak, misschien?” merkte
de majoor aarzelend aan.—“Ja, triktrak ook zoo’n beetje,” antwoordde de
man van tanden.—“Carker speelt alle spellen, geloof ik,” zeide Dombey,
zich zelven op de sofa leggende alsof hij een man van hout zonder
gewrichten of geledingen was, “en alles evengoed.”

Inderdaad speelde hij de twee genoemde spelen zoo uitmuntend, dat de
majoor er van verbaasd was en hem in het wilde vroeg of hij ook schaak
speelde.

“Ja, ik schaak ook zoo’n beetje,” antwoordde Carker. “Ik heb wel eens
een spel gespeeld en gewonnen zonder het bord te zien—maar dat is maar
een kunstje.”—“Waarachtig, mijnheer,” zeide de majoor starende, “ge
zijt een compleet contrast van Dombey, die geen een spel speelt.”—“O,
hij!” antwoordde Carker. “Hij heeft nooit aanleiding gehad om zich
zulke kunstjes eigen te maken. Menschen als ik komen ze somtijds te
pas; gelijk nu, bij voorbeeld, majoor Bagstock, om een spelletje met u
te kunnen meedoen.”

Het mocht alleen de valsche mond zijn, zoo breed uitgerekt; maar er
scheen onder de nederigheid en gedienstigheid van deze gezegden iets
hoonends te schuilen, en voor een oogenblik had men kunnen denken, dat
de witte tanden de hand, die zij bezeverden, wilde bijten. Maar de
majoor dacht niet daaraan; en Dombey lag, zoolang het spelen duurde—dat
den geheelen avond was—met half gesloten oogen te peinzen.

Toen het tijd was om te scheiden, was Carker, hoewel hij bestendig had
gewonnen, zoo hoog in de schatting des majoors gestegen, dat deze, toen
Carker tot aan zijne kamer met hem medeging, als eene bijzondere
oplettendheid, den inboorling (die altijd voor zijn meesters deur op
eene matras op den grond sliep) met hem medezond om hem in staatsie den
gang langs naar zijne kamer te lichten.

De spiegel in Carker’s kamer had eene fout en gaf dus misschien valsche
beelden. Maar dien avond vertoonde hij het beeld van een man, die in
zijne verbeelding een aantal menschen voor zijne voeten op den grond
zag liggen slapen—gelijk de arme inboorling voor zijn meesters deur—en
tusschen hen doorging, boosaardig genoeg naar beneden ziende, maar
zonder (voor alsnog) op een der omhooggekeerde gezichten te trappen.








XXVII.

DONKERDER SCHADUWEN.


Carker de chef stond met den leeuwerik op en ging in den
zomerochtendstond uit wandelen. Zijn gepeins—en hij peinsde al
voortkuierende met saamgetrokken wenkbrauwen—scheen niet zoo hoog als
de leeuwerik te zweven, of die richting te nemen; het bleef integendeel
dicht bij de aarde en wroette daar tusschen stof en wormen. Maar er was
geen onzichtbaar zingende vogel in de lucht, verder buiten bereik van
ieder menschelijk oog dan Carker’s gedachten. Hij had zijn gezicht zoo
volmaakt onder bedwang, dat weinigen van zijne uitdrukking meer
bepaalds konden zeggen dan dat het lachte of peinsde. Het peinsde nu
met inspanning. Naarmate de leeuwerik hooger steeg verzonk hij in
dieper gedachten. Naarmate de leeuwerik zijn gezang helderder
uitgalmde, werd zijn stilzwijgen strakker en ernstiger. Eindelijk, toen
de leeuwerik, met verdubbeld geschal, naar beneden kwam duiken en dicht
bij hem in het groene koren neerviel, dat in het ochtendkoeltje als
eene rivier golfde, ontwaakte hij uit zijn gemijmer en keek eensklaps
met een glimlach rond, zoo beleefd en vriendelijk alsof hij een aantal
opmerkers met zich te verzoenen had. Ook vergat hij zich, aldus gewekt,
niet weder, maar streek zijn gezicht glad, als bedacht hij zich dat het
anders rimpels zou kunnen krijgen en geheimen verklappen, en kuierde,
als tot oefening, al glimlachend voort.

Misschien was het dewijl hij wist hoeveel van een eersten indruk
afhangt, dat Carker dien ochtend bijzonder net en zorgvuldig gekleed
was. Schoon altijd eenigszins stijf in zijne kleeding, in navolging van
den grooten man wien hij diende, ging hij echter niet zoover als
Dombey’s stijfheid; misschien te gelijk omdat hij wel wist dat deze
belachelijk was, als omdat hij daardoor wederom een middel vond om
zijne bewustheid van het verschil en den afstand tusschen hen aan te
duiden. Sommige menschen noemden hem in dit opzicht een paskwil op zijn
bevrozen patroon, maar de wereld is zeer genegen om iets verkeerd uit
te leggen, en Carker was niet voor die slechte neiging
verantwoordelijk.

Zoo net en proper, blozend en welgedaan, met een voorzichtigen stap,
die het gras nog zachter scheen te maken, kuierde Carker de chef door
de weiden, en gleed hij tusschen het groene geboomte door, tot het tijd
werd om te gaan ontbijten. Toen omkeerende om een naderen weg terug te
nemen, zeide hij hardop: “Nu om de tweede mevrouw Dombey te gaan zien!”

Hij was om de stad heengedwaald en naderde deze weder langs eene
wandelplaats, door zwaar geboomte beschaduwd, en waar hier en daar
banken stonden voor hen die verkozen te rusten. Daar deze plaats nooit
druk bezocht werd, en op dat stille morgenuur er zeer eenzaam en
verlaten uitzag, meende Carker geheel alleen te zijn, en kreeg het dus
in zijn hoofd—daar hij nog twintig minuten tijd had voor een weg, dien
hij gemakkelijk in tien kon afleggen—om geen pad te volgen, maar
slingerend tusschen de dikke stammen der boomen heen te gaan, voor den
eenen heen en achter den anderen om, als het ware een net van
voetstappen over het bedauwde gras vlechtende.

Hij bevond dat hij zich vergist had met te denken, dat er niemand in
dit boschje was, want toen hij zachtjes om den stam van een grooten
boom heenstapte, met een bast zoo ruw en knobbelig als de huid van een
rhinoceros, zag hij onverwacht eene gedaante op eene bank dichtbij
zitten, welke hij een oogenblik later in zijn net zou hebben
ingevlochten.

Het was eene dame, zeer elegant en kostbaar gekleed, welker donkere,
trotsche oogen op den grond gevestigd waren, en in wier binnenste een
of andere hartstocht scheen te woelen. Want terwijl zij daar zoo zat,
had zij een hoek harer onderlip tusschen hare tanden getrokken, zwoegde
hare borst en trilden hare neusgaten, beefde haar hoofd, rolden er
tranen van verontwaardiging over hare wangen, en was haar voet op het
mos gedrukt alsof zij het tot niet had willen stampen. En toch zag hij
bijna met denzelfden blik, waarmede hij dit opmerkte, dezelfde dame
opstaan met eene houding van lustelooze verveling, en zich omkeeren met
een gezicht waarop niets anders dan koude schoonheid en hooghartige
minachting te zien waren.

Eene gerimpelde, leelijke oude vrouw, gekleed niet zoozeer als eene
heidin, dan als behoorde zij tot dat gemengde ras van vagebonden, die
bedelend, stelend, ketellappend en biezen vlechtend het land afloopen,
had insgelijks deze dame gadegeslagen; want toen zij opstond, krabbelde
deze tweede gedaante—zulk een zonderling contrast met de eerste—van den
grond op (scheen bijna daaruit op te rijzen) en trad haar in den weg.

“Laat ik u eens uw fortuin voorzeggen, mooie dame,” zeide het oude
wijf, met hare kaken mommelende alsof het doodshoofd onder hare gele
huid ongeduldig was om er uit te komen.—“Dat kan ik zelve wel doen,”
was het antwoord.—“Ja, ja, mooie dame, maar niet recht. Gij hebt het
niet recht gedaan toen gij daar zat. Ik heb u wel gezien. Geef mij een
stuk zilver, mooie dame, en ik zal u waarzeggen. Er is rijkdom, mooie
dame, in uw gezicht.”—“Dat weet ik wel,” antwoordde de dame, haar met
een donkeren glimlach en een trotschen tred voorbijgaande. “Dat wist ik
te voren al.”—“Wat, wilt ge mij niets geven?” riep het oude wijf. “Gij
wilt mij niets geven om u te zeggen wat ik weet, mooie dame? Hoeveel
wilt ge mij dan geven om het niet te zeggen? Geef mij wat, of ik zal
het u naschreeuwen!” kraste het oude wijf kwaadaardig.

Carker, achter den boom, dien de dame juist wilde voorbijgaan om op het
pad te komen, kwam vooruit, zoodat hij haar moest ontmoeten, nam in het
voorbijgaan zijn hoed af, en beval het oude wijf om zich stil te
houden. De dame dankte voor zijne tusschenkomst door even haar hoofd te
buigen en ging haars weegs.

“Geef gij mij dan wat, of ik zal het haar naschreeuwen,” gilde het oude
wijf, tegen zijn uitgestrekten arm inloopende. “Of kom,” vervolgde zij,
en liet eensklaps hare stem dalen, zag hem ernstig aan en scheen in een
oogenblik het voorwerp harer gramschap te vergeten, “geef mij wat, of
ik zal het u naschreeuwen.”—“Mij naschreeuwen, moedertje!” antwoordde
Carker, de hand in den zak stekende.—“Ja,” zeide het wijf, hem nog
strak aanziende en hare verschrompelde hand uitstekende. “Ik weet
veel.”—“Wat weet gij dan?” zeide Carker, haar een schelling
toewerpende. “Weet gij wie die mooie dame is?”

Al mommelend en met een boosaardigen schelen blik raapte het oude wijf
den schelling op, en ging toen achteruit als eene krab, of liever als
een geheele hoop krabben, want hare handen, met de kromme zich
beurtelings sluitende en openende vingers, hadden er twee kunnen
voorstellen, en haar verwrongen gezicht nog een aantal meer. Zij liet
zich op den knoestigen wortel van een boom neerzakken, haalde een kort,
zwart pijpje uit den bol van haar hoed, stak het met een vuurslag aan
en ging stil zitten rooken, altijd nog den vrager aanziende.

Carker lachte en draaide zich luchtig om.

“Goed!” zeide het oude wijf. “Een kind dood, en een kind in leven; eene
vrouw dood, en eene vrouw op zicht. Ga maar naar haar toe!”

Carker kon niet nalaten om te kijken en te blijven staan. Het wijf had
haar pijpje niet uit den mond genomen, en mompelde terwijl zij rookte,
alsof zij met een onzichtbaren gedienstigen in gesprek was, terwijl zij
met haar vinger in de richting wees die hij ging.

“Wat hebt gij daar gezegd, oude heks?” zeide hij.

Het wijf bleef mommelen, snateren en rooken, en nog met haar vinger
wijzen, maar gaf geen antwoord. Een lang niet vleienden afscheidsgroet
mompelende ging Carker heen, maar toen hij in de verte nog eens omkeek,
zag hij het wijf nog met haar vinger wijzen, en meende hij haar nog te
hooren schreeuwen: “Ga maar naar haar toe!”

In het logement vond hij een keurig ontbijt gereed, waarbij Dombey en
de majoor op de dames zaten te wachten. Zoo iets hangt zeker
grootendeels van iemands gestel af, maar in dit geval was de eetlust
sterker dan de liefde; want Dombey was zeer koel en bedaard en de
majoor zeer ongeduldig. Eindelijk werd de deur door den inboorling
geopend, en na eene poos wachtens, daardoor veroorzaakt, dat zij zoo
kwijnend langzaam den gang doorkwam, verscheen eene zeer blozende, maar
niet zeer jeugdige dame.

“Mijn beste mijnheer Dombey,” zeide de dame, “ik vrees dat wij laat
komen; maar Edith is al uit geweest om naar een fraai gelegen plekje
voor eene schets te zoeken, en heeft mij naar haar laten wachten.
Valschaard van een majoor,” hem haar pink gevende; “hoe gaat het
u?”—“Mevrouw Skewton,” zeide Dombey, “laat ik mijn vriend Carker het
genoegen mogen geven om hem u te presenteeren.” Onwillekeurig legde hij
een nadruk op het woord “vriend,” als wilde hij zeggen “ik weet wel dat
ik hem veel eer bewijs met die onderscheiding.”—“Gij hebt mij wel van
mijnheer Carker hooren spreken.”—“O, ik ben waarlijk gecharmeerd,”
zeide mevrouw Skewton zeer vriendelijk.

Carker was natuurlijk ook gecharmeerd—zou, ter wille van Dombey, nog
meer gecharmeerd zijn geweest, als mevrouw Skewton (gelijk hij eerst
dacht) de Edith geweest was, op welke hij den vorigen avond had
gedronken.

“Maar waar om ’s hemels wil blijft Edith toch!” riep mevrouw Skewton
uit. “Nog aan de deur om Withers te beduiden waarbij die teekeningen
moet brengen om op te zetten! Lieve mijnheer Dombey, wilt gij wel zoo
goed zijn—”

Dombey was haar reeds gaan zoeken. Een oogenblik later kwam hij terug,
met de schoone elegant gekleede dame aan den arm, welke Carker onder
het geboomte had ontmoet.

“Carker—” begon Dombey. Maar hunne wederzijdsche herkenning was zoo
duidelijk, dat hij verwonderd bleef steken.—“Ik ben mijnheer
verplicht,” zeide Edith, met eene statige buiging, “dat hij mij daar
straks van den overlast van eene bedelaarster heeft bevrijd.”

Terwijl haar oog even op hem rustte en toen naar den grond werd
geslagen, zag hij in dien helderen, uitvorschenden blik een vermoeden,
dat hij niet pas op het oogenblik zijner tusschenkomst was aangekomen,
maar haar reeds vroeger had waargenomen. Terwijl hij dit zag, zag zij
in zijn oog dat haar wantrouwen niet ongegrond was.

“Waarlijk,” zeide mevrouw Skewton, die deze gelegenheid had waargenomen
om Carker door haar lorgnet te inspecteeren, en zich overtuigd had
(gelijk zij den majoor hoorbaar toefluisterde) dat hij een allerliefst,
hartelijk man was. “Waarlijk, dat is zulk eene charmante toevalligheid
als ik ooit gehoord heb. Lieve Edith, er is zulk eene zichtbare
bestemming van het noodlot in, dat iemand waarlijk haast de armen
kruiselings over haar fichu zou leggen en zeggen, evenals die
gruwelijke Turken, er is geen, ge weet wel, dan, ge weet wel, en die
met zijn raren naam is zijn profeet.”

Edith verwaardigde zich niet om iets over deze buitengewone aanhaling
uit den Koran te zeggen, maar Dombey achtte het noodig eenige beleefde
aanmerkingen te bieden.

“Het doet mij groot genoegen,” zeide hij met stijve galanterie, “dat
een heer, die in zulke nauwe betrekking met mij staat als Carker, de
eer en het geluk mocht hebben om mevrouw Granger den geringsten dienst
te bewijzen.” Daarbij boog hij voor haar. “Maar het spijt mij
eenigszins en het geeft mij waarlijk aanleiding om op Carker wangunstig
te zijn,” onwillekeurig legde hij een nadruk op deze woorden, als
bewust dat zij zeer bevreemdend moesten schijnen, “dat ik niet zelf die
eer en dat geluk mocht hebben.” Hij boog zich wederom, Edith bleef
roerloos behalve dat hare lip eenigszins krulde.—“Waarachtig,
mijnheer,” riep de majoor uit, op het gezicht van den knecht, die kwam
zeggen dat het ontbijt gereed was, eensklaps zijne spraak herkrijgende,
“het komt mij zeer wonderlijk voor dat niemand de eer en het geluk kan
hebben om zulke bedelaarsters door den kop te schieten, zonder dat hem
dat kwalijk zou genomen worden. Maar hier is een arm voor mevrouw
Granger, als zij J. B. de eer wil geven om dien te nemen, en de
grootste dienst, dien Joe u nu kan bewijzen, mevrouw, is u naar de
tafel te brengen.”

Daarmede gaf de majoor Edith zijn arm; Dombey ging met mevrouw Skewton
vooruit; Carker kwam achteraan en zag het gezelschap glimlachend na.

“Ik ben waarlijk opgetogen, mijnheer Carker,” zeide de mama, onder het
ontbijt, nadat zij hem nog eens goedkeurend door haar lorgnet had
bekeken, “dat uw bezoek juist zoo gelukkig treft, dat gij vandaag met
ons kunt medegaan. Het zal een charmant toertje zijn.”—“Ieder toertje
zou in zulk een gezelschap charmant wezen,” antwoordde Carker; “maar ik
geloof dat dit op zich zelf zeer interessant is.”—“O,” zeide mevrouw
Skewton, met een flauw gilletje van verrukking, “het kasteel is
betooverend—vol herinneringen uit de middeleeuwen en dat alles—dat zoo
aandoenlijk is. Houdt gij ook niet veel van de middeleeuwen, mijnheer
Carker?”—“Bijzonder,” antwoordde Carker.—“Zulk een verrukkelijke tijd!”
riep Cleopatra uit. “Zoo hartelijk en natuurlijk! Zoo schilderachtig!
Zoo ver boven al het alledaagsche! Och, dat men ons in dezen akeligen
tijd wat meer van de poëzie des levens wilde laten houden.”

Mevrouw Skewton lette, terwijl zij dit zeide, scherp op Dombey, die
naar Edith zag, welke, zonder hare oogen op te slaan, zat te luisteren.

“Wij zijn verschrikkelijk aan de prozaïsche werkelijkheid gebonden,
niet waar, mijnheer Carker?” zeide mevrouw Skewton.

Weinig menschen hadden minder over een gebonden zijn aan de
werkelijkheid te klagen dan Cleopatra, die zooveel valsche
eigenschappen en sieraden had, dat men bijna niets werkelijks meer aan
haar zag. Carker beklaagde haar evenwel en bekende dat zij het in dat
opzicht zeer hard hadden.

“Schilderijen op het kasteel—goddelijk!” zeide Cleopatra. “Ik hoop dat
gij ook veel van schilderijen houdt?”—“Ik verzeker u, mevrouw Skewton,”
zeide Dombey, om zijn dienaar eene plechtige aanmoediging te geven,
“dat Carker zeer veel smaak voor schilderijen heeft; een natuurlijk
talent om ze te beoordeelen. Hij is zelf een zeer knap teekenaar. Hij
zal opgetogen zijn, houd ik mij verzekerd, over mevrouw Granger’s smaak
en bekwaamheid.”—“Verduiveld, mijnheer,” riep majoor Bagstock uit, “ik
ben van gedachten dat gij een mirakel van knapheid zijt, en alles
kunt.”—“O, majoor,” zeide Carker met glimlachende nederigheid, “ge zijt
veel te goed. Ik kan maar zeer weinig. Maar mijnheer Dombey is zoo mild
in het prijzen van alle beuzelachtige talenten, die iemand als ik zich
bijna noodzakelijk moet eigen maken, en waarboven hij, in zijne
positie, ver verheven is, dat...” Hij haalde zijne schouders op, als om
te verzoeken van meerderen lof verschoond te blijven, en sprak niet
verder.

Al dien tijd sloeg Edith hare oogen niet op, dan om somtijds even naar
hare moeder te zien, wanneer deze hare geestdrift lucht gaf. Maar toen
Carker zweeg, zag zij Dombey voor een oogenblik aan. Voor een oogenblik
slechts, maar met eene uitdrukking van verwondering en minachting,
welke voor een opmerker, die glimlachend de tafel rondkeek, niet
verloren ging.

Dombey zag haar hare oogen weder neerslaan en poogde hare aandacht
opnieuw te trekken.

“Ge zijt ongelukkig al dikwijls naar Warwick geweest?” zeide
hij.—“Verscheidene malen.”—“Het toertje zal dus vervelend voor u zijn,
vrees ik?”—“O neen, geheel niet.”—“Ja, daarin gelijkt ge naar uw neef
Feenix, lieve Edith,” liet mevrouw Skewton hierop volgen. “Hij is zeker
wel vijftigmaal naar het kasteel van Warwick geweest, en toch, als hij
morgen te Leamington kwam—dat ik wel wenschte—zou hij het overmorgen
zijne een en vijftigste visite brengen.”—“Wij hebben allen zooveel
enthusiasme, niet waar, mama?” zeide Edith met een kouden glimlach.—“Al
te veel voor de rust van onze ziel misschien, melieve,” antwoordde hare
moeder, “maar wij willen niet klagen. Onze eigene aandoeningen zijn
onze belooning. Misschien verslijt, gelijk uw neef Feenix zegt, de
degen de—hoe is het ook weer?”—“De scheede, misschien,” zeide Edith.—“O
ja—wat al te gauw, maar dat is omdat hij zoo gloeiend scherp en
blinkend is, weet ge wel, liefje.”

Mevrouw Skewton slaakte een zuchtje, dat de houten kling moest gelden
waarvan hare teergevoelige borst de scheede was, liet à la Cleopatra
haar hoofd op zijde hangen, en zag haar geliefd kind met peinzende
genegenheid aan.

Edith had, toen Dombey haar aansprak, haar gezicht naar hem toegekeerd,
en was in die houding gebleven, terwijl zij tot hare moeder en hare
moeder tot haar sprak, alsof zij hem hare oplettendheid aanbood, als
hij nog iets te zeggen had. De manier, waarop zij deze eenvoudige
beleefdheid bewees, had bijna iets uitdagends, iets alsof zij die
gedwongen en tegen haar zin bewees, en dit ging wederom niet verloren
voor den opmerker, die glimlachend de tafel rondkeek. Het deed hem aan
haar denken gelijk hij haar het eerst had gezien, toen zij geloofde dat
zij tusschen het geboomte alleen was.

Daar Dombey niets anders te zeggen had, en het ontbijt nu was
afgeloopen—de majoor was opgepropt als een boa constrictor—deed hij het
voorstel om te vertrekken. Er stond eene barouche te wachten. De twee
dames, de majoor en Dombey namen daarin plaats; de inboorling en de
bleeke page klommen op den bok, Towlinson bleef achter, en Carker reed
te paard mede.

Carker bleef op den geheelen rit een eind achter het rijtuig, en
beloerde het alsof hij werkelijk eene kat, en de vier, die er inzaten,
muizen waren. Hetzij hij naar den eenen kant van den weg of naar den
anderen keek—over het uitgebreide landschap met zacht golvende
heuvelen, windmolens, korenvelden, weiden, wilde bloemen,
boerenwoningen, hooibergen en kerktorens—of omhoog in de zonnige lucht,
waar de vlindertjes om zijn hoofd fladderden en de vogelen hunne
liederen uitgalmden—of naar beneden, waar de schaduwen der takken zich
samenvlochten en een geschakeerd tapijt over den grond weefden—of
vooruit, waar het overhangende geboomte gewelven en bogen vormde en
slechts eene zachte schemering door het loofdak drong—altijd hield hij
één oog schuins op het stijf opgerichte hoofd van Dombey gericht, dat
naar hem was toegekeerd, en op de veder, die zoo sierlijk, maar zoo
smadelijk tusschen hen inhing, en toonde dat de trotsche oogleden niet
werden opgeslagen. Slechts eenmaal liet zijn loerende blik die
voorwerpen los, en dat was toen een sprong over eene lage heg en een
galop door een veld het hem mogelijk maakten om het rijtuig voor te
komen, en aan het eind van den tocht gereed te staan om de dames er uit
te helpen. Toen, en toen alleen, ontmoette hij, in hare eerste
verrassing, haar blik, maar toen hij haar, bij het afstappen, met zijne
zachte witte hand aanraakte, scheen zij hem weder geheel niet te zien.

Mevrouw Skewton was er op gesteld om Carker bij zich te houden en hem
de schoonheden van het kasteel te laten zien. Zij wilde zijn arm hebben
en dien van den majoor ook. Het zou dat onverbeterlijke schepsel, dat
op het punt van poëzie een ongeloovig barbaar was, goeddoen in zulk
gezelschap te wezen. Deze schikking liet Dombey toevallig vrijheid om
Edith te geleiden, hetgeen hij dan ook deed, met statige deftigheid
vooruit door de vertrekken stappende.

“Die lieve oude tijd, mijnheer Carker,” zeide Cleopatra, “met zijne
heerlijke kasteelen, en die aardige oude gevangenissen, en die
verrukkelijke pijnkelders, en die romaneske wraakoefeningen, en die
schilderachtige gevechten en belegeringen, en alles dat het leven zoo
bekoorlijk maakt! Hoe vreeselijk zijn wij toch verbasterd!”—“Ja, wij
zijn jammerlijk achteruitgegaan,” zeide Carker.

Het eigenaardige van hun gesprek bestond daarin, dat mevrouw Skewton in
spijt van hare verrukking, en Carker in spijt van zijne beleefdheid,
beide scherp op Dombey en Edith acht gaven. Met al hun talent voor
conversatie spraken zij dus tamelijk verstrooid en verward.

“Wij hebben geen geloof meer,” zeide mevrouw Skewton, haar uitgedroogd
oor naar voren keerende, want Dombey zeide juist iets tot Edith; “wij
hebben geen geloof meer aan die goede oude baronnen, die zulke
alleraardigste lieden waren—of aan die brave oude priesters, die zoo
krijgshaftig waren—of zelfs in de dagen van die weergalooze koningin
Elizabeth, daar aan den muur, die zulk een echt gouden tijd waren.
Lieve vrouw! Zij nog hartelijk! En die charmante vader van haar! Ik
hoop dat gij ook veel van Hendrik den achtste houdt?”—“Ik bewonder hem
buitengemeen,” zeide Carker.—“Zoo rondborstig, niet waar?” riep mevrouw
Skewton uit. “En zoo welgedaan! Zoo echt engelsch! En zulk een
schilderachtig portret geeft hij, met zijne kleine, geknepene oogjes en
zijne menschlievende kin!”—“O mevrouw,” zeide Carker, en bleef
stilstaan, “als gij van schilderijen spreekt, daar hebt gij eene
compositie! Welke galerij in de wereld kan er een pendant van toonen?”

Terwijl de glimlachende geleider van mevrouw Skewton zoo sprak, wees
hij door eene deur naar het midden van eene andere kamer waar Dombey en
Edith stonden.

Zij waren met elkander alleen, maar wisselden woord noch blik. Zoo bij
elkander, arm in arm, scheen het dat zij verder van elkander gescheiden
waren dan alsof zeeën tusschen hen stroomden. Er was zelfs een verschil
in de trotschheid van die twee, dat hen nog verder van elkander
verwijderde, dan wanneer de een het hoogmoedigste en de andere het
nederigste schepsel op aarde was geweest. Hij, vol van zijne eigene
waarde, onbuigzaam, stijf en stroef. Zij, schoon en bevallig, in
buitengewone mate, maar onverschillig voor zich zelve en hem en alles
in het rond, en met haar fieren trots hare eigene bekoorlijkheden
smadende, alsof deze eene livrei waren, waarvan zij een afkeer had. Zoo
slecht pasten zij bij elkander, zoo geweldig waren zij aan elkander
geboeid met eene keten, die het ongelukkigste toeval had gesmeed, dat
men zich had kunnen verbeelden dat de schilderijen aan de wanden van
die onnatuurlijke vereeniging schrikten, en daarop met eigenaardige
blijken van ongenoegen acht gaven. Ridders en krijgslieden zagen met
dreigende verontwaardiging op hen neer. Een geestelijke veroordeelde,
met opgehevene hand, de heiligschennis dat zulk een paar voor Gods
altaar zou treden. Stille waters in landschappen, in welker diepte de
zonneschijn spiegelde, vroegen of, als er geene betere uitkomst was, er
geen verdrinken overschoot. Dieven, door de natuur tot vijanden
gemaakt, verscheurden elkander, als een waarschuwend voorbeeld voor
hen. Minnegoodjes en engeltjes namen verschrikt de vlucht, en de
geschilderde geschiedenis van het martelaarschap kon geene zulke
foltering vertoonen.

Evenwel was mevrouw Skewton zoo opgetogen over het gezicht, waarop
Carker hare aandacht vestigde, dat zij zich niet onthouden kon half
luid te zeggen, hoe vol ziel en gevoel het was! Edith hoorde haar, zag
om en kreeg van verontwaardiging een blos tot over het voorhoofd.

“Mijne lieve Edith weet wel dat ik haar stond te bewonderen,” zeide
Cleopatra, haar bijna schroomvallig met hare parasol op den rug
tikkende. “Niet waar, liefje?”

Wederom zag Carker den zielestrijd, waarvan hij tusschen het geboomte
zoo onverwacht getuige was geweest. Wederom zag hij die trotsche
onverschilligheid en lusteloosheid terugkomen en hare gemoedsbeweging
als achter eene wolk verbergen.

Zij sloeg hare oogen niet naar hem op, maar met eene kleine, gebiedende
beweging daarvan scheen zij hare moeder te bevelen, om bij haar te
komen. Mevrouw Skewton achtte het raadzaam dien wenk te verstaan, en
met hare twee cavaliers snel nader komende, bleef zij van dien tijd af
bij hare dochter.

Carker, die nu niets meer had om zijne aandacht af te trekken, begon
over de schilderijen te spreken, en wees de beste aan Dombey. Hij sprak
met zijne gewone ongedwongene erkentenis van Dombey’s grootheid, en
bewees hem hulde door zijn tooneelkijker voor hem op de rechte maat uit
te schuiven, iets in den catalogus voor hem op te zoeken, zijn stok
vast te houden, en dergelijke. Deze diensten waren echter, om de
waarheid te zeggen, niet zoozeer van Carker afkomstig als van Dombey
zelven, die wel genegen was om zijn oppergezag te doen blijken, door op
eene voor hem ongedwongene manier te zeggen: “Hier, Carker, wilt ge zoo
goed zijn om mij eens te helpen?” hetgeen de glimlachende dienaar dan
altijd met genoegen deed.

Zij bezichtigden zoo de schilderijen, de muren, het kraaiennest, en zoo
voort; en daar zij nu één gezelschap uitmaakten, en de majoor, die,
zoolang zijne spijsvertering duurde, slaperig was, zich in de schaduw
hield, werd Carker zeer spraakzaam en onderhoudend. Eerst richtte hij
grootendeels het woord tot mevrouw Skewton, maar daar deze
fijngevoelige dame, na het eerste kwartieruurs, zoo verrukt over de
kunstwerken was, dat zij niets anders kon doen dan geeuwen (zij waren
zulke volmaakte inspiratiën, merkte zij aan als eene reden voor dit
blijk van verrukking) wijdde hij verder zijne opmerkzaamheid aan
Dombey. Deze zeide weinig meer dan: “Wel waar, Carker,” of “inderdaad,
Carker,” maar moedigde hem toch stilzwijgend aan om voort te gaan, en
was bij zich zelven zeer tevreden over zijn gedrag, daar hij het zeer
goed vond dat er iemand praatte en meende dat zijne geestigheden, die
als het ware eene bijzaak van het kantoor waren, mevrouw Granger
misschien zouden amuseeren. Carker, die wel wist wat hij deed, nam
nooit de vrijheid om die dame rechtstreeks aan te spreken: maar zij
scheen toch te luisteren, hoewel zij hem nooit aanzag, en een paar
malen, toen zijne eigenaardige nederigheid bijzonder uitkwam, vloog die
schemering van een glimlach over haar gelaat, niet als een licht, maar
als eene donkere, zwarte schaduw.

Toen Warwick Castle zoo tamelijk, en de majoor geheel uitgeput was—om
niet van mevrouw Skewton te spreken, wier eigenaardige blijken van
genot zeer veelvuldig waren geworden, ging men weder naar het rijtuig,
en reed men naar eenige der meest bewonderde gezichtspunten in den
omtrek. Dombey merkte bij een daarvan met complimenteuze statigheid
aan, dat eene schets, hoe vluchtig ook, van de schoone hand van mevrouw
Granger, eene aangename herinnering van een aangenamen dag voor hem zou
zijn; hoewel hij voorzeker geene opzettelijke herinnering noodig zou
hebben (hier maakte hij weder een van zijne buigingen) van iets dat hij
altijd op hoogen prijs zou stellen. Withers, die Edith’s schetsboek
onder den arm had, werd dadelijk door mevrouw Skewton geroepen om het
aan te geven; en het rijtuig hield stil, opdat Edith de teekening zou
kunnen maken, welke Dombey onder zijne schatten zou bewaren.

“Maar ik vrees dat ik u te veel moeite verg,” zeide Dombey.—“O neen.
Waarvan wenscht gij eene schets genomen te hebben?” antwoordde zij,
zich naar hem toekeerende met dezelfde gedwongene oplettendheid als te
voren.

Met nog eene buiging, welke de stijfsel in zijne das deed kraken,
verzocht Dombey dit aan de kunstenares te mogen overlaten.

“Ik heb liever dat gij zelf kiest,” zeide Edith.—“Als wij dan zeiden
hier vandaan,” hervatte Dombey. “Dit schijnt een goed punt te zijn,
of—Carker, wat denkt gij?”

Toevallig lag er op den voorgrond, niet ver van daar, een boschje, niet
ongelijk aan dat waarin Carker des morgens zijn net van voetstappen had
gevlochten, en met eene bank onder één boom, in plaatsing en uitzicht
zeer gelijkende naar die, waar zijne wandeling was gestuit.

“Zou ik mevrouw Granger in bedenking mogen geven,” zeide Carker, “dat
daar een interessant—bijna een merkwaardig—oogpunt is.”

Zij volgde de richting zijner karwats met hare oogen en sloeg ze toen
snel naar zijn gezicht op. Dit was de tweede blik dien zij met elkander
wisselden, en hij zou volkomen gelijk aan den eersten zijn geweest, als
de uitdrukking niet nog duidelijker geweest was.

“Zou dat u bevallen?” zeide Edith tot Dombey.—“Het zal mij bekoren,”
was zijn antwoord.

Het rijtuig reed dus naar de plek die Dombey zou bekoren; en zonder van
hare plaats op te staan, opende Edith, met hare gewone trotsche
onverschilligheid, haar schetsboek, en begon te teekenen.

“Mijne potlooden zijn allen zonder punt,” zeide zij, ophoudende en ze
naziende.—“O mag ik dan,” zeide Dombey. “Of Carker zal dat beter doen,
hij verstaat die dingen. Carker, wees zoo goed om die potlooden eens
voor mevrouw Granger na te zien.”

Carker kwam met zijn paard dicht bij het portier aan mevrouw Granger’s
kant, liet de teugels op den hals van het dier vallen, nam haar met een
glimlach en eene buiging de potlooden uit de hand, en puntte ze, zoo in
den zadel zittende, op zijn gemak aan. Dit gedaan hebbende, verzocht
hij haar ze te mogen vasthouden en haar aan te geven naarmate zij ze
noodig had. En zoo bleef Carker, onder vele loftuitingen op mevrouw
Granger’s buitengemeen talent, inzonderheid voor boomen, vlak bij haar
en keek naar de teekening terwijl zij die maakte; Dombey stond
ondertusschen stijf rechtop in het rijtuig, als een hoogst fatsoenlijk
spook, insgelijks toe te kijken, terwijl Cleopatra en de majoor
dartelden gelijk twee stokoude duifjes hadden kunnen doen.

“Zijt ge daarmede tevreden, of zal ik het nog wat meer afmaken?”

Dombey verzocht er niets meer aan te doen; het was de volmaaktheid
zelve.

“Het is buitengemeen,” zeide Carker, bij dien lof al zijn tandvleesch
toonende. “Ik had niet gedacht iets zoo schoons—en zoo ongewoons—te
zullen zien.”

Dit had op de teekenares niet minder dan op de teekening toepasselijk
kunnen zijn; maar Carker’s gezicht was de openhartigheid zelve. En dit
bleef het terwijl de teekening voor Dombey geborgen en het schetsboek
weder ingepakt werd. Toen gaf hij de potlooden terug (die met eene
geringe buiging tot dank voor zijne hulp, maar zonder hem aan te zien,
werden aangenomen) hernam de teugels, liet het rijtuig voorbij en reed
weder daarachter.

Misschien dacht hij, terwijl hij reed, dat zelfs deze luchtige schets
geteekend en aan den eigenaar overgegeven was, alsof zij bedongen en
gekocht was. Misschien dacht hij, dat, hoewel zij zoo bereidvaardig in
zijn verzoek had bewilligd, haar strak gezicht, over de teekening
gebogen, of opgeheven naar de verwijderde voorwerpen die zij afbeeldde,
het gezicht eener trotsche vrouw was, gedwongen om zich met iets laags
en gemeens in te laten. Misschien dacht hij aan zulke dingen; maar
zekerlijk glimlachte hij, en terwijl hij nog scheen rond te zien en de
ruime lucht en de beweging te genieten, hield hij in de schuinte het
rijtuig altijd scherp in het oog.

Eene wandeling tusschen de spookachtige ruïnen van Kenilworth, en nog
eenige ritjes naar nog eenige gezichtspunten, waarvan Edith, gelijk
mevrouw Skewton Dombey herinnerde, de meeste reeds had geteekend,
gelijk hij gezien had toen hij hare teekeningen doorkeek, brachten den
dag verder om. Men reed terug en bracht mevrouw Skewton en Edith naar
hare woning. Carker werd door Cleopatra vriendelijk geïnviteerd om des
avonds daar met Dombey en den majoor terug te komen, en wat muziek van
Edith te hooren, en de drie heeren begaven zich naar hun logement om te
dineeren.

Het diner was het pendant van dat van gisteren, behalve dat de majoor
vier en twintig uren meer triomfeerend en minder geheimzinnig was.
Wederom werd er op Edith gedronken. Wederom was Dombey aangenaam
verlegen, en Carker vol belangstelling en lof.

Er was geen ander bezoek bij mevrouw Skewton. Edith’s teekeningen waren
door de kamer verstrooid, wat rijkelijker dan gewoonlijk misschien; en
Withers, de bleeke page, gaf wat sterker thee rond. Maar zelfs de
muziek werd, als het ware, door Edith aan de orde van Dombey
uitbetaald, met dezelfde stroeve promptheid. Aldus bij voorbeeld:

“Edith, liefje,” zeide mevrouw Skewton, een half uur na de thee.
“Mijnheer Dombey sterft van verlangen om u te hooren, weet
ik.”—“Mijnheer Dombey heeft nog leven genoeg om dat zelf te zeggen,
mama, twijfel ik niet.”—“Het zal mij ontzaglijk verplichten,” zeide
Dombey.—“Wat verlangt gij?”—“Piano?” zeide Dombey aarzelend.—“Wat u
belieft. Gij hebt maar te kiezen.”

Zij begon dus met de piano. Eveneens was het met de harp; eveneens met
de keus der stukken die zij zong en speelde. Zulk eene ijskoude en
gedwongene, en toch vaardige en opzettelijk in het oogloopende
bewilliging in de wenschen die hij haar oplegde, was opmerkelijk genoeg
om onder al de afwisselingen van het piket-spel Carker’s aandacht te
trekken. Ook ontging het hem niet dat Dombey blijkbaar trotsch was op
zijne macht en die met zeker welbehagen toonde.

Evenwel speelde Carker zoo goed—eenige partijen met den majoor en
eenige met Cleopatra, welker waakzaamheid van oog ten aanzien van
Dombey en Edith geen lynks had kunnen overtreffen—dat hij nog hooger in
de gunst dier dame steeg, en dat, toen hij bij het afscheidnemen zijn
leedwezen betuigde dat hij den volgenden morgen naar Londen moest
terugkeeren, Cleopatra, met eene overeenstemming van gevoel die men
niet dagelijks aantreft, vertrouwde dat zij elkander lang niet voor de
laatste maal zouden ontmoet hebben.

“Dat hoop ik ook,” zeide Carker, met een veelbeteekenenden blik naar
het paar op eenigen afstand, “en denk ik ook,” en volgde den majoor
naar de deur.

Dombey, die statig afscheid van Edith had genomen, boog zich eenigszins
over Cleopatra’s sofa en zeide zacht:

“Ik heb mevrouw Granger verlof gevraagd om haar morgenochtend nog eens
te komen bezoeken—met een oogmerk—en zij heeft twaalf uur bepaald. Mag
ik hopen om u naderhand thuis te vinden, mevrouw?”

Cleopatra was zoodanig onthutst door het hooren van dit, natuurlijk
onbegrijpelijke, gezegde, dat zij niets anders kon doen, dan hare oogen
sluiten, haar hoofd schudden en Dombey hare hand geven, welke Dombey,
niet recht wetende wat er mede te doen, liet vallen.

“Kom toch voort, Dombey!” riep de majoor, de deur binnenkijkende.
“Verduiveld, mijnheer, oude Joe heeft grooten lust om eene verandering
in den naam van het Royal Hotel voor te slaan, en dat het de Drie
Vroolijke Vrijers zou moeten heeten, ter eere van ons zelven en
Carker.” Daarbij klopte de majoor Dombey op den rug, lonkte over zijn
schouder naar de dames, op het punt om eene beroerte te krijgen, naar
het scheen, en ging met hem heen.

Mevrouw Skewton bleef op hare sofa liggen rusten, en Edith bleef, een
eind van haar af, stil bij hare harp zitten. De moeder speelde met haar
waaier en keek tersluiks meer dan eens naar de dochter; maar de
dochter, in somber gepeins verdiept, liet zich niet storen.

Zoo bleven zij een eindeloos uur bij elkander, zonder een woord te
spreken, tot mevrouw Skewton’s kamenier verscheen, om haar
langzamerhand voor den nacht gereed te maken. Des avonds had die
kamenier een geraamte moeten zijn met eene schicht en een zandlooper,
want hare hand was als de hand van den dood. Het geblankette ding
schrompelde onder die hand weg; de geheele gedaante zakte ineen, de
haren vielen af, de donkere gebogene wenkbrauwen veranderden in
ongeregelde plekjes grijs, de bleeke lippen krompen in, de huid werd
slap en lijkkleurig, en in Cleopatra’s plaats bleef niets anders over
dan een geel, afgeleefd oud bestje, gelijk een slordig gebonden pakje
vuil goed in eene smerige flanellen japon gemoffeld.

Zelfs de stem, die Edith aansprak toen zij weder alleen waren, was
veranderd.

“Waarom zegt ge mij niet,” zeide die stem scherp, “dat hij morgen met
afspraak hier komt?”—“Omdat ge dat wel weet—moeder,” antwoordde Edith.

Welk een spottenden nadruk legde zij op dat woord!

“Gij weet wel dat hij mij gekocht heeft,” hervatte zij, “of dat hij dat
morgen doen zal. Hij heeft zijn koopje overlegd; hij heeft het zijn
vriend laten zien; hij is er zelfs eenigszins grootsch op; hij denkt
dat het hem wel zal bevallen en goedkoop genoeg te krijgen zal zijn; en
morgen zal hij koopen. God, dat ik daarvoor geleefd heb, en dat ik het
gevoel!”

Vereenig in een schoon gelaat de bewuste zelfvernedering en de
gloeiende verontwaardiging van honderd vrouwen, vol hartstocht en
trots, en daar verborgen zij zich met twee blanke bevende armen.

“Wat meent gij toch?” antwoordde de vergramde moeder. “Hebt gij niet
van een kind af...”—“Een kind?” zeide Edith, haar aanziende. “Wanneer
ben ik een kind geweest? Welke kindsheid hebt gij mij ooit gelaten? Ik
was eene vrouw—baatzuchtig, listig, afgericht om de mannen strikken te
spannen—eer ik mij zelve of u nog kende; eer ik zelfs het gemeene,
ellendige doel begreep van elke nieuwe kunst die ik leerde. Gij hebt
eene volwassene vrouw geboren. Zie haar aan. Zij is van avond in al
haar glans.”

En zoo sprekende gaf zij een slag op hare schoone borst, alsof zij zich
zelve wilde neervellen.

“Zie mij aan,” zeide zij, “die nooit geweten heb wat het is een eerlijk
hart te hebben of liefde te gevoelen. Zie mij aan, geleerd om te kuipen
en te intrigeeren als andere kinderen nog spelen, en in mijne jeugd—oud
in geslepenheid—getrouwd met iemand voor wien ik niets anders gevoelde
dan onverschilligheid. Zie mij aan, weduwe gebleven, toen hij stierf
eer hij zijn erfgoed kreeg—een oordeel over u, en wel verdiend—en zeg
mij wat sedert mijn leven, tien jaren lang, is geweest.”—“Wij hebben
ons best gedaan om u weder goed te etablisseeren,” antwoordde hare
moeder. “Dat is uw leven geweest. En nu is het zoover gelukt.”—“Er is
geene slavin op de slavenmarkt, geen paard op de paardenmarkt, zoo ten
toon gesteld en aangeboden en opgeveild en onderzocht en
bekeken—moeder—als ik die tien schandelijke jaren geweest ben,” zeide
Edith, met een gloeiend voorhoofd en denzelfden bitteren nadruk op dat
eene woord. “Is het zoo niet? Ben ik niet tot een spot gemaakt voor
allerlei mannen? Hebben gekken en lichtmissen, kwade jongens en oude
suffers mij niet nageloopen, en mij een voor een afgekeurd en laten
loopen, omdat gij met al uwe slimheid toch al te lomp waart, en al te
oprecht, met al uwe valsche streken; tot wij bijna overal met spot en
schande bekend zijn? Welke vrijpostigheid van bekijken en aanraken,”
zeide zij met vlammende oogen, “heb ik niet moeten velen, bijna op de
helft van al de plaatsen waar men in Engeland bijeenkomt? Ben ik niet
hier en daar uitgestald en opgeveild, tot ik alle achting voor mij
zelve heb verloren en van mij zelve walg? Is dat mijne late kindsheid
geweest? Vroeger heb ik er geen gehad. Zeg mij niet dat ik er een gehad
heb, van avond vooral niet!”—“Gij hadt ten minste al twintigmaal goed
getrouwd kunnen zijn, Edith,” zeide hare moeder, “als ge maar
aanmoediging genoeg hadt gegeven.”—“Neen! Wie mij neemt, uitschot dat
ik ben en wel verdien te zijn,” antwoordde zij, haar hoofd opheffende
en bevende van schaamte en trotsche verontwaardiging, “zal mij nemen,
gelijk deze man doet, zonder dat ik eenige kunsten aanwend om hem te
lokken. Hij ziet mij op de veiling en hij vindt goed mij te koopen.
Laat hij! Toen hij kwam om mij te zien—misschien om te bieden—wilde hij
de lijst van mijne talenten hebben. Ik gaf ze hem. Als hij wil dat ik
er een van vertoon, om zijne lieden te laten zien dat hij een goeden
koop doet, vraag ik hem wat hij verlangt vertoond te hebben, en vertoon
het dan. Meer wil ik niet doen. Hij koopt uit eigene beweging en schat
zelf de waarde van zijn koop en van zijn geld; en ik hoop dat hij nooit
te leur gesteld zal zijn. Ik heb den koop niet geroemd en opgedrongen;
dat hebt gij ook niet, zoover ik in staat ben geweest om het u te
beletten.”—“Gij spreekt al zeer vreemd van avond, Edith, en dat tegen
uwe eigene moeder.”—“Zoo komt het mij ook voor; mij nog vreemder dan
u,” zeide Edith. “Maar mijne opvoeding is al lang geleden voltooid. Ik
ben nu te oud en ben langzamerhand te laag gedaald, om een nieuwen weg
in te slaan, en u op den uwen te stuiten. De kiem van alles wat het
hart eener vrouw reinigt en het oprecht en goed maakt, is nooit in het
mijne opgewekt, en als ik mij zelve veracht, heb ik niets meer om mij
staande te houden.” Zij had eene aandoenlijke treurigheid in hare stem
gehad, maar deze verdween weder, toen zij met opgekrulde bovenlip
vervolgde: “Daar wij dus grootsch en arm zijn, ben ik er mede tevreden
dat wij op die manier rijk worden. Al wat ik te zeggen heb is, dat ik
het eenige voornemen getrouw ben gebleven, dat ik, met u bij mij,
moeder, heb kunnen vormen, en dien man niet heb gelokt.”—“Dien man!”
zeide hare moeder. “Gij spreekt haast alsof gij een haat tegen hem
hadt.”—“En gij dacht dat ik hem liefhad, niet waar?” was haar antwoord.
“Zal ik u zeggen,” hervatte zij, hare moeder strak aanziende, “wie ons
reeds door en door kent en doorziet, en voor wien ik nog minder gevoel
van eigenwaarde en zelfvertrouwen heb dan voor mij zelve, zoo vernederd
als ik mij gevoel door de kennis die hij van mij heeft?”—“Dat is een
uitval, moet ik denken,” antwoordde hare moeder koeltjes, “op dien
armen, ongelukkigen, hoe heet hij ook weer—mijnheer Carker. Uw gebrek
aan gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen tegenover dien persoon
(dien ik een zeer innemend man vind, moet ik zeggen) zal u
waarschijnlijk niet veel meer hinderen als gij eens geëtablisseerd
zijt. Waarom ziet ge mij zoo strak aan? Zijt ge niet wel?”

Edith’s gezicht betrok eensklaps, alsof zij door eene slang was
gestoken, en terwijl zij hare handen voor hare oogen hield, liep er
eene huivering door al hare leden. Dit was echter spoedig voorbij, en
met haar gewonen tred ging zij de kamer uit.

De kamenier, die een geraamte had moeten zijn, verscheen toen weder en
gaf den eenen arm aan hare meesteres, die met hare valsche
bekoorlijkheden ook al hare krachten scheen verloren, en met haar
flanellen nachtgewaad eene verlamming scheen aangetrokken te hebben,
zamelde de asch van Cleopatra bij elkander, nam deze in den anderen arm
mede, en bracht beide weg, gereed voor eene kunstmatige opwekking des
anderen daags.








XXVIII.

VERANDERINGEN.


“Zoo is dan eindelijk de dag gekomen, Suze,” zeide Florence, “dat wij
weder naar huis gaan, waar wij rust en stilte zullen hebben.”

Suze haalde met bijzondere beteekenis haar adem in, gaf verder haar
gevoel met een scherp kuchje lucht en antwoordde: “Stilte genoeg,
jufvrouw Flore. Stilte genoeg, dat is zeker.”—“Toen ik nog een kind
was,” zeide Florence, na eene poos gemijmerd te hebben, “hebt gij toen
ooit dien heer gezien, die nu driemaal de moeite heeft gedaan om hier
naar toe te komen om mij te spreken?—Was het niet driemaal,
Suze?”—“Driemaal, jufvrouw,” antwoordde Suze. “Eens toen gij uit
wandelen waart met die Sket...”

Florence zag haar strak maar vriendelijk aan en Suze bedacht zich.

“Met Sir Barnet en zijne Lady, wil ik zeggen, jufvrouw, en den jongen
heer. En later nog tweemaal ’s avonds.”—“Toen ik een kind was, en er
wel menschen bij ons plachten te komen, hebt ge toen ooit dien heer aan
huis gezien, Suze?” zeide Florence.—“Wel, jufvrouw,” antwoordde de
kamenier, na zich bedacht te hebben, “dat zou ik waarlijk niet kunnen
zeggen. Toen uwe arme mama stierf, jufvrouw Flore, was ik nog heel
nieuw in de familie, en mijn territoor,” hier wierp zij het hoofd in
den nek, daar zij meende dat Dombey hare verdiensten altijd opzettelijk
had miskend, “was de verdieping vlak onder den zolder.”—“O ja,” zeide
Florence, nog peinzend, “het was niet waarschijnlijk dat ge zoudt weten
wie er in huis kwam; daar dacht ik niet om.”—“Neen, jufvrouw, maar wij
praatten toch wel over de familie en de menschen die er kwamen,” zeide
Suze, “en ik hoorde véél, al was de baker, die er vóór jufvrouw
Richards was, somtijds hatelijk genoeg, als ik er bij was, om op kleine
potjes te schimpen; maar dat was,” merkte Suze verschoonend aan,
“alleen aan den drank te wijten, waarom de arme vrouw ook verhuizen
moest.”

Florence, die op hare kamer voor het venster zat naar buiten te kijken,
scheen nauwelijks te hooren wat Suze zeide, zoo was zij in gedachten
verzonken.

“In allen gevalle, jufvrouw,” zeide Suze, “kan ik mij wel herinneren
dat die mijnheer Carker toen haast, zoo niet geheel, even groot was bij
uw papa, als hij nu is. Men placht toen in huis te zeggen, dat hij in
de City aan het hoofd van al uw papa’s zaken was, en dat uw papa meer
om hem gaf dan iemand anders, wat hij, als gij het mij niet kwalijk
neemt, jufvrouw Flore, gemakkelijk doen kon, want hij gaf nooit iets om
iemand anders. Dat weet ik wel, klein potje als ik toen was of niet.”

De krenkende herinnering aan de oude baker deed Suze dit met
bijzonderen nadruk zeggen.

“En dat mijnheer Carker niet gezakt is, jufvrouw,” vervolgde zij, “maar
even groot bij uw papa gebleven, weet ik uit hetgeen die Perch zegt als
hij aan huis komt; en al is hij de flauwste kerel van de wereld,
jufvrouw Flore, dien iemand waarlijk geen oogenblik kan uitstaan, weet
hij toch tamelijk wel wat er in de City omgaat, en hij zegt dat uw papa
nooit iets doet zonder mijnheer Carker en alles aan mijnheer Carker
overlaat, en zich naar mijnheer Carker richt en mijnheer Carker altijd
bij zich heeft, en ik geloof dat hij gelooft (die flauwe Perch) dat na
uw papa de keizer van Indië nog maar een ongeboren kind is bij mijnheer
Carker.”

Geen woord hiervan ging voor Florence te loor, die nu niet langer
verstrooid naar buiten keek, maar de spreekster aanzag, en met aandacht
luisterde.

“Ja, Suze,” zeide zij, toen die jonge juffer ophield, “hij is in papa’s
vertrouwen en is zijn vriend, daarvan houd ik mij zeker.”

Florence had eenige dagen lang veel daaraan gedacht. Carker had bij de
twee bezoeken, welke hij op zijn eerste bezoek had laten volgen, eene
vertrouwelijkheid tusschen hem en haar voorondersteld—een recht van
zijn kant om raadselachtig en geheimzinnig te zijn, door haar te zeggen
dat men nog niets van het schip gehoord had—zeker vriendelijk en
welwillend gezag en vermogen over haar—waarover zij zich verwonderd en
ongerust gemaakt had. Zij was niet in staat om hem terug te wijzen of
zich te bevrijden uit het net, waarin hij haar langzamerhand
verstrikte; want dit zou eene geslepenheid en wereldkennis vereischt
hebben, die met de zijne konden kampen; en Florence bezat niets
daarvan. Hij had haar, wel is waar, niets meer gezegd dan dat er geene
tijding van het schip was en dat zij het ergste vreesden; maar hoe hij
te weten kwam dat zij belang in dat schip stelde, en welk recht hij had
om haar zijne kennis zoo donker en bijna verraderlijk aan te kondigen,
was iets dat haar zeer ontrustte.

Dit gedrag van Carker, en hare gewoonte om daaraan dikwijls met
verwondering en ongerustheid te denken, begonnen hem zekere onaangename
heerschappij, die naar tooverij geleek, over hare gedachten te geven.
Als zij zich zijne trekken en stem duidelijker poogde te herinneren,
hetgeen zij somtijds deed om hem tot een alledaagsch persoon te maken,
die niet meer macht over haar kon uitoefenen dan een ander, kon zij
toch dien onbestemden indruk niet uitwisschen. En toch had hij haar
nooit donker of met iets dat naar ongenoegen of vijandschap zweemde
aangezien, maar altijd een helder glimlachend gezicht getoond.

Dan wederom bedacht Florence—altijd getrouw aan haar voornemen om eens
haar vaders liefde te winnen, en standvastig in haar geloof dat zij
zelve onopzettelijk schuld had aan de koelheid hunner betrekking—dat
deze heer haar vaders vertrouwde vriend was, en vroeg zich dan met een
angstig hart, of die neiging om hem te wantrouwen en te vreezen ook een
deel kon zijn van dat ongeluk van haar, dat haar de liefde van haar
vader had doen verbeuren en haar zoo eenzaam doen worden. Somtijds
vreesde zij dat het zoo was; somtijds geloofde zij het; dan wilde zij
weder pogen dat verkeerde gevoel te overwinnen, overreedde zij zich dat
zij door de oplettendheid van haar vaders vriend vereerd en
aangemoedigd werd, en hoopte zij dat door hem geduldig te volgen en te
vertrouwen hare bloedende voeten den steenigen weg zouden vinden die op
het hart van haar vader uitliep.

Aldus werd, zonder iemand om haar te raden—want zij kon met niemand
raad nemen zonder dat zij over hem scheen te klagen—de zachtaardige
Florence op eene woelige zee van hoop en twijfel geslingerd, en Carker
zwom, gelijk een schubbig ondier, beneden in de diepte, en hield zijne
blinkende oogen op haar gevestigd.

Florence vond in dit alles eene nieuwe reden om maar te wenschen weder
thuis te zijn. Haar eenzaam leven daar strookte beter met haar
schroomvallig hopen en twijfelen; en zij vreesde somtijds dat zij door
hare afwezigheid eene kans zou kunnen verzuimen om hare liefde voor
haar vader te doen blijken. De hemel weet, zij had zich in dit laatste
opzicht wel mogen geruststellen, arm kind; maar hare versmade liefde
liet haar nooit rust, zelfs niet in haar slaap, en goochelde haar in
hare droomen eene reeks van tooneelen voor, die altijd daarmede
eindigden dat zij haar vader om den hals viel.

Aan Walter dacht zij dikwijls. O, hoe dikwijls, als de nacht somber was
en de wind om het huis gierde! Maar de hoop was nog krachtig in haar
hart. Het is voor een jeugdig en vurig gemoed, zelfs met zulk eene
ervaring als de hare, zoo moeielijk zich te verbeelden dat jeugd en
vuur als eene zwakke vlam worden uitgedoofd en de heldere levensdag
reeds des morgens in den nacht overgaat, dat zij nog hoopte. Zij
schreide dikwijls over Walter’s ongeluk en lijden, maar zelden over
zijn vermeenden dood, en dan nooit lang.

Zij had aan den ouden instrumentmaker geschreven, maar geen antwoord op
haar briefje ontvangen, waarop ook eigenlijk geen antwoord noodig was.
Zoo stond het met Florence op den ochtend toen zij weder naar huis ging
om met blijdschap haar vroeger stil en eenzaam leven te hervatten.

Doctor Blimber en zijne gade, door jongen heer Barnet (zeer tegen zijn
zin) vergezeld, waren reeds naar Brighton teruggekeerd, waar die jonge
heer en zijne medepelgrims naar den Parnas toen zonder twijfel aan het
gedurig hervatten hunner studiën waren. De vacantietijd was voorbij; de
meesten der jeugdige gasten op de villa waren vertrokken, en ook
Florence’s langdurig bezoek liep ten einde.

Er was echter nog een gast, die, hoewel hij niet in huis logeerde, de
familie getrouw was komen bezoeken en nog getrouw bleef. Dit was Toots,
die, nadat hij eenige weken geleden de kennis had vernieuwd, welke hij
het geluk had met Skettles Junior aan te knoopen, op den avond toen hij
de Blimbersche slavernij had verbroken, geregeld om den anderen dag was
aangekomen en een geheel pak kaartjes aan de voordeur had gelaten.

Insgelijks had Toots, met het gelukkige denkbeeld om de familie te
beletten hem te vergeten (hoewel er reden is om te denken dat de
Kemphaan hem eigenlijk op dien inval bracht) zich een zesriems kotter
aangeschaft, door vrienden van den Kemphaan bemand en door dien
doorluchtigen persoon zelven gestuurd, die daarbij een schitterend
rooden rok aanhad en het bestendige blauwe oog, waaraan hij onderhevig
was, onder een groen schermpje verborg. Eer hij zich deze equipage
aanschafte, had Toots den Kemphaan uitgehoord over een denkbeeldig
geval, namelijk, voorondersteld dat de Kemphaan verliefd was op eene
jonge dame die Mary heette, en het voornemen had opgevat om eene eigene
boot aan te leggen, hoe hij dan die boot zou noemen. De Kemphaan
antwoordde, met verscheidene krachtige betuigingen, dat hij ze of Polly
of de Kemphaans Lust zou doopen. Dit denkbeeld nog wat verbeterende,
besloot Toots, na veel nadenken en met inspanning van al zijne
vindingskracht, om zijne boot Toots’ Vreugde te noemen, als een fijn
compliment voor Florence, dat niemand, die met de partijen bekend was,
kon nalaten toe te juichen.

Op een scharlaken kussen in zijne ranke boot uitgestrekt, met zijne
schoenen in de lucht, was Toots, zijn voornemen volvoerende, dag aan
dag en week op week voorbij den tuin van Sir Barnet de rivier op en
neer komen varen, en had hij zijne roeiers, om te beter uit de vensters
der villa gezien te worden, met zulke scherpe hoeken laten oversteken
en zulke vreemde manoeuvres maken, dat hij den geheelen nabijgelegen
waterkant met verbazing vervulde. Maar wanneer hij iemand in Sir
Barnet’s tuin op den oever zag, veinsde Toots altijd daar juist door
een samenloop der zonderlingste toevalligheden voorbij te komen.

“Hoe gaat het, Toots!” zeide Sir Barnet dan, van het grasperk met de
hand wuivende, terwijl de geslepen Kemphaan dicht langs den kant
stuurde.—“Hoe vaart gij, Sir Barnet!” antwoordde Toots dan. “Welk eene
verrassing dat ik u hier zie!”

In zijne slimheid zeide Toots dit altijd, alsof hij, in plaats van bij
Sir Barnet’s huis, bij een verlaten gebouw op den oever van den Nijl of
de Ganges was.

“Nooit zoo opgekeken!” riep Toots dan. “Is jufvrouw Dombey daar?”

Daarop verscheen Florence misschien.

“Zoo! Diogenes is heel wel, jufvrouw Dombey,” riep Toots dan. “Ik heb
er van morgen nog naar gaan vragen.”—“Wel bedankt!” antwoordde dan de
welluidende stem van Florence.—“Wilt ge niet aan land komen, Toots?”
zeide Sir Barnet dan. “Kom, gij hebt immers geen haast. Leg eens bij
ons aan.”—“O, wel bedankt, het is van geen beduiden!” antwoordde Toots
dan. “Ik dacht maar dat jufvrouw Dombey het graag zou willen weten.
Anders niet. Goeden morgen!” en de arme Toots, die van verlangen stierf
om de uitnoodiging aan te nemen, maar den moed niet daartoe had, gaf
met een benauwd hart den Kemphaan een teeken, en de Vreugde vloog als
eene pijl over het water heen.

Op den ochtend van Florence’s vertrek, lag de Vreugde, buitengewoon
prachtig opgesierd, aan de trap van den tuin. Toen zij, na het gesprek
met Suze, naar beneden kwam om afscheid te nemen, vond zij Toots in het
salon op haar wachten.

“Zoo! Hoe vaart ge, jufvrouw Dombey?” zeide de verliefde Toots, altijd
schrikkelijk onthutst als hij den wensch van zijn hart had verkregen,
en met haar sprak.

“Wel bedankt; ik ben heel wel: gij ook, hoop ik; en Diogenes was
gisteren ook nog heel wel.”—“Ge zijt wel vriendelijk,” zeide
Florence.—“O dat is van geen beduiden,” antwoordde Toots. “Ik dacht dat
gij er met dat mooie weer misschien niet tegen zoudt hebben, jufvrouw
Dombey, om te water naar huis te gaan. Er is plaats genoeg in de boot
voor uwe kamenier.”—“Ik ben u wel verplicht,” antwoordde Florence
aarzelend, “maar—ik wilde liever niet.”—“O, het is van geen beduiden,”
zeide Toots daarop. “Goeden morgen.”—“Wilt ge niet wachten om Lady
Skettles te zien?” vroeg Florence vriendelijk.—“O neen, wel bedankt,”
antwoordde Toots. “Dat is volstrekt van geen beduiden.”

Zoo schichtig en onthutst was Toots bij zulke gelegenheden. Maar daar
Lady Skettles juist op het oogenblik binnentrad, kreeg Toots eensklaps
eene hartstochtelijke begeerte om haar te vragen hoe zij voer, en kon
maar niet ophouden haar nogmaals en nogmaals de hand te geven, tot Sir
Barnet verscheen, aan wien hij zich toen terstond met de kracht der
wanhoop vastklemde.

“Wij verliezen vandaag het licht van ons huis,” zeide Sir Barnet, zich
naar Florence keerende, “dat verzeker ik u, Toots.”—“O, dat is van geen
bed—ik meen, ja, dat is wel waar,” stotterde de bedremmelde Toots.
“Goeden morgen.”

In spijt van dit nadrukkelijk vaarwel, bleef Toots, in plaats van heen
te gaan, versuft staan kijken. Om hem uit den nood te helpen, nam
Florence met vele dankbetuigingen afscheid van Lady Skettles en gaf Sir
Barnet haar arm.

“Mag ik wel u verzoeken, lieve jufvrouw Dombey,” zeide haar gastheer,
terwijl hij haar naar het rijtuig bracht, “om uw goeden papa mijne
beste complimenten te doen?”

Het was smartelijk voor Florence deze boodschap aan te nemen, want het
was haar alsof zij Sir Barnet bedroog, wanneer zij hem liet gelooven
dat eene vriendelijkheid, aan haar bewezen, zoo goed als aan haar vader
bewezen was. Daar zij echter geene opheldering kon geven, boog zij maar
en bedankte hem; en wederom dacht zij, dat haar eentonig huis, waar zij
veilig was voor zulke verlegenheden en zulke herinneringen aan haar
verdriet, hare beste schuilplaats was.

Diegenen harer bekenden, die nog op de villa vertoefden, kwamen uit het
huis en den tuin aanloopen, om haar goedendag te zeggen. Allen waren
aan haar gehecht en namen hartelijk afscheid. Zelfs de dienstboden
speet het dat zij heenging, en de meiden stonden om het rijtuig te
nijgen en te knikken. Toen Florence naar deze vriendelijke gezichten
rondkeek en daaronder die van Sir Barnet en zijne Lady en dat van Toots
zag, die in de verte stond te grinniken en te staren, dacht zij aan den
avond toen Paul en zij van Doctor Blimber vertrokken; en toen het
rijtuig heenreed, rolden er tranen over hare wangen.

Droevige tranen, maar ook troostrijke tranen, want al de teedere
herinneringen, die met het oude eentonige huis in verband stonden en
het haar dierbaar maakten, rezen te gelijk voor haar op. Hoelang kwam
het haar voor sedert zij door die stille kamers had gezworven, sedert
zij het laatst, stil en angstig, naar die was geslopen welke haar vader
bewoond had! sedert zij bij elk bedrijf van haar dagelijksch leven den
ernstigen maar toch streelenden invloed der beminde dooden had gevoeld!
Dit nieuwe afscheid herinnerde haar bovendien aan dat van den armen
Walter! aan zijne woorden en blikken op dien avond; aan de schoone
mengeling van teederheid voor hen die hij achterliet met moed en
zelfvertrouwen, welke zij bij hem had opgemerkt. Zijne korte
geschiedenis stond ook met het oude huis in verband, en gaf het eene
nieuwe aanspraak op haar hart.

Zelfs Suze Nipper begon zachter over de woning, waar zij zoovele jaren
thuis waren geweest, te denken, toen zij weder daarheen op weg waren.
Zoo somber als het huis was, en zoo streng als zij over die somberheid
dacht, vergaf zij het toch veel. “Ik zal blij zijn als ik het weerzie;
dat wil ik ook niet ontkennen, jufvrouw,” zeide zij. “Het heeft niet
veel om op te roemen, maar ik zou het toch ook niet afgebrand of
afgebroken willen hebben!”

“Gij zult blij zijn als gij de oude kamers weder doorgaat, niet waar,
Suze?” zeide Florence met een glimlach.—“Wel, jufvrouw,” antwoordde
Suze, al meer en meer voor het huis verzachtende, hoe nader zij het
kwamen, “ik wil niet ontkennen of ik zal; schoon ik morgen denkelijk al
weer een hekel er aan zal hebben.”

Florence gevoelde dat daar voor haar meer vrede was te vinden dan
ergens anders. Het was beter en gemakkelijker haar geheim daar
opgesloten te houden, tusschen de hooge donkere muren, dan het door het
daglicht mede te dragen en voor een drom gelukkige oogen te verbergen.
Het was beter daar alleen de studie van haar liefderijk hart voort te
zetten, zonder opnieuw ontmoedigd te worden door de liefhebbende harten
om haar heen. Het was gemakkelijker geheel onopgemerkt, maar toch met
standvastigheid en geduld, te blijven hopen, bidden en liefhebben, in
het stille heiligdom van zulke herinneringen, hoewel het om haar heen
verviel en verging, dan tusschen nieuwe tooneelen, hoe vroolijk zij ook
mochten zijn. Zij heette haar ouden tooverdroom van het leven weder
welkom, en verlangde er naar dat de oude donkere deur zich maar weder
achter haar sloot.

Vol van zulke gedachten, reed Florence de lange, sombere straat in. Zij
zat niet aan den kant van de koets naar haar huis toe, en toen zij het
naderde, keek zij uit het portier, of zij de kinderen aan den overkant
ook zag.

Daarop had zij hare aandacht gevestigd, toen een uitroep van Suze haar
snel deed omzien.

“Wel lieve hemel!” riep Suze, “waar is ons huis?”—“Ons huis!” zeide
Florence.

Suze trok haar hoofd binnen het portier, stak het er weder uit, trok
het er weder binnen toen de koets stilhield, en staarde hare meesteres
vol verbazing aan.

Om het geheele huis, van de kelderverdieping tot aan het dak, stond een
doolhof van steigerwerk. Hoopen steen en stapels hout verstopten de
helft der breede zijstraat. Ladders waren tegen de muren opgezet,
werklieden klommen op en neer; andere waren op de steigers aan het
werk; groote rollen behangselpapier werden voor de deur van een wagen
afgegeven; een houtwagen versperde insgelijks den weg; geene meubelen
waren door de openstaande vensters en de gebrokene ruiten in de kamers
te zien; niets dan de werklieden en de benoodigdheden en gereedschappen
van verschillende beroepen zag men van de keuken tot aan de vliering.
Van binnen en van buiten metselaars, timmerlieden, schilders, hamer,
zaag, kalkbak, troffel en kwast, allen te gelijk aan den gang.

Florence stapte uit de koets, half twijfelende of zij wel aan het
rechte huis was, tot zij Towlinson herkende, met een door de zon
gebruind gezicht, die aan de deur stond om haar te ontvangen.

“Er is toch niets gebeurd?” zeide Florence.—“O neen, jufvrouw.”—“Maar
er worden groote veranderingen gemaakt.”—“Ja, jufvrouw, groote
veranderingen,” zeide Towlinson.

Florence ging hem voorbij alsof zij in een droom was, en haastte zich
naar boven. Een schel licht vervulde de lange, donkere receptie-kamers,
en overal waren trappen en stellages en mannen met papieren mutsen.
Haar moeders portret was met de andere meubelen verdwenen, en op de
plek waar men zien kon dat het gehangen had, was met krijt gekrabbeld:
“Deze kamer in paneelen. Groen met goud.” De trap was een doolhof van
palen en planken, evenals buiten het huis, en een geheele Olympus van
loodgieters en glazenmakers zweefde in verschillende houdingen boven
den lantarenkoepel. Hare eigene kamer was van binnen nog niet
aangeroerd; maar van buiten waren er balken en planken tegen gezet, die
het daglicht verdonkerden. Zij ging snel naar de andere slaapkamer waar
het ledekantje stond, en een donkere reus van een man, met een pijpje
in den mond en een zakdoek om het hoofd gebonden, keek door het venster
naar binnen.

Het was hier dat Suze Nipper, die Florence had loopen zoeken, haar vond
en zeide, of zij beneden bij haar papa wilde komen, die haar wenschte
te spreken.

“Thuis!—en wenscht mij te spreken!” riep Florence bevend uit.

Suze, die zelve nog veel meer van hare streek was dan Florence,
herhaalde hare boodschap; en Florence, bleek en ontroerd, haastte zich,
zonder een oogenblik bedenkens, weder naar beneden. Onderweg dacht zij,
zou zij hem een kus durven geven? Het verlangen van haar hart deed haar
stout worden, en zij dacht dat zij wel zou durven.

Haar vader had dat hart kunnen hooren kloppen, toen zij voor hem kwam.
Nog een oogenblik, en het zou tegen zijne borst hebben geklopt.

Maar hij was niet alleen. Er waren daar nog twee dames, en Florence
bleef staan. Zij worstelde zoo zeer tegen hare ontroering, dat zij, als
haar redelooze vriend Diogenes niet was binnengestoven en haar, als
welkom thuis, met zijne liefkoozingen had overstelpt—waarop een van de
dames een gilletje gaf, dat hare aandacht eenigszins afleidde—op den
grond zou zijn flauw gevallen.

“Florence,” zeide haar vader, zijne hand uitstekende, zoo stijf dat hij
haar daarmede van zich afhield, “hoe vaart ge?”

Florence vatte die hand, bracht ze schroomvallig aan hare lippen en
liet ze weder terugtrekken. Toen die hand de deur sloot, raakte zij
deze met evenveel liefkoozing aan, als zij haar had gedaan.

“Wat is dat voor een hond?” zeide Dombey misnoegd.—“Het is een hond,
papa—van Brighton.”—“Zoo!” zeide Dombey, en er vloog eene wolk over
zijn gezicht, want hij verstond haar.—“Hij is heel goedaardig,” zeide
Florence, zich met hare natuurlijke bevalligheid en lieftalligheid naar
de twee dames keerende. “Hij is maar blij dat hij mij ziet. Ik bid u,
vergeef het hem.”

Zij zag met den blik, dien zij wisselden, dat de dame, die gegild had
en op een stoel zat, oud was; en dat de andere dame, die bij haar papa
stond, zeer schoon was en een elegant voorkomen had.

“Mevrouw Skewton,” zeide haar vader, zich naar de eerste dame keerende
en zijne hand uitstekende, “dat is mijne dochter Florence.”—“Charmant,
moet ik zeggen,” merkte de dame aan, haar lorgnet voor het oog
houdende. “Zoo natuurlijk. Mijne allerliefste Florence, geef mij een
kus, als het u belieft.”

Nadat Florence dit gedaan had, keerde zij zich naar de andere dame, bij
welke haar papa stond te wachten.

“Edith,” zeide Dombey, “dit is mijne dochter Florence. Florence, deze
dame zal binnen kort uwe mama zijn.”

Florence schrikte, en zag naar het schoone gelaat op met eene mengeling
van aandoeningen, waaronder de tranen, door dien naam uitgelokt, voor
een oogenblik met verrassing, belangstelling, bewondering en zekere
onbeschrijfelijke vrees kampten. Toen riep zij uit:

“O papa, moogt gij gelukkig zijn! Moogt gij heel, heel gelukkig zijn,
al uw leven lang!” En toen viel zij die dame schreiend aan de borst.

Er volgde eene korte poos van stilte. De schoone dame, die eerst scheen
te aarzelen of zij naar Florence toe zou komen of niet, hield haar aan
hare borst en sloeg haar arm vast om haar heen, als om haar gerust te
stellen en te troosten. Geen woord kwam over hare lippen. Zij boog haar
hoofd naar Florence over, en kuste haar op de wang, maar sprak geen
woord.

“Zullen wij nu verder de kamers doorgaan,” zeide Dombey, “om te zien
hoe de werklieden het maken? Mag ik zoo vrij zijn, mevrouw?”

Hij bood, dit zeggende, mevrouw Skewton zijn arm, die door haar lorgnet
naar Florence had gekeken, alsof zij zich verbeeldde wat er door het
mededeelen van wat meer hartelijkheid en natuurlijkheid—uit haar eigen
rijken voorraad zonder twijfel—van haar zou kunnen gemaakt worden.
Florence lag nog snikkend aan de borst dier dame, toen men Dombey in de
oranjerie hoorde zeggen:

“Laten wij het aan Edith vragen. Heden, waar is zij?”—“Edith, lief
kind,” riep mevrouw Skewton, “waar zijt ge toch? Zeker ergens naar
mijnheer Dombey aan het zoeken, dat weet ik wel. Wij zijn hier, lieve.”

De schoone dame liet Florence los, drukte haar nog een kus op de wang
en ging haastig naar de twee anderen. Florence bleef op dezelfde plank
staan—bedroefd en verheugd, vergenoegd en schreiende—zij wist niet hoe
of hoelang, tot op eens hare nieuwe mama terugkwam en haar weder in
hare armen sloot.

“Florence,” zeide de dame haastig, en zag haar met grooten ernst in de
oogen. “Gij zult dus niet beginnen met mij te haten?”—“Met u te haten,
mama!” riep Florence uit, haar arm om haar hals slingerende en haar
blik beantwoordende.—“St! Begin met goed van mij te denken,” zeide de
schoone dame. “Begin met te gelooven dat ik al het mogelijke zal doen
om u gelukkig te maken, en dat ik u gaarne wil liefhebben, Florence.
Goedendag. Wij zullen elkander weerzien, spoedig. Goedendag. Blijf nu
niet langer hier.”

Nogmaals drukte zij haar aan hare borst—zij had haastig maar met eene
vaste stem gesproken—en Florence zag haar zich in de naaste kamer bij
de anderen voegen.

En nu begon Florence te hopen dat zij van hare nieuwe, schoone mama zou
leeren, hoe de liefde van haar vader te winnen; en in haar slaap dien
nacht zag hare eigene mama met een zaligen glimlach op die hoop neder,
en gaf haar zegen daarover. Droomende Florence!








XXIX.

HOE MEVROUW CHICK DE OOGEN OPENGAAN.


Jufvrouw Tox, geheel onbewust van zulke vreemde verschijnselen in en om
mijnheer Dombey’s huis als steigers en ladders, en mannen met zakdoeken
om het hoofd, die als zwevende spoken of vreemde vogels door de
vensters binnenkeken—had op een ochtend tegen dezen gewichtigen tijd op
hare gewone manier ontbeten, namelijk met een geraspt Fransch broodje,
een versch, pas gelegd ei (of daarvoor verkocht) en één kopje thee, en
ging toen naar boven om de Vogel-wals op haar klavier te spelen, hare
bloemen te begieten en te verzorgen, hare galanterieën af te stoffen
en, volgens hare dagelijksche gewoonte, haar salonnetje tot het juweel
van Princess’s Place te maken.

Jufvrouw Tox voorzag zich van een paar oude handschoenen, naar dorre
bladeren gelijkende, waarmede zij gewoon was deze bezigheden te
verrichten—op alle andere tijden in de la eener tafel voor ieder
menschelijk oog verborgen—en ging methodisch aan het werk, beginnende
met de Vogel-wals; toen, volgens een natuurlijk verband van
denkbeelden, tot haar vogeltje overgaande, een stokoude kanarie, slecht
in de veeren, maar een doordringend zinger, gelijk de geheele buurt wel
wist, daarna hare ornamenten van porselein, kaartpapier, enz. onder
handen nemende, en zoo, na verloop van tijd, aan hare bloemen komende,
welke doorgaans hier en daar met eene schaar beknipt moesten worden, om
zekere botanische reden waaraan jufvrouw Tox groot gewicht hechtte.

Het duurde dien ochtend lang eer jufvrouw Tox aan hare bloemen kwam.
Het was warm weder, zuidenwind, en er was in Princess’s Place een
zweempje zomer te bespeuren, dat jufvrouw Tox aan het buitenleven deed
denken. De bierjongen uit de herberg was met eene kan buitengekomen en
had een waterstraaltje met een slingerend patroon over de straatsteenen
laten loopen, dat zulk eene frischheid aan de lucht gaf, zeide jufvrouw
Tox, alsof men werkelijk buiten was. Men zag een streepje zonneschijn
uit de groote straat om den hoek komen, en de rookerige musschen wipten
daarover heen en weder, en werden in dien glans zoo verhelderd en
verheerlijkt alsof zij nooit iets van schoorsteenen hadden geweten.
Spreuken tot lof van het gemberbier, met afbeeldsels van dorstige
klanten, onder het bruisende schuim bedolven of door het springen der
kurken versuft, blonken voor het venster der herberg. Men was ergens
buiten de stad nog laat aan het hooien, en hoewel de geur van verre
moest komen en tusschen de woningen der armen met vele andere geuren
had te worstelen (God beloone de brave heeren, die de pest voor een
deel der wijsheid onzer voorvaderen houden en hun best doen om die
woningen zoo ellendig te doen blijven) kwam er toch een flauwe zweem
van in Princess’s Place, en fluisterde van het vrije veld en zijne
gezonde lucht.

Jufvrouw Tox zette zich in de vensterbank en dacht aan haar goeden
papa, sedert lang overleden en in zijn leven beambte bij het vak van
in- en uitgaande rechten; en aan hare kindsheid, in eene zeeplaats
gesleten, waar zij veel teer, maar toch ook gras en hooi had geroken.
Zoo kwam zij tot eene weemoedige herinnering van groene weiden, vol
boterbloempjes; en hoe zij kettinkjes van paardenbloemstengels had
gemaakt, voor jeugdige zweerders van eeuwige standvastigheid,
voornamelijk in het nankin gekleed; en hoe spoedig die kluisters
verdroogd en gebroken waren.

In die vensterbank gezeten, en naar de menschen en het streepje
zonneschijn kijkende, dacht jufvrouw Tox insgelijks aan hare goede
overledene mama—zuster van den eigenaar van het gepoederde hoofd en het
staartje—aan hare deugden en hare rheumatiek. En toen een man met
kromme beenen, eene grove stem, en eene zware mand op zijn hoofd, welke
zijn hoed tot een zwarten pannekoek samendrukte, met bloemen door
Princess’s Place kwam roepen, en zijne kleine vreesachtige plantjes
madelieven deed beven door de trilling van elken schreeuw dien hij gaf,
alsof hij een menschenvreter was, die met kleine kinderen te koop liep,
werden de zomerherinneringen zoo sterk bij jufvrouw Tox, dat zij haar
hoofd schudde, en prevelde dat zij oud zou worden eer zij het
wist—hetgeen wel denkelijk scheen.

In die peinzende stemming zochten hare gedachten het spoor van Dombey,
misschien omdat de majoor weder zijne kamers aan den overkant had
betrokken en juist aan zijn venster voor haar gebogen had. Welke andere
reden kon jufvrouw Tox hebben om Dombey met hare zomerdagen en
kluisters van paardenbloemen in verband brengen? Was hij nu vroolijker?
dacht jufvrouw Tox. Was hij nu met de besluiten des noodlots verzoend?
Zou hij nooit weer trouwen, en zoo ja, met wie? Welke soort van vrouw
zou het wel zijn!

Een gloed overspreidde haar gelaat—het was warm weder—toen zij onder
deze bespiegelingen haar hoofd omkeerde en door de weerkaatsing van
haar peinzend beeld in den spiegel werd verrast. Een tweede gloed
volgde daarop toen zij een rijtuigje zag aankomen en vlak voor hare
deur stilhouden. Zij stond op, nam haastig hare schaar, en zoo
eindelijk tot hare bloemen komende, was zij druk daarmede bezig, toen
mevrouw Chick de kamer binnentrad.

“Hoe vaart mijne liefste vriendin?” riep jufvrouw Tox, met open armen,
uit.

Deze liefste vriendin van jufvrouw Tox had thans zekere statigheid in
hare houding, maar zij gaf haar toch een kus en zeide: “Wel bedankt,
Lucretia. Ik ben tamelijk wel. Gij ook, hoop ik. Hm!”

Mevrouw Chick had een eigenaardig kort kuchje, als het ware een begin
om de kunst van hoesten te leeren.

“Gij komt al heel vroeg; dat is vriendelijk van u, lieve,” hervatte
jufvrouw Tox. “Hebt gij al ontbeten?”—“Bedankt Lucretia,” antwoordde
mevrouw Chick. “Ik heb vroeg ontbeten,”—mevrouw Chick scheen zeer
nieuwsgierig naar Princess’s Place te zijn en keek onder het spreken
gedurig naar buiten, “bij mijn broeder, die thuis gekomen is.”—“Hij is
beter, durf ik hopen,” stamelde jufvrouw Tox.—“Veel beter, wel bedankt.
Hm!”—“Mijne lieve Louise moet op die kuch passen,” merkte jufvrouw Tox
aan.—“Het is niets,” antwoordde mevrouw Chick. “Het is maar de
verandering van het weer. Men moet zich aan veranderingen
gewennen.”—“Van weer?” vroeg jufvrouw Tox in hare eenvoudigheid.—“Van
alles,” antwoordde mevrouw Chick. “Het is eene wereld vol verandering.
De menschen die mij iets wilden tegenspreken dat zoo duidelijk is,
Lucretia, zouden mij zeer verwonderen en mij veel geringer gedachten
van hun verstand doen opvatten. Verandering!” riep mevrouw Chick met
strenge wijsheid uit. “Wel mijn tijd, wat is er dat niet verandert?
Zelfs de zijworm, die men zeker niet denken zou dat zich met zoo iets
bemoeide, verandert gedurig in allerlei onverwachte dingen.”—“Mijne
Louise,” zeide de zachtzinnige jufvrouw Tox, “is altijd gelukkig in
hare voorbeelden.”—“Ge zijt wel vriendelijk, Lucretia,” antwoordde
mevrouw Chick, eenigszins verzacht, “dat ge zoo zegt, en ook zoo denkt,
geloof ik. Ik hoop dat wij geen van beiden ooit reden zullen hebben om
geringer gedachten van de andere te krijgen. Lucretia.”—“O, daar ben ik
wel zeker van,” antwoordde jufvrouw Tox.

Mevrouw Chick kuchte weder, en trok strepen op het tapijt met het
ivoren puntje van hare parasol. Jufvrouw Tox, die ondervinding van hare
vriendin had, en wist dat zij, als zij eenigszins vermoeid was of haar
iets had gehinderd, wel wat wrevelig en lichtgeraakt kon zijn, nam de
stilte waar om van onderwerp te veranderen.

“Neem mij niet kwalijk, Louise,” zeide zij, “maar heb ik niet de
manhaftige gedaante van mijnheer Chick in de koets zien zitten?”—“Hij
is daar,” antwoordde mevrouw Chick, “maar ik verzoek u, laat hem daar
maar. Hij heeft zijne courant en zou zich daarmee in geen twee uren
vervelen. Ga voort met uwe bloemen, Lucretia, en laat mij hier maar wat
zitten rusten.”—“Mijne Louise weet wel,” merkte jufvrouw Tox aan, “dat
tusschen vriendinnen gelijk wij geene complimenten te pas komen.
Daarom—” Daarom eindigde jufvrouw Tox den volzin niet met woorden maar
met daden, en de handschoenen, die zij uitgedaan had, weder
aantrekkende, wapende zij zich nogmaals met hare schaar, en begon zij
met microscopische vlijt tusschen de bladeren te knippen.—“Florence is
ook thuis gekomen,” zeide mevrouw Chick nadat zij eene poos met haar
hoofd op zijde had gezeten, en met hare parasol teekeningen op den
grond getrokken; “en waarlijk, Florence is nu veel te oud geworden, om
dat eenzame leven te blijven leiden, waaraan zij gewend is. Dat spreekt
van zelf. Daar kan geen twijfel aan zijn. Ik zou heel weinig achting
voor iemand hebben, die daarover anders kon denken. Al mocht ik ook
anders wenschen, ik zou zoo iemand niet kunnen achten. Zoover kan men
zijn gevoel niet beheerschen.”

Jufvrouw Tox stemde dit toe, zonder juist te zeggen of zij de stelling
begrijpelijk vond.

“Als zij een vreemd meisje is,” zeide mevrouw Chick, “en mijn broeder
Paul zich in haar gezelschap niet op zijn gemak gevoelt, na al de
droevige omstandigheden, die er hebben plaats gehad, en al de
schrikkelijke teleurstellingen die hij ondergaan heeft, wat is dan het
antwoord? Dat hij zich eene inspanning moet vergen. Dat hij verplicht
is zich eene inspanning te vergen. Wij zijn eene familie die altijd
door inspanningen heeft uitgemunt. Paul staat aan het hoofd van de
familie—hij is bijna de eenig overgeblevene vertegenwoordiger daarvan.
Want wat ben ik? Ik ben van geen beduiden.”—“Maar liefste vriendin!”
bracht jufvrouw Tox er tegen in.

Mevrouw Chick droogde hare oogen af, die juist overliepen, en
vervolgde:

“En bijgevolg is hij meer dan ooit verplicht om zich eene inspanning te
vergen. En hoewel het mij eenigszins een schok geeft, dat hij dat
werkelijk heeft gedaan—want ik heb een heel zwak en aandoenlijk gestel,
dat waarlijk alles behalve een geluk is; ik wenschte dikwijls dat ik
maar eene marmeren zerk of een keisteen was...”—“Maar lieve Louise!”
riep jufvrouw Tox uit.—“Evenwel is het een triomf voor mij, te weten
dat hij zich zelven en zijn naam van Dombey zoo getrouw blijft, schoon
ik natuurlijk altijd wel wist dat hij dat doen zou. Ik hoop maar,”
zeide mevrouw Chick, na eene korte poos van stilte, “dat zij ook dien
naam waardig zal wezen.”

Jufvrouw Tox was juist bezig met haar groen gietertje uit eene kan te
vullen, maar, toen zij dit gedaan had, toevallig opkijkende, was zij
zoo verwonderd over de uitdrukking waarmede mevrouw Chick haar aanzag,
dat zij het gietertje vooreerst maar op de tafel zette en er zelve bij
ging zitten.

“Mijne lieve Louise,” zeide jufvrouw Tox, “zal het u misschien genoegen
doen, als ik, wat dat gezegde van u betreft, de aanmerking waag, dat
ik, als een nederig onbeduidend persoon, denk dat uw nichtje in alle
opzichten veel belooft?”—“Wat meent gij toch, Lucretia?” hervatte
mevrouw Chick met toenemende deftigheid. “Op welk gezegde van mij doelt
gij toch, lieve?”—“Dat zij haar naam waardig zal zijn, lieve vriendin,”
antwoordde jufvrouw Tox.—“Als ik mij misschien niet duidelijk genoeg
heb uitgedrukt, Lucretia,” zeide mevrouw Chick met zeker plechtig
geduld, “ligt de schuld natuurlijk aan mij. Er is misschien geene reden
waarom ik er van zou spreken, behalve de vertrouwelijkheid die zoolang
tusschen ons bestaan heeft, en die ik hoop, Lucretia, hartelijk hoop,
dat door niets gestoord zal worden. Want waarom zou ik dat niet hopen?
Er is volstrekt geene reden van neen—het zou ongerijmd wezen. Maar ik
wensch toch duidelijk te zijn, Lucretia; en daarom neem ik dat gezegde
nog eens op en verzoek u te mogen onder het oog brengen, dat het
volstrekt niet op Florence doelde.”—“Niet?” zeide jufvrouw Tox.—“Neen,”
antwoordde mevrouw Chick, kort en beslissend.—“Neem mij niet kwalijk,
lieve,” zeide hare zachtmoedige vriendin; “maar dan zal ik het niet
recht verstaan hebben. Ik vrees dat ik wat onbegrijpelijk ben.”

Mevrouw Chick keek in de kamer rond en naar den overkant, en naar de
bloemen, het vogeltje en het gietertje, naar bijna alles in haar
gezichtskring, behalve naar jufvrouw Tox; eindelijk liet zij haar blik,
terwijl hij den grond zocht, even over jufvrouw Tox heenglijden, en
zeide, ondertusschen met opgetrokken wenkbrauwen naar het karpet
kijkende:

“Als ik hoop, Lucretia, dat zij den naam waardig zal zijn, dan bedoel
ik de tweede vrouw van mijn broeder Paul. Ik meen reeds duidelijk
genoeg gezegd te hebben, al is het niet met de woorden die ik nu
gebruik, dat hij voornemens is eene tweede vrouw te nemen.”

Jufvrouw Tox stond haastig op, ging weder naar hare bloemen, en knipte
tusschen de takjes en bladeren met zoo weinig omzichtigheid als een
kapper, die eenige armjongens het haar snijdt.

“Of zij ten volle bewust zal zijn van de onderscheiding, die haar
bewezen wordt,” hervatte mevrouw Chick op een hoogdravenden toon, “is
eene geheel andere vraag. Ik hoop van ja. Men is in deze wereld
verplicht het beste van elkander te denken, en ik hoop dus van ja. Met
mij is geen raad genomen. En als er met mij raad genomen was, twijfel
ik niet of mijn raad zou weinig geteld zijn, en dus is het oneindig
beter zóó. Ik heb het veel liever zóó.”

Jufvrouw Tox knipte nog met gebogen hoofd tusschen hare bloemen.
Mevrouw Chick, die haar hoofd nu en dan krachtig schudde, vervolgde op
een toon alsof zij iemand uitdaagde:

“Als mijn broeder Paul mij geraadpleegd had, gelijk hij somtijds
doet—of liever, somtijds placht te doen; want natuurlijk zal hij dat nu
niet meer doen, en dit is eene omstandigheid die ik als eene ontheffing
van eene verantwoordelijkheid aanmerk,” zeide mevrouw Chick, op eene
manier alsof zij zenuwachtig werd, “want ik ben Goddank niet
jaloersch,” hier liet zij wederom tranen vallen, “als mijn broeder Paul
bij mij gekomen was en gezegd had: “Louise, naar welke soort van
eigenschappen zoudt ge mij raden bij eene vrouw te zien?” zou ik zeker
geantwoord hebben: “Paul, gij moet afkomst hebben, gij moet schoonheid
hebben, gij moet deftigheid hebben, gij moet connectiën hebben.” Dat
zijn de woorden die ik zou gebruikt hebben. Gij hadt mij terstond
daarop naar het blok mogen brengen,” zeide mevrouw Chick, alsof dat
gevolg hoogst waarschijnlijk was, “maar ik zou ze gebruikt hebben. Ik
zou gezegd hebben: “Paul, gij voor de tweede maal zonder afkomst te
trouwen! Gij voor de tweede maal zonder schoonheid te trouwen! Gij voor
de tweede maal zonder deftigheid te trouwen! Gij voor de tweede maal
zonder connectiën te trouwen! Er is niemand in de wereld, of hij moest
gek wezen, die er van zou kunnen droomen om zulke ongerijmde
denkbeelden te durven koesteren.””

Jufvrouw Tox hield op met knippen en bleef, met haar hoofd tusschen de
bloemen, aandachtig luisteren. Misschien dacht zij dat deze inleiding
en de warmte van mevrouw Chick haar eenige hoop gaven.

“Zoo zou ik geredeneerd hebben,” vervolgde die schrandere dame, “omdat
ik vertrouw dat ik geene zottin ben. Ik wil niet voor iemand van
buitengewoon verstand te boek staan—schoon ik geloof dat sommige
menschen zonderling genoeg zijn geweest om mij daarvoor te houden;
iemand die zoo weinig ontzien wordt als ik, zou zeer spoedig uit zulk
een droom worden geholpen; maar ik vertrouw toch dat ik niet geheel en
al eene zottin ben. En mij dan te zeggen,” zeide mevrouw Chick met
onbeschrijfelijke minachting, “dat mijn broeder Paul Dombey ooit aan de
mogelijkheid kon denken om zich met iemand te vereenigen—ik vraag met
wie—” dit korte gezegde sprak zij met meer scherpheid uit dan eenig
ander gedeelte van hare rede—“die deze vereischten niet bezat, zou eene
beleediging zijn voor zooveel verstand als ik dan heb, evengoed alsof
men mij zeide dat ik een olifant geboren was, dat mij dan ook nog wel
kan gezegd worden,” zeide mevrouw Chick met berusting. “Het zou mij
geheel niet verwonderen. Ik verwacht het zelfs wel.”

In het oogenblik van stilte, dat hierop volgde, gaf de schaar van
jufvrouw Tox een paar flauwe knipjes; maar haar gezicht bleef nog
onzichtbaar en hare ochtendjapon was ontroerd. Mevrouw Chick keek eens
naar haar, door het groen heen, en vervolgde toen, op een toon van
kalme overtuiging, en alsof zij uitweidde over iets dat bijna niet
gezegd behoefde te worden:

“Dus heeft ook, gelijk van zelf spreekt, mijn broeder Paul gedaan wat
van hem te wachten was; en wat iedereen kon voorzien dat hij doen zou,
als hij weder in het huwelijk trad. Ik moet bekennen dat het mij
eenigszins verrast, hoewel het mij streelt; omdat ik, toen Paul uit de
stad ging, geheel geen denkbeeld had dat hij buiten de stad een
attachement zou vormen, en zekerlijk had hij bij zijn vertrek nog geen
attachement. Evenwel, het schijnt in alle opzichten zeer wenschelijk te
zijn. Ik twijfel niet of de moeder is eene zeer fatsoenlijke en
elegante dame, en ik heb volstrekt geen recht om te betwijfelen, of het
raadzaam is dat zij bij hem komt inwonen; dat is iets dat Paul aangaat,
mij niet—; en wat Paul’s keus zelve betreft, ik heb nog maar haar
portret gezien, maar dat is waarlijk schoon. Haar naam klinkt ook
mooi,” zeide mevrouw Chick, met kracht haar hoofd schuddende en zich op
haar stoel te recht zettende; “Edith komt mij voor, is te gelijk
ongemeen en gedistingueerd. Bij gevolg, Lucretia, twijfel ik er niet
aan of het zal u genoegen doen te hooren dat het huwelijk binnen heel
kort zal plaats hebben—natuurlijk moet u dat genoegen doen,” wederom
grooten nadruk, “en verheugt gij u over deze verandering in den staat
van mijn broeder, die u bij verschillende gelegenheden zooveel
oplettendheid heeft bewezen.”

Jufvrouw Tox gaf geen antwoord met woorden, maar nam met eene bevende
hand het gietertje op en keek wezenloos rond, alsof zij zich bedacht
voor welk meubelstuk het goed zou zijn als het met den inhoud werd
begoten. Daar bij deze crisis harer aandoening juist de kamerdeur
openging, lachte zij schaterend en viel daarop den binnentredende in de
armen, gelukkig onbewust van mevrouw Chick’s verontwaardigde blikken en
van den majoor aan den overkant, die door zijn dubbelen tooneelkijker
stond te turen, en wiens geheele gestalte opzwol van
Mephistopheliaansche blijdschap.

Niet zoo verheugd was de inboorling, de verbaasde opvanger der
bezwijmde jufvrouw Tox, die juist naar boven kwam om, volgens den
boosaardigen last des majoors, uit beleefdheid naar de gezondheid van
jufvrouw Tox te vernemen, en toevallig het rechte tijdstip trof om de
teedere vracht in zijne armen te pakken en den inhoud van het gietertje
in zijn eenen schoen te krijgen; welke beide omstandigheden, vereenigd
met de bewustheid dat hij onder de oogen van zijn oploopenden meester
was, die hem volgens gewoonte met de vernieling van al zijn gebeente
had gedreigd als zijne boodschap niet goed afliep, hem tot een
aandoenlijk toonbeeld van schrik en angst maakten.

Eenige oogenblikken bleef de benauwde vreemdeling jufvrouw Tox aan
zijne borst drukken, met een vuur dat in zonderling contrast met zijn
onthutst gezicht stond, terwijl die arme jufvrouw de laatste droppels
van haar gieter in zijn schoen goot. Eindelijk herkreeg mevrouw Chick
tegenwoordigheid van geest genoeg om tusschen beiden te komen, en beval
hem om jufvrouw Tox op de sofa te laten zakken en heen te gaan. Hij
gehoorzaamde terstond, en daarop begon zij jufvrouw Tox weder bij te
helpen.

Maar niets van die teedere meewarigheid welke de dochters van Eva
kenmerkt als zij elkander in zulke omstandigheden bijstaan, niets van
die flauwten-vrijmetselarij waardoor zij gewoonlijk in een geheimzinnig
verbond van zusterschap zijn vereenigd, was in de handelwijs van
mevrouw Chick zichtbaar. Veeleer gelijk de scherprechter, die zijn
slachtoffer weder tot bewustheid brengt eer hij de pijniging voortzet
(of dat placht te doen in den goeden ouden tijd, waarover alle brave
lieden bestendig in den rouw zijn), wendde mevrouw Chick het
reukfleschje, het handenkloppen, het koud water spatten en andere
beproefde middelen aan. En toen jufvrouw Tox eindelijk hare oogen
opende en langzamerhand hare bewustheid herkreeg, deinsde mevrouw Chick
terug als voor eene misdadige, en het voorbeeld van den vermoorden
koning van Denemarken omkeerende, zag zij haar meer gramstorig dan
droevig aan.

“Lucretia,” zeide mevrouw Chick, “ik wil niet pogen te ontveinzen wat
ik gevoel. Mijne oogen gaan eensklaps open. Ik zou het niet geloofd
hebben, al had een Heilige het mij gezegd.”—“Het is dwaas van mij dat
ik zoo flauw val,” stamelde jufvrouw Tox. “Maar ik zal zoo meteen wel
beter zijn.”—“Zoo meteen wel beter zijn, Lucretia!” herhaalde mevrouw
Chick met diepe verachting. “Denkt gij dat ik blind ben? Verbeeldt gij
u dat ik in mijne tweede kindsheid ben gekomen? Neen, Lucretia. Ik ben
u wel zeer verplicht.”

Jufvrouw Tox wierp hare vriendin een jammerlijk smeekenden blik toe, en
hield haar zakdoek voor haar gezicht.

“Als iemand mij dit gisteren gezegd had,” zeide mevrouw Chick met
majesteit, “of zelfs maar een half uur geleden, zou ik in verzoeking
zijn gekomen, geloof ik haast, om hem ter aarde te vellen. Lucretia
Tox, mijne oogen zijn op eens voor u opengegaan. De blindheid van mijn
vertrouwen is voorbij, Lucretia. Dat vertrouwen is misbruikt, er is
mede gespeeld en er baten geene uitvluchten meer, dat kan ik u
verzekeren.”—“Waarop doelt gij toch met die wreede woorden, lieve
vriendin?” vroeg jufvrouw Tox door hare tranen.—“Lucretia,” antwoordde
mevrouw Chick, “vraag dat uw eigen hart. Ik moet u verzoeken om mij
niet meer met zulk eene gemeenzame uitdrukking aan te spreken, als gij
daar gebruikt hebt, als het u belieft. Ik heb nog eenig gevoel van
eigenwaarde, al moogt gij anders denken.”—“O, Louise!” riep jufvrouw
Tox uit. “Hoe kunt ge zoo tegen mij spreken?”—“Hoe ik zóó tegen u
spreken kan?” liet mevrouw Chick hierop volgen, die, bij gebrek aan
goede redenen om te doen gelden, zich vooral op zulke herhalingen
verliet om eenen verpletterenden indruk te maken. “Zóó. Gij moogt
waarlijk wel zóó zeggen.”

Jufvrouw Tox snikte jammerlijk.

“De gedachte,” zeide mevrouw Chick, “dat gij u aan mijns broeders haard
hebt gekoesterd, en u door mij bijna in zijn vertrouwen hebt gewrongen,
Lucretia, om in het geheim zekere plannen op hem te smeden, en dat gij
aan de mogelijkheid hebt durven denken dat hij zich ooit met u zou
vereenigen! Wel, het is eene gedachte,” zeide mevrouw Chick met
sarcastische deftigheid, “waarvan de ongerijmdheid bijna het
verraderlijke wegneemt.”—“Och, Louise,” smeekte jufvrouw Tox. “Zeg toch
zulke ijselijke dingen niet.”—“IJselijke dingen!” herhaalde mevrouw
Chick. “IJselijke dingen! Is het dan de waarheid niet, Lucretia, dat
gij daar zoo even niet in staat zijt geweest om uwe aandoeningen te
beheerschen zelfs voor mij, wier oogen gij zoo geheel hadt
verblind?”—“Ik heb niet geklaagd,” snikte jufvrouw Tox. “Ik heb niets
gezegd. Als uwe tijding mij eenigszins overweldigde, Louise, en ik ooit
eenigszins dacht dat mijnheer Dombey wel genegen was om een oog op mij
te laten vallen, zult gij mij zeker niet veroordeelen.”—“Zij zal
zeggen,” zeide mevrouw Chick, zich met een blik vol berusting op al de
meubelen beroepende. “Zij zal nog zeggen—dat weet ik—dat ik haar heb
aangemoedigd.”—“Ik wil geene verwijten uitwisselen, lieve Louise,”
snikte jufvrouw Tox. “En ik wil ook niet klagen. Maar tot mijne eigene
verdediging...”—“Ja, zij zal het zeggen,” zeide mevrouw Chick, met een
profetischen blik in de kamer rondziende. “Ik wist het wel. Zeg het mij
dan maar liever. Zeg het openlijk. Wees rondborstig, Lucretia Tox, wat
gij ook wezen moogt.”—“Tot mijne eigene verdediging, lieve Louise,”
stamelde jufvrouw Tox, “en alleen tot mijne eigene verdediging tegen
uwe harde woorden, wilde ik u alleen vragen of gij niet dikwijls zulk
eene inbeelding hebt begunstigd, en zelfs gezegd dat het wel gebeuren
kon, zooveel iemand kon zeggen?”—“Er is een punt,” zeide mevrouw Chick,
opstaande, niet alsof zij op den vloer zou blijven staan, maar alsof
zij zoo dadelijk zou omhoogrijzen en de lucht inzweven, “waarboven de
verdraagzaamheid belachelijk, zoo niet berispelijk wordt. Ik kan veel
verdragen, maar niet al te veel. Wat mij scheelde toen ik vandaag hier
in huis kwam, of het tooverij was, weet ik niet; maar ik had een
voorgevoel—een donker voorgevoel,” zeide mevrouw Chick huiverend, “dat
er iets zou gebeuren. Wel mag ik dat voorgevoel gehad hebben, Lucretia,
nu mijn vertrouwen van vele jaren in een oogenblik verwoest wordt, nu
mijne oogen op eens opengaan, en ik u in uwe ware kleuren voor mij zie.
Lucretia, ik heb mij in u bedrogen. Het is beter voor ons beiden dat de
zaak hierbij blijft. Ik wensch u het beste, en zal u altijd het beste
wenschen. Maar als iemand die zich zelve in hare eigene positie getrouw
wil zijn, wat die positie ook mag wezen of niet mag wezen—en als de
zuster van mijn broeder—als de schoonzuster van mijn broeders vrouw—en
als in aangehuwde connectie met de moeder van mijn broeders vrouw—en
misschien mag ik er bijvoegen als eene Dombey—kan ik niets anders doen
dan u goedenmorgen wenschen.”

Deze woorden, met bijtende zachtheid uitgesproken en door een verheven
gevoel van zedelijke eigenwaarde ingegeven, brachten de spreekster tot
aan de deur. Daar boog zij op eene spookachtige, standbeeldachtige
manier haar hoofd, en toen begaf zij zich naar haar rijtuig, om in de
armen van Chick, haar heer, heul en troost te zoeken.

Dat is te zeggen, figuurlijk gesproken, want Chick had zijne armen al
vol met zijne courant. Ook richtte hij zijne oogen niet naar zijne
vrouw dan alleen tersluiks; en hij bood haar ook hoegenaamd geen troost
aan. Kortom hij bleef zitten lezen en brokken van wijsjes neuriën, en
somtijds zijdelings naar haar kijken, zonder een enkel woord te
spreken, goed, kwaad of onverschillig.

Intusschen zat mevrouw Chick haar hoofd te draaien en in den nek te
zetten en zich op te blazen, alsof zij nog dat plechtig
afscheidsformulier aan Lucretia Tox herhaalde. Eindelijk zeide zij
overluid: “O, hoe zijn mij vandaag de oogen opengegaan!”

“Waarvoor zijn u de oogen opengegaan, vrouwlief?” zeide Chick.—“Och,
spreek maar niet tegen mij,” antwoordde zijne echtgenoote. “Als ge mij
zóó kunt zien, zonder eens te vragen wat mij scheelt, moest ge liever
maar geheel zwijgen.”—“Wat scheelt er dan aan, lieve?” vroeg Chick.—“Te
denken,” zeide mevrouw Chick, bij wijze van alleenspraak, “dat zij ooit
het lage denkbeeld zou hebben opgevat om zich met onze familie te
verbinden door een huwelijk met Paul! Te denken dat toen zij paardje
speelde met het lieve kind dat nu in zijn graf ligt—het beviel mij toen
ook al nooit—er zulke slinksche oogmerken achter scholen! Het verbaast
mij dat zij nooit bang werd dat haar iets overkomen zou. Zij is wel
gelukkig als dat niet gebeurt.”—“Ik dacht waarlijk, lieve,” zeide
Chick, nadat hij een poosje zijn neus met zijne courant had gewreven,
“dat gij aldoor hetzelfde op het oog hadt, tot van morgen toe; en het
wel aardig zoudt gevonden hebben, als het er toe had kunnen komen.”

Mevrouw Chick barstte dadelijk in tranen uit, en zeide haar echtgenoot,
dat hij, als hij met zijne laarzen op haar wilde trappen, het liever
maar doen moest.

“Maar met Lucretia heb ik afgedaan,” zeide mevrouw Chick, nadat zij
zich, tot groote ontsteltenis van mijnheer Chick, eenige minuten lang
aan hare aandoeningen had overgegeven. “Ik kan het wel dragen dat ik
Paul’s vertrouwen moet afstaan ter gunste van iemand, van wie ik hoop
en vertrouw dat zij het verdienen zal, en die hij alle recht heeft om
voor de arme Fanny in de plaats te stellen; ik kan het verdragen dat
Paul mij op zijne koele manier van zulk eene verandering in zijne
plannen onderricht, en dat ik niet geraadpleegd word eer alles besloten
en bepaald is; maar bedrog kan ik niet verdragen, en met Lucretia Tox
heb ik afgedaan. Het is beter zoo,” zeide zij, met eene vrome
berusting, “veel beter. Het zou lang geduurd hebben eer ik na dit alles
weder op mijn gemak met haar was geweest, en ik weet waarlijk niet,
daar Paul als een groot heer zal gaan leven en zij van afkomst zijn, of
zij eigenlijk wel presentabel zou zijn en ik mij zelve niet zou
gecompromitteerd hebben. Er is eene voorzienigheid in alle dingen; ik
ben vandaag zwaar beproefd, maar over het geheel spijt het mij niet.”

In dezen Christelijken geest droogde mevrouw Chick hare oogen af,
streek hare japon glad en bleef zitten kijken gelijk iemand past die
onder eene zware verongelijking kalm blijft. Haar echtgenoot, zonder
twijfel zijne onwaardigheid gevoelende, nam spoedig eene gelegenheid
waar om zich aan den hoek eener straat te laten afzetten, en kuierde
fluitend heen, met hoog opgetrokken schouders en de handen in de
zakken.

De arme veroordeelde jufvrouw Tox, die, als zij eene pluimstrijkster en
fleemster was, dit ten minste met alle oprechtheid was, die hare
aanklaagster altijd eene hartelijke vriendschap had toegedragen, en de
grootheid van Dombey met diep gevoelden eerbied had gehuldigd—de arme
veroordeelde en verworpene jufvrouw Tox begoot ondertusschen hare
bloemen met hare tranen en gevoelde dat het in Princess’s Place winter
was geworden.








XXX.

DE BRUIDSDAGEN.


Hoewel het betooverde huis niet meer bestond, de werkende wereld daar
was ingebroken en den geheelen dag hamerde en bonsde en trappen op en
neer liep, waardoor Diogenes van den ochtend tot den avond woedend aan
het blaffen werd gehouden—hij was blijkbaar overtuigd dat zijn oude
vijand hem eindelijk te knap was geweest en het huis had
overrompeld—had er in het eerst geene groote verandering in de
levenswijs van Florence plaats. Des avonds, als de werklieden
heengingen, werd het huis weder akelig en eenzaam; en wanneer Florence
bij dat heengaan hunne stemmen in het voorhuis en op de trap hoorde
klinken, verbeeldde zij zich de vroolijke huishoudens waarheen zij
terugkeerden, en de kinderen die naar hen wachtten, en streelde zij
zich met de gedachte dat zij blijde waren dat het tijd was om te gaan.

Zij begroette de stilte van den avond als eene oude vriendin; maar deze
kwam nu met een veranderd gelaat en zag haar vriendelijker aan. Zij
bracht nieuwe hoop mede. De schoone dame, die haar getroost en
geliefkoosd had, in dezelfde kamer waar haar hart eens zoo diep was
gewond, was een engel van belofte voor haar. Vriendelijker voorboden
van een schooner leven, wanneer zij langzamerhand haar vaders liefde
zou winnen, en geheel of grootendeels terugkrijgen wat zij verloren had
op dien donkeren dag, toen de liefde eener moeder met den laatsten adem
eener moeder op hare wang was uitgezucht, zweefden in de schemering om
haar heen en waren een opbeurend gezelschap. Naar de blozende kinderen
aan den overkant uitkijkende, was het een nieuw en streelend gevoel
voor haar, te denken dat zij elkander misschien spoedig zouden spreken
en kennen, dat zij niet meer bang zou zijn, gelijk vanouds, om zich aan
hen te vertoonen, opdat het hun niet zou bedroeven als zij haar daar in
hare zwarte kleeding alleen zagen zitten.

Met die gedachten aan hare nieuwe moeder, en met de liefde en het
vertrouwen die in haar rein gemoed voor deze opwelden, kreeg Florence
hare doode moeder hoe langer hoe meer lief. Zij was niet bang om haar
eene mededingster in haar hart te geven. De nieuwe bloem sproot uit den
diep geplanten en lang gekoesterden wortel, dien zij wel kende. Ieder
vriendelijk woord, dat de lippen der schoone dame was ontvloten, klonk
Florence als een nagalm der stem die zoolang had gezwegen. Hoe kon de
teederheid eener levende haar de nagedachtenis van alle ouderlijke
teederheid die zij ooit gekend had minder doen liefhebben!

Florence zat eens op hare kamer te lezen en dacht aan de dame en haar
binnen kort beloofd bezoek—want de inhoud van haar boek was geschikt om
haar daaraan te herinneren—toen zij hare oogen opsloeg en haar in de
deur zag staan.

“Mama!” riep Florence, verheugd opstaande. “Nu teruggekomen!”—“Nog geen
mama,” antwoordde de dame met een ernstigen glimlach, en sloeg haar arm
om Florence’s hals.—“Maar toch heel gauw!” riep Florence uit.—“Nu heel
gauw, Florence, heel gauw.”

Edith boog haar hoofd, zoodat zij Florence’s blozende wang tegen de
hare drukte, en zweeg zoo een poosje. Hare manier van doen had iets zoo
teeders, dat Florence dit nog dieper gevoelde dan bij hare eerste
ontmoeting.

Zij bracht Florence naar een stoel en zette zich naast haar. Florence
zag haar aan, waarlijk verwonderd over hare schoonheid, en liet
gewillig hare hand vasthouden.

“Zijt ge veel alleen geweest, Florence, sedert ik laatst hier was?”—“O
ja,” antwoordde Florence haastig en met een glimlach.

Zij sloeg hare oogen neer, want hare nieuwe mama zag zeer ernstig en
hield haar blik strak en nadenkend op haar gelaat gevestigd.

“Ik—ik ben gewoon om alleen te zijn,” zeide Florence eenigszins
haperend. “Ik geef er geheel niet om. Di en ik slijten somtijds geheele
dagen met elkander.” Zij had wel mogen zeggen geheele weken en
maanden.—“Is Di uwe kamenier, liefje?”—“Mijn hond, mama,” antwoordde
Florence lachende. “Suze is mijne kamenier.”—“En dit zijn uwe kamers,”
zeide Edith, rondziende. “Men heeft mij laatst deze kamers niet laten
zien. Wij moeten ze laten verbeteren, Florence. Zij zullen tot de
mooiste in het huis gemaakt worden.”—“Als ik ze mocht ruilen, mama,”
antwoordde Florence, “is er eene, boven in huis, die ik veel liever zou
hebben.”—“Is deze niet hoog genoeg, meisje lief?” vroeg Edith met een
glimlach.—“Die andere was mijn broertjes kamer,” zeide Florence, “en
daar ben ik zoo gaarne. Ik had er papa van willen spreken toen ik thuis
kwam, en de werklieden hier vond, en zag dat alles veranderd werd;
maar—” Florence sloeg hare oogen neer, uit vrees dat dezelfde blik haar
weder zou doen haperen—“maar ik was bang dat het hem zou bedroeven; en
daar ik hoorde zeggen dat ge binnen kort weder hier zoudt komen, mama,
en meesteres van alles zijn, dacht ik liever maar moed te vatten om het
u te vragen.”

Edith zat haar met hare schitterende oogen strak aan te staren, tot
Florence de hare opsloeg; toen wendde Edith op hare beurt haar blik af
en vestigde dien op den grond. Het was toen dat Florence dacht van welk
een geheel anderen aard de schoonheid dier dame was dan zij het in het
eerst gedacht had. Zij had die voor statig en trotsch gehouden; maar
hare manieren waren zoo zacht en vriendelijk dat zij, al was zij van
Florence’s eigene jaren en karakter geweest, bezwaarlijk meer
vertrouwen had kunnen uitlokken.

Uitgezonderd wanneer zekere zonderlinge, gedwongene terughouding haar
bekroop; en dan scheen het (maar Florence begreep dit toen nog niet,
schoon zij niet kon nalaten het op te merken en er over te denken)
alsof zij zich voor Florence vernederd gevoelde en slecht op haar gemak
was. Toen zij zeide dat zij hare mama nog niet was, en toen Florence
haar meesteres van alles noemde, was deze verandering in haar uitzicht
even snel als bevreemdend; en thans, nu Florence’s oogen op haar gelaat
gevestigd waren, zat zij daar alsof zij wel voor haar had willen
wegkruipen en zich verschuilen, in plaats van haar te liefkoozen gelijk
zulk eene nauwe betrekking haar recht gaf.

Zij beloofde Florence bereidwillig hare nieuwe kamer, en zeide dat zij
zelve last daartoe zou geven. Daarop deed zij eenige vragen naar den
armen Paul; en toen zij nog eene poos met elkander hadden gesproken,
zeide zij Florence dat zij gekomen was om haar naar hare eigene woning
mede te nemen.

“Wij zijn nu naar Londen gekomen, mijne moeder en ik,” zeide Edith, “en
gij zult bij ons logeeren tot ik getrouwd ben. Ik wensch dat wij
elkander leeren kennen en vertrouwen, Florence.”—“Ge zijt wel goed voor
mij, lieve mama,” zeide Florence. “Hoe dank ik u!”—“Laat ik nu zeggen,
want het zal misschien de beste gelegenheid wezen,” vervolgde Edith,
rondziende of zij geheel alleen waren en zachter sprekende, “dat ik,
als ik getrouwd ben en voor eenige weken op reis ga, veel geruster zal
zijn als gij hier weder thuis komt. Onverschillig wie u ergens anders
te logeeren vraagt, kom hier thuis. Het is beter hier alleen te zijn
dan—wat ik zeggen wilde is,” vervolgde zij, zich bedenkende, “dat ik
wel weet dat gij best thuis zijt, lieve Florence.”—“Ik zal nog
denzelfden dag weder naar huis gaan, mama.”—“Doe dat. Ik vertrouw op
die belofte. Maak u nu gereed om met mij mee te gaan, meisje lief. Als
ge klaar zijt, zult ge mij beneden vinden.”

Langzaam en peinzend zwierf Edith alleen door het huis, waarvan zij zoo
spoedig meesteres zou zijn, en weinig lette zij op de pracht, die het
begon ten toon te spreiden. Dezelfde stugge trotschheid, dezelfde
hoonende minachting in oog en lip, dezelfde fiere schoonheid, alleen
beneveld door het gevoel van hare eigene geringe waardij, dwaalde nu
door de kostbare kamers en zalen, die onder het dichte geboomte met
woeste hartstochtelijkheid waren uitgebarsten. De nagebootste rozen op
de wanden waren met scherpe dorens bezet, die haar de borst opreten; in
elk stipje goud, dat haar in de oogen schitterde, zag zij een hatelijk
gedeelte van haar koopprijs; de hooge en breede spiegels vertoonden
haar ten voeten uit eene vrouw in welke nog iets edels woonde, maar die
ontrouw was aan het betere in haar gemoed, en te zeer verlaagd en
verloren om zich zelve te redden. Zij geloofde dat dit alles meer of
minder zoo duidelijk voor ieders oogen was, dat haar geene toevlucht,
geen middel om zich eenigszins te doen gelden overschoot, dan trots; en
met dien trots, die haar eigen hart nacht en dag martelde, tartte en
bekampte zij haar lot.

Was dit de vrouw, welke Florence—een onnoozel meisje, krachtig alleen
door haar ernst en hare eenvoudige oprechtheid—zoodanig kon
herscheppen, dat zij bij haar een geheel ander wezen was, hare
hartstochtelijkheid gestild, zelfs hare trotschheid gedempt was? Was
dit de vrouw, die nu naast haar in de koets zat, met hare armen door
die van Florence gestrengeld, die haar bad en vleide om haar lief te
hebben en te vertrouwen, die haar hoofdje aan hare borst te rust legde,
en haar leven had willen opofferen om dat hoofdje voor gevaar of kwaad
te bewaren?

O, Edith, gelukkig zou het waarlijk voor u zijn geweest op zulk een
tijd te sterven! Veel beter en gelukkiger, misschien, zoo te sterven,
Edith, dan voort te leven tot aan het einde.

Mevrouw Skewton, die liever aan alle andere dingen dan aan zulke
bespiegelingen dacht—want gelijk vele fatsoenlijke lieden, wilde zij
volstrekt niet van den dood weten, en nam zij het kwalijk als er van
zoo iets gemeens werd melding gemaakt—had een huis in Brook-Street, bij
Grosvenor-Square, geleend van een aanzienlijk bloedverwant (een lid van
de familie Feenix) die uit de stad was, en geen bezwaar maakte om het
haar voor den bruidstijd te leenen, daar deze leening dan inhield dat
hij van alle verdere leeningen en gaven aan mevrouw Skewton en hare
dochter vrij was. Daar het voor de eer der familie noodzakelijk was in
zulk een tijd eenige vertooning te maken, zette mevrouw Skewton (met
behulp van een gedienstig winkelier, die aan den adel en de
fatsoenlijke wereld alle mogelijke dingen verhuurde, van een zilveren
tafelservies tot aan een stoet lakeien) in dat huis een bottelier met
zilvergrijs haar (die daarom hooger werd berekend, dewijl hij het
voorkomen van een oud familiestuk had), twee zeer lange jongelieden in
livrei, en een uitgezochten staf van keukenbedienden; zoodat er in het
onderhuis een sprookje in omloop kwam, dat men Withers de page, op eens
van zijne talrijke huiselijke werkzaamheden en van het duwen van den
rolstoel (die in de hoofdstad niet meer gebruikt werd) ontslagen,
verscheidene malen zijne oogen had zien uitwrijven en zich zelven in de
armen en beenen knijpen, als vreesde hij dat hij bij den melkboer te
Leamington was in slaap gevallen en nog in een hemelschen droom
verkeerde. Alle benoodigdheden van zilver en porselein werden
insgelijks door denzelfden gedienstigen winkelier geleverd, benevens
eene verscheidenheid van voorwerpen, waaronder ook een net rijtuigje
met een paar bruinen; en door deze hofhouding omringd, zette mevrouw
Skewton zich in hare Cleopatrahouding op de fraaiste sofa, om in
staatsie audiëntie te geven.

“En hoe maakt het mijne bekoorlijke Florence?” zeide mevrouw Skewton,
toen het meisje met hare dochter binnentrad. “Kom mij toch een kusje
geven, lieve Florence.”

Florence bukte schroomvallig om in het witte gedeelte van mevrouw
Skewton’s gezicht een plekje te zoeken; toen deze dame haar een oor
toehield en dus uit hare verlegenheid hielp.

“Edith, melieve,” zeide mevrouw Skewton, “waarlijk, ik—ga eens een
weinigje meer in het licht staan, lieve Florence, voor een
oogenblikje.”

Florence gehoorzaamde blozend.

“Weet ge niet meer wat gij waart, lieve Edith,” zeide hare moeder,
“toen gij omtrent even oud waart als onze kostbare Florence, of eenige
jaren jonger?”—“Dat heb ik lang vergeten, moeder.”—“Want stellig,
melieve,” zeide mevrouw Skewton, “mij dunkt ik zie eene bepaalde
gelijkenis tusschen datgene wat gij toen waart en ons allerliefst
vriendinnetje. En dat bewijst,” vervolgde mevrouw Skewton zachter, om
aan te duiden dat zij Florence voor nog zeer ongepolijst hield, “wat
polijsten doen kan.”—“Ja, dat doet het wel,” was het stroeve antwoord
van Edith.

Hare moeder zag haar voor een oogenblik scherp aan, en gevoelende dat
zij op onveiligen grond kwam, zeide zij om er weder van af te raken:

“Mijne bekoorlijke Florence, gij moet mij nog eens een kusje geven, als
het u belieft, liefje.”

Florence gehoorzaamde natuurlijk en drukte nog eens hare lippen op
mevrouw Skewton’s oor.

“En gij hebt zeker wel gehoord, lievelingetje,” zeide mevrouw Skewton,
hare hand vasthoudende, “dat uw papa, wien wij allen op de handen
dragen, vandaag over acht dagen met mijne lieve Edith zal trouwen.”—“Ik
wist wel dat het heel gauw zou zijn,” antwoordde Florence, “maar niet
recht wanneer.”—“Maar lieve Edith,” zeide de moeder vroolijk, “is het
mogelijk dat ge dat Florence niet gezegd hebt?”—“Waarom zou ik dat
Florence zeggen?” antwoordde Edith, zoo snel en scherp, dat Florence
bijna niet gelooven kon dat het dezelfde stem was.

Mevrouw Skewton vertelde toen Florence, als eene andere veiliger
afleiding, dat haar vader daar kwam dineeren en zonder twijfel zeer
aangenaam verrast zou zijn als hij haar zag; daar hij den vorigen avond
gezegd had, dat hij zich maar in de City zou kleeden, en niets van
Edith’s voornemen had geweten, waarvan de uitvoering, naar mevrouw
Skewton’s gedachten, hem zou doen verrukt staan. Florence werd onrustig
toen zij dit hoorde; en toen het uur van het diner naderde werd haar
angst zoo groot, dat zij, als zij maar geweten had hoe te vragen om
maar weder naar huis te mogen gaan, zonder eene verklaring te geven
waarin haar vader betrokken was, liever blootshoofds, te voet en alleen
teruggekeerd zou zijn, dan zich aan het gevaar van zijn misnoegen bloot
te stellen.

Toen de tijd naderde, kon zij nauwelijks ademhalen. Zij durfde niet bij
het venster komen, uit vrees dat hij haar van de straat zou zien. Zij
durfde niet naar boven gaan om hare aandoening te verbergen, uit vrees
dat zij, de kamerdeur uitkomende, hem onverwacht zou ontmoeten; en
bovendien was het haar alsof zij dan nooit weder zou durven terugkomen
als zij voor hem werd opgeroepen. In deze benauwdheid zat zij bij
Cleopatra’s sofa, en poogde het flauwe gesnap dier dame aan te hooren
en te beantwoorden, toen zij zijn voetstap op de trap hoorde.

“Daar hoor ik hem!” riep Florence, opspringend, uit. “Hij komt!”

Cleopatra, wier jeugdigheid haar dartel maakte, en wier eigenliefde
haar verhinderde om over den aard van Florence’s aandoening te denken,
duwde haar achter de sofa en spreidde een shawl over haar heen, om
Dombey eens aangenaam te verrassen. Dit gebeurde zoo haastig, dat
Florence een oogenblik later zijn geduchten stap in de kamer hoorde.

Hij groette zijne aanstaande schoonmoeder en zijne aanstaande gade. De
vreemde klank zijner stem deed zijne dochter trillen.

“Mijn lieve Dombey,” zeide Cleopatra, “kom eens hier en zeg mij hoe uwe
aardige Florence vaart.”—“Florence is heel wel,” zeide Dombey, naar de
sofa komende.—“En is zij thuis?”—“Ja, thuis,” antwoordde Dombey.—“Mijn
beste Dombey,” hervatte Cleopatra met betooverende levendigheid. “Weet
ge nu wel zeker dat ge mij niet bedriegt? Ik weet niet wat mijne lieve
Edith zal zeggen als ik zoo spreek, maar ik vrees waarlijk dat gij ook
al een valschaard zijt, mijn lieve Dombey.”

Al was hij dit geweest, en al was hij op het oogenblik op de grootste
valschheid betrapt, die ooit gezegd of gedaan werd, had hij bezwaarlijk
meer kunnen ontstellen dan hij deed toen mevrouw Skewton den shawl
wegnam, en Florence, bleek en bevende, als een spook voor hem oprees.
Hij had zijne tegenwoordigheid van geest nog niet herkregen, toen
Florence naar hem toeliep, hare armen om zijn hals sloeg, hem een kus
gaf en de kamer uitsnelde. Hij keek rond als wilde hij de zaak naar
iemand anders verwijzen, maar Edith was Florence dadelijk gevolgd.

“Beken nu maar, mijn lieve Dombey,” zeide mevrouw Skewton, hem hare
hand gevende, “dat ge nooit in uw leven meer verrast en in uw schik
zijt geweest.”—“Ik ben zeker nooit meer verrast geweest,” zeide
Dombey.—“En in uw schik, mijn lieve Dombey?” hervatte mevrouw Skewton,
met haar waaier dreigende.—“Ik—ja, ik ben zeer blij dat ik Florence
hier ontmoet,” zeide Dombey. Hij scheen er een oogenblik ernstig over
te denken en zeide toen stelliger: “Ja, ik ben werkelijk zeer blij dat
ik Florence hier ontmoet.”—“Gij verwondert u hoe zij hier komt, niet
waar?” zeide mevrouw Skewton.—“Edith, misschien,” begon Dombey en bleef
daarbij steken.—“O, gij ondeugd!” antwoordde Cleopatra, haar hoofd
schuddende. “Gij kunt goed raden. O, gij slimme man! Iemand moest zulke
dingen niet zeggen; want uwe sekse, mijn lieve Dombey, heeft zooveel
inbeelding en maakt zoo licht misbruik van onze zwakheid; maar gij kent
mijne openhartigheid—heel goed, dadelijk.”

Dit was tot een der lange knechts gericht, die kwam zeggen dat het
diner gereed was.

“Maar Edith, mijn beste Dombey,” vervolgde zij fluisterend, “als zij u
niet bij zich kan hebben—en, zooals ik haar zeg, dat kan zij niet
altijd verlangen—wil ten minste iemand bij zich hebben die u
toebehoort. Wel, dat is heel natuurlijk! En zoo kon niets haar vandaag
beletten om uit te rijden en Florence te gaan halen. Dat is toch
bekoorlijk!”

Daar zij naar een antwoord wachtte, antwoordde Dombey:
“Buitengemeen.”—“Zegen u, mijn lieve Dombey, voor dat bewijs van
hartelijkheid!” riep Cleopatra uit, en drukte hem de hand. “Maar ik
word al te ernstig! Breng mij nu naar beneden, als een engel, en laten
wij zien wat voor diner die lieden ons zullen geven. Zegen u, beste
Dombey!”

Na deze laatste toespraak wipte Cleopatra tamelijk vlug van hare
rustkoets, waarop Dombey haar arm in den zijnen nam en haar
plechtstatig naar beneden leidde. Terwijl de twee lange knechts
volgden, duwde de een, wiens orgaan van eerbied niet genoeg ontwikkeld
was, zijne tong in zijne wang om den ander aan het lachen te maken.

Florence en Edith waren reeds in de eetzaal en zaten naast elkander.
Florence wilde opstaan toen haar vader binnenkwam, om hem haar stoel
over te laten; maar Edith legde openlijk hare hand op haar arm, en
Dombey nam aan den overkant der ronde tafel plaats.

Het gesprek werd bijna uitsluitend door mevrouw Skewton aan den gang
gehouden. Florence durfde bijna hare oogen niet opslaan, uit vrees dat
zij de sporen van tranen zou laten zien; veel minder durfde zij
spreken; en Edith liet geen woord hooren, of het moest tot antwoord op
eene vraag zijn. Cleopatra gaf zich waarlijk veel moeite voor het
etablissement dat zoo haast gepakt was; en het had waarlijk wel zeer
kostbaar mogen zijn om haar te beloonen.

“En dus zijn uwe voorbereidselen eindelijk bijna gereed, mijn beste
Dombey?” zeide Cleopatra, toen het dessert op de tafel stond en de
bottelier met zilvergrijs haar zich verwijderd had. “Ook die van de
rechtsgeleerden?”—“Ja, mevrouw,” antwoordde Dombey, “de akte van de
huwelijksvoorwaarden, hebben de rechtsgeleerde heeren mij onderricht,
is nu gereed, en gelijk ik u zeide, Edith heeft ons maar de gunst te
bewijzen om een tijd voor het teekenen voor te stellen.”

Edith zat daar gelijk een fraai steenen beeld, even koud en stil.

“Liefste liefje,” zeide Cleopatra, “hoort gij wel wat mijnheer Dombey
zegt? O, mijn beste Dombey,” ter zijde tot dien heer, “hoe herinnert
mij hare verstrooidheid, nu de tijd nadert, aan de dagen toen haar
papa, een alleraardigst man, in uwe positie was.”—“Ik heb niets voor te
stellen. Het zal zijn wanneer gij verkiest,” zeide Edith, nauwelijks
over de tafel naar Dombey ziende.—“Morgen?” zeide Dombey.—“Als het u
zoo belieft.”—“Of zou overmorgen u beter schikken met hetgeen gij
anders nog te doen hebt?” zeide Dombey.—“Ik heb niets te doen. Ik ben
altijd tot uwe beschikking. Laat het zijn wanneer gij verkiest.”—“Niets
te doen, lieve Edith,” bracht hare moeder hiertegen in, “en gij hebt
het den geheelen dag zoo schrikkelijk druk, met duizenderlei
bestellingen bij allerlei leveranciers!”—“Dat is uw bedrijf,”
antwoordde Edith, haar met een eenigszins gefronst voorhoofd aanziende.
“Gij en mijnheer Dombey kunt het met uw beiden schikken.”—“Wel waar,
kindlief, en heel vriendelijk van u,” zeide Cleopatra. “Florence, mijn
lievelingetje, gij moet mij waarlijk nog eens een kusje komen geven.”

Zonderling dat deze vlagen van belangstelling voor Florence bijna
telkens bij Cleopatra opkwamen als Edith eenig deel, hoe gering ook,
aan het gesprek nam. Florence was nog nooit zoo dikwijls omhelsd
geworden, en misschien, zonder het te weten, nog nooit in haar leven
zoo nuttig geweest.

Voor zich zelven was Dombey verre van misnoegd over de houding en de
manieren zijner bruid. Hij kon zeer wel met trotschheid en koelheid
sympathiseeren, en het streelde hem dat zelfs deze eigenschappen zich
bij Edith aan hem onderschikten en zij geen anderen wil scheen te
hebben dan den zijnen. Het streelde hem zich voor te stellen hoe deze
trotsche, statige vrouw de honneurs van zijn huis zou waarnemen en
zijne gasten op zijne eigene manier doen verkleumen. De waardigheid van
Dombey en Zoon zou in zulke handen wel gehandhaafd, ja zelfs nog
verhoogd worden.

Zoo dacht Dombey toen hij in de eetzaal alleen was gelaten en over het
verledene en de toekomst peinsde. Hij vond niets onaangenaams in de
schrale en sobere staatsie die in dat vertrek heerschte, met het
donkerbruine behangsel, waarop nog donkerder schilderijen als zwarte
grafmonumenten afstaken, en vier en twintig zwarte stoelen, met bijna
zooveel spijkers als doodkisten, die als rouwdragers om den rand van
het Turksche tapijt geschaard stonden, en twee naakte negers, die
candelabres van dorre takken droegen, op de buffettafel, en een duffen
reuk, alsof de asch van duizend diners in de sarcophaag daaronder was
begraven. De eigenaar van het huis was veel op reis; de lucht van
Engeland was zelden lang gezond voor een lid der familie Feenix; en dit
vertrek was al zwaarder en zwaarder in den rouw over hem gegaan, tot
het zoozeer naar eene paradekamer geleek, dat er slechts een lijk aan
ontbrak om het geheel daartoe te maken.

Geen slechte plaatsvervanger voor een lijk, door zijne stijfheid, zoo
niet door zijne houding, was Dombey, terwijl hij in de koude diepte der
doode zee van mahoniehout zat te turen, waarop de fruitschalen en
karaffen voor anker lagen; alsof de onderwerpen zijner gedachten een
voor een naar de oppervlakte rezen en weder wegzonken. Edith was daar
in al hare majesteit van gelaat en gestalte; en dicht bij haar kwam
Florence, met haar vreesachtig gezichtje naar hem toegekeerd, gelijk
het voor een oogenblik geweest was, toen zij de kamer verliet; en
Edith’s oogen waren op haar gevestigd, en Edith’s hand was beschermend
naar haar uitgestoken. Eene kleine gedaante op een laag leuningstoeltje
kwam vervolgens te voorschijn en zag hem verwonderd aan met de heldere
oogen en het oudachtig jeugdig gezichtje, dat glansde als in het
flikkerende schijnsel van een vuur. Wederom kwam Florence dicht daarbij
en boeide zijne geheele aandacht. Of het was als een hem door het
noodlot bestemd bezwaar en teleurstelling, of als eene mededingster die
hem eens in den weg was gekomen, en dit nogmaals kon doen; of als zijn
kind, dat hem op zulk een tijd niet meer vreemd moest blijven; of als
eene vermaning dat hij voor zijne nieuwe betrekkingen ten minste den
schijn moest bewaren, alsof zijn eigen bloed hem niet onverschillig
was—wist hij zelf het best. Misschien wist hij het eigenlijk toch niet
recht; want trouwfeesten en trouwaltaren en tooneelen van bekroonde
eerzucht—nog hier en daar met Florence daarbij—altijd die
Florence—rezen zoo snel en zoo verward voor hem op, dat hij zelf
opstond en naar boven ging om er aan te ontkomen.

Het was laat in den avond eer er licht gebracht werd, want mevrouw
Skewton klaagde dat zij tegenwoordig hoofdpijn daarvan kreeg; en
ondertusschen zaten mevrouw Skewton en Florence met elkander te praten
(Cleopatra was er zeer op gesteld om het meisje bij zich te houden), of
speelde Florence, voor mevrouw Skewton’s vermaak, zachtjes op de piano;
om niet van eenige gelegenheden in den loop van den avond te spreken,
waarbij die hartelijke dame zich gedrongen gevoelde om nog een kusje te
verzoeken, hetgeen altijd gebeurde nadat Edith iets gezegd had. Dit was
echter niet dikwijls, want Edith bleef den geheelen tijd afgezonderd
bij een open venster zitten (hoewel hare moeder vreesde dat zij kou zou
vatten) totdat Dombey afscheid nam. Daarbij was hij zeer genadig voor
Florence; en Florence ging in eene kamer achter die van Edith naar bed,
zoo gelukkig en vol hoop, dat zij aan haar vroeger ik dacht als aan een
ander eenzaam en verlaten meisje, waarmede zij medelijden moest hebben;
en in haar medelijden snikte zij in slaap.

De week vloog voorbij. Men moest naar modemaaksters, kleedermaaksters,
juweliers, procureurs, bloemkweekers en pasteibakkers rijden; en
Florence reed altijd mede. Florence zou de trouwplechtigheid bijwonen;
en dan haar rouwgewaad afleggen en een brillant costuum dragen. Het
model, dat de modemaakster—die eene Française was en veel van mevrouw
Skewton had—recommandeerde, was zoo elegant, dat mevrouw Skewton
insgelijks zulk een kleedje voor zich zelve bestelde. De modemaakster
zeide dat het haar uitmuntend zou staan, en dat iedereen haar voor de
zuster van de jonge juffer zou aanzien.

De week vloog nog sneller voorbij. Edith zag naar niets en bekommerde
zich om niets. De kostbare kleederen kwamen thuis, en werden aangepast,
en werden door mevrouw Skewton en de modemaakster luid geprezen, en
werden weggelegd zonder een enkel woord van haar. Mevrouw Skewton
maakte plannen voor elken dag en bracht ze ten uitvoer. Somtijds bleef
Edith in de koets zitten als men uitreed om iets te gaan koopen;
somtijds, als het volstrekt noodig was, ging zij een winkel binnen;
maar mevrouw Skewton deed altijd de zaak af, waarom het ook mocht te
doen zijn; en Edith keek met schijnbare onverschilligheid toe, alsof
het haar niets aanging. Florence had haar misschien trotsch en stroef
kunnen vinden, maar voor haar was zij dit nooit; en zoo smoorde
Florence hare verwondering in hare dankbaarheid.

De week vloog nog sneller voorbij. Zij was bijna geheel om. De laatste
avond, de avond vóór de trouwplechtigheid, was gekomen. In de donkere
kamer—want mevrouw Skewton’s hoofd was nog niet beter, hoewel zij des
anderen daags eene duurzame beterschap verwachtte—zaten deze dame,
Edith en Dombey. Edith zat voor haar open venster naar de straat te
kijken; Dombey en Cleopatra waren op de canapé zachtjes aan het praten.
Het werd laat; en Florence, die vermoeid was, had zich reeds ter rust
begeven.

“Mijn beste Dombey,” zeide Cleopatra, “gij zult mij morgen Florence
toch laten, als gij mij van mijne lieve Edith berooft?”

Dombey antwoordde dat hij dit met genoegen zou doen.

“Haar hier bij mij te hebben, terwijl gij beiden naar Parijs zijt, en
te kunnen denken, mijn beste Dombey, dat ik op hare jaren tot de
vorming van haar geest bijdraag,” zeide Cleopatra, “zal een balsem voor
mij wezen in den geschokten toestand, waarin ik dan verzonken zal
zijn.”

Edith keerde eensklaps haar hoofd om. Hare lustelooze houding werd in
een oogenblik met een uitzicht van vurige belangstelling verwisseld, en
zonder dat men dit in het donker zag, luisterde zij oplettend naar hun
gesprek.

Dombey zou Florence gaarne onder zulk eene uitmuntende voogdij en
leiding laten.

“Duizendmaal dank voor uwe goede meening, mijn beste Dombey,”
antwoordde Cleopatra. “Ik vreesde dat ge mij, met een boos opzet, tot
eene volstrekte eenzaamheid woudt veroordeelen.”—“Hoe kondt ge mij zulk
een onrecht aandoen, lieve mevrouw?” zeide Dombey.—“Omdat mijne
bekoorlijke Florence mij zoo stellig zegt, dat zij morgen naar huis
moet,” antwoordde Cleopatra, “dat ik begon te vreezen dat gij een echte
turksche Bassa waart.”—“Ik verzeker u, mevrouw,” zeide Dombey, “ik heb
Florence niets voorgeschreven. En al was dat zoo, dan zouden die
voorschriften toch voor uw verlangen moeten wijken.”—“Mijn beste
Dombey,” antwoordde Cleopatra, “wat zijt ge toch een hoveling! Schoon
ik dat toch ook niet zeggen wil, want hovelingen hebben geen hart, en
ge zijt altijd zoo hartelijk. Gaat ge waarlijk al zoo vroeg heen, mijn
beste Dombey?”

O, het was inderdaad laat, en Dombey vreesde dat hij gaan moest.

“Is het werkelijk, of is alles maar een droom?” lispelde Cleopatra.
“Kan ik het gelooven, mijn allerbeste Dombey, dat gij morgenochtend
terugkomt om mij mijne lieve gezellin, mijne eigene Edith, te
ontrooven!”

Dombey, die gewoon was alles letterlijk op te vatten, antwoordde dat
zij elkander eerst nog in de kerk zouden zien.

“De smart om een kind af te staan,” zeide mevrouw Skewton, “zelfs aan
u, mijn beste Dombey, is waarlijk niet te beschrijven, en vereenigd met
mijn teer gestel en de ijselijke domheid van den pasteibakker, die het
ontbijt heeft aangenomen, is zij haast al te groot voor mijne zwakke
krachten. Maar ik zal mij toch morgen wel goed houden, mijn beste
Dombey, wees voor mij maar niet ongerust; de hemel zegene u! Lieve
Edith,” riep zij schalkachtig, “er gaat iemand heen.”

Edith, die het hoofd weder naar het venster had gekeerd, daar zij geen
belang in hun gesprek meer stelde, stond op, maar zij kwam niet naar
hem toe en sprak geen woord. Met de deftige galanterie, welke bij deze
gelegenheid en zijn karakter paste, stapten Dombey’s krakende laarzen
naar haar toe, bracht hij hare hand aan zijne lippen en zeide hij:
“Morgenochtend zal ik het geluk hebben om deze hand als die van mevrouw
Dombey te vragen.” Daarop liet hij zich zelven met eene statige buiging
uit.

Mevrouw Skewton schelde om licht zoodra de straatdeur achter hem
gesloten was. Met het licht kwam hare kamenier, en met de kamenier het
jeugdige kleedje dat des anderen daags de wereld moest begoochelen. Dit
kleedje wreekte zich gestreng, gelijk zulke kleedjes altijd doen, en
maakte haar veel ouder en afschuwelijker dan hare smerige flanellen
nachtjapon. Mevrouw Skewton paste het echter met kinderachtige
blijdschap aan, glimlachte tegen haar lijkachtig beeld in den spiegel,
bij de gedachte welk een indruk zij zoo op den majoor zou maken; liet
het zich door hare kamenier weder uittrekken en zich voor hare
nachtrust gereedmaken, en viel zoo in elkander gelijk een beschilderd
kaartenhuisje.

Al dien tijd bleef Edith voor het venster naar de straat kijken. Toen
zij eindelijk met hare moeder alleen gebleven was, kwam zij, voor de
eerste maal dien avond, daar vandaan en plaatste zich vlak over haar.
De geeuwerige, beverige, gemelijke moeder, die hare oogen opsloeg naar
de trotsche gestalte harer dochter, wier vurige blik vast op haar
gevestigd was, had een schuldbesef in haar voorkomen, dat zij door
geene vertooning van lichtzinnigheid of wreveligheid kon verbergen.

“Ik ben doodaf,” zeide zij. “Gij zijt geen oogenblik alleen te
vertrouwen. Gij zijt nog erger dan een kind. Kind! Geen kind zou half
zoo koppig en weerspannig zijn.”—“Luister naar mij, moeder,” antwoordde
Edith, deze woorden voorbijziende met eene verachting, die zich niet
verwaardigde om zich met zulke beuzelingen op te houden. “Gij moet
alleen hier blijven tot ik terugkom.”—“Moet alleen hier blijven tot gij
terugkomt, Edith!” herhaalde hare moeder.—“Of bij dien naam, dien ik
morgen zoo onbeschaamd en valsch ten getuige zal roepen van wat ik doe,
zweer ik dat ik in de kerk de hand van dien man zal weigeren. Als ik
dat niet doe, mag ik dood op de steenen neervallen!”

De moeder antwoordde met een blik van angstigen schrik, in geenen deele
verminderd door den blik dien zij ontmoette.

“Het is genoeg,” zeide Edith langzaam, “dat wij zijn wat wij zijn. Ik
wil geene jeugd en oprechtheid tot mijne laagte laten neerslepen. Ik
wil geen onschuldig gemoed laten vergiftigen en verpesten om eene
geheele wereld van moeders te amuseeren. Gij weet wel wat ik meen.
Florence moet naar huis gaan.”—“Gij zijt eene zottin, Edith,” riep hare
vergramde moeder uit. “Denkt gij dat er ooit vrede voor u in dat huis
kan zijn, eer zij getrouwd en uit den weg is?”—“Vraag mij of vraag u
zelve, of ik ooit vrede in dat huis verwacht,” zeide hare dochter, “en
gij weet het antwoord.”—“En moet het mij van avond gezegd worden, na al
mijne moeite en zorg, en nu gij door mij onafhankelijk zult worden,”
gilde de moeder bijna, terwijl zij driftig haar hoofd schudde, “dat ik
een meisje zou besmetten en bederven, dat ik geen geschikt gezelschap
voor een meisje ben? Wat zijt gij, vraag ik u—wat zijt gij?”—“Die
vraag,” zeide Edith, doodsbleek en naar het venster wijzende, “heb ik
mij zelve meer dan eens gedaan terwijl ik daar zat, als er buiten iets
voorbijkwam dat nog maar een zweem van mijne sekse had, en God weet dat
ik een antwoord heb gekregen. O moeder, moeder, als gij mij maar aan
mijn natuurlijk hart hadt overgelaten toen ik ook een meisje was—jonger
dan Florence—hoe geheel anders had ik dan nu kunnen zijn!”

Wel begrijpende dat alle vertooning van gramschap hier nutteloos was,
bedwong hare moeder zich en begon zij te janken en te jammeren. Zij
beklaagde zich dat zij te lang had geleefd, en dat haar eenig kind haar
verzaakte, en dat men in dezen boozen tijd om geen kinderplicht meer
dacht, en dat zij onnatuurlijke verwijten moest hooren en niet meer om
haar leven gaf.

“Als ik gedurig zulke scenes moest hebben,” jankte zij, “zou het
waarlijk veel beter voor mij zijn als ik maar om een middel dacht om
een eind aan mijn bestaan te maken. O, als ik denk dat gij mijne
dochter zijt, Edith, en zoo tegen mij spreekt.”—“Tusschen ons, moeder,”
antwoordde Edith treurig, “is de tijd voor wederzijdsche verwijten
voorbij.”—“Waarom komt gij er dan weder op terug?” jammerde hare
moeder. “Gij weet wel dat ge mij het hart verscheurt. Gij weet wel hoe
gevoelig ik ben voor alle onvriendelijkheid. En dan nog op zulk een
oogenblik, nu ik om zooveel te denken heb, en natuurlijk verlangend ben
om er op mijn best uit te zien. Ik ben verbaasd over u, Edith. Uwe
moeder op uw trouwdag tot een spook van leelijkheid te willen maken.”

Terwijl zij snikte en hare oogen wreef, bleef Edith haar met denzelfden
strakken blik aanzien. Eindelijk zeide zij met dezelfde vaste stem, die
sedert zij het eerst het woord had genomen niet hooger of lager was
geworden: “Ik heb gezegd dat Florence naar huis moet gaan.”—“Laat zij
gaan,” riep de verschrikte en beangste moeder uit. “Ik voor mij mag wel
lijden dat zij gaat. Wat kan mij dat meisje schelen?”—“Mij kan zij
zooveel schelen,” antwoordde Edith, “dat ik, liever dan haar een grein
van het kwaad, dat ik in mijn eigen hart heb, te laten mededeelen, u
verzaken zou, moeder, gelijk ik hem morgen in de kerk zou verzaken, als
gij er mij reden toe gaaft. Laat haar met vrede. Zij zal, zoolang ik
het verhinderen kan, niet met de lessen besmet worden die ik geleerd
heb. Dit is geene harde voorwaarde op dezen bitteren avond.”—“Als gij
het op eene vriendelijke, dochterlijke manier hadt voorgeslagen,
Edith,” jankte hare moeder, “misschien wel niet. Maar zulke scherpe,
bijtende woorden...”—“Zij zijn nu tusschen ons voorbij en gedaan,”
zeide Edith. “Ga uw eigen weg, moeder; neem zooveel deel als gij wilt
in wat gij gewonnen hebt; verteer, geniet, vermaak u, en wees zoo
gelukkig als gij wilt. Het doel van ons leven is bereikt. Laten wij het
voortaan stilzwijgend dragen. Mijn mond zal van dit uur af van het
verledene zwijgen. Ik vergeef u uw aandeel in de goddeloosheid van
morgen. God vergeve mij het mijne!”

Zonder eenige beving in hare stem of hare leden, en voorbijstappende
met een voet die elke zachte aandoening op den nek scheen te treden,
wenschte zij hare moeder goedennacht en ging naar hare kamer.

Maar niet om te rusten; toen zij alleen was liet hare gemoedsbeweging
haar geene rust. Op en neer, op en neer, en al weder op en neer,
vijfhonderdmalen, tusschen de prachtige toebereidselen om haar morgen
op te tooien; met hare donkere haren losgeschud, en hare donkere oogen
vol gloed, en hare blanke borst rood van het onbarmhartig knellen der
hand, waarmede zij zich zelve in het hart scheen te willen tasten,
stapte zij door de kamer met een afgewend hoofd, alsof zij haar eigen
gezicht wilde ontwijken en zich uit haar eigen gezelschap verbannen.
Zoo worstelde Edith Granger, in het holste van den nacht vóór haar
trouwdag, met haar onrustigen geest, zonder tranen, zonder vrienden,
zonder woorden, zonder klagen.

Eindelijk raakte zij bij toeval de half openstaande deur aan, die in de
kamer uitkwam waar Florence sliep.

Er brandde daar licht, en dit vertoonde haar Florence in al hare
onschuld en schoonheid, gerust in slaap. Edith hield haar adem in, en
gevoelde zich naar haar toegetrokken.

Nog dichter, en dichter, en dichterbij; eindelijk zoo dichtbij, dat zij
bukkende hare lippen op het zachte handje drukte, dat buiten het bed
lag, en daarna dat handje zacht op haar hals legde. Dit aanraken was
als de staf des profeten op de rots. Hare tranen welden daaronder op,
terwijl zij op hare knieën zonk en haar kloppend hoofd met zwierende
haren daarnaast op het kussen legde.

Zoo sleet Edith Granger den nacht vóór haar huwelijk. Zoo vond haar de
zon op den ochtend van haar trouwdag.








XXXI.

HET HUWELIJK.


De schemering, met haar bleek en effen gezicht, sluipt huiverend naar
de kerk waaronder het stof van kleinen Paul en zijne moeder ligt, en
kijkt door de vensters naar binnen. Het is donker en koud. De nacht
hurkt nog op den vloer en zit somber in de hoeken van het gebouw te
peinzen. De klokkentoren, die hoog boven de huizen uitsteekt, is reeds
van verre zichtbaar in het grauwe licht, gelijk een steenen baken in
den stroom des tijds; maar binnen de deuren kan de schemering in het
eerst slechts naar den nacht turen en zien dat die er nog is.

Om de kerk heen zwevende en naar binnen kijkende, zucht en schreit de
schemering over hare korte heerschappij; hare tranen biggelen langs de
vensterruiten, en de boomen op het kerkhof buigen hunne hoofden en
wringen medelijdend hunne talrijke handen. De nacht verbleekt en ruimt
langzamerhand de kerk, maar toeft nog in den grafkelder daaronder en
zet zich tusschen de doodkisten. En nu komt de heldere dag, die de
torenspits verguldt, de tranen der schemering droogt en hare klachten
smoort; en de verschrikte schemering volgt den nacht, verjaagt dezen
uit zijne laatste schuilplaats, kruipt zelve in de grafkelders en
verbergt zich angstig tusschen de dooden, tot de nacht met nieuwe
krachten terugkomt om haar weder te verdrijven.

De muizen, die drukker met de gebedenboeken bezig zijn geweest dan de
eigenaars daarvan, en ook met de knielkussens, die meer van hunne
tandjes te lijden hebben dan van menschelijke knieën, verbergen nu
hunne schitterende oogjes in hunne holen en dringen zich dicht op
elkander van schrik over het galmende slaan der kerkdeur. Want de
kerkeknecht, die man van gezag, komt dezen morgen vroeg met den
doodgraver; en jufvrouw Miff, het aamborstige plaatsbewaarstertje—een
allerdroogst oud jufvrouwtje, spaarzaam gekleed, zoodat zij nergens een
duim overtollige ruimte om zich heeft—is er ook, en heeft, gelijk hare
plaats voegt, een half uur lang bij de kerkdeur naar den kerkeknecht
gewacht.

Een zuur gezicht heeft jufvrouw Miff en een zeer stemmig hoedje, en ook
eene dorstige ziel naar heele en halve schellingen. Dat zij gedurig
vreemdelingen, die blijven staan, naar de banken moet wenken, heeft
haar voorkomen iets geheimzinnigs gegeven; en in hare oogen heeft zij
nog iets achterhoudends, alsof zij altijd wel eene zachtere bank wist,
maar twijfelde aan het fooitje. Een mijnheer Miff bestaat er niet, en
heeft er in geen twintig jaren bestaan; en jufvrouw Miff spreekt niet
gaarne van hem. Hij had, naar het schijnt, kettersche gevoelens over
vrije banken; en hoewel jufvrouw Miff hoopt dat hij in den hemel is,
zou zij dat niet stellig durven zeggen.

Jufvrouw Miff heeft het dien ochtend druk aan de kerkdeur met het
uitkloppen en afstoffen van altaarkleed, tapijt en kussens; en veel
heeft zij te zeggen over de trouw die zij zullen hebben. Jufvrouw Miff
heeft gehoord dat de nieuwe meubelen en het verbouwen van het huis vijf
duizend pond hebben gekost, zoo goed als een stuiver; en dan heeft zij
nog uit de beste bron gehoord, dat de dame geen schelling in de wereld
rijk is. Jufvrouw Miff herinnert zich insgelijks, zoo goed alsof het
pas gisteren gebeurd was, de begrafenis der eerste vrouw, en dan het
doopen, en dan de andere begrafenis, en zij zegt, apropos, zij zal dien
zwarten steen eens met zeepsop afdoen tegen dat het gezelschap komt.
Sownds, de kerkeknecht, die al dien tijd in het portaal in de zon zit
(en zelden iets anders doet, behalve dat hij, als het koud is, bij het
vuur gaat zitten) keurt alles goed wat jufvrouw Miff zegt, en vraagt
haar of zij ook gehoord heeft dat de dame bijzonder mooi is. Sownds, de
kerkeknecht, die, hoewel zeer rechtzinnig en zwaarlijvig, een
bewonderaar van vrouwelijke schoonheid is, merkt met zalving aan, ja,
hij heeft gehoord dat zij eene Venus is—eene uitdrukking die jufvrouw
Miff wel wat aanstootelijk zou vinden, als iemand anders dan Sownds, de
kerkeknecht, ze gebruikte.

In Dombey’s huis heerscht ondertusschen eene groote beweging, vooral
onder de vrouwelijke dienstboden; geene daarvan heeft na vieren een
oogenblik meer geslapen, en allen waren vóór zessen gekleed. Towlinson
is voor de werkmeid een voorwerp van grooter oplettendheid dan
gewoonlijk, en de keukenmeid zegt onder het ontbijt dat ééne bruiloft
er meer geeft, hetgeen de werkmeid niet gelooven kan en voor geheel
niet waar houdt. Towlinson verzwijgt zijn gevoelen op dit punt, daar
hij eenigszins somber is door de komst van een Franschman met
bakkebaarden (Towlinson zelf heeft geen bakkebaard), die gehuurd is om
het gelukkige paar naar Parijs te vergezellen en bezig is met de nieuwe
reiskoets te pakken. Towlinson zegt weldra, niet te weten dat er ooit
iets goeds van Franschen kan komen; en als de dames hem verwijten
bevooroordeeld te zijn, zegt hij: “denkt maar om Bonaparte, die aan het
hoofd van al de Franschen stond, en zie waar hij altijd op uit was.” De
werkmeid vindt dat dit wel waar is.

De pasteibakker is druk aan het werk in de paradebed-zaal in
Brook-Street, en de lange knechts hebben het druk met toekijken. Een
van de lange knechts ruikt al naar Sherry, en zijne oogen beginnen
strak in zijn hoofd te staan en naar iets te staren zonder het te zien.
Hij is zich zelven wel van dit zwak bewust, en onderricht zijn kameraad
dat het van het “anderatie” komt. Het wilde “alteratie” zeggen, maar
zijne spraak is eenigszins belemmerd.

De straatmuzikanten hebben de lucht van het feest gekregen en openen
eene onderhandeling met Towlinson om zich te laten afkoopen. De
belangstelling en opgewondenheid strekken zich tot op verren afstand
uit. Perch brengt zijne vrouw van Balls Pond om den dag met de
dienstboden van mijnheer Dombey te slijten en heimelijk met hen mede te
gaan om het trouwen te zien. Toots is zich op zijne kamer aan het
kleeden alsof hij ten minste de bruidegom was, met voornemen om het
schouwspel in volle pracht van een verborgen hoekje der galerij aan te
zien en den Kemphaan daarheen mede te nemen, want Toots koestert het
wanhopig voornemen om Florence dan en daar aan den Kemphaan te wijzen
en te zeggen: “Nu, Kemphaan, wil ik u niet langer bedriegen. De vriend,
van wien ik u somtijds gesproken heb, ben ik zelf; jufvrouw Dombey is
het voorwerp mijner genegenheid; wat is in dezen staat van zaken uwe
meening, Kemphaan, en wat raadt ge mij aan?” De Kemphaan, wien deze
verrassing wacht, doopt intusschen, in Toots’ keuken, zijn snavel in
eene kan van het zwaarste bier en pikt een paar pond beefsteak op. In
Princess’s Place is jufvrouw Tox zich aan het reppen; want, hoewel diep
bedroefd, is zij voornemens om jufvrouw Miff een schelling in de hand
te stoppen, en de plechtigheid, die eene wreede aantrekkingskracht voor
haar heeft, uit een eenzaam hoekje aan te zien. In het kwartier van den
houten adelborst is het ook levendig; want kapitein Cuttle zit met
zijne halve laarzen en vervaarlijke boordjes te ontbijten en luistert
naar Rob den Slijper, die hem het trouwformulier voorleest, opdat de
kapitein de plechtigheid, waarvan hij getuige zal zijn, volkomen zou
begrijpen. Tot dat einde geeft de kapitein zijn kapelaan nu en dan
deftig last om het een of ander nog eens te herhalen, of ook om bij
zijne eigene dingen te blijven en de “amens” voor hem (den kapitein)
over te laten, welke hij dan ook, telkens wanneer Rob even ophoudt, met
galmende zelfvoldoening uitspreekt.

Bovendien hebben, alleen in de straat waar Dombey woont, twintig
kindermeiden aan twintig troepjes van jeugdige dametjes, welker
natuurlijke belangstelling in huwelijksfeesten van hare wieg af
dagteekent, beloofd dat zij het trouwen zullen gaan zien. Wel heeft
Sownds, de kerkeknecht, reden om zich voor een gewichtig persoon te
houden, terwijl hij in het portaal in de zon zit. Wel heeft jufvrouw
Miff reden om een ongelukkig dwergachtig kind, met een reusachtig
bakerkindje op den arm, dat stil komt binnenkijken, met
verontwaardiging weg te jagen.

Neef Feenix is opzettelijk van buitenslands overgekomen om de
plechtigheid bij te wonen. Neef Feenix was veertig jaren geleden een
modeheertje; maar hij is nog zoo jeugdig van uitzicht en manieren, en
houdt zich zoo goed, dat vreemdelingen zich verwonderen als zij de
verborgene rimpels in zijn gezicht ontdekken, en opmerken dat zijn
Lordschap, als hij eene kamer doorgaat, niet geheel zeker is dat zijne
voeten hem rechtstreeks daar zullen brengen waar hij wezen wil. Maar
neef Feenix, die tegen half acht opstaat, is een geheel ander wezen dan
neef Feenix, als hij op en aangekleed is; en heel flauw ziet hij er
uit, terwijl hij zich in Long’s Hotel, in Bond-Street, laat scheren.

Dombey komt zijne kleedkamer uit, terwijl, met een groot geritsel van
rokken, de vrouwen op de trap naar alle kanten heenstuiven, behalve
jufvrouw Perch, die, daar zij (gelijk altijd) in gezegende
omstandigheden verkeert, niet zoo vlug is, en dus genoodzaakt om hem
onder de oogen te komen, bijna van verlegenheid neerzinkt terwijl zij
voor hem nijgt—moge de hemel alle kwade gevolgen voor het huis van
Perch afwenden! Dombey stapt naar het salon, om daar zijn tijd af te
wachten. Prachtig zijn Dombey’s nieuwe blauwe rok, leverkleurige broek,
en lila vest; en een gefluister loopt door het huis, dat hij zijne
haren heeft laten krullen.

Een dubbele klop kondigt de aankomst des majoors aan, die ook prachtig
is, eene geranium in zijn knoopsgat draagt, en zijne haren ter dege
heeft laten krullen, gelijk de inboorling maar al te wel weet.

“Dombey!” zegt de majoor, beide handen uitstekende. “Hoe maakt gij
het?”—“Majoor,” zegt Dombey; “hoe maakt gij het?”—“Waarachtig,
mijnheer,” zegt de majoor, “Joey B. is van morgen in zulk een staat,”
daarbij geeft hij zich een harden slag op de borst—“in zulk een staat,
mijnheer, dat hij, verduiveld, Dombey, half en half lust heeft om er
eene dubbele trouw van te maken en de moeder te nemen.”

Dombey glimlacht, maar flauw, zelfs voor hem; want hij gevoelt dat hij
nu met de moeder in verwantschap zal komen, en dat er, onder zulke
omstandigheden, niet met haar geschertst behoort te worden.

“Dombey,” zegt de majoor, dit ziende, “ik wensch u geluk, ik feliciteer
u, Dombey. Waarachtig, mijnheer,” zegt de majoor, “gij zijt vandaag
meer te benijden dan iemand in Engeland.”

Hier geeft Dombey wederom eene niet geheel volmondige toestemming; want
hij zal zekere dame eene groote onderscheiding bewijzen, en zonder
twijfel is zij het meest te benijden.

“Wat Edith Granger betreft, mijnheer,” vervolgt de majoor, “er is geene
vrouw in geheel Europa of zij mocht—en zou ook, mijnheer, als Bagstock
er dat mag bijvoegen—en zou ook, hare ooren wel willen geven, en hare
oorringen er bij, om in Edith Granger’s plaats te zijn.”—“Ge zijt wel
goed om zoo te zeggen, majoor,” zegt Dombey.—“Dombey,” antwoordt de
majoor, “dat weet gij zelf wel. Laten wij geene valsche kieschheid
hebben. Gij weet het zelf wel. Weet gij het, of weet gij het niet,
Dombey?” zegt de majoor bijna driftig.—“O, inderdaad,
majoor...”—“Verduiveld, mijnheer,” roept de majoor uit, “weet gij het,
of weet gij het niet? Dombey, is de oude Joey uw vriend? Staan wij op
dien voet van onbeperkt vertrouwen, Dombey, die iemand—een oude plompe
J. B., mijnheer—het recht kan geven om ronduit te spreken; of moet ik
mijn afstand houden, Dombey, en complimenten maken?”—“Mijn beste majoor
Bagstock,” zegt Dombey gestreeld, “gij wordt waarlijk warm.”—“Ik ben
warm, mijnheer,” zegt de majoor. “Jozef B. ontkent het niet, Dombey.
Hij is warm. Dit is eene gelegenheid, mijnheer, die al het gevoel in
werking brengt dat nog in een ouden, afgebeulden, versleten knapzak is
overgebleven. Ik zal u eens wat zeggen, Dombey—op zulk een tijd moet
iemand uitflappen wat hij gevoelt, of zich een muilband aandoen; en
Jozef Bagstock zegt in uw gezicht, Dombey, gelijk hij in zijne club
achter uw rug zegt, dat hij zich nooit zal laten muilbanden als er van
Paul Dombey moet gesproken worden. En nu, verduiveld, mijnheer,” zegt
de majoor, met groote vastheid, “wat kunt ge daarvan maken?”—“Majoor,”
zegt Dombey, “ik verzeker u dat ik u waarlijk verplicht ben. Ik had het
niet in mijne gedachten om uwe al te partijdige vriendschap het zwijgen
te willen opleggen.”—“Niet al te partijdig, mijnheer,” roept de
driftige majoor uit. “Dat ontken ik, Dombey!”—“Uwe vriendschap, wil ik
dan zeggen,” hervat Dombey. “En ook kan ik bij zulk eene gelegenheid
als deze niet vergeten, majoor, hoeveel ik daaraan verschuldigd
ben.”—“Dombey,” zegt de majoor, met een daarbij passend gebaar, “dit is
de hand van Jozef Bagstock: van den ouden Joey B., mijnheer, als gij
dat liever hebt. Dit is de hand, waarvan Zijne Koninklijke Hoogheid
wijlen de Hertog van York mij de eer bewees, mijnheer, om tegen Zijne
Koninklijke Hoogheid wijlen den Hertog van Kent aan te merken, dat het
de hand van Josh was: een ruwe en taaie, misschien wel wat losse, oude
vagebond. Dombey, moge het tegenwoordig oogenblik het minst ongelukkige
van ons leven zijn. God zegen u!”

Nu treedt Carker binnen, insgelijks prachtig, en glimlachend als een
echte bruiloftsgast. Hij kan Dombey’s hand bijna niet loslaten, zoo vol
felicitatiën is hij; en hij schudt den majoor te gelijker tijd zoo
hartelijk de hand, dat zijne stem, die tusschen zijne tanden doorglipt,
eveneens beeft als zijne beide armen doen.

“Zelfs de dag is gunstig,” zegt Carker. “Het helderste, heerlijkste
weer! Ik hoop dat ik geen oogenblik te laat kom?”—“Precies op uw tijd,
mijnheer,” zegt de majoor.—“Dat verheugt mij waarlijk,” zegt Carker.
“Ik was bang dat ik eenige seconden na den bepaalden tijd kwam, want ik
ben zoo vrij geweest om naar Brook-Street om te rijden”—dit tot
Dombey—“om eenige zeldzaamheden van bloemen voor mevrouw Dombey te
laten. Iemand in mijne positie, en zoodanig onderscheiden dat hij hier
geïnviteerd wordt, is er trotsch op dat hij als erkentenis zijner
betrekking als vassaal eene kleine hulde mag aanbieden; en daar ik niet
twijfel of mevrouw Dombey is reeds overstelpt met al wat kostbaar en
prachtig is,” met een vreemden blik naar zijn patroon, “hoop ik dat
juist het armelijke mijner offerande ze gunst zal doen vinden.”—“De
aanstaande mevrouw Dombey,” zegt Dombey genadig, “zal zeer gevoelig
zijn voor uwe oplettendheid, Carker, ben ik overtuigd.”—“En als zij van
morgen mevrouw Dombey zal worden, mijnheer,” zegt de majoor, zijn
koffiekopje neerzettende en op zijn horloge ziende, “is het hoog tijd
dat wij gaan.”

Dombey, majoor Bagstock en Carker rijden in eene barouche naar de kerk.
Sownds, de kerkeknecht, is reeds lang van zijne rustplaats opgestaan en
staat met zijn steek in de hand te wachten. Jufvrouw Miff nijgt en wil
de heeren in de kerkekamer laten. Dombey wil liever in de kerk blijven
wachten. Als hij naar het orgel opziet, kruipt jufvrouw Tox op de
galerij achter het dikke been van een cherub weg. Kapitein Cuttle
integendeel staat op en wuift met zijn haak, ten blijke van welkomst en
aanmoediging. Toots onderricht den Kemphaan, achter zijne hand, dat de
middelste heer, die met de leverkleurige broek, de vader zijner beminde
is. De Kemphaan antwoordt met een schor gefluister, dat hij zulk een
stijve kerel is als hij ooit heeft gezien, maar dat de wetenschap toch
een middel aan de hand geeft om hem, met één stoot tegen zijn vest,
dubbel te doen toeslaan.

Sownds en jufvrouw Miff staan Dombey op eenigen afstand aan te gluren,
wanneer men het gerucht van naderende wielen hoort en Sownds naar
buiten gaat. Jufvrouw Miff, Dombey’s blik ontmoetende, terwijl het van
den verwaanden zot daarboven, die hem met zooveel beleefdheid groet,
wordt afgewend, nijgt en onderricht hem dat zij gelooft dat zijne bruid
gekomen is. Dan komt er een gedrang en gefluister bij de deur, en de
bruid treedt met eene trotsche houding binnen.

Haar gelaat vertoont geen blijk van het lijden in den vorigen nacht;
geen spoor is in hare houding te zien van de vrouw op gebogene knieën,
die het woeste hoofd, met schoone achteloosheid, op de peluw van het
slapende meisje liet rusten. Dat meisje, geheel zachtheid en
bevalligheid, is naast haar—een treffend contrast met hare eigene
uitdagende gestalte, gelijk zij daar staat met strakke kalmte,
onuitvorschbaar van wil, schitterend in al den glans harer
bekoorlijkheden, en toch de bewondering, die zij uitlokt, met voeten
tredende.

Men moet eene korte poos wachten terwijl Sownds naar de kerkekamer gaat
om den geestelijke in de kerk te halen. In dezen tusschentijd spreekt
mevrouw Skewton Dombey aan, duidelijker en met meer nadruk dan anders
hare gewoonte is, en schuift te gelijk dicht naar Edith.

“Mijn beste Dombey,” zegt de goede mama, “ik vrees dat ik toch van de
lieve Florence zal moeten afzien en haar maar naar huis laten gaan,
gelijk zij zelve heeft voorgesteld. Na mijn verlies van vandaag, mijn
beste Dombey, gevoel ik dat ik geen lust in gezelschap zal hebben,
zelfs niet in het hare.”—“Zou zij niet beter bij u blijven?” antwoordt
de bruidegom.—“Ik geloof van neen, mijn beste Dombey. Neen, zeker niet.
Ik zal beter alleen zijn. Buitendien, mijne lieve Edith zal hare
natuurlijke voogdes en geleidster wezen als gij terugkomt, en het is
misschien beter dat ik hare taak niet vooruitloop. Zij zou wel
jaloersch kunnen worden. Niet waar, lieve Edith?”

De liefderijke mama drukt haar dochters arm als zij dit zegt, misschien
om zeker te zijn van hare oplettendheid.

“Om ernstig te spreken, mijn beste Dombey,” hervat zij, “ik wil liever
van het goede kind afzien en haar mijne somberheid niet opdringen. Dat
hebben wij zoo even besproken. Zij begrijpt het heel goed, mijn beste
Dombey. Lieve Edith—zij begrijpt het heel goed.”

Wederom drukt de goede moeder haar dochters arm. Dombey spreekt niet
verder tegen, want juist verschijnen de geestelijke en de klerk; en
jufvrouw Miff en Sownds de kerkeknecht groepeeren het gezelschap ieder
op zijne behoorlijke plaats voor het altaarhek.

“Wie geeft deze vrouw om met dezen man getrouwd te worden?”

Neef Feenix doet dat. Hij is daartoe opzettelijk van Baden-Baden
gekomen. “Verduiveld,” zegt neef Feenix—een goedhartige kerel, die neef
Feenix—“als wij zulk een rijken knaap uit de City in de familie
krijgen, mogen wij hem ook wel eenige attentie toonen en iets voor hem
doen.—“Ik geef deze vrouw om aan dezen man getrouwd te worden,” zegt
neef Feenix dus. Neef Feenix die rechtuit wil gaan, maar door zijne
eigenzinnige beenen zijdelings af wordt gebracht, geeft eerst eene
verkeerde vrouw om met dien man getrouwd te worden, namelijk een der
bruidsjuffers, eene verre nicht, een tiental jaren jonger dan mevrouw
Skewton; maar jufvrouw Miff komt met haar stemmigen hoed tusschen
beiden, keert hem handig om, en schuift hem, alsof hij op rolletjes
liep, naar de bruid welke neef Feenix dan geeft om met dien man
getrouwd te worden.

“En zullen zij ten aanzien des Hemels...?”

Ja, dat zullen zij. Dombey zegt ja. En wat zegt Edith?—Ja.

Zoo verpanden zij dus van dien dag af, voor beter of erger, voor rijker
of armer, in ziekte en gezondheid, om lief te hebben en te waardeeren,
tot de dood hen scheidt, elkander hunne trouw, en zijn gehuwd.

Met eene vrije, vaste hand teekent de bruid, als men naar de kerkekamer
is gegaan, haar naam in het register. “Er komen niet veel dames hier,”
zegt jufvrouw Miff nijgende—als men in zulk een tijdsgewricht jufvrouw
Miff aanziet, duikt haar stemmige hoed dadelijk naar beneden—“die zoo
haar naam schrijven als deze goede dame.”—Sownds, de kerkeknecht, vindt
de handteekening de schrijfster waardig—alsof Venus ze gezet had—maar
dit blijft tusschen hem en zijn geweten.

Florence teekent ook, maar zonder toegejuicht te worden, want hare hand
beeft. Het geheele gezelschap teekent; neef Feenix het laatst, die zijn
edelen naam op eene verkeerde plaats zet, en getuigt dat hij dien
morgen geboren is.

De majoor kust nu de bruid zeer galant, en volvoert deze ceremonie met
al de dames, niettegenstaande mevrouw Skewton buitengemeen moeielijk te
kussen is en een schel gegil door het gewijde gebouw laat klinken. Dit
voorbeeld wordt door neef Feenix en zelfs door Dombey gevolgd.
Eindelijk komt Carker naar Edith toe, met zijne glinsterend witte
tanden, meer alsof hij haar wilde bijten, dan het zoet proeven dat aan
hare lippen kleeft.

Er komt een gloed op hare trotsche wangen en eene flikkering in hare
oogen, die hem misschien moesten stuiten; maar dit gebeurt toch niet,
want hij kust haar, gelijk de anderen hebben gedaan en wenscht haar
alle geluk.

“Indien wenschen,” zegt hij zacht, “bij zulk eene vereeniging niet
overbodig zijn.”—“Ik dank u, mijnheer,” antwoordt zij, met eene
opkrullende lip en eene zwoegende borst.

Maar gevoelt Edith nog, gelijk op den avond toen zij wist dat Dombey
zou terugkomen om een echtverbond aan te bieden, dat Carker haar door
en door kent en doorziet, en dat zij door deze wetenschap van hem meer
vernederd wordt dan door iets anders? Is het om die reden dat hare
trotschheid onder zijn glimlach wegkruipt, gelijk sneeuw in de hand die
haar vast aangrijpt, en dat haar fiere blik, als hij den zijnen
ontmoet, den grond zoekt?

“Ik ben er trotsch op,” zegt Carker met eene slaafsche buiging van zijn
hals, die door datgene, wat zijne oogen en tanden zeggen, wordt
gelogenstraft, “dat mijn nederig offer door mevrouw Dombey’s hand zoo
vereerd wordt en bij zulk eene heuglijke gelegenheid zulk eene
begunstigde plaats mag hebben.”

Hoewel zij tot antwoord haar hoofd buigt, heeft de oogenblikkelijke
beweging harer hand iets, alsof zij de bloemen wel zou willen
ineenknijpen en met verachting op den grond smijten. Maar zij steekt
hare hand door den arm van haar nieuwen echtgenoot, die met den majoor
heeft staan praten, en is wederom trotsch, roerloos en stil.

De koetsen staan weder voor de kerkdeur, Dombey geleidt zijne bruid
door de twintig troepjes jeugdige dametjes heen, die op de trap staan
en waarvan elk het fatsoen en de kleur van ieder stuk harer kleeding
onthoudt, en zich voorneemt om hare pop, die altijd trouwen moet,
eveneens op te sieren. Cleopatra en neef Feenix stappen in dezelfde
koets. De majoor helpt Florence en de bruidsjuffer, die haast bij
vergissing was weggegeven, in eene tweede, stapt dan zelf in en wordt
door Carker gevolgd. Paarden springen en steigeren; koetsiers en
lakeien pronken met fladderende strikken, bloemen en nieuwe livreien.
Voort stuiven en ratelen zij door de straten, duizend hoofden worden
omgekeerd om hen na te zien, en duizend strenge moralisten wreken zich
dat ook zij niet dien ochtend getrouwd zijn, door de overweging dat die
menschen weinig denken dat zulk een geluk niet duren kan.

Jufvrouw Tox komt, als alles stil is, achter het been van den cherub
vandaan, en gaat langzaam de galerij af. Hare oogen zijn rood, en haar
zakdoek is vochtig. Zij is gegriefd, maar niet verbitterd, en zij hoopt
dat zij gelukkig zullen zijn. Zij moet bij zich zelve bekennen dat de
bruid schoon is, en hare eigene bekoorlijkheden verwelkt zijn; maar het
statelijke beeld van mijnheer Dombey, met zijn lila vest en zijne
leverkleurige broek, blijft haar toch voor den geest, en onderweg naar
huis schreit zij opnieuw achter hare voile. Kapitein Cuttle, die met
een devoot gebrom in alle amens en antwoorden heeft ingestemd, gevoelt
zich daardoor zeer gesticht. Hij wandelt nu in eene vreedzame
gemoedsstemming, met den blinkenden hoed in de hand, de kerk door, en
leest het opschrift ter gedachtenis van kleinen Paul. De manhaftige
Toots verlaat het gebouw met een martelpijn van liefde, door den
trouwen Kemphaan vergezeld. De Kemphaan is nog niet in staat een
plannetje te verzinnen om Florence voor Toots te krijgen, maar zijn
eerste denkbeeld heeft zich bij hem vastgezet, en hij gelooft dat het
in allen gevalle goed zou zijn te beginnen met Dombey dubbel toe te
slaan. Dombey’s dienstboden komen uit hunne schuilplaatsen en zijn
gereed om zich naar Brook-Street te haasten, maar worden opgehouden
door teekenen van ongesteldheid bij jufvrouw Perch, die om een glas
water vraagt en onrustbarend wordt. Jufvrouw Perch gevoelt zich evenwel
spoedig beter en wordt weggebracht; en jufvrouw Miff en Sownds de
kerkeknecht zitten samen te tellen wat zij met de zaak gewonnen hebben,
en praten er nog eens over, terwijl de doodgraver voor eene begrafenis
luidt.

Nu komen de koetsen voor de tijdelijke woning der bruid, en dadelijk
beginnen de straatmuzikanten te spelen en geeft Punch, dat model van
huwelijksgeluk, zijne vrouw een zoen. Nu loopen en dringen de menschen
en blijven in een gapenden kring staan, terwijl Dombey, zijne jonge
vrouw bij de hand leidende, de deur binnenstapt. Het overige gezelschap
stapt af en volgt het paar. Maar waarom denkt Carker, als hij door het
gedrang bij de deur gaat, aan het oude wijf dat hem op dien ochtend in
het boschje naschreeuwde? Of waarom denkt Florence in het voorbijgaan,
met eene huivering, aan hare kindsheid, toen zij was weggeraakt, en aan
het leelijke gezicht van de goede Vrouw Brown?

Nu wordt er nog meer gefeliciteerd met dezen gelukkigsten der dagen, en
komt er nog meer gezelschap, hoewel niet veel, en verlaat men het salon
en schikt zich om de tafel in de donkerbruine eetzaal, die geen
banketbakker kan doen ophelderen, al versiert hij de negers op de
buffettafel met zooveel bloemen en strikken als hij wil.

De pasteibakker heeft echter zijn plicht gedaan als een man, en er is
een kostbaar ontbijt opgezet. Mijnheer en mevrouw Chick hebben zich
onder anderen bij het gezelschap gevoegd. Mevrouw Chick bewondert Edith
dat zij van nature zulk eene volmaakte Dombey is, en is vriendelijk en
vertrouwelijk met mevrouw Skewton, welker gemoed van een zwaren last is
ontheven en die haar deel van den champagne neemt. De lange knecht, die
des morgens vroeg aan alteratie leed, is beter; maar hij heeft een
onbestemd gevoel van berouw, is kwaad op den anderen langen knecht,
rukt hem met geweld de schotels uit de hand, en schept er een wrevelig
behagen in om het gezelschap op alles te laten wachten. Het gezelschap
is koel en kalm, en beleedigt de akelige schilderijen, die op de gasten
neerzien, niet door overmaat van vroolijkheid. Neef Feenix en de majoor
zijn de spraakzaamsten; maar Carker heeft een glimlach voor de geheele
tafel en nog een bijzonderen glimlach voor de bruid, die zeer, zeer
zelden zijn blik ontmoet.

Nadat het gezelschap ontbeten heeft en de bedienden de kamer uit zijn,
staat neef Feenix op; en verbazend jeugdig ziet hij er uit, met zijne
witte mouwboorden, die bijna zijne handen bedekken (welke anders wel
wat knokkig zijn) en den blos van champagne op de wangen.

“Op mijne eer,” zegt neef Feenix, “hoewel het iets ongewoons is in een
particulier huis, moet ik zoo vrij zijn om u te verzoeken iets te
drinken wat men gewoonlijk een toast noemt.”

De majoor geeft met eene zeer schorre stem zijne goedkeuring te kennen.
Carker buigt zich over de tafel naar neef Feenix over, en glimlacht en
knikt verscheidene malen.

“Eigenlijk is het niet zoozeer een...” Neef Feenix, die aldus opnieuw
begint, blijft steken.—“Luister, luister!” zegt de majoor, op een toon
vol overtuiging.

Carker klapt zachtjes in zijne handen, buigt zich weder over de tafel,
en glimlacht en knikt nog meermalen dan te voren, alsof het laatste
gezegde hem bijzonder had getroffen en hij persoonlijk wilde te kennen
geven hoe het hem bevalt.

“Het is, kortom, eene gelegenheid,” zegt neef Feenix, “waarbij men,
zonder onwelvoeglijkheid, wel eenigszins van den gewonen regel mag
afgaan; en schoon ik nooit een redenaar ben geweest, en toen ik in het
Huis der Gemeenten zat en de eer had om het adres te ondersteunen,
veertien dagen ziek ben geweest van schrik dat ik er niet mee voort
kon...”

De majoor en Carker zijn zoo opgetogen over deze ingevlochtene
anekdote, dat neef Feenix lacht en, hen persoonlijk aansprekende,
voortgaat:

“Ik ben er toen verduiveld ziek van geweest—maar, weet ge, ik gevoel nu
toch dat ik een plicht heb te vervullen. En als een Engelschman een
plicht te vervullen heeft, dan moet hij er ook, naar mijne gedachten,
zich van afmaken zoo goed hij kan. Wel, onze familie heeft vandaag het
genoegen gehad om zich, in den persoon van mijne beminnelijke en
begaafde nicht, die ik nu—wat zal ik zeggen—aanwezig zie...”

Hier stoort hem eene algemeene toejuiching.

“Aanwezig zie,” zegt neef Feenix nog eens, gevoelende dat dit eene
aardigheid is die wel herhaald kan worden, “te verbinden, zeg ik, met
iemand—dat is te zeggen met een man, van wien men nooit met minachting
kan—kortom met mijn achtenswaardigen vriend Dombey, als hij mij
vergunnen wil hem zoo te noemen.”

Neef Feenix buigt voor Dombey; Dombey geeft die buiging plechtig terug;
iedereen is meer of minder aangedaan door dit buitengewone, misschien
voorbeeldelooze, blijk van gevoel.

“Ik heb geene gelegenheid gehad,” zegt neef Feenix, “gelijk ik wel had
mogen verlangen, om met mijn vriend Dombey kennis te houden, en die
hoedanigheden te bestudeeren die zijn hoofd en ik mag zeggen zijn hart
evenzeer tot eer strekken; want het is mijn ongeluk geweest, zooals wij
in mijn tijd in het Huis der Gemeenten plachten te zeggen, toen het nog
geen gebruik was om van de Lords te spreken, en de parlementaire vormen
misschien beter in acht genomen werden dan tegenwoordig—om—eigenlijk
gezegd,” zegt neef Feenix, zijne aardigheid met groote schalkachtigheid
nog wat inhoudende en eindelijk met een schok uitbrengende, “ergens
anders te zijn.”

De majoor krijgt stuipen en wordt met moeite weder bijgeholpen.

“Maar ik weet genoeg van mijn vriend Dombey,” hervat neef Feenix op
ernstiger toon, alsof hij eensklaps wijzer en zwaarmoediger geworden
was, “om te weten dat hij is, eigenlijk is, wat men in vollen nadruk
een—een koopman—een Engelsch koopman—en een—man mag noemen. En hoewel
ik eenige jaren buitenslands heb vertoefd (het zou een groot genoegen
voor mij zijn als ik mijn vriend Dombey, en iedereen hier, te
Baden-Baden mocht recipieeren, en gelegenheid hebben om hen aan den
Groot-Hertog te presenteeren) weet ik toch genoeg, vlei ik mij, van
mijne beminnelijke en begaafde nicht, om te weten dat zij alle
vereischten bezit om een man gelukkig te maken, en dat haar huwelijk
met mijn vriend Dombey aan beide kanten een huwelijk van genegenheid
is.”

Carker glimlacht en knikt zeer dikwijls.

“Daarom,” vervolgt neef Feenix, “feliciteer ik de familie, waarvan ik
een lid ben, met de aanwinst van mijn vriend Dombey. Ik feliciteer mijn
vriend Dombey met zijne vereeniging met mijne beminnelijke en begaafde
nicht, die alle vereischten bezit om een man gelukkig te maken; en ik
neem eindelijk de vrijheid om u allen te verzoeken om zoowel mijn
vriend Dombey als mijne beminnelijke en begaafde nicht bij de
tegenwoordige gelegenheid te feliciteeren.”

De rede van neef Feenix wordt geapplaudiseerd, en Dombey betuigt voor
zich zelven en mevrouw Dombey zijn dank. J. B. stelt daarop een toast
op mevrouw Skewton voor. Daarna begint het feest te kwijnen. De
geschondene paradebedzaal wreekt zich, en Edith staat op om zich in
reisgewaad te gaan kleeden.

Al de dienstboden hebben ondertusschen beneden ontbeten. Champagne is
onder hen te gemeen geworden om van te spreken, en men is de gebraden
hoentjes, taarten en kreeftensla zat. De lange knecht is weder vroolijk
geworden, en spreekt wederom van anderatie. De oogen van zijn kameraad
beginnen met de zijne te wedijveren en staren ook naar iets zonder er
kennis van te nemen. In de gezichten der dames heerscht eene algemeene
roodheid; vooral in het gezicht van jufvrouw Perch, dat van blijdschap
straalt, en die zoo ver boven de zorgen des levens is verheven, dat
indien iemand haar nu juist den weg naar Ball’s Pond vroeg, waar hare
eigene zorgen wonen, zij eenige moeite zou hebben om zich dien weg te
herinneren. Towlinson heeft het gelukkige paar ingesteld, waarop de
bottelier met zilvergrijze haren met aandoening heeft geantwoord, want
hij begint half en half te denken dat hij werkelijk een oud familiestuk
is, en dat die veranderingen hem moeten treffen. Het geheele gezelschap
wordt zeer luchtig, vooral de dames. De keukenmeid van Dombey, die zich
gewoonlijk op den voorgrond plaatst, zegt dat het onmogelijk is om na
zulk een dag stil thuis te gaan zitten, en waarom niet met hen allen
naar de komedie te gaan? Iedereen—jufvrouw Perch ingesloten—stemt
hierin toe, zelfs de inboorling, die in zijn dronk tijgerachtig wordt
en de dames (vooral jufvrouw Perch) ongerust maakt door het rollen
zijner oogen. Een van de lange knechts spreekt zelfs van een bal na de
komedie, en dit komt niemand eene onmogelijkheid voor, zelfs jufvrouw
Perch niet. Er komen woorden tusschen de werkmeid en Towlinson, daar
zij, op gezag van een oud spreekwoord, beweert, dat huwelijken in den
hemel worden gesloten, en hij de fabriek daarvan elders veinst te
willen verplaatsen. Hij onderstelt dat zij zoo spreekt, omdat zij zelve
denkt te trouwen; en zij wenscht dat de Hemel in allen gevalle zal
verhoeden dat zij met hem zou trouwen. Om aan dit schimpen een eind te
maken, stelt de bottelier met zilvergrijze haren de gezondheid van
Towlinson in, wien men niet kan kennen zonder hem te achten, en niet
kan achten zonder te wenschen dat hij gelukkig voor vast gevestigd was
met het voorwerp zijner keus, waar zij (hier ziet de bottelier met
zilvergrijze haren de werkmeid aan) dan ook wezen mag. Towlinson
bedankt in eene rede vol gevoel, waarvan het slot over vreemdelingen
loopt, die hij zegt dat somtijds gunst kunnen vinden bij een zwak
verstand en een onstandvastig gemoed, dat zich door haar laat
verlokken, maar al wat hij hoopt, is dat hij nooit mag hooren dat geen
vreemdeling nooit uit geen reiskoets iets zal wegkapen. Zijn blik is
hierbij zoo streng en vol uitdrukking, dat de werkmeid het op de
zenuwen begint te krijgen; maar juist komt er bericht dat de bruid
heengaat, en allen haasten zich naar boven om haar te zien vertrekken.

De reiskoets staat voor de deur; de bruid komt de trap af naar het
voorhuis, waar Dombey op haar staat te wachten. Florence staat op de
trap gereed om ook te vertrekken, en Suze Nipper, wier positie haar in
het midden tusschen het salon en de keuken plaatst, is gereed om haar
te vergezellen. Zoodra Edith verschijnt, snelt Florence naar haar toe,
om haar vaarwel te zeggen.

Is Edith koud, dat zij beeft! Heeft Florence’s aanraking iets
onaangenaams of ongezonds, dat de schoone gedaante daarvoor wegkruipt!
Heeft dit vertrek zooveel haast, dat Edith met hare hand wuift, en zoo
verdwijnt!

Mevrouw Skewton, door haar gevoel als moeder overweldigd, zinkt,
wanneer het geratel der wielen onhoorbaar wordt, in hare
Cleopatra-houding op de sofa en stort verscheidene tranen. De majoor,
die met de rest van het gezelschap van de tafel komt, poogt haar te
troosten; maar zij wil zich volstrekt niet laten troosten, en zoo neemt
de majoor afscheid. Neef Feenix neemt afscheid, en Carker neemt
afscheid. De gasten gaan allen heen. Cleopatra, alleen gebleven,
gevoelt zich na hare aandoening wat duizelig en valt in slaap.

Beneden heerscht ook duizeligheid. De lange knecht, die zoo vroeg
alteratie gevoelde, schijnt met zijn hoofd aan de tafel te zijn
vastgeplakt en kan daarvan niet losgemaakt worden. De gemoedsstemming
van jufvrouw Perch heeft eene geweldige omkeering ondergaan; zij is
ongerust over haar man, en zegt de keukenmeid dat zij vreest dat hij
niet meer zoo aan huis gehecht is als hij placht te zijn, toen zij nog
maar met hun negenen waren. Towlinson heeft een gegons in zijne ooren
alsof er in zijn hoofd een rad omliep. De werkmeid wenscht dat het niet
goddeloos was te wenschen dat men maar dood was.

Er heerscht daar beneden ook een algemeen zinbedrog ten aanzien van den
tijd; want iedereen begrijpt dat het, op zijn vroegst, tien uur in den
avond is. Een nevelachtig denkbeeld van gepleegde goddeloosheid kwelt
iedereen; en ieder houdt den ander voor een medeplichtige, wien hij
liefst wilde vermijden. Niemand heeft het hart om van het voorgenomen
naar de komedie gaan te reppen; en wie van het bal durfde spreken, zou
voor een kwaadaardigen gek worden uitgemaakt.

Twee uren later zit mevrouw Skewton boven nog te slapen en heeft men in
de keuken ook nog niet uitgedut. De akelige schilderijen in de eetzaal
staren somber naar de brokken en kruimels, vuile borden, wijnvlekken,
half ontdooid ijs, verschaalde, wankleurige kliekjes in de glazen,
afval van kreeften, beenderen van kippen, en lillende geleien, die zich
langzamerhand in eene lauwe slijmerige soep oplossen. Van het huwelijk
is reeds evenzeer het mooi af als van het ontbijt. De dienstboden van
Dombey moraliseeren er zooveel over, en zijn thuis bij hunne thee zoo
ernstig, dat zij er niets goeds meer van wachten; en Perch, die tegen
acht uur uit de City komt, frisch en vroolijk, met een wit vest en een
comisch liedje, en een pleizierigen avond denkt te hebben, is verbaasd
dat hij zeer koel wordt ontvangen, en zijne vrouw lang niet wel is, en
hij den aangenamen plicht heeft om deze dame met den eersten omnibus
naar huis te brengen.

Het wordt avond. Florence, die door het fraaie huis van het eene
vertrek naar het andere heeft gezworven, zoekt hare eigene kamer op,
waar de zorg van Edith haar met weelde en gemakken heeft omringd. Zij
ontdoet zich van haar mooi nieuw kleedje, trekt haar eenvoudig rouwgoed
voor den lieven Paul weder aan en gaat zitten lezen, terwijl Diogenes
op den grond naast haar ligt te knipoogen. Maar Florence kan dien avond
niet lezen. Het huis komt haar vreemd en nieuw voor, en klinkt zoo hol.
Zij heeft eene zwaarte op het hart, zij weet niet waarom; maar het is
haar benauwd. Florence slaat haar boek toe, en de ruige Diogenes, die
dit voor een sein houdt, legt zijne pooten op haar schoot en wrijft
zijne ooren tegen hare liefkoozende handen. Maar Florence kan hem
weldra niet duidelijk meer zien, want er is een nevel tusschen hare
oogen en hem, en haar gestorven broeder en moeder blinken daarin als
engelen. Walter ook, die arme jongen, die zoo zwerven moet en misschien
schipbreuk heeft geleden! o, waar is hij!

De majoor weet het niet, dat is zeker, en bekommert er zich niet om. De
majoor, die den geheelen namiddag in een benauwden sluimer heeft
gelegen, heeft in zijne club laat gedineerd en zit nu bij zijn pintje
wijn, en maakt een bescheiden jongmensch aan het naaste tafeltje (die
wel een goede som zou willen geven om te kunnen opstaan en heengaan,
maar dit niet kan doen) bijna razend door zijne anekdoten van Bagstock,
mijnheer, op Dombey’s bruiloft, en oude Joe’s verduiveld hartelijke
vriend, Lord Feenix. Terwijl neef Feenix, die in zijn logement en in
bed behoorde te zijn, integendeel aan de speeltafel zit, waarheen zijne
eigenzinnige beenen hem misschien tegen wil en dank gebracht hebben.

De nacht, een reus gelijk, vult de kerk van den vloer tot aan het dak
en voert heerschappij over de stille uren. De bleeke schemering komt
weder door de vensters binnenkijken, maakt plaats voor den dag, ziet
den nacht in de grafkelders vluchten, volgt hem en verdrijft hem, en
verschuilt zich tusschen de dooden. De vreesachtige muizen kruipen
weder weg als de groote deur slaat, en Sownds en jufvrouw Miff komen
binnen en volgen den kring hunner dagelijksche bezigheden, effen en
glad als een trouwring. Wederom staan de steek en het stemmige hoedje
op den achtergrond, bij het uur van trouwen, en wederom neemt deze man
deze vrouw, en deze vrouw dezen man, op de ernstige voorwaarden:

“Om te hebben en te houden, van dezen dag af en voortaan, voor beter of
erger, voor rijker of armer, in ziekte en gezondheid, om lief te hebben
en waard te houden, tot de dood hen scheidt.”

Dezelfde woorden die Carker, terwijl hij de stad inrijdt, met zijn mond
zoo breed mogelijk uitgerekt, bij zich zelven herhaalt.








XXXII.

DE HOUTEN ADELBORST IN DEN ROUW.


De brave kapitein Cuttle verzuimde, toen de weken in zijne versterkte
schuilplaats voor hem voorbijvlogen, zonder dat zijne vijandin
verscheen, geenszins zijne voorzichtige voorzorgen tegen eene
verrassing. De kapitein beredeneerde dat zijne tegenwoordige veiligheid
al te verwonderlijk was om veel langer te kunnen duren; hij wist dat,
als de wind in een gunstigen hoek stond, de windvaan daar zelden
vastgespijkerd bleef, en hij was al te wel bekend met het
onverschrokken en doorzettend karakter van jufvrouw MacStinger, om er
aan te twijfelen of deze heldhaftige vrouw had zich terstond toegewijd
aan de taak om hem op te zoeken en weder gevangen te nemen. Bevende
onder het gewicht dezer redenen, leidde kapitein Cuttle een zeer stil
en afgezonderd leven. Zelden waagde hij zich buiten de deur dan na den
donker, en dan zelfs alleen in de donkerste straten; op zondag ging hij
geheel niet uit, en zoowel binnen als buiten de muren zijner
schuilplaats vermeed hij vrouwenhoeden, alsof deze door woedende
leeuwen werden gedragen.

Het kwam den kapitein nooit in het hoofd, dat het, als jufvrouw
MacStinger hem eens op eene wandeling aangreep, hem mogelijk zou zijn
om tegenstand te bieden. Hij gevoelde wel dat dit niet aanging. Hij zag
zich zelven, in zijne verbeelding, gedwee in eene huurkoets zetten en
naar zijne oude woning terugbrengen. Hij voorzag dat hij, eens daar
gekerkerd, een verloren man was—zonder hoed, met jufvrouw MacStinger
nacht en dag op de wacht, met verwijten overladen ten aanhoore der
kleine familie, het schuldige voorwerp van wantrouwen en achterdocht,
in de oogen der kinderen een wildeman, en in die hunner moeder een
betrapte verrader.

Altijd kreeg de kapitein eene geweldige uitwaseming en eene diepe
neerslachtigheid, als dit somber tafereel voor zijne verbeelding
oprees. Doorgaans deed het dit voordat hij des avonds de deur uitsloop
om wat lucht en beweging te hebben. Bewust van het gevaar waaraan hij
zich blootstelde, nam de kapitein alsdan afscheid van Rob, met den
plechtigen ernst van een man die misschien nooit zou terugkomen; en
vermaande hem, in geval hij (de kapitein) eene poos onzichtbaar werd,
om het pad der deugd te blijven bewandelen, en de koperen instrumenten
blinkend gepoetst te houden.

Maar om niets te verzuimen en zich in geval van het ergste, een middel
te verzekeren om met de buitenwereld gemeenschap te houden, kwam
kapitein Cuttle weldra op het gelukkige denkbeeld om Rob den Slijper
een geheim teeken te leeren, waardoor hij zijne aanwezigheid en trouw,
in het uur van tegenspoed, aan zijn kommandant zou kunnen te kennen
geven. Na veel overwegens deed de kapitein de keus om hem het
zeemansliedje “Vroolijk, vroolijk!” te leeren fluiten; en toen Rob de
Slijper het daarin zoo nabij de volmaaktheid had gebracht als een
landsman kon hopen, drukte de kapitein hem deze geheimzinnige
onderrichtingen op het hart:

“Sta vast nu, mijn jongen. Als ik ooit gepakt word...”—“Gepakt,
kapitein!” viel Rob er op in, met zijne ronde oogen wijd open.—“Dat wil
zeggen,” hernam kapitein Cuttle somber, “als ik ooit heenga, met
gedachte om voor het avondeten terug te komen, en mij niet weer laat
praaien, ga dan vier en twintig uren na mijn verlies naar Brig Place en
fluit dat deuntje dicht bij mijne oude ankerplaats—niet alsof ge dat
zoo met opzet kwaamt doen, verstaat ge wel, maar alsof ge daar zoo bij
geval naartoe waart gedreven. Als ik met datzelfde deuntje antwoord,
mijn jongen, loop dan heen en kom vier en twintig uren later terug; en
als ik met een ander deuntje antwoord, houd dan af en aan, en wacht tot
ik verdere seinen geef. Hebt ge dat goed begrepen?”—“Wat moet ik af- en
aanhouden, kapitein?” vroeg Rob. “Het deuntje?”—“Dat is een knappe
jongen!” zeide de kapitein, hem barsch aanziende, “die zijn a b c nog
niet kent. Kuier een eindje voort, en kom dan weer terug, en zoo beurt
om beurt—verstaat ge dat?”—“Ja, kapitein,” zeide Rob.—“Heel goed, mijn
jongen,” zeide de kapitein, al weder vriendelijk. “Doe het dan zoo!”

Opdat hij het te beter zou doen, hield kapitein Cuttle somtijds des
avonds, als de winkel gesloten was, repetitie van het tooneel. Hij ging
tot dat einde in het achterkamertje, als het vooronderstelde huis van
jufvrouw MacStinger, en lette zorgvuldig op het gedrag van zijn
bondgenoot, door het kijkgaatje dat hij in den muur had gemaakt. Rob de
Slijper kweet zich, als hij aldus op de proef werd gesteld, met zooveel
nauwkeurigheid en schranderheid van zijne taak, dat de kapitein hem van
tijd tot tijd, ten blijke zijner tevredenheid, zeven halve schellingen
vereerde, en langzamerhand de berusting van een man begon te gevoelen,
die zich op het ergste heeft gewapend en alle redelijke voorzorgen
tegen een onverzoenlijk noodlot heeft genomen.

Evenwel tartte de kapitein het ongeluk niet door een stipje meer te
wagen dan te voren. Hoewel hij het, als vriend van de familie, een punt
van beleefdheid achtte de trouwplechtigheid bij te wonen (waarvan hij
door Perch gehoord had) en Dombey van de galerij een vroolijk en
goedkeurend gelaat te toonen, had hij zich in eene huurkoets met
opgehaalde blindjes naar de kerk begeven; en zou hij misschien, in
zijne angst voor jufvrouw MacStinger, zelfs dit niet gewaagd hebben,
indien de trouw, waarmede deze dame de vermaningen van den eerwaarden
Melchizedek bijwoonde, het niet zeer onwaarschijnlijk had gemaakt dat
men haar ooit in eenige gemeenschap met de gevestigde kerk zou vinden.

De kapitein kwam veilig weder thuis, en viel wederom in den gewonen
sleur van zijn nieuw leven, zonder meer door de gedachte aan zijne
vijandin ontrust te worden, dan bij het dagelijksch gezicht van
vrouwenhoeden op straat onvermijdelijk was. Maar andere dingen begonnen
den kapitein zwaar op het hart te wegen. Men had nog niets van Walter’s
schip gehoord. Er kwam geene tijding van den ouden Sam Gills. Florence
wist niet eens dat de oude man verdwenen was, en kapitein Cuttle had
het hart niet om het haar te zeggen. Naarmate de kapitein zijne hoop
voor den knappen, edelaardigen jonkman, dien hij, op zijne ruwe manier,
van een kind af had liefgehad, voelde verdwijnen, werd hij ook
huiveriger om een woord met Florence te wisselen. Als hij haar goed
nieuws had kunnen brengen, zou de goede kapitein het nieuw opgemaakte
huis en de prachtige meubelen hebben gebraveerd—hoewel deze, in verband
met de dame die hij in de kerk gezien had, hem zeer geducht
voorkwamen—en Florence hebben gaan opzoeken. Maar toen de gezichteinder
hunner gemeenschappelijke hoop betrok en met ieder uur donkerder werd,
was het den kapitein te moede, alsof hij maar een nieuw ongeluk voor
haar zou zijn, en was hij nauwelijks minder bevreesd voor een bezoek
van Florence, dan voor een van jufvrouw MacStinger.

Het was een kille, donkere najaarsavond, en kapitein Cuttle had vuur in
het achterkamertje laten aanleggen, dat nu meer dan ooit naar de kajuit
van een schip geleek. Het regende hard en het waaide hard; en langs het
stormachtige slaapkamertje van zijn vriend naar het plat op het dak
gaande om het weder waar te nemen, gevoelde de kapitein zich het hart
wegzinken, toen hij zag hoe woest en bar het was. Niet dat hij het
weder van dien tijd met het lot van den armen Walter in verband bracht,
of er aan twijfelde dat, indien de Voorzienigheid hem had veroordeeld
om schipbreuk te lijden en te vergaan, alles reeds lang voorbij was;
maar die uitwendige invloed, geheel onderscheiden van het onderwerp
zijner gedachten, drukte den kapitein toch nog meer ter neer en deed
zijne hoop nog dieper wegzinken, gelijk dikwijls wijzer mannen dan hem
gebeurd is en nog dikwijls gebeuren zal.

Met zijn gezicht naar den scherpen wind en den schuins voortgejaagden
regen gekeerd, zag kapitein Cuttle naar de donkere wolken op, die over
de woestijn van daken heenvlogen, en zocht vruchteloos naar iets
vervroolijkends. Het uitzicht dichtbij was niet beter. In eenige oude
theekisten en andere ruwe hokken aan zijne voeten, zaten de duiven van
Rob den Slijper zwaarmoedig te kirren. Eene wrakke windvaan, die het
fatsoen van een adelborst had en eens van de straat zichtbaar was
geweest, maar lang door hooger opgetrokken muren was omsingeld, piepte
en knarste op hare roestige spil, terwijl de rukwinden haar spelend
lieten draaien. Op het grove, blauwe vest des kapiteins lagen de
regendruppels als stalen kralen, en hij kon zich nauwelijks schuins
vooroverhellende tegen den stijven noordwester inzetten, die hem over
de borstwering heen beneden op de straatsteenen scheen te willen
smijten. Als er dien avond nog hoop leefde, dacht de kapitein, terwijl
hij zijn hoed vasthield, bleef zij zeker in huis en was dus in de vrije
lucht niet te vinden. Zwaarmoedig zijn hoofd schuddende, ging de
kapitein naar binnen, om haar te zoeken.

Langzaam naar het achterkamertje afgedaald en op zijn gewonen stoel
gezeten, zocht kapitein Cuttle naar de hoop in het vuur; maar daar was
zij niet, hoewel het helder brandde. Hij kreeg zijne tabaksdoos en
zijne pijp, ging zitten rooken, en zocht de hoop in den rooden gloed
van den kop, en de krullende rookwolkjes die zijne lippen uitbliezen;
maar geen der beiden bevatte een greintje van den roest van het anker
der hoop. Hij beproefde een glas grog; maar zwaarmoedige waarheid
school op den bodem van dien put, en hij kon het glas niet uitdrinken.
Hij ging den winkel een paar maal op en neer en zocht onder de
instrumenten; maar zij werkten, in spijt van al wat hij daartegen doen
kon, voor het vermiste schip eene rekening uit, die op den bodem der
diepe zee eindigde.

Terwijl de wind nog loeide en de regen nog tegen de luiken kletterde,
bleef de kapitein voor den houten adelborst op de toonbank staan, en
dacht, terwijl hij de uniform van het officiertje met zijne mouw
afdroogde, hoevele jaren die adelborst had beleefd zonder dat hij bijna
eenige veranderingen onder de bemanning van zijn schip had gezien—hoe
die veranderingen als het ware allen op één dag waren gekomen, en hoe
weinig er van het oude was overgebleven. Het kleine gezelschap in het
achterkamertje was opgebroken en wijd en zijd verstrooid. Er waren
geene toehoorders meer voor mooie Peggy, al was er iemand geweest om
die ballade te zingen, en dat was zoo niet; want kapitein Cuttle was
evenzeer overtuigd dat niemand behalve hij ze zingen kon, als dat hij
onder deze omstandigheden geen lust had om het te beproeven. Er was
geen helder gezicht van Walter meer in huis—hier liet de kapitein zijne
mouw voor een oogenblik van de houten uniform naar zijne eigene wang
dwalen—de pruik en de knoopen van Sam Gills waren een droombeeld uit
het verledene; Richard Whittington was doodgeslagen; alle plannen en
uitzichten, die met den adelborst in verband stonden, lagen zonder mast
of roer op de waterwoestijn te drijven.

Terwijl de kapitein, met een treurig gezicht, zoo stond te peinzen en
den adelborst op te wrijven, gedeeltelijk uit teederheid voor dien
ouden bekende, gedeeltelijk uit verstrooiing, gaf een kloppen aan de
voordeur een schok van schrik aan Rob den Slijper, die, op de toonbank
geklommen, den kapitein met groote oogen zat aan te staren, en voor de
vijfhonderdste maal bij zich zelven had overlegd, of de kapitein ook
een moord kon begaan hebben, dat hij zulk een kwaad geweten had en
telkens wegliep.

“Wat is dat?” zeide kapitein Cuttle zachtjes.—“Iemand die aan de deur
klopt, kapitein,” antwoordde Rob.

Met een verslagen en schuldbewust gezicht, sloop de kapitein op de
teenen naar het achterkamertje en sloot zich daarin op. Rob deed de
deur open, en zou op den drempel eene onderhandeling met den
vreemdeling hebben geopend, indien deze eene vrouwelijke gedaante had
gehad; maar de gedaante had een mannelijk voorkomen, en daar Rob alleen
ten aanzien van vrouwen voorzichtigheid was aanbevolen, hield hij de
deur open en liet den onbekende binnentreden, hetgeen deze ook zeer
spoedig deed, blijde om uit den regen te komen.

“Een karweitje voor Burgess en Comp. in alle gevallen,” zeide de
onbekende, met medelijden naar zijne beenen kijkende, die erg nat en
met modder bespat waren. “O—hoe vaart ge, mijnheer Gills?”

Deze begroeting was tot den kapitein gericht, die nu het achterkamertje
uitkwam met eene ellendig mislukte poging om zich te houden alsof hij
dit geheel toevallig deed.

“Wel bedankt,” vervolgde de onbekende in denzelfden adem; “ik ben ook
heel wel, zeer verplicht. Mijn naam is Toots—meneer Toots.”

De kapitein herinnerde zich dezen jongen heer bij de trouwplechtigheid
gezien te hebben, en maakte eene buiging voor hem. Toots antwoordde met
een gegrinnik; en daar hij, gelijk doorgaans, verlegen was, haalde hij
zwaar adem, schudde den kapitein een langen tijd de hand, en keerde
zich toen naar Rob den Slijper, dien hij, geene andere uitkomst meer
wetende, insgelijks op de hartelijkste manier de hand schudde.

“Zeg! ik zou gaarne eens een woordje met u spreken, mijnheer Gills, als
het u belieft,” zeide Toots eindelijk, met verwonderlijke
tegenwoordigheid van geest. “Zeg! jufvrouw D. O. M., weet ge wel!”

Even ernstig en geheimzinnig, wuifde de kapitein met zijn haak naar het
achterkamertje, waarheen Toots hem dan ook volgde.

“O, neem mij niet kwalijk,” zeide Toots, naar den kapitein opkijkende,
zoodra hij op een stoel zat, dien de kapitein voor hem bij het vuur had
geschoven. “Gij kent bij geval den Kemphaan niet al? Doet ge, mijnheer
Gills?”—“Den Kemphaan?” zeide de kapitein.—“Ja, mijn vriend den
Kemphaan.”

Daar de kapitein zijn hoofd schudde, legde Toots hem uit, dat de
bedoelde vriend een vermaard publiek persoon was, die zich zelven en
zijn vaderland met roem had bedekt in zijn kampgevecht met Nobby van
Shropshire; maar dit bericht scheen den kapitein niet veel opheldering
te geven.

“Omdat hij buiten staat, anders niet,” zeide Toots. “Maar het is van
geen beduiden; hij zal misschien niet heel nat worden.”—“Ik kan
dadelijk order geven om hem binnen te laten,” zeide de kapitein.—“Wel,
als ge zoo goed zoudt willen zijn om hem zoolang bij uw knechtje in den
winkel te laten,” grinnikte Toots, “zou het mij pleizier doen, omdat
hij, weet ge, licht iets kwalijk neemt, en de vochtigheid ook niet goed
voor zijne gewrichten is. Ik zal hem wel binnenroepen, mijnheer Gills.”

Daarmede ging Toots naar de voordeur en liet een eigenaardig gefluit
hooren, hetwelk weldra een stoïcijnsch heerschap deed verschijnen, met
eene ruige witte jas, een breedgeranden hoed, zeer kort haar, een
platgedrukten neus, en vrij groote kale plekken achter de ooren.

“Ga maar zitten, Kemphaan,” zeide Toots.

De Kemphaan deed zulks, spuwde eenig stroo uit, waarop hij zich
vergastte, en stak eenig nieuw in zijn mond, uit een voorraad dien hij
in de hand had.

“Er is geen dropje van iets of wat kort bij de hand?” zeide de Kemphaan
in het algemeen. “Zulk een regenachtige avond deugt niet veel voor
iemand die van zijne spieren moet leven.”

Kapitein Cuttle bood hem een glas rum aan, hetwelk de Kemphaan, zijn
hoofd achteroverhoudende, in zijne keel goot, alsof het in eene ton
was, nadat hij de korte spreuk had geuit: “Op onze!” Daarop keerden
Toots en de kapitein naar het achterkamertje terug; en toen zij bij het
vuur zaten, begon Toots:

“Mijnheer Gills...”—“Houdaar!” zeide de kapitein. “Mijn naam is
Cuttle.”

Toots keek zeer verslagen; terwijl de kapitein zeer ernstig vervolgde:

“Kapitein Cuttle is mijn naam, en Engeland mijne natie, en tegenwoordig
woon ik hier, gezegend zij de gratie—Job,” zeide de kapitein, als om
aan te duiden waar hij deze spreuk vandaan had gehaald.—“Zoo! Ik zou
mijnheer Gills niet kunnen zien, zou ik?” hervatte Toots.
“Omdat...”—“Als gij Sam Gills kondt zien, jonge heer,” zeide de
kapitein met nadruk, en legde zijne zware hand op Toots’ knie, “oude
Sam, verstaat ge wel—met uwe eigene oogen—zooals ge daar zit—zoudt ge
mij liever wezen dan een frissche wind van achteren voor een schip, dat
acht dagen lang windstilte heeft gehad. Maar gij kunt Sam Gills niet
zien. En waarom kunt gij dat niet?” zeide de kapitein, door het gezicht
van Toots verwittigd, dat hij een diepen indruk op des jonkmans gemoed
maakte. “Omdat hij onzichtbaar is.”

Toots wilde in zijne ontroering antwoorden dat dit van geheel geen
beduiden was; maar hij bedacht zich nog en zeide: “God zegen me!”

“Die man,” zeide de kapitein, “heeft mij hier in bewaring over zijn
goed gelaten, door eene geschrevene aanstelling, maar hoewel hij zoo
goed als mijn gezworen broeder was, weet ik evenmin waar hij naar toe
is, of waarom hij is heengegaan—of het moest wezen om zijn neef op te
zoeken, of misschien omdat hij niet recht bij zijne zinnen was—dan gij
het weet. Op een ochtend vroeg,” zeide de kapitein, “ging hij over
boord, zonder plof en zonder een rimpeltje in het water. Ik heb overal
naar dien man gezocht, maar van dat uur af nooit weder iets van hem
gehoord of gezien.”—“Maar, mijn goede hemel, jufvrouw Dombey weet
niet,” begon Toots.—“Wel, ik vraag u als een jong mensch met een
gevoelig hart,” zeide de kapitein, zijne stem latende dalen, “waarom
zou zij het weten? Waarom zou men het haar zeggen, of het moest wezen
dat het niet anders kon? Zij had zich aan den ouden Sam Gills gehecht
met eene hartelijkheid, met een—wat behoeft het gezegd te worden? Gij
kent haar toch.”—“Dat zou ik hopen,” giggelde Toots, terwijl een blos
van verlegenheid geheel zijn gezicht overspreidde.—“En komt gij van
haar af hier naar toe?” zeide de kapitein.—“Dat zou ik denken,”
giggelde Toots.—“Dan heb ik alleen maar te zeggen,” hervatte de
kapitein, “dat gij eene engelin kent en door eene engelin gestuurd
wordt.”

Toots vatte den kapitein dadelijk bij de hand en verzocht om de gunst
van zijne vriendschap.

“Op mijn woord van eer,” zeide Toots met ernst, “ik zou u zeer
verplicht wezen als gij kennis met mij woudt houden. Ik zou u heel
gaarne nader willen leeren kennen, kapitein. Ik heb waarlijk gebrek aan
een vriend. Bij Blimber was kleine Dombey mijn vriend, en dat zou hij
nog wezen, als hij was blijven leven. De Kemphaan,” zeide Toots,
neerslachtig fluisterend, “is heel wel—bewonderenswaardig op zijne
manier—misschien de slimste kerel van de wereld; er is geen streek dien
hij niet weet, zegt iedereen—maar ik weet het niet—hij is toch alles
niet. Gij vindt haar dus eene engelin, kapitein. Ja, als er ergens eene
engelin is, dan is het jufvrouw Dombey. Dat heb ik altijd gezegd. Maar
waarlijk, weet ge,” zeide Toots, “ge zoudt mij zeer verplichten als ge
kennis met mij woudt houden.”

Kapitein Cuttle ontving dit voorstel op eene beleefde manier, maar toch
zonder zich tot het aannemen daarvan te verbinden, alleen zeggende:
“Ja, ja, mijn jongen. Wij zullen zien, wij zullen zien;” en herinnerde
Toots daarop aan het oogmerk zijner zending, door te vragen waaraan hij
de eer van dit bezoek te danken had.

“Wel, om de waarheid te zeggen,” antwoordde Toots, “kom ik van het
meisje. Niet van jufvrouw Dombey—van Suze, weet ge.”

De kapitein knikte eens, met een zeer ernstig gezicht, ten teeken, dat
hij deze jonge juffer eene ware hoogachting toedroeg.

“En ik zal u zeggen hoe dat zoo komt,” vervolgde Toots. “Gij weet, ik
ga tusschenbeide wel eens bij jufvrouw Dombey aan. Ik ga daar niet met
opzet naar toe, maar ik kom toevallig heel dikwijls in de buurt, en als
ik daar kom—dan ga ik er eens aan.”—“Natuurlijk,” zeide de
kapitein.—“Ja,” zeide Toots. “Zoo kwam ik daar van middag. Op mijn
woord van eer, ik geloof niet dat het mogelijk is zich te verbeelden
welk een engel jufvrouw Dombey van middag was.”

De kapitein antwoordde, door zijn hoofd met een schok in den nek te
werpen, waardoor hij aanduidde, dat dit voor sommige menschen niet
gemakkelijk mocht wezen, maar voor hem heel gemakkelijk was.

“Toen ik weder heenging,” zeide Toots, “bracht Suze mij heel onverwacht
in de provisiekamer.”

De kapitein scheen dit niet goed te keuren, liet zich in zijn stoel
achteroverzakken en zag Toots aan, met een wantrouwig, zoo niet
dreigend gezicht.

“En daar liet zij mij deze courant zien,” zeide Toots. “Zij zeide mij,
dat zij die den geheelen dag voor jufvrouw Dombey had weggehouden om
iets dat er in stond over iemand, dien zij placht te kennen; en toen
las zij het mij voor. Ja, goed. En toen zeide zij—wacht eens even—wat
zeide zij ook weer?”

Terwijl Toots al zijne geestvermogens op deze vraag poogde te richten,
zag hij toevallig den kapitein in de oogen en ontstelde zoodanig van
hunne barsche uitdrukking, dat hij daardoor nog minder den verloren
draad zijner rede kon terugvinden.

“O,” zeide Toots, na lang bedenken. “O ja! Zij zeide te hopen dat het
nog mogelijk was, dat het niet waar zou zijn, en omdat zij niet wel
zelve kon uitgaan, zonder dat jufvrouw Dombey er zich over zou
verwonderen, of ik eens naar mijnheer Samuel Gills den instrumentmaker,
hier in de straat, wilde gaan, en vragen of hij geloofde dat het waar
was, of er in de City iets anders van had gehoord. Zij zeide, als hij
mij niet kon spreken, zou kapitein Cuttle dat zeker wel kunnen. A
propos!” zeide Toots, toen deze ontdekking hem eensklaps inviel, “dat
waart gij.”

De kapitein keek naar de courant, die Toots in de hand had, en begon
kort en snel adem te halen.

“Wel,” vervolgde Toots, “de reden dat ik wat laat kom is, dat ik eerst
heel naar Finchley ben gegaan om wat buitengemeen mooi muurkruid, dat
daar groeit, voor jufvrouw Dombey’s vogeltje te halen. Maar toen ben ik
dadelijk hier naar toe gekomen. Gij zult de courant wel gezien hebben,
denk ik?”

De kapitein, die bang was om couranten te lezen, uit vrees van eene
advertentie te vinden waarbij jufvrouw MacStinger eene premie voor hem
uitloofde, schudde zijn hoofd.

“Wil ik het u dan eens voorlezen?” vroeg Toots.

Op een toestemmend teeken van den kapitein, las Toots het volgende uit
de scheepstijdingen:

“Southampton. Het barkschip de Speculatie, kapitein Henry James, heden
in deze haven aangekomen, met eene lading suiker, koffie en rum,
bericht, dat het op den zesden dag van de Jamaica, op—dat is de
breedte, weet gij wel,” zeide Toots na eene poging om de cijfers uit te
spreken, en er over gestruikeld te zijn.

“Ja wel,” zeide de kapitein, met zijne gebalde vuist op de tafel
slaande. “Gang maar!”

“Breedte dus,” hervatte Toots, eventjes verschrikt naar den kapitein
opkijkende, “en lengte zooveel, windstilte heeft gehad, en de wacht
toen, een half uur vóór zonsondergang, eenige stukken van een wrak
heeft gezien, die op ongeveer een mijl afstands drijvende waren. Daar
het weder helder was en de bark niet vorderde, werd er eene boot
uitgezet om die voorwerpen nader op te nemen, en toen bevond men dat
zij bestonden uit eenige groote rondhouten en een gedeelte der tuigage
van eene Engelsche brik van omtrent vijfhonderd tonnen last, benevens
een gedeelte van den achtersteven, waarop de woorden en letters “Zoon
en E” nog duidelijk leesbaar waren. Geen lijk was op of tusschen de
wrakken te zien. Het journaal van de Speculatie vermeldt verder, dat in
den nacht de wind opstak, en het wrak dus niet meer gezien werd. Alle
twijfelingen aangaande het lot van het vermiste schip, de Zoon en
Erfgenaam, uit de haven van Londen naar Barbados uitgezeild, zijn
daarmede opgelost. Het is nu zeker dat het in den laatsten orkaan is
verbrijzeld, en allen die aan boord waren zijn omgekomen.”

Gelijk het allen menschen gaat, wist kapitein Cuttle weinig hoeveel
hoop er te midden van zijne hopeloosheid was blijven leven, tot hij
haar den doodsteek voelde geven. Onder het lezen van dit bericht en nog
een paar minuten later bleef hij den zedigen Toots als versteend zitten
aanstaren. Toen stond hij eensklaps op, zette den blinkenden hoed op,
dien hij ter eer van het bezoek op de tafel had gelegd, keerde zijn
gast den rug toe en liet zijn hoofd op den schoorsteenmantel zakken.

“Op mijn woord van eer,” zeide Toots, wiens teeder hart door de
onverwachte droefheid des kapiteins getroffen was, “die wereld is toch
een allerellendigst ding! Altijd sterft er iemand in, of wordt er iets
onpleizierigs gedaan. Ik zou waarlijk nooit zoo verlangd hebben om aan
mijn eigendom te komen, als ik dat geweten had. Ik heb nooit zulk eene
wereld gezien. Het is nog veel erger dan bij Blimber.”

Zonder van houding te veranderen, gaf de kapitein Toots een teeken om
zich maar niet aan hem te storen, en weldra keerde hij zich om, met den
blinkenden hoed op de ooren geduwd, en streek met zijne hand zijn bruin
gezicht effen.

“Walter, mijn lieve beste jongen,” zeide de kapitein, “vaarwel! Walter,
als kind, als jongen en als man heb ik u liefgehad. Hij was mijn
vleesch en bloed niet,” zeide de kapitein, naar het vuur kijkende,—“dat
heb ik niet—maar iets van wat een vader gevoelt als hij een zoon
verliest, gevoel ik nu ik Walter verlies. En waarom?” zeide de
kapitein. “Omdat het niet één verlies is, maar wel een dozijn
verliezen. Waar is dat aardige schoolknaapje met zijn blozend gezichtje
en krullende haren, dat hier zoo vroolijk placht te wezen als een
stukje dansmuziek? Met Walter verdronken. Waar is de frissche jongen,
die nooit moe kon worden, en die zoo rood werd als wij hem met
hartediefje plaagden, dat het een lust was om hem aan te zien? Met
Walter verdronken. Waar is die jonkman vol geest en vuur, die den ouden
man geen oogenblik neerslachtig kon zien, maar om zich zelven niet het
minste gaf? Met Walter verdronken. Het is niet één Walter. Er waren wel
een dozijn Walter’s die ik kende en liefhad, die hem allen om den hals
hielden toen hij naar beneden zonk, en die mij nu om den hals houden!”

Toots bleef stil zitten, en vouwde de courant op zijne knie zoo klein
mogelijk op.

“En Sam Gills,” zeide de kapitein, in het vuur starende, “arme oude Sam
Gills, die nu geen neef meer heeft, waar zijt gij naar toe? Hij had u
aan mij toevertrouwd; zijne laatste woorden waren: “Pas op mijn oom.”
Wat is u overkomen, Sam Gills, dat ge van Ned Cuttle zijt weggeloopen,
en wat zal ik hem van u verantwoorden? Sam Gills, Sam Gills,” zeide de
kapitein, langzaam zijn hoofd schuddende, “als gij die courant onder de
oogen krijgt, ver van huis, en met niemand, die Walter gekend heeft, om
u een woordje toe te spreken, dan zult gij er niet tegen bestand zijn!”

Een zwaren zucht slakende, keerde de kapitein zich naar Toots, alsof
hij nu eerst bedacht dat deze tegenwoordig was.

“Mijn jongen,” zeide de kapitein, “gij moet dat meisje eerlijk zeggen
dat die ongelukkige tijding maar al te waar is. Zij schrijven geene
romannetjes van zulke dingen, ziet ge. Het staat in het
scheepsjournaal, en dat is het waarste boek dat iemand kan schrijven.
Morgenochtend zal ik eens uitgaan en navraag doen; maar er zal niets
goeds van komen. Dat kan het niet. Als gij later op den dag eens bij
mij wilt komen, zult gij vernemen wat ik gehoord heb. Maar zeg het
meisje uit naam van kapitein Cuttle, dat alles voorbij is. Voorbij!”

De kapitein nam zijn blinkenden hoed af, haalde zijn zakdoek uit den
bol, wreef er wanhopig zijn grijzend hoofd mede, en smeet hem weder in
den hoed, met de onverschilligheid der diepste neerslachtigheid.

“O, ik verzeker u,” zeide Toots, “dat het mij vreeselijk spijt. Op mijn
woord, dat doet het, schoon ik den persoon niet gekend heb. Denkt gij
dat jufvrouw Dombey erg aangedaan zal zijn, kapitein Gills—ik wil
zeggen, mijnheer Cuttle?”,—“Wel, mijn hemel,” antwoordde de kapitein,
met zeker medelijden met Toots’ onnoozelheid. “Toen zij nog niet
grooter was dan zóó, waren zij al zoo teer voor elkander als twee jonge
duifjes.”—“Zoo, waarlijk,” zeide Toots, wiens gezicht aanmerkelijk
langer werd.—“Zij waren voor elkander geschapen,” zeide de kapitein
droevig. “Maar wat beduidt dat nu?”—“Op mijn woord van eer,” riep
Toots, zijne woorden tusschen eene zonderlinge mengeling van gegiggel
en halve snikken uitstootende, “er heeft mij nooit iets zoo gespeten.
Gij moet weten, kapitein Gills, ik—ik aanbid jufvrouw Dombey—ik—ik ben
geheel van mijne streek van liefde voor haar.” De heftigheid waarmede
deze bekentenis zich den ongelukkigen Toots afdwong, bewees het
ernstige van zijn gevoel. “Maar wat zou het baten dat ik haar liefhad,
als ik niet waarlijk spijt had van haar verdriet, wat er ook de reden
van mocht wezen. Mijne genegenheid is niet zelfzuchtig, moet ge weten,”
zeide Toots, wiens vertrouwen door de teerhartigheid des kapiteins,
waarvan hij getuige was geweest, werd uitgelokt. “Het is bij mij zoo
iets, kapitein Gills, dat als ik mij kon laten overrijden—of laten
vertrappen—of van eene groote hoogte afsmijten—of iets van dien
aard—ten genoegen van jufvrouw Dombey, het waarlijk het verrukkelijkste
zou zijn dat mij kon gebeuren.”

Dit alles zeide Toots met eene gesmoorde stem, opdat het de
ijverzuchtige ooren van den Kemphaan niet zou bereiken, die alle zachte
aandoeningen afkeurde; en dit bedwang, met de kracht van zijn gevoel
vereenigd, deed hem rood worden tot aan de lapjes van zijne ooren, en
maakte hem in de oogen van kapitein Cuttle tot zulk een aandoenlijk
schouwspel van onbaatzuchtige liefde, dat de goede kapitein hem
troostend op den rug klopte en vermaande om zich maar wat op te beuren.

“Dankje wel, kapitein Gills,” zeide Toots, “het is wel vriendelijk van
u, onder al uw eigen verdriet, dat ge dat zegt. Gelijk ik al vroeger
gezegd heb, ik heb waarlijk gebrek aan een vriend, en ik zou blij zijn
als gij kennis met mij woudt houden. Schoon ik er heel goed in zit,”
zeide Toots met vuur, “kunt gij u toch niet verbeelden welk een
ellendeling ik ben. De wufte menigte, weet gij, als zij mij met den
Kemphaan en andere personen van onderscheiding ziet, houdt mij voor
gelukkig, maar ik ben rampzalig. Ik martel mij zelven met jufvrouw
Dombey, kapitein Gills. Ik kan haast niet eten. Ik heb geen pleizier in
mijn kleermaker. Ik huil dikwijls als ik alleen ben. Ik verzeker u, het
zal een genoegen voor mij zijn als ik morgen en nog vijftigmaal terug
mag komen.”

Met deze woorden drukte Toots den kapitein de hand, en zijn best doende
om de sporen zijner aandoening voor den scherpen blik van den Kemphaan
te verbergen, ging hij dezen uitstekenden persoon in den winkel
opzoeken. De Kemphaan, die licht jaloersch werd, zag den kapitein met
alles behalve gunstige oogen aan, maar volgde zijn patroon zonder eenig
ander blijk van misnoegen te geven; en liet den kapitein diep ter neer
geslagen, en Rob den Slijper opgetogen van blijdschap omdat hij de eer
had gehad van een halfuur lang den overwinnaar van Nobby van Shropshire
aan te staren.

Lang na dat Rob in zijn bed onder de toonbank gerust was ingeslapen,
zat de kapitein nog in het vuur te kijken, en lang na dat er geen vuur
meer was om naar te kijken, zat de kapitein nog naar de roestige
traliën te turen, terwijl nuttelooze gedachten aan Walter en den ouden
Sam hem het hoofd verwarden. Toen hij zich naar het stormachtige
kamertje boven in huis begaf, kon hij daar ook niet rusten, en des
morgens stond hij onverkwikt en treurig op.

Zoodra de kantoren in de stad open waren, ging de kapitein uit om zich
naar dat van Dombey en Zoon te begeven. Maar de vensters van den houten
adelborst werden dien ochtend niet geopend. Op last van den kapitein
liet Rob de Slijper de luiken voor, zoodat het huis een sterfhuis
geleek.

Bij toeval ging Carker de chef juist het kantoor in, toen de kapitein
aan de deur kwam. Carker’s groet met ernstig stilzwijgen aannemende,
was de kapitein zoo vrij om met hem naar de kamer te gaan.

“Wel, kapitein Cuttle,” zeide Carker, zich in zijne gewone houding voor
den haard plaatsende en zijn hoed ophoudende, “dat is een leelijk
geval.”—“Gij hebt dus de tijding gekregen, die gisteren in de courant
stond, mijnheer?” zeide de kapitein.—“Ja,” zeide Carker, “wij hebben ze
ontvangen. Het is maar zoo. De assuradeurs lijden een aanmerkelijk
verlies. Het spijt ons zeer, maar er is niet aan te doen. Zoo gaat het
in de wereld!”

Carker sneed zijne nagels voorzichtig met een pennemes, en glimlachte
tegen den kapitein, die hem bij de deur stond aan te zien.

“Het spijt mij zeer van den armen Gay,” zeide Carker, “en van het
scheepsvolk. Ik hoor dat er sommige van onze knapste lui onder waren.
Dat gaat altijd zoo. Velen met huishoudens ook. Een troost dat Gay geen
huishouden had, kapitein Cuttle!”

De kapitein wreef zijne kin en bleef Carker staan aanzien. Carker keek
nu eens naar de ongeopende brieven op zijn lessenaar en nam de courant
op.

“Is er iets dat ik voor u doen kan, kapitein Cuttle?” vroeg hij, van de
courant opkijkende, met een glimlach en een veelbeduidenden blik naar
de deur.—“Ik wenschte dat ge mij goed kondt geruststellen, mijnheer,
over iets waar ik ongerust over ben,” antwoordde de kapitein.—“Zoo!”
zeide Carker. “Wat is dat dan? Kom aan, kapitein Cuttle, ik moet u
verzoeken om u wat te haasten. Ik heb veel te doen.”—“Ziet ge,
mijnheer,” zeide de kapitein, een stap nader komende, “eer mijn vriend
Walter op die heillooze reis uitging...”—“Kom, kom, kapitein Cuttle,”
viel de glimlachende Carker er op in, “spreek zoo niet van heillooze
reizen. Daar weten wij hier niet van. Gij moet vandaag al vroeg aan uw
rantsoen zijn begonnen, als gij niet bedenkt dat alle reizen, ter zee
of te land, hare gevaren hebben. Gij maakt u toch niet ongerust over de
gedachte dat de jonge—hoe heet hij ook weer—vergaan zou zijn in slecht
weer, dat aan dit kantoor tegen hem werd afgezonden—doet ge? Foei,
kapitein! Uitslapen en sodawater zijn de beste middelen tegen zulke
ongerustheid.”—“Mijn jongen,” antwoordde de kapitein langzaam—“ge zijt
haast nog een jongen bij mij, en dus vraag ik geen excuus dat dit woord
mij ontvalt—als gij pleizier hebt in die aardigheid, zijt ge de man
niet waar ik u voor hield. En als gij de man niet zijt waar ik u voor
hield, heb ik misschien wel reden om ongerust te zijn. De zaak is zóó
gelegen, mijnheer Carker.—Eer die arme jongen heenging, zooals hem
gelast was, zeide hij mij dat hij niet tot zijn bestwil of voor zijne
bevordering heenging, dat wist hij wel. Ik dacht toen dat hij dit
verkeerd had, en zeide hem dat; en toen kwam ik hier, daar uw patroon
er niet was, om u op eene beleefde manier een paar vragen te doen, tot
mijne eigene geruststelling. Die vragen hebt gij beantwoord—vrijwillig.
Nu zal het mij wederom geruststellen—nu alles voorbij is, en wat men
niet verhelpen kan moet men maar dragen; gij, als een geleerde, kunt
het boek wel nazien waar dat in staat, en zet er dan een streepje bij
als gij het vindt—kortom, om nog eens te hooren dat ik mijn plicht niet
heb verzuimd toen ik den ouden man niet zeide wat Walter mij gezegd
had; en dat hij waarlijk den wind in het zeil had toen hij naar
Barbados uitliep. Mijnheer Carker,” zeide de kapitein, in zijne
goedhartigheid, “toen ik laatst hier was, waren wij heel pleizierig met
elkander. Als ik van morgen niet zoo heel pleizierig ben, om reden van
dien armen jongen, en mij driftig gemaakt heb over een zeggen van u dat
ik goed had moeten opnemen, mijn naam is Edward Cuttle, en ik vraag u
excuus.”—“Kapitein Cuttle,” antwoordde Carker, met alle mogelijke
beleefdheid, “ik moet u om eene gunst verzoeken.”—“En wat is dat,
mijnheer?” vroeg de kapitein.—“Dat gij zoo goed zijt om u weg te
pakken, als het u belieft,” antwoordde Carker, zijn arm uitstekende,
“en met uwe borrelpraatjes ergens anders heen te gaan.”

Elke knobbel van des kapiteins gezicht verbleekte van verbazing en
verontwaardiging; zelfs de roode streep op zijn voorhoofd verdween,
gelijk een regenboog tusschen samengepakte wolken.

“Ik zal u eens wat zeggen, kapitein Cuttle,” vervolgde Carker, zijn
vinger tegen hem schuddende en hem al zijne tanden toonende, maar nog
vriendelijk glimlachend. “Ik heb veel te veel verschooning voor u gehad
toen gij de vorige maal hier waart. Gij behoort tot een doortrapt en
onbeschaamd slag van menschen. Uit verlangen om dien jongen—hoe heet
hij ook weer—er voor te bewaren dat hij ridderlijk hier vandaan
geschopt werd, mijn goede kapitein, heb ik geduld met u gehad, doch
maar voor eens en niet meer. Ga nu heen, mijn vriend!”

De kapitein stond aan den grond vastgeworteld en sprakeloos.

“Ga heen,” zeide de zachtzinnige Carker, zijne rokspanden opnemende en
zich wijdbeens op het haardkleedje plantende, “als een verstandig man,
en laten wij geen de deur uitzetten, of zulke geweldige maatregelen
hebben. Als mijnheer Dombey hier was, kapitein, zoudt ge misschien op
eene schandelijker manier hier vandaan komen. Ik zeg maar, ga heen.”

De kapitein legde zijne zware hand op zijne borst om zich zelven te
helpen om diep adem te halen, nam Carker van het hoofd tot de voeten op
en keek toen in het kamertje rond, alsof hij niet duidelijk begreep
waar hij was of in welk gezelschap.

“Gij zijt slim, kapitein Cuttle,” vervolgde Carker met de luchtige
rondborstigheid van een man naar de wereld, die de wereld te wel kende
om zich uit zijn humeur te laten brengen door de ontdekking van een
wanbedrijf dat hem niet onmiddellijk aanging; “maar gij zijt toch niet
geheel ondoorgrondelijk—en uw afwezige vriend ook niet, kapitein. Wat
hebt ge met uw afwezigen vriend gedaan, zeg?”

Wederom legde de kapitein de hand op de borst. Na nog eens diep adem te
hebben gehaald, bezwoer hij zich zelven met een “sta vast!” maar
fluisterend.

“Gij smeedt aardige komplotjes, en maakt aardige afspraakjes, en krijgt
ook aardige visites, niet waar, kapitein?” zeide Carker, zijne
wenkbrauwen samentrekkende, zonder daarom minder zijne tanden te
toonen; “maar het is wat al te stout om naderhand nog hier te komen.
Dat gelijkt niet naar uwe gewone voorzichtigheid. Gij komplottenmakers,
wegschuilers en wegloopers, moest beter weten. Wilt ge nu zoo goed zijn
om heen te gaan?”—“Mijn jongen,” zeide de kapitein met eene gesmoorde
en bevende stem, en eene zonderlinge beweging in zijne zware vuist, “er
zijn vele woorden, die ik u zou willen zeggen, maar ik weet ze op het
oogenblik niet recht te vinden. Mijn jonge vriend, Walter, is pas
gisteravond verdronken, volgens mijne rekening, en dat brengt mij van
mijne streek, ziet ge. Maar gij en ik zullen elkander wel eens weder
voor den boeg komen, mijn jongen,” zeide de kapitein, zijn haak
ophoudende, “als wij het beleven.”—“Het zal alles behalve slim van u
zijn, mijn goede man, als wij dat doen,” antwoordde Carker, met
dezelfde rondborstigheid, “want gij kunt er op aan, ik waarschuw u
vooruit, dat ik u zal ontmaskeren en ten toon stellen. Ik wil niet
zeggen dat ik beter ben dan anderen, mijn goede kapitein, maar ik zal
het vertrouwen van dit kantoor, of een lid van dit kantoor, toch niet
laten misbruiken en ondermijnen, zoolang ik ooren en oogen heb.
Goedendag!” zeide Carker knikkende.

Hem strak aanziende (Carker zag hem even strak aan) ging de kapitein de
kamer uit, en liet hem wijdbeens voor het vuur staan, zoo kalm en zoo
genoeglijk, alsof er niet meer vlekken op zijne ziel waren dan op zijn
sneeuwwit linnen of zijne gladde huid.

Toen de kapitein het groote kantoor doorkwam, keek hij even naar den
lessenaar, waaraan hij wist dat de arme Walter placht te zitten, en
waaraan nu een andere jonge knaap zat, met een gezicht bijna even
frisch als het zijne, toen zij in het achterkamertje die kostbare
flesch ouden madera (de laatste op een na) met elkander ledigden. De
aldus opgewekte herinneringen deden den kapitein veel goed; op het
toppunt zijner gramschap verteederden zij hem en deden hem de tranen in
de oogen komen.

Wederom bij den houten adelborst in een hoekje van den donkeren winkel
gezeten, kon des kapiteins verontwaardiging, hoe sterk zij ook was, het
niet tegen zijne droefheid uithouden. Zijne hartstochtelijkheid scheen
niet alleen de nagedachtenis van den doode te beleedigen, maar ook bij
de gedachte daaraan van zelf weg te kwijnen. Al de levende schelmen en
logenaars van de wereld waren niets bij de oprechtheid en trouw van den
eenen dooden vriend.

Het eenige dat de brave kapitein in dezen gemoedstoestand duidelijk kon
zien, behalve het verlies van Walter, was, dat met hem bijna de geheele
wereld van kapitein Cuttle verdronken was. Als hij het zich somtijds
scherp verweet dat hij tot Walter’s onschuldig bedrog had medegeholpen,
dacht hij ten minste even dikwijls aan den vorigen mijnheer Carker,
dien geene zee ooit kon teruggeven; en den mijnheer Dombey, die hij nu
begon te begrijpen, dat ver boven alle menschelijk bereik was; en het
harteliefje waarmede hij nooit weder een woord zou spreken; en de mooie
Peggy, die heerlijke ballade, nu eene reeks van rijmen zonder kracht of
beteekenis. De kapitein zat in den donkeren winkel aan deze dingen te
denken, zoodat hij de beleediging, die hij zelf ondergaan had, geheel
vergat, en keek met zulke droevige oogen naar den grond, alsof hij de
wrakken van al het verlorene daar werkelijk voorbij zag drijven.

Maar de kapitein vergat toch niet om de nagedachtenis van den armen
Walter zooveel eer te bewijzen als in zijn vermogen was. Zich zelven
wakker schuddende, en ook Rob den Slijper wakker schuddende, (die in de
onnatuurlijke schemering gerust zat te slapen) ging de kapitein, met
dezen trawant op de hielen en den huissleutel in zijn zak, uit, en
begaf zich naar een van die geriefelijke oude kleerenwinkels, waarvan
men in het oosten van Londen keus genoeg heeft. Daar kocht hij twee
rouwpakken—een voor Rob den Slijper, dat veel te klein, en een voor
zich zelven dat veel te groot was. Hij voorzag Rob insgelijks van een
hoed, die met geen bekend fatsoen was te vergelijken, maar het meest
van een zuidwester had, en dus in een winkel van instrumenten eene
gelukkige nieuwigheid was. In deze gewaden gedost, welke de verkooper
verklaarde zoo wonderbaar te passen, dat dit alleen door een zeldzamen
samenloop van gelukkige omstandigheden mogelijk was, stapten de
kapitein en de Slijper weder naar huis, een schouwspel aanbiedende, dat
ieder, die het zag, moest verbazen.

In deze veranderde gedaante ontving de kapitein het volgende bezoek van
Toots. “Ik ben op dit oogenblik wat van mijne streek, mijn jongen,”
zeide de kapitein, “en zal maar alleen die slechte tijding bevestigen.
Zeg dat meisje dat zij ze de jonge juffer voorzichtig moet zeggen, en
dat zij ook geen van beiden meer om mij moeten denken—in het bijzonder,
meen ik, begrijpt gij wel—schoon ik wel om ze denken zal, als des
nachts de winden razen en de zeeën bergen hoog rollen—zie doctor Watts
daar maar eens voor na, broeder, en als gij het vindt, zet er dan een
streepje bij.”

De kapitein stelde het tot gelegener tijd uit om Toots’ aanbod van
vriendschap in overweging te nemen, en liet hem zoo gaan. De kapitein
was zelf zoo neerslachtig, dat hij dien dag half en half besloot om
geene voorzorgen tegen eene verrassing van jufvrouw MacStinger meer te
nemen, maar zich roekeloos aan het toeval over te geven en
onverschillig te zijn voor wat er gebeuren mocht. Toen het echter avond
werd, kwam hij in eene betere stemming, en sprak veel van Walter tot
Rob den Slijper, wien hij insgelijks prees voor zijne oplettendheid en
trouw. Rob bloosde hierover niet, maar zat den kapitein aan te staren
en hield zich alsof hij van aandoening griende, maar onthield (die
jonge spion) met veelbelovende valschheid ieder woord dat hij sprak.

Toen Rob naar bed en in slaap was, snoot de kapitein de kaars, zette
zijn bril op—hij had het, toen hij den instrumentenwinkel aanvaardde,
voegzaam geacht zich een bril aan te schaffen, hoewel hij oogen had als
een valk—en opende het gebedenboek bij het begrafenisformulier. Dit in
het achterkamertje zacht bij zich zelven lezende, nu en dan ophoudende
om zijne oogen af te vegen, beval de kapitein, met een kinderlijk
eenvoudigen geest, het lijk van Walter aan de bewaring der diepte.








XXXIII.

CONTRASTEN.


Vestigen wij de oogen eens op twee huizen, niet naast elkander, maar
ver van elkander af, schoon beide op geringen afstand van de groote
stad en gemakkelijk uit de City te bereiken.

Het eerste staat in eene groene, boomrijke streek bij Norwood. Het is
geen deftig gebouw, en niet zeer groot; maar de geheele aanleg is zeer
smaakvol en alles is uitmuntend in orde gehouden. Het zacht afhellende
grasperk, de bloemtuin, de boomgroepen, waarin de sierlijke vormen van
esschen en treurwilgen niet ontbreken, de oranjerie, de rustieke
veranda, waar geurige slingerplanten tegen de pilaren opgroeien, het
eenvoudige huis, de welingerichte bijgebouwen, schoon allen zoo klein
als op zulk een buitentje behoort, dat den naam van hutje (cottage)
draagt; alles belooft ook van binnen zooveel smaak en gemak als voor
een paleis zouden kunnen volstaan. Deze belofte blijft niet onvervuld,
want het inwendige van het huis draagt evenveel blijken van weelde als
van fijne beschaving. Overal ontmoet het oog fraaie kleuren, op het
schoonst aan elkander gepaard, zoowel aan de meubelen, die uitmuntend
bij de fatsoenen en afmetingen der kleine vertrekken passen, als op de
wanden en de vloeren, zelfs in het licht dat gekleurd en gematigd door
de vensters en glazendeuren schijnt. Er zijn ook eenige uitgezochte
schilderijen en prenten; in fraaie kasten, hier en daar in een verloren
hoek gezet, ontbreekt het niet aan boeken; benoodigdheden voor spelen
van kunst of kans staan gereed—schaakstukken, dobbelsteenen, een
triktrakbord, kaarten en een biljart.

En toch, bij dien overvloed van weelde en gemak, heeft het algemeene
voorkomen iets dat niet deugt. Is het dat de tapijten en kussens al te
zacht zijn en het geluid te veel dooven, zoodat zij, die er over gaan
of er op rusten, dit tersluiks schijnen te doen? Is het omdat de
prenten en schilderijen geene groote daden of gedachten
vertegenwoordigen, of de poëzie der natuur in landschappen,
prachtgebouwen of hutten teruggeven, maar allen van dezelfde weelderige
soort zijn—een pronken met vormen en kleuren, anders niet? Is het omdat
de boeken al hun goud van buiten hebben, en de titels der meesten ze
reeds met de schilderijen en prenten op dezelfde lijn plaatsen? Is het
omdat de schoonheid en de volledigheid van het geheel hier en daar
belogen wordt door eene vertooning van nederigheid in een of ander
onbelangrijk en onkostbaar opzicht; eene vertooning, even valsch als
het gezicht van het maar al te goed getroffen portret dat daar hangt,
of als het origineel dat daaronder in zijn leuningstoel zit te
ontbijten? Of is het omdat dit origineel, dat hier van alles meester
is, met zijn dagelijkschen adem een gedeelte van zich zelven heeft
gewasemd, hetgeen alles om hem heen een onbestemden zweem van zijn
eigen karakter heeft gegeven?

Het is Carker de chef die daar in den leuningstoel zit. Een bonte
papegaai, in eene als goud blinkende kooi op de tafel, plukt met zijn
bek aan de traliën, en klautert ten onderste boven er langs, en schudt
geheel zijn huis en schreeuwt. Maar Carker let niet op den vogel, en
ziet met een peinzenden glimlach naar een portret aan den wand
tegenover hem.

“Zeker eene buitengemeen toevallige gelijkenis,” zegt hij.

Misschien is het eene Juno, misschien eene Potiphar’s vrouw, misschien
eene preutsche nimf—naarmate de kunstkoopers den smaak der markt
vonden, toen zij het stuk een naam gaven. Het is het afbeeldsel eener
schoone vrouw, die zich omkeert, maar haar gezicht naar den toeschouwer
gericht houdt en hem een vurigen en trotschen blik toewerpt.

Het gelijkt naar Edith.

Met eene vlugge beweging zijner hand naar de schilderij—wat! een
dreigement? Neen; en toch iets dat er naar gelijkt. Een zegevierend
wuiven? Neen; maar toch meer daarnaar gelijkend. Een beleedigend
vrijpostige groet van zijne lippen toegeworpen? Neen; maar toch ook
daarnaar gelijkende—gaat hij weder aan zijn ontbijt en roept den
ongeduldigen en gekerkerden vogel, die naar een vergulden hoepel in
zijne kooi klautert, gelijk een groote trouwring, en daarin voor zijn
vermaak gaat zitten zwaaien.

Het tweede huis staat aan den anderen kant van Londen, daar waar de
groote weg naar het noorden loopt, die voorheen zoo druk was en nu
bijna geheel verlaten is, behalve door reizigers die te voet
voortzwoegen. Het is een klein, armoedig huis, schraal gemeubileerd,
maar net en zindelijk gehouden; en er zijn zelfs pogingen gedaan om het
te versieren, gelijk uit de gemeene bloemen blijkt die tegen den muur
en in het smalle tuintje groeien. De buurt, waarin het staat, heeft
even weinig van het land als van de stad om haar aan te bevelen. Zij
behoort ook noch tot de stad noch tot het land. De eerste, gelijk de
reus met zijne reislaarzen, heeft een stap gedaan, is haar daarmede
voorbijgekomen en heeft zijn hiel van kalk en steen veel verder
vooruitgezet; maar de ruimte tusschen de voeten van den reus is nog
maar bedorven land, en heeft nog niets van de stad; en hier, tusschen
eenige hooge schoorsteenen, die nacht en dag rook uitbraken, en
tusschen steenbakkerijen, en velden waar de graszoden zijn weggestoken,
en de schuttingen omvallen en bestofte brandnetels groeien, en waar men
nog eenige overblijfselen van heggen kan zien en waar de vogelvanger
nog somtijds komt, hoewel hij telkens zweert dat hij niet weer zal
komen—is dit tweede huis te vinden.

Zij, die het bewoont, is zij die het eerste uit gehechtheid aan een
gevallen broeder verlaten heeft. Daarmede vertrok uit dat huis alles
wat het waarlijk goeds en schoons had, en uit de borst van den meester
zijn eenige engel; maar hoewel zijne genegenheid voor haar is
verdwenen, sedert die ondankbare minachting, gelijk hij het begrijpt,
en hij haar tot straf daarvoor verzaakt, kan hij het oude denkbeeld van
haar toch niet geheel vergeten. Laat haar bloemtuin, waarin hij nooit
een voet zet, maar die, onder al zijne kostbare veranderingen, toch nog
eveneens wordt onderhouden alsof zij dien pas gisteren had verlaten,
daarvan getuigen!

Harriët Carker is sedert veranderd, en op hare schoonheid ligt eene
zwaardere schaduw, dan de Tijd alleen, zoo alvermogend als hij is, kan
werpen—de schaduw van kommer en zorg, en de dagelijksche worsteling van
een armoedig leven. Maar het is toch nog schoonheid, en nog eene
zachte, stille, zedige schoonheid, die opgezocht moet worden, daar zij
niet kan pralen, en als zij dit doen kon, niet meer zijn zou wat zij
is.

Ja, die kleine, tengere gedaante, met dat geduldige gezichtje, net
gekleed in geringe stoffen, en welke men niets aanziet dan die stille
huiselijke deugden, die zoo weinig gemeen hebben met het aangenomene
denkbeeld van heldhaftigheid en grootheid, of een straal daarvan moet
door het leven van de grooten der aarde schijnen, en dan ziet men
terstond dat dit licht van den hemel komt—die kleine tengere gedaante,
leunende op dien man, nog jong, maar afgeleefd en grijs, zij is zijne
zuster, die, alleen in de geheele wereld, tot hem overtrad in zijne
schande, en hare hand in de zijne legde, en met lieftallige bedaardheid
en beradenheid hem voortleidde op zijn barren weg.

“Het is nog vroeg, John,” zeide zij. “Waarom gaat gij zoo vroeg?”—“Niet
veel vroeger dan gewoonlijk, Harriët. Als ik tijd over heb zou ik
gaarne, denk ik—het is eene gril van mij—het huis nog eens voorbijgaan
waar ik afscheid van hem heb genomen.”—“Ik wenschte dat ik hem gezien
of gekend had, John.”—“Beter zóó, lieve, om zijn lot denkende.”—“Maar
dat zou mij niet erger kunnen spijten, al had ik hem gekend. Is uw leed
niet het mijne? En als ik hem gekend had, zou ik misschien beter
gezelschap voor u zijn als gij van hem spreekt, dan ik nu wel
schijn.”—“Lieve zuster, is er iets, zoover blijdschap of droefheid
kunnen gaan, waarvan ik niet zeker ben dat gij het met mij gevoelt en
deelt?”—“Ik hoop dat gij van neen denkt, John, want er is waarlijk
niets.”—“Hoe zoudt gij beter voor mij kunnen zijn, of mij nader wezen,
dan gij hierin of in iets anders zijt?” zeide haar broeder. “Ik gevoel
dat gij hem gekend hebt, Harriët, en mijn gevoel voor hem hebt
gedeeld.”

Zij sloeg de hand, die op zijn schouder had gelegen, om zijn hals, en
zeide eenigszins aarzelend:

“Neen, niet geheel.”—“Dat is waar,” zeide hij, “gij dacht dat ik hem
geen kwaad zou hebben gedaan, al had ik mij zelven toegelaten om nader
kennis met hem te maken.”—“Dacht! Ik wist het zeker.”—“Met opzet, weet
de hemel, zou ik het niet gedaan hebben,” antwoordde hij, treurig zijn
hoofd schuddende, “maar zijn goede naam was te kostbaar om door zulk
een omgang in de waagschaal te stellen. Hetzij gij dat toegeeft of
niet, lieve—”—“Dat doe ik niet,” zeide zij kalm.—“Het is toch de
waarheid, Harriët, en mijn hart is nu lichter, als ik aan hem denk,
juist door datgene wat het toen zooveel te zwaarder maakte.” Hij dwong
zich om zijn zwaarmoedigen toon af te leggen, en zag haar glimlachend
aan toen hij zeide: “Goedendag nu!”—“Goedendag, beste John. Van avond
zal ik u op den gewonen tijd te gemoet komen. Goedendag!”

Het hartelijke gezichtje, dat zij naar hem ophief om te laten kussen,
was zijn leven, zijn alles, en toch was het een gedeelte van zijne
straf en zijn leed; want in de wolk die hij daarop zag—schoon zoo
helder als eenig stralend wolkje bij ondergaande zon—en in de
standvastige trouw van haar leven, en in de opoffering van genot, gemak
en hoop, die zij gebracht had, zag hij de bittere vruchten zijner oude
misdaad altijd versch en rijp voor zich.

Zij stond hem aan de deur na te zien, met de handen los over elkander,
terwijl hij over de ongelijke, modderige plek gronds stapte, die voor
hun huis lag. De plek was voorheen (niet lang geleden) eene groene
weide geweest, maar was nu eene wildernis, waar de beginselen van
geringe huisjes uit den grond begonnen op te schieten alsof eene
ongeregelde hand ze gezaaid had. Wanneer hij omkeek, gelijk hij een
paar malen deed, straalde haar hartelijk gezichtje als een licht in
zijn hart; maar wanneer hij voortstapte en haar niet zag, stonden er
tranen in hare oogen zoolang zij hem nakeek.

Zij bleef niet lang ledig aan de deur staan peinzen. Er waren
dagelijksche plichten te vervullen, er was dagelijksch werk te
doen—want zulke alledaagsche wezens, die niet heldhaftig zijn, werken
dikwijls zwaar met hunne handen—en Harriët was weldra druk aan hare
huiselijke bezigheden. Toen deze waren afgedaan en het armoedige huisje
net in orde was, telde zij met een bekommerd gezichtje haar geringen
voorraad van geld, en ging nadenkend uit om eenige benoodigdheden voor
hunne tafel te koopen, onderweg verzinnende hoe zij daarop iets zou
kunnen bezuinigen. Zoo gemeen is het leven van zulke lage wezens, die
niet slechts niet heldhaftig zijn voor hunne kamerdienaren en
kameniers, maar zelfs geene kamerdienaren of kameniers hebben om
heldhaftig te wezen!

Terwijl zij afwezig en er niemand in huis was, naderde er van een
anderen kant dan haar broeder was opgegaan, een heer, die misschien
reeds eenigszins over het best van zijn leven was, maar eene gezonde,
blozende kleur, eene rechte houding en een helder uitzicht had, dat
goedhartigheid en welwillendheid aanduidde. Zijne wenkbrauwen waren nog
zwart, en het meeste van zijn haar was dit ook nog; het daar tusschen
gesprenkelde grijs stond hem zelfs goed, daar het zijne zwarte
wenkbrauwen, zijn open voorhoofd en zijne heldere oogen beter deed
uitkomen.

Toen hij eens aan de deur had geklopt en geen antwoord gekregen, zette
deze heer zich op eene bank onder het afdak om te wachten. Zekere
vlugge beweging van zijne vingers, terwijl hij eenige regels neuriede
en op de bank naast hem de maat sloeg, scheen den muzikant aan te
duiden, en het buitengemeene genoegen waarmede hij iets neuriede, dat
zeer langzaam en lang was en waarin men geene wijs kon herkennen,
scheen te toonen dat hij een geleerde in de muziek was.

Deze heer neuriede nog een thema, dat al rond en rond scheen te
draaien, en zich in zich zelf in te winden, gelijk een kurketrekker,
dien men op de tafel laat tollen, zonder dichter bij iets te komen,
toen Harriët weder in de verte aankwam. Hij stond op toen zij naderde,
en bleef blootshoofds wachten.

“Gij zijt teruggekomen, mijnheer!” zeide zij haperend.—“Ik neem nog
eens die vrijheid,” antwoordde hij. “Mag ik u vijf minuten verzoeken,
als gij tijd hebt?”

Na een oogenblik aarzelens opende zij de deur en liet hem in het
voorkamertje. Hij zette zich neer, schoof zijn stoel bij de tafel tegen
haar over, en zeide, met eene stem die volkomen met zijn voorkomen
strookte, en met eene eenvoudigheid die waarlijk innemend was:

“Jufvrouw Harriët, gij kunt toch niet trotsch wezen. Gij hebt mij, toen
ik laatst hier was, gezegd dat gij dat waart. Neem mij niet kwalijk,
als ik zeg dat ik u in uw gezicht keek onder het spreken, en dat dit u
tegensprak. Nu zie ik u nog eens in het gezicht,” daarbij legde hij
even zijne hand op haar arm, “en het spreekt u meer en meer tegen.”

Zij was eenigszins verlegen en ontroerd, en had niet dadelijk een
antwoord gereed.

“Het is een spiegel van oprechtheid en zachtaardigheid,” zeide hij.
“Verschooning dat ik daarop vertrouw en nog eens terugkom.”

De manier, waarop hij dit zeide, ontdeed zijne gezegden geheel en al
van den aard van complimenten. Hij sprak zoo eenvoudig, ernstig,
ongemaakt en oprecht, dat zij haar hoofd boog, als ware het om hem te
bedanken en zijne oprechtheid te erkennen.

“Het verschil tusschen onze jaren,” zeide hij, “en de duidelijkheid van
mijn oogmerk, geven mij, tot mijn genoegen, vrijheid om mijn gevoelen
te zeggen. Dat is nu mijn gevoelen, en dus ziet ge mij nog eens
hier.”—“Er is een soort van trots, mijnheer,” antwoordde zij, na een
oogenblik stilzwijgens, “of wat men voor trots kan houden, die enkel
plicht is. Ik hoop dat ik geene andere trotschheid heb.”—“Voor u
zelve,” zeide hij.—“Voor mij zelve.”—“Maar—neem mij niet kwalijk—voor
uw broeder John?”—“Ik ben trotsch op zijne liefde,” zeide Harriët, haar
bezoeker aanziende en geheel van toon veranderende—niet dat zij minder
kalm en zacht bleef, maar zij sprak met een vurigen ernst, welke zelfs
de beving in hare stem tot een deel van hare standvastigheid maakte,
“en trotsch op hem zelven. Gij, mijnheer, die zoo zonderling de
geschiedenis van zijn leven kent, en mij die hebt laten hooren, toen
gij de vorige maal hier waart...”—“Alleen om uw vertrouwen te winnen,”
viel hij er op in. “Om ’s hemels wil, denk niet...”—“Ik ben overtuigd,”
zeide zij, “dat ge mij die met een goed en welwillend oogmerk hebt
laten hooren. Daarvan ben ik volkomen overtuigd.”—“Ik dank u,” zeide
haar bezoeker, haar haastig de hand drukkende, “ik ben u zeer
verplicht. Gij laat mij recht wedervaren, dat verzeker ik u. Gij wildet
zeggen, dat ik, die de geschiedenis van John Carker’s leven
weet....”—“Het voor trots van mij kunt houden,” vervolgde zij, “als ik
zeg dat ik trotsch op hem ben. Maar dat ben ik toch. Gij weet dat er
eens een tijd bestond, toen ik dat niet was—toen ik dat niet kon
wezen—maar die is voorbij. De nederigheid van vele jaren, de
bereidwillige boete, het oprechte berouw, de vreeselijke spijt, de
smart die ik weet dat zelfs mijne genegenheid hem veroorzaakt, die hij
denkt dat mij duur te staan komt, schoon de hemel weet dat ik gelukkig
ben, volkomen gelukkig zou zijn, als hij niet ongelukkig was!—o
mijnheer, laat ik, na hetgeen ik gezien heb, u bezweren, als gij eenig
gezag of invloed hebt en ooit verongelijkt wordt, leg nooit voor eenig
kwaad eene straf op die niet herroepen kan worden, terwijl er een God
boven ons is, die veranderingen kan bewerken in een hart dat zijn
maaksel is!”—“Uw broeder is een veranderd mensch,” antwoordde hij
medelijdend. “Ik verzeker u dat ik daaraan niet twijfel.”—“Hij was een
veranderd mensch toen hij kwaad deed,” zeide Harriët. “Hij is weder een
veranderd mensch, en hij is nu in zijn waar karakter, geloof mij,
mijnheer.”—“Maar wij,” zeide de vreemdeling, verstrooid zijn voorhoofd
wrijvende, en toen peinzend op de tafel trommelende, “leven van dag tot
dag in onzen ouden sleur voort, en kunnen die veranderingen niet
waarnemen of volgen. Zij zijn boven ons begrip. Wij—wij hebben er geen
tijd voor. Wij—wij hebben er den moed niet toe. Het wordt ons op school
niet geleerd, en wij weten niet hoe het aan te vangen. Kortom, wij zijn
zoo verduiveld koopmanachtig,” zeide hij, ging naar het venster, kwam
terug en ging weder zitten, zeer ontstemd en ontevreden. “Ik ben
zeker,” zeide hij, wederom zijn voorhoofd wrijvende en op de tafel
trommelende, “ik heb goede reden om te gelooven dat een eentonig leven,
hetzelfde van dag tot dag, iemand met alles zou kunnen verzoenen. Men
ziet niets, men hoort, men weet niets; en zoo gaat het. Wij nemen alles
zoo maar aan, en zoo gaan wij voort, tot wij al wat wij doen, goed,
kwaad en onverschillig, alleen maar uit gewoonte doen. Gewoonte is al
wat ik zal hebben in te brengen, als ik op mijn sterfbed voor mijn
geweten zal moeten pleiten. “Gewoonte,” zeg ik dan. “Ik was doof, stom,
blind en lam voor een millioen dingen, uit gewoonte.” “Heel
koopmanachtig, mijnheer,” zegt het geweten, “maar dat geldt hier
niet!””

Hij stond op en ging weder naar het venster en terug, ernstig ongerust,
hoewel hij zijne ongerustheid op zulk eene eigenaardige en zonderlinge
manier te kennen gaf.

“Jufvrouw Harriët,” zeide hij, zich weder zettende, “ik wenschte dat
gij mij u woudt laten dienst doen. Zie mij aan! ik behoor er nu oprecht
uit te zien, want ik weet dat ik het ben. Doe ik het?”—“Ja,” antwoordde
zij met een glimlach.—“Ik geloof ieder woord dat gij gezegd hebt,”
hervatte hij. “Ik ben vol zelfverwijt dat ik dit had kunnen weten en
zien, en u had kunnen kennen en zien, wanneer ik maar wilde, deze tien
jaren, en dat ik het nooit heb gedaan. Ik weet haast niet hoe ik ooit
hier gekomen ben—slaaf als ik ben, niet alleen van mijne eigene
gewoonten, maar ook van die van anderen! Maar nu ik hier gekomen ben,
laat mij nu ook iets doen. Ik vraag het met alle achting en eerbied. Ik
gevoel beide voor u in de hoogste mate. Laat mij iets doen.”—“Wij zijn
tevreden, mijnheer.”—“Neen, neen, niet geheel en al,” hernam hij. “Niet
geheel en al, denk ik. Er zijn nog wel eenige kleine gemakken en
genoegens die uw leven konden veraangenamen, en het zijne. En het
zijne,” herhaalde hij, zich verbeeldende dat hij eenigen indruk op haar
gemaakt had. “Ik ben gewoon geweest te denken dat er niets voor hem
behoefde gedaan te worden, dat alles was gelijk het wezen moest,
kortom, om er geheel niet over te denken. Ik ben nu veranderd. Laat mij
iets voor hem doen. Gij ook,” zeide hij met kiesche schroomvalligheid,
“moet om zijnentwil voor uwe gezondheid zorgen, en ik vrees dat die
begint te verzwakken.”—“Wie gij ook wezen moogt, mijnheer,” antwoordde
Harriët, hare oogen naar hem opslaande, “ik ben u innig dankbaar. Ik
ben overtuigd, dat gij met al wat gij zegt geen ander oogmerk hebt dan
welwillendheid voor ons. Maar jaren zijn verloopen sedert wij dit leven
begonnen; en mijn broeder iets te ontnemen van datgene wat hem mij zoo
dierbaar heeft gemaakt en zijn vast besluit tot verbetering heeft
bewezen—het minste van de verdienste zijner stille, vergetene boete—zou
zijn den troost te verminderen die het voor ons wezen zal, wanneer voor
ons beiden de tijd komt, waarvan gij gesproken hebt. Ik dank u beter
met deze tranen dan met woorden. Geloof dat, bid ik u.”

Hij was ontroerd, en bracht de hand, die zij hem toereikte, aan zijne
lippen, omtrent gelijk een vader de hand van eene goede dochter zou
kussen, maar met eerbied.

“Als ooit de dag mocht komen,” zeide Harriët “dat hij, maar
gedeeltelijk, hersteld wordt in de positie die hij verloren
heeft...”—“Hersteld!” riep de vreemdeling snel uit. “Hoe kan men dat
hopen? Wie heeft de macht tot zulk eene herstelling in handen? Ik
vergis mij zeker niet als ik denk dat de onwaardeerbare zegening die
hij hier heeft medegenomen, eene voorname reden is van de
haatdragendheid, die zijn broeder hem toont.”—“Gij spreekt daar van
iets dat door ons nooit wordt aangeroerd; zelfs tusschen ons niet,”
zeide Harriët.—“Ik verzoek u verschooning,” zeide hij. “Dat had ik
moeten weten. Vergeef mij dat ik het onbedacht gedaan heb. En nu, daar
ik niet meer durf dringen—en daar ik niet zeker ben of mij dat wel
vrijstaat—schoon de Hemel weet, ook dat twijfelen kan wel eene gewoonte
zijn,” zeide hij, even verdrietig als te voren zijn hoofd wrijvende,
“laat ik, schoon een vreemdeling, en toch geen vreemdeling, u om twee
gunsten mogen vragen.”—“Wat zijn die?” vroeg zij.—“De eerste, dat gij,
als gij reden mocht zien om van besluit te veranderen, mij zult
toelaten om zoo goed als uwe rechterhand te zijn. Mijn naam zal dan tot
uw dienst wezen; hij is nu nutteloos en altijd onbeduidend.”—“Onze keus
van vrienden,” antwoordde zij met een flauw glimlachje, “is zoo groot
niet, dat ik tijd voor beraad noodig heb. Dit kan ik wel beloven.”—“De
tweede, dat gij mij wilt vergunnen om somtijds, zeg elken
maandagochtend om negen uur—wederom gewoonte—ik moet altijd de
regelmatigheid van een koopman hebben,” zeide hij, met eene luimige
neiging om dit zich zelven kwalijk te nemen, “u, als ik voorbijwandel,
aan de deur of voor het venster te zien. Ik vraag niet om binnen te
komen, daar uw broeder op dat uur uit zal zijn. Ik vraag niet om u te
spreken. Ik vraag alleen om u te zien, tot mijne eigene geruststelling
dat gij wel vaart, en om u, zonder indringendheid, door mijn gezicht te
herinneren dat gij een vriend hebt—een bejaard vriend, die al grijze
haren heeft en spoedig geheel grijs zal worden—over wien gij altijd
kunt beschikken.”

Het hartelijk gezichtje zag naar het zijne op, vertrouwde en beloofde.

“Ik begrijp, gelijk te voren,” zeide de vreemdeling, opstaande, “dat
gij niet voornemens zijt om mijn bezoek aan John Carker mede te deelen,
opdat mijne bekendheid met zijne geschiedenis hem geene onaangenaamheid
zou veroorzaken. Ik ben blijde daarom, want het is buiten den gewonen
regel—al weder gewoonte!” zeide hij zich zelven ongeduldig in de rede
vallende; “alsof men niet beter kon doen dan den gewonen regel volgen!”

Daarmede keerde hij zich om, ging blootshoofds tot buiten de voordeur,
en nam afscheid van haar met zulk eene gelukkige mengeling van
ongedwongen eerbied en ongeveinsde belangstelling, als geene
kunstmatige beschaving had kunnen leeren, geen ander dan een rein en
oprecht hart had kunnen uitdrukken, en die dan ook door geen oprecht
hart kon gewantrouwd worden.

Vele half vergetene aandoeningen werden door dit bezoek in het gemoed
der zuster opgewekt. Het was zoolang geleden dat er een ander bezoek
over hun drempel was gekomen; het was zoolang geleden dat eene stem van
sympathie hare ooren eene weemoedige muziek had laten hooren; dat de
gedaante des vreemdelings nog uren lang voor haar bleef, terwijl zij
met haar naaiwerk voor het venster zat, en zijne woorden nogmaals en
nogmaals opnieuw schenen gesproken te worden. Hij had de springveder
aangeraakt, die geheel haar leven opende, en als zij hem eene korte
poos vergat, was het alleen onder de vele vormen der ééne groote
herinnering waaruit dat leven bestond.

Beurtelings peinzende en werkende; zich nu dwingende om een langen tijd
achtereen stipt aan het naaien te blijven, dan haar werk op haar schoot
latende zinken, terwijl hare gedachten dwaalden waarheen zij wilden,
bevond Harriët Carker dat de uren onopgemerkt voorbijvlogen. Later op
den dag werd de lucht, die helder geweest was, betrokken; er stak een
scherpe wind op, het begon te regenen, en een donkere mist verborg de
afgelegene stad voor het gezicht.

Dikwijls zag zij op zulk een tijd met medelijden naar de arme vermoeide
voetreizigers, die langs den grooten weg dichtbij naar Londen trokken,
en vreesachtig naar de reusachtige stad, die voor hen lag, uitkeken,
als met een voorgevoel dat hunne ellende daar slechts gelijk een
droppel water in de zee, of gelijk eene zandkorrel op het zeestrand zou
zijn, en dan huiverend voortstapten, voor het gure weder in elkander
duikende, terwijl het scheen alsof zelfs de elementen hun vijandig
waren. Dag aan dag kropen er zulke reizigers voorbij, maar altijd, naar
zij dacht, in ééne richting—altijd naar de stad. Verzwolgen in hare
onmetelijkheid, waarheen zij door de toovermacht der wanhoop schenen te
worden voortgestuwd, kwamen zij nooit terug. Voedsel voor de
hospitalen, de kerkhoven, de gevangenissen, de rivier, voor koorts,
razernij, ondeugd en dood—werden zij aangetrokken door het monster, dat
in de verte brulde, en waren verloren.

De gure wind huilde, de regen kletterde, de lucht was donker betrokken,
toen Harriët, hare oogen van haar werk opslaande, waarop zij weder
langen tijd standvastig had zitten turen, een dezer reizigers zag
aankomen.

Eene vrouw. Eene eenzame vrouw van ongeveer dertig jaren, rijzig,
welgevormd, met fraaie trekken, ellendig gekleed. De grond van velerlei
landwegen bij afwisselend weder—stof, kalk, klei en zand—kleefde aan
haar druipenden mantel. Geen hoed op het hoofd; niets om hare welige
zwarte haren voor den regen te beschermen, dan een gescheurden zakdoek,
met welks fladderende slippen en met hare eigene haren de wind haar
zoodanig verblindde, dat zij dikwijls moest stilstaan om ze weg te
strijken en uit te zien welken weg zij ging.

Zij deed dit juist weder, toen Harriët haar opmerkte. Toen hare handen,
op haar door de zon gebruind voorhoofd samengevoegd, over haar gezicht
streken, en de belemmeringen, die het half bedekten, wegveegden,
vertoonde het eene roekeloos trotsche, achtelooze schoonheid; eene
onverschrokkene, woeste onverschilligheid voor meer dan het weder; eene
minachting voor alles wat hemel of aarde op haar hoofd mocht werpen; en
dit, met hare ellende en eenzaamheid, trof het vrouwelijk hart van
Harriët. Zij dacht aan alles wat in haar binnenste, evenzeer als in
haar uiterlijk, bedorven en verbasterd moest wezen; aan de zachte
sieraden van het gemoed, verhard en verstaald gelijk die lichamelijke
bekoorlijkheden; aan de vele gaven van den Schepper, in den wind
geslingerd gelijk dat woeste haar; aan de geheele schoone ruïne, die
door den storm geteisterd werd en waarover de nacht nederdaalde.

Hieraan denkende, keerde zij zich niet met kiesche verontwaardiging
af—gelijk menigeen van hare teedere, gevoelvolle sekse maar al te
dikwijls doet—maar kreeg medelijden met haar.

Hare gevallene zuster kwam nader. Zij keek ver voor zich uit, alsof zij
met hare oogen door den nevel poogde te dringen, die de stad bedekte,
en wierp nu en dan een blik links en rechts met het twijfelachtige,
verbijsterde gezicht eener vreemde. Hoewel haar tred nog fier was, was
zij toch vermoeid, en na een oogenblik van besluiteloosheid, zette zij
zich op een hoop steenen neer, zonder eene schuilplaats voor den regen
te zoeken.

Zij was nu vlak tegenover het huis. Haar hoofd opheffende, nadat zij
het eene korte poos in hare handen had laten rusten, ontmoetten hare
oogen die van Harriët.

In een oogenblik was Harriët aan de deur. Op haar wenken stond de
andere op en kwam naar haar toe, maar met geen gezicht alsof zij haar
voor zich wilde innemen.

“Waarom gaat gij in den regen zitten rusten?” zeide Harriët
vriendelijk.—“Omdat ik geene andere plaats heb,” was het
antwoord.—“Maar er zijn hier toch plaatsen genoeg om te schuilen. Dit,”
de schuilplaats onder het afdakje bedoelende, “is beter dan waar gij
waart gaan zitten. Gij moogt hier vrij zitten uitrusten.”

De zwervelinge zag haar aan, met twijfel en verwondering, maar zonder
eenige dankbaarheid te laten blijken, zette zich neer, trok een van
hare versletene schoenen uit, om er het zand en steengruis uit te slaan
dat er in was, en liet zoo zien dat haar voet gekwetst was en bloedde.

Harriët kon dit niet zien zonder eene uitroeping van medelijden. De
zwervelinge zag met een verachtelijken en ongeloovigen glimlach naar
haar op.

“Wel, wat is een kapotte voet voor iemand als ik?” zeide zij. “En wat
is een kapotte voet van iemand als ik, voor iemand als gij?”—“Kom
binnen om hem af te wasschen,” zeide Harriët zachtzinnig, “en laat ik u
iets geven om hem te verbinden.”

De vrouw vatte haar arm, en dien voor hare eigene oogen houdende, om ze
te verbergen, barstte zij in tranen uit. Zij schreide niet gelijk eene
vrouw, maar gelijk een hardvochtig man, die zich door zulk eene
zwakheid laat verrassen; met een geweldig zwoegen van hare borst en een
worstelen om zich te bedwingen, waaruit bleek hoe ongewoon zulk eene
aandoening bij haar was.

Zij liet zich in huis brengen, en blijkbaar meer uit dankbaarheid dan
omdat zij iets om zich zelve gaf, wiesch en verbond zij de gewonde
plek. Daarop zette Harriët haar het overschot van haar eigen karig
middagmaal voor, en toen de vrouw daarvan gegeten had (maar spaarzaam),
verzocht zij haar om, eer zij haar weg voortzette (hetgeen zij terstond
wilde doen) hare kleeren voor het vuur te drogen. Wederom meer uit
dankbaarheid dan omdat zij zich eenigszins om zich zelve bekommerde,
zette zij zich voor den haard, en den doek om haar hoofd losmakende,
liet zij hare dikke natte haren tot beneden haar middel afvallen,
droogde ze met hare handpalmen af, en zat in de vlam te staren.

“Gij zult zeker wel denken,” zeide zij, eensklaps haar hoofd
opheffende, “dat ik eens mooi moet zijn geweest. Dat geloof ik ook—ik
weet het. Zie hier!”

Zij hield hare haren ruw met beide handen omhoog, ze aanvattende alsof
zij ze wilde uitrukken, en smeet ze weder naar achteren alsof het een
hoop kronkelende slangen was.

“Zijt gij hier vreemd?” zeide Harriët.—“Vreemd!” antwoordde zij,
tusschen ieder kort gezegde ophoudende, en naar het vuur kijkende. “Ja.
Tien of twaalf jaren lang vreemd. Ik heb geen almanak gehad waar ik
geweest ben. Tien of twaalf jaren. Ik ken deze streek niet meer. Zij is
veel veranderd sedert ik heenging.”—“Zijt ge ver geweest?”—“Heel ver.
Maanden aan maanden over zee, en toen nog heel ver. Ik ben geweest waar
gecondemneerden heengaan,” voegde zij er bij, hare gastvrouw strak
aanziende. “Ik ben er zelf een geweest.”—“De hemel helpe u en vergeve
u!” was het zachte antwoord.—“Ja! de hemel mag mij wel helpen en
vergeven!” antwoordde zij, met haar hoofd naar het vuur knikkende. “Als
de menschen sommigen van ons wat meer wilden helpen, zou God ons allen
misschien des te eerder vergeven.”

Zij liet zich echter verzachten door het hartelijke gezichtje, dat haar
zoo vriendelijk en vrij van alle veroordeeling aanzag, en zeide met
minder hardvochtigheid:

“Wij zullen misschien haast even oud zijn, gij en ik. Of als ik ouder
ben is het niet meer dan een jaar of twee. O, denk daar eens aan!”

Zij sloeg hare armen open als moest hare uitwendige gedaante toonen hoe
ellendig diep verzonken zij ook in het zedelijke was, liet ze toen
weder neervallen en te gelijk haar hoofd op de borst zinken.

“Er is niets dat men niet mag hopen te herstellen; het is nooit te laat
om zich te verbeteren,” zeide Harriët. “Gij zijt
boetvaardig...”—“Neen,” antwoordde zij. “Dat ben ik niet. Dat kan ik
niet zijn. Dat ben ik geheel niet. Waarom zou ik boetvaardig wezen, en
alle anderen vrijloopen. Zij praten mij van boetvaardigheid en berouw.
Wie heeft er berouw over het kwaad dat mij gedaan is!”

Zij stond op, bond den doek om haar hoofd en wilde gaan.

“Waar gaat gij naar toe?” zeide Harriët.—“Daar naar toe,” antwoordde
zij, met hare hand wijzende. “Naar Londen.”—“Hebt gij daar een thuis,
waar gij naar toe kunt gaan?”—“Ik geloof dat ik eene moeder heb. Zij is
evenveel eene moeder als hare woning een thuis is,” antwoordde zij met
een bitteren lach.—“Neem dit nog,” zeide Harriët, haar eenig geld in de
hand stoppende. “Doe uw best. Het is heel weinig, maar een dag lang kan
het u toch wel voor kwaad bewaren.”—“Zijt gij getrouwd?” zeide de vrouw
flauw, terwijl zij het geld aannam.—“Neen. Ik woon hier met mijn
broeder. Wij hebben niet veel te missen, of ik zou u meer geven.”—“Wilt
gij mij u een kus laten geven?”

Geene verachting of tegenzin op haar gezichtje lezende, boog het
voorwerp harer liefdadigheid zich over haar heen en drukte hare lippen
op hare wang. Nogmaals vatte zij haar arm en bedekte hare oogen
daarmede, en toen was zij verdwenen.

Verdwenen in de toenemende duisternis, in den loeienden wind en den
kletterenden regen; verder op haar weg naar de in nevel gehulde stad,
waar de schemerende lichten schenen; met hare zwarte haren en slordig
hoofddeksel, dat om haar roekeloos stoutmoedig gezicht fladderde.








XXXIV.

NOG EENE MOEDER EN DOCHTER.


In eene leelijke donkere kamer zat eene oude vrouw, even leelijk en
donker, over een karig vuurtje gedoken, naar den wind en den regen te
luisteren. Zij veranderde niet van houding, behalve als er een
verdwaalde regendroppel sissend op de smeulende kolen viel en haar het
hoofd deed oplichten, om met meer oplettendheid naar het gieren en
kletteren daar buiten te luisteren. Maar langzamerhand liet zij het
weder zakken en zonk zelve in een droomerig gepeins, waarbij het
gerucht van het weder even onduidelijk werd als het eentonige rollen
der zee wordt, wanneer men op het strand zit te mijmeren.

Er was geen licht in de kamer behalve van het vuur. Nu en dan
opflikkerende, gelijk de oogen van een half ingeslapen wild dier,
vertoonde het geene voorwerpen, die naar duidelijker verlichting
behoefden te verlangen. Een hoop vodden, een hoop beenderen, een
ellendig bed, twee of drie verminkte stoelen, de zwarte wanden en nog
zwarter zoldering—dit was alles wat de flikkerende gloed bescheen.
Terwijl de oude vrouw, met eene mismaakte reusachtige afbeelding van
zich zelve half op den muur achter en half tegen de zoldering boven
haar, daar gedoken zat over de weinige losse klinkers, waarbinnen het
vuur op de vochtige plaat onder den schoorsteen lag te smeulen—want er
was geen haard—zag zij er uit alsof zij bij een heksenaltaar naar een
gunstig teeken wachtte, en indien de beweging harer mommelende
onderkaak niet te snel was geweest voor de trage flikkering van het
vuur, zou men die voor eene begoocheling hebben gehouden, door het
schijnsel veroorzaakt op een gezicht even roerloos als het geheele
lichaam.

Indien Florence daar had kunnen komen en het origineel zien van de
schaduw, die op den muur en de zoldering viel, zou een enkele blik
genoeg zijn geweest om haar de Goede Vrouw Brown voor den geest te
roepen; hoewel hare kinderlijke herinnering van dat schrikkelijke oude
wijf misschien eene even grotesk overdreven afbeelding der waarheid was
als de schaduw op den muur. Doch Florence kwam daar niet, en de Goede
Vrouw bleef onherkend naar het vuur zitten staren.

Opgewekt door een harder sissen en spatten dan gewoonlijk, daar de
regen nu met een straal door den schoorsteen kwam, hief de oude vrouw
ongeduldig haar hoofd op, om opnieuw te luisteren. Ditmaal liet zij het
niet weder zinken, want er was eene hand aan de deur en een voetstap in
de kamer.

“Wie is daar?” zeide zij, over haar schouder omkijkende.—“Iemand die u
nieuws brengt,” was het antwoord eener vrouwenstem.—“Nieuws? Waar
vandaan?”—“Van buitenslands.”—“Van over zee?” riep de oude vrouw,
driftig opstaande.—“Ja, van over zee.”

De oude vrouw rakelde haastig het vuur bij elkander, ging dicht naar de
vreemdelinge, die binnengekomen was en nu midden in de kamer stond,
vatte den druipenden mantel aan, en keerde de gedaante, die geen
tegenstand bood, zoodanig om, dat zij in het volle licht van het vuur
kwam. Zij vond niet wat zij verwacht had, wat dit ook wezen mocht, want
zij liet met een wreveligen kreet van teleurstelling den mantel weder
los.

“Wat scheelt er aan?” zeide de vreemde.

De oude vrouw antwoordde slechts met een akelig jammergehuil.

“Wat scheelt er aan?” vroeg de vreemde nog eens.—“Het is mijn kind
niet!” riep de oude vrouw, met hare armen zwaaiende en hare handen
boven haar hoofd samenslaande. “Waar is mijne Alice? Waar is mijne
mooie dochter? Zij hebben haar toch dood gemaakt!”—“Zij hebben haar nog
niet dood gemaakt, als gij ten minste Marwood heet,” zeide de
vreemde.—“Hebt gij mijne dochter dan gezien?” riep de oude vrouw.
“Heeft zij mij geschreven?”—“Zij zeide dat ge toch niet lezen kondt,”
was het antwoord.—“Dat kan ik ook niet,” riep de oude vrouw, hare
handen wringende.—“Hebt ge geen licht hier?” zeide de andere, in de
kamer rondkijkende.

Haar hoofd schuddende en over hare mooie dochter mompelende, kreeg de
oude vrouw eene kaars uit eene kast in den hoek, duwde die met eene
bevende hand in het vuur en stak ze met eenige moeite aan. De in het
vet smorende pit brandde eerst duister, en toen de flauwe oogen der
oude vrouw iets bij dit licht begonnen te onderscheiden, was de vreemde
met over elkander geslagen armen gaan zitten, en lag de zakdoek, dien
zij om het hoofd had gehad, naast haar op de tafel.

“Zij heeft mij dan eene boodschap gestuurd, mijne dochter Alice?”
mompelde de oude vrouw na eene poos wachtens. “Wat heeft zij
gezegd?”—“Zie,” was het antwoord.

De oude vrouw herhaalde dit woord op een toon van twijfel; en de hand
boven de oogen houdende keek zij naar de spreekster, en in de kamer
rond, en wederom naar de spreekster.

“Alice heeft gezegd, zie nog eens, moeder!” En de spreekster zag haar
strak aan.

Nogmaals keek de oude vrouw in de kamer rond, en naar de spreekster, en
wederom de kamer rond. Haastig de kaars opnemende, kwam zij naar de
spreekster toe, hield haar die voor het gezicht, gaf een schreeuw,
zette het licht neer en viel haar om den hals.

“Het is mijn kind! Het is mijne Alice! Het is mijne mooie dochter, die
levend terugkomt!” gilde de oude vrouw, de gestalte in hare armen
wiegende, die koel hare omhelzing toeliet. “Het is mijn kind! Het is
mijne Alice! Het is mijne mooie dochter, die levend terugkomt!” gilde
zij alweder, viel op den grond voor haar neer, omklemde hare knieën,
legde haar hoofd daarop, wiegde zich zoo heen en weder, met alle
blijken van uitgelatenheid waartoe zij in staat was.—“Ja, moeder,”
antwoordde Alice, even bukkende om haar een kus te geven, maar te
gelijk eene poging doende om zich los te maken. “Hier ben ik eindelijk.
Laat los, moeder, laat los. Sta op en ga op uw stoel zitten. Waartoe
dient het dat gij dat doet?”—“Zij is nog verharder teruggekomen dan zij
is heengegaan!” riep de moeder, naar haar opziende en nog hare knieën
vasthoudende. “Zij geeft niet om mij, na al die jaren, en na het
ellendige leven dat ik gehad heb.”—“Wel, moeder,” zeide Alice, haar
gescheurden rok schuddende, om zich van de oude vrouw los te maken.
“Daar zijn twee kanten aan. Er zijn jaren voor mij verloopen, zoowel
als voor u, en ik heb ellende gehad, zoowel als gij. Sta op, sta op!”

Hare moeder stond op, schreide, wrong hare handen en bleef haar op
eenigen afstand aanstaren. Toen de kaars weer opnemende en om haar
heengaande, bekeek zij haar van het hoofd tot de voeten, onder een
aanhoudend dof gekerm. Daarop zette zij de kaars weder neer, liet zich
op haar stoel zinken, sloeg hare handen samen, als ware het op de maat
eener eentonige wijs, aanhoudend heen en weder wiegelende, en bij zich
zelve stenende en jammerende.

Alice stond op en legde haar natten mantel af. Daarna zette zij zich
weder neer, en bleef met over elkander geslagen armen, in het vuur
starende oogen en een gezicht vol minachting, stil naar de
onverstaanbare klachten harer moeder zitten luisteren.

“Hadt ge verwacht mij even jeugdig terug te zien als ik heenging,
moeder?” zeide zij eindelijk, naar de oude vrouw omziende. “Hadt gij
gedacht dat zulk een leven in vreemde landen als het mijne er goed voor
was om mooi te blijven? Men zou dat haast gelooven, als men u
hoort.”—“Dat is het niet!” antwoordde de moeder. “Dat weet zij ook
wel!”—“Wat is het dan?” hervatte de dochter. “Het moest liefst iets
wezen dat niet lang duurt, moeder, of ik zal nog gemakkelijker hier uit
komen dan ik er in gekomen ben.”—“Hoor eens aan!” riep de moeder uit.
“Na al die jaren dreigt zij mij weer te verlaten op het oogenblik dat
zij pas terug is!”—“Ik zeg u, moeder, voor de tweede maal, er zijn
jaren voor mij verloopen, zoowel als voor u,” zeide Alice. “Verharder
teruggekomen? Natuurlijk ben ik verharder teruggekomen. Wat hadt gij
anders verwacht?”—“Maar verharder voor mij, hare eigene lieve moeder!”
riep de oude vrouw uit.—“Ik weet niet wie begonnen is met mij te
verharden, als mijne eigene lieve moeder het niet gedaan heeft,”
antwoordde zij, daar zittende, met hare over elkander geslagen armen,
gefronste wenkbrauwen en dichtgeknepene lippen, alsof zij met geweld
alle zachter gevoel uit hare borst wilde buiten sluiten. “Luister eens,
moeder, naar een woord of twee. Als wij elkander nu verstaan, zullen
wij misschien geene ruzie krijgen. Ik ben als een meisje heengegaan en
ben als eene vrouw teruggekomen. Toen ik heenging was ik niet heel
kinderlijk voor u, en nu ik terugkom ben ik niet beter, daar kunt gij
op zweren. Maar zijt gij wel heel moederlijk voor mij geweest? Als gij
van mijn plicht wilt spreken, hebt gij uw plicht aan mij gedaan?”—“Ik!”
riep de oude vrouw uit. “Aan mijn eigen kind! Eene moeder plichten
hebben aan hare eigene dochter!”—“Het klinkt vreemd, niet waar?”
antwoordde de dochter, haar minachtend aanziende met haar koel,
onverschillig, onbeschaamd en toch nog schoon gelaat; “maar in mijne
eenzame jaren heb ik er zoo dikwijls over gedacht dat ik er aan gewoon
ben geworden. Ik heb wel van plicht hooren praten, maar het was altijd
van mijn plicht aan anderen. Ik heb mij nu en dan verwonderd—om den
tijd om te brengen—of iemand ooit een plicht aan mij schuldig was.”

Hare moeder zat te mommelen en haar hoofd te schudden; of het
gramstorig, of berouwvol, of tot ontkenning, of alleen uit lichamelijke
zwakheid was, bleek niet.

“Er was eens een kind dat Alice Marwood heette,” zeide de dochter, met
een lach vol akeligen spot op zich zelve neerziende, “in armoede en
verwaarloozing geboren en opgevoed. Niemand leerde haar iets, niemand
schoot toe om haar te helpen, niemand zorgde voor haar.”—“Niemand!”
herhaalde de moeder, naar zich zelve wijzende en op hare borst
slaande.—“De eenige zorg die zij kende,” antwoordde de dochter, “was
dat zij geslagen en gescholden en altijd kortgehouden werd; en die zorg
had zij wel kunnen missen. Zij leefde in huizen gelijk dit, en op
straat, met een troep kleine ellendelingen gelijk zij, en toch bracht
zij uit die kindsheid een mooi gezichtje mede. Zooveel te erger voor
haar. Het was beter voor haar, dat zij om hare leelijkheid was
doodgeplaagd.”—“Ga maar voort! Ga maar voort!” riep de moeder.—“Ik ga
voort,” antwoordde de dochter. “Er was eens een meisje dat Alice
Marwood heette. Zij was mooi. Zij werd te laat onderwezen, en wat men
haar leerde was kwaad. Zij werd al te goed verzorgd, al te goed
afgericht, al te goed voortgeholpen, al te veel nagekeken. Gij hieldt
veel van haar—gij waart er toen beter aan toe. Wat dat meisje overkwam,
overkomt duizenden ieder jaar. Zij werd maar in haar verderf gestort,
en daarvoor was zij geboren.”—“Na al die jaren,” kermde de oude vrouw,
“begint mijn kind daarmee.”—“Zij zal gauw gedaan hebben,” zeide de
dochter. “Er was eene misdadigster die Alice Marwood heette—een meisje
nog, maar verlaten en verschopt. En zij werd terechtgesteld en
gevonnist. En Heere, hoe babbelden de heeren in het hof er over! En hoe
deftig sprak de rechter over haar plicht en dat zij de gaven der natuur
misbruikt had—alsof hij niet wist, beter dan iemand anders daar, dat
zij haar tot een vloek waren gemaakt! En hoe preekte hij over den
sterken arm der wet—zoo bijzonder sterk om haar te redden, toen zij een
onschuldig en hulpeloos ellendelingetje was!—en hoe plechtig en
stichtelijk was dat alles! Ik heb daarover gedacht, dikwijls
naderhand—dat heb ik!”

Zij sloeg hare armen stijf over hare borst, en lachte op een toon die
het gehuil der oude vrouw welluidend deed worden.

“Zoo werd Alice Marwood gebannen, moeder,” vervolgde zij, “en
weggezonden om haar plicht te leeren, waar twintigmaal minder plicht,
en meer goddeloosheid, onrecht en schandelijkheid was dan hier. En
Alice Marwood is als eene vrouw teruggekomen. Zulk eene vrouw als zij
na dat alles wezen moest. Door den tijd zullen wij denkelijk nog meer
plechtigheid, en nog meer mooi praten, en nog meer van den sterken arm
hebben, en dan zal er een eind met haar gemaakt worden; maar de heeren
behoeven toch niet bang te zijn dat zij geen werk meer zullen hebben.
Er zijn nog troepen kleine ellendelingen, jongens en meisjes, die in
elke straat waar zij wonen opgroeien, en hen aan het werk zullen houden
tot zij hun fortuin gemaakt hebben.”

De oude vrouw leunde met hare ellebogen op de tafel, verborg haar
gezicht in hare handen en hield zich zeer bedroefd of was het misschien
werkelijk.

“Daar, nu heb ik gedaan, moeder,” zeide de dochter, met eene beweging
van haar hoofd, alsof zij de zaak van zich afzette. “Ik heb genoeg
gezegd. Laten wij, wat wij doen, elkander niet van zorg of plicht
spreken. Uwe kindsheid was aan de mijne gelijk, zou ik denken. Zooveel
te erger voor ons beiden. Ik wil u geene verwijten doen, of mij zelve
verdedigen; waarom zou ik? Dat is alles lang voorbij. Maar ik ben nu
eene vrouw—geen meisje meer—en gij en ik behoeven geene praatjes over
onze geschiedenis te maken, zooals de heeren in het Hof. Wij weten er
alles van, goed genoeg.”

Hoe verlaagd en verbasterd zij ook was, bezat zij toch nog eene
schoonheid van gelaat en gestalte, die zelfs, wanneer hare woestheid
haar ontsierde, niet missen kon, door ieder die haar met eenige
oplettendheid aanzag, erkend te worden. Toen zij stilzweeg, en haar
gezicht, dat door hare drift ontsteld was geweest, weder effen werd,
terwijl het wilde vuur harer donkere oogen door iets dat naar
weemoedigheid geleek werd verzacht, blonk door al de ellende harer
armoede heen een straal die den glans van den gevallen engel
kenteekende.

Nadat hare moeder haar eene poos zonder spreken had gadegeslagen,
waagde zij het hare dorre hand over de tafel heen wat dichter naar haar
toe te schuiven, en toen zij zag dat zij dat toeliet, haar gezicht aan
te raken en hare haren glad te strijken. Gevoelende, naar het scheen,
dat dit bewijs van belangstelling bij de oude vrouw oprecht was, maakte
Alice geene beweging om haar te verhinderen. Aldus langzamerhand verder
gaande, bond de moeder hare dochter opnieuw het haar op, trok hare
natte schoenen uit, welke nauwelijks dien naam verdienden, hing haar
iets droogs over de schouders, en bleef toen nederig om haar heen
dwalen, bij zich zelve mompelende, terwijl zij de oude trekken en
uitdrukking meer en meer herkende.

“Gij zijt heel arm, zie ik, moeder,” zeide Alice, nadat zij eene poos
zoo gezeten had, om zich heen ziende.—“Bitter arm, lieve,” antwoordde
de oude vrouw.

Zij bewonderde hare dochter en was bang voor haar. Misschien was hare
bewondering reeds lang geleden ontstaan, toen zij voor het eerst iets
schoons in het vuile, verwaarloosde meisje begon te zien; en misschien
was hare bangheid eenigermate toe te schrijven aan de optelling van
herinneringen, die zij zoo pas gehoord had. Hoe dit zijn mocht, zij
bleef met jammerlijke onderdanigheid voor haar kind staan, en boog haar
hoofd als wilde zij bidden om haar van verdere verwijten te
verschoonen.

“Hoe hebt gij geleefd?”—“Van het bedelen, mijn liefje.”—“En van het
kapen, moeder?”—“Somtijds, Ally—kleinigheden maar. Ik ben oud en
vreesachtig. Ik heb nu en dan wel een kind eene beuzeling afgenomen,
maar niet dikwijls. Ik heb het geheele land doorgedwaald, mijn liefje,
en ik weet wat ik weet. Ik heb gespionneerd.”—“Gespionneerd?” herhaalde
hare dochter, haar aanziende.—“Ik heb eene familie in het oog gehouden,
liefje,” zeide de moeder nog nederiger dan te voren.—“Welke
familie?”—“Stil kindlief. Maak u niet boos op mij. Ik heb het voor u
gedaan. Omdat ik zooveel hield van mijne arme dochter over zee, en
altijd aan haar dacht.” Zij stak, dit zeggende, hare hand uit, als
wilde zij biddend iets afweren, en legde ze daarna op hare
lippen.—“Jaren geleden, mijn liefje,” vervolgde zij, vreesachtig naar
het oplettende, stuursche gezicht tegenover haar ziende, “kwam mij
toevallig een klein kind van hem in den weg.”—“Van wien?”—“Niet van
hem, Alice-lief. Zie mij zoo niet aan! Niet van hem. Hoe zou het van
hem kunnen wezen! Gij weet wel dat hij geen kinderen heeft.”—“Van wien
dan?” hernam de dochter. “Gij zegt van hem.”—“Zachtjes toch, Ally. Gij
maakt mij bang, liefje. Van mijnheer Dombey—van mijnheer Dombey maar.
Na dien tijd heb ik ze dikwijls gezien. En hem heb ik ook gezien.”

Bij dit laatste gezegde deinsde de oude vrouw bevend achteruit, alsof
zij vreesde dat hare dochter haar een slag zou geven. Maar hoewel Alice
haar strak aanzag, met een gezicht vol hartstochtelijke gramschap,
bleef zij nog roerloos, behalve dat zij hare armen nog vaster over hare
borst knelde, als wilde zij hen daardoor beletten om, in de blinde
woede die haar eensklaps vervulde, zich zelve of iemand anders leed te
doen.

“Weinig dacht hij wie ik was!” zeide de oude vrouw en schudde hare
vuist.—“En weinig kon het hem schelen,” prevelde hare dochter tusschen
hare tanden.—“Maar daar stonden wij,” zeide de oude vrouw, “vlak voor
elkander. Ik sprak tegen hem, en hij sprak tegen mij. Ik zat hem na te
kijken terwijl hij eene lange laan afging en bij elken stap vervloekte
ik hem met ziel en lichaam.”—“En toch zal het hem goed gaan,”
antwoordde de dochter met minachting.—“Ja, het gaat hem goed,” zeide de
moeder.

Zij zweeg; want het gezicht tegenover haar was geheel mismaakt van
woede. De geheele gedaante schokte, de borst scheen te zullen barsten
van de aandoeningen die daarin worstelden. De inspanning die ze in
bedwang en opgesloten hield was niet minder geducht dan de woede zelve,
en bewees het heftige en gevaarlijke karakter der vrouw die daartoe in
staat was. Na eene poos van stilte was zij bedaard, en vroeg: “Is hij
getrouwd?”—“Neen, liefje.”—“Gaat hij trouwen?”—“Niet dat ik weet,
liefje. Maar zijn meester en vriend is getrouwd. O, wij mogen hem wel
feliciteeren!” riep de oude vrouw, zich in hare opgetogenheid met over
elkander geslagene armen schurkende. “Wij zullen nog pleizier van dat
huwelijk hebben. Onthoud wat ik zeg!”

Hare dochter zag haar aan alsof zij opheldering verlangde.

“Maar gij zijt nat en moe, en hebt honger en dorst,” zeide de oude
vrouw, naar de kast strompelende. “En er is weinig hier, en weinig,”
daarmede tastte zij in haar zak en wierp eenige stukken kopergeld op de
tafel, “weinig hier. Hebt gij geld, liefje?”

Het scherpe, begeerige gezicht waarmede zij deze vraag deed en toekeek
terwijl hare dochter de kleine gift, die zij pas ontvangen had, uit
hare borst haalde, zeide omtrent evenveel van deze moeder en dochter
als de dochter zelve met woorden had gezegd.

“Is dat alles?” zeide de moeder.—“Ik heb niet meer. Ik zou dit niet
eens hebben, als het mij niet uit liefdadigheid gegeven was.”—“Ei, uit
liefdadigheid, liefje?” zeide de oude vrouw, zich gretig over de tafel
heenbuigende om naar het geld te zien. Zij scheen het te wantrouwen dat
hare dochter het nog in de hand hield en er naar bleef turen. “Hm! Zes
en zes is twaalf en zes is achttien—zoo—daar moeten wij het maar mee
doen. Ik zal wat gaan koopen om te eten en te drinken.”

Met grooter vlugheid dan men van iemand van haar voorkomen had kunnen
verwachten—want ouderdom en gebreken schenen haar even zwak als leelijk
te hebben gemaakt—zette zij met hare bevende handen een ouden hoed op
en sloeg een gescheurden doek om, nog even begeerig naar het geld in de
hand harer dochter kijkende.

“Welk pleizier zullen wij van dat huwelijk hebben, moeder?” vroeg
Alice. “Dat hebt ge mij nog niet gezegd.”—“Het pleizier, mijn liefje,”
antwoordde zij, haar hoed vaststrikkende, “dat er geen liefde van zal
komen, maar veel haat. Het pleizier van twist en tweedracht tusschen
hen, en van opspraak, zoo trotsch als zij zijn—en van gevaar—gevaar,
Alice!”—“Welk gevaar?”—“Ik heb gezien wat ik gezien heb, en ik weet wat
ik weet,” grinnikte de moeder. “Laat iemand maar oppassen. Mijne
dochter kan nog goed gezelschap krijgen.”

Toen ziende, dat hare dochter, in hare verwondering over deze gezegden,
onwillekeurig de hand met het geld had gesloten, werd de oude vrouw des
te gretiger daarnaar en vervolgde haastig: “Maar ik zal wat gaan
koopen; ik zal wat gaan koopen.”

Toen zij met uitgestokene hand voor hare dochter stond, zag deze nog
eens naar het geld, en bracht het aan hare lippen eer zij het overgaf.

“Wat, Ally! Zoent gij het?” giggelde de oude vrouw. “Dat is evenals ik.
Dat doe ik dikwijls. O, het is zoo goed voor ons!” daarmede drukte zij
hare eigene smerige koperstukken tegen hare dorre borst, “zoo goed in
alles, behalve dat het niet bij hoopen komt!”—“Ik kus het nu, moeder,”
zeide de dochter,—“ik weet niet dat ik het ooit meer gedaan heb—om haar
die het mij gegeven heeft.”—“Zoo, zoo!” hernam de oude vrouw, wier
flauwe oogen flikkerden toen zij het aannam. “Als het om die geefster
maar wat verder strekte! Ik zal het nu maar gaan uitgeven. Ik kom
dadelijk terug.”—“Gij schijnt veel te weten, moeder,” zeide de dochter,
haar met hare oogen naar de deur volgende. “Ge zijt al heel wijs
geworden sedert wij afscheid namen.”—“Weten!” krijschte de oude vrouw,
een paar stappen terugkomende. “Ik weet meer dan gij denkt. Ik weet
meer dan hij denkt, liefje, zooals ik u wel eens zal vertellen. Ik weet
alles van hem.”

De dochter glimlachte ongeloovig.

“Ik weet van zijn broeder, Alice,” zeide de oude vrouw met een
uitgerekten hals en eene boosaardige grijns; “die had kunnen wezen waar
gij geweest zijt—hij had geld gestolen—en die met zijne zuster daar
ginder woont, even buiten de stad, aan den weg naar het
noorden.”—“Waar?”—“Even buiten de stad, aan den weg naar het noorden,
liefje. Ik zal u het huis laten zien, als ge wilt. Het is niet veel
bijzonders, al is het zijne zoo mooi. Neen, neen,” riep de oude vrouw,
lachend haar hoofd schuddende, want hare dochter was driftig opgestaan,
“nu niet, het is al te ver; het is bij den mijlpaal waar die hoopen
steenen liggen;—morgen, liefje als het mooi weer is, en gij er lust in
hebt. Maar ik ga nu...”—“Blijf!” en de dochter hield haar tegen,
bevende van hartstochtelijke aandoening. “De zuster is eene
huichelachtige duivelin, met bruin haar en een fijn gezichtje?”

De verbaasde en verschrikte oude vrouw deed niet anders dan knikken.

“Ik zie een zweem van hem in haar gezicht! Het is een rood huis, dat op
zich zelf staat. Voor de deur is een groen afdakje.”

De oude vrouw knikte wederom.

“Daar heb ik vandaag gezeten! Geef mij het geld terug!”—“Alice!
Liefje!”—“Geef mij het geld terug, of het zal u berouwen.”

Zij wrong het zoo sprekende de oude vrouw uit de hand, schoot, zonder
naar klagen of smeeken te luisteren, hare afgelegen kleederen weder aan
en vloog de deur uit.

De moeder volgde haar strompelend zoo goed zij kon, en riep en smeekte,
zonder meer indruk op haar te maken dan op den wind, den regen en de
duisternis, die beiden omgaven. Met woeste hardnekkigheid bij haar
voornemen blijvende en voor alle andere dingen onverschillig, ontzag de
dochter noch het weder noch den afstand, en stapte, alsof zij nooit
vermoeienis had gekend, den weg op naar het huis waar zij bijstand had
gevonden. Na een kwartier lang zoo te hebben doorgestapt was de oude
vrouw geheel buiten adem en waagde het zich aan den rok harer dochter
vast te houden; maar meer waagde zij niet, en zoo gingen zij door den
regen en de duisternis verder. Indien de moeder nu en dan een
klaagwoord uitte, smoorde zij het toch, uit vrees dat hare dochter zich
zou losrukken en haar achterlaten; en de dochter was stom.

Het was omtrent een uur voor middernacht, toen zij de geregelde straten
achter zich lieten, en de nog donkerder duisternis intraden van den
onzijdigen grond waarop het huis stond. De stad lag in de verte, onder
een dof rooden gloed; de gure wind loeide over de opene ruimte; alles
in het rond was zwart, woest en eenzaam.

“Dit is eene goede plaats voor mij!” zeide de dochter stilstaande om
achterom te zien. “Dat dacht ik al toen ik vandaag hier was.”—“Alice,
mijn liefje,” riep de moeder, haar zacht bij haar rok trekkende.
“Alice!”—“Wat nu, moeder?”—“Geef het geld niet terug, lieveling; och,
doe dat niet. Wij kunnen het niet missen. Wij hebben nog eten noodig,
liefje. Geld is geld, wie het ook geeft. Zeg wat gij wilt, maar houd
het geld.”—“Ziedaar,” was al wat de dochter antwoordde. “Dat is het
huis dat ik meen. Is het dat?”

De oude vrouw knikte, en met nog eenige stappen waren zij voor de deur.
Men zag het schijnsel van licht en vuur in de kamer, waar Alice hare
kleeren had zitten drogen; en toen zij aanklopte, kwam John Carker uit
die kamer naar voren.

Hij was verwonderd op zulk een uur zulk bezoek te zien en vroeg wat men
wilde.

“Ik moet uwe zuster hebben,” zeide Alice, “die mij vandaag geld heeft
gegeven.”

Op het geluid harer schelle stem kwam Harriët naar de deur.

“Zoo, zijt ge daar!” zeide Alice. “Kent ge mij nog?”—“Ja wel,”
antwoordde Harriët verwonderd.

Het gezicht, dat zich zoo voor haar vernederd had, zag haar nu vol haat
en uitdagende gramschap aan, en de hand, die zoo zacht haar arm had
aangeraakt, was zoo boosaardig dichtgeklemd, dat Harriët dicht bij haar
broeder schoof, alsof zij bescherming zocht.

“Dat ik met u spreken kon, en u niet kennen! Dat ik zoo dicht bij u kon
komen, en niet gevoelen wat voor bloed er door uwe aderen liep, aan het
tintelen van het mijne!” zeide Alice met een dreigend gebaar.—“Wat
meent gij? Wat heb ik gedaan?”—“Gedaan?” was het antwoord. “Gij hebt
mij voor uw vuur gezet; gij hebt mij eten en geld gegeven; gij hebt mij
uw medelijden bewezen. Gij, op wier naam ik spuw!”

De oude vrouw schudde, met eene kwaadaardigheid, die hare leelijkheid
waarlijk ontzettend maakte, hare dorre vuist tegen broeder en zuster,
als om de woorden harer dochter te bevestigen, maar trok deze niettemin
bij haar rok en bad haar om het geld te houden.

“Als ik een traan op uwe hand heb laten vallen, mag die ze doen
verdorren! Als ik een zacht woord tegen u gesproken heb, mag het u doof
doen worden! Als ik u met mijne lippen heb aangeraakt, mag die
aanraking vergif voor u zijn! Vloek over dit dak, dat mij schuilplaats
gaf! Ongeluk en schande over uw hoofd! Verderf over al wat u
toebehoort!”

Met deze woorden wierp zij het geld op den grond en zette er
verachtelijk haar voet op.

“Ik trap het in het slijk; ik zou het niet willen aannemen, al kon ik
er den hemel mee koopen! Ik wilde dat de bloedende voet waarmee ik
vandaag hier gekomen ben, was afgerot eer hij mij naar uw huis bracht!”

Harriët, bleek en bevende, hield haar broeder terug en liet haar
ongehinderd voortgaan.

“Het was wat fraais dat ik door u, of iemand van uw naam, beklaagd en
vergeven moest worden, in het eerste uur dat ik terugkwam! Het was wat
fraais dat gij de goede weldadige dame bij mij moest spelen! Ik zal u
danken als ik sterf! Ik zal voor u bidden en voor geheel uw geslacht,
daar kunt gij zeker van zijn!”

Met eene woeste beweging van hare hand, alsof zij haat over den grond
sprenkelde en daarmede hen, die daar stonden, aan het verderf wijdde,
zag zij eene enkele maal naar de zwarte lucht op en stapte toen heen in
den onstuimigen nacht.

De moeder, die haar dikwijls vruchteloos bij haar rok had getrokken, en
het geld, dat op den grond lag met zulke begeerige oogen aangezien
alsof zij aan niets anders kon denken, had wel willen blijven
rondloeren, tot het huis donker was, en dan in den modder grabbelen om
het weder op te zoeken. Maar hare dochter trok haar mede, en zij gingen
recht door weder naar hare woning. De oude vrouw jammerde onder weg
over haar verlies, en bromde, zoo openlijk als zij durfde, over het
liefdelooze gedrag van hare mooie dochter, die haar op den eersten
avond harer hereeniging van haar avondeten beroofde.

Zij ging dus naar bed zonder avondeten dan eenige grove broodkorsten,
die zij, lang nadat hare liefdelooze dochter lag te slapen, bij het
overschot van haar vuur zat te mommelen.



Waren die rampzalige moeder en die rampzalige dochter slechts tot den
laagsten trap vernederde voorbeelden van zekere ondeugden, die somtijds
ook hoogerop heerschen? Doet men in deze ronde wereld, die kringen
binnen kringen bevat, slechts eene vermoeiende reis van den hoogsten
trap tot den laagsten, om eindelijk te bevinden dat beide dicht bij
elkander liggen, dat de twee uitersten elkander aanraken, en dat het
einde van onzen tocht maar ons punt van uitgang is? Was, afgezien van
het groote verschil van stof en fijnheid, het patroon van dit weefsel
ook in den beschaafden stand terug te vinden?

Zeg, Edith Dombey! En Cleopatra, beste der moeders, laten wij uwe
getuigenis hebben!








XXXV.

HET GELUKKIGE PAAR.


De donkere plek in de straat is verdwenen. Indien het huis van Dombey
nog eene gaping tusschen de andere huizen maakt, is het alleen omdat
zij er in pracht niet mede kunnen wedijveren en het hen trotsch van
zich afstoot. Thuis is thuis, zegt men, al is het huis nog zoo nederig.
Indien het omgekeerde waar blijft, en thuis ook thuis is, al is het nog
zoo statig, welk een altaar voor de huisgoden is hier dan opgericht!

Lichten schitteren dezen avond voor de vensters, en de roode gloed van
het vuur schijnt helder en warm op de behangsels en zachte tapijten, en
het diner wacht om te worden opgezet, en de tafel is keurig gedekt,
hoewel maar voor vier personen, en het buffet is zwaar met zilver
beladen. Het is de eerste maal sedert de jongste verandering dat het
huis betrokken zal worden, en ieder oogenblik verwacht men het
gelukkige paar.

De belangstelling en verwachting welke deze thuiskomstavond bij de
dienstboden opwekt, behoeven alleen voor die op den ochtend der
huwelijksplechtigheid achter te staan. Jufvrouw Perch zit in de keuken
thee te drinken. Zij is het geheele huis door geweest, heeft de zijden
en damasten stoffen bij de el gewaardeerd, en alle uitdrukkingen van
verwondering en opgetogenheid uitgeput, die het woordenboek bevat. De
meesterknecht van den behanger, die zijn hoed, met een zakdoek daarin,
(welke beide een vernisreuk hebben), onder een stoel in het voorhuis
heeft gelaten, dwaalt nog door het huis rond, kijkt omhoog naar de
kroonlijsten en omlaag naar de tapijten, en haalt nu en dan in stille
verrukking een duimstok uit zijn zak, en neemt, met onuitsprekelijk
gevoel, in de lucht schermend, de maat van de kostbaarste voorwerpen.
De keukenmeid is bijzonder vroolijk en zegt, geef haar maar een dienst
waar veel partijen plaats hebben (gelijk zij nu wel wil wedden dat
gebeuren zal), want zij is altijd levendig van aard geweest, van een
kind af, en het kan haar niet schelen wie het weet; welk gezegde door
jufvrouw Perch met een gemurmel van goedkeuring en overeenstemming
wordt aangehoord. Al wat de werkmeid hoopt is, dat zij gelukkig zullen
zijn—maar het huwelijk is eene loterij, en hoe meer zij er over denkt,
des te meer gevoelt zij hoe onafhankelijk en veilig het ongetrouwde
leven is. Towlinson is knorrig en bits, en zegt dat hij ook van die
meening is, en geef hem dan maar oorlog, en dood aan de Franschen—want
deze jonkman verkeerde in den waan, dat ieder buitenlander een
Franschman was en volgens de wetten der natuur moest wezen.

Bij ieder nieuw gerucht van wielen zwijgen allen—wat men ook op het
oogenblik mag zeggen—en luisteren; en meer dan eens heeft er een
algemeen opspringen plaats met den kreet: “Daar zijn zij!” Maar zij
zijn er nog niet, en de keukenmeid begint over het diner te treuren,
dat al tweemaal is uitgesteld, en de meesterknecht van den behanger
dwaalt nog in de kamers rond, ongestoord in zijn zalig gemijmer.

Florence is gereed om haar vader en hare nieuwe mama te ontvangen. Of
de ontroering, die haar hart zoo doet kloppen, uit blijdschap of
droefheid ontstaat, weet zij bijna niet. Maar dat onstuimig kloppende
hart doet haar eene verhoogde kleur op de wangen en glans in de oogen
komen; en zij zeggen beneden, de hoofden bijeenstekende—want zij
spreken altijd zacht als zij van haar spreken—hoe heerlijk jufvrouw
Florence er van avond uitziet, en welk eene lieve jonge dame zij
geworden is—arme wees! Er volgt eene poos van stilte; en de keukenmeid,
die gevoelt dat men, als presidente, iets van haar verwacht, verwondert
zich—en blijft daarbij steken. De werkmeid verwondert zich insgelijks,
en zoomede jufvrouw Perch, die een gelukkig gezellig talent bezit om
zich altijd te verwonderen als anderen dit doen, zonder te vragen
waarover zij zich verwondert. Towlinson, die eene gelegenheid ziet om
de dames even naargeestig te doen worden als hij zelf is, zegt: wacht
maar en zie, hij wenschte dat sommige menschen er al goed doorheen
waren. Dan geeft de keukenmeid het voorbeeld van een zucht en een
geprevel van “Ja, het is eene vreemde wereld—dat is het wel!” en
wanneer dit de tafel is rondgegaan, voegt zij er overredend bij: “Maar,
jufvrouw Florence kan toch met geene verandering verliezen, Tom?”
Towlinson’s antwoord, dat schrikkelijk vol beteekenis is, luidt: “Zoo,
kan zij niet!” en begrijpende dat een gewoon mensch zich niet wel
grooter profeet kan toonen, of dit nog overtreffen, zwijgt hij stil.

Mevrouw Skewton, voornemens om hare lieve dochter en haar waarden
schoonzoon met opene armen te begroeten, is tot dat einde gedost in een
zeer jeugdig costuum met korte mouwen. Thans echter bloeien hare rijpe
bekoorlijkheden nog in de schaduw harer eigene kamer, waaruit zij niet
te voorschijn is gekomen, sedert zij er eenige uren geleden bezit van
heeft genomen, en waar zij zich nu wrevelig zit te maken over het
uitstellen van het diner. De kamenier, die een geraamte behoorde te
zijn, maar inderdaad eene mollige deern is, is integendeel uitmuntend
in haar schik, daar zij haar vierendeeljaars inkomen thans voor veel
zekerder houdt dan voorheen, en eene groote verbetering van tafel en
bed te gemoet ziet.

Waar is het gelukkige paar, hetwelk zulk eene heerlijke woning
verwacht? Verminderen wind en getij, stoom en paarden allen hun spoed,
om zulk een geluk nog wat langer te kunnen aanzien? Vertraagt de zwerm
van minnegoodjes en gratiën, die om hen heen zweven, hun tocht door hun
aantal? Groeien er zoovele bloemen op hun gelukkig pad, dat zij
nauwelijks voort kunnen, telkens verward in rozen zonder doornen?

Daar zijn zij eindelijk! Men hoort het geratel van wielen; dit wordt
luider, en een rijtuig houdt voor de deur stil. Een donderend geklop
van den hatelijken vreemdeling voorkomt nog den spoed van Towlinson en
zijn gezelschap om de deur te openen; en Dombey en zijne jonge vrouw
stappen af en gaan arm in arm binnen.

“Mijne allerliefste Edith!” roept eene aangedane stem op de trap. “Mijn
allerwaardste Dombey!” en de korte mouwen strengelen zich beurtelings
om het gelukkige paar.

Florence was ook naar het voorhuis gekomen, maar durfde niet naderen.
Zij bewaarde haar schroomvalligen welkomstgroet, tot de verrukking van
haar, die nader en dierbaarder was, zou bedaren. Edith’s oogen zochten
haar evenwel reeds op den drempel; en hare teedere moeder met een
vluchtigen kus op de wangen afschepende, haastte zij zich naar Florence
en omhelsde haar.

“Hoe maakt gij het, Florence?” zeide haar vader, zijne hand
uitstekende.

Toen Florence deze bevend aan hare lippen bracht, ontmoette zij zijn
blik. Die blik was koud genoeg; maar het bracht toch geheel haar hart
in beweging dat zij daarin wat meer belangstelling ontdekte, dan hij
haar ooit voorheen had getoond. Hij drukte zelfs eene flauwe
verrassing, en dat wel geene onaangename verrassing, uit, door haar
gezicht veroorzaakt. Zij durfde hare oogen niet meer opslaan; maar zij
gevoelde dat hij haar nog eens, en niet minder gunstig, aanzag. O, welk
eene blijdschap doortintelde haar, bij deze hersenschimmige bevestiging
harer hoop, dat zij door hare nieuwe schoone mama zijne liefde zou
leeren winnen!

“Gij zult u niet lang ophouden met verkleeden, mevrouw Dombey?” zeide
hij.—“Ik zal terstond gereed zijn.”—“Laten zij dan over een kwartier
het diner opbrengen.”

Daarmede stapte Dombey naar zijne eigene kleedkamer en mevrouw ging
naar boven naar de hare. Mevrouw Skewton en Florence begaven zich naar
het salon, waar die uitmuntende moeder zich verplicht achtte eenige
onbedwingbare tranen te storten, die men begrijpen moest dat het geluk
harer dochter haar afperste, en die zij nog bezig was af te drogen,
zeer voorzichtig, met een puntje van haar geborduurden zakdoek, toen
haar schoonzoon binnentrad.

“En hoe heeft mijn waarde Dombey die verrukkelijkste van alle steden,
dat heerlijke Parijs gevonden?” vroeg zij, hare aandoening
bedwingende.—“Het was er koud,” antwoordde Dombey.—“En zoo vroolijk als
altijd, natuurlijk,” zeide mevrouw Skewton.—“Niet bijzonder. Ik vond
het er vervelend,” antwoordde Dombey.—“Wel foei, mijn beste Dombey,”
riep zij schalkachtig uit. “Vervelend!”—“Dat was de indruk, dien het op
mij maakte, mevrouw,” zeide Dombey, met beleefden ernst. “Ik geloof dat
mevrouw Dombey het er ook vervelend vond. Zij heeft eens of tweemaal
aangemerkt dat zij zoo dacht.”—“O gij ondeugend kind,” riep mevrouw
Skewton hare beminde dochter, die nu binnentrad, schertsend te gemoet,
“welke schrikkelijke ketterijen hebt gij van Parijs verteld?”

Edith trok met een voorkomen van verveling en afmatting hare
wenkbrauwen op, en de dubbele deur doorgaande, die opengezet was om de
fraaie suite met het nieuwe kostbare ameublement te laten zien,
waarnaar zij in het voorbijgaan slechts even omkeek, zette zij zich bij
Florence neer.

“Mijn waarde Dombey,” zeide mevrouw Skewton, “hoe allerliefst hebben
die menschen ieder denkbeeld verwezenlijkt, waarvan wij maar een wenk
hadden gegeven. Zij hebben uw huis waarlijk tot een paleis
gemaakt.”—“Het is mooi,” zeide Dombey, in het rond ziende. “Ik had last
gegeven om geene kosten te ontzien, en al wat geld kon doen, is ook
gedaan, geloof ik.”—“En wat kan het niet doen, mijn waarde Dombey?”
merkte Cleopatra aan.—“Het is machtig, mevrouw,” zeide Dombey.

Hij keek op zijne plechtige manier naar zijne vrouw, maar zij sprak
geen woord.

“Ik hoop, mevrouw Dombey,” zeide hij, na een oogenblik zwijgens, met
bijzondere duidelijkheid, “dat deze veranderingen uwe goedkeuring
wegdragen?”—“Het is alles zoo fraai als het wezen kan,” antwoordde zij
met trotsche onverschilligheid. “Zoo moest het natuurlijk zijn; en het
zal ook wel zoo wezen, denk ik.”

Eene uitdrukking van hoonende minachting was op haar trotsch gelaat
iets gewoons, en scheen daarvan onafscheidbaar te wezen; maar de
verachting waarmede zij elke aanspraak op bewondering, eerbied of
achting op grond van zijn rijkdom beantwoordde, was iets geheel anders,
iets nieuws, waarbij elke andere uitdrukking, waarvoor haar gelaat
vatbaar was, in kracht wegzonk. Hetzij Dombey, in zijne eigene
grootheid geharnast, dit ontwaarde of niet, het had reeds aan geene
gelegenheden ontbroken om hem in dit opzicht de oogen te openen, en op
dit oogenblik had dit kunnen geschieden door den enkelen blik van het
donkere oog, dat op hem bleef rusten, na met eene haastige minachting
te zijn heengegleden over datgene waarop hij zich verhoovaardigde. Hij
had in dat oog kunnen lezen, dat niets wat zijn geld kon doen, al ware
hij tien duizendmaal rijker, hem één zachten blik had kunnen verwerven
van de stugge vrouw, die aan hem was geboeid, maar wier geheele ziel
tegen hem in opstand was. Hij had in dat oog kunnen lezen, dat zij dit
geld, juist om den verlagenden invloed, dien het op haar had
uitgeoefend, haatte en verachtte, terwijl zij, al wat het maar
verschaffen kon, opeischte, als een recht dat zij gekocht had—als het
gemeene en geringe loon, waarvoor zij zijne vrouw was geworden. Hij had
daarin kunnen lezen, dat, daar haar eigen hoofd steeds voor den bliksem
harer eigene trotsche verachting ontbloot was, de onschuldigste
toespeling op de macht van zijn geld haar opnieuw vernederde, haar in
hare eigene schatting nog dieper deed zinken, en de ledigheid en
barheid in haar binnenste nog volkomener deed worden.

Maar het diner was gereed, en Dombey leidde Cleopatra naar beneden.
Edith en zijne dochter volgden. De uitstalling van goud en zilver op
het buffet voorbijstrijkende alsof het hoopen slijk waren, en zonder al
het fraaie om haar heen met een enkelen blik te verwaardigen, nam zij
voor de eerste maal hare plaats aan zijne tafel, en zat daar gelijk een
steenen beeld.

Dombey, die zelf tamelijk steenenbeeldachtig was, mishaagde het niet
zijne schoone vrouw zoo stijf, trotsch en koud te zien. Daar zij toch
altijd elegant was, was dit haar algemeen gedrag hem veeleer aangenaam.
Hij bewaarde dus zijne gewone deftigheid, en vervulde, zonder zijne
vrouw door eenige van hem afstralende warmte of vroolijkheid te
berispen, met koele zelfvoldoening zijn aandeel aan de honneurs; en dit
eerste diner, hoewel beneden voor geen zeer veelbelovend begin
gehouden, liep boven beleefd en complimenteus genoeg af.

Mevrouw Skewton, die zich geheel afgemat veinsde door de blijde
aandoeningen, welke uit hare bespiegeling van het geluk harer lieve
dochter, die met den man van haar hart vereenigd was, ontsproten, maar
die waarschijnlijk dezen familiekring wat vervelend begon te vinden,
nadat zij een uur achter haar waaier had zitten geeuwen, ging kort na
de thee naar bed. Edith ging insgelijks stilzwijgend heen en kwam niet
terug. Zoo gebeurde het dat Florence, die naar boven was geweest om met
Diogenes te praten, toen zij met haar werkmandje naar het salon
terugkwam, daar niemand vond dan haar vader, die in eenzame grootheid
heen en weder wandelde.

“O, neem mij niet kwalijk. Zal ik weer heengaan, papa?” zeide Florence
flauw en bleef aarzelend bij de deur staan.—“Neen,” antwoordde Dombey,
over zijn schouder omziende, “gij kunt hier komen en gaan zooals het u
belieft, Florence; dit is mijne particuliere kamer niet.”

Florence kwam binnen, en zette zich met haar werk aan een tafeltje in
den versten hoek; en zoo bevond zij zich voor de eerste maal van haar
leven—voor de eerste maal zoolang haar heugde—met haar vader alleen in
gezelschap. Zij, zijne natuurlijke gezellin, zijn eenig kind; zij, die
in haar eenzaam leven had geleerd wat hartzeer was; die, in hare
versmade liefde, des avonds nooit zijn naam tot God had gefluisterd,
dan met tranen en zegeningen, die hem zwaarder drukten dan een vloek;
die gebeden had om jong te sterven, als zij maar in zijne armen sterven
mocht; die altijd de marteling zijner koele verwaarloozing en
afkeerigheid met geduldige liefde had vergolden, hem had
verontschuldigd en voor hem gepleit, als zijn goede engel!

Zij beefde, en hare oogen waren beneveld. Zijne gedaante scheen,
terwijl hij door het vertrek op en neer stapte, hooger en breeder te
worden. Nu was zij schemerachtig en onduidelijk, dan weder helder en
scherp begrensd; en nu scheen zij te denken dat dit juist eveneens, een
aantal jaren geleden, gebeurd was. Zij smachtte naar hem en huiverde
toch als hij haar naderde. Onnatuurlijke aandoening bij een kind, dat
zich van geen kwaad bewust was! Onnatuurlijk de hand, die den scherpen
ploeg had bestuurd, welke haar zacht gemoed had omgewoeld om zulk een
zaad te zaaien!

Daar zij hem niet wilde bedroeven of door hare droefheid verstoren,
bedwong Florence zich en bleef stil zitten werken. Nadat hij nog eenige
malen de kamer op en neer had gestapt, staakte hij dit wandelen, begaf
zich naar een duisteren hoek, op eenigen afstand, waar een leuningstoel
stond, hing zich een zakdoek over zijn hoofd en zette zich om te
slapen.

Het was genoeg voor Florence dat zij daar mocht zitten en hem
gadeslaan, nu en dan hare oogen naar zijn stoel richten, hem met
gedachten bespieden, terwijl haar gezichtje over haar werk gebogen was,
en zich weemoedig verheugen in de gedachte dat hij kon slapen terwijl
zij daar zat, en door hare vreemde, lang verbodene tegenwoordigheid
niet onrustig werd gemaakt.

Welke gedachten zou zij niet gehad hebben, als zij geweten had dat hij
strak naar haar zag; dat de doek over zijn gezicht, hetzij bij toeval
of met opzet, zoodanig was gehangen dat zijne oogen genoegzaam vrij
bleven, en dat die geene seconde van haar gezichtje werden afgewend.
Dat, wanneer zij naar hem opkeek, hare sprekende oogen, krachtiger en
aandoenlijker in hunne stemmelooze taal dan alle redenaren der wereld,
de zijne ontmoetten, zonder dat zij dit wist. Dat hij, als zij haar
hoofdje weder over haar werk boog, ruimer ademhaalde, maar even
oplettend naar haar bleef turen—naar haar blank voorhoofd, en hare
hangende lokken, en hare bezige handjes; dat hij, eens daardoor
aangetrokken, het vermogen niet scheen te hebben om zijne oogen af te
wenden!

En wat waren zijne gedachten ondertusschen? Met welke aandoeningen
staarde hij zoo tersluiks zijne onbekende dochter aan? Was er iets
verwijtends voor hem in die stille gedaante en die zachte oogen? Begon
hij eenigszins te gevoelen dat zij aanspraken op hem had, die hij in
den wind had geslagen, en dat hij haar daardoor een wreedaardig onrecht
had aangedaan?

Er zijn weekhartige oogenblikken in het leven der hardvochtigste
menschen, schoon zulke menschen meestal hun geheim wel bewaren. Het
zien van haar in hare schoonheid, bijna in een volwassen meisje
veranderd zonder dat hij het wist, mag wel, zelfs in zijn leven van
trots, eenige zulke oogenblikken veroorzaakt hebben. Eene vluchtige
gedachte dat hij een gelukkig huiselijk leven binnen zijn bereik had
gehad—dat een weldadige huisgeest zich voor zijne voeten had
gebogen—dat hij dien in zijne hardnekkige stugheid en verwaandheid over
het hoofd had gezien, en weggedwaald en verdwaald was, mag die
oogenblikken hebben voortgebracht. Eene eenvoudig welsprekende
toespraak, duidelijk gehoord, hoewel hare oogen alleen de tolken er van
waren, onbewust dat hij er in las, zooals “bij de sterfbedden, die ik
heb bijgewoond, bij de kindsheid die ik heb doorgestaan, bij onze
ontmoeting te middernacht in dit akelige huis, bij den kreet dien het
harteleed mij afperste, o vader, keer u tot mij en zoek eene toevlucht
in mijne liefde eer het te laat is!” mag ze hebben vastgehouden.
Gedachten van lager aard, zooals, dat voor zijn dooden zoon nu toch
nieuwe banden in de plaats kwamen, en hij het dus wel vergeten kon dat
zij uit zijne genegenheid verdrongen was, mogen er aanleiding toe
gegeven hebben. De enkele gedachte dat zij ook een sieraad was, dat bij
al de pracht om hem heen voegde en behoorde, mag voldoende zijn
geweest. Maar terwijl hij zoo tuurde, werd hij al weeker en weeker voor
haar. Terwijl hij zoo tuurde, werd zij gemengeld met het kind dat hij
lief had gehad, en kon hij de twee bijna niet meer van elkander
afscheiden. Terwijl hij zoo tuurde, zag hij haar voor een oogenblik in
een helder en duidelijker licht, niet als zijne mededingster, over de
peluw van dat kind gebogen—gedrochtelijke gedachte—maar als de goede
geest van zijn huis, en die hem zelven niet minder dienstbaar was toen
hij met het gebogene hoofd in de hand bij dat bedje zat. Hij gevoelde
eene neiging om haar aan te spreken en tot zich te roepen. De woorden
“Florence, kom hier!” kwamen hem reeds op de lippen—maar langzaam en
met moeite, zoo vreemd waren zij—toen zij gesmoord werden door een
voetstap op de trap.

Het was die van zijne vrouw. Zij had het kleed, dat zij bij het diner
had aangehad, met een loshangend gewaad verwisseld, en hare haren
losgemaakt, die nu vrij om haar hals zwierden. Maar dit was de
verandering niet die hem bevreemdde.

“Florence, lieve,” zeide zij, “ik heb overal naar u gezocht.”

Toen zij zich bij Florence neerzette, bukte zij en kuste haar de hand.
Hij herkende zijne vrouw bijna niet—zoo was zij veranderd. Het was niet
alleen dat haar glimlach nieuw voor hem was—hoewel hij ook dien nog
nooit had gezien; maar hare houding, de klank harer stem, de glans
harer oogen, de belangstelling, het vertrouwen, het innemende verlangen
om te behagen, in dat alles uitgedrukt—dit was Edith niet.

“Zachtjes, lieve mama. Papa slaapt.”

Nu was het Edith. Zij zag naar den hoek waar hij zat, en hij kende haar
gezicht en hare houding zeer wel.

“Ik dacht niet dat gij hier kondt zijn, Florence.”

Wederom, hoe veranderd en verzacht, in een oogenblik!

“Ik ben opzettelijk vroeg heengegaan,” vervolgde Edith, “om boven bij u
te zitten en met u te praten. Maar toen ik naar uwe kamer ging, vond ik
mijn vogeltje gevlogen, en ik heb daar aldoor zitten wachten, in de
gedachte dat het zou terugkomen.”

Indien het waarlijk een vogeltje was geweest, had zij het niet teerder
en zachter aan hare borst kunnen drukken dan zij Florence deed.

“Kom, liefje!”—“Papa zal toch niet verwachten mij nog hier te vinden,
als hij wakker wordt, denk ik?” zeide Florence aarzelend.—“Denkt gij
dat wel?” antwoordde Edith, haar strak aanziende.

Florence liet haar hoofdje zinken en stond op. Edith nam haar arm onder
den haren, en zij gingen de kamer uit als zusters. Zelfs haar stap was
anders en nieuw voor hem, dacht Dombey, toen zijne oogen haar naar de
deur volgden.

Hij bleef zoolang in zijn donkeren hoek zitten, dat de klokken nog
driemaal het uur sloegen eer hij zich bewoog. Al dien tijd bleven zijne
oogen strak op de plek gericht waar Florence gezeten had. De kamer werd
donkerder en donkerder naarmate de kaarsen afbrandden en uitgingen;
maar er pakte zich in zijne trekken eene duisternis samen, donkerder
dan de nacht kon werpen, en die duisternis verdween niet weder.

Florence en Edith, voor het vuur gezeten, in de afgelegene kamer waar
Paul gestorven was, bleven daar nog lang praten. Diogenes had eerst
bezwaren tegen de toelating van Edith gemaakt, en haar, zelfs uit
inschikkelijkheid voor zijne meesteres, slechts onder een brommend
protest geduld. Maar langzamerhand uit de voorkamer komende, waar hij
zich misnoegd had afgezonderd, scheen hij te begrijpen dat hij met de
beste meening een van die vergissingen had begaan, waaraan de beste
hond nu en dan onderhevig is; en als eene vriendelijke
verontschuldiging plantte hij zich recht overeind tusschen de twee, op
een zeer heet plaatsje vlak voor het vuur, en bleef zoo, hijgende, met
de tong uit den bek en met een allerdomst gezicht, naar het gesprek
luisteren.

Dit liep in het eerst over Florence’s boeken en bezigheden, en de
manier waarop zij zich sedert den dag der huwelijksplechtigheid den
tijd had gekort. Dit onderwerp deed haar aan iets denken dat haar zeer
nauw aan het harte lag, en terwijl haar de tranen in de oogen kwamen,
zeide zij:

“O, mama, ik heb in dien tijd zulk een groot verdriet gehad.”—“Gij een
groot verdriet, Florence?”—“Ja, de arme Walter is verdronken.”

Zij hield hare handen voor hare oogen en schreide met al haar hart.
Hoeveel geheime tranen Walter’s lot haar ook reeds had gekost, zij
vloeiden nog altijd wanneer zij van hem sprak of aan hem dacht.

“Maar zeg mij, liefje,” zeide Edith op een troostenden toon. “Wie was
Walter? Wat was hij voor u?”—“Hij was mijn broeder, mama. Toen Paul
gestorven was, zeiden wij dat wij broeder en zuster wilden zijn. Ik had
hem lang gekend—van een klein kind af. Hij kende Paul ook, die veel van
hem hield. Paul zeide, bijna met zijne laatste woorden: “Zorg toch voor
Walter, lieve papa. Ik heb veel van hem gehouden!” Walter was
binnengeroepen om hem te zien, en hij was daar toen—hier in de
kamer.”—“En heeft hij voor Walter gezorgd?” vroeg Edith op stroeven
toon.—“Papa? Hij benoemde hem om buitenslands te gaan. Hij verdronk op
reis door eene schipbreuk,” zeide Florence snikkende.—“Weet hij dat hij
dood is?” vroeg Edith.—“Dat kan ik niet zeggen, mama. Ik heb geen
middel om dat te weten te komen. Lieve mama!” riep Florence, zich aan
haar vastklemmende, alsof zij hulp verlangde, en haar gezichtje aan
hare borst verbergende, “ik weet, gij hebt wel gezien...”—“Stil! Wacht
eens, Florence.” Edith was zoo bleek geworden en sprak zoo ernstig, dat
zij Florence niet eens de hand op den mond had behoeven te leggen. “Zeg
mij eerst alles van Walter. Laat ik zijne geheele geschiedenis wel
begrijpen.”

Florence verhaalde die met al wat er toe behoorde: zelfs met de
vriendschap van Toots, van wien zij zelfs in hare droefheid niet
spreken kon zonder een betraanden glimlach, hoewel zij hem innig
dankbaar was. Toen haar verhaal ten einde was, waarnaar Edith, hare
hand vasthoudende, met ernstige aandacht luisterde, zeide deze:

“Wat weet gij dat ik wel gezien heb, Florence?”—“Dat ik,” antwoordde
Florence met dezelfde angstige beweging als te voren en wederom haar
gezicht verbergende, “geen bemind kind ben, mama. Dat ben ik nooit
geweest. Ik heb nooit geweten hoe ik het worden moest. Ik ben van den
weg afgeraakt, en had niemand om hem mij te wijzen. O, laat ik van u
leeren hoe ik papa dierbaarder kan worden. Leer mij, gij die dat zoo
goed kunt!” En zich nog vaster klemmende, met eenige afgebrokene
woorden van liefkoozing en dankbaarheid, bleef Florence, van haar
treurig geheim ontlast, nog lang schreien, maar niet zoo smartelijk als
voorheen, in de armen harer nieuwe moeder.

Bleek, tot hare lippen toe, en met een gezicht dat zich tot kalmte
dwong, tot de trotsche schoonheid daarvan zoo strak was als de dood,
zag Edith op het schreiende meisje neer. Eens gaf zij haar een kus.
Zich toen langzamerhand losmakende en Florence van zich afschuivende,
zeide zij, statig en stil, als een marmeren beeld, en met eene stem die
doffer werd naarmate zij sprak, maar geen ander blijk van aandoening
gaf:

“Florence, gij kent mij niet! De hemel verhoede dat gij van mij zoudt
leeren!”—“Niet van u leeren?” zeide Florence, verwonderd.—“Dat ik u
leeren zou hoe gij moet liefhebben of bemind kunt worden, verhoede de
hemel!” zeide Edith. “Als gij mij leeren kondt, dat zou beter zijn;
maar het is te laat. Gij zijt mij dierbaar, Florence. Ik had niet
gedacht dat iets mij ooit zoo dierbaar kon zijn, als gij mij in dien
korten tijd zijt geworden.”

Zij zag dat Florence hier wilde spreken, wenkte haar daarom met de hand
om stil te zwijgen, en vervolgde:

“Ik zal altijd uwe ware vriendin zijn. Ik zal u liefhebben zooveel als
iemand in deze wereld zou kunnen doen. Gij kunt mij vertrouwen—ik weet
het en ik zeg het, lieve—met het gansche vertrouwen zelfs van uw zuiver
hart. Er zijn menigten van vrouwen, die hij had kunnen trouwen, beter
en trouwer in alle opzichten dan ik ben, Florence; maar geene had als
zijne vrouw hier kunnen komen, wier hart met meer oprechtheid voor u
klopte dan het mijne doet.”—“Dat weet ik, lieve mama!” riep Florence
uit. “Van dien eersten allergelukkigsten dag af heb ik dat
geweten.”—“Allergelukkigste dag!” Edith scheen deze woorden
onwillekeurig te herhalen, en vervolgde toen: “Schoon ik geene
verdienste heb, want ik dacht weinig aan u eer ik u zag, laat mij in
uwe liefde en vertrouwen mijne onverdiende belooning vinden. En hierin,
Florence, hierin—op den eersten avond dat ik hier mijn intrek neem,
krijg ik juist aanleiding, gelijk ook wel goed is, om het voor de
eerste en laatste maal te zeggen.”

Florence werd, zonder te weten waarom, bijna bang om haar te hooren
voortgaan, en hield hare oogen strak op het schoone gelaat gericht, dat
haar zoo vast aanzag.

“Zoek nooit in mij te vinden,” zeide Edith, hare hand op hare borst
leggende, “wat hier niet is. En als gij anders kunt, Florence, verzaak
mij dan nooit omdat het hier niet is. Langzamerhand zult gij mij beter
leeren kennen, en er zal een tijd komen dat gij mij kennen zult gelijk
ik mij zelve ken. Wees dan zoo zacht voor mij als gij kunt, en laat de
eenige zoete herinnering, die ik hebben zal, niet in bitterheid
veranderen.”

De tranen in de oogen, die zij strak op Florence gevestigd hield,
toonden dat het kalme gelaat slechts een schoon masker was; maar zij
behield dit toch en vervolgde:

“Ik heb gezien wat gij zegt, en weet hoe waar het is. Maar geloof
mij—dat zult gij spoedig, als gij het nu niet kunt—er is niemand op
aarde minder geschikt om dit te recht te brengen of u te helpen dan ik.
Vraag mij nooit waarom, en spreek mij nooit weer daarover of over uw
papa. In zooverre moet er eene verwijdering tusschen ons zijn, eene
stilte gelijk die van het graf zelf.”

Zij bleef een tijd lang zwijgend zitten. Florence durfde ondertusschen
nauwelijks ademhalen, terwijl flauwe schaduwen van de waarheid en de
gevolgen, welk deze dagelijks moest medebrengen, elkander in hare
ontstelde, en toch nog ongeloovige, verbeelding verdrongen. Bijna
zoodra zij had opgehouden te spreken, begon Edith’s gelaat van deszelfs
strakke bedaardheid tot dat zachter en rustiger uitzicht over te gaan,
dat het doorgaans had als zij en Florence met elkander alleen waren. Na
die verandering hield zij hare handen er voor; en toen zij opstond en
Florence met eene teedere omhelzing goedennacht wenschte, ging zij snel
en zonder om te zien heen.

Maar toen Florence in bed en hare kamer donker was, behalve dat de
gloed van het vuur nog een schijnsel gaf, kwam Edith terug, zeide dat
zij niet slapen kon en het haar in hare kamer te eenzaam was, schoof
een stoel bij den haard, en bleef in de wegstervende vonken zitten
turen. Florence tuurde insgelijks daarnaar totdat zij en de statige
gedaante met hare golvende haren onduidelijk werden en eindelijk, in
haar sluimer, verdwenen.

In haar slaap kon Florence evenwel den indruk van wat er zoo kort
geleden was voorgevallen, niet te boven komen. Het bleef het onderwerp
harer droomen, nu in de eene dan in de andere gedaante, maar altijd
benauwend en vreesverwekkend. Zij droomde dat zij in eene woestijn naar
haar vader zocht, en zijn spoor volgde over vreeselijke hoogten en in
diepe grotten; dat zij iets had of wist waardoor zij hem van een
folterend lijden kon ontheffen—zij wist niet wat of waarom—en hem toch
nooit kon bereiken en bevrijden. Dan zag zij hem dood, op dat zelfde
bed, in dezelfde kamer, en wist dat hij haar tot het laatste toe nooit
had liefgehad, en viel, hartstochtelijk schreiende, op zijne koude
borst. Dan opende zich een verschiet en stroomde er eene rivier, en
riep eene klagende stem die zij kende: “Zij loopt maar voort, Flore.
Zij houdt nooit op. Gij drijft er ook mee voort!” En zij zag hem in de
verte zijne armen naar haar uitstrekken, terwijl eene gedaante, gelijk
Walter placht te zijn, bij hem stond, zoo kalm en helder van uitzicht
dat zij daardoor iets geduchts had. In ieder droomgezicht verscheen en
verdween Edith, somtijds tot hare blijdschap, somtijds tot hare smart,
totdat zij alleen stonden aan den rand van een donker graf, en Edith
naar beneden wees en zij bukte en zag—wat!—eene andere Edith die op den
bodem lag.

De schrik van dezen droom deed haar gillen en ontwaken, dacht zij. Eene
zachte stem scheen haar in het oor te fluisteren: “Florence, lieve
Florence, het is maar een droom!” en hare armen uitstrekkende,
beantwoordde zij de liefkoozing harer nieuwe mama, die vervolgens in
het flauwe licht van den dageraad de deur uitging. In een oogenblik zat
Florence overeind, zich verwonderende of dit werkelijk had plaats
gehad; maar zij zag niets anders dan dat werkelijk de dag aanbrak, en
dat de zwartachtige asch van het vuur onder den haard lag, en dat zij
alleen was.

Zoo verliep de eerste nacht nadat het gelukkige paar thuis was gekomen.








XXXVI.

HET INWIJDINGSFEEST.


Vele dagen achtereen verliepen op dezelfde wijze, behalve dat er vele
visites ontvangen en gedaan werden, en dat mevrouw Skewton kleine
levées in hare apartementen hield, die veelal door den majoor Bagstock
werden bijgewoond, en dat Florence geen tweeden blik van haar vader
ontmoette, hoewel zij hem nu dagelijks zag. Ook wisselde zij niet vele
woorden met hare nieuwe mama, die voor het geheele huishouden
heerschzuchtig en trotsch was, behalve voor haar—Florence kon niet
nalaten dit op te merken—en die, schoon zij haar altijd liet roepen of
naar haar toe kwam als zij van hare visites terugkeerde, en haar altijd
in hare kamer kwam opzoeken eer zij zich ter rust begaf, hoe laat het
ook wezen mocht, en nooit eene gelegenheid verzuimde om bij haar te
zijn, toch dikwijls zeer lang achtereen stil en peinzend bij haar bleef
zitten.

Florence, die zooveel van dit huwelijk had gehoopt, kon somtijds niet
nalaten, het heldere prachtige huis te vergelijken met de sombere
stille woning waaruit het ontstaan was, en zich te verwonderen wanneer
het, in eene of andere gedaante, een thuis zou beginnen te worden; want
dat het geen thuis voor haar of iemand anders was, hoewel er alles even
rijk en goed geregeld was, bleef zij altijd heimelijk vreezen. Menig
uur van treurig nadenken bij dag en bij nacht, en menigen traan van
droevige teleurstelling wijdde Florence aan de verzekering, die hare
nieuwe mama haar zoo nadrukkelijk gegeven had, dat niemand op aarde
minder geschikt was om haar te leeren haar vaders hart te winnen. En
weldra begon Florence te denken—poogde zij te denken, zou meer naar
waarheid zijn uitgedrukt—dat niemand zoo goed wist hoe hopeloos het was
haar vaders koelheid voor haar te overwinnen, en het dus alleen uit
medelijden met haar was dat zij haar die waarschuwing had gegeven en
verboden er meer van te spreken. Onbaatzuchtig, gelijk in al wat zij
dacht en deed, wilde Florence liever dit nieuwe leed verdragen, dan het
vermoeden van eene waarheid, die een ongeluk voor haar vader moest
wezen, voedsel geven; teerhartig voor hem, zelfs in hare dwalende
gedachten. Wat zijn huis betrof, zij hoopte dat het een beter thuis
voor hem zou worden, als het nieuwe en vreemde er van voorbij waren; om
zich zelve dacht zij weinig en treurde zij niet.

Al was eigenlijk niemand voor zich zelf in het nieuwe huis thuis, men
begreep toch dat mevrouw Dombey daar zonder uitstel voor het publiek
thuis moest wezen. Er werd dus, voornamelijk door Dombey en mevrouw
Skewton, eene reeks van festiviteiten beraamd, zoowel om het huwelijk
te vieren, als om aan de eischen der gezellige samenleving te voldoen;
en men besloot dat deze feesten daarmede zouden beginnen, dat mevrouw
Dombey op zekeren avond voor alle bekenden thuis zou zijn, en dat
mijnheer en mevrouw Dombey denzelfden dag een groot aantal van
allerhande menschen te zamen op een diner zouden verzoeken.

Dombey schreef derhalve eene lijst van oostelijke magnaten, die op dit
feest moesten genoodigd worden; waartegen mevrouw Skewton, uit naam van
hare beminde dochter, die voor de geheele zaak eene trotsche
onverschilligheid toonde, eene westelijke lijst voorstelde, waarop neef
Feenix, die nog niet naar Baden-Baden teruggekeerd was (tot groot
nadeel van zijn bekrompen inkomen) bovenaan stond, gevolgd door eene
verscheidenheid van vlinders van allerlei ouderdom en rang, die van
tijd tot tijd om het licht harer schoone dochter, of om haar zelve,
hadden rondgefladderd, zonder hunne vlerken erg te beschadigen.
Florence werd ook op de lijst voor het diner gezet—op bevel van Edith,
toen mevrouw Skewton voor een oogenblik scheen te twijfelen; en met
zekere pijnlijke verwondering en eene instinctmatige bewustheid van
alles wat haar vaders gevoel, zelfs in het minste, onaangenaam aandeed,
nam het meisje stilzwijgend deel aan de feestelijkheden van den dag.

Deze feestelijkheden begonnen daarmede dat Dombey, met een das van
buitengewone hoogte en stijfheid, rusteloos in het salon op en neer
stapte tot aan het voor het diner bepaalde uur. Met klokslag daarvan
kwam er een schatrijk directeur der Oost-Indische Compagnie, met een
vest dat door een timmerman van vurenhout scheen te zijn samengesteld,
maar werkelijk door een kleermaker uit nanking was vervaardigd, en werd
door Dombey alleen ontvangen. De volgende gebeurtenis was dat Dombey
zijn compliment aan mevrouw Dombey zond en haar liet weten hoe laat het
was, en de volgende dat de directeur in het gesprek bleef steken, en
Dombey, die de man niet was om het weder op te vatten, naar het vuur
bleef staren, tot mevrouw Skewton kwam, welke de directeur, om den
avond gelukkig te beginnen, voor mevrouw Dombey hield en met
geestvervoering begroette.

De volgende gast was een directeur van de Bank, van wien men zeide dat
hij in staat was om alles op te koopen—het geheele menschdom zelfs, als
hij meende daardoor de geldmarkt te kunnen dwingen—maar die met
verbazende bescheidenheid sprak, zoo zelfs dat de bescheidenheid naar
pochen geleek, en op dien toon melding maakte van zijn “buitentje” bij
Kingston, waar hij Dombey een bed en eene karbonade kon geven, maar
veel meer ook niet, als hij hem eens wou komen opzoeken. Dames, zeide
hij, durfde iemand die zoo leefde als hij geene invitatiën geven—maar
als mevrouw Skewton en hare dochter, mevrouw Dombey, eens dien weg
uitkwamen en hem de eer wilden doen om eens naar het
heesterplantsoentje te komen kijken, dat zij daar zouden vinden, en een
paar bloembedjes, en een ananaskasje, en nog eenige kleinigheden van
dien aard, waarop hij zich niets kon laten voorstaan, zouden zij hem
zeer verplichten. Om geheel in zijne rol te blijven, was deze heer zeer
eenvoudig gekleed, met een strookje kamerdoek voor eene das, groote
lompe schoenen, een rok die hem te wijd en eene broek die hem te nauw
was; en toen mevrouw Skewton van de opera melding maakte, zeide hij dat
hij daar zeer zelden ging, want dat kon niet lijden. Hij scheen zich
met dit gezegde zeer te vervroolijken, en keek daarna met de handen in
de zakken en van zelfvoldoening stralende oogen in het rond.

Nu verscheen mevrouw Dombey, schoon en trotsch, en zoo vol uitdagende
minachting voor iedereen, als ware de bruidskrans op haar hoofd een
krans van stalen punten geweest, haar opgezet om haar tot vernedering
te dwingen, terwijl zij liever wilde sterven dan zwichten. Florence was
bij haar. Toen zij binnentraden verdonkerde de schaduw van den avond
der terugkomst wederom Dombey’s gelaat; maar onopgemerkt, want Florence
durfde hare oogen niet opslaan, en Edith’s onverschilligheid was te
fier om in het minste op hem te letten.

Spoedig waren er meer gasten. Nog meer directeuren, presidenten van dit
en van dat, bejaarde dames met vrachten van kapsels op het hoofd, neef
Feenix, majoor Bagstock, vriendinnen van mevrouw Skewton, met dezelfde
fraaie kleur op de wangen en kostbare kettingen om dorre halzen. Onder
deze was eene jonge dame van vijf en zestig, ongemeen koel gekleed wat
rug en schouders betrof, die zeer innemend lispelde en hare oogleden
niet zonder veel moeite kon openhouden, en wier manieren al dat
onbeschrijfelijk bekoorlijke hadden, dat de dartelheid der jeugd eigen
is. Daar de meesten van Dombey’s lijst tot stilzwijgendheid, en de
meesten van mevrouw Dombey’s lijst tot spraakzaamheid genegen waren, en
zij niets met elkander gemeen hadden, trad mevrouw Dombey’s lijst door
zekere magnetische overeenstemming, in een vijandig verbond tegen de
lijst van haar echtgenoot, welker ongelukkige leden, neerslachtig door
de kamers dwalende of in een hoek schuilplaats zoekende, door pas
binnenkomende gasten tegen het lijf werden geloopen, achter sofa’s
gebarricadeerd raakten, deuren die wat driftig werden opengedaan,
onzacht tegen het hoofd kregen, en allerlei wederwaardigheden
ondervonden.

Toen het diner werd aangekondigd, leidde Dombey eene oude dame naar de
tafel, die naar een rood fluweelen kussen geleek met banknoten
opgestopt; neef Feenix leidde mevrouw Dombey, en majoor Bagstock
mevrouw Skewton. Hare jeugdige vriendin met de schouders werd, tot
zijne vervroolijking, aan den directeur met het nankingsche vest
toebedeeld; en de overige dames werden door de overige heeren in het
salon op beziens gelaten, tot eenige vrijwilligers moed genoeg kregen
om ze naar beneden te willen brengen, waarna deze dapperen met de
buitgemaakte schoonen de deur der eetzaal verstopten en zeven bedeesde
heeren in het steenige voorhuis buitensloten. Toen al de anderen binnen
en gezeten waren, bleek een dezer bedeesde heeren nog geheel onverzorgd
te zijn, en deed, door den bottelier begeleid, in glimlachende
verlegenheid, tweemaal de ronde van de tafel, eer zijn stoel te vinden
was, die eindelijk aan mevrouw Dombey’s linkerhand bleek te staan;
waarna de bedeesde heer zijn hoofd niet meer durfde oprichten.

Nu had men die ruime eetzaal, met het gezelschap om de glinsterende
tafel gezeten, bezig met de glinsterende lepels, messen en vorken, wel
voor eene nabootsing van het land kunnen houden waar men goud en zilver
maar voor het rapen heeft; en het lange plateau van kostbaar koud
metaal, dat Dombey van zijne vrouw afscheidde, met de koude Cupido’s,
die beiden reukelooze bloemen aanboden, had men voor eene allegorie
kunnen aanzien.

Neef Feenix vertoonde zich in al zijne kracht en zag er verbazend jong
uit. Maar zijne luimigheid was wel eens wat onbedachtzaam—zijn geheugen
speelde hem somtijds parten, evenals zijne beenen deden—en eens deed
hij het geheele gezelschap schrikken. Dit gebeurde aldus. De jonge dame
met de schouders, die een zwak voor neef Feenix had, wist den
directeur, haar geleider, te verleiden om haar naar een stoel naast hem
te brengen, en tot dank voor dezen dienst, liet zij den directeur
dadelijk varen. Deze, die aan den anderen kant door een somberen zwart
fluweelen hoed werd beschaduwd, welke een beenig en sprakeloos
vrouwelijk wezen met een waaier bekroonde, gaf zich aan
neerslachtigheid over en kroop geheel in zich zelven weg. Neef Feenix
en de jonge dame waren zeer levendig, en de jonge dame lachte zoo
hartelijk om iets dat neef Feenix haar vertelde, dat majoor Bagstock
ten behoeve van mevrouw Skewton verzocht te mogen weten (zij zaten aan
den overkant, wat verder af) of die vertelling niet als publiek
eigendom mocht beschouwd worden.

“Och, er steekt niets in,” zeide neef Feenix; “het is waarlijk niet
waard het nog eens te vertellen; het is eigenlijk maar eene anekdote
van Jack Adams. Ik denk dat mijn vriend Dombey,” want de algemeene
aandacht was nu op neef Feenix gevestigd, “zich Jack Adams wel zal
herinneren—Jack Adams, niet Joe—dat was zijn broeder. Jack—kleine
Jack—die scheel zag en eene belemmering in zijne spraak had—en voor
iemands borough in het Parlement zat. Wij plachten hem in mijn tijd P.
W. H. Adams te noemen, dat Plaats-Warmhouder wilde zeggen, omdat hij de
plaats warm hield voor een jong mensch, die nog niet meerderjarig was.
Misschien zal mijn vriend Dombey hem wel gekend hebben?”

Dombey, die met evenveel waarschijnlijkheid Guy Fawkes kon gekend
hebben, antwoordde ontkennend. Maar een der zeven bedeesde heeren
maakte zich eensklaps tot een persoon van aanzien, door te zeggen dat
hij hem gekend had, en er bij te voegen: “hij droeg altijd laarzen met
kwastjes!”—“Juist!” zeide neef Feenix, zich overbuigende om den
bedeesden heer te zien, en hem over de tafel heen aanmoedigend toe te
lachen. “Dat was Jack. Joe droeg...”—“Kaplaarzen!” riep de bedeesde
heer, met ieder oogenblik in de algemeene schatting rijzende.—“Gij moet
hen natuurlijk van nabij gekend hebben?” zeide neef Feenix.—“Ik heb hen
allebei gekend,” zeide de bedeesde heer, en Dombey trok dadelijk een
lijntje met hem.—“Een allerbeste kerel, Jack?” zeide neef Feenix, zich
nogmaals glimlachend overbuigende.—“Dat zou ik denken,” antwoordde de
bedeesde man, door zijn geluk stout wordende; “een van de beste kerels
die ik ooit gekend heb.”—“Gij hebt het historietje zeker wel gehoord?”
zeide neef Feenix.—“Dat zal ik pas weten,” antwoordde de stoutmoedige
bedeesde man, “als ik het uwe Lordschap heb hooren vertellen.” Daarmede
liet hij zich achterover in zijn stoel zakken en keek glimlachend naar
den zolder, alsof hij het van buiten kende en er zich reeds mede
vermaakte.—“Eigenlijk heeft het historietje niets te beduiden,” zeide
neef Feenix, met een vroolijk gezicht de geheele tafel aansprekende,
“en is het geen voorafspraak waard. Maar het is een staaltje hoe netjes
Jack iets te pas kon brengen. De zaak is, dat Jack eens op eene
bruiloft werd gevraagd, die, als ik wel heb, in Berkshire werd
gegeven?”—“Shropshire,” zeide de stoute bedeesde man, die zag dat dit
laatste tot hem gericht was.—“Was het? Wel! Wat de zaak betreft zou het
ook evengoed ergens anders kunnen geweest zijn,” zeide neef Feenix.
“Mijn vriend is dus ergens hier of daar op eene bruiloft gevraagd, en
hij gaat. Evenals wij, of sommigen van ons, toen wij de eer hadden van
gevraagd te worden om de trouwplechtigheid van mijne bekoorlijke en
begaafde nicht met mijn vriend Dombey bij te wonen, niet tweemaal
behoefden gevraagd te worden, maar drommels blij waren dat wij bij zulk
eene interessante gelegenheid tegenwoordig mochten zijn. Nu was dat
huwelijk eigenlijk een huwelijk van een buitengemeen mooi meisje met
een man, die haar niet het minste kon schelen, en dien zij maar om zijn
geld nam, want hij was schatrijk. Toen Jack na de bruiloft weder thuis
was, zegt een kennis, die hem in de voorzaal van het Huis der Gemeenten
tegenkomt: “Wel, Jack, hoe gaat het met dat ongelijke
paar?”—“Ongelijk!” zegt Jack. “Geheel niet. Zij staan volkomen met
elkander gelijk. Zij is als eerlijk gekocht, en gij kunt er op zweren
dat hij ook eerlijk verkocht is.””

In het volle genot der aardigheid van zijne vertelling, verwonderde
zich neef Feenix over den schrik, die als een electrische schok de
tafel was omgevlogen, en hij bleef steken. Geen glimlach op eenig
gezicht verried het eenige algemeene onderwerp van gesprek op dien dag.
Er volgde eene diepe stilte, en de rampzalige bedeesde heer, die vooraf
even weinig van het historietje had geweten als een ongeboren kind,
moest in alle oogen lezen dat hij voor den eersten aanlegger van deze
kwaadaardigheid werd gehouden.

Dombey’s gezicht veranderde niet licht, en daar het dien dag in zijne
staatsieplooien was gezet, toonde het niet, of bijna niet, dat hij
anders over het vertelseltje dacht dan hij te kennen gaf, toen hij te
midden der stilte deftig zeide: “Heel aardig.” Edith wierp snel een
blik naar Florence, maar anders bleef zij uitwendig zoo ongevoelig
alsof zij niets gehoord had.

Langzamerhand kwam het diner verder en kwamen de gasten door alles
heen—door de kostbare spijzen en wijnen, altijd in goud en zilver,
lekkernijen van aarde, lucht, vuur en water, opgestapelde vruchten, en
die noodelooze stof op een feest van Dombey—ijs. In het laatste
tijdperk hoorde men een aanhoudend kloppen, dat de komst der
avondgasten aankondigde, wier deel aan den maaltijd tot den reuk
daarvan beperkt was. Toen mevrouw Dombey opstond was het iets
merkwaardigs haar gemaal, met stijven hals en opgericht hoofd, de deur
te zien openhouden, om dames uit te laten; en hoe zij hem voorbijstreek
met zijne dochter aan den arm.

Dombey was een deftig schouwspel in zijne staatsie achter de karaffen;
de directeur met het gele vest was een jammerlijk schouwspel, in zijne
eenzaamheid bij het ledige eind van de tafel; de majoor was een
militair schouwspel, terwijl hij anekdoten van den Hertog van York
vertelde aan zes van de zeven bedeesde heeren (de te voren zoo stoute
hield zich achteraf); de directeur van de Bank was een nederig
schouwspel, gelijk hij eene groep van bewonderaars zat te beduiden hoe
hij zijn ananaskasje had laten inrichten en met dessertmessen een plan
daarvan maakte; en neef Feenix was een schouwspel van peinzend
nadenken, gelijk hij zijne breede mouwboorden gladstreek en tersluiks
zijne pruik rechtzette. Maar dit geheele schouwspel was kort van duur,
daar men weldra afbrak om koffie te drinken en naar boven te gaan.

Daar boven in de staatsievertrekken heerschte een gewoel, dat met ieder
oogenblik toenam; maar nog scheen Dombey’s lijst van gasten eene
aangeborene onmogelijkheid te hebben, om zich met die van mevrouw
Dombey te vermengen, en niemand had kunnen twijfelen tot welke lijst
iemand behoorde. De eenige uitzondering op dezen regel was misschien
Carker, die onder het gezelschap zijn glimlach vertoonde, en terwijl
hij in den kring stond, die zich om mevrouw Dombey verzameld
had—oplettend op haar, op zijn patroon, op Cleopatra en den majoor, op
Florence en alles in het rond—met beide soorten van gasten op zijn
gemak scheen te zijn, zonder een kenteeken te hebben dat hij
uitsluitend tot een van die soorten behoorde.

Florence had een angst voor hem, die zijne tegenwoordigheid bijna
onuitstaanbaar voor haar maakte. Zij kon die echter niet vergeten, want
telkens werden hare oogen door een onweerstaanbaar gevoel van
wantrouwen en tegenzin naar hem toegetrokken. Evenwel waren hare
gedachten met andere dingen bezig, want terwijl zij daar stil zat—niet
omdat zij niet bewonderd of opgezocht werd, maar in de zachtheid van
haar stillen geest—gevoelde zij wel hoe weinig deel haar vader had aan
alles wat er omging, en zag zij met smart hoe slecht hij op zijn gemak
scheen te zijn, hoe weinig acht men op hem gaf terwijl hij bij de deur
stond te wachten naar die gasten, welke hij met bijzondere beleefdheid
wenschte te onderscheiden, en die hij dan naar zijne vrouw bracht en
presenteerde, welke hen met trotsche koelheid ontving, zonder eenige
belangstelling of zucht om te behagen te toonen, en na de kale
ceremonie der receptie, geen woord meer sprak om hem genoegen te geven
of zijne vrienden te verwelkomen. Het was voor Florence niet te minder
bevreemdend en smartelijk, dat zij, die zoo handelde, haar zoo
vriendelijk behandelde, dat het aan haar kant ondankbaar scheen thans
op te merken wat er voor hare oogen plaats had.

Gelukkig zou het voor Florence geweest zijn als zij haar vader had
mogen opbeuren, al was het maar met een blik; en gelukkig was zij
waarlijk dat zij de voornaamste reden van zijn ongenoegen weinig
vermoedde. Zij durfde echter niet laten blijken, dat zij wist dat hem
iets hinderde, uit vrees dat hij dit kwalijk zou nemen; en zoo verdeeld
tusschen hare neiging voor hem en hare dankbare genegenheid voor Edith,
durfde zij hare oogen bijna niet naar een van beiden opslaan. Bekommerd
en ongerust voor beiden, kwam de gedachte bij haar op, dat het
misschien goed voor hem zou geweest zijn als dat gerucht van tongen en
gescharrel van voeten daar nooit gekomen was—als de oude dofheid en
somberheid nooit door pracht en glans waren vervangen—als het
verwaarloosde kind nooit in Edith eene vriendin had gevonden, maar
vergeten en onbeklaagd haar eenzaam leven had voortgezet.

Mevrouw Chick dacht ook eenigszins zoo, maar bleef daarbij niet zoo
kalm. De goede vrouw was vooreerst beleedigd, dat zij geene
uitnoodiging voor het diner had ontvangen. Toen zij dit gedeeltelijk te
boven was gekomen, had zij groote onkosten gemaakt om zich met zulk
eene pracht voor mevrouw Dombey te vertoonen, dat zij deze dame geheel
moest verblinden, en mevrouw Skewton, bergen hoog, met schaamte
beladen.

“Maar men telt mij even weinig als Florence,” zeide mevrouw Chick tot
haar echtgenoot. “Wie neemt er de minste notitie van mij?
Niemand!”—“Niemand, lieve,” zeide Chick, tevreden toestemmend. Hij had
zich naast zijne vrouw tegen de deur gezet, en was zelfs daar in staat
zich te troosten met zachtjes te fluiten.—“Schijnt het wel dat men mij
hier noodig had?” riep mevrouw Chick met vlammende oogen uit.—“Neen,
lieve, dat schijnt het zeker niet,” antwoordde haar echtgenoot.—“Paul
is gek!” zeide mevrouw Chick.

Mijnheer Chick floot.

“Als gij geen monster zijt, dat ik somtijds waarlijk geloof,” hervatte
mevrouw Chick met openhartigheid, “zit dan daar geen deuntjes te
neuriën. Hoe iemand, die maar eenigszins het gevoel van een man heeft,
die schoonmoeder van Paul kan zien, zoo gekleed als zij is, en zooals
zij zich aanstelt met dien majoor Bagstock, dien wij, met andere
kostbaarheden, ook al aan uwe Lucretia Tox te danken hebben....”—“Mijne
Lucretia Tox, lieve vrouw!” zeide Chick met verbazing.—“Ja,” antwoordde
mevrouw Chick, zeer barsch en streng, “uwe Lucretia Tox—ik zeg, hoe
iemand die schoonmoeder van Paul kan zien, en die hoogmoedige vrouw van
Paul, en die indecente, leelijke oude wijven met hare ruggen en
schouders, kortom, dat alles hier, en zitten neuriën,” op welk woord
zij een smadelijken nadruk legde, die haar man deed schrikken, “is, den
hemel zij dank, een raadsel voor mij.”

Chick zette zijn mond in eene plooi dat hij onmogelijk fluiten of
neuriën kon, en keek zeer ernstig.

“Maar ik hoop te weten wat ik mij zelve verschuldigd ben,” zeide
mevrouw Chick, van verontwaardiging zwellende, “hoewel Paul vergeten
heeft wat hij mij verplicht is. Ik zal hier niet blijven zitten, een
lid van zijne familie, zonder dat er notitie van mij wordt genomen. Ik
ben nog geen slijk onder mevrouw Dombey’s voeten—nog niet,” zeide
mevrouw Chick, alsof zij dat tegen overmorgen dacht te worden. “En ik
ga heen. Ik zal niet zeggen (wat ik ook denken mag) dat die geheele
partij is aangelegd alleen om mij te vernederen en te beleedigen. Maar
ik ga heen. Ik zal niet gemist worden.”

Mevrouw Chick stond met deze woorden stokstijf op, en nam den arm van
haar man, die haar de kamer uitleidde, nadat zij daar een half uur in
de schaduw hadden gezeten. Om hare schranderheid recht te doen moet het
worden aangemerkt, dat zij inderdaad geheel niet gemist werd.

Zij was niet de eenige ontevredene onder de gasten; want Dombey’s lijst
(steeds in wederwaardigheden) was en corps misnoegd op de lijst van
mevrouw Dombey, omdat de leden daarvan door lorgnetten naar hen keken
en zich hoorbaar verwonderden wie al die menschen waren, terwijl de
lijst van mevrouw Dombey over verveling klaagde, en het jonge dingetje
met de schouders, van de oplettendheden van den vroolijken jonkman neef
Feenix beroofd (want deze was van tafel naar huis gegaan) aan dertig of
veertig vrienden en vriendinnen in vertrouwen mededeelde, dat zij zich
nog dood zou geeuwen. Al de oude dames met vrachten op het hoofd hadden
meer of minder reden van klagen over mevrouw Dombey; en de directeuren
en presidenten stemden overeen in de gedachte dat, als Dombey trouwen
moest, hij beter zou gedaan hebben als hij eene vrouw had getrouwd die
meer zijne gelijke in jaren was, niet zoo mooi was, en er wat beter in
zat. Het algemeene gevoelen onder deze klasse van heeren was, dat het
eene dwaasheid van Dombey was, en het hem nog eens zou berouwen. Bijna
niemand, behalve de bedeesde heeren, was er, die bleef of heenging
zonder zich door Dombey of mevrouw Dombey veronachtzaamd of beleedigd
te achten; en het sprakelooze vrouwelijke wezen met den zwart fluweelen
hoed was, gelijk men naderhand bevond, zoo stom geworden omdat de dame
in het rood fluweel vóór haar naar de tafel was geleid. Zelfs de
zachtzinnigheid der bedeesde heeren werd verzuurd, hetzij door te veel
limonade of door het besmettelijke van den algemeenen geest, en zij
maakten in afgelegene hoekjes spottende grappen met elkander, en
fluisterden elkander op de trap hunne minachtende afkeuring toe. De
algemeene onbehaaglijkheid en onvergenoegdheid verspreidden zich
zoozeer, dat de verzamelde lakeien in het voorhuis er evengoed mede
bekend waren als het gezelschap boven. Zelfs de fakkeldragers buiten
kregen er weet van, en vergeleken de partij bij een begrafenistrein
buiten den rouw, waarvan ieder wist dat hij niet in het testament
stond.

Eindelijk waren de gasten allen verdwenen en de fakkeldragers ook; de
straat, zoolang met koetsen verstopt, was weder vrij, en de afgebrande
kaarsen in de kamer beschenen niemand dan Dombey en Carker, die
afzonderlijk met elkander spraken, en mevrouw Dombey en hare moeder; de
eerste op eene ottomane gezeten, de laatste in hare Cleopatra-houding
neergevleid en naar hare kamenier wachtende. Toen Dombey met Carker had
gesproken, kwam de laatste onderdanig nader om afscheid te nemen.

“Ik vertrouw,” zeide hij, “dat de vermoeienis van dezen verrukkelijken
avond mevrouw Dombey morgen niet zal hinderen.”—“Mevrouw Dombey,” zeide
Dombey, voorwaarts komende, “heeft zich zelve van avond vermoeienis
genoeg bespaard om u van alle bekommering van dien aard te ontheffen.
Het spijt mij te moeten zeggen, mevrouw Dombey, dat ik wel gewenscht
had dat gij u bij deze gelegenheid wat meer hadt vermoeid.”

Zij zag hem even aan met een blik van trotsche minachting. Het scheen
haar niet de moeite waard te zijn dien blik te verlengen, en zij wendde
zonder te spreken hare oogen af.

“Het spijt mij, mevrouw,” zeide Dombey, “dat gij het niet uw plicht
hebt geacht...”

Zij zag hem nogmaals aan.

“Uw plicht hebt geacht, mevrouw,” herhaalde Dombey, “om mijne vrienden
met wat meer beleefdheid te ontvangen. Sommige van hen, die gij goed
gevonden hebt dezen avond op eene zeer in het oog loopende manier te
veronachtzamen, mevrouw Dombey, bewijzen u eene onderscheiding, moet ik
u zeggen, door u een bezoek te brengen.”—“Weet gij wel dat er iemand
hier is?” antwoordde zij, hem nu strak aanziende.—“Neen, Carker! Ik
verzoek u dat gij blijft. Ik dring er op aan dat gij blijft,” zeide
Dombey, toen zijn dienaar stil wilde heengaan. “Mijnheer Carker, gelijk
gij weet mevrouw, bezit mijn vertrouwen. Hij is met de zaak waarover ik
spreek evenzeer bekend als ik. Ik verzoek u, tot uwe informatie, te
mogen zeggen, mevrouw Dombey, dat ik het er voor houd dat die rijke en
aanzienlijke personen mij eene onderscheiding bewijzen.” Daarbij
richtte Dombey zich stijf op, als had hij hen thans tot den hoogsten
rang verheven.—“Ik moet verzoeken,” zeide Carker, voorwaarts komende,
“ik moet bidden en smeeken. Hoe gering en onbeduidend dit verschil ook
is...”

Mevrouw Skewton, die het gezicht harer dochter had bespied, viel er
hier op in.

“Mijne allerliefste Edith en mijn dierbaarste Dombey, onze uitmuntende
vriend, mijnheer Carker, want zoo mag ik hem waarlijk wel
noemen...”—“Al te veel eer,” prevelde Carker.—“Heeft juist de woorden
gebruikt die ik in mijne gedachten had, en die ik al, ik weet niet
hoelang, had willen zeggen, als ik er maar gelegenheid toe had gehad.
Gering en onbeduidend! Mijne allerliefste Edith en mijn dierbaarste
Dombey, wisten wij niet dat alle verschil tusschen u beiden—neen,
Flowers, nog niet.”

Flowers was de kamenier, die, toen zij heeren aanwezig zag, haastig
weder heenging.

“Dat alle verschil tusschen u beiden,” hervatte mevrouw Skewton, “met
de hartelijkheid die gij gemeenschappelijk bezit en den schoonen band
van gevoel die tusschen u bestaat, altijd gering en onbeduidend moet
wezen? Welke woorden zouden die waarheid beter kunnen uitdrukken? Er
zijn er geen. Het verheugt mij daarom deze beuzelachtige gelegenheid te
kunnen waarnemen—deze kinderachtige gelegenheid, die zoo vol
natuurlijkheid is en uwe karakters zoo aardig doet uitkomen—zoo wel
berekend om eene moeder de tranen in de oogen te brengen—om te zeggen
dat ik er volstrekt niet het minste gewicht aan hecht, behalve als
kleine blijken van die kleine eigenaardigheden die ik bedoel, en dat
ik, geheel het tegendeel van de meeste schoonmama’s—dat leelijke woord,
mijn beste Dombey—gelijk men mij gezegd heeft dat zij in deze, vrees
ik, al te onnatuurlijke wereld bestaan, nooit zal beproeven om bij zulk
eene gelegenheid tusschen u in te komen, en zelfs niet veel spijt kan
hebben als die kleine god—hoe heet hij ook weer—ik meen niet Cupido,
maar dien anderen—zulke kuurtjes met zijne toorts speelt.”

De blik, dien de goede moeder onder het spreken op hare kinderen
gevestigd hield, had eene scherpheid, die misschien aanduidde dat er
een bepaald en wel begrepen oogmerk onder deze verwarde gezegden
school. Dit oogmerk was, zich bij voorraad doof te verklaren voor alle
gerammel van hunne keten, dat aanstaande was; zich voor alle gevolgen
daarvan te vrijwaren door de fictie van haar onschuldig geloof aan
hunne wederzijdsche genegenheid en hunne volmaakte geschiktheid voor
elkander.

“Ik heb mevrouw Dombey,” zeide Dombey op zijn deftigsten toon, “zoo
vroeg in ons huwelijksleven iets in haar gedrag aangewezen, dat ik
afkeur, en dus verzoek dat verbeterd mag worden. Carker,” met een
knikje om hem weg te zenden, “ik wensch u goedennacht.”

Carker boog voor de trotsche gestalte der jonge vrouw, wier schitterend
oog op haar echtgenoot was gevestigd; bleef in het heengaan even voor
Cleopatra staan, en hief de hand, die zij hem gunstig toereikte, met
nederige hulde naar zijne lippen op.

Indien zijne schoone vrouw, nu zij alleen waren, (want Cleopatra had
zich met allen spoed verwijderd) hem verwijten had gedaan, of maar haar
gezicht had vertrokken, of het stilzwijgen, dat zij bleef bewaren, met
een enkel woord afgebroken, zou Dombey wel in staat zijn geweest om
haar te beduiden dat hij gelijk had. Maar de diepe, onuitsprekelijke
verachting, waarmede zij, na hem te hebben aangezien, hare oogen
neersloeg, alsof hij haar te onverschillig en te weinig waardig was om
een enkel woord met hem te wisselen—de smadelijke trotschheid waarmede
zij daar voor hem zat—de koele, onbuigzame vastheid waarmede elke trek
van haar gelaat scheen aan te duiden dat zij hem geheel ter zijde
zette—daartegen wist hij geen raad; en hij ging heen, terwijl zij nog
al hare fiere schoonheid aanwendde om hem eene verpletterende
minachting te toonen.

Was hij laf genoeg om haar een uur later te bespieden op de oude trap,
die hij Florence eens met Paul had zien opzwoegen? Of was hij daar
toevallig in het donker, toen hij, omhoogziende, haar met licht uit de
kamer zag komen waar Florence sliep, en dat gezicht, dat hij niet kon
doen bewegen, zoo veranderd zag?

Maar het kon nooit zoo veranderen als zijn eigen deed. Het kende, zelfs
op het toppunt van trots en hartstochtelijkheid, nooit de schaduw,
welke, in dien donkeren hoek, op den avond zijner terugkomst en nog
dikwijls naderhand, op het zijne was gevallen, en nu nog donkerder
werd, terwijl hij naar boven keek.








XXXVII.

WAARSCHUWINGEN.


Florence, Edith en mevrouw Skewton waren des anderen daags bij
elkander; en het rijtuig stond voor de deur te wachten, waarmede zij
een toertje zouden doen. Want Cleopatra had nu weder hare galei, en
Withers, niet bleek meer, stond, met een gewatteerd dicht toegeknoopt
buisje en eene militaire broek, bij den maaltijd achter haar stoel
zonder wielen en behoefde niet meer te duwen. Zijn haar blonk van
pommade in die donzen dagen, en hij droeg cabretleeren handschoenen en
rook naar eau de cologne.

Zij waren in Cleopatra’s kamer bijeen. Deze Slang van den ouden Nijl
(het zij zonder oneerbiedigheid gezegd) rustte op hare sofa en slurpte
hare ochtendchocolade (tegen drie uur in den namiddag) en Flowers de
kamenier maakte hare jeugdige kraagjes en kantjes vast en kroonde haar
met een hoedje van perzikkleurig fluweel, waarop de kunstrozen
buitengemeen fraai wuifden, wanneer hare beverigheid, als een suizelend
windje, er mede speelde.

“Ik geloof dat ik van morgen een beetje zenuwachtig ben, Flowers,”
zeide mevrouw Skewton. “Mijne hand beeft.”—“Gij waart gisteren de ziel
van de partij, mevrouw, dat weet ge,” antwoordde Flowers, “en gij moet
er vandaag voor boeten, dat ziet ge.”

Edith, die Florence naar het venster had gewenkt en naar buiten keek,
met haar rug naar het toilet harer hooggeachte moeder gekeerd, deinsde
eensklaps van het raam terug, alsof het gebliksemd had.

“Mijn allerliefst kind,” zeide Cleopatra kwijnend, “gij zijt immers
niet zenuwachtig? Zeg mij toch niet, lieve Edith, dat gij, die zoo
benijdenswaardig bedaard zijt, ook al eene martelares begint te worden,
evenals uwe moeder met haar ongelukkig gestel. Withers, is er iemand
aan de deur?”—“Kaartje, mevrouw,” zeide Withers, het naar mevrouw
Dombey brengende.—“Ik ga uit,” zeide zij, zonder er naar te zien.—“Maar
liefje,” zeide mevrouw Skewton, “hoe wonderlijk zulk eene boodschap te
geven zonder naar den naam te zien. Geef het hier, Withers! Heere, mijn
liefje—en dat wel mijnheer Carker! Die alleraardigste man!”—“Ik ga
uit,” herhaalde Edith, op zulk een gebiedenden toon, dat Withers, naar
de deur gaande, den knecht, die daar stond te wachten, even gebiedend
overbracht: “Mevrouw Dombey gaat uit. Pak je weg,” en hem de deur voor
den neus dicht deed.

Maar kort daarop kwam de knecht terug en fluisterde met Withers, die
daarop, niet zeer gewillig, nog eens naar mevrouw Dombey ging.

“Als het u belieft, mevrouw, mijnheer Carker laat wel zijn compliment
doen, en verzoekt u een oogenblikje te mogen spreken, als gij
eenigszins kunt—over zaken, als het u belieft.”—“Waarlijk, liefje,”
zeide mevrouw Skewton op haar zachtsten toon, want het gezicht harer
dochter stond dreigend, “als gij mij een woordje woudt laten spreken,
zou ik aanraden...”—“Laat hem hier komen,” zeide Edith. Toen Withers
verdwenen was, vervolgde zij, zich met een donker gelaat naar hare
moeder omkeerende: “Daar hij op uwe recommandatie komt, laat hij dan
ook in uwe kamer komen.”—“Mag ik—zal ik niet heengaan?” zeide Florence
haastig.

Edith knikte van ja, maar toen Florence naar de deur ging kwam haar de
onwelkome bezoeker reeds tegen. Met dezelfde onaangename mengeling van
gemeenzaamheid en verschooning, waarmede hij haar het eerst had
aangesproken, deed hij dit nu op zijn zachtsten toon—hoopte dat zij
heel wel was—behoefde dit niet te vragen met zulk een uitzicht, dat het
antwoord voorkwam—had gisteravond bijna de eer niet van haar te kennen,
zoo was zij veranderd—en hield de deur voor haar open om heen te gaan,
met eene geheime bewustheid van zijn vermogen om haar voor hem te doen
beven, hetwelk hij met al de onderdanigheid en beleefdheid zijner
manieren niet geheel kon verbergen.

Toen boog hij zich voor een oogenblik over mevrouw Skewton’s
goedgunstige hand, en maakte eindelijk eene buiging voor Edith. Zij
beantwoordde koeltjes zijn groet zonder hem aan te zien; en zonder zich
neer te zetten of hem te verzoeken dit te doen, wachtte zij af dat hij
zou spreken.

Hoewel zij zich in haar trots had verschanst en al de
onverzettelijkheid van haar geest in de wapens geroepen, werd zij toch
verzwakt en belemmerd door hare oude overtuiging, dat deze man haar en
hare moeder van hunne eerste kennismaking af had doorgrond en van hare
slechtste zijde gekend; dat elke vernedering, die zij in hare eigene
oogen had geleden, hem even duidelijk zichtbaar was als haar zelve; dat
hij haar leven las alsof het een schandelijk boek was, en de bladeren
daarvan voor haar liet fladderen door eenige wijzigingen van toon en
blik, die niemand anders kon ontdekken. Hoe fier zij ook daar voor hem
stond, met haar gebiedend voorkomen zijne nederigheid eischende, hem
met smadelijk opgetrokken lip terugstootende, innerlijk vergramd over
zijn indringen, en stuursch met de donkere wimpers den glans harer
oogen omsluierend, opdat geen straal van hun licht hem beschijnen
mocht—en zoo onderdanig als hij daar stond, met eene houding die een
smeekend beklag over onverdiende mishandeling, maar te gelijk eene
volkomene onderwerping aan haar wil uitdrukte—wist zij, in het
binnenste harer ziel, dat de verhouding omgekeerd was, dat de overmacht
en de zegepraal aan zijn kant bleven, en dat hij dit ook wel wist.

“Ik ben zoo vrij geweest,” zeide Carker, “om een onderhoud te
verzoeken, en te laten weten dat ik over zaken kwam spreken,
omdat...”—“Misschien zijt gij door mijnheer Dombey met eene boodschap
belast om mij te berispen,” zeide Edith. “Gij bezit mijnheer Dombey’s
vertrouwen in zulk een buitengewonen trap, mijnheer, dat het mij niet
zou verwonderen als dit het geval was.”—“Ik heb geheel geen boodschap
aan de dame die zijn naam tot luister strekt,” antwoordde Carker. “Maar
ik wilde die dame voor mij zelven bidden, om billijk te zijn voor
iemand die zich allernederigst op hare billijkheid beroept—een
volstrekte afhangeling van mijnheer Dombey—dat eene nederige positie
is: en te denken hoe geheel onschuldig ik gisteravond was, en hoe
onmogelijk het mij was het aandeel te vermijden dat mij in een zeer
pijnlijk tooneel werd opgedwongen.”—“Lieve Edith,” zeide Cleopatra
zacht, terwijl zij haar lorgnet op zijde hield, “inderdaad charmant van
mijnheer—hoe heet hij ook weer? En zoo hartelijk!”—“Want ik ben zoo
vrij,” zeide Carker, met een blik van dankbare onderdanigheid naar
mevrouw Skewton omziende, “het een pijnlijk tooneel te noemen, schoon
alleen omdat het dat voor mij was, die het ongeluk had van er
tegenwoordig te zijn. Zulk een gering verschil als tusschen de
hoofdpersonen van dat tooneel—personen die elkander met belangelooze
genegenheid beminnen, en alles voor elkander zouden opofferen—is niets.
Gelijk mevrouw Skewton gisteravond met zooveel waarheid en gevoel
gezegd heeft—het is niets.”

Edith kon hem niet aanzien, maar zeide na eenige oogenblikken:

“En uwe zaak nu, mijnheer...”—“Edith, mijn liefje,” viel mevrouw
Skewton er op in. “Al dien tijd blijft mijnheer Carker staan! Mijn
lieve mijnheer Carker, ga toch zitten, verzoek ik u.”

Hij gaf de moeder geen antwoord, maar vestigde zijne oogen op de
trotsche dochter, alsof hij alleen door haar wilde bevolen worden, en
zich ook voorgenomen had dat zij dit zou doen. Haars ondanks zette
Edith zich neer, en wees hem, door eene geringe beweging harer hand, om
ook te gaan zitten. Geene beweging kon trotscher, koeler, ja zelfs door
het opzettelijk minachtende daarvan beleedigender zijn; maar zelfs
tegen deze inschikkelijkheid had zij vruchteloos geworsteld, en zij was
haar afgeperst. Dit was genoeg. Carker zette zich neer.

“Mag het mij vergund wezen, mevrouw,” zeide Carker, zijne witte tanden
naar mevrouw Skewton keerende, alsof zij een licht waren—“eene dame van
uw voortreffelijk verstand en fijn gevoel zal mij zeker wel goede
redenen daarvoor willen toeschrijven—om datgene, wat ik te zeggen heb,
tot mevrouw Dombey alleen te richten, en het haar over te laten om het
aan u mede te deelen, die haar het naaste en dierbaarste zijt—na
mijnheer Dombey?”

Mevrouw Skewton had willen heengaan, maar Edith hield haar tegen. Edith
zou ook hem gestuit hebben en met verontwaardiging gelast om openlijk
te spreken of in het geheel niet, als hij niet zeer zacht had gezegd:
“Jufvrouw Florence—de jonge dame die zoo even de kamer is uitgegaan...”

Edith liet hem voortspreken. Zij zag hem nu aan. Toen hij zich
vooroverboog om dichter bij haar te wezen, maar met allen schijn van
kieschheid en eerbied, en zijne witte tanden liet blinken, met een
overredend glimlachje, alsof hij zich met zijne nederigheid wilde
verontschuldigen, was het haar te moede alsof zij hem had kunnen
doodslaan.

“Jufvrouw Florence’s positie,” begon hij, “is zeer ongelukkig geweest.
Ik gevoel het moeielijke om er u van te spreken, daar uwe gehechtheid
aan haar vader u natuurlijk scherp doet letten op ieder woord dat op
hem wordt toegepast.”

Altijd duidelijk en zacht in zijn spreken, zou geene taal zijne
duidelijkheid en zachtheid kunnen beschrijven, toen hij dit gezegde
uitte, of als hij aan andere dergelijke kwam.

“Maar als iemand, die insgelijks, hoewel op eene verschillende wijs,
aan mijnheer Dombey is verkleefd, en wiens leven in bewondering van
mijnheer Dombey’s karakter wordt gesleten, mag ik, zonder uwe
teederheid als vrouw te kwetsen, toch wel zeggen, dat jufvrouw Florence
ongelukkig verwaarloosd is geworden. Mag ik zeggen door haar vader
zelf?”—“Dat weet ik,” zeide Edith.—“Gij weet het!” zeide Carker, met
eene in het oog loopende vertooning alsof hij zich zeer verlicht
gevoelde. “Dat neemt mij een berg van het hart. Mag ik hopen dat gij
ook weet waaruit die verwaarloozing ontstaan is—uit welken
beminnelijken trek van mijnheer Dombey’s hoogmoed—karakter, wil ik
zeggen?”—“Dat kunt gij wel overslaan, mijnheer,” antwoordde zij, “om
des te eerder aan het eind te komen van wat gij te zeggen hebt.”—“Ik
ben waarlijk bewust, mevrouw,” hervatte Carker, “geloof mij, ik ben
diep bewust, dat mijnheer Dombey bij u in geenerlei opzicht eenige
rechtvaardiging noodig heeft. Maar wees zoo goed om naar uw eigen hart
over het mijne te oordeelen, en gij zult mijne belangstelling in hem
wel vergeven, als zij somtijds door overmaat eenigszins op een
dwaalspoor geraakt.”

Welk eene marteling voor haar trotsch gemoed, daar tegenover hem te
zitten en te moeten dulden, dat hij haar nogmaals haar valschen eed aan
het altaar voor de oogen hield, en haar opdrong, als een droesem van
een walgelijken beker, waarvoor zij haar afkeer niet kon bekennen en
het hoofd niet kon omdraaien. Hoe woelden schaamte, wroeging en
gramschap in hare borst, terwijl zij, trotsch opgericht in hare statige
schoonheid voor hem gezeten, toch wist dat zij in haar geest voor zijne
voeten lag!

“Jufvrouw Florence,” zeide Carker, “aan de zorg—als men het zorg mag
noemen—van dienstboden en huurlingen overgelaten, die in alle opzichten
beneden haar waren, had in hare jongere jaren een gids noodig gehad, en
is natuurlijk uit gebrek daaraan wel eens onvoorzichtig geweest, zoodat
zij somtijds haar stand vergat. Zoo is er eene gekheid geweest met
zekeren Walter, een gemeenen jongen, die nu gelukkig dood is, en
daardoor kwam zij in zeer bedenkelijke betrekkingen, moet ik met
leedwezen zeggen, tot zekere zeelieden, van alles behalve goeden naam,
en een weggeloopen ouden bankroetier.”—“Ik heb die omstandigheden
gehoord, mijnheer,” zeide Edith hem een vlammenden blik vol
verontwaardiging toewerpende, “en ik weet dat gij ze verdraait.
Misschien weet gij dat zelf niet. Ik hoop zoo.”—“Verschooning,” zeide
Carker. “Ik geloof dat niemand ze zoo goed kent als ik. Uw edelmoedig
en vurig karakter, mevrouw—hetzelfde karakter dat zich zoo edel laat
gelden ter handhaving der eer van een beminden en vereerden echtgenoot,
en dat hem zoo gelukkig heeft gemaakt als zelfs zijne verdiensten
waardig zijn—moet ik eerbiedigen en er mij voor buigen. Maar wat die
omstandigheden betreft, die eigenlijk de zaak zijn waarop ik de
vrijheid wilde nemen uwe aandacht te vestigen, daaraan kan ik geen
twijfel koesteren, omdat ik die juist, ter vervulling van eene taak,
die mij als mijnheer Dombey’s vertrouwden vriend—vermeet ik mij te
zeggen—was opgedragen, grondig heb onderzocht. Ter vervulling van die
taak en uit die vurige belangstelling voor alles wat met hem in
betrekking staat, welke gij zoozeer in staat zijt om te begrijpen,
aangespoord, als gij zoo wilt (want ik vrees dat ik onder uw ongenoegen
ben geraakt) door de lagere beweegreden om mijn ijver te toonen en mij
daardoor aangenamer te maken, heb ik, zoowel zelf als door vertrouwde
personen, die omstandigheden langen tijd nagegaan en ontelbare, tot in
de kleinste bijzonderheden afdalende bewijzen daarvan.”

Zij hief hare oogen niet hooger op dan tot aan zijn mond, maar zij zag
in elken tand hoe hij zich beroemde op de middelen om kwaad te
stichten.

“Verschooning, mevrouw,” vervolgde hij, “als ik, in mijne verlegenheid,
mij vermeet met u te komen raadplegen en naar uw goedvinden te
vernemen. Ik meen te hebben opgemerkt, dat gij een buitengemeen belang
in jufvrouw Florence stelt?”

Wat was er in haar dat hij niet had opgemerkt en niet wist? Vernederd
en te gelijk gemarteld door die gedachte, telkens wanneer haar die, hoe
bewimpeld ook, werd voorgehouden, drukte zij hare tanden in hare
bevende lip om die te dwingen stil te blijven, en boog tot antwoord
koel en stijf haar hoofd.

“Die belangstelling, mevrouw—zulk een treffend bewijs, dat alles, wat
met mijnheer Dombey in eenige betrekking staat, u dierbaar is—noopt mij
om mij wel te bedenken, eer ik hem met die omstandigheden bekend maak,
waarvan hij tot nog toe niet verwittigd is. Zij doet mij, als ik dat
mag bekennen, in zooverre wankelen in mijne hem verschuldigde trouw,
dat ik, indien door u het minste verlangen in dit opzicht werd
uitgedrukt, ze hem zou blijven verzwijgen.”

Edith hief snel haar hoofd op en vestigde een donkeren blik op hem. Hij
beantwoordde dien met zijn zoetsappigsten en nederigsten glimlach en
vervolgde:

“Gij zegt dat zij, gelijk ik ze beschreven heb, verdraaid zijn. Ik
vrees van neen—ik vrees van neen; maar laten wij aannemen dat zij dit
zijn. De ongerustheid, die ik sedert eenigen tijd over de zaak heb
gekoesterd, ontstaat hieruit: dat reeds de enkele omstandigheid van
zulk eene, dikwijls herhaalde, gemeenschap van den kant van jufvrouw
Florence, hoe onschuldig ook, mijnheer Dombey, reeds tegen haar
ingenomen, wel zou kunnen doen besluiten tot den maatregel—waaraan ik
weet dat hij nu en dan gedacht heeft—om haar uit zijn huis te
verwijderen. Heb geduld met mij, mevrouw, en denk aan mijn omgang met
mijnheer Dombey en mijne ondergeschiktheid aan hem, bijna van mijne
kindsheid af, als ik zeg dat, als hij een gebrek heeft, het eene fiere
onbuigzaamheid is, in dien edelen trots en dat gevoel van macht
geworteld, die hem eigen zijn en waarvoor wij allen moeten zwichten,
eene onbuigzaamheid die niet, gelijk de hardnekkigheid van andere
karakters, op eene of andere wijs aantastbaar is, en die van dag tot
dag en van jaar tot jaar toeneemt.”

Nog hield zij haar blik op hem gevestigd; maar hoe strak zij dien ook
wilde houden, trok zij hare neusgaten en bovenlip toch eenigszins op,
en haalde zij eenigszins dieper adem, toen hij dien trek in het
karakter van zijn patroon beschreef, waarvoor iedereen zich moest
nederbuigen. Hij zag dit; en hoewel de uitdrukking van zijn gezicht
niet veranderde, wist zij wel dat hij het zag.

“Zelfs zulk een gering voorval als dat van gisteravond,” zeide hij,
“als ik nog eens daarop mag terugkomen, kan tot een voorbeeld dienen
van hetgeen ik meen, beter dan iets van grooter belang. Dombey en Zoon
kennen tijd noch plaats, en ontzien niets van dien aard. Maar ik
verheug mij dat het is voorgevallen, daar het mij gelegenheid heeft
verschaft om mevrouw Dombey vandaag over die zaak te spreken, zelfs al
heeft het mij de straf van haar voorbijgaand ongenoegen berokkend.
Mevrouw, in het midden van mijne ongerustheid en verlegenheid met die
zaak, werd ik door mijnheer Dombey naar Leamington geroepen. Daar zag
ik u. Daar kon ik niet nalaten te begrijpen welke betrekking gij
eerlang ten zijnen aanzien zoudt bekleeden—tot zijn duurzaam geluk en
het uwe. Daar besloot ik den tijd af te wachten dat gij hier thuis
gevestigd zoudt zijn, en te doen wat ik nu gedaan heb. Ik ben in mijn
hart niet bevreesd, dat ik in mijn plicht jegens mijnheer Dombey zal te
kort schieten, als ik datgene, wat ik weet, in mijne borst begraaf;
want waar bij twee personen maar één hart en éene ziel bestaat—gelijk
in zulk een huwelijk—vertegenwoordigt de een bijna den ander. Ik kan
dus mijn geweten bijna evenzeer geruststellen, door mij, over zulk een
onderwerp, aan u te vertrouwen als aan hem. Om de door mij gemelde
redenen zou ik u verkiezen. Mag ik op de onderscheiding hopen van te
mogen gelooven dat mijn vertrouwen wordt aangenomen en ik van mijne
verantwoording ben ontslagen?”

Lang onthield hij den blik dien zij hem gaf—wie kon dien zien en
vergeten?—en den strijd in haar binnenste die daarop volgde. Eindelijk
zeide zij:

“Ik neem het aan, mijnheer. Gij zult wel believen te begrijpen dat deze
zaak hiermede is afgedaan en dat zij niet verder gaat.”

Hij boog zeer laag en stond op. Zij stond insgelijks op, en hij nam met
alle nederigheid afscheid. Maar Withers, die hem op de trap tegenkwam,
stond verbaasd over de witheid van zijne tanden en zijn schitterenden
glimlach; en toen hij op zijn paard met witte pooten heenreed, hielden
de menschen hem voor een tandmeester, zulk eene vertooning maakte hij
met zijn fraai gebit. De menschen hielden haar, toen zij weldra
uitreed, voor eene groote dame, zoo gelukkig als zij rijk en schoon
was. Maar zij hadden haar niet even te voren in hare kamer gezien toen
er niemand bij haar was, en niet gehoord hoe zij de drie woorden
uitsprak: “O Florence, Florence!”

Mevrouw Skewton, die op hare sofa rustte en hare chocolade slurpte, had
niets gehoord dan het gemeene woord zaken, waarvan zij zulk een
doodelijken afkeer had dat zij er nooit aan wilde denken, hetgeen ten
gevolge had gehad, dat zij, met hare bekoorlijke maniertjes en
hartelijkheid, verscheidene modemaaksters en andere winkeliers bijna
had geruïneerd. Mevrouw Skewton vroeg dus niets en toonde geene
nieuwsgierigheid. Buitenshuis gaf haar fluweelen hoedje haar genoeg te
doen; want daar het achter op haar hoofd zat en het eenigszins winderig
was, wilde het met alle geweld haar gezelschap ontvlieden; en toen het
rijtuig gesloten en de wind gebannen was, speelde hare beverigheid
weder met de gemaakte rozen, gelijk een armhuis-vol stokoude zephirs.
Zoo had mevrouw Skewton genoeg met zich zelve te doen, en kon zij daar
niet eens best mede voort.

Tegen den avond ging het niet beter; want toen mevrouw Dombey in hare
kamer reeds geheel gekleed was en een half uur naar haar had gewacht,
en Dombey zoo lang in het salon op en neer had gewandeld dat hij even
wrevelig als deftig was geworden (zij zouden alle drie uit dineeren
gaan) verscheen Flowers, de kamenier, met een bleek gezicht voor
mevrouw Dombey, en zeide:

“Neem mij niet kwalijk, mevrouw, maar ik kan niets met mevrouw
beginnen!”—“Wat meent gij?” vroeg Edith.—“Och, mevrouw,” antwoordde de
verschrikte kamenier, “dat weet ik haast zelf niet. Zij trekt zulke
gezichten.”

Edith haastte zich met haar naar haar moeders kamer. Cleopatra was
geheel gekleed, met diamanten, korte mouwen, rouge, krullen, tanden en
hare andere jeugdigheid geheel compleet; maar de beroerte die in
aantocht was had zich niet laten bedriegen, had haar wel herkend als
het doel harer zending, had haar voor haar spiegel getroffen; en daar
lag zij nu als eene afschuwelijke, neergetuimelde pop.

Zij kleedden haar uit, van schaamte, en legden het weinigje, dat er van
haar overbleef, in een bed. Dokters werden geroepen en kwamen spoedig
aan. Krachtige middelen werden aangewend en de geneeskundigen waren van
oordeel dat zij dezen stoot wel zou te boven komen, maar een tweeden
niet overleven. Daar lag zij dagen lang sprakeloos naar den zolder te
staren, somtijds een onverstaanbaar geluid ten antwoord gevende op de
vraag of zij wist wie er bij haar waren, en dergelijke, somtijds door
geene beweging of teeken, zelfs niet door hare strakke, nooit knippende
oogen, aanduidende dat zij iets hoorde.

Eindelijk begon zij hare bewustheid te herkrijgen en ook eenigermate
het vermogen om zich te bewegen, schoon nog niet om te spreken. Op
zekeren dag kreeg zij het gebruik van hare rechterhand terug. Zij wees
dit hare kamenier, die bij haar was, en zeer onrustig schijnende,
maakte zij teekenen dat zij een potlood en papier verlangde. De
kamenier verschafte haar dit oogenblikkelijk, denkende dat zij een
testament wilde maken of een laatst verzoek opschrijven; en daar
mevrouw Dombey van huis was, wachtte de kamenier met plechtige
aandoening af wat hierop zou volgen.

Na veel moeielijk krabbelen en uitschrappen, en het zetten van
verkeerde letters, die van zelf uit het potlood schenen te vallen,
bracht de oude vrouw dit geschrift tot stand:

“Rosé gordijnen.”

Daar de kamenier, niet zonder reden, verbaasd bleef staan kijken,
verbeterde Cleopatra haar opstel door er nog drie woorden bij te
voegen, waarna men las:

“Rosé gordijnen voor de dokters.”

De kamenier begreep nu ten halve dat zij deze dingen verlangde om in de
oogen der faculteit eene fraaiere kleur te hebben; en daar diegenen in
huis, die haar best kenden, niet aan de gegrondheid dezer meening
twijfelden, welke de zieke ook weldra zelve kon bevestigen, werden er
rosé gordijnen om haar bed gehangen; en van dit uur nam zij met
snelheid in beterschap toe. Weldra was zij in staat om op te zitten,
met valsche krullen, een kanten mutsje, en een kunstblosje op de holle
wangen.

Het was een akelig gezicht die oude vrouw zoo opgeschikt met den dood
te zien koketteeren, en hare jeugdige kuurtjes voor hem spelen als ware
hij de majoor geweest; maar eene verandering in haar geest, welke op
die beroerte volgde, gaf evenveel stof tot nadenken en was even akelig.

Hetzij de verzwakking van verstand haar nog listiger en valscher deed
worden, of haar in de war bracht tusschen datgene wat zij geveinsd had
te zijn en wat zij werkelijk was geweest, dan of daardoor een flauw
gevoel van wroeging bij haar was ontstaan, hetwelk niet krachtig genoeg
was om zich duidelijk te vertoonen, maar zich ook niet geheel liet
smoren, of wel dat bij den schok harer geestvermogens dat alles verward
ondereengemengd was, hetgeen wel het waarschijnlijkst is, het gevolg
was:—zij begon van Edith te vergen dat deze haar steeds de grootste
liefde, dankbaarheid en oplettendheid zou bewijzen, zich zelve gedurig
als eene allervoortreffelijkste moeder te prijzen, en zeer jaloersch te
worden op elke mededingster in de genegenheid harer dochter. Verder, in
plaats van zich de geslotene overeenkomst te herinneren om voortaan dat
onderwerp te vermijden, sprak zij gedurig van haar dochters huwelijk
als een bewijs dat zij eene allervoortreffelijkste moeder was, en dat
alles met de wreveligheid, sufheid en verwardheid, die aan zulk een
toestand eigen waren, en eene bittere beschimping van hare gemaakte
levendigheid en jeugdigheid schenen te zijn.

“Waar is mevrouw Dombey?” zeide zij zoo tot hare kamenier.—“Uitgegaan,
mevrouw.”—“Uitgegaan! Zou zij uitgaan om hare mama te mijden,
Flowers?”—“Wel heere neen, mevrouw. Mevrouw Dombey is maar uitgegaan om
met jufvrouw Florence een toertje te doen.”—“Jufvrouw Florence! Wie is
jufvrouw Florence? Praat mij niet van jufvrouw Florence. Wat is
jufvrouw Florence voor haar, bij mij vergeleken?”

Het uitstallen harer diamanten of het vertoonen van haar nieuw
fluweelen hoedje (zij zat met dat hoedje op om bezoek te ontvangen,
weken voor dat zij de deur uit kon komen) of het aanpassen van een of
ander sieraad, stuitte gewoonlijk de tranen die dan begonnen te
vloeien; en zij bleef weltevreden tot Edith naar haar kwam zien,
wanneer een blik op dat trotsche gelaat haar weder mismoedig deed
worden.

“Wel, heb ik toch ooit, Edith!” zeide zij dan, en schudde haar
hoofd.—“Wat scheelt er aan, moeder?”—“Schelen! Ik weet zelf haast niet
recht waar het aan scheelt. De wereld is zoo onnatuurlijk en ondankbaar
geworden, dat ik begin te denken dat er geheel geene hartelijkheid meer
in is. Withers is meer een kind voor mij dan gij zijt. Hij let veel
meer op mij dan mijne eigene dochter. Ik wenschte haast dat ik er zoo
jeugdig niet uitzag, dan zou ik misschien meer geacht worden.”—“Wat
zoudt ge dan willen hebben, moeder?”—“Och, heel veel, Edith!”
ongeduldig.—“Hebt gij iets noodig dat gij niet hebt? Zoo ja, dan is het
uwe eigene schuld.”—“Mijne eigene schuld!” op een huilenden toon. “Zulk
eene moeder als ik voor u geweest ben, Edith—u van uw wiegje af tot
mijne vriendin gemaakt! En nu gij mij verwaarloost, en niet meer
natuurlijke liefde voor mij hebt dan alsof ik eene vreemde was—niet de
twintigste part van de genegenheid die gij voor Florence hebt—maar ik
ben maar uwe moeder en zou haar in één dag bederven!—verwijt ge mij dat
het mijne eigene schuld is.”—“Moeder, moeder, ik verwijt u niets.
Waarom wilt gij altijd daarop terugkomen?”—“Is het niet natuurlijk dat
ik er op terugkom, daar ik geheel gevoel en teerhartigheid ben, en
altijd op de wreedste manier word gekwetst, als gij mij maar
aanziet?”—“Ik heb geen opzet om u te kwetsen, moeder. Weet gij niet
meer wat er tusschen ons is afgesproken? Laat het verledene
rusten.”—“Ja rusten! En laat dankbaarheid voor mij ook rusten; en laat
liefde voor mij ook rusten; en laat mij ook maar rusten in mijne uit
den weg geschoven kamer zonder gezelschap of afleiding, terwijl gij
nieuwe betrekkingen hebt om werk van te maken, die toch niet de minste
aanspraak op u hebben! Wel goede hemel, Edith, weet gij wel van welk
eene rijke huishouding gij nu het hoofd zijt?”—“Ja. Stil toch!”—“En die
allerfatsoenlijkste man, Dombey! Weet gij wel dat gij met hem getrouwd
zijt, en dat gij eene positie, een rijtuig en een vast inkomen hebt, en
ik weet niet wat al meer?”—“Ja zeker, moeder; dat weet ik waarlijk
wel.”—“Zooals gij ook zoudt gehad hebben met dien allerbesten man—hoe
heette hij ook weer?—Granger—als hij niet gestorven was. En aan wie
hebt gij dat te danken, Edith?”—“Aan u, moeder; aan u.”—“Sla dan uwe
armen om mijn hals en geef mij een kus; en toon mij, Edith, dat gij wel
weet dat er nooit beter mama is geweest dan ik voor u ben. En laat mij
niet een schrik van leelijkheid worden door mij over uwe ondankbaarheid
te kwellen, of als ik weder in gezelschap kom, zal geen mensch mij meer
kennen, zelfs niet die hatelijke majoor.”

Maar somtijds wanneer Edith dichter bij haar kwam, en haar statig hoofd
buigende, hare koude wang tegen die harer moeder drukte, week deze
terug alsof zij bang voor haar was, en begon te beven en te roepen dat
zij niet recht meer wist wat zij deed. En somtijds bad zij haar nederig
om op een stoel naast haar bed te komen zitten, en staarde zij haar dan
aan met een gezicht dat zelfs de rosé gordijnen niet anders dan angstig
en woest konden maken.

De rosé gordijnen bloosden, na verloop van tijd, over Cleopatra’s
lichamelijk herstel, en over haar toilet—jeugdiger dan ooit, om de
verwoesting te herstellen welke hare ziekte had aangericht—en over het
rouge, en de tanden, en de krullen, en diamanten, en de korte mouwen,
en de geheele garderobe der pop, die voor den spiegel was
neergetuimeld. Zij bloosden ook nu en dan over eene onduidelijkheid in
hare spraak, die zij met een meisjesachtig gegiggel poogde te
verbergen, en over eene onvastheid van haar geheugen, dat even grillig
en wonderlijk scheen te zijn als zij zelve was.

Maar nooit bloosden zij over eene verandering in de nieuwe manier
waarop zij nu over hare dochter dacht en met haar sprak. En schoon de
dochter dikwijls genoeg nabij hen kwam, bloosden zij nooit over een
glimlach van kinderlijke liefde, die hare trotsche schoonheid
verzachtte.








XXXVIII.

JUFVROUW TOX ZOEKT EENE OUDE KENNIS OP.


De verlatene jufvrouw Tox, door hare vriendin Louisa Chick verzaakt, en
geheel van Dombey’s gunst beroofd—want geen paar keurige kaartjes van
huwelijkscommunicatie, met een zilveren draadje vereenigd, versierde
den schoorsteenspiegel op Princess’s Place, of de piano, of een ander
dier plaatsen van tentoonstelling, waar Lucretia met zulke schatten
pronkte—gaf zich een tijd lang aan zwaarmoedigheid over. Zoolang werd
de piano niet gehoord, werden de bloemen verwaarloosd en verzamelde
zich het stof op het miniatuurtje van haar voorvader met het gepoeierde
hoofd en het staartje.

Jufvrouw Tox was echter niet van een leeftijd of een karakter om zich
lang aan nuttelooze droefheid over te geven. Slechts twee snaren der
piano waren gesprongen toen de Vogelwals weder door het scheve
voorkamertje klonk; slechts ééne geranium werd het slachtoffer van haar
verzuim, eer zij weder geregeld elken morgen tusschen hare potten aan
het tuinieren ging; de gepoeierde voorvader had niet langer dan zes
weken onder een nevel van stof gescholen, toen jufvrouw Tox zijn
vriendelijk aangezicht beademde en hem met een lapje zeem af boende.

Evenwel was jufvrouw Tox eenzaam en met zich zelve verlegen. Hare
aandoeningen, op welke belachelijke manier zij die ook toonde, waren
echt en krachtig, en zij was gelijk zij het uitdrukte, diep gekwetst
door de onverdiende bejegening, die zij van Louisa had ontmoet.
Haatdragendheid was echter iets dat in haar karakter geene plaats kon
vinden. Indien zij op hare fleemerige manier door het leven was
getrippeld zonder eenige bepaalde begrippen te vormen, was zij ook ten
minste zoover gekomen zonder eenige bittere hartstochten te koesteren.
Het enkele gezicht van Louisa Chick op straat, op een aanmerkelijken
afstand, overweldigde hare weekhartigheid eens zoodanig, dat zij
terstond bij een pasteibakker de wijk moest nemen, en daar, in een
dompig achterkamertje, gewoonlijk aan het verorberen van soep gewijd,
en waar eene vette etenslucht heerscht, haar gemoed verlichtte door
onbedwongen uit te schreien.

Over Dombey gevoelde jufvrouw Tox dat zij bijna geene reden van klagen
had. Zij koesterde voor de grootheid van dezen heer zulk een diepen
eerbied, dat het haar, eens weder van hem verwijderd, te moede was
alsof haar afstand altijd onmetelijk was geweest, en het eene
uitstekende goedheid van hem geweest was, dat hij haar ooit had willen
dulden. Geene vrouw kon, volgens hare meening, voor hem te schoon of te
statig zijn. Het was zeer natuurlijk dat hij, als hij eene vrouw zocht,
in de hoogste kringen zocht. Met tranen in de oogen drong jufvrouw Tox
zich twintigmaal daags deze stelling op. Nooit herinnerde zij zich de
stijve trotschheid, waarmede Dombey haar aan zijn gerief en zijne
grillen dienstbaar had gemaakt, en haar goedgunstig had veroorloofd
eene der oppassters van zijn zoontje te zijn. Zij bedacht alleen, met
hare eigene woorden, “dat zij zeer vele gelukkige uren in dat huis had
doorgebracht, waaraan zij altijd met streelend genoegen zou moeten
denken, en dat zij nooit kon nalaten mijnheer Dombey voor een der
waardigste en deftigste mannen te houden.”

Evenwel, afgesneden van de onverzoenlijke Louisa, en schuw voor den
majoor (dien zij thans eenigszins begon te wantrouwen), vond jufvrouw
Tox het zeer onaangenaam niets te weten van hetgeen er in Dombey’s
huishouden omging; en daar zij werkelijk de gewoonte had aangenomen om
Dombey en Zoon te beschouwen als de spil waarop de geheele wereld
draaide, besloot zij, liever dan onkundig te blijven van dingen waarin
zij zooveel belang stelde, hare oude kennis jufvrouw Richards weder op
te zoeken, van welke zij, sedert hare laatste gedenkwaardige
verschijning voor Dombey, wist, dat zij somtijds nog gemeenschap met
zijne dienstboden hield. Misschien had jufvrouw Tox, toen zij de
familie Toodle ging opzoeken, in hare borst ook het teedere verlangen
verborgen, om iemand te hebben met welke zij over mijnheer Dombey kon
praten, hoe nederig van stand die persoon dan ook mocht wezen.

Hoe dit zij, op zekeren avond richtte jufvrouw Tox hare schreden naar
de woning der Toodle’s, juist op een tijd toen Toodle, gezwart en met
asch bedekt, zich in den schoot van zijn gezin met theedrinken
verkwikte. Toodle had slechts drie trappen van aanzijn. Hij zat zich òf
in den zoo even gemelden schoot te verkwikken, òf hij vloog met eene
vaart van vijf en twintig tot vijftig mijlen in het uur het land door,
òf hij lag zijne vermoeienis uit te slapen. Hij was altijd in een
wervelwind of in eene kalmte, en in beide toestanden was hij een
vergenoegd, goedhartig en zachtzinnig man, die al zijn recht op blazen
en bruisen aan de machines, welke hij stookte, scheen te hebben
overgedaan, welke dan ook hijgden, snoven en proestten en hare krachten
versleten, terwijl Toodle een vreedzaam, gelijkmatig leven leidde.

“Polly, meidlief,” zeide Toodle, met een jongen Toodle op elke knie,
twee die voor hem thee schonken en nog een aantal in het rond—Toodle
had nooit gebrek aan kinderen, maar hield er altijd genoeg bij de
hand—“gij hebt Biler binnen kort niet gezien, hebt ge wel?”—“Neen,”
antwoordde Polly. “Maar ik ben zoo goed als zeker dat hij van avond zal
aankomen. Het is juist zijn dag vandaag en hij komt heel geregeld.”—“Ik
denk,” zeide Toodle, met nog meer smaak voortkauwende, “dat onze Biler
het tegenwoordig haast zoo goed maakt als een jongen het maken kan,
niet waar, Polly?”—“O, hij maakt het heerlijk,” was het antwoord.—“En
hij is niet achterhoudend geworden—is hij wel, Polly?” vroeg Toodle
wederom.—“Neen!” antwoordde zijne vrouw stoutweg.—“Ik ben blij dat hij
niet achterhoudend wordt,” zeide Toodle langzaam en bedenkelijk,
terwijl hij brokken boterham met een knipmes naar binnen duwde, alsof
hij zich zelven stookte; “want dat staat nooit goed—doet het wel,
Polly?”—“Wel zeker niet, vader. Hoe kunt gij dat vragen?”—“Ziet ge wel,
jongens en meisjes,” zeide Toodle, in het rond kijkende, “wat gij op
eene eerlijke manier moogt beginnen of doen, ik ben van gedachten dat
gij nooit beter dan rondborstig kunt zijn. Als gij ooit in
doorsnijdingen of tunnels komt, speelt dan nooit schuilhoekje. Laat uwe
fluit hooren en iedereen weten waar ge zijt.”

De opwassende Toodle’s lieten een schel gemurmel hooren, om aan te
duiden dat zij den vaderlijken raad ter harte zouden nemen.

“Maar wat doet u dat zoo van Rob zeggen, vader?” vroeg zijne vrouw
bekommerd.—“Polly, oudje,” antwoordde hij, “ik weet niet dat ik dat zoo
bijzonder van Rob zeide. Het komt mij maar bij Rob in het hoofd. Als ik
aan een zijtak kom, dan kijk ik den weg op, wat ik daar zie, en dan
krijg ik daardoor een aantal gedachten in het hoofd eer ik weet waar
zij vandaan komen. Iemands gedachten zijn net als een draaischijf; zij
loopen naar alle kanten.”

Deze diepzinnige gedachte spoelde Toodle met eene kom thee door en
bevestigde ze vervolgens met nog eene dikke boterham, ondertusschen
zijne dochters gelastende om den trekpot vol te houden, daar hij
ongemeen droog was en vrij wat kommetjes zou noodig hebben eer zijn
dorst was gelescht.

Terwijl hij zijn eigen trek verzadigde, vergat Toodle echter de
jeugdige spruiten om hem heen niet, die, hoewel zij hun avondeten reeds
op hadden, nog naar afvalletjes stonden uit te kijken, die altijd nog
beter smaakten. Deze deelde hij dan ook van tijd tot tijd rond, in de
gedaante van groote hompen brood, die hij in het rond liet afbijten,
terwijl hij ieder op zijne beurt met een lepel van zijne thee liet
proeven; welke versnaperingen de jeugdige Toodle’s zoo bijzonder
smaakten, dat zij telkens na het rondgaan der uitdeeling een
vreugdedans uitvoerden, op een been hinkten, haasje-over sprongen, en
zich aan andere springende vreugdeblijken overgaven. Nadat zij aldus
hunne opgewondenheid hadden lucht gegeven, sloten zij langzamerhand
weder een kring om den vader en bleven hem strak staan aankijken,
hoewel zij veinsden niets meer van de boterhammen of de thee te
verwachten, maar over geheel andere dingen vertrouwelijk onder elkander
te fluisteren.

Terwijl Toodle zijne kinderen aldus een geducht voorbeeld van eetlust
gaf, en tevens de twee jeugdige Toodle’s op zijne knieën met een
expressen trein naar Birmingham bracht, trad Rob de Slijper met zijn
flaphoed en zijn rouwpak binnen, en dadelijk stoven al zijne broertjes
en zusjes naar hem toe.

“Wel, moeder, hoe gaat het?” zeide Rob, haar een kus gevende.—“Daar is
mijn jongen!” zeide Polly, hem op den rug kloppende. “Achterhoudend!
Wel Heere neen, vader, hij niet!”

Dit was voor baas Toodle in het bijzonder bestemd, maar Rob de Slijper,
wiens geweten niet zuiver was, ving de woorden op.

“Wat, heeft vader alweer wat van mij gezegd?” riep de gekrenkte
onnoozelheid uit. “Och, wat is het toch hard als een jongen eens een
beetje los is geweest, dat zijn vader dat dan altijd achter zijn rug in
zijn gezicht moet smijten. Het is genoeg,” zeide Rob, in zijne
zielesmart tot zijne mouw de toevlucht nemende, “om te maken dat hij
van spijt weer op hol gaat.”—“Mijn arme jongen!” zeide Polly. “Vader
heeft er niets mee gemeend.”—“Als vader niets meende,” snikte de arme
Slijper, “wat behoefde hij dan iets te zeggen, moeder? Niemand denkt
half zoo slecht over mij als mijn eigen vader doet. Hoe onnatuurlijk!
Ik wenschte dat iemand mij maar den kop afhakte. Vader zou dat niet
kunnen schelen, geloof ik; en ik had veel liever dat hij dat deed dan
dat andere.”

Op deze wanhopige woorden begonnen al de jeugdige Toodle’s te gillen;
een aandoenlijk tooneel, waarvan de Slijper den indruk nog vergrootte
door hen ironisch te bezweren om niet om hem te huilen, want dat zij
een hekel aan hem moesten hebben als zij zoete kinderen waren, hetgeen
de jongste Toodle op een na zoodanig trof, dat de adem hem begaf en hij
zoo blauw in zijn gezicht werd, dat de oude Toodle hem van ontsteltenis
naar de waterton droeg, en hem onder de kraan zou hebben gehouden,
indien het gezicht van dit geneesmiddel hem niet had doen bekomen.

Toen het zoo erg liep, gaf baas Toodle eene opheldering, die zijn zoon
tot kalmte bracht, waarna men elkander de hand gaf en de harmonie
hersteld was.

“Wilt gij met mij mee doen, Biler, mijn jongen?” zeide zijn vader, met
vernieuwde krachten aan zijn maaltijd gaande.—“Neen, vader, bedankt.
Meester en ik hebben al samen thee gehad.”—“En hoe maakt het meester,
Rob?” zeide Polly.—“Wel, ik weet het niet moeder; niet veel om op te
roemen. Er gaat niets in den winkel om, ziet ge. Hij schijnt er ook
niets van te weten, de kapitein. Er kwam nog vandaag een man in den
winkel en zeide: “Ik heb een ge weet wel noodig,” een lang en
wonderlijk woord was het. “Een wat?” zeide de kapitein. “Een zoo en
zoo,” zeide de man. “Broertje,” zeide de kapitein toen, “wilt gij eens
observatie doen in het rond?” “Wel,” zeide de man, “dat heb ik gedaan.”
“En ziet gij niet wat gij noodig hebt?” zeide de kapitein. “Neen, dat
doe ik niet,” zeide de man. “Maar kent gij zulk een ding wel als gij
het ziet?” zeide de kapitein. “Neen, dat doe ik niet,” zeide de man.
“Wel, dan zal ik u eerst wat zeggen, mijn jongen,” zeide de kapitein,
“ga dan liever weerom en vraag hoe zulk een ding er uitziet, want ik
weet het ook niet.””—“Dat is toch de manier niet om geld te verdienen,
is het wel?” zeide Polly.—“Geld verdienen, moeder? Dat zal hij nooit.
Hij is zoo wonderlijk als ik nooit iemand gezien heb. Als meester is
hij evenwel zoo kwaad niet, dat moet ik van hem zeggen. Maar dat kan
mij niet veel schelen, want ik denk niet dat ik lang bij hem zal
blijven.”—“Niet in uwe betrekking blijven, Rob!” riep zijne moeder uit,
terwijl baas Toodle zijne oogen wijd opendeed.—“Niet in die betrekking
blijven, misschien,” zeide de Slijper knipoogende. “Het zou mij niet
verwonderen—vrienden aan het hof, weet ge wel—maar vraag nu maar niet
meer, moeder; ik weet wat ik weet, anders niet.”

Het onloochenbare bewijs, hetwelk deze geheimzinnige wenken gaven, dat
Rob niet onderhevig was aan het gebrek dat zijn vader hem bewimpeld had
toegeschreven, had misschien tot eene vernieuwing dier grievende
beschuldiging en tot nieuwe opschudding kunnen leiden, als er niet, tot
Polly’s groote verwondering, een ander bezoek was gekomen. Het was
jufvrouw Tox, die in de deur bleef staan en met een minzaam glimlachje
rondkeek.

Het goedige gezicht van jufvrouw Richards bood haar eene gulle
welkomst; jufvrouw Tox nam den aangeboden stoel, op weg daarheen baas
Toodle een vriendelijk knikje van herkenning schenkende, strikte haar
hoed los, en zeide dat zij eerst de lieve kinderen moest verzoeken om
haar van den eersten tot den laatsten een kus te komen geven.

De beklagenswaardige jongste Toodle op een na, die, naar de menigte
zijner kinderlijke rampen te oordeelen, onder eene ongelukkige planeet
geboren scheen, werd daardoor verhinderd in deze ceremonie zijne rol te
spelen, dat hij Rob’s flaphoed (waarmede hij had gespeeld) juist zoo
diep ten achterste voren had opgezet, dat hij hem niet weder kon
afnemen; welk onheil zijne verschrikte verbeelding het akelige
vooruitzicht voorhield om het overige van zijn leven in gestadige
duisternis en hopelooze afzondering van zijne vrienden en familie te
moeten slijten, en hem dus, onder het uiten van gesmoorde kreten,
geweldig deed spartelen. Toen hij verlost was, ontdekte men een
gloeiend rood en erg behuild gezicht, en nam jufvrouw Tox hem op haar
schoot.

“Gij zijt mij haast vergeten, mijnheer, durf ik wel zeggen,” zeide
jufvrouw Tox tot baas Toodle.—“Wel neen, jufvrouw; wel neen,” was het
antwoord. “Maar wij zijn sedert allemaal een beetje ouder
geworden.”—“En hoe gaat het u tegenwoordig?” vroeg jufvrouw Tox
zoetsappig.—“Frisch en wel, jufvrouw, dankje,” antwoordde Toodle. “En
hoe gaat het u, jufvrouw? Blijft de rheumatiek nog al weg, jufvrouw?
Die moeten we toch wachten allemaal te krijgen, als wij op jaren
komen.”—“Wel bedankt,” zeide jufvrouw Tox. “Ik heb nog geen ongemak van
die kwaal gevoeld.”—“Dan zijt ge wel gelukkig, jufvrouw,” hervatte
Toodle. “Vele menschen op uwe jaren zijn martelaren daaraan. Daar was
mijne moeder....” Maar een wenk van zijne vrouw opvangende, was Toodle
verstandig genoeg om het overige in nog eene kom thee te
verdrinken.—“Gij wilt toch niet zeggen, jufvrouw Richards,” zeide
jufvrouw Tox, Rob aanziende, “dat dit uw....”—“Mijn oudste is,
jufvrouw!” zeide Polly. “Ja, dat is hij, jufvrouw. Dat kleine kereltje,
dat de onschuldige oorzaak van zooveel is geweest.”—“Dit hier,
jufvrouw,” zeide Toodle, “is hij met de korte beentjes, en zij waren,”
vervolgde hij, met zekere aandoening in zijn toon, “buitengemeen kort
voor eene korte leeren broek—toen mijnheer Dombey een Slijper van hem
maakte.”

Deze herinnering overweldigde jufvrouw Tox bijna, en het onderwerp
daarvan kreeg terstond iets bijzonder belangwekkends voor haar. Zij
verzocht hem de hand te mogen geven, en maakte zijne moeder een
compliment over zijn vrijmoedig, openhartig uitzicht. Rob, dit
hoorende, poogde een gezicht te zetten dat deze lofspraak
rechtvaardigde, maar het was eigenlijk het rechte gezicht niet.

“En nu, jufvrouw Richards,” zeide jufvrouw Tox, “en gij ook, mijnheer,”
zich naar Toodle keerende, “zal ik u eens ronduit zeggen waarom ik hier
ben gekomen. Gij zult wel weten, jufvrouw Richards—en gij zult mogelijk
ook wel weten, mijnheer—dat er eene kleine verwijdering is ontstaan
tusschen mij en eenige vrienden, waar ik veel aan huis placht te komen,
en nu niet meer aan huis kom.”

Polly, die dit met vrouwelijke tact dadelijk begreep, gaf zulks met een
blik te kennen. Toodle, die geen het minste denkbeeld had waar jufvrouw
Tox van sprak, drukte dit insgelijks door zijn staren uit.

“Het is natuurlijk van geen belang, en er behoeft dus niet van
gesproken te worden,” hervatte jufvrouw Tox, “hoe de kleine verkoeling
is ontstaan. Het zal genoeg zijn als ik zeg, dat ik nog de grootste
achting voor mijnheer Dombey heb,” hier haperde hare stem, “en het
grootste belang stel in al wat hem aangaat.”

Toodle, nu ingelicht, schudde zijn hoofd en zeide, dat hij wel had
hooren zeggen, en wat hem betrof ook zelf wel dacht, dat mijnheer
Dombey een ongemakkelijk heerschap was.

“O, zeg dat niet, mijnheer, als het u belieft,” antwoordde jufvrouw Tox
daarop. “Laat ik u mogen bidden om zoo niet te spreken, mijnheer,
hetzij nu of later. Zulke aanmerkingen kunnen mij niet anders dan zeer
smartelijk zijn, en kunnen ook een gentleman, die het hart zoo
geplaatst heeft als ik overtuigd ben dat het uwe is, geene duurzame
zelfvoldoening geven!”

Toodle, die er niet het minste aan had getwijfeld of zijn gezegde zou
met eene toestemming worden beantwoord, was geheel verslagen.

“Al wat ik te zeggen heb, jufvrouw Richards,” zeide jufvrouw Tox, “en
ik richt mij ook tot u, mijnheer—is dit. Dat alle berichten van de
omstandigheden der familie, van het welzijn der familie, van de
gezondheid der familie, die u ter oore komen, mij zeer welkom zullen
zijn. Dat het mij altijd verheugen zal eens met jufvrouw Richards over
de familie en den ouden tijd te keuvelen. En daar jufvrouw Richards en
ik nooit het minste verschil hebben gehad (schoon ik nu wel wenschte
dat wij elkander beter hadden gekend—maar ik heb daar geen schuld aan)
hoop ik dat zij er niet tegen zal hebben dat wij nu heele goede
vrienden worden, en dat ik nu en dan hier eens aankom zonder voor eene
vreemde te worden gehouden. Ik hoop waarlijk, jufvrouw Richards, dat ge
dit zult opvatten zooals ik het meen, als een goedhartig schepsel,
gelijk gij altijd zijt geweest.”

Polly was hierdoor gevleid en liet dit ook blijken. Toodle wist niet of
hij gevleid was of niet, en bewaarde zijne botte kalmte.

“Gij ziet wel, jufvrouw Richards,” zeide jufvrouw Tox verder—“en ik
hoop gij ziet het ook, mijnheer—er zijn vele manieren waarop ik u in
kleinigheden van dienst kan zijn, en dat ook gaarne doen zal, als gij
mij maar niet voor eene vreemde wilt houden. Bij voorbeeld, ik kan uwe
kinderen wat leeren. Ik zal eenige boekjes meebrengen, als gij er niet
tegen hebt, en wat werk, en dan zullen zij nu en dan op een avond
leeren—o Heere, zij zullen heel veel leeren, vertrouw ik, en hunne
meesteres eer aandoen.”

Toodle, die een grooten eerbied voor geleerdheid had, knikte zijne
vrouw goedkeurend toe en wreef vergenoegd in zijne handen.

“Als ik dan voor geene vreemde word gehouden, zal ik niemand in den weg
zijn,” vervolgde jufvrouw Tox, “en zal alles net zoo voortgaan alsof ik
er niet was. Jufvrouw Richards zal naaien, of strijken, of haar
kleintje helpen, of wat het ook wezen mag, zonder zich aan mij te
storen; en gij zult ook eene pijp rooken, als gij er trek in hebt niet
waar, mijnheer?”—“Bedankt, jufvrouw,” zeide Toodle. “Ja, ik zal
tusschenbeiden eens opsteken.”—“Heel goed van u, dat zoo te zeggen,
mijnheer,” antwoordde jufvrouw Tox, “en ik mag u nu oprecht verzekeren,
dat het mij een groot genoegen zal zijn, en dat wat ik ook voor de
kinderen zal mogen doen, gij er mij meer dan voor betalen zult, als gij
goed willig en eenvoudig deze afspraak aanneemt, zonder er een woord
meer over te zeggen.”

Het verdrag werd dadelijk bekrachtigd; en jufvrouw Tox gevoelde zich
reeds zoo thuis, dat zij zonder uitstel een voorloopig examen van de
kinderen hield—waarbij Toodle bewonderend toeluisterde—en hunne namen,
jaren en kundigheden op een stukje papier aanteekende. Door deze
ceremonie en het daaropvolgende gekeuvel werd de tijd gerekt tot na het
gewone uur van naar bed gaan, en bleef jufvrouw Tox bij den haard der
Toodle’s zitten, tot het te laat voor haar was om alleen naar huis te
gaan. Daar echter de welgemanierde Slijper er nog was, bood hij
beleefdelijk aan om haar te begeleiden; en daar het voor jufvrouw Tox
wel iets van belang was naar huis gebracht te worden door een
jongeling, die door mijnheer Dombey het eerst in dat mannelijke
kleedingstuk was gestoken, waarvan zij zelden den naam uitsprak, nam
zij dit voorstel gereedelijk aan.

Na Polly en Toodle de hand gegeven en al de kinderen gekust te hebben,
verliet jufvrouw Tox, een uitmuntenden indruk nalatende, het huis met
zulk een licht hart, dat mevrouw Chick er zich misschien over geërgerd
zou hebben, als die goede vrouw het had kunnen wegen.

Rob de Slijper had uit bescheidenheid achter haar willen blijven, maar
jufvrouw Tox verlangde dat hij naast haar zou gaan om met elkander te
kunnen praten, en “hoorde hem onderweg eens wat uit,” gelijk zij
naderhand tot zijne moeder zeide.

Bij dit uithooren kwam er zooveel moois voor den dag, dat jufvrouw Tox
zeer met hem was ingenomen. Er was nooit beter en meer belovend, nooit
hartelijker, degelijker, voorzichtiger, eerlijker, nuchterder,
zachtzinniger en oprechter jonkman geweest, dan toen Rob zich op dien
avond liet uithooren.

“Het doet mij waarlijk veel genoegen dat ik u ken,” zeide jufvrouw Tox,
toen zij aan hare eigene deur gekomen was. “Ik hoop dat ge mij als uwe
vriendin zult beschouwen en mij zoo dikwijls komen opzoeken als gij
wilt. Hebt ge ook een spaarpot?”

“Ja, jufvrouw,” antwoordde Rob; “ik bewaar mijn geld, tegen dat ik
genoeg heb om het in de bank te zetten, jufvrouw.”—“Zeer prijselijk,”
zeide jufvrouw Tox. “Het doet mij genoegen dat te hooren. Steek er dan
die halve kroon ook in, als het u belieft.”—“O, wel bedankt, jufvrouw,”
antwoordde Rob, “maar ik kan er waarlijk niet aan denken om er u mee te
ontrieven.”—“Ik prijs uwe zucht voor onafhankelijkheid,” zeide jufvrouw
Tox; “maar gij ontrieft mij niet, dat verzeker ik u. Ik zal er boos om
worden als gij ze niet aanneemt, als een bewijs van mijn goeden wil.
Goedennacht, Robin.”—“Goedennacht, jufvrouw,” zeide Rob, “en wel
bedankt.”

Hij liep grinnikend heen om het stuk geld te wisselen, en verdobbelde
het toen bij een taartjesman. Maar in de Slijpersschool leerde men ook
geen eergevoel; het daar heerschende stelsel was bijzonder geschikt om
huichelarij aan te kweeken; zoozeer dat vele betrekkingen en meesters
van gewezen Slijpers zeiden: “Als het dat is wat er van de opvoeding
van den gemeenen man komt, laten wij er dan liever geheel geen hebben.”
Sommige, die meer doordachten, zeiden: “laten wij eene betere hebben.”
Maar het bestuur van het Slijpers Gild was voor hen altijd klaar, door
eenige jongens uit te zoeken die, in weerwil van het stelsel, goed
waren uitgevallen, en stoutweg te beweren, dat zij alleen ten gevolge
van het stelsel zoo uitgevallen waren. Dit maakte dan die vitters
beschaamd, en bevestigde den roem van het Slijpers Gild.








XXXIX.

VERDERE AVONTUREN VAN DEN ZEEKAPITEIN EDWARD CUTTLE.


De tijd, vast van voet en krachtig van wil, had zich zoo gerept, dat
het jaar, hetwelk de oude instrumentmaker had bepaald als de tijd
hoelang zijn vriend moest wachten om het verzegelde pakje te openen,
dat hij bij zijn brief had achtergelaten, nu bijna verloopen was, en
kapitein Cuttle het op een avond met eene mengeling van
nieuwsgierigheid en ongerustheid zat te bekijken.

De kapitein zou er, als man van eer, even weinig aan gedacht hebben om
het pakje een uur voor den afloop van den voorgeschreven tijd te
openen, als om zich zelven te openen ten einde zich van binnen te
bekijken. Hij haalde het slechts, als hij zijne eerste avondpijp
rookte, te voorschijn, legde het op de tafel, en zat het dan twee of
drie uren achtereen met stillen ernst van buiten aan te staren.
Somtijds, als hij het aldus een tamelijk langen tijd had beschouwd,
schoof de kapitein zijn stoel langzamerhand al verder en verder
achteruit, als ware het om buiten den kring der toovermacht te komen;
maar als dit zijn oogmerk was, gelukte het hem toch nooit; want zelfs
als hij tegen den muur van het kamertje gekomen was, bleef het pakje
hem toch aantrekken, of als zijne oogen, peinzend zwervende, naar den
zolder of het vuur dwaalden, ging het beeld van het pakje dadelijk mede
en posteerde zich tusschen de kolen of tegen de witkalk aan.

Wat zijn Hartediefje betrof, kende des kapiteins vaderlijke genegenheid
en opgetogenheid geene verandering. Maar sedert zijn laatste gesprek
met Carker, was kapitein Cuttle begonnen te twijfelen, of zijne
vroegere tusschenkomst ten behoeve van die jonge dame en Walter, zijn
lieven jongen, wel zoo voordeelig was geweest als hij had kunnen
wenschen en toen ter tijd had geloofd. De kapitein was, kortom, ernstig
bekommerd dat hij meer kwaad dan goed had gedaan; en in zijne wroeging
en bescheidenheid deed hij de beste boete die hij kon doen, door zich
overal vandaan te houden, waar hij iemand nog meer kwaad zou kunnen
doen, en zich, als het ware, als een ongeluksvogel overboord te werpen.

Zoo door zijn eigen vonnis tusschen instrumenten begraven, kwam de
kapitein nooit meer in de nabijheid van Dombey’s huis, en liet hij
Florence en Suze Nipper niets meer van zich zien of hooren. Hij brak
zelfs de kennis met Perch af, toen deze hem eene volgende maal kwam
bezoeken, door dien heer droogjes te onderrichten, dat hij hem voor
zijn gezelschap dankbaar was, maar zich voortaan van al zulken omgang
wilde af houden, daar hij niet wist welk kruitmagazijn hij, zonder het
te willen, in de lucht kon doen vliegen. In deze hem door zich zelven
opgelegde afzondering sleet de kapitein geheele dagen en weken zonder
een enkel woord met iemand te wisselen behalve met Rob den Slijper,
wien hij voor een model van belangelooze verkleefdheid en trouw hield.
In deze afzondering zat de kapitein des avonds het pakje aan te staren
en al rookende aan Florence en den armen Walter te denken, tot zij voor
zijne eenvoudige verbeelding beide dood schenen en nu in eeuwige jeugd
de schoone onschuldige kinderen zijner eerste herinnering bleven.

De kapitein verzuimde echter door dit gepeins zijne eigene stichting en
de verstandsbeschaving van Rob den Slijper niet. Gewoonlijk moest deze
jongeling den kapitein elken avond een uur uit een boek voorlezen; en
daar de kapitein blindelings geloofde dat in alle boeken niets anders
dan waarheid stond, zamelde hij aldus vele merkwaardige feiten op. Op
zondagavond las de kapitein altijd voor zich zelven, eer hij naar bed
ging, zekere Goddelijke Rede, die eens op een berg werd uitgesproken;
en hoewel hij gewoon was den tekst, zonder boek, op zijne eigenaardige
manier aan te halen, scheen hij toch met een even eerbiedig gevoel van
den hemelschen geest daarin te lezen, alsof hij dien in het Grieksch
van buiten kende en in staat was om over ieder vers een aantal scherpe
theologische twistschriften te schrijven.

Rob de Slijper, wiens eerbied voor de Heilige Schriften, onder het
bewonderenswaardig stelsel der Slijpersschool, ontwikkeld was door hem
aanhoudend over al de eigennamen in de geslachtregisters van Israël te
laten struikelen en bij wijze van straf moeielijke verzen te laten
opzeggen, alsmede door hem op zesjarigen ouderdom met zijne lederen
broek, driemaal op een zondag, in parade heel ver naar eene heel warme
kerk te laten trekken, waar een groot orgel hem door zijn slaperig
hoofd bromde, gelijk eene reusachtige nijvere bij—Rob de Slijper hield
zich alsof hij machtig gesticht was wanneer de kapitein met lezen
ophield, en zat doorgaans te geeuwen en te knikkebollen zoolang het
lezen duurde; welke laatste omstandigheid nooit door den kapitein werd
vermoed.

Kapitein Cuttle ging ook, als man van zaken, aan het boekhouden. In
zijne boeken schreef hij observatiën over het weder, en over den stroom
van wagens en andere rijtuigen, dien hij opmerkte dat in die streek des
morgens en gedurende het grootste gedeelte van den dag westwaarts en
des avonds oostwaarts liep. Daar zich in eene week twee of drie
“kruisers” vertoonden, die hem “praaiden”—zoo werd het door den
kapitein geboekt—over een bril, en, zonder eigenlijk te koopen, zeiden
dat zij nog wel eens zouden aankomen, begreep de kapitein dat de zaken
beter begonnen te gaan, en noteerde dit ook in zijn dagboek; de wind
toen (hetgeen hij eerst aanteekende) tamelijk frisch waaiende, west ten
noorden, daar hij in den nacht veranderd was.

Een der voornaamste bezwaren des kapiteins was Toots, die dikwijls
aankwam, en, zonder veel te zeggen, in het denkbeeld scheen te
verkeeren dat het achterkamertje een zeer geschikt vertrekje was om in
te zitten grinniken, dewijl hij het daartoe bij het halve uur achtereen
kwam gebruiken, zonder daarom met den kapitein op vertrouwelijker voet
te komen. De kapitein, door zijne jongste ondervinding voorzichtig
geworden, kon het maar niet met zich zelven eens worden of Toots
inderdaad de onnoozele bloed was dien hij scheen te zijn, dan wel een
listige veinsaard en huichelaar. Zijne herhaalde toespelingen op
jufvrouw Dombey waren verdacht; maar de kapitein gevoelde zich
heimelijk ingenomen door de vertrouwelijkheid die Toots hem scheen te
bewijzen, en wilde dus vooreerst nog niet ongunstig over hem oordeelen.
Hij zag hem slechts, als hij het onderwerp naderde dat hen het naast
aan het hart lag, met onbeschrijfelijke schranderheid aan.

“Kapitein Gills,” flapte Toots eens geheel onverwacht uit, gelijk zijne
manier was, “denkt gij dat gij gunstig zoudt kunnen denken over dat
voorstel van mij, en mij het pleizier geven om kennis met u te mogen
houden?”—“Wel, ik zal u zeggen hoe het is, mijn jongen,” zeide de
kapitein; “ik heb dat eens overlegd.”—“Kapitein Gills, dat is heel
vriendelijk van u,” hervatte Toots, “en ik ben u wel verplicht. Op mijn
woord van eer, kapitein Gills, het zou eene weldaad voor mij zijn als
ik het pleizier mocht hebben om kennis met u te houden. Dat zou het
waarlijk.”—“Gij ziet wel, broeder,” zeide de kapitein langzaam
redeneerend, “ik ken u niet.”—“Maar gij kunt mij nooit kennen, kapitein
Gills,” antwoordde Toots, bij zijn a-propos blijvende, “als gij mij het
pleizier niet geeft om kennis met u te mogen houden.”

De kapitein scheen getroffen door het juiste en origineele dezer
opmerking, en keek Toots aan alsof hij dacht dat er veel meer achter
hem stak dan hij zich verbeeld had.

“Wel gezegd, mijn jongen,” zeide de kapitein, peinzend knikkende, “en
wel waar. Zie nu eens hier. Gij hebt mij het een en ander verteld
waaruit ik opmaak dat gij bewondering gevoelt voor zeker lief
schepseltje. He?”—“Kapitein Gills,” zeide Toots, geweldige gebaren
makende met de hand waarin hij zijn hoed hield. “Bewondering is het
rechte woord niet. Op mijn woord, gij hebt er geen begrip van wat mijn
gevoel is. Als men mij kon zwart verven en tot jufvrouw Dombey’s slaaf
maken, zou ik het voor een compliment houden. Als ik, met opoffering
van al wat ik bezit, in jufvrouw Dombey’s hond kon herschapen worden,
denk ik—denk ik waarlijk dat ik nooit zou ophouden met kwispelstaarten.
Zoo volmaakt gelukkig zou ik zijn, kapitein Gills.”

Toots zeide dit met waterige oogen, en drukte, met diepe aandoening,
zijn hoed tegen zijne borst.

“Mijn jongen,” antwoordde de kapitein, tot medelijden bewogen, “als gij
dat waarlijk ernstig meent...”—“Kapitein Gills,” riep Toots uit, “ik
meen het zoo schrikkelijk ernstig, en ik ben in zulk een
gemoedstoestand, dat ik, als ik het op een gloeiend stuk ijzer, of op
eene kool vuur, of op gesmolten lood, of brandend lak, of iets van dien
aard, kon bezweren, waarlijk blij zou zijn als ik mij zeer deed, om
mijn gevoel maar wat lucht te geven.” En Toots keek haastig in de kamer
rond, als zocht hij naar het een of ander om zijn vreeselijk voornemen
te volvoeren.

De kapitein schoof zijn blinkenden hoed op zijn hoofd achterover,
streek zijn gezicht met zijne zware hand,—daardoor zijn neus nog bonter
makende—plantte zich vlak voor Toots, haakte hem bij den lappel van
zijn jasje, en sprak hem met deze woorden toe, terwijl Toots hem zeer
aandachtig en eenigszins verwonderd aanstaarde:

“Als gij het ernstig meent, ziet gij, mijn jongen, zijt gij een
voorwerp van menschlievendheid, en menschlievendheid is de schoonste
parel in de kroon op het hoofd van een Brit, dat gij kunt nazien in de
constitutie, zooals in Rule Britannia staat, en als gij dat vindt, dan
hebt gij daar het charter, waarvan die beschermengelen zoo dikwijls
zingen. Sta vast nu! Dat voorstel van u brengt mij een beetje
overstuur. En waarom? Omdat ik, verstaat ge, hier in deze wateren maar
alleen rondzwalk, en geen maat heb, en misschien daar ook niet naar
wensch. Sta vast. Gij hebt mij eerst gepraaid om eene zekere jonge
juffer, die u had uitgerust. Als gij en ik nu elkander gezelschap
zullen houden, dan moet de naam van dat jonge schepseltje nooit genoemd
of gerept worden. Ik weet niet wat voor kwaad er al gebeurd is door er
voorheen al te vrij van te spreken, en daarbij houd ik het. Begrijpt ge
mij zoo tamelijk, broeder?”—“Wel, gij moet het mij niet kwalijk nemen,
kapitein Gills,” antwoordde Toots, “als ik u somtijds niet geheel kan
volgen. Maar op mijn woord, ik—het is toch hard, kapitein Gills, niet
van jufvrouw Dombey te mogen spreken. Ik heb waarlijk zulk eene
vreeselijke zwaarte hier,” daarbij legde Toots weemoedig beide handen
op zijne borst, “dat ik nacht en dag een gevoel heb, juist alsof er
iemand op mij zat.”—“Dat zijn de bedingen, die ik aanbied.” zeide de
kapitein. “Als gij ze te hard vindt, broeder, zooals ze misschien zijn,
laat ze dan staan, en laten wij als goede vrienden scheiden.”—“Kapitein
Gills,” antwoordde Toots, “ik weet haast niet hoe het is, maar na
hetgeen gij mij gezegd hebt toen ik de eerste maal hier kwam, gevoel
ik—dat ik liever in uw gezelschap aan jufvrouw Dombey wil denken, dan
bij haast iemand anders van haar praten. Dus kapitein Gills, als ge mij
het pleizier wilt doen van met u te mogen kennis houden, zal ik dat
heel gaarne op uw eigene conditiën doen. Ik wil eerlijk zijn, kapitein
Gills,” zeide Toots, zijne uitgestokene hand nog even terugtrekkende,
“en daarom moet ik zeggen, dat ik niet kan nalaten aan jufvrouw Dombey
te denken. Het is mij onmogelijk te beloven, dat ik niet aan haar
denken zal.”—“Mijn jongen,” zeide de kapitein, wiens achting voor Toots
door deze oprechte bekentenis zeer verhoogd werd, “iemands gedachten
zijn evenals de wind, en niemand kan lang achtereen daarvoor instaan.
Is het een accoord wat woorden betreft?”—“Wat woorden betreft, kapitein
Gills,” antwoordde Toots, “denk ik dat ik mij wel kan verbinden.”

Toen gaf Toots den kapitein zijne hand er op; en de kapitein gaf hem,
met veel vertooning van vriendelijke goedgunstigheid, uitdrukkelijk
verlof om kennis met hem te mogen houden. Toots scheen zeer verheugd
over dit geluk, en bleef, zoolang zijn bezoek nog duurde, vergenoegd
zitten grinniken. De kapitein, van zijn kant, was niet slecht in zijn
schik met zijne positie als begunstiger en beschermer, en buitengemeen
weltevreden over zijne eigene voorzichtigheid en schranderheid.

Doch hoe rijk kapitein Cuttle ook met deze hoedanigheden was bedeeld,
hij kreeg denzelfden avond nog eene onverwachte verrassing, van geen
minder oprecht en eenvoudig jongeling dan Rob den Slijper. Die
argelooze knaap, die aan dezelfde tafel thee dronk en deemoedig over
zijn kopje gebogen zat, ondertusschen met zijdelingsche blikken op zijn
meester lettende, die met veel moeite, maar groote deftigheid, door
zijn bril de courant las, verbrak de stilte door te zeggen:

“Neem mij niet kwalijk, kapitein; maar gij zult misschien geen duiven
noodig hebben, zult ge wel, mijnheer?”—“Neen, mijn jongen,” antwoordde
de kapitein.—“Omdat ik de mijne maar wilde wegdoen, kapitein,” zeide
Rob.—“Zoo, zoo?” zeide de kapitein, zijne ruige wenkbrauwen een weinig
optrekkende.—“Ja; ik ga heen, kapitein,” zeide Rob.—“Heengaan? Waar
gaat gij dan naar toe?” vroeg de kapitein, over zijn bril heen naar hem
omkijkende.—“Wat? Wist gij dan niet dat ik van u vandaan zou gaan,
kapitein?” zeide Rob, met een gluiperigen glimlach.

De kapitein legde de courant neer, zette zijn bril af, en zag den
deserteur strak aan.

“Wel ja, kapitein, ik zou u waarschuwen. Ik dacht dat gij er misschien
al te voren van geweten hadt,” zeide Rob, zijne handen wrijvende en
opstaande. “Als ge zoo goed kondt zijn om u gauw van iemand anders te
voorzien, kapitein, zou mij dat best gelegen komen. Ge zoudt dat niet
tegen morgenochtend kunnen doen, vrees ik, kapitein; zoudt ge wel,
denkt gij?”—“Zult gij dan van uwe vlag gaan deserteeren, jongetje?”
zeide de kapitein, na hem lang in het gezicht te hebben gekeken.—“Het
is toch wel hard voor een jongen, kapitein,” zeide de teerhartige Rob,
gekrenkt en verontwaardigd te gelijk, “dat hij niet eens behoorlijk
zijne huur kan opzeggen, of men moet hem zoo zuur aankijken en een
deserteur noemen. Het staat u niet vrij om een armen jongen uit te
schelden, kapitein. Omdat ik een knecht ben en gij een meester zijt,
moogt ge mij toch geen kwaden naam geven. Wat voor kwaad heb ik gedaan?
Kom aan, kapitein, zeg mij wat ik misdaan heb.”

De diepgetroffen Slijper huilde, en duwde zijn mouwopslag tegen zijn
oog.

“Kom aan, kapitein,” riep de beleedigde jongeling uit, “laat hooren
waaraan ik schuldig ben. Wat heb ik gedaan? Heb ik van het goed
gestolen? Heb ik het huis in brand gestoken? Zoo ja, waarom laat ge mij
dan niet pakken en voor het gerecht brengen? Maar een jongen zijn
goeden naam te ontnemen, die een goede knecht voor u is geweest, omdat
hij zich zelven niet in het licht wil staan voor uw profijt, wat voor
kwaad is dat, en wat voor belooning voor trouwen dienst! Dat is immers
om een jongen voor altijd te bederven en om hem op een slechten weg te
brengen. Ik ben verbaasd over u, kapitein, dat ben ik.”

Dit alles bracht de Slijper uit met een jankend gehuil, terwijl hij
voorzichtig achteruit naar de deur week.

“Dus hebt gij eene andere plaats, jongetje, niet waar?” zeide de
kapitein, hem nog strak aanziende.—“Ja, kapitein, als gij daarop komt,
ik heb eene andere plaats,” zeide Rob, al meer en meer achteruitgaande,
“beter plaats dan ik hier heb, en waar ik niet eens uw goed woord
noodig heb, dat gelukkig voor mij is, na al het vuil waarmee ge mij
gegooid hebt, omdat ik arm ben en het mij niet schikt, mij zelven in
het licht te staan voor uw profijt. Waarom verwijt gij het mij dat ik
arm ben en mij zelven niet voor uw profijt in het licht wil staan,
kapitein? Hoe kunt gij u zoo gemeen aanstellen?”—“Hoor eens hier,
jongetje,” antwoordde de vreedzame kapitein. “Laat maar niet meer van
die woorden los.”—“Wel, laat gij dan ook niet meer van uwe woorden
los,” zeide de gegriefde Rob hierop, nog harder jankende en in den
winkel afdeinzende. “Ik heb liever, dat gij mijn bloed neemt dan mijn
goeden naam.”—“Omdat ge,” vervolgde de kapitein bedaard, “misschien wel
eens van zoo iets als een eindje touw hebt gehoord.”—“Of ik—zoo?” riep
de smalende Slijper uit. “Neen, kapitein. Van zulk een ding heb ik
nooit gehoord.”—“Wel,” zeide de kapitein, “dan geloof ik dat gij er
tamelijk gauw meer van zult weten, als ge niet voor u ziet. Ik kan uwe
seinen wel onderscheiden, jongetje. Gij kunt gaan.”—“Zoo, mag ik
dadelijk, kapitein?” riep Rob verheugd over dezen afloop. “Maar let er
wel op, dat ik niet gevraagd heb om dadelijk te gaan, kapitein. Gij
moet mij niet weer een slechten naam geven, omdat gij mij uit eigen
verkiezing wegzendt. En gij moet niets van mijn loon inhouden,
kapitein.”

Zijn meester besliste dit laatste punt door het blikken busje te
voorschijn te halen en des Slijpers volle geld op de tafel uit te
tellen. Zuchtend en snikkend, en diep in zijn gevoel gekwetst, nam Rob
de stukken een voor een op, met een zucht en een snik voor elk, en
knoopte ze een voor een in zijn zakdoek; daarna klom hij naar het dak
van het huis en vulde zijn hoed en zijne zakken met duiven; vervolgens
kwam hij weder naar beneden, ging naar zijn bed onder de toonbank en
maakte zijn pakje, nog harder zuchtende en snikkende, alsof oude
herinneringen hem het hart doorsneden; daarop jankte hij: “Goedennacht,
kapitein. Ik ga zonder boosheid van u vandaan;” eindelijk naar buiten
stappende, trok hij, als een afscheidsaffront, den houten adelborst bij
den neus, en ging in grijnzenden triomf de straat af.

De kapitein, alleen gelaten, hervatte zijn onderzoek van het nieuws
alsof er niets buitengewoons of onverwachts gebeurd was, en las met den
grootsten ijver voort. Maar geen enkel woord verstond kapitein Cuttle,
hoewel hij er een groot aantal las, want Rob de Slijper liep de geheele
courant door langs de kolommen op en neer.

Het is twijfelachtig of de brave kapitein zich ooit voor op dit
oogenblik geheel verlaten had gevoeld; maar nu waren de oude Sam Gills,
Walter en Hartediefje eerst waarlijk voor hem verloren, en nu eerst
bedroog en smaadde Carker hem op het grievendst. Zij allen hadden een
vertegenwoordiger in den valschen Rob, voor wien hij zoo dikwijls had
uitgeweid over de herinneringen, die zijn binnenste verwarmden. Hij had
in den valschen Rob geloofd en zich verheugd dat hij dit doen kon; hij
had hem tot zijn gezelschap gemaakt als den laatsten der bemanning van
het oude schip; hij had met hem aan zijne rechterhand het kommando over
den houten adelborst overgenomen, hij had zijn plicht jegens hem willen
doen, en den jongen eene genegenheid toegedragen, bijna alsof zij te
zamen schipbreuk hadden geleden en op eene onbewoonde plek waren
aangespoeld. En nu de valsche Rob wantrouwen, verraad en laagheid in
dat achterkamertje had gebracht, dat een soort van heiligdom was, was
het kapitein Cuttle te moede, alsof het achterkamertje zelf nu ook wel
had kunnen verzinken, zonder dat het hem veel verwonderde of speet.

Daarom las kapitein Cuttle de courant met groote aandacht en zonder
eenig begrip, en daarom zeide kapitein Cuttle niets hoegenaamd over Rob
tot zich zelven, of wilde hij zich zelven bekennen, dat hij aan hem
dacht, of dat Rob er iets mee te maken had dat hij zich zoo eenzaam
gevoelde als Robinson Crusoe.

Op dezelfde bedaarde en onverschillige manier stapte de kapitein in het
donker naar Leadenhall Market en maakte daar schikking met een waker,
die de wacht had, om elken ochtend en avond de luiken van den houten
adelborst te komen afnemen en opzetten. Toen ging hij in het eethuis
aan, om het dagelijksch rantsoen, tot nog toe aan den houten adelborst
geleverd, tot de helft te verminderen, en in de herberg, om het bier
van den verrader af te zeggen. “Mijn jongen,” zeide de kapitein ter
verklaring aan het juffertje in het buffet, “mijn jongen heeft eene
betere plaats gezocht, jufvrouw.” Eindelijk besloot de kapitein om het
bed onder de toonbank in bezit te nemen, en daar des nachts te slapen
in plaats van boven, als eenig bewaker van het goed.

Uit dit bed stond de kapitein voortaan elken morgen om zes uur op en
duwde zijn harden hoed op het hoofd, met het eenzame uitzicht van
Crusoe, die zijne muts van geitenvel opzet; en hoewel zijne vrees voor
een bezoek van den wilden stam der MacStinger’s eenigszins was bekoeld,
gelijk eene dergelijke vrees bij den eenzamen schipbreukeling placht te
bekoelen als er een lange tijd verliep zonder dat hij iets van de
kannibalen bespeurde, bleef hij nog zijn geregeld verdedigingsstelsel
in acht nemen, en waagde hij zich nooit in de nabijheid van een
vrouwenhoed, zonder dien vooraf uit zijn kasteel te hebben waargenomen.
Ondertusschen begon (daar hij in langen tijd geen bezoek van Toots
kreeg, die hem schreef dat hij uit de stad was) zijne eigene stem een
vreemden klank in zijne ooren te krijgen, en nam hij zoodanig de
gewoonte aan om te zitten peinzen, dat de roode rand, door zijn harden
blinkenden hoed op zijn voorhoofd veroorzaakt, somtijds zeer deed van
het ingespannen nadenken.

Daar het jaar nu om was, achtte kapitein Cuttle het raadzaam, het pakje
te openen; maar dewijl hij altijd voornemens was geweest dit in
tegenwoordigheid van Rob den Slijper te doen, die het hem gebracht had,
en hij zich verbeeldde dat het behoorlijk was dit in iemands
tegenwoordigheid te verrichten, was hij erg om een getuige verlegen. In
deze verlegenheid, was het met buitengewone blijdschap dat hij eens
onder de scheepsberichten de tijding vond, dat de Voorzichtige Clara,
kapitein John Bunsby, weder van eene kustvaart was teruggekomen; en
dadelijk zond hij dezen philosoof over de post een brief, waarin hij
het diepste stilzwijgen ten aanzien van zijne woning aanbeval, en
verzocht om eens in den avond met een bezoek te worden begunstigd.

Bunsby, een van de wijzen, die niet dan met volle overtuiging willen
handelen, had eenige dagen noodig om zich ten volle van de overtuiging
te doordringen dat hij zulk een brief had ontvangen. Toen het hem
echter gelukt was zich dat denkbeeld geheel eigen te maken, zond hij
spoedig een jongen met de boodschap: “Hij komt van avond.” Deze knaap
was belast om deze woorden uit te spreken en dan weder te verdwijnen,
en vervulde ook zijne zending gelijk een beteerd spook, met eene
geheimzinnige waarschuwing belast.

De kapitein, zeer daarmede in zijn schik, maakte toebereidselen van
pijpen, rum en water, en verwachtte het bezoek in het achterkamertje.
Tegen acht uur begreep de luisterende kapitein uit een dof geloei voor
de deur, als ware het van een zeestier, gevolgd door het kloppen met
een stok op het paneel, dat Bunsby voor de haven was; en zoodra de deur
geopend was, trad deze binnen, ruig en slordig, en met zijn strak
mahoniehouten gezicht, dat gelijk gewoonlijk, geene bewustheid scheen
te hebben van iets dat het voor zich had, maar oplettend naar iets te
turen dat in eene geheel andere wereldstreek voorviel.

“Bunsby,” zeide de kapitein, hem bij de hand vattende, “hoe gaat het,
mijn jongen, hoe gaat het?”—“Scheepskameraad,” antwoordde de stem in
het binnenste van Bunsby, zonder dat die kommandant zelf iets daarvan
scheen te weten, “hartig, hartig!”—“Bunsby,” zeide de kapitein, met
onwillekeurig betoon van hulde aan zijn genie, “daar zijt ge weer hier!
Een man die een gevoelen kan geven dat helderder is dan diamant, en een
man die hier in de kamer al eens een gevoelen heeft gegeven, dat
letterlijk is uitgekomen;” hetgeen de kapitein oprecht geloofde.—“Ja,
ja!” bromde Bunsby.—“Letterlijk!” zeide de kapitein.—“Want waarom?”
bromde Bunsby, zijn vriend nu voor de eerste maal aanziende. “Hoe dat?
Zoo ja, waarom niet? Dus!” Met deze orakelachtige woorden—die den
kapitein bijna duizelig schenen te doen worden, zooveel vermoedens en
twijfelingen gaven zij hem aan de hand—liet de wijze zich zijne ruige
jas uittrekken, en vergezelde zijn vriend naar het achterkamertje, waar
zijne hand dadelijk op de rumflesch neerkwam, waaruit hij een stevig
glas grog gereedmaakte; en kort daarna op eene pijp, die hij stopte en
aanstak.

Kapitein Cuttle, in beide opzichten zijn vriend navolgende, schoon de
strakke verstrooidheid van Bunsby ver boven zijn vermogen was, zat aan
het andere hoekje van den haard eerbiedig naar hem te kijken, alsof hij
wachtte dat Bunsby eenig blijk van nieuwsgierigheid zou geven of hem
aanmoedigen om ter zake te komen. Daar de mahoniehouten philosoof
echter geen blijk gaf van iets bewust te zijn, behalve van warmte en
tabaksrook, met eene uitzondering, toen hij, zijne pijp uit zijn mond
nemende, om plaats voor zijn glas te maken, met eene zeer grove stem
aanmerkte, dat zijn naam Jack Bunsby was—een gezegde dat niet veel
gelegenheid gaf om een gesprek aan te knoopen—verzocht de kapitein hem
in eene korte, maar vleiende voorafspraak om zijne aandacht, verhaalde
daarna de geheele geschiedenis van oom Sam’s verdwijnen, met de
verandering daardoor in zijn eigen levenslot teweeggebracht, en besloot
met het pakje op de tafel te leggen.

Na eene lange pauze knikte Bunsby met zijn hoofd.

“Opendoen?” zeide de kapitein.

Bunsby knikte nog eens.

De kapitein brak dus het zegel los, en bracht aldus twee toegevouwen
papieren te voorschijn, waarvan hij een voor een de opschriften las:
“Laatste Wil en Testament van Samuel Gills.” “Brief aan Ned Cuttle.”

Bunsby scheen, met zijn oog op de kust van Groenland, naar den inhoud
te luisteren. De kapitein schraapte dus zijne keel en las den brief
voor.

““Mijn waarde Ned Cuttle. Toen ik naar West-Indië wilde
vertrekken....””

Hier hield de kapitein op en keek Bunsby strak aan, die even strak naar
de kust van Groenland keek.

““Om hopeloos tijding van mijn lieven jongen te zoeken, wist ik wel dat
gij, als gij met mijn plan bekend waart, mij zoudt willen tegenhouden,
of met mij medegaan; en daarom hield ik het geheim. Als gij ooit dezen
brief leest, Ned, zal ik waarschijnlijk wel dood wezen. Gij zult dan
gemakkelijk de dwaasheid van een oud vriend vergeven, en medelijden
hebben met de onrustigheid en onzekerheid, die hem dreven om op zulk
eene reis uit te gaan. Dus niet meer daarvan. Ik heb weinig hoop dat
mijn arme jongen ooit deze woorden zal lezen, of uwe oogen ooit meer
met zijn openhartig gezicht verheugen.””—“Neen, neen; nooit meer,”
zeide kapitein Cuttle, treurig peinzende.

Een oogenblik later las hij voort: “Maar als hij er bij mocht wezen
wanneer deze brief gelezen wordt:” de kapitein zag onwillekeurig rond
en schudde zijn hoofd, “of er op een anderen tijd van mocht vernemen,”
de kapitein schudde weder zijn hoofd; “dan geef ik hem mijn zegen. In
geval het hierbijgevoegde papier niet volgens de wet is geschreven,
komt het er zeer weinig op aan, want het is voor niemand van eenig
belang dan voor u en voor hem, en mijn verlangen is eenvoudig dat hij,
als hij nog leeft, het weinige zal hebben dat ik bezit, en dat, als het
anders is, (gelijk ik vrees) gij het dan hebben zult, Ned. Gij zult
mijn wensch eerbiedigen, dat weet ik. God zegen u daarvoor, en voor
alle uwe vriendschap bovendien voor Samuel Gills.”

“Bunsby,” zeide de kapitein, hem plechtig aansprekende, “wat maakt gij
nu daarvan? Daar zit gij, een man die van kindsbeen af zijn hoofd aan
stuk heeft gevallen, en er door elke nieuwe barst nieuw verstand in
heeft gekregen. Wat maakt gij nu hiervan?”—“Als het gebeurt,”
antwoordde Bunsby met buitengewonen spoed, “dat hij dood is, dan is het
mijn gevoelen dat hij niet weerom zal komen. Als het gebeurt dat hij
nog leeft, dan is het mijn gevoelen dat hij het wel zal doen. Zeg ik
dat hij zal? Neen. Waarom niet? Omdat de ondervinding het zal
leeren.”—“Bunsby,” zeide kapitein Cuttle, die de uitspraken van zijn
vriend des te hooger scheen te achten, naarmate hij het moeielijker
vond om er iets van te begrijpen; “Bunsby,” zeide de kapitein met
opgetogene bewondering, “gij voert met gemak eene vracht van verstand,
waarmee iemand van mijne maat gauw zou verzinken. Maar wat dit
testament betreft, ik ben niet voornemens iets met het goed te doen—God
bewaar mij—behalve om het voor een meer rechtmatigen eigenaar te
bewaren; en ik hoop dat de rechtmatige eigenaar, Sam Gills, nog leeft
en nog weerom zal komen, al is het vreemd dat hij geene rapporten heeft
gezonden. Wat is nu uw gevoelen er van, Bunsby, om deze papieren weer
weg te stouwen en er buitenop te merken, dat zij op dien en dien dag in
tegenwoordigheid van John Bunsby en Edward Cuttle zijn geopend?”

Daar Bunsby op de kust van Groenland of elders geen bezwaar tegen dit
voorstel zag, werd het ten uitvoer gebracht; en de groote man, zijn oog
daartoe even van Groenland terugroepende, zette zijne handteekening op
den omslag, waarbij hij zich, met eigenaardige zedigheid, geheel van
het gebruik van kapitale letters onthield. Nadat kapitein Cuttle ook
zijne linksche handteekening er op had gezet en het pakje in de ijzeren
kist gesloten, verzocht hij zijn gast om zich nog een glas klaar te
maken en nog eene pijp te rooken; en insgelijks hetzelfde doende,
geraakte hij bij het vuur over het mogelijke lot des ouden
instrumentmakers aan het peinzen.

En nu had er eene verrassing plaats van zoo geduchten aard, dat
kapitein Cuttle, indien de tegenwoordigheid van Bunsby hem niet had
ondersteund, er geheel onder had moeten bezwijken, en van dat
noodlottig uur af een verloren man zou zijn geweest.

Hoe de kapitein, zelfs in zijne blijdschap over het ontvangen van zulk
een gast, de deur slechts had kunnen toestooten, in plaats van ze te
sluiten, aan welk verzuim hij zich inderdaad had schuldig gemaakt, is
een van die vragen, die voor altijd punten van bespiegeling moeten
blijven, indien men ze niet in beschuldigingen tegen het noodlot wil
veranderen. Maar door die ongeslotene deur kwam op dat stille oogenblik
de geduchte jufvrouw MacStinger binnenstuiven, met Alexander MacStinger
in hare moederlijke armen, en straf en wraak (om niet van Juliana
MacStinger en haar broertje Charles, op zijne jeugdige speelplaatsen
algemeen als Chowley bekend, te spreken) in haar gevolg. Zij kwam zoo
snel en stil, alsof de wind haar uit de buurt der Oost-Indische dokken
had overgewaaid, dat kapitein Cuttle haar werkelijk reeds een poosje
had aangekeken, eer het kalme gelaat, waarmede hij had zitten peinzen,
in een gezicht vol schrik en ontzetting veranderde.

Maar zoodra kapitein Cuttle de volle uitgestrektheid van zijn ongeluk
begreep, deed de zucht tot zelfbehoud hem eene poging aanwenden om te
vluchten. Naar het deurtje snellende, dat uit het achterkamertje naar
het steile keldertrapje voerde, schoot hij met het hoofd vooruit
daarbinnen, als een man, die onverschillig voor builen en kneuzingen,
zich slechts in de ingewanden der aarde zoekt te verbergen. Zijn dapper
voornemen zou hem waarschijnlijk gelukt zijn, zonder de hartelijkheid
van Juliana en Chowley, die hem bij de beenen grepen—een van deze lieve
kinderen aan ieder been—en hem met een jammerlijk geschreeuw als een
wedergevonden vriend begroetten. Ondertusschen had jufvrouw MacStinger,
die nooit iets van aanbelang begon zonder eerst haar zoontje Alexander
ten onderste boven te keeren, om hem onder het bereik eener batterij
van vlugge klappen te brengen, en hem dan neer te zetten om af te
koelen, gelijk de lezer hem eens gezien heeft, deze plechtigheid
verricht, welke bij deze gelegenheid eene offerande aan de Furiën
scheen te zijn; en nadat zij het slachtoffer op den grond had
geplaatst, kwam zij op den kapitein af met een gezicht hetwelk Bunsby,
die tusschen beiden kwam, met krabben scheen te bedreigen.

Het geschreeuw der twee oudste MacStinger’s en het gehuil van den
jeugdigen Alexander maakten dit tooneel nog geduchter; maar eerst toen
er weder stilte heerschte, en de kapitein, geweldig zweetende, jufvrouw
MacStinger bedeesd stond aan te zien, steeg het ontzettende daarvan ten
top.

“O, kapitein Cuttle, kapitein Cuttle!” zeide jufvrouw MacStinger, iets
tegen hem schuddende, dat men, als hare sekse niet zoo teer was, hare
vuist zou kunnen noemen. “O, kapitein Cuttle, kapitein Cuttle, durft ge
mij in het gezicht zien, zonder dat ge door den grond zinkt!”

De kapitein, die er alles behalve manhaftig uitzag, mompelde flauw:
“Sta vast!”—“O, ik was wel eene teerhartige zottin, toen ik u onder
mijn dak nam, kapitein Cuttle, dat was ik,” riep jufvrouw MacStinger.
“Als ik aan de weldaden denk waarmede ik dien man heb overhoopt, en de
manier zooals ik mijne kinderen leerde om hem lief te hebben en te
eeren alsof hij een vader voor hen was, al was er geen huishoudster, ja
zelfs geen commensaal in de straat, of men wist dat ik geld op dien man
toelegde met zijn slobberen en flobberen.” Jufvrouw MacStinger
gebruikte het laatste woord om het rijm en tot versterking van den
nadruk, niet zoozeer om een bepaald denkbeeld aan te duiden; “en al
sprak men er schande van dat hij zoo leefde met eene brave vrouw, vroeg
en laat op om voor haar huishouden wat te verdienen, en die haar huis
zoo zindelijk houdt, dat iemand van den vloer of van de trap zou kunnen
eten, ja zelfs theedrinken als hij wilde, in spijt van al zijn
slobberen en flobberen, zooveel moeite gaf ik mij om hem.”

Zij hield even op om eens adem te halen, en triomfeerde er in dat zij
des kapiteins flobberen nog eens zoo gelukkig had te pas gebracht.

“En hij loopt vo-o-ort!” riep jufvrouw MacStinger, met een uithaal van
het laatste woord, die den ongelukkigen kapitein zich zelven voor den
laagsten aller stervelingen deed houden, “en houdt zich een jaar lang
schuil! Voor eene vrouw! Dat doet zijn geweten. Hij durft haar niet
onder de oogen komen, maar kruipt weg als een deserteur. Wel, als dat
kleine kind van mij,” zeide jufvrouw MacStinger, zeer snel sprekende,
“zoo wilde wegkruipen, zou ik als moeder mijn plicht aan hem doen, tot
hij bont en blauw was.”

De jeugdige Alexander, die dit als eene stellige belofte opnam,
tuimelde van schrik omver, bleef met de schoenzooltjes omhoog op den
vloer liggen en hief zulk een verdoovend geschreeuw aan, dat jufvrouw
MacStinger het noodig vond hem op haar arm te nemen, en hem nu en dan,
als hij weder uitbarstte, te stillen, door hem te schudden op eene
manier, die zijne tandjes scheen te moeten losmaken.

“Een aardig soort van een man is kapitein Cuttle,” zeide jufvrouw
MacStinger, “om zich zoo aan te trekken, dat men er niet van slapen
kan, en er van flauw valt, en hem voor dood houdt, en de heele stad op
en neer loopt, alsof men gek was, om naar hem te vragen! Een aardig
soort van man, ha, ha, ha! Hij is wel zooveel angst en moeite waard, en
nog meer. Och Heere, dat is niemendal. Ha, ha, ha! Kapitein Cuttle,”
zeide jufvrouw MacStinger, met eene stem vol barsche strengheid, “ik
wensch te weten, of gij nu naar huis komt.”

De verschrikte kapitein keek in zijn hoed, alsof hij er niets meer op
zag dan dien op te zetten en zich over te geven.

“Kapitein Cuttle,” herhaalde jufvrouw MacStinger op denzelfden vasten
toon, “ik wensch te weten of gij nu naar huis komt, mijnheer.”

De kapitein scheen volkomen bereid om mede te gaan, maar mompelde flauw
iets van “zooveel leven niet te maken.”—“Ja, ja, ja,” zeide nu Bunsby
op een bedaarden toon. “Zachtjes aan, vrouwtje, zachtjes aan!”—“En wie
zoudt gij wel wezen, als je belieft!” zeide jufvrouw MacStinger zeer
preutsch en statig. “Hebt gij in nommer negen op Brig Place gewoond,
mijnheer? Mijn geheugen mag slecht wezen, maar ik geloof toch bij mij
niet. Zekere jufvrouw Jollson heeft voor mij in nommer negen gewoond,
en misschien ziet ge mij voor haar aan. Dit is de eenige manier waarop
ik uwe familiariteit kan verklaren, mijnheer.”—“Kom, kom; zachtjes
aan.”

Kapitein Cuttle kon het nauwelijks gelooven, zelfs van dezen grooten
man, hoewel hij het met zijne eigene oogen zag; maar Bunsby,
stoutmoedig nader komende, sloeg zijn ruigen blauwen arm om jufvrouw
MacStinger heen, en vermurwde haar, door de tooverachtige manier waarop
hij dit deed, en die weinig woorden sprak—hij zeide niets
meer—zoodanig, dat zij, na hem even te hebben aangezien, in tranen
wegsmolt, en zeide dat een kind haar nu aankon, zoo had zij haar moed
verloren.

Sprakeloos van verbazing zag de kapitein hem die onverbiddelijke vrouw
naar den winkel brengen, terugkomen om rum, water en eene kaars te
halen, en haar geheel bevredigen, zonder naar het scheen een woord te
spreken. Weldra kwam hij nog eens binnenkijken met zijne jas aan en
zeide: “Cuttle, ik ga ze als convooi naar huis brengen”; en met meer
verslagenheid, dan wanneer hij zelf in de boeien was gezet om hem
veilig naar Brig Place te vervoeren, zag de kapitein de familie
vreedzaam aftrekken, met jufvrouw MacStinger aan het hoofd. Hij had
nauwelijks tijd om het blikken busje te krijgen, en Juliana, zijne
vorige lieveling, en Chowley tersluiks eenig geld in de hand te
stoppen, of de houten adelborst werd door allen verlaten, en Bunsby,
fluisterende dat hij Ned Cuttle nog eens zou praaien eer hij weder naar
boord ging, trok de deur achter zich toe.

Een onrustige twijfel dat hij gedroomd moest hebben of schimmen had
gezien, en geene familie van vleesch en bloed, kwelde den kapitein in
het eerst toen hij weder naar het achterkamertje ging en zich daar
alleen bevond. Daarop volgde een toestand van verrukking, vol onbeperkt
geloof aan en onmetelijke bewondering voor den gezagvoerder der
Voorzichtige Clara.

Toen echter de tijd verliep en Bunsby niet terugkwam, begon de kapitein
onaangename twijfelingen van een anderen aard te ontwaren. Of Bunsby
arglistig naar Brig Place was gelokt en daar in hechtenis werd gehouden
als gijzelaar voor zijn vriend; in welk geval het den kapitein als man
van eer zou voegen hem te verlossen door het opofferen van zijne eigene
vrijheid. Of hij door jufvrouw MacStinger aangevallen en overwonnen
was, en zich schaamde om zich na zijne nederlaag te vertoonen. Of
jufvrouw MacStinger, zich in de ongestadigheid van haar humeur
bedenkende, was teruggekeerd om den houten adelborst nog eens aan boord
te klampen, en Bunsby veinzende haar een korter weg te willen brengen,
de familie in de woestenijen der stad poogde te doen verdwalen. Vooral
wat hem, kapitein Cuttle, wel zou voegen, in geval hij nooit meer iets
van de MacStinger’s of van Bunsby hoorde, hetgeen, met al die
verwonderlijke en onverwachte gebeurtenissen, mogelijk ook wel gebeuren
kon.

Hij overlegde dat alles met zich zelven tot hij er moe van werd; en nog
kwam er geen Bunsby. Hij maakte zijn bed onder de toonbank op, gereed
om er in te kruipen; en nog geen Bunsby. Eindelijk, toen de kapitein
hem voor dien avond ten minste had opgegeven en zich had beginnen te
ontkleeden, hoorde hij het gerucht van naderende wielen, die voor de
deur stilhielden en daarop volgde Bunsby’s aanroep.

De kapitein beefde bij de gedachte dat hij jufvrouw MacStinger niet had
kunnen kwijtraken en in die koets terugbracht.

Maar neen. Bunsby had niets anders bij zich dan een grooten koffer,
dien hij met eigene handen binnensleepte, en waarop hij, zoodra hij
dien had binnengesleept, ging zitten. Kapitein Cuttle herkende daarin
den koffer dien hij bij jufvrouw MacStinger aan huis had gelaten, en
toen hij, met de kaars in de hand, Bunsby meer oplettend bekeek, meende
hij dat deze een nat zeil had, of ronduit gezegd, dronken was. Het was
echter moeielijk hiervan zeker te zijn, daar de kommandant, wanneer hij
nuchter was, toch geen het minste spoor van uitdrukking in zijn gezicht
had.

“Cuttle,” zeide Bunsby, van den koffer opstaande en het deksel
openende, “is dat uwe plunje?”

Kapitein Cuttle keek in den koffer en herkende zijn eigendom.

“Tamelijk knap geklaard, niet waar, scheepskameraad?” zeide Bunsby.

De dankbare en verbijsterde kapitein vatte hem bij de hand en wilde
zijn gevoel in een opgetogen antwoord lucht geven, toen Bunsby zich met
een ruk losmaakte en eene poging scheen te doen om met zijn draaiend
oog te lonken, waarvan het eenige gevolg, in zijn toestand, was dat hij
zijne balans kwijtraakte en bijna omver tuimelde. Toen deed hij
onverwacht de deur open en streek heen om met allen spoed de
voorzichtige Clara weder op te zoeken—hetgeen men voor zijne vaste
gewoonte hield, wanneer hij begreep dat hij bijzonder had uitgemunt.

Daar het hem niet beviel als men hem te dikwijls opzocht, besloot
kapitein Cuttle niet naar hem toe te gaan of iemand naar hem te zenden,
voordat hij zijn genadig welgevallen in dit opzicht had laten weten, of
er ten minste eenige tijd verloopen was. De kapitein hervatte dus den
volgenden morgen zijn eenzaam leven, en dacht vele ochtenden, middagen
en avonden diepzinnig na over Sam Gills en de hoop op zijne terugkomst.
Dit vele denken versterkte hem in die hoop; en hij vermaakte zich
dikwijls met naar den instrumentmaker aan de deur te staan
wachten—gelijk hij nu, in zijne zonderlinge vrijheid durfde doen—en
zijn stoel op de gewone plaats te zetten, en alles in het
achterkamertje te schikken gelijk het placht te zijn, ingeval hij
onverwacht thuis mocht komen. Hij was ook behoedzaam genoeg om zeker
miniatuurtje van Walter als een schoolknaap van den gewonen spijker te
nemen, opdat het den ouden man bij zijne terugkomst niet zou schokken.
De kapitein had somtijds ook een voorgevoel dat hij op dien of dien dag
zou komen; en op zekeren zondag bestelde hij zelfs eene dubbele portie
eten, zoo vast rekende hij er op. Maar de oude Samuel kwam toch niet;
en de buren raakten er aan gewoon dat de varensman met den blinkenden
hoed des avonds aan de deur stond en de straat op- en afkeek.








XL.

HUISELIJKE BETREKKINGEN.


Het lag niet in den aard der zaak dat een man als Dombey, tegen zulk
een geest overgesteld als hij tegen zich had opgeroepen, de
heerschzuchtige stroefheid van zijn karakter eenigszins zou verzachten;
of de koude, harde wapenrusting van trotschheid, die hij bestendig
droeg, buigzamer zou worden door het gedurig stooten tegen trotsche
minachting en uitdagenden hoon. Het is de vloek van zulk een
karakter—het is een voornaam gedeelte van de straf over zich zelf die
het medebrengt—dat, terwijl eerbied en onderdanigheid de slechte
eigenschappen daarvan doen toenemen, en een voedsel zijn waarvan het
groeit, tegenstand en onwil om zijne eischen in te willigen het niet
minder aankweeken. Het kwaad, dat het in zich heeft, vindt in beide
gevallen evenzeer middelen om te groeien en zich uit te breiden. Het
zuigt uit het zoete en het bittere evenzeer leven en kracht; gevleid of
onerkend beheerscht het toch het hart, waarin het zijn troon heeft
gevestigd, hoe langer hoe meer; aangebeden of verworpen is het toch een
even hard meester als de duivel in bijgeloovige fabelen is.

Jegens zijne eerste vrouw had Dombey zich, in zijne koude trotsche
laatdunkendheid, gedragen als het hoog verhevene wezen, dat hij zich
bijna verbeeldde te zijn. Hij was, toen zij hem voor de eerste maal
zag, “mijnheer Dombey” geweest, en hij was nog “mijnheer Dombey” toen
zij stierf. Gedurende hun huwelijksleven had hij zijne grootheid doen
gelden, en had zij die ootmoedig erkend. Hij was boven op zijn troon in
staatsie blijven zitten, en zij had nederig op den laagsten trap
gestaan; en veel goed had het hem gedaan, zoo in eenzame slavernij
onder zijn heerschend denkbeeld te leven. Hij had zich verbeeld dat het
trotsche karakter zijner tweede vrouw zich aan het zijne zou hebben
aangesloten—daarin verzwolgen zijn geworden en zijne grootheid nog
verhoogd zou hebben. Hij had zich voorgesteld nog trotscher dan ooit te
zullen zijn, als Edith’s trotschheid de zijne dienstbaar was. Hij had
zich nooit de mogelijkheid voorgesteld dat die tegen hem in de wapens
zou komen. En nu hij die trotschheid op elken stap van zijn dagelijksch
leven in zijn weg zag oprijzen en een kouden, uitdagenden,
verachtelijken blik op hem vestigen, was het gevolg, dat zijn trots, in
plaats van te verwelken of het hoofd te laten hangen, nieuwe wortelen
schoot, nog krachtiger, bitterder, somberder, wreveliger en onbuigzamer
werd, dan hij ooit te voren geweest was.

Hij, die zulk eene wapenrusting draagt, draagt nog eene zware
vergelding met zich mede. Die rusting is bestand tegen verzoening,
liefde en vertrouwen, tegen alle zachte sympathie, alle teederheid,
alle streelende aandoening; maar voor diepe wonden der eigenliefde is
zij even kwetsbaar als de bloote borst voor het staal; en zulke
kwaadaardige, pijnlijke zweren blijven daarvan achter, als op geene
andere wonden volgen, zelfs niet op die, welke door den ijzeren
handschoen des hoogmoeds zelven een zwakker trots worden toegebracht,
die ontwapend en neergeworpen is.

Zulke wonden droeg hij nu om. Hij voelde ze pijnlijk in de eenzaamheid
zijner oude kamers, waarin hij zich nu weder dikwijls begon af te
zonderen en lange uren te slijten. Het scheen zijn noodlot te zijn
altijd trotsch en machtig te zijn; en toch altijd vernederd en
machteloos waar hij sterkst wilde wezen. Wie scheen bestemd om dat
vonnis des noodlots te voltrekken?

Wie? Wie was het, die zijne vrouw kon winnen, gelijk zij zijn zoon
gewonnen had! Wie was het, die hem deze nieuwe overwinning had getoond,
toen hij in dien donkeren hoek zat! Wie was het, wier minste woord deed
wat zijne uiterste middelen niet konden doen! Wie was het, die,
ongeholpen door zijne liefde, gunst of zorg, welvarend bleef en schoon
werd, terwijl diegenen, die zoo geholpen werden, stierven! Wie kon het
anders zijn dan hetzelfde kind, waarnaar hij in hare moederlooze
kindsheid zoo menigen onrustigen blik had geworpen, met eene soort van
vrees, dat hij er eens toe komen zou om haar te haten; en van wie dit
voorgevoel vervuld was, want hij haatte haar nu in zijn hart.

Ja, hij wilde haar haten, en hij haatte haar, schoon er nu en dan nog
een glans van het licht, waarin zij voor hem verschenen was op den
gedenkwaardigen avond toen hij met zijne bruid thuis kwam, om haar heen
zweefde. Hij wist nu dat zij schoon was, hij sprak het niet tegen dat
zij bevallig en innemend was, en dat zij hem in den helderen dageraad
van haar vrouwelijken leeftijd als eene verrassing voor de oogen was
gekomen. Maar zelfs dit keerde hij tegen haar. In zijn wrevelig
naargeestig gemijmer maakte de ongelukkige, met een dof gevoel, dat
alle harten van hem vervreemd waren, en een onbestemd verlangen naar
datgene, wat hij al zijn leven had teruggestooten, zich eene
overdrevene voorstelling van zijne rechten en van het ongelijk dat hem
werd aangedaan, en daarmede rechtvaardigde hij zich zelven tegenover
haar. Hoe meer zij zijner waardig beloofde te worden, des te grooter
eisch had hij op hare gehechtheid en onderwerping. Wanneer had zij hem
ooit gehechtheid of onderwerping getoond? Veraangenaamde zij zijn
leven—of dat van Edith? Had zij hare innemende eigenschappen het eerst
aan hem geopenbaard—of aan Edith? Wel—hij en zij waren, van hare
geboorte af, nooit als vader en dochter geweest! Zij waren altijd
vervreemd geweest. Zij had hem altijd en overal gedwarsboomd. Zij
spande nu tegen hem samen. Hare schoonheid zelfs verzachtte gemoederen,
die voor hem verhard bleven, en beleedigde hem met eene onnatuurlijke
zegepraal.

Het kon zijn dat dit alles het gefluister van een in zijn hart
ontwakend gevoel was, hoewel dit slechts door zijne zelfzucht werd
opgewekt, als hij zijn toestand vergeleek bij datgene waartoe zij zijn
leven had kunnen maken. Maar hij bracht de zachte stem van dit gevoel
door het gebulder zijner zee van hoogmoed tot zwijgen. Hij wilde niets
hooren dan zijn trots, en in zijn trots, vol tegenstrijdigheden en
martelingen, haatte hij haar.

Tegen den stuurschen, koppigen, norschen duivel, die hem beheerschte,
stelde zijne vrouw haar geheel anderen trots in volle kracht over. Zij
hadden nooit een gelukkig leven met elkander kunnen leiden; maar niets
had hen ongelukkiger kunnen maken dan de hardnekkige strijd tusschen
zulke elementen. Zijn trots was er op gesteld om zijne verhevene
opperheerschappij te handhaven en haar tot erkentenis daarvan te
noodzaken. Zij had zich dood laten martelen, en zou hem tot op het
laatst met haar trotschen blik van kalme, onverschillige minachting
hebben aangezien. Zulk eene erkentenis van Edith! Hij wist weinig door
welk een zielestrijd zij zich had moeten doorworstelen eer zij zich
dwingen kon om de eer van zijne hand aan te nemen! Hij wist weinig
hoeveel zij meende te hebben opgeofferd toen zij hem toeliet om haar
zijne vrouw te noemen!

Dombey nam zich voor om haar te toonen, dat hij oppermachtig was. Er
moest geen wil bestaan dan de zijne. Trotsch verlangde hij dat zij zou
zijn, maar zij moest vóór, niet tegen hem trotsch wezen. Terwijl hij
zich alleen zat te verharden, hoorde hij haar dikwijls uitgaan en thuis
komen, in den kring van het leven in Londen rondzwieren, zonder zich
meer om zijn goedvinden of niet goedvinden, zijn genoegen of ongenoegen
te bekommeren, dan alsof hij haar rijknecht was geweest. Hare koude,
fiere onverschilligheid—zijne eigene eigenschap, die zij zich
aanmatigde—kwetste hem dieper dan eenige andere soort van behandeling
kon gedaan hebben; en hij besloot haar naar zijn verheven en
statelijken wil te buigen.

Hij had zich lang met deze gedachten bezig gehouden, toen hij haar op
een avond in hare eigene kamer ging opzoeken, nadat hij haar laat had
hooren thuis komen. Zij was alleen, in hare schitterende kleeding, en
was pas een oogenblik te voren uit de kamer harer moeder gekomen. Haar
gezicht stond zwaarmoedig en peinzend, toen hij binnentrad; maar het
lette dadelijk op hem toen hij de deur inkwam; want in den spiegel
ziende, waarvoor zij stond, zag hij terstond, als in de lijst eener
schilderij, het betrokken voorhoofd en de benevelde schoonheid, die hij
zoo wel kende.

“Mevrouw Dombey,” zeide hij, binnenkomende, “ik moet eenige woorden met
u verzoeken.”—“Morgen,” antwoordde zij.—“Geen tijd zoo goed als nu,
mevrouw,” hervatte hij. “Gij vergist u in uwe positie. Ik ben gewoon
mijn eigen tijd te kiezen, niet dien voor mij te laten kiezen. Ik denk
dat gij niet goed begrijpt wie of wat ik ben, mevrouw Dombey.”—“Ik
denk,” antwoordde zij, “dat ik u zeer wel begrijp.”

Dit zeggende zag zij hem aan, en hare blanke, van goud en juweelen
schitterende armen over hare borst kruisende, keerde zij hare oogen af.

Indien zij minder schoon was geweest, en minder statig met hare koude
bedaardheid, zou zij misschien het vermogen niet gehad hebben, om hem
dat gevoel van minderheid in te boezemen, dat door zijn stugsten trots
heendrong. Maar zij had dit vermogen, en hij gevoelde dit levendig. Hij
wierp een blik door de kamer, en zag hoe de prachtigste voorwerpen van
kleeding en opschik achteloos hier en daar verstrooid waren; niet uit
enkele grilligheid en zorgeloosheid (of zoo, dacht hij), maar met
opzettelijke, trotsche minachting voor al dat kostbare:—en gevoelde het
meer en meer. Kunstbloemen, vederen, juweelen, kanten en satijn; waar
hij zich wendde zag hij schatten met verachting neergeworpen. Zelfs de
diamanten—een bruidsgeschenk—die met hare ongeduldig zwoegende borst
rezen en daalden, schenen te hijgen om de keten te breken, die ze om
haar hals sloot, en over den vloer te rollen, waar zij ze kon
vertrappen.

Hij gevoelde zijne vernedering, en hij toonde dit. Zoo plechtstatig en
zoo vreemd onder dien rijkdom van kleuren en weelderigen glans, zoo
vreemd en stijf voor de trotsche meesteres daarvan, wier terugstootende
schoonheid door alles in het rond werd herhaald en teruggekaatst,
gelijk in zoovele stukken van een gebroken spiegel, was hij zich bewust
van zijne verlegenheid en linksheid. Alles wat hare onverschillige
kalmte dienstbaar was, moest hem kwetsen. Op zich zelven verstoord,
zette hij zich neer, en vervolgde, nog slechter in zijn humeur:

“Mevrouw Dombey, het is zeer noodig dat het tot eene opheldering
tusschen ons komt. Uw gedrag behaagt mij niet, mevrouw.”

Zij zag hem slechts even aan, en wendde hare oogen wederom af; maar zij
had een uur lang kunnen spreken, zonder zooveel uit te drukken.

“Ik herhaal, mevrouw Dombey—behaagt mij niet. Ik heb reeds eene
gelegenheid waargenomen, om te verzoeken het te veranderen. Nu beveel
ik dat.”—“Gij hebt eene gepaste gelegenheid voor uwe eerste vermaning
gekozen, mijnheer, en kiest eene gepaste manier en gepaste woorden voor
uwe tweede. Gij beveelt! Mij!”—“Mevrouw,” zeide Dombey, met zijne
hatelijkste statigheid, “ik heb u tot mijne vrouw gemaakt. Gij draagt
mijn naam. Gij staat met mijne positie en reputatie in betrekking. Ik
wil niet zeggen dat de wereld over het algemeen genegen is om te
denken, dat die betrekking eene eer voor u moet zijn; maar ik wil
zeggen, dat ik gewoon ben mijne betrekkingen en ondergeschikten te
bevelen.”—“Voor wat van die twee zal het u believen mij te houden?”
vroeg zij.—“Misschien zal ik denken dat mijne vrouw aan beide
eigenschappen deel moet hebben—of werkelijk deel heeft, en niet anders
kan, mevrouw Dombey.”

Zij zag hem strak aan en kneep hare bevende lippen dicht. Hij zag hare
wangen gloeien en daarna verbleeken. Dat alles zag hij; maar hij kon
het ééne woord niet hooren, dat in het binnenste van haar hart
gefluisterd werd om haar stil te doen blijven; en dat woord was
Florence.

Blinde dwaas, die naar den rand van een afgrond snelde! Hij dacht dat
zij bang voor hem was!

“Gij zijt al te kostbaar, mevrouw,” zeide Dombey. “Gij zijt
buitensporig. Gij verspilt veel geld—of wat veel geld zou zijn voor de
beurs van de meeste heeren—om in eene soort van kring te verkeeren die
mij nutteloos is, eigenlijk, over het geheel, mij onaangenaam is. Ik
moet op eene volslagene verandering in al deze opzichten aandringen. Ik
weet, dat door het nieuwe om een tiende van zulke middelen te bezitten
als de fortuin tot uwe beschikking heeft gesteld, dames zeer licht tot
een uiterste overgaan. Maar er is nu meer dan genoeg van dat uiterste
geweest. Ik verzoek, dat de geheel andere ondervinding van mevrouw
Granger nu mevrouw Dombey tot leering zal dienen.”

Nog de strakke blik, de bevende lippen, de zwoegende borst, de nu
gloeiende dan bleeke wangen; en nog het gefluister van Florence,
Florence, dat in het kloppen van haar hart tot haar sprak.

Zijne onbeschofte laatdunkendheid zwol nog meer op, toen hij deze
verandering bij haar zag. Gezwollen niet minder door hare vroegere
minachting voor hem en de pas gevoelde vernedering, dan door hare
tegenwoordige onderwerping (naar hij dacht), werd die laatdunkendheid
te groot voor zijne borst en verbrak zij alle perken. Wel zeker—wie kon
lang zijn wil en welbehagen wederstaan! Hij had besloten haar te
overmeesteren, en zie daar nu!

“Het zal u verder believen, mevrouw,” zeide Dombey, op een toon van
oppermachtig bevel, “om dadelijk te verstaan, dat men mij behoort te
respecteeren en te gehoorzamen. Dat men voor de wereld behoort te
toonen en te bekennen dat men mij achting toedraagt en ontziet,
mevrouw. Daaraan ben ik gewoon. Dat eisch ik als een recht. Kortom, ik
wil het zoo. Ik beschouw dit als geene onbillijke beantwoording van de
verhooging in de maatschappij die u te beurt gevallen is; en ik geloof
dat niemand er zich over zal verwonderen, dat dit van u gevorderd
wordt, of dat gij het bewijst. Aan mij—aan mij!” voegde hij er met
nadruk bij.

Geen woord van haar; geene verandering in haar; hare oogen op hem
gevestigd.

“Ik heb van uwe moeder vernomen, mevrouw Dombey,” zeide Dombey, met de
deftigheid van een rechter, “wat gij zonder twijfel ook weet, namelijk
dat Brighton voor hare gezondheid wordt aangeraden. Mijnheer Carker is
zoo goed geweest....”

Zij veranderde op eens. Haar gezicht en hare borst gloeiden, alsof het
roode licht eener toornig ondergaande zon ze bescheen. Deze verandering
niet onopgemerkt latende, en ze op zijne eigene manier uitleggende,
vervolgde Dombey:

“Mijnheer Carker is zoo goed geweest om daarheen te gaan en voor
eenigen tijd een huis te huren. Wanneer het huishouden weder naar
Londen komt, zullen tot bestuur daarvan zulke maatregelen genomen
worden, als ik noodig acht. Daaronder zal behooren, dat eene zeer
fatsoenlijke, maar tot armoede vervallene persoon, zekere mevrouw
Pipchin, die vroeger een post van vertrouwen in mijne familie heeft
bekleed, en te Brighton woont, zoo mogelijk, als huishoudster zal
worden aangenomen. Een huishouden gelijk dit, mevrouw Dombey, dat
slechts in naam een hoofd heeft, behoort een meer bevoegd hoofd te
krijgen.”

Zij was, eer hij tot deze woorden kwam, van houding veranderd, en zat
nu—hem nog strak aanziende—een bracelet aan haar arm om en om te
draaien, niet los en zacht, maar klemmend en schurend over de zachte
huid, tot de blanke arm eene roode streep vertoonde.

“Ik heb,” zeide Dombey—“en dit maakt het slot uit van hetgeen ik noodig
acht u thans te zeggen, mevrouw Dombey—ik heb een oogenblik geleden
opgemerkt, mevrouw, dat mijne vermelding van mijnheer Carker op eene
bijzondere manier werd opgenomen. Bij gelegenheid dat ik u, in het
bijzijn van dien vertrouwden gelastigde van mij, de aanmerkingen
mededeelde, die ik had tegen de manier waarop mijne gasten door u
werden ontvangen, beliefde het u bezwaar tegen zijne tegenwoordigheid
te maken. Gij zult dat bezwaar te boven moeten komen, mevrouw, en er u
waarschijnlijk bij vele dergelijke gelegenheden aan gewennen; tenzij
gij daartegen het middel gebruikt, dat gij in uwe macht hebt, namelijk
om mij geene reden van klagen te geven. Mijnheer Carker,” zeide Dombey,
die na de gemoedsbeweging, welke hij zoo even gezien had, groote waarde
hechtte aan dit middel om zijne trotsche vrouw te doen zwichten, en
misschien ook wel gaarne zijne macht voor dien heer in een nieuw licht
wilde ten toon spreiden, “mijnheer Carker is in mijn vertrouwen,
mevrouw Dombey, en mag dus zeer wel tot zoo verre in het uwe zijn. Ik
hoop,” vervolgde hij, na eene korte poos, waarin hij, met stijgenden
trots, zijn denkbeeld nog wat meer had uitgewerkt, “dat ik het niet
noodig zal vinden mijnheer Carker ooit eene boodschap van bezwaar of
berisping tegen u toe te vertrouwen; maar daar het beneden mijne
positie en reputatie zou zijn, dikwijls beuzelachtige geschillen te
hebben met eene dame, aan welke ik de hoogste onderscheiding heb
bewezen die in mijn vermogen is, zal ik niet schroomen van zijne
diensten gebruik te maken, als ik daartoe reden zie.”—“En nu,” dacht
hij, met al zijne deftigheid opstaande, stijver en ongenaakbaarder dan
ooit, “kent ze mij en mijn besluit.”

De hand, die den bracelet zoo had omgedraaid, lag zwaar op hare borst,
maar zij zag hem nog aan, met een onveranderd gezicht, en zeide met
eene zachte stem:

“Wacht! Om Gods wil! Ik moet u spreken!”

Waarom sprak zij niet, en van welken aard was die inwendige strijd,
welke haar daartoe eenige minuten lang buiten staat stelde, terwijl
haar gezicht, in het bedwang dat zij zich aandeed, zoo strak bleef als
dat van een steenen beeld, en hem aanzag, noch zwichtend, noch
uitdagend, met genegenheid noch haat, met trots noch nederigheid; met
niets anders dan een doordringend starenden blik.

“Heb ik u ooit uitgelokt om mijne hand te vragen? Heb ik eenige
kunstgreep gebruikt om u in te nemen? Ben ik ooit vriendelijker voor u
geweest toen ik door u werd aangezocht, dan ik sedert ons huwelijk
geweest ben? Ben ik ooit anders voor u geweest dan ik nu ben?”—“Het is
geheel noodeloos, mevrouw,” antwoordde Dombey, “in zulk eene
woordenwisseling te treden.”—“Denkt gij dat ik u liefhad? Wist gij niet
van neen? Hebt gij u ooit om mijn hart bekommerd, man, of u voorgesteld
dat ding zonder waarde te winnen? Heeft er bij ons koopcontract eenige
valschheid plaats gehad? Van uw kant of van den mijnen?”—“Deze vragen,”
zeide Dombey, “zijn allen geheel nutteloos, mevrouw.”

Zij stapte tusschen hem en de deur, om te verhinderen dat hij heenging,
en hare trotsche gestalte hoog oprichtende, zag zij hem nog strak aan.

“Gij beantwoordt ze allen. Gij antwoordt mij eer ik spreek, zie ik. Hoe
kunt gij dat laten; gij, die de rampzalige waarheid evengoed kent als
ik? Zeg mij nu. Als ik u tot aanbiddens toe liefhad, zou ik dan meer
kunnen doen dan geheel mijn wil en wezen aan u overgeven, gelijk gij
daar zoo even gevorderd hebt? Als mijn hart geheel rein was en gij de
afgod daarvan, kondt gij dan meer vragen—kondt gij dan meer
verkrijgen?”—“Mogelijk wel neen, mevrouw,” antwoordde hij koel.—“Gij
weet hoe geheel anders ik ben. Gij ziet mij u aanzien, en kunt de
warmte der liefde voor u lezen, die van mijn gezicht afstraalt.” Geen
optrekken der trotsche bovenlip, geene flikkering van het donkere oog,
niets dan dezelfde, strakke, doordringende blik vergezelde deze
woorden. “Gij kent over het geheel mijne geschiedenis. Gij hebt van
mijne moeder gesproken. Denkt gij dat gij mij door vernedering of dwang
tot onderwerping en gehoorzaamheid kunt brengen, mij kunt buigen of
breken?”

Dombey glimlachte, gelijk hij had kunnen glimlachen op de vraag of hij
tien duizend pond beschikbaar had.

“Als hier iets ongewoons is,” zeide zij, even hare hand voor haar
gezicht bewegende, dat geen oogenblik dat strakke staren naliet, dat
anders niets uitdrukte, “gelijk ik weet dat hier een ongewoon gevoel
is,” daarbij hief zij de hand op, die hare borst drukte, en liet ze
zwaar weder zinken, “bedenk dan dat de bede, die ik u doen zal, geene
gewone beteekenis heeft. Ja, want ik ga u eene bede doen,” zeide zij
snel, als tot antwoord op iets in zijn gezicht.

Met eene goedgunstige buiging van zijne kin, die zijne stijve das deed
kraken, zette Dombey zich op eene sofa, die dicht bij hem stond, om de
bede te hooren.

“Als gij gelooven kunt dat ik tegenwoordig van zulk een karakter
ben”—hij verbeeldde zich dat hij tranen in hare oogen zag, en dacht,
met welgevallen, dat hij ze haar had afgeperst, hoewel er geen traan
over hare wang rolde, en zij hem even strak aanzag als ooit,—“dat
datgene, wat ik nu zeg, mij zelve bijna ongeloofelijk voorkomt,—zoo
gezegd tot een man die mijn man is geworden, maar vooral tot u—zult gij
er misschien meer gewicht aan hechten. In het ongeluk, dat voor ons
aanstaande is, zullen wij niet alleen ons zelven wikkelen (dat zou
misschien niet veel beteekenen) maar ook anderen.”

Anderen! Hij wist wel op wie dit woord doelde en trok zijne wenkbrauwen
samen.

“Ik spreek tot u, ter wille van anderen. Maar ook om uwentwil en
mijnentwil. Sedert ons huwelijk zijt gij arrogant voor mij geweest; en
ik heb u met gelijke munt betaald. Gij hebt mij en ieder om ons heen
elken dag en ieder uur getoond, dat gij mij door de verbintenis met u
ten hoogste vereerd acht. Ik denk zoo niet, en heb dat insgelijks
getoond. Het schijnt dat gij niet begrijpt, of (zoover uwe macht reikt)
niet wilt, dat wij ieder onzen eigen weg gaan; en in plaats daarvan
eene hulde van mij verwacht, die gij nooit zult krijgen.”

Hoewel haar gezicht nog hetzelfde bleef, was toch zelfs hare ademhaling
eene nadrukkelijke bevestiging van dat “nooit.”—“Ik gevoel geene
teerheid voor u, dat weet gij. Gij zoudt er niet om geven, al deed ik
dat, of kon ik dat. Ik weet evengoed dat gij ze niet voor mij gevoelt.
Maar wij zijn aan elkander geboeid, en aan de keten, die ons bindt,
zijn, gelijk ik gezegd heb, ook anderen gesloten. Wij moeten beide
sterven, wij staan beide reeds met de dooden in betrekking, ieder door
een klein kind. Laten wij elkander wederkeerig ontzien.”

Dombey haalde eens diep adem, als wilde hij zeggen: O, was dat alles
waarop het neerkwam!

“Er zijn geene schatten,” vervolgde zij, bleeker wordende, terwijl hare
oogen, door hunne strakheid, nog meer glans verkregen, “die deze
woorden en de beteekenis, die zij hebben, van mij konden koopen. Eens
als ijdele klanken verworpen, kan geen geld of macht ze terugbrengen.
Ik meen ze; ik heb ze gewogen; ik zal trouw zijn aan hetgeen ik op mij
neem. Als gij beloven wilt mij van uw kant te ontzien, wil ik beloven u
van mijn kant te ontzien. Wij zijn een allerongelukkigst paar, waarbij,
door verschillende oorzaken, ieder gevoel, dat het huwelijk gelukkig of
dragelijk maakt, is uitgeroeid; maar door verloop van tijd kan er nog
eenige vriendschap, of eenige geschiktheid voor elkander, tusschen ons
ontstaan. Ik wil dat pogen te hopen, als gij dat ook wilt doen; en ik
wil vooruitzien naar een beter en gelukkiger gebruik van mijn ouderdom,
dan ik van mijne jeugd en het beste van mijn leven heb gemaakt.”

Zij had met eene zachte, duidelijke stem gesproken, die niet rees of
daalde; toen zij ophield, liet zij de hand zinken, waarmede zij zich
gedwongen had om zoo hartstochteloos en duidelijk te zijn, maar niet de
oogen waarmede zij hem zoo strak aanzag.

“Mevrouw,” zeide Dombey, met zijne grootste deftigheid, “ik kan een
voorstel van zulk een buitengewonen aard zelfs niet in overweging
nemen.”

Zij zag hem nog aan, zonder de minste verandering.

“Ik kan,” zeide Dombey, onder het spreken opstaande, “niet bewilligen
om met u te temporiseeren of te onderhandelen, mevrouw Dombey, over
iets waaromtrent u mijne gevoelens en verwachtingen zijn kenbaar
gemaakt. Ik heb mijn ultimatum gegeven, mevrouw, en heb alleen te
verzoeken dat gij dit uwe zeer ernstige aandacht verleent.”

Dat gezicht de oude uitdrukking weder te zien aannemen, nog veel
krachtiger dan te voren! Die oogen te zien afwenden als van een
afzichtelijk en hatelijk voorwerp! Dat trotsche voorhoofd te zien
betrekken! Verachting, gramschap, verontwaardiging en afschuw te zien
uitblinken, en dien bleeken strakken ernst als een nevel te zien
verdwijnen! Hij kon niet nalaten dit te zien, hoewel hij met ontzetting
toezag.

“Ga, mijnheer!” zeide zij, met eene gebiedende hand naar de deur
wijzende. “Onze eerste en laatste vertrouwelijkheid is ten einde. Niets
kan ons vreemder voor elkander maken dan wij voortaan zijn.”—“Ik zal
doen wat mij voegzaam en raadzaam voorkomt, mevrouw,” zeide Dombey,
“zonder mij, daarvan kunt gij zeker zijn, door algemeene declamatiën te
laten afschrikken.”

Zij keerde hem haar rug toe, en zette zich, zonder antwoord te geven,
voor haar spiegel neer.

“Ik vertrouw dat gij uw plicht beter zult leeren inzien, in eene betere
stemming komen en u beter bedenken, mevrouw,” zeide Dombey.

Zij sprak geen woord. Hij zag in haar spiegel even weinig uitdrukking,
zij scheen hem even weinig op te merken, als ware hij eene ongeziene
spinnekop aan den wand, of eene zwarte tor op den vloer geweest, of
liever als ware hij een van beide geweest, door haar gezien, vertrapt
en vergeten bij het andere doode ongedierte op den grond.

Hij zag om, toen hij de deur uitging, naar het prachtige, helder
verlichte vertrek, naar al het schitterende dat daar prijkte, naar de
gestalte van Edith, zoo rijk gekleed voor den spiegel gezeten, en naar
het gezicht van Edith gelijk die spiegel het hem voorhield; en begaf
zich naar zijne oude kamer van gepeinzen, in zijn geest een levendig
tafereel van dat alles medenemende, waarbij te gelijk op eene
onverklaarbare manier de zonderlinge gedachte bij hem opkwam (gelijk
zoo iets iemand somtijds in het hoofd komt) hoe dat alles er zou
uitzien als hij het de volgende maal zag.

Voor het overige was Dombey zeer stroef, zeer deftig, en vast overtuigd
dat hij zijn oogmerk zou volvoeren; en dit bleef hij.

Hij was niet voornemens de familie naar Brighton te vergezellen; maar
bij het ontbijt op den ochtend van het vertrek, dat een paar dagen
later plaats had, onderrichtte hij Cleopatra zeer vriendelijk, dat men
spoedig een bezoek van hem kon verwachten. Er moest geen tijd verzuimd
worden om Cleopatra ergens heen te brengen, waar men het gezond voor
haar achtte; want zij scheen spoedig geheel in stof te zullen vallen.

Zonder een bepaalden tweeden aanval van hare kwaal gehad te hebben,
scheen de oude vrouw sedert in beterschap achteruit te zijn gekropen.
Zij was nog magerder en meer verschrompeld, nog ongestadiger en suffer,
en in hare gedachten en haar geheugen heerschte nog vreemder
verwarring. Onder de blijken van die verwarring behoorde ook, dat zij
tot de gewoonte verviel om de namen harer twee schoonzonen, van den
levenden en den dooden, te verwisselen of te zamen te voegen, en Dombey
meestal “Grangeby” of “Domber” noemde.

Maar zij was toch nog jeugdig, zeer jeugdig; en in hare jeugdigheid
verscheen zij aan het ontbijt, eer zij vertrok, met een nieuw en zeer
luchtig hoedje, en een reisgewaad, geborduurd en met tressen bezet als
ware zij een kind dat pas uit de lange kleeren kwam. Het was nu niet
gemakkelijk haar dat luchtige hoedje op te zetten, of het achter haar
beverig hoofd op zijne plaats te houden als zij het ophad. Het zat niet
alleen altijd scheef, maar moest ook nog gedurig op den bol getikt
worden door Flowers de kamenier, welke, om dezen dienst te verrichten,
gedurende het ontbijt achter hare meesteres bleef.

“Nu, mijn allerliefste Grangeby,” zeide mevrouw Skewton, “moet ge mij
stellig bel,” zij brak sommige woorden af en sloeg andere geheel over.
“Om gauw eens bij ons te komen.”—“Ik heb zoo even gezegd, mevrouw,”
antwoordde Dombey, luid en langzaam, “dat ik over een dag of twee zal
komen.”—“Zegen u, Domber.”

De majoor, die afscheid van de dames kwam nemen, en door zijne
beroerteachtige oogen, met de belangelooze kalmte van een onsterfelijk
wezen, naar mevrouw Skewton staarde, zeide nu:

“Verduiveld, mevrouw, waarom vraagt gij den ouden Joe niet?”—“Wie is
dat, lastige plaaggeest?” lispte Cleopatra. Maar een tik van Flowers op
haar hoedje scheen haar geheugen op te schudden, en zij vervolgde: “O,
gij meent u zelven, gij ondeugend schepsel!”—“Verduiveld raar,
mijnheer,” fluisterde de majoor tot Dombey. “Leelijk geval! Zich nooit
genoeg ingebakerd;” de majoor was tot aan zijne kin toegeknoopt. “Wel,
wie zou J. B. anders met Joe meenen dan oude Joe Bagstock, Jozef, Joe,
uw slaaf, mevrouw? Hier staat de man. Hier is zijn blaasbalg, mevrouw!”
zeide de majoor, en gaf zich een dreunenden stomp op de borst.—“Mijne
lieve Edith—Grangeby—het is toch ongelukkig,” zeide Cleopatra korzelig,
“dat majoor...”—“Bagstock! J. B.!” riep de majoor, ziende dat zij naar
zijn naam zocht.—“Wel, het komt er niet op aan,” zeide Cleopatra.
“Edith, lieve, ge weet wel dat ik nooit kon onthouden—wat was het ook
weer? Ja, iets ongemeens dat zooveel menschen naar mij willen komen
zien. Ik ga toch niet voor lang heen. Ik kom terug. Zij kunnen immers
wel wachten tot ik terugkom.”

Dit zeggende keek Cleopatra in het rond en scheen zeer onrustig.

“Ik wil geene visites hebben—ik heb geene visites noodig—een beetje
rust—en dat alles—is al wat ik noodig heb. Geene leelijkerds moeten bij
mij komen, eer ik die dofheid kwijt ben;” en met eene akelige poging om
hare coquette maniertjes te hernemen, deed zij een stoot naar den
majoor met haar waaier, maar stiet, in plaats van hem te raken,
Dombey’s kopje om, dat aan een geheel anderen kant stond.

Toen riep zij Withers en belastte hem om vooral te zorgen dat er eenige
geringe veranderingen in hare kamer werden gemaakt, die klaar moesten
zijn eer zij terugkwam, en waarvan men dadelijk werk moest maken, daar
zij niet wist hoe gauw zij terugkwam, want zij had veel engagementen en
was eene menigte visites schuldig. Withers ontving dezen last met
gepaste onderdanigheid en gaf zijn woord voor de vervulling; maar toen
hij een paar stappen achteruit was gegaan, scheen hij niet te kunnen
laten den majoor op eene zonderlinge manier aan te zien, die niet laten
kon Dombey eveneens aan te zien, die niet laten kon Cleopatra eveneens
aan te zien, die niet laten kon met haar hoofd te schudden, zoodat haar
hoedje over een oog zakte, en met haar mes en vork op haar bord te
ratelen alsof zij de castagnetten speelde.

Edith alleen sloeg hare oogen niet naar eenig gezicht aan tafel op, en
scheen zich nooit te bevreemden over iets dat hare moeder zeide of
deed. Zij luisterde naar haar onsamenhangend gepraat, of keerde ten
minste haar hoofd naar haar om; antwoordde met eenige zachte woorden
als dit noodig was, en stuitte haar somtijds als zij geheel in de war
raakte, of bracht hare gedachten met een enkel woord naar het punt
terug, van waar zij waren afgedwaald. De moeder, hoe ongestadig ook in
andere opzichten, was hierin bestendig, dat zij altijd op haar lette.
Zij tuurde naar het schoone gelaat, zoo ernstig en strak als marmer, nu
met zekere vreesachtige bewondering, dan met eene kinderachtige poging
om het tot een glimlach te bewegen, dan met spijtige tranen en een
jaloersch hoofdschudden, als zij zich verbeeldde er door verwaarloosd
te worden; maar altijd er door aangetrokken door iets, dat nooit het
onvaste van hare andere denkbeelden vertoonde, maar haar bestendig
beheerschte. Van Edith zag zij somtijds naar Florence, en van deze
weder naar Edith, op eene manier die wel iets wilds had; en somtijds
beproefde zij ergens anders heen te zien, als wilde zij het gezicht
harer dochter ontwijken; maar zij scheen steeds genoodzaakt daartoe
terug te komen, hoewel dat gezicht nooit uit eigene beweging het hare
zocht.

Toen het ontbijt was afgeloopen, werd mevrouw Skewton, die zich hield
alsof zij meisjesachtig los op des majoors arm leunde, maar aan den
anderen kant stevig door Flowers de kamenier, en van achteren door
Withers werd gesteund, naar de koets geholpen, die haar, Florence en
Edith naar Brighton zou brengen.

“En is Jozef inderdaad verbannen?” zeide de majoor, zijn purperrood
gezicht binnen het portier stekende. “Verduiveld, mevrouw, is Cleopatra
zoo hardvochtig dat zij haar trouwen Antonius Bagstock verbiedt om haar
te naderen?”—“Loop heen;” zeide Cleopatra. “Ik kan u niet uitstaan. Gij
zult mij zien als ik terugkom, als ge heel zoet zijt.”—“Zeg Jozef dat
hij in hoop mag leven, mevrouw,” zeide de majoor, “of hij zal in
wanhoop sterven.”

Cleopatra huiverde en liet zich achteroverzakken. “Edith, lieve,” zeide
zij, “zeg hem...”—“Wat?”—“Zulke ijselijke woorden,” zeide Cleopatra.
“Hij gebruikt zulke ijselijke woorden.”

Edith gaf hem een wenk om heen te gaan en te gelijk last om op te
rijden.

De afgewezen majoor keerde zich fluitend naar Dombey.

“Ik zal u eens wat zeggen, mijnheer,” zeide de majoor, zeer wijdbeens
staande, met de handen op den rug, “eene schoone vriendin van ons is in
de Wrakke-Straat gaan wonen.”—“Wat meent ge, majoor?” vroeg Dombey.—“Ik
wil zeggen, Dombey,” antwoordde de majoor, “dat ge binnen kort een
schoonwees zult zijn.”

Dombey scheen zoo weinig smaak te hebben in deze schertsende aanduiding
van hem zelven, dat de majoor, als een blijk van ernst, met een
paardenkuch besloot.

“Verduiveld, mijnheer,” hervatte de majoor, “er zijn geen doekjes om te
winden. Joe is plomp, mijnheer. Dat is zijn aard. Als gij Joe hebben
wilt, moet gij hem nemen zooals gij hem vindt; en gij zult hem een
taaien, groven, ouden rekel vinden. Dombey, uwe schoonmoeder staat op
sprong.”—“Ik vrees,” antwoordde Dombey zeer koel, “dat mevrouw Skewton
geschokt is.”—“Geschokt, Dombey?” zeide de majoor. “Zij heeft het
weg!”—“Maar afwisseling en oplettendheid kunnen nog veel doen,” zeide
Dombey.—“Geloof het niet, mijnheer,” antwoordde de majoor. “Verduiveld,
mijnheer, zij heeft zich nooit genoeg ingebakerd. Als iemand zich niet
inbakert,” zeide de majoor, nog een knoop van zijn vest dichtmakende,
“verzwakt hij zijn gestel. Maar sommige menschen willen sterven. Dat
willen zij. Zij zijn koppig. Ik zal u wat zeggen, Dombey; het mag niet
zoo mooi zijn, het mag niet zoo gepolijst wezen, maar een zweempje van
de oud Engelsche degelijkheid van het Bagstockras, mijnheer, zou
iedereen goeddoen.”

Na het mededeelen van dit wetenswaardige bericht kuierde de majoor naar
zijne club en bleef daar den geheelen dag zitten hijgen alsof hij ieder
oogenblik eene beroerte zou krijgen.

Cleopatra, nu eens gemelijk, dan weder vergenoegd, somtijds wakker,
somtijds in slaap, en altijd jeugdig, kwam des avonds te Brighton aan,
viel naar gewoonte in stukken en werd in bed gestopt; waar eene sombere
verbeelding zich had kunnen voorstellen dat een machtiger geraamte dan
de kamenier, die een geraamte had moeten zijn, de rozekleurige
gordijnen bewaakte, welke men had medegenomen om haar blos te
verhoogen.

Het werd door een hoogen raad van dokters beslist dat zij dagelijks een
toertje met rijtuig moest doen, en ook dagelijks, als zij kon, wat
wandelen. Edith was gereed om haar te vergezellen—altijd gereed om haar
te vergezellen met dezelfde werktuiglijke oplettendheid en
onbeweeglijke schoonheid—en zij reden alleen uit; want Edith was, nu
hare moeder erger werd, in het bijzijn van Florence onrustig, en zeide
Florence, met een kus, dat zij liever met haar beiden alleen wilde
gaan.

Op zekeren dag was mevrouw Skewton in dat ongestadige, wrevelige,
jaloersche humeur, dat zich onder haar herstel na het eerste toeval had
ontwikkeld. Nadat zij in de koets Edith eenigen tijd stilzwijgend had
zitten aanstaren, vatte zij hare hand en kuste die hartstochtelijk. Die
hand werd noch gegeven noch teruggetrokken, en viel, toen zij
losgelaten werd, weder neer, bijna alsof zij gevoelloos en machteloos
was. Daarop begon mevrouw Skewton te grienen en te kermen, en zeide,
welk eene moeder zij geweest was, en hoe zij vergeten werd. Hiermede
ging zij bij grillige tusschenpoozen voort, zelfs nadat men was
afgestapt, terwijl zij, door Withers en een stok gesteund,
voortstrompelde, Edith naast haar ging en het rijtuig op eenigen
afstand langzaam volgde.

Het was een gure, betrokkene, winderige dag, en zij waren op het duin,
waar men niets anders zag dan den kalen grond en de lucht. De moeder
bleef, met zeker wrevelig genoegen in het eentonige harer klacht, deze
nog nu en dan binnensmonds herhalen, en de trotsche gestalte harer
dochter zweefde langzaam naast haar voort, toen zij, eene geringe
hoogte bestegen hebbende, eensklaps twee gedaanten voor zich zagen, die
zoozeer naar eene overdrevene nabootsing van hare eigene gedaanten
geleken, dat Edith bleef stilstaan.

Bijna gelijktijdig stonden ook die twee gedaanten stil; en diegene,
welke Edith vond dat naar eene wanstaltige schaduw van hare moeder
geleek, sprak ernstig tot de andere en wees met de hand naar hen. Deze
scheen gezind om terug te keeren, maar de andere, in welke Edith eene
genoegzame gelijkenis met haar zelve vond, om een zeer ongewoon gevoel,
dat niet geheel vrij van vrees was, bij haar te doen opkomen, stapte
voort, en zoo naderden zij elkander.

Het meeste van het vorige had Edith opgemerkt terwijl zij
voortwandelde, want zij was slechts een oogenblik blijven stilstaan.
Nader komende zag zij dat die twee armoedig waren gekleed, bijna als
bedelaars, en dat de jongste vrouw gebreide goederen of zoo iets te
koop droeg, terwijl de oudste onbelast voortstrompelde.

En toch, hoe ver beneden haar in schoonheid, houding en kleeding, kon
Edith ook nu niet nalaten de jongste vrouw met zich zelve te
vergelijken. Misschien zag zij op haar gelaat eenige sporen van datgene
wat zij wist dat in hare eigene ziel school, al vertoonden er zich nog
geene uitwendige blijken van; maar toen die vrouw aankwam, haar blik
teruggaf, hare glanzige oogen op haar vestigde, ontwijfelbaar iets van
hare eigene houding en uitzicht vertoonde en zelfs hare gedachten
scheen te beantwoorden, gevoelde zij zich door eene kilheid overvallen
alsof de lucht meer betrok en de wind kouder werd.

Zij waren nu bij elkander. De oude vrouw hield hare hand op en bedelde
bij mevrouw Skewton. De jongste bleef insgelijks staan, en zij en Edith
zagen elkander in de oogen.

“Wat hebt ge daar te koop?” zeide Edith.—“Dit maar,” antwoordde de
vrouw, hare waren vertoonende, zonder er zelve naar te zien: “mij zelve
heb ik al lang geleden verkocht.”—“Geloof haar niet, Mylady,” kraste de
oude vrouw tot mevrouw Skewton. “Geloof niet wat zij zegt. Zij wil maar
zoo praten. Zij is mijne mooie, onnatuurlijke dochter. Zij geeft mij
niets dan verwijten, Mylady, voor al wat ik voor haar gedaan heb. Zie
haar nu eens, Mylady, hoe zij hare arme moeder aankijkt.”

Toen mevrouw Skewton met eene bevende hand hare beurs uithaalde en naar
geld zocht, waarnaar de andere oude vrouw gretig stond te
wachten—terwijl hare hoofden, door beider haast en zwakheid, bijna
tegen elkander stieten, kwam Edith er tusschen.

“Ik heb u meer gezien,” zeide zij, de oude vrouw aansprekende.—“Ja,
Mylady,” antwoordde zij nijgende. “Daar in Warwickshire. Dien ochtend
tusschen de boomen. Toen ge mij niets woudt geven. Maar die heer, hij
heeft mij wat gegeven! O zegen hem, zegen hem!” mompelde de oude vrouw,
hare dorre hand opstekende en akelig tegen hare dochter
grijnzende.—“Gij behoeft mij niet te willen tegenhouden, Edith!” zeide
mevrouw Skewton gramstorig, om afrading van haar voor te komen. “Gij
weet er niets van. Ik wil mij niet laten afraden. Ik ben zeker dat dit
eene brave vrouw is, en eene goede moeder.”—“Ja, Mylady, ja,” kakelde
de oude vrouw, hare gretige hand uitstekende. “Bedankt, Mylady. God
zegen u, Mylady. Nog zes stuivers, mijne lieve Lady, omdat gij zelf
eene goede moeder zijt.”—“En die ook somtijds onnatuurlijk genoeg wordt
behandeld, goede vrouw, dat verzeker ik u,” zeide mevrouw Skewton
grienende. “Daar! Geef mij de hand. Gij zijt eene goede oude ziel—ook
vol, hoe is het ook weer, en dat alles. Vol hartelijkheid en zoo al
meer, niet waar?”—“O ja, Mylady!”—“Ja, dat geloof ik zeker; en dat is
Grangeby ook, die fatsoenlijke man. Ik moet u waarlijk nog eens de hand
geven. En nu kunt gij gaan; en ik hoop,” zeide mevrouw Skewton, de
dochter aansprekende, “dat ge meer dankbaarheid, en natuurlijke, hoe
heet het ook weer, en dat alles, zult toonen—ik heb nooit namen kunnen
onthouden—want er is nooit beter moeder geweest, dan die arme oude ziel
voor u geweest is. Kom, Edith!”

Terwijl de ruïne van Cleopatra grienend heenwaggelde, en hare oogen
afveegde, maar met voorzichtigheid om het rouge in de nabijheid te
ontzien, strompelde de oude vrouw, mompelende en haar geld tellende,
een anderen kant heen. Geen woord, geen gebaar was tusschen Edith en de
jongere vrouw meer gewisseld, maar geen van beide had hare oogen van de
andere afgewend. Zij waren tegen elkander over blijven staan tot
zoolang, toen Edith, alsof zij uit een droom ontwaakte, langzaam
voortging.

“Ge zijt mooi,” prevelde hare schaduw, haar naziende, “maar het mooi
kan ons niet redden. En ge zijt trotsch, maar trotschheid kan ons niet
redden. Wij zullen elkander wel kennen, als wij elkander weerzien!”








XLI.

NIEUWE STEMMEN OVER DE GOLVEN.


Alles loopt voort als naar gewoonte. De golven worden schor door het
gedurig herhalen van haar geheim; het zand ligt op de kust opgewaaid;
de zeevogels zwieren en zweven; de winden en wolken snellen op hunne
spoorlooze baan; de witte armen wenken, in den maneschijn, naar het
verre, onzichtbare land.

Met een teeder weemoedig genoegen wandelt Florence weder over den ouden
grond, dien zij zoo treurig en toch zoo gelukkig heeft betreden, en
denkt aan hem op de stille plek, waar hij en zij zoo dikwijls te zamen
hebben gesproken, terwijl het water om zijn rustbedje opkwam. En nu,
terwijl zij daar zit te peinzen, hoort zij in het zachte gemurmel der
zee zijne korte geschiedenis nog eens verhalen, zelfs zijne eigene
woorden herhalen; en vindt zij, dat geheel haar leven met al de hoop en
smart daarvan—in het eenzame huis en in het prachtige paleis waarin het
veranderd is—in de tonen van dat wonderbare gezang worden afgeschaduwd.

En de zachtzinnige Toots, die op een afstand blijft dralen, en de
gedaante, die hem zoo dierbaar is, oplettend gadeslaat, en ze daarheen
gevolgd is, maar uit kieschheid niet op zulk een tijd wil storen, hoort
insgelijks den lijkzang van den kleinen Dombey over de golven, rijzende
en dalende in de tusschenpoozen van haar eeuwig loflied op Florence.
Ja, hij begrijpt flauw, die arme Toots, dat zij iets zeggen van een
tijd toen hij wist dat hij helderder van hoofd en vlugger van begrip
was, en tranen komen hem in de oogen, wanneer de vrees, dat hij nu bot
en dom is, en tot weinig meer deugt, dan om uitgelachen te worden,
zijne blijdschap vermindert over de streelende herinnering dat hij voor
het tegenwoordige van zijne verantwoording aan den Kemphaan is
ontheven, daar deze heer (op kosten van Toots) naar het land is om zich
op zijn grooten wedstrijd tegen een anderen vermaarden bokser voor te
bereiden.

Doch Toots vat moed, wanneer zij hem eene goede gedachte toefluisteren;
en langzaam, dikwijls onderweg besluiteloos stilstaande, nadert hij
Florence. Stotterend en blozend, veinst hij zich te verwonderen, als
hij bij haar komt, en zegt (terwijl hij de koets waarin zij reed den
geheelen weg van Londen over duin voor duin heeft gevolgd, zich gaarne
het stof van de wielen in de keel latende vliegen) dat hij nooit in
zijn leven zoo verrast is.

“En gij hebt Diogenes ook meegebracht, jufvrouw Dombey!” zegt Toots,
doortinteld door de aanraking van het handje dat hem zoo vriendelijk en
vrijmoedig gegeven wordt.

Zonder twijfel is Diogenes daar, en zonder twijfel heeft Toots reden
gehad om hem op te merken, want hij komt recht op zijne beenen
afstuiven, en duikelt over zijn kop, door de vaart waarmede hij op hem
aanvliegt. Maar hij wordt door zijne lieve meesteres gestuit.

“Koest, Di, koest! Weet gij niet meer wie ons het eerst vrienden heeft
gemaakt, Di? Foei, schaam u!”

Ja, wel mag Di zijn kop liefkoozend tegen haar hand drukken, en
voortrennen, en terugkomen, en blaffend om haar heendraven, en
blindelings tegen iedereen aanloopen, om zijne gehechtheid te toonen.
Toots zou ook wel blindelings tegen iedereen willen aanloopen. Een
officier wandelt voorbij; Toots zou niets liever willen doen dan hem
bot tegen het lijf loopen.

“Diogenes is hier in zijne geboortelucht, niet waar, jufvrouw Dombey?”
zegt Toots.

Florence antwoordt met een knikje en een vriendelijk lachje.

“Jufvrouw Dombey,” zegt Toots, “neem mij niet kwalijk, maar als gij
gaarne eens naar doctor Blimber zoudt willen gaan, ik—ik ga naar hem
toe.”

Florence steekt zonder een woord te spreken haar arm door dien van
Toots, en zij wandelen te zamen voort, terwijl Diogenes vooruitloopt.
Toots voelt zijne beenen onder hem beven; en hoewel hij keurig gekleed
is, voelt hij slecht passende plekken en ziet hij rimpels aan de
meesterstukken van Burgess en Comp., en wenscht hij dat hij de
blinkendste laarzen aanhad.

Het huis van doctor Blimber ziet er van buiten even geleerd en deftig
uit als voorheen; en daar omhoog is een venster waar zij naar het
bleeke gezichtje placht te zien, en waar het bleeke gezichtje
ophelderde als het haar zag, en het uitgeteerde handje haar kussen
toewierp als zij voorbijging. De deur wordt geopend door hetzelfde
jonge mensch met slechte oogen, wiens dom gegrinnik op het gezicht van
Toots de gepersonifiëerde flauwheid is. Zij worden in de studeerkamer
des doctors gelaten, waar de blinde Homerus en Minerva hun, gelijk
voorheen, audiëntie geven, onder het tikken der groote klok in het
voorhuis; en waar de globes nog op hare gewone plaatsen staan, alsof de
wereld ook stilstond, en niets daarin ooit verging en aan de algemeene
wet gehoorzaamde, die de aarde doet voortrollen en alles tot de aarde
terugroept.

En daar is doctor Blimber met zijne geleerde beenen; en daar is mevrouw
Blimber met hare hemelsblauwe muts; en daar is Cornelia met haar
vlasblond rijtje krullen, en haar schitterenden bril, die nog als een
doodgraver in de knekelhuizen van talen werkt. Daar is de tafel waarop
hij eens zat, vreemd en verlegen, als de “nieuweling” van de school; en
men hoort in de verte het gerucht der jongens, die nog in de oude
schoolkamer op de oude manier aan hunne oude lessen zijn.

“Toots,” zegt doctor Blimber, “het doet mij genoegen u te zien, Toots.”

Toots antwoordt door eens te grinniken.

“En ook u in zoo goed gezelschap te zien, Toots,” zegt doctor Blimber.

Toots zegt met een bloedrood gezicht, dat hij jufvrouw Dombey toevallig
heeft ontmoet, en dat, daar jufvrouw Dombey, evenals hij zelf, het oude
huis nog eens wenschte te zien, zij te zamen gekomen zijn.

“Gij zult ook zeker gaarne onze jonge vrienden nog eens willen zien,
jufvrouw Dombey,” zegt doctor Blimber. “Allen eens medeleerlingen van
u, Toots. Ik geloof dat wij geene nieuwe bewoners van onzen kleinen
porticus hebben gekregen, lieve,” zegt doctor Blimber tot Cornelia,
“sedert mijnheer Toots ons verlaten heeft.”—“Behalve Bitherstone,” zegt
Cornelia.—“Ja, waarlijk,” zegt de doctor. “Bitherstone zal mijnheer
Toots nog nieuw zijn.”

Voor Florence is hij ook bijna nieuw, want in de schoolzaal vertoont
zich Bitherstone—niet langer de kleine Bitherstone van mevrouw
Pipchin—als drager van boordjes en een horloge. Maar Bitherstone, onder
een ongelukkig Bengaalsch gestarnte geboren, is buitengemeen inkterig,
en zijn Lexicon is door gedurig nazoeken zoo weerbarstig geworden dat
het niet meer sluiten wil, en gaapt alsof dat gemaal het doodelijk
verveelde. Zoo doet ook Bitherstone, de eigenaar van dat gapende
Lexicon, maar Bitherstone’s gapen heeft iets kwaadaardigs, en men heeft
hem hooren zeggen te wenschen dat hij dien “ouden Blimber” maar eens in
Indië betrapte. Dan zou hij gauw door een troepje van zijne
(Bitherstone’s) Coolies landwaarts ingebracht en aan de Thugs
overgeleverd worden; dat kan hij hem zeggen.

Briggs is nog aan het malen in den molen der wetenschap, en Tozer ook,
en Johnson ook, en al de anderen; de oudste leerlingen zijn
voornamelijk bezig om met verbazenden arbeid alles te vergeten wat zij
wisten toen zij jonger waren. Allen zijn zoo beleefd en zoo bleek als
ooit, en onder hen is mijnheer Feeder, met zijne knokkige handen en
zijn borstelig hoofd, nog even ijverig aan het draaiorgelen; hij speelt
hun nu juist een brok uit Herodotus voor, en zijne rollen ter
verwisseling liggen op eene plank achter hem.

Er ontstaat eene geweldige opschudding, zelfs onder deze ernstige jonge
heeren, door het bezoek van den geëmancipeerden Toots, die met zeker
ontzag wordt aangestaard, als een die den Rubicon is overgetrokken en
zijn woord heeft verpand om nooit terug te komen, en over wiens kleeren
en juweelen achter de hand wordt gefluisterd. De galachtige
Bitherstone, die niet uit den tijd van Toots is, veinst dezen te
verachten, en zegt dat hij wel beter weet, en dat hij hem wel eens in
Bengalen met die dingen wilde zien aankomen, waar zijne moeder een
smaragd voor hem bewaart, die uit het voetbankje van een Radja is
genomen.

Verbijsterende aandoeningen worden insgelijks door het gezicht van
Florence opgewekt, op welke al de jonge heeren dadelijk verlieven;
behalve wederom Bitherstone, die dit, uit geest van tegenspraak, niet
doen wil. Er ontstaat eene bittere wangunst op Toots, en Briggs is van
gedachte dat hij toch nog zoo oud niet is. Maar deze kwaadsprekende
inblazing wordt spoedig daardoor te schande gemaakt dat Toots hardop
tot mijnheer Feeder zegt: “Hoe gaat het, Feeder?” en hem vraagt om dien
middag in de Bedford bij hem te komen eten; welke bedrijven hem in
staat zouden stellen om zich, als hij verkoos, zonder tegenspraak voor
een Methusalem uit te geven.

Er wordt veel hand gegeven en veel gebogen, en alle jonge heeren doen
hun best om Toots in de gunst van jufvrouw Dombey te verdringen; en dan
grinnikt Toots nog eens tegen zijn ouden lessenaar, en gaan Florence en
hij met mevrouw Blimber en Cornelia heen, en wanneer doctor Blimber de
deur achter hen sluit, hoort men hem zeggen: “Jonge heeren, nu zullen
wij onze studiën hervatten.” Want dit en weinig anders is het wat de
doctor de zee hoort zeggen, of al zijn leven heeft hooren zeggen.

Florence glipt dan heen en gaat met mevrouw Blimber en Cornelia naar
boven naar de oude slaapkamer. Toots, die gevoelt dat hij daar niet te
maken heeft, blijft in de deur der studeerkamer met den doctor staan
praten, of liever hoort den doctor tegen hem praten, en verwondert zich
hoe hij de studeerkamer ooit voor een heiligdom en den doctor voor een
geducht persoon hield. Florence komt spoedig weder beneden en neemt
afscheid, en Toots neemt afscheid, en Diogenes, die het ondertusschen
het jonge mensch met slechte oogen zeer lastig heeft gemaakt, schiet de
deur uit en rent uitdagend blaffende de hoogte af, terwijl Melia en
eene andere meid uit een bovenvenster kijken en om “dien Toots” lachen,
en van jufvrouw Dombey zeggen: “Maar waarlijk—lijkt zij niet op haar
broertje, behalve dat zij mooier is?”

Toots, die, toen Florence weder beneden kwam, tranen op hare wangen
heeft gezien, is doodelijk ongerust, en vreest in het eerst dat hij
verkeerd heeft gedaan, met haar dit bezoek voor te stellen. Maar weldra
wordt hij van zijne vrees ontslagen; daar zij zegt zeer blijde te zijn
dat zij daar geweest is, en er zeer opgeruimd over praat, terwijl zij
langs de zee voortwandelen. De stemmen uit die zee en hare lieve stem
overweldigen Toots zoodanig, dat hij, wanneer zij bij het door Dombey
gehuurde huis komen, en hij haar verlaten moet geen aasje vrijen wil
meer over heeft; als zij hem tot afscheid de hand geeft, kan hij die
niet weder loslaten.

“Jufvrouw Dombey,” zegt Toots zeer onthutst, “neem mij niet kwalijk,
maar als gij zoo goed woudt zijn om—om—”

Het lachende, argelooze gezichtje van Florence doet hem bot
stilzwijgen.

“Als ik mocht—als gij het voor geene al te groote vrijpostigheid zoudt
houden, jufvrouw Dombey, als ik—zonder mij eenigszins aan te moedigen,
als ik maar hopen mocht, weet gij,” zegt Toots.

Florence ziet hem vragend aan.

“Jufvrouw Dombey,” hervatte Toots, die gevoelt dat hij nu meer moet
zeggen, “ik ben waarlijk in zulk een gemoedstoestand, als ik u zie, en
u zoo aanbiddelijk vind, dat ik niet weet waar ik zal blijven. Ik ben
de beklagenswaardigste ellendeling. Als ik nu niet op den hoek van het
Plein was, zou ik op mijne knieën vallen, en u bidden en smeeken,
zonder mij eenige aanmoediging te geven, om mij maar te laten hopen—om
het maar voor mogelijk te mogen houden dat gij...”—“Och neen, als het u
belieft. Zeg niets meer. Als eene goedheid en vriendelijkheid voor mij,
zeg niets meer.”

Toots is schrikkelijk uit het veld geslagen, en zijn mond blijft
openstaan.

“Gij zijt goed voor mij geweest,” zegt Florence, “ik ben u zoo
dankbaar, ik heb zooveel redenen om van u te houden, omdat gij zulk een
vriend voor mij geweest zijt, en ik houd zooveel van u,” en hier ziet
zij hem vriendelijk glimlachend aan met het oprechtste gezichtje van de
wereld, “dat ik mij zeker houd dat gij alleen maar goedendag gaat
zeggen.”—“Zekerlijk, jufvrouw Dombey. Ik—ik—dat is juist wat ik meen.
Het is van geen beduiden.”—“Goedendag dan,” zegt Florence.—“Goedendag,
jufvrouw Dombey,” stottert Toots. “Ik hoop dat gij er maar niet meer om
zult denken. Het is—het is van geen belang. Wel bedankt. Het is van
geen het minste belang.”

De arme Toots gaat naar zijn logement, sluit zich in zijne slaapkamer
op, werpt zich op zijn bed, en blijft daar een langen tijd liggen, zoo
wanhopig alsof het toch wel van het grootste belang was. Maar mijnheer
Feeder komt bij hem eten, en dit is gelukkig voor Toots, of men had
niet kunnen weten wanneer hij zou zijn opgestaan. Toots is nu
genoodzaakt op te staan om hem te ontvangen en gastvrij te onthalen.

En de milde invloed dier maatschappelijke en gezellige deugd, de
gastvrijheid (om niet van den wijn en de goede tafel te spreken), opent
het hart van Toots en maakt hem warm genoeg om te spreken. Hij vertelt
Feeder wel niet wat er op den hoek van het Plein is voorgevallen; maar
wanneer Feeder hem vraagt “wanneer het zal plaats hebben,” antwoordt
Toots, “dat er zekere dingen zijn,” hetgeen Feeder terstond in zijne
schulp doet kruipen. Toots voegt er bij, dat hij niet weet waarom het
Blimber vrijstond op te merken dat hij in jufvrouw Dombey’s gezelschap
was, en dat, als hij dacht dat hij dat zoo onbescheiden gemeend had,
hij hem zou uitdagen, hij mocht doctor wezen of niet; maar dat hij
gelooft dat het alleen zijne onkunde is geweest, waaraan Feeder zegt
niet te twijfelen.

Feeder evenwel, als een vertrouwd vriend, behoeft niet buiten de zaak
te worden gehouden. Toots vordert alleen dat er met zekere
geheimzinnigheid en met gevoel over gesproken zal worden. Na eenige
glazen wijn te hebben gedronken, stelt hij jufvrouw Dombey’s gezondheid
in, en zegt: “Feeder, gij hebt geen denkbeeld van de gevoelens waarmee
ik dien toast instel.” Feeder antwoordt: “O ja, dat heb ik wel, mijn
beste Toots; en zij strekken u zeer tot eer, oude jongen.” Feeder wordt
dan aangedaan van vriendschap, en geeft Toots de hand, en zegt, als
Toots ooit een broeder noodig heeft, weet hij waar hem te vinden,
hetzij over den post of met een pakje. Feeder zegt insgelijks, dat hij,
als hij een raad mocht geven, Toots zou raden om de guitar te leeren,
of ten minste de fluit; want vrouwen houden veel van muziek, als men
zijn hof bij haar maakt, en hij heeft zelf het voordeel daarvan
ondervonden.

Dit brengt Feeder tot de bekentenis dat hij een oog op Cornelia Blimber
heeft. Hij onderricht Toots dat hij niet tegen den bril heeft, en dat,
als de doctor eens gul wilde zijn en de zaken overdeed, wel, dan waren
zij bezorgd. Hij zegt van gedachten te zijn dat iemand, als hij met
zijne zaken eene goede som gewonnen heeft, verplicht is ze over te
doen; en dat Cornelia eene helpster in de zaak zou zijn, waarop
iedereen trotsch zou mogen wezen. Toots antwoordt met eene hoogdravende
lofrede op jufvrouw Dombey, en met eene bedekte aanduiding, dat hij
somtijds denkt dat hij zich wel voor den kop zou willen schieten.
Feeder poogt hem te beduiden dat dit eene roekeloosheid zou zijn, en
als een middel om hem met het leven te verzoenen, vertoont hij hem
Cornelia’s portret, met bril en al.

Aldus slijten deze goede lieden den avond; en wanneer deze voor den
nacht heeft plaats gemaakt, gaat Toots met Feeder mede, en brengt hem
tot voor de deur van doctor Blimber. Doch Feeder gaat maar de stoep op,
en als Toots weg is, komt hij er weder af, om eene eenzame wandeling
langs het strand te doen en over zijne vooruitzichten te denken. Hij
hoort, terwijl hij voortkuiert, de golven hem duidelijk onderrichten,
dat doctor Blimber de zaak wel zal overdoen; en hij vindt er een zacht
romanesk genoegen in om het huis van buiten te beschouwen, en te denken
dat de doctor het eerst wel zal laten verven en goed repareeren.

Toots dwaalt insgelijks op en neer, in de nabijheid van het koffertje
dat zijn juweel bevat; en in een jammerlijken gemoedstoestand, en niet
zonder den achterdocht der politie op te wekken, tuurt hij naar een
venster waar hij licht ziet, en hetwelk hij niet twijfelt of het is dat
van Florence. Maar dat is het niet, want het is van mevrouw Skewton’s
kamer; en terwijl Florence in eene andere kamer ligt te slapen, en
genoeglijk droomt van de oude tooneelen, en al hare oude herinneringen
weder herleven, ligt daar eene gedaante, welke de barre werkelijkheid
in dat vertrek voor die van het geduldige zieke kind in de plaats heeft
gesteld—om het nog eens, maar hoe anders! met ziekte en dood in verband
te brengen—slapeloos te morren en te klagen. Afzichtelijk leelijk ligt
zij daar op haar bed van onrust; en daarbij, in schrikkelijke, strakke
schoonheid,—want zij is schrikkelijk in de verflauwde oogen der
lijderes—zit Edith. Wat zeggen de golven in de stilte van den nacht tot
deze twee!

“Edith, wat is die steenen arm, die dreigt om mij te slaan? Ziet gij
hem niet?”—“Het is niets dan uwe verbeelding, moeder.”—“Mijne
verbeelding! Alles is mijne verbeelding. Zie! Is het mogelijk dat gij
hem niet ziet!”—“Inderdaad, moeder, er is niets. Zou ik zoo
onverschillig blijven zitten, als er zoo iets was?”—“Onverschillig?”
haar woest aanziende. “Nu is hij weg. En waarom zijt gij zoo
onverschillig? Dat is geene verbeelding van mij, Edith. Ik word er koud
van dat ik u zoo zie zitten.”—“Dat spijt mij, moeder.”—“Spijten! Gij
schijnt altijd iets te hebben dat u spijt. Maar ik ben het niet!”

Daarmede begint zij te huilen, en werpt haar rusteloos hoofd op het
kussen heen en weder, en prevelt over verwaarloozing, en welk eene
moeder zij geweest is, en welk eene moeder die goede oude ziel was, die
zij ontmoet hebben, en hoe ondankbaar de dochters van zulke moeders
zijn. In het midden van dat verwarde gerevel houdt zij op, ziet hare
dochter aan, roept dat zij niet recht meer bij hare zinnen is, en
verbergt haar gezicht in het dek.

Edith buigt zich medelijdend over haar heen en spreekt haar toe. De
zieke oude vrouw slaat de armen om haar hals en zegt met een blik vol
angst:

“Edith, wij gaan toch gauw weer naar huis? Gij denkt immers ook dat wij
weer naar huis zullen gaan?”—“Ja, moeder, ja.”—“En wat hij zeide—hoe
heet hij ook weer, ik heb nooit namen kunnen onthouden—de majoor—dat
akelige woord, toen wij wegreden—dat is immers niet waar? Edith!” met
een gil, “dat is het toch niet dat mij dreigt!”

Nacht op nacht brandt het licht voor het venster en ligt de gedaante in
het bed, en zit Edith daarnaast, en roepen de rustelooze golven beiden
toe, den geheelen nacht lang. Nacht op nacht fluisteren de golven zich
schor met het gedurig herhalen van haar geheim; het zand wordt op het
strand opgewaaid; de zeevogels zweven en zwieren; de winden en wolken
vervolgen hunne spoorlooze baan; de witte armen wenken, in den
maneschijn, naar het verre, onzichtbare land.

En altijd nog staart de zieke oude vrouw naar dien hoek, waar de
steenen arm—een stuk van een beeld op eene tombe, zegt zij—dreigend
opgeheven is om haar te slaan. Eindelijk valt de slag: en dan ligt er
eene sprakelooze oude vrouw in dat bed, krom ineengetrokken; en de
helft van haar is dood.

Dit is de gedaante die, opgelapt en opgeschilderd, om door de zon te
worden bespot, dag aan dag langzaam door de menigte wordt getrokken, en
onderweg uitkijkt naar de goede ziel die zulk eene moeder was, en
gezichten trekt als zij vruchteloos zoekt. Dit is de gedaante die
dikwijls naar den zeekant wordt gekrooien en daar eenigen tijd gelaten,
maar welke geen wind kan verfrisschen, en voor welke het gemurmel der
golven geen troostend woord heeft. Zij ligt daar uren lang te
luisteren; maar die spraak is dreigend en somber voor haar, en haar
gezicht staat angstig; en als hare oogen in de ruimte rondzwerven ziet
zij niets anders dan eene breede streep hopelooze ledigheid tusschen
hemel en aarde.

Florence ziet zij zelden, en als zij haar ziet, maakt zij zich boos en
trekt gezichten. Edith is altijd bij haar en houdt Florence weg; en des
nachts in haar bed beeft Florence bij de gedachte aan den dood in zulk
eene gedaante, en wordt dikwijls wakker en luistert dan, en verbeeldt
zich dat hij gekomen is. Niemand past haar op dan Edith. Het is beter
dat maar weinige oogen haar zien; en hare dochter waakt alleen bij haar
bed.

Er komt eene schaduw zelfs over dat donkere gezicht, de scherpe trekken
worden nog scherper, de sluier over de oogen wordt een lijkkleed dat de
geheele wereld buitensluit. De over het dek zwervende handen drukken
flauw palm tegen palm, en bewegen zich naar hare dochter toe; en eene
stem—die niet naar de hare gelijkt, evenmin naar eenige andere die onze
sterfelijke taal spreekt—zegt: “Want ik heb u toch grootgebracht.”

Zonder een traan te laten, knielt Edith, om hare stem dichter bij het
zinkende hoofd te brengen, en antwoordt:

“Moeder, kunt ge mij hooren?”

Met wijd starende oogen, poogt zij tot antwoord te knikken.

“Kunt gij u den avond voor mijn trouwen herinneren?”

Het hoofd is roerloos, maar toch duidt het aan dat zij dit doet.

“Ik heb u toen gezegd dat ik u uw deel daaraan vergaf, en God bad mij
het mijne te vergeven. Ik zeide u toen dat het verledene tusschen ons
voorbij was. Ik zeg dat nu nog eens. Kus mij, moeder.”

Edith raakte de bleeke lippen aan. Voor een oogenblik is alles stil.
Een oogenblik later komt hare moeder, met haar meisjesachtig lachje en
het geraamte der Cleopatrahouding, in het bed overeind.

Schuif de rozekleurige gordijnen dicht. Er is nog iets anders uit op
eene spoorlooze baan, behalve de winden en wolken. Schuif de
rozekleurige gordijnen dicht.



Er wordt dadelijk kennisgeving aan Dombey gezonden, die neef Feenix
gaat opzoeken, die nog niet tot het besluit is kunnen komen om weder
naar Baden-Baden te gaan, en insgelijks bericht heeft ontvangen. Zulk
een goedaardig man als neef Feenix is juist de man voor eene bruiloft
of eene begrafenis, en zijne positie in de familie maakt het voegzaam
hem te raadplegen.

“Dombey,” zegt neef Feenix, “bij mijne ziel, het treft mij zeer u bij
zulk eene droevige gelegenheid te zien. Mijne arme tante! Zij was zulk
eene drommels levendige vrouw.”

Dombey antwoordt: “Bijzonder.”—“En als zij wat opgeknapt was,” zegt
neef Feenix “was zij werkelijk nog jong, als men in aanmerking
nam.—Waarlijk, op den dag van uw trouwen dacht ik dat zij het nog wel
twintig jaar zou uithouden. Ik zeide dat zelfs nog tegen iemand in
mijne club—kleine Billy Joper—gij kent hem zeker wel—hij heeft altijd
een lorgnet voor zijn oog?”

Dombey buigt ontkennend. “Wat de begrafenis betreft,” begint hij, “als
gij eenige verkiezing mocht hebben....”—“Wel,” zegt neef Feenix, zijne
kin wrijvende, waartoe juist genoeg van zijne hand onder zijne
mouwboorden uitkomt, “dat weet ik waarlijk niet. Er is wel een
mausoleum in mijn park, maar ik vrees dat het in slechten staat is. Als
ik niet wat schraal bij kas was, had ik het al eens laten repareeren;
maar ik geloof dat tegenwoordig de menschen, die in het park komen
wandelen, wel eens binnen het hek gaan zitten ontbijten.”

Dombey begrijpt dat dit niet aangaat.

“Het dorp heeft eene heel goede kerk,” zegt neef Feenix peinzende, “een
model van den zuiveren vroegsten Anglo-Normandischen stijl, en waarvan
Lady Jane Finchbury—eene dame die zich heel stijf rijgt—eene mooie
schets heeft geteekend; maar zij hebben ze met witten bedorven, naar ik
hoor, en het is een verre weg.”—“Misschien Brighton zelf,” zegt Dombey,
om een wenk te geven.—“Op mijne eer, Dombey, ik geloof dat wij niet
beter konden doen,” zegt neef Feenix. “Dat is dichtbij ziet ge, en een
heel vroolijk plaatsje.”—“En wanneer,” zegt Dombey, “zou het
conveniëeren?”—“Ik wil mij gaarne gereed houden,” antwoordt neef
Feenix, “tegen den dag dien gij best vindt. Het zal een groot genoegen
voor mij zijn (een treurig genoegen, natuurlijk) om mijne arme tante
naar de grenzen der—kortom naar het graf te brengen,” zegt neef Feenix,
daar hem geene andere uitdrukking te binnen schiet.—“Zoudt gij maandag
uit de stad kunnen?” zegt Dombey.—“Maandag zou mij uitmuntend
schikken,” antwoordt neef Feenix.

Dombey maakt dus afspraak om neef Feenix op dien dag te laten
mederijden, en neemt weldra afscheid. Neef Feenix brengt hem tot aan de
trap en zegt bij het scheiden: “Het spijt mij waarlijk, Dombey, dat gij
er zooveel moeite van moet hebben;” waarop Dombey antwoordt: “Geheel
niet.”

Op den bepaalden tijd rijden neef Feenix en Dombey met elkander naar
Brighton, en met hun beiden al de andere rouwdragers over het verlies
der oude dame vertegenwoordigende, begeleiden zij haar overschot naar
de rustplaats. Neef Feenix, in de rouwkoets gezeten, herkent onderweg
ontelbare bekenden maar neemt, welstaanshalve, geene andere notitie van
hen, dan dat hij ze voor Dombey opleest, zooals: “Tom Johnson, met zijn
kurken been. Zoo, zijt ge hier, Tommy? Foley, op eene volbloedmerrie.
De meisjes van Smalder,”—enz. Bij de plechtigheid is neef Feenix
neerslachtig, en merkt aan, dat zulke gelegenheden iemand doen denken
dat hij ook wrak begint te worden; en nadat de plechtigheid is
afgeloopen, zijn zijne oogen waarlijk vochtig. Maar hij herstelt zich
weldra; en dat doen al de overige betrekkingen en vrienden van mevrouw
Skewton insgelijks, en de majoor vertelt in zijne club gedurig dat zij
zich nooit genoeg inbakerde; terwijl de jonge dame met den rug, die
zooveel moeite met hare oogleden heeft, met een gilletje zegt, dat zij
schrikkelijk oud moet zijn geweest, en aan allerlei akeligheden
gestorven moet zijn, en dat men er maar niet van spreken moet.

Zoo blijft dan Edith’s moeder onbesproken onder hare vriendinnen, die
doof zijn voor het gefluister der golven, en blind voor de witte armen,
die in den maneschijn naar het verre, onzichtbare land wenken. Maar
alles gaat voort, als naar gewoonte, op den oever der onbekende zee; en
Edith, die daar alleen staat en naar hare golven luistert, ziet
slibberig ontuig voor hare voeten opspoelen, om haar levensweg daarmede
te bestrooien.








XLII.

VERTROUWELIJK EN TOEVALLIG.


Niet meer met de zwarte afleggertjes en den flaphoed van kapitein
Cuttle uitgedost, maar met eene nieuwe bruine livrei gekleed, die,
terwijl zij zeer stemmig moest schijnen te zijn, inderdaad zoo
opzichtig deftig was, als een kleermaker er een kon maken, was Rob de
Slijper, naar den uitwendigen mensch aldus herschapen, en naar den
inwendigen geheel onverschillig voor den kapitein en den adelborst,
behalve wanneer hij, met eene toejuichende fanfare van dat koperen
instrument, zijn geweten, zich verlustigde in de gedachte, hoe hij deze
twee (in zijne verbeelding onafscheidbaar) den zak had gegeven, thans
bij zijn beschermer Carker in dienst. Medebewoner van Carker’s huis en
als zijn lijfknecht werkzaam, hield Rob met vreezen en beven zijne
oogen op de witte tanden gevestigd, en gevoelde dat hij ze waarlijk wel
wijder dan ooit mocht openzetten.

Hij kon niet sterker door geheel zijn wezen voor die tanden gebeefd
hebben, al was hij in den dienst van een machtig toovenaar gekomen, en
al waren die tanden zijne krachtigste toovermiddelen geweest. De jongen
had een gevoel van de macht en het gezag van zijn patroon, dat al zijne
aandacht gespannen hield en hem tot blinde onderwerping en
gehoorzaamheid noopte. Hij durfde zelfs, als hij niet bij hem was,
nauwelijks over hem denken, eenigszins vreezende dat hij dan weder
dadelijk bij de keel zou gepakt worden, gelijk op den ochtend hunner
eerste kennismaking, en dat elke tand de geheimen van zijn gemoed zou
doorgronden. Onder de oogen van zijn meester, twijfelde hij evenmin dat
Carker zijne geheimste gedachten las, of lezen kon indien hij wilde,
als hij er aan twijfelde of deze hem zag als hij hem aankeek. Zoo groot
was die invloed, dat de knaap bijna geheel niet durfde denken, maar met
eene nevelachtige voorstelling van zijn meesters onweerstaanbare macht
over hem, en zijn vermogen om alles met hem te doen wat hij wilde, naar
zijne wenken stond te wachten en zijne bevelen poogde te voorkomen,
geheel suf en stomp voor alle andere dingen.

Rob had het met zich zelven niet uitgemaakt—in zijn gemoedstoestand zou
het reeds eene groote vermetelheid zijn geweest er naar te vragen,—of
hij zich zoo volkomen aan dien invloed overgaf, dewijl hij vermoedde
dat zijn beschermer een meester was in zekere verraderlijke kunsten,
waarin hij zelf op de Slijpersschool een beginnend leerling was
geweest. Zeker is het dat Rob hem bewonderde zoowel als vreesde. Carker
was misschien beter bekend met de bronnen zijner macht en verzuimde
niets om die te bevestigen.

Op denzelfden avond toen Rob den dienst des kapiteins verliet, was hij,
na zijne duiven verkocht en in zijne haast zelfs eene slechte negotie
gedaan te hebben, recht naar Carker’s huis gegaan, en was hij met een
gloeiend gezicht, dat eene lofspraak scheen te verwachten, voor zijn
nieuwen meester verschenen.

“Zoo, deugniet!” zeide Carker, naar zijn pakje ziende. “Zijt gij uit uw
dienst geloopen, en komt ge nu naar mij toe?”—“O, als je blieft,
mijnheer,” stotterde Rob, “gij hebt immers gezegd, toen ik laatst hier
was...”—“Ik gezegd?” hervatte Carker. “Wat heb ik gezegd?”—“Als je
blieft, mijnheer, gij hebt niemendal gezegd, mijnheer,” antwoordde Rob,
door den toon der vraag gewaarschuwd, en zeer onthutst.

Zijn patroon keek hem aan, liet zijn tandvleesch zien, schudde zijn
voorvinger en zeide:

“Gij zult aan een slecht eind komen, mijn losbandige vriend, dat
voorzie ik. Gij zult in uw ongeluk loopen.”—“Och neen, mijnheer, als je
blieft!” barstte Rob uit, terwijl zijne beenen onder hem beefden.
“Waarachtig, mijnheer, ik wil niets anders dan voor u werken, en u
bedienen, en trouw doen wat mij belast wordt, mijnheer.”—“Het is u ook
maar geraden om trouw te doen wat u belast wordt, als gij met mij te
maken hebt,” antwoordde zijn patroon.—“Ja, dat weet ik wel, mijnheer,”
zeide de onderdanige Rob hierop. “Daar ben ik wel zeker van, mijnheer.
Als ge maar zoo goed wilt zijn om mij te probeeren, mijnheer. En als
gij er mij ooit op betrapt, mijnheer, dat ik iets tegen uw zeggen doe,
moogt ge mij vrij doodslaan.”—“Gij rekel!” zeide Carker, in zijn stoel
achteroverleunende en hem vergenoegd glimlachend aanziende: “dat is nog
niets bij wat ik u doen zou, als gij het hart hadt om mij te willen
bedriegen.”—“Ja, mijnheer,” antwoordde de benauwde Slijper, “ik weet
wel dat ge mij iets vreeselijks zoudt doen, mijnheer. Ik zou het ook
niet probeeren, mijnheer, al wilde men mij met goud omkoopen.”

Geheel te leur gesteld in zijne verwachting van eene lofspraak, bleef
de onthutste Slijper zijn beschermer staan aanzien, en poogde
vruchteloos hem niet aan te zien, met dezelfde ongerustheid welke een
hond dikwijls in dergelijke omstandigheden aan den dag legt.

“Dus hebt gij uw ouden dienst verlaten, en komt hier vragen of ik u in
mijn dienst wil nemen, he?” zeide Carker.—“Ja, als je blieft,
mijnheer,” antwoordde Rob, die wat hij gedaan had op eigen last van
zijn patroon had gedaan, maar zich niet durfde rechtvaardigen door de
geringste aanduiding daarvan.—“Wel!” zeide Carker. “Gij kent mij,
jongen?”—“Ja, mijnheer, als je blieft,” antwoordde Rob, zijn hoed in
het rond draaiende, en nog door Carker’s oogen geboeid, waarvan hij
zich vruchteloos poogde los te rukken.

Carker knikte. “Pas op, dan.”

Rob gaf door een aantal snelle buigingen zijn levendig begrip van deze
waarschuwing te kennen, en wilde zoo buigende naar de deur gaan, zeer
verlicht door het vooruitzicht om maar daarbuiten te komen, toen zijn
patroon hem stuitte.

“Holla!” zoo riep hij met eene grove stem terug. “Gij zijt—doe die deur
toe!”

Rob gehoorzaamde alsof zijn leven van zijne vlugheid afhing.

“Gij zijt aan het spionneeren en luisteren gewoon, niet waar?”—“Hier
zou ik zoo iets nooit doen, mijnheer,” antwoordde Rob, “op mijn woord
van eer, dat zou ik niet. Ik zou het voor de geheele wereld niet
durven, of het moest mij belast worden, mijnheer.”—“Dat zou u ook niet
geraden zijn. Gij zijt ook aan babbelen en overpraten gewoon,” zeide
zijn patroon, met de grootste koelbloedigheid. “Pas hier daarop, of ge
zijt een verloren schobbejak,” en wederom glimlachte hij en waarschuwde
hij met zijn voorvinger.

De Slijper voelde zijne ademhaling beklemd. Hij wilde zijne welmeenende
gezindheid betuigen, maar kon den glimlachenden heer slechts aanstaren
met eene botte onderdanigheid, waarmede de glimlachende heer tamelijk
weltevreden scheen; want na den knaap nog eene poos stilzwijgend te
hebben aangezien, beval hij hem om naar beneden te gaan, en zeide dat
hij hem in zijn dienst zou houden.

Dit was de manier waarop Rob de Slijper door Carker tot lijfknecht werd
aangenomen; en met elke minuut van zijn dienst werd zijn ontzag voor
dezen heer, zoo mogelijk, nog grooter.

Die dienst had eenige maanden geduurd, toen Rob op zekeren morgen het
tuinhek voor Dombey opendeed, die volgens afspraak bij zijn meester
kwam ontbijten. Op hetzelfde oogenblik kwam zijn meester zelf naar
buiten snellen om zijn geëerden gast te ontvangen en met al zijne
tanden te verwelkomen.

“Ik had waarlijk nooit gedacht u eens hier te zien,” zeide Carker,
terwijl hij Dombey van het paard hielp stappen. “Dit is een uitstekende
dag in mijn almanak. Geen bezoek heeft veel bijzonders voor een man als
gij, die alles kan doen wat hij wil, maar voor een man als ik is het
geheel anders.”—“Gij hebt hier een met smaak aangelegd buitentje,
Carker,” zeide Dombey, zich verwaardigende om voor het grasperk te
blijven stilstaan en rond te zien.—“Dat belieft u zoo te zeggen,”
antwoordde Carker. “Wel verplicht.”—“Waarlijk,” zeide Dombey met zijne
deftige minzaamheid, “dat zou iedereen moeten zeggen. Zoover het gaat
schijnt het zeer gemakkelijk en goed ingericht—wezenlijk
elegant.”—“Zoover het gaat inderdaad,” antwoordde Carker, met
nederigheid. “Dat moet er bij gezegd worden. Nu, wij hebben er genoeg
van gezegd; en schoon het eene goedheid van u is dat gij het prijst,
ben ik u niet minder dankbaar. Wilt gij binnengaan?”

Toen Dombey het huis binnenging, lette hij, gelijk hij wel doen mocht,
op de keurige inrichting der kamers, en de talrijke kleine zorgen voor
gemak en sieraad. Carker nam, met zijne pralende nederigheid, deze
complimenten met een benepen glimlach aan, en zeide dat hij de
kieschheid daarvan begreep en waardeerde, maar dat het buitentje voor
hem goed genoeg was—beter, misschien, hoe gering het ook was, dan
iemand als hij moest bewonen.

“Maar misschien vertoont het zich voor u, die zoover daarboven zijt,
beter dan het werkelijk is,” zeide hij, met zijn valschen mond zoo
breed mogelijk uitgerekt. “Evenals een vorst zich iets bekoorlijks in
het leven van een bedelaar voorstelt.”

Dit zeggende vestigde hij een scherpen blik op Dombey, en een nog
scherper, met een scherpen glimlach gepaard, toen Dombey, zich voor het
vuur plantende, in de houding, die door zijn eersten dienaar zoo
dikwijls werd nagebootst, naar de schilderijen aan den wand rondkeek.
Terwijl zijne koude oogen vluchtig daarover heengleden, ging Carker’s
scherpe blik mede, en lette hij nauwkeurig op, waar die oogen bleven en
wat zij zagen. Toen zij vooral op eene schilderij bleven rusten, scheen
Carker nauwelijks adem te halen, zoo katachtig waakzaam was zijn
zijdelings loeren; maar de oogen van den grooten man gleden er over
heen, gelijk over de andere schilderijen en schenen er even weinig een
indruk van te behouden.

Carker zag er naar—het was de schilderij die naar Edith geleek alsof
zij leefde; en er verscheen een stille, boosaardige lach op zijn
gezicht, die gedeeltelijk op de schilderij scheen te doelen, hoewel hij
eigenlijk den grooten man bespotte die zoo onergdenkend naast hem
stond. Weldra stond het ontbijt op de tafel; en Dombey een stoel
aanbiedende, welke met den rug naar die schilderij stond, zette hij
zich volgens gewoonte er vlak tegenover.

Dombey was ernstiger dan gewoonlijk, en zeer stil. De papegaai, in den
vergulden hoepel in zijne prachtige kooi schommelende, poogde
vruchteloos aandacht te trekken; want Carker lette te zeer op zijn
gast, om aan den papegaai te denken; en de gast, in verstrooid gepeins,
keek strak, om niet te zeggen stuursch, over zijne stijve das, zonder
zijne oogen van het tafellaken op te slaan. Wat Rob, die bleef
bedienen, betrof, al zijne zinnen en vermogens werden zoozeer door zijn
meester geboeid, dat hij nauwelijks een oogenblik durfde geven aan de
gedachte, dat die gast de groote heer was, voor wien hij eens in zijne
kindsheid als getuige van den gezondheidstoestand zijner familie was
verschenen, en aan wien hij zijn lederen broekje had te danken gehad.

“Mag ik zoo vrij zijn om te vragen hoe mevrouw Dombey vaart?” zeide
Carker eensklaps.

Bij deze vraag leunde hij dienstvaardig voorover, met de kin op de hand
steunende, en te gelijk sloeg hij zijne oogen naar de schilderij op,
als wilde hij zeggen: “Zie nu, hoe ik hem bij den neus zal leiden.”

Dombey werd rood terwijl hij antwoordde:

“Mevrouw Dombey vaart zeer wel. Gij herinnert mij, Carker, aan iets
waarover ik met u wilde spreken.”—“Robin, gij kunt heengaan,” zeide
zijn meester, wiens zachte stem Robin deed schrikken en verdwijnen, met
de oogen tot het laatste toe op zijn patroon gevestigd. “Gij herinnert
u dien jongen natuurlijk nog wel?” vervolgde hij, toen de onderdanige
Slijper verdwenen was.—“Neen,” zeide Dombey, met verhevene
onverschilligheid.—“Niet waarschijnlijk dat een man als gij dat doen
zou. Bijna niet mogelijk,” prevelde Carker. “Maar hij is uit het
huishouden waaruit gij eens eene min hebt genomen. Misschien kunt gij u
herinneren, dat gij u grootmoedig met zijne opvoeding hebt belast?”—“Is
dat die jongen?” zeide Dombey, zijne wenkbrauwen samentrekkende. “Hij
doet zijne opvoeding weinig eer aan, geloof ik.”—“Ja, hij is een
deugniet, vrees ik,” antwoordde Carker, de schouders ophalende. “Daar
heeft hij ten minste den naam van. Maar om de waarheid te zeggen, ik
heb hem in dienst genomen, omdat hij, toen hij buiten betrekking was,
zich verbeeldde (men zal hem dat zeker thuis geleerd hebben) dat hij
eene soort van aanspraak op u had, en gedurig beproefde u met zijn
verzoek na te loopen. En hoewel mijne bepaalde en erkende betrekking
met uwe aangelegenheden alleen tot het kantoor beperkt is, heb ik toch
zooveel onwillekeurige belangstelling voor alles wat u aangaat, dat...”

Hij zweeg weder, als ware het om te ontdekken of hij Dombey al ver
genoeg had gebracht. En wederom wierp hij, met de kin op de hand, een
loerenden blik naar de schilderij.

“Carker,” zeide Dombey, “ik weet wel, gij beperkt
uwe...”—“Dienstvaardigheid,” gaf zijn glimlachende gastheer hem in
bedenking.—“Neen, ik zeg liever toegenegenheid,” zeide Dombey, zeer wel
gevoelende dat hij, door zoo te zeggen, een vleiend compliment maakte,
“uwe toegenegenheid niet tot onze betrekking door kantoorzaken. Dat gij
in de geringe bijzonderheid, waarvan gij zoo even gesproken hebt, mijn
gevoel—mijne hoop en mijne teleurstelling—zoo ontziet, is een bewijs
daarvan. Ik ben u verplicht, Carker.”

Carker boog zeer langzaam zijn hoofd, en wreef zeer zacht zijne handen,
als vreesde hij door eenige beweging Dombey’s vertrouwelijkheid in haar
loop te storen.

“Dat gij daarvan spreekt komt juist van pas,” hervatte Dombey, na eene
geringe aarzeling, “want het is eene voorbereiding voor datgene wat ik
u begonnen was te zeggen, en herinnert mij dat daardoor eigenlijk geene
geheel nieuwe betrekkingen tusschen ons zullen ontstaan, hoewel er
misschien van mijn kant een grooter persoonlijk vertrouwen bij zal
plaats hebben, dan ik tot nog toe ...”—“Dan waarmee gij mij tot nog toe
vereerd hebt,” viel Carker er op in, wederom zijn hoofd buigende. “Ik
wil niet zeggen hoe vereerd ik daarmede ben; want een man als gij weet
wel hoeveel eer hij in zijne macht heeft naar believen te
bewijzen.”—“Mevrouw Dombey en ik,” het compliment met statige
zelfverloochening ter zijde latende, “komen in sommige punten niet
geheel overeen. Wij schijnen elkander nog niet te verstaan. Mevrouw
Dombey heeft nog iets te leeren.”—“Mevrouw Dombey onderscheidt zich
door vele zeldzame bekoorlijkheden, en is zonder twijfel aan veel
vleierij gewoon,” zeide de slimme waarnemer van elken blik en toon.
“Maar waar genegenheid, achting en ontzag bestaan, worden kleine
vergissingen, uit zulke oorzaken ontsproten, gemakkelijk te recht
gebracht.”

Onwillekeurig vlogen Dombey’s gedachten terug naar het gezicht dat hem
in de kamer zijner vrouw had aangezien, toen eene gebiedende hand naar
de deur werd uitgestrekt; en zich herinnerende hoeveel genegenheid,
achting en ontzag dit uitdrukte, voelde hij het bloed naar zijn eigen
gezicht stijgen, even duidelijk als de waakzame oogen, die hem
waarnamen, het zagen.

“Mevrouw Dombey en ik,” zeide hij, “hadden, voor mevrouw Skewton’s
dood, eene woordenwisseling over de redenen van mijn ongenoegen,
waarvan gij u wel een algemeen begrip zult kunnen vormen, daar gij
getuige zijt geweest van hetgeen er tusschen mevrouw Dombey en mij is
voorgevallen op dien avond toen gij bij ons—bij mij aan huis
waart.”—“Toen het mij speet dat ik tegenwoordig was,” zeide de
glimlachende Carker. “Hoe trotsch een man in mijne positie natuurlijk
wezen moest op uw gemeenzamen omgang—schoon ik dat bij u niet mag
rekenen, want gij kunt alles doen wat gij wilt, zonder uw rang te
verliezen—en zoo vereerd als ik was door zoo vroeg aan mevrouw Dombey
gepresenteerd te worden, eer zij nog zoo hoog verhoogd werd door het
verkrijgen van uw naam, speet het mij dien avond toch bijna, verzeker
ik u, dat ik zulk een buitengewoon geluk had gehad.”

Dat het iemand onder eenige mogelijke omstandigheden kon spijten door
zijne minzaamheid en goedheid onderscheiden te worden, was een moreel
verschijnsel, dat Dombey niet kon begrijpen. Hij antwoordde dus, en
werd daarbij nog vrij wat statiger dan anders: “Inderdaad. En waarom,
Carker?”—“Ik vrees,” antwoordde zijn vertrouwde, “dat mevrouw Dombey,
nooit zeer gezind om mij met gunstige belangstelling te
beschouwen—iemand in mijne positie kon dat niet verwachten van eene
dame die trotsch van karakter is, en wie hare trotschheid zoo goed
staat—mij niet licht mijn onschuldig aandeel aan dat gesprek zal
vergeven. Uw ongenoegen is geene beuzeling, moet gij bedenken; en dat
in het bijzijn van een derden te moeten ondervinden...”—“Carker,” zeide
Dombey laatdunkend, “mij dunkt dat ik het eerst in aanmerking behoor te
komen?”—“O, kan daaraan getwijfeld worden?” zeide de ander, met het
ongeduld van iemand die eene algemeen bekende, onbetwistbare waarheid
toestemt.—“Mevrouw Dombey komt eerst naderhand in aanmerking, als het
om ons beiden te doen is, verbeeld ik mij,” zeide Dombey. “Is dat zoo
niet?”—“Zeker is het zoo,” antwoordde Carker. “Gij weet beter dan
iemand, dat gij zoo iets niet behoeft te vragen.”—“Dan hoop ik,
Carker,” zeide Dombey, “dat uw spijt over het beloopen van mevrouw
Dombey’s ongenoegen bijna zal worden opgewogen door uw genoegen over
het behouden van mijn vertrouwen en mijne goede meening.”—“Ik heb dus
het ongeluk, naar ik vind, van mij dat ongenoegen berokkend te hebben,”
hervatte Carker. “Mevrouw Dombey heeft u dat gezegd?”—“Mevrouw Dombey
heeft verschillende meeningen te kennen gegeven,” antwoordde Dombey,
met statige koelheid en onverschilligheid, “waarin ik niet deel, en van
welke ik niet genegen ben te spreken of mij te herinneren. Ik heb
mevrouw Dombey eenigen tijd geleden bekend gemaakt, gelijk ik reeds
gezegd heb, met zekere punten van huiselijke beleefdheid en
ondergeschiktheid, waarop ik het noodig achtte aan te dringen. Het is
mij niet gelukt mevrouw Dombey te overtuigen van het raadzame om haar
gedrag, met het oog op haar eigen genoegen en welzijn en op mijne
waardigheid, in die opzichten terstond te veranderen, en ik heb mevrouw
Dombey onderricht dat ik, indien ik het noodig mocht achten haar
wederom waarschuwingen of vermaningen te geven, haar mijne meening door
u, mijn vertrouwden gelastigde, zou doen te kennen geven.”

Gemengd met den blik, dien Carker op hem vestigde, was een
duivelachtige blik naar de schilderij boven zijn hoofd, die als een
bliksemstraal daarheen vloog.

“Nu, Carker,” zeide Dombey, “maak ik geen bezwaar om u te zeggen, dat
ik mijn wil wil doorzetten. Ik wil niet met mij laten beuzelen. Mevrouw
Dombey moet begrijpen dat mijn wil wet is en dat ik op den regel van
geheel mijn leven geene uitzondering kan veroorloven. Gij zult de
goedheid hebben om dezen last op u te nemen, die, daar zij van mij
komt, u niet onaangenaam zal zijn, hoop ik, hoeveel spijt gij ook uit
beleefdheid moogt betuigen—waarvoor ik u voor mevrouw Dombey verplicht
ben; en gij zult wel de goedheid hebben, ben ik overtuigd, om u daarvan
te kwijten, evenals van iedere andere commissie.”—“Gij weet,”
antwoordde Carker, “dat ge mij maar te bevelen hebt.”—“Ik weet,” zeide
Dombey, majestueus toestemmende, “dat ik u maar te bevelen heb. Het is
noodig dat ik hiermede voortga. Mevrouw Dombey is eene dame, in vele
opzichten ten hoogste geschikt, zonder twijfel, om...”—“Om zelfs uwe
keus tot eer te strekken,” gaf Carker in bedenking, vleiend al zijne
tanden toonende.—“Ja; als het u belieft dien vorm van uitdrukking te
bezigen,” zeide Dombey, op zijn staatsie-toon; “en voor het
tegenwoordige meen ik niet, dat mevrouw Dombey die keus zoozeer tot eer
strekt als wel zou behooren. Mevrouw Dombey heeft een geest van
oppositie, die uitgeroeid moet worden, die gefnuikt moet worden.
Mevrouw Dombey schijnt niet te begrijpen,” zeide Dombey met nadruk,
“dat het denkbeeld van oppositie tegen mij iets gedrochtelijks en
ongerijmds is.”—“Wij in de City kennen u beter,” zeide Carker met een
glimlach van oor tot oor.—“Gij kent mij beter,” zeide Dombey. “Dat hoop
ik. Schoon ik verplicht ben mevrouw Dombey zooveel recht te doen om te
zeggen, dat, hoe onbestaanbaar dit ook schijnen mag met haar volgend
gedrag (dat onveranderd blijft), toen ik haar eenigszins gestreng mijne
afkeuring en mijn voornemen te kennen gaf, bij die gelegenheid waarvan
ik gesproken heb, mijne vermaning een zeer krachtigen indruk scheen te
maken.” Dombey sprak deze woorden met allergeduchtste statigheid uit.
“Ik wenschte dus dat gij de goedheid hadt, Carker, om mevrouw Dombey
van mij te onderrichten, dat ik haar ons vroeger gesprek in het
geheugen moet roepen, met eenige verwondering dat het nog geen gevolg
heeft gehad. Dat ik er op moet aandringen, dat zij haar gedrag richte
naar den regel, dien ik haar in dat gesprek heb voorgeschreven. Dat ik
niet met haar gedrag tevreden ben. Dat ik er ten hoogste misnoegd over
ben. En dat ik mij in de zeer onaangename noodzakelijkheid zal bevinden
om u tot brenger van nog meer onwelkome en omstandige mededeelingen te
maken, als zij geen gezond verstand en gevoel van welvoegelijkheid
genoeg heeft om zich aan mijne wenschen te onderschikken, gelijk de
eerste mevrouw Dombey deed, en ik geloof er te mogen bijvoegen, gelijk
elke andere dame in hare plaats zou doen.”—“De eerste mevrouw Dombey
leefde zeer gelukkig,” zeide Carker.—“De eerste mevrouw Dombey had veel
gezond verstand,” zeide Dombey, met fatsoenlijke verschooning voor eene
doode, “en gevoel van welvoegelijkheid.”—“Gelijkt jonge jufvrouw Dombey
naar hare moeder, denkt gij?” zeide Carker.

Snel betrok Dombey’s gezicht. Zijn vertrouwde zag hem scherp waarnemend
aan.

“Ik heb een pijnlijk onderwerp aangeroerd,” zeide hij, op een zachten
meewarigen toon, onvereenigbaar met zijne gretige oogen. “Ik bid u,
vergeef het mij. Mijne belangstelling doet mij het verband van die
herinneringen vergeten. Ik bid u, vergeef het mij.”

Maar hoewel hij zoo sprak, bleven zijne gretige oogen Dombey’s
neergeslagen gezicht waarnemen, en daarna schoten zij een vreemden,
zegevierenden blik naar de schilderij, als riepen zij deze tot getuige
hoe hij hem bij den neus leidde en wat er nu komen zou.

“Carker,” zeide Dombey, hier en daar op de tafel ziende, en haastiger
met eene eenigszins veranderde stem sprekende, terwijl zijne lippen ook
bleeker schenen. “Gij behoeft u niet te verontschuldigen. Gij vergist
u. Ik denk aan de zaak die wij voor ons hebben, en aan geene
herinneringen, gelijk gij meent. Ik ben niet tevreden met mevrouw
Dombey’s gedrag ten opzichte van mijne dochter.”—“Verschooning,” zeide
Carker. “Ik begrijp u niet recht.”—“Gij moet dan begrijpen,” antwoordde
Dombey, “dat gij daarover uit mijn naam ronduit met mevrouw Dombey kunt
spreken—zult spreken, als het u belieft. Gij zult zoo goed zijn om haar
te zeggen, dat hare vertooning van bijzondere genegenheid voor mijne
dochter mij onaangenaam is. Dit is geschikt om aandacht te trekken. Het
is geschikt om de menschen tot vergelijking te brengen tusschen mevrouw
Dombey in hare verhouding tot mijne dochter, en mevrouw Dombey in hare
verhouding tot mij. Gij zult zoo goed zijn om mevrouw Dombey duidelijk
te doen verstaan, dat ik dit afkeur, en dat ik verwacht dat zij
dadelijk aan mijne bezwaren in dat opzicht zal gehoor geven. Het mag
mevrouw Dombey ernst wezen, of het mag maar eene gril van haar zijn, of
het mag haar oogmerk zijn mij daarmede te dwarsboomen, in allen gevalle
keur ik het af. Als mevrouw Dombey het ernstig meent moet zij zooveel
te minder onwillig zijn om het na te laten; want zij zal mijne dochter
door zulk eene vertooning geen dienst doen. Als mijne vrouw
zachtaardigheid en vriendelijkheid te veel heeft, boven en behalve hare
behoorlijke onderworpenheid aan mij, mag zij die, misschien, toonen aan
wie zij wil; maar ik wil eerst onderworpenheid hebben.—Carker” zeide
Dombey, de buitengewone aandoening smorende, waarmede hij gesproken
had, en een toon aannemende meer gelijk aan dien waarmede hij gewoon
was zijne grootheid te doen gelden, “gij zult wel zoo goed zijn om dit
punt niet over te slaan of in de schaduw te houden, maar het is als een
zeer gewichtig gedeelte van uwe instructie te beschouwen.”

Carker boog zijn hoofd en stond van de tafel op. Peinzend voor het vuur
staande, met de hand aan zijne gladde kin, keek hij op Dombey neer met
de boosaardige slimheid van een middeleeuwsch beeldsnijwerk, half
mensch half dier, of een grijnzend gezicht aan eene ouderwetsche
gootpijp. Dombey, langzamerhand zijne bedaardheid herkrijgende, of
zijne aandoening smorende met de gedachte dat hij nu eene verhevene
positie had genomen, zat trapsgewijze weder op te stijven, en keek naar
den papegaai, die in zijn grooten trouwring hing te slingeren.

“Neem mij niet kwalijk,” zeide Carker, na eene poos van stilte, zich
eensklaps weder op zijn stoel zettende, en dien tegenover Dombey
schuivende, “maar laat ik u wel begrijpen. Mevrouw Dombey draagt kennis
van de waarschijnlijkheid dat ik het orgaan van uw ongenoegen zal
zijn?”—“Ja,” antwoordde Dombey “dat weet zij.”—“Ja wel,” hervatte
Carker. “Maar waarom weet zij dat?”—“Waarom?” herhaalde Dombey, niet
zonder aarzeling. “Omdat ik het haar gezegd heb.”—“Ja wel,” zeide
Carker wederom. “Maar waarom hebt gij haar dat gezegd? Gij ziet wel,”
vervolgde hij, met een glimlach, en zijne fluweelen hand op Dombey’s
arm leggende, gelijk eene kat hare ingetrokken klauwen had kunnen doen,
“als ik volkomen begrijp wat gij bedoelt, is het des te
waarschijnlijker dat ik nuttig zal kunnen zijn en het geluk hebben om u
wezenlijk dienst te doen. Ik geloof dat ik u begrijp. Ik heb de eer
niet dat mevrouw Dombey eene goede meening van mij heeft. In mijne
positie heb ik wel geene reden om dat te verwachten; maar ik houd het
er nu maar zoo voor, dat zij geene goede meening van mij
heeft.”—“Misschien wel niet,” zeide Dombey.—“Bij gevolg,” hervatte
Carker, “zal het deze dame bijzonder ongevallig zijn, dat gij haar door
mij deze boodschap zendt?”—“Het komt mij voor,” zeide Dombey, met
trotsche stijfheid, maar toch met zekere verlegenheid, “dat mevrouw
Dombey’s gedachten van de zaak tusschen u en mij eigenlijk niet in
aanmerking behoefden te komen, Carker. Maar het kan toch wel zoo
zijn.”—“En—neem mij niet kwalijk—begrijp ik u verkeerd,” zeide Carker,
“als ik denk dat gij daarin een geschikt middel vindt om mevrouw
Dombey’s trots te vernederen—ik gebruik het woord trots om eene
hoedanigheid aan te duiden, die, in behoorlijke perken gehouden, eene
dame, zoo uitstekend door schoonheid en talenten, tot eer en sieraad
strekt—en, ik wil niet zeggen haar te straffen, maar om haar tot die
onderworpenheid te brengen, die gij zoo natuurlijk en billijk van haar
vordert?”—“Ik ben niet gewoon, Carker, gelijk gij wel weet,” zeide
Dombey, “om zulke omstandige redenen te geven voor iets dat ik voegzaam
acht te doen; maar ik wil toch niets daarvan tegenspreken. Indien gij
een daarop gegrond bezwaar hebt, zoo is dat geheel iets anders, en het
enkele zeggen dat gij zulk een bezwaar hebt zal voldoende zijn. Maar ik
heb niet gedacht, moet ik bekennen, dat een vertrouwelijke last, dien
ik u opdroeg, u zou kunnen vernederen...”—“O, ik vernederd!” riep
Carker uit. “In uw dienst!”—“Of u in eene valsche positie zou kunnen
plaatsen,” vervolgde Dombey.—“Ik in eene valsche positie!” riep Carker
wederom uit. “Ik zal er trotsch op zijn—verrukt over zijn—als ik aan uw
vertrouwen mag beantwoorden. Ik had wel kunnen wenschen, moet ik
bekennen, dat ik de dame, aan wier voeten ik mijne nederige hulde zou
willen neerleggen—want is zij uwe vrouw niet!—geene nieuwe reden van
ongenoegen behoefde te geven; maar een wensch van u gaat natuurlijk
alle andere bedenkingen te boven. Buitendien, wanneer mevrouw Dombey
van die kleine dwalingen in haar oordeel is teruggekomen, die, als ik
zoo zeggen durf, bijna onvermijdelijk met het nieuwe van hare
omstandigheden gepaard moeten gaan, hoop ik dat zij in het geringe
deel, dat ik aan de zaak genomen heb, slechts een greintje—mijn ver
verwijderde kring geeft weinig gelegenheid voor meer—van mijn eerbied
voor u en mijne opoffering van alle andere bedenkingen voor u, zal
opmerken, waarvan het haar voorrecht en genoegen zal zijn, dagelijks
een schat van blijken te geven.”

Dombey scheen haar op dat oogenblik wederom te zien, met hare
uitgestrekte hand naar de deur wijzende, en in de zoetvoerige taal van
zijn vertrouweling een weergalm van hare woorden te hooren: “Niets kan
ons vreemder voor elkander maken dan wij voortaan zijn!” Maar hij
zeide: “Zekerlijk; zonder twijfel.”—“Er is niets meer?” zeide Carker,
zijn stoel weder naar zijne oude plaats schuivende—want zij hadden nog
maar weinig van het ontbijt gebruikt—en op een antwoord wachtende eer
hij weder ging zitten.—“Niets behalve dit,” zeide Dombey. “Gij zult wel
zoo goed zijn om op te merken, Carker, dat geene boodschap, waarmede
gij aan mevrouw Dombey belast zijt, eenig antwoord toelaat. Gij zult
wel zoo goed zijn om mij geen antwoord te brengen. Mevrouw Dombey is
onderricht dat het mij niet voegt, met haar te temporiseeren of te
onderhandelen over iets, waarover wij het niet eens mochten zijn, en
dat, wat ik zeg, beslissend is.”

Carker gaf nog eens te kennen dat hij zijne taak begreep en aanvaardde,
en zij gingen nog eens aan het ontbijt met zooveel trek als zij hadden.
De Slijper, die weldra verscheen, hield ook wederom zijne oogen met
eerbiedigen angst op zijn meester gevestigd. Na het ontbijt werd
Dombey’s paard weder voorgebracht, Carker besteeg insgelijks het zijne,
en zij reden te zamen naar de stad.

Carker was zeer vroolijk en praatte veel. Dombey hoorde hem aan met het
vorstelijke voorkomen van iemand, die recht had om zich te laten
onderhouden, en verwaardigde zich nu en dan eenige weinige woorden te
spreken om het gesprek voort te zetten. Zoo reden zij eigenaardig
genoeg met elkander voort. Maar Dombey reed in zijne deftigheid met
zeer lange stijgbeugels en een zeer lossen teugel, en verwaardigde zich
zeer zelden om te zien waar zijn paard de pooten zette. Ten gevolge
daarvan gebeurde het dat Dombey’s paard, terwijl het vrij hard draafde,
over eenige losse steenen struikelde, hem afsmeet, over hem heen rolde,
en met de ijzeren hoeven in het rond spartelende om weder op te komen,
hem een schop gaf.

Carker, vlug van oog, vast van hand en een goed ruiter, was dadelijk op
den grond en trok het spartelende paard in een oogenblik bij de teugels
overeind. Anders zou de vertrouwelijke mededeeling van dien morgen wel
de laatste voor Dombey zijn geweest. Maar terwijl de drift van deze
beweging zijne wangen nog kleurde, boog hij zich over zijn op den grond
liggenden gebieder, en mompelde zoo bukkende: “Nu heb ik mevrouw Dombey
goede reden gegeven om kwaad op mij te zijn, als zij het wist.”

Daar Dombey bewusteloos was en aan het hoofd en het gezicht bloedde,
werd hij, op aanwijzing van Carker, door eenige werklieden naar de
naaste herberg gebracht, die niet veraf was; en daar werd hij spoedig
door verscheidene chirurgijns bezocht, die van alle kanten aankwamen en
door een geheimzinnig instinct schenen gelokt te worden, evenals men
zegt dat de gieren zich om een kameel verzamelen, die in de woestijn
sterft. Na hem met eenige moeite weder tot bewustheid gebracht te
hebben, onderzochten deze heeren zijne kwetsuren. Een chirurgijn, die
dichtbij woonde, was sterk voor eene samengestelde beenbreuk, van welk
gevoelen de kastelein insgelijks was; maar twee chirurgijns, die veraf
woonden, en slechts toevallig in de nabijheid waren, bestreden deze
meening met zooveel belangeloosheid, dat men eindelijk besliste, dat de
patiënt, hoewel erg geschaafd en gekneusd, geene beenderen gebroken had
behalve eene korte rib of zoo, en wel voorzichtig naar huis kon
gebracht worden. Toen hij verbonden was, waarmede men lang werk had, en
eindelijk lag te rusten, steeg Carker wederom te paard en reed heen om
thuis bericht te brengen.

Listig en boosaardig als zijn gezicht zelfs op den besten tijd was,
hoewel het, wat vorm en regelmatigheid van trekken betrof, een
welgemaakt gezicht mocht heeten, stond het listiger en boosaardiger dan
ooit; bezield door zijne booze gedachten—veeleer gedachten aan
verwijderde mogelijkheden dan plannen of raadslagen—reed hij alsof hij
op eene menschenjacht was. Eindelijk de teugels aanhoudende, toen hij
een meer bezochten weg bereikte, dwong hij zijn paard met witte pooten
om, volgens gewoonte, zachtjes voort te trippelen, en verborg hij zich
zelven zoo goed hij kon onder zijne kruiperige vriendelijkheid en zijn
ivoren glimlach.

Hij reed recht naar Dombey’s huis, stapte voor de deur af, en verzocht
mevrouw Dombey over eene zaak van gewicht te mogen spreken. De knecht,
die hem in Dombey’s eigene kamer had gelaten, kwam spoedig terug om te
zeggen dat het mevrouw Dombey’s uur niet was om bezoek te ontvangen, en
verzocht hem het niet kwalijk te nemen dat hij dit niet dadelijk had
gezegd.

Carker, die zich wel op eene koele ontvangst had voorbereid, schreef op
een kaartje dat hij de vrijheid moest nemen om op een onderhoud aan te
dringen, en niet zoo stout zou zijn om dit voor de tweede maal (dit
onderstreepte hij) te doen, als hij niet zeker wist dat de aanleiding
voldoende was om hem te rechtvaardigen. Na eene korte poos wachtens,
kwam mevrouw Dombey’s kamenier en bracht hem naar eene kamer boven,
waar Edith en Florence bij elkander zaten.

Hij had Edith nooit voorheen half zoo schoon gevonden. Hoezeer hij ook
de bekoorlijkheden van haar gelaat en hare gestalte bewonderde, en die
nog versch in zijne zinnelijke herinnering lagen, had hij haar nog
nooit half zoo schoon gevonden.

Haar blik was trotsch naar de deur gericht toen hij binnenkwam; maar
hij zag naar Florence—hoewel slechts even, terwijl hij voor haar
boog—en onwillekeurig duidde hij daarbij het gevoel der nieuwe macht
aan, die hij bezat; en hij had het genoegen van te zien, dat Edith’s
blik voor den zijnen zwichtte, en dat zij half opstond om hem te
ontvangen.

Het speet hem zeer; hij kon niet zeggen hoe ongaarne hij kwam om haar
op de tijding van een gering ongeluk voor te bereiden. Hij bad mevrouw
Dombey om bedaard te blijven. Op zijn heilig woord van eer, er was
geene reden om zich ongerust te maken. Maar mijnheer Dombey...

Florence gaf plotseling een gil. Hij zag niet naar haar, maar naar
Edith. Edith stelde haar gerust. Zij gaf geen kreet van droefheid en
schrik. Neen, zeker niet.

Dombey had bij het rijden een ongeluk gekregen. Zijn paard was
uitgegleden en had hem afgeworpen.

Florence riep met woesten angst, dat hij zeker zwaar gekwetst, dat hij
dood was!

Neen. Op zijne eer, mijnheer Dombey, hoewel eerst bedwelmd, was spoedig
bijgekomen, en hoewel inderdaad gekwetst, was in geen gevaar. Als dit
de waarheid niet was, zou hij, de bedroefde indringer, nooit den moed
gehad hebben om zich voor mevrouw Dombey te vertoonen. Het was
inderdaad de waarheid, verzekerde hij haar plechtig.

Dit alles zeide hij alsof hij Edith en niet Florence antwoordde, en met
zijne oogen en zijn glimlach op Edith gevestigd.

Daarna verhaalde hij haar waar Dombey lag, en verzocht dat er een
rijtuig tot zijne beschikking mocht gesteld worden om hem naar huis te
brengen.

“Mama,” stamelde Florence schreiend, “als ik durfde gaan!”

Carker, die, terwijl hij deze woorden hoorde, zijne oogen op Edith had,
gaf haar een geheimen blik en schudde even zijn hoofd. Hij zag hoe zij
met zich zelve streed, eer zij hem met hare schoone oogen antwoordde;
maar hij ontwrong haar toch dat antwoord—hij toonde haar dat hij het
wilde hebben; of dat hij hardop zou spreken en Florence het hart
doorgrieven—en zij gaf het hem. Evenals hij des morgens de schilderij
had aangezien, zoo zag hij naderhand haar aan, toen zij hare oogen
afwendde.

“Ik moet verzoeken,” zeide hij, “dat de nieuwe huishoudster—mevrouw
Pipchin heet zij, geloof ik...”

Niets ontging hem. Hij zag terstond dat het eene andere beleediging was
die Dombey zijne vrouw had aangedaan.

“Onderricht mag worden, dat mijnheer Dombey verlangt dat er een bed
voor hem gereedgemaakt worde in zijne eigene kamer beneden, daar hij
dat apartement boven alle andere verkiest. Ik zal bijna onmiddellijk
naar mijnheer Dombey terugkeeren. Dat er alle mogelijke zorg voor hem
is en wordt gedragen, mevrouw, behoef ik u niet te verzekeren. Laat ik
nog eens mogen zeggen, er is geene reden voor de minste bekommering.
Zelfs gij moogt volkomen gerust wezen, geloof mij.”

Hij ging buigend heen, met de grootst mogelijke vertooning van eerbied
en vriendelijkheid; en toen hij nog eens naar Dombey’s kamer was
geweest, en daar had afgesproken dat hem eene koets naar de City zou
worden nagezonden, steeg hij weder te paard en reed langzaam daarheen.
Hij was zeer nadenkend onder het rijden, en zeer nadenkend terwijl hij
in de City wachtte, en zeer nadenkend in de koets onderweg naar de
plaats waar hij Dombey gelaten had. Het was eerst toen hij bij de
legerstede van dien heer zat, dat hij weder naar zich zelven begon te
gelijken en toonde dat hij tanden had.

Tegen schemeravond werd Dombey, zeer stijf en vol pijn, in de koets
geholpen, en met mantels en kussens gesteund op de eene bank gezet,
terwijl zijn vertrouwde gelastigde hem op de andere bank gezelschap
hield. Daar hij niet geschokt mocht worden, reed men weinig harder dan
stapvoets, en zoo was het geheel donker eer hij thuis werd gebracht.
Mevrouw Pipchin, stuursch en spijtig en nooit de mijnen van Peru
kunnende vergeten, gelijk het huishouden maar al te wel wist, ontving
hem aan de deur en verfrischte de dienstboden met een gesprenkel van
woorden-azijn, terwijl zij hem naar zijne kamer hielpen dragen. Carker
bleef bij hem tot hij veilig in bed lag, en daar de zieke geen ander
vrouwelijk bezoek wilde ontvangen dan dat zijner huishoudster, begaf
hij zich nog eens naar mevrouw Dombey, om haar bericht van den toestand
des lijders te brengen.

Wederom vond hij Edith met Florence alleen, en wederom richtte hij
zijne geheele troostende aanspraak tot Edith, alsof zij door den
teedersten angst werd gemarteld. Zoo ernstig was zijn eerbiedig
medelijden, dat hij bij het afscheidnemen waagde—met nog een blik naar
Florence op het oogenblik—hare hand te vatten en die met zijne lippen
aan te raken.

Edith trok hare hand niet terug, en gaf er hem geen slag mede in het
effene gezicht, ondanks den gloed op hare wangen en het flikkerende
licht in hare oogen. Maar toen zij alleen op hare kamer was, sloeg zij
die hand tegen den marmeren schoorsteenmantel, zoodat zij van dien
eenen slag gekneusd werd en bloedde, en hield ze van haar af, naar het
vuur, als had zij ze wel daarin willen steken en verbranden.

Tot laat in den nacht zat zij bij het uitgebrande vuur, in donkere,
dreigende schoonheid, naar de zwarte schaduwen op den muur ziende,
alsof hare gedachten tastbare lichamen waren, en die schaduwen daar
wierpen. Welke vormen van beleediging en smaad, en van dingen die
mogelijk konden gebeuren, ook onduidelijk en reusachtig voor haar
flikkerden, het was ééne hatelijke gedaante die ze tegen haar in de
wapens bracht. En die gedaante was haar echtgenoot.








XLIII.

DE NACHTWAKEN.


Florence, sedert lang uit haar droom ontwaakt, sloeg treurig de
vervreemding tusschen haar vader en Edith gade, zag die al grooter en
grooter worden, en wist dat er met elken dag meer bitterheid tusschen
hen kwam. Elke dag van meerdere kennis verdonkerde de schaduw over hare
liefde en hoop, wekte de oude smart weder op, die eene poos had
gesluimerd, en maakte die zelfs nog zwaarder om te dragen dan te voren.

Het was hard geweest—moge niemand anders dan Florence ooit weten hoe
hard—dat de natuurlijke genegenheid van een vurig en oprecht gemoed in
de zielsangst moest verkeerd worden, en minachting of barsche
terugstooting voor teedere bescherming en zorg in de plaats moest
treden. Het was hard geweest eenzaam te moeten gevoelen wat zij gevoeld
had; maar nog veel harder was het of aan haar vader of aan Edith te
moeten twijfelen, die haar beide zoo dierbaar waren, en aan hare liefde
voor beiden te gelijk beurtelings met vrees, wantrouwen en verwondering
te moeten denken.

Evenwel begon Florence dit nu te doen; en dit was eene taak welke haar
door hare reinheid van ziel werd opgelegd, als iets waaraan zij zich
niet kon onttrekken. Zij zag haar vader koel en stroef voor Edith,
evenals voor haar; onverzettelijk en onbuigzaam. Kon het zijn, vroeg
zij zich met opwellende tranen, dat hare eigene lieve moeder door zulk
eene behandeling ongelukkig was geworden, en daarom weggekwijnd en
gestorven was? Dan bedacht zij weder hoe trotsch en statelijk Edith
voor iedereen was, behalve voor haar, met welk eene minachting zij hem
behandelde, hoe ver zij zich van hem verwijderd hield, en wat zij zeide
op den avond toen zij thuis kwam; en dan kwam het Florence plotseling
bijna als eene misdaad voor, dat zij iemand lief had, die zich vijandig
tegenover haar vader plaatste, en dat haar vader dit wist, en in zijne
eenzame kamer aan haar denken moest als het onnatuurlijke kind, dat dit
misdrijf nog voegde bij hare oude zoozeer beschreide schuld, dat zij
van hare geboorte af nooit zijne vaderlijke genegenheid had gewonnen.
Het eerste vriendelijke woord, de eerste vriendelijke blik van Edith
deed deze gedachten wederom wankelen en naar zwarte ondankbaarheid
gelijken; want wie dan zij had het verslagen hart van Florence
opgebeurd, toen het zoo eenzaam en diep gekwetst was, en wie was hare
beste troosteres geweest? Zoo had Florence, terwijl haar teeder hart
naar beiden smachtte, beider ellende beklaagde, en twijfelde of zij
jegens beiden wel haar plicht vervulde, meer te lijden dan toen zij
haar onverdeeld geheim in het akelige stille huis bewaarde, en hare
nieuwe schoone mama haar nog nooit voor de oogen was gekomen.

Voor een uitstekend ongeluk, dat dit alles nog ver zou hebben
overtroffen, bleef Florence bewaard. Zij had nooit het geringste
vermoeden dat Edith, door hare teederheid voor haar, haar vader nog
meer van zich verwijderde en hem nieuwe reden tot ongenoegen gaf.
Indien Florence het mogelijk had geacht dat zulk eene oorzaak zulk eene
werking zou voortbrengen, hoe groot zou dan hare smart zijn geweest,
welke opofferingen zou het liefdevolle meisje niet gepoogd hebben te
brengen, hoe snel en zeker zou misschien daaronder haar overgang zijn
geweest tot dien hooger Vader, die de liefde zijner kinderen niet
verwerpt, en hun zwaar beproefd en gebroken hart niet veracht! Maar het
was anders, en dit was een geluk.

Geen woord werd thans ooit tusschen Florence en Edith over deze
onderwerpen gewisseld. Edith had gezegd dat er in dat opzicht eene
stilte als die van het graf tusschen haar behoorde te zijn, en Florence
gevoelde dat zij gelijk had.

In dezen staat van zaken werd haar vader, lijdend en hulpbehoevend,
thuis gebracht, en bleef hij in sombere afzondering in zijne kamers,
waar hij door dienstboden werd opgepast, zonder dat Edith hem
nabijkwam, en met geen ander vriend of gezelschap dan Carker, die tegen
middernacht heenging.

“En een mooi gezelschap is hij, jufvrouw Flore,” zeide Suze Nipper. “O,
hij is een lievertje! Als hij ooit getuigen noodig heeft, laat hij dan
maar bij mij komen, dat is al wat ik zeg.”—“Stil toch, lieve Suze!”
zeide Florence dringend.—“O, men kan heel goed “stil toch” zeggen,
jufvrouw Flore,” antwoordde Suze, zeer verstoord, “maar wezenlijk, neem
mij niet kwalijk, het loopt zóó erg dat al het bloed in iemands lijf in
spelden en naalden verandert, met de punten naar alle kanten. Versta
mij niet verkeerd, jufvrouw Flore, ik meen niets tegen uwe stiefmama,
die mij altijd behandeld heeft gelijk eene dame behoort, schoon ze wel
een beetje uit de hoogte is, moet ik zeggen. Niet dat ik recht heb om
daarop iets aan te merken, maar als wij aan zulke mevrouwen Pipchin
komen, en dat die boven ons gezet worden, en de wacht houden bij uw
papa’s deur als krokodillen (wij mogen maar dankbaar zijn dat zij geen
eieren leggen), dan is het om razend te worden!”

“Papa heeft goede gedachten van mevrouw Pipchin,” zeide Florence, “en
het staat hem immers vrij eene huishoudster te kiezen. Houd u dus maar
stil.”—“Wel, jufvrouw Flore,” antwoordde Suze, “ik wil dan alleen maar
zeggen dat die mevrouw Pipchin mij smaakt als onrijpe aalbessen zouden
doen, anders niet.”

Suze was op dien avond, den avond waarop Dombey thuis werd gebracht,
zoo buitengemeen misnoegd, omdat zij, door Florence naar beneden
gezonden om naar hem te vragen, hare boodschap aan hare doodvijandin,
mevrouw Pipchin, had moeten doen; die, zonder daarmede naar Dombey te
gaan, zich onderstaan had om op hare eigene verantwoording een snibbig
antwoord te geven. Dit verkoos Suze voor eene groote aanmatiging en
eene onvergeeflijke beleediging van hare jonge jufvrouw te houden, en
in zooverre had hare gemoedsstemming van dien avond iets bijzonders.
Doch zij was reeds sedert het huwelijk veel wantrouwiger en
achterdochtiger geworden; want gelijk de meeste menschen van haar
karakter, die eene sterke en oprechte gehechtheid opvatten voor iemand
van den verschillenden stand, dien Florence bekleedde, was Suze zeer
jaloersch, en keerde hare jaloezie zich natuurlijk tegen Edith, die
tusschen haar en hare meesteres kwam. Hoe trotsch en verheugd Suze
Nipper ook werkelijk was, dat die jeugdige meesteres tot de haar
voegende plaats werd bevorderd, in het huis waar zij zoolang
verwaarloosd was geworden, en de mooie vrouw van haar vader tot
gezellin en beschermster kreeg, kon zij toch geen gedeelte harer oude
heerschappij afstaan, zonder eene wreveligheid te gevoelen, waarvoor
zij niet miste eene rechtvaardiging te vinden in haar vlug begrip van
het trotsche en hartstochtelijke dier dame. Van den achtergrond,
waarheen zij sedert het huwelijk noodwendig eenigszins was gedrongen,
nam Suze den loop der huiselijke zaken waar, met eene vaste overtuiging
dat er van mevrouw Dombey weinig goeds zou komen, maar toch zeer
zorgvuldig, om bij alle mogelijke gelegenheden te betuigen, dat zij
niets op haar te zeggen had.

“Suze,” zeide Florence, die peinzend bij de tafel zat, “het is al heel
laat. Ik zal van avond niets meer noodig hebben.”—“Och, jufvrouw
Flore,” antwoordde Suze, “hoe wenschte ik dat het nog de oude tijd was
toen ik uren later dan het nu is bij u opzat, en van vermoeidheid in
slaap viel, terwijl gij nog klaar wakker waart; maar gij hebt nu eene
stiefmama om bij u te komen zitten, jufvrouw Flore, en daar ben ik
waarlijk dankbaar voor. Ik heb daar geen woord op te zeggen.”—“Ik zal
nooit vergeten, wie mijn gezelschap was, toen ik geen ander had, Suze,”
zeide Florence vriendelijk, “nooit!” En opziende, sloeg zij haar arm om
den hals harer nederige vriendin, gaf haar een kus en wenschte haar
goedennacht, hetgeen Suze’s hart zoo week maakte, dat zij aan het
snikken ging.—“Lieve jufvrouw Flore,” zeide Suze, “laat ik nu nog eens
naar beneden gaan en zien hoe het met uw papa is. Ik weet dat gij
angstig over hem zijt; laat ik maar eens naar beneden gaan en zelf aan
zijne deur kloppen.”—“Neen,” zeide Florence, “ga maar naar bed. Wij
zullen morgen wel meer hooren. Ik zal morgenochtend zelve gaan vragen.
Mama zal zeker wel beneden zijn geweest;” Florence bloosde, want zij
durfde dit niet hopen; “of is daar nu misschien. Goedennacht.”

Suze was te weekhartig geworden, om hare bijzondere meening te kennen
te geven over de waarschijnlijkheid dat mevrouw Dombey zich bij haar
echtgenoot zou bevinden, en ging stil heen. Florence, alleen gelaten,
verborg haar gezichtje in hare handen, gelijk zij in andere dagen zoo
dikwijls had gedaan, en liet de tranen vrij over hare wangen rollen.
Het jammerlijke van dit huiselijk ongenoegen; de geringe hoop, die zij
nu koesterde, als het nog hoop genoemd kon worden, om ooit aan haar
vaders hart te worden gesloten; haar twijfel en hare vrees tusschen die
twee; het smachten van haar onschuldig hart naar beiden; de bittere
teleurstelling van zulk een afloop, bij datgene vergeleken, dat haar
zooveel goeds had schijnen te beloven—dat alles overkropte haar gemoed
en deed hare tranen stroomen. Hare moeder en haar broeder dood, haar
vader haar altijd even vreemd, Edith vijandig tegenover hem, maar vol
liefde voor haar en door haar bemind, zoo scheen het alsof hare
genegenheid, waar zij die ook vestigde, nooit zegen kon hebben. Dit
dwaze denkbeeld werd spoedig gesmoord; maar de gedachten, waaruit het
ontstaan was, waren al te gegrond om te gelijk verwijderd te worden en
deden haar een droevigen nacht slijten.

Onder dat gepeins rees, gelijk het den geheelen dag had gedaan, het
beeld van haar vader voor haar op, gewond en in pijn, alleen in zijne
kamer, zonder oppassing van diegenen, die hem het naast hadden moeten
zijn, en de slepende uren in eenzaam lijden slijtende. Eene
schrikbarende gedachte, die haar de handen deed samenslaan—hoewel zij
niet nieuw voor haar was—dat hij sterven kon, zonder haar te zien of
haar naam uit te spreken, deed haar sidderen. In hare gemoedsbeweging
dacht zij er aan, en beefde bij die gedachte, om nog eens naar beneden
te sluipen en zich bij zijne deur te wagen.

Zij luisterde aan hare kamerdeur. Het was stil in huis, en alle lichten
schenen uit. Het was lang, lang geleden, dacht zij, sedert zij
nachtelijke bedevaarten naar zijne deur placht te doen! Het was lang
geleden, poogde zij te denken, sedert zij te middernacht in zijne kamer
was gekomen, en hij haar naar de trap had teruggebracht!

Met hetzelfde kinderlijke hart in de borst, zelfs met dezelfde lieve
bedeesde oogen en krullende lokken van een kind, sloop Florence, haar
vader even vreemd in haar maagdelijken bloei, als toen zij nog de
kinderkamer bewoonde, de trap af naar zijne kamer. Zij luisterde
onderweg, maar niemand bewoog zich in huis. De deur stond half open, om
lucht in te laten; en in de kamer was het zoo stil, dat zij het branden
van het vuur kon hooren, en het tikken der pendule tellen, die op den
schoorsteenmantel stond.

Zij keek binnen. In de eerste kamer zat de huishoudster, in eene deken
gewikkeld, op een leuningstoel voor het vuur te slapen. De deuren
tusschen deze kamer en de volgende, waren half toe en er stond een
scherm voor; maar daarachter was licht, en dit bescheen den hemel van
zijn ledikant. Alles was zoo stil, dat zij aan zijne ademhaling kon
hooren dat hij sliep. Dit gaf haar moed om om het scherm heen te gaan
en in zijne kamer te kijken.

Toen zij zijn slapend gezicht zag, schrikte zij zoodanig, alsof zij
niet verwacht had het te zien. Florence bleef als vastgeworteld staan,
en als hij toen was wakker geworden, had zij zoo moeten blijven staan.

Er was een zwachtel over zijn voorhoofd, en men had zijne haren
natgemaakt, die verward over zijn kussen lagen. Een van zijne armen,
die buiten het bed lag, was verbonden, en hij zag zeer bleek. Maar dit
was het niet, dat, na den eersten snellen blik, die haar verzekerde dat
hij gerust lag te slapen, Florence aan de plek hield vastgeworteld. Het
was iets geheel anders, dat hem in hare oogen zulk een plechtig
voorkomen gaf.

Zij had nog nooit in haar leven zijn gelaat gezien, of het had—of zij
verbeeldde het zich—zekere onrustige bewustheid van haar getoond. Zij
had nooit in haar leven zijn gelaat gezien, of de hoop was in haar hart
bezweken, en haar beschroomde blik was voor zijne stugge,
terugstootende koelheid neergeslagen. Toen zij het nu aanschouwde, zag
zij het voor de eerste maal vrij van de wolk, die hare kindsheid had
verdonkerd. In plaats daarvan heerschte er een kalme, vreedzame nacht.
Zij zag niet anders, of hij kon wel haar zegenende in slaap zijn
gevallen.

Ontwaak, onnatuurlijke vader! Ontwaak nu, hardvochtige man! De tijd
vliegt voorbij; het uur nadert met toornigen tred. Ontwaak!

Er kwam geene verandering op zijn gelaat, en terwijl zij het met angst
beschouwde, herinnerde haar de roerlooze rust daarvan aan de gezichten,
die zij niet meer kon wederzien. Zoo zagen zij er uit, zoo zou hij ook
doen; zoo zou ook zij, zijn schreiend kind, wie kon zeggen wanneer!—zoo
zou de geheele wereld van liefde, haat en onverschilligheid om hen
heen! Wanneer die tijd zou komen, zou die niet zwaarder voor hem
worden, door hetgeen zij wilde doen; en voor haar zou hij misschien
eenigszins lichter zijn.

Zij sloop dicht bij het bed, hield haar adem in, bukte, drukte hem
zacht een kus op de wang, legde haar hoofd voor een kort oogenblik
naast het zijne, en sloeg den arm, waarmede zij hem niet durfde
aanraken, om hem heen over het kussen.

Ontwaak, rampzalige man, terwijl zij nabij u is! De tijd vliegt
voorbij; het uur nadert met toornigen tred; het heeft zijn voet reeds
in huis. Ontwaak!

In haar gemoed bad zij God om haar vader te zegenen, en hem voor haar
te verzachten, als het zoo zijn mocht; en zoo niet, om hem te vergeven,
als hij niet wel deed, en haar haar gebed te vergeven, dat bijna eene
goddeloosheid scheen te zijn. En zoodoende, en met schemerende oogen
naar hem omziende, en angstig heensluipende, ging zij die kamer uit en
de andere door, en was weg.

Nu mag hij slapen—slapen, terwijl hij nog slapen kan. Maar als hij
ontwaakt, laat hij dan zoeken naar die tengere gedaante, en haar nabij
hem vinden wanneer het uur komt!

Droevig was Florence’s hart terwijl zij langzaam weder naar boven ging.
Het stille huis was, sedert zij naar beneden kwam, veel akeliger
geworden. De slaap, die zij in het holle van den nacht had aanschouwd,
had voor haar het plechtige van dood en leven te gelijk. Het heimelijke
en stille van haar bedrijf maakte den nacht geheimzinnig, stil en
drukkend. Zij was ongezind, bijna buiten staat om weder naar hare
eigene kamer te gaan, en de receptiezalen ingaande, waar de bewolkte
maan tusschen de gordijnen doorscheen, zag zij naar buiten in de ledige
straten.

De wind huilde akelig. De gasvlammen schenen bleek en beefden alsof zij
koud waren. Er was in de verte eene schemering van iets, dat bijna geen
licht mocht heeten, in de lucht; de nacht, vol voorgevoel, was
rusteloos, huiverig, gelijk stervenden die een rustig einde hebben.
Florence herinnerde zich hoe zij wel meer, als waakster bij een
ziekbed, op dien naargeestigen tijd had gelet, en den invloed daarvan
gevoeld, alsof zij er eene verborgene natuurlijke antipathie tegen had;
en nu was het zeer, zeer somber.

Hare mama was dien avond niet bij haar in de kamer gekomen, hetgeen een
van de redenen was waarom zij zoolang was opgebleven. In hare
onbestemde ongerustheid, niet minder dan uit verlangen om iemand te
hebben met wien zij kon spreken, om zoo die tooverkracht van duisternis
en stilte te verbreken, richtte Florence hare schreden naar de kamer
waar zij sliep.

De deur was van binnen niet gesloten, en week gemakkelijk voor de
schroomvallige hand. Zij was verwonderd nog licht te vinden branden;
nog meer verwonderd toen zij zag, dat hare mama, slechts gedeeltelijk
ontkleed, bij de asch van een uitgebrand vuur zat. Hare oogen staarden
strak in de lucht, en in hun glans, in hare trekken en in de kracht
waarmede zij de armleuningen van haar stoel greep, alsof zij zoo wilde
opspringen, zag Florence zulk eene woeste gemoedsbeweging dat zij er
van schrikte.

“Mama!” riep zij. “Wat scheelt u?”

Edith zag ontsteld naar haar om, en zag haar aan met zulk een vreemden
angst op het gelaat, dat Florence nog meer schrikte dan te voren.

“Mama!” zeide zij, haastig naderkomende. “Lieve mama, wat scheelt er
aan?”—“Ik ben niet wel geweest,” zeide Edith, huiverende en haar nog
even vreemd aanziende. “Ik heb slechte droomen gehad, liefje.”—“En toch
nog niet naar bed geweest, mama?”—“Neen,” was het antwoord. “Half
wakende droomen.”

Hare trekken ontspanden zich langzamerhand, en zij liet Florence toe om
haar in hare armen te sluiten. “Maar wat doet mijn liefje hier!” zeide
zij eindelijk.—“Ik ben ongerust geweest, mama, omdat ik u van avond
niet zag, en niet wist hoe het met papa was; en ik...”

Hier bleef Florence steken en sprak niet verder.

“Is het laat?” zeide Edith, teeder de krullen wegstrijkende, die zich
met hare eigene zwarte lokken vermengden.—“Al heel laat. Haast weer
dag.”—“Haast dag!” herhaalde zij verwonderd.—“Lieve mama, wat hebt gij
met uwe hand gedaan?” zeide Florence.

Edith trok die eensklaps weg, en zag haar voor een oogenblik aan met
denzelfden vreemden angst, alsof zij op het punt was om de vlucht voor
haar te nemen; maar weldra zeide zij: “Niets, niets. Gestooten.” En
toen zeide zij: “Mijne Florence!” en begon hare borst te zwoegen en
schreide zij heftig.

“Mama!” zeide Florence. “O mama, wat kan ik doen, wat moet ik doen om
te maken dat wij gelukkiger worden. Is er iets?”—“Niets,” antwoordde
zij.—“Weet gij dat zeker? Kan het nooit wezen? Als ik nu spreek van wat
ik in mijne gedachten heb, hoewel wij anders hebben afgesproken, zult
gij het mij toch niet kwalijk nemen, niet waar?” zeide Florence.—“Het
is nutteloos,” antwoordde zij, “nutteloos. Ik heb u gezegd, liefje, dat
ik slechte droomen heb gehad. Niets kan ze veranderen, of verhinderen
dat zij terugkomen.”—“Ik begrijp u niet,” zeide Florence, haar ontroerd
gezicht aanziende, dat hoe langer hoe donkerder scheen te worden.—“Ik
heb gedroomd,” zeide Edith met eene doffe stem, “van een trots, die tot
alle goed machteloos, tot alle kwaad machtig is; van een trots, die
door vele jaren van schande heen gekwetst en gestoken is geworden, en
zelf nooit iemand heeft gedeerd behalve zich zelven; van een trots die
zijne eigenares heeft vernederd door de bewustheid van diepe
beschaming, en haar nooit heeft geholpen om zich stoutmoedig daartegen
te verzetten of ze te vermijden, of om te zeggen: “Dat zal zoo niet
zijn!” een trots die, behoorlijk bestuurd, misschien tot betere dingen
had kunnen leiden, maar die, zoo slecht bestuurd en misbruikt, gelijk
al het andere wat zijne bezitster toekwam, slechts tot zelfverachting,
verharding en verderf heeft gevoerd.”

Zij zag Florence nu niet meer aan en sprak ook niet tot haar, maar
vervolgde alsof zij alleen was.

“Ik heb gedroomd,” zeide zij, “van zulk eene onverschilligheid en
verhardheid, uit deze zelfverachting geboren—uit dien ellendigen,
machteloozen, rampzaligen trots—dat hij zelfs met roekelooze schreden
naar het altaar is gegaan, gehoorzaam aan den ouden, bekenden,
wenkenden vinger—o moeder, moeder—hoewel hij dien wenk verachtte, omdat
hij liever zich zelven voor eens en altijd hatelijk wilde worden, dan
dagelijks door iets nieuws gekwetst worden. Laag, ellendig wezen!”

En nu had haar gelaat dezelfde hartstochtelijke uitdrukking als toen
Florence binnenkwam.

“Ik heb gedroomd,” zeide zij, “dat die trots, kort geleden, bij eene
poging om een doel te bereiken, door een verachtelijken voet vertrapt
is, maar tegen dien voet opstaat. Ik heb gedroomd dat hij door honden
gejaagd en vervolgd wordt, maar dat hij stand houdt en niet zwichten
wil—neen, dat hij niet kan al wilde hij—maar genoodzaakt is, om hem te
haten, zich tegen hem om te keeren en hem te tarten!”

Hare handen klemden zich om den bevenden arm, dien zij gevat had, en
toen zij op het verschrikte en verwonderde gezichtje neerzag, werd het
hare kalmer. “O Florence,” zeide zij, “ik geloof dat ik van avond bijna
razend ben geweest!” en toen liet zij het trotsche hoofd aan haar hals
zinken en schreide wederom.

“Verlaat mij niet! Blijf bij mij! Ik heb geen hoop dan in u!” Deze
woorden herhaalde zij wel twintigmaal.

Weldra werd zij kalmer, en kreeg medelijden met Florence’s tranen, en
beklaagde haar dat zij op zulk een ontijdig uur nog op was. En daar de
dag nu aanbrak, sloot Edith haar in hare armen, en legde haar op haar
bed, en bleef, zonder zelve te gaan liggen, bij haar zitten, en drong
haar dat zij zou beproeven om wat te slapen.

“Want ge zijt moe, liefje, bedroefd en ongelukkig, en moet rust
hebben.”—“Zeker ben ik bedroefd van nacht, lieve mama, en ongelukkig,”
zeide Florence, “maar gij zijt ook moe en ongelukkig.”—“Niet als gij
zoo dicht bij mij ligt te slapen, lieve.”

Zij kusten elkander, en Florence, afgemat, viel langzamerhand in eene
zachte sluimering; maar toen zij hare oogen sloot voor het gezicht
naast haar, was het zoo treurig aan het gezicht beneden te denken, dat
zij hare hand dichter naar Edith schoof als om troost te zoeken; maar
zoodoende, aarzelde zij weder, uit vrees dat zij hem daardoor zou
verlaten. Zoo poogde zij in haar slaap die twee te verzoenen en te
toonen dat zij hen beiden liefhad; maar dit kon zij niet doen, en hare
wakende smart was een deel van hare droomen.

Edith, die bij haar zat, zag naar de donkere wimpers, die vochtig op de
gloeiende wangen lagen, en bleef met teeder medelijden turen, want zij
wist de waarheid. Maar geen slaap bezwaarde hare eigene oogen. Toen de
dag aankwam, zat zij nog te waken met dat zachte handje in de hare, en
somtijds fluisterde zij, dat stille gezichtje aanziende: “Blijf bij
mij, Florence. Ik heb geen hoop dan in u!”








XLIV.

EENE SCHEIDING.


Met den dag, hoewel niet zoo vroeg als de zon, stond Suze Nipper op. Er
hing een nevel voor de buitengemeen scherpe zwarte oogen dezer jonge
maagd, die het schitteren daarvan eenigszins verflauwde, en aan de
mogelijkheid deed denken—hetgeen anders hunne uitdrukking niet was—dat
zij somtijds gesloten werden. Zij hadden ook iets gezwollens, alsof zij
in den nacht geschreid had. Maar wel verre van terneergeslagen te zijn,
was Suze buitengewoon frisch en levendig en scheen zij al hare
vermogens bijeengezameld en ingespannen te hebben om iets gewichtigs en
moeielijks te doen. Dit was zelfs aan hare kleeding te zien, die nog
netter zat en strakker spande dan gewoonlijk, en aan de manier waarop
zij nu en dan haar hoofd schudde, terwijl zij door het huis ging, en
waarmede zij eene buitengemeene vastberadenheid uitdrukte.

Kortom, zij had een besluit genomen, en wel een stout besluit, daar het
niets minder was dan—om in Dombey’s kamer door te dringen en dien heer
eens alleen te spreken. “Ik heb dikwijls gezegd dat ik zou,” zeide zij
dien morgen dreigend bij zich zelve, “en nu wil ik!”

Zich zelve met eigenaardige scherpheid aansporende ter uitvoering dezer
wanhopige onderneming, bleef Suze den geheelen voormiddag in het
voorhuis en op de trap dwalen, zonder eene gunstige gelegenheid te
vinden om storm te loopen. Geenszins ontmoedigd door deze
teleurstelling, die haar integendeel nog meer aanprikkelde, liet zij
hare waakzaamheid niet verflauwen: en zoo ontdekte zij eindelijk tegen
den avond, dat hare gezworen vijandin, mevrouw Pipchin, onder
voorwendsel van den geheelen nacht te hebben opgezeten, in haar eigen
kamer een dutje was gaan doen, en dat Dombey geheel alleen op zijne
sofa lag.

Haar hoofd niet alleen, maar bijna zich zelve geheel en al in den nek
werpende, ging Suze op de teenen naar de deur van Dombey’s kamer en
klopte. “Binnen!” zeide Dombey. Zich zelve met nog eene stuipachtige
beweging van haar hoofd aanmoedigende, trad Suze binnen.

Dombey, die naar het vuur lag te turen, keek verwonderd om en hief zich
eenigszins op zijn elleboog op. Suze neeg.

“Wat moet gij hier?” zeide Dombey.—“Als ’t u belieft, mijnheer, ik
wenschte u eens te spreken,” antwoordde Suze.

Dombey bewoog zijne lippen alsof hij deze woorden herhaalde, maar
scheen zoodanig verbaasd over de stoutmoedigheid van het meisje, dat
hij ze niet kon uitspreken.

“Ik ben nu twaalf jaar in uw dienst geweest, mijnheer,” zeide Suze, met
hare gewone radheid van tong, “om jufvrouw Flore, mijne lieve jonge
jufvrouw, te bedienen, die nog niet duidelijk spreken kon toen ik pas
kwam, en ik was al oud in huis toen jufvrouw Richards er nog nieuw in
was, ik mag dus geen Methusalem zijn, maar ik ben toch geen
bakerkindje.”

Dombey, die haar op zijn arm leunende aanzag, scheen deze voorloopige
uiteenzetting van feiten niet te kunnen tegenspreken.

“Er is nooit liever of engelachtiger jonge jufvrouw geweest, mijnheer,
dan mijne jonge jufvrouw is,” zeide Suze, “en dat moet ik veel beter
weten dan sommige anderen, want ik heb haar in droefheid gezien, en ik
heb haar in blijdschap gezien (daarvan heeft zij niet veel gehad), en
ik heb haar met haar broertje gezien, en ik heb haar in hare
eenzaamheid gezien, en sommige anderen hebben haar nooit gezien, en ik
zeg die sommigen en iedereen—dat doe ik,” hier schudde de zwartoogige
haar hoofd en stampte zij even met haar voet, “dat zij de beste en
liefste engel is, jufvrouw Flore, die ooit op de wereld heeft
ademgehaald, en hoe meer ik in stukken gescheurd werd, mijnheer,
zooveel te meer zou ik dat zeggen, al mag ik geen martelares uit het
martelaarsboek wezen.”

Dombey werd van verontwaardiging en verbazing nog bleeker dan zijn val
hem had doen worden, en hield zijne oogen op de spreekster gevestigd
alsof hij ze beschuldigde, en zijne ooren insgelijks, van hem te
bedriegen.

“Niemand zou anders dan trouw aan jufvrouw Flore kunnen zijn,
mijnheer,” vervolgde Suze, “en ik stel geene verdienste in mijn dienst
van twaalf jaren, want ik heb haar lief—ja, dat zeg ik tegen sommigen
en iedereen, dat doe ik”—hier schudde de zwartoogige wederom haar
hoofd, en stampte weder even met haar voet, en smoorde een snik, “maar
trouwe dienst geeft mij recht om te spreken, hoop ik, en ik moet en zal
nu spreken, recht of niet.”—“Wat meent gij, meid?” zeide Dombey, haar
woedend aanziende. “Hoe durft gij?”—“Wat ik meen, mijnheer, is
ordentelijk en fatsoenlijk tegen u te spreken, maar ronduit, en hoe ik
durf weet ik niet, maar ik doe het toch,” zeide Suze. “O, gij kent
mijne jonge jufvrouw niet, mijnheer, dat doet gij waarlijk niet; als
gij dat deedt zoudt gij haar niet zoo weinig zien.”

Dombey stak woedend zijne hand uit naar de schel, maar er was geen
schelkoord aan dien kant van den schoorsteen; en hij kon niet zonder
hulp opstaan en naar den anderen kant gaan. Het vlugge oog van Suze zag
dadelijk hoe weerloos hij was, en toen gevoelde zij, gelijk zij
naderhand zeide, dat zij hem beethad.

“Jufvrouw Flore,” zeide Suze Nipper, “is de liefderijkste, en de
geduldigste, en de gehoorzaamste, en de mooiste van alle dochters,
mijnheer, er is geen gentleman, neen mijnheer, al is hij zoo groot en
rijk als al de grootheid en rijkdom van Engeland bij elkander, of hij
zou en moest trotsch op haar wezen. Als hij hare waarde wel kende, zou
hij zijne grootheid en rijkdom liever stuk voor stuk willen verliezen
en in vodden langs de deuren loopen bedelen, dat zeg ik sommigen en
iedereen, dat zou hij,” riep Suze, in tranen uitbarstende, “dan dat
teere hartje zooveel verdriet geven als ik het in dit huis heb zien
lijden!”—“Meid,” riep Dombey, “ga de kamer uit!”—“Neem mij niet
kwalijk, dat doe ik niet, al moest ik den dienst uit, mijnheer,”
antwoordde de standvastige Suze, “waarin ik zooveel jaren geweest ben
en zooveel gezien heb—schoon ik hoop dat gij nooit het hart zult hebben
om mij om zulk eene reden van jufvrouw Flore weg te zenden. Ik zal niet
gaan voor ik heb uitgesproken. Ik mag geene Indiaansche weduwe zijn, en
dat ben ik niet en zou ik ook niet willen worden, maar als ik mij eens
had voorgenomen om mij zelve levend te verbranden, dan zou ik het ook
doen. En ik heb mij nu voorgenomen om alles te zeggen.”

Suze’s gezicht maakte dit niet minder duidelijk dan hare woorden.

“Er is niemand hier in dienst, mijnheer,” vervolgde zij, “die altijd
banger voor u geweest is dan ik, en gij kunt denken hoe waar dat is,
als ik zoo vrij ben om u te zeggen dat ik er honderden malen aan
gedacht heb om u aan te spreken, en er nooit toe heb kunnen besluiten
voor gisteravond; maar gisteravond heeft mij tot een besluit gebracht.”

Dombey greep, in eene vlaag van woede, nog eens naar de schelkoord die
daar niet hing, en ze niet vindende, trok hij aan zijne haren, liever
dan aan niets te trekken.

“Ik heb jufvrouw Flore,” zeide Suze Nipper, “toen zij nog maar een kind
was, zooveel zien doen, en zoo lief en geduldig wezen, dat de beste
vrouw van haar had mogen leeren; ik heb haar nachten achtereen den
halven nacht zien opzitten om haar zwakkelijk broertje aan zijn leeren
te helpen; ik heb haar hem op een ander tijd zien helpen en
oppassen—sommigen weten wel wanneer;—ik heb haar, zonder hulp of
aanmoediging, eene volwassene dame zien worden, God dank, die het
sieraad en de roem van ieder gezelschap is waarin zij komt, en ik heb
haar altijd grievend verwaarloosd gezien, en haar dat diep zien
gevoelen—ik zeg sommigen en iedereen, dat heb ik—en nooit een woord
gesproken; maar om zich nederig en eerbiedig voor zijne meerderen te
gedragen, behoeft men toch geen aanbidster van gesneden beelden te
zijn, en nu wil en moet ik spreken.”—“Is daar niemand?” riep Dombey.
“Waar zijn de knechts! Waar zijn de meiden! Is daar niemand?”—“Ik heb
mijne lieve jonge jufvrouw verleden nacht buiten haar bed gelaten,”
zeide Suze, hierdoor niet gestuit, “en ik wist wel waarom zij daaruit
bleef, want gij waart ziek, mijnheer, en zij wist niet hoe ziek, en dat
was genoeg om haar zoo ongerust te maken als ik gezien heb dat zij
was—ik mag geen valk wezen, maar ik heb toch oogen—en toen bleef ik in
mijn kamertje nog wat opzitten, denkende dat ze mij misschien kon
noodig hebben, en toen zag ik haar naar beneden sluipen en naar deze
deur gaan, alsof het een misdrijf was naar haar eigen papa te gaan
zien, en toen weer wegsluipen en naar de ledige staatsiekamers gaan,
zoo schreiende, dat ik het haast niet kon aanhooren. En ik kan het niet
aanhooren,” zeide Suze, hare zwarte oogen afvegende en ze
onverschrokken op Dombey’s toornig gezicht vestigende. “Het is de
eerste maal niet dat ik het gehoord heb, op verre na niet; en gij kent
uwe eigene dochter niet, mijnheer, en gij weet niet wat gij doet,
mijnheer, en ik zeg sommigen en iedereen,” riep Suze, met eene laatste
uitbarsting, “dat het zonde en schande is!”—“Wel, heb ik ooit van mijn
leven!” riep de stem van mevrouw Pipchin, terwijl dat slachtoffer der
mijnen van Peru de kamer inkwam. “Wie is dat hier?”

Suze begunstigde mevrouw Pipchin met een blik, dien zij opzettelijk
voor haar had uitgevonden, toen zij pas met elkander in kennis kwamen,
en liet het antwoord aan Dombey over.

“Wat dat is?” herhaalde Dombey, bijna schuimbekkend. “Wat dat is,
mevrouw? Gij, die aan het hoofd van dit huishouden staat en verplicht
zijt het in orde te houden, moogt wel zoo vragen. Kent gij die
meid?”—“Ik weet heel weinig goeds van haar, mijnheer,” krijschte
mevrouw Pipchin. “Hoe durft gij hier komen, gij onbeschaamde prij? Maak
dat gij wegkomt!”

Maar de onverschrokkene Suze vereerde mevrouw Pipchin slechts met nog
een blik en bleef staan.

“Noemt gij dit het huishouden in orde houden, mevrouw,” zeide Dombey,
“zulk een vrouwspersoon vrijheid te laten om hier te komen en tegen mij
te spreken! Een gentleman—in zijn eigen huis—in zijne eigene kamer—met
de impertinentie van meiden lastig gevallen!”—“Wel, mijnheer,”
antwoordde mevrouw Pipchin, met wraak in hare harde grijze oogen, “het
spijt mij zeer; niets kan ongeregelder wezen; niets kan meer alle
perken te buiten gaan; maar het spijt mij te moeten zeggen, mijnheer,
dat dit meisje geheel niet te regeeren is. Zij is door jonge jufvrouw
Dombey bedorven, en geeft om niemand. Gij weet wel dat gij dat niet
doet,” zeide mevrouw Pipchin scherp en schudde haar hoofd tegen Suze.
“Gij moest u doodschamen. Maak nu dat gij wegkomt!”—“Als gij menschen
bij mij in dienst vindt, die niet te regeeren zijn, mevrouw Pipchin,”
zeide Dombey, zich weder naar het vuur keerende, “weet gij wel hoe met
hen te handelen, vermeen ik. Gij weet wel waarvoor gij hier zijt? Laat
zij heengaan.”—“Ik weet wel wat ik doen moet, mijnheer,” antwoordde
mevrouw Pipchin, “en het spreekt van zelf dat ik dat ook doen zal. Suze
Nipper,” bijzonder kort afgebeten, “over eene maand, van dit uur af, is
u de huur opgezegd.”—“Zoo waarlijk!” zeide Suze fier.—“Ja,” antwoordde
mevrouw Pipchin, “en lach niet tegen mij, gij caronje, of gij zult mij
moeten zeggen waarom. Maak nu dadelijk dat gij wegkomt.”—“Ik denk
dadelijk heen te gaan, daar kunt gij op aan,” zeide Suze. “Ik heb hier
in huis twaalf jaren lang mijne jonge juffer bediend, en ik zal er geen
uur lang in blijven, als iemand, die zulk een naam draagt als Pipchin,
mij op den schopstoel kan zetten, mevrouw P.”—“Hoe eer hoe beter, als
wij u maar kwijt zijn,” zeide de toornige oude dame. “Maak dat gij
wegkomt, of ik zal u laten wegbrengen.”—“Mijn troost is,” zeide Suze,
weder naar Dombey omziende, “dat ik u vandaag eenige waarheden heb
gezegd, die gij al lang hadt moeten hooren, en dat geene Pipchins’en,
al waren er nog zooveel—maar ik hoop dat er niet veel zijn, (hier beet
mevrouw Pipchin haar een scherp “maak dat ge wegkomt” toe en gaf Suze
haar nog een blik) ongezegd kunnen maken, wat ik gezegd heb, al zeiden
zij mij honderd duizendmaal de huur op en al stierven zij dan van
vermoeidheid, dat een geluk zou zijn om in de kerk voor te laten
danken.”

Met deze woorden ging Suze hare vijandin vooruit de kamer uit; en nadat
zij in groote staatsie, zoodat mevrouw Pipchin bijna van kwaadheid
stikte, naar hare kamer was gegaan, zette zij zich op een koffer en
ging aan het schreien.

Uit deze weemoedige stemming werd zij weldra zeer verfrisschend en
krachtdadig opgewekt, door de stem van mevrouw Pipchin buiten de deur.

“Is die onbeschaamde slet,” zeide de vergramde matrone, “voornemens om
op haar tijd te vertrekken of niet?”

Suze antwoordde van binnen, dat de beschreven persoon niet in dat
gedeelte van het huis woonde, maar dat zij Pipchin heette en in de
huishoudsterskamer te vinden was.

“Gij impertinente caronje,” antwoordde mevrouw Pipchin, aan de kruk van
de deur rammelende. “Maak dadelijk dat gij wegkomt. Pak oogenblikkelijk
uw goed! Hoe durft gij zoo spreken tegen eene vrouw van fatsoen, die
betere dagen gezien heeft?”

Suze antwoordde daarop uit haar kasteel, dat zij de betere dagen
beklaagde, die mevrouw Pipchin gezien had, en dat naar hare gedachten
de slechtste dagen van het jaar die dame best zouden voegen, behalve
dat zij nog veel te goed voor haar waren.

“Maar gij behoeft u de moeite niet te geven om leven aan mijne deur te
maken, of het sleutelgat met uw oog te bevuilen,” zeide Suze, “en ik
ben al aan het oppakken en ik ga heen, daar kunt gij op aan.”

De douairière gaf haar levendig genoegen over dit bericht te kennen, en
ging met nog eenige schimpschoten heen, om Suze’s geld af te passen.
Daarop ging Suze aan het werk om hare koffers te pakken, ten einde
dadelijk en deftig te kunnen vertrekken, daaronder gedurig snikkende,
als zij aan Florence dacht.

Het duurde niet lang of de oorzaak harer tranen kwam naar haar toe;
want spoedig verspreidde zich het nieuws door het huis, dat Suze Nipper
ongenoegen met mevrouw Pipchin had gehad, dat beiden zich op mijnheer
Dombey hadden beroepen, dat het in mijnheer Dombey’s kamer ongehoord
was toegegaan, en dat Suze vertrok. Het laatste gedeelte van dit
verwarde gerucht vond Florence zoo overeenkomstig met de waarheid, dat
Suze reeds haar laatsten koffer had gesloten, en met haar hoed op
daarop was gaan zitten, toen zij in hare kamer kwam.

“Suze!” riep Florence. “Mij gaan verlaten! Gij!”—“O, wat ik u bidden
mag, jufvrouw Flore,” zeide Suze, “spreek toch geen woord tegen mij, of
ik kan mij niet goedhouden voor die Pipchin; ik wou voor de geheele
wereld niet dat zij mij zag huilen.”—“Suze!” zeide Florence. “Mijne
lieve meid, mijne oude vriendin! Wat zal ik zonder u doen! Hebt gij het
hart om zoo heen te gaan!”—“Nee—een, mijne lieve jufvrouw Flore, dat
heb ik waarlijk niet,” snikte Suze. “Maar het is niet anders. Ik heb
mijn plicht gedaan, jufvrouw, dat heb ik waarlijk. Het is mijne schuld
niet. Ik be—ru—u—st er in. Ik kan mijne maand niet uitblijven, of dan
zou ik u nooit kunnen verlaten; en ik moest dan toch eindelijk gaan,
evengoed als nu. Spreek niet tegen mij, lieve jufvrouw Flore, want al
ben ik tamelijk hard, ik ben toch geen marmeren deurpost.”—“Wat is het
toch? Waar is het om? Wilt ge mij dat niet zeggen?” zeide Florence,
want Suze schudde haar hoofd.—“Neen, lieveling,” antwoordde Suze.
“Vraag het mij niet, want ik moet het niet zeggen; en wat gij doet,
spreek geen woord voor mij om mij te laten blijven, want het kon toch
niet zijn, en ge zoudt u zelve maar kwaaddoen, en zoo, God zegene u,
mijne kostbare meesteres, en vergeef alle kwaad, dat ik u gedaan mocht
hebben, en al het humeur, dat ik u al die jaren lang getoond heb.”

En met deze, zeer hartelijk ontboezemde smeekbede, sloot Suze hare
meesteres in hare armen.

“Lieve jufvrouw, menigeen kan u komen dienen, en blij zijn om u te
dienen, en zal u goed en trouw dienen,” zeide Suze, “maar er kan
niemand komen, die u zoo hartelijk zal dienen als ik, of half zooveel
van u houden, dat is mijn troost. Goedendag, lieve jufvrouw
Flore!”—“Waar zult gij naar toe gaan, Suze?” vroeg hare schreiende
meesteres.—“Ik heb een broer, die in Essex woont, jufvrouw; een
pachter,” zeide de zielsbedroefde Suze, “die ik weet niet hoeveel
koe—oe—oeien en varkens houdt, en daar zal ik met de diligence naar toe
gaan, en wat bij hem blij—ij—ijven. Wees maar niet ongerust over mij,
lieve jufvrouw, want ik heb geld in de spaarbank, en behoef niet
dadelijk in een anderen dienst te gaan, dat ik ook niet zou kunnen
doen, mijne allerliefste meesteres!” Suze besloot met eene uitbarsting
van droefheid, die gelukkig werd gestuit door de stem van mevrouw
Pipchin, welke zich beneden liet hooren. Daarop veegde Suze hare rood
gezwollen oogen af en wendde eene jammerlijke poging aan, om een
luchtigen toon aan te nemen, toen zij Towlinson riep om eene vigilante
te halen en hare koffers naar beneden te brengen.

Florence, bleek en bevende, maar van eene nuttelooze voorspraak
teruggehouden door den angst om nieuwe verdeeldheid te veroorzaken
tusschen haar vader en zijne vrouw (wier strak gezicht haar eene korte
poos vroeger eene waarschuwing was geweest) en door hare vrees dat zij,
zonder het te weten, reeds in dit wegzenden van hare oude dienares en
vriendin was betrokken, volgde schreiend naar Edith’s kleedkamer,
waarheen Suze zich begaf om haar afscheidscompliment te maken.

“Kom aan, daar is de vigilante, en daar zijn de koffers; maak nu maar
dat ge wegkomt!” zeide mevrouw Pipchin, zich op hetzelfde oogenblik
vertoonende. “Neem mij niet kwalijk, mevrouw, maar mijnheer Dombey’s
orders gaan boven alles.”

Edith, die onder de handen van hare kamenier zat,—zij zou naar een
diner gaan—behield haar trotsch uitzicht en scheen op niets te letten.

“Daar is uw geld,” zeide mevrouw Pipchin, “en hoe eer dit huis uw rug
ziet des te beter.”

Suze had geen hart meer, zelfs voor den blik dien mevrouw Pipchin van
rechtswege toekwam. Zij neeg dus maar voor mevrouw Dombey (die zonder
een woord te spreken haar hoofd boog, en wier oogen iedereen vermeden,
behalve Florence), sloot hare jonge meesteres nog eens in de armen en
ontving een kus tot afscheid. Het gezicht der arme Suze in dit
tijdsgewricht, bij de onstuimigheid harer aandoeningen en de kracht
waarmede zij hare snikken smoorde, opdat niet een daarvan hoorbaar zou
worden en een triomf voor mevrouw Pipchin zijn, bood eene reeks der
zonderlingste physionomische verschijnselen aan, waarvan ooit iemand
getuige is geweest.

“Neem mij niet kwalijk, jufvrouw,” zeide Towlinson, die met de koffers
buiten de deur stond, zich tot Florence richtende, “maar mijnheer Toots
is in de eetzaal, en laat zijn compliment doen, en verzoekt te mogen
weten hoe Diogenes en mijnheer varen.”

Florence snelde naar beneden, waar Toots, allerprachtigst gekleed, in
twijfel en ongerust of zij zou komen of niet, zeer zwaar stond te
ademen.

“O, hoe vaart ge, jufvrouw Dombey?” zeide Toots. “God zegen ons!”

Deze laatste uitroeping werd veroorzaakt door zijn schrik over de
droefheid, welke hij op Florence’s gezichtje zag, en die hem niet
alleen in een gegiggel stuitte, maar ook in eens een toonbeeld van
wanhoop deed worden.

“Beste mijnheer Toots,” zeide Florence, “gij zijt zoo vriendelijk voor
mij en meent het zoo goed, dat ik u zeker wel om eene gunst mag
verzoeken.”—“Jufvrouw Dombey,” antwoordde Toots, “als gij maar zegt
hoe, zult ge—zult ge mij den eetlust teruggeven—die mij lang vreemd is
geweest,” voegde hij er niet zonder aandoening bij.—“Suze, die eene
oude vriendin van mij is, de oudste vriendin, die ik heb,” zeide
Florence, “moet op eens vertrekken, en dat geheel alleen, het arme
meisje. Zij gaat naar huis, een eind buiten de stad. Mag ik u verzoeken
om voor haar te zorgen, tot zij op de diligence is?”—“Jufvrouw Dombey,”
antwoordde Toots, “gij bewijst mij waarlijk eene eer en eene goedheid.
Dit bewijs van uw vertrouwen, nadat ik mij te Brighton op zulk eene
brutale manier heb gedragen...”—“Ja,” zeide Florence haastig—“neen—denk
daar maar niet meer om—Gij zoudt dus de goedheid willen hebben om—heen
te gaan, en haar op te wachten als zij buitenkomt? Dank u duizendmaal.
Gij stelt mijn gemoed zoo gerust. Gij kunt u niet verbeelden hoe
dankbaar ik u ben, of welk een goed vriend gij waarlijk voor mij zijt.”
En in hare hartelijkheid dankte Florence hem nogmaals en nogmaals; en
in zijne hartelijkheid ging Toots haastig heen—maar achteruit, om geen
blik van haar te verliezen.

Florence had den moed niet om buiten te gaan, toen zij Suze in het
voorhuis zag, waar mevrouw Pipchin haar nog voortdreef, en Diogenes om
haar heen sprong, en mevrouw Pipchin den grootsten angst aanjoeg door
naar haar bombazijnen rok te happen en van akeligheid te huilen als hij
hare stem hoorde—want van niemand had hij zulk een afkeer als van haar.
Maar zij zag Suze al de dienstboden in het rond de hand geven, en nog
eens naar het huis omkijken, en Diogenes de vigilante navliegen, buiten
staat om zich te overtuigen dat hij met haar, die er in zat, niets meer
te maken had; en toen werd de deur gesloten, en was het afscheid
voorbij, en vloeiden hare tranen over het verlies van eene oude
vriendin, welke niemand kon vervangen. Niemand. Niemand.

Toots, als een brave jongen, hield de vigilante tegen en zeide Suze
welke taak hem was opgedragen, waarop zij nog harder begon te schreien
dan te voren.

“Bij mijne ziel, ik heb gevoel voor u,” zeide Toots, zich naast haar
zettende. “Op mijn woord van eer, ik denk dat gij uw eigen gevoel haast
niet beter kunt kennen dan ik het mij kan verbeelden. Ik kan mij niets
vreeselijkers voorstellen dan dat iemand jufvrouw Dombey moet
verlaten.”

Suze gaf zich nu geheel aan hare smart over, en het was waarlijk
aandoenlijk haar te zien.

“Ik zeg,” zeide Toots, “doe dit nu nog niet. Ik meen, doe dat eerst,
weet ge.”—“Wat, mijnheer Toots?” zeide Suze.—“Wel, bij mij aan huis
komen en wat eten eer gij heenrijdt,” zeide Toots. “Mijne keukenmeid is
eene heel ordentelijke vrouw—zulk eene moederlijke vrouw als gij ooit
gezien hebt—en zal u gaarne wat troosten. Haar zoon,” zeide Toots, tot
meerdere aanbeveling, “was in de blauwrokschool opgevoed, en is met een
kruidmolen in de lucht gevlogen.”

Daar Suze dit vriendelijk aanbod aannam, bracht Toots haar naar zijne
eigene woning, waar zij door de bedoelde moederlijke keukenmeid werden
ontvangen, die zich haar naam waardig toonde, en door den Kemphaan,
die, toen hij eene dame in het rijtuig zag, zich eerst verbeeldde dat
mijnheer Dombey, volgens zijn ouden raad, dubbel toegeslagen, en jonge
jufvrouw Dombey geschaakt was. Deze heer verbaasde Suze eenigszins,
want daar hij in zijn wedstrijd de nederlaag had geleden, was zijn
gezicht zoodanig gehavend, dat het waarlijk niet toonbaar mocht heeten.
De Kemphaan wilde dit ongeluk aan een bijzonder toeval toeschrijven;
maar uit de openbare berichten van den strijd bleek, dat zijn
tegenstander hem van den eersten af te sterk was geweest, en hem zoo
geducht had geklopt als hij zelf maar wilde.

Na een goeden maaltijd en veel gulheid, reed Suze met eene andere
vigilante naar het diligencekantoor, met Toots, gelijk te voren, naast
haar, en den Kemphaan op den bok, hoewel die heer het gezelschap, zoo
al tot eer door zijn heldhaftigen naam, toch bezwaarlijk tot sieraad
kon strekken, uit hoofde van zijne talrijke pleisters. Maar de Kemphaan
had heimelijk een eed gedaan dat hij Toots nooit zou verlaten (die
heimelijk smachtte om maar van hem af te komen), of het moest wezen om
als kastelein in eene herberg gezet te worden; en daar hij verlangde om
zich als zoodanig zoo spoedig mogelijk dood te drinken, begreep hij dat
het zijne zaak was zijn gezelschap zoo onaangenaam te maken als maar
mogelijk was.

De nachtdiligence, waarmede Suze zou vertrekken, was op het punt om af
te rijden. Toen Toots haar er in had geholpen, bleef hij nog
besluiteloos bij het portier staan, tot de voerman reeds op den bok
zat; toen stapte hij op de trede, stak een gezicht binnen, dat bij het
licht der lantaren zeer angstig en verward stond, en zeide:

“Zeg eens, Suze, jufvrouw Dombey, weet ge wel......”—“Ja,
mijnheer.”—“Denkt gij dat zij eens—gij weet wel—zeg?”—“Neem mij niet
kwalijk, mijnheer Toots,” zeide Suze, “maar ik versta u niet.”—“Denkt
gij dat zij er toe zou kunnen gebracht worden, weet ge—niet zoo
dadelijk, maar door den tijd—over langen tijd—om mij lief te krijgen,
weet ge? Daar nu!” zeide de arme Toots.—“O Heere neen!” antwoordde
Suze, haar hoofd schuddende. “Ik zou zeggen, nooit. Nooit!”—“Wel
bedankt,” zeide Toots. “Het is van geen belang. Goeden avond. Het is
van geen belang, wel bedankt.”








XLV.

DE VERTROUWELING.


Edith ging dien dag alleen uit en kwam vroeg weder thuis. Het was maar
weinige minuten over tienen, toen hare koets de straat, waar zij
woonde, inreed.

Haar gelaat vertoonde dezelfde gedwongene kalmte als toen zij zich liet
kleeden; en de krans op hare lokken omgaf hetzelfde strakke voorhoofd.
Maar het zou beter geweest zijn dat de bloemen en bladeren door hare
hartstochtelijke hand in stukken waren gescheurd, of platgedrukt door
het woelen van het hoofd, dat voor het verbijsterde brein eene
rustplaats zocht, dan dat zij zulk eene kalmte versierden. Zoo
ongenaakbaar, zoo onverbiddelijk, zoo onbuigzaam scheen die vrouw,
alsof niets haar gemoed kon verzachten en alles in haar leven had
bijgedragen om het te verharden.

Zij wilde juist voor hare deur afstappen, toen iemand, die stil het
voorhuis uitkwam, blootshoofds bij het portier bleef staan, en haar
zijn arm bood. Daar de knecht was weggeduwd, kon zij niet anders dan
dien arm aanraken, en zij wist wiens arm het was.

“Hoe is uw patiënt, mijnheer?” zeide zij met opkrullende lip.—“Hij is
beter,” antwoordde Carker. “Het gaat heel goed met hem. Ik heb hem voor
van nacht verlaten.”

Zij boog haar hoofd en ging hem voorbij de trap op, toen hij haar
volgde en onder aan de trap zeide:

“Mevrouw, mag ik u een oogenblik gehoor verzoeken?”

Zij bleef staan en zag om. “Het is een ongelegen tijd, mijnheer, en ik
ben vermoeid. Is de zaak dringend?”

“Zeer dringend,” antwoordde Carker. “Daar ik u zoo gelukkig heb
ontmoet, hoop ik dus zoo vrij te mogen zijn om er op aan te houden.”

Zij zag omlaag naar zijn glinsterenden mond; en hij zag naar haar op,
die boven hem stond, in hare statige kleeding, en dacht wederom, hoe
schoon zij toch was.

“Waar is jufvrouw Dombey?” vroeg zij den knecht hardop.—“In de
ontbijtkamer, mevrouw.”—“Doe die dan open!” Wederom naar den
oplettenden heer onder aan de trap omziende, en hem door eene kleine
beweging van haar hoofd aanduidende dat het hem vrijstond haar te
volgen, ging zij verder.—“Neem mij niet kwalijk! Mevrouw! Mevrouw
Dombey!” zeide de zachtbespraakte en vlugge Carker, in een oogenblik
naast haar. “Mag ik zoo vrij zijn te verzoeken dat jufvrouw Dombey er
niet bij is?”

Zij zag hem nog eens aan met een snellen blik, maar met dezelfde
strakke bedaardheid.

“Ik wilde jufvrouw Dombey de kennis besparen,” zeide Carker zeer zacht,
“van hetgeen ik te zeggen heb. Ten minste, mevrouw, wilde ik het aan u
overlaten om te beslissen of zij er van weten moet of niet. Dat ben ik
u verplicht. Na ons vroeger onderhoud zou het onverschoonlijk van mij
zijn als ik anders handelde.”

Zij wendde langzaam hare oogen van hem af, en zich naar den knecht
keerende, zeide zij: “Eene andere kamer.”

Hij ging vooruit naar een der salons, waar hij spoedig licht aanstak,
en liet hen daar. Zoolang hij er was, werd er geen woord gesproken.
Edith plaatste zich op eene sofa bij den haard als op een troon; Carker
bleef, met den hoed in de hand en zijne oogen op het tapijt gevestigd,
op eenigen afstand van haar staan.

“Eer ik u hoor, mijnheer,” zeide Edith, toen de deur gesloten was,
“wensch ik dat gij mij hoort.”—“Door mevrouw Dombey te worden
aangesproken,” antwoordde hij, “zelfs met woorden van onverdiend
verwijt, is eene eer die ik zoo hoog schat, dat ik, al was ik niet in
alle dingen haar dienaar, mij toch gereedelijk aan zulk een wensch zou
onderschikken.”—“Als gij door den man, dien gij zoo even verlaten hebt,
met eene boodschap aan mij zijt belast,” Carker sloeg zijne oogen op
alsof hij verwondering wilde veinzen, maar haar blik sloot hem den
mond, “doe dan maar geene moeite om ze over te brengen, want ik wil ze
niet aannemen. Ik behoef u haast niet te vragen of gij met zulk eene
boodschap komt. Ik heb u al eenigen tijd verwacht.”—“Het is mijn
ongeluk,” antwoordde hij, “geheel tegen mijn wil met zulk een oogmerk
hier te komen. Vergun mij te mogen zeggen dat ik met twee oogmerken
hier kom. Dat is het eene.”—“Dat eene, mijnheer, is afgedaan,” zeide
zij. “Of als gij er op terugkomt....”—“Kan mevrouw Dombey gelooven,”
zeide Carker, haar naderende, “dat ik er tegen haar verbod op zou
terugkomen? Is het mogelijk, dat mevrouw Dombey, zonder op mijne
ongelukkige positie te letten, mij volstrekt het groote onrecht wil
aandoen om mij als onafscheidbaar van mijn lastgever te
beschouwen?”—“Mijnheer,” antwoordde Edith, haar donkeren blik strak op
hem vestigende, en met eene hartstochtelijkheid sprekende, die het
witte dons in beweging bracht, hetwelk de schouders bedekte, die met de
sneeuwkleur daarvan konden wedijveren. “Waarom komt gij voor mij,
gelijk gij gedaan hebt, en spreekt mij van liefde en plicht voor mijn
man, en veinst gij te denken dat ik hem hoogacht? Hoe durft gij mij zoo
beleedigen, terwijl gij weet—ik weet dat gij beter weet, mijnheer; ik
heb dat in elken blik van u gezien, en in ieder woord van u gehoord—dat
er in plaats van genegenheid, afkeer en minachting tusschen ons is, en
dat ik hem nauwelijks minder veracht dan ik mij zelve veracht omdat ik
de zijne ben. Onrecht! Als ik recht had gedaan aan de pijn, die gij mij
hebt doen voelen, en aan mijn gevoel van de beleediging die gij mij
hebt aangedaan, had ik u kunnen vermoorden!”

Zij vroeg hem waarom hij dat gedaan had. Als zij niet door haar trots
en gramschap, zoowel als door het gevoel van zelfvernedering, verblind
was geweest, zou zij het antwoord op zijn gezicht hebben gelezen. Juist
om haar tot deze verklaring te brengen.

Zij zag dit niet en bekommerde er zich ook niet om hoe het was. Zij zag
alleen de vernederingen, die zij ondergaan had en nog onderging, en
kromp daaronder van pijn. Haar strakke blik was veeleer daarop dan op
hem gevestigd, terwijl zij de vederen uit de wiek van een prachtigen
vogel, die aan een gouden koordje aan haar arm hing, om haar tot waaier
te dienen, uitplukte en op den grond liet regenen.

Hij deinsde niet terug voor haar blik, maar bleef staan tot de teekenen
van ongenoegen, die zij zich had laten ontsnappen, verdwenen waren, als
een man die een voldoenend antwoord gereed had, en dit weldra zou
uitspreken. En toen sprak hij, terwijl hij haar recht in de
schitterende oogen zag.

“Mevrouw,” zeide hij, “ik weet, en wist reeds vroeger, dat ik geene
gunst bij u gevonden had, en ik wist ook wel waarom niet. Ja, ik wist
wel waarom niet. Gij hebt zoo openlijk tot mij gesproken; en ik gevoel
mij zoo verlicht door het bezit van uw vertrouwen....”—“Vertrouwen!”
herhaalde zij met smaad.

Hij lette niet daarop.

“...dat ik niet veinzen wil iets te verbloemen. Ik heb van den eersten
af gezien, dat er aan uwe zijde geene genegenheid voor mijnheer Dombey
bestond—hoe kon zoo iets ook tusschen twee zoo geheel verschillende
wezens bestaan!—en ik heb sedert gezien, dat er een krachtiger gevoel
dan onverschilligheid in uwe borst is ontstaan—hoe kon dat ook met
mogelijkheid anders wezen, in de omstandigheden waarin gij verkeert!
Maar voegde het mij, mij te vermeten om u die wetenschap met zoovele
woorden te bekennen?”—“Voegde het u, mijnheer,” antwoordde zij, “die
andere meening te veinzen, en mij die dag aan dag vermetel op te
dringen?”—“Dat deed het, mevrouw,” antwoordde hij snel. “Als ik minder
had gedaan, als ik iets anders had gedaan, zou ik niet zoo tot u
spreken; en ik voorzag—wie kon dat beter voorzien, want wie kende
mijnheer Dombey beter dan ik?—dat indien uw karakter niet even gedwee
bleek te zijn als dat zijner eerste onderdanige vrouw, hetgeen ik niet
geloofde—”

Een trotsche glimlach deed hem opmerken dat hij dit wel mocht herhalen.

“Ik zeg, hetgeen ik niet geloofde—er waarschijnlijk een tijd zou komen,
waarin zulk eene verstandhouding als waarin wij nu geraakt zijn nuttig
zou wezen.”—“Voor wien nuttig, mijnheer?” vroeg zij met
minachting.—“Voor u. Ik wil er niet bijvoegen voor mij zelven, als eene
waarschuwing om mij te onthouden zelfs van dien beperkten lof van
mijnheer Dombey, dien ik hem oprecht zou kunnen geven, om het ongeluk
niet te hebben van iets te zeggen, onaangenaam voor iemand wier afkeer
en minachting,” met grooten nadruk, “zoo geducht zijn.”—“Is het oprecht
van u, mijnheer,” zeide Edith, “zelfs van hem op dien toon van
geringschatting te spreken, terwijl gij zijn voornaamste raadgever en
vleier zijt!”—“Raadgever—ja,” zeide Carker; “vleier—neen. Eene kleine
geveinsdheid vrees ik te moeten belijden. Maar belang en gemak
noodzaken de meeste menschen tot betuigingen van dingen die men niet
kan gevoelen. Men heeft compagnieschappen van belang en gemak,
vriendschappen van belang en gemak, huwelijken van belang en gemak,
alle dagen.”

Zij beet op hare lippen, maar bleef hem toch even scherp en strak
waarnemen.

“Mevrouw,” zeide Carker, zich bij haar op een stoel zettende, maar met
eene vertooning van den schroomvalligsten eerbied, “waarom zou ik
schromen, daar ik geheel aan uw dienst ben gewijd, om duidelijk te
spreken! Het was natuurlijk, dat eene dame zoo rijk begaafd als gij,
het mogelijk zou achten om het karakter van haar man in sommige
opzichten te veranderen en er iets beters van te maken.”—“Dat was voor
mij niet natuurlijk, mijnheer,” antwoordde zij. “Ik had nooit eenige
hoop of eenig voornemen van dien aard.”

Het trotsche gelaat toonde hem dat het geen masker, dat hij aanbood,
wilde dragen, maar zich zelf roekeloos ten toon stellen, onverschillig
hoe het zich aan iemand als hij mocht voordoen.

“Ten minste was het natuurlijk,” hervatte hij, “dat gij het mogelijk
zoudt achten met mijnheer Dombey als zijne vrouw te leven, te gelijk
zonder u aan hem te onderwerpen en zonder in zulk eene geweldige
botsing met hem te komen. Maar, mevrouw, gij kendet mijnheer Dombey
niet (gelijk gij sedert hebt ondervonden) toen gij dat dacht. Gij wist
niet hoe aanmatigend en trotsch hij is—hoe hij als het ware de slaaf
van zijne eigene grootheid is, en als een lastdier voor zijn eigen
triomfwagen is gespannen, zonder om iets op de wereld te denken dan dat
hij dien triomfwagen achter zich heeft, en dat hij dien over en door
alles heen moet voorttrekken.”

Zijne tanden glinsterden van boosaardig vermaak in die geestige
vergelijking, terwijl hij voortsprak:

“Mijnheer Dombey is even weinig in staat om u te ontzien, mevrouw, als
om mij te ontzien. De vergelijking is stout—dat wilde ik ook—maar
volkomen juist. Mijnheer Dombey vroeg mij, in de volheid zijner
macht—ik hoorde het gisterochtend uit zijn eigen mond—om zijn
boodschapper bij u te zijn, vooreerst omdat hij weet dat ik u niet
aangenaam ben, en wil dat dit eene straf voor uwe wederspannigheid zal
zijn; en bovendien omdat hij werkelijk denkt dat ik, zijn betaalde
dienaar, een afgezant ben niet beneden de waardigheid—niet van de dame,
tot wie ik het geluk heb van te spreken; zij heeft in zijne gedachten
geen bestaan—maar van zijne vrouw, een deel van hem zelven. Gij kunt u
verbeelden hoe blind hij is voor de mogelijkheid, dat ik eenig
persoonlijk gevoel of meening zou hebben, als hij mij openlijk zegt dat
hij mij daartoe gebruikt. Gij weet hoe volmaakt onverschillig voor uw
gevoel hij is, als hij u met zulk een bode dreigt—gelijk gij natuurlijk
niet hebt vergeten dat hij gedaan heeft.”

Zij nam hem nog oplettend waar; maar hij nam haar ook waar, en hij zag
dat zijne wetenschap van iets, dat tusschen haar en haar man was
voorgevallen, haar als een vergiftige pijl in de trotsche borst bleef
zitten.

“Ik herinner u dit alles niet om de verwijdering tusschen u en mijnheer
Dombey te vergrooten, mevrouw—de hemel verhoede dat!—Wat voordeel zou
het mij zijn?—maar als een voorbeeld hoe hopeloos het is mijnheer
Dombey te willen leeren om iemand te ontzien, als het om hem en zijn
wil te doen is. Wij, die hem omgeven, hebben, moet ik zeggen, in onze
verschillende positiën het onze gedaan om hem in die denkwijs te
versterken; maar als wij het niet hadden gedaan, zouden anderen het
gedaan hebben—of zij zouden niet in zijne omgeving zijn gebleven; en
zoo is hij geheel van die gezindheid doordrongen. Mijnheer Dombey
heeft, kortom, alleen met onderdanige afhangelingen te maken, die de
knie en den hals voor hem buigen. Hij heeft nooit geweten wat het is
fierheid en gramschap in volle kracht tegen zich over te hebben.”—“Maar
dat zal hij nu leeren!” scheen zij te zeggen, schoon hare lippen zich
niet bewogen en haar blik even trotsch bleef. Hij zag het zachte dons
wederom trillen, en hij zag haar de pluimen van den prachtigen vogel
voor een oogenblik tegen hare borst drukken; en hij ontrolde nog een
ring van de kronkels, waarin hij zich had samengewonden.—“Mijnheer
Dombey, hoewel een man van eer,” zeide hij, “is zoo genegen, wanneer
men hem eenigszins tegenstreeft, zelfs daadzaken naar zijne inzichten
en zijne bijzondere denkwijs te verdraaien, dat hij, b.v.—en ik kan er
geen beter voorbeeld van geven—oprecht gelooft (gij zult de zotheid van
hetgeen ik zeggen wil wel verontschuldigen, daar ze niet van mij komt)
dat de strenge uitdrukking van zijn gevoelen, bij zekere gelegenheid,
die gij u misschien herinneren zult, voor den betreurden dood van
mevrouw Skewton, een verpletterenden indruk op zijne vrouw heeft
gemaakt, en haar voor dat oogenblik geheel deed zwichten.”

Edith lachte. Hoe wanluidend behoeft niet gezegd te worden. Maar hem
streelde het haar zoo te hooren lachen.

“Mevrouw,” hervatte hij, “ik heb hiermede gedaan. Uwe eigene gevoelens
zijn zoo krachtig en, ik ben overtuigd, zoo onveranderlijk,” hij sprak
deze woorden zeer langzaam en met grooten nadruk uit, “dat ik bijna
vrees mij opnieuw uw ongenoegen te berokkenen, als ik zeg dat ik, in
spijt van deze gebreken en mijne volledige kennis daarvan, aan mijnheer
Dombey gewend ben geworden en hem achting toedraag. Maar als ik dit zeg
is het niet, geloof mij, om enkel met een gevoel te pralen dat zoozeer
van het uwe verschilt, en waarmede gij niet kunt sympatheeren,”—o, hoe
duidelijk en nadrukkelijk was dit alles!—“maar om u eene verzekering te
geven van den ijver, waarmede ik in deze ongelukkige zaak de uwe ben,
en de verontwaardiging waarmede de rol, die men mij beveelt te spelen,
mij vervult.”

Zij zat alsof zij bevreesd was om hare oogen van zijn gezicht af te
wenden.

En om nu nog den laatsten ring zijner kronkels te ontwikkelen!

“Het wordt laat,” zeide Carker, na eene poos van stilte, “en gij zijt
vermoeid, gelijk gij zegt, mevrouw. Maar het tweede oogmerk van dit
onderhoud moet ik toch niet vergeten. Ik moet u aanbevelen, ik moet u
zoo ernstig mogelijk smeeken, om voldoende redenen, die ik daarvoor
heb, om voorzichtig te zijn met uwe blijken van welwillendheid voor
jufvrouw Dombey.”—“Voorzichtig! Wat meent gij?”—“Om op te passen dat
gij niet al te veel genegenheid voor die jonge dame laat blijken.”—“Al
te veel genegenheid, mijnheer!” zeide Edith, haar voorhoofd fronsende
en opstaande. “Wie beoordeelt mijne genegenheid of neemt de maat
daarvan? Gij?”—“Ik ben het niet die dat doet.” Hij werd verlegen of
veinsde dit.—“Wie dan?”—“Kunt gij niet raden, wie dan?”—“Ik verkies
niet te raden,” antwoordde zij.—“Mevrouw,” zeide hij, na eene poos
aarzelens, waaronder zij elkander nog evenals te voren bleven aanzien,
“ik ben hier in eene moeielijkheid. Gij hebt mij gezegd dat gij geene
boodschap wilt aannemen, en gij hebt mij verboden op die zaak terug te
komen; maar die twee onderwerpen zijn zoo nauw vereenigd, dat ik, als
gij deze onbepaalde waarschuwing niet wilt aannemen van iemand, die nu
de eer heeft van uw vertrouwen te bezitten, het gebod, dat gij mij
gegeven hebt, moet overtreden.”—“Gij weet dat het u vrijstaat dat te
doen, mijnheer,” zeide Edith. “Doe het.”

Zoo bleek, zoo bevende, zoo hartstochtelijk! Hij had zich dus niet in
den indruk misrekend.

“Zijn last was,” zeide hij zacht, “dat ik u zou onderrichten dat uw
gedrag ten aanzien van jufvrouw Dombey hem niet aangenaam is. Dat het
vergelijkingen met hem zelven uitlokt, die hem niet gunstig zijn. Dat
hij verlangt dat het geheel en al veranderd worde; en dat, als gij het
ernstig daarmede meent, hij vertrouwt dat dit gebeuren zal; want dat
uwe voortdurende vertooning van genegenheid het voorwerp daarvan niet
voordeelig zal zijn.”—“Dat is een dreigement,” zeide zij.—“Dat is een
dreigement,” antwoordde hij met zijne stemmelooze manier van
toestemmen; en overluid voegde hij er bij: “maar niet tegen u gericht.”

Trotsch en statig gelijk zij daar tegen hem over stond en hem door en
door zag met hare vlammende oogen, en met den glimlach vol hoon en
bitterheid, zonk zij ineen alsof de grond onder haar bezweek, en zou
zij op den vloer zijn gevallen, als hij haar niet in zijne armen had
gevangen. Even oogenblikkelijk stiet zij hem van zich af, zoodra hij
haar aanraakte, en terugtredende bleef zij weder, met uitgestrekte
hand, tegenover hem staan.

“Wees zoo goed om mij te verlaten. Zeg niets meer van avond.”—“Ik
gevoel het dringende hiervan,” zeide Carker, “omdat het onmogelijk is
te zeggen welke onvoorziene gevolgen er uit kunnen ontstaan, of hoe
spoedig, dat gij met zijne gemoedsstemming onbekend zijt. Ik hoor dat
jufvrouw Dombey nu juist bedroefd is over het wegzenden eener oude
dienstbode, hetgeen waarschijnlijk op zich zelf een der geringere
gevolgen is. Gij laakt mij niet omdat ik verzocht heb dat jufvrouw
Dombey er niet bij zou zijn. Mag ik dat hopen?”—“Ik laak u niet. Wees
zoo goed om mij alleen te laten.”—“Ik wist dat uwe genegenheid voor de
jonge dame, die ik wel weet dat oprecht en groot is, het voor een groot
verdriet voor u zou maken, te moeten denken dat gij hare positie hadt
benadeeld en hare hoop voor de toekomst verwoest,” zeide Carker,
haastig maar nadrukkelijk.—“Niet meer van avond. Verlaat mij, als ’t u
belieft.”—“Ik zal, om hem op te passen en over zaken te spreken,
gedurig hier komen. Gij zult mij wel vergunnen u weder te zien, u te
raadplegen over hetgeen er gedaan moet worden en naar uwe wenschen te
vernemen?”

Zij wees hem naar de deur.

“Ik kan zelfs niet besluiten of ik hem zal zeggen dat ik u al gesproken
heb; of hem laten denken, dat ik dit uit gebrek aan gelegenheid of om
eene andere reden heb uitgesteld. Het zal noodig zijn dat gij mij
gelegenheid geeft u binnen kort daarover te raadplegen.”—“Wanneer gij
maar wilt, behalve nu.”—“Gij zult wel begrijpen, als ik u wensch te
spreken, dat jufvrouw Dombey er niet bij moet wezen; en dat ik dan een
onderhoud zoek als iemand die het geluk heeft van uw vertrouwen te
bezitten, en die u alle hulp in zijn vermogen komt bewijzen, en
misschien bij vele gelegenheden kwaad van haar afwenden.”

Hem nog aanziende met denzelfden schijn van vrees om hem voor een
oogenblik van den invloed van haar strakken blik te bevrijden,
antwoordde zij: “Ja!” en beval hem nog eens om heen te gaan.

Hij boog als om te gehoorzamen, maar terugkeerende toen hij bijna de
deur bereikt had, zeide hij:

“Ik ben vergeven, en heb mijn misdrijf opgehelderd. Mag ik—ter wille
van jufvrouw Dombey en mij zelven—uwe hand vatten eer ik heenga?”

Zij gaf hem de gehandschoende hand, die zij den vorigen avond had
gekwetst. Hij nam ze, kuste ze en ging. En toen hij de deur had
gesloten, wuifde hij de hand waarmede hij de hare had gevat, en stak ze
in zijne borst.








XLVI.

HERKENNINGEN EN BESPIEGELINGEN.


Onder de verschillende kleine veranderingen in Carker’s leven en
gewoonten, die in dezen tijd begonnen plaats te grijpen, was geene meer
opmerkelijk dan de buitengewone vlijt waarmede hij zich op de zaken
toelegde, en de stiptheid waarmede hij de aangelegenheden van het
kantoor, die voor hem openlagen, in alle bijzonderheden onderzocht.
Altijd vlug en knap in dit opzicht, schenen zijne oplettendheid en
waakzaamheid thans twintigmaal verdubbeld. Niet alleen besteedde hij
die aan ieder nieuw punt, dat elke dag hem weder in eene nieuwe
gedaante voorkwam, maar te midden dezer drukke bezigheden, vond hij—dat
is, maakte hij—tijd om de vroegere operatiën der firma en zijn aandeel
daarin gedurende eene lange reeks van jaren na te gaan. Dikwijls
wanneer de klerken allen naar huis, de kantoorvertrekken donker en
ledig, en alle dergelijke plaatsen gesloten waren, deed Carker, met den
geheelen inhoud van het ijzeren kamertje open voor zich, onderzoek in
de geheimen van boeken en papieren, met het taaie geduld van iemand die
geene moeite wil ontzien om zich met iets van het uiterste belang door
en door bekend te maken. Perch de kantoorlooper, die bij zulke
gelegenheden doorgaans bleef wachten, om zich bij het licht van ééne
kaars met het doorlezen van prijscouranten te onderhouden, of bij het
vuur in het groote kantoor te zitten dutten, met groot gevaar om ieder
oogenblik met zijn hoofd in den kolenemmer te duiken, kon dezen ijver
de schatting zijner bewondering niet onthouden, ofschoon zijne
huiselijke genoegens daardoor zeer benadeeld werden, en weidde meer dan
eens ten aanhoore zijner vrouw (die thans tweelingen zoogde) over de
vlijt en knapheid van hun eersten boekhouder uit.

Dezelfde ijver en steeds klimmende aandacht, die Carker aan de zaken
van het kantoor wijdde, besteedde hij ook aan zijne eigene bijzondere
zaken. Hoewel geen deelgenoot in de firma—eene eer tot nog toe
uitsluitend voor de erfgenamen van den grooten naam van Dombey
bewaard—ontving hij toch zekere percenten van de winsten; en daar hij
door het kantoor ruimschoots gelegenheid had om zijn geld voordeelig te
beleggen, werd hij door de kleine hanzen onder de groote hanzen van het
Oosten voor een rijk man gehouden. Men begon onder deze scherpzinnige
opmerkers te zeggen dat Jem Carker, van Dombey, zijne rekening opmaakte
om te zien hoeveel hij wel had, dat hij als een schrandere knaap zijn
geld juist op een goeden tijd inhaalde, en men wilde er op de
effectenbeurs zelfs op wedden, dat Jem met eene rijke weduwe ging
trouwen.

Evenwel maakten deze zorgen geene de minste inbreuk op Carker’s
oplettendheid voor zijn patroon, of op de zindelijkheid, netheid,
gladheid of eenige andere katachtige eigenschap, die hij bezat. Het was
niet zoozeer dat er in een van zijne gewoonten eene verandering plaats
had, als wel dat de geheele mensch zich scheen te vergrooten en te
verdubbelen. Alles wat men voorheen bij hem had waargenomen, was ook nu
waar te nemen, maar veel zichtbaarder en krachtiger. Hij deed alles
alsof hij nooit iets anders deed—een tamelijk zeker teeken, bij iemand
van zooveel geestkracht en bekwaamheid, dat hij iets doet dat al zijne
vermogens scherpt en opwekt.

De eenige bepaalde verandering bij hem was, dat hij, als hij te paard
door de straten reed, dikwijls in een mijmerend gepeins verzonk, gelijk
toen hij op den dag van Dombey’s ongeluk van dezen naar huis reed. Als
dit gebeurde ontweek hij werktuiglijk de belemmeringen op zijn weg, en
scheen hij niets te zien of te hooren, tot hij zijne bestemming
bereikte, of iets onverwachts hem uit zijne mijmering opwekte.

Aldus op zekeren dag stapvoets naar het kantoor rijdende, bespeurde hij
even weinig van twee paren vrouwelijke oogen, die hem waarnamen, als
van de starende oogen van Rob den Slijper, die hem, om zijne stiptheid
te toonen, reeds eene straat ver van de bepaalde plaats had opgewacht,
en nu vruchteloos tegen zijn hoed tikte om zijne aandacht te trekken,
terwijl hij te voet naast zijn meester mededraafde, gereed om zijn
stijgbeugel te houden als hij moest afstappen.

“Zie, daar is hij!” riep een van deze twee vrouwen, een oud wijf, dat
haar verschrompelden arm uitstak om hem aan hare gezellin te wijzen,
eene jonge vrouw, die naast haar stond, evenals zij zelf in eene poort
verscholen.

Op deze waarschuwing harer moeder, keek de dochter van Vrouw Brown uit,
en wraakzucht straalde haar uit de oogen.

“Ik had nooit gedacht hem weer te zien,” zeide zij met eene doffe stem;
“maar het is misschien goed zoo. Ik zie! Ik zie!”—“Niet veranderd!”
zeide de oude vrouw met een blik vol kwaadaardigheid.—“Hij veranderd?”
antwoordde hare dochter. “Waarom? Wat heeft hij geleden? Er is
verandering genoeg voor twintig bij mij. Is dat niet genoeg?”—“Zie hem
daar rijden!” mompelde de oude vrouw, hare roode oogen op hare dochter
vestigende, “zoo op zijn gemak, zoo mooi gekleed, te paard, en wij in
het slijk!”—“En uit het slijk,” zeide de dochter ongeduldig. “Wij zijn
slijk onder de hoeven van zijn paard. Wat zouden wij anders zijn?”

In de drift, waarmede zij hem weder nakeek, maakte zij een haastig
gebaar met hare hand toen de oude vrouw weder wilde spreken, alsof haar
gezicht door een enkel geluid kon worden belemmerd. Hare moeder, die op
haar, niet op hem lette, zweeg stil, tot de gloeiende blik harer
dochter doffer werd, en zij diep ademhaalde, alsof het eene verlichting
voor haar was dat zij hem niet meer zag.

“Liefje!” zeide het oude wijf toen. “Alice! Mooie meid! Ally!” zij trok
haar zacht bij de mouw, om haar te doen hooren. “Wilt gij hem zoo laten
rijden, terwijl gij hem geld kunt afknijpen? Wel, dat is waarlijk
zonde.”—“Heb ik u niet gezegd, dat ik geen geld van hem wil hebben?”
antwoordde de dochter. “En gelooft ge mij nog niet? Heb ik zijn zusters
geld aangenomen? Zou ik een stuiver aanraken, met mijn weten, die door
zijne witte handen was gegaan—of het moest wezen dat ik het stuk koper
kon vergiftigen en hem terugzenden? Houd u stil, moeder, en kom
mee!”—“En hij zoo rijk?” mompelde de oude vrouw, “en wij zoo
arm?”—“Arm, omdat wij hem het kwaad niet kunnen betalen dat wij hem
schuldig zijn,” antwoordde de dochter. “Laat hij mij die soort van
rijkdom geven, en ik zal ze aannemen en gebruiken. Kom voort. Het helpt
niet of wij naar zijn paard staan te kijken. Kom voort, moeder.”

Maar de oude vrouw, voor wie het schouwspel van Rob den Slijper, die
met het ledige paard de straat weder afkwam, iets bijzonder belangrijks
scheen te hebben, bleef met den grootsten ernst naar dien jongeling
turen, en daar de twijfelingen, die zij nu mocht koesteren, bij zijne
nadering schenen te worden opgelost, zag zij hare dochter met
verhelderde oogen aan, legde een vinger op hare lippen, trad, toen hij
voorbijkwam, de poort uit, en tikte hem op den schouder.

“Wel, waar is de vroolijke Rob al dien tijd geweest?” zeide zij, toen
hij omkeek.

De vroolijke Rob, wiens vroolijkheid door deze begroeting zeer
verminderd werd, keek zeer ontsteld, en zeide, terwijl het water hem in
de oogen kwam:

“Och, waarom kunt gij een armen jongen niet met vrede laten, Vrouw
Brown, nu hij een eerlijk bestaan heeft en zich ordelijk gedraagt? Wat
behoeft gij iemand van zijn goeden naam te berooven, door hem op straat
aan te spreken, als hij zijn meesters paard naar een eerlijken stal
brengt,—een paard dat gij voor honden en kattenkost zoudt verkoopen als
ge maar kondt. Wel, ik dacht,” zeide de Slijper, alsof dit laatste het
toppunt van zijn leed was, “dat gij al lang dood waart!”—“Dat is de
manier,” zeide het oude wijf, zich naar hare dochter omkeerende,
“waarop hij met mij spreekt, die hem weken en maanden achtereen gekend
heb, liefje, en hem zoo dikwijls heb bijgestaan, onder de duivenmelkers
en vogelvangers.”—“Zwijg van de vogels, Vrouw Brown!” antwoordde Rob,
op een toon van bitter verdriet. “Ik geloof dat iemand zich liever met
leeuwen moest ophouden, dan met die beestjes, want zij vliegen u altijd
weer in het gezicht, als gij er het minst om denkt.—Wel, hoe vaart gij,
en wat moet gij hebben?” Deze beleefde vragen werden door Rob als het
ware onder protest en met groote scherpheid uitgesproken.—“Hoor eens
hoe hij tegen eene oude vriendin spreekt, liefje!” zeide Vrouw Brown,
zich weder op hare dochter beroepende. “Maar er zijn sommige oude
vrienden van hem, die zooveel geduld niet hebben als ik. Als ik
sommigen, die hij wel kent, en met wie hij op het een en ander uit is
geweest, zeide waar zij hem konden vinden...”—“Wilt gij uw mond wel
houden, Vrouw Brown,” viel de ongelukkige Slijper er op in, snel in het
rond kijkende, alsof hij dacht zijn meesters tanden achter hem te zien
glinsteren. “Waarom hebt gij pleizier om iemand te ruïneeren? en dat op
uwe jaren, als gij aan allerlei dingen moest denken!”—“Wat een mooi
paard,” zeide de oude vrouw, het dier op den hals kloppende.—“Blijf van
hem af, Vrouw Brown!” riep Rob, hare hand wegduwende. “Wel, gij zijt in
staat om een boetvaardigen jongen razend te maken.”—“Wel, wat doe ik
hem voor kwaad, kind?” antwoordde de oude vrouw.—“Kwaad?” zeide Rob.
“Hij heeft een meester, die het merken zou, als hij met een strootje
werd aangeraakt.” En hij blies op de plek waar de hand der oude vrouw
voor een oogenblik had gerust, en streek ze zachtjes met zijn vinger
glad, alsof hij ernstig geloofde wat hij zeide.

De oude vrouw, naar hare dochter omkijkende en mommelende, bleef Rob,
die met het paard aan den teugel voortstapte, dicht achterop en
vervolgde het gesprek,

“Eene goede plaats, Rob, he?” zeide zij. “Gij hebt fortuin, mijn
jongen.”—“Och, praat niet van fortuin, Vrouw Brown,” antwoordde de
rampzalige Rob, omkijkende en stilstaande. “Als gij nooit gekomen
waart, of nu maar heen woudt gaan, dan zou iemand denken, dat hij
fortuin had. Kunt gij dan niet heengaan en mij niet naloopen, Vrouw
Brown!” zeide Rob, eensklaps huilende, en toch van wanhoop stout
wordende. “Als die jonge vrouw eene vriendin van u is, waarom brengt
zij u dan niet weg, in plaats van u zoo schandelijk te laten
aanstellen!”—“Wat,” krijschte de oude vrouw, haar gezicht met een
kwaadaardigen grijns vlak voor het zijne duwende. “Wilt gij uwe oude
vriendin niet meer kennen! Hebt ge niet vijftigmaal in mijn huis
gescholen, en gerust in een hoekje geslapen, als gij anders geen ander
bed zoudt gehad hebben dan de straatsteenen, en praat ge nu zoo tegen
mij! Heb ik niet met u gekwanseld en u met mijne negotie voortgeholpen,
toen ge nog een schooljongen waart, en later toen gij van allerlei
waart, en wilt gij mij nu zoo maar afschepen? Zou ik niet tegen
morgenochtend een troep kennissen kunnen roepen, die u zouden volgen
als uwe eigene schaduw, en wilt ge nu brutaal tegen mij zijn? Ik ga al
heen. Kom, Alice!”—“Wacht toch wat, Vrouw Brown!” riep de angstige Rob.
“Wat gaat ge doen! Maak u maar niet kwaad! Laat haar toch niet gaan! Ik
heb het niet kwaad gemeend. Ik heb immers eerst gezegd: “Hoe vaart ge?”
Deed ik dat niet? Maar gij woudt niet antwoorden: “Hoe vaart gij?”
Buitendien,” zeide Rob jammerend, “kijk eens hier, hoe kan een jongen
op straat blijven staan praten met zijn meesters paard, dat afgepoetst
moet worden, en een meester die alles weet wat er gebeurt!”

De oude vrouw veinsde eenigszins bevredigd te zijn, maar schudde toch
haar hoofd en mompelde nog.

“Kom mee naar den stal en neem een glas van wat u zal goeddoen, Vrouw
Brown,” zeide Rob, “in plaats van zoo aan te gaan, dat u niet goeddoet
en niemand anders. Kom met haar mee, als ge zoo goed wilt zijn,”
vervolgde hij. “Het zou mij waarlijk pleizier doen haar te zien, als
het niet om het paard was.”

Met deze verontschuldiging keerde Rob zich om (een jammerlijk beeld der
wanhoop) en ging met het paard eene zijstraat in. De oude vrouw, tegen
hare dochter mompelende, volgde hem dicht achterop. De dochter volgde
haar.

Op een stil pleintje gekomen, waaraan zich een kerktoren en eenige
pakhuizen verhieven, gaf Rob het paard aan den knecht uit een stal in
den hoek; en Vrouw Brown en hare dochter uitnoodigende om zich op eene
steenen bank naast de deur neer te zetten, kwam hij spoedig uit eene
naburige herberg terug, met een tinnen maatje en een glas.

“Dat is op uw meester—mijnheer Carker, kind!” zeide de oude vrouw
langzaam eer zij dronk. “Zegen hem.”—“Wel, ik heb u immers nog niet
gezegd wie het was!” zeide Rob, met starende oogen.—“Wij kennen hem van
aanzien,” zeide Vrouw Brown. “Wij zagen hem van morgen voorbijrijden,
eer hij van zijn paard stapte, toen gij bij de hand waart om het over
te nemen.”—“Zoo, zoo?” zeide Rob, en scheen wel te wenschen, dat hij
dien ochtend niet zoo bij de hand was geweest. “Wat scheelt haar? Wil
zij niet drinken?”

Deze vraag betrof Alice, die, in haar mantel gewikkeld, stil bleef
zitten en deed alsof zij het aanbod van het weder gevulde glas niet
opmerkte.

De oude vrouw schudde haar hoofd. “Laat haar maar blijven,” zeide zij,
“zij is een zonderling schepsel, Rob. Maar mijnheer Carker....”

“St!” zeide Rob, angstig naar de pakhuizen opziende, alsof zijn meester
daar wel uit het venster kon kijken. “Zachtjes!”—“Wel, hij is immers
niet hier,” zeide Vrouw Brown.—“Dat weet ik nog niet,” antwoordde Rob,
wiens oogen ook naar den kerktoren dwaalden, alsof hij wel daar omhoog
kon zitten, met een bovennatuurlijk gehoor begaafd.—“Goede meester?”
vroeg Vrouw Brown.

Rob knikte, en voegde er zacht bij: “Verduiveld bij de hand.”

“Woont buiten de stad, niet waar?” zeide de oude vrouw.—“Als hij thuis
is,” antwoordde Rob; “maar wij wonen nu niet thuis.”—“Waar dan?” zeide
de vrouw.—“Op kamers, daar dicht bij mijnheer Dombey,” antwoordde Rob.

De jonge vrouw zag hem eensklaps zoo scherp uitvorschend aan, dat Rob
er van ontstelde en haar nog eens het glas aanbood, maar even nutteloos
als te voren.

“Mijnheer Dombey,” hervatte Rob, zich weder naar Vrouw Brown keerende.
“Wij hebben wel meer van hem gesproken. Gij placht dikwijls naar hem te
vragen.”

De oude vrouw knikte.

“Wel, mijnheer Dombey heeft een val van zijn paard gedaan,” zeide Rob,
“en mijn meester moet daar nu meer wezen dan gewoonlijk, bij hem, of
bij mevrouw Dombey, of bij anderen, en zoo zijn wij naar de stad
gekomen.”—“Zijn zij goede vrienden?” vroeg de oude vrouw.—“Wie?” zeide
Rob.—“Hij en zij?”—“Wat, mijnheer en mevrouw Dombey?” zeide Rob. “Hoe
zou ik dat weten.”—“Die niet—uw meester en mevrouw Dombey, lievert,”
zeide de oude vrouw fleemend.—“Dat weet ik niet,” antwoordde Rob, weder
rondkijkende. “Ik denk wel van ja. Wat zijt ge nieuwsgierig, Vrouw
Brown! Die niet veel zegt heeft niet veel te verantwoorden.”—“Wel, daar
steekt geen kwaad in,” zeide de oude vrouw met een lach, in hare handen
klappende. “Mijn vroolijke Rob is tam geworden sedert hij het zoo goed
heeft. Daar steekt geen kwaad in.”—“Neen, daar steekt geen kwaad in,
dat weet ik wel,” zeide Rob, met denzelfden wantrouwigen blik naar de
pakhuizen en de kerk, “maar babbelen gaat niet bij mijn meester. Iemand
zou zich maar beter verdrinken. Dat zegt hij zelf. Ik zou u niet eens
gezegd hebben, hoe hij heette, als gij het niet geweten hadt. Praat
over iemand anders.”

Terwijl Rob nog eens angstig in het rond keek, gaf de oude vrouw hare
dochter een geheimen wenk. Deze wendde daarop hare oogen van den jongen
af en bleef stil zitten luisteren.

“Rob, lievert!” zeide de oude vrouw, hem wenkende om op het andere
einde van de bank te komen zitten. “Ge zijt altijd een gunsteling en
lieveling van mij geweest. Weet ge dat niet meer? Dat weet gij immers
wel?”—“Ja wel, Vrouw Brown,” antwoordde Rob zeer stroef.—“En gij kondt
mij verlaten!” zeide de oude vrouw, hare armen om zijn hals slaande,
“en zoo lang wegblijven, dat ge mij haast ontgroeid waart, zonder mij
te komen zeggen, hoeveel fortuin gij hadt, trotsche jongen. Oho,
oho!”—“Is het niet een ijselijk geval voor een jongen, die zulk een
meester heeft,” riep de ongelukkige Slijper uit, “om zoo behuild te
worden!”—“Zult ge mij niet eens komen opzoeken, Robby?” riep Vrouw
Brown. “Oho, zult ge mij niet eens komen opzoeken?”—“Ja, zeg ik u. Ja,
dat zal ik,” antwoordde Rob.—“Nu herken ik mijn Rob weer! dat is mijn
lievert weer!” zeide Vrouw Brown, de tranen van haar gerimpeld gezicht
vegende en hem een teederen druk gevende. “Aan het oude huis,
Rob?”—“Ja,” antwoordde hij.—“Gauw, Roblief?” zeide Vrouw Brown, “en
dikwijls?”—“Ja, ja, ja,” antwoordde Rob. “Dat zal ik waarlijk, bij
mijne ziel en bij mijn lichaam.”—“En dan,” zeide Vrouw Brown, hare
armen opstekende en haar in den nek geworpen hoofd schuddende, “als hij
zijn woord houdt, zal ik nooit naar hem toekomen, al weet ik waar hij
is, en zal ik nooit een woord van hem spreken. Nooit!”

Deze uitroeping scheen een droppel troost voor den ongelukkigen Slijper
te zijn, die Vrouw Brown de hand daarop gaf en met tranen in de oogen
bad, om hem nu te verlaten en zijne vooruitzichten niet te bederven.
Met nog eene teedere omhelzing bewilligde Vrouw Brown hierin; maar
juist toen zij hare dochter zou volgen, keerde zij zich weder om, en
tersluiks haar vinger opstekende, vroeg zij schor fluisterende om geld.

“Een schelling, lievert!” zeide zij, met haar begeerig gezicht, “of
maar een halve! Van oudekenniswege! Ik ben zoo arm; en mijne mooie
dochter,” over haar schouder omziende,—“zij is mijne dochter, Rob,—laat
mij half honger lijden.”

Maar toen Rob haar schoorvoetend een stuk geld gaf, kwam hare dochter
stil terug, greep hare hand en ontwrong het haar.

“Wat, moeder!” zeide zij. “Altijd geld! Geld van het eerste tot het
laatste! Onthoudt ge zoo weinig wat ik zoo even gezegd heb? Daar! Neem
aan!”

De oude vrouw slaakte een kermenden zucht toen het geld teruggegeven
werd, maar verzette zich verder niet daartegen, en strompelde naast
hare dochter het pleintje over en de straat in. Rob, die de twee
angstig nakeek, zag dat zij weldra bleven stilstaan en een ernstig
gesprek begonnen, en meer dan eens lette hij op eene dreigende beweging
van de hand der jonge vrouw (blijkbaar doelende op iemand van wien zij
sprak) en eene flauwe nabootsing daarvan door Vrouw Brown, welke hem
ernstig deden hopen, dat hij niet het onderwerp van haar gesprek mocht
wezen.

Met den voorloopigen troost, dat zij nu weg waren, en met den verderen
troost in het vooruitzicht dat Vrouw Brown niet altijd leven kon en
waarschijnlijk niet lang meer leven zou, gaf Rob, zonder meer leedwezen
over zijne wanbedrijven dan dat zij zulke onaangename toevalligheden
ten gevolge hadden, zijne ontstelde trekken eene kalmere uitdrukking,
door te denken aan de knapheid waarmede hij zich van kapitein Cuttle
had afgemaakt (eene bedenking die zelden miste hem op te vroolijken) en
ging naar het kantoor om naar de bevelen van zijn meester te vernemen.

Zijn meester, zoo scherp en wakker van oog, dat Rob voor hem sidderde
en meer dan half verwachtte dadelijk iets van Vrouw Brown te hooren,
gaf hem de gewone doos met papieren voor mijnheer Dombey en een briefje
voor mevrouw, met niets anders dan een hoofdknik daarbij, als vermaning
om wel op te passen en zich te haasten—eene geheimzinnige waarschuwing,
die voor Rob’s verbeelding de akeligste dreigementen deed oprijzen, en
meer indruk op hem maakte, dan de woorden konden doen.

Weder alleen in zijne kamer, ging Carker aan het werk en werkte den
geheelen dag. Hij kreeg veel bezoek, zag een aantal documenten na, ging
in en uit en heen en weder naar verschillende plaatsen van handel, en
gaf zich aan geene verstrooiing meer over, voordat de bezigheden van
den dag waren afgeloopen. Maar toen eindelijk de papieren op zijne
tafel volgens gewoonte waren weggeruimd, verzonk hij nog eens in een
mijmerend gepeins.

Hij stond in zijne gewone houding op zijne gewone plaats, met zijne
oogen strak op den grond gevestigd, toen zijn broeder binnenkwam om nog
eenige brieven te brengen. Hij legde ze stil op de tafel en wilde
terstond weder heengaan, toen Carker, de chef, wiens oogen bij zijn
binnenkomen op hem waren blijven rusten, alsof zij hem al dien tijd tot
het voorwerp van beschouwing hadden gehad, in plaats van den vloer,
zeide:

“Wel, John Carker, wat brengt u hier?”

Zijn broeder wees naar de brieven en wilde wederom heengaan.

“Het verwondert mij,” zeide de ander, “dat gij zoo kunt komen en gaan,
zonder te vragen hoe het met onzen meester is.”—“Wij hebben van morgen
in het kantoor de boodschap gekregen, dat het met mijnheer Dombey heel
wel ging,” zeide zijn broeder.—“Gij zijt zoo zoetsappig,” zeide de chef
met een glimlach—“maar dat zijt gij natuurlijk met de jaren
geworden—dat het u spijten zou als het slecht met hem afliep, durf ik
wel zweren.”—“Waarlijk zou mij dat spijten, James,” was het
antwoord.—“Het zou hem spijten!” zeide de chef, naar hem wijzende,
alsof er nog iemand anders in de kamer was tot wien hij sprak. “Het zou
hem waarlijk spijten. Dien broeder van mij! Dien jongsten van het
kantoor; dat verschoven meubelstuk, met zijn gezicht naar den muur
gestopt, als eene vermolmde schilderij, en zoo gelaten, de hemel weet
hoeveel jaren lang. Hij is geheel dankbaarheid, en eerbied, en trouw
ook, zou hij mij willen doen gelooven!”—“Ik wil u niets doen gelooven,
James,” zeide de ander. “Wees zoo billijk voor mij, als gij voor ieder
ander zoudt zijn die beneden u is. Gij hebt eene vraag gedaan, en ik
heb antwoord gegeven.”—“Hebt gij dan in niets over hem te klagen, gij
lafaard?” zeide de chef met buitengewone opvliegendheid. “Geene
trotsche behandeling, geene onbeschoftheid, geen pronken met zijne
grootheid! geene kwellingen van allerlei soort om hem betaald te
zetten! Wat duivel, zijt gij een man of eene muis?”—“Het zou vreemd
wezen, als menschen zooveel jaren bij elkander konden zijn,
inzonderheid als meerdere en ondergeschikte, zonder dat beiden over
iets bij elkander te klagen hadden—ten minste meenden dat te hebben,”
antwoordde John Carker. “Maar buiten mijne geschiedenis hier...”—“Zijne
geschiedenis hier!” riep de chef uit. “Ja, daar zit het. Juist de
omstandigheid die hem in het eene tot eene uitzondering maakt, maakt
hem dat in alles. Wel!”—“Buiten die omstandigheid, die mij, gelijk ge
mij doet gevoelen, eene reden tot dankbaarheid geeft, zooals ik
(gelukkig voor al de anderen) alleen maar heb, is er zeker niemand op
het kantoor die niet ten minste evenveel zou zeggen en gevoelen. Gij
denkt toch niet, dat er iemand hier is, wien het onverschillig zou
zijn, als het hoofd van het kantoor een ongeluk overkwam, of wien dat
niet waarlijk zou spijten?”—“Gij hebt goede reden om aan hem verknocht
te zijn,” zeide de chef met minachting. “Wel, gelooft gij dan niet dat
gij hier gehouden wordt als eene goedkoope waarschuwing, en als een
uitstekend voorbeeld der genadigheid van Dombey en Zoon, hetwelk dat
doorluchtige huis tot eer moet strekken?”—“Neen,” antwoordde zijn
broeder zachtmoedig, “ik heb lang geloofd, dat ik om meer welwillende
en belangelooze redenen hier word gehouden.”—“Maar gij woudt eene
Christelijke spreuk te pas brengen, heb ik opgemerkt,” zeide de chef,
thans meer met den grijns van een tijger dan van eene kat.—“Neen,
James” zeide de ander, “hoewel de broederband tusschen ons lang
gebroken is...”—“Wie heeft dien gebroken, mijn goede heer?” zeide de
chef.—“Ik, door mijn wangedrag. Ik wijt het u niet.”

De chef antwoordde door de sprakelooze beweging van zijn uitgerekten
mond: “Zoo, gij wijt dat mij niet?” en beval hem voort te gaan.

“Ik zeg, hoewel er geen band tusschen ons bestaat, bid ik u, doe mij
toch geene noodelooze vernederingen aan, en leg datgene, wat ik zeg of
zeggen wilde, niet verkeerd uit. Ik wilde u maar onder het oog brengen,
dat gij u vergissen zoudt met te denken, dat gij, die boven anderen
bevorderd en onderscheiden zijt (in het begin, dat weet ik, om uwe
bekwaamheden en uw gedrag uitgekozen) en die vrijer dan iemand anders
met mijnheer Dombey omgaat, en men mag zeggen op gelijken voet met hem
staat, en door hem begunstigd en verrijkt zijt—dat gij u vergissen
zoudt met te denken, dat gij de eenige zijt die bezorgd is voor zijn
welzijn en zijne eer. Er is niemand op het kantoor, van u zelven af tot
den laagsten, geloof ik oprecht, die niet in dat gevoel deelt.”—“Gij
liegt!” zeide de chef, plotseling rood van gramschap. “Gij zijt een
huichelaar, John Carker, en gij liegt!”—“James!” riep de ander uit, op
zijne beurt rood wordende. “Wat meent gij met zulke beleedigende
woorden? Hoe kunt gij zoo laag zijn om ze mij ongetergd toe te
voegen?”—“Ik zeg u,” antwoordde de chef, “dat ik uwe huichelarij en
zoetsappigheid—en al de huichelarij en zoetsappigheid hier—niet zooveel
tel,” daarbij knipte hij met duim en vinger, “en dat ik er mij niet
door laat blinddoeken. Er is niemand hier, tusschen mij en den laagsten
(van wien gij met reden zoo uitdrukkelijk spreekt, want hij is niet
veraf) die in zijn hart niet verheugd zou zijn, als hij zijn meester
vernederd zag, die hem niet heimelijk haat, die hem niet veeleer kwaad
dan goed wenscht, die zich niet tegen hem zou keeren, als hij maar
macht en moed genoeg had. Hoe dichter bij zijne gunst, des te dichter
bij zijne insolentie, hoe dichter bij hem, des te verder van hem af.
Zoo denkt men hier!”—“Ik weet niet,” zeide zijn broeder, wiens
opgewekte drift spoedig voor verwondering had plaats gemaakt, “wie u
zulke gedachten mag hebben ingefluisterd, of waarom gij mij gekozen
hebt om op de proef te stellen, liever dan een ander. Maar dat gij mij
op de proef stelt en mij wilt uitlokken, zie ik nu duidelijk. Uw toon
en uitzicht zijn geheel anders, dan ik ooit van u heb gezien. Ik zal u
alleen nog maar zeggen, dat gij bedrogen wordt.”—“Dat weet ik wel,”
zeide de chef. “Dat heb ik u zelf al gezegd.”—“Niet door mij,”
antwoordde zijn broeder. “Door uw berichtgever, als gij er een hebt;
zoo niet, door uwe eigene gedachten en vermoedens.”—“Ik heb geene
vermoedens,” zeide de chef. “Mijne vermoedens zijn zekerheden. Gij
laffe, kruipende honden, die allen dezelfde vertooning maakt, allen
dezelfde betuigingen uitjankt, allen hetzelfde doorzichtige geheim wilt
verbergen.”

Zijn broeder ging heen zonder iets meer te zeggen, en sloot bij de
laatste woorden de deur. Carker de chef schoof een stoel dicht bij het
vuur, en ging met den pook zachtjes op de kolen zitten tikken.

“De flauwhartige, fleemerige pluimstrijkers!” prevelde hij, zijne beide
rijen blinkende tanden toonende. “Er is er geen een onder, die zich
niet houden zou alsof hij ontsteld en geërgerd was—Bah! er is er geen
een onder, die, als hij de macht maar had, en verstand en moed om ze te
gebruiken, Dombey’s trots niet met zoo weinig verschooning zou
vernederen en vergruizen, als ik deze asch uitrakel.”

Terwijl hij ze onder den rooster strooide, keek hij met een peinzenden
glimlach naar zijn misdrijf. “En dat zonder dat zulk eene koningin hem
wenkte!” voegde hij er weldra bij. “En, daar is ook trots—niet te
vergeten—getuige onze eigene kennisgeving!” Daarmede zonk hij in nog
dieper gepeins, en bleef zoo mijmerend voor het uitgebrande vuur
zitten, tot hij opstond evenals iemand die zich in een boek had
verdiept; hij keek rond, nam zijn hoed en zijne handschoenen, ging naar
de plaats waar zijn paard hem wachtte, steeg op en reed voort door de
verlichte straten—want het was nu avond.

Hij reed naar Dombey’s huis, liet, toen hij dit naderde, zijn paard
stappen, en keek naar de vensters op. Het venster, waarvoor hij eens
Florence met haar hond had gezien, trok het eerst zijne aandacht,
hoewel het niet verlicht was; maar hij glimlachte terwijl hij zijne
oogen langs den hoogen gevel liet gaan, en scheen dat voorwerp met
minachting achter te laten.

“Er was een tijd,” zeide hij, “toen het goed was zelfs op uwe kleine
opkomende ster te letten, en te weten in welken hoek er wolken waren,
om u, zoo noodig schaduw te geven. Maar er is een planeet opgekomen, en
gij zijt in haar licht verloren.”

Hij wendde zijn paard den hoek van de zijstraat om, en zocht naar een
verlicht venster aan den achterkant van het huis. Dit deed hem denken
aan zekere statige gedaante, en aan eene gehandschoende hand; en zich
herinneren hoe de vederen uit de vlerk van een schitterenden vogel op
den grond gestrooid waren, en hoe het witte dons om zekeren hals zich
bewogen had alsof er in de verte een stormwind opkwam. Dit waren de
dingen die hij medenam, toen hij weder omkeerde en snel door de donkere
en verlatene parken reed.

De noodlottige waarheid was dat hij dacht aan eene vrouw, eene trotsche
vrouw, die hem haatte, maar die er door zijne list en haar trots met
langzame maar zekere schreden toe gebracht was om zijn gezelschap te
verduren, en hem te ontvangen als iemand, die het voorrecht had om haar
van haar uitdagenden wrok tegen haar eigen man en van hare
onverschilligheid voor hare eigene achting te spreken. Hij dacht aan
eene vrouw, die hem gloeiend haatte, en die hem kende, en die hem
wantrouwde, omdat zij hem kende, en omdat hij haar kende; maar die haar
woesten wrok voedsel gaf door hem dagelijks nader en nader te laten
komen, in spijt van den haat dien zij tegen hem koesterde. In spijt
daarvan! Juist uit hoofde van dien haat, omdat in eene diepte, waarin
zelfs haar dreigend oog nog niet kon doordringen, hoewel zij flauw
onderscheidde wat er in lag, eene gruwelijke wraak school, waarvan de
minste gedachte hare ziel reeds genoeg zou bevlekt hebben, al had zij
zich ook huiverend daarvan afgewend.

Zweefde de schim van zulk eene vrouw met hem mede op zijn rit? Geleek
die schim naar hetgeen zij werkelijk was, en was zij voor hem
zichtbaar?

Ja. Hij zag haar in zijn geest, juist gelijk zij was. Zij vergezelde
hem met haar trots, haar wrok, haar haat, even duidelijk zichtbaar voor
hem als hare schoonheid—niets was voor hem duidelijker dan dat zij hem
haatte. Hij zag haar somtijds trotsch en fier afwijzend voor hem staan,
en somtijds voor de hoeven van zijn paard gevallen en in het stof. Maar
hij zag haar altijd gelijk zij was, zonder vermomming, en sloeg haar
gade op den gevaarlijken weg dien zij ging.

En toen hij zich na zijn rit had verkleed, en met gebogen hoofd, zachte
stem en vriendelijken glimlach hare helder verlichte kamer binnentrad,
zag hij haar nog even duidelijk. Hij vermoedde zelfs het geheim der
gehandschoende hand, en hield die, om dat vermoeden, des te langer in
de zijne. Hij bleef haar nog bij op den gevaarlijken weg dien zij ging;
en geen voetstap teekende zij daarop, of hij zette daar onmiddellijk
zijn eigen voet.








XLVII.

DE DONDERSLAG.


De scheidsmuur tusschen Dombey en zijne vrouw werd door den tijd niet
verzwakt. Voor dat slecht gepaarde paar, ongelukkig in zich zelf en in
elkander, door geen band vereenigd dan door de kluister, die hunne
geboeide handen samenvoegde, en zoodanig knelde, dat zij, als zij
huiverend voor elkander terugweken, tot op het been toe doordrong, kon
de tijd, die trooster van droefheid en verzachter van gramschap, niets
doen. Hun trots, hoewel verschillend in soort en voorwerp, was gelijk
in trap; de steenharde botsing daarvan sloeg een vuur tusschen hen, dat
naar omstandigheden mocht smeulen of vlammen, maar alles wat in hun
wederzijdsch bereik was verteerde en hun huwelijksweg met asch
bestrooide.

Laten wij billijk voor hem zijn. In zijne gedrochtelijke zelfmisleiding
en verdwaasdheid, die met ieder uur van zijn leven grooter en erger
werd, dreef hij haar voort—hij dacht weinig waarheen; maar zijn gevoel
voor haar, zooals het dan was, bleef toch van het begin af hetzelfde.
Zij had het groote gebrek om zich op eene onverklaarbare manier tegen
de erkentenis van zijn alles te boven gaand gezag te willen verzetten,
en niet te willen zien dat zij zich daaraan volkomen behoorde te
onderwerpen, en in zooverre was het noodig haar te straffen en te
vernederen; maar anders beschouwde hij haar nog, op zijne koele manier,
als eene dame die in staat was, indien zij wilde, om zijne keus en zijn
naam eer aan te doen, en hem als haar eigenaar nog meer te verhoogen.

Zij daarentegen vestigde, met al de kracht van een hartstochtelijken en
trotschen wrok—van dien nacht in hare eigene kamer af, toen zij naar de
schaduwen op den muur zat te staren in den donkerder nacht die spoedig
zou dalen—haar dreigenden blik van dag tot dag op eene gedaante, en
deze gedaante was nog altijd die van haar man.

Was Dombey’s hoofdgebrek, dat hem zoo onverbiddelijk beheerschte, een
onnatuurlijke karaktertrek? Het zou somtijds de moeite waard zijn te
vragen wat de natuur is, en hoe de menschen haar kunnen bederven, en of
het, wanneer haar zoodanig geweld wordt aangedaan, niet natuurlijk
wordt onnatuurlijk te zijn. Sluit een zoon of dochter onzer groote
moeder in eene enge ruimte op, boei hem aan een denkbeeld vast, kweek
en voed dat denkbeeld door de slaafsche hulde van eenige vreesachtige
of arglistige menschen, die hem omgeven, en wat is natuurlijk voor den
gewilligen gevangene, die zich nooit op de vleugelen van een vrijen
geest heeft verheven—vleugelen, die spoedig geheel krachteloos en
onbruikbaar worden—om de natuur in hare uitgebreide waarheid te zien!

Helaas, zijn er zoo weinige dingen in de wereld om ons heen, die
alleronnatuurlijkst en toch als zoodanig zeer natuurlijk zijn? Hoor den
rechter de onnatuurlijke uitvaagsels der maatschappij vermanen,
onnatuurlijk in hunne dierlijke levenswijs, onnatuurlijk in hun gebrek
aan schaamte, onnatuurlijk daarin dat zij alle onderscheid van goed en
kwaad vergeten en verwarren; onnatuurlijk in onkunde, in ondeugd, in
roekeloosheid, in weerspannigheid, in gemoed, in uitzicht, in alles.
Maar volg den braven geestelijke of geneesheer, die, terwijl hij bij
elken ademtocht zijn leven in gevaar stelt, in hunne holen afdaalt,
binnen gehoor van de wielen onzer rijtuigen en van onze voetstappen op
de straatsteenen. Zie rond in eene wereld van
afschuwelijkheden—millioenen van onsterfelijke wezens hebben op aarde
geene andere wereld—op welker vermelding alleen de menschheid ijst en
de kiesche dame, die in de naaste straat woont, de ooren dichthoudt en
lispelt: “Ik geloof het niet!” Adem die besmette lucht, beladen met
elke onreinheid, die leven en gezondheid kan vernielen, en laat ieder
zintuig, aan ons geslacht tot genot en geluk gegeven, beleedigen en tot
eene poort voor ziekte en dood maken. Poog vruchteloos aan eene
onschuldige plant, of bloem, of heilzaam kruid te denken, die in dezen
rotten grond gezet, haar natuurlijken groei zou kunnen ontwikkelen, en
hare blaadjes in den zonneschijn uitspreiden, gelijk God haar bestemd
had te doen. En roep dan een akelig kind, misvormd van lichaam en met
een gezichtje vol ondeugd, en weid uit over de onnatuurlijke zondigheid
van dat kind, en jammer dat het, zoo vroeg, zoo ver van den hemel
verwijderd is—maar bedenk dan dat het in de hel ontvangen, geboren en
opgevoed werd!

Zij, die de natuurkundige wetenschappen bestudeeren en op de gezondheid
des menschen toepassen, zeggen ons dat, indien de schadelijke deeltjes,
die uit eene bedorven lucht oprijzen, voor het oog zichtbaar waren, wij
ze boven zulke verblijven als eene dichte zwarte wolk zouden zien
zweven en langzaam voortrollen om de betere gedeelten der stad te
besmetten. Maar indien de zedelijke pest, die te gelijk daarmede
oprijst, en volgens de eeuwige wetten der geschondene natuur,
onafscheidbaar daarvan is, insgelijks zichtbaar kon worden, welk een
geducht schouwspel zou dat zijn! Dan zouden wij zedebederf,
goddeloosheid, dronkenschap, diefstal, moord en een langen sleep van
namelooze zonden tegen de natuurlijke neigingen der menschheid, boven
die heillooze plekken zien zweven en voortsluipen, om de besmetting in
nog reine plekken te verspreiden. Dan zouden wij zien hoe dezelfde
vergiftige bronnen, die onze hospitalen en pesthuizen vullen, dit ook
de gevangenissen en transportschepen van veroordeelden doen, en over
zeeën heen nog uitgestrekte werelddeelen met misdaad overstroomen. Dan
zouden wij versteld staan, als wij zagen dat, waar wij ziekten telen om
onze kinderen neer te vellen en zich op nog ongeborene geslachten voort
te planten, wij ook te gelijk eene kindsheid kweeken, die geene
onschuld kent, eene jeugd zonder zedigheid of schaamte, een rijpen
leeftijd van schuld en smart, een ouderdom zoo ellendig en
afzichtelijk, dat hij een smaad is voor de gedaante, die wij dragen.
Die natuurlijke menschheid! Wanneer wij druiven van doornen en vijgen
van distelen zullen plukken, wanneer koren zal spruiten uit den afval
in de achterstraten onzer steden, en rozen zullen bloeien op de vette
kerkhoven die zij bevatten; dan zullen wij naar eene natuurlijke
menschheid mogen zoeken en haar uit zulk een zaad vinden groeien.

O, kwam er een goede geest, die de daken der huizen afnam, met
machtiger en welwillender hand dan de kreupele duivel uit het verhaal,
en een christelijk volk toonde, welk eene donkere gedaante er tusschen
hunne woningen oprijst om den stoet des verdelgenden engels, die onder
hen uitgaat, te vergrooten! Dat men slechts één nacht de bleeke
schimmen kon zien, die uit de tooneelen van ons al te lang verzuim
oprijzen, en uit de dikke lucht, waarin misdrijven en ziekten zich
vermenigvuldigen, een regen van straffen op de maatschappij doen
nederdalen! Gezegend en helder zou de morgen zijn, die op zulk een
nacht volgde; want de menschen, niet langer vertraagd door
struikelblokken van hun eigen maaksel, die slechts spatjes stof zijn op
den weg tusschen hen en de eeuwigheid, zouden dan, als wezens van
gemeenschappelijken oorsprong, op wie dezelfde plicht jegens den vader
des huisgezins rust, zich beijveren om de wereld tot eene betere
woonplaats te maken!

Niet te minder gezegend en schoon zou die dag wezen, wanneer hij
sommigen deed ontwaken, die nog nooit naar de menschheid en het leven
om hen heen hebben rondgezien, om hunne eigene betrekking daarmede op
te merken, en te begrijpen hoe onnatuurlijk hunne bekrompene begrippen
en gevoelens zijn, die evenwel, wanneer zij zich eens hebben gevestigd,
zich zoo natuurlijk ontwikkelen, als ooit de verbastering der natuur
gedaan heeft.

Geen zoodanige dag daagde ooit voor Dombey en zijne vrouw, en beide
vervolgden hun weg.

Gedurende zes maanden, die na zijn ongeluk verliepen, bleven zij in
dezelfde betrekking tot elkander. Geene marmeren rots had hem
onverzettelijker in den weg kunnen staan dan zij deed; en geene
bevrozene bron, voor elken lichtstraal verborgen in de diepte eener
sombere grot gelegen, kon donkerder en kouder zijn dan hij.

De hoop, die in haar ontwaakt was toen haar nieuw thuis haar een nieuw
leven scheen te beloven, was geheel uit Florence’s hart verdwenen. Dat
thuis was bijna twee jaren oud, en zelfs haar geduldig vertrouwen kon
de dagelijksche teleurstelling van zulk eene ondervinding niet
overleven. Indien er nog een zweem van hoop bij haar bestond, dat Edith
en haar vader eens gelukkiger met elkander zouden zijn, zij had toch nu
geene de minste hoop dat haar vader haar ooit zou liefhebben. De korte
tusschenpoos, waarin zij zich verbeeld had dat zij hem eenigszins zag
verzachten, was nu vergeten in de lange herinnering van zijne koelheid
vroeger en later, of werd alleen nog maar als een zelfbedrog herdacht.

Florence had hem nog lief, maar was er langzamerhand toe gekomen om hem
veeleer lief te hebben als een dierbaar wezen, dat eens had bestaan of
kunnen bestaan, dan als de harde werkelijkheid voor hare oogen. Iets
van de zachte treurigheid, waarmede zij de nagedachtenis van den
kleinen Paul of van hare moeder liefhad, scheen zich nu met hare
gedachten aan hem te vereenigen en deze als het ware tot eene dierbare
herinnering te maken. Of het zoo was omdat hij voor haar dood was, en
gedeeltelijk om deze reden, gedeeltelijk om zijne betrekking tot de
oude voorwerpen harer genegenheid en de teedere hoop, die zij zoolang
had gekoesterd, had zij niet kunnen zeggen; maar de vader, dien zij
liefhad, begon een onbestemd en droomerig denkbeeld voor haar te
worden, dat bijna even weinig met haar werkelijk leven in zelfstandig
verband stond als het beeld dat zij somtijds van haar broeder opriep,
alsof hij nog leefde en tot een man opgroeide, die haar zou beschermen
en liefhebben.

Deze verandering, als het verandering mag genoemd worden, had haar even
langzaam bekropen als de overgang uit de kindsheid in den vrouwelijken
leeftijd, en was daarmede gepaard gegaan. Florence was bijna zeventien
jaren, toen zij zich onder haar eenzaam gepeins van deze gedachten
bewust werd.

Zij was nu dikwijls alleen, want de vroegere omgang tusschen haar en
hare mama was zeer verminderd. Ten tijde van haar vaders ongeval, toen
hij beneden in zijne kamer lag, had Florence het eerst opgemerkt dat
Edith haar vermeed. Gegriefd en bedroefd, en toch buiten staat om dit
vermijden overeen te brengen met hare hartelijkheid als zij elkander
zagen, ging zij haar nog eens des avonds in hare kamer opzoeken.

“Mama,” zeide Florence, zachtjes naast haar komende, “heb ik u boos
gemaakt?”

Edith antwoordde: “Neen.”—“Ik moet toch iets gedaan hebben,” zeide
Florence. “Zeg mij wat het is. Gij zijt geheel voor mij veranderd,
lieve mama. Ik kan niet zeggen hoe gauw ik de minste verandering
gevoel; want ik heb u lief met geheel mijn hart.”—“Evenals ik u,” zeide
Edith. “Ach, Florence, geloof mij, nooit liever dan nu.”—“Waarom gaat
gij dan zoo dikwijls van mij af en blijft van mij weg?” zeide Florence.
“En waarom ziet ge mij somtijds zoo vreemd aan, mama? Gij doet toch
immers zoo, niet waar?”

Edith gaf met hare donkere oogen hare toestemming te kennen.

“Waarom?” hervatte Florence smeekend. “Zeg mij toch waarom, dat ik
weten mag hoe ik het u beter naar den zin zal maken; en zeg mij dat het
niet meer zoo zal wezen.”—“Mijne Florence,” zeide Edith, de hand
vattende, die om haar hals was geslagen, en in de oogen ziende die zoo
liefdevol in de hare zagen, terwijl Florence voor haar op den grond
knielde, “waarom het is kan ik u niet zeggen. Het voegt mij niet het u
te zeggen, en u niet het te hooren; maar dat het zoo is, en zoo wezen
moet, weet ik. Zou ik het doen, als ik dat niet wist?”—“Moeten wij dan
vervreemd worden, mama?” zeide Florence, haar aanstarende alsof zij
verschrikt was.

Edith’s zwijgende lippen vormden een “ja.”

Florence zag haar met toenemende vrees en verwondering aan, tot zij
haar niet meer kon zien door de tranen, die over hare wangen rolden.

“Florence! Mijn liefste leven!” zeide Edith. “Luister naar mij! Ik kan
die droefheid niet aanzien. Bedaar! Gij ziet dat ik bedaard ben, en zou
het mij onverschillig wezen?”

Zij hernam haar vasten toon toen zij deze laatste woorden uitsprak, en
vervolgde weldra:

“Niet geheel vervreemd. Gedeeltelijk, en dat maar in schijn, Florence;
want in mijn hart ben ik nog dezelfde voor u, en zal dat altijd wezen.
Maar wat ik doe, doe ik niet voor mij zelve.”—“Is het dan voor mij,
mama?” zeide Florence.—“Het is genoeg te weten dat het zoo is,”
antwoordde Edith, na eene poos zwijgens; “waarom komt er weinig op aan.
Lieve Florence, het is beter—het is noodig—het moet zoo zijn—dat onze
omgang minder druk zal worden. De vertrouwelijkheid, die tusschen ons
bestaan heeft, moet worden afgebroken.”—“Wanneer?” riep Florence uit.
“O, mama, wanneer?”—“Nu,” zeide Edith.—“Voor altijd?” zeide
Florence.—“Dat zeg ik niet,” antwoordde Edith. “Dat weet ik niet. Ik
wil ook niet zeggen, dat de gemeenschap tusschen ons, ten beste
genomen, eene onvoegzame en onheilige vereeniging is, waarvan ik wel
had kunnen weten dat geen goed kon komen. Mijn weg hier heeft langs
paden geloopen, die gij nooit zult betreden, en mijn weg voortaan ligt
misschien—God weet het—ik zie het niet.”

Hare stem stierf weg; en zij bleef Florence zitten aanzien met
denzelfden vreemden angst, dien het meisje nog eens had opgemerkt.
Daarop volgde dezelfde uitbarsting van woesten trots, die over hare
trekken vloog gelijk een toornig wanluidend accoord over de snaren
eener harp. Maar geene weemoedigheid of nederigheid volgde daarop. Zij
liet haar hoofd nu niet schreiend zinken, en zeide niet dat zij geene
hoop had dan in Florence. Zij hield het op, alsof zij eene schoone
Medusa was en hem aanstaarde om hem dood te doen neervallen. Ja, dat
zou zij gedaan hebben als zij die tooverkracht had bezeten.

“Mama,” zeide Florence angstig, “er is eene verandering bij u, in meer
dan gij mij nu zegt, die mij ongerust maakt. Laat mij nog wat bij u
blijven.”—“Neen,” antwoordde Edith, “neen, liefje. Ik ben nu best
alleen gelaten, en ik doe best mij nu vooral van u verwijderd te
houden. Vraag mij niets; maar geloof mij: als ik u wispelturig of
grillig voorkom, ben ik dat niet uit eigene beweging of voor mij zelve.
Geloof, al zijn wij vreemder voor elkander dan voorheen, dat ik
innerlijk onveranderd voor u ben. Vergeef mij dat ik uwe donkere woning
ooit verdonkerd heb—ik ben eene schaduw daarop, dat weet ik wel—en
laten wij nooit weer hierover spreken.”—“Mama,” snikte Florence, “wij
moeten toch niet scheiden?”—“Wij doen dit om niet te moeten scheiden,”
zeide Edith. “Vraag niet meer. Ga nu heen, Florence. Mijne liefde en
mijn berouw gaan met u mede.”

Zij omhelsde haar nog en zond haar weg; en toen Florence de kamer
uitging, zag Edith haar na, alsof haar Engel haar in die gedaante
begaf, en haar overliet aan de woeste hartstochten, die haar nu
opeischten en hun zegel op haar voorhoofd drukten.

Van dat uur af waren Florence en zij niet meer wat zij vroeger waren
geweest. Dagen lang zagen zij elkander zeer zelden, behalve aan tafel
en wanneer Dombey er bij was. Dan hield Edith zich stijf en stil en zag
haar niet aan. Wanneer Carker bij het gezelschap was—gelijk gedurende
Dombey’s herstel en later dikwijls gebeurde, hield Edith zich nog meer
van haar af dan anders. Evenwel ontmoetten zij en Florence elkander
nooit zonder getuigen, of zij omhelsde haar even hartelijk als ooit,
hoewel hare trotsche trekken zich daarbij niet gelijk vroeger
ontspanden; en dikwijls, wanneer zij laat was uitgebleven, sloop zij,
gelijk zij placht te doen, in het donker naar Florence’s kamer en
fluisterde: “Goeden nacht!” bij hare peluw. Wanneer Florence in haar
sluimer onbewust bleef van zulk een bezoek, ontwaakte zij somtijds als
uit een droom van deze woorden, zacht gesproken, en scheen dan de
aanraking van lippen op hare wang te voelen. Maar dit gebeurde al
minder en minder naarmate de maanden verliepen.

En nu begon de ledigheid in Florence’s hart waarlijk eene eenzaamheid
om haar heen te veroorzaken. Gelijk het beeld van den vader, dien zij
liefhad, langzamerhand eene hersenschim voor haar was geworden, zoo
volgde Edith het noodlot van allen, aan welke haar hart zich had
gehecht, en werd dagelijks meer eene in de verte verdwijnende schim.
Langzamerhand verwijderde zij zich meer van Florence; langzamerhand
scheen de kloof tusschen haar breeder en dieper te worden;
langzamerhand verdween al die teederheid, die zij getoond had, in de
trotsche, toornige verhardheid waarmede zij, ongezien door Florence, op
den rand van een diepen afgrond had gestaan, waarin zij niet durfde
nederzien.

Er was maar ééne overweging welke zij tegen het zware verlies van Edith
kon overplaatsen, en schoon deze haar geprangd hart maar weinig troost
gaf, poogde zij toch te denken dat zij verademing daarin vond. Niet
langer verdeeld tusschen hare liefde en haar gevoel van plicht jegens
de twee, kon Florence beiden liefhebben zonder een van beiden onrecht
te doen. Als hersenschimmen harer teedere verbeelding, kon zij beiden
eene gelijke plaats in haar hart geven, zonder hen door twijfelingen te
beleedigen.

Zoo poogde zij te doen. Somtijds drongen zich ook wel verwonderde
gissingen naar de oorzaak dezer verandering bij Edith aan haar op, en
beangstigden haar; maar in de kalmte harer eenzaamheid, weder aan hare
stille smart overgelaten, was zij niet nieuwsgierig. Florence kon niet
anders doen dan zich herinneren dat hare ster van hoop door de
somberheid, die het geheele huis overdekte, beneveld was, en dan
schreien en berusten.

Zoo levende, in een droom, waarin de overstroomende liefde van haar
jeugdig hart aan hersenschimmige gedaanten werd verspild, en in eene
werkelijkheid waarin zij weinig anders ondervond, dan dat hare liefde
overal werd teruggewezen, werd Florence zeventien jaren. Hoewel haar
eenzaam leven haar schuw en vreesachtig had doen worden, had het haar
zacht humeur niet bedorven en haar gemoed niet verbitterd. Een kind in
argelooze eenvoudigheid, eene vrouw in bescheiden zelfvertrouwen en in
haar innig en vurig gevoel, scheen zoowel het kind als de vrouw zich
uit te drukken in haar bevallig gezichtje en hare tengere gestalte, en
schenen beide zich daarin op het bekoorlijkst te paren;—alsof de lente
onwillig was om te vertrekken toen de zomer kwam, en de vroegste
schoonheid van den bloemknop zich met de volle ontwikkeling der bloem
poogde te vereenigen. Maar in hare trillende stem, in hare kalme oogen,
somtijds in een vreemd bovenaardsch licht, dat om haar hoofd scheen te
zweven, en altijd in iets peinzends, dat hare schoonheid vergezelde,
lag iets dat zoodanig aan het doode kind herinnerde, dat de raad in de
bediendenkamer er over fluisterde en het hoofd schudde, en des te meer
at en dronk, in een nauwer verbond van goede kameraadschap.

Dit alles opmerkende verbond had veel te zeggen over mijnheer en
mevrouw Dombey en over mijnheer Carker, die onderhandelaar tusschen
deze twee scheen te zijn en gedurig kwam en ging, alsof hij zijn best
deed om vrede te stichten, zonder dit ooit te kunnen doen. Allen
betreurden den gespannen toestand, en allen waren het eens dat mevrouw
Pipchin (wier impopulariteit onovertreffelijk was) er op eene of andere
manier de hand in had; maar over het geheel was het toch aangenaam zulk
een rijk onderwerp tot vereenigingspunt te hebben, en men onderhield er
zich uitstekend mede.

De bekenden, die aan huis kwamen en bij wie mijnheer en mevrouw Dombey
aan huis kwamen, vonden hen, in allen gevalle, wat trotschheid betrof,
zeer wel gepaard, en dachten er niet verder over. De jonge dame met den
rug kwam zich na mevrouw Skewton’s dood een tijd lang niet vertoonen,
en verklaarde hare bijzondere vriendinnen, met haar gewoon innemend
gilletje, dat zij de familie niet kon zien zonder aan grafzerken en
dergelijke akeligheden te denken; maar toen zij kwam zag zij niets dat
zij niet goedvond, behalve dat Dombey een tros gouden cachetten aan
zijn horloge droeg, hetgeen haar ergerde als iets dat ouderwetsch was.
Deze jeugdige hartenroofster vond ook eene stiefdochter op zich zelf
een bezwaar; anders had zij niets tegen Florence, behalve dat zij niet
elegant genoeg was—hetgeen misschien moest beduiden dat zij haar rug
niet genoeg liet zien. Velen, die slechts bij plechtige gelegenheden in
huis kwamen, wisten nauwelijks wie Florence was, en zeiden als zij naar
huis gingen: “Zoo, was dat jufvrouw Dombey, in dien hoek? Heel aardig,
maar een beetje teer en betrokken van uitzicht!”

Niet minder teer en betrokken, zekerlijk, door haar leven in de laatste
zes maanden, nam Florence plaats aan de tafel, op den dag voor den
tweeden verjaardag van haar vaders huwelijk met Edith (toen de eerste
verjaardag kwam had mevrouw Skewton aan eene beroerte gelegen) met eene
innerlijke onrust, die bijna tot angst klom. Zij had daarvoor geene
andere reden, dan de herinnering van den dag, de uitdrukking van haar
vaders gezicht, toen zij een haastigen blik daarop wierp, en de
tegenwoordigheid van Carker, die haar altijd onaangenaam was, maar
thans onaangenamer dan ooit te voren.

Edith was kostbaar gekleed, want zij en Dombey zouden des avonds naar
eene groote assemblée gaan en men dineerde dien dag laat. Zij verscheen
niet voordat men aan tafel zat, als wanneer Carker opstond en haar naar
haar stoel bracht. Schoon en luisterrijk als zij was, had zij echter
iets in gelaat en houding dat haar voortaan hopeloos van Florence en
ieder ander scheen af te zonderen. En toch zag Florence voor een
oogenblik een straal van welwillendheid in hare oogen, toen deze op
haar gevestigd werden, die den afstand, waarop zij zich teruggetrokken
had, tot eene grootere reden van spijt en droefheid maakte dan ooit.

Er werd onder het diner zeer weinig gesproken. Florence hoorde haar
vader somtijds tot Carker over handelszaken spreken, en dezen zacht
antwoord geven; maar zij lette weinig op hetgeen er gezegd werd en
wenschte maar, dat het diner ten einde was. Toen het dessert was
opgezet, en er geen bediende meer in de kamer was, zeide Dombey, nadat
hij eenige malen, op eene manier die niets goeds voorspelde, zijne keel
had geschraapt:

“Mevrouw Dombey, gij weet, naar ik meen, dat ik de huishoudster heb
onderricht, dat er morgen eenige gasten zullen komen dineeren.”—“Ik
dineer niet thuis,” antwoordde zij.—“Geen groot gezelschap,” vervolgde
Dombey, zich willende houden alsof hij haar niet gehoord had, hetgeen
hem echter niet best gelukte; “maar twaalf of veertien personen. Mijne
zuster, majoor Bagstock en eenige anderen die gij maar even kent.”—“Ik
dineer niet thuis,” herhaalde zij.—“Hoewel het twijfelachtig mag zijn,
mevrouw Dombey,” zeide hij, nog deftig voortgaande, alsof zij niet
gesproken had, “of ik reden heb om de gelegenheid tegenwoordig juist in
zeer genoeglijk aandenken te houden, is er in zulke dingen een schijn,
die voor de wereld moet bewaard worden. Als gij geene achting voor u
zelve hebt, mevrouw Dombey...”—“Dat heb ik niet,” zeide zij.—“Mevrouw,”
viel Dombey uit, met zijne hand op de tafel slaande, “hoor mij aan als
het u belieft. Ik zeg, als gij geene achting voor u zelve hebt...”—“En
ik zeg, dat heb ik niet,” antwoordde zij.

Hij zag haar aan; maar het gezicht dat zij hem vertoonde zou niet
veranderd zijn, al had de dood zelf haar aangezien.

“Carker,” zeide Dombey, zich met meer bedaardheid naar dezen heer
keerende, “daar gij bij vorige gelegenheden mijn middel van gemeenschap
met mevrouw Dombey zijt geweest, en ik, zoover mij persoonlijk betreft,
de welvoeglijkheid verkies in acht te nemen, zal ik u verzoeken de
goedheid te hebben om mevrouw Dombey te onderrichten, dat, indien zij
geene achting voor zich zelve heeft, ik nog achting voor mij zelven
heb, en daarom aandring op mijne schikkingen voor morgen.”—“Zeg uw
souvereinen meester, mijnheer,” zeide Edith, “dat ik verlof wilde
verzoeken om hem straks daarover te spreken, en dat ik hem alleen wilde
spreken.”—“Daar mijnheer Carker, mevrouw,” zeide haar echtgenoot,
“bewust is van de reden, die mij verplicht om u dat voorrecht te
weigeren, zal hij van het overbrengen van zulk eene boodschap ontheven
zijn.”

Hij zag terwijl hij sprak hare oogen bewegen, en volgde ze met de
zijne.

“Uwe dochter is nog hier, mijnheer,” zeide Edith.—“Mijne dochter zal
hier blijven,” antwoordde Dombey.

Florence, die was opgestaan, zette zich weder, en verborg bevende haar
gezicht met hare handen.

“Mijne dochter, mevrouw,” begon Dombey.

Maar Edith stuitte hem met eene stem, die hoewel in het minst niet
luider dan anders, zoo helder, nadrukkelijk en duidelijk was, dat men
ze in eene stormvlaag had kunnen hooren.

“Ik zeg u, dat ik u alleen wilde spreken,” zeide zij. “Als gij niet
razend zijt, geef dan acht op wat ik zeg.”—“Ik heb het recht en de
macht, mevrouw,” antwoordde haar echtgenoot, “om te spreken waar en
wanneer het mij belieft; en het belieft mij nu en hier...”

Zij stond op, als om de kamer te verlaten; maar zij zette zich weder
neder, en hem met uitwendige kalmte aanziende, zeide zij met dezelfde
stem:

“Dat zult gij dan.”—“Ik moet u eerst zeggen, mevrouw,” zeide Dombey,
“dat er iets dreigends in uw voorkomen is, dat u niet past.”

Zij lachte. De diamanten in haar kapsel trilden er van. Er zijn fabelen
van edele steenen, die bleek en dof werden, wanneer die ze droeg, in
gevaar verkeerde. Indien deze diamanten zulke steenen waren geweest,
zouden de daarin gevangene lichtstralen op dat oogenblik de vlucht
genomen, en zouden zij zoo dof als lood zijn geworden.

Carker luisterde met neergeslagene oogen.

“Wat mijne dochter aangaat mevrouw,” zeide Dombey, den draad zijner
rede weder opvattende, “is het geenszins onbestaanbaar met haar plicht
jegens mij, dat zij wete welk gedrag zij behoort te vermijden. Voor het
tegenwoordige zijt gij een zeer krachtig voorbeeld van dien aard, en ik
hoop dat zij daaruit nut zal trekken.”—“Ik zou u nu niet willen
stuiten,” antwoordde zijne vrouw, onveranderlijk in blik, stem en
houding, “ik zou niet willen opstaan en heengaan, om u het uiten van
een enkel woord te besparen, al stond de kamer in brand.”

Dombey bewoog even zijn hoofd, als ware het om spottend voor die
oplettendheid te danken, en sprak voort, maar niet met zooveel
bedaardheid als te voren; want Edith’s gevoeligheid voor hetgeen
Florence betrof, en hare onverschilligheid voor hem en zijn ongenoegen,
staken en prikkelden hem, gelijk eene onverbonden verstijvende wond.

“Mevrouw Dombey,” zeide hij, “het zal misschien voor mijne dochter niet
nutteloos zijn te vernemen, hoe beklagenswaardig en hoe strafbaar eene
stugheid van gemoedsaard is, vooral wanneer deze wordt ingevolgd—met
ondankbaarheid ingevolgd, wil ik er bijvoegen,—nadat eerzucht en
belangzucht bevredigd zijn; welke beide, geloof ik, er eenig deel aan
hadden om u te bewegen, om uwe tegenwoordige plaats aan deze tafel in
te nemen.”—“Neen,” herhaalde zij, op volmaakt denzelfden toon als te
voren; “ik zou niet willen opstaan en heengaan, om u het uiten van een
enkel woord te besparen, al stond de kamer in brand.”—“Het mag niet
onnatuurlijk wezen, mevrouw,” vervolgde hij, “dat gij slecht op uw
gemak zijt in het bijzijn van toehoorders van zulke onaangename
waarheden, schoon ik niet begrijp hoe—” hij kon hier zijn waar gevoel
niet verbergen, en zich niet weerhouden van een somberen blik naar
Florence te werpen,—“hoe iemand daaraan meer kracht en nadruk kan geven
dan ik zelf, wien zij zoo nabij betreffen. Het mag natuurlijk genoeg
wezen, dat gij er tegen hebt om in iemands bijzijn te hooren, dat er
een beginsel van weerspannigheid in u is, dat gij niet te spoedig kunt
bedwingen; dat gij moet leeren bedwingen, mevrouw Dombey; en dat ik met
leedwezen moet zeggen, dat ik reeds met twijfel en ongenoegen—vóór ons
huwelijk bij meer dan eene gelegenheid tegen uwe overledene moeder heb
zien uitblinken. Maar gij hebt het middel daartegen in uwe macht. Ik
vergat geenszins, toen ik begon, dat mijne dochter aanwezig was,
mevrouw Dombey. Ik verzoek dat gij morgen niet zult vergeten, dat er
verscheidene personen aanwezig zijn, en dat gij, met zekere achting
voor den schijn, uw gezelschap op eene behoorlijke manier zult
ontvangen.”—“Dus is het niet genoeg,” zeide Edith, “dat gij weet, wat
er tusschen u en mij is voorgevallen; het is niet genoeg, dat gij
hierheen kunt zien”—naar Carker wijzende, die nog met neergeslagen
oogen zat te luisteren—“en u herinneren, welke vernederingen gij mij
hebt gedaan; het is niet genoeg dat gij hierheen kunt zien,” naar
Florence wijzende, met eene hand, die voor de eerste en eenige maal
eenigszins beefde, “en denken aan hetgeen gij gedaan hebt, en aan het
welberekende zieleleed, dat gij mij daardoor elken dag en ieder uur
hebt doen gevoelen; het is niet genoeg dat deze dag, boven alle andere
in het jaar, voor mij gedenkwaardig is door een zielestrijd (wel
verdiend, maar voor iemand als gij niet te begrijpen) waarin ik
wenschte dat ik gestorven was. Gij voegt bij dat alles nog de laatste
alles bekronende laagheid, om haar tot getuige te maken van de diepte
waartoe ik gevallen ben; terwijl gij weet, dat gij mij aan hare rust
het eenige zachte gevoel, de eenige reine belangstelling van geheel
mijn leven hebt doen opofferen; terwijl gij weet, dat ik om harentwil
nu nog als ik kon—maar ik kan niet, mijne ziel heeft al te veel afschuw
voor u—mij geheel aan uw wil zou willen onderwerpen, en de ootmoedigste
van uwe slaven zijn.”

Dit was de manier niet om Dombey’s grootheid te huldigen. Door hetgeen
zij zeide werd het oude gevoel weder bij hem opgewekt, krachtiger en
woester dan ooit. Wederom werd, in dit pijnlijke tijdsgewricht van zijn
leven, zijn verwaarloosd kind, zelfs door deze weerspannige vrouw, voor
hem geplaatst, als machtig waar hij machteloos was, als alles waar hij
niets was!

Hij keerde zich naar Florence, alsof zij het was, die gesproken had, en
beval haar de kamer te verlaten. Florence ging, bevende en schreiende
en met de handen voor de oogen.

“Ik begrijp, mevrouw,” zeide Dombey met eene hoogere kleur van
gramschap, maar vol zegepralenden trots, “den geest van oppositie wel,
die uwe neigingen deze richting heeft doen nemen; maar men heeft dat
gezien, mevrouw, en gestuit.”—“Des te erger voor u,” antwoordde zij,
nog met onveranderde stem en houding. “Ja!” want hij keerde zich scherp
naar haar om toen zij dit zeide; “want wat voor mij des te erger is, is
twintig millioen malen des te erger voor u. Geef acht daarop, al geeft
gij op niets anders acht.”

De boog van diamanten, die hare donkere lokken overspande, flikkerde en
schitterde als eene brug van sterren. Zij hadden geen waarschuwend
vermogen, of zij zouden zoo dof zijn geworden als geschondene eer.
Carker bleef nog met neergeslagen oogen zitten luisteren.

“Mevrouw Dombey,” zeide Dombey, zooveel hij kon van zijne laatdunkende
bedaardheid hernemende, “gij zult mij door zulk een gedrag niet
bevredigen of van eenig voornemen doen afzien.”—“Het is de eenige ware,
al is het eene flauwe uitdrukking van wat er in mijn binnenste is,”
antwoordde zij. “Maar als ik dacht dat het u zou bevredigen, zou ik het
bedwingen, als het door menschelijke kracht te bedwingen was. Ik wil
niets doen dat gij vraagt.”—“Ik ben niet gewoon om te vragen, mevrouw
Dombey,” merkte hij aan. “Ik beveel.”—“Ik zal morgen, of wanneer ooit
zulk een dag als morgen terugkomt, geene plaats in uw huis bekleeden.
Ik wil aan niemand vertoond worden als de weerspannige slavin, die gij
op zulk een dag gekocht hebt. Als ik mijn trouwdag gedachtig was, zou
het zijn als een dag van schaamte en schande. Achting voor mij zelve!
schijn voor de wereld! Wat zijn zulke dingen voor mij? Gij hebt alles
gedaan wat gij kondt om ze niets voor mij te doen worden, en zij zijn
niets.”—“Carker,” zeide Dombey, na een oogenblik bedenkens, met
saamgetrokkene wenkbrauwen, “mevrouw Dombey vergeet zich zelve en mij
zoozeer, en plaatst mij in eene positie, die mijn karakter zoo weinig
voegt, dat ik aan dien staat van zaken een eind moet maken.”—“Laat mij
dan vrij,” zeide Edith, onveranderlijk van stem, uitzicht en houding,
gelijk zij aldoor geweest was, “van de keten die mij bindt. Laat mij
gaan.”—“Mevrouw?” riep Dombey uit.—“Laat mij los. Stel mij weder in
vrijheid!”—“Mevrouw?” herhaalde hij. “Mevrouw Dombey?”—“Zeg hem,” zeide
Edith, haar trotsch gelaat naar Carker omkeerende, “dat ik eene
echtscheiding verlang. Dat het beter zou zijn als die plaats had. Dat
ik hem dit aanraad. Zeg hem, dat zij op zijne eigene conditiën kan
plaats hebben—zijn geld is niets voor mij—maar dat het niet te spoedig
kan zijn.”—“Goede hemel, mevrouw Dombey!” zeide haar echtgenoot, met
statige verbazing, “verbeeldt gij u de mogelijkheid, dat ik ooit naar
zulk een voorstel zou kunnen luisteren? Weet ge wel wie ik ben,
mevrouw? Weet gij wel wat ik representeer? Hebt gij wel ooit van Dombey
en Zoon gehoord? De menschen zeggen, dat mijnheer Dombey—mijnheer
Dombey—van zijn vrouw gescheiden was! Gemeene lieden over mijnheer
Dombey en zijne huiselijke omstandigheden praten! Denkt gij in ernst,
mevrouw, dat ik zou dulden, dat mijn naam zoo in opspraak kwam? Foei,
mevrouw, foei, schaam u! Gij wordt ongerijmd.” Dombey lachte werkelijk.

Maar niet gelijk zij lachte. Zij zou beter dood zijn geweest, dan zoo
te lachen als zij nu deed, met haar strakken blik op hem gevestigd. Hij
zou beter dood zijn geweest, dan dat hij haar zoo statig zat aan te
hooren.

“Neen, mevrouw Dombey,” hervatte hij. “Neen, mevrouw. Er is geene
scheiding tusschen u en mij mogelijk, en daarom raad ik u des te meer
de oogen te openen voor het besef van uw plicht. En, Carker, gelijk ik
u wilde zeggen...”

Carker, die al dien tijd had zitten luisteren, sloeg nu zijne oogen op,
waarin een buitengewone glans flikkerde.

“Gelijk ik u wilde zeggen,” hervatte Dombey, “moet ik u verzoeken, nu
de zaak zoover gekomen is, om mevrouw Dombey te onderrichten, dat het
geen regel van mijn leven is, mij door iemand te laten dwarsboomen—of
te dulden, dat er door hen, die mij gehoorzaamheid schuldig zijn, met
iemand gepronkt wordt als eene sterkere reden tot gehoorzaamheid dan ik
zelf ben. De melding die van mijne dochter gemaakt wordt, en het
gebruik dat er van mijne dochter, in oppositie tegen mij, gemaakt
wordt, zijn iets onnatuurlijks. Of mijne dochter werkelijk in verbond
met mevrouw Dombey is, weet ik niet en kan mij niet schelen; maar na
hetgeen mevrouw Dombey vandaag gezegd heeft, en mijne dochter vandaag
gehoord heeft, verzoek ik u mevrouw Dombey te doen weten, dat ik, als
zij voortgaat met dit huis tot een tooneel van oneenigheid te maken,
mijne dochter, volgens de eigene bekentenis dier dame, eenigermate
verantwoordelijk daarvoor zal achten, en haar mijn gestreng ongenoegen
zal laten ondervinden. Mevrouw Dombey heeft gevraagd of het niet genoeg
was, dat zij dit en dat had gedaan. Gij zult zoo goed zijn haar te
antwoorden—neen, het is niet genoeg.”—“Een oogenblikje,” viel Carker er
op in. “Neem mij niet kwalijk. Zoo pijnlijk als mijne positie, ten
beste genomen, is, buitengewoon pijnlijk, daar ik moet schijnen in
gevoelen van u te verschillen,” dit was tot Dombey gericht, “moet ik u
toch vragen, zoudt ge niet beter doen met nog eens over dat punt van
eene scheiding te denken? Ik weet wel hoe onvereenigbaar zoo iets met
uwe hooge openbare positie moet schijnen, en ik weet wel hoe ernstig
gij het meent als gij mevrouw Dombey te verstaan geeft”—zijn blik viel
op haar, terwijl hij die woorden een voor een uitsprak, zoo duidelijk
van elkander afgezonderd als zoovele klokslagen—“dat niets dan de dood
u ooit kan scheiden. Niets anders. Maar als gij bedenkt dat mevrouw
Dombey, door in dit huis te blijven wonen, en het, gelijk gij zegt, tot
een tooneel van oneenigheid te maken, niet alleen voor zich zelve
handelt, maar ook dagelijks jufvrouw Dombey compromitteert (want ik
weet hoe ernstig gij zoo iets meent), wilt gij haar dan niet ontheffen
van zulk eene gedurige kwelling als het gevoel van iemand anders te
benadeelen voor haar wezen moet? Schijnt dit niet eenigszins—ik zeg
niet dat het zoo is—alsof gij mevrouw Dombey aan het behoud van uwe
uitstekende en onaantastbare positie opoffert?”

Wederom viel zijn blik op haar, terwijl zij haar man met een
zonderlingen, dreigenden glimlach aanzag.

“Carker,” antwoordde Dombey met statig misnoegen, en op een toon, die
beduiden moest dat hij daarmede aan alles een eind maakte, “gij vergist
u in uwe positie door mij op zulk een punt raad te willen geven, en gij
vergist u (tot mijne verwondering) in mij, wat den aard van uw raad
betreft. Ik heb niet meer te zeggen.”—“Misschien,” zeide Carker, met
iets hoonends in zijn toon, dat wel zonderling maar moeielijk bepaald
aan te duiden was, “hebt gij u in mijne positie vergist, door mij te
vereeren met de onderhandelingen waarin ik hier betrokken ben geweest.”
Hij wuifde met de hand naar mevrouw Dombey.—“Volstrekt niet, mijnheer,
volstrekt niet,” antwoordde de ander trotsch. “Gij werdt
gebruikt...”—“Als een ondergeschikte, om mevrouw Dombey des te meer te
vernederen. Dat vergat ik. O ja, dat was uitdrukkelijk bepaald,” zeide
Carker. “Ik verzoek u wel verschooning.”

Terwijl hij voor Dombey zijn hoofd boog, met eene onderdanigheid die
slecht met zijne woorden strookte, hoewel zijn toon ook zeer nederig
was, keerde hij het naar den kant van Edith om en hield hij zijne
waakzame oogen op haar gevestigd.

Beter dat zij afschuwelijk leelijk was geworden en dood was
neergevallen, dan dat zij opstond met zulk een glimlach op haar gelaat
en met de schoonheid en den hoonenden trots van een gevallen engel. Zij
bracht hare hand naar den diadeem van juweelen, die op haar hoofd
schitterde, en rukte hem af met een geweld, dat hare welige zwarte
lokken deed losraken en over hare schouders vallen. Toen wierp zij de
juweelen op den grond. Zij rukte van elken arm eene diamanten bracelet
los, smeet ze neer en trapte op den flikkerenden hoop. Zonder een woord
te spreken, zonder dat het vuur in hare oogen eenigszins verflauwde,
zonder dat haar geduchte glimlach eenigszins veranderde, bleef zij,
terwijl zij naar de deur ging, Dombey tot het laatste toe aanzien; en
zoo verliet zij hem.

Florence had, eer zij de kamer uitging, genoeg gehoord, om te weten,
dat Edith haar nog liefhad, dat zij om harentwil had geleden, en dat
zij hare opoffering had stilgehouden, uit vrees van hare rust te
storen. Zij wilde haar niet daarover spreken—zij kon dit niet doen,
daar zij bedacht tegen wien Edith in opstand was—maar zij wenschte haar
door eene stille, hartelijke omhelzing te verzekeren, dat zij dat alles
gevoelde en haar dankbaar was.

Haar vader ging dien avond alleen uit, en Florence, kort daarna uit
hare kamer komende, liep het huis door om Edith te zoeken, maar
vruchteloos. Zij was in hare eigene vertrekken, waarin Florence sedert
lang niet geweest was, en nu niet durfde komen, uit vrees van
aanleiding tot nog meer ongenoegen te geven. Florence hoopte haar
echter nog te ontmoeten eer zij naar bed ging, en dwaalde van kamer tot
kamer door het zoo prachtige en akelige huis, zonder zich ergens lang
op te houden.

Zij ging een kleinen gang langs, die een weinig verder op de trap
uitkwam, en alleen bij groote gelegenheden verlicht werd, toen zij aan
het einde een man de trap zag afkomen. Thans bevreesd voor haar vader,
dien zij dacht dat het was, bleef zij in het donker staan en keek uit
op de verlichte trap. Maar het was Carker, die alleen naar beneden kwam
en over de leuning naar het voorhuis keek. Er werd niet gescheld om
zijn heengaan aan te kondigen, en geen bediende liet hem uit. Hij ging
stil naar beneden, opende zelf de deur en trok die zachtjes achter zich
dicht.

Haar onoverwinnelijke afkeer van dezen man, en misschien het gevoel dat
zij iemand bespiedde, hetwelk zelfs onder zulke omstandigheden altijd
iets benauwends en beschamends heeft, deden Florence van het hoofd tot
de voeten beven. Zij huiverde. Zoodra zij kon—want in het eerst durfde
zij zich niet bewegen—ging zij snel naar hare eigene kamer en sloot de
deur; maar zelfs toen, met haar hond bij haar opgesloten, gevoelde zij
een killen angst, alsof ergens in hare nabijheid gevaar dreigde.

Dit gevoel bleef haar zelfs in hare droomen bij en hield haar den
geheelen nacht in onrust. Des morgens onverkwikt en met eene benauwende
herinnering van het huiselijk ongenoegen van den vorigen dag opstaande,
zocht zij Edith wederom in al de kamers, en dit deed zij van tijd tot
tijd den geheelen ochtend. Maar Edith bleef in hare eigene kamer, en
Florence zag haar niet. Toen zij echter vernam dat het voorgenomen
diner thuis was uitgesteld, achtte Florence het waarschijnlijk dat
Edith des avonds, volgens haar vroeger besluit, zou uitgaan, en nam zij
zich voor dan te beproeven om haar op de trap te ontmoeten.

Toen de avond gevallen was hoorde zij in de kamer, waarin zij met
voordacht was gaan zitten, een voetstap op de trap, dien zij voor
Edith’s voetstap hield. De deur uitsnellende en naar boven gaande kwam
Florence haar terstond te gemoet. Edith kwam alleen naar beneden.

Maar hoe schrikte Florence, toen Edith, zoodra zij haar zag, met haar
betraand gezichtje en hare uitgestrekte armen, terugdeinsde en gilde.

“Kom mij niet nabij!” riep zij. “Blijf weg! Laat mij voorbij!”—“Mama!”
zeide Florence.—“Noem mij niet bij dien naam! Spreek niet tegen mij!
Zie mij niet aan!—Florence!” nog verder terugdeinzende, toen Florence
een stap naar haar toekwam, “raak mij niet aan!”

Toen Florence als versteend voor haar strak gezicht en starende oogen
staan bleef, zag zij, als in een droom, dat Edith hare handen
uitgespreid daarvoor hield, aan al hare leden bevende en laag bukkende,
haar langs den muur, als ware zij een angstig dier, voorbijkroop, toen
overeindsprong en heensnelde.

Florence viel op de trap in zwijm, en werd daar, dacht zij, door
mevrouw Pipchin gevonden. Zij wist van niets meer, eer zij vond dat zij
op haar bed lag, met mevrouw Pipchin en eenige dienstboden om haar
heen.

“Waar is mama?” was hare eerste vraag.—“Naar een diner,” zeide mevrouw
Pipchin—“En papa?”—“Mijnheer Dombey is in zijne kamer, jufvrouw,”
antwoordde mevrouw Pipchin, “en het beste dat gij doen kunt is, dat gij
u uitkleedt en dadelijk naar bed gaat.” Dit was haar welbedacht
geneesmiddel voor alle kwalen, inzonderheid voor neerslachtigheid en
slapeloosheid; voor welke misdrijven menig jeugdig slachtoffer in de
dagen van hare heerschappij te Brighton ’s morgens om tien uur naar bed
was gezonden.

Zonder gehoorzaamheid te beloven, maar zeggende dat zij naar stilte
verlangde, ontsloeg Florence zich zoo spoedig mogelijk van mevrouw
Pipchin’s dienstbewijzen. Alleen gebleven, dacht zij na over het
gebeurde op de trap, eerst twijfelende aan de werkelijkheid daarvan,
toen met tranen, toen met een onbeschrijfelijken angst, naar dien
gelijkende dien zij den avond te voren had gevoeld.

Zij besloot niet naar bed te gaan eer Edith terug was, en indien zij
haar niet kon spreken, zich ten minste te verzekeren dat zij veilig
thuis was gekomen. Welke onduidelijke, schaduwachtige vrees Florence
tot dit besluit noopte, wist zij zelve niet; zij durfde er niet eens
aan denken. Zij wist alleen dat, eer Edith thuis kwam, haar gloeiend
hoofd en beklemd hart geene rust zouden hebben.

De avond ging in den nacht over; het werd middernacht; Edith kwam niet.

Florence kon niet lezen of zich een oogenblik stilhouden. Zij stapte
door hare kamer op en neer, deed de deur open, ging op den bovengang
heen en weder, keek het venster uit in de duisternis, luisterde naar
het loeien van den wind en het kletteren van den regen, ging zitten en
tuurde naar de gedrochtelijke gezichten in het vuur, stond weder op en
staarde naar de maan, die gelijk een door stormen voortgejaagd schip
door eene zee van wolken vloog.

Het geheele huis was naar bed, met uitzondering van twee dienstboden,
die beneden op de terugkomst hunner meesteres zaten te wachten.

Eén uur. De rijtuigen, die in de verte aankwamen, verwijderden zich
weder, en hielden op een afstand stil, of reden voorbij; de stilte werd
langzamerhand dieper, en werd al zeldzamer afgebroken, behalve door
eene windvlaag of eene regenbui. Twee uur. Nog kwam Edith niet.

Florence, nog angstiger, stapte in hare kamer en op den bovengang heen
en weder, keek uit in den nacht, waar de voorwerpen nog verward werden
door de regendroppelen op het glas en de tranen in hare oogen, en zag
op naar de onstuimige lucht, zoo verschillend van de rustige stilte
beneden, en toch zoo stil en rustig. Drie uur. Ieder uitgebrand
kooltje, dat door den haardrooster viel, deed haar schrikken. Nog was
Edith er niet.

Al angstiger en angstiger stapte Florence in hare kamer en op den
bovengang heen en weder, en zag op naar de maan, nu met de nieuwe
verbeelding dat zij naar eene bleeke vluchteling geleek, die heensnelde
om haar schuldig gelaat te verbergen. Het sloeg vier—vijf. Nog was
Edith er niet.

Maar thans ontstond er eene voorzichtige beweging in huis; en Florence
begreep dat mevrouw Pipchin door een van hen, die waren opgebleven, was
geroepen, en toen was opgestaan en naar haar vaders kamer gegaan. De
trap afsluipende om waar te nemen wat er gebeurde, zag zij haar vader
in zijne ochtendjas buitenkomen en schrikken toen men hem zeide dat
zijne vrouw niet thuis was gekomen. Hij zond iemand naar den stal, om
te vragen of de koetsier daar was; en terwijl die knecht uit was,
kleedde hij zich haastig aan.

De knecht kwam in groote haast terug, en bracht den koetsier mede, die
zeide dat hij al van tien uur af thuis en in bed was geweest. Hij had
zijne meesteres naar hare vroegere woning in Brook-Street gebracht,
waar mijnheer Carker haar had opgewacht.

Florence stond op dezelfde plek waar zij hem naar beneden had zien
komen. Wederom deed de schrik, die dat gezicht haar had aangejaagd,
haar huiveren, en zij had nauwelijks besef genoeg om te hooren en te
begrijpen wat er nu volgde.

Mijnheer Carker had hem gezegd, vervolgde de koetsier, dat zijne
meesteres de koets niet meer zou noodig hebben om naar huis te komen,
en hem weggezonden.

Zij zag haar vader doodsbleek worden, en hoorde hem driftig en met
bevende stem naar mevrouw Dombey’s kamenier vragen. Het geheele huis
was reeds op, want zij was daar in een oogenblik, ook zeer bleek en
zeer onthutst.

Zij zeide dat zij hare meesteres vroeg had gekleed—wel twee uren eer
zij uitging—en dat zij haar gezegd had, gelijk dikwijls gebeurde, dat
zij haar des avonds niet zou noodig hebben. Zij kwam zoo uit de kamers
harer meesteres, maar—

“Maar wat! Wat was er?” hoorde Florence haar vader vragen op een toon
alsof hij razend was.—“De kleedkamer was gesloten en de sleutel weg.”

Haar vader nam eene kaars op, die op den grond stond te branden—iemand
had ze daar neergezet en vergeten—en kwam met zulk eene woede de trap
opstuiven, dat Florence nauwelijks tijd had om voor hem te vluchten.
Zij hoorde hem tegen de deur bonzen, terwijl zij, met woest
uitgestokene handen en vliegende haren, verbijsterd van angst, naar
hare kamer liep.

Toen de deur zwichtte en hij binnenstoof, wat zag hij toen? Niemand
vernam dat ooit. Maar daar op den grond op een hoop gesmeten lagen de
sieraden, die zij gekregen had sedert zij zijne vrouw was geworden, al
de kleederen die zij gedragen had, al wat in dien tijd haar eigendom
was geworden. Dit was de kamer waarin hij, in dien spiegel, het
trotsche gelaat hem had zien versmaden. Dit was de kamer waarin hij den
zonderlingen inval had gehad, hoe dat alles er zou uitzien als hij het
wederzag!

Terwijl hij alles met woedende haast weder in de laden stopte en deze
sloot, zag hij eenige papieren op de tafel liggen. Het
huwelijkscontract en een brief. Hij las dat zij weg was. Hij las dat
hij onteerd was. Hij las dat zij, op haar schandelijken bruiloftsdag,
de vlucht had genomen met den man, dien hij had uitgekozen om haar te
vernederen, en hij vloog de kamer en het huis uit, met de dolle
gedachte om haar nog te achterhalen, en met zijne bloote hand alle
sporen van schoonheid uit haar tergend gezicht te slaan.

Zonder te weten wat zij deed, zette Florence een hoed op en sloeg een
doek om, met het verwarde droomachtige denkbeeld om door de straten te
loopen tot zij Edith vond, haar dan in hare armen te sluiten, te redden
en terug te brengen. Maar toen zij op de trap kwam, en de verschrikte
dienstboden met licht op en neer zag loopen, en met elkander
fluisteren, en voor haar vader terugdeinzen toen hij naar beneden kwam,
ontwaakte zij tot het gevoel harer machteloosheid, en zich in een der
groote zalen verbergende die daarvoor zoo prachtig waren opgesierd, was
het haar alsof haar hart van droefheid zou barsten.

Medelijden met haar vader was het eerste duidelijke gevoel, dat zich
ontworstelde aan den vloed van smart die haar overstelpte. Haar trouw
gemoed wendde zich tot hem in zijn leed, met evenveel vuur en liefde,
als had hij in zijn voorspoed dat denkbeeld verwezenlijkt, dat
langzamerhand zoo flauw en duister was geworden. Hoewel zij niet dan
door de ingevingen van een onduidelijken angst de volle mate van zijn
ongeluk kende, stond hij toch voor haar beleedigd en verlaten, en dreef
haar hare smachtende liefde om hem ter zijde te staan.

Hij bleef niet lang uit; want Florence zat nog in de groote zaal te
schreien toen zij hem hoorde terugkomen. Hij beval de dienstboden om
aan hunne gewone bezigheden te gaan, en ging zelf naar zijne kamer,
waar hij zoo zwaar op en neer stapte, dat zij hem van het eene einde
tot het andere kon volgen.

Eensklaps zwichtende voor den drang harer liefde, anders altijd zoo
schroomvallig, maar nu in zijn rampspoed stout door hare oprechtheid,
en niet afgeschrikt door vroegere terugstooting, haastte Florence zich,
zoo gekleed als zij was, naar beneden. Juist toen zij haar voet in het
voorhuis zette, kwam hij zijne kamer uit. Zij snelde met uitgestrekte
armen naar hem toe, en riep: “O lieve papa!” alsof zij hem om den hals
wilde vallen.

En dat zou zij ook gedaan hebben. Maar in zijne razernij lichtte hij
zijn arm op en gaf haar een stomp, dat zij er van waggelde; en te
gelijk zeide hij haar wat Edith was, en dat zij met haar mocht
medegaan, daar zij toch altijd hadden samengespannen.

Zij zonk niet voor zijne voeten neer; zij verborg hem niet met hare
bevende handen voor haar gezicht; zij schreide niet; zij uitte geen
woord van verwijt. Maar zij zag hem aan, en een kreet van wanhoop
ontwrong zich aan haar hart. Want toen zij hem aanzag, zag zij hem dat
teedere denkbeeld vernietigen, dat zij zijns ondanks nog altijd van hem
had gekoesterd. Zij zag zijne wreedheid, zijne verwaarloozing, zijn
haat dat denkbeeld vertrappen en verdelgen. Zij zag, dat zij op aarde
geen vader had, en als eene wees ontvluchtte zij zijn huis.

Zij ontvluchtte zijn huis. Een oogenblik en hare hand was aan de deur
geslagen, die kreet was nog op hare lippen, zijn gezicht was daar nog,
bleeker door het gele licht der kaarsen, die daar vergeten stonden te
branden en af te loopen, en door het daglicht dat boven de deur
binnenkwam. Nog een oogenblik, en de duisternis van het gesloten huis
(vergeten open te zetten, schoon het reeds lang dag was) maakte plaats
voor den onverwachten glans van den morgen, en met gebogen hoofd, om
hare tranen te verbergen, stond Florence op straat.








XLVIII.

FLORENCE’S VLUCHT.


Verbijsterd door smart, schaamte en schrik, snelde het wanhopige meisje
door den zonneschijn van den helderen morgen, als ware het de
duisternis van een winternacht. Hare handen wringende en bitter
weenende, gevoelloos voor alles behalve de diepe wond in hare borst,
bedwelmd door het verlies van alles wat zij liefhad, verlaten gelijk de
eenig overgeblevene schipbreukeling op eene eenzame kust, vlood zij,
zonder gedachten, zonder hoop, zonder doel, dan om maar te vluchten,
ergens heen.

Het vroolijke verschiet der lange straat, door het morgenlicht verguld,
het gezicht van den blauwen hemel en de luchtige wolkjes, de frischheid
van den dag, als het ware pralende met zijne zege op den nacht, deed in
hare zoo gewonde borst geen overeenstemmend gevoel ontwaken. Ergens,
waar dan ook, haar hoofd te bergen! Ergens, waar dan ook, schuilplaats
te zoeken! Het huis, dat zij ontvlood, nooit weder te zien! Dit was
hare eenige gedachte.

Maar er gingen menschen af en aan; er werden winkels opengezet, er
kwamen dienstboden buiten; het gewoel van den dag begon. Florence zag
verwondering en nieuwsgierigheid op de gezichten, die haar
voorbijzweefden, zag lange schaduwen terugkomen; hoorde vreemde stemmen
haar vragen waar zij heenging en wat haar scheelde; en hoewel deze haar
in het eerst nog meer beangstigden en sneller deden voorthaasten,
bewezen zij haar toch den dienst van haar eenigermate tot bezinning te
brengen, en te herinneren, dat het noodig was meer bedaardheid te
toonen.

Waarheen zou zij gaan? Ergens, waar ook heen, verder, verder! Maar toch
waarheen? Zij dacht aan dien anderen tijd, toen zij, verdwaald, in de
wildernissen van Londen alleen was geweest—schoon niet zoo alleen als
nu—en ging dien weg op. Naar het huis van Walter’s oom.

Haar snikken smorende en hare gezwollene oogen afvegende, en hare
ontroering bedwingende, om zoo geene aandacht te trekken, met voornemen
om zoolang zij kon in de stilste straten te blijven, ging Florence
bedaarder voort, toen eene bekende schaduw haar op de zonnige steenen
van het voetpad voorbijschoot, omkeerde, terugkwam, weder wegvloog, om
haar heen zwierde, en Diogenes, naar adem hijgende, hoewel hij toch de
straat door zijn vroolijk geblaf deed weergalmen, voor hare voeten
kroop.

“O, Di! O, lieve, trouwe Di, hoe zijt gij hier gekomen! Hoe kon ik u
verlaten, Di, die mij nooit verlaten zoudt!”

Florence bukte en legde zijn ruigen kop tegen hare borst, en daarna
stonden zij te zamen op en gingen gezamenlijk verder; Di meer door de
lucht dan over den grond, zijn best doende om zijne meesteres in een
sprong te kussen, dan over zijn kop tuimelende en zonder zich
eenigszins daaraan te storen weder opvliegende, op groote honden
toeschietende om hen schertsend uit te dagen, werkmeiden, die eene
stoep dweilden, verschrikkende door ze zijn neus in het gezicht te
duwen, en te midden van duizend buitensporigheden telkens ophoudende om
naar Florence om te zien en te blaffen, tot alle honden in het rond hem
antwoord gaven en buitenkwamen om hem verwonderd aan te kijken.

Met dezen laatsten vriend, haastte zich Florence, door den steeds
warmer wordenden zonneschijn, de City in. Weldra werd het straatrumoer
luider, werden de voetgangers talrijker, de winkels levendiger, tot zij
door een levenden stroom werd medegevoerd, die onverschillig voorbij
markten en paleizen, gevangenissen en kerken, rijkdom en armoede, goed
en kwaad voortvloeide, evenals de breede rivier, die hij ter zijde
bleef, troebel en donker door biezen en wilgen, tusschen de werken en
de zorgen der menschen, naar de diepe zee vloeit.

Eindelijk kreeg men de straat van den houten adelborst in het gezicht.
Nog nader gekomen, zag men den houten adelborst zelven, gelijk altijd,
op zijn post en aan zijne observatiën. Nog nader, en de deur stond
open, en noodigde haar om binnen te treden. Florence, die op het einde
van haar tocht hare schreden had versneld, stapte de straat over (dicht
op de hielen door Diogenes gevolgd, wien het gewoel eenigszins
verbijsterd had) trad haastig binnen, en zonk op den drempel van het
welbekende achterkamertje neer.

De kapitein stond, met zijn blinkenden hoed op, bij het vuur, zijne
ochtendcacao te koken, met zijn horloge voor zich op den
schoorsteenmantel, om het onder het koken gemakkelijk te kunnen
raadplegen. Toen hij een voetstap en het ritselen van een kleedje
hoorde, keerde hij zich om, met schrik aan jufvrouw MacStinger
denkende, juist op het oogenblik dat Florence hare hand naar hem
uitstak, wankelde en neerzonk.

Even bleek als Florence, nam de kapitein haar op, als ware zij een
klein kind geweest, en legde haar op dezelfde sofa, waarop zij zoo lang
geleden had gesluimerd.

“Het is hartediefje!” zeide de kapitein, haar oplettend aanziende. “Het
is dat lieve kind, nu een volwassen meisje geworden!”

Kapitein Cuttle had, nu hij een volwassen meisje in haar zag, zooveel
eerbied voor haar, dat hij haar, terwijl zij bewusteloos was, voor geen
duizend pond in zijne armen had durven houden.

“Mijn hartediefje!” zeide de kapitein, zich op een afstand houdende,
terwijl angst en medelijden op zijn gelaat stonden geteekend; “als ge
Ned Cuttle maar met een vinger kunt praaien, doe het dan!”

Maar Florence bewoog zich niet.

“Mijn hartediefje!” zeide de kapitein. “Om Walter’s wil, die in het
zoute diep verdronken is, draai toch bij en hijsch eene vlag, als ge
kunt!”

Daar zij ook aan deze nadrukkelijke bezwering geen gehoor gaf, nam
kapitein Cuttle eene kom koud water van de tafel en sprenkelde haar
daarvan iets in het gezicht. Voor het dringende van het geval
zwichtende, ontlastte de kapitein haar daarop van haar hoed,
bevochtigde hare slapen en haar voorhoofd, streek hare haren weg,
bedekte hare voeten met zijne jas, die hij daartoe uittrok, en klopte
haar in de hand—zoo klein in de zijne, dat hij er zich over
verwonderde; en toen hij zag dat hare oogen begonnen te trillen en hare
lippen zich even bewogen, bleef hij met meer moed zijne middelen
aanwenden, waarbij hij zijne geduchte hand met verbazende zachtheid
gebruikte.

“Frisch op maar, frisch op maar!” zeide de kapitein. “Sta vast, mijn
liefje. Daar! Nu wordt het al beter. Sta vast maar! Drink een
droppeltje van dit. Daar zijt gij er al. Hoe gaat het nu, mijn hartje?”

In dit tijdperk van haar herstel nam de kapitein, met het
schemerachtige denkbeeld, dat er bij eene doctorale behandeling een
horloge noodig was, het zijne van den schoorsteenmantel, hing het aan
zijn haak, nam toen Florence’s hand in de zijne en keek gedurig van de
eene naar het andere, alsof hij verwachtte, dat de wijzers iets zouden
doen.

“Hoe gaat het nu, hartje?” zeide de kapitein. “Gij hebt haar al wat
goed gedaan,” mompelde hij met een blik van tevredenheid naar zijn
horloge. “Als gij elken ochtend maar een half uur achteruit wordt
gezet, en elken avond nog een kwartier, kan geen horloge beter zijn.
Hoe gaat het, mijn dametje?”—“Kapitein Cuttle! Zijt gij het?” riep
Florence uit, en richtte zich een weinig op.—“Ja, ja, mijn dametje,”
zeide de kapitein, door eene haastige redeneering tot het besluit
komende, dat dit de hoffelijkste toespraak was, die hij bedenken
kon.—“Is Walter’s oom hier?” vroeg Florence.—“Hier, liefje!” antwoordde
de kapitein. “Hij is in langen tijd niet hier geweest. Men heeft niets
van hem gehoord, sedert hij den armen Walter is gaan nazeilen.”—“Woont
gij nu hier?” vroeg Florence.—“Ja, mijn dametje,” antwoordde de
kapitein.—“O, kapitein Cuttle,” riep Florence nu met woestheid uit, en
vouwde smeekend hare handen. “Red mij! Laat niemand weten waar ik ben!
Ik zal u straks vertellen wat er gebeurd is, als ik kan. Ik heb niemand
in de wereld om naar toe te gaan. Zend mij toch niet weg!”—“U
wegzenden, mijn dametje!” riep de kapitein uit. “U, mijn hartediefje!
Wacht eens eventjes! Wij zullen dat luik voorzetten en den sleutel
omdraaien.”

Zoo sprekende nam de kapitein, zijne eene hand en zijn haak met groote
behendigheid gebruikende, het deurluik op, zette het in, en draaide de
deur op het nachtslot.

Toen hij weder bij Florence kwam, vatte zij zijne hand en kuste ze. Het
roerend smeekende van dit bedrijf, het vertrouwen dat het te kennen
gaf, de onuitsprekelijke droefheid in hare oogen, de zielesmart die zij
maar al te duidelijk geleden had en nog leed, zijne kennis van hare
vroegere geschiedenis, hare tegenwoordige hulpelooze verlatenheid;
alles overstelpte den goeden kapitein zoodanig, dat hij letterlijk van
medelijden en teederheid overliep.

“Mijn dametje!” zeide hij, nadat hij zijn neus met zijne mouw had
gewreven tot hij blonk als gebruineerd koper, “zeg maar geen woord aan
Edward Cuttle, voordat gij vindt dat gij gerust voor anker ligt, dat
vandaag of morgen niet wezen zal. En u over te geven, of rapport te
doen waar gij zijt, ja waarlijk en met Gods hulp, zoo wil ik niet,
gelijk in den catechismus staat.”

De kapitein zeide dit alles in één adem, maar zeer plechtig; bij het
“ja waarlijk” nam hij zijn hoed af en zette dien eerst weder op, toen
hij gedaan had.

Florence kon nog maar één ding meer doen om hem te danken en te toonen
hoezeer zij hem vertrouwde; en dit deed zij ook. Zich aan den ruwen
zeeman vastklemmende, als de laatste toevlucht van haar bloedend hart,
liet zij haar hoofd op zijn schouder zinken en sloeg hare armen om zijn
hals; zij zou ook voor hem zijn neergeknield om hem te zegenen, als hij
haar voornemen niet had geraden en haar als een braaf man opgehouden.

“Zachtjes, zachtjes!” zeide de kapitein. “Ge zijt nog te zwak om te
staan, mijn liefje, ziet ge wel, en moet nog maar wat gaan liggen.
Daar, daar!”

Te zien hoe de kapitein haar weder op de sofa tilde en met zijne jas
toedekte, zou het gezicht van honderd kroningsfeesten waard zijn
geweest.

“En nu moet gij ontbijten, mijn dametje,” zeide de kapitein, “en de
hond zal ook wat krijgen. En dan moet gij naar boven gaan, naar Sam
Gills’ kamertje, en daar slapen als een engel.”

Kapitein Cuttle streelde Diogenes toen hij van hem sprak, en Diogenes
nam deze gemeenzaamheid zeer vriendelijk op. Terwijl Florence flauw lag
en de kapitein haar poogde bij te helpen, was Diogenes het blijkbaar
met zich zelven oneens geweest of hij hem zou aanvliegen of zijne
vriendschap aanbieden, en had hij dezen innerlijken tweestrijd
aangeduid door beurtelings te kwispelstaarten en brommend zijne tanden
te laten zien. Thans was al zijn twijfel opgeheven. Het was duidelijk
dat hij den kapitein voor een allerbest man hield, en een man met wien
het een hond zich tot eer moest rekenen kennis te houden.

Ten blijke van deze overtuiging liep Diogenes overal met den kapitein
mede, terwijl deze thee en geroosterd brood gereedmaakte, en toonde hij
de levendigste belangstelling in zijne manier van huishouden. Maar het
was vruchteloos, dat de goede kapitein deze hartsterking aanbood. Zij
deed wel haar best om er iets van te gebruiken, maar het was haar
onmogelijk; zij kon niets anders doen dan schreien.

“Wel, wel, mijn hartediefje,” zeide de medelijdende kapitein; “als gij
eens geslapen hebt, zult ge beter koers kunnen houden. Nu zal ik u
rantsoen geven, mijn jongen,” vervolgde hij tot Diogenes; “en gij moet
boven bij uwe meesteres de wacht houden.”

Maar hoewel Diogenes watertandende en met flikkerende oogen naar het
voor hem bestemde ontbijt had staan kijken, stak hij, in plaats van er
gulzig op aan te vallen toen het hem werd voorgezet, zijne ooren op,
vloog naar de straatdeur, en blafte daar geweldig, met zijn kop tegen
den dorpel duwende, alsof hij zich onder de deur wilde doorgraven.

“Kan daar iemand wezen?” vroeg Florence onrustig.—“Neen, mijn dametje,”
antwoordde de kapitein. “Wie zou daar blijven staan zonder zich te
laten hooren? Blijf maar bedaard, liefje. Het zijn maar
voorbijgangers.”

Diogenes bleef echter aan het blaffen en duwen; en wanneer hij even
ophield om te luisteren, scheen zijn gemoed met nieuwe overtuiging
vervuld te worden, want dan begon hij weder even hard, wel twaalfmaal
achtereen. Zelfs toen hij zich had laten overhalen, om aan zijn ontbijt
te gaan, liep hij weder met een zeer achterdochtig gezicht naar de
deur, en ging, eer hij nog een brok had geproefd, alweder aan het
blaffen.

“Als er eens iemand stond te luisteren,” fluisterde Florence. “Iemand
die mij hier heeft zien ingaan—misschien is nageloopen.”—“Het kan toch
dat meisje van u niet wezen, mijn dametje?” zeide de kapitein, zeer
ingenomen met dit denkbeeld.—“Suze?” zeide Florence, haar hoofd
schuddende. “O neen! Suze is lang van mij vandaan.”—“Niet gedeserteerd,
hoop ik?” zeide de kapitein. “Zeg toch niet, dat dat meisje is
weggeloopen, mijn liefje.”—“O neen neen!” riep Florence uit. “Zij is
het trouwste hart van de wereld.”

Dit antwoord was eene groote verademing voor den kapitein, en hij gaf
zijn genoegen te kennen door zijn blinkenden hoed af te nemen en zijn
hoofd met zijn tot een bal opgerolden zakdoek te wrijven, terwijl hij
onderscheidene malen, met buitengewone zelfvoldoening, aanmerkte, dat
hij het wel geweten had.

“Zijt ge nu gerust, broertje?” zeide de kapitein tot Diogenes. “Er was
toch niemand, ziet ge wel, mijn dametje?”

Diogenes was daarvan nog zoo zeker niet. Tusschenbeide scheen de deur
hem nog aan te trekken, en liep hij brommend en snuffelend daarnaar
toe, alsof hij de zaak niet kon vergeten. Dit voorval, met Florence’s
zichtbare afgematheid vereenigd, deed den kapitein besluiten om het
kamertje van Sam Gills terstond voor haar gereed te maken. Hij ging dus
dadelijk naar boven en maakte de beschikkingen, die zijne verbeelding
en zijne middelen hem aan de hand gaven.

Het was er reeds zeer zindelijk, en daar de kapitein van orde en
netheid hield, veranderde hij het eenvoudige bed in eene soort van
sofa, door er eene witte draperie over heen te hangen. Op eene
dergelijke manier veranderde hij het waschtafeltje in een soort van
altaar, waarop hij twee zilveren theelepeltjes, een bloempot, een
verrekijker, zijn vermaard horloge, een zakkammetje en een liederboekje
uitstalde, als eene verzameling van rariteiten om het oog aangenaam
bezig te houden. Nadat hij het venster had verdonkerd en de lapjes
tapijt op den grond te recht gelegd, overzag de kapitein deze
toebereidselen nog eens met innig welbehagen, en ging toen weder naar
het achterkamertje om Florence naar haar slaapsalet te brengen.

Niets kon den kapitein doen gelooven, dat het Florence mogelijk was
zelve naar boven te gaan; en al had hij dat denkbeeld in het hoofd
kunnen krijgen, dan zou hij het toch voor eene gruwelijke schennis der
gastvrijheid hebben gehouden, als hij haar dit had laten doen. Florence
was te zwak om zich daartegen te verzetten, en zoo droeg de kapitein
haar naar boven, legde haar daar neer en dekte haar met eene duffelsche
jas toe.

“Mijn dametje,” zeide de kapitein, “ge zijt hier zoo veilig, alsof gij
op den top van de St.-Paulskerk waart, met de ladder weggenomen. Slaap
is wat gij vóór alle dingen noodig hebt, en als gij dien balsem voor de
ziel hebt gebruikt, zult gij er weer frisch uitzien. Als gij iets
noodig hebt, mijn hartediefje, dat dit nederige huis of de stad kan
aanbieden, zeg het maar aan Edward Cuttle, die telkens hier buiten voor
de deur zal komen, en de man zal beven van blijdschap.” De kapitein
besloot door met de galanterie van een ouden dolenden ridder de hand te
kussen, die Florence hem toereikte, en ging op de teenen de kamer uit.

Wederom in het achterkamertje gekomen, besloot kapitein Cuttle, na
haastig met zich zelven te rade te zijn gegaan, de straatdeur even te
openen en zich te verzekeren, dat daar nu in allen gevalle niemand
stond te dralen. Hij deed dus de deur open, stapte op de stoep en keek
door zijn bril de geheele straat langs.

“Hoe vaart ge, kapitein Gills?” zeide eene stem naast hem. En toen hij
omkeek, zag de kapitein dat hij, terwijl hij naar den gezichteinder
tuurde, door Toots aan boord was geklampt.—“Hoe maakt gij het, mijn
jongen?” zeide de kapitein.—“Tamelijk wel, dank je, kapitein Gills,”
antwoordde Toots. “Gij weet wel dat ik nooit ben wat ik wel wenschen
zou, en dat ook nooit weer denk te worden.”

In gesprek met kapitein Cuttle kwam Toots, uit hoofde van het verdrag
tusschen hen, nooit nader bij het onderwerp dat zijne gedachten altijd
vervulde.

“Kapitein Gills,” hervatte Toots, “als ik het pleizier kon hebben om
een woordje met u te spreken—het is over iets bijzonders.”—“Wel, ziet
ge, mijn jongen,” antwoordde de kapitein, vooruit naar het
achterkamertje gaande, “ik ben eigenlijk niet geheel vrij van morgen,
en als ge dus wat zeil kondt bijzetten, zou ik het voor lief
nemen.”—“Zekerlijk, kapitein Gills,” antwoordde Toots, die zelden eenig
begrip van des kapiteins meening had. “Ik wil niets liever dan zeil
bijzetten. Natuurlijk.”—“Goed zoo, mijn jongen,” zeide de kapitein.
“Doe het dan maar.”

De kapitein ging zoo gedrukt onder zijn geducht geheim—dat jufvrouw
Dombey op dat oogenblik onder zijn dak was, terwijl de onschuldige en
onnoozele Toots daar voor hem zat—dat het zweet hem op het voorhoofd
parelde, en het hem, terwijl hij dat, met den blinkenden hoed in de
hand, langzaam afveegde, onmogelijk was zijne oogen van Toots’ gezicht
af te houden. Toots, die zelf geheime redenen scheen te hebben om
zenuwachtig te zijn, werd door dit staren des kapiteins zoo geweldig
verlegen, dat hij, na hem eene poos bedeesd te hebben aangekeken, onder
een onrustig heen en weer schuiven op zijn stoel, eindelijk zeide:

“Neem mij niet kwalijk, kapitein Gills, maar gij ziet toch niets
bijzonders aan mij, doet ge?”—“Neen, mijn jongen, neen!” antwoordde de
kapitein.—“Omdat, weet ge,” zeide Toots grinnikend, “ik weet wel dat ik
verval. Gij behoeft niet bang te zijn om daarvan te spreken—ik mocht
het wel gaarne. Burgess en Comp. hebben mij opnieuw de maat moeten
nemen, zoo ben ik vermagerd. Maar dat streelt mij. Ik—ik ben er blij
om. Ik—ik zou gaarne eene tering krijgen, als ik maar kon. Ik ben maar
een redeloos dier, weet ge, grazende op het vlak des aardrijks,
kapitein Gills.”

Hoe langer Toots zoo voortsprak, des te meer gevoelde de kapitein den
druk van zijn geheim, en des te strakker staarde hij. Door deze
ongerustheid en door zijn verlangen om Toots maar spoedig kwijt te
raken, kwam de kapitein zoodanig van zijne streek, dat hij zich
bezwaarlijk meer onthutst had kunnen toonen, al was hij met een spook
in gesprek geweest.

“Maar ik wil zeggen, kapitein Gills,” hervatte Toots, “ik ben van
morgen toevallig dezen weg uitgekomen—om u de waarheid te zeggen, ik
wilde bij u komen ontbijten. Wat slapen betreft, weet ge, ik slaap
tegenwoordig nooit meer. Ik zou wel een nachtwacht kunnen wezen,
behalve dat hij betaald wordt en niets op het gemoed
heeft.”—“Zeilmaken, mijn jongen,” zeide de kapitein
vermanend.—“Zekerlijk, kapitein Gills,” antwoordde Toots. “Gij hebt
groot gelijk. Toen ik dus van morgen toevallig dezen weg uitkwam (een
uur of zoo geleden) en de deur gesloten vond—”—“Wat! Stondt gij daar te
wachten, broertje?” zeide de kapitein.—“Geheel niet, kapitein Gills,”
antwoordde Toots. “Ik bleef geen oogenblik staan. Ik dacht dat gij uit
waart. Maar die persoon zeide—a propos, gij houdt toch geen hond, doet
ge wel, kapitein Gills?”

De kapitein schudde zijn hoofd.

“Wel zeker,” hervatte Toots. “Dat zeide ik ook. Dat wist ik wel. Er is
een hond, kapitein Gills—maar neem mij niet kwalijk, dat is verboden
grond.”

De kapitein staarde Toots aan tot hem de oogen uit het hoofd schenen te
puilen, en het zweet brak hem wederom uit, toen hij dacht dat Diogenes
het wel in zijn kop kon krijgen om naar beneden te komen.

“Die persoon zeide,” hervatte Toots, “dat hij in den winkel een hond
had hooren blaffen. Ik wist wel dat het niet wezen kon, en zeide hem
dat ook. Maar hij bleef er zoo vast bij, alsof hij den hond gezien
had.”—“Welke persoon, mijn jongen?” vroeg de kapitein.—“Wel, ziet ge,
kapitein, daar zit het juist,” antwoordde Toots, wiens zenuwachtigheid
zichtbaar erger werd. “Het voegt mij niet te zeggen wat er heeft kunnen
gebeuren of niet heeft kunnen gebeuren. Dat weet ik waarlijk niet. Ik
raak met allerlei dingen gemoeid, waar ik niets van begrijp, en ik denk
haast dat ik—kortom een beetje zwak van hoofd moet wezen.”

De kapitein knikte toestemmend.

“Maar de persoon zeide, toen wij heengingen,” vervolgde Toots, “dat gij
wel wist, wat er onder de bestaande omstandigheden kon gebeuren—hij
zeide “kon” heel sterk—en dat als men u vroeg om u daarvoor klaar te
houden, gij u ook zeker wel klaar zoudt houden.”—“Een persoon, mijn
jongen!” zeide de kapitein.—“Ik weet niet wat voor persoon, waarlijk
niet, kapitein Gills,” antwoordde Toots. “Ik heb er geheel geen
denkbeeld van. Maar toen ik aan de deur kwam, vond ik hem daar wachten;
en hij vroeg of ik terugkwam, en ik zeide ja; en hij vroeg of ik u
kende, en ik zeide ja; ik had het pleizier van kennis met u te mogen
houden—gij hadt u met een beetje moeite daartoe laten overhalen, en hij
zeide, als dat zoo was, of ik u dan wilde zeggen wat ik gezegd heb,
over bestaande omstandigheden en u klaarhouden; en zoodra ik u zag, of
ik u dan vragen wilde om eens om den hoek te gaan, al was het maar voor
een oogenblik, om eene gewichtige reden, bij mijnheer Brogley den
uitdrager. En laat ik u zeggen, kapitein Gills, wat het ook wezen mag,
ik geloof dat het heel gewichtig is, en als gij nu dadelijk wilt gaan,
zal ik hier blijven wachten tot gij terugkomt.”

De kapitein, weifelend tusschen zijne vrees om Florence misschien aan
eenig gevaar bloot te stellen als hij niet ging, en zijn angst om Toots
in huis te laten en misschien kans te geven om het geheim te ontdekken,
was zoo verlegen en onrustig, dat zelfs Toots niet blind kon zijn voor
den toestand van zijn gemoed. Deze jonge heer begreep dat zijn vriend
zich slechts klaarmaakte op het aanstaande onderhoud, en was daarover
zoo tevreden, dat hij van genoegen over de slimheid, waarmede hij de
zaak behandeld had, zat te grinniken.

Eindelijk koos de kapitein naar zijne meening het kleinste kwaad, en
besloot eens even naar Brogley den uitdrager te loopen, nadat hij eerst
de deur van de trap had gesloten en den sleutel in zijn zak gestoken.
“Als ge mij dat ten minste niet kwalijk neemt, broertje?” zeide de
kapitein tot Toots, met niet weinig aarzeling en schaamte.—“Kapitein
Gills,” antwoordde Toots, “al wat gij doet is mij volmaakt wel.”

De kapitein dankte hem hartelijk, en met belofte om binnen de vijf
minuten terug te zijn, ging hij heen om den persoon op te zoeken, die
Toots zulk eene geheimzinnige boodschap had opgedragen. De arme Toots,
aan zich zelven overgelaten, ging op de sofa liggen, weinig denkende
wie het laatst daarop gelegen had, en naar het lantaarnraam starende,
terwijl hij zich aan een gemijmer over jufvrouw Dombey overgaf, verloor
hij alle bewustheid van tijd en plaats.

Het was goed dat hij zoo deed; want hoewel de kapitein niet lang
uitbleef, duurde zijn uitblijven toch veel langer dan hij zich had
voorgesteld. Toen hij terugkwam was hij zeer bleek en zeer ontroerd;
hij zag er zelfs uit alsof hij tranen had gestort. Hij scheen zijn
spraakvermogen verloren te hebben, tot hij naar de kast was geweest en
een slokje rum uit de flesch had genomen. Toen haalde hij eens diep
adem en zette zich op een stoel met de hand voor zijn gezicht.

“Kapitein Gills,” zeide Toots vriendelijk, “ik hoop en vertrouw dat er
niets kwaads is?”—“Dankje, mijn jongen,” antwoordde de kapitein.
“Geheel niet. Integendeel.”—“Gij schijnt heel aangedaan te zijn,
kapitein Gills,” hervatte Toots.—“Wel, mijn jongen, ik ben wat over
stuur,” zeide de kapitein; “dat ben ik.”—“Is er iets dat ik doen kan,
kapitein Gills?” zeide Toots weder. “Zoo ja, beschik dan maar over
mij.”

De kapitein nam zijne hand van zijn gezicht, zag hem aan met eene zeer
bijzondere uitdrukking van teeder medelijden in zijn blik, vatte zijne
hand en schudde die heftig.

“Neen, wel bedankt,” zeide de kapitein. “Niets. Behalve dat ik het voor
eene vriendschap zal houden als gij mij nu alleen laat. Ik geloof,
broertje,” hem nog eens de hand drukkende, “dat gij, na Walter en op
eene andere manier, zulk een goede jongen zijt als er ooit op twee
beenen heeft geloopen.”—“Op mijn woord van eer, kapitein Gills,”
antwoordde Toots, den kapitein in de hand slaande, eer hij die hand nog
eens schudde, “ik ben er over opgetogen, dat ge zulk eene goede meening
van mij hebt. Wel bedankt.”—“Houd u maar goed en wees vroolijk,” zeide
de kapitein, hem op den rug kloppende. “Er zijn toch meer lieve meisjes
dan een in de wereld.”—“Voor mij niet, kapitein Gills,” antwoordde
Toots ernstig. “Voor mij niet, dat verzeker ik u. De toestand van mijn
gevoel met betrekking tot jufvrouw Dombey is van dien
onbeschrijfelijken aard, dat mijn hart een woest eiland is en zij
alleen daarop woont. Ik word er alle dag meer aan gewoon, en ik ben er
trotsch op dat ik zoo ben. Als ge mijne beenen kondt zien, als ik mijne
laarzen uittrek, zoudt gij er een denkbeeld van krijgen, wat
onbeantwoorde liefde is. Men heeft mij kina voorgeschreven, maar die
gebruik ik niet, want ik wil geen sterk gestel meer hebben—liever niet.
Maar dit is verboden grond. Goedendag, kapitein Gills.”

Kapitein Cuttle beantwoordde zijn vaarwel met evenveel hartelijkheid,
sloot de deur achter hem, met dezelfde zeer bijzondere uitdrukking van
medelijden, en ging toen zien of Florence hem noodig had.

Toen de kapitein naar boven ging had zijn gezicht eene volkomene
verandering ondergaan. Hij veegde zijne oogen af met zijn zakdoek, en
wreef zijn neus met zijne mouw, gelijk hij dien morgen reeds gedaan
had, maar zijn gezicht was toch geheel veranderd. Nu had men hem voor
zeer vergenoegd, dan voor treurig kunnen houden; maar de soort van
ernst, die zijne trekken nu kenmerkte, was geheel iets nieuws daarin,
en waarlijk eene groote verbetering.

Hij klopte een paar malen zachtjes met zijn haak aan Florence’s deur.
Geen antwoord krijgende, waagde hij het eerst binnen te kijken en toen
binnen te treden, tot het laatste misschien aangemoedigd door de
vriendelijkheid van Diogenes, die, naast haar bed op den grond
liggende, tegen den kapitein kwispelstaartte en met zijne oogen knipte,
zonder zich de moeite te geven om op te staan.

Zij sliep zwaar en kermde in haar slaap; met eerbiedig ontzag voor hare
jeugd, hare schoonheid en haar leed, beurde kapitein Cuttle haar hoofd
op, verschikte de overjas, die haar dekte en eenigszins was afgezakt,
verdonkerde het venster nog wat meer, opdat zij gerust zou doorslapen,
sloop weder heen, en betrok zijn wachtpost op de trap. Dat alles met
eene hand en een stap, even licht als die van Florence zelve.

Lang moge het in deze gemengde wereld een niet gemakkelijk te beslissen
vraagpunt blijven, wat een schooner blijk van de goedheid des
Almachtigen is—de fijne vingers, die gevormd zijn voor zachtheid en
medelijdende teerheid van aanraking, om droefheid en pijn te kunnen
lenigen, of de ruwe harde hand van een kapitein Cuttle, die, door het
hart bestuurd, in een oogenblik verzacht en op liefdediensten afgericht
kan worden.

Florence sliep, vergetende dat zij eene huislooze wees was, en kapitein
Cuttle stond op de trap de wacht te houden. Een luider snik of zucht
dan gewoonlijk deed hem somtijds naar hare deur komen; maar
langzamerhand sliep zij geruster en bleef de kapitein ongestoord op
zijne wacht.








XLIX.

DE ADELBORST DOET EENE ONTDEKKING.


Het duurde lang eer Florence ontwaakte. Het werd middag en de avond
naderde, en nog bleef zij, afgemat naar ziel en lichaam, voortslapen,
zonder iets te weten van het vreemde bed, van het gewoel en gerucht op
straat en van het licht dat door de gordijnen voor het venster van haar
werd afgeweerd. Geheele onbewustheid van hetgeen er was voorgevallen in
het huis, dat geen thuis meer voor haar was, kon zelfs de zware slaap
der afgematheid niet voortbrengen. Eene onbestemde, droevige
herinnering daarvan, onrustig sluimerend maar nooit geheel inslapend,
bleef haar bij. Eene doffe zielesmart, gelijk een half verstompt gevoel
van pijn, verliet haar geen oogenblik; en hare bleeke wang werd
meermalen met tranen bevochtigd, dan de goede kapitein, die nu en dan
zijn hoofd door de half opene deur stak, wel had willen zien.

De zon daalde in het westen, en drong, in een rooden nevel gehuld, met
hare stralen door het opene loofwerk der torenspitsen, alsof zij er
gouden pijlen doorheen schoot—en ver weg over de rivier en hare vlakke
oevers liet zij het schitteren als een pad van vuur—en op zee
verlichtte zij de zeilen van schepen—en van stille kerkhoven op de
heuveltoppen van het binnenland gezien, dompelde zij het verschiet in
een purperen damp, waarin hemel en aarde zich gloeiend schenen te
vermengen—toen Florence, hare bezwaarde oogen openende, eerst eenigen
tijd zonder belangstelling of bewustheid naar de onbekende muren lag te
staren, en even onverschillig naar het straatrumoer te luisteren. Maar
weldra kwam zij met schrik overeind, zag met verbaasde oogen rond, en
herinnerde zich alles.

“Mijn liefje,” zeide de kapitein, aan de deur kloppende, “hoe gaat
het?”—“Mijn beste vriend,” riep Florence, naar hem toesnellende. “Zijt
gij daar!”

De kapitein gevoelde zich zoo trotsch op dien naam, en zoo gestreeld
door den glans van blijdschap, die zich op haar gezichtje vertoonde
toen zij hem zag, dat hij, sprakeloos van vergenoegde aandoening, bij
wijze van antwoord zijn haak kuste.

“Hoe gaat het, mijn diamantje?” zeide de kapitein.—“Ik heb zeker heel
lang geslapen,” antwoordde Florence. “Wanneer ben ik hier gekomen?
Gisteren?”—“Dezen zelfden gezegenden dag, mijn dametje,” zeide de
kapitein.—“Is het dan geen nacht geweest? Is het nog dag?” vroeg
Florence.—“Het begint nu avond te worden, mijn liefje,” zeide de
kapitein, het gordijn openschuivende. “Zie maar.”

Florence, met haar handje op des kapiteins arm, zoo treurig en
vreesachtig, en de kapitein met zijn ruw gezicht en zijne forsche
gestalte, zoo manhaftig beschermend, stonden in het roodachtige licht
van den helderen avondhemel, zonder een woord te spreken. Hoe vreemd de
spraakwending ook mocht geweest zijn, als hij zijn gevoel had
uitgedrukt, gevoelde de kapitein toch zoo diep als de welsprekendste
man had kunnen doen, dat die stille avondstond en de zachte schoonheid
daarvan iets hadden, dat het gewonde hart van Florence moest doen
overstroomen, en dat het best was dat zulke tranen hun vrijen loop
hadden. Kapitein Cuttle sprak dus geen woord. Maar toen hij zijn arm
vaster voelde omklemmen, en dat het eenzame hoofd nader daarbij kwam,
en zich tegen zijne ruige blauwe mouw vleide, legde hij zacht zijne
harde hand daarop, en begreep en werd begrepen.

“Beter nu, mijn liefje?” zeide de kapitein. “Opgebeurd maar, opgebeurd.
Ik zal naar beneden gaan en wat eten klaarmaken. Wilt gij naderhand
alleen naar beneden komen, mijn hartje, of zal Edward Cuttle u komen
halen?”

Daar Florence hem verzekerde, dat zij zeer wel in staat was om de trap
af te gaan, liet de kapitein haar vrijheid om dit te doen, hoewel hij
er blijkbaar aan twijfelde of de gastvrijheid dit wel veroorloofde, en
ging voor het vuur in het achterkamertje een hoentje braden. Om dit te
beter te kunnen doen, trok hij zijne jas uit, sloeg zijne mouwboorden
op en zette zijn blinkenden hoed op, zonder welk hoofddeksel hij nooit
iets moeielijks ondernam.

Na haar kloppend hoofd en gloeiend gezicht verkoeld te hebben met het
frissche water, dat de zorg des kapiteins, terwijl zij sliep, voor haar
gereed gezet had, ging Florence naar het spiegeltje, om hare in wanorde
geraakte haren op te binden. Toen zag zij—een oogenblik, want zij
bedekte het terstond weder—dat hare borst het donkere spoor eener
toornige hand droeg.

Dit gezicht deed hare tranen opnieuw uitbarsten: het vervulde haar met
angst en schaamte, maar bewoog haar niet tot gramschap tegen hem.
Zonder huis en zonder vader, vergaf zij hem alles; zij wist nauwelijks,
dat zij hem iets te vergeven had, of dat zij dit deed; maar zij
ontvlood het denkbeeld van hem gelijk zij hem zelven ontvlucht was, en
hij was geheel voor haar verloren en verdwenen. Er was geen zoodanig
wezen in de wereld.

Wat zij zou doen of waar zij zou blijven, kon Florence—arm, onervaren
meisje—niet overwegen. Zij had onduidelijke droomen om ver weg eenige
kleine zusters te vinden om te onderwijzen, die haar vriendelijk zouden
behandelen, en aan welke zij zich onder een aangenomen naam, kon
hechten, en die in haar gelukkig huis zouden opgroeien en trouwen, en
goed zouden zijn voor hare oude gouvernante, en haar misschien door den
tijd de opvoeding harer eigene dochters toevertrouwen; en zij dacht hoe
vreemd en treurig het zou zijn, zoo eene oude vrouw met grijze haren te
worden, en haar geheim in het graf mede te nemen, wanneer Florence
Dombey vergeten was. Maar dit alles was nevelachtig en bewolkt voor
haar. Zij wist alleen, dat zij op aarde geen vader meer had, en dit
zeide zij dikwijls, met het smeekende hoofdje verborgen voor iedereen
behalve voor haar vader in den hemel.

Haar kleine voorraad van geld bedroeg slechts eenige guinjes. Met een
gedeelte daarvan zou het noodig zijn eenige kleederen te koopen, want
zij had geene andere, dan die zij aanhad. Zij was te bedroefd om er aan
te denken, hoe spoedig haar geld op zou zijn—te zeer een kind in
wereldsche zaken om zich daarover zeer te verontrusten, al hadden
andere dingen haar minder ontrust. Zij beproefde hare gedachten tot
kalmte te brengen en hare tranen te stuiten, de verwarring in haar
kloppend hoofd tot rust te brengen, en het zich duidelijk te maken, dat
het gebeurde nog maar weinige uren geleden was, in plaats van weken of
maanden, gelijk het haar voorkwam; en ging naar beneden naar haar
vriendelijken beschermer.

De kapitein had met groote zorg de tafel gedekt, en was nu bezig met
eiersaus gereed te maken, terwijl hij tusschenbeide het hoentje
bedroop, dat aan een touwtje voor het vuur hing te draaien. Nadat hij
Florence tusschen kussens op de sofa had geplaatst, die reeds in een
warm hoekje voor haar geschoven was, zette de kapitein met
buitengemeene handigheid zijn keukenwerk voort, plaatste behalve zijn
pannetje met eiersaus nog een met jus op het vuur, benevens een handvol
aardappelen in een potje, en deed elke minuut de ronde met bedruipen en
roeren, met een lepel, die tot alles te gelijk diende. Bovendien moest
hij nog op eene kleine koekenpan letten, waarin eenige saucijsjes
welluidend lagen te sissen en te spatten; en nooit verrichtte kok of
keukenmeid hun gewichtig werk met meer ijver en genoegen, dan de
kapitein het zijne; het was onmogelijk te zeggen wat meer blonk, zijn
gezicht of zijn glimmende hoed.

Toen de maaltijd eindelijk geheel gereed was, zette de kapitein dien
op, met niet minder handigheid dan hij alles had gekookt en gebraden.
Daarna kleedde hij zich voor het diner door zijne jas aan te trekken en
zijn hoed af te zetten. Dit gedaan zijnde, schoof hij de tafel dicht
bij Florence, die op de sofa moest blijven zitten, deed het gebed,
schroefde zijn haak af en zijne vork daarvoor in de plaats, en nam de
honneurs van de tafel waar.

“Beur u wat op, mijn dametje,” zeide de kapitein, “en probeer om wat te
eten. Zie eens hier, liefje. Dat is een boutje—en dat is saus—en dat is
een saucijsje—en dat is een aardappel!” De kapitein plaatste dit alles
symmetrisch op een bord, goot een lepel jus er over heen, en zette het
zijne geëerde gast voor.

“De geheele rij luiken is voor opgezet, mijn dametje,” merkte de
kapitein bemoedigend aan, “en alles is bezorgd. Probeer dus eens een
beetje te peuzelen, mijn liefje. Als Walter hier was—”—“Ach, als ik hem
nu voor mijn broeder had!” riep Florence uit.—“Maak u zoo aangedaan
niet, mijn liefje,” zeide de kapitein. “Houd u goed, om mij pleizier te
doen. Hij was immers uw natuurlijk geboren vriend, niet waar, liefje?”

Florence kon geene woorden vinden. Zij zeide slechts: “O lieve, lieve
Paul! O Walter!”—“De plank waarover zij ging,” zeide de kapitein, naar
haar hangend hoofdje ziende, “was Walter zoo dierbaar als de waterbeken
voor een hart, dat zich nooit verheugt! Ik zie hem nog voor mij, op
dien dag toen hij op de monsterrol van het kantoor werd gezet, en hij
van haar sprak met zijn gezicht blinkende van den dauw—ten minste van
zijne bescheidenheid en teerhartigheid—als eene pas ontloken roos,
onder den eten. Wel, wel! Als onze arme Walter hier was, mijn
dametje—of als hij er zijn kon—want hij is verdronken, niet waar?”

Florence schudde haar hoofd.

“Ja, ja, verdronken,” zeide de kapitein als het ware troostend. “Zooals
ik zeide, als hij hier kon zijn en u bidden en smeeken, mijn schatje,
om een beetje te peuzelen, uit zorg voor uwe kostbare gezondheid. Pas
op u zelve, mijn dametje, alsof het om Walter’s wil was, en houd maar
recht voor den wind.”

Om den kapitein genoegen te geven, beproefde Florence iets te eten.
Ondertusschen legde de kapitein, die zijn eigen eten geheel scheen te
vergeten, mes en vork neer en schoof zijn stoel dichter bij de sofa.

“Walter was een knappe jongen, niet waar, mijn hartje?” zeide de
kapitein, nadat hij, haar strak aanziende, eene poos zijne kin had
zitten wrijven; “en een brave jongen, en een goede jongen.”

Florence stemde dit met tranen toe.

“En hij is verdronken, juweeltje, niet waar?” zeide de kapitein, op een
toon van medelijden.

Florence kon niet anders dan dit wederom toestemmen.

“Hij was ouder dan gij, mijn dametje,” vervolgde de kapitein; “maar gij
waart toch als twee kinderen samen, in het eerst, waart ge niet?”

Florence antwoordde: “Ja!”

“En Walter is verdronken,” zeide de kapitein. “Niet waar?”

Het herhalen van deze vraag was wel eene zonderlinge bron van troost,
maar scheen dit toch werkelijk voor den kapitein te zijn, want hij kwam
er telkens op terug. Florence schoof eindelijk haar bijna ongeproefden
maaltijd van zich af, liet zich op de sofa neerzinken, en reikte hem
haar handje toe, met spijt gevoelende, dat zij hem had te leur gesteld,
hoewel zij hem gaarne voor al zijne moeite eenig genoegen had willen
geven; hij hield echter dat handje vast, zonder, naar het scheen, om
den maaltijd of haar gebrek aan eetlust te denken, en bleef maar bij
tusschenpoozen, op een peinzend medelijdenden toon, brommen: “Arme
Walter. Ja, ja, verdronken. Niet waar?” En telkens wachtte hij op haar
antwoord, waarom het hem bij deze zonderlinge bespiegelingen vooral
scheen te doen te zijn.

Het hoentje en de saucijzen waren koud geworden, en de saus was
gestold, eer de kapitein zich herinnerde, dat alles nog op tafel stond;
maar toen viel hij er ook met behulp van Diogenes op aan, en hunne
vereenigde pogingen deden den voorraad spoedig verdwijnen. Des
kapiteins verwondering en genoegen over Florence’s stille handigheid,
toen zij hem hielp om de tafel af te nemen, het kamertje op te ruimen,
en den haard aan te vegen—alleen geëvenredigd door het ijverige van
zijn protest toen zij hem begon te helpen—werden eindelijk zoo groot,
dat hij zelf niets meer kon doen, maar naar haar bleef staan kijken,
alsof zij eene Fee was, die met bovennatuurlijke vlugheid deze diensten
voor hem verrichtte; de roode streep op zijn voorhoofd gloeide van
opgetogenheid.

Maar toen Florence zijne pijp van den schoorsteenmantel nam en hem
toereikte, met dringend verzoek om te gaan rooken, werd de goede
kapitein zoo verlegen met hare beleefdheid, dat hij met zijne pijp
bleef staan, alsof hij nog nooit in zijn leven eene pijp in de hand had
gehad. Toen Florence in de kast ging zoeken, de flesch er uitnam,
ongevraagd een onverbeterlijk glas grog voor hem gereedmaakte en dit
voor hem zette, werd zijn roode neus bleek, zoo gestreeld en vereerd
gevoelde hij zich. Toen hij in eene genoeglijke mijmering zijne pijp
had gestopt, stak Florence die voor hem aan—daar de kapitein haar dit
niet kon of wilde beletten—en toen hare plaats op de oude sofa
hernemende, bleef zij hem zitten aanzien met een lachje zoo dankbaar en
liefdevol, een lachje, dat zoo duidelijk toonde hoe haar eenzaam hart
zich aan hem hechtte, dat de kapitein den rook van zijne pijp in de
keel en in de oogen kreeg, zoodat hij moest hoesten en de tranen hem
over de wangen rolden.

De manier, waarop de kapitein het wilde doen voorkomen alsof de oorzaak
dier verschijnselen in de pijp zelve verborgen lag, en in den kop
daarnaar keek, en toen hij ze daar niet vond, ze uit den steel wilde
blazen, was alleraardigst. Daar de pijp spoedig in beteren staat kwam,
nam de kapitein weldra weder de rustige kalmte aan die den goeden
rooker past; maar hij bleef toch strak naar Florence zitten staren, en
blies nu en dan, met eene innige vergenoegdheid, waarvan geene woorden
een denkbeeld kunnen geven, eene rookwolk uit, alsof het een uit zijn
mond komend lint was, waarop de woorden te lezen waren: “Arme Walter.
Ja, ja. Verdronken. Niet waar?”

Hoeveel zij ook naar het uitwendige van elkander verschilden—en er kon
bijna geen grooter contrast bestaan, dan tusschen Florence, in hare
teedere jeugd en schoonheid, en kapitein Cuttle, met zijn knobbelig
gezicht, zijne forsche gestalte en zijne grove stem—in eenvoudigheid,
onschuld en onkunde van de wereld met hare behoeften en gevaren,
stonden zij bijna met elkander gelijk. Geen kind had kapitein Cuttle
kunnen overtreffen in onervarenheid in alles behalve wind en weder, in
eenvoudigheid, lichtgeloovigheid en edelmoedig vertrouwen. Geloof, hoop
en liefde vervulden geheel zijn gemoed. Eene zonderlinge neiging tot
het romaneske, waarbij hij zijne verbeelding geheel vrij spel liet, en
aan geene werkelijkheid of mogelijkheid dacht, was het eenig nog
bijkomend inmengsel van zijn karakter. Terwijl hij daar zat te rooken
en Florence aan te staren, mag de hemel weten welke onmogelijke
tafereelen, waarin zij de hoofdpersoon was, hem voor den geest kwamen.
Even nevelachtig en onbestemd, hoewel niet zoo vol hoop, waren hare
eigene gedachten van het leven, dat voor haar lag; en evenals hare
tranen prismatische kleuren veroorzaakten in het licht waarnaar zij
tuurde, zoo zag zij door haar nieuw en drukkend leed reeds een flauwen
regenboog veraf in de lucht pralen. Eene verdwaalde prinses en een
goedaardig monster in een sprookje hadden eveneens bij den haard kunnen
zitten, en evenzoo denken en spreken als kapitein Cuttle en de arme
Florence deden.

De kapitein werd niet ontrust door het flauwste denkbeeld van eenig
bezwaar om Florence bij zich te houden, of van eenige
verantwoordelijkheid, die hij daardoor op zich laadde. Toen hij de
luiken voorgezet en de deur gesloten had, was hij in dit opzicht
volkomen gerust. Al was zij eene pupil van de Kanselarij geweest, dit
zou voor kapitein Cuttle geheel geen verschil gemaakt hebben. Hij was
de allerlaatste mensch op de wereld om zich door zulke bezwaren te
laten kwellen.

Zoo bleef de kapitein gerust zijne pijp zitten rooken, en mijmerden
Florence en hij op hunne eigene manier voort. Toen de pijp uit was,
werd er thee gedronken, en daarna verzocht Florence hem om haar naar
een winkel in de buurt te brengen, waar zij eenige dingen kon koopen,
die zij terstond noodig had. Daar het geheel donker was, bewilligde de
kapitein hierin; maar hij keek toch eerst voorzichtig uit, gelijk hij
gewoon was te doen in den tijd toen hij zich voor jufvrouw MacStinger
schuilhield, en wapende zich met zijn dikken stok, voor het geval, dat
onverwachte omstandigheden een beroep op de wapenen noodzakelijk
maakten.

De hoogmoed dien kapitein Cuttle gevoelde, toen hij Florence zijn arm
gaf en haar twee- of driehonderd voetstappen ver geleidde, waarbij hij
door zijne groote waakzaamheid en voorzichtigheid de aandacht van alle
voorbijgangers trok, was buitengemeen. Aan den winkel gekomen, begreep
de kapitein, dat de kieschheid hem gebood zich te verwijderen, terwijl
het benoodigde gekocht werd, dewijl dit uit voorwerpen van kleeding
bestond; maar vooraf zette hij zijn blikken busje op de toonbank, en
het winkeljuffertje onderricht hebbende, dat het veertien pond en twee
schellingen bevatte, verzocht hij haar om, in geval die som niet
toereikend genoeg was om de uitrusting van zijn nichtje te
bestrijden—bij het woord “nichtje” wierp hij Florence een
veelbeteekenenden blik toe, vergezeld met eene pantomime, die
schranderheid en stilzwijgendheid moest uitdrukken,—dan maar zoo goed
te zijn om hem te praaien, en hij zou het tekort uit zijn zak er bij
leggen. Terloops zijn reusachtig horloge raadplegende, als een middel
om groote gedachten van zijn vermogen te doen opvatten, groette de
kapitein zijn nichtje door zijn haak te kussen, en ging buiten de deur,
waar het aardig was zijn breed gezicht nu en dan door het venster
tusschen de uitgestalde zijden en linten te zien binnenkijken,
blijkbaar angstig, dat Florence door eene achterdeur was ontvoerd.

“Lieve kapitein Cuttle,” zeide Florence, toen zij naar buiten kwam met
een pakje, waarvan de grootte den kapitein zeer te leur stelde, daar
hij verwacht had haar door een kruier met eene geheele baal goederen te
zien volgen, “ik heb dit geld waarlijk niet noodig. Ik heb er niets van
uitgegeven. Ik heb zelf geld.”

“Mijn dametje,” antwoordde de teleurgestelde kapitein, recht voor zich
de straat opkijkende. “Bewaar het dan voor mij, als ge zoo goed wilt
zijn, tot ik er u naar vraag.”—“Mag ik het weer op zijne gewone plaats
bergen,” zeide Florence, “en het daar bewaren?”

De kapitein was lang niet blijde met dit voorstel, maar hij antwoordde
toch: “Ja, ja, plaats het waar gij wilt, mijn dametje, als gij maar
weet waar gij het kunt vinden. Voor mij is het van geen nut,” zeide de
kapitein. “Ik ben verwonderd, dat ik het al niet lang heb weggegooid.”

De kapitein was voor een oogenblik geheel verslagen, maar de eerste
aanraking van Florence’s arm deed hem weder herleven, en zij keerden
terug met dezelfde voorzorgen waarmede zij gekomen waren. Op de stoep
gekomen, deed de kapitein de deur open en schoot er toen binnen, met
eene vaart en behendigheid, die alleen groote oefening hem kon geleerd
hebben. Terwijl Florence des morgens lag te sluimeren, had hij de
dochter van eene oude vrouw, die gewoonlijk op de Leadenhall-Markt
onder eene blauwe paraplu met gevogelte te koop zat, aangenomen om hare
kamer te komen in orde brengen en haar de noodige kleine diensten te
bewijzen; en daar dit meisje nu verscheen, vond Florence alles om haar
heen even goed in orde en geriefelijk, schoon niet zoo prachtig, als in
het akelige spookkasteel, waar zij eens thuis heette te zijn.

Toen zij weder alleen waren, drong de kapitein haar om een sneedje
brood te eten en een glaasje kruidenwijn te drinken (dien hij heerlijk
wist gereed te maken); en haar vervolgens bemoedigende met alle
vriendelijke woorden en wonderlijke aanhalingen, die hij maar bedenken
kon, bracht hij haar naar boven. Maar hij had toen nog iets op het
gemoed en was blijkbaar niet rustig.

“Goeden nacht, lief hartje,” zeide kapitein Cuttle aan hare kamerdeur.

Florence hief haar hoofdje op en gaf hem een kus.

Op een anderen tijd zou de kapitein door zulk een blijk van hare
genegenheid en dankbaarheid geheel over staag zijn gesmeten; maar nu,
hoewel hij zeer gevoelig er voor was, zag hij haar aan met zelfs nog
meer onrust dan hij te voren had laten blijken, en scheen ongezind om
haar te verlaten.

“Arme Walter!” zeide de kapitein.—“Arme, arme Walter!” zuchtte
Florence.—“Verdronken, niet waar?” zeide de kapitein.

Florence schudde haar hoofd en zuchtte.

“Goeden nacht, mijn dametje,” zeide de kapitein, zijne hand
toestekende.—“God zegen u, goede, lieve vriend!”

Maar de kapitein bleef nog dralen.

“Scheelt er iets aan, beste kapitein Cuttle?” zeide Florence, die zich
licht ongerust maakte. “Hebt gij mij iets te zeggen?”—“U iets te
zeggen, mijn dametje!” antwoordde de kapitein, haar zeer verlegen in de
oogen ziende. “Neen, wat zou ik u te zeggen hebben, liefje? Gij denkt
toch niet, dat ik iets goeds te zeggen heb, niet waar?”—“Neen,” zeide
Florence en schudde haar hoofd.—“Arme Walter!” zeide de kapitein. “Mijn
Walter, zooals ik hem placht te noemen! Oude Sam zijn neef! welkom voor
ieder, die u kende, gelijk de bloemen in Mei! Waar zijt ge nu, brave
jongen? Verdronken, niet waar?”

Zijne alleenspraak met deze plotselinge vraag aan Florence besluitende,
wenschte de kapitein haar goedennacht en ging de trap af, terwijl zij
met de kaars bovenaan bleef staan om hem te lichten. Hij verdween in de
duisternis, en naar het geluid zijner voetstappen te rekenen zou hij
juist het achterkamertje binnengaan, toen zijn hoofd en schouders
eensklaps weder zichtbaar werden, alsof zij uit de diepte opdoken, maar
het scheen met geen ander doel dan om nog eens te herhalen:
“Verdronken, niet waar, liefje?” Want toen hij dit op een toon van
teeder medelijden gezegd had, verdween hij voor goed.

Het speet Florence zeer, dat zij onwillekeurig, hoewel natuurlijk, deze
herinnering bij haar beschermer had doen ontwaken; en zich bij het
tafeltje zettende, waarop de kapitein den verrekijker, het liederboekje
en die andere rariteiten had neergelegd, bleef zij aan Walter en alles
wat er met hem in verband stond denken, tot zij bijna had kunnen
wenschen zich maar te bed te leggen om te kunnen sterven. Maar onder
haar eenzaam smachten naar de dooden, die zij had liefgehad, kwam geene
gedachte aan haar vaderlijk huis—geene mogelijkheid om daarheen terug
te keeren—geen denkbeeld, dat het nog bestond en dat daar haar vader
woonde—in haar gemoed op. Zij had hem zien vermoorden. In de laatste
natuurlijke gedaante, waarmede zij hem door zooveel heen was blijven
liefhebben, was hij uit haar hart gerukt en vermoord. De gedachte was
haar zoo ontzettend, dat zij hare oogen bedekte en bevend terugdeinsde
bij de minste herinnering aan de daad of aan de hand, die ze bedreven
had. Als haar teeder hart daarna nog zijn beeld had kunnen bewaren, had
het moeten breken; maar dat kon het niet doen, en de ledige plaats was
aangevuld door een woesten angst voor een enkelen blik op de verminkte
brokken van dat beeld—een angst, die alleen uit de diepte van zulk eene
liefde, zoo mishandeld, kon oprijzen.

Zij durfde niet in den spiegel zien; want het gezicht der wankleurige
plek op hare borst deed haar voor zich zelve schamen, alsof zij een
teeken van goddeloosheid met zich omdroeg. Zij bedekte het met eene
haastige, bevende hand, in het donker, en legde haar vermoeid hoofd
neder en schreide.

De kapitein ging nog in langen tijd niet naar bed. Hij bleef nog een
vol uur in den winkel en het achterkamertje op en neer wandelen, en
toen hij door die lichaamsbeweging tot bedaren scheen te zijn gekomen,
ging hij met een ernstig peinzend gezicht zitten en las in het
gebedenboek de gebeden, bestemd ten gebruike op zee. Dit ging niet
gemakkelijk, want de kapitein was een langzaam en stroef lezer, en
hield bij een moeielijk woord dikwijls op om zich zelven aan te
moedigen met een: “Komaan, jongen, frisch aangepakt!” of “Sta vast,
Edward Cuttle, sta vast!” hetgeen veel scheen te baten om hem over een
bezwaar heen te helpen. Bovendien hinderde zijn bril hem zeer in het
zien. Maar, in spijt van deze belemmeringen, las de kapitein, daar hij
het ernstig meende, de formulieren tot den laatsten regel toe, en dat
met waar gevoel. Toen zeer voldaan over het gelezene, begaf hij zich
onder de toonbank te rust (maar niet voordat hij nog eens naar boven
was gegaan en aan Florence’s deur had geluisterd) en viel met een
verruimd hart en een genoeglijk gezicht in slaap.

In den loop van den nacht stond de kapitein verscheidene malen op om
zich te verzekeren of Florence gerust sliep; en eens, toen de dag
aanbrak, bevond hij, dat zij wakker was, want toen zij zijn voetstap
hoorde, riep zij om te weten of hij het was.

“Ja, mijn dametje,” antwoordde de kapitein met een brommend gefluister.
“Zijt gij geheel en al wel, mijn dametje?”

Florence bedankte hem en antwoordde van ja.

Nu kon de kapitein de gunstige gelegenheid niet verzuimen om zijn mond
voor het sleutelgat te houden en daardoor heen, alsof er een schorre
wind door woei, te roepen: “Arme Walter! Verdronken, niet waar?” Waarna
hij weder naar bed ging en tot zeven uur bleef slapen.

Ook den geheelen dag was hij niet vrij van die zonderlinge gejaagdheid
en verlegenheid; hoewel Florence, die in het achterkamertje zat te
naaien, kalmer en rustiger was dan den vorigen dag. Bijna telkens
wanneer zij hare oogen van haar werk opsloeg, bemerkte zij, dat de
kapitein haar aanzag en peinzend zijne kin wreef; en zoo dikwijls
schoof hij met zijn leuningstoel naar haar toe, alsof hij iets zeer
vertrouwelijks wilde zeggen, en schoof hij dan ook weder achteruit, als
wist hij niet daaraan te beginnen, dat hij in den loop van den dag het
geheele kamertje aldus doorkruiste, en meer dan eens tegen het beschot
of de kastdeur op het strand raakte.

Het was niet voor schemeravond, dat kapitein Cuttle voor goed zijn
anker liet vallen, en eindelijk, dicht naast Florence gezeten, geregeld
begon te praten. Maar op dien tijd, toen het vuur de muren en de
zoldering verlichtte en haar kalm gezichtje bescheen, dat naar de vlam
was gekeerd, en in de tranen flikkerde, die hare oogen vulden, verbrak
de kapitein aldus zijn langdurig stilzwijgen:

“Gij zijt wel nooit op zee geweest, mijn hartje?”—“Neen,” antwoordde
Florence.—“Ja,” hernam de kapitein met eerbied, “het is een almachtig
element. Er zijn wonderen in de diepte, mijn liefje. Denk eens aan, als
de winden loeien en de golven bulderen. Denk eens aan, als het in
stormige nachten zoo pikdonker is,” zeide de kapitein, plechtig zijn
haak ophoudende, “dat men geen hand voor oogen zien kan, behalve als
een bliksemstraal ze zichtbaar maakt; en als gij daar door storm en
duisternis voortdrijft, alsof gij zoo zoudt blijven voortdrijven van
eeuwigheid tot eeuwigheid, amen, en als gij dat vindt, zet er dan een
streepje bij. Dat is een tijd, mijn dametje, dat iemand tegen zijn
kameraad mag zeggen: “Een stijve noordwester, Bill; luister, hoort ge
hem niet loeien! Och, Heere, hoe beklaag ik alle ongelukkigen, die nu
aan land zitten!”” Welke aanhaling, als bijzonder toepasselijk op de
verschrikkingen der zee, de kapitein met een nadrukkelijk “Sta vast!”
besloot.—“Zijt gij ooit in zulk een vreeselijken storm geweest?” vroeg
Florence.—“Wel ja, mijn dametje, ik heb ook mijn deel van slecht weer
gehad,” antwoordde de kapitein, met eene bevende hand zijn hoofd
afvegende, “ik ben ook genoeg rondgeslingerd. Maar—maar het is niet van
mij zelven, dat ik wenschte te spreken. Onze beste jongen,” dichter bij
haar schuivende, “Walter, liefje, die verdronken is.”

De kapitein sprak met zulk eene bevende stem, en zag Florence met zulk
een bleek en ontroerd gezicht aan, dat zij verschrikt zijne hand vatte.

“Uw gezicht is in een oogenblik zoo veranderd,” riep zij uit. “Wat is
er? Lieve kapitein Cuttle, ik word er koud van, dat ik u zoo
zie!”—“Word maar niet bang, mijn dametje,” antwoordde de kapitein.
“Neen, neen. Alles is wel, alles is wel, mijn liefje. Zooals ik
zeide—Walter—hij is—hij is verdronken. Is hij niet?”

Florence zag hem strak aan, werd beurtelings rood en bleek en legde
hare hand op hare borst.

“Er zijn gevaren op de diepte, mijn hartje,” zeide de kapitein, “en
over menig goed schip en menig moedig hart hebben de golven zich
gesloten, en er nooit een woord van gezegd. Maar er zijn ook uitkomsten
op de diepte, en somtijds wordt één man van de twintig—ja, misschien
één van de honderd, mijn liefje—door Gods genade gered, en komt hij nog
thuis, als men hem al lang voor dood heeft gehouden en verteld dat
allen verdronken waren. Ik—ik weet eene historie, hartediefje,”
stotterde de kapitein, “eene historie van die soort, die mij eens
verteld is; en nu ik daaraan denk, en zoo alleen met u bij het vuur
zit, zoudt ge ze misschien wel eens willen hooren. Zoudt ge, liefje?”

Florence, bevende van eene ontroering, die zij niet begreep of kon
bedwingen, volgde onwillekeurig zijne oogen, die achter haar om naar
den winkel dwaalden, waar eene lamp brandde. Zoodra zij haar hoofd
omdraaide, sprong de kapitein van zijn stoel op en hield zijne hand
voor haar.

“Daar is niets, mijn juweeltje,” zeide de kapitein. “Kijk daar
niet!”—“Waarom niet?” vroeg Florence.

De kapitein mompelde iets dat het daar somber en het vuur vroolijk was.
Hij stiet de deur, die tot nog toe had opengestaan, half toe, en zette
zich weder. Florence volgde hem met hare oogen en zag hem strak aan.

“De historie was van een schip, mijn dametje,” begon de kapitein, “dat
met goeden wind en mooi weer de haven van Londen was uitgezeild,
bestemd—ontstel maar niet, mijn dametje—het was maar naar ik weet niet
waar bestemd.”

De uitdrukking van Florence’s gezichtje ontrustte den kapitein, die
zelf zeer rood en heet was, en weinig minder ontroering liet blijken
dan zij.

“Zal ik voortgaan, liefje?” zeide de kapitein.—“Ja, ja, bid ik u!” riep
Florence uit.

De kapitein scheen iets, dat hem in de keel stak, met geweld door te
zwelgen, en vervolgde zeer zenuwachtig:

“Dat ongelukkige schip kreeg op zee zulk een slecht weer, mijn liefje,
als men in twintig jaar niet beleeft. Er woei aan land een orkaan, die
bosschen uitroeide en steden verwoestte, en op zee had men op die
breedte een storm, waarin het sterkste schip het niet kon uithouden.
Dag aan dag hield dat ongelukkige schip zich evenwel goed, heeft men
mij verteld, maar op eens werd bijna de geheele verschansing
weggeslagen, en gingen de masten overboord en brak het roer af, en
werden de beste matrozen overboord gespoeld, en zoo was het aan de
genade van den storm overgelaten, die geene genade had, maar al harder
en harder opstak, en telkens als de golven er op kwamen neerdonderen,
kraakten zij het goede schip als een notedop. Ieder zwart plekje in
elken waterberg, die wegrolde, was een stuk van het schip of een levend
mensch, en zoo ging het geheel aan stukken, liefje, en geen gras zal er
ooit groeien op de graven van hen die het bevoeren.”—“Zij verongelukten
toch niet allen!” riep Florence. “Sommigen werden toch gered! Werd er
iemand gered?”—“Aan boord van dat ongelukkige schip,” zeide de
kapitein, van zijn stoel opstaande en zijne vuist met verbazende kracht
dichtklemmende, “was een knaap, een moedige knaap—zooals ik heb hooren
vertellen—die, toen hij nog een kleine jongen was, altijd gaarne van
moedige daden bij schipbreuken had gelezen en gepraat—ik heb hem
gehoord, zelf gehoord!—en hij dacht weder daarom in het uur van nood;
want toen de stoutste harten en oudste handen slap werden, bleef hij
standvastig en onverschrokken. Het was niet uit gebrek aan menschen om
lief te hebben aan land, dat hij zooveel moed had, het was zijn
natuurlijk karakter zoo. Ik heb het in zijn gezicht gezien, toen hij
nog niet meer dan een kind was—ja, dikwijls!—en toen ik dacht dat het
niets anders was dan zijn gezond uitzicht, zegen hem!”—“En werd hij
gered?” riep Florence uit. “Werd hij gered?”—“Die brave jongen,” zeide
de kapitein. “Zie mij aan, liefje. Kijk niet om—”

Florence had nauwelijks de kracht om nog eens te vragen: “Waarom
niet?”—“Omdat daar niets te zien is, hartje,” zeide de kapitein, “Maak
u niet angstig, liefje! Doe dat niet—om Walter’s wil, van wien wij
allen zooveel hielden! Die knaap,” vervolgde de kapitein, “nadat hij
met de besten had gewerkt, en de flauwhartigen had bijgestaan, en geen
teeken van vrees gegeven, en bij al de anderen een ijver had wakker
gehouden, die hem zooveel eer aandeed alsof hij een admiraal was
geweest—die knaap en de tweede stuurman en een matroos waren de eenigen
die overbleven van al de kloppende harten, die op dat schip geweest
waren. Zij hadden zich op een stuk van het wrak vastgebonden en dreven
zoo op de stormige zee”—“Werden zij gered!” riep Florence.—“Dagen en
nachten dreven zij op het eindelooze water,” zeide de kapitein, “tot
eindelijk—neen, kijk niet naar dien kant, liefje!—een zeil op hen
aankwam, en zij door Gods genade aan boord werden genomen—twee levend,
en een dood.”—“Wie van hen was dood?” riep Florence.—“Niet de knaap,
waarvan ik spreek,” zeide de kapitein.—“Goddank! O, Goddank!”—“Amen!”
zeide de kapitein haastig. “Maak u niet benauwd. Nog eene minuut, mijn
dametje—moed gehouden! Aan boord van dat schip deden zij eene lange
reis dwars over de kaart (want zij deden geene haven aan) en op die
reis stierf de matroos, die met hem was opgenomen. Maar hij bleef
bewaard, en—”

Zonder te weten wat hij deed, had de kapitein eene snee brood gesneden
en aan zijn haak gestoken (zijne gewone vork om brood aan te
roosteren), die hij nu, terwijl hij met een gezicht vol ontroering
achter Florence omkeek, zoo dicht voor het vuur hield, dat het brood
tot kool brandde.

“Bleef bewaard,” herhaalde Florence, “en?”—“En kwam met dat schip
thuis,” zeide de kapitein, nog in dezelfde richting kijkende,
“en—schrik niet, liefje!—aan land; en op een ochtend kwam hij
voorzichtig voor zijne eigene deur om observatie te doen, wel wetende
dat zijne vrienden hem voor verdronken zouden houden, toen hij zich
verwonderde over het onverwachte—”—“Over het onverwachte blaffen van
een hond?” riep Florence haastig.—“Ja!” barstte de kapitein uit. “Sta
vast liefje! Moed gehouden! Kijk nog niet om. Zie daar—op den muur!”

Op den muur dicht bij haar viel de schaduw van een man. Zij sprong op,
keerde zich om en gaf een schellen gil toen zij Walter Gay achter haar
zag staan.

Zij dacht niet anders aan hem dan als een broeder, een broeder uit het
graf gered, een broeder in eene schipbreuk bewaard gebleven, voor dood
gehouden en weder bij haar gekomen, en vloog in zijne armen. In de
geheele wereld scheen hij hare hoop, haar troost, hare toevlucht, haar
natuurlijke beschermer te zijn. “Draag zorg voor Walter. Ik heb veel
van Walter gehouden!” De dierbare herinnering der klagende stem, die
dit gezegd had, streelde hare ziel gelijk muziek in den nacht. “O,
welkom thuis, lieve Walter! Welkom aan deze gewonde borst!” Zij
gevoelde deze woorden, hoewel zij ze niet kon uiten, en hield hem in
hare reine omhelzing gesloten.

Kapitein Cuttle beproefde in eene vlaag van ijlhoofdigheid zijn hoofd
af te vegen met het zwart gebrande brood aan zijn haak, en toen hij het
daarvoor ondienstig vond, stopte hij het in zijn blinkenden hoed, zette
toen dien hoed met eenige moeite op, beproefde het begin van Mooie
Peggy te zingen, bleef bij het eerste woord steken, en nam de wijk naar
den winkel, waaruit hij weldra haastig terugkwam, met een zeer rood en
begroezeld gezicht, en al de stijfsel uit zijne boordjes weggeweekt, om
de woorden te zeggen:

“Walter, mijn jongen, hier is een klein kapitaaltje, dat ik u zou
wenschen over te maken, gansch en gaar.”

Snel haalde hij het groote horloge, de theelepeltjes, de suikertang en
het blikken busje voor den dag, legde alles bij elkander op de tafel en
streek het met zijne groote hand in Walter’s hoed; maar toen hij deze
zonderlinge cassette aan Walter wilde toereiken, werd hij wederom
zoodanig door zijne ontroering overmeesterd, dat hij nogmaals naar den
winkel moest vluchten en ditmaal langer wegbleef dan de vorige maal.

Maar Walter ging hem opzoeken en bracht hem terug, en toen was des
kapiteins grootste vrees, dat Florence nadeel zou hebben van dezen
nieuwen schok. Hij was zoo ernstig beducht daarvoor, dat hij op eens
bedaard en verstandig werd, en alle verdere toespeling op Walter’s
avonturen voor eenige dagen verbood. Hij ontlastte zich nu ook van het
stuk gebraden brood in zijn hoed, en zette zich op zijn gemak aan de
tafel; maar toen Walter aan den eenen kant zijne hand op zijn schouder
legde, en Florence hem aan den anderen hare weemoedige betuigingen van
blijdschap in het oor fluisterde, nam de goede kapitein plotseling
nogmaals de wijk, en bleef toen eene goede tien minuten weg.

Maar nooit in geheel zijn leven had des kapiteins gezicht zulk een
glans gehad, als toen hij eindelijk voor vast aan de theetafel zat, en
van Walter naar Florence en van Florence naar Walter keek; en deze
glans was geenszins voortgebracht door het geweldig wrijven met zijne
mouw, dat zijn gezicht in het laatste half uur had moeten verduren,
maar geheel en al een gevolg van zijne innerlijke gemoedsbewegingen. In
zijn binnenste heerschten eene opgetogenheid en blijdschap, die zich
over geheel zijn gezicht verspreidden en daar als het ware eene
illuminatie aanstaken.

De trotschheid, waarmede de kapitein de gebruinde wangen en moedige
oogen van zijn wedergevonden Walter beschouwde, waarmede hij het edele
vuur zijner jeugd en al zijne innemende en veelbelovende eigenschappen
weder zag schitteren in zijne rondborstige manieren en op zijn
mannelijk gezicht, moest op zijn eigen gezicht iets van dat licht
ontsteken. De bewondering en teederheid, waarmede hij zijne oogen op
Florence vestigde, wier schoonheid, bevalligheid en onschuld geen
trouwer en ijveriger kampvechter hadden kunnen verwerven dan hem,
moesten denzelfden invloed op hem uitoefenen. Maar de volheid van den
gloed, dien hij om zich heen verspreidde, kon alleen worden
voortgebracht door zijne beschouwing van die twee bij elkander, en door
al de gedachten welke die vereeniging moest opwekken, en die hem als
een huppelende dans van vroolijke beelden door het hoofd vlogen.

Hoe zij over oom Sam praatten, en zij uitweidden over al de
omstandigheden van zijn verdwijnen; hoe hunne vreugde door de
afwezigheid des ouden mans en de rampen van Florence werd getemperd;
hoe zij Diogenes verlosten, dien de kapitein eenigen tijd vooraf naar
boven had gelokt, opdat hij niet weder zou blaffen, begreep de kapitein
zeer wel, ofschoon hij op den duur nog eenigszins ontroerd bleef, en
meermalen nog eens voor eene korte poos naar den winkel ging. Maar hij
droomde evenmin dat Walter Florence thans op eene geheele andere plaats
dan voorheen en ver van zich verwijderd zag, en dat, terwijl zijne
oogen dikwijls haar bekoorlijk gezichtje zochten, zij toch zelden haar
openhartigen blik van zusterlijke genegenheid beantwoordden, maar zich
dan van de hare afwendden, als hij geloofde dat het Walter’s geest was,
die daar naast hem zat. Hij zag hen daar bij elkander in hunne jeugd en
schoonheid, en hij kende de geschiedenis hunner kindsche dagen, en hij
had onder zijn groot blauw vest geen duim breedte plaats voor iets
anders dan bewondering voor zulk een paar en dankbaarheid dat het weder
vereenigd was.

Zoo zaten zij tot het laat werd. De kapitein had wel eene week lang zoo
willen blijven zitten. Maar Walter stond eindelijk op om afscheid te
nemen.

“Gaat gij heen, Walter?” zeide Florence. “Waar naar toe?”—“Hij heeft
vooreerst een logies om den hoek bij Brogley, mijn dametje,” zeide de
kapitein. “Hij is binnen beroep, mijn hartediefje.”—“Ik ben de oorzaak,
dat gij heengaat, Walter,” zeide Florence. “Er is eene zuster, die geen
ander thuis heeft, in uwe plaats gekomen.”—“Lieve jufvrouw Dombey,”
antwoordde Walter haperend—“als het niet te vermetel is u zoo te
noemen—”—“Walter!” riep zij verwonderd uit.—“Als iets voor mij het
geluk kon vergrooten van u te mogen zien en spreken, zou het dan niet
de ontdekking zijn, dat ik eenig middel had, om u een oogenblik dienst
te bewijzen? Waar zou ik niet naar toe gaan, wat zou ik niet doen, om
uwentwil?”

Zij glimlachte en noemde hem broeder.

“Gij zijt zoo veranderd,” zeide Walter.—“Ik veranderd!” viel zij er op
in.—“Voor mij,” zeide Walter zacht, alsof hij overluid dacht, “voor mij
veranderd. Ik heb u zulk een kind gelaten, en vind u—o, iets geheel
anders.”—“Maar toch uwe zuster. Gij hebt immers niet vergeten, wat wij
elkander beloofden, toen wij scheidden?”—“Vergeten?” Maar hij zeide
niets meer.—“En al hadt gij dat gedaan—al hadden leed en gevaren het u
uit de gedachten verdreven—dat zoo niet is—dan zoudt gij het u nu wel
herinneren, Walter, nu gij mij arm en verlaten vindt, zonder ergens een
thuis te hebben behalve hier, en zonder vrienden behalve de twee, die
mij nu hooren spreken.”—“Dat zou ik! De hemel weet, dat zou ik!” zeide
Walter.—“O Walter, lieve broeder,” riep Florence door hare snikken en
tranen uit. “Wijs mij toch een weg om door de wereld te komen—een
nederig pad, waar ik alleen kan wandelen en werkzaam zijn, en somtijds
aan u denken als aan iemand, die mij als eene zuster beschermen en
liefhebben zal. O, help mij toch, Walter, want ik heb zooveel hulp
noodig!”—“Jufvrouw Dombey! Florence! Ik zou willen sterven om u te
helpen. Maar uwe betrekkingen zijn grootsch en rijk. Uw vader—”—“Neen,
neen, Walter!” gilde zij en stak hare handen op met een schrik, die hem
deed verstommen. “Zeg dat woord niet!”

Nooit vergat hij de stem en den blik, waarmede zij hem bij dat woord
stuitte. Hij gevoelde, dat hij ze nooit zou kunnen vergeten, al werd
hij honderd jaren oud.

Ergens heen—waar dan ook—maar nooit weder naar huis! Alles voorbij,
alles weg, alles verloren, alles verwoest! De geheele geschiedenis van
het leed en de verwaarloozing, die zij altijd had verzwegen, lag in
dien kreet en dien blik; hij gevoelde, dat hij ze nooit kon vergeten,
en deed dit ook nooit.

Zij liet haar lief gezichtje op des kapiteins schouder zinken, en
verhaalde hoe en waarom zij gevlucht was. Als elke traan, dien zij
onder dat verhaal schreide, een vloek geweest was op het hoofd van hem,
dien zij nooit noemde of laakte, zou het beter voor hem zijn geweest,
dacht Walter met ontzetting, dan uit zulk eene kracht en macht van
liefde verstooten te worden.

“Daar nu, mijn juweeltje!” zeide de kapitein, toen zij ophield; en met
diepe aandacht had hij naar haar geluisterd, met zijn hoed geheel op
zijde en zijn mond wijd open. “Sta vast, sta vast, mijne oogen! Walter,
beste jongen, pak u nu voor van avond weg, en laat het liefje maar aan
mij over.”

Walter vatte hare hand en bracht ze aan zijne lippen. Hij wist nu, dat
zij waarlijk eene zwervende vluchtelinge was; maar voor hem rijker zóó,
dan in den glans en de weelde van haar rechtmatigen staat, scheen zij
nog verder van hem af te zijn, dan zelfs op de hoogte, die hem in zijne
jeugdige droomen had doen duizelen.

Kapitein Cuttle, door geene zoodanige bedenkingen verontrust, bracht
Florence naar hare kamer, en kwam van tijd tot tijd de wacht houden op
den betooverden grond voor hare deur—want voor hem was die grond
waarlijk betooverd—tot hij zich gerust genoeg over haar gevoelde, om
onder de toonbank te gaan slapen. Toen hij daartoe zijn post verliet,
kon hij niet nalaten nog eens—maar nu met verrukking—door het
sleutelgat te roepen; “Verdronken! Niet waar, liefje?” en onder aan de
trap nog eens het lied van Mooie Peggy te beproeven. Dit bleef hem, hoe
dan ook, weder in de keel steken. Hij ging dus naar bed en droomde dat
de oude Sam Gills met jufvrouw MacStinger was getrouwd, en door die
dame in eene geheime kamer op kort rantsoen gevangen werd gehouden.








L.

WALTER EN TOOTS.


Er was in het huis, dat den houten adelborst herbergde, een ledig
kamertje, dat in vroeger tijd Walter’s slaapkamer was geweest. Walter,
die den kapitein des morgens vroeg kwam oproepen, stelde voor, dat zij
de beste meubelen uit het achterkamertje daarheen zouden brengen,
zoodat Florence, zoodra zij opstond, dit vertrekje in bezit kon nemen.
Daar niets kapitein Cuttle aangenamer kon zijn, dan zich voor zoo iets
buiten adem te werken, ging hij (gelijk hij zelf zeide) met lust aan
den gang, en in een paar uren was dit hokje in eene soort van
landkajuit herschapen, versierd met de beste meubelen uit de
achterkamer, daaronder zelfs het fregat de Tartaar begrepen, hetwelk de
kapitein boven den schoorsteenmantel hing en zoozeer bewonderde, dat
hij een half uur lang niets anders doen kon dan het al
achteruitstappende te bekijken.

Door geene overreding van Walter liet de kapitein zich bewegen om het
groote horloge op te winden of het blikken busje terug te nemen, of de
suikertang of de theelepeltjes aan te raken. “Neen, neen, mijn jongen,”
was zijn onveranderlijk antwoord op zulk een aanzoek; “ik heb u dat
kapitaaltje overgemaakt, gansch en gaar.” Deze woorden sprak hij met
groote deftigheid uit, blijkbaar geloovende, dat zij de kracht eener
parlementsakte hadden, en dat, als hij zich maar niet compromitteerde
door eene nieuwe bekentenis van eigenaarschap, zulk een vorm van
overdracht onherroepelijk was.

Het was een voordeel der nieuwe schikking, dat behalve dat Florence
meer vrijheid en stilte kreeg, de houten adelborst nu weder op zijn
gewonen observatiepost kon geplaatst en de luiken van den winkel
afgenomen konden worden; want op den vorigen dag had het gesloten
blijven zulk eene bevreemding in de buurt veroorzaakt, dat het huis des
instrumentmakers door het publiek met eene buitengemeene mate van
aandacht was verwaardigd, en den geheelen dag lang troepen van
nieuwsgierige kijkers aan den overkant der straat waren blijven staan.
Vooral hadden de straatjongens belang gesteld in het lot des kapiteins,
en hadden zij gedurig in den modder liggen kruipen om door de
keldertraliën onder het winkelvenster te kijken, hunne verbeelding
streelende met den waan, dat zij een stukje van zijne jas konden zien,
gelijk hij zich in een hoek had opgehangen; hoewel deze soort van
uiteinde door eene andere partij ten sterkste werd tegengesproken, die
van gevoelen was, dat hij vermoord (met een hamer doodgeslagen) op de
trap lag. Het was dus niet zonder eenig ongenoegen, dat men hem, die
het onderwerp dezer geruchten was, des morgens vroeg weder aan zijne
deur zag staan, even gezond en frisch alsof er niets gebeurd was; en de
Beadle van de wijk, een man van een eerzuchtig karakter, die gedacht
had de onderscheiding te zullen hebben om bij het openbreken van de
deur te assisteeren, en in volle uniform getuigenis voor den coroner te
geven, ging zelfs zoo ver, dat hij tot een overbuurman zeide, dat die
kerel met zijn blinkenden hoed het maar niet moest probeeren—zonder
nader aan te duiden wat—en verder dat hij, de Beadle, hem in het oog
zou houden.

“Kapitein Cuttle,” zeide Walter peinzende, toen zij aan de winkeldeur
van hun arbeid stonden uit te rusten, en hij de nog welbekende straat
opkeek, “geheel niets van oom Sam in al dien tijd?”—“Niets, mijn
jongen,” antwoordde de kapitein, zijn hoofd schuddende.—“Mij te gaan
opzoeken, die lieve, goede, oude man,” zeide Walter, “en u toch nooit
te schrijven! Maar waarom niet? Hij zegt wel in den brief, dien gij mij
gegeven hebt,” het pakje uit zijne borst halende, dat in
tegenwoordigheid van den helderdenkenden Bunsby was geopend, “dat als
gij niet van hem hoort, eer gij dien opent, gij hem voor dood kunt
houden. Dat verhoede God! Maar gij zoudt toch van hem gehoord hebben,
al was hij dood. De een of ander zou u toch op zijn verlangen
geschreven hebben, als hij dat niet kon doen; en gezegd hebben: “dan en
dan overleed ten mijnen huize, of onder mijne zorg, mijnheer Samuel
Gills, van Londen, die dit laatste verzoek voor u heeft nagelaten.””

De kapitein, die nog nooit op zulk eene heldere hoogte van
waarschijnlijkheid was geklommen, was verwonderd over het ruime
uitzicht, dat zich daar opende, en antwoordde, nadenkend zijn hoofd
schuddende: “Wel gezegd, mijn jongen. Heel wel gezegd.”

“Ik heb daarover gedacht, of ten minste,” zeide Walter blozende, “ik
heb over allerlei dingen gedacht, terwijl ik van nacht niet slapen kon,
en ik kan niet anders denken, kapitein Cuttle, of mijn oom Sam (God
zegen hem!) is nog in leven en zal wel terugkomen. Het verwondert mij
niet zoozeer, dat hij is heengegaan, omdat, zonder nog te spreken van
die zucht voor het avontuurlijke, waarvan hij altijd iets in zijn
karakter had, en van zijne gehechtheid aan mij, waarvoor alle andere
dingen bij hem achterstonden, gelijk niemand zoo goed weet als ik, die
den besten van alle vaders aan hem had—” Walter’s stem werd hier schor,
en hij keek naar den anderen kant de straat op—“zonder daarvan te
spreken, zeg ik, heb ik dikwijls gehoord en gelezen van menschen, die,
als een dierbaar bloedverwant van hen voor op zee verongelukt werd
gehouden, ergens aan de kust gingen wonen, waar men tijding van het
vermiste schip kon verwachten, al was het maar een paar uren vroeger
dan ergens anders, of er zelfs naar gingen zoeken, op de plaats
waarheen het bestemd was, alsof hunne reis iets kon toebrengen om
bericht te verschaffen. Ik denk dat ik zelf wel in staat zou zijn om
zoo iets te doen. Maar waarom mijn oom u niet schreef, daar hij dit
toch zoo duidelijk voornemens was, of dat hij buitenslands zou kunnen
sterven, zonder dat gij het door iemand anders te weten zoudt komen,
dat is iets dat ik niet begrijp.”

Kapitein Cuttle merkte aan, dat Jack Bunsby zelf het niet begrepen had,
en dat hij toch een man was, die degelijk zijn gevoelen wist te zeggen.

“Als mijn oom een loszinnig jongmensch was geweest, die licht door
vroolijk gezelschap naar een of ander huis kon gelokt worden, waar men
hem om het geld, dat hij bij zich had, van kant wilde helpen,” zeide
Walter, “of een woeste matroos, die met twee of drie maanden gage in
zijn zak aan land ging, kon ik het begrijpen, dat hij verdween zonder
spoor na te laten. Maar van zoo iemand als hij was—en is, hoop ik—kan
ik dat niet gelooven.”—“Walter, mijn jongen,” zeide de kapitein, hem
bekommerd aanziende, “wat denkt gij er dan van?”—“Kapitein Cuttle,”
antwoordde Walter, “ik weet niet wat ik er van denken moet,—als het zoo
is, dat hij nooit heeft geschreven. Daar is immers geen twijfel
aan?”—“Als Sam Gills heeft geschreven, mijn jongen,” zeide de kapitein
redeneerend, “waar is dan de brief?”—“Hij kan wel aan iemand zijn
medegegeven,” zeide Walter, “en vergeten, of achteloos weggegooid, of
verloren zijn. Zelfs dat komt mij waarschijnlijker voor dan de andere
mogelijkheid. Kortom, ik kan en wil niet aan die andere mogelijkheid
denken, kapitein Cuttle.”—“Hoop, ziet ge wel, Walter,” merkte de
kapitein diepzinnig aan. “Hoop. Dat is het wat u doet leven. Hoop is
een anker, dat kunt gij in het groote liederboek nazien, mijn jongen.
Maar wat baat het mij of ik een anker heb, als ik geen grond kan vinden
om het in te laten zakken.”

Kapitein Cuttle zeide dit veeleer in zijn karakter van gezeten burger
en voorzichtig winkelier, verplicht om een onervaren jonkman een
kruimpje uit zijn schat van wijsheid mede te deelen, dan in zijn eigen
persoon. Uit zijne oogen straalde te gelijk de nieuwe hoop, die hij van
Walter had opgevangen; en hij besloot zeer gepast met hem op den rug te
kloppen en in vervoering uit te roepen: “Hoera, mijn jongen. Ik ben het
met u eens.”

Walter beantwoordde dit compliment met een vroolijken lach, en zeide:

“Nu nog maar één woord over mijn oom vooreerst, kapitein Cuttle. Het
zal wel voor onmogelijk moeten gehouden worden, dat hij op de gewone
manier kan geschreven hebben—met postpakket of schip, verstaat
ge—”—“Ja, ja, mijn jongen,” zeide de kapitein goedkeurend.—“En dat die
brief niet bij u te recht gekomen is?”—“Wel, Walter,” zeide de
kapitein, hem aanziende met eene flauwe poging om barsch te kijken;
“ben ik niet dag en nacht op den uitkijk geweest naar dien man van
wetenschap, Sam Gills, uw oom, zoolang als ik hem verloren heb? Is mijn
hart niet altijd zwaar geweest over hem en u? Ben ik niet slapend en
wakend op mijn post gebleven, en zou ik mij niet geschaamd hebben om er
van af te loopen zoolang deze adelborst boven water bleef?”—“Ja,
kapitein Cuttle,” antwoordde Walter, hem bij de hand vattende, “dat
weet ik wel, en ik weet wel hoe trouw en ernstig alles is, dat gij zegt
en doet. Daar ben ik zeker van. Gij twijfelt niet, of ik ben daar zoo
zeker van, als dat ik mijn voet weder op dezen drempel heb, of dat ik
deze trouwe hand weder vasthoud. Daar twijfelt gij immers niet
aan?”—“Neen, neen, Walter,” zeide de kapitein met een geheel
opgehelderd gezicht.—“Ik zal geene gissingen meer wagen,” hervatte
Walter, de harde hand des kapiteins schuddende. “Al wat ik er nog wil
bijvoegen is, de hemel verhoede, dat ik het eigendom van mijn oom zou
aanraken, kapitein Cuttle. Al wat hij hier gelaten heeft, zal hier
blijven in bewaring van den trouwsten rentmeester en den braafsten
man—en als zijn naam niet Cuttle is, heeft hij geen naam. En nu, beste
vriend, over—jufvrouw Dombey.”

Er was eene verandering in Walter’s uitzicht en toon, toen hij aan deze
twee woorden kwam; en toen hij ze had uitgesproken, schenen alle
zelfvertrouwen en blijmoedigheid hem verlaten te hebben.

“Ik dacht eerst,” zeide Walter, “dat wij maar één harden plicht konden
hebben, namelijk, haar te overreden, om hare betrekkingen kennis te
geven waar zij was, en weder naar huis te gaan.”

De kapitein mompelde een flauw “sta vast!” of “hou vast!” of iets dat
evenzeer te pas kwam; maar door de verslagenheid, waarmede dit bericht
hem vervulde, klonk het zoo flauw, dat men er naar moest raden wat hij
zeide.

“Maar,” zeide Walter, “dat is afgedaan. Ik denk nu zoo niet meer. Ik
zou liever weder op dat stuk hout gezet worden, waarop ik na mijne
redding zoo dikwijls in mijne droomen heb gedreven, en daarmee blijven
rondzwalken tot ik stierf.”—“Hoera! mijn jongen,” riep de kapitein, met
eene uitbarsting van onbedwingbare blijdschap. “Hoera! Hoera!
Hoera!”—“Te denken dat zij, zoo jong, zoo goed, zoo schoon,” zeide
Walter, “zoo teeder opgebracht en tot zulk een geheel ander lot
geboren, met de ruwe wereld zou moeten worstelen! Maar wij hebben den
afgrond gezien, die haar van alles afsnijdt wat achter haar is, schoon
niemand dan zij zelve alleen kan weten hoe diep die is; en zij kan niet
terug.”

Kapitein Cuttle, zonder dit geheel te begrijpen, keurde het toch ten
hoogste goed, en merkte met nadruk aan, dat de wind vlak van achteren
was.

“Maar zij behoort hier niet alleen te blijven; moet zij wel, kapitein
Cuttle?” zeide Walter bekommerd.—“Wel, mijn jongen,” antwoordde de
kapitein, na zich eens te hebben bedacht, “dat weet ik niet. Daar gij
hier zijt om haar gezelschap te houden, en gij te zamen—”—“Beste
kapitein Cuttle,” bracht Walter hiertegen in, “juist omdat ik hier ben.
Jufvrouw Dombey houdt mij in haar onschuldig hart voor haar aangenomen
broeder; maar hoe listig en slecht zou mijn hart wezen, als ik veinsde
te gelooven eenig recht te hebben om onder dien naam gemeenzaam met
haar om te gaan—als ik veinsde te vergeten, dat ik als man van eer
verplicht ben dat niet te doen.”—“Walter, mijn jongen,” begon de
kapitein, eenigszins van zijne verslagenheid bekomende, “is er dan geen
andere naam, waar—”—“O!” viel Walter er op in, “zoudt gij mij hare
achting willen doen verbeuren en mij voor altijd uit hare oogen
verbannen, door eene poging om er voordeel uit te trekken, dat zij hier
zoo vertrouwelijk eene schuilplaats heeft gezocht, eene poging om
misbruik van hare omstandigheden te maken, en van een broeder een
minnaar te worden! Wat zeg ik? Er is niemand in de wereld, die mij dit
eerder zou willen beletten dan gij, als ik tot zoo iets in staat
was.”—“Walter, mijn jongen,” zeide de kapitein, wederom in zijne
neerslachtigheid verzinkende, “als er wettige redenen van verhindering
zijn waarom twee personen niet zouden worden samengevoegd in de banden
van den echtelijken staat, zooals gij dat kunt nalezen en aanteekenen,
dan hoop ik, dat ik er rond voor uit zou komen, zooals in de geboden
wordt beloofd en gezworen. Dus is er geen andere naam, mijn jongen?”

Walter wuifde ontkennend met zijne hand.

“Wel, mijn jongen,” bromde de kapitein zeer langzaam, “ik wil niet
ontkennen of dat valt mij geweldig tegen, en ik weet er niets meer op.
Maar wat ons dametje betreft, Walter, moet gij wel weten, zooveel
achting en eerbied als iemand haar verplicht is, reken ik mij ook aan
haar verplicht, en daarom zal ik denzelfden koers houden als gij, en
twijfel ik niet of gij doet er wel aan. En er is dus geen andere naam?”
zeide de kapitein, met een zeer betrokken gezicht over de ruïne van
zijn ingestort luchtkasteel mijmerend.—“Neen, kapitein Cuttle,” zeide
Walter; met een vroolijker gezicht tot een ander onderwerp overgaande,
om den kapitein op te beuren, hetgeen hem echter toch niet gelukte,
“mij dunkt, wij moesten moeite doen om iemand te vinden, die jufvrouw
Dombey gezelschap kan houden en bedienen zoolang zij hier blijft, en
die wij kunnen vertrouwen. Dat kunnen wij niemand van hare familie. Het
is duidelijk dat jufvrouw Dombey gelooft, dat zij allen haar vader naar
de oogen zien. Waar is Suze gebleven?”—“Dat meisje?” antwoordde de
kapitein. “Ik geloof dat zij zeer tegen den zin van hartediefje is
weggestuurd. Ik heb eens naar haar gevischt toen ons dametje pas hier
kwam, en zij prees haar tot aan de wolken en zeide dat zij al langen
tijd van haar af was.”—“Vraag jufvrouw Dombey dan waar zij naar toe
is,” zeide Walter, “en wij zullen ons best doen om haar te vinden. Het
wordt al wat laat, en jufvrouw Dombey zal welhaast opstaan. Gij zijt
haar beste vriend. Wacht boven naar haar, en laat mij voor alles
beneden zorgen.”

De kapitein herhaalde den zucht, waarmede Walter dit zeide, en
gehoorzaamde. Florence was verheugd over hare nieuwe kamer, verlangend
om Walter te zien, en opgetogen over het vooruitzicht om hare oude
vriendin Suze weder bij zich te krijgen. Maar zij kon niet zeggen waar
Suze naar toe was gegaan, behalve dat het ergens in Essex moest wezen,
en dat niemand het zeggen kon, of het moest, bedacht zij zich, mijnheer
Toots wezen.

Met dit bericht kwam de zwaarmoedige kapitein naar Walter terug, en
onderrichtte hem, dat Toots de jonkman was, dien hij op de stoep had
ontmoet, en dat hij een vriend van hem was, en een jong heer van
vermogen was, en dat hij jufvrouw Dombey hopeloos aanbad. De kapitein
verhaalde ook, hoe de tijding van Walter’s vermeend lot hem het eerst
met Toots in kennis had gebracht, en hoe er een plechtig verbond en
verdrag tusschen hen was gesloten, dat Toots op het onderwerp zijner
liefde stom zou blijven.

Nu was de vraag, of Florence mijnheer Toots kon vertrouwen; en toen
Florence met een glimlach antwoordde: “O ja, met al mijn hart!” werd
het van gewicht te ontdekken waar Toots woonde. Florence wist dit niet,
en de kapitein had het vergeten, en vertelde Walter in het
achterkamertje juist dat Toots wel gauw eens zou aankomen, toen deze
heer werkelijk kwam.

“Kapitein Gills,” zeide Toots, zonder eenige omstandigheden
binnenstuivende, “ik ben op het punt om razend te worden!”

Toots had deze woorden als uit een mortier geschoten, eer hij Walter
opmerkte, dien hij nu herkende met een geluid, dat een gegrinnik van
rampzaligheid zou mogen genoemd worden.

“Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” zeide Toots, zijn voorhoofd
vasthoudende, “maar ik ben tegenwoordig in een toestand dat mijn
verstand mij begeeft, als het al niet weg is, en complimenten van
iemand in zulk een toestand zouden holle klanken zijn. Kapitein Gills,
ik verzoek u om de gunst van een afzonderlijk gesprek.”—“Wel, broeder,”
antwoordde de kapitein, hem bij de hand vattende, “gij zijt juist de
man, naar wien wij op den uitkijk waren.”—“O kapitein Gills,” zeide
Toots, “wat een uitkijk moet dat zijn, waarvan ik het onderwerp ben! Ik
heb mij niet durven scheren zoo disperaat ben ik. Ik heb mijne kleeren
niet laten borstelen. Mijn haar zit in elkander geward. Ik heb den
Kemphaan gezegd, dat ik mij aan hem zou vergrijpen, als hij mijne
laarzen wilde gaan poetsen.”

Al deze blijken van geestverbijstering werden door zijn voorkomen
bevestigd, dat inderdaad zeer wild en woest was.

“Zie hier, broeder,” zeide de kapitein. “Dit is Walter, de neef van den
ouden Sam Gills—hij, wien men voor op zee verongelukt hield.”

Toots nam zijne hand van zijn voorhoofd en staarde Walter aan.

“Goede hemel!” stamelde Toots. “Welk eene opeenstapeling van ellende!
Hoe vaart ge? Ik—ik—ik vrees dat ge heel nat moet zijn geworden.
Kapitein Gills, mag ik in den winkel een woordje met u spreken?”

Hij pakte den kapitein bij zijne jas, en met hem naar buiten gaande,
fluisterde hij:

“Dat is dus de persoon van wien gij gesproken hebt, kapitein Gills,
toen ge zoo goed waart mij te zeggen dat hij en jufvrouw Dombey voor
elkander geschapen waren?”—“Wel—ja, mijn jongen,” antwoordde de
neerslachtige kapitein. “Eens dacht ik er zoo over.”

En nu riep Toots uit, met zijne hand weder voor zijn voorhoofd: “Moest
hij dat zijn!—een gehate medeminnaar! Maar ten minste is hij geen
gehate medeminnaar,” zeide Toots, zich bedenkende en zijne hand weder
wegnemende. “Waarom zou ik hem haten? Neen. Als mijne liefde waarlijk
belangeloos is geweest, kapitein Gills, laat ik dat dan nu bewijzen!”

Eensklaps vloog Toots weder naar het achterkamertje, en Walter bij de
hand grijpende, zeide hij:

“Hoe vaart ge? Ik hoop dat ge geen kou hebt gevat. Ik—ik zal heel blij
zijn als ge mij het pleizier doet om kennis met u te mogen houden. Ik
wensch u nog vele jaren na dezen. Op mijn woord van eer,” zeide Toots,
warmer wordende, toen hij beter op Walter’s uitzicht en houding lette,
“ik ben heel blij, dat ik u zie.”—“Ik dank u hartelijk,” antwoordde
Walter. “Ik zou geen vriendelijker welkomst kunnen verlangen.”—“Zoudt
ge waarlijk niet?” zeide Toots, hem nogmaals de hand schuddende. “Dat
is wel goed van u. Ik ben u zeer verplicht. Hoe vaart ge? Ik hoop, dat
gij alles wel hebt gelaten daar aan—dat is daarop—ik meen waar ge
laatst vandaan zijt gekomen, weet ge.”

Op al deze goede wenschen en nog betere meening gaf Walter hartelijk
antwoord.

“Kapitein Gills,” zeide Toots, “ik wil stiptelijk mijn woord houden;
maar ik geloof, dat ik nu wel iets zou mogen zeggen van zeker
onderwerp—”—“Ja, ja, mijn jongen,” antwoordde de kapitein. “Spreek maar
ronduit.”—“Dan, kapitein Gills en luitenant Walters,” zeide Toots,
“weet gij wel, dat bij mijnheer Dombey aan huis de schrikkelijkste
omstandigheden zijn voorgevallen, en dat jufvrouw Dombey zelve haar
vader verlaten heeft, die naar mijne gedachten,” zeide Toots met groote
opgewondenheid, “zulk een beest is, dat het nog vleierij zou zijn hem
een houten blok of een roofvogel te noemen, en dat zij nergens te
vinden is, en niemand weet, waar zij naar toe is?”—“Mag ik vragen, hoe
gij dat gehoord hebt?” zeide Walter.—“Luitenant Walters,” zeide Toots,
die er op eene geheel eigenaardige manier toe kwam, om hem deze
benaming toe te leggen; waarschijnlijk door zijn doopnaam met de zee in
verband te brengen, en eene betrekking tusschen hem en den kapitein te
vooronderstellen, die zich dus ook natuurlijk tot hunne titels moest
uitstrekken; “luitenant Walters, ik kan geen bezwaar hebben om u een
rondborstig antwoord te geven. De zaak is, dat ik een buitengemeen
belang stel in alles, wat jufvrouw Dombey maar eenigszins aangaat—niet
met zelfzuchtige oogmerken, luitenant Walters, want ik weet maar al te
wel dat ik ten genoege van alle belanghebbenden niet beter kan doen dan
een eind aan mijn leven te maken, dat voor niets anders dan een
overlast kan gehouden worden; maar ik wilde zeggen, omdat ik zooveel
belang stel in alles wat jufvrouw Dombey aangaat, ben ik gewoon om nu
en dan eene kleine vereering te geven aan een knecht, een heel
fatsoenlijk jonkman, die Towlinson heet, en eenigen tijd daar in huis
gewoond heeft; en Towlinson heeft mij gisteren gezegd, dat het zoo met
de zaken gesteld was. En van dat oogenblik af, kapitein Gills en
luitenant Walters, ben ik zoo goed als razend geweest; en ik heb den
geheelen nacht op de sofa gelegen in den rampzaligen staat waarin gij
mij nu ziet.”—“Mijnheer Toots,” zeide Walter, “het doet mij genoegen u
eenigszins te kunnen geruststellen. Ik bid u, word bedaard. Jufvrouw
Dombey is gezond en wel.”—“Mijnheer,” riep Toots uit, van zijn stoel
opspringende om hem opnieuw de hand te geven, “die uitkomst is zoo
groot, zoo onuitsprekelijk, dat al zoudt ge mij nu zeggen, dat jufvrouw
Dombey getrouwd was, ik er om zou kunnen lachen. Ja, kapitein Gills,”
zeide Toots, zich naar dezen omkeerende, “bij mijne ziel en mijn
lichaam, ik denk waarlijk, wat ik mij zelven ook naderhand misschien
zou doen, dat ik er nu om zou kunnen lachen, zoo gevoel ik mij
verplicht.”—“Het zal zeker nog grooter verplichting en blijdschap voor
zulk een edelmoedig hart als het uwe zijn,” antwoordde Walter, “als gij
verneemt, dat gij jufvrouw Dombey een dienst kunt bewijzen. Kapitein
Cuttle, wilt gij zoo goed zijn om mijnheer Toots naar boven te
brengen?”

De kapitein wenkte Toots, die hem met een verwonderd gezicht volgde, en
bracht hem, zonder een enkel woord van voorbereiding, naar Florence’s
nieuw verblijf.

Toots’ verbazing en blijdschap bij haar gezicht waren zoo groot, dat
zij zich niet anders dan in buitensporigheden lucht konden geven. Hij
vloog naar haar toe, vatte hare hand, kuste die, liet ze weder los,
vatte ze opnieuw, viel op eene knie, schreide, grinnikte, en bleef
geheel onbewust van het gevaar, om door Diogenes te worden beetgepakt,
die, in de meening, dat deze bewegingen van vijandigen aard waren, om
hem heen draaide, alsof hij nog maar niet wist waar hem te bijten, maar
vast voornemens was, om hem geducht zijne tanden te laten voelen.

“O Di, stoute hond, hoe kunt ge zoo vergeten! Beste mijnheer Toots, ik
ben zoo blij dat ik u zie.”—“Wel bedankt,” zeide Toots. “Ik ben
tamelijk wel; zeer verplicht, jufvrouw Dombey. Ik hoop dat de geheele
familie ook nog wel is.”

Toots zeide dit zonder zelf te weten wat hij zeide, en zette zich op
een stoel, waar hij Florence bleef zitten aanstaren met zulk een
levendigen strijd van blijdschap en wanhoop op zijn gezicht, als een
gezicht maar kon vertoonen.

“Kapitein Gills en luitenant Walters hebben mij gezegd, jufvrouw
Dombey,” bracht hij hijgend uit, “dat ik u een dienst kan bewijzen. Als
ik daardoor de herinnering kon uitwisschen van dien dag te Brighton,
toen ik mij gedroeg alsof—veelmeer alsof ik een vadermoorder was, dan
een fatsoenlijk jongmensch,” zeide Toots met strenge zelfveroordeeling,
“zou ik met een glans van blijdschap in het stille graf zinken.”—“O,
mijnheer Toots,” zeide Florence, “wensch niet dat ik ooit iets zal
vergeten van al wat er tusschen ons is omgegaan. Dat kan ik nooit,
geloof mij. Gij zijt altijd veel te goed en vriendelijk voor mij
geweest.”—“Jufvrouw Dombey,” antwoordde Toots, “uwe verschoonende
toegeeflijkheid voor mijn gevoel is een trek van uw engelachtig
karakter. Ik dank u duizendmaal. Het is van geheel geen beduiden.”—“Wat
wij van u dachten te vragen,” zeide Florence, “is, of gij u nog
herinnert waar Suze, die gij zoo goed waart naar de diligence te
brengen, toen zij mij verlaten moest, nu te vinden zou zijn.”—“Ik kan
mij niet precies meer herinneren, jufvrouw Dombey,” antwoordde Toots,
na zich eene poos te hebben bedacht, “welke naam er op de diligence
stond, en ik herinner mij ook, dat zij mij zeide, dat zij daar niet
bleef, maar nog verder moest. Maar als het uw oogmerk is haar te vinden
en hier te hebben, jufvrouw Dombey, zullen ik en de Kemphaan haar
opzoeken en hier brengen, met zooveel spoed als met den grootsten ijver
van mijn kant en de buitengemeene schranderheid van den Kemphaan maar
mogelijk is.”

Toots werd zoo zichtbaar opgebeurd door het vooruitzicht van zich
nuttig te kunnen maken, en de belangelooze oprechtheid van zijn ijver
was zoo ontwijfelbaar, dat het eene wreedheid zou zijn geweest hem af
te wijzen. Uit kieschheid maakte Florence zelfs geen melding van het
minste bezwaar, hoewel zij niet naliet hem met dankbetuigingen te
overstelpen en Toots nam de taak met trotschheid op zich.

“Jufvrouw Dombey,” zeide Toots, hare aangebodene hand aanrakende,
terwijl hem zichtbaar een pijnlijke steek van hopelooze liefde door het
hart ging. “Vaarwel! Laat ik de vrijheid mogen nemen om te zeggen, dat
uwe rampen mij diep ellendig maken, en dat gij mij kunt vertrouwen,
naast kapitein Gills zelf. Ik ben wel bekend, jufvrouw Dombey, met
alles wat mij ontbreekt—het is van geen beduiden, wel bedankt—maar ik
ben volkomen te vertrouwen, dat verzeker ik u, jufvrouw Dombey.”
Daarmede ging Toots de kamer uit, vergezeld door den kapitein, die met
den hoed onder den arm op eenigen afstand was blijven staan, geen
onverschillig getuige van hetgeen er omging. Toen de deur achter hen
was dicht gedaan, was het licht van Toots’ leven weder
verdonkerd.—“Kapiteins Gills,” zeide hij, zich onder aan de trap
omkeerende, “om u de waarheid te zeggen, ik ben in het oogenblik niet
in eene gemoedsstemming om luitenant Walters te zien met dat geheel
vriendschappelijke gevoel, dat ik in mijne borst voor hem zou willen
koesteren. Men kan zijn gevoel niet altijd beheerschen, kapitein Gills,
en ik zou het voor eene bijzondere gunst houden als ge mij de zijdeur
woudt uitlaten.”—“Broeder,” antwoordde de kapitein, “gij kunt zelf uw
koers bepalen; want de koers, dien gij neemt, zal altijd recht door zee
wezen, daarvan ben ik zeker.”—“Gij zijt wel vriendelijk, kapitein
Gills,” zeide Toots; “en uwe goede meening is een troost voor mij. Er
is nog iets,” zeide hij, in den gang blijvende staan, achter de half
geopende deur, “dat ik hoop dat gij onthouden zult, kapitein Gills, en
dat ik ook wensch dat luitenant Walters gezegd zal worden. Ik ben nu
geheel in het bezit van mijn vermogen gekomen, en ik weet niet wat er
mee te doen. Als ik in een financieel opzicht eenigszins van dienst kon
zijn, zou ik met rust en genoegen in het stille graf neerdalen.”

Toots zeide niets meer, glipte stil de deur uit en trok die achter zich
toe, om den kapitein alle antwoord te beletten.

Nog lang na dat de goede jongen was heengegaan, zat Florence met eene
mengeling van smart en genoegen aan hem te denken. Hij was zoo
welwillend en goedhartig, dat het een troost en eene blijdschap voor
haar was, hem weder te zien en van zijne trouwe genegenheid verzekerd
te worden; maar juist om die reden was het haar zoo aandoenlijk te
denken, dat zij hem een oogenblik verdriet veroorzaakte, of den
schuldeloos effen loop van zijn leven stoorde, dat hare oogen zich met
tranen vulden en haar hart van medelijden overvloeide. Kapitein Cuttle
dacht op zijne manier ook veel aan Toots, en Walter insgelijks; en toen
het avond werd, en zij alle drie in Florence’s nieuwe kamer bij
elkander zaten, prees Walter hem met opgetogenheid, en vertelde
Florence, wat hij bij het heengaan had gezegd.

Toots kwam in verscheidene dagen niet terug; en ondertusschen bleef
Florence zonder eenige nieuwe onrust, gelijk een mak vogeltje in een
kooitje, in het huis van den instrumentmaker wonen. Maar toen de dagen
verliepen, begon zij te kwijnen en al meer en meer haar hoofdje te
laten hangen; en de uitdrukking, die men op het gezichtje van het doode
kind had gezien, werd nu dikwijls uit haar venster naar den hemel
gewend, alsof zij daar naar zijn engel zocht.

Florence was sedert lang zwak en teer geweest, en de ontroering, die
zij had doorgestaan, bleef niet zonder invloed op hare gezondheid. Het
was echter geene lichamelijke ziekte, die haar nu ondermijnde. Haar
gemoed was onrustig; en de oorzaak van die onrust was Walter.

Terwijl hij belang in haar stelde, bezorgd voor haar was, trotsch en
verheugd was als hij haar van dienst kon zijn, en dit alles met al het
vuur van zijn karakter liet blijken, zag Florence toch, dat hij haar
vermeed. Den geheelen dag lang naderde hij zelden hare kamer. Als zij
naar hem vroeg kwam hij, voor het oogenblik even rondborstig en
opgeruimd als zij hem gezien had toen zij als kind op straat
verdwaalde; maar spoedig werd hij onrustig, stijf en verlegen—hare
genegenheid was te waakzaam om dit niet te zien—en weldra ging hij
weder heen. Ongevraagd kwam hij over dag nooit. Als de avond viel was
hij er altijd, en dat was haar gelukkigste tijd, want dan geloofde zij
bijna dat de oude Walter harer kindsheid niet veranderd was. Maar zelfs
dan bewees haar nu en dan een gering woord, blik of omstandigheid, dat
er eene scheidslinie tusschen hen bestond, die niet over te komen was.

Zij kon ook niet nalaten te zien, dat deze blijken eener groote
verandering bij Walter zich vertoonden in weerwil van zijne uiterste
pogingen om ze te verbergen. Zij zag zeer wel dat hij, uit verlangen om
haar alle leed te besparen, ontelbare kleine kunstgrepen te baat nam,
en uitvluchten verzon; maar des te meer gevoelde Florence die
verandering bij hem, en des te meermalen schreide zij over de
vervreemding van haar broeder.

De goede kapitein—haar altijd even onvermoeide en teedere vriend—zag
dit ook wel, dacht Florence, en het deed hem verdriet. Hij was niet zoo
opgeruimd en vol hoop als in het eerst, en somtijds, als zij des avonds
bij elkander zaten, zag hij haar en Walter tersluiks aan met een
gezicht, dat waarlijk treurig stond.

Florence besloot eindelijk Walter aan te spreken. Zij meende nu te
weten wat de oorzaak dier vervreemding was, en dacht dat het eene
verlichting voor haar overkropt hart zou zijn, en ook hem meer op zijn
gemak zou brengen, als zij hem zeide, dat zij die ontdekt had, en er
zich geheel aan onderwierp en hem niets verweet.

Het was op zekeren zondagnamiddag dat Florence dit besluit nam. De
trouwe kapitein zat, met verbazende boordjes om en een bril op, bij
haar te lezen, en zij vroeg hem waar Walter was.

“Ik denk dat hij beneden is, mijn dametje,” antwoordde de kapitein.—“Ik
zou hem gaarne spreken,” zeide Florence, haastig opstaande, alsof zij
naar beneden wilde gaan,—“Ik zal hem in een oogenblik hier halen,
liefje,” zeide de kapitein.

Daarop nam de kapitein zijn boek onder den arm—want hij maakte er een
regel van des zondags niet anders dan in een heel groot boek te lezen,
dewijl dit ernstiger stond, en had jaren geleden een deel van
verbazende dikte aan een stalletje gekocht, waarvan vijf regels hem
altijd zoodanig versuften, dat hij tot nog toe niet had kunnen
ontdekken over welk onderwerp het handelde—en ging heen. Walter
verscheen weldra.

“Kapitein Cuttle zegt mij, jufvrouw Dombey,” begon hij driftig, maar
bleef steken toen hij haar gezichtje zag. “Gij zijt niet wel vandaag.
Gij ziet zoo bedroefd. Gij hebt geschreid.”

Hij sprak zoo vriendelijk en met zulk eene beving in zijne stem, dat de
tranen haar weder in de oogen kwamen.

“Walter,” zeide zij zacht, “ik ben niet heel wel, en ik heb ook
geschreid. Ik wilde u eens spreken.”

Hij zette zich tegenover haar en zag haar in het onschuldig gezichtje.
Zijn eigen gezicht verbleekte en zijne lippen beefden.

“Op den avond toen ik hoorde dat gij gered waart—en o lieve Walter, wat
gevoelde ik dien avond en wat hoopte ik—hebt gij gezegd—”

Hij legde zijne bevende hand op de tafel tusschen hen in, en bleef haar
aanzien.

“Op dien avond hebt gij gezegd, dat ik veranderd was. Ik was verwonderd
u dat te hooren zeggen, maar nu begrijp ik wel dat ik het ben. Wees
niet boos op mij, Walter. Ik was toen al te verblijd om er aan te
denken.”

Zij kwam hem weder als een kind voor. Het was het openhartige,
vertrouwelijke, liefdevolle kind, dat hij hoorde—niet het dierbare
meisje, aan welks voeten hij de schatten der aarde had willen leggen.

“Gij herinnert u de laatste maal wel dat ik u zag, Walter, voor uw
vertrek?”

Hij stak zijne hand in zijne borst en haalde een beursje uit.

“Ik heb het altijd om mijn hals gedragen! Als ik verdronken was, zou
het met mij naar den bodem der zee zijn gezonken.”—“En gij zult het nog
blijven dragen, Walter, om wat ik vroeger voor u was?”—“Tot ik sterf.”

Zij legde hare hand op de zijne, zoo eenvoudig en onbeschroomd, alsof
er geen dag verloopen was sedert zij hem die kleine gedachtenis had
gegeven.

“Daar ben ik blij om. Daar zal ik altijd met blijdschap aan denken,
Walter. Herinnert gij u nog wel, dat er op dien zelfden avond bij ons
beiden te gelijk eene gedachte aan die verandering scheen op te komen,
toen wij met elkander spraken?”—“Neen,” antwoordde hij op een toon van
verwondering.—“Ja toch, Walter. Ik was toen al reeds het middel geweest
om uwe hoop en uwe vooruitzichten te bederven. Ik was toen bang om er
aan te denken, maar nu weet ik het wel. Als gij toen, door uwe
edelmoedigheid, in staat waart om het mij te verbergen, dat gij ook zoo
dacht, kunt gij dat nu toch niet doen, al beproeft gij dat met evenveel
edelmoedigheid als voorheen. Dat doet gij waarlijk. Ik dank u daarvoor,
Walter, en hartelijk; maar het kan u niet gelukken. Gij hebt door uwe
eigene rampen en die van uw dierbaarsten bloedverwant te veel geleden,
om de onschuldige oorzaak van al de gevaren en onheilen, die u
overkomen zijn, geheel voorbij te zien. Gij kunt niet geheel vergeten,
dat ik dat ben, en wij kunnen niet langer broeder en zuster zijn. Maar,
lieve Walter, denk niet dat ik mij daarom over u beklaag. Ik had het
wel kunnen weten—ik had het moeten weten—maar in mijne blijdschap had
ik het vergeten. Al wat ik hoop is, dat gij met minder tegenzin aan mij
zult denken, als gij dat gevoel niet meer behoeft geheim te houden; en
al wat ik vraag, Walter, in den naam van het arme kind, dat eens uwe
zuster was, is dat gij, nu ik toch alles weet, niet met u zelven wilt
kampen en u, om mijnentwil, nog meer verdriet geven.”

Walter had haar, terwijl zij sprak, aangezien, met een gezicht zoo vol
verbazing, dat het niets anders kon uitdrukken. Nu vatte hij de hand,
die zoo smeekend op de zijne was gelegd, en hield ze vast.

“O, jufvrouw Dombey,” zeide hij, “is het mogelijk dat ik, terwijl ik
zelf zooveel geleden heb door te kampen met het gevoel van wat ik u
verschuldigd ben, en u bewezen moet worden, u heb doen lijden wat gij
daar zegt? Nooit, nooit, bij den hemel, heb ik u mij anders voorgesteld
dan als die schoone, reine, gezegende herinnering uit mijne kinderjaren
en mijne jeugd. Nooit heb ik uw aandeel aan mijn leven anders
beschouwd, nooit zal ik het anders beschouwen, dan als iets heiligs en
onvergetelijks. Nog eens zulk een blik van u te zien, u nog eens zoo te
hooren spreken, als op den avond toen wij scheidden, is een geluk voor
mij dat geene woorden kunnen uitdrukken, en als een broeder door u
bemind en vertrouwd te worden, is daarna de grootste gaaf, die ik kan
ontvangen en waardeeren.”

“Walter,” zeide Florence, hem ernstig aanziende, maar met eene
verandering in haar gezichtje, “wat is het dat mij verschuldigd is en
mij bewezen moet worden, met opoffering van dat alles?”—“Ontzag en
eerbied,” antwoordde Walter zacht.

Er kwam een blosje op hare wangen, en zij trok zacht hare hand terug,
maar bleef hem toch even ernstig aanzien.

“Ik heb geen recht als broeder,” zeide Walter. “Het staat mij niet vrij
als een broeder met u om te gaan. Ik heb een kind hier gelaten. Nu vind
ik een volwassen meisje.”

Haar blos werd hooger. Zij maakte eene beweging als wilde zij hem
bidden om niets meer te zeggen, en liet haar hoofd in hare handen
zinken.

Beide zwegen eene poos; zij schreide.

“Aan een hart zoo vertrouwelijk, zoo rein en zoo goed,” zeide Walter,
“ben ik verschuldigd er mij van af te rukken, al verscheur ik daardoor
mijn eigen hart. Hoe durf ik het voor het hart van eene zuster houden?”

Zij bleef nog schreien.

“Als gij gelukkig waart geweest, omringd, gelijk gij hadt moeten zijn,
door betrekkingen die u bewonderden en liefhadden, en door alles, wat
den stand, waarin gij geboren zijt, benijdenswaardig maakt,” zeide
Walter, “en als gij mij dan, uit vriendelijke herinnering van het
verledene, broeder hadt genoemd, had ik van mijne ver verwijderde
plaats dien naam kunnen beantwoorden, zonder te denken dat ik daardoor
misbruik maakte van uw vertrouwen. Maar hier—en nu!”—“O, ik dank u, ik
dank u, Walter! Vergeef mij dat ik u zoo verongelijkt heb. Ik had
niemand om mij raad te geven. Ik ben geheel alleen.”—“Florence!” zeide
Walter hartstochtelijk. “Ik laat mij nu vervoeren om te zeggen, wat ik
kort geleden dacht dat niets mij ooit had kunnen afpersen. Als ik
voorspoed had gehad; als ik middel of zelfs maar hoop had om u eens in
een stand te plaatsen, die eenigszins met uw eigen stand overeenkwam,
dan zou ik u gezegd hebben, dat er een naam was, dien gij mij kondt
schenken—een recht, boven alle ander recht, om u lief te hebben en te
beschermen—dat ik uwer door niets anders waardig was dan door de liefde
en vereering, die ik voor u koesterde, en daardoor, dat geheel mijn
hart u toebehoorde. Ik zou dan gezegd hebben, dat dit de eenige
aanspraak was om u te verdedigen en te beschermen, die gij mij kondt
geven en die ik durfde aannemen en handhaven; maar dat ik ook, als ik
dat recht had, het voor zoo iets kostbaars en heiligs zou houden, dat
de onverdeelde toewijding van geheel mijn leven nog maar eene geringe
erkentenis zou zijn van de waarde, die het voor mij had.”

Het hoofdje bleef nog gebogen, de tranen vloeiden nog, de borst zwoegde
van het snikken.

“Lieve Florence! Dierbaarste Florence, die ik in mijne gedachten zoo
heb genoemd, eer ik kon begrijpen hoe vermetel dat was. Laat ik u nog
eene laatste maal bij uw eigen dierbaren naam noemen, en die lieve hand
aanraken als een bewijs van uwe zusterlijke vergetelheid van hetgeen ik
daar gezegd heb.”

Zij hief haar hoofd op en sprak hem aan, met zulk eene plechtige
teederheid in haar blik; met zulk een kalmen, helderen, vreedzamen
glimlach, door hare tranen heen; met zulk eene zachte beving in hare
stem, dat de fijnste snaren van zijn hart er van trilden, en zijne
oogen begonnen te schemeren terwijl hij luisterde.

“Neen, Walter, ik kan het niet vergeten. Ik zou het niet willen
vergeten—voor de geheele wereld niet. Zijt ge—heel arm?”—“Ik ben maar
een zwerveling,” zeide Walter. “Om te kunnen leven moet ik over zee
heen en weer reizen. Dat is nu mijn beroep.”—“Moet ge spoedig weder
heen, Walter?”—“Zeer spoedig.”

Zij zat hem een oogenblik aan te zien; toen stak zij schroomvallig hare
bevende hand in de zijne.

“Als ge mij tot vrouw wilt nemen, Walter, zal ik u innig liefhebben.
Als ge mij met u wilt laten medegaan, Walter, zal ik medegaan tot aan
het eind van de wereld, zonder vreezen. Ik kan niets voor u
opofferen—ik heb niets en niemand te verzaken; maar al mijne liefde en
geheel mijn leven zullen u toegewijd zijn, en met mijn laatsten adem
zal ik uw naam tot God fluisteren, als ik dan nog bewustheid en
geheugen heb.”

Hij drukte haar aan zijn hart en legde hare wang tegen de zijne, en nu
niet meer teruggestooten, niet meer verlaten, schreide zij vrij uit aan
de borst van haar dierbaren minnaar.

Gezegende zondagklokken, wier gelui zoo zacht in hunne verrukte ooren
galmt! Gezegende zondagrust en stilte, die met de kalmte hunner zielen
overeenstemt en de lucht om hen heen schijnt te heiligen. Gezegende
schemeravond, die haar zoo ernstig troostend beschaduwt, terwijl zij
als een onnoozel kind in slaap valt aan de borst, waar zij toevlucht
heeft gevonden!

O last van liefde en trouw, die daar lichtjes ligt! Ja, zie vrij neer
op die geslotene oogen, Walter, met een blik vol trots en teederheid;
want in de geheele wijde wereld zoeken zij nu alleen naar u.



De kapitein bleef in het achterkamertje tot het geheel donker was
geworden. Hij nam den stoel, waarop Walter had gezeten, en keek naar
het lantaarnvenster op, tot de dag langzamerhand verdween en de sterren
door de ruiten kwamen heenkijken. Hij stak eene kaars, en daarna eene
pijp aan, en rookte die uit, en verwonderde zich wat in de wereld er
toch boven omging, en waarom men hem niet riep voor de thee.

Toen hij ten toppunt van verwondering was, kwam Florence naast hem.

“Zoo, mijn dametje!” zeide de kapitein. “Wel, gij en Walter hebt lang
met elkaar te praten gehad, liefje!”

Florence klemde haar handje om een der groote knoopen van zijne jas, en
zeide, bukkende om hem in het gezicht te zien:

“Lieve kapitein, ik wilde u iets zeggen, als het u belieft.”

De kapitein hief tamelijk driftig zijn hoofd op, om te hooren wat het
was. Toen hij Florence daardoor duidelijker zag, schoof hij zijn stoel
en zich zelven zoover mogelijk achteruit.

“Wat! hartediefje!” riep de kapitein met plotselinge opgewondenheid.
“Is het dat?”—“Ja,” antwoordde Florence snel.—“Walter! Uw man! Dat?”
riep de kapitein, zijn hoed tot aan de ruiten opgooiende.—“Ja,” zeide
Florence lachend en schreiend te gelijk.

De kapitein sloot haar oogenblikkelijk in zijne armen; en nadat hij
toen zijn hoed opgeraapt en opgezet had, nam hij haar onder den arm en
bracht haar weder naar boven, waar hij nu de grootste grap van zijn
leven wilde hebben.

“Wat, Walter, mijn jongen,” zeide de kapitein, de deur inkijkende. “Dus
is er geen andere naam, niet waar?”

Hij liep wel eenig gevaar om zich aan deze grap te doen stikken, welke
hij onder de thee ten minste vijftigmaal herhaalde; terwijl hij in de
tusschenpoozen zijn blinkend gezicht met zijne mouw of zijn hoofd met
zijn zakdoek wreef. Het ontbrak hem evenwel ook niet aan ernstiger
bronnen van genot, wanneer hij daarnaar verlangde, want verscheidene
malen hoorde men hem, terwijl hij Walter en Florence met
onuitsprekelijk genoegen aanzag, bij zich zelven mompelen:

“Edward Cuttle, mijn jongen, gij hebt nooit in uw leven beter koers
gezeild, dan toen gij er aan dacht om dat kapitaaltje over te maken.”








LI.

MIJNHEER DOMBEY EN DE WERELD.


Wat doet die trotsche man, terwijl de dagen voorbijsnellen? Denkt hij
ooit aan zijne dochter en verwondert hij zich waar zij gebleven is? Of
verbeeldt hij zich, dat zij thuis is gekomen en in die akelige woning
wederom het oude leven leidt? Niemand kan die vraag beantwoorden. Hij
heeft sedert haar naam niet weder genoemd. Zijne huisgenooten zijn te
bevreesd voor hem om een onderwerp aan te roeren, waarover hij
hardnekkig stom blijft; en de eenige, die hem durft vragen, legt hij
dadelijk het zwijgen op.

“Mijn beste Paul,” prevelt zijne zuster, die op den dag van Florence’s
vlucht zijne kamer komt binnenschuiven. “Uwe vrouw, die gij van niet
tot iets hebt gebracht! Is het mogelijk, dat het waar is, wat ik
verward heb gehoord, en dat dit haar dank is voor uwe voorbeeldelooze
goedheid voor haar, die immers zoover ging om uwe eigene
familiebetrekkingen aan hare grillen en hare trotschheid op te offeren!
Mijn arme broeder!”

Onder deze aanspraak, waarin de gevoelige herinnering doorblinkt, dat
zij op den dag der eerste partij niet op het diner is gevraagd, maakt
mevrouw Chick ruimschoots gebruik van haar zakdoek, en bij het einde
valt zij Dombey om den hals. Maar Dombey tilt haar ijskoud op en brengt
haar naar een stoel.

“Ik dank u, Louise,” zegt hij, “voor dit bewijs van genegenheid; maar
verlang, dat ons gesprek tot andere onderwerpen moge beperkt blijven.
Wanneer ik mijn lot beklaag, Louise, of te kennen geef, dat ik behoefte
aan troost heb, kunt gij mij dien aanbieden, als ge dan zoo goed wilt
zijn.”—“Mijn beste Paul,” antwoordt zijne zuster, met haar zakdoek voor
haar gezicht en haar hoofd schuddende, “ik ken uw grooten geest en wil
niets meer zeggen over een zoo smartelijk en stuitend onderwerp;” op de
hoofden dier twee bijvoeglijke woorden stort mevrouw Chick eene kokend
heete verontwaardiging uit; “maar laat ik u mogen vragen—schoon ik
vrees iets te hooren, dat mij zal ontzetten en bedroeven—dat
ongelukkige kind, Florence—”—“Louise,” zegt haar broeder barsch,
“zwijg! Geen woord daarvan!”

Mevrouw Chick kan niets anders doen dan haar hoofd schudden en haar
zakdoek te baat nemen en kermen over de verbasterde Dombey’s, die geene
Dombey’s meer zijn. Maar of Florence medeplichtig is aan de vlucht van
Edith, of dat zij deze is gevolgd, of dat zij te veel heeft gedaan of
te weinig, of iets of niets, daarvan heeft zij geen het minste
denkbeeld.

Hij blijft zijne gedachten en aandoeningen in zijne borst bewaren en
deelt ze niemand mede. Hij laat niet naar zijne dochter zoeken. Hij mag
denken, dat zij bij zijne zuster is, of onder zijn eigen dak. Hij mag
bestendig aan haar denken, of in het geheel niet. Uit geen teeken is
dit op te maken.

Maar dat is zeker: hij denkt niet, dat hij haar verloren heeft. Hij
heeft geen vermoeden van de waarheid. Hij heeft al te lang in het
kasteel zijner ontoegankelijke meerderheid opgesloten gezeten en haar
in het pad daar beneden gezien, om daarvoor eenige vrees te hebben.
Geschokt als hij is door zijne schande, is hij nog niet tot den vlakken
grond vernederd. De wortels van zijn trots zijn breed en diep en hebben
zich in den loop van jaren uitgebreid en uit alles in het rond voedsel
getrokken. De boom is getroffen, maar niet geveld.

Hoewel hij de wereld in zijn binnenste voor de wereld daarbuiten
verbergt—die hij gelooft, dat op het oogenblik maar een enkel doel
heeft, namelijk om hem overal te bespieden—kan hij die weerspannige
teekenen daarvan niet verbergen, die hem door zijne holle oogen en
wangen, zijn betrokken voorhoofd en zijn somber peinzend voorkomen
verraden. Even ondoordringbaar als te voren, is hij toch veranderd;
even trotsch als ooit, is hij toch vernederd, of men zou die teekenen
niet zien.

De wereld. Wat de wereld van hem denkt, hoe zij hem beschouwt, wat zij
in hem ziet, en wat zij zegt—deze gedachte is zijn kwelduivel, die hem
overal vervolgt, overal is waar hij is, en nog erger, overal is waar
hij niet is. Die kwelduivel komt met hem onder zijne bedienden, en toch
laat hij hem fluisterend achter; hij ziet zich op straat door hem
nawijzen; hij staat naar hem te wachten in zijn kantoor; hij gluurt
over den schouder van rijke heeren onder de kooplieden; hij loopt onder
de menigte wenken en babbelen; hij is hem overal en altijd voor, en
heeft het altijd het drukst, dat weet hij, als hij weg is. Als hij des
avonds in zijne kamer zit opgesloten, is hij in huis, en toch
daarbuiten, hoorbaar in de voetstappen op straat, zichtbaar in de
papieren op zijne tafel, stoomt heen en weder op de spoorwegen en
stoombooten, is overal rusteloos bezig met niets anders dan hem.

Dit is geene begoocheling zijner verbeelding. Het werkt evenzeer bij
anderen als bij hem. Getuige daarvan neef Feenix, die opzettelijk van
Baden-Baden komt, om met hem te spreken. Getuige majoor Bagstock, die
neef Feenix bij die vriendelijke terugkomst vergezelt.

Dombey ontvangt hen met zijne gewone deftigheid en staat met zijne
gewone stijfheid voor het vuur. Hij gevoelt, dat de wereld hem uit
hunne oogen aanziet. Dat zij hem uit de oogen aanstaart. Dat het
borstbeeld van Pitt op de boekenkast haar vertegenwoordigt. Dat er
oogen zijn in de landkaart, die aan den muur hangt.

“Een buitengewoon koud voorjaar,” zegt Dombey—om de wereld te
misleiden.—“Verd...d, mijnheer,” zegt de majoor met de warmte der
vriendschap, “Jozef Bagstock heeft er geen slag van om te veinzen. Als
gij uwe vrienden van u af wilt houden, Dombey, is J. B. de man niet, om
zich dat te laten doen. Joe is ruw en taai, mijnheer; plomp, mijnheer,
plomp is hij. Zijne koninklijke hoogheid wijlen de hertog van York
heeft mij de eer bewezen om te zeggen, verdiend of onverdiend—dat doet
er niet toe—“Als er één man in den dienst is, op wien ik rekenen kan
dat hij recht door zee gaat, is die man Joe Bagstock.””

Dombey geeft te kennen, dat hij dit toestemt.

“Nu, Dombey,” zegt de majoor, “ik ben een man van de wereld. Onze
vriend Feenix—als ik zoo vrij mag wezen—”—“Veel eer voor mij,” zegt
neef Feenix.—“Is,” zegt de majoor, schalkachtig zijn hoofd schuddende,
“ook een man van de wereld. Nu, als drie mannen van de wereld—Dombey,
gij zijt een man van de wereld—bij elkander komen en vrienden
zijn—zooals ik geloof,” zich weder naar Feenix keerende.—“Wel
zeker—heel vriendelijk,” zegt neef Feenix.—“En vrienden zijn,” hervat
de majoor, “dan is oude Joe van gevoelen (misschien heeft J. het ook
wel mis) dat het gevoelen van de wereld over eene of andere zaak zeer
gemakkelijk te vernemen is.”—“Zonder twijfel,” zegt neef Feenix.
“Eigenlijk is het iets, dat bijna van zelf spreekt. Ik ben er zeer op
uit, majoor, dat mijn vriend Dombey mij hoort zeggen hoe buitengemeen
het mij verwondert en spijt, dat mijne bekoorlijke en talentrijke
nicht, die alle vereischten bezat om een man gelukkig te maken, zoover
heeft kunnen vergeten, wat zij—wat zij, om kort te gaan, de wereld
verschuldigd was—om zich op zulk eene buitengewone manier ten toon te
stellen. Ik ben sedert geweldig neerslachtig geweest; en gisteravond
zeide ik nog tegen den langen Saxby—een man van zes voet tien duim,
dien mijn vriend Dombey waarschijnlijk wel zal kennen—dat het mij
verduiveld zenuwachtig en galachtig heeft gemaakt. Het doet iemand
bedenken, zulk een noodlottige catastrophe,” zegt neef Feenix, “dat de
Voorzienigheid toch alles ten beste bestuurt; want als mijne tante nu
nog geleefd had, denk ik dat de schok voor zulk eene drommels levendige
vrouw zoo erg zou geweest zijn, dat zij er—kortom het slachtoffer van
zou zijn geworden.”—“Nu, Dombey,” zegt de majoor, met grooten nadruk
zijne rede hervattende.—“Neem mij niet kwalijk,” valt neef Feenix er op
in. “Laat ik nog een woordje mogen zeggen. Mijn vriend Dombey zal mij
wel vergunnen er nog bij te voegen, dat, als iets bij zulk eene
gelegenheid mijn verdriet had kunnen vergrooten, het de natuurlijke
verbazing der wereld moest wezen, dat mijne bekoorlijke en talentrijke
nicht (gelijk ik verzoeken moet haar nog te mogen noemen) vermeend
wordt zich zoover te hebben ingelaten met een persoon—die man met zijne
witte tanden, kortom—ver beneden den stand van haar wettigen
echtgenoot. Maar terwijl ik mijn vriend Dombey, zelfs eenigszins
dringend, moet verzoeken om mijne bekoorlijke en talentrijke nicht niet
te veroordeelen voordat hare schuld ten volle gebleken is, verzoek ik
mijn vriend Dombey te mogen verzekeren, dat de familie, die ik
representeer en die nu bijna uitgestorven is (eene drommels
zwaarmoedige gedachte voor iemand), hem geene belemmeringen in den weg
zal leggen, en gaarne zal toestemmen in alle gepaste maatregelen voor
de toekomst, die hij mocht willen nemen. Ik vertrouw, dat mijn vriend
Dombey zich wel overtuigd zal willen houden van de welwillende
gezindheden, waardoor ik in deze allertreurigste zaak gedreven word, en
dat—om kort te gaan, ik weet niet, dat ik mijn vriend Dombey met eenige
verdere opmerkingen behoef lastig te vallen.”

Dombey buigt, zonder zijne oogen op te slaan, en zwijgt.

“Nu, Dombey,” zegt de majoor, “daar onze vriend Feenix nu, met eene
welsprekendheid, die oude Joe B. nooit heeft hooren overtreffen—neen,
waarachtig nooit, mijnheer—” zegt de majoor, zeer rood wordende en zijn
stok in het midden vattende “de zaak van den kant der dame heeft
voorgedragen, zal ik mij op onze vriendschap laten voorstaan, Dombey,
om een woordje daarover te zeggen uit een ander oogpunt beschouwd.
Mijnheer,” zegt de majoor, met zijne paardenkuch, “de wereld heeft in
zulke zaken gevoelens, die ontzien moeten worden.”—“Dat weet ik;” zegt
Dombey.—“Natuurlijk, weet gij dat,” zegt de majoor. “Verd...d,
mijnheer, ik weet, dat gij dat weet. Een man van uw kaliber zal daarvan
niet waarschijnlijk onkundig zijn.”—“Ik hoop van neen,” antwoordt
Dombey.—“Dombey,” zegt de majoor, “gij zult het overige wel raden. Ik
spreek ronduit—misschien wat te vroeg—omdat de Bagstock’s altijd
ronduit hebben gesproken. Weinig hebben zij ooit daarmee gewonnen; maar
het zit in het bloed, mijnheer. Er moeten kogels met dien man gewisseld
worden. Gij hebt J. B. bij u. Hij maakt aanspraak op den naam van uw
vriend. God zegen u.”—“Majoor,” zegt Dombey, “ik ben u verplicht. Ik
zal mij in uwe handen stellen als het daartoe tijd wordt. Daar de tijd
nog niet gekomen was, heb ik nagelaten er u over te spreken.”—“Waar is
de kerel, Dombey?” zegt de majoor, na hem een oogenblik hijgende te
hebben aangestaard.—“Dat weet ik niet.”—“Ook bericht van
hem?”—“Ja.”—“Dombey, het verheugt mij dat te hooren,” zegt de majoor.
“Ik feliciteer u.”—“Gij zult mij wel verschoonen—zelfs gij, majoor,”
hervat Dombey, “om voor alsnog in verdere bijzonderheden te treden. Het
bericht is van een zonderlingen aard en op eene zonderlinge manier
bekomen. Het zal misschien blijken valsch te zijn; maar het kan ook
waar zijn. Dat kan ik voor alsnog niet zeggen. Mijne opheldering moet
zich vooreerst hiertoe bepalen.”

Hoewel dit een tamelijk droog antwoord is op des majoors purperen
geestdrift, neemt de majoor het zeer vriendelijk op en verheugt zich,
dat de wereld zoo goede kans heeft om te krijgen wat haar verschuldigd
is. Daarop ontvangt neef Feenix een gepast compliment van den
echtgenoot zijner bekoorlijke en talentrijke nicht, en neef Feenix en
majoor Bagstock vertrekken en laten dien echtgenoot alleen om te
peinzen over hetgeen zij hem van de gevoelens der wereld ten opzichte
van zijne aangelegenheden, en van hare billijke en redelijke
verwachtingen hebben gezegd.

Maar wie zit er in de huishoudsterskamer schreiende en met opgehevene
handen zachtjes met mevrouw Pipchin te praten? Het is eene dame, wier
gezicht in een zeer diepen, zwarten hoed verscholen zit, die haar niet
schijnt toe te komen. Het is jufvrouw Tox, die deze vermomming van hare
meid heeft geleend; en zoo van Princess’s Place is gekomen, om hare
oude kennis met mevrouw Pipchin te vernieuwen en aldus zekere berichten
van den toestand van Dombey te bekomen.

“En hoe houdt hij er zich onder, lieve vrouw?” vraagt jufvrouw
Tox.—“Och,” antwoordt mevrouw Pipchin op hare snibbige manier, “hij is
zoo wat als gewoonlijk.”—“Uitwendig,” zegt jufvrouw Tox. “Maar wat hij
van binnen gevoelt!”

Mevrouw Pipchin’s grijze oogen duiden zekeren twijfel aan, terwijl zij
met drie afzonderlijke stooten uitbrengt: “Ja!—Misschien—wel te
denken.”—“Om u mijn gevoelen te zeggen, Lucretia,” zegt mevrouw
Pipchin: zij blijft jufvrouw Tox nog Lucretia noemen, dewijl deze hare
eerste ondervinding van de opvoedingstalenten dier dame heeft opgedaan,
toen zij een ongelukkig mager kind van nog teedere jaren was; “om u
mijn gevoelen te zeggen, Lucretia; ik ben blij dat wij haar kwijt zijn.
Ik voor mij heb zulk een onbeschaamd gezicht hier niet noodig.”—“Wel
moogt gij onbeschaamd zeggen, mevrouw Pipchin,” antwoordt jufvrouw Tox.
“Hem te verlaten. Een man van zulk een edel uitzicht!” En hier
noodzaakt hare aandoening haar om te zwijgen.—“Van edel uitzicht weet
ik niet af,” merkt mevrouw Pipchin aan, vinnig haar neus wrijvende.
“Maar dit weet ik—als iemand rampen krijgt, moet hij ze dragen. Och
kom! Ik zelf heb in mijn tijd genoeg te dragen gehad! Wat eene beweging
daarover. Zij is weg, en goed dat wij haar kwijt zijn. Niemand verlangt
haar weerom, zou ik denken.”

Deze toespeling op de mijnen van Peru doet jufvrouw Tox opstaan om heen
te gaan; en mevrouw Pipchin schelt Towlinson om haar uit te laten. Daar
Towlinson jufvrouw Tox in geen honderd jaar gezien heeft, grijnst hij
en hoopt dat zij nog wel vaart; aanmerkende, dat hij haar eerst niet
kende met dien hoed.

“Tamelijk wel, Towlinson; wel bedankt,” zegt jufvrouw Tox. “Ik hoop,
als ge mij somtijds hier ziet, dat ge zoo goed zult zijn om er niet van
te spreken. Ik kom alleen om mevrouw Pipchin te bezoeken.”—“Heel goed,
jufvrouw,” zegt Towlinson.—“IJselijke omstandigheden, Towlinson,” zegt
jufvrouw Tox.—“Ja, jufvrouw, wel ijselijk,” antwoordt Towlinson.—“Ik
hoop, Towlinson,” zegt jufvrouw Tox, die zich door haar onderwijzenden
omgang met de familie Toodle een vermanenden toon heeft eigen gemaakt,
en van voorvallende gelegenheden heeft leeren gebruik maken om nuttige
lessen te geven, “dat, wat hier gebeurd is, eene waarschuwing voor u
zal zijn, Towlinson.”—“Wel bedankt, jufvrouw, waarlijk,” zegt
Towlinson.

Hij schijnt er over te willen gaan peinzen op welke manier het geval
voor hem in het bijzonder eene waarschuwing moet zijn, toen de vinnige
mevrouw Pipchin hem stoort met een: “Staat gij te suffen? Waarom laat
ge de jufvrouw niet uit?” Hij doet zulks nu; en als jufvrouw Tox de
kamer van Dombey voorbijgaat, kruipt zij weg in de diepste diepte van
haar zwarten hoed, en stapt zij zelfs op hare teenen; en in de geheele
wereld, die hem zoo kwelt, is geen ander stofdeeltje dat zooveel smart
en kommer voor hem gevoelt, als jufvrouw Tox onder den zwarten hoed
medeneemt.

Maar jufvrouw Tox behoort niet tot Dombey’s wereld. Zij komt elken
avond tegen de schemering terug, voegt, als het regent, nog
overschoenen en eene paraplu bij den zwarten hoed, en verdraagt het
gegrijns van Towlinson en het snauwen en grauwen van mevrouw Pipchin,
alleen om te vragen hoe hij vaart en hoe hij zich onder zijn ongeluk
houdt; maar zij heeft toch niets met Dombey’s wereld te maken. Deze
loopt, even onverdraagzaam en plaagziek als ooit, zonder haar voort; en
zij, geenszins voor iemand eene heldere ster, beweegt zich in hare
bekrompene baan in een hoekje van een ander stelsel, en weet dit zeer
wel, en komt, en schreit, en gaat weder heen, en is tevreden. Waarlijk,
jufvrouw Tox is gemakkelijker te voldoen dan de wereld, die het Dombey
zoo lastig maakt.

Aan het kantoor beschouwen de klerken de groote gebeurtenis in allerlei
lichten en schaduwen, maar verwonderen zich vooral wie Carker’s plaats
zal krijgen. Algemeen zijn zij van gevoelen, dat de emolumenten daarvan
besnoeid zullen worden, en nieuw bedachte voorzorgen en bepalingen ze
onaangenaam genoeg zullen maken; en zij, die volstrekt geene hoop
hebben om ze te bekomen, zijn overtuigd dat zij ze liever niet wilden
hebben, en hem, voor wien ze zal blijken bewaard te zijn, lang niet
benijden. Geene dergelijke beweging heeft op het kantoor geheerscht
sedert Dombey’s zoontje stierf; maar alle bewegingen daar nemen eene
gezellige, om niet te zeggen joviale richting, en zijn dienstbaar ter
bevordering van goede kameraadschap. Bij deze gelegenheid heeft er eene
verzoening plaats tusschen den erkenden grappenmaker van het kantoor en
een eerzuchtig mededinger, met wien hij maanden lang geslagen vijanden
was geweest, en wordt er, om het gelukkige herstel der vriendschap te
vieren, in eene naburige herberg een dinertje gehouden, waarbij de
grappenmaker president en de mededinger vice-president is. De
aanspraken, nadat de tafel is afgenomen, worden door den president
geopend. Hij kan het, zegt hij, niet verbloemen, mijne heeren, dat het
geen tijd voor onderlinge geschillen is. Gebeurtenissen, waarvan hij
niet duidelijker behoeft te spreken, maar die in de zondagbladen niet
geheel onopgemerkt zijn gebleven, zoowel als in een dagblad, waarvan
hij den naam niet behoeft te noemen (hier mompelen alle aanwezigen
hoorbaar dien naam), hebben hem tot nadenken gebracht; en hij gevoelt
dat, indien hij en Robinson thans nog persoonlijke verschillen wilden
hebben, zij voor altijd dat esprit de corps zouden verloochenen,
hetwelk hij reden heeft te denken en te hopen dat de heeren van het
kantoor van Dombey altijd heeft onderscheiden. Robinson beantwoordt dit
op een mannelijken en broederlijken toon; en een heer, die drie jaren
op het kantoor is geweest, in gedurig gevaar om voor rekenfouten te
worden weggezonden, vertoont zich eensklaps in een geheel nieuw licht,
door als het ware uit te barsten met eene treffende redevoering, waarin
hij zegt: “Moge hun geëerbiedigde chef nooit weder de verwoesting
kennen, die zijn huiselijken haard getroffen heeft;” en laat daar nog
een aantal zulke dingen op volgen, allen beginnende met “moge hij
nooit,” die met eene daverende toejuiching worden beantwoord. Kortom,
men slijt een allergenoegelijksten avond, alleen gestoord door een
geschil tusschen twee van de jongste klerken, die ruzie krijgen over
het waarschijnlijke bedrag van Carker’s jaarlijksch inkomen, elkander
met de karaffen uitdagen, en zeer opgewonden naar buiten worden
gebracht. Sodawater wordt des anderen daags op het kantoor algemeen
gedronken, en de meesten van het gezelschap houden de rekening voor
afzetterij.

Wat Perch, den kantoorlooper, betreft, hij is op weg om voor al zijn
leven geruïneerd te worden. Hij staat weder gedurig in herbergen voor
de toonbank, laat zich trakteeren, en liegt vreeselijk. Het blijkt dat
hij ieder die in de gebeurtenis betrokken is, overal heeft ontmoet, en
tot hen gezegd, “mijnheer” of “mevrouw,” naar het te pas kwam, “hoe
ziet ge zoo bleek?” waarop ieder van het hoofd tot de voeten heeft
gebeefd, en “o Perch!” heeft gezegd, en toen is weggeloopen. De
bewustheid van deze gruwelijke logens, of de nawerking van het
gedronken vocht, doet hem doorgaans in eene buitengemeene
neerslachtigheid verzinken tegen dat uur van den avond, wanneer hij
gewoonlijk in het gezelschap van jufvrouw Perch zijn troost gaat
zoeken; en jufvrouw Perch maakt zich zeer verdrietig, daar zij vreest
dat zijn vertrouwen op vrouwelijke deugd nu geschokt is, en hij half en
half verwacht, als hij eens des avonds thuis komt, te zullen vinden dat
zij met een lord is voortgegaan.

Dombey’s dienstboden worden te gelijker tijd zeer losbandig en
ongeschikt voor een anderen dienst. Zij hebben elken avond een warm
soupertje, en “bepraten het” dan met dampende glazen op de tafel.
Towlinson is na half tien altijd slijmerig, en verzoekt dikwijls, te
mogen weten of hij niet gezegd heeft, dat er geen goed zou komen van
het wonen in een hoekhuis. Zij fluisteren over jufvrouw Florence, en
verwonderen zich waar zij is; maar zijn het te zamen eens dat, als
mijnheer Dombey het niet weet, mevrouw Dombey het wel zal weten. Dit
brengt hen op de laatste, van welke de keukenmeid zegt: “Zij had wel
deftige manieren, niet waar? Maar zij was toch al te trotsch!” Allen
stemmen toe dat zij al te trotsch was; en Towlinson’s oude liefste, de
werkmeid (die zeer deugdzaam is), verzoekt dat men haar nooit weer zal
spreken van menschen, die het hoofd zoo hoog opsteken, alsof de grond
niet goed genoeg voor hen was.

Alles wat over de zaak gezegd en gedaan wordt, behalve door Dombey,
wordt op eene gezellige manier gedaan. Dombey en de wereld zijn te
zamen alleen.








LII.

GEHEIME BERICHTEN.


De Goede Vrouw Brown en hare dochter Alice zaten stil bij elkander in
hare eigene woning. Het was vroeg in den avond en laat in het najaar.
Slechts eenige dagen waren er verloopen sedert Dombey majoor Bagstock
had gesproken van het zonderlinge bericht, op eene zonderlinge manier
bekomen, dat misschien zou blijken valsch te zijn, of misschien waar;
en de wereld was nog niet voldaan.

Moeder en dochter zaten langen tijd zonder een woord te wisselen, bijna
zonder zich te bewegen. Het gezicht der oude vrouw duidde gespannen
verwachting en ongeduld aan; dat harer dochter insgelijks, maar in
minderen graad, en somtijds betrok het alsof zij zich te leur gesteld
gevoelde en ongeloovig werd. De oude vrouw bleef, zonder op deze
afwisseling van uitdrukking acht te geven, hoewel zij hare dochter
dikwijls aanzag, met zekere geruste overtuiging zitten mommelen en
luisteren.

De woning, hoewel armoedig en slecht, was niet zoo geheel ellendig als
toen de Goede Vrouw Brown er alleen gehuisvest was. Men kon zien, dat
er iets voor zindelijkheid en orde werd gedaan, hoewel op eene
haastige, ruwe manier, welke deze pogingen een enkele blik aan de
jongste der twee vrouwen moest doen toeschrijven. De avondschemering
werd al donkerder en donkerder, terwijl zij zoo bij elkander zaten, tot
de zwarte muren zich bijna in de heerschende duisternis verloren.

Nu verbrak Alice het stilzwijgen, dat zoolang geduurd had, en zeide:

“Gij kunt hem nu wel opgeven, moeder. Hij zal niet hier komen.”—“Voor
den duivel niet opgeven,” antwoordde de oude vrouw ongeduldig, “Hij zal
wel hier komen.”—“Wij zullen zien,” zeide Alice.—“Wij zullen hem zien,”
antwoordde de moeder.—“En den jongsten dag ook,” zeide de dochter.—“Gij
denkt dat ik kindsch en suf ben geworden,” krijschte de oude vrouw.
“Dat is de achting en eerbied, die ik van mijne eigene dochter krijg,
maar ik ben wijzer dan ge mij voor houdt. Hij zal wel komen. Toen ik
hem laatst op straat bij zijn rok trok, keek hij om alsof ik eene padde
was. Maar Heer, gij hadt hem eens moeten zien toen ik hunne namen
noemde, en hem vroeg of hij zou willen weten waar zij waren.”—“Keek hij
zoo kwaadaardig?” vroeg de dochter, in een oogenblik tot belangstelling
geprikkeld.—“Kwaadaardig? Vraag liever of hij moorddadig keek. Dat
lijkt er meer naar. Kwaadaardig? Ha, ha! Dat maar kwaadaardig te
noemen,” zeide de oude vrouw, naar de kast strompelende en eene kaars
aanstekende, waarbij men nu zien kon hoe akelig leelijk zij haar mond
verwrong. “Ik zou evengoed uw gezicht maar kwaadaardig kunnen noemen,
als gij van hen spreekt of aan hen denkt.”

Het was zeker iets anders dan dat, gelijk zij daar zat, zoo stil als
eene loerende tijgerin, met hare vlammende oogen.

“Luister!” zeide de oude vrouw zegevierend. “Ik hoor een stap aankomen.
Het is de stap niet van iemand, die hier woont of dikwijls dezen weg
komt. Wij stappen zoo niet. Wij zouden trotsch moeten wezen op zulke
buren. Hoort gij hem?”—“Ik geloof dat gij gelijk hebt, moeder,”
antwoordde Alice zacht. “Stil! Doe de deur open.”

Terwijl zij haar doek om zich toetrok, opende de oude vrouw de deur,
keek naar buiten, wenkte, en liet Dombey binnen, die, toen hij een voet
over den drempel had gezet, staan bleef en wantrouwig rondkeek.

“Het is een armoedig huis voor zulk een groot heer als uwe edelheid,”
zeide de oude vrouw nijgende. “Dat heb ik u ook gezegd; maar daar
steekt geen kwaad in.”—“Wie is dat?” zeide Dombey, naar hare gezellin
ziende.—“Dat is mijne mooie dochter,” zeide de oude vrouw. “Zij behoeft
uwe edelheid niet te hinderen. Zij weet er alles van.”

Zijn gezicht betrok en verried zijne gedachten zoo duidelijk, alsof hij
overluid gekermd had: “Wie weet er niet alles van?” maar hij zag haar
toch strak aan, en zij hem niet minder strak, maar zonder eenig ander
blijk dat zij zijne komst opmerkte. Zijn gezicht betrok nog donkerder,
toen hij zijne oogen van haar afwendde; en naderhand dwaalden zij
tersluiks weder naar haar toe, alsof haar stoute blik eene herinnering
bij hem opwekte, die hem geene rust liet.

“Vrouw,” zeide Dombey tot de oude heks, die dicht naast hem stond te
grijnzen en te mommelen, en die, toen hij zich naar haar omkeerde,
tersluiks naar hare dochter wees, en in hare handen wreef, en nog eens
wees. “Vrouw, ik geloof dat ik zwak ben en eenigszins mijn stand
vergeet door hier te komen, maar gij weet waarom ik kom, en wat ge mij
hebt aangeboden toen ge mij op straat staande hieldt. Wat is het nu,
dat ge mij te zeggen hebt aangaande datgene wat ik wensch te weten; en
hoe komt het dat mij vrijwillig berichten worden aangeboden in eene hut
als deze,” met een blik vol minachting om zich heen, “terwijl ik
vruchteloos mijn invloed en mijne middelen heb aangewend om die te
bekomen? Ik denk niet,” zeide hij, na een oogenblik zwijgens, terwijl
hij haar barsch had aangezien, “dat gij vermetel genoeg zijt om mij
voor den gek te willen houden, en te beproeven om mij te bedriegen.
Maar als gij dat voornemens zijt, zoudt gij beter doen u nog te
bedenken. Ik ben niet gezind om met mij te laten gekscheren, en de
vergelding zal streng zijn.”—“Och, wees maar zoo barsch niet, mijn
goede heer,” grinnikte het oude wijf, haar hoofd schuddende en hare
verschrompelde handen wrijvende. “Uwe edelheid zal met uwe eigene oogen
zien en met uwe eigene ooren hooren, niet met de onze—en als uwe
edelheid op het spoor wordt gebracht, zult gij er immers niet op zien
om er wat voor te betalen, zult ge wel, mijn lieve, goede
mijnheer?”—“Geld,” antwoordde Dombey, door deze vraag gerustgesteld,
naar het scheen, “kan zeer onwaarschijnlijke dingen teweegbrengen, dat
weet ik. Het kan zelfs voordeel doen met middelen zoo onverwacht en
weinig belovend als deze. Ja. Voor alle inlichtingen, die te vertrouwen
zijn, wil ik betalen. Maar ik moet die inlichtingen eerst hebben, en
zelf kunnen oordeelen wat zij waard zijn.”—“Kent zij iets, dat
krachtiger is dan geld?” vroeg de jongere vrouw, zonder op te staan of
van houding te veranderen.—“Hier niet, zou ik mij verbeelden,” zeide
Dombey.—“Gij moest toch iets kennen dat krachtiger is, zou ik denken,”
hervatte zij. “Weet gij niets van de kwaadheid van eene vrouw!”—“Gij
hebt eene impertinente tong, vrouwmensch,” zeide Dombey.—“Gewoonlijk
niet,” antwoordde zij, zonder eenig blijk van gemoedsbeweging. “Ik zeg
u dat nu maar, opdat gij ons beter zoudt begrijpen en ons meer
vertrouwen. De kwaadheid van eene vrouw is hier zoo tamelijk eveneens
als in uw mooi huis. Ik ben kwaad. Ik ben dat jaren lang geweest. Ik
heb evengoed reden tot kwaadheid als gij voor de uwe, en het voorwerp
daarvan is dezelfde man.”

Zijns ondanks maakte hij eene beweging als van schrik en zag haar
verwonderd aan.

“Ja,” zeide zij, met eene soort van lach. “Hoe groot de afstand
tusschen ons mag schijnen, het is toch zoo. Hoe het zoo is, komt er
niet op aan; dat is mijne geschiedenis, en die houd ik voor mij zelve.
Ik zou u en hem bij elkander willen brengen, omdat ik woedend tegen hem
ben. Mijne moeder hier is gierig en arm; en zij zou alle berichten, die
zij kon krijgen, of alles en iedereen, voor geld willen verkoopen. Het
is misschien billijk genoeg dat gij haar betaalt, als zij u kan helpen
aan wat gij weten wilt. Maar dat is het niet wat mij drijft. Ik heb u
gezegd wat het is, en dat zou mij even sterk drijven, al stondt gij met
haar op een halven schelling te dingen en te knibbelen. Ik heb gedaan.
Mijne impertinente tong zegt niets meer, al stondt gij hier tot
morgenochtend te wachten.”

De oude vrouw, die onder deze rede, welke hare verwachte winst dreigde
te verkleinen, de grootste onrust had getoond, trok Dombey zachtjes bij
zijne mouw en fluisterde hem toe, om zich maar niet aan haar te storen.
Hij zag ze beiden beurtelings aan, met een ontsteld gezicht, en zeide
met eene zwaardere stem dan hij anders had:

“Ga voort—wat weet gij?”—“Zoo gauw niet, edele heer! wij moeten nog
naar iemand wachten,” antwoordde de oude vrouw. “Het moet eerst iemand
uitgeknepen—uit de keel gehaald—afgepijnigd worden.”—“Wat meent gij?”
zeide Dombey.—“Geduld!” krijschte zij, en legde hare hand, als een
klauw, op zijn arm. “Geduld. Ik zal het er wel uitkrijgen. Ik weet dat
ik dat wel kan. Als hij het voor mij wilde achterhouden,” zeide de
Goede Vrouw Brown, hare tien vingers krommende, “zou ik het hem uit de
keel krabben.”

Dombey volgde haar met zijne oogen, terwijl zij naar de deur strompelde
en weder buiten keek; toen zocht zijn blik de dochter op; maar zij
bleef zwijgend en roerloos zitten, en scheen niet op hem te letten.

“Zegt gij mij, vrouw,” zeide hij, toen Vrouw Brown terugkwam, en haar
hoofd schudde en bij zich zelve mompelde, “dat er nog iemand hier wordt
gewacht?”—“Ja,” zeide de oude vrouw, naar hem opziende en
knikkende.—“Van wien gij de berichten moet bekomen, die mij van dienst
zullen zijn?”—“Ja,” zeide de oude vrouw, wederom knikkende.—“Een
vreemdeling?”—“St!” zeide de oude vrouw, met een schellen lach. “Wat
maakt dat uit? Maar neen. Geen vreemdeling voor uwe edelheid. Maar hij
zal u niet zien. Dan zou hij bang worden en niet willen praten. Gij
zult daar achter die deur zelf over hem oordeelen. Wij vragen u niet,
dat gij ons op goed vertrouwen zult gelooven. Wat! Uwe edelheid
twijfelt aan de kamer achter die deur? O, hoe achterdochtig zijn die
rijke lieden toch! Zie dan maar eerst.”

Hare scherpe oogen hadden eene onwillekeurige uitdrukking bij hem
ontdekt van een gevoel, dat onder zulke omstandigheden niet
onnatuurlijk was. Om hem gerust te stellen ging zij nu met de kaars
naar de deur waarvan zij sprak. Dombey keek binnen, zag dat het eene
ledige kamer was, en gaf haar een wenk om het licht weder op zijne
plaats te zetten.

“Hoelang zal het nog duren,” zeide hij, “eer die persoon komt?”—“Niet
lang,” antwoordde zij. “Wil uwe edelheid niet even gaan zitten?”

Hij gaf geen antwoord, maar begon de kamer op en neer te stappen met
een voorkomen, alsof hij niet recht wist of hij zou blijven of
heengaan, en alsof hij eenigszins op zich zelven ontevreden was, dat
hij daar was gekomen. Maar weldra werd zijn tred langzamer en zwaarder
en zijn gezicht strakker, alsof het doel, waarmede hij daar gekomen
was, hem weder voor den geest kwam.

Terwijl hij zoo met op den grond gevestigde oogen op en neer stapte,
zat Vrouw Brown op den stoel, waarvan zij was opgestaan om hem te
ontvangen, opnieuw te luisteren. Het eentonige geluid zijner schreden,
of haar ouderdom, maakte haar zoo traag van gehoor, dat hare dochter
reeds eene poos op een voetstap buiten de deur had gelet en haastig
opkeek om hare moeder te waarschuwen dat hij nader kwam, eer de oude
vrouw er iets van bespeurde. Maar toen stond zij schielijk op, en
fluisterende: “Daar is hij!” bracht zij haar bezoeker haastig naar de
andere kamer, waarna zij nog eene flesch en een glas op de tafel zette,
alles met zooveel spoed, dat zij gereed was om Rob den Slijper, zoodra
hij de deur inkwam, haar armen om den hals te slaan.

“En daar is toch eindelijk mijn allerliefste jongen!” riep zij. “Oho,
oho. Ge zijt toch waarlijk als een eigen zoon voor mij, Robby!”—“Och,
laat staan, Vrouw Brown!” pruttelde de Slijper. “Kunt ge niet van een
jongen houden, zonder hem zoo te knijpen en half te wurgen! Pas toch op
de vogelkooi, die ik draag!”—“Hij denkt om eene vogelkooi meer dan om
mij?” riep het oude wijf, alsof zij het woord tot den zolder richtte.
“Meer dan om mij, die meer dan eene moeder voor hem gevoel.”—“Ik ben u
waarlijk wel dankbaar, Vrouw Brown,” zeide de ongelukkige jonkman, zeer
knorrig; “maar ge zijt zoo jaloersch. Ik houd zelf heel veel van u, en
dat alles, natuurlijk; maar ik versmoor u toch niet, Vrouw Brown?”

Hij keek en sprak evenwel, alsof hij er lang niet tegen zou gehad
hebben om dit, bij voorkomende gelegenheid, werkelijk te doen.

“En dan van vogelkooien te spreken,” jankte de Slijper, “alsof daar
kwaad in stak! Wel, zie eens hier. Weet ge wel van wien dat is?”—“Van
uw meester, lieve jongen?” zeide de oude vrouw grijnzende.—“Ja,”
antwoordde de Slijper, terwijl hij eene groote kooi, in een doek
geknoopt, op de tafel zette, en den doek met handen en tanden begon los
te maken. “Het is onze papegaai.”—“Mijn Carker’s papegaai, Rob?”—“Wilt
gij uw mond wel houden, Vrouw Brown,” antwoordde de getergde Slijper.
“Wat behoeft gij namen te noemen? Ik mag gezegend wezen,” zeide Rob, in
zijne wreveligheid met beide handen aan zijne haren trekkende, “als zij
niet in staat is om een jongen razend te maken!”—“Wat, geeft ge mij
kwade woorden, ondankbare jongen!” riep het oude wijf, dat zich gereed
had gehouden om op te stuiven.—“Och mijn hemeltje, neen, Vrouw Brown!”
antwoordde de Slijper met tranen in de oogen. “Is er ooit iemand
zoo—Houd ik dan niet veel van u, Vrouw Brown?”—“Doet ge, lieve Rob?
Doet ge waarlijk, hartepitje?” Daarmede sloot Vrouw Brown hem nog eens
in hare teedere armen, en liet hem niet los voordat hij geweldig van
zich af begon te schoppen.—“Och Heere,” zeide de Slijper, “wat is het
toch, zoo met hartelijkheid overladen te worden! Ik wou dat ze—Hoe hebt
gij het gemaakt, Vrouw Brown?”—“Ja, niet hier geweest sedert van avond
voor acht dagen,” zeide de oude vrouw, hem met een blik van verwijt
aanziende.—“Wel, mijn hemel, Vrouw Brown,” antwoordde de Slijper, “ik
heb immers vandaag voor acht dagen gezegd, dat ik van avond hier zou
komen, heb ik niet? En nu ben ik hier. Wat slaat ge weer door! Ik wou
dat ge redelijk waart, Vrouw Brown. Ik ben schor van het praten,
zooveel als ik mij verdedigen moet, en mijn gezicht blinkt van het
zoenen.” Hij wreef het hard met zijne mouw, als om er dien glans af te
krijgen.—“Drink een droppeltje om u te troosten, mijn Robin,” zeide de
oude vrouw, het glas uit de flesch vol schenkende en hem
overgevende.—“Bedankt, Vrouw Brown,” antwoordde de Slijper. “Uwe
gezondheid. Lang moogt gij, enz.” Hetgeen, naar de uitdrukking zijner
trekken te oordeelen, geen zegenwensch bevatte. “En dat is hare
gezondheid,” zeide de Slijper met een blik naar Alice, die, naar het
hem voorkwam, met strakke oogen naar den muur achter hem zat te staren,
maar werkelijk naar Dombey, dien zij door de half opene deur kon zien,
“en dat zij nog veel en nog dikwijls—”

Met deze twee toasten had hij zijn glas geledigd, en zette hij het
weder neer.

“Wel, ik zeg, Vrouw Brown!” vervolgde hij. “Om nu wat verstandigs te
praten. Gij hebt verstand van vogels en weet ze te behandelen, gelijk
ik tot mijn koste weet.”—“Koste!” herhaalde Vrouw Brown.—“Voordeel,
meen ik,” antwoordde de Slijper. “Hoe kunt ge zoo tegen een jongen
uitvallen, Vrouw Brown. Gij hebt alles weer uit mijn hoofd
gebracht.”—“Verstand van vogels, Robby,” zeide de oude vrouw
herinnerend.—“Ja,” zeide de Slijper. “Wel, ik moet op dien papegaai
passen—want er wordt zeker huishouden opgebroken en zekere dingen
worden verkocht—en daar ik dat vooreerst niet wilde geweten hebben, wou
ik dat gij hem voor eene week of zoo bij u naamt en den kost gaaft—wilt
ge? Als ik toch hier moet komen,” zeide de Slijper met een peinzend
gezicht, “mag ik wel iets hebben waar ik om kom!”—“Iets waar hij om
komt!” gilde de oude vrouw.—“Behalve u, meen ik, Vrouw Brown,”
antwoordde de laffe Rob. “Niet dat ik iets anders noodig heb om mij te
lokken dan u, Vrouw Brown. Waarlijk niet. Begin maar niet weer, om alle
goedheid!”—“Hij geeft niet om mij!” riep Vrouw Brown, hare beenderige
handen opstekende. “Maar ik zal toch op zijn papegaai passen.”—“En pas
er goed op ook, weet ge, Vrouw Brown,” zeide Rob, zijn hoofd
schuddende. “Als gij maar eens zijne veeren den verkeerden kant mocht
opstrijken, geloof ik dat het ontdekt zou worden.”—“Is hij zoo slim,
Rob?” zeide Vrouw Brown snel.—“Slim, Vrouw Brown!” herhaalde Rob. “Maar
dat is geen ding om van te praten.”

Zich eensklaps stuitende (niet zonder een vreesachtigen blik in het
rond) schonk Rob zijn glas nog eens vol, en nadat hij het langzaam
geledigd had, schudde hij zijn hoofd en begon met zijne vingers over de
traliën der papegaaiskooi te strijken, bij wijze van afleiding van het
gevaarlijke onderwerp, dat zoo even was aangeroerd.

De oude vrouw hield hem scherp in het oog, en haar stoel wat nader bij
den zijnen schuivende, en naar den papegaai kijkende, die op haar
lokken uit zijn vergulden hoepel naar beneden kwam, zeide zij:

“Buiten dienst nu, Robby?”—“Kan u immers niet schelen, Vrouw Brown,”
antwoordde Rob kortaf.—“Op kostgeld misschien, Rob?” zeide Vrouw
Brown.—“Kopje krauwen!” zeide de Slijper.

De oude vrouw wierp hem een blik toe, die hem had kunnen waarschuwen
dat zijne ooren in gevaar verkeerden, maar het was nu zijne beurt om
naar den papegaai te kijken, en hoewel hij zich hare gramschap wel kon
verbeelden, werd die niet door zijne lichamelijke oogen waargenomen.

“Het verwondert mij, dat uw meester u niet heeft meegenomen, Rob,”
zeide de oude vrouw met eene fleemende stem, maar met toenemende
kwaadaardigheid in haar uitzicht.

Rob was zoo verdiept in de beschouwing van den papegaai en in het
vermaak om met zijn voorvinger over de traliën te ratelen, dat hij geen
antwoord gaf.

De oude vrouw had hare kromme vingers eene haarbreedte boven zijn
ruigen haarbos; maar zij bedwong zich en zeide, bijna stikkende van het
geweld om hare stem vriendelijk te houden:

“Robby, mijn kind.”—“Wel, Vrouw Brown?” zeide de Slijper.—“Ik zeg, het
verwondert mij dat uw meester u niet heeft meegenomen, lieve
jongen.”—“Dat kan u immers niet schelen, Vrouw Brown,” antwoordde de
Slijper.

Dadelijk had Vrouw Brown de rechterhand in zijne haren en de linker aan
zijne keel, en klemde zij het voorwerp harer teedere liefde met zulk
eene woede vast, dat zijn gezicht oogenblikkelijk blauw begon te
worden.

“Vrouw Brown!” schreeuwde de Slijper. “Laat los! Wat doet ge! Help mij
toch, jonge jufvrouw! Vrouw Bro—Bro—!”

Alice—de bedoelde jonge jufvrouw—hield zich echter geheel onzijdig,
totdat Rob, na al worstelende in een hoek te zijn geraakt, zich
losmaakte, en daar, achter zijne eigene ellebogen verschanst, bleef
staan hijgen, terwijl het oude wijf, insgelijks hijgende, en van woede
stampvoetende, hare krachten scheen te verzamelen voor een tweeden
aanval. In deze crisis kwam Alice tusschen beide, maar niet ter gunste
van den Slijper, en zeide:

“Wel gedaan, moeder. Scheur hem in stukken!”—“Wat,” stotterde Rob
huilende, “zijt gij ook tegen mij? Wat heb ik u gedaan? Waarom moet ik
in stukken gescheurd worden—dat zou ik wel willen weten? Waarom moet
gij een jongen willen wurgen, die u geen van beiden ooit eenig kwaad
heeft gedaan? En gij wilt nog al vrouwen heeten!” zeide de ontstelde
Slijper, zijne oogen wrijvende. “Ik sta verbaasd over u! Waar is uwe
vrouwelijke zachtheid?”—“Gij ondankbare hond!” beet Vrouw Brown hem
toe. “Gij onbeschaamde, boosaardige rekel!”—“Wat heb ik dan gedaan dat
gij kwalijk kunt nemen, Vrouw Brown?” antwoordde de behuilde Rob. “Een
oogenblik geleden hieldt ge nog zooveel van mij.”—“Mij af te snauwen
met zijne korte en norsche antwoorden!” zeide de oude vrouw. “Mij! Mij
op den schopstoel te durven zetten, omdat ik uit enkele
nieuwsgierigheid een praatje wil maken over zijn meester en de dame!
Maar ik zal niet meer met u praten, jongetje! Ga nu maar
heen!”—“Waarachtig, Vrouw Brown,” antwoordde de laaghartige Slijper,
“ik heb nooit te kennen gegeven dat ik wilde heengaan. Praat toch zoo
niet, Vrouw Brown, als het u belieft.”—“Ik wil geheel niet meer
praten,” zeide Vrouw Brown, met eene beweging harer kromme vingers, die
hem nog dichter in den hoek deed kruipen. “Geen woord met hem zal mij
meer uit den mond komen. Het is een ondankbare hond. Ik verzaak hem.
Laat hij nu maar gaan. Ik zal hem anderen nazenden, die wel te veel
zullen praten, die zich niet zullen laten afsnauwen; die hem als
bloedzuigers zullen aankleven, en als vossen nasluipen. Hij kent ze
wel. Hij kent zijne oude streken en kameraads wel. Als hij ze vergeten
is, zullen zij ze hem gauw weer te binnen brengen. Laat hij nu maar
gaan, en zien hoe hij op zijn meesters zaken zal passen, en zijn
meesters geheimen bewaren, als hij zulk gezelschap altijd bij zich
heeft. Ha, ha! Hij zal dan andere lieden vinden dan u en mij, Ally, al
houdt hij zich zoo dicht voor ons. Laat hij nu maar gaan, laat hij nu
maar gaan!”

Tot onbeschrijfelijken angst van den Slijper, bleef het kromme oude
wijf, onder een aanhoudend herhalen van deze woorden, om hem heen
draaien in een kring van omtrent vier voet middellijn, terwijl zij hare
vuist boven zijn hoofd schudde en haar mond in allerlei leelijke
bochten wrong.

“Vrouw Brown,” pleitte Rob, een weinigje uit zijn hoek komende, “gij
zoudt toch zeker een armen jongen niet willen benadeelen, als gij u
beter hebt bedacht en bedaard zijt geworden, zoudt ge wel?”—“Spreek
niet tegen mij,” zeide Vrouw Brown, nog eveneens haar kring
beschrijvende. “Laat hij nu maar gaan, laat hij nu maar gaan!”—“Vrouw
Brown,” hervatte de gemartelde Slijper, “ik had niet gemeend—O, wat is
het toch als een jongen eens zoover komt!—Ik was maar voorzichtig om te
praten, Vrouw Brown, omdat ik dat altijd ben, omdat hij alles kan te
weten komen; maar ik had wel kunnen weten dat het niet verder zou gaan.
Ik heb waarlijk zelf grooten lust,” met een allerjammerlijkst gezicht,
“om een beetje te praten, Vrouw Brown. Ga toch zoo niet te werk, als
het u belieft. Och, zoudt gij niet zoo goed willen zijn om een woordje
voor een armen jongen te spreken?” zeide de Slijper, zich wanhopig op
de dochter beroepende.—“Kom, moeder, gij hoort wat hij zegt,” viel zij
met hare stroeve stem en eene ongeduldige beweging van haar hoofd er op
in. “Probeer het nog eens met hem, en als gij weer ongenoegen met hem
krijgt, ruïneer hem dan en laat hem loopen.”

Vrouw Brown, door deze teerhartige vermaning bewogen, naar het scheen,
begon te huilen; en trapsgewijze vermurwd, sloot zij den boetvaardigen
Slijper in hare armen, die haar met een zeer benauwd gezicht nogmaals
en nogmaals verschooning verzocht, en zich eindelijk, als een weerloos
slachtoffer, weder op zijne vorige plaats zette, dicht naast zijne
eerwaardige vriendin, welke hij, met een gezicht, waarop de
tegenstrijdigste uitdrukkingen elkander afwisselden, toeliet om haar
arm door den zijnen te steken en hem zoo vast te houden.

“En hoe vaart uw meester, lieve jongen?” zeide Vrouw Brown, nadat zij,
in deze vriendschappelijke houding gezeten, elkander nog eens hadden
toegedronken.—“St! Als gij zoo goed wilt zijn om een beetje zachter te
spreken, Vrouw Brown,” smeekte Rob. “Wel, hij is tamelijk wel, dankje,
zou ik denken.”—“Gij zijt toch niet buiten dienst, Robby?” zeide Vrouw
Brown op een fleemenden toon.—“Wel, eigenlijk niet buiten dienst, en
ook niet in dienst,” stotterde Rob. “Ik—ik trek nog mijn geld, Vrouw
Brown.”—“En behoeft daarvoor niets te doen, Rob?”—“Niets bijzonders
tegenwoordig, Vrouw Brown, behalve—mijne oogen openhouden,” zeide de
Slijper en liet zijne oogen angstig rondgaan.—“Meester buitenslands,
Rob?”—“Om alle goedheid. Vrouw Brown, zoudt ge niet van wat anders een
praatje kunnen maken?” riep de Slijper met eene uitbarsting van wanhoop
uit.

Daar de ongeduldige Vrouw Brown dadelijk opstond, hield de gemartelde
Slijper haar vast, en stotterde: “Ja, ja, Vrouw Brown. Ik geloof dat
hij buitenslands is. Waar kijkt zij zoo naar?” voegde hij er bij, op de
dochter doelende, wier oogen gevestigd waren op het gezicht, dat nu
achter hem kwam uitkijken.—“Stoor u niet aan haar, jongen,” zeide de
oude vrouw, hem steviger vasthoudende, om te beletten dat hij omzag.
“Dat is hare manier zoo. Zeg mij, Rob—hebt gij ooit de dame gezien,
lieve jongen?”—“Och, Vrouw Brown, welke dame?” riep de Slijper op een
jammerlijken smeektoon.—“Welke dame?” antwoordde zij bits. “De dame.
Mevrouw Dombey.”—“Ja, ik geloof dat ik haar eens gezien heb,”
antwoordde Rob.—“Dien avond toen zij heenging, Robby, he?” beet de oude
vrouw hem in het oor, en lette op elke verandering van zijn gezicht.
“Ja, ik weet wel dat het dien avond was.”—“Wel, als gij wist dat het
dien avond was, Vrouw Brown,” antwoordde Rob, “dan behoeft gij een
jongen ook zoo niet te knijpen, om het hem nog eens te laten
zeggen.”—“Waar zijn zij dien avond naar toe gegaan, Rob? Hoe gingen
zij? Lachte ze of huilde ze? Vertel mij alles er van,” zeide de oude
heks, hem nog stijver vasthoudende, en de hand, die door haar arm
getrokken was, met hare andere hand knijpende, terwijl zij hem strak in
het gezicht keek. “Kom! Begin! Ik wil er alles van weten. Wat zegt ge,
Rob, mijn jongen? Gij en ik kunnen samen wel een geheim bewaren. Dat
hebben wij wel meer gedaan. Waar zijn zij eerst naar toe gegaan?”

De rampzalige Slijper deed hijgend zijn mond open, maar zweeg.

“Zijt gij stom geworden?” zeide het oude wijf gramstorig.—“Wel neen,
Vrouw Brown. Maar gij denkt, dat een jongen een bliksemstraal zal zijn.
Ik wou, dat ik de electriciteit zelve was,” mompelde de benauwde
Slijper. “Dan zou ik iemand een schok geven, daar zij haar bekomst aan
zou hebben.”—“Wat zegt gij?” vroeg het oude wijf grijnzende.—“Dat ik
eens op uwe gezondheid wou drinken, Vrouw Brown,” antwoordde de valsche
Rob, zijn troost in het glas zoekende. “Waar zij eerst naar toe gingen,
vraagt ge. Hij en zij, meent ge?”—“Ja,” zeide de oude vrouw gretig.
“Die twee.”—“Wel, zij gingen nergens naar toe—niet te zamen, wil ik
zeggen.”

Het oude wijf zag hem aan alsof zij veel lust had om hem nog eens bij
het haar en de keel te grijpen; maar zij liet zich weerhouden door
zekere knorrige geheimzinnigheid in zijn uitzicht.

“Dat was het slimme er van,” zeide de tegenstribbelende Slijper. “Zoo
komt het, dat niemand hen heeft zien heengaan, of heeft kunnen zeggen
hoe zij heengegaan zijn. Zij gingen ieder een anderen weg, Vrouw
Brown.”—“Ja, ja! Om op eene afgesprokene plaats bij elkander te komen,”
zeide het oude wijf grinnikend, nadat zij hem een oogenblik scherp had
aangezien.—“Wel, als zij elkander niet ergens wilden opzoeken, dunkt
mij, dat zij evengoed thuis hadden kunnen blijven, nietwaar, Vrouw
Brown?” antwoordde de onwillige Slijper.—“Wel, Rob? Wat meer?” zeide
het oude wijf, zijn arm nog verder door den haren trekkende, alsof zij
bang was dat hij haar nu zou ontglippen.—“Wat, hebben wij nog niet
genoeg gepraat, Vrouw Brown?” zeide Rob, die van angst en door den
drank zoo huilerig was geworden, dat hij bijna geen woord kon spreken,
zonder zijn opslag in zijn oog te duwen en een jankend geluid te laten
hooren. “Of zij dien avond lachte, niet waar? Hebt gij niet gevraagd of
zij lachte, Vrouw Brown?”—“Of huilde?” zeide het oude wijf toestemmend
knikkende.—“Geen van beide,” zeide de Slijper. “Zij hield zich zoo
stijf, den geheelen weg—och, ik zie wel dat gij mij wilt uitpersen,
Vrouw Brown. Maar gij moet er eerst een duren eed op doen, dat gij het
nooit iemand zult vertellen.”

Vrouw Brown deed dit zeer bereidwillig, gelijk zij gerust kon doen,
daar zij niets anders bedoelde dan den verborgen luisteraar alles zelf
te laten hooren.

“Wel dan, den geheelen weg over, toen ik met haar naar Southampton
reed, hield zij zich zoo stijf als een steenen beeld,” zeide de
Slijper. “Den anderen ochtend nog eveneens, Vrouw Brown. En toen ik
voor den dag met haar naar de pakketboot ging—ik alsof ik haar knecht
was, die haar veilig aan boord moest brengen—was zij ook nog zoo. Zijt
gij nu tevreden, Vrouw Brown?”—“Neen, Rob, nog niet,” antwoordde Vrouw
Brown kortaf.—“Hoor die vrouw nu eens aan!” riep de Slijper jammerend
uit. “Wat wilt ge dan nog meer weten, Vrouw Brown?”—“Waar is uw meester
gebleven? Waar ging hij naar toe?” vroeg zij, hem nog stevig
vasthoudende en scherp aanziende.—“Bij mijne ziel, dat weet ik niet,
Vrouw Brown,” antwoordde Rob. “Bij mijne ziel, ik weet niet wat hij
gedaan heeft, of waar hij naar toe ging, of iets van hem. Ik weet
alleen wat hij mij op het laatst nog heeft gezegd, om mij te
waarschuwen dat ik mijn mond moest houden; en ik zeg u dit, Vrouw
Brown, als een vriend: veel liever dan ooit een woord te vertellen van
wat wij nu praten, moest gij u zelve liever doodschieten, of u zelve
hier in huis opsluiten en het in brand steken, want er is niets dat hij
niet doen zou om wraak op u te nemen. Gij kent hem niet half zoo goed
als ik, Vrouw Brown. Gij zijt nooit veilig voor hem, zeg ik u.”—“Heb ik
geen eed gedaan,” zeide het oude wijf, “en zal ik dien niet
houden?”—“Nu, ik hoop waarachtig dat ge dat doen zult, Vrouw Brown,”
antwoordde Rob eenigszins twijfelachtig, en niet zonder iets dreigends
in zijn toon. “In uw eigen belang, zoowel als in het mijne.”

Hij zag haar aan terwijl hij haar deze vriendelijke waarschuwing gaf,
die hij nog met een hoofdknik aandrong; maar daar hij het onpleizierig
vond dat gele grijnzende gezicht en de scherpe loerende oogen zoo
dichtbij te zien, keek hij weder naar omlaag, en bleef onrustig op zijn
stoel zitten heen en weder schuiven, alsof hij zijn best deed om zich
op te winden tot eene stugge verklaring, dat hij nu geene vragen meer
wilde beantwoorden. De oude vrouw, die hem nog stevig vasthield nam
deze gelegenheid waar om ongemerkt haar voorvinger op te steken, als
een geheim teeken voor den verborgen luisteraar om bijzonder op te
letten op hetgeen er nu zou volgen.

“Rob,” zeide zij op haar fleemenden toon.—“Lieve hemel, Vrouw Brown,
wat is er nu weer?” zeide de radelooze Slijper.—“Rob, waar hebben de
dame en uw meester afgesproken om elkander te vinden?”

Rob schoof nog onrustiger heen en weer, keek op en weder naar omlaag,
beet op zijn duim, veegde dien op zijn vest af, en zeide eindelijk,
zijn plaaggeest schuins aanziende: “Hoe zou ik dat weten, Vrouw Brown?”

De oude vrouw stak nog eens haar vinger op en zeide: “Kom, jongen. Nu
gij zooveel gezegd hebt, moet ge mij er niet bij laten steken. Ik wil
het weten.”

Rob liet haar eene poos op antwoord wachten en barstte toen radeloos
uit: “Hoe kan ik de namen van die vreemde plaatsen uitspreken, Vrouw
Brown? Wat zijt ge toch onredelijk!”—“Maar gij hebt het toch gehoord,
Robby,” hervatte zij dringend, “en hoe klonk het? Kom aan!”—“Ik heb het
nooit gehoord, Vrouw Brown,” antwoordde de Slijper.—“Dan,” hervatte zij
snel, “hebt gij het geschreven gezien en kunt het spellen.”

Met een wreveligen uitroep, tusschen lachen en huilen—want hij moest de
slimheid van Vrouw Brown eenigszins bewonderen, hoe erg zij hem ook
kwelde—haalde Rob een stukje krijt uit zijn vestzakje. De oogen van het
oude wijf begonnen te schitteren toen zij het tusschen zijn duim en
vinger zag blinken, en haastig ruimte makende op de vurenhouten tafel,
om hem het woord daar te laten schrijven, gaf zij met hare bevende hand
nog eens het vorige teeken.

“Nu zeg ik u vooruit hoe het is, Vrouw Brown,” zeide Rob. “Gij behoeft
mij nu niets meer te vragen. Ik wil op niets meer antwoord geven, en
kan ook niet. Hoelang het nog duren moest eer zij elkander vonden, of
wie het bedacht dat zij ieder alleen zouden gaan, daarvan weet ik niet
meer dan gij. Ik weet er nu niets meer van. Als ik u nu nog zeg hoe ik
dat woord gevonden heb, zult gij dat wel gelooven. Zal ik u dat zeggen,
Vrouw Brown?”—“Ja, Rob.”—“Welnu dan, Vrouw Brown. Maar dan moet ge mij
niets meer vragen, weet ge?” zeide Rob, haar aanziende met oogen, die
nu dof en slaperig begonnen te worden.—“Geen woord meer,” zeide Vrouw
Brown.—“Wel, het was dan op deze manier. Toen zeker iemand de dame bij
mij liet, gaf hij haar een papiertje met een geschreven adres, in geval
zij het vergeten mocht, zeide hij. Maar zij was niet bang om het te
vergeten, want zij verscheurde het zoodra hij zijn rug had gekeerd en
toen ik de trede van het rijtuig opsloeg vond ik een van de stukjes—de
andere gooide zij uit het portier, denk ik, want ik vond er naderhand
niet meer, hoewel ik er naar zocht. Er stond maar één woord op, en dat
was dit, als gij het dan moet en zult weten. Maar onthoud, gij hebt een
eed gedaan, Vrouw Brown.”

Vrouw Brown wist dat wel, zeide zij, en Rob, die nu niets meer te
zeggen had, begon langzaam en stijf op de tafel te schrijven.

“D,” zeide de oude vrouw hardop, toen hij die letter gezet had.—“Wilt
gij uw mond wel houden, Vrouw Brown?” riep hij, de letter met zijne
hand bedekkende en zich driftig naar haar omkeerende. “Ik wil het zoo
niet gelezen hebben. Houd u stil, hoort gij?”—“Schrijf dan wat groot,
Rob,” antwoordde zij, haar geheim teeken herhalende, “want mijne oogen
zijn niet goed meer, zelfs voor de drukletters.”

Onvergenoegd mompelende, ging Rob met blijkbaren tegenzin weder aan het
werk. Terwijl hij laag met zijn hoofd bukte, kwam de man, tot wiens
inlichting hij zonder het te weten arbeidde, achter de deur vandaan tot
dicht achter hem, en keek over zijn schouder naar zijne op de tafel
voortkruipende hand. Te gelijk gaf Alice, van haar stoel aan de
overzijde, oplettend acht hoe die hand de letters vormde, en sprak zij
elke letter met hare lippen uit, maar zonder geluid te laten hooren.
Telkens sloeg zij hare oogen naar Dombey op en zag deze naar haar,
alsof zij wederkeerig door elkander bevestigd wilden worden, en zoo
spelden zij beide: D. I. J. O. N.

“Daar!” zeide de Slijper, haastig zijne handpalm nat makende, om het
woord weder uit te vegen; en nog niet met dat uitvegen tevreden, de
tafel met zijne mouw boenende, tot zelfs het wit van het krijt niet
meer op de planken te zien was. “Nu hoop ik dat ge tevreden zijt, Vrouw
Brown!”

Ten teeken dat zij dit was, liet de oude vrouw zijn arm los en klopte
hem op zijn rug; en de Slijper, door verdrietelijkheid, inspanning en
den drank overweldigd, sloeg zijne armen op de tafel over elkander,
liet zijn hoofd daarop neerzakken en viel in slaap.

Niet voordat hij eenigen tijd had geslapen en rustig snorkte, keerde de
oude vrouw zich naar de deur, waarachter Dombey zich weder verborgen
had, en wenkte zij hem om de kamer door te komen en heen te gaan. Zelfs
toen bleef zij bij Rob staan oppassen, gereed om hem hare handen voor
de oogen te houden, of zijn hoofd op de tafel neer te duwen, als hij
het mocht opheffen, terwijl die voorzichtige voetstap de kamer
doorging. Maar hoewel zij scherp op den slapende lette, zij lette niet
minder scherp op den wakende; en toen hij hare hand met de zijne
aanraakte en in weerwil van zijne voorzichtigheid een gouden klank liet
hooren, schitterden hare oogen als die van eene raaf.

De donkere blik der dochter volgde hem naar de deur, en zag wel hoe
bleek hij was, en hoe zijn haastige tred aanduidde, dat het minste
vertoef hem onuitstaanbaar was, en hoe hij brandde van ongeduld om maar
op weg te zijn. Toen hij de deur achter zich sloot, zag zij naar hare
moeder om. Het oude wijf kwam snel naar haar toe, opende hare hand om
te laten zien wat zij er in had, kneep ze in hare gierigheid terstond
weder dicht en fluisterde:

“Wat zal hij nu doen, Ally?”—“Een ongeluk,” zeide de dochter.—“Een
moord?” vroeg de oude vrouw.—“Hij is dol genoeg in zijn gekwetsten
trots, zoover wij kunnen zeggen, of hij zelf kan zeggen.”

Haar blik was nog vuriger dan die harer moeder, maar haar gezicht was
geheel kleurloos, tot hare lippen toe.

Zij spraken niet meer, maar bleven van elkander afgezonderd zitten; de
moeder telde haar geld, de dochter verdiepte zich in hare gedachten;
beider oogen flikkerden in de duisternis der flauw verlichte kamer. Rob
snorkte. De papegaai, op welken niemand lette, was de eenige die zich
bewoog. Hij plukte en rukte met zijn krommen bek aan de traliën zijner
kooi, en klauterde als eene vlieg langs het koepeldak, en met den kop
vooruit weder naar omlaag, en scheen dol van ongeduld om uit te breken,
alsof hij het gevaar van zijn meester kende, en naar hem toe wilde
vliegen om hem te waarschuwen.








LIII.

NOG MEER BERICHTEN.


Er waren twee van des verraders eigen bloed—de broeder en zuster, die
hij verzaakt had—op welke het gewicht zijner schuld bijna even zwaar
drukte, als op den man, dien hij zoo diep beleedigd had. Hoezeer de
wereld hem door hare nieuwsgierigheid martelde, bewees zij Dombey toch
den dienst om hem kracht te geven tot vervolging en wraak. Zij
prikkelde zijn trots, zij verwrong het eenige denkbeeld, dat zijn leven
vervulde, tot eene nieuwe gedaante, en maakte de voldoening zijner
wraakzucht tot een doel waarin geheel zijn aanzijn zich oploste. Al de
onbuigzaamheid en onverzoenlijkheid van zijn karakter, al de stroefheid
en somberheid daarvan, al zijn overdreven gevoel van eigenwaarde, al
zijne ijverzuchtige drift om het minste gebrek aan erkentenis zijner
waarde bij anderen te bestraffen, dat alles vereenigde zich gelijk
zoovele waterspranken tot ééne rivier, welke hem op hare golven
medevoerde. De hartstochtelijkste en opvliegendste mensch zou een
zachter vijand zijn geweest dan de zoodanig opgewondene Dombey. Een
wild dier had zich lichter laten stuiten of bedaren dan de deftige
heer, zonder rimpeltje in zijne gestevene das.

Maar juist de hitte zijner wraakzucht was eenigszins eene vergoeding
voor de werkeloosheid, waartoe die wraakzucht veroordeeld was. Terwijl
hij nog onkundig was van de schuilplaats des verraders, strekte die om
zijne gedachten van zijn eigen ongeluk af te wenden en met een ander
uitzicht bezig te houden. De broeder en de zuster van zijn trouweloozen
gunsteling hadden zulk eene verlichting niet; alles in hunne vroegere
geschiedenis, zoowel als in het tegenwoordige, gaf zijn misdrijf eene
meer bedroevende beteekenis voor hen.

De zuster dacht wel eens treurig dat hij, indien zij bij hem gebleven
was als zijne gezellin en vriendin, misschien de misdaad, waartoe hij
vervallen was, zou ontvloden hebben. Evenwel, wanneer zij zoo dacht,
was het toch zonder berouw over hetgeen zij gedaan had, zonder daarom
meer waarde aan hare zelfopoffering toe te schrijven. Maar wanneer deze
mogelijkheid den eens verdoolden en nu boetvaardigen broeder voor den
geest kwam, werd zijn hart door het bitterste zelfverwijt gemarteld.
Geen denkbeeld om nu vergelding tegen zijn wreeden broeder uit te
oefenen kwam bij hem op. Nieuwe zelfbeschuldigingen, geheime
jammerklachten over zijne eigene onwaardigheid en het onheil waarin hij
ook anderen had medegesleept, waren de eenige gedachten, waartoe de
ontdekking bij hem aanleiding gaf.

Het was op denzelfden dag, waarvan wij in het vorige hoofdstuk den
avond hebben beschreven, en toen Dombey’s wereld het drukst bezig was
met het wegloopen van zijne vrouw, dat het venster der kamer, waarin
broeder en zuster aan het ontbijt zaten, verdonkerd werd door de
schaduw van een man, die terstond daarop de opene deur inkwam; en deze
man was Perch, de kantoorlooper.

“Ik kom zoo vroeg van Ball’s Pond aanstappen,” zeide Perch,
vertrouwelijk de kamerdeur inkijkende, terwijl hij op de mat bleef
staan, om zijne schoenen af te vegen, waaraan geen slijk was, “om eene
boodschap te doen, die mij gisteravond belast is. Ik moest u vooral
zonder fout een briefje brengen, mijnheer Carker, eer gij nog waart
uitgegaan. Ik zou al een uur vroeger hier zijn geweest,” zeide Perch,
zoetsappig verontschuldigend, “als mijne vrouw niet zoo van de wijs was
geweest. Ik heb van nacht niet minder dan vijfmaal gedacht, dat ik haar
zou verliezen, dat kan ik u verzekeren.”—“Is uwe vrouw zoo ziek?” vroeg
Harriët.—“Wel, ziet ge,” zeide Perch, zich eerst omkeerende om de deur
zorgvuldig te sluiten, “zij trekt zich zoo erg aan wat er met onzen
patroon gebeurd is, jufvrouw. Hare zenuwen zijn zwak, en gauw in de
war. Maar zeker de sterkste zenuwen mochten door zoo iets wel geschokt
worden. Gij zelf zult het ook wel erg gevoelen, daar twijfel ik niet
aan.”

Harriët smoorde een zucht en zag naar haar broeder om.

“Ik zelf gevoel het waarlijk ook, in mijn nederigen staat,” vervolgde
Perch, even zijn hoofd schuddende, “op eene manier zooals ik niet had
kunnen gelooven, als ik het niet had moeten ondervinden. Het heeft op
mij bijna de werking van sterken drank. Ik heb elken ochtend letterlijk
eene gewaarwording alsof ik den vorigen avond meer had gebruikt dan mij
dienstig was.”

Het voorkomen van Perch strekte ter bevestiging dezer verklaring. Het
kenteekende zekere koortsigheid en afgematheid, die aan borrels scheen
te kunnen worden toegeschreven, en waarvan men waarschijnlijk de
oorzaak had kunnen vinden in het gedurig getrakteerd en uitgevraagd
worden, dat nu zijn dagelijksch lot was.

“Ik kan daarom heel goed oordeelen,” zeide Perch, wederom zijn hoofd
schuddende, “over het gevoel van iemand, die in betrekking tot deze
pijnlijke omstandigheid eenigszins in eene bijzondere positie
verkeert.”

Nu wachtte Perch op eene vertrouwelijke mededeeling, en daar hij deze
niet ontving, kuchte hij achter zijne hand. Toen dit tot niets leidde,
kuchte hij achter zijn hoed; en daar ook dit tot niets leidde, zette
hij zijn hoed op den grond en zocht in zijn borstzak naar den brief.

“Als ik mij wel herinner, was er geen antwoord noodig,” zeide Perch met
een vriendelijk lachje; “maar misschien zult ge wel zoo goed willen
zijn om hem eens door te zien, mijnheer.”

John Carker brak den brief open, waarop het cachet van Dombey stond, en
nadat hij den inhoud had gelezen, die zeer kort was, zeide hij: “Neen.
Er is geen antwoord noodig.”

“Dan zal ik u goedenmorgen wenschen, jufvrouw,” zeide Perch, een stap
naar de deur doende, “en ik hoop hartelijk dat gij u door die
ongelukkige omstandigheid niet neerslachtiger zult maken dan gij niet
laten kunt. De couranten,” zeide Perch, weder twee stappen terug doende
en broeder en zuster te gelijk aansprekende, met een gefluister, dat
hoe langer hoe geheimzinniger werd, “zijn zoo vurig op nieuws er van,
dat gij het u niet verbeelden kunt. Een van de zondagsbladen, met een
blauwen mantel en een witten hoed, die mij eerst had willen
omkoopen—behoef ik te zeggen met welk gevolg?—loerde gisteravond tien
minuten voor negenen nog om het kantoor rond. Ik heb hem zelf met zijn
oog voor het sleutelgat gevonden; maar dat is een patentslot, waar men
niet door kan kijken. Een ander,” zeide Perch, “met tressen op zijne
jas, alsof hij een militair was, zit den ganschen dag in het Koninklijk
Wapen in de zijkamer. Verleden week liet ik mij daar toevallig eene
kleine aanmerking ontglippen, en ’s anderen daags, dat zondag was, zag
ik die tot mijne verwondering gedrukt staan.”

Perch tastte in zijn borstzak, alsof hij het blad er uit wilde halen;
maar toen hij geene aanmoediging ontving, trok hij zijne kastoren
handschoenen aan, raapte zijn hoed op, en nam afscheid; en nog voor den
middag had hij in het Koninklijk Wapen en elders aan een uitgelezen
gehoor verteld, hoe jufvrouw Carker in tranen was uitgebarsten, en hem
bij beide handen had gevat, en gezegd had: “Och, lieve, lieve Perch,
dat ik u nog eens zie is de eenige troost die mij overschiet!” en hoe
mijnheer John Carker met eene geduchte stem had gezegd: “Perch, ik
verzaak hem. Laat ik hem nooit meer als mijn broeder hooren noemen!”

“Lieve John,” zeide Harriët, toen zij alleen waren gebleven, en eene
korte poos hadden gezwegen. “Gij krijgt slechte tijding in dien
brief.”—“Ja. Maar niet onverwacht,” antwoordde hij. “Ik had den
schrijver gisteren gezien.”—“Den schrijver?”—“Mijnheer Dombey. Hij kwam
tweemaal het kantoor door terwijl ik er was. Het was mij vroeger gelukt
hem te vermijden; maar dat kon ik natuurlijk niet lang hopen te doen.
Ik weet wel hoe natuurlijk het is, dat hij mijne tegenwoordigheid
onaangenaam moet vinden. Ik gevoelde dat toen zelf al.”—“Maar hij zeide
dat toch niet?”—“Neen. Hij zeide niets; maar ik zag dat zijne oogen
even op mij bleven rusten, en was toen voorbereid op wat er gebeuren
zou—op wat gebeurd is. Ik ben afgedankt!”

Zij zag zoo weinig ontsteld en zoo moedig als zij kon, maar het was
toch een droevig nieuws om vele redenen.

“Ik behoef u niet te zeggen,” zeide John Carker, den brief lezende,
“waarom uw naam, in verband met den mijnen, hoe verwijderd dat verband
ook zij, voortaan een onnatuurlijken klank zou hebben, of waarom het
dagelijksch gezicht van iemand, die zoo heet, mij ondragelijk zou zijn.
Ik moet u kennis geven dat van dezen dag af alle betrekkingen tusschen
ons ophouden, en u verzoeken dat gij nooit zult beproeven eenige
gemeenschap met mij of mijn kantoor meer aan te knoopen.” “Ingesloten
vind ik eene som, die rijkelijk tegen eene waarschuwing van langen tijd
vooraf opweegt, en dit is mijn ontslag. De hemel weet, Harriët, het is
zacht en genadig, als wij alles bedenken.”—“Als het zacht en genadig is
u voor het misdrijf van een ander te straffen, John,” zeide zij, maar
zonder drift, “dan ja.”—“Onze familie heeft hem nooit iets anders dan
onheil aangebracht,” zeide John Carker. “Hij heeft wel redenen om voor
den klank van onzen naam te huiveren, en te denken, dat er iets slechts
en vervloekts in ons bloed zit. Ik zou dat ook bijna denken, Harriët,
als gij er niet waart.”—“O broeder, spreek zoo niet. Als gij eenige
bijzondere redenen hebt, gelijk gij zegt en denkt—hoewel ik “neen”
zeg—om mij lief te hebben, bespaar mij dan het hooren van zulke woeste
woorden.”

Hij hield zijne handen voor zijn gezicht; maar toen zij nader kwam en
eene daarvan vatte, liet hij dit toe.

“Na zoovele jaren is dit afscheid droevig, dat weet ik,” zeide zijne
zuster, “en de oorzaak daarvan is schrikkelijk voor ons allebei. Ook
moeten wij leven en naar middelen daartoe rondzien. Welnu, daarvoor
behoeven wij niet bang te zijn. Het is onze trots, en niet een
verdriet, dat wij te zamen ons best doen, John.”

Een lachje speelde om hare lippen, terwijl zij hem een kus op de wang
drukte en bad om gemoedigd te zijn.

“O, lieve zuster! Door uw eigen edelmoedigen wil aan een geruïneerd man
gebonden, die zijn goeden naam verwoest heeft, die zelf geen enkel
vriend heeft, en al uwe vrienden van u heeft weggejaagd!”—“John!” zij
legde haastig hare hand op zijne lippen. “Om mijnentwil! Denk aan de
jaren, die wij te zamen hebben geleefd!” Hij zweeg. “Laat ik nu zeggen,
lieve broeder,” vervolgde zij, zich stil naast hem zettende, “ik heb,
evenals gij, dit verwacht; en toen ik er aan dacht, en vreesde dat het
gebeuren zou, en er mij zoo goed ik kon op gereedmaakte, nam ik mij
voor, als het er toe kwam, u te zeggen dat ik een geheim voor u bewaard
heb, en dat wij wel een vriend hebben.”—“Hoe heet onze vriend,
Harriët?” zeide hij met een treurigen glimlach.—“Dat weet ik niet; maar
hij heeft mij eens zeer ernstig verzekerd, dat hij altijd mijn vriend
zou zijn en maar verlangde ons te kunnen dienen; en tot op dezen dag
geloof ik hem.”—“Harriët!” riep haar verwonderde broeder uit; “waar
woont die vriend?”—“Dat weet ik ook niet,” antwoordde zij. “Maar hij
kent ons beiden, en onze geschiedenis—geheel onze kleine geschiedenis,
John. Dat is de reden waarom ik, op zijn eigen raad, zijn bezoek voor u
geheim heb gehouden, opdat het u niet bedroeven zou dat hij zooveel
wist.”—“Bezoek! Is hij dan hier geweest, Harriët?”—“Hier, in deze
kamer. Eens.”—“Wat voor een man?”—“Niet jong meer. Hij zeide zelf, dat
hij sterk begon te grijzen. Maar een braaf man, rondborstig en
edelmoedig, daarvan ben ik zeker.”—“En maar ééns gezien, Harriët?”—“In
deze kamer maar eens,” antwoordde de zuster, met een blosje, dat echter
zeer vluchtig was, op de wangen; “maar toen hij hier was, verzocht hij
mij dringend, dat ik mij eens in de week aan hem zou laten zien, als
hij voorbijkwam, ten teeken dat wij nog wel waren, en niets van hem
bleven noodig hebben. Want ik zeide hem, toen hij ons alle diensten
aanbood, die hij bewijzen kon—hetgeen het oogmerk van zijn bezoek
was—dat wij niets noodig hadden.”—“En eens in de week....”—“Sedert is
hij elke week, en altijd op denzelfden dag en op hetzelfde uur, hier
voorbijgekomen; altijd te voet, en altijd denzelfden kant opgaande—naar
Londen toe; en nooit heeft hij zich langer opgehouden, dan om voor mij
te buigen, en vroolijk met zijne hand te wuiven, gelijk een vriendelijk
bejaard bloedverwant zou doen. Hij beloofde dit, toen hij om die
zonderlinge ontmoetingen verzocht, en hij heeft zoo getrouw en aardig
zijn woord gehouden, dat, al mocht ik in het begin eene kleine
ongerustheid gevoelen—dat ik toch niet geloof, John; zijn toon was zoo
eenvoudig en oprecht—die ongerustheid toch spoedig verdween, en ik
waarlijk blij was als de dag kwam. Verleden maandag—den eersten na die
schrikkelijke gebeurtenis—is hij niet voorbijgekomen; en ik heb mij
verwonderd of zijn wegblijven ook eenigszins met het gebeurde in
verband kan staan.”—“Hoe zoo?” vroeg haar broeder.—“Ik weet niet hoe.
Ik heb maar gedacht dat het zonderling was dat het zoo uitkwam, maar
niet beproefd het te verklaren. Ik ben overtuigd dat hij wel weder zal
komen. Als hij dat doet, lieve John, laat ik hem dan zeggen dat ik
eindelijk met u gesproken heb, en laat ik u bij elkander brengen. Hij
zal ons zeker aan een nieuw bestaan helpen. Hij verlangde maar iets te
kunnen doen, zeide hij, om mij en u het leven aangenamer en
gemakkelijker te maken; en ik heb hem beloofd, dat ik om hem zou
denken, als wij ooit een vriend noodig hadden. Dan zou zijn naam geen
geheim meer blijven.”—“Harriët,” zeide haar broeder, die met de
grootste aandacht had geluisterd, “beschrijf mij dien heer toch eens.
Ik moet iemand toch wel kennen, die mij zoo goed kent.”

Zijne zuster beschreef zoo duidelijk en levendig als zij kon de
gelaatstrekken, de gestalte en de kleeding van den vreemdeling; maar
John Carker, hetzij dat hij het origineel niet kende, of omdat er aan
hare beschrijving iets haperde, of omdat zijne gedachten, terwijl hij
peinzend heen en weder stapte, te zeer verstrooid raakten, herkende het
voor hem geschilderde portret niet.

Er werd echter afgesproken, dat hij het origineel zou zien, wanneer dit
zich de volgende maal vertoonde. Dit bepaald zijnde, ging de zuster met
een minder angstig hart aan hare huiselijke bezigheden; en de
grijsharige man, gewezen jongste klerk op het kantoor van Dombey,
wijdde den eersten dag zijner ongewone vrijheid aan den arbeid in zijn
tuin.

Het was laat in den avond, en de zuster zat te naaien, terwijl de
broeder haar voorlas, toen zij door een kloppen aan de deur werden
gestoord. Bij den onbestemden angst, waarin zij thans in verband met
hun voortvluchtigen broeder verkeerden, had dit daar ongewone geluid
bijna iets schrikaanjagends. Terwijl de broeder naar de deur ging, zat
de zuster vreesachtig te luisteren. Er sprak hem iemand aan, en hij gaf
antwoord en scheen verwonderd; en na nog eenige woorden, kwamen de twee
te zamen nader.

“Harriët,” zeide haar broeder, den nog zoo laat komenden bezoeker
inlatende en met eene zachte stem sprekende, “mijnheer Morfin—de heer,
die zoolang in gelijken rang met James op het kantoor is geweest.”

Zijne zuster deinsde terug alsof zij een spook had gezien. In de deur
stond de onbekende vriend, met zijne zwarte, met grijs besprenkelde
haren, het blozende gezicht, het breede heldere voorhoofd en de
lichtbruine oogen, wiens geheim zij zoolang had bewaard.

“John!” zeide zij, half ademloos. “Dit is de heer, van wien ik u
vandaag heb gesproken.”—“Die heer, jufvrouw Harriët,” zeide de bedoelde
persoon, nu binnenkomende, want hij was een oogenblik in de deur
blijven staan, “is zeer verheugd u dit te hooren zeggen; hij heeft
onderweg al allerlei manieren bedacht om zich te verklaren, en was met
geen een daarvan tevreden. Mijnheer John, ik ben hier niet geheel
vreemd. Gij waart zoo even verbaasd, toen gij mij de deur opendeedt. Ik
zie dat gij nu nog meer verbaasd zijt. Nu, dat is in zulke
omstandigheden natuurlijk genoeg. Als wij niet zulke slaven der
gewoonte waren, zouden wij niet half zoo dikwijls reden hebben om
verbaasd te zijn.”

Hij had ondertusschen Harriët gegroet met die innemende mengeling van
hartelijkheid en eerbied, die zij zich zoo wel herinnerde, zich dicht
bij haar neergezet, zijne handschoenen uitgetrokken en deze in zijn
hoed op de tafel geworpen.

“Er is niets verbazends in,” zeide hij, “dat ik verlangen heb gekregen
om uwe zuster te zien, mijnheer John, of dat ik dat verlangen op mijne
eigene manier heb bevredigd. Wat de regelmatigheid van mijne bezoeken
sedert dien tijd betreft (waarvan zij u misschien zal gesproken
hebben), daar is niets buitengemeens in. Zij werden spoedig eene
gewoonte; en wij zijn slaven der gewoonte—slaven der gewoonte.”

Zijne handen in zijne zakken stekende en op zijn stoel
achteroverleunende, zag hij broeder en zuster aan, alsof het iets
belangwekkends voor hem was hen bij elkander te zien; en toen vervolgde
hij, met zekere peinzende wreveligheid:

“Het is die zelfde gewoonte, die sommige menschen, die tot betere
dingen in staat zouden zijn, in de trotschheid en hardnekkigheid van
Lucifer bevestigt—andere in schurkerij verhardt—die ons van dag tot
dag, naarmate van onzen aard, tot beelden doet versteenen, en ons even
onvatbaar maakt als steenen beelden voor nieuwe indrukken en
overtuigingen. Ik zal u over den invloed der gewoonte op mij laten
oordeelen, John. Jaren lang heb ik mijn gering, nauwkeurig afgepast
aandeel gehad aan het bestuur van Dombey’s kantoor, en heb ik uw
broeder (die zich een schurk heeft getoond. Uwe zuster zal mij wel
vergeven dat ik daarvan melding moet maken) zijn invloed al meer en
meer zien uitbreiden, tot hij het kantoor en zijn eigenaar tot zijn
speelbal had gemaakt; en heb ik u dagelijks aan uw lessenaar achteraf
zien zwoegen, en ben ik tevreden geweest als men mij buiten mijne vaste
taak maar zoo weinig mogelijk lastig viel, en heb ik alles om mij heen
dag aan dag maar laten voortloopen als eene groote machine—zoo was ik
het gewoon en die machine was het gewoon—en heb ik alles maar genomen
zooals het was, en alles gehouden voor gelijk het behoorde. Mijne
woensdagavonden kwamen geregeld weerom, en onze quartet-gezelschappen
werden geregeld gehouden, mijne violoncel was altijd goed gestemd, en
in mijne wereld was niets, dat niet zoo behoorde—of zoo al iets, dan
toch niet veel—of veel of weinig, het ging mij niet aan.”—“Ik kan er
voor instaan, dat al dien tijd niemand op het kantoor meer geacht en
bemind is geweest dan gij, mijnheer,” zeide John Carker.—“Och!
Goedaardig en handelbaar genoeg, durf ik zeggen,” zeide de ander, “eene
gewoonte van mij. Dat beviel het hoofd van het kantoor, het beviel den
man die hem regeerde, en het beviel mij het beste van al. Ik deed wat
mij was opgedragen, maakte bij geen van beiden mijn hof, en was blijde
dat ik een post had, waarop dit niet noodig was. Zoo had ik tot nu toe
kunnen voortgaan, als mijne kamer geen bijzonder dunnen muur had gehad.
Gij kunt uwe zuster zeggen, dat zij maar met een houten beschot van de
kamer was afgescheiden, waarin de man zat, die er nu niet meer
komt.”—“Die kamers waren naast elkander, waren voorheen misschien eene
kamer geweest, en waren zoo van elkander afgeschoten als mijnheer
Morfin daar zegt,” zeide haar broeder, en zag weder naar hem, op het
vervolg zijner verklaring wachtende.—“Ik heb daar dikwijls gefloten,
gezongen, ben de geheele sonate in B. van Beethoven doorgegaan, om hem
te waarschuwen dat ik hem kon hooren,” zeide Morfin, “maar hij lette
nooit daarop. Het gebeurde wel is waar zelden, dat mij iets ter ooren
kwam wat voor geene andere ooren bestemd was. Maar als dat gebeurde, en
ik niet op eene andere manier kon verhinderen dat ik het hoorde, ging
ik heen. Zoo ging ik eens heen, John, onder een gesprek tusschen twee
broeders, waarbij in het begin de jonge Walter Gay tegenwoordig was.
Maar ik had er toch iets van gehoord eer ik de kamer kon uitkomen. Gij
zult er u misschien genoeg van herinneren, om uwe zuster te kunnen
zeggen van welken aard het was.”—“Het liep over het verledene,
Harriët,” zeide haar broeder zacht, “en over het verschil van onze
positie op het kantoor.”—“De zaak was niet nieuw voor mij, maar werd
mij toen in een nieuw oogpunt voorgesteld. Ik werd geschokt in mijne
gewoonte—de gewoonte van negen tienden van de wereld—om te gelooven,
dat alles om mij heen zoo was als het behoorde, alleen omdat ik er aan
gewoon was,” zeide Morfin, “en als het ware gedwongen om over de twee
broeders en hunne geschiedenis na te denken. Ik geloof, dat het bijna
de eerste maal van mijn leven was dat ik mij zelven vroeg: hoe zullen
vele dingen, die ons nu gemeenzaam zijn en als het ware van zelf
spreken, er uitzien, als wij ze uit dat nieuwe en verwijderde oogpunt
beschouwen, waarop wij ons allen eens zullen moeten plaatsen? Ik was na
dien ochtend wat minder goedhartig, zooals men dat noemt, wat minder
met mij zelven en anderen tevreden.”

Hij zat eene poos met zijne vingers op de tafel te trommelen, en
hervatte toen haastig, als verlangde hij om spoedig door zijne
bekentenis heen te komen:

“Eer ik wist wat te doen, had er een tweede gesprek tusschen dezelfde
broeders plaats, waarin de zuster genoemd werd. Ik had toen geene
gemoedsbezwaren om mij zooveel van dat gesprek in de ooren te laten
klinken, als mij door het beschot bereikte. Ik beschouwde die
verdwaalde klanken als mijn rechtmatig eigendom. Daarna kwam ik hier om
de zuster zelf te zien. De eerste maal bleef ik aan het tuinhek staan,
en veinsde naar het karakter van een armen buurman te willen vernemen;
maar ik raakte van den tekst, en ik geloof dat jufvrouw Harriët mij
wantrouwde. De tweede maal vroeg ik verlof om binnen te komen, kwam
binnen en zeide wat ik wenschte te zeggen. Uwe zuster gaf mij redenen,
die ik niet durfde bestrijden, om toen geene hulp van mij te willen
aannemen; maar ik bracht een middel van gemeenschap tusschen ons tot
stand, dat ongestoord bleef tot voor eenige dagen, toen ik door de
gewichtige zaken, waarvoor ik te zorgen had, verhinderd werd om mijne
gewone wandeling te doen.”—“Hoe weinig heb ik dat vermoed,” zeide John
Carker, “terwijl ik gewoon was u elken dag te zien, mijnheer. Als
Harriët uw naam had kunnen raden...”—“Wel, om u de waarheid te zeggen,
John,” viel de ander er op in, “ik hield dien om twee redenen voor mij
zelven. Ik weet niet of de eerste op zich zelve niet al voldoende zou
zijn geweest; maar het past niet zich iets te laten voorstaan op goede
voornemens, en daarom had ik besloten om mij niet te ontdekken eer ik
in staat was om u eenen of anderen wezenlijken dienst te bewijzen.
Mijne tweede reden was, dat ik nog altijd hoopte op eene flauwe
mogelijkheid, dat uw broeder tot eene betere gezindheid voor u beiden
zou komen; en in dat geval begreep ik, dat indien een man van zijn
achterdochtig karakter ontdekte dat ik heimelijk uw vriend was geweest,
dit eene nieuwe en noodlottige reden tot verdeeldheid zou kunnen
worden. Ik besloot, wel is waar met gevaar om zijn ongenoegen tegen mij
zelven te keeren—dat mij niet had kunnen schelen—eene gelegenheid waar
te nemen om u bij het hoofd van het kantoor een dienst te doen; maar de
drukten van een sterfgeval, eene vrijage, een huwelijk en huiselijk
ongenoegen, hebben ons sedert lang geen ander hoofd gelaten dan uw
broeder. En het zou beter voor ons geweest zijn,” zeide hij, zijne stem
latende dalen, “dat wij een levenlooze romp waren geweest.”

Hij scheen zich bewust, dat deze laatste woorden hem tegen zijn wil
waren ontsnapt, en zijne eene hand aan den broeder en de andere aan de
zuster toereikende, vervolgde hij:

“Alles wat ik kon verlangen te zeggen, en nog meer, heb ik nu gezegd.
Wat ik meen, is meer dan woorden kunnen zeggen, gelijk ik hoop dat gij
begrijpt en gelooft. De tijd is gekomen, John—hoewel allerongelukkigst
gekomen—dat ik u helpen mag, zonder u te hinderen in die worsteling tot
herstel van uw naam, die zoovele jaren heeft geduurd, daar gij vandaag
buiten eigen toedoen daarvan zijt bevrijd. Het is laat; ik behoef van
avond niets meer te zeggen. Gij zult den schat, dien gij hier hebt, wel
bewaren, zonder dat ik u daartoe raad of vermaan.”

Met deze woorden stond hij op om heen te gaan.

“Maar ga gij eerst heen, John,” zeide hij half schertsend, “en neem een
licht mee, zonder eerst te zeggen wat gij zeggen wilt, wat het ook
wezen mag;” John’s hart was vol, en hij had het gaarne met spreken
willen verlichten; “en laat ik een woordje met uwe zuster spreken. Wij
hebben wel meer alleen gesproken, en dat in deze kamer ook; hoewel het
natuurlijker schijnt met u hier.”

Hem met zijne oogen naar buiten volgende, keerde hij zich vriendelijk
tot Harriët en zeide met eene zachtere stem en veel ernstiger gezicht:

“Gij wenscht mij iets te vragen omtrent den man, wiens zuster gij het
ongeluk hebt te zijn.”—“Ik vrees er naar te vragen,” zeide
Harriët.—“Gij hebt mij meer dan eens zoo ernstig aangezien,” hervatte
Morfin, “dat ik uwe vraag wel meen te kunnen raden. Heeft hij geld
medegenomen? Is het dat?”—“Ja.”—“Dat heeft hij niet.”—“Daarvoor dank ik
den Hemel,” zeide Harriët, “om John’s wil.”—“Dat hij het in hem
gestelde vertrouwen op vele manieren heeft misbruikt,” zeide Morfin;
“dat hij meer voor zijn eigen voordeel heeft gehandeld en gespeculeerd
dan voor dat van het kantoor, dat hij representeerde; dat hij het hoofd
van het kantoor heeft verlokt tot groote waagstukken, die dikwijls op
geduchte verliezen uitliepen; dat hij de ijdelheid en eerzucht van zijn
patroon altijd heeft geprikkeld, terwijl het zijn plicht zou geweest
zijn ze tegen te gaan en hem te toonen, gelijk hij had kunnen doen,
welke gevolgen zij hier en daar hadden—dat alles zal u misschien nu
niet verwonderen. Er zijn ondernemingen gedaan om den roem der
uitgebreide middelen van het kantoor nog meer te verhoogen, en het in
een trotsch contrast met andere kantoren te doen uitkomen, waarvan men
zich de mogelijke gevolgen bijna niet durft voorstellen—eenige weinige
nadeelige omstandigheden zouden die gevolgen waarschijnlijk
verderfelijk doen worden. Onder al de veelvuldige operatiën van het
kantoor, in de meeste gedeelten der wereld—een groot doolhof, waarvan
hij alleen den draad had—heeft hij gelegenheid gehad, en schijnt hij
die gebruikt te hebben, om de resultaten van al die zaken, als er naar
vernomen werd, in het onzekere te houden, en in plaats van bepaalde
opgaven, algemeene schattingen en begrootingen te geven. Maar sedert
onlangs—gij volgt mij wel, jufvrouw Harriët?”—“Ja, ja!” antwoordde zij,
hem angstig aanziende. “Ik bid u, zeg mij in eens het ergste.”—“Sedert
eenigen tijd schijnt hij zich de grootste moeite te hebben gegeven om
deze resultaten zoo duidelijk te maken, dat men ze, bij het nazien der
boeken, zoo talrijk en verschillend als zij zijn, bijna van zelf moet
vinden. Het is alsof hij zijn patroon in eens wilde doen zien, waardoor
hij door den hartstocht, die hem beheerscht, gekomen is. Dat het zijn
gedurige toeleg is geweest, dien hartstocht verraderlijk te vleien en
te prikkelen, is ontwijfelbaar. Daarin bestaat voornamelijk zijne
schuld met betrekking tot de zaken van het kantoor.”—“Nog een woord eer
gij heengaat, mijnheer,” zeide Harriët. “Er is toch geen gevaar bij dat
alles?”—“Hoe zoo, gevaar?” zeide hij eenigszins aarzelend.—“Voor het
crediet van het kantoor?”—“Ik kan niet nalaten u duidelijk te
antwoorden en u geheel te vertrouwen,” zeide Morfin, nadat hij haar een
oogenblik had aangezien.—“Dat moogt gij, dat moogt gij
waarlijk.”—“Daarvan ben ik overtuigd. Gevaar voor het crediet van het
kantoor. Neen, dat niet. Er kunnen bezwaren komen, grooter of geringer,
maar geen gevaar, of—het moest gebeuren dat het hoofd van het kantoor
er niet toe wilde overgaan om zijne ondernemingen te beperken, niet
wilde gelooven dat zijne firma zich in eene andere positie bevindt of
bevinden kan, dan hij zich altijd verbeeld heeft, en dus te veel van
zijne middelen vergde. Dan zou het kantoor wankelen.”—“Maar daarvoor is
geen vrees?” zeide Harriët.—“Er moet geen halfvertrouwen tusschen ons
bestaan,” antwoordde hij, haar de hand drukkende. “Mijnheer Dombey is
voor iedereen ongenaakbaar, en in zijn tegenwoordigen gemoedstoestand
is hij nog trotscher, roekeloozer, onredelijker en onhandelbaarder dan
ooit. Maar hij is nu buitengemeen gespannen en opgewonden, en dit kan
dus voorbijgaan. Gij weet nu alles, het ergste en het beste. Niets meer
van avond, en goeden nacht!”

Daarmede kuste hij haar de hand en ging de kamer uit naar de deur,
waarbij de broeder hem stond te wachten, duwde hem schertsend ter
zijde, toen hij wilde spreken; zeide hem dat zij elkander spoedig en
dikwijls zouden zien, dat hij een andermaal kon spreken als hij wilde,
maar dat er nu geen tijd voor was; en ging met snelle schreden heen,
opdat geen woord van dankbaarheid hem zou kunnen volgen.

Broeder en zuster bleven bij den haard zitten praten tot het bijna dag
werd, slapeloos door den blik in de nieuwe wereld, die zich voor hen
opende, en met een gevoel naar dat gelijkende van twee menschen, die
voor langen tijd op eene eenzame kust schipbreuk hadden geleden, en tot
welke eindelijk een schip gekomen was, nadat zij in berusting oud waren
geworden, en alle gedachten aan eene andere woonplaats hadden verloren.
Maar ook nog eene andere soort van onrust hield hen wakker. De
duisternis, waaruit dit licht hen had bestraald, pakte zich weder
opeen, en de schaduw van hun misdadigen broeder viel op het huis, dat
zijn voet nooit betreden had.

Die schaduw kon niet verdreven worden en verdween ook niet voor de zon.
Den volgenden morgen was zij daar nog—des middags en des avonds, het
donkerst en duidelijkst des avonds, gelijk nu moet verhaald worden.

John Carker had een briefje van zijn vriend ontvangen en was dezen gaan
opzoeken, en Harriët was alleen thuis gebleven. Zij had eenige uren
alleen gezeten. Eene sombere avondschemering was niet gunstig om hare
neerslachtigheid te doen verdwijnen. Het denkbeeld van dien broeder,
lang ongezien en ongekend, zweefde in allerlei akelige gedaanten om
haar heen. Hij was dood, stervende, riep om haar, zag haar dreigend
aan. De schilderijen harer verbeelding waren zoo duidelijk, dat zij,
toen het donker werd, bijna vreesde om haar hoofd op te heffen en naar
de duistere hoeken der kamer te zien, waar zijn geest, het gewrocht
harer overprikkelde hersenen, haar misschien stond te wachten om haar
te verschrikken. Eens verbeeldde zij zich zoo sterk, dat hij in de
andere kamer was en zich daar verschool—schoon zij wel wist dat het
eene ziekelijke inbeelding was en zij er niet aan geloofde—dat zij zich
dwong om daar binnen te gaan, tot hare eigene overtuiging.

Maar vruchteloos. De kamer hernam hare spookachtige ijselijkheden
zoodra zij ze weder verlaten had; en het was haar even onmogelijk zich
van die onbestemde schrikbeelden te ontslaan, als waren het steenen
reuzen geweest, onwrikbaar in den vasten grond geworteld.

Het was bijna donker en zij zat bij het venster met het hoofd in de
hand naar omlaag ziende, toen zij, opmerkende dat de duisternis in de
kamer plotseling toenam, hare oogen opsloeg en onwillekeurig een
schreeuw gaf. Dicht voor het glas vertoonde zich een bleek, ontsteld
gezicht, dat voor een oogenblik onzeker naar binnen keek, alsof het
naar iets zocht; toen vielen de oogen op haar, en kregen glans en
uitdrukking.

“Laat mij in. Laat mij in. Ik moet u spreken.” en de hand ratelde tegen
het glas.

Zij herkende dadelijk de vrouw met het lange zwarte haar, welke zij op
een regenachtigen avond warmte, voedsel en schuilplaats had gegeven.
Natuurlijk bevreesd voor haar, daar zij zich hare latere woestheid
herinnerde, ging Harriët een paar schreden van het venster terug en
bleef besluiteloos staan.

“Laat mij in! Laat ik met u spreken! Ik ben dankbaar—stil—nederig—alles
wat gij wilt. Maar laat ik u spreken.”

Het heftig dringende van dit verzoek, de ernstige uitdrukking van het
gezicht, het beven der twee handen, die smeekend werden opgeheven, en
zekere angstigheid en gejaagdheid in de stem, welke haar aan haar eigen
toestand op dat oogenblik herinnerde, bewogen Harriët om haar te wille
te zijn. Zij haastte zich naar de deur en deed open.

“Mag ik binnenkomen, of zal ik hier spreken?” zeide de vrouw, hare hand
vattende.—“Wat moet gij hebben? Wat hebt gij te zeggen?”—“Niet veel,
maar laat mij het nu zeggen, of ik zal het nooit zeggen. Ik ben nu nog
in verzoeking om weer heen te gaan. Het is alsof ik met handen van de
deur word getrokken. Laat mij binnenkomen, als gij mij voor dien eenen
keer nog kunt vertrouwen.”

Wederom had haar dringende toon de overhand, en zij ging naar het vuur
in de keuken, waarvoor zij eens had gezeten en hare kleeren gedroogd.

“Ga daar zitten,” zeide Alice, bij Harriët neerknielende, “en zie mij
aan. Gij kent mij?”—“Ja.”—“Gij weet wel wat ik u zeide, dat ik geweest
was, en waar ik vandaan kwam, in havelooze vodden en kreupel geloopen,
blootgesteld aan wind en weer?”—“Ja.”—“Gij weet wel hoe ik dien avond
terugkwam, en uw geld in den modder smeet, en uw geslacht vervloekte.
Zie mij nu hier op mijne knieën. Meen ik het nu minder ernstig dan
toen?”—“Als het vergiffenis is wat gij vraagt,” begon Harriët met
vriendelijke zachtheid.—“Maar dat is het niet,” zeide Alice met een
trotschen en woesten blik. “Wat ik vraag is, geloofd te worden. Nu zult
gij oordeelen of ik geloofwaardig ben, zoowel gelijk ik toen was als
gelijk ik nu ben.”

Nog op hare knieën en met hare oogen op het vuur gevestigd, dat hare
vervallene schoonheid en hare wilde zwarte haren bescheen, waarvan zij
eene lange lok over haar schouder trok en om hare hand wond, om er
onder het spreken somtijds peinzend op te bijten en aan te rukken,
vervolgde zij:

“Toen ik jong en mooi was, en dit,” zeide zij, verachtelijk rukkende
aan de lok die zij vasthield, “niet anders dan zacht werd behandeld en
niet genoeg bewonderd kon worden, ontdekte mijne moeder, die niet veel
op mij gelet had toen ik een kind was, mijne verdiensten, en was zij
goed voor mij en trotsch op mij. Zij was hebzuchtig en arm, en meende
een soort van rentegevend pand van mij te maken. Geene groote dame
heeft zeker nog ooit zoo over eene dochter gedacht, of zoo gedaan—dat
gebeurt nooit, weten wij wel—en dit bewijst, dat de eenige voorbeelden
van moeders, die hare dochters verkeerd opbrengen, en van het kwaad dat
daarvan komt, onder zulke ellendigen als wij gevonden worden.”

Naar het vuur ziende, alsof zij een oogenblik vergat dat zij eene
toehoorster had, vervolgde zij op een droomerigen toon, terwijl zij de
lange haarlok stijf om hare hand wond:

“Wat daarvan kwam behoef ik u niet te zeggen. Rampzalige huwelijken
komen van zulke dingen niet in onzen stand; alleen maar ellende en
verderf. Ellende en verderf kwamen over mij—kwamen over mij.”

Snel hare oogen, die somber in het vuur staarden, naar Harriët
opslaande, zeide zij:

“Ik verspil den tijd, en er is geen tijd over, maar als ik niet aan dat
alles gedacht had zou ik niet hier wezen. Ellende en verderf kwamen
over mij, zeg ik. Ik werd voor een korten tijd een speeltuig, en werd
nog onbarmhartiger en onverschilliger weggeworpen dan men zulke dingen
doet. Door wiens hand denkt gij?”—“Waarom vraagt ge mij dat?” zeide
Harriët.—“Waarom beeft gij?” antwoordde Alice met een vurigen blik.
“Zijne behandeling heeft eene duivelin van mij gemaakt. Ik verzonk in
ellende en verderf al dieper en dieper. Ik had deel aan een
diefstal—deel aan alles behalve de winst—en werd ontdekt en moest te
recht staan, zonder een enkel vriend en zonder een stuiver geld. Schoon
ik maar een meisje was had ik liever ter dood willen gaan, dan hem om
een woord te vragen, als een woord van hem mij had kunnen redden. Dat
zou ik. Liever elke soort van dood, die men had kunnen uitvinden. Maar
mijne moeder, altijd hebzuchtig, zond hem eene boodschap in mijn naam,
verhaalde hem de waarheid van mijn geval, en bad nederig om de laatste
geringe gift—om niet zooveel ponden als ik vingers aan deze hand heb.
Wie was het, denkt gij, die met zijne vingers naar mij knipte, in mijne
ellende, toen ik, naar hij dacht, aan zijne voeten lag, en mij zelfs
dat armoedige teeken van herinnering niet wilde geven; weltevreden dat
ik buitenslands zou worden gezonden, waar ik hem niet verder kon lastig
vallen, en daar zou sterven en verrotten. Wie was dat denkt
gij?”—“Waarom beeft gij?” zeide Alice, de hand op haar arm leggende en
haar in het gezicht ziende. “Waarom anders, dan omdat gij het antwoord
op de lippen hebt? Het was uw broeder James.”

Harriët beefde nog sterker, maar wendde hare oogen niet af van den
strakken blik die daarop rustte.

“Toen ik hoorde dat gij zijne zuster waart—dat op dien avond was—kwam
ik terug, vermoeid en kreupel als ik was, om u uwe gift voor de voeten
te werpen. Het was mij dien nacht, alsof ik, zoo vermoeid en kreupel,
wel de geheele wereld had kunnen doorreizen, om hem een mes in het hart
te steken, als ik hem maar ergens alleen had kunnen vinden. Gelooft gij
dat mij dat alles ernst was?”—“Ja! goede hemel, waarom zijt gij
teruggekomen?”—“Sedert,” zeide Alice, nog haar arm vasthoudende en haar
strak aanziende, “heb ik hem gezien. Heb ik hem met mijne oogen gevolgd
op klaar lichten dag. Als er nog maar een vonkje haat in mijne borst
had gesmeuld, had het in vlam moeten schieten toen mijne oogen hem
zagen. Gij weet dat hij een trotsch man heeft beleedigd en tot zijn
doodvijand gemaakt. Als ik nu dien man eens bericht van hem had
gegeven?”—“Bericht!” herhaalde Harriët.—“Als ik eens iemand had
gevonden, die uw broeders geheim wist, die wist hoe hij gevlucht is, en
waar hij met zijne gezellin naar toe is? Als ik hem eens al wat hij
wist, woord voor woord, had laten zeggen, voor dien vijand, verscholen
om het te hooren? Als ik er toen eens bij had gezeten, en dien vijand
in het gelaat had gezien en er zulk eene verandering op had gezien, dat
het bijna geen menschengezicht meer was? Als ik hem eens als dol had
zien heenvliegen om hem te vervolgen? Als ik eens wist dat hij nu op
weg was, meer duivel dan mensch, en hem in zoovele uren moest
inhalen?”—“Neem uwe hand weg!” zeide Harriët, terugdeinzende. “Ga heen!
Ik gruw er van dat ge mij aanraakt.”—“Ik heb dat gedaan,” vervolgde
Alice even eens, zonder op deze woorden te letten. “Kunt gij niet aan
mij hooren en zien, dat ik het gedaan heb? Gelooft gij wat ik zeg?”—“Ik
vrees dat ik moet. Laat mijn arm los!”—“Nog niet. Nog een oogenblik.
Gij kunt denken wat mijne wraakzucht moet geweest zijn, om zoolang te
duren en mij daartoe te drijven?”—“Schrikkelijk!” zeide Harriët.—“Als
gij mij dan nu hier wederziet,” zeide Alice met eene schorre stem,
“stil op den grond geknield, met mijne hand op uw arm, met mijne oogen
op uw gezicht, moogt gij wel gelooven, dat het ernst is met wat ik zeg,
en dat ik een zwaren strijd heb gestreden. Ik schaam mij om de woorden
uit te spreken, maar ik heb berouw. Ik veracht mij zelve; ik heb den
ganschen dag en geheel den verleden nacht met mij zelve gekampt; maar
ik gevoel mij zonder reden voor hem verzacht, en ik wensch te herdoen
wat ik gedaan heb, als het nog mogelijk is. Ik wilde niet dat zij bij
elkander kwamen terwijl zijn vervolger zoo blind en woest is. Als gij
hem gisteravond hadt gezien, toen hij heenging, zoudt gij het gevaar
beter kennen.”—“Hoe kan dat verhoed worden! Wat kan ik doen!” riep
Harriët uit.—“Den geheelen nacht,” vervolgde de ander haastig, “heb ik
van hem gedroomd—en toch sliep ik niet—in zijn bloed. Den geheelen dag
heb ik hem bij mij gehad.”—“Wat kan ik doen?” zeide Harriët, huiverende
bij deze woorden.—“Als er iemand is, die hem wil schrijven, of eene
boodschap zenden, of naar hem toe gaan, laat hij dan geen tijd
verzuimen. Hij is te Dijon. Kent gij dien naam, en weet gij waar het
is?”—“Ja!”—“Waarschuw hem, dat de man, dien hij tot zijn vijand heeft
gemaakt, razend is, en dat hij hem niet kent als hij zijne komst gering
acht. Zeg hem, dat hij onderweg is—ik weet dat—en haast maakt. Dring
hem om zich uit den weg te maken terwijl het nog tijd is—als het nog
tijd is—en hem nog niet onder de oogen te komen. Eene maand of zoo zal
jaren van verschil maken. Laten zij elkander niet door mij ontmoeten.
Daar maar niet! Nu maar niet! Laat zijn vijand hem vervolgen en hem van
zelf vinden, maar niet door mij. Ik heb buitendien genoeg op mijn
hoofd!”

Het schijnsel van het vuur speelde niet langer over hare zwarte haren
en opgeheven gezicht; hare hand lag niet meer op Harriët’s arm, en de
plaats, waar zij geknield had, was ledig.








LIV.

DE VLUCHTELINGEN.


De tijd, een uur voor middernacht; de plaats, een Fransch apartement,
bestaande uit een half dozijn vertrekken;—eene donkere koude
antichambre of corridor, eene eetzaal, een salon, eene slaapkamer, en
een kabinet of boudoir, kleiner en meer afgelegen dan de andere kamers.
Dat alles afgesloten met eene dubbele deur, die op de groote trap
uitkomt, maar elke kamer voorzien van twee of drie eigene deuren, die
verscheidene middelen van gemeenschap aanbieden met het overige van het
apartement, en zekere smalle gangen tusschen de muren, die, gelijk in
zulke huizen niet ongewoon is, naar eene achtertrap voeren, welke
onderaan een uitgang in eene achterstraat heeft. Alles gelegen op de
verdieping van een hotel, zoo groot, dat dit apartement nog niet eens
eene geheele rij vensters beslaat aan den eenen kant van het
binnenplein, waarop de vier zijden van het gebouw uitzien.

Eene pracht, genoeg verbleekt om iets zwaarmoedigs te hebben, en nog
schitterend genoeg, om door zekeren zweem van staatsie het gewone
gebruik te belemmeren, heerschte in deze vertrekken. De wanden en
zolderingen waren beschilderd en verguld; de vloeren waren ingelegd en
geboend; roode draperieën hingen om vensters, deuren en spiegels;
branches, gewrongen en door elkander gevlochten gelijk takken van
boomen of hoornen van dieren, staken uit de wandpaneelen. Maar overdag,
wanneer de luiken, nu dicht gesloten, open waren, en het licht
binnenscheen, waren onder al dien opschik de sporen zichtbaar van
slijting en stof, van zonneschijn, vochtigheid en rook, en lange
tusschenpoozen van gebrek aan gebruik en bewoning, wanneer zulke
staatsiekamers schijnen te verkwijnen evenals menschen doen, die in
eene gevangenis zijn opgesloten. Zelfs de avond en de groepen van
brandende kaarsen konden deze sporen niet geheel uitwisschen, schoon
het algemeene geflikker ze minder deed opmerken.

Het geflikker van helder brandende bougies en de weerkaatsing daarvan
in spiegels, van verguldsel en schitterende kleuren, was dezen avond
tot maar eene kamer beperkt—dat kleine vertrekje, achter de andere zoo
pas opgenoemde. Uit de voorzaal gezien, waar eene flauwe lamp brandde,
door het donkere verschiet van opene deuren, scheen het glansrijk en
kostbaar als een juweel. In het hart van dien glans zat eene schoone
vrouw—Edith.

Zij was alleen. Haar gelaat had nog dezelfde uitdrukking van
uitdagenden trots. Hare wangen waren eenigszins vermagerd, hare oogen
schenen eenigszins grooter, maar hadden nog meer glans, en hare fiere
houding was juist dezelfde. Geene schaamte op haar voorhoofd; geen laat
berouw boog haar trotschen hals. Nog even statig en gebiedend, en toch
onverschillig voor zich zelve en alle andere dingen, zat zij daar, met
hare donkere oogen neergeslagen, naar iemand te wachten.

Geen boek, geen werk, geene bezigheid hoegenaamd behalve hare eigene
gedachten, kortte den slependen tijd. Een voornemen, krachtig genoeg om
haar voor niets anders aandacht te laten, vervulde haar. Met dicht
geknepene lippen, die beefden als zij ze voor een oogenblik van dat
bedwang ontsloeg; met opgespannen neusgaten, met samengeknepene handen,
en met haar voornemen in hare zwoegende borst, zat zij daar te wachten.

Toen zij een sleutel in de buitendeur hoorde steken, en daarop een
voetstap in de voorzaal volgde, sprong zij op en riep: “Wie is daar?”
Het antwoord was in het Fransch, en twee mannen kwamen met rammelende
borden, om de tafel te dekken voor het souper.

Wie had hen dat belast? vroeg zij.

Monsieur had het besteld, toen het hem beliefde dat apartement te
nemen. Monsieur had gezegd, toen hij hier en route een uur was gebleven
en een brief voor madame had gelaten—madame had dien brief toch wel
ontvangen?

“Ja.”

Duizendmaal pardon! De plotselinge vrees, dat hij vergeten kon zijn,
had hem, een man met een kaal hoofd en een grooten baard, van een
naburigen restaurant, tot wanhoop gebracht! Monsieur had gezegd, dat
het souper op dat uur gereed moest wezen; en had in zijn brief madame
ook gewaarschuwd wat hij besteld had. Monsieur had het Gouden Hoofd de
eer bewezen om te verzoeken, dat het souper uitgelezen en keurig zou
zijn. Monsieur zou bevinden, dat zijn vertrouwen in het Gouden Hoofd
niet verkeerd geplaatst was geweest.

Edith zeide niets meer, maar zag peinzend toe, terwijl zij de tafel
voor twee personen dekten en wijn daarop zetten. Eer zij gedaan hadden
stond zij op, en eene lamp nemende, ging zij in de slaapkamer en het
salon, waar zij haastig maar nauwkeurig al de deuren onderzocht, vooral
eene deur in de laatste kamer, die in een smallen gang uitkwam. Zij nam
den sleutel daaruit en stak dien aan den buitenkant. Daarna kwam zij
terug.

De mannen—waarvan de tweede er zeer donker en galachtig uitzag, met een
buisje, glad geschoren en met zwarte, zeer kort geknipte haren—hadden
de tafel gedekt en stonden nu hun werk aan te zien. Hij, die eerst
gesproken had, vroeg of madame dacht, dat het nog lang zou duren eer
monsieur kwam.

Zij kon dat niet zeggen. Het kwam er niet op aan.

Pardon! Daar was het souper. Het moest nu dadelijk gebruikt worden.
Monsieur (die Fransch sprak als een engel—of als een Franschman—dat was
hetzelfde) had met zeer veel nadruk van zijne preciesheid gesproken.
Maar de Engelsche natie had zulk een groot genie voor preciesheid. Ha,
welk gerucht! Groote Hemel, daar was monsieur. “Le voilà!”

Inderdaad, monsieur, door den ander van de twee ingelaten, kwam, met
zijne blinkende tanden, door de donkere kamers aan, alsof hij geheel en
al mond was; maar in dat heiligdom van licht en kleur gekomen, bleek
hij een man ten voeten uit te zijn, omhelsde madame en sprak haar in de
Fransche taal aan als zijne bekoorlijke vrouw.

“Mijn God! madame zal flauw vallen. Madame is overstelpt van
blijdschap.” De man met het kale hoofd en den baard merkte dit op en
riep dit uit.

Madame was maar bevend teruggedeinsd. Eer de woorden nog geheel waren
uitgesproken, stond zij met hare hand op een fluweelen rug van een
leuningstoel, tot hare volle lengte opgericht, en met een onbeweeglijk
strak gezicht.

“François is naar het Gouden Hoofd gevlogen om het souper. Hij vliegt
bij zulke gelegenheden als een engel of een vogel. De bagage van
monsieur is in zijne kamer. Alles is gearrangeerd. Het souper zal in
een oogenblik hier zijn.” Deze feiten werden door den kalen man met
buigingen en glimlachjes aangekondigd, en weldra kwam het souper.

De warme schotels stonden op een komfoor; de koude waren reeds, met het
noodige tafelgereedschap, op een buffet gezet. Monsieur was met deze
schikking tevreden. Dat de tafel zoo klein was beviel hem zeer wel. Zij
moesten het komfoor maar op den grond zetten en heengaan. Hij zou zelf
de schotels wel verplaatsen.

“Pardon!” zeide de kale man zeer beleefd. Dat was onmogelijk.

Monsieur was van een ander gevoelen. Hij had dien avond geene verdere
bediening noodig.

“Maar madame,” gaf de kale man in bedenking.

Madame, antwoordde monsieur, had hare eigene kamenier. Dat was genoeg.

Een millioen maal pardon! Neen! Madame had geene kamenier.

“Ik ben alleen hier gekomen,” zeide Edith. “Dat was mijne verkiezing
zoo. Ik ben wel aan het reizen gewoon; ik heb geene bediening noodig.
Zij behoeven mij niemand te zenden.”

Monsieur liet, bij zijne eerste onmogelijkheid blijvende, de twee
bedienden de buitendeur uit en sloot die achter hen. Toen de kale man
zich omkeerde om te buigen, merkte hij op dat madame nog met hare hand
op den fluweelen rug van den leuningstoel stond, en dat zij hem geheel
niet scheen te zien, hoewel zij recht voor zich uitkeek.

Toen het gerucht, dat Carker maakte bij het sluiten der deur, door de
reeks der kamers klonk en dof gesmoord die laatste scheen te bereiken,
klonk Edith te gelijk eene kerkklok in de ooren, die twaalf sloeg. Zij
hoorde hem stilstaan, alsof hij die klok insgelijks hoorde en
luisterde, en toen naar haar terugkomen, met eene lange reeks van
voetstappen door de stilte, en naarmate hij verder kwam elke deur
achter zich sluitende. Hare hand verliet een oogenblik den fluweelen
rug van den stoel, om een mes op de tafel binnen haar bereik te
brengen; toen stond zij weder gelijk zij te voren had gestaan.

“Hoe vreemd dat gij alleen hier komt, lieve,” zeide hij toen hij de
kamer inkwam.—“Wat!” zeide zij.

Haar toon was zoo ruw; de snelle wending van haar hoofd zoo woest; hare
houding zoo terugstootend, en haar gezicht zoo donker en dreigend, dat
hij haar met de lamp in de hand bleef staan aanzien, alsof zij hem had
doen versteenen.

“Ik zeg,” herhaalde hij eindelijk met zijn allerbeleefdsten glimlach,
“hoe vreemd, geheel alleen hier te komen! Dat was waarlijk wel eene
noodelooze voorzichtigheid, die zich zelve had kunnen verijdelen. Gij
hadt te Havre of Rouaan eene dienstbode moeten nemen, en hebt daartoe
overvloedig tijd gehad, hoewel gij de grilligste en ongemakkelijkste
van alle vrouwen zijt, gelijk gij ook de schoonste zijt, mijn lief.”

Hare oogen zagen hem aan met een vreemden glans, maar zij bleef met
hare hand op den stoel staan leunen, en sprak geen woord.

“Ik heb u nooit zoo schoon gezien als van avond,” hervatte Carker.
“Zelfs het portret, dat ik gedurende dezen harden proeftijd in mijn
gemoed heb omgedragen, en dat ik nacht en dag heb beschouwd, wordt door
de werkelijkheid overtroffen,”

Geen woord. Geen blik. Hare oogen geheel verborgen door de hangende
wimpers, maar haar hoofd recht opgericht.

“Harde en strenge bedingen waren het!” zeide Carker met een glimlach;
“maar zij zijn allen vervuld en voorbij, en maken het tegenwoordige des
te verrukkelijker en te veiliger. Sicilië zal onze wijkplaats zijn. In
het traagste en verkwikkelijkste gedeelte der wereld, mijn liefje,
zullen wij beide vergoeding zoeken voor de oude slavernij.”

Hij kwam vroolijk naar haar toe, toen zij eensklaps het mes van de
tafel greep, en hij een stap terugdeinsde.

“Blijf staan,” zeide zij, “of ik zal u vermoorden.”

De plotselinge verandering in haar, de woede en afschuw, die in hare
oogen flikkerden deden hem stilstaan alsof een brand hem had gestuit.

“Blijf staan,” zeide zij. “Kom niet nader, op uw leven.”

“Kom, kom! Wij zijn alleen, en niemand hoort of ziet ons. Denkt gij mij
bang te maken met die kuurtjes van deugdzame dames?”—“Denkt gij mij
bang te maken,” antwoordde zij woest, “met mij te herinneren dat ik
hier alleen ben en er geene hulp nabij is? Denkt gij mij daardoor van
eenig plan of voornemen af te schrikken? Mij, die met opzet hier alleen
ben? Als ik bang voor u was geweest, zou ik dan hier zijn, in het
holste van den nacht, om u in uw gezicht te zeggen wat ik u zeggen
zal?”—“En wat is dat,” zeide hij, “gij schoone haneveer? Schooner zóó
dan eene andere vrouw in haar best humeur?”—“Ik zeg u niets voordat gij
naar dien stoel teruggaat,” antwoordde zij,—“behalve dit nog eens—kom
niet nader. Geen stap nader. Ik zeg u, als gij dat doet, zoo waar als
de hemel ons ziet, zal ik u vermoorden.”—“Ziet gij mij bij vergissing
voor uw man aan?” vroeg hij grijnzend.

Zonder zich te verwaardigen om antwoord te geven, strekte zij haar arm
uit, en wees naar den stoel. Hij beet op zijne lippen, rimpelde zijn
voorhoofd, lachte, en zette er zich op neer, met eene teleurstelling en
verlegenheid, die hij onmogelijk kon ontveinzen; zenuwachtig op zijne
nagels bijtende, keek hij haar zijdelings met bittere wreveligheid aan,
hoewel hij wilde veinzen dat hij zich met hare grilligheid vermaakte.

Zij legde het mes op de tafel neer, en naar hare borst wijzende, zeide
zij:

“Ik heb hier iets zitten dat geen minnepand is, en liever dan nog eens
te verdragen dat ge mij aanraakt zou ik het tegen u gebruiken—en dat
weet gij, terwijl ik spreek—met minder bezwaar dan tegen eenig kruipend
gedierte dat er leeft.”

Hij veinsde schertsend te lachen en verzocht haar om haar spelletje
spoedig uit te spelen, want dat het souper koud werd. Maar de geheime
blik, waarmede hij haar aanzag, werd norscher en dreigender, en meer
dan eens stampte hij met een gemompelden vloek op den grond.

“Hoe dikwijls,” zeide Edith, hem met haar donkersten blik aanziende,
“heeft uwe vermetele snoodheid mij met schimp en beleedigingen
vervolgd? Hoe dikwijls ben ik, door uwe beleefde manieren, uwe
spottende woorden en blikken met mijne vrijage en mijn huwelijk
geplaagd? Hoe dikwijls hebt gij mijne wond van liefde voor dat lieve,
mishandelde meisje, blootgelegd en opgereten? Hoe dikwijls hebt gij het
vuur aangeblazen, dat mij twee jaren lang gemarteld heeft, en mij in
verzoeking willen brengen om mij dolzinnig over mijne marteling te
wreken?”—“Ik twijfel er niet aan, mevrouw,” antwoordde hij, “of gij
hebt er goede rekening van gehouden, en zult het dus wel juist weten.
Kom, kom, Edith. Tegen uw man, dien ellendigen bloed, mocht dit
aangaan....”—“Wat,” zeide zij, hem aanziende met eene trotsche
minachting, waaronder hij wegkromp, hoewel hij zich goed wilde houden,
“als al mijne andere redenen om hem te verachten als veertjes hadden
weggeblazen kunnen worden, zou het bijna reeds genoeg zijn geweest dat
hij u tot raadsman en gunsteling had.”—“Is dat de reden waarom ge met
mij zijt weggeloopen?” vroeg hij tergend.—“Ja, en waarom wij elkander
nu voor de laatste maal zien. Ellendeling! Wij komen dezen nacht
bijeen, en scheiden dezen nacht. Geen oogenblik nadat ik gedaan heb met
spreken, zal ik meer hier blijven.”

Hij keerde zich naar haar om met zijn afschuwelijksten blik, en greep
de tafel met zijne hand aan; maar stond niet op, en deed of zeide niets
anders om haar te dreigen.

“Ik ben eene vrouw,” zeide zij, hem strak aanziende, “die van hare
kindsheid af beschaamd gemaakt en verstaald is. Ik ben aangeboden,
afgekeurd, opgeveild en uitgeloofd, tot mijne ziel er van walgde. Ik
had geen talent, dat mij van nut had kunnen wezen, of het is
opgevijzeld en uitgestald, om mijne waarde te verhoogen, alsof de
omroeper het door de straten had uitgeschreeuwd. Mijne arme, trotsche
betrekkingen zagen dat aan en keurden het goed, en elke band tusschen
ons is losgemaakt. Er is niemand van hen om wien ik zooveel geef, als
ik om een schoothondje zou geven. Ik sta alleen, alleen in de wereld,
en weet wel welk eene valsche wereld het voor mij geweest is, en welk
eene valsche rol ik er in gespeeld heb. Gij weet dat, en gij weet dat
mijn goede naam voor de wereld geene waarde voor mij heeft.”—“Ja, dat
heb ik mij wel verbeeld,” antwoordde hij.—“En er op gerekend,” hernam
zij, “en mij daarom vervolgd. Al te onverschillig geworden voor eenigen
anderen tegenstand dan onverschilligheid tegen den dagelijkschen arbeid
der handen, die mij daartoe gevormd hadden, en wetende dat mijn
huwelijk ten minste zou beletten dat ik langer werd rondgevent, liet ik
mij verkoopen, zoo schandelijk als ooit eene vrouw met een touw om den
hals op eene markt is verkocht. Dat weet gij.”—“Ja,” zeide hij, al
zijne tanden toonende. “Dat weet ik.”—“Nu, daarop hebt gij gerekend en
mij daarom vervolgd,” zeide zij nog eens. “Van mijn trouwdag af vond ik
mij blootgesteld aan zulk eene nieuwe schande—aan zulke aanzoeken en
vervolgingen (zoo duidelijk uitgedrukt alsof zij met de grofste woorden
geschreven en mij telkens in de hand gestopt waren) van een en
denzelfden gemeenen schurk, dat het mij was alsof ik tot dien tijd toe
nog nooit vernedering had gevoeld. Die schande deed mijn echtgenoot mij
aan; hij zelf overstelpte mij daarmede; met zijne eigene handen
dompelde hij mij daarin, en dat herhaalde hij geheel eigenwillig
honderden malen. En zoo—door die twee van ieder rustpunt verdrongen,
dat ik nog had—door die twee gedwongen om het laatste overblijfsel van
liefde en zachtheid in mijn binnenste te verzaken, of het onschuldige
voorwerp daarvan tot een nieuw onheil te wezen—van den een naar den
ander gedreven, en door den een belaagd als ik den ander
ontsnapte—steeg mijne gramschap tegen beiden bijna tot razernij. Ik
weet niet wien ik meer haatte—den meester of den knecht.”

Hij lette scherp op haar, terwijl zij daar voor hem stond in de
zegepraal harer vergramde schoonheid. Zij was vastberaden, dat zag hij;
onverschrokken; niet meer bevreesd voor hem dan voor een worm.

“Wat zou ik tegen u van eer of kuischheid zeggen!” vervolgde zij.
“Welke beteekenis zouden die woorden voor u hebben; welke beteekenis
zouden zij voor mij hebben! Maar als ik u zeg, dat de minste aanraking
van uwe hand mijn bloed van tegenzin doet stollen; dat gij van het uur
af toen ik u voor het eerst zag en haatte tot nu toe, nu mijn
onwillekeurige afschuw van u is vergroot door al de kennis, die ik van
u heb opgedaan, gij een walgelijk schepsel voor mij zijt geweest, dat
op aarde geen gelijke meer heeft; hoe dan?”

Hij antwoordde met een flauwen lach: “Ja, hoe dan, mijne koningin?”

“Op dien avond toen gij, aangemoedigd door het tooneel, dat gij hadt
bijgewoond, het hart hadt om in mijne kamer te komen en mij aan te
spreken,” zeide zij, “wat is er toen voorgevallen?”

Hij haalde zijne schouders op en lachte wederom.

“Wat is er toen voorgevallen?” zeide zij.—“Uw geheugen is zoo goed,”
antwoordde hij, “dat gij het u zonder twijfel wel herinneren
kunt.”—“Dat kan ik,” zeide zij. “Hoor dan! Mij toen deze vlucht
voorstellende—niet deze vlucht, maar de vlucht, waar gij aan dacht—hebt
gij mij gezegd dat ik, nu ik u die bijeenkomst had gegeven, zoodat gij
u daar bij mij kondt laten ontdekken, als gij dat goedvondt, en ik u
dikwijls te voren met mij alleen had laten zijn—en gelegenheid daartoe
gemaakt had, was uw gezegde—en ik u openlijk bekend had, dat ik voor
mijn man geen ander gevoel dan afkeer koesterde en om mij zelve niet
gaf—reeds verloren was; dat ik u macht had gegeven om mijn naam door
het slijk te slepen—dat mijne eer van een enkel woord van u
afhing.”—“In de liefde zijn alle krijgslisten...” viel hij er met een
glimlach op in. “Het oude spreekwoord...”—“Op dien avond en toen,”
zeide Edith, “kwam er een einde aan mijn langdurigen strijd met iets,
dat geene achting voor mijn goeden naam was—ik weet niet wat het
was—misschien gehechtheid aan dat laatste overschot van liefde. Op dien
avond en toen keerde ik alles den rug behalve mijn haat en mijne wraak.
Ik deed een slag, die uw trotschen meester in het stof neervelde, en u
daar voor mij zette, gelijk gij mij nu aanziet en weet wat ik meen.”

Hij sprong met een zwaren vloek van zijn stoel op. Zij stak hare hand
in hare borst, en geen vinger beefde, geen haar op haar hoofd trilde.
Hij bleef stil staan, zij insgelijks, met de tafel en den stoel
tusschen hen in.

“Als ik vergeet dat die man zijne lippen aan de mijne bracht en mij in
zijne armen sloot, gelijk hij van avond nog eens gedaan heeft,” zeide
Edith, naar hem wijzende; “als ik de smet van zijn kus op mijne wang
vergeet—de wang, waartegen Florence haar schuldeloos gezichtje wilde
leggen—als ik mijne ontmoeting met haar vergeet, terwijl die smet mij
zoo heet aankleefde, en hoe de bewustheid mij overstelpte dat ik,
terwijl ik haar van de kwellingen bevrijdde, die ik haar door mijne
liefde had veroorzaakt, te gelijk haar naam door den mijnen tot schande
bracht, en haar, als zij aan mij dacht, ook altijd zou doen denken aan
de eerste maal, dat zij een schuldig schepsel ontweek—dan, echtgenoot,
van wien ik voortaan gescheiden ben, zal ik de laatste twee jaren
vergeten, en herdoen, wat ik gedaan heb, en u uw waan benemen.”

Hare flikkerende oogen, even opgeslagen, vestigden zich nu weder op
Carker, en zij reikte hem met hare linkerhand eenige brieven toe.

“Zie deze!” zeide zij verachtelijk. “Die hebt gij mij gezonden in den
valschen naam, waaronder gij reist, een hier, andere onderweg. Zij zijn
niet geopend. Neem ze terug!”

Zij kneep ze in hare hand ineen en wierp ze hem voor de voeten.

“Wij vinden elkander van nacht en scheiden van nacht,” zeide zij. “Gij
hebt wat te vroeg op Siciliaansche dagen van weelderig genot gerekend.
Gij hadt nog wat langer kunnen kruipen en vleien en uwe verradersrol
spelen, en nog rijker worden. Gij koopt uwe wellustige rust wat te
duur.”—“Edith,” antwoordde hij, haar met zijne hand dreigende. “Ga
zitten! Houd op daarmee! Welke duivel regeert u?”—“Hun naam is
Legioen,” antwoordde zij, zich trotsch oprichtende; “gij en uw meester
hebt ze in een vruchtbaar huis opgekweekt, en zij zullen u beiden
verscheuren. Gij valschaard, valsch voor hem, valsch voor zijn
onschuldig kind, valsch voor iedereen en aan alle kanten, ga heen en
poch op mij, en knarsetand, omdat gij weet dat gij liegt!”

Hij stond voor haar, mompelend en dreigend, en keek rond alsof hij naar
iets zocht, dat hem helpen kon om haar te overmeesteren; maar zij bleef
even onverschrokken staan.

“In elke logen, waarmede gij snoeft,” zeide zij, “triomfeer ik. Ik kies
u uit als den gemeensten kerel dien ik ken, den pluimstrijker en het
werktuig van den trotschen tiran, opdat zijne wond dieper zou gaan en
pijnlijker steken. Snoef, en wreek mij zoo op hem! Gij weet hoe gij van
nacht hier zijt gekomen, en gij weet hoe armzalig gij daar staat; gij
ziet u zelven met kleuren even verachtelijk, zoo niet even hatelijk,
als waarmede ik u zie. Snoef dan, en wreek mij op u zelven.”

Het schuim stond op zijne lippen, het zweet op zijn voorhoofd. Als zij
maar voor een half oogenblik had gewankeld, zou hij haar hebben
aangepakt en vastgebonden; maar zij stond zoo vast als eene rots, en
hare doordringende oogen werden niet van hem afgewend.

“Wij scheiden zoo niet,” zeide hij. “Denkt gij dat ik suf ben, om u in
zulk eene dolle bui te laten gaan?”—“Denkt gij,” antwoordde zij, “dat
ik tegen te houden ben.”—“Dat zal ik beproeven, mijn liefje,” zeide
hij, met eene driftige beweging van zijne hand.—“God zij u genadig, als
gij beproeft dichter bij mij te komen,” antwoordde zij.—“En als ik nu
eens niet zoo snoeven wilde?” zeide hij. “Als ik mij ook eens omkeerde?
Kom aan!” Hij liet zijne tanden wederom eenigszins blinken. “Wij moeten
accoord daarvan maken, of ik zou iets onverwachts kunnen doen. Ga
zitten, ga zitten!”—“Te laat!” riep zij uit, met oogen, waaruit vonken
schenen te schieten. “Ik heb eer en goeden naam in den wind gestrooid.
Ik heb besloten de schande te dragen, die aan mij kleven zal—maar ik
wil dat ik die ten onrechte draag—en dat gij dat ook weet—en dat hij
het nooit kan en zal weten. Ik zal sterven zonder woord of teeken.
Daarom ben ik hier met u alleen in het holste van den nacht. Daarom heb
ik u hier onder een valschen naam als uwe vrouw afgewacht. Daarom heb
ik mij door deze lieden hier laten zien. Niets kan u nu meer redden.”

Hij had zijne ziel wel willen verkoopen om haar met hare schoonheid aan
den grond te doen vastwortelen, hare armen te doen verlammen, en haar
in zijn geweld te hebben. Maar hij kon haar niet aanzien zonder
bevreesd voor haar te zijn. Hij zag eene kracht in haar, die
onweerstaanbaar was. Hij zag dat zij wanhopig was en dat haar
onuitdoofbare haat tegen hem voor niets zou terugdeinzen. Zijne oogen
volgden de hand, die met zulk een doodelijk opzet in hare borst werd
gestoken, en hij dacht dat die hand, als zij naar hem stiet en miste,
even snel naar hare eigene borst zou stooten.

Hij waagde het dus niet haar te naderen, maar de deur, waardoor hij was
binnengekomen, was achter hem, en hij ging achteruit om die te sluiten.

“Voor het laatst, laat u waarschuwen! Zorg voor u zelven!” zeide zij en
glimlachte nog eens. “Gij zijt verraden, gelijk alle verraders worden.
Het is bekend geworden, dat gij hier zijt of hier zoudt komen. Zoo waar
als ik leef, heb ik van avond mijn man hier in een rijtuig
gezien.”—“Hoer, dat is gelogen!” schreeuwde Carker.

Op het oogenblik werd er hard aan de schel in de voorzaal getrokken.
Hij verbleekte, terwijl zij hare hand ophief, als ware zij eene
tooveres, op wier wil dat geluid zich liet hooren.

“Luister! Hoort ge dat?”

Hij zette zijn rug tegen de deur; want hij zag eene verandering in haar
en verbeeldde zich, dat zij vooruitkwam om hem voorbij te gaan. Maar in
een oogenblik was zij verdwenen door de andere deur, die in de
slaapkamer uitkwam, en was deze achter haar gesloten.

Toen zij zich eens had omgekeerd, eens haar strakken blik van hem had
afgeweerd, gevoelde hij, dat hij met haar kon kampen. Hij meende dat de
schrik van dit onverwachte nachtgerucht haar overmeesterd had, des te
gemakkelijker door den overspannen toestand waarin zij verkeerde. Hij
duwde de dubbele deur open en volgde haar, bijna oogenblikkelijk.

Maar de kamer was donker, en daar zij op zijn roepen geen antwoord gaf,
moest hij teruggaan om de lamp. Hij hield die omhoog en keek overal
rond, verwachtende haar ergens in een hoek te zien weggekropen; maar de
kamer was ledig. Zoo ging hij achtereenvolgens naar het salon en de
eetzaal, met den onzekeren tred van iemand die ergens vreemd is, zag
vreesachtig rond en keek achter sofa’s en kamerschutten, maar zij was
er niet. Neen, ook niet in de voorzaal, die zoo ledig was, dat hij dit
met eene enkelen blik kon zien.

Al dien tijd werd er bij herhaling aan de schel getrokken, en bonsden
zij, die buiten stonden, op de deur. Hij zette zijne lamp op een
afstand neer, ging dichtbij en luisterde. Verscheidene stemmen waren te
gelijk aan het spreken, twee ten minste daarvan in het Engelsch; en
schoon de deur dik en de verwarring groot was, kende hij eene daarvan
te wel om te twijfelen wiens stem het was.

Hij nam zijne lamp weder op en ging snel terug door al de kamers heen,
bij elk vertrek, dat hij verliet, stilstaande en naar haar rondziende,
met het licht boven zijn hoofd. Zoo stond hij in de slaapkamer, toen de
deur, die in den geheimen gang uitkwam, hem in het oog viel. Hij ging
er naar toe, en vond ze aan den anderen kant gesloten; maar zij had bij
het uitgaan eene voile laten vallen en tusschen de deur ingesloten.

Al dien tijd stond men op de trap te schellen en met handen en voeten
op de deur te rammelen.

Hij was geen lafaard; maar deze geluiden, het voorafgaande, het vreemde
der plaats, dat hem verbijsterde, de verijdeling zijner plannen (want,
vreemd genoeg, hij zou veel stouter zijn geweest als zij hem gelukt
waren), het nachtelijk uur, de herinnering dat hij niemand nabij zich
had op wien hij zich voor een vriendendienst kon beroepen, vooral het
plotselinge gevoel, dat zelfs zijn hart als lood bezwaarde, dat de man,
wiens vertrouwen hij had misbruikt en dien hij zoo verraderlijk had
bedrogen, daar was om hem zijn masker af te rukken en uit te dagen,—dat
alles vervulde hem met een blinden schrik. Hij poogde de deur te
openen, waartusschen de voile was ingesloten, maar zij wederstond zijn
geweld. Hij schoof een der vensters open en keek door het zonneblind
naar beneden op de plaats; maar het was een hooge sprong, en de steenen
waren genadeloos.

Het schellen en bonzen bleef nog aanhouden—zijn angst nam toe—hij ging
weder naar de deur in de slaapkamer, en met nieuwe pogingen, telkens
sterker dan te voren zijne krachten inspannende, wrong hij ze open.
Daar hij niet veraf eene smalle trap zag en de nachtlucht naar boven
voelde komen, ging hij zachtjes terug om hoed en jas te halen, sloot de
deur achter zich zoo goed hij kon, sloop met het licht in de hand naar
beneden, deed het uit toen hij de straatdeur zag, zette de lamp in een
hoek neer, en ging naar buiten, waar de sterren schitterden.








LV.

ROB DE SLIJPER VERLIEST ZIJNE BETREKKING.


De portier van het ijzeren hek, dat het binnenplein van de straat
afsloot, had het deurtje van zijn huis opengelaten en was heengegaan,
zonder twijfel door het gerucht op de groote trap nieuwsgierig
geworden. Zachtjes de klink oplichtende, sloop Carker naar buiten,
sloot het kletterende hek met zoo weinig gerucht als mogelijk was, en
snelde heen.

In zijne koorts van ergernis en machtelooze woede, had de laatste
schrik hem geheel overmeesterd. Zijn angst was zoo groot dat hij liever
blindelings tegen bijna ieder gevaar zou zijn ingeloopen, dan den man
te ontmoeten, dien hij twee uren geleden niet het minste had geteld.
Zijne woedende komst, geheel onverwacht; de klank van zijne stem; dat
zij zoo op het punt geweest waren om elkander onder de oogen te
komen—daarover zou hij zich na de eerste ontsteltenis hebben heen
gezet, en zoo onbeschaamd met zijne schuld hebben gepraald als ooit een
booswicht gedaan heeft. Maar dat zijne mijn tegen hem zelven was
gesprongen, scheen al zijne stoutheid en zelfvertrouwen vermorseld te
hebben. In het stof getreden als een kruipend gedierte; daarheen gelokt
om hem te bespotten; gesmaad en verschopt door de trotsche vrouw, wier
gemoed hij langzaam had vergiftigd, naar hij meende, tot zij tot eene
dienares voor zijne vermaken was gezonken; betrapt in zijn bedrog, en
met zijne vossenhuid afgestroopt, sloop hij verslagen, beschaamd en
vreesachtig heen.

Nog een andere schrik, geheel buiten verband met de gedachte van
vervolgd te worden, trof hem eensklaps als een electrische schok,
terwijl hij door de straten ging. Iets denkbeeldigs en ontzettends,
iets onbegrijpelijks en onverklaarbaars, een gedruis, vergezeld met een
dreunen van den grond, een gieren en suizen van iets door de lucht,
alsof de dood zelf op zijne geduchte vleugelen kwam aanstormen. Hij
kroop op zijde als om dat voorwerp te laten voorbijvliegen. Het vloog
niet voorbij, het was er nooit geweest, maar welk eene ontsteltenis had
het toch achtergelaten.

Hij hief zijn angstig gezicht naar den nachthemel op, waar de sterren,
zoo vreedzaam, hem beschenen gelijk toen hij pas in de lucht kwam, en
bleef staan om te overleggen wat hij doen zou. De vrees om in eene
vreemde afgelegene plaats te worden overvallen, waar de wetten hem
misschien niet zouden beschermen—het nieuwe van het gevoel, dat het hem
daarom hier zoo vreemd was, omdat hij eensklaps met zijne verwoeste
plannen alleen was gebleven—zijn nog grooter angst om nu in Italië of
op Sicilië schuilplaats te zoeken, waar, dacht hij, op elken hoek eener
straat een kerel kon worden gehuurd om hem te vermoorden—de
wispelturigheid van schuld en vrees—misschien zeker gevoel dat, nu al
zijne plannen waren omgekeerd, hij insgelijks moest omkeeren—dreef hem
om dit werkelijk te doen en zich weder naar Engeland te begeven.

“Daar ben ik in allen gevalle veiliger. Als ik er niet toe mocht
besluiten,” dacht hij, “om dien gek satisfactie te geven, is het minder
waarschijnlijk dat ik daar zal worden opgespoord, dan nu hier
buitenslands. En als ik het mocht doen (als die verwenschte vlaag van
schrik maar over is) zal ik daar ten minste niet alleen zijn, zonder
iemand om mee te spreken, of mij raad te geven of bij te staan. Ik wil
mij niet laten achterhalen en afmaken als een rat.”

Hij mompelde Edith’s naam en balde zijne vuist. Terwijl hij in de
schaduw der huizen voortsloop, klemde hij zijne tanden samen, en
prevelde geduchte vervloekingen over haar hoofd, en keek heen en weder,
alsof hij haar zocht. Zoo sloop hij voort tot aan de poort van een
herbergplein. Men was in bed; maar het schellen deed weldra een man met
eene lantaren aankomen, met wien hij spoedig in het donkere koetshuis
was en dong over het huren van een ouden phaëton, naar Parijs.

De onderhandeling duurde kort, en spoedig werden de paarden gehaald.
Zeggende dat het rijtuig hem maar volgen moest, zoodra zij waren
voorgespannen, sloop hij weder heen, de stad uit, de oude vestingwerken
door en den open weg op, die als een stroom over de donkere vlakte
scheen voort te glijden.

Waarheen vloeide hij? Wat was het eind er van? Toen hij stilstond, en
terwijl hem zoo iets in de gedachten kwam, over de sombere vlakte
uitkeek, waar dunne boompjes de richting van den weg aanduidden, kwam
weder dat geduchte gedruis achter hem aan, vloog hem weder met
onweerstaanbare, doodelijke vaart voorbij, en liet wederom niets achter
dan eene ontzetting, even donker als in het uitzicht, even onbestemd
als de gezichteinder.

Er was geen wind; er was geen voorbijzwevende schaduw over het veld; er
was geen gerucht. De stad lag achter hem, hier en daar verlicht, en
sterrenwerelden verborgen zich achter den toren en het kerkdak, die
nauwelijks een tegen de lucht afstekenden omtrek vertoonden. Duisternis
en eenzaamheid lagen overal om hem heen, en hij hoorde de klokken flauw
twee uur slaan.

Hij ging voort, een langen tijd en een verren weg naar het hem
voorkwam, en bleef dikwijls stilstaan om te luisteren. Eindelijk
begroette het gerinkel van bellen zijne angstig luisterende ooren. Nu
zachter, dan luider, dan weder onhoorbaar, nu zeer langzaam klinkend
over slechten grond, dan vlug en vroolijk, kwam het aan; tot met een
luidruchtig geroep en zweepgeklap een tot aan de oogen ingebakerde
postiljon zijne vier trappelende paarden naast hem ophield.

“Wie gaat daar! monsieur?”—“Ja.”—“Monsieur heeft heel ver gewandeld in
den donkeren nacht.”—“Dat doet er niet toe. Ieder zijn smaak. Waren er
nog andere paarden aan het posthuis besteld?”—“Duizend duivels!—en
pardons! Nog andere paarden? Op dit uur? Neen.”—“Luister, mijn vriend.
Ik heb groote haast. Laat eens zien hoe hard wij kunnen rijden. Hoe
harder, des te meer drinkgeld. Voort dan! Snel!”—“Hallo! Hoep! Hallo!
Hi!” En voort ging het in galop door het donkere landschap, dat modder
en stof als zeeschuim in de lucht vlogen.

Het gekletter en geraas was een weergalm van het verwarde oproer in de
gedachten des vluchtelings. Niets was helder van buiten, niets helder
van binnen. Voorwerpen, die voorbijvlogen, in elkander versmolten,
flauw onderscheiden werden, in verwarring verdwenen! Voorbij de
afwisselende plekjes struikgewas en de huisjes vlak langs den weg eene
akelige ledige vlakte. Voorbij de afwisselende beelden, die voor zijn
geest oprezen en weder verdwenen zoodra zij zich vertoonden, eene
donkere ledigheid van woede, vrees en teleurgestelde schurkerij. Nu en
dan kwam er een zuchtje berglucht van het afgelegene Juragebergte, en
verdween langs de vlakte. Somtijds kwam dat gierende gedruis, dat zoo
woedend en akelig was, wederom door zijne verbeelding suizen, ging
voorbij, en liet eene ijzing in zijn bloed achter.

De lantarens, op den warhoop van paardenkoppen schijnende, met den
ingebakerden postiljon en zijn fladderenden mantel, vormden duizend
onduidelijke gedaanten, die aan zijne gedachten beantwoordden.
Schimmen, welbekende menschen, over hunne lessenaren en boeken gebukt,
in hunne welbekende houdingen; vreemde verschijnselen van den man dien
hij ontvluchtte of van Edith; herhalingen, in het gerinkel der bellen
of het geratel der wielen, van woorden die gesproken waren; eene
verwarring van tijd en plaats, welke den laatsten nacht tot eene maand
geleden, eene maand geleden tot den laatsten nacht maakte—die zijn
thuis nu ongenaakbaar ver, dan oogenblikkelijk bereikbaar deed
schijnen, gejaagdheid, verwarring, duisternis en oproer in zijn geest
en overal om hem heen.—Hallo! Hi! Voort in galop door het zwarte
landschap, dat slijk en stof als zeeschuim wegvliegen, terwijl de
dampende paarden snuiven en trappelen alsof ieder door een duivel
bereden werd; voort in dollen zegevierenden ren langs den donkeren
weg—waarheen?

Wederom komt dat onbeschrijfelijke gedruis achter hem aan, en terwijl
het voorbijvliegt, rinkelen de bellen hem in de ooren “waarheen?” De
wielen brullen hem in de ooren “waarheen?” Al het gerucht en geratel
vormt zich tot dien kreet. De lichten en schaduwen dansen als elfen om
de koppen der paarden. Nu geen ophouden, geen vertragen! Voort, voort!
Voort met hem in dollen ren langs den donkeren weg!

Hij kon niet duidelijk denken. Hij kon het eene voorwerp zijner
gedachten niet genoeg van het andere onderscheiden, om er eene minuut
lang bij te blijven vertoeven. Het verijdelen van zijn plan om zich
voor vroeger bedwang eene wellustige vergoeding te verschaffen; de
straf voor zijn verraad aan iemand, die hem eerlijk en edelmoedig
behandeld had, maar van wien hij ieder trotsch woord en blik sedert
jaren had opgezameld en op interest gezet—want valsche en listige
menschen verachten en haten altijd heimelijk het voorwerp hunner
vleierij, en wrokken altijd over het betalen en aannemen dier hulde,
die zij weten dat geene waarde heeft; dat waren de onderwerpen die hem
het meest voor den geest zweefden. Eene stille woede tegen de vrouw,
die hem zoo verschalkt en zich zelve zoo gewroken had, was daarmede
altijd gemengd; onbekookte, wanstaltige plannen tot vergelding van haar
bedrijf dreven in zijn brein rond; maar niets was duidelijk. Zekere
gejaagdheid en tegenstrijdigheid beheerschte al zijne gedachten. Zelfs
terwijl hij zoo druk bezig was met dit koortsige, verwarde denken, was
zijne eenige steeds blijvende gedachte, dat hij het nadenken tot
zekeren onbepaalden tijd wilde uitstellen.

Toen kwamen de oude dagen voor het tweede huwelijk hem weder in het
geheugen. Hij dacht hoe jaloersch hij op het knaapje, hoe jaloersch hij
op het meisje geweest was, hoe listig hij alle indringers op een
afstand had gehouden, en om den man, dien hij misleidde, een kring had
getrokken, waarover niemand dan hij zelf moest heen stappen; en toen
dacht hij: had hij dat alles gedaan om nu, als een betrapte dief, voor
niemand anders dan hem, dien hij zoo bedrogen had en zoo verachtte, te
vluchten?

Hij had uit wrevel over zijne lafhartigheid de handen wel aan zich
zelven kunnen slaan, maar die lafhartigheid was als het ware de schaduw
zijner nederlaag, en kon niet daarvan worden afgescheiden. Zijn
vertrouwen op zijne eigene schurkerij zoo met één slag te zien
verwoesten, zelf te weten dat hij zulk een ellendig werktuig was
geweest, dit had hem zoo goed als verlamd. Met machtelooze woede
vloekte hij op Edith, haatte hij Dombey en haatte hij zich zelven, maar
toch vluchtte hij, en kon hij niet anders dan vluchten.

Nogmaals en nogmaals luisterde hij naar het gerucht van wielen achter
hem. Nogmaals en nogmaals verbeeldde hij zich dat hij het al luider en
luider hoorde aankomen. Eindelijk was hij er zoo van overtuigd, dat hij
riep: “Houd op!” en liever grond wilde verliezen dan langer die
onzekerheid verdragen.

Zijn bevel deed rijtuig, paarden en postiljon met een schok op elkander
stuiven en stilstaan.

“Duivel!” riep de postiljon, over zijn schouder omkijkende. “Wat is
er?”—“Luister! Wat is dat?”—“Wat?”—“Dat geluid.”—“O hemel! stil dan,
vervloekte brigand!” tot een paard, dat zijne bellen schudde. “Wat voor
geluid?”—“Daar achter ons. Is dat niet een ander rijtuig in galop?
Daar! Wat is dat?”—“Schelm met een varkenskop, sta stil!” tot een ander
paard, dat een ander beet, dat de twee andere schichtig maakte, die
steigerden en trappelden. “Daar komt niets aan.”—“Niets?”—“Niets, dan
daar ginds de dag.”—“Gij hebt gelijk, geloof ik. Ik hoor nu ook niets.
Rijd maar voort.”

De in elkander gewarde equipage, half verborgen in den damp, die van de
paarden opstijgt, rijdt eerst langzaam voort, want de postiljon, buiten
noodzaak in zijne vaart gestuit, haalt brommig zijn zakmes uit en maakt
een nieuwen slag aan zijne zweep. En toen “Hallo Ho!” Nog eens in
dollen ren.

En nu verbleekten de sterren, en brak de dageraad aan, en in het
rijtuig overeindstaande en terugziende, kon de vluchteling den weg
onderscheiden, dien hij had afgelegd, en zich overtuigen dat er geen
reiziger meer in het gezicht was. En spoedig werd het helder dag, en
begon de zon op korenvelden en wijngaarden te schijnen, en gingen
eenzame arbeiders uit tijdelijke hutjes, bij groote steenhoopen aan den
weg, aan het werk om dien weg te herstellen, en hun brood zitten eten.
Later gingen er landlieden naar hun dagwerk of naar de markt, of
stonden zij aan de deuren van armoedige huisjes ledig naar hem te
kijken, terwijl hij voorbijreed. En toen kwam het posthuis, waar de
modder een half voet hoog op het voorplein lag, met rookende mesthoopen
en bouwvallige schuren; en aan dit fraaie plein stond een uitgestrekt
oud kasteel, met de helft der vensters toegemetseld en met eene groene
schimmel begroeid van de steenen borstwering van het terras, tot aan de
naar dompertjes gelijkende torenspitsen.

Lusteloos in een hoek van het rijtuig gedoken, en zich om niets anders
bekommerende dan dat men hard doorreed—behalve wanneer hij, een
kwartier achtereen, opstond en achteromkeek, hetgeen hij telkens deed
als men een vrij uitzicht had—reed hij nog voort, nog het nadenken
onbepaald uitstellende, en toch steeds gepijnigd door allerlei verwarde
gedachten.

Schaamte, teleurstelling en wreveligheid knaagden aan zijn hart, eene
gedurige vrees om ingehaald of ontmoet te worden—want hij was zelf
zonder eenige reden bevreesd voor de reizigers, die hem op den weg
tegenkwamen—drukte hem ter neer. Dezelfde ondraaglijke angst en
ontzetting, die hem in den nacht hadden overvallen, keerden overdag
onverzwakt terug. Het eentonige rinkelen der bellen en stampen der
paarden; de eentonigheid van zijn angst en nuttelooze woede; het
eentonige rad van vrees, spijt en gramschap, dat al om en om draaide;
dat alles maakte de reis tot een visioen, waarin niets werkelijk
bestaan had dan zijne eigene marteling.

Het was een visioen van lange wegen, welke zich tot den gezichteinder
uitstrekten, die steeds terugweek en nooit bereikt werd; van slecht
bestrate steden, niet op- en neerloopende straten, waar gezichten voor
de donkere deuren en doffe vensters kwamen, waar rijen van bemodderde
koeien en ossen, in lange straten te koop vastgebonden, stonden te
loeien en te stooten, en op hunne botte koppen slagen met knuppels
kregen, hard genoeg om ze de hersenen in te slaan; van bruggen,
kruisen, kerken, posthuizen, nieuwe paarden tegen wil en dank
voorgespannen, en paarden van het laatste station, dampende en
hijgende, hunne koppen zwaarmoedig bij eene staldeur bij elkander
stekende; van kleine kerkhoven met zwarte kruisen, schuins bij graven
gezet, en verwelkte kransen daaraan hangende; en wederom van lange,
lange wegen, die zich, heuvel op en heuvel af, naar den verraderlijken
gezichteinder voortsleepten.

Van morgen, middag, avond en nacht en het opkomen der maan. Van lange
wegen voor eene poos achtergelaten en het ratelen over eene ongelijke
straat, en het opkijken tusschen de huizen naar een grooten kerktoren;
van uitstappen en haastig eten, en glazen wijn drinken, die geen
vervroolijkenden invloed hadden; van te voet buiten te komen, tusschen
een zwerm van bedelaars—blindemannen met trillende oogleden, geleid
door oude vrouwen, die hen kaarsen voor het gezicht hielden, onwijze
kinderen, lammen en kreupelen—van door het rumoer heen te gaan en van
zijne plaats naar de omhooggekeerde gezichten en uitgestokene handen te
kijken, met een haastig opkomenden angst van een vervolger te
herkennen—van weder voort te rennen langs den langen, langen weg, dof
en versuft in zijn hoek gedoken, of op te staan om te zien waar mijlen
ver op een plekje van denzelfden eindeloozen weg de maan scheen, of om
te kijken om te zien wie er volgde.

Van nooit te slapen, maar somtijds met ongeslotene oogen te dutten, en
met een schrik op te springen en overluid te antwoorden op eene
denkbeeldige stem. Van zich zelven te vervloeken, dat hij daar was, dat
hij gevlucht was, dat hij haar had laten gaan, dat hij hem niet had
afgewacht en uitgetart. Van een doodelijken wrok tegen de geheele
wereld, maar vooral tegen zich zelven. Van alles wel te willen
verdelgen terwijl hij voorbijreed.

Het was een koortsig visioen van verledene en tegenwoordige dingen
allen ondereen geward, van zijn leven en zijne reis te zamen gesmolten.
Van in dolle vaart ergens heengevoerd te worden, waar hij heen moest.
Van oude tooneelen, oprijzende tusschen de nieuwe, waardoor hij
heenreed. Van te peinzen en te mijmeren over hetgeen lang geleden en
veraf was, en niet te letten op de voorwerpen, die hij wezenlijk zag,
maar toch met eene vermoeiende bewustheid dat zij hem verbijsterden, en
als zij verdwenen hunne beelden in zijn gloeiend brein achterlieten.

Een visioen van veranderingen op veranderingen, en toch dezelfde
eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven, en geene rust. Van
stad en land, pesthuizen, paarden, postiljons, heuvel en dal, droog
weder en regen, wegen en straten, licht en duisternis, hoogten en
laagten, en toch dezelfde eentonigheid van bellen, wielen en
paardenhoeven, en geene rust. Een visioen van eindelijk de hoofdstad te
naderen, langs drukke wegen, en voorbij oude domkerken te rijden, en
door kleine steden en dorpen te vliegen, minder dun dan te voren langs
den weg gesprenkeld, en in zijn hoek gedoken te zitten, met zijn mantel
half voor zijn gezicht, als voorbijgangers hem aankeken.

Van voort en voort te rennen, altijd het denken uitstellende, en altijd
gemarteld door zijne woelige gedachten; van buiten staat te zijn om te
berekenen hoelang hij onderweg was geweest, of te begrijpen hoe de
plaatsen elkander op zijne reis hadden gevolgd. Van dorstig, duizelig
en half krankzinnig te zijn. Van ondanks dat alles toch voort te jagen,
alsof hij niet kon ophouden, en Parijs binnen te rijden, waar de
troebele rivier ongestoord haar snellen loop vervolgde, tusschen twee
bruisende stroomen van leven en beweging.

Dan een verward visioen van bruggen, kaden, eindelooze straten; van
wijnhuizen, waterdragers, gedrang van menschen, soldaten, koetsen,
trommels en gaanderijen. Van een algemeen gewoel en gerucht, dat de
eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven eindelijk verzwolg.
Van het langzaam verminderen van dat gerucht, toen hij met een ander
rijtuig eene andere barrière uitreed. Van het terugkomen, terwijl hij
zeewaarts reed, van de eentonigheid van bellen, wielen en
paardenhoeven, en geene rust.

Van avond en nacht wederom. Van lange wegen wederom, en duisternis, en
flauwe lichtjes voor de vensters langs den weg; en steeds de oude
eentonigheid van bellen, wielen en paardenhoeven, en geene rust. Van
het aankomen van den dag en het opgaan der zon. Van langzaam tegen een
heuvel op te kruien en op den top de frissche zeelucht te gevoelen, en
het morgenlicht op de kammen der golven in de verte te zien spelen. Van
naar de reede te komen, met hoog water, en de visschersscheepjes aan
land te zien komen, en blijde vrouwen en kinderen daarnaar te zien
wachten. Van netten en visscherskleeren, op het strand te drogen
gespreid; van druk bezige matrozen, en hunne stemmen omhoog tusschen
masten en touwen; van de dartelheid en helderheid van het water, en het
schitteren overal.

Van de kust te verlaten en daarnaar terug te zien van het dek, terwijl
er een nevel op het water hing, met eene kleine opening hier en daar,
waardoor men het land zag, helder door de zon beschenen. Van het deinen
en murmelen der kalme zee. Van eene andere grauwe streep op het water,
voor den boeg van het schip, die met spoed duidelijker en hooger werd.
Van klippen en gebouwen, en een windmolen en eene kerk, die daar al
duidelijker en duidelijker zichtbaar werden. Van eindelijk in effen
water te komen, en aan te leggen bij een hoofd, van waar groepen
menschen naar beneden keken en hunne vrienden aan boord begroetten. Van
snel tusschen hen door te gaan, iedereen vermijdende, en eindelijk
weder in Engeland te zijn.

Hij had in zijn droom gedacht van naar een afgelegen landstadje te gaan
dat hij kende, en zich daar stil te houden, terwijl hij heimelijk
vernam naar wat er was voorgevallen, en overlegde hoe hij handelen
moest. Nog in denzelfden versuften toestand, herinnerde hij zich zeker
station aan den spoorweg, waar hij een zijtak naar de plaats zijner
bestemming zou moeten inslaan, en waar eene stille herberg was. Daar
nam hij zich voor eene poos uit te rusten.

Met dit voornemen sloop hij terstond in een spoorrijtuig, en daar in
zijn mantel gewikkeld liggende, alsof hij sliep, werd hij spoedig ver
van de zee en diep in het groene binnenland gevoerd. Op de bedoelde
plaats gekomen keek hij voorzichtig rond. Zijne herinnering had hem
niet misleid. Het was eene stille, afgelegene plek, aan den zoom van
een boschje. Slechts een huis, pas gebouwd of tot het tegenwoordige
doel ingericht, stond daar, door een netten tuin omgeven; de
naastbijzijnde kleine stad was toch eenige mijlen ver. Hier stapte hij
dus af, en naar de herberg gaande, zonder dat iemand hem opmerkte,
verzekerde hij zich van twee bovenkamers, die in elkander uitkwamen, en
die hij afgelegen genoeg vond.

Zijn doel was uit te rusten, en zelfbeheersching en bedaardheid terug
te krijgen. Doffe verslagenheid en woede—zoodat hij, terwijl hij op
zijne kamer heen en weder ging, op zijne tanden knarste—hadden hem
geheel overmeesterd. Zijne gedachten, die zich niet lieten stuiten of
besturen, zwierven nog waarheen zij wilden en sleepten hem mede. Hij
was versuft en dood moede.

Maar, alsof er een vloek op hem lag dat hij nooit zou rusten, wilden
zijne slaperige zinnen hunne bewustheid maar niet verliezen. Hij had in
dit opzicht niet meer heerschappij over hen, dan alsof zij een ander
hadden toebehoord. Het was niet dat zij hem dwongen om op tegenwoordige
klanken en voorwerpen te letten, maar zij wilden zich niet laten
afbrengen van eene woelige herhaling zijner geheele reis. Deze werd hem
gedurig en op eens weder voorgehouden. Zij stond daar weder, met hare
donkere oogen vol verachting op hem gevestigd; en hij reed niettemin
voort, door stad en land, door licht en duisternis, door regen en
zonneschijn, over puinwegen en straatsteenen, heuvelen en dalen,
hoogten en laagten, gemarteld en versuft door de eentonigheid van
bellen, wielen en paardenhoeven, en zonder rust.

“Wat is het voor een dag?” vroeg hij aan den knecht, die zijne tafel
kwam dekken.—“Dag, mijnheer?”—“Is het woensdag?”—“Woensdag, mijnheer?
Neen, mijnheer. Donderdag, mijnheer.”—“Het was mij ontschoten. Hoe laat
is het? Mijn horloge is niet opgewonden.”—“Het is op slag van vijven,
mijnheer. Lang op reis geweest, misschien, mijnheer?”—“Ja.”—“Heel
vermoeiend voor het hoofd, mijnheer. Zelf niet veel gewoon met spoor te
reizen, mijnheer; maar de heeren zeggen dat dikwijls.”—“Komen hier veel
heeren?”—“Nog al, mijnheer. Tegenwoordig niemand hier. Nu juist een
beetje slap. Alles gaat slap, mijnheer.”

Hij gaf geen antwoord, maar was op de sofa, waarop hij gelegen had, in
eene zittende houding overeindgekomen, en staarde nu, voorovergeleund,
met de armen op de knieën, naar den grond. Hij kon zijne oplettendheid
geene minuut lang meester blijven. Zij vloog heen waar zij wilde, maar
verloor zich nooit een oogenblik in den slaap.

Hij dronk na den maaltijd vrij veel wijn, maar vruchteloos. Geen
zoodanig kunstmiddel wilde hem slaap in de oogen brengen. Zijne
gedachten, nog minder geregeld, sleepten hem ongenadig mede—als werd
een rampzalige, tot zulk eene straf veroordeeld, achter de hoeven van
wilde paarden medegesleept. Geene vergetelheid, en geene rust.

Hoelang hij daar zat te drinken en te mijmeren, en in verbeelding
herwaarts en derwaarts gesleept werd, had niemand minder nauwkeurig
kunnen zeggen dan hij zelf. Maar hij wist dat hij langen tijd bij
kaarslicht had gezeten, toen hij met plotselingen schrik
overeindsprong.

Want nu was het inderdaad geene verbeelding. De grond dreunde, het huis
trilde, en het wilde, jagende gedruis was in de lucht! Hij voelde het
aankomen en voorbijvliegen; en zelfs toen hij naar het venster was
gesneld en zag wat het was, stond hij er nog voor te huiveren, en
deinsde hij terug alsof het niet veilig was uit te zien.

Een vloek op den vuurduivel, die zoo onverwacht kwam aandonderen, nu
door de afgelegene vallei na te sporen was door een lichtglans en eene
rookwolk, en toen verdwenen was! Het was hem te moede alsof hij uit de
baan van dat monster was gerukt en daardoor alleen bewaard van aan
stukken gescheurd te worden. Het deed hem zelfs nu nog huiveren en
beven, nu het flauwste geluid niet meer te hooren was, en de sporen van
den ijzeren weg, die hij in den maneschijn kon volgen tot zij in één
punt samenliepen, zoo ledig en stil waren als eene woestijn.

Buiten staat om te rusten, en onweerstaanbaar—of hij dacht zoo—naar
dezen weg getrokken, ging hij naar buiten en kuierde langs den rand, en
lette op het pad, dat de trein bereden had, aan de nog rookende sintels
te onderscheiden. Na eene wandeling van omtrent een half uur, in de
richting waarin de trein was verdwenen, keerde hij om en stapte den
anderen kant op—altijd langs den kant van den weg blijvende—den tuin
der herberg weder voorbij, en nog een heel eind verder, en keek
nieuwsgierig naar bruggen, seinpalen en lampen, en verwonderde zich
wanneer er een andere vuurduivel zou voorbijkomen.

Een dreunen van den grond en eene snelle trilling in zijne ooren; een
gil in de verte; een dof licht, dat snel naderde en in twee roode oogen
en een schitterend vuur veranderde, waaruit gloeiende kolen op den
grond vielen; een brullend, zich reusachtig uitzettend gevaarte, dat
met onweerstaanbare vaart aankwam, een snuivende wind en een
geratel—nog een vuurduivel was voorbijgevlogen, en hij hield zich aan
een hek vast, als om zich te redden.

Hij wachtte naar nog een, en naar nog een. Hij wandelde terug naar het
eerste punt, en weder terug naar dit, en keek nog steeds, door het
vermoeiende visioen zijner reis heen, naar die naderende monsters uit.
Hij bleef bij het station dralen, om te wachten tot er daar een zou
ophouden, en toen dit er een deed, en losgerukt werd om water in te
nemen, en hij vlak er bij stond en hij de zware wielen en het koperen
voorhoofd van het monster zag, dacht hij welk eene gruwelijke kracht
het had. IJselijk! De groote wielen langzaam te zien ronddraaien, en te
denken, dat men er door overreden en verpletterd kon worden.

Ongesteld door den wijn en het gebrek aan rust—een gebrek dat niets, al
was hij nog zoo moede, wilde vervullen—oefenden deze voorwerpen en
gedachten een koortsachtigen invloed op hem uit. Toen hij weder naar
zijne kamer ging, hetgeen hij eerst tegen middernacht deed, vervolgden
zij hem nog, en bleef hij nog naar de komst van een ander monster
zitten luisteren.

Zoo was het ook in zijn bed, waarheen hij zich begaf zonder hoop om te
slapen. Hij bleef nog liggen luisteren; en als hij het dreunen en
trillen voelde, stond hij op en ging naar het venster, om, gelijk hij
daar kon, het doffe licht in twee ronde oogen te zien veranderen, en de
gloeiende kolen uit het schitterende vuur te zien vallen, en de
snuivende vaart van het monster waar te nemen, en zijn spoor van licht
en rook door de vallei te volgen. Dan keek hij uit in de richting,
waarin hij met den dageraad wilde vertrekken, daar hij hier toch niet
rusten kon, en ging weder liggen, en werd wederom geplaagd door het
visioen zijner reis, en de oude eentonigheid van bellen, wielen en
paardenhoeven, tot er weder een ander monster kwam. Dit duurde den
geheelen nacht. Wel verre van de heerschappij over zich zelven te
herkrijgen, scheen hij die zoo mogelijk meer en meer te verliezen. Toen
de dageraad aanbrak, werd hij nog gemarteld door zijn denken, en wilde
hij nog het nadenken uitstellen tot hij daartoe beter in staat was; het
verledene, het tegenwoordige, de toekomst, alles dwarrelde voor hem
dooreen, en hij had alle vermogen verloren om iets met vastheid in het
oog te houden.

“Hoe laat ga ik hier vandaan, hebt gij gezegd?” vroeg hij den knecht,
die hem des nachts bediend had en nu met eene kaars binnenkwam.—“Tegen
kwartier over vieren, mijnheer. Om vier uur komt de expres-trein—maar
die houdt hier niet op.”

Hij streek met zijne hand over zijn kloppend hoofd en keek op zijn
horloge. Bij half vier.

“Denkelijk zal er niemand met u meegaan, mijnheer,” merkte de knecht
aan. “Nog twee heeren hier, mijnheer, maar die wachten op den trein
naar Londen.”—“Ik dacht, dat gij gezegd hadt, dat er niemand hier was,”
zeide Carker, zich naar hem omkeerende met een flauwen zweem van zijn
ouden glimlach, als hij kwaad of achterdochtig was.—“Toen niet,
mijnheer. Twee heeren zijn van nacht gekomen, met den korten trein die
hier blijft, mijnheer. Warm water, mijnheer?”—“Neen. En neem de kaars
maar weg. Er is daglicht genoeg.”

Daar hij zich half gekleed in het bed had geworpen, stond hij al weder
voor het venster toen de knecht uitging. Het koude licht van den
dageraad had den nacht vervangen, en reeds zag men den rooden gloed der
naderende zon in de lucht. Hij poogde zijn hoofd en gezicht met water
te verfrisschen—maar het had voor hem geene verkoelende kracht—trok
haastig zijne kleeren aan, betaalde wat hij schuldig was en ging naar
buiten.

Hij vond de lucht, die hem aanwoei, onaangenaam kil. Het had zwaar
gedauwd, en verhit als hij was, deed de koelte hem huiveren. Na even te
hebben omgekeken naar den kant waar hij des nachts had gewandeld, en
naar de seinlichten, thans door het daglicht verdoofd en van geen nut
meer, keerde hij zich naar den kant der zon, en zag deze in al hare
heerlijkheid opgaan.

Zoo plechtig en schoon, zoo goddelijk prachtig. Terwijl hij zijne
flauwe oogen op haar vestigde, waar zij oprees stil en statig,
onbeneveld door al de goddeloosheid, die hare stralen sedert het begin
der wereld hadden beschenen, wie zal zeggen of toen eene flauwe
bewustheid van het bestaan der deugd op aarde en hare belooning in den
hemel, zich niet zelfs aan hem openbaarde? Als hij ooit met een zweem
van teederheid en wroeging aan zijn broeder en zijne zuster dacht, wie
zal zeggen dat het toen niet was?

Wel mocht dat toen zijn. De dood was hem nabij. Hij was afgezonderd van
de levende wereld, en had den voet in het graf.

Hij betaalde zijn geld voor de reis naar het landstadje, waaraan hij
gedacht had; en wandelde alleen heen en weder, en keek de ijzeren
sporen langs, door de vallei in de eene richting, en naar eene donkere
brug in de andere; toen hij, zijne wandeling stakende en omkeerende aan
het einde eener houten gaanderij, waarop hij heen en weder stapte, den
man, voor wien hij de vlucht had genomen, de deur zag uitkomen, door
welke hij zelf daar gekomen was. Zij herkenden elkander terstond.

In de duizeling der verrassing wankelde hij en tuimelde van de planken
af op den lager weg naast hem. Maar zich terstond weder herstellende,
deed hij een paar schreden achterwaarts op dien weg, om den afstand
tusschen hen te vergrooten, en zag, kort en snel ademhalende, zijn
vervolger aan.

Hij hoorde roepen—nog eens—zag het gezicht van wraakzuchtige woede tot
zwijmelenden schrik overgaan—voelde den grond dreunen—wist in een
oogenblik dat het monster aankwam—gaf een gil—keek om—zag de roode
oogen, schemerachtig flauw in het daglicht, dicht achter hem—werd
neergesmeten, opgepakt en rondgeslingerd door een getand raderwerk, dat
hem om en om liet draaien, hem van lid tot lid verscheurde, zijn bloed
met een vuurgloed oplekte, en de verminkte stukken zijner leden in de
lucht wierp.

Toen de reiziger, die herkend was, uit zijne bezwijming bijkwam, zag
hij op een afstand vier mannen, die op eene plank tusschen hen iets
wegdroegen, dat overdekt was en doodstil lag, terwijl anderen eenige
honden wegjoegen, die langs den weg liepen te snuffelen en de sporen
van zijn bloed met asch bestrooiden.








LVI.

VERSCHEIDENE MENSCHEN VERHEUGD EN DE KEMPHAAN VERONTWAARDIGD.


De adelborst was in volle levendigheid. Toots en Suze waren eindelijk
gekomen. Suze was naar boven gevlogen als een meisje dat van hare
zinnen was, en Toots en de Kemphaan waren naar het achterkamertje
gegaan.

“O, mijne allerliefste jufvrouw Flore!” riep Suze, Florence’s kamer
binnenstuivende, “als ik denk dat het zoover komen moest, en ik u hier
moet vinden, mijn lief duifje, met geen mensch om u te bedienen, en
geen huis waar gij thuis zijt; maar nu zal ik nooit weer heengaan,
jufvrouw Flore, want al mag ik geen mos verzamelen, ik ben toch geen
rollende steen, en mijn hart is ook geen steen, of anders zou het niet
barsten zooals het nu barst, och Heere, och Heere!”

Deze woorden in één adem uitstortende, sloot Suze hare meesteres, bij
welke zij op hare knieën lag, vast in hare armen.

“O, liefje,” riep Suze uit, “ik weet al wat er gebeurd is, ik weet het
alles, mijn hart, en ik stik er van; geef mij toch lucht!”—“Suze, lieve
goede Suze!” zeide Florence.—“O zegen haar! Ik, die nog zulk eene
kleine meid was, toen zij een klein kind was! en zal zij nu waarlijk en
wezenlijk gaan trouwen!” riep Suze, met eene uitbarsting van blijdschap
en smart, van trotschheid en verdriet, en de hemel weet hoeveel meer
strijdige aandoeningen.—“Wie heeft u dat gezegd?” zeide Florence.—“Och
lieve tijd! Die onnoozele Toots,” antwoordde Suze, zenuwachtig
lachende. “Ik wist wel dat het waar moest wezen, liefje, omdat hij zich
zoo aanstelde. Hij is een allerbeste, onnoozelste jongen. En zal mijn
schat,” vervolgde Suze, hare meesteres omhelzende, en in tranen
uitbarstende, “dan waarlijk gaan trouwen!”

De mengeling van medelijden, blijdschap, teederheid, bezorgdheid en
spijt, waarmede Suze telkens op dit onderwerp terugkwam, en dan telkens
haar hoofd ophief, om het jeugdige gezichtje aan te zien en te kussen,
en dan haar hoofd weder op den schouder harer meesteres liet zinken, en
haar liefkoosde, was iets zoo hartelijks en aardigs als men ooit in de
wereld iets gezien heeft.

“Kom, kom!” zeide de troostende stem van Florence weldra. “Nu zijt ge
immers weer bedaard, Suze?”

Zij zat op den grond, aan de voeten harer meesteres, te lachen en te
snikken, en hield met de eene hand haar zakdoek voor hare oogen,
terwijl zij met de andere Diogenes streelde, die haar gezicht likte. In
die houding verklaarde zij dat zij weer bedaard was, en lachte en
schreide nog wat meer, ten bewijze daarvan.

“Ik—ik—ik heb nooit zulk een schepsel gezien als die Toots,” zeide
Suze, “in al mijn leven niet!”—“Zoo goedaardig,” zeide Florence.—“En
zoo comisch!” snikte Suze. “De manier zooals hij zich in de koets bij
mij aanstelde, met dien schandaligen Kemphaan op den bok.”—“Wat zeide
hij dan, Suze?” vroeg Florence beschroomd.—“Och, hij had het over
luitenant Walters en kapitein Gills, en over u, jufvrouw Flore, en het
stille graf,” zeide Suze.—“Het stille graf?” herhaalde Florence.—“Hij
zegt,” zeide Suze, in een zenuwachtig geschater uitbarstende, “dat hij
nu dadelijk daarin zal dalen, heel weltevreden; maar wees gerust, lieve
jufvrouw Flore, dat zal hij toch niet, hij is daartoe veel te gelukkig
als hij andere menschen gelukkig ziet; hij mag geen Salomon wezen,”
vervolgde zij met hare gewone radheid van tong, “en ik zeg ook niet dat
hij er een is, maar dat zeg ik, dat er nooit iemand geweest is, die
minder eigenlievend was dan hij!”

Daar Suze nog zenuwachtig was, begon zij na het afleggen dezer
nadrukkelijke verklaring onmatig te lachen en onderrichtte Florence
daarna dat hij beneden wachtte om haar te zien, hetgeen eene rijke
belooning voor hem wezen zou voor de moeite, die zijne laatste
onderneming hem gekost had.

Florence belastte Suze om Toots als eene gunst te gaan verzoeken, dat
zij het genoegen mocht hebben om hem voor zijne goedheid te danken, en
weinige oogenblikken later liet Suze den jongen heer binnen, nog zeer
slordig in zijn voorkomen en buitengemeen stotterende.

“Jufvrouw Dombey,” zeide Toots. “Nog eens vergunning te verwerven
om—om—om te staren—ten minste, niet te staren maar—ik weet niet recht
wat ik wilde zeggen, maar het is van geen beduiden.”—“Ik moet u zoo
dikwijls danken,” zeide Florence, hem beide hare handen gevende,
terwijl al hare onschuldige dankbaarheid haar uit de oogen straalde,
“dat ik geene woorden meer heb, en niet weet hoe ik het doen
zal.”—“Jufvrouw Dombey,” zeide Toots, met eene akelig holle stem, “als
het mogelijk was dat gij, met uw engelachtig karakter, mij kondt
vloeken, zoudt ge mij—als ik het zoo mag uitdrukken—oneindig minder
overhoopsmijten, dan door deze onverdiende uitdrukkingen van
vriendelijkheid. De werking daarvan op mij—is—maar,” zeide Toots, kort
afbrekende, “dat is iets dat nu niet te pas komt, en van geheel geen
beduiden.”

Daar het niet mogelijk scheen hierop anders te antwoorden, dan door hem
nog eens te bedanken, deed Florence dit nog eens.

“Ik wenschte deze gelegenheid waar te nemen, als ik mocht, jufvrouw
Dombey,” zeide Toots, “om een woordje van opheldering te spreken. Ik
zou het genoegen gehad hebben om—om al vroeger met Suze terug te komen;
maar vooreerst wisten wij niet hoe de bloedverwant heette, bij wien zij
in huis was gegaan, en ten tweede was zij al weder van dien
bloedverwant vandaan en naar een ander gegaan, die veel verder woonde,
zoodat ik haast niet geloof dat het van den Kemphaan, met al zijne
schranderheid, te vergen was haar heel gauw te vinden.”

Florence was daarvan overtuigd.

“Maar dat is eigenlijk de zaak niet,” hervatte Toots. “Het gezelschap
van Suze, verzeker ik u, jufvrouw Dombey, is in mijn gemoedstoestand
een troost en een genoegen geweest, die men zich gemakkelijker kan
verbeelden dan beschrijven. De reis heeft hare eigene belooning
medegebracht. Maar dat is eigenlijk ook de zaak niet. Jufvrouw Dombey,
ik heb al vroeger eens gezegd, dat ik wel weet dat ik niet ben wat men
heel schrander noemt. Ik ben mij daarvan volkomen bewust. Ik weet niet,
dat iemand beter bekend kan zijn—als de uitdrukking niet wat al te
sterk was, zou ik zeggen met de botheid van zijn eigen kop—dan ik het
ben. Maar jufvrouw Dombey, in weerwil daarvan begrijp ik toch wel
den—den staat van zaken—met luitenant Walters. Welke zielesmart mij die
staat van zaken ook veroorzaakt mag hebben (dat van geheel geen belang
is), ik ben verplicht te zeggen, dat luitenant Walters een persoon is,
die mij voorkomt den zegen waardig te zijn die hem ten deel is
gevallen. Mag hij dien lang genieten, en zoo hoog waardeeren als een
geheel ander en zeer onwaardig persoon, dien ik niet behoef te noemen,
zou gedaan hebben! Dat is evenwel de zaak niet. Jufvrouw Dombey,
kapitein Gills is een vriend van mij, en gedurende den tusschentijd,
die nu verloopt, geloof ik dat het kapitein Gills genoegen zou
verschaffen als ik nu en dan hier kwam. Het zou mij ook genoegen
verschaffen zoo nu en dan te komen. Maar ik kan niet vergeten hoe
ongelukkig ik mij eens op den hoek van het plein te Brighton heb
gecompromitteerd; en als mijne tegenwoordigheid hier in den
allergeringsten graad onaangenaam mocht wezen, verzoek ik u maar om het
mij te zeggen, en ik verzeker u dat ik u volkomen zal begrijpen. Ik zal
het volstrekt niet voor onvriendelijk houden, en zal mij maar al te
zeer verheugen aldus met uw vertrouwen te worden vereerd.”—“Mijnheer
Toots,” antwoordde Florence, “als gij, die zulk een oud en trouw vriend
van mij zijt, nu niet meer hier aan huis wildet komen, zoudt ge mij een
groot verdriet veroorzaken. Het kan nooit, nooit anders dan een
genoegen voor mij wezen u te zien.”—“Jufvrouw Dombey,” zeide Toots,
zijn zakdoek uithalende, “als ik een traan stort, is het een traan van
vreugde. Het is van geen beduiden, en ik ben u zeer verplicht. Ik zal
wel mogen aanmerken, na hetgeen gij daar zoo even gezegd hebt, dat het
mijn voornemen niet is mijn eigen persoon nog langer te verwaarloozen.”

Florence ontving deze aankondiging met een allerliefst verwonderd
gezichtje, als begreep zij niet wat Toots daarmede bedoelde.

“Ik meen,” zeide Toots, “dat ik het voor mijn plicht jegens mijne
medemenschen zal houden, om mij, tot het stille graf mij roept, zoo
goed mogelijk voor te doen, en om—om mijne laarzen zoo blinkend te
laten poetsen, als—als omstandigheden veroorloven. Dit is de laatste
maal, jufvrouw Dombey, dat ik u met eene aanmerking van bijzonderen en
persoonlijken aard lastig val. Ik ben u waarlijk zeer dankbaar. Ik ben
over het geheel niet zoo vlug van begrip als mijne vrienden wel konden
wenschen, of als ik zelf wel zou wenschen, maar op mijn woord van eer,
ik begrijp toch bijzonder wel en ben zeer gevoelig voor al wat
goedhartig en vriendelijk is. Ik weet,” vervolgde hij vol vuur, “dat ik
mijn gevoel nu bijzonder krachtig zou kunnen uitdrukken, als—als ik
maar een begin kon vinden.”

Daar hij, na eene poos gewacht te hebben, het begin niet scheen te
kunnen vinden, nam Toots haastig afscheid en ging weder naar beneden om
den kapitein op te zoeken, dien hij in den winkel vond.

“Kapitein Gills,” zeide Toots, “wat er nu tusschen ons zal plaats
hebben, blijft onder het heiligste zegel van vertrouwen. Het is een
gevolg, kapitein Gills, van wat er boven tusschen mij en jufvrouw
Dombey heeft plaats gehad.”—“Boven in den mast en tusschendeks, mijn
jongen?” mompelde de kapitein.—“Juist, kapitein Gills,” antwoordde
Toots, wiens toestemming te hartelijker was, omdat hij geheel niet
wist, wat de kapitein meende. “Jufvrouw Dombey, geloof ik, kapitein
Gills, zal binnen kort met luitenant Walters vereenigd worden?”—“Wel
ja, mijn jongen. Wij zijn hier allemaal scheepskameraads. Walter en
zijn liefje zullen samen worden gepaard in den echtelijken staat,
zoodra de verboden gedaan zijn,” fluisterde kapitein Cuttle hem in het
oor.—“De verboden, kapitein Gills?” herhaalde Toots.—“In de kerk, daar
ginder,” antwoordde de kapitein, met zijn duim over zijn schouder
wijzende.—“O ja,” zeide Toots.—“En dan,” zeide de kapitein met zijn
schor gefluister, Toots een stootje op de borst gevende en toen een
stap achteruit doende met een blik vol bewonderende opgetogenheid. “Wat
dan? Dan gaat dat lieve schepseltje, zoo teertjes opgebracht als een
Oost-Indisch vogeltje, met Walter over de bulderende zee op reis naar
China.”—“Goede hemel, kapitein Gills!” riep Toots uit.—“Ja,” zeide de
kapitein met een knikje. “Het schip, dat hem opnam, toen hij in dien
orkaan schipbreuk had geleden, was een Chinavaarder en Walter deed de
reis mee, en bracht zich in gunst—als een knappe, brave jongen—en toen
dus de opperkoopman te Canton stierf, kwam hij in zijne plaats—hij was
te voren al in zijne plaats geweest—en nu is hij opperkoopman aan boord
van een ander schip van dezelfde reeders. En zoo ziet ge,” herhaalde de
kapitein nadenkend, “gaat dat lieve schepseltje met Walter mee over de
woeste zee op reis naar China.”

Toots en kapitein Cuttle slaakten te gelijk een zucht.

“Waarom niet?” zeide de kapitein. “Zij is hem trouw, en hij is haar
trouw. Zij, die haar liefgehad en bewaard moesten hebben, hebben haar
slecht behandeld. Toen zij, uit haar huis gejaagd, hier bij mij kwam en
daar op die planken neerviel, was haar hartje gebroken. Dat zag ik wel.
Dat weet ik wel. Er is niets dan trouwe liefde, dat het ooit weer kan
lappen. Als ik dat niet wist, en niet wist, dat Walter haar trouw
liefheeft, broeder, zou ik deze blauwe armen en beenen laten afhakken,
eer ik haar liet gaan. Maar dat weet ik, en wat nu? Nu zeg ik, de hemel
zij met hen allebei, en dat zal hij ook! Amen!”—“Kapitein Gills,” zeide
Toots hierop, “laat ik het genoegen hebben van u de hand te geven. Gij
hebt eene manier om zoo iets te zeggen, waarvan ik eene pleizierige
warmte langs mijn ganschen rug krijg. Ik zeg ook amen. Gij weet wel,
kapitein Gills, dat ik jufvrouw Dombey insgelijks heb
aangebeden.”—“Vroolijk maar, mijn jongen!” zeide de kapitein, zijne
hand op Toots’ schouder leggende. “Sta vast!”—“Het is mijn voornemen,
kapitein Gills,” antwoordde de dappere Toots, “om zoo vroolijk te zijn
en zoo vast te staan als ik maar kan. Als het stille graf zich opent,
kapitein Gills, zal ik klaar zijn om mij te laten begraven, maar niet
eer. Daar ik niet heel zeker ben van mijn vermogen over mij zelven,
wenschte ik evenwel u iets te zeggen, wat ik u als eene bijzondere
gunst verzoek om aan luitenant Walters over te brengen, namelijk als
volgt.”—“Namelijk als volgt,” herhaalde de kapitein. “Sta vast!”—“Daar
jufvrouw Dombey zoo onuitsprekelijk goed is,” vervolgde Toots met
waterige oogen, “om te zeggen, dat mijne tegenwoordigheid haar het
tegendeel van onaangenaam is, en gij en iedereen hier niet minder
inschikkelijk en verdraagzaam zijt voor iemand,” zeide Toots met
oogenblikkelijke neerslachtigheid, “die eigenlijk voor niets in de
wereld schijnt te deugen, zal ik des avonds hier zoo af en aan blijven
komen, gedurende den korten tijd, dien wij allen nog bij elkaar kunnen
zijn. Maar wat ik vraag is dit. Als ik somtijds ondervind, dat ik het
gezicht van luitenant Walters’ zaligheid niet kan verdragen en dan naar
buiten stuif, hoop ik, kapitein Gills, dat gij en hij dat voor een
ongeluk, en niet voor mijne schuld of gebrek aan zelfstrijd zult
houden. Dat gij u overtuigd zult houden, dat ik geen levend wezen—en
allerminst luitenant Walters eenigen haat toedraag; en dat gij ter
loops zult aanmerken, dat ik eene wandeling ga doen, of waarschijnlijk
op de klok van de Koninklijke Beurs wil gaan kijken hoe laat het is.
Als gij deze schikking kondt aannemen, kapitein Gills, en voor
luitenant Walters instaan, zou dat eene verlichting voor mijn gevoel
zijn, waarvoor ik gaarne een gedeelte van mijn aanzienlijk vermogen zou
willen opofferen.”—“Zeg maar niet meer, mijn jongen,” antwoordde de
kapitein. “Gij kunt geene vlag hijschen, of Walter en ik zullen ze
respecteeren.”—“Kapitein Gills,” zeide Toots, “nu ben ik gerust. Ik
wensch de goede meening van iedereen hier te behouden. Ik—ik meen het
goed, op mijn woord van eer, hoe slecht ik mij ook mag voordoen. Gij
begrijpt wel,” zeide Toots, “het is net alsof Burgess en Comp. iemand
eene allerbuitengemeenste pantalon wilden maken, en het fatsoen, dat
zij voor den geest hadden, maar niet konden treffen.”

Met deze gelukkige opheldering, waarop hij wel eenigszins trotsch
scheen, gaf Toots den kapitein een zegenwensch tot afscheid en vertrok.

De brave kapitein was, met zijn hartediefje in huis en Suze om haar te
bedienen, een hoogst gelukkig man. Met elken dag begon zijn gezicht
meer te blinken. Na eenige onderhandelingen met Suze (voor welker
wijsheid de kapitein den diepsten eerbied koesterde) stelde hij
Florence voor, dat de dochter der bejaarde dame, die gewoonlijk op de
Leadenhallmarkt onder eene blauwe paraplu zat, om redenen van
voorzichtigheid, in de tijdelijke waarneming der huiselijke bezigheden
zou vervangen worden door iemand, die hun niet onbekend was en op welke
zij zich veilig konden verlaten. Suze, die erbij was, noemde toen,
volgens vroegere afspraak met den kapitein, jufvrouw Richards. Deze
naam alleen deed Florence reeds ophelderen. En toen Suze zich dien
namiddag naar de woning der Toodle’s begeven had, om jufvrouw Richards
eens te polsen, kwam zij nog denzelfden avond in zegepraal terug,
vergezeld door Polly, nog met hetzelfde ronde gezicht en dezelfde roode
wangen, wier blijdschap, toen zij Florence wederzag, nauwelijks minder
hartelijk was, dan die van Suze.

Toen deze fijne streek gelukt was—waarover de kapitein zich ongemeen
verheugde, gelijk hij, trouwens, over alles deed wat er gebeurde—moest
Florence Suze op de naderende scheiding voorbereiden. Dit was veel
moeielijker taak, daar Suze zich vast in het hoofd gezet had, dat zij
teruggekomen was om hare oude meesteres nooit weer te verlaten.

“Wat loon betreft, lieve jufvrouw Flore,” zeide zij, “gij zoudt toch
niet zoo gering van mij denken om daarvan te spreken, want ik heb geld
overgelegd, en ik zou mijne liefde en dienst toch op zulk een tijd niet
willen verkoopen, al had ik nooit van de spaarbank geweten of al waren
alle spaarbanken bankroet; maar ge zijt nooit zonder mij geweest,
lieveling, van den tijd af toen uwe goede mama werd weggenomen, en al
heb ik niets om op te roemen, ge zijt toch aan mij gewend, en o mijne
lieve meesteres van zoovele jaren, denk er toch niet aan om zonder mij
heen te gaan, want dat mag en dat kan niet!”—“Maar, lieve Suze, ik ga
eene lange, heel lange reis doen.”—“Wel, jufvrouw Flore, en wat zou
dat? Zooveel te meer zult ge mij noodig hebben. Ik ben niet bang voor
eene lange reis, Goddank!” zeide de onverzettelijke Suze.—“Maar Suze,
ik ga met Walter, en met Walter zou ik overal heen gaan. Walter is arm
en ik ben doodarm, en ik moet nu mij zelve leeren helpen en hem leeren
helpen.”—“Lieve jufvrouw Flore,” riep Suze, heftig haar hoofd
schuddende, “het is niets nieuws voor u, u zelve te helpen en anderen
ook, en zoo geduldig en trouw te zijn als het edelste hart wezen kan,
maar laat ik met mijnheer Walter Gay spreken en het met hem afmaken,
want u zoo alleen door de wereld te laten zwalken, dat kan ik niet en
wil ik niet.”—“Alleen, Suze?” antwoordde Florence. “Alleen? en Walter
neemt mij mee!” O welk een helder lachje vertoonden hare trekken! Dat
had hij moeten zien. “Ik ben overtuigd, dat ge niet met Walter zult
spreken, als ik u vraag om dat niet te doen,” voegde zij er vriendelijk
bij; “en ik bid u, doe dat niet, lieve!”—“Waarom niet, jufvrouw Flore?”
snikte Suze.—“Omdat ik,” zeide Florence, “zijne vrouw zal worden, om
hem geheel mijn hart te geven, en met hem te leven en te sterven. Hij
kon denken, als hij u hoorde zeggen wat ge mij gezegd hebt, dat ik bang
ben voor wat ik voor mij heb, of dat gij reden hebt om bang voor mij te
zijn. En Suze, ik heb hem lief!”

Suze was zoo geroerd door den zachten ernst dezer woorden, waarbij het
gezichtje der spreekster nog schooner en reiner werd dan ooit, dat zij
niets anders kon doen dan haar nog eens om den hals vallen en
uitroepen, of haar lief meesteresje dan waarlijk, waarlijk zou gaan
trouwen, en haar nogmaals en nogmaals bejammeren en liefkoozen.

Maar Suze, hoewel onderhevig aan vrouwelijke zwakheden, was ook wel in
staat om zich te bedwingen, en van dien tijd af sprak zij nooit weder
van de zaak, en was zij altijd vroolijk, werkzaam, vol moed en hoop.
Zij onderrichtte, wel is waar, Toots in het geheim, dat zij zich maar
zoolang zoo hield, en dat zij, als jufvrouw Dombey eens weg was, een
jammerlijk schouwspel zou worden; en Toots gaf haar te kennen, dat dit
ook zijn geval was, en dat zij hunne tranen te zamen zouden vermengen;
maar in tegenwoordigheid van Florence gaf zij nooit lucht aan haar
gevoel.

Zoo beperkt en eenvoudig als Florence’s garderobe was—welk een contrast
bij die, welke voor het laatste huwelijk, dat zij had bijgewoond, was
aangeschaft—was er veel te doen om die gereed te krijgen, en Suze
Nipper zat den geheelen dag bij haar te werken met den vereenigden
ijver van vijftig naaisters. De verwonderlijke bijdragen tot deze
uitrusting, die kapitein Cuttle zou hebben geleverd, als men hem had
laten begaan—gelijk rozeroode parasols, gekleurde zijden kousen, blauwe
schoenen en andere aan boord niet minder noodzakelijke
voorwerpen—zouden, als men ze wilde optellen, vrij wat ruimte beslaan.
Hij liet zich echter, door verschillende valsche voorstellingen,
overhalen om zijne giften tot een werkdoosje en een toiletkistje te
bepalen, van welke beide hij de grootste soort aanschafte, die voor
geld te krijgen was. Nog tien of veertien dagen naderhand zat hij
doorgaans het grootste gedeelte van den dag deze kistjes aan te staren;
verdeeld tusschen bewondering en een angstigen twijfel, dat zij niet
prachtig genoeg waren, en dikwijls de straat opstuivende om het een of
ander ongerijmds te koopen, hetwelk hij dacht, dat nog ontbrak om de
benoodigdheden te completeeren. Maar zijn meesterstuk was, dat hij ze
beide eens op een morgen wegbracht, om de woorden “Florence Gay” te
laten graveeren op de koperen hartjes, die in de deksels waren
ingelegd. Daarna zat hij in het achterkamertje vier pijpen achtereen te
rooken, en daar vond men hem na verloop van dien tijd bij zich zelven
zitten grinniken.

Walter had het druk en was den geheelen dag weg, maar kwam elken
ochtend vroeg naar Florence zien en sleet elken avond bij haar.
Florence verliet hare hooge kamers nooit dan om beneden naar hem te
wachten als het zijn tijd was om te komen, of hem, door zijn arm
omstrengeld, weder naar de deur te brengen en somtijds even de straat
op te kijken. In de schemering waren zij altijd bij elkander. O zalige
tijd! O rust voor het zwervende hart! O diepe bron van liefde, waarin
zooveel verzonken lag!

Zij had dat wreede teeken nog op hare borst. Dat rees tegen haar vader
op met den adem dien zij haalde, dat lag tusschen haar en haar minnaar
als hij haar aan zijn hart drukte. Maar zij vergat het. Bij het kloppen
van zijn hart voor haar en het hare voor hem, werden alle stugge,
ongevoelige harten vergeten. Broos en teer was zij, maar zij had eene
macht van liefde in haar binnenste, die haar uit zijn beeld alleen eene
wereld deed scheppen waar zij toevlucht en rust vond.

Hoe dikwijls rezen het groote huis en de oude dagen voor haar op in het
schemeruur, wanneer die arm, zoo trotsch en zoo teeder, haar omgaf, en
zij, bij die herinnering, zich dicht aan hem vastklemde! Hoe dikwijls
sloeg zij, bij de gedachte aan dien nacht, toen zij naar die kamer ging
en dien onvergetelijken blik ontmoette, hare oogen op naar die, welke
haar met zooveel ernst en liefde bewaakten, en schreide zij van
blijdschap over zulk eene wijkplaats! Hoe veiliger zij zich daar
gevoelde, des te meer had zij het lieve doode kind in hare gedachten;
maar alsof zij haar vader toen voor de laatste maal had gezien, toen
hij lag te slapen en zij hem een kus op de wang drukte, liet zij hem
altijd zoo blijven en kwam zij in hare verbeelding nooit dat uur
voorbij.

“Lieve Walter,” zeide Florence eens op een avond, toen het bijna donker
was, “weet ge wel wat ik vandaag gedacht heb?”—“Gedacht hoe de tijd
voorbijvliegt, en hoe spoedig wij op zee zullen zijn, lieve
Florence?”—“Dat meen ik niet, Walter, schoon ik daar ook wel aan denk.
Ik heb gedacht welk een last ik toch voor u ben.”—“Een dierbare,
heilige last, hartjelief! Wel, daaraan denk ik somtijds ook.”—“Gij
lacht, Walter. Ik weet wel dat gij veel meer daaraan denkt dan ik. Maar
ik meen kosten.”—“Kosten, Florence?”—“Aan geld, lieve. Al die
toebereidselen, waarmee Suze het zoo druk heeft—ik heb zelve heel
weinig kunnen koopen. Gij waart toch al arm. Maar hoeveel armer zal ik
u maken, Walter!”—“En hoeveel rijker, Florence!”

Florence lachte en schudde haar hoofdje.

“Buitendien,” zeide Walter, “lang geleden—eer ik naar zee ging—werd mij
eens een beursje gegeven, liefste, met geld er in.”—“Och!” antwoordde
Florence, met een treurig lachje. “Heel weinig, heel weinig, Walter.
Maar gij moet niet denken,” en zij legde haar handje op zijn schouder,
“dat het mij spijt dat ik zulk een last voor u ben. Neen, lieve, ik ben
er blij om. Ik stel er mijn geluk in. Ik zou het voor de geheele wereld
niet anders willen hebben.”—“Ik waarlijk ook niet, lieve
Florence.”—“Ja, maar, Walter, gij kunt het nooit zoo gevoelen als ik.
Ik ben zoo trotsch op u! het doet mijn hart zoo van verrukking zwellen,
dat zij, die van u spreken, moeten zeggen, dat gij een arm, verstooten
meisje hebt getrouwd, dat hier schuilplaats had gezocht; dat geen ander
thuis, geene andere vrienden had; dat niets—niets had! O Walter, als ik
u millioenen had kunnen aanbrengen, zou ik om uwentwil nooit zoo
vergenoegd kunnen zijn, als ik nu ben.”—“En gij, lieve Florence, zijt
gij niets?” antwoordde hij.—“Neen, niets, Walter. Niets dan uwe vrouw.”
Het handje gleed om zijn hals, en de stem kwam al nader en nader bij.
“Ik ben niets meer dat niet één met u is. Ik heb geen hoop op aarde
meer, die niet van u komt. Ik heb niets dat mij dierbaar is, of gij
zijt het.”

O, wel mocht Toots het kleine gezelschap dien avond verlaten en
tweemaal heengaan om zijn horloge naar de klok op de Beurs gelijk te
zetten, en nog eens om eene afspraak met zijn bankier, die hij zich
eensklaps herinnerde, en nog eens om een wandelingetje naar de pomp van
Aldgate en terug te doen.

Maar eer hij op deze tochten uitging, of eigenlijk eer hij nog kwam en
voordat er licht werd gebracht, zeide Walter:

“Florence, lieve, de lading van ons schip is haast afgeloopen, en
waarschijnlijk zal het juist op den dag van ons trouwen de rivier
afzakken. Zullen wij dan dien dag vertrekken en in Kent blijven tot wij
te Gravesend aan boord gaan?”—“Als het u zoo belieft, Walter. Ik zal
overal gelukkig zijn. Maar—”—“Wel, mijn liefje?”—“Gij weet,” zeide
Florence, “dat wij geene partij zullen geven, en dat niemand ons aan
onze kleeren van andere menschen zal onderscheiden. Daar wij nu
denzelfden dag vertrekken, wilt gij—wilt ge mij dan dien morgen ergens
brengen, Walter—vroeg—eer wij naar de kerk gaan?”

Walter scheen haar te verstaan, gelijk zulk een waarlijk verliefd
minnaar behoort te doen, en bevestigde zijne bereidvaardige belofte met
een kus, met meer dan een misschien; en dien geheelen ernstigen,
kalmen, vreedzamen avond was Florence zeer vergenoegd.

Toen kwamen Suze en de kaarsen de stille kamer in, en kort daarop de
thee, de kapitein en Toots, die, gelijk zoo even gezegd is,
verscheidene malen weder wegliep en een onrustigen avond had. Dit was
echter iets buitengewoons; doorgaans kon hij rustig blijven zitten,
terwijl hij met den kapitein, met raad en toezicht van jufvrouw Nipper,
cribbage speelde, en zich in de berekeningen van dat spel verdiepte,
hetgeen hij een zeer goed middel vond om zich geheel en al suf te
maken.

Des kapiteins gezicht bood bij zulke gelegenheden een der fraaiste
voorbeelden van menigvuldigheid en afwisseling van uitdrukkingen aan.
Zijne instinctmatige kieschheid en ridderlijke galanterie voor Florence
leerden hem dan wel, dat het geen tijd was voor luidruchtige
vroolijkheid of heftige uitbarstingen van blijdschap. Maar aan den
anderen kant zochten opkomende herinneringen van Mooie Peggy nu en dan
naar een uitweg, en dreven den kapitein om zich onherstelbaar te
compromitteeren. Dan weder werd zijne bewondering voor Florence en
Walter—een welpassend paar inderdaad en wel waardig om de oogen te
trekken, door jeugd, liefde en schoonheid—zoo machtig, dat hij zijne
kaarten neerlegde en hen met stralende oogen aanzag, terwijl hij zijn
gezicht met zijn zakdoek wreef, tot hij, misschien, door het plotseling
heenstuiven van Toots werd gewaarschuwd, dat hij onbewust het werktuig
was geweest om dien jonkman rampzalig te maken. Deze bemerking deed den
kapitein dan treurig worden, totdat Toots terugkwam, wanneer hij zijne
kaarten weder opvatte, en Suze ter zijde een aantal oogjes en knikjes
gaf, om aan te duiden dat hij zoo iets niet weer zou doen. De toestand,
waarin hij dan geraakte, was misschien de merkwaardigste; want terwijl
hij zijn best deed om alle uitdrukking van zijn gelaat te verbannen,
zat hij in het rond te staren met een gezicht, waarop al die
uitdrukkingen te gelijk met elkander worstelden. Ingenomene bewondering
van Florence en Walter overwon echter altijd de andere en bleef dan
alleen heerschen, of het moest gebeuren dat Toots wederom heenstoof, en
dan bleef de kapitein als een boetvaardig zondaar zitten, tot deze
terugkwam, zich nu en dan met eene stem vol zelfverwijt zachtjes
vermanende om “vast te staan,” of knorrig op “Edward Cuttle” brommende,
over het gebrek aan omzichtigheid dat zijn gedrag deed blijken.

Een der zwaarste beproevingen van Toots werd echter door hem zelven
opgezocht. Toen de zondag naderde, waarop het laatste dier kerkelijke
“verboden” zou plaats hebben, waarvan de kapitein gesproken had, gaf
Toots aldus den staat van zijn gevoel aan Suze Nipper te kennen.

“Suze,” zeide hij, “ik word naar het gebouw toegetrokken. De woorden,
die mij voor altijd van jufvrouw Dombey afsnijden, zullen mij als eene
doodklok in de ooren klinken, dat weet ge wel, maar op mijn woord van
eer, ik gevoel dat ik ze moet hooren. Wilt ge daarom morgen met mij
meegaan naar de kerk?”

Jufvrouw Nipper verklaarde zich bereid om dit te doen, indien dit
mijnheer Toots eenig genoegen gaf, maar bad hem om van dat denkbeeld af
te zien.

“Suze,” antwoordde Toots, met plechtigen ernst, “eer iemand nog mijn
baard begon op te merken behalve ik zelf, aanbad ik jufvrouw Dombey al.
Terwijl ik nog een slachtoffer der slavernij van Blimber was, aanbad ik
jufvrouw Dombey. Toen mijn eigendom mij niet wettig meer kon onthouden
worden en—en ik het dus kreeg—aanbad ik jufvrouw Dombey. De geboden,
die haar aan luitenant Walters toewijzen, en mij tot—duisternis
veroordeelen,” zeide Toots, nadat hij even naar eene krachtige
uitdrukking had gezocht—“mogen schrikkelijk zijn, zullen schrikkelijk
zijn; maar ik gevoel dat ik wenschen zou ze te hooren uitspreken. Ik
gevoel dat ik wenschen zou zeker te weten, dat de grond onder mij is
weggemaaid, dat ik geen hoop meer kan koesteren, kortom, dat ik
omverlig.”

Suze Nipper kon niet anders dan Toots’ ongelukkigen toestand beklagen,
en onder deze omstandigheden bewilligen om met hem mede te gaan,
hetgeen zij den volgenden morgen deed.

De kerk, die Walter tot dat einde had gekozen, was een oud vervallen
kerkje, door een doolhof van achterstraten en stegen ingesloten, met
eene kleine begraafplaats er om heen, en zelve begraven in een soort
van kelder, door de naburige huizen gevormd. Van binnen was zij donker
en leelijk, met hooge eikenhouten banken, waarin omtrent twintig
menschen elken zondag verzonken, terwijl de slaperige stem van een
hulpprediker door de ledige ruimte galmde. Evenwel kwijnde deze kerk
niet uit gebrek aan gezelschap van andere kerken, want de torens
verhieven zich in het rond, zoo dicht als de scheepsmasten op de
rivier. Het zou zelfs moeielijk zijn geweest ze van den toren dezer
kerk te tellen, zooveel waren er. Op bijna ieder ledig plekje in het
rond stond eene kerk. Het verwarde gebengel der klokken, op den
zondagochtend toen Suze en Toots zich daarheen begaven, was verdoovend.
Er waren twintig kerken dicht bijeen, die allen de menschen riepen om
er in te komen.

De twee verdwaalde schapen werden door een kerkeknecht in eene ruime
bank gekooid, en daar het nog vroeg was, zaten zij eene poos de
vergadering te tellen, naar de teleurgestelde klok omhoog in den toren
te luisteren, of naar een armoedig oud manneke in het portaal te
kijken, die de klok luidde, waartoe hij zijn voet in een soort van
stijgbeugel had gestoken. Nadat Toots lang naar de groote boeken op den
voorlezerslessenaar had getuurd, fluisterde hij Suze toe dat hij zich
verwonderde waar de geboden bewaard werden, maar de jonge dame schudde
slechts met een donker gezicht haar hoofd en wilde nu van geen aardsche
zaken weten.

Toots kon evenwel zijne gedachten niet van de geboden aftrekken, en zat
blijkbaar onder den geheelen dienst daarnaar te wachten. Toen de tijd,
om ze te lezen, naderde, legde de arme jongen eene groote onrust aan
den dag, die niet verminderde door de onverwachte verschijning van
kapitein Cuttle vooraan op de galerij. Toen de voorlezer de lijst aan
den predikant gaf, hield Toots, hoewel hij zat, zich aan de bank vast;
maar toen de namen van Walter Gay en Florence Dombey voor de derde en
laatste maal werden opgelezen, werd hij zoodanig door zijn gevoel
overweldigd, dat hij zonder hoed de kerk uitstoof, gevolgd door den
kerkeknecht, den banksluiter en twee heeren van het medische vak, die
toevallig daar waren. De eerstgenoemde kwam weldra terug om den hoed te
halen en jufvrouw Nipper fluisterend te onderrichten, dat zij zich niet
ongerust over mijnheer behoefde te maken, daar mijnheer zeide dat zijne
ongesteldheid van geen belang was.

Jufvrouw Nipper, die gevoelde dat de oogen van dat gedeelte van Europa,
dat wekelijks in de hooge banken verzonk, op haar gevestigd waren, zou
door dit voorval reeds verlegen genoeg zijn geworden, al ware het
daarbij gebleven; te meer daar de kapitein vooraan op de galerij zich
bewust was, dat hij in een geheimzinnig verband er mede stond, en niet
nalaten kon dit besef aan de vergadering te doen opmerken. Maar de
buitengemeene onrustigheid van Toots maakte haar toestand weldra nog
veel neteliger. Deze jonge heer, buiten staat om alleen op het kerkhof
eene prooi zijner eenzame gepeinzen te blijven, en ook buiten twijfel
verlangend om zijn eerbied te toonen voor eene plechtigheid, die hij
eenigermate gestoord had, kwam eensklaps terug—niet naar zijne bank,
maar zette zich op eene vrije bank in den zijgang, tusschen twee oude
vrouwen, die gewoon waren wekelijks eene portie brood te komen
ontvangen, welke op eene plank in het portaal voor haar gereed lag. Zoo
bleef Toots zitten, tot groote stoornis der vergadering, die niet laten
kon naar hem te kijken, tot zijn gevoel hem weder overweldigde en hij
nogmaals onverwacht vertrok. Nu niet weder in de kerk durvende komen en
toch wenschende in zekere gemeenschap te blijven met hetgeen er in
omging, zag men Toots daarna, met een bedrukt gezicht door een of ander
venster binnenkijken; en daar hij verscheidene vensters van buiten
bereiken kon, en zijne onrust zeer groot was, werd het niet alleen
moeielijk te gissen voor welk venster hij zich de volgende maal zou
vertoonen, maar was ook de geheele gemeente, terwijl zij naar de preek
luisterde, als het ware gedwongen, over die kansen der verschillende
vensters te denken. Toots’ bewegingen op het kerkhof waren echter zoo
ongeregeld, dat hij doorgaans alle berekening te leur stelde, en
evenals het popje of balletje van een goochelaar, daar verscheen waar
men hem allerminst verwachtte; en deze verschijningen maakten te meer
indruk omdat het voor hem moeielijk was om naar binnen, en voor de
anderen gemakkelijk om naar buiten te zien, hetgeen ten gevolge had dat
hij telkens, veel langer dan men zou verwacht hebben, met zijn gezicht
dicht voor het glas bleef staan, tot hij eensklaps bespeurde dat aller
oogen op hem gevestigd waren, en dan verdween.

Dit gedrag van Toots en de medeplichtigheid, waarvan de kapitein zich
bewust toonde, maakte Suze’s positie zoo netelig, dat het einde der
godsdienstoefening haar een groote verademing gaf, en zij niet zoo
vriendelijk als gewoonlijk voor Toots was, toen deze haar en den
kapitein op den terugweg onderrichtte, dat hij nu, zeker wetende dat
hij geene hoop meer had, zich tevredener gevoelde—of eigenlijk niet
tevredener, maar tevredener en diep rampzalig.

Nu verliep de tijd inderdaad snel tot aan den avond voor den dag,
waarop het huwelijk was bepaald. Allen waren op de bovenkamer van den
Adelborst bijeen en vreesden voor geene stoornis; want er waren nu
geene huurders meer in huis; de adelborst had het geheel alleen. Zij
waren ernstig en stil, in het vooruitzicht op den volgenden morgen,
maar toch matig vroolijk. Florence, naast Walter gezeten, maakte een
handwerkje af, dat tot een afscheidsgeschenk voor den kapitein bestemd
was. De kapitein speelde cribbage met Toots; Toots liet zich door Suze
raadgeven. Suze gaf haar raad met alle heimelijkheid en omzichtigheid.
Diogenes lag te luisteren, en liet nu en dan een half gesmoorden blaf
hooren, waarover hij zich dan weder scheen te schamen, alsof hij
twijfelde, of hij er wel reden voor had.

“Stil, stil!” zeide de kapitein tot Diogenes; “wat scheelt u? Ge
schijnt niet op uw gemak van avond, mijn jongen.”

Diogenes kwispelstaartte, maar stak terstond daarna zijne ooren op en
liet weder een blaf hooren, waarover hij den kapitein verschooning
verzocht door nog eens te kwispelstaarten.

“Ik ben van gedachten, Di,” zeide de kapitein, in zijne kaart kijkende
en peinzend zijne kin met zijn haak wrijvende, “dat gij aan jufvrouw
Richards twijfelt; maar als gij zulk een hond zijt als ik u voor houd,
zult gij u daarop beter bedenken, want zij ziet er veel te goed uit om
niet te deugen. Kom aan, broeder,” tot Toots; “als ge klaar zijt, speel
dan op.”

De kapitein sprak met bedaardheid en had al zijne aandacht op het spel,
maar eensklaps liet hij zijne kaarten uit de hand vallen, sperde hij
mond en oogen wijd open, trok hij zijne beenen onder zijn stoel op, en
bleef hij met stomme verbazing naar de deur zitten staren. Toen in het
gezelschap rondkijkende en ziende dat niemand de reden zijner
verwondering opmerkte, herstelde hij zich met een snik, gaf een
geduchten slag op de tafel, riep met eene daverende stem: “Sam Gills,
a-hoy!” en tuimelde in de armen van eene oude duffelschen jas, die met
Polly de kamer was ingekomen.

Een oogenblik later viel Walter in de armen van de duffelschen jas. Een
oogenblik later deed Florence hetzelfde. Een oogenblik later had
kapitein Cuttle jufvrouw Richards en Suze om den hals gepakt, en
schudde hij de hand van Toots, roepende, terwijl hij zijn haak boven
zijn hoofd wuifde: “Hoera, mijn jongen, hoera!” Waarop Toots, geheel
buiten staat om zich dit gedrag te verklaren, zeer beleefd antwoordde:
“Zekerlijk, kapitein Cuttle, wat u maar belieft.”

De duffelschen jas, en de ruige muts en bouffante, die daarbij
behoorden, keerden zich van den kapitein en Florence weder naar Walter,
en klanken kwamen daaruit, alsof een oud man daarbinnen snikte, terwijl
de ruige armen Walter vast omklemden. Ondertusschen heerschte er eene
algemeene stilte, en bruineerde de kapitein met grooten ijver zijn
neus. Maar toen de duffelschen jas Walter weder losliet, kwam Florence
naderbij, en toen zij met hun beiden jas, muts en bouffante wegnamen,
onthulden zij den ouden instrumentmaker; wat magerder en meer vervallen
dan voorheen, met zijne oude ronde pruik, zijn oud koffiebruin pak en
zijn ouden onfeilbaren chronometer tikkende in zijn zak.

“Zoo propvol wetenschap als hij ooit geweest is,” zeide de verheugde
kapitein. “Sam Gills, Sam Gills, waar zijt ge toch zoolang gebleven,
oude jongen?”—“Ik ben half blind, Ned,” zeide de oude man, “en bijna
doofstom van blijdschap.”—“Nog zijne eigene stem,” zeide de kapitein,
met opgetogenheid rondziende, “nog zijne eigene stem, zoo propvol
wetenschap als zij ooit geweest is! Sam Gills, mijn jongen, kom nu voor
anker, onder uw eigen wijnstok en vijgeboom, als een oud patriarch als
ge zijt, en doe eens rapport van uwe avonturen, met uwe eigene stem,
die ons nog zoo goed heugt. Het is de stem,” zeide de kapitein, met
nadruk, en door middel van zijn haak beduidende dat hij eene aanhaling
deed, “van den luiaard; ik hoorde hem klagen, gij hebt mij te vroeg
gewekt, ik moet nog slapen. Verstrooi zijne vijanden en doe ze vallen.”

De kapitein zette zich neer als iemand, die het gevoel van alle
aanwezigen zeer gelukkig had uitgedrukt, en stond dadelijk weder op om
Toots te presenteeren, die zeer verbaasd was over de komst van iemand,
die aanspraak scheen te maken op den naam van Gills.

“Schoon ik het pleizier niet had van u te kennen, mijnheer,” stotterde
Toots, “eer gij—eer gij—”—“Waart verdwenen voor het oog, maar trouw in
het hart,” blies de kapitein hem zachtjes in.—“Juist zoo, kapitein
Gills,” zeide Toots. “Schoon ik het pleizier niet had van u te kennen,
mijnheer—mijnheer Sams,” zeide hij, door een gelukkigen inval op dien
naam komende, “eer dat plaats had, doet het mij toch het grootste
genoegen, verzeker ik u, u—u te leeren kennen. Ik hoop,” zeide Toots,
“dat gij naar omstandigheden wel vaart.”

Met deze beleefde woorden ging Toots blozend en grinnikend zitten.

De oude instrumentmaker, in een hoekje tusschen Walter en Florence
gezeten, antwoordde den kapitein aldus:

“Ned Cuttle, beste jongen, al heb ik iets van de gebeurtenissen en
veranderingen hier gehoord, van mijne vroolijke vriendin daar,” daarbij
knikte hij tegen jufvrouw Richards, wier gezicht geheel glimlach
was,—“welk een pleizierig gezicht heeft zij om een zwerveling welkom
thuis te heeten!” zeide de oude man afbrekende en op zijne oude
droomerige manier zijne handen wrijvende.—“Luister!” riep de kapitein
ernstig. “Het is de vrouw, die het geheele menschdom verleidt.
Daarover,” ter zijde tot Toots, “kunt gij uw Adam en Eva op nazien,
broeder.”—“Dat zal ik niet verzuimen, kapitein Gills,” antwoordde
Toots.—“Schoon ik iets van de gebeurtenissen en veranderingen hier
gehoord heb,” hervatte de oude instrumentmaker, zijn ouden bril uit
zijn zak halende en dien op de oude manier op zijn voorhoofd zettende,
“zij zijn zoo groot en onverwacht, en ik ben zoo overweldigd door het
gezicht van mijn lieven jongen, en door de”—hier zag hij naar de
neergeslagene oogen van Florence en sprak niet voort—“dat ik—dat ik van
avond niet veel kan zeggen. Maar, mijn beste Ned Cuttle, waarom hebt
gij niet geschreven?”

De verbazing, die zich op des kapiteins trekken vertoonde, deed Toots
zoodanig schrikken, dat zijne oogen stijf bleven staan, zoodat hij ze
niet van des kapiteins gezicht kon afwenden.

“Geschreven!” herhaalde de kapitein. “Geschreven, Sam Gills!”—“Ja,”
zeide de oude man, “hetzij naar Barbados, of naar Jamaica, of naar
Demerary. Zoo had ik u gevraagd.”—“Gevraagd, Sam Gills!” herhaalde de
kapitein wederom.—“Ja,” zeide de oude man. “Weet gij het niet meer,
Ned? Dat hebt ge toch zeker niet vergeten? Telkens als ik u schreef.”

De kapitein nam zijn blinkenden hoed af, zette dien op zijn haak, en
bleef, terwijl hij zijn haar van achteren met zijne hand gladstreek, in
het rond zitten kijken, als een beeld van berustende verwondering.

“Gij schijnt mij niet te begrijpen, Ned,” merkte de oude man aan.—“Sam
Gills,” antwoordde de kapitein, na hem en de anderen nog eene poos
zonder spreken te hebben aangestaard. “Ik ben heelemaal van mijn koers.
Laat eens een paar woorden glippen van die avonturen, wilt ge. Ik kan
er maar geen hoogte van krijgen,” zeide de kapitein, peinzend in het
rond kijkende.—“Gij weet wel, Ned,” zeide de oude man, “waarom ik hier
vandaan ben gegaan? Gij hebt mijn pakje toch opengedaan?”—“Wel ja, wel
ja,” zeide de kapitein. “Ik heb het pakje opengedaan.”—“En gelezen
ook?” zeide de oude man.—“En gelezen ook,” antwoordde de kapitein, hem
oplettend aanziende, en begon toen uit zijn geheugen op te zeggen:
“Mijn beste Ned Cuttle, toen ik naar de West-Indiën vertrok om tijding
te gaan zoeken van mijn lieven—Daar zit hij! Daar is Walter!” zeide de
kapitein, als ware het eene verademing voor hem iets te kunnen
aangrijpen, dat ontwijfelbaar en onbetwistbaar was. “Wel, Ned, let nu
eens even op,” zeide de oude man. “Toen ik de eerste maal schreef—dat
was van Barbados—zeide ik dat, hoewel ge dien brief zoudt ontvangen
lang voor dat het jaar om was, ik toch gaarne had, dat ge het pakje
opendeedt, daar dat de reden zou verklaren waarom ik was heengegaan.
Goed! Toen ik de tweede, en de derde, misschien de vierde maal
schreef—dat was van Jamaica—zeide ik, dat ik nog in denzelfden staat
was, en geene rust had, en niet uit dat werelddeel kon terugkomen, eer
ik wist of mijn jongen verongelukt of gered was. Toen ik de volgende
maal schreef—dat was, denk ik, uit Demerary, niet waar?”—“Dat was,
denkt hij, uit Demerary!” zeide de kapitein, hopeloos
rondziende.—“Zeide ik,” vervolgde de oude man, “dat er nog geen zeker
bericht was gekomen. Dat ik in dat werelddeel vele kapiteins en anderen
had gevonden, die mij sedert jaren hadden gekend, en die mij hielpen om
hier en daar heen te komen, en voor wie ik tot dank daarvoor nu en dan
eene kleinigheid in mijn oud beroep kon doen. Dat iedereen met mij
begaan was, en zeker belang in mijn zwerven scheen te stellen; en dat
ik begon te denken, dat het mijn lot zou zijn om zoo zoekende naar
tijding van mijn jongen, tot aan mijn dood toe heen en weder te
kruisen.”—“Begon te denken, dat hij een geleerde Vliegende Hollander
was!” zeide de kapitein, evenals te voren, met den grootsten
ernst.—“Maar toen eens op een dag de tijding kwam, Ned—dat was op
Barbados, toen ik daar weer terug was—dat een Chinavaarder op de
thuisreis gepraaid was, die mijn jongen aan boord had, toen, Ned, nam
ik de eerste scheepsgelegenheid waar om weer naar huis te gaan; en zoo
kwam ik van avond hier, om te vinden dat het waar is, Goddank!” zeide
de oude man met vromen ernst.

Nadat de kapitein eerbiedig zijn hoofd had gebogen keek hij starend den
geheelen kring in het rond, met Toots beginnende en met den
instrumentmaker besluitende, en zeide toen ernstig:

“Sam Gills. Wat ik nu zal zeggen, zal u geheel overstaagsmijten. Geen
een van die brieven is ooit aan Edward Cuttle behandigd. Geen een van
die brieven,” herhaalde de kapitein, om zijne verklaring des te
plechtiger te maken, “is ooit aan Edward Cuttle behandigd.”—“Ik heb ze
toch eigenhandig op de post gedaan, en eigenhandig geadresseerd, Brig
Place, nommer negen,” riep de oude man uit.

Alle kleur verdween van des kapiteins gezicht en kwam terstond daarop
gloeiend terug.

“Wat meent ge, Sam Gills, mijn vriend, met Brig Place, nommer negen?”
zeide de kapitein.—“Meenen? Het huis waar gij woont, Ned,” antwoordde
de oude man, “bij jufvrouw—hoe heet zij ook weer? Ik zal mijn eigen
naam nog vergeten, maar ik ben bij mijn tijd ten achter—dat was ik
altijd, weet ge wel—en suf van hoofd, jufvrouw—”—“Sam Gills,” zeide de
kapitein, alsof hij het onwaarschijnlijkste geval van de wereld
onderstelde, “het is toch de naam van MacStinger niet, dien gij u wilt
te binnen brengen?”—“Wel natuurlijk is het die,” riep de
instrumentmaker uit. “Wel zeker Ned, jufvrouw MacStinger!”

Kapitein Cuttle wiens oogen nu zoo wijd openstonden als zij maar
konden, liet een allerschelst gefluit hooren, en stond toen sprakeloos
te kijken.

“Zeg mij dat nog eens, als ge zoo goed wilt zijn, Sam Gills,” zeide hij
eindelijk.—“Al die brieven,” antwoordde oom Sam, met zijn rechter
voorvinger in de palm zijner linkerhand tikkende, met eene
duidelijkheid en regelmatigheid, die zelfs zijn onfeilbare chronometer
tot eer zou hebben gestrekt, “heb ik eigenhandig op de post gedaan, en
eigenhandig geadresseerd, aan kapitein Cuttle, ten huize van jufvrouw
MacStinger, Brig Place, nommer negen.”

De kapitein nam zijn blinkenden hoed van den haak, keek er eens in,
zette hem op zijn hoofd en ging weder zitten.

“Wel, vrienden allemaal,” zeide de kapitein, vol verslagenheid
rondkijkende, “daar was ik vandaan geloopen.”—“En niemand wist waar gij
naar toe waart, kapitein Cuttle” riep Walter haastig uit.—“Zegen ons,
Walter,” antwoordde de kapitein, zijn hoofd schuddende, “zij zou mij
nooit hebben laten gaan om hier op het goed te passen. Ik kon niet
anders doen dan wegloopen. Och Heere, Walter!” zeide de kapitein. “Gij
hebt haar nog maar bij stil weer gezien. Maar gij moest haar eens zien
als het stormt!”—“Ik zou haar wel klein krijgen,” zeide Suze
zachtjes.—“Zoudt ge—denkt gij dat, liefje?” antwoordde de kapitein met
flauwe bewondering. “Wel, kindlief, dat strekt u tot eer. Maar wat mij
betreft, er is geen wild dier, dat ik niet liever zou staan. Ik heb
mijne kist alleen weggekregen door middel van een vriend, waar niemand
tegen op kan. Het kon niet baten of men daar al brieven zond. Zij zou
ze toch niet aannemen. Wel waarlijk,” zeide de kapitein, “het was haast
een waagstuk ze te gaan bestellen!”—“Dus is het vrij duidelijk,
kapitein Cuttle,” zeide Walter, “dat wij allen, maar gij en oom Sam
vooral, niet weinig angst en zorg aan die jufvrouw MacStinger te danken
hebben.”

De algemeene verplichting aan die manhaftige weduwe was zoo duidelijk,
dat de kapitein deze stelling niet tegensprak; maar daar hij zich
eenigszins over zijne positie schaamde—hoewel niemand verder van de
zaak sprak, en Walter, zich het laatste gesprek daarover herinnerende,
dit vooral vermeed—bleef zijn gezicht vijf minuten lang—een
buitengewone tijd voor hem—betrokken. Toen helderde het weder op, en
kreeg hij lust om iedereen nogmaals en nogmaals over de hand te geven.

Vroeg, maar niet voordat oom Sam en Walter elkander eenigszins
uitvoerig van hunne avonturen en gevaren hadden verteld, namen allen,
behalve Walter, afscheid van Florence, en gingen beneden naar het
achterkamertje. Hier kwam Walter spoedig bij hen en zeide dat Florence
eenigszins droefgeestig en zwaarmoedig was, en naar bed zou gaan.
Hoewel zij haar daar beneden niet hadden kunnen storen, spraken zij na
dien tijd toch fluisterend, en ieder toonde op zijne verschillende
manier zijne teerhartigheid voor Walter’s jeugdige bruid. Oom Sam
ontving eene uitvoerige mededeeling van alles wat haar aanging, en
Toots was zeer gevoelig voor de kieschheid, waarmede Walter het gewicht
zijner diensten en het noodzakelijke zijner tegenwoordigheid bij deze
kleine raadsvergadering deed uitkomen.

“Mijnheer Toots,” zeide Walter, toen hij hem aan de deur verliet. “Wij
zullen elkander morgenochtend toch zien?”—“Luitenant Walters,”
antwoordde Toots, hem vurig de hand drukkende. “Ik zal zeker
tegenwoordig zijn.”—“Dit is de laatste avond, dat wij elkander in
langen tijd zullen zien—misschien de laatste avond dat wij elkander
ooit zullen zien,” zeide Walter. “Zulk een edel hart als het uwe moet
het wel gevoelen, denk ik, wanneer een ander hart daaraan verbonden is.
Gij weet wel, hoop ik, hoe dankbaar ik u ben.”—“Walters,” antwoordde
Toots, met aandoening, “het zou mij verheugen als ik gevoelde, dat gij
daartoe reden hadt.”—“Florence,” hervatte Walter, “heeft mij, op den
laatsten avond dat zij haar eigen naam draagt, doen beloven—pas zoo
even, toen gij ons bij elkander liet,—dat ik u zou zeggen, met
verzekering van hare hartelijke genegenheid—”

Toots sloeg zijne hand aan den deurpost en drukte zijne oogen op zijne
hand.

“Van hare hartelijke genegenheid,” herhaalde Walter, “dat zij nooit een
vriend kan hebben, dien zij boven u zal schatten. Dat zij uwe trouwe
welwillendheid voor haar nooit zal vergeten. Dat zij van avond in haar
gebed aan u gedachtig is, en hoopt dat gij nog aan haar denken zult als
zij ver weg is. Zal ik haar van u iets zeggen?”—“Zeg, Walters,”
antwoordde Toots onduidelijk, “dat ik alle dagen aan haar zal denken,
maar nooit zonder mij gelukkig te gevoelen omdat ik weet, dat zij
getrouwd is met den man dien zij liefheeft, en die haar liefheeft. Zeg
haar, als het u belieft, dat ik zeker ben, dat haar man haar—zelfs
haar—waardig is—en dat ik mij verheug over hare keus.”

Toen Toots aan deze woorden kwam werd hij duidelijker, en zijne oogen
van den deurpost opslaande, zeide hij ze stoutweg. Toen drukte hij
Walter nog eens de hand, met eene hartelijkheid, die Walter niet miste
te beantwoorden, en ging heen.

Met hem ging de Kemphaan, dien hij sedert eenigen tijd elken avond
medegebracht en in den winkel gelaten had, met het denkbeeld, dat er
onverwachte omstandigheden konden ontstaan, waarin de dapperheid van
dien uitstekenden persoon den adelborst van dienst zou kunnen zijn. De
gaslantarens gaven een valsch licht, of hij kneep op eene afschuwelijke
manier zijn oog dicht, en haalde daarbij even leelijk zijn neus op,
toen Toots, de straat overstappende, omkeek naar de kamer waar Florence
sliep. Onderweg naar huis liet hij meer vijandige neigingen tegen
andere voetgangers blijken, dan een beoefenaar der vreedzame kunst van
zelfverdediging wel paste. Thuis gekomen, bleef hij, in plaats van
Toots in zijne apartementen alleen te laten, voor dezen staan, zijn
witten hoed met beide handen op den rand wiegelende, en zijn neus (die
meermalen beschadigd en niet te best gelapt was) ophalende op eene
manier, die alles behalve eerbiedig kon heeten.

Daar zijn patroon druk met zijne eigene gedachten bezig was, merkte hij
dit niet op, voordat de Kemphaan, die niet onopgemerkt wilde blijven,
met zijne tong zekere klinkende geluiden maakte.

“Nu, baas,” zeide de Kemphaan zeer stroef, toen hij eindelijk de oogen
van Toots had getrokken, “wou ik maar eens weten of het met die
malligheid moet afloopen, of dat gij er ernst van zult
maken?”—“Kemphaan,” antwoordde Toots. “Verklaar u wat
duidelijker.”—“Wel dan, kort en goed, baas,” zeide de Kemphaan. “Ik ben
geen man om een woord weg te gooien. Zoo is het. Zal er een geboft
worden?”

Toen hij deze vraag deed, liet de Kemphaan zijn hoed vallen, maakte
daarop eene parade met de linkerhand, viel met de rechtervuist uit om
zijn vermeenden vijand een geweldigen stomp te geven, schudde vinnig
zijn hoofd en stelde zich weder in postuur.

“Kom aan, baas,” zeide de Kemphaan; “zal het lorrendraaierij zijn of
meenens? Wat van de twee?”—“Kemphaan,” antwoordde Toots, “uwe
uitdrukkingen zijn grof, en uwe meening is donker.”—“Dan zal ik ze
ronduit zeggen, baas!” hervatte de Kemphaan. “Het is laf.”—“Wat is laf,
Kemphaan?” vroeg Toots.—“Dat is laf,” antwoordde de Kemphaan, met eene
geduchte rimpeling van zijn beschadigden neus. “Daar nu, baas. Wat zeg
ik. Nu die stijve hark al op zij is,” met deze minachtende benaming is
het te denken, dat hij mijnheer Dombey wilde aanduiden, “en gij den
winner op uw gemak zijn bekomst zoudt kunnen geven, laat gij het er bij
zitten! Bij zitten!” herhaalde de Kemphaan, met verachtelijken nadruk.
“Dat is laf, zeg ik.”—“Kemphaan,” zeide Toots met strengheid, “ge zijt
een rechte gier. Uwe gevoelens zijn gruwelijk.”—“Ik houd het met
courage en zuiver spel, baas,” antwoordde de Kemphaan. “En dat zijn
mijne gevoelens. Ik kan geen lafheid velen. Ik ben een publiek persoon;
voor de toonbank van den Kleinen Olifant kan men naar mij vernemen, en
geen patroon van mij moet iets doen dat laf is. En het is laf,” zeide
de Kemphaan met toenemenden nadruk. “Het is laf.”—“Kemphaan,” zeide
Toots. “Ik begin van u te walgen.”—“Dan zijn wij met ons beiden, baas,”
antwoordde de Kemphaan. “Kom aan. Ik zal een voorslag doen. Gij hebt
mij meer dan eens of tweemaal van kastelein worden gesproken. Maar dat
komt er niet op aan. Geef mij morgen een bankje van vijftig pond, en
laat mij gaan.”—“Kemphaan,” antwoordde Toots, “na de hatelijke
gevoelens, die gij aan den dag hebt gelegd, zal ik blij zijn als ik op
die manier van u af ben.”—“Gedaan dan!” zeide de Kemphaan. “Het is te
koop. Uw gedrag bevalt mij niet. Het is laf,” zeide de Kemphaan, die,
naar het scheen, niets anders wist te zeggen, maar dit toch niet scheen
te kunnen zwijgen. “Dat is het. Het is laf.”

Toots en de Kemphaan vonden dus in het verschil hunner zedelijke
begrippen eene reden om te scheiden; en toen Toots ging slapen, droomde
hij genoeglijk van Florence, die op den laatsten avond van haar
meisjesleven aan hem als een vriend gedacht en hem van hare hartelijke
genegenheid had laten verzekeren.








LVII.

NOG EEN HUWELIJK.


Sownds de kerkeknecht en jufvrouw Miff, de plaatsbewaarster, zijn vroeg
op hun post in de fraaie kerk waar Dombey getrouwd werd. Een
geelzuchtig oud heer uit Indië zal dien morgen eene jonge vrouw
trouwen, en zes koetsen, vol heeren en dames, worden verwacht, en
jufvrouw Miff heeft gehoord dat de geelzuchtige heer den weg naar de
kerk wel met diamanten zou kunnen beleggen en ze bijna niet missen.

De huwelijkszegen zal van de beste qualiteit zijn, want ze zal door een
buitengemeen eerwaardig heer, een Deken, worden uitgesproken, en de
bruid zal, als een buitengewoon presentje, worden weggegeven door een
generaal, die daartoe opzettelijk van het ministerie van oorlog komt.

Jufvrouw Miff kan gemeene lieden dien ochtend nog minder verdragen dan
gewoonlijk, en zij is altijd zeer streng in dit opzicht. Jufvrouw Miff
heeft geene staathuishoudkunde bestudeerd (zij denkt dat die wetenschap
met de Dissenters in verband staat; Baptisten, of Wesleyanen, of zulk
volk, zegt zij), maar zij kan toch nooit begrijpen wat gemeene lieden
zich hebben te laten trouwen. “Wat drommel,” zegt jufvrouw Miff, “men
leest dezelfde formulieren voor hen, en in plaats van souvereinen,
krijgt men halve schellingen.”

Sownds, de kerkeknecht, is liberaler dan jufvrouw Miff—maar hij is ook
geen plaatsbewaarster. “Het moet toch gedaan worden, jufvrouw,” zegt
hij. “Wij moeten ze trouwen. Wij moeten onze nationale scholen hebben
om aan het hoofd van te gaan, en wij moeten onze staande legers hebben.
Wij moeten ze dus wel trouwen, jufvrouw,” zegt Sownds, “om het land aan
den gang te houden.”

Sownds zit op de stoep en jufvrouw Miff veegt de kerk aan, wanneer een
jong paartje, eenvoudig gekleed, binnenkomt. Het stemmige hoedje van
jufvrouw Miff wordt driftig naar hen toegekeerd, want dit vroege bezoek
doet haar aan een geheim huwelijk denken. Maar zij willen zich niet
laten trouwen. “Zij willen de kerk maar eens rondgaan,” zegt de heer,
en daar hij jufvrouw Miff een fatsoenlijk fooitje in de hand stopt,
wordt haar zuur gezicht wat vriendelijker, duikt het stemmige hoedje,
en kraakt hare droge houterige gestalte.

Jufvrouw Miff hervat haar stoffen, en schudt de kussens op—want men
zegt dat de geelzuchtige oude heer gevoelige knieën heeft—maar houdt
haar glazig plaatsbewaarsters oog op het paartje, dat de kerk
rondwandelt. “Ahem!” kucht jufvrouw Miff, wier kuch droger is dan het
hooi in eenig knielkussen, dat zij in bewaring heeft, “gij zult op een
ochtend wel eens bij ons komen, liefjes, als ik mij niet zeer vergis.”

Zij zien naar een steen in den muur, ter gedachtenis van een doode daar
geplaatst. Zij zijn ver van jufvrouw Miff af, maar deze kan toch met
een half oog zien, hoe zij op zijn arm leunt, en hoe zijn hoofd tot
haar neergebogen is. “Wel, wel,” zegt jufvrouw Miff, “ge zoudt wel
erger kunnen doen. Want ge zijt een knap paar.”

Jufvrouw Miff’s gezegde heeft niets persoonlijks. Zij spreekt slechts
van de materialen van haar beroep. Zij let bijna niet meer op paartjes
dan op doodkisten. Zij is zulk eene magere, stokkerige, droge oude
vrouw, dat men haast evenveel gevoel in eene geschaafde krul zou kunnen
verwachten. Sownds daarentegen, die vleezig is, heeft een ander
temperament. Hij zegt, terwijl zij op de stoep het heengaande paartje
staan na te zien, dat zij een net figuurtje heeft, niet waar, en zoo
goed hij zien kon (want zij liet haar hoofdje hangen toen zij
buitenkwam) een ongemeen lief gezichtje. “Over het geheel, jufvrouw
Miff,” zegt Sownds zeer smakelijk, “is zij wat men een rozeknopje zou
kunnen noemen.”

Jufvrouw Miff stemt dit met een droog knikje toe, maar keurt het zoo
weinig goed, dat zij heimelijk voorneemt, dat zij de vrouw van Sownds
niet zou willen worden voor zooveel geld als hij haar maar geven kon,
kerkeknecht als hij is.

En wat zegt het jonge paartje als het de kerk verlaat en het hek
uitgaat?

“Lieve Walter, ik dank u. Nu kan ik vergenoegd heengaan.”—“En als wij
terugkomen, Florence, zullen wij nog eens naar zijn graf komen zien.”

Florence slaat hare heldere, maar betraande oogen naar hem op, en legt
hare andere hand op het handje, dat zijn arm omknelt.

“Het is nog heel vroeg, Walter, en de straten zijn bijna leeg. Laten
wij nog wat wandelen.”—“Maar ge zult zoo moe worden, liefje.”—“O neen!
Ik was heel moe de eerste maal toen wij samen wandelden, maar vandaag
zal ik niet moe worden.”

En zoo—niet veel veranderd—zij even onschuldig en hartelijk—hij even
rondborstig, even vol hoop en nog trotscher op haar—wandelen Florence
en Walter, op den ochtend van hun trouwdag, te zamen langs de straten.

Zelfs niet bij die kinderlijke wandeling van zoolang geleden, waren zij
meer van de geheele wereld om hen heen afgezonderd geweest, dan op dien
ochtend. De kinderlijke voeten van zoolang geleden betraden geen zulken
toovergrond als zij nu betraden. Kinderlijke liefde en vertrouwen
kunnen menigmaal ontstaan en menigmaal gegeven worden, maar Florence’s
vrouwelijk hart kan maar eenmaal worden weggeschonken, en kan, als het
verworpen of verwaarloosd wordt, slechts verkwijnen en sterven.

Zij nemen de stilste straten en komen die, waar hare oude woning staat,
niet nabij. Het is een heldere, warme zomerochtend, en de zon beschijnt
hen, terwijl zij op den zich verdonkerenden nevel toegaan, die de City
overspreidt. Schatten worden in de winkels ontbloot; juweelen, goud en
zilver schitteren voor de zonnige vensters van den goudsmid, en groote
huizen werpen eene statige schaduw op hen als zij voorbijgaan. Maar
door het licht en door de schaduw wandelen zij verliefd te zamen voort,
zonder om andere schatten te denken dan zij nu in elkander hebben.

Langzamerhand komen zij in donkerder, smaller straten, waar men de zon,
nu geel, dan rood, niet anders ziet dan op de hoeken of op kleine opene
plekken, waar een boom of eene van de ontelbare kerken staat, of waar
een opgang met trappen is, of een wonderlijk plekje tuin, of eene
begraafplaats met bijna zwarte zerken en gedenksteenen. Vol vertrouwen
en liefde, gaat Florence door al die smalle straatjes en stegen, aan
zijn arm hangende, met hem mede, om zijne vrouw te worden.

Haar hart klopt nu sneller, want Walter zegt haar dat hunne kerk
dichtbij is. Zij gaan eenige groote pakhuizen voorbij, met wagens en
karrelieden voor de deur, die den weg verstoppen—maar Florence ziet of
hoort hen niet—en dan wordt de lucht stil en het daglicht duister, en
staat zij te beven in de kerk, die een zonderlingen reuk, gelijk een
kelder heeft.

Het smerige oude manneke, luider van de teleurgestelde klok, staat in
het portaal, en heeft zijn hoed in de doopvont gelegd—want hij, de
doodgraver, is daar geheel thuis. Hij brengt hen in eene oude,
stofferige, met bruin hout beschotene kerkekamer, die wel naar eene
hoekkast gelijkt, waaruit de planken zijn weggenomen, waar de
doorwormde registers een reuk verspreiden gelijk verschaalde snuif,
hetgeen de betraande Suze aan het niezen helpt.

Hoe jeugdig en schoon is de bruid in deze oude stofferige kamer, met
niets om haar heen dat haar verwant is, behalve haar aanstaanden
echtgenoot! Daar is een stofferige oude voorlezer, die onder eene poort
aan den overkant, achter eene geheele verschansing van paaltjes, een
soort van verschaald nieuwswinkeltje hield. Daar is eene stofferige
oude plaatsbewaarster, die voor niemand te zorgen heeft dan zich zelve,
en daarmede moeite genoeg heeft. Daar is een stofferige oude
kerkeknecht (de kerkeknecht en plaatsbewaarster, die Toots verleden
zondag zijn nageloopen) die iets te doen heeft met een gild, dat
dichtbij een huis of eene hal heeft, met een geschilderd venster er in,
dat geen sterveling nog ooit gezien heeft. Er zijn stofferige houten
lijstwerken, met in- en uitspringende hoeken, boven het altaar en om de
galerij, en boven een opschrift, hetwelk vermeldt wat de Meester en
Broeders van het gemelde gild in het jaar een duizend zeshonderd vier
en negentig gedaan hebben. Er zijn stofferige oude klankborden boven
den preekstoel en den leeslessenaar, die er uitzien als deksels om op
den predikant en den voorlezer neergelaten te worden, in geval zij
aanstoot geven. Daar zijn alle mogelijke inrichtingen en gemakken tot
het bewaren van stof, behalve op het kerkhof, dat maar zeer bekrompen
is.

De kapitein, oom Sam en Toots zijn gekomen, de geestelijke trekt in de
kerkekamer zijn overkleed aan, terwijl de voorlezer om hem rondgaat en
er het stof afblaast, en de bruid en de bruidegom staan voor het
altaar. Er is geene bruidsjuffer,—of Suze Nipper moet er een zijn—en
geen beter vader dan kapitein Cuttle. Een man met een houten been, die
op een appel kauwt en een blauwen zak draagt, komt eens binnen om te
zien wat er gebeurt; maar niets vindende om hem te vermaken, gaat hij
stampend weder heen tusschen de galmende echo’s van het portaal.

Geen vriendelijken lichtstraal ziet men Florence beschijnen, terwijl
zij met schroomvallig gebogen hoofd voor het altaar knielt. De
ochtendzon is daar uitgemetseld. Buiten staat een schrale boom, waarin
de musschen een weinigje zitten te tjilpen; en in een plekje
zonneschijn op een zoldertje hangt een lijster, die onder het formulier
schel begint te zingen, terwijl de man met het houten been heenstampt.
De amens van den stofferigen voorlezer schijnen, gelijk die van
Macbeth, in zijne keel te blijven steken; maar kapitein Cuttle helpt
hem er aan, en doet dit zoo van goeder harte, dat hij drie geheel
nieuwe amens invoegt, op plaatsen van het formulier waar men ze nog
nooit heeft gehoord.

Zij zijn getrouwd, en hebben hunne namen geteekend in een dier oude
muffe registers, en de geestelijke heeft zijn overkleed aan het stof
teruggegeven en is zelf naar huis gegaan. In een donker hoekje der
donkere kerk ligt Florence in Suze’s armen te schreien. Toots’ oogen
zijn rood. De kapitein wrijft zijn neus, oom Sam heeft zijn bril van
zijn voorhoofd naar omlaag geschoven en is de deur uitgegaan.

“God zegen u, Suze, lieve Suze! Als gij ooit getuigenis kunt geven van
de liefde, die ik voor Walter heb, en de reden die ik heb om hem lief
te hebben, doe het dan om zijnentwil. Goedendag! Vaarwel!”

Zij hebben het beter gevonden, niet naar den Adelborst terug te gaan,
maar zoo te scheiden; eene koets staat dichtbij naar hen te wachten.

Suze kan niet spreken; zij snikt maar en liefkoost hare meesteres.
Toots komt nader, poogt haar op te beuren, en wil haar geleider zijn.
Florence geeft hem hare hand—geeft hem, uit de volheid van haar hart,
hare lippen—kust oom Sam en kapitein Cuttle, en wordt door haar jongen
man heengeleid.

Maar Suze kan het niet uitstaan dat Florence met eene droevige
herinnering van haar zal vertrekken. Zij had zoo geheel anders willen
zijn, en doet zich zelve bittere verwijten. Eene laatste poging
willende doen tot herstel van haar goeden naam, rukt zij zich van Toots
los, en loopt de koets na om een afscheidsglimlach te laten zien. De
kapitein, haar oogmerk radende, zet haar na, want hij acht het ook zijn
plicht om hen, zoo mogelijk, met een hoera te laten heenrijden. Oom Sam
en Toots blijven buiten de kerk naar hen staan wachten.

De koets is weg, maar de straat, die steil afloopt, is smal en aan het
einde verstopt, en Suze kan zien dat de koets in de verte moet blijven
staan. Kapitein Cuttle volgt haar terwijl zij heenstuift, en wuift met
zijn blinkenden hoed, als een sein dat misschien de rechte koets zal
aantrekken, en misschien ook niet.

Suze loopt den kapitein vooruit en bereikt de koets. Zij kijkt het
portier in, ziet Walter en naast hem het lieve gezichtje, slaat hare
handen samen en gilt uit:

“Jufvrouw Flore, lieveling! Zie mij toch aan. Wij zijn allen zoo blij
nu. Nog eens goedendag, mijn schat, nog eens!”

Hoe Suze het doet weet zij niet, maar zij bereikt het portier, kust
haar en heeft in een oogenblik de armen om haar hals.

“Wij zijn allen zoo—zoo blij nu, lieve jufvrouw Florence!” zegt Suze,
met eene zeer verdachte hapering in haar adem. “Gij—gij zult nu niet
boos op mij zijn? Zult ge wel?”—“Boos, Suze?”—“Neen, neen, dat zult ge
zeker niet. Ik zeg, dat zult ge niet, mijn lief meesteresje!” roept
Suze. “En hier is de kapitein ook—uw vriend de kapitein, weet ge wel—om
u nog eens goedendag te zeggen.”—“Hoera, mijn hartediefje!” schreeuwt
de kapitein, met een gezicht vol krachtige ontroering. “Hoera, Walter,
mijn jongen, hoera! hoera!”

Met den jongen man aan het eene portier, en de jonge vrouw aan het
andere, met den kapitein op de eene trede, en Suze op de andere,
terwijl de koets tegen wil en dank moet voortrijden, en al de andere
koetsen en wagens oproerig worden omdat zij tegenstribbelt, was er
nooit zooveel verwarring op vier wielen. Maar Suze Nipper blijft dapper
bij haar stuk. Zij houdt tot het laatste toe een lachend gezicht, door
tranen heen lachende, naar hare meesteres gewend. Zelfs toen zij achter
wordt gelaten, blijft de kapitein nog beurtelings voor het portier
verschijnen en verdwijnen, en roept: “Hoera, mijn jongen! Hoera, mijn
hartediefje!” tot elke poging om de koets langer bij te houden,
hopeloos is. Eindelijk is de koets weg. De kapitein komt bij Suze
terug, zij bezwijmt, en wordt een bakkerswinkel ingebracht om weer bij
te komen.

Oom Sam en Toots blijven op het kerkhof geduldig zitten wachten op de
rollaag van het hek, tot kapitein Cuttle en Suze terugkomen. Daar geen
van allen wenscht te spreken of toegesproken te worden, zijn zij
uitmuntend gezelschap voor elkander en volkomen tevreden. Wanneer zij
allen weder bij den houten adelborst komen en zich aan het ontbijt
zetten, kan niemand een brok aanraken. Kapitein Cuttle wil zich houden
alsof hij razend van honger was, maar moet het opgeven. Toots zegt, na
het ontbijt, dat hij des avonds zal terugkomen, en loopt den geheelen
dag door de stad te kuieren, met een onbestemd gevoel, alsof hij in
geen veertien dagen naar bed was geweest.

Er heerscht eene vreemde aantrekkingskracht in het huis en de kamer,
waar men zoo dikwijls bij elkander is geweest, en waaruit zooveel
verdwenen is. Dit verscherpt, en verzacht tegelijk, de smart der
scheiding. Toots zegt Suze, als hij des avonds terugkomt, dat hij den
geheelen dag zoo ellendig is geweest, en dat dit gevoel hem toch wel
bevalt. Hij neemt Suze Nipper, daar hij met haar alleen is, in zijn
vertrouwen, en vertelt haar wat hij wel gevoelde toen zij hem zoo
oprecht hare meening zeide over de waarschijnlijkheid of jufvrouw
Dombey hem ooit zou liefkrijgen. In de vertrouwelijkheid, door deze
gemeenschappelijke herinneringen en hunne tranen voortgebracht, doet
Toots het voorstel, dat zij te zamen zullen uitgaan en wat voor het
avondeten koopen. Daar Suze hierin toestemt koopen zij een goed aantal
kleinigheden; en met hulp van jufvrouw Richards zetten zij, eer de
kapitein en oom Sam thuis komen, een prachtig souper gereed.

De kapitein en de oude Sam zijn aan boord van het schip geweest, en
hebben Di daar gehuisvest en de kisten en koffers bezorgd. Zij hebben
veel te vertellen, hoe bemind en geacht Walter is, en hoeveel gemakken
hij zal hebben, en hoe hij in stilte vroeg en laat heeft gewerkt, om
zijne kajuit, gelijk de kapitein zegt, tot “een schilderijtje” te
maken, en zijn vrouwtje daarmee te verrassen. “Eene admiraalskajuit,”
zegt de kapitein, “kan niet netter wezen.”

Maar het grootste genoegen van den kapitein is, te weten, dat het
groote horloge, en de suikertang en de theelepeltjes aan boord zijn; en
telkens mompelt hij bij zich zelven: “Edward Cuttle, mijn jongen, gij
hebt nooit in uw leven beter koers bezeild, dan toen gij dat
kapitaaltje hebt overgemaakt, gansch en gaar. Gij hadt wel gezien hoe
het land lag, Edward; en dat strekt u tot eer, mijn jongen.”

De oude instrumentmaker is nog verstrooider en mistiger dan hij placht
te zijn, en trekt zich het huwelijk en het afscheid erg aan. Maar het
troost hem zeer, dat hij zijn ouden bondgenoot, Ned Cuttle, bij zich
heeft, en hij zet zich met een vergenoegd en dankbaar gezicht aan het
avondmaal.

“Mijn jongen is bewaard geworden en het gaat hem goed,” zegt de oude
man, in zijne handen wrijvende. “Wat recht heb ik om anders dan
dankbaar en tevreden te zijn!”

De kapitein, die zich nog niet aan tafel heeft gezet, maar eenigen tijd
onrustig heeft rondgedrenteld, en nu aarzelend voor zijne plaats staat,
ziet zijn ouden vriend twijfelachtig aan, en zegt:

“Sam, daar is die laatste flesch ouden Madera nog beneden. Zoudt ge ze
van avond niet boven willen hebben, oude jongen, om op de gezondheid
van Walter en zijne vrouw leeg te drinken?”

De instrumentmaker ziet den kapitein peinzend aan, steekt de hand in
den borstzak van zijne koffiebruine jas, haalt zijne portefeuille te
voorschijn en neemt er een brief uit.

“Aan mijnheer Dombey,” zegt de oude man. “Van Walter. Om over drie
weken te zenden. Ik zal hem lezen:—“Mijnheer. Ik ben met uwe dochter
getrouwd. Zij is met mij op eene verre reis gegaan. Dat ik geheel aan
haar ben toegewijd, geeft mij geene aanspraak op haar of op u, maar God
weet dat ik dat ben. Waarom ik, die haar boven al de aardsche dingen
liefheb, haar toch, zonder gewetensbezwaar, heb vereenigd met al de
onzekerheden en gevaren van mijn leven, zal ik niet zeggen. Gij weet
wel waarom, en gij zijt haar vader. Doe haar geene verwijten. Zij heeft
u nooit iets verweten. Ik denk of hoop niet, dat gij mij ooit zult
vergeven. Er is niets, dat ik minder verwacht. Maar indien er een uur
mocht komen, waarin het u een troost zou zijn te gelooven, dat Florence
altijd iemand bij zich heeft, die het tot de grootste taak van zijn
leven maakt hare herinnering van vroegere smart uit te wisschen,
verzeker ik u plechtig, dat gij dan in dat geloof gerust kunt wezen.””

Samuel stak den brief weder zorgvuldig in zijne portefeuille en de
portefeuille in zijn zak.

“Wij willen de laatste flesch van dien ouden Madera nog niet drinken,
Ned,” zeide de oude man peinzend. “Nog niet.”—“Nog niet,” zeide de
kapitein toestemmend. “Neen. Nog niet.”

Suze en Toots zijn van hetzelfde gevoelen. Na eene poos van stilte
zetten zij zich allen aan den maaltijd en drinken met iets anders op de
gezondheid van het jonge paar; en de laatste flesch van dien ouden
Madera blijft nog ongestoord onder stof en spinrag liggen.

Eenige dagen zijn verloopen, en een statig schip is op zee, en spreidt
zijne witte vleugelen uit voor den gunstigen wind.

Op het dek, voor den ruwsten man aan boord een beeld van al wat schoon
en schuldeloos is—iets dat goed en aangenaam is daar te hebben, en dat
de reis voorspoedig moet maken—is Florence. Het is avond, en zij en
Walter zitten alleen, turende op de baan van licht over de zee,
tusschen hen en de maan.

Eindelijk kan zij niet duidelijk meer zien door de tranen in hare
oogen; en dan laat zij haar hoofdje aan zijne borst zinken, en slaat
hare armen om zijn hals en zegt: “O, lieve Walter, ik ben zoo
gelukkig.”

Haar echtgenoot drukt haar aan zijn hart, en zij blijven stil zitten,
en het statige schip vaart zachtjes voort.

“Als ik de zee hoor en naar haar zit te turen,” zegt Florence, “brengt
mij dat zoovele dagen voor den geest. Het doet mij zooveel
denken—”—“Aan Paul, liefste. Dat weet ik.”

Aan Paul en Walter. De stemmen in de golven fluisteren Florence, met
haar onophoudelijk gemurmel, gedurig toe van eene liefde, eeuwig en
onveranderlijk, niet door de grenzen dezer wereld, of door het einde
van den tijd beperkt, maar reikende, over de zee, over het luchtruim
heen, tot in het verre onzichtbare land!








LVIII.

NA EEN TIJDSVERLOOP.


De zee had een geheel jaar lang hare getijden gehad. Een geheel jaar
lang waren winden en wolken gekomen en gegaan, en had de tijd, in storm
en zonneschijn, zijn rusteloozen arbeid verricht. Een geheel jaar lang
hadden de getijden van het wisselend menschenlot den hun toegewezen
loop gehouden. Een geheel jaar lang had het vermaarde kantoor van
Dombey en Zoon voor zijn leven gestreden, tegen onverwachte
tegenspoeden, nadeelige geruchten, ongelukkige waagstukken, ongunstige
tijden, en vooral tegen de verdwaasdheid van den eigenaar, die zijne
ondernemingen geene haarbreedte wilde inkrimpen, die naar geen woord
van waarschuwing wilde luisteren, dat het schip, waarmede hij den storm
wilde tarten, zwak was en het niet kon uithouden.

Het jaar was om, en het groote kantoor was gevallen.

Op een zomermiddag, omtrent een jaar na dat huwelijk in de City, werd
er op de Beurs over een groot bankroet gemompeld. Zeker koud en trotsch
man, daar welbekend, was er niet, en was door niemand vertegenwoordigd.
Den volgenden dag hoorde men, dat het kantoor van Dombey en Zoon zijne
betalingen had gestaakt, en den volgenden avond werd er eene lijst van
bankroetiers uitgegeven, met dien naam bovenaan.

Nu had de wereld veel te zeggen. Het was eene onnoozele,
lichtgeloovige, erg mishandelde wereld. Het was eene wereld, waarin men
nog nooit van een ander soort van bankroeten had gehoord. Er waren
geene voorname mannen in, die wijd en zijd handel dreven met valschen
godsdienst, vaderlandsliefde, deugd en eer. Er was geen papier in
omloop, waarvan iemand rijkelijk leefde, en waarbij groote sommen van
braafheid werden beloofd, waarvoor geen kapitaal aanwezig was. Nergens
kwam men ooit iets te kort behalve geld. De wereld was heel boos; en
die menschen vooral, die men in eene slechtere wereld voor insolvente
speculanten in vertooning en geveinsdheid had kunnen houden, waren ten
hoogste verontwaardigd.

Nu werd Perch, den kantoorlooper, door het spel der omstandigheden eene
nieuwe verzoeking tot losbandigheid aangeboden. Het scheen zijn lot te
zijn, telkens wakker te moeten worden om zich beroemd te vinden. Pas
gisteren, mocht men zeggen, was hij weder in het bijzondere leven
afgedaald, na zijne vermaardheid door die vlucht en de daaropvolgende
gebeurtenissen; en nu werd hij weder door dat bankroet tot een
gewichtiger persoon dan ooit gemaakt. Van zijn bankje in het groote
kantoor opstaande, waar hij nu naar de vreemde gezichten zat te kijken,
die spoedig bijna al de oude klerken vervingen, behoefde Perch zich
maar op straat of voor de toonbank van het Koninklijke Wapen te
vertoonen, om eene menigte vragen te hooren, waaronder bijna zeker de
belangrijke vraag voorkwam, wat hij te drinken wilde hebben. Dan weidde
Perch uit over de uren van hooggaanden angst, die hij en zijne vrouw te
Ball’s Pond hadden doorgestaan, toen zij pas begonnen te vermoeden, dat
“de zaak niet goed ging.” Dan vertelde Perch de hem aangapende
luisteraars, met eene zachte stem, alsof het lijk van het overledene
kantoor nog onbegraven in de naaste kamer lag, hoe jufvrouw Perch het
eerst was begonnen te vermoeden, dat de zaak niet goed ging, door dat
zij hem (Perch) in zijn slaap had hooren kermen: “Zestig percent!
Zestig percent!” Welk onrustig droomen en slaapspreken hij vermoedde
dat ontstaan moest wezen uit den indruk, dien de verandering in
mijnheer Dombey’s gezicht op hem maakte. Dan onderrichtte hij hun hoe
hij eens gezegd had: “Mag ik zoo vrij zijn om te vragen, mijnheer, is
uw gemoed niet gerust?” en hoe mijnheer Dombey had geantwoord: “Mijn
trouwe Perch—maar neen, het kan niet zijn!” en zich toen met de hand
voor het voorhoofd had geslagen en gezegd: “Verlaat mij, Perch!” Dan,
kortom, vertelde Perch, als slachtoffer van zijne positie, eene menigte
van allerhande logens, zich zelven tot tranen roerende door diegene,
die van een aandoenlijken aard waren, en werkelijk geloovende, dat de
verzinsels van gisteren, door de herhaling, vandaag eene soort van
waarheid kregen.

Perch besloot deze mededeelingen altijd door weemoedig aan te merken,
dat, natuurlijk, wat hij ook mocht vermoed hebben (alsof hij ooit iets
vermoed had) het hem niet voegde het vertrouwen van zijn patroon te
verraden—deed het wel? Welk gezegde (daar er crediteuren bij waren)
altijd gehouden werd zijn gevoel tot eer te strekken. Zoo ging hij
doorgaans met een gebalsemd geweten heen en liet hij een aangenamen
indruk achter, als hij weder naar zijn bankje terugkeerde, om daar naar
de vreemdelingen te zitten kijken, die zoo vrij met die groote
geheimen, de boeken, omgingen, of nu en dan op de teenen naar Dombey’s
ledige kamer te sluipen en het vuur op te poken, of aan de deur een
luchtje te scheppen en nog een treurig praatje met een bekenden
voorbijganger te houden, of zich door kleine beleefdheden den
voornaamsten der vreemde indringers te vriend te maken, van wien hij
een postje bij eene assurantiemaatschappij verwachtte, als de zaken van
het kantoor geliquideerd waren.

Voor majoor Bagstock was het bankroet wezenlijk eene ramp. De majoor
had niet veel gevoel voor anderen—al zijne aandacht was op J. B.
gevestigd en hij was ook aan niet veel gemoedsbewegingen onderhevig, of
men moest hoesten en hijgen gemoedsbewegingen kunnen noemen. Maar hij
had in zijne club zoodanig met zijn vriend Dombey gepronkt, en de leden
in het algemeen zoo dikwijls zijn rijkdom naar het hoofd gegooid, dat
de club, die toch maar menschelijk was, er in juichte dit den majoor nu
betaald te kunnen zetten, door hem met eene vertooning van groote
meewarigheid te vragen, of hij dien geweldigen tuimel ook eenigszins
verwacht had, en hoe zijn vriend Dombey zich daaronder hield. Op al
zulke vragen antwoordde de majoor, purperrood wordende, dat het eene
booze wereld was, mijnheer; dat Joey anders zijn weetje wel wist, maar
zich had laten foppen als een kind; dat, als gij J. Bagstock dit
voorspeld hadt, toen hij met Dombey op reis ging en dien vagebond door
geheel Frankrijk najoeg, J. Bagstock u zou hebben
uitgelachen—uitgelachen, mijnheer. Dat Joe bedrogen was, mijnheer,
gefopt, geblinddoekt, om den tuin geleid, maar dat hij nu klaar wakker
was; zoo zelfs, dat als Joe’s vader morgen uit zijn graf opstond, hij
den ouden heer voor geen stuiver zou vertrouwen, maar hem zou zeggen
dat zijn zoon Josh een te oud soldaat was om zich nog eens te laten
beetnemen, mijnheer. Dat hij een achterdochtige, knorrige, versletene,
ongeloovige ijzervreter was, mijnheer; en dat, als het met het fatsoen
van een ruwen en taaien majoor van de oude school strookte, die de eer
had gehad persoonlijk bekend te zijn en geprezen te worden met en door
Hunne Koninklijke Hoogheden de Hertogen van York en Kent, om in eene
ton te kruipen en daarin te blijven wonen, hij waarachtig, mijnheer,
morgen eene ton in Pall Mall zou laten zetten, om zijne verachting voor
het menschdom te toonen.

Dit alles, en nog vele variatiën van hetzelfde deuntje, ontboezemde de
majoor met zulke beroerteachtige verschijnselen, zulk een rollen van
zijn hoofd, en zulk een gebrom van verontwaardiging en kwaadheid, dat
de jongste leden der club zich verbeeldden, dat hij geld in het kantoor
van zijn vriend Dombey gezet en dit verloren had; maar de oudere en
slimmere leden, die Joe beter kenden, wilden daarvan niet hooren. De
ongelukkige inboorling, die geen gevoelen daaromtrent uitte, had
schrikkelijk veel te lijden, niet alleen in zijn zedelijk gevoel, dat
op ieder uur van den dag door den majoor gemarteld werd, maar ook in
zijne lichamelijke gevoeligheid voor stompen en builen, waarvoor hij
gedurig blootstond. Zes geheele weken lang na het bankroet leefde de
ongelukkige buitenlander in een regentijd van laarzentrekkers en
borstels.

Mevrouw Chick had ten aanzien van dit schrikkelijk onheil drie
denkbeelden. Het eerste was, dat zij het niet begrijpen kon. Het
tweede, dat haar broeder zich niet ingespannen had. Het derde, dat het
nooit gebeurd zou zijn, als zij op den dag dier eerste partij op het
diner was gevraagd, en dat zij dit toen gezegd had.

Niemands gevoelen weerde het ongeluk af, verlichtte of verzwaarde het.
Men vernam dat de zaken van het kantoor zoo goed het gaan wilde
geliquideerd zouden worden; dat mijnheer Dombey vrijwillig al wat hij
bezat had afgestaan en van niemand eenige gunst wilde hebben. Dat er
aan geen weder opvatten van de zaken te denken was, daar hij van geene
schikking tot dat einde wilde hooren; dat hij alle posten van eer en
vertrouwen, die hij, als een man van aanzien onder de kooplieden,
bekleedde, had neergelegd; dat hij doodziek was, volgens sommigen; dat
hij tot eene zwaarmoedige waanzinnigheid was vervallen, volgens
anderen; dat hij geheel geruïneerd was, volgens allen.

De klerken verstrooiden zich, nadat zij onder elkander een
condoleantie-dineetje hadden gegeven, waarbij comische liedjes werden
gezongen, en waarbij men zich uitmuntend vermaakte. Sommige kregen eene
andere betrekking buitensland, sommige op een ander kantoor thuis;
sommige gingen familiebetrekkingen opzoeken, voor welke zij zich
eensklaps herinnerden eene bijzondere genegenheid te hebben; en sommige
adverteerden in de couranten om eene plaats. Perch bleef van het
geheele personeel alleen over, en zat op zijn bankje naar de vreemde
indringers te kijken, of sloofde zich uit om den voornaamsten daarvan,
die hem aan een postje bij de assurantiemaatschappij zou helpen, te
believen. Spoedig begon het kantoor er smerig en verwaarloosd uit te
zien. De koopman in pantoffels en halsbanden, op den hoek, zou
getwijfeld hebben of het hem wel voegde om nu nog naar den rand van
zijn hoed te wijzen, als Dombey zich daar weder had vertoond; de
kruier, met zijne handen onder zijn wit sloofje, hield zedekundige
bespiegelingen over den hoogmoed, waarvan het spreekwoord, naar zijne
gedachten, niet te vergeefs zeide dat hij voor den val komt.

Morfin, de oude vrijer met grijzende haren en bakkebaarden, was
misschien de eenige van het kantoor—het hoofd daarvan natuurlijk
uitgezonderd—die waarlijk diep getroffen was door de ramp, welke het
overkomen was. Hij had Dombey vele jaren lang met genoegzamen eerbied
behandeld, maar nooit zijn natuurlijk karakter ontveinsd, of tot eigen
voordeel laaggeestig zijn heerschenden hartstocht gevleid. Hij had
derhalve geene zelfverachting te wreken, geene lang knellende banden
los te rukken. Hij werkte vroeg en laat om alles te verduidelijken wat
in de boeken duister en ingewikkeld was; hield zich altijd gereed om op
te helderen wat opheldering noodig had; zat dikwijls des avonds laat
nog in zijne oude kamer op moeielijkheden te studeeren, door welker
oplossing hij Dombey de onaangenaamheid kon besparen van persoonlijk
ondervraagd te worden; en ging dan naar zijne woning te Islington om,
eer hij naar bed ging, zijn gemoed tot kalmte te brengen door de
treurigste en weemoedigste klanken uit zijne violoncel te halen.

Hij zat zich eens op een avond, toen het verloop van den dag hem
bijzonder ontmoedigd had, met het welluidend gebrom der zwaarste tonen
te troosten, toen zijne huiswaardin (die gelukkig doof was, en geene
andere bewustheid had van zijne muziek dan door het gevoel van een
dreunen door haar gebeente) hem kwam zeggen, dat er eene dame was om
hem te spreken.

“In den rouw,” zeide zij.

De violoncel zweeg onmiddellijk, en nadat de speler dit instrument zeer
behoedzaam op de sofa had gelegd, gaf hij een teeken, dat de dame mocht
binnenkomen. Hij ging zelf terstond naar buiten en ontmoette Harriët
Carker op het portaal.

“Alleen!” zeide hij. “En John van morgen nog hier? Is er iets gebeurd,
lieve? Maar neen,” voegde hij er bij, “uw gezichtje zegt heel wat
anders.”—“Ik vrees dan dat het iets zeer eigenlievends verraadt,”
antwoordde zij.—“Het staat heel vergenoegd,” zeide hij, “en als het
eigenliefde verraadt, is dat, als wat nieuws, wel de moeite waard om
bij u te zien. Maar ik geloof dat niet.”

Hij had nu een stoel voor haar gezet, en plaatste zich tegenover haar,
terwijl de violoncel op de sofa tusschen hen in lag.

“Het zal u niet verwonderen dat ik alleen kom, of dat John u niet
gezegd heeft dat ik zou komen,” zeide Harriët, “en zult gij dat wel
gelooven, als ik u zeg waarom ik kom. Mag ik dat nu doen?”—“Gij kunt
niet beter.”—“Waart ge niet bezig?”

Hij wees naar de violoncel en zeide: “Dat ben ik den geheelen dag
geweest. Hier is mijn getuige. Ik heb hem al mijne zorgen toevertrouwd.
Ik wenschte dat ik er geen had dan voor mij zelven.”—“Is het geheel ten
einde met het kantoor?”—“Geheel ten einde.”—“Zal het nooit weer worden
hervat?”—“Nooit.”

De heldere uitdrukking van haar gezichtje werd niet verduisterd, toen
hare lippen dit woord herhaalden. Hij scheen dit met eenige
verwondering onwillekeurig op te merken en zeide nog eens:

“Nooit. Gij herinnert u wel wat ik gezegd heb. Het is sedert lang
onmogelijk geweest hem van iets te overtuigen, onmogelijk met hem te
redeneeren; somtijds onmogelijk hem te naderen. Het ergste is gebeurd.
Het huis is gevallen om nooit weer opgebouwd te worden.”—“En is
mijnheer Dombey zelf geruïneerd?”—“Geruïneerd.”—“Heeft hij geen
bijzonder vermogen over? Niets?”

Zekere drift in haar toon en iets dat bijna blijdschap was in haar
blik, scheen hem meer en meer te verwonderen, en hem tevens te leur te
stellen en wanluidend met zijn eigen gevoel te strijden. Hij trommelde
met zijne vingers op de tafel, zag haar oplettend aan, schudde zijn
hoofd en zeide, na eene poos:

“De middelen van mijnheer Dombey zijn mij niet nauwkeurig bekend; maar
hoewel zij ontwijfelbaar zeer groot zijn, zijn daarentegen zijne
verplichtingen ontzettend. Hij is een man van eer en strenge
rechtschapenheid. Een ander in zijne positie had zich kunnen redden, en
menigeen zou dat gedaan hebben, door een accoord te maken, dat het
verlies van hen, die zaken met hem hadden gedaan, maar zeer weinig,
bijna onmerkbaar, zou vergroot hebben, en waardoor hij iets zou hebben
overgehouden om van te leven. Maar hij heeft besloten den laatsten
penning te betalen, die zijne middelen kunnen opbrengen. Zijne eigene
woorden zijn, dat hij alle schulden van het kantoor geheel of bijna
geheel zal afdoen, en dat niemand veel kan verliezen. O, jufvrouw
Harriët, het zou ons geen kwaad doen, als wij meer bedachten, dan wij
dit wel doen, dat ondeugden somtijds maar tot een uiterste gedrevene
deugden zijn! Nu vertoont zijn trots zich van den goeden kant.”

Zij hoorde hem aan met geen of weinig verandering in hare trekken, en
met eene verdeelde aandacht, die bewees, dat zij aan iets anders dacht.
Toen hij zweeg, vroeg zij hem haastig:

“Hebt gij hem binnen kort gezien?”—“Niemand ziet hem. Als deze crisis
van zijne zaken hem noodzaakt om zijn huis te verlaten, gaat hij om die
reden uit, en dan weder naar huis, en sluit zich op, en wil niemand
zien. Hij heeft mij een brief geschreven, waarin hij van onze vroegere
betrekking spreekt, met meer eer voor mij dan ik verdiende, en afscheid
van mij neemt. Ik ben huiverig, om mij nu aan hem op te dringen, daar
ik in betere tijden nooit veel omgang met hem gehad heb; maar ik heb
toch beproefd dat te doen. Ik heb geschreven, ben daar naar toe gegaan,
heb gebeden. Geheel vruchteloos.”

Hij sloeg haar gade, als hoopte hij dat zij meer meewarigheid aan den
dag zou leggen, dan zij nog gedaan had, en sprak met ernst en gevoel,
als om meer indruk op haar te maken; maar hare trekken veranderden
niet.

“Wel, jufvrouw Harriët,” zeide hij met een gezicht vol teleurstelling,
“dat doet er niet toe. Gij zijt hier gekomen om dit te hooren. Gij hebt
iets anders en aangenamers in uwe gedachten. Laat het ook in de mijne
komen, dan zullen wij meer op gelijken voet met elkander praten. Kom
aan.”—“Neen, wij hebben hetzelfde in onze gedachten,” antwoordde
Harriët met onbewimpelde verrassing. “Is dat niet waarschijnlijk? Is
het niet natuurlijk, dat John en ik veel denken en spreken over die
groote veranderingen? Mijnheer Dombey, dien hij zoovele jaren gediend
heeft—gij weet op welken voet—zoo arm geworden als gij zegt, en wij
rijk!”

Welk een goed en oprecht gezichtje zij ook had, beviel het den ouden
vrijer met grijzend haar thans, nu deze straal van blijdschap het
verhelderde, toch minder dan het hem ooit had bevallen.

“Ik behoef u niet te herinneren,” vervolgde Harriët, hare oogen
neerslaande naar haar zwart kleed, “waardoor onze omstandigheden zoo
veranderd zijn. Gij hebt niet vergeten, dat onze broeder James, op dien
schrikkelijken dag, geen testament naliet en geene bloedverwanten
behalve ons?”

Het gezichtje was hem nu aangenamer, schoon het bleek en treurig werd,
dan een oogenblik geleden. Hij scheen vrijer adem te halen.

“Gij kent onze geschiedenis,” zeide zij, “de geschiedenis van mijne
beide broeders, in betrekking tot dien ongelukkigen man, van wien gij
zoo naar waarheid hebt gesproken. Gij weet, hoe weinig behoeften wij
hebben—John en ik—en hoe weinig het geld ons kan baten, na het leven,
dat wij zoovele jaren te zamen hebben geleid; vooral nu hij, door uwe
goedheid, een inkomen heeft, dat ruim genoeg voor ons is. Gij zijt dus
niet onvoorbereid om te hooren, welke gunst ik van u kom vragen?”—“Dat
weet ik haast niet. Een oogenblik geleden was ik het wel. Nu geloof ik
van neen.”—“Van mijn dooden broeder zeg ik niets. Als de dooden weten
wat wij doen—maar gij verstaat mij. Van mijn levenden broeder zou ik
veel kunnen zeggen, maar wat behoef ik meer te zeggen, dan dat die
plichtvervulling, waartoe ik uwe onmisbare hulp kom vragen, geheel
zijne gedachte is, en hij niet kan rusten voordat hij ze volbracht
heeft.”

Zij sloeg hare oogen neder, en de blijdschap, die haar gezicht
verhelderde, begon nu voor de oplettende oogen, die haar gadesloegen,
iets schoons te krijgen.

“Het moet zeer stil en geheim gedaan worden,” vervolgde zij. “Uwe kunde
en ondervinding zullen u wel een weg aanwijzen om het te doen. Mijnheer
Dombey zal misschien in de meening kunnen gebracht worden, dat er
onverwacht nog iets uit de schipbreuk van zijn vermogen is gered; of
dat het eene vrijwillige hulde aan zijn eervol karakter is van
sommigen, met wie hij groote zaken heeft gedaan; of dat het de betaling
van eene lang uitgeschrapte schuld is. Er moeten vele manieren zijn om
het te doen. Gij zult de beste wel weten te kiezen. De gunst, die ik
van u kom vragen, is dat gij dit voor ons op uwe eigene vriendelijke,
edele, bedachtzame manier wilt doen. Dat gij er nooit van tegen John
wilt spreken, wiens grootste genoegen in deze daad van vergoeding is,
ze onbekend en ongeprezen te verrichten; dat maar een zeer klein
gedeelte der erfenis voor ons bewaard zal worden, totdat mijnheer
Dombey zijn leven lang de interest van het overige zal genoten hebben;
dat gij ons geheim getrouw zult bewaren—maar daarvan ben ik zeker; en
dat er van dezen tijd af tusschen u en mij maar zelden van gefluisterd
mag worden, maar het alleen in mijne gedachten mag leven, als eene
nieuwe reden tot dankbaarheid aan den hemel, en tot blijde trotschheid
op mijn broeder.”

Zulk eene blijdschap kon van het gelaat van een engel stralen, wanneer
één boetvaardig zondaar den hemel binnentreedt, onder negen en negentig
rechtvaardigen. Zij werd niet beneveld door de tranen, die hare oogen
vulden, maar blonk daardoor nog te helderder uit.

“Mijne lieve Harriët,” zeide Morfin, na eene poos van stilte, “daarop
was ik geheel niet verdacht. Moet ik verstaan, dat gij uw eigen aandeel
in de erfenis aan uw goed oogmerk dienstbaar wilt maken, evenals dat
van John?”—“O ja,” antwoordde zij. “Nu wij zoolang alles te zamen
hebben gedeeld, en geene zorg of hoop of doel van elkander afgescheiden
hebben gehad, zou ik het nu kunnen dragen, dat ik van mijn deel hierin
werd uitgesloten? Mag ik niet vorderen, tot het laatste toe mijn
broeders deel- en lotgenoote te zijn?”—“De hemel verhoede, dat ik dat
zou betwisten,” antwoordde hij.—“Wij mogen ons dus op uwe
vriendschappelijke hulp verlaten?” zeide zij, “Dat wist ik ook
wel.”—“Ik zou een slechter mensch wezen—dan ik hoop te zijn, of mij
zelve gaarne voor zou houden, als ik u dat niet met hart en ziel kon
verzekeren. Dat moogt gij, zonder bedenken. Op mijne eer, ik zal uw
geheim bewaren. En als het blijken mocht, dat mijnheer Dombey zoo arm
is, als ik vrees dat blijken zal, wanneer hij bij een voornemen blijft,
waarvan niemand hem schijnt te kunnen afbrengen, zal ik u helpen om het
plan uit te voeren, waartoe gij en John gemeenschappelijk besloten
hebt.”

Zij gaf hem hare hand en dankte hem met hartelijke blijdschap.

“Harriët,” zeide hij, hare hand vasthoudende, “u een woord te zeggen
van de waarde van eenige opoffering, die gij nu doen kunt—vooral van
eene opoffering van enkel geld—zou nutteloos en aanmatigend zijn. U te
vermanen om u nog eens op uw voornemen te bedenken, of het binnen
engere grenzen te beperken, zou, dat gevoel ik, dit evenzeer wezen. Het
voegt mij niet, het groote slot eener groote geschiedenis te bederven
door iemand mijn eigen zwak begrip te willen opdringen. Het voegt mij
alleen, mijn hoofd te buigen voor wat gij mij toevertrouwt, overtuigd,
dat het u door iets hoogers wordt ingegeven, dan mijne ellendige
wereldkennis. Ik wil dit alleen zeggen; ik ben uw getrouwe rentmeester;
en ik wil dat, en uw uitverkoren vriend, liever zijn, dan ik iets
anders in de wereld zou kunnen wezen, of ik moest u zelve kunnen zijn.”

Zij dankte hem nog eens hartelijk en wenschte hem goedennacht.

“Gaat gij naar huis?” zeide hij. “Laat mij met u meegaan.”—“Van avond
niet. Ik ga nu niet naar huis. Ik moet nog alleen een bezoek brengen.
Zult gij morgen komen?”—“Goed, goed,” zeide hij. “Ik zal morgen komen.
Ondertusschen zal ik eens daarover denken. Misschien zult gij er ook
over denken, lieve Harriët—en—en een weinigje aan mij denken in verband
daarmede.”

Hij hielp haar in eene koets, die haar voor de deur stond te wachten;
en als zijne huiswaardin niet doof was geweest, had zij hem, terwijl
hij weder naar boven ging, hooren mompelen, dat wij slaven der gewoonte
zijn, en dat het eene treurige gewoonte is een oud vrijer te zijn.

Daar de violoncel nog tusschen de twee stoelen op de sofa lag, nam hij
dat instrument op, zonder den ledigen stoel weg te zetten, en zat, zijn
hoofd schuddende tegen den ledigen stoel, nog lang, zeer lang te zagen.
De uitdrukking, die hij in het eerst aan zijn instrument mededeelde,
schoon weemoedig en aandoenlijk, was nog niets bij de uitdrukking, die
hij aan zijn eigen gezicht gaf, en die zoo sterk was, dat hij meer dan
eens kapitein Cuttle’s hulpmiddel moest te baat nemen en zijn gezicht
met zijne mouw afvegen. Langzamerhand evenwel ging de violoncel, in
overeenstemming met zijn eigen gemoed, tot de vroolijke tonen van den
Zangerigen Hoefsmid over, welke melodie hij nogmaals en nogmaals
overspeelde, tot zijn eigen verhelderd gezicht blonk gelijk het metaal
op het aanbeeld van een echten hoefsmid. Kortom, de violoncel en de
ledige stoel hielden den ouden vrijer gezelschap tot dicht bij
middernacht; en toen hij zijn avondmaal gebruikte, scheen de violoncel,
in den hoek der sofa overeindgezet, uit zijne kromme oogholten tegen
den ledigen stoel te lonken, alsof beide meer wisten dan zij konden
zeggen.

Toen Harriët het huis verliet, reed de voerman der huurkoets, een weg
inslaande die hem blijkbaar niet nieuw was, verscheidene straten in die
voorstad door, tot hij aan eene opene plek kwam, waar, tusschen tuinen,
eenige nederige oude huisjes stonden. Aan het tuinhek van een dier
huisjes hield hij op en stapte Harriët af.

Toen zij zacht aanschelde, werd haar opengedaan door eene vrouw met een
beklaaglijk, bijna kleurloos gezicht, opgetrokkene wenkbrauwen en het
hoofd op zijde hangende, die diep voor haar neeg en haar door den tuin
naar het huis bracht.

“Hoe is het met de zieke van avond?” zeide Harriët.—“Heel min, vrees
ik, jufvrouw. O, hoe dikwijls doet zij mij aan mijn ooms Betsey Jane
denken!” antwoordde de vrouw met zekere treurige verrukking.—“In welk
opzicht?” vroeg Harriët.—“In alle opzichten, jufvrouw,” was het
antwoord, “behalve dat zij volwassen is, en Betsey Jane, toen zij op
den oever van den dood lag, nog maar een kind was.”—“Maar gij hebt mij
verteld dat zij beter werd,” merkte Harriët aan, “en dus is er des te
meer reden om te hopen, jufvrouw Wickam.”—“Och, jufvrouw, hoop is iets
heel goeds voor menschen, die ze verdragen kunnen,” zeide jufvrouw
Wickam, haar hoofd schuddende. “Ik ben er niet toe in staat, maar ik
mag het toch wel lijden. Ik benijd zelfs de menschen, die zoo gelukkig
zijn.”—“Gij moest wat vroolijker wezen,” merkte Harriët aan.—“Wel
bedankt, jufvrouw, inderdaad,” antwoordde jufvrouw Wickam zeer stroef.
“Al wilde ik dat, dan zou de eenzaamheid van mijn post hier—gij zult
mij niet kwalijk nemen, dat ik zoo vrij spreek—mij dat toch binnen vier
en twintig uren onmogelijk maken. Maar dat is nog niet alles. Ik wilde
liever niet. Van het weinigje moed, dat ik er ooit toe had, ben ik
eenige jaren geleden te Brighton beroofd, en ik geloof dat het zoo
beter voor mij is.”

Het was dezelfde jufvrouw Wickam, die jufvrouw Richards als verzorgster
van den kleinen Paul had vervangen, en die nu meende, dat zij door het
bedoelde verlies, onder het dak der beminnelijke mevrouw Pipchin,
inderdaad gewonnen had. De uitmuntende, door lange gewoonte geheiligde,
methode, volgens welke doorgaans de akeligste en onaangenaamste
menschen, die men met mogelijkheid vinden kan, tot ziekenoppassters en
dergelijke betrekkingen worden verkozen, had jufvrouw Wickam eene zeer
goede klandizie in dat vak bezorgd, en deed hare ernstige denkwijs als
eene aanbeveling te meer beschouwen.

Jufvrouw Wickam, ging, met opgetrokkene wenkbrauwen, het hoofd op zijde
en het licht in de hand, vooruit naar boven naar eene nette, zindelijke
kamer, waaraan eene andere flauw verlichte kamer grensde, waarin een
bed stond. In de eerste kamer zat eene oude vrouw voor het opene
venster werktuiglijk in de duisternis te staren. In de tweede lag, op
het bed uitgestrekt, de schim van eene gedaante, die eens op een
winteravond den stormwind en den regen tartte, nu nauwelijks te
herkennen, behalve aan het lange zwarte haar, dat zoo bijzonder zwart
scheen bij het bleeke gezicht en al het witte in het rond.

O, die sterke oogen en dat zwakke lichaam! Die oogen, die zich snel en
helder naar de deur keerden toen Harriët binnenkwam, en dat zwakke
hoofd, dat zich niet kon opbeuren en zich zoo langzaam op het kussen
omdraaide!

“Alice!” zeide Harriët vriendelijk. “Kom ik niet laat van avond?”—“Het
schijnt altijd laat, maar gij komt toch altijd vroeg.”

Harriët had zich nu bij het bed neergezet, en legde hare hand op de
uitgeteerde hand, die op het dek lag.

“Ge zijt wat beter?”

Jufvrouw Wickam, die als een naargeestig spook aan het einde van het
bed stond, schudde zeer krachtig haar hoofd om dit vermoeden tegen te
spreken.

“Het komt er weinig op aan,” zeide Alice met een flauwen glimlach.
“Beter of erger vandaag, maakt maar een dag verschil—misschien zooveel
niet eens.”

De ernstig denkende jufvrouw Wickam gaf door een zwaren zucht hare
goedkeuring te kennen; en nadat zij het dek aan het voeteneinde had
betast, als dacht zij de koude voeten van de lijderes daardoor heen te
voelen, ging zij wat met de medicijnfleschjes op de tafel rinkelen, als
wilde zij zeggen: “zoolang er leven is, moet men toch innemen.”

“Neen,” fluisterde Alice, “slecht gedrag en wroeging, vermoeienis,
gebrek, weer en wind, storm van buiten en storm van binnen, hebben mijn
leven versleten. Het zal niet lang meer duren.”

Zij trok, zoo sprekende, de hand hooger op en legde haar gezicht
daartegen.

“Ik lig hier somtijds te denken, dat ik gaarne zou willen leven tot ik
tijd had gehad, om u te toonen hoe dankbaar ik zou kunnen zijn. Maar
dat is eene zwakheid en gaat gauw voorbij. Het is beter zóó voor u.
Beter voor mij.”

Hoe geheel anders vatte zij de hand, dan zij eens bij dien haard op
dien barren winteravond had gedaan. Haat, woede, roekeloosheid,
halsstarrigheid—zie hier wat er van komt. Dit is het einde.

Nadat jufvrouw Wickam genoeg met de fleschjes had gerinkeld, kwam zij
nu met het drankje aan. Zij keek de lijderes scherp aan terwijl zij
dronk, kneep haar mond daarbij dicht en schudde haar hoofd, om aan te
duiden, dat geene martelingen haar konden doen zeggen, dat het een
hopeloos geval was. Daarna ging zij heen om zich beneden met wat gebak
te versterken.

“Hoelang is het geleden,” zeide Alice, “dat ik bij u kwam en u zeide
wat ik gedaan had, en gij onderricht werdt, dat het te laat was om
iemand na te zenden?”—“Over het jaar,” antwoordde Harriët.—“Over het
jaar,” zeide Alice, haar peinzend aanziende. “Maanden aan maanden
sedert gij mij hier gebracht hebt!”

Harriët antwoordde: “Ja!”

“Mij hier gebracht hebt met geweld van goedheid en zachtheid! Mij!”
zeide Alice, haar gezicht achter de hand verbergende. “En mij tot een
mensch hebt gemaakt door de oogen en woorden van eene vrouw en de daden
van een engel!”

Harriët, over haar heengebogen, poogde haar te bedaren en te troosten.
Weldra vroeg Alice, nog zoo liggende, met die hand tegen haar gezicht,
om hare moeder te roepen.

Harriët riep haar meer dan eens, maar de oude vrouw was zoo verdiept in
haar turen in de duisternis, dat zij niet hoorde. Eerst toen Harriët
naar haar toe ging en haar aanraakte, stond zij op en kwam.

“Moeder!” zeide Alice, die hand weder vattende, en hare glansrijke
oogen liefdevol op hare weldoenster vestigende; “zeg haar wat gij
weet.”—“Van avond, liefje?”—“Ja, moeder,” antwoordde Alice, zacht en
plechtig. “Vanavond.”

De oude vrouw, wier verstand door angst of wroeging gekrenkt scheen te
zijn, kwam naar het bed gekropen, aan den kant tegenover dien, waar
Harriët zat; en daar neerknielende, zoodat zij haar gerimpeld gezicht
op gelijke hoogte met het dek bracht, en hare hand uitstekende, zoodat
zij Alice’s arm aanraakte, begon zij:

“Mijne mooie dochter—”

Hemel, welk een kreet was dat, waarmede zij zich stuitte, toen zij de
gedaante in dat bed aanzag!

“Al lang geleden veranderd, moeder,” zeide Alice zonder haar aan te
zien. “Maak u daarom nu niet meer bedroefd.”—“Mijne dochter,” zeide de
oude vrouw haperend, “die gauw weer beter zal worden, en ze dan allen
beschaamd zal maken met haar mooi.”

Alice zag Harriët met een treurigen glimlach aan, en streelde die hand,
maar zeide niets.

“Die gauw weer beter zal worden, zeg ik,” herhaalde de oude vrouw,
dreigende hare dorre vuist schuddende, “en ze dan allemaal beschaamd
maken met haar mooi—dat zal zij. Ik zeg dat zij zal—dat moet zij,” als
sprak zij met hartstochtelijke drift tegen een onzichtbaar persoon bij
het bed, die haar tegensprak. “Mijne dochter is verzaakt en verbannen,
maar zij kon op hare bloedverwantschap op groote lieden roemen, als zij
wilde. Ja, op groote trotsche lieden! Er bestaat ook bloedverwantschap
zonder uwe geestelijken en trouwringen—zij maken ze, maar zij kunnen ze
niet breken—en mijne dochter is van goede familie. Wijs mij mevrouw
Dombey, en gij wijst mij Alice’s volle nicht.”

Harriët zag van de oude vrouw naar de glanzige oogen, die haar
aanstaarden, en las daarin eene bevestiging.

“Wat!” riep de oude vrouw, met akelige ijdelheid haar hoofd
oprichtende. “Al ben ik nu oud en leelijk—maar toch veel ouder door
mijne manier van leven dan door mijne jaren—ik ben eens zoo jong
geweest als iemand. Ja, en zoo mooi ook als velen! Ik was een frisch
boerenmeisje in mijn tijd, liefje,” haar arm over het bed naar Harriët
uitstrekkende, “en zag er goed uit. Waar ik woonde waren mevrouw
Dombey’s vader en zijn broeder de vroolijkste heeren, die daar van
Londen kwamen logeeren—maar zij zijn al lang dood! och Heere! al heel
lang. De broeder, die mijn Ally’s vader was, al het langst van de
twee.”

Zij lichtte haar hoofd op en zag hare dochter turend aan, als bracht de
herinnering harer eigene jeugd haar op die van haar kind. Toen viel zij
eensklaps met haar gezicht op het bed, en klemde haar hoofd tusschen
hare handen.

“Zij geleken zoo sterk op elkander,” zeide de oude vrouw, zonder op te
zien, “als twee broeders maar konden doen, zoo gelijk van jaren—zij
scheelden niet veel meer dan een jaar, herinner ik mij—en als gij mijne
dochter hadt kunnen zien, zooals ik haar eens gezien heb, vlak naast de
dochter van dien anderen, zoudt gij, met al het verschil van kleeding
en manieren, gezien hebben, dat zij op elkander geleken. O, de
gelijkenis is weg—en het is mijne dochter—mijne dochter alleen—die zoo
moest veranderen!”—“Wij zullen allen veranderen, moeder, op onze
beurt,” zeide Alice.—“Beurt!” riep de oude vrouw. “Maar waarom niet
hare beurt even gauw als mijn dochters beurt! De moeder moet veranderd
zijn—zij zag er even oud en gerimpeld uit als ik, door haar blanketsel
heen—maar zij was mooi gebleven. Wat heb ik gedaan, wat heb ik erger
gedaan dan die andere, dat mijne dochter alleen daar moet liggen
verkwijnen!”

Met een woesten gil liep zij naar de kamer, waaruit zij gekomen was;
maar terstond weder in eene andere stemming komende, keerde zij weerom,
kroop naar Harriët toe en zeide:

“Dat is het wat Alice wilde, dat ik zou zeggen, liefje. Dat is alles.
Ik ontdekte het eens op een zomer in Warwickshire, toen ik haar zag en
vroeg wie zij was. Zulke bloedverwanten konden mij toen niet baten. Zij
zouden mij niet erkend hebben en hadden mij niets te geven. Ik zou ze
misschien naderhand toch om een beetje geld hebben gevraagd, als het
niet om Alice was geweest; zij zou mij vermoord hebben, geloof ik, als
ik het gedaan had. Zij was zoo trotsch als die andere op hare manier,”
zeide de oude vrouw, vreesachtig het gezicht harer dochter aanrakende
en daarop hare hand terugtrekkende, “al houdt zij zich nu zoo bedaard;
maar zij zal ze toch nog beschaamd maken met haar mooi. Ha, ha! zij zal
ze beschaamd maken—mijne mooie dochter!”

De lach, waarmede zij heenging, was akeliger dan haar gillen; akeliger
dan het kinderachtig gejammer, dat daarop volgde; akeliger dan de
sufheid, waarmede zij zich weder op haar stoel zette en in de
duisternis staarde.

De oogen van Alice waren al dien tijd op Harriët gevestigd gebleven,
welker hand zij niet had losgelaten. Nu zeide zij:

“Terwijl ik hier lag, dacht ik dikwijls dat ik u dit gaarne wilde doen
weten. Het kon, dacht ik, iets verklaren, dat er toe bijdroeg om mij te
verharden. Ik had, onder mijn kwaad doen, zooveel van mijne
verwaarloosde plichten gehoord, dat ik begon te gelooven dat anderen
integendeel hun plicht jegens mij hadden verzuimd, en dat er van het
zaad, dat zij gezaaid hadden, geen andere oogst kon groeien. Ik meende
te zien dat, wanneer dames eene slechte moeder en een onaangenaam leven
hadden, zij op hare manier ook den slechten weg opgingen, maar dat hare
manier niet zoo schandelijk was als de mijne, en dat zij daarvoor God
mochten danken. Dat is alles voorbij. Het is nu als een droom, dien ik
mij niet goed meer kan herinneren. Het heeft meer en meer naar een
droom gaan gelijken, sedert den dag toen gij begonnen zijt hier bij mij
te zitten en voor mij te lezen. Ik zeg het u maar, zooveel ik mij
herinner. Wilt ge nog wat voor mij lezen?”

Harriët trok hare hand terug om het boek open te slaan, toen Alice die
nog even vasthield.

“Gij zult mijne moeder niet vergeten? Ik vergeef haar, als ik reden
daartoe heb. Ik weet dat zij mij vergeeft, en dat zij in haar hart
bedroefd is. Gij zult haar niet vergeten?”—“Nooit, Alice!”—“Een
oogenblik nog. Leg mijn hoofd zoo, lieve, dat ik, als gij leest, de
woorden op uw vriendelijk gezicht kan zien.”

Harriët voldeed aan dit verlangen en las—las uit het eeuwige boek voor
alle vermoeiden en zwaar beladenen, voor al de rampzaligen, gevallenen
en verwaarloosden dezer aarde—las de gezegende geschiedenis, waarin de
blinde, de lamme, de kreupele bedelaar, de misdadiger, de vrouw met
schande bevlekt, zij, die door hen, welke zich beter achten, worden
vermeden, allen hun deel hebben, dat door geene menschelijke
trotschheid of onverschilligheid, door al de eeuwen, die deze wereld
duren zal, heen, kan worden weggenomen of niet het duizendste deel van
een grein verminderd—las de woorden en daden van Hem, die medelijden
had met alle smarten en angsten van het menschelijk leven.

“Ik zal morgenochtend heel vroeg terugkomen,” zeide Harriët toen zij
het boek sloot.

De glanzige oogen, nog op haar gelaat gevestigd, sloten zich voor een
oogenblik en openden zich weder, en Alice kuste en zegende haar.

Dezelfde oogen volgden haar naar de deur, en toen deze gesloten werd,
kwam er een glimlach op het kalme bleeke gelaat.

Die oogen wendden zich niet weder af. Zij legde hare hand op hare
borst, prevelde den heiligen naam, die voor haar gelezen was, en het
leven verdween uit hare trekken, gelijk een licht dat men wegneemt.

Niets lag daar meer dan de ruïne van het sterfelijke huis, dat de storm
had geteisterd, en het zwarte haar, dat in den winterwind had
gefladderd.








LIX.

VERGELDING.


Wederom zijn er veranderingen gekomen over het groote huis in de lange
stille straat, eens het tooneel van Florence’s kindsheid en
eenzaamheid. Het is nog een groot huis, bestand tegen wind en weder,
zonder reten in het dak, zonder gebroken ruiten of vervallene muren;
maar het is niettemin eene ruïne, en de ratten ontvluchten het.

Towlinson en zijn gezelschap willen in het eerst geen geloof slaan aan
de loopende geruchten, die zij hooren. De keukenmeid zegt dat ons
crediet, Goddank, niet zoo gemakkelijk te schokken is; en Towlinson
verwacht nu ook te zullen hooren, dat de Bank van Engeland zal
springen, of de juweelen uit de Tower verkocht zullen worden. Maar dan
komen de Gazette en Perch; en Perch brengt jufvrouw Perch mede, om er
in de keuken over te praten en een genoeglijken avond te slijten.

Zoodra er geen twijfel meer aan is, wordt het Towlinson’s grootste
bekommering, dat het een bankroet van belang zal zijn—dat het om niet
minder dan honderd duizend pond zal te doen zijn. Perch denkt dat
honderd duizend pond nog lang niet genoeg zal zijn om het tekort te
dekken. De vrouwen, met jufvrouw Perch en de keukenmeid aan het hoofd,
herhalen dikwijls “honderd duizend pond,” met zeker eerbiedig genoegen,
alsof het uitspreken van die woorden met het betasten van het geld
gelijkstond; en de werkmeid, die een oogje op Towlinson heeft, wenscht
dat zij maar het honderdste gedeelte van die som had, om aan den man
harer keus te schenken. Towlinson, nog aan zijne oude grieven
gedachtig, is van oordeel dat een buitenlander kwalijk zou weten wat
met zooveel geld te doen, of hij moest het aan zijne bakkebaarden te
koste leggen, welke bittere schimpschoot de werkmeid met tranen in de
oogen doet heengaan.

Maar niet om lang weg te blijven, want de keukenmeid, die den naam
heeft van zeer goedhartig te zijn, zegt dat zij, wat zij ook doen,
elkander nu moeten bijstaan, Towlinson, want dat het niet te zeggen is
hoe gauw zij verdeeld zullen raken. Zij hebben in dat huis (zegt de
keukenmeid) eene begrafenis, eene bruiloft en een wegloopen beleefd, en
laat het niet gezegd worden, dat zij op zulk een tijd als dezen niet
eensgezind konden blijven. Jufvrouw Perch wordt door deze roerende
toespraak diep getroffen, en merkt openlijk aan dat de keukenmeid een
engel is. Towlinson antwoordt de keukenmeid, ver mag het van hem zijn
om die eensgezindheid, waarnaar hij ook verlangt, in den weg te staan.
Hij gaat de werkmeid opzoeken, en met die jonge juffer aan den arm
terugkomende, onderricht hij de keuken, dat hij met buitenlanders den
gek steekt, en dat hij en Anne nu besloten hebben om elkander maar te
nemen, en zich in Oxford Market in de groentenering en wat daarbij
behoort te vestigen, waarvoor hij de gunst en recommandatie verzoekt.
Dit bericht wordt met toejuiching ontvangen; en jufvrouw Perch, in de
toekomst vooruitziende, fluistert de keukenmeid plechtig het woord
“meisjes” in het oor.

Ongeluk in de familie zonder smullen in het onderhuis is eene
onmogelijkheid. De keukenmeid maakt dus wat warms klaar voor het
avondmaal, waarbij Towlinson een kreeftenslaadje bezorgt. Zelfs mevrouw
Pipchin, door het gebeurde ontroerd, schelt en laat verzoeken dat het
overgeblevene stukje koek voor haar gewarmd zal worden, en als het haar
gebracht wordt er een glas geheeten sherry bij gedaan zal worden,
dewijl zij gevoelt dat zij van haar streek is.

Er wordt weinig over mijnheer Dombey gesproken, zeer weinig.
Voornamelijk poogt men te raden, hoelang hij wel zou geweten hebben dat
dit gebeuren zou. De schrandere keukenmeid zegt: “O, al heel lang. Daar
moogt ge wel op zweren.” En wanneer men Perch er naar vraagt, bevestigt
hij hare meening. Iemand verwondert zich wat hij nu doen zal, en of hij
nu naar eene betrekking zal zoeken. Towlinson denkt van neen, en geeft
een wenk van een van die fatsoenlijke armhuizen. “Waar hij een tuintje
kan hebben,” zegt de keukenmeid beklaaglijk, “en in den zomer zijne
erwtjes kan planten, niet waar?”—“Juist,” antwoordt Towlinson, “en
broeder van het een of ander worden.”—“Wij zijn allemaal broeders,”
merkte jufvrouw Perch aan, daartoe ophoudende met drinken.—“Behalve de
zusters,” zegt haar man.—“Hoe zijn de machtigen gevallen,” merkte de
keukenmeid aan.—“Hoogmoed gaat voor den val; dat is altijd zoo geweest
en zal altijd zoo blijven,” laat de werkmeid hierop volgen.

Het is verwonderlijk hoe deugdzaam zij zich gevoelen, bij het maken
dezer bespiegelingen, en van welk eene christelijke eensgezindheid zij
zich bewust zijn, om de algemeene ramp met gelatenheid te dragen.
Slechts eenmaal wordt deze loffelijke gemoedsgesteldheid verstoord: en
dit geschiedt door eene jonge keukenmeid van lager rang, die, nadat zij
lang met een open mond heeft zitten luisteren, onverwacht de volgende
woorden uitstoot: “Als het loon eens niet betaald wierd!” Het
gezelschap blijft een oogenblik sprakeloos; maar de keukenmeid, zich
het eerst herstellende, keert zich naar de onvoorzichtige spreekster en
verzoekt te mogen weten, hoe zij de familie, wier brood zij eet, durft
beleedigen met zoo iets te zeggen, en of zij denkt dat iemand, die nog
een aasje eerlijkheid heeft, arme dienstboden hun loon zou onthouden?
“Want als dat uw godsdienst is, Mary Daws,” zegt de keukenmeid met
warmte, “dan weet ik niet waar gij eens naar toe denkt te gaan.”

Towlinson weet het ook niet; niemand weet het; en de jonge keukenmeid,
die het zelve niet recht schijnt te weten, en algemeen wordt
uitgejouwd, wordt doodelijk beschaamd en verlegen.

Na eenige dagen beginnen er vreemde lieden in huis te komen, en
elkander in de eetzaal te bestellen, alsof zij daar woonden. Vooral is
er een heer, met een Mozaïsch Arabischen gelaatsvorm, en een zeer
zwaren horlogeketting, die in hun salon loopt te fluiten, en terwijl
hij naar een ander heer wacht, die altijd pen en inkt in zijn zak
heeft, Towlinson (wien hij vrijpostig jongetje noemt) vraagt, of hij
ook toevallig weet hoeveel dat behangsel, rood met goud, nieuw gekost
heeft. De bezoekers van de eetzaal worden met elken dag talrijker, en
ieder heer schijnt een inktkoker in zijn zak te hebben, en dien ook te
gebruiken. Eindelijk zegt men dat er verkooping zal plaats hebben; en
dan komen er nog meer lieden met pen en inkt in den zak, die een
detachement van lieden met petten kommandeeren, en de tapijten laten
opnemen en de meubelen overhoop laten halen en duizenden merken van
hunne schoenzolen in het voorhuis en op de trap afdrukken.

De dienstbodenraad beneden blijft al dien tijd zitting houden, en daar
men niets anders te doen heeft, verricht men wonderen van eetkunst.
Eindelijk worden allen eens in mevrouw Pipchin’s kamer geroepen en door
deze dame op vinnigen toon aldus aangesproken:

“Uw meester is in ongelegenheden. Dat zult ge wel weten, denk ik?”

Towlinson, als spreker, erkent eene algemeene kennis van dit feit.

“En gij zijt allen al op den uitkijk voor u zelven, daar durf ik voor
instaan,” zegt mevrouw Pipchin, dreigend haar hoofd schuddende.

Eene schelle stem uit de achterhoede roept: “Niet meer dan gij.”—“Denkt
gij zoo, onbeschaamde prij?” zegt de gramstorige dame, met een vurig
oog over de andere hoofden heenkijkende.—“Ja, mevrouw Pipchin, zoo denk
ik,” antwoordt de keukenmeid, vooruitkomende. “En wat nu, als ik vragen
mag?”—“Dat gij heen kunt gaan zoo gauw als ge maar wilt,” zegt mevrouw
Pipchin. “Hoe eer hoe beter, en ik hoop dat ik nooit weer uw gezicht
zal zien.”

Daarmede haalt zij een linnen zakje uit, en telt de keukenmeid haar
loon voor tot op dien dag en nog eene maand bovendien, maar houdt het
geld vast, tot eene quitantie daarvoor behoorlijk is geteekend, tot aan
den laatsten ophaal toe; waarna zij het met zichtbaren weerzin loslaat.
Deze ceremonie herhaalt mevrouw Pipchin met ieder lid van het
huishouden, totdat allen betaald zijn.

“Nu kunnen zij, die willen, zich dadelijk voortmaken,” zegt mevrouw
Pipchin, “en zij, die willen, kunnen nog eene week of zoo hier blijven,
om te helpen. Behalve,” zegt de gramstorige dame, “die slet van eene
keukenmeid, die dadelijk heen zal.”—“Dat zal zij zekerlijk,” antwoordt
de keukenmeid. “Ik wensch u goedendag, mevrouw Pipchin, en wensch van
harte dat ik u een compliment kon maken over de vriendelijkheid van uw
gezicht.”—“Maak dat gij wegkomt,” zegt mevrouw Pipchin, met haar voet
stampende.

De keukenmeid gaat heen met eene vriendelijke deftigheid, die mevrouw
Pipchin nog meer kwaad maakt, en weldra voegen de anderen zich beneden
bij haar.

Dan zegt Towlinson dat hij vooreerst wilde voorstellen eene kleine
versnapering te gebruiken, en dat hij onder het gebruik daarvan eene
opmerking wilde maken, die hij denkt dat in de positie, waarin zij zich
bevinden, wel zal te pas komen. Terwijl men de versnapering met smaak
gebruikt, deelt Towlinson zijne opmerking mede, die daarop neerkomt,
dat de keukenmeid heengaat, en dat, als wij ons zelven niet trouw zijn,
niemand ons meer trouw zal zijn. Dat zij in dit huis lang te zamen
hebben gewoond, en hun best hebben gedaan om gezellig te zijn. (Daarop
zegt de keukenmeid met aandoening: “Luister! Luister!” en jufvrouw
Perch, die wederom daar en tot aan de keel toe vol is, stort tranen).
En dat hij meent, dat men tegenwoordig moet begrijpen: “Een weg,
allemaal weg!” De werkmeid wordt door deze edelmoedige ontboezeming
zeer geroerd, en geeft ze met warmte haar bijval. De keukenmeid zegt te
gevoelen dat het zoo behoort, en hoopt maar dat het niet als een
compliment voor haar, maar uit gevoel van plicht wordt gedaan.
Towlinson antwoordt—uit gevoel van plicht; en dat, nu hij genoodzaakt
is voor zijn gevoelen uit te komen, hij openlijk wil zeggen, dat hij
het niet voor heel fatsoenlijk houdt in een huis te blijven waar
verkoopingen en zulke dingen aan de hand zijn. De werkmeid is daarvan
overtuigd en verhaalt tot bevestiging, dat een vreemd man met eene pet
haar dien morgen op de trap heeft willen kussen. Dit doet Towlinson van
zijn stoel opspringen om den booswicht te gaan opzoeken en hem een pak
slaag te geven; maar de dames houden hem vast, en smeeken hem om te
bedaren, en te bedenken dat het gemakkelijker en wijzer is, het tooneel
van zulke onwelvoeglijkheden terstond te verlaten. Jufvrouw Perch, de
zaak in een nieuw licht plaatsende, toont aan, dat zelfs de kieschheid
voor mijnheer Dombey, die zich in zijne kamers opsluit, een overhaasten
aftocht voorschrijft. “Want wat,” zegt de goede vrouw, “zou hij moeten
gevoelen, als hij een van de arme dienstboden ontmoette, die hij eens
bedrieglijk heeft doen denken dat hij onmetelijk rijk was.” De
keukenmeid wordt door deze zedekundige bespiegelingen zoodanig
getroffen, dat jufvrouw Perch er nog verscheidene vrome bedenkingen
bijvoegt. Het wordt iedereen duidelijk dat zij allen moeten vertrekken.
Koffers worden gepakt, vigilantes gehaald en met schemeravond is er
niemand van den troep meer over.

Het huis staat nog, groot en tegen weer en wind bestand, in de lange,
stille straat; maar is toch eene ruïne, en de ratten ontvluchten het.

De mannen met petten blijven de meubelen overhoophalen; en de heeren
met pen en inkt maken inventarissen daarvan, en zitten op stukken
huisraad, nooit gemaakt om op te zitten, en eten brood en kaas uit de
herberg van andere stukken huisraad, nooit gemaakt om van te eten, en
schijnen er vermaak in te scheppen om de kostbaarste voorwerpen tot het
vreemdste gebruik te bezigen. Er hebben ook chaotische combinatiën van
dingen plaats. In de eetzaal ziet men matrassen en bedden; het glas en
porselein raakt naar de oranjerie; het groot tafelservies wordt op de
lange divan in het groote salon op stapeltjes gezet; en de traproedjes,
aan bossen gebonden, staan op marmeren schoorsteenmantels te pronk.
Eindelijk wordt een haardkleedje met een gedrukt biljet daarop van het
balkon uitgehangen, en dergelijke sieraden prijken aan beide zijden van
de straatdeur.

Dan staat er den geheelen dag lang een trein van bemodderde sjeezen en
wagentjes in de straat; en troepen smerige heerschappen, joden en
christenen, loopen het geheele huis door, tikken met hunne knokkels
tegen de spiegels, slaan wanluidende accoorden op de piano’s aan, vegen
met natte vingers over de schilderijen, ademen op de lemmeten der beste
tafelmessen, beuken de kussens van stoelen en sofa’s met hunne vuile
vuisten, betasten de bedden, schuiven al de laden uit en in, laten
zilveren lepels en vorken balanceeren, bekijken zelfs de draden van het
linnengoed, en vinden alles ver beneden hunne verwachting. Het geheele
huis heeft geene geheime plaats meer. Vreemde snoeshanen gluren even
nieuwsgierig tusschen het keukengereedschap als in de kleerkas op
zolder. Grove kerels, met kaal gesleten hoeden, kijken uit de vensters
der slaapkamers en maken grappen met vrienden op straat. Stille
narekenaars gaan met catalogussen in de kleedkamers, en maken daar met
stompjes potlood aanteekeningen op den kant. Twee uitdragers klimmen
zelfs een zolderluik uit en genieten op het dak een panoramisch
overzicht van de andere huizen. Dat zwermen en gonzen, op- en
neerloopen en begluren, duurt dagen lang. Dombey’s inboedel is publiek
te zien.

Dan wordt er in het beste salon eene verschansing van tafels gemaakt,
en op de groote mahoniehouten eettafel met gedraaide pooten wordt de
lessenaar van den vendumeester gezet, en de troepen van smerige
heerschappen, joden en christenen, de vreemde snoeshanen en de grove
kerels met kaal gesleten hoeden, verzamelen zich daaromheen, en zetten
zich op alles in hun bereik, de schoorsteenmantels ingesloten, en gaan
aan het bieden. Heet, stofferig en gonzend zijn de kamers den geheelen
dag, en hoog boven de hitte, het stof en het gegons, is de vendumeester
aanhoudend met hoofd en schouders, stem en hamer aan het werk. De
mannen met petten worden rood en ongeduldig van het dragen met nommers,
en nog worden er nommers aangedragen en weggedragen. Somtijds worden er
grappen gemaakt en ontstaat er een algemeen geschater. Dit duurt den
geheelen dag en nog drie volgende dagen. Dombey’s inboedel wordt
publiek verkocht.

Dan komen de bemodderde sjeezen en wagentjes terug, te gelijk met een
trein van vrachtwagens en karren en een heirleger van sjouwerlieden.
Den geheelen dag zijn de mannen met petten aan het werk met
schroevendraaiers en nijptangen, of waggelen zij op de trap bij
dozijnen te gelijk onder zware vrachten, of tillen zij de geheele
rotsen van mahoniehout, rozenhout of spiegelglas in sjeezen, wagentjes,
vrachtwagens en karren. Allerlei soorten van voertuigen worden
gebezigd, van mestwagens af tot kruiwagens toe. Het ledikantje van den
armen Paul wordt op een ezelkarretje weggevoerd. Bijna eene week lang
wordt Dombey’s inboedel weggehaald.

Eindelijk is alles weg. Men heeft niets in huis gelaten dan verstrooide
bladen van catalogussen, hoopjes hooi en stroo, en eene batterij van
tinnen kannen achter de voordeur. De mannen met petten verzamelen hun
gereedschap in zakken, nemen die op schouder en stappen heen. Een van
de heeren met pen en inkt gaat, als eene laatste oplettendheid, het
geheele huis nog eens door, zet biljetten voor de vensters, waarbij
wordt aangekondigd dat het te huur is, en sluit de luiken. Ten laatste
volgt hij de mannen met petten. Niemand van de indringers blijft er.
Het huis is eene ruïne, en de ratten ontvluchten het.

Mevrouw Pipchin’s apartement, benevens die geslotene kamers beneden,
waar de gordijnen altijd dichtgeschoven blijven, zijn bij de algemeene
verwoesting gespaard. Mevrouw Pipchin is onder het gewoel stug en
steenig in hare kamer blijven zitten, of is onder de verkooping eens
even komen kijken, om te zien wat het goed opbracht, of om op zekeren
leuningstoel te bieden. Mevrouw Pipchin heeft het hoogste bod op dien
leuningstoel gedaan, en zit op haar eigendom, wanneer mevrouw Chick
haar komt opzoeken.

“Hoe gaat het met mijn broeder, mevrouw Pipchin?” zegt mevrouw
Chick.—“Daar weet ik niet meer van dan de drommel,” zegt mevrouw
Pipchin. “Hij bewijst mij nooit de eer om met mij te spreken. Hij laat
zijn eten en drinken in de kamer naast zijne kamer zetten; en wat hij
gebruikt komt hij daar gebruiken als er niemand is. Het kan niet helpen
of ge mij al vraagt. Ik weet er niet meer van dan de man in het zuiden,
die zijn mond brandde bij het eten van koude pap.”

Dit zegt de stekelige mevrouw Pipchin met eene heftige beweging.

“Maar mijn goede hemel!” roept mevrouw Chick zeer zoetsappig uit.
“Hoelang moet dat dan duren! Als mijn broeder zich geene inspanning wil
vergen, mevrouw Pipchin, wat zal er dan van hem worden? Ik heb waarlijk
gedacht, dat hij genoeg gezien had, wat er van komt als men zich geene
inspanning wil vergen, om zich voor zulk eene noodlottige dwaling te
laten waarschuwen.”—“Wel heere mijn tijd!” zegt mevrouw Pipchin, haar
neus wrijvende. “Mij dunkt, er wordt machtig veel gedoente over
gemaakt. Het is zulk een vreemd geval niet. Er zijn wel meer menschen,
die tegenspoed hebben gehad, en hun boel hebben moeten verkoopen. Dat
heb ik ook moeten doen.”—“Mijn broeder,” vervolgt mevrouw Chick
diepzinnig, “is zulk een singulier man. Hij is de singulierste man dien
ik ooit gezien heb. Zou men gelooven, dat, toen hij de tijding kreeg
van het huwelijk en de emigratie van dat onnatuurlijke kind—het is nu
een troost voor mij, te bedenken dat ik altijd gezegd heb, dat dat
meisje iets buitengewoons over zich had; maar niemand let op mij—zou
iemand gelooven, zeg ik, dat hij zich toen naar mij omkeerde en zeide,
dat hij gemeend had aan mij te zien, dat zij bij mij in huis was
gekomen? Wel mijn hemeltje! En zou iemand gelooven, dat, toen ik alleen
maar tegen hem zeide: “Paul, ik mag heel onnoozel wezen, en dat geloof
ik ook zelf wel, maar ik kan niet begrijpen hoe uwe zaken in dien staat
zijn geraakt,” hij toen tegen mij uitviel, en verzocht dat ik niet meer
bij hem zou komen eer hij naar mij vroeg? Wel, groote goedheid!”—“Ja,”
zegt mevrouw Pipchin. “Het is jammer dat hij niet wat meer met mijnen
te doen heeft gehad. Zij zouden zijn humeur wel hebben klein
gekregen.”—“En waar moet het op uitloopen?” hervat mevrouw Chick,
zonder op de aanmerkingen van mevrouw Pipchin te letten. “Dat zou ik
wel willen weten. Wat denkt mijn broeder te doen? Hij moet toch iets
doen. Het baat niet of hij al in zijne kamers zit opgesloten. De zaken
zullen niet naar hem toe komen. Neen, hij moet er zelf naar toe gaan.
Waarom gaat hij dan niet? Hij weet wel waar hij naar toe moest gaan,
zou ik denken; daar hij al zijn leven zaken heeft gedaan. Waarom gaat
hij dan niet daarheen?”

Nadat mevrouw Chick deze hechte keten van redeneeringen had gesmeed,
zweeg zij eene poos, om die zelve te bewonderen.

“Buitendien,” vervolgde zij toen, op denzelfden redeneertrant, “wie
heeft ooit van zulk eene stijfhoofdigheid gehoord, als dat hij door al
die akeligheden heen hier opgesloten blijft? Het is alsof hij nergens
anders had kunnen heengaan. Hij had immers bij ons aan huis kunnen
komen. Hij weet toch dat hij daar thuis is, zou ik denken? Mijnheer
Chick heeft hem dat tot vervelens toe gezegd, en ik heb hem met mijn
eigen mond gezegd: “Beste Paul, gij verbeeldt u toch zeker niet, omdat
uwe zaken in dien staat zijn geraakt, dat ge daarom minder thuis zijt
bij zulke nauwe betrekkingen als wij? Gij verbeeldt u toch niet, dat
wij naar de rest van de wereld gelijken?” Maar neen, hier blijft hij
door dat alles heen, en hier zit hij nu nog. Wel, mijn hemel! als het
huis eens verhuurd werd—wat zou hij dan doen? Dan kon hij toch niet
hier blijven. Als hij dat probeerde, zou hem eene actie worden
aangedaan en dat alles, en dan moest hij toch heengaan. Waarom gaat hij
dan niet dadelijk, in plaats van op het laatst? En dat brengt mij weder
op hetgeen ik daar zoo even gezegd heb, en doet mij natuurlijk vragen,
wat er het eind van moet zijn?”—“Ik weet wel wat er het eind van zal
zijn, voor zooveel mij aangaat,” antwoordt mevrouw Pipchin, “en dat is
mij genoeg. Ik ga nu oppakken in een snap.”—“In een wat, mevrouw
Pipchin?” vraagt mevrouw Chick.—“In een snap,” antwoordt mevrouw
Pipchin scherp.—“Wel zoo! Ik kan u waarlijk niet laken, mevrouw
Pipchin,” zegt mevrouw Chick met rondborstigheid.—“Het zou mij zoo
tamelijk hetzelfde zijn, al kondt ge dat,” antwoordt de stekelige
mevrouw Pipchin. “In allen gevalle, ik ga heen. Ik kan hier niet
blijven. Ik zou binnen de week dood zijn. Ik heb gisteren mijn eigen
varkenskarbonaadje moeten braden, en daar ben ik niet aan gewoon. Mijn
gestel zou er onder bezwijken. Buitendien, ik had, eer ik hier kwam,
eene goede klandizie te Brighton—het kleine goed van Pankey alleen
bracht mij tachtig pond ’s jaars op—en die kan ik niet weggooien. Ik
heb aan mijne nicht geschreven, en zij verwacht mij nu thuis.”—“Hebt
gij met mijn broeder gesproken?” vraagt mevrouw Chick.—“Wel ja, het is
heel gemakkelijk hem te spreken te krijgen,” antwoordt mevrouw Pipchin.
“Ik heb hem gisteren toegeroepen, dat ik hier tot niets meer diende, en
dat het beter zou zijn als hij mij om jufvrouw Richards liet zenden.
Hij bromde zoo iets dat ja meende, en toen heb ik om haar gezonden.
Brommen, nog al! Als hij mijnheer Pipchin geweest was, zou hij nog
reden gehad hebben om te brommen. Ba! Ik kan het niet uitstaan.”

Hier rijst de voordeelige dame, die zooveel standvastigheid en deugd
uit de mijnen van Peru heeft opgepompt, van haar gekussend eigendom op,
om mevrouw Chick de deur uit te laten. Mevrouw Chick, tot het laatste
toe het singuliere karakter van haar broeder beklagende, gaat stil
weder heen, zeer ingenomen met hare eigene schranderheid en helderheid
van hoofd.

In den schemeravond komt Toodle, die geen dienst heeft, met Polly en
een koffer, en laat ze, met een klinkenden kus, in het ledige voorhuis,
waarvan de stilte een sterken indruk op zijn gemoed maakt.

“Ik zal u eens wat zeggen, Polly, mijn lief,” zegt Toodle. “Nu ik
machinist ben en het zoo goed in de wereld heb, zou ik u niet hier
laten komen, om u te verkniezen, als het niet om vroegere gunsten was.
Maar vroegere gunsten, Polly, moet men nooit vergeten. Buitendien, voor
iemand, die in tegenspoed is, is uw gezicht eene hartsterking. Laat ik
het dus nog een zoen geven, lief! Gij wenscht niet beter dan wel te
doen, dat weet ik; en ik denk dat dit wel gedaan en een plicht is.
Goeden nacht, Polly.”

Nu komt mevrouw Pipchin aan, geheel in het zwart; zij heeft haar goed
opgepakt, en haar stoel (voorheen een lievelingsstoel van Dombey en
voor een prijsje door haar gekocht) dicht bij de deur gereed staan, en
wacht maar op een goederenwagon, dien zij gehuurd heeft om haar en haar
eigendom naar Brighton te brengen.

Weldra komt deze. Nadat de garderobe is opgeladen, wordt de stoel in
een geschikt hoekje geplaatst en met hooi vastgestopt, daar mevrouw
Pipchin voornemens is op reis in dien stoel te blijven zitten. Daarna
wordt zij zelve in het rijtuig geholpen en zet zij zich met een strak
gezicht op haar zetel. Hare grijze oogen hebben een slangachtigen
glans, als verheugde zij zich in het vooruitzicht op haar geboterden
toast, op hare karbonaadjes, op het kwellen en sarren van kleine
kinderen, op het afsnauwen van de arme Berry en de andere vermaken van
haar menschenvreetsterskasteel. Zij lacht bijna terwijl de wagen
voortrijdt en zij hare zwarte bombazijnen rokken gladstrijkt.

Het huis is zulk eene ruïne, dat de ratten gevlucht zijn en er geen
enkele meer van over is.

Maar Polly, schoon alleen in het verlatene huis—want in de geslotene
kamers, waar de vroegere meester zijn hoofd verbergt, vindt zij geene
gezelligheid—is niet lang alleen. Het is avond, en zij zit in de
huishoudsterskamer te werken, en poogt te vergeten welk een eenzaam
huis het is, en wat er in is omgegaan, toen aan de voordeur wordt
geklopt, en het geluid door de ledige ruimte galmt. Nadat zij de deur
heeft geopend, komt zij door het galmende voorhuis terug, vergezeld
door eene vrouwelijke gedaante met een dichtsluitend zwart hoedje. Het
is jufvrouw Tox, en jufvrouw Tox heeft roode oogen.

“O Polly,” zeide jufvrouw Tox, “toen ik daar straks bij u aan huis kwam
om de kinderen nog een lesje te geven, kreeg ik de boodschap die gij
voor mij gelaten hadt; en zoodra ik wat tot mij zelve kwam ben ik u
nagekomen. Is hier niemand behalve gij?”—“Geene levende ziel,”
antwoordt Polly.—“Hebt gij hem gezien?” fluistert jufvrouw Tox.—“O
heere neen,” antwoordt Polly. “Hij heeft zich in geene dagen laten
zien. Zij zeggen mij, dat hij nooit buiten zijne kamer komt.”—“Zegt men
ook dat hij ziek is?” vraagt jufvrouw Tox.—“Neen, jufvrouw, niet dat ik
weet,” antwoordt Polly. “Maar zijne ziel is ziek. In dat opzicht moet
het heel slecht met hem gesteld zijn!”

Het medelijden van jufvrouw Tox is zoo groot dat zij nauwelijks kan
spreken. Zij is geen kuikentje meer, maar zij is toch van ouderdom niet
taai geworden. Haar hart is nog teer, haar medelijden en hare hulde
zijn van echte soort. Onder het medaillon met het vischachtige oog
draagt jufvrouw Tox betere eigenschappen dan menigeen met eene minder
belachelijke buitenzijde, eigenschappen, die de fraaiste uitwendige
hoedanigheden vele jaren kunnen overleven.

Het duurt lang eer jufvrouw Tox heengaat, en eer Polly, terwijl hare
kaars op de holle trap staat, haar de straat af nakijkt, om nog zoolang
gezelschap aan haar te hebben, en ongezind is, om het akelige huis
weder binnen te gaan, en de ledigheid daarvan met de zware grendels te
laten weergalmen, en naar bed te sluipen. Dat alles doet Polly evenwel;
en des morgens zet zij in eene van die kamers de dingen, die men haar
gezegd heeft gereed te maken, en gaat dan heen, en komt er niet weder
binnen voor den volgenden morgen op hetzelfde uur. Er hangen daar
schellen, maar er wordt nooit aan getrokken; en hoewel zij somtijds een
voetstap kan hooren heen en weer gaan, komt die nooit naar buiten.

Jufvrouw Tox komt dien dag vroeg terug. Het begint nu hare bezigheid te
worden, kleine lekkernijen gereed te maken—of wat voor haar lekkernijen
zijn—om den volgenden morgen in die kamer te zetten. Deze bezigheid
geeft haar zooveel genoegen, dat zij ze van dien tijd af geregeld
aanhoudt, en dagelijks iets in haar mandje medebrengt om in die kamer
te zetten. Evenzoo brengt zij, in papier gewikkeld, een stukje koud
vleesch, eene schapentong, of eene halve kip mede, om zelve te eten, en
deze collations met Polly deelende, slijt zij het grootste gedeelte van
haar tijd in het bouwvallige huis, dat de ratten ontvlucht zijn; zich
met schrik verschuilende op het minste geluid, in- en uitsluipende
alsof zij kwaad deed, niets verlangende dan trouw te zijn aan het
gevallen voorwerp harer bewondering, zonder dat hij het weet, zonder
dat iemand in de wereld het weet, dan eene eenvoudige arme vrouw.

De majoor weet het ook; maar niemand verneemt het van hem, schoon hij
zelf er veel vroolijker door wordt. In eene vlaag van nieuwsgierigheid
heeft de majoor den inboorling last gegeven om nu en dan naar het huis
te gaan kijken en er naar te vernemen waar Dombey blijft. De inboorling
heeft hem de trouw van jufvrouw Tox gerapporteerd, en de majoor is
bijna gestikt van het lachen. Van dat uur af is hij op den duur nog
blauwer, en mompelt hij telkens, met uit het hoofd puilende oogen, bij
zich zelven: “Verduiveld, mijnheer, dat wijf is stapelzot.”

En de geruïneerde koopman. Hoe slijt hij zijne uren, alleen?

“Laat hij zich dat in die kamer herinneren, over jaren!” Hij herinnerde
het zich. Het drukte hem zwaar op het gemoed, zwaarder dan al het
andere.

“Laat hij zich dat over jaren in die kamer herinneren. De regen, die op
het dak klettert, de wind, die om het huis heen zucht, hebben misschien
iets voorspellends in hun treurig geluid. Laat hij zich dat over jaren
in die kamer herinneren!”

Hij herinnerde het zich. In den ellendigen nacht dacht hij er aan, op
den akeligen dag, bij den rampzaligen dageraad, in de spookachtige
schemering. Hij dacht er aan. In knagende zielesmart, met wroeging en
wanhoop. “Papa, papa! Spreek toch tegen mij, lieve papa!” Hij hoorde de
woorden weder, en zag het gezichtje. Hij zag het op de bevende handjes
zinken, en hoorde den zachten, langgerekten kreet hemelwaarts stijgen.

Hij was gevallen; om nooit weder opgericht te worden. Voor den nacht
van zijn ondergang als koopman was geene morgenzon; voor de vlek zijner
huiselijke schande was geen reinigingsmiddel; niets, Goddank, kon zijn
dood kind in het leven terugroepen. Maar datgene, wat hij in het
geheele verleden zoo geheel anders had kunnen maken—datgene, wat het
verleden zelf zoo geheel anders had kunnen maken, schoon hij daaraan nu
bijna niet dacht—datgene wat zijn eigen werk was, wat hij zich zoo
gemakkelijk tot een vloek had gemaakt—dat was de kwelling zijner ziel.

O, hij dacht er wel aan! De regen, die op het dak kletterde, de wind,
die om het huis heen zuchtte, in dien nacht, hadden iets voorspellends
gehad in hun treurig geluid. Hij wist nu wat hij gedaan had. Hij wist
nu, dat hij datgene op zijn hoofd had geroepen, dat het lager deed
bukken dan de zwaarste slag der fortuin. Hij wist nu wat het was,
verworpen en verlaten te zijn, nu elke bloesem van liefde, die hij in
het schuldelooze hart zijner dochter had doen verwelken, in asch
veranderd op hem neersneeuwde.

Hij dacht aan haar, gelijk zij was op dien avond toen hij en zijne
bruid naar huis kwamen. Hij dacht aan haar gelijk zij was onder al de
huiselijke gebeurtenissen van het nu verwoeste huis. Hij dacht nu, dat,
van alles om hem heen, zij alleen nooit veranderd was. Zijn zoon was
tot stof vergaan, zijne trotsche vrouw was tot eene schandvlek harer
sekse geworden, zijn vleier en vriend was in een schurkachtigen
booswicht veranderd, zijne schatten waren weggesmolten, zelfs de muren,
die hem schuilplaats gaven, zagen een vreemdeling in hem; zij alleen
had hem altijd hetzelfde lieve, zachtaardige gezichtje getoond. Ja, tot
het laatste toe. Zij was nooit voor hem veranderd—hij was ook nooit
voor haar veranderd—en zij was verloren.

Toen zij een voor een voor zijne gedachten wegzonken—zijn hoopvolle
zoon, zijne vrouw, zijn vriend, zijn vermogen—o, hoe helderde toen de
nevel op, waardoor hij haar gezien had, en hoe vertoonde zich toen hare
ware gedaante! O, hoeveel beter dan dit, dat hij haar had liefgehad
gelijk hij zijn zoon had gedaan, en haar verloren had gelijk zijn zoon,
en hen te zamen in een vroegtijdig graf had gelegd!

In zijn trots—want hij was nog trotsch—liet hij de wereld zich vrij van
hem verwijderen. Toen zij van hem afviel, schudde hij haar af. Hetzij
hij zich verbeeldde dat haar gelaat medelijden of onverschilligheid
uitdrukte, hij schuwde het evenzeer. Hij kon niet denken aan eenig
gezelschap in zijne ellende, dan die eene, die hij van zich had
gedreven. Wat hij tot haar zou gezegd hebben, of welken troost hij haar
zou hebben toegelaten hem te geven, stelde hij zich nooit duidelijk
voor. Maar hij wist altijd, dat zij hem trouw zou zijn geweest, als hij
haar dat maar had toegelaten. Hij wist altijd, dat zij hem nu nog meer
zou hebben liefgehad dan anders; hij was zoo zeker, dat dit in haar
karakter lag, als dat er een hemel boven hem was; en zoo zat hij, in
zijne eenzaamheid, van uur tot uur te denken. Dag aan dag verhaalde hem
dit; nacht op nacht leerde hem die wetenschap.

Die wetenschap begon, buiten allen twijfel (hoe langzaam zij een tijd
lang ook vorderde) met de ontvangst van den brief van haar jeugdigen
echtgenoot, en de zekerheid dat zij weg was. En toch—zoo trotsch was
hij in zijn val, of zoozeer dacht hij aan haar alleen als aan iets, dat
het zijne had kunnen wezen maar dat hij onherroepelijk verloren had—dat
hij, als hij hare stem in de naaste kamer had kunnen hooren, niet naar
haar toe zou zijn gegaan. Als hij haar op straat had kunnen zien, en
zij niet meer had gedaan dan hem aanzien, gelijk zij placht te doen,
zou hij haar met een strak, onverzoenlijk gezicht zijn voorbijgegaan,
en haar niet aangesproken of zijn blik verzacht hebben, al had zijn
hart ook kort daarop moeten breken. Hoe woest zijne gedachten, of hoe
heftig zijne gramschap ook geweest waren, toen hij pas van haar
huwelijk hoorde, dat was nu alles voorbij. Hij dacht voornamelijk aan
hetgeen had kunnen zijn, en zoo niet was. Wat was, lag alles daarin
opgesloten, dat zij verloren was en hij van smart en berouw verging.

En nu gevoelde hij, dat hem twee kinderen in dat huis geboren waren, en
dat er tusschen hem en de kale, ledige muren een band bestond, droevig,
maar moeielijk los te rukken, daar hij aan eene dubbele kindsheid en
een dubbel verlies was vastgeknoopt. Hij had gedacht het huis te
verlaten—wetende dat hij gaan moest, hoewel niet wetende waarheen—op
den avond van den dag, toen dit gevoel voor het eerst bij hem wortel
vatte; maar hij besloot nog een nacht te blijven en in dien nacht nog
eens al de kamers door te gaan.

In het holst van den nacht kwam hij uit zijne eenzaamheid, en met eene
kaars in de hand ging hij de trap op. Van al de voetstappen daar, die
de trap zoo gemeen maakten als de publieke straat, was er niet een,
dacht hij, of hij had dien op zijn hoofd zelf voelen zetten, in dien
tijd toen hij verborgen luisterde. Hij zag naar hun aantal, hunne haast
en hunne verwarring—de eene voetstap den ander uitdelgende, en de op-
en neergaande sporen elkander verdringende—en dacht, met schrik en
verbazing over zich zelven, hoeveel hij in dien tijd moest geleden
hebben, en hoeveel reden hij had om een veranderd mensch te zijn. Hij
dacht bovendien—o, was er ergens in de wereld een voetstap, die in een
oogenblik de helft van die sporen had kunnen uitwisschen!—en hij boog
zijn hoofd en schreide, terwijl hij naar boven ging.

Hij zag bijna dien voetstap voor hem uitgaan. Hij bleef stilstaan, keek
op naar de lantaren; en eene gedaante, zelve nog kinderlijk, maar een
kind dragende, en al klimmend zingende, scheen zich daar weder te
vertoonen. Wederom was het dezelfde gedaante, alleen, voor een
oogenblik met ingehouden adem stilstaande, terwijl de glanzige lokken
los om het betraande gezichtje krulden, en naar hem terugziende.

Hij ging de kamers door, nog kort geleden zoo vol weelde, nu zoo kaal
en akelig, en naar het scheen zelfs van grootte en vorm veranderd. Het
gedrang van voetstappen was hier even dicht; en dezelfde gedachte aan
het lijden, dat hij verduurd had, verschrikte en verbijsterde hem. Hij
begon te vreezen, dat al dat gewoel in zijne hersenen hem van zijn
verstand zou brengen, en dat zijne gedachten reeds hare duidelijkheid
verloren en onnaspoorlijk door elkander dwarrelden, evenals die
voetstappen.

Hij wist niet eens welke van die kamers zij bewoond had toen zij alleen
was. Hij verliet ze gaarne om hoogerop te gaan. Daar waren
herinneringen in menigte, die met zijne valsche vrouw, zijn valschen
vriend en dienaar, de valsche gronden voor zijn hoogmoed in verband
stonden; maar hij schoof ze nu allen terzijde, om alleen met weemoed en
jammer aan zijne twee kinderen te denken.

Overal die voetstappen! Zij hadden zelfs geen eerbied gehad voor de
oude kamer omhoog, waar het ledikantje gestaan had; hij kon daar
nauwelijks eene schoone plek vinden, om zich bij den muur op den grond
te werpen, arme verslagene man, en zijne tranen onbedwongen te laten
vloeien. Hij had hier lang geleden zoovele tranen gestort, dat hij zich
in deze kamer minder over zijne zwakheid schaamde dan ergens
anders—misschien had hij wel met die bewustheid naar voorwendselen
gezocht om hier te komen. Hier was hij met gebogen rug en op de borst
gezonken hoofd binnengetreden. Hier, op de bloote planken neergeworpen,
had hij in het holste van den nacht geschreid, alleen—zelfs toen nog
een trotsch man, die, als eene vriendelijke hand hem had kunnen
aanraken, of een vriendelijk gezicht had kunnen binnenkijken, zou zijn
opgestaan en met een afgewend gelaat weder naar zijne cel zou zijn
gegaan.

Toen de dag aanbrak, was hij weder in zijne kamers opgesloten. Hij had
vandaag willen heengaan, maar hij klemde zich vast aan dien band in het
huis, als het laatste en eenige dat hem overschoot. Hij wilde morgen
gaan. Morgen kwam. Wederom wilde hij morgen gaan. Elken nacht kwam hij,
zonder dat iemand het wist, zijne kamer uit en dwaalde als een spook
door het geplunderde huis. Menigen ochtend zat hij achter de
dichtgeschovene gordijnen van zijn venster, waar het licht nog maar
flauw doorheen scheen, over het verlies van zijne twee kinderen te
mijmeren. Het was nu niet één kind meer. Hij hereenigde hen in zijne
gedachten, en zij waren nooit gescheiden. O, dat hij hen had kunnen
vereenigen in zijne vroegere liefde en in den dood, en dat het eene
niet zooveel erger dan de dood was geweest!

Sterke gemoedsbewegingen waren hem niet vreemd, zelfs voor zijne
laatste rampen. Dat zijn zij nooit voor stroeve, onverzettelijke
karakters, want het kost hun een harden kamp om stroef en
onverzettelijk te zijn. Een lang ondermijnde grond zinkt dikwijls in
een oogenblik in; wat hier op zoovele wijzen ondermijnd was, kruimelde
langzamerhand al meer en meer weg, naarmate de trage uren verliepen.

Eindelijk begon hij te denken, dat hij geheel niet behoefde heen te
gaan. Hij kon nog opgeven wat zijne crediteuren hem gelaten hadden (dat
zij hem niet meer hadden gelaten was zijn eigen bedrijf) en den band
tusschen hem en het verwoeste huis slechts te verscheuren, door dien
anderen band te verscheuren, die—

Het was toen dat zijn voetstap hoorbaar werd, terwijl hij in de
gewezene huishoudsterskamer op en neer ging; maar niet hoorbaar in
zijne ware beteekenis, of het geluid zou schrikverwekkend zijn geweest.

De wereld was nog rusteloos met hem bezig. Dit kwam hem wederom te
binnen. Zij was aan het fluisteren en babbelen. Zij was nooit stil. Dit
en de ingewikkelde verwarring der voetstappen martelde hem dood. Alles
begon voor zijne oogen eene roodachtige kleur aan te nemen. Dombey en
Zoon was niet meer—zijne kinderen waren niet meer. Hij moest daarover
denken—morgen.

Toen het morgen was geworden dacht hij er over; en terwijl hij zat te
denken zag hij nu en dan in den spiegel—zijn beeld.

Een spookachtig vermagerd en vervallen afbeeldsel van zich zelven zat
bij den ledigen haard te peinzen. Nu tilde dat afbeeldsel zijn hoofd
op, en bezag de rimpels en holten van zijn eigen gezicht; dan liet het
zijn hoofd weder hangen en peinsde weder. Nu stond het op en wandelde
rond; nu ging het naar de naaste kamer en kwam terug met iets van het
toilettafeltje in zijne borst. Nu keek het naar den onderkant der deur
en dacht—stil! Wat dacht het?

Het dacht dat, als er bloed naar dien kant sijpelde en in het voorhuis
doorlekte, het lang zou moeten duren eer het zoover kwam. Het zou zoo
langzaam voortkruipen, met hier een stilstaand plasje, en dan een
loopend sprankje, en weder een stilstaand plasje, dat een doodelijk
gekwetste wel dood zou zijn eer hij op die manier werd ontdekt. Toen
het een langen tijd daarover had gedacht, stond het weder op en stapte
heen en weder met de hand in de borst. Hij zag tusschenbeide naar dat
afbeeldsel, lette nieuwsgierig op de beweging daarvan, en merkte op hoe
moorddadig die hand er uitzag.

Nu dacht het weder. Wat dacht het?

Of zij in het bloed zouden trappen, als het zoover gekropen was, en het
door het huis dragen tusschen al die voetstappen, en zelfs naar buiten
op straat.

Het zette zich neder, met de oogen op den ledigen haard, en terwijl het
in gedachten verzonk kwam er een lichtglans in de kamer—een
zonnestraal. Maar het bespeurde niets daarvan en bleef zitten denken.
Plotseling stond het op, met een allerakeligst gezicht, en die
moorddadige hand greep naar wat het in de borst had.

Toen werd de hand gestuit door een kreet van schrik, liefde en
verrukking—en hij zag in den spiegel niets anders meer dan zich zelven,
en aan zijne voeten, zijne dochter!

Ja! Zijne dochter! Zie hier! Op den grond, zich aan hem vastklemmende,
hem roepende, biddend hare handen vouwende.

“Papa! Lieve papa! Vergeef mij, vergeef mij! Ik ben teruggekomen om op
mijne knieën uwe vergiffenis te vragen. Ik kan zonder vergiffenis nooit
meer gelukkig zijn.”

Nog onveranderd. Van de geheele wereld zij alleen onveranderd. Nog
hetzelfde gezichtje naar hem opheffende als in dien rampzaligen nacht.
En zij vraagt zijne vergiffenis!

“Lieve papa, o, zie mij zoo vreemd niet aan! Ik was nooit voornemens u
te verlaten, ik had er te voren nooit aan gedacht. Ik was buiten mij
zelve toen ik heenging, en kon niet nadenken. Lieve papa, ik ben
veranderd. Ik heb berouw. Ik erken mijne schuld. Ik ken mijn plicht nu
beter. Papa, stoot mij niet van u af, of ik zal het besterven!”

Hij waggelde naar zijn stoel. Hij voelde haar zijne armen om haar hals
trekken; hij voelde haar de hare om zijn hals slaan; hij voelde hare
kussen op zijn gezicht; hij voelde hare vochtige wang tegen de zijne
leggen; hij voelde—o, hoe diep!—al wat hij gedaan had.

Tegen de borst die hij gekneusd had, tegen het hart dat hij bijna
gebroken had, legde zij zijn gezicht, nu met zijne handen bedekt, en
zeide snikkende:

“Lieve papa, ik ben moeder. Ik heb een kind, dat Walter spoedig bij den
naam zal noemen, waarbij ik u noem. Toen het geboren was, en ik
gevoelde hoe lief ik het had, gevoelde ik ook wat ik gedaan had toen ik
u verliet. Vergeef mij, lieve papa. O, zeg dat God mij en mijn kindje
zegene!”

Hij zou het gezegd hebben, als hij kon. Hij zou zijne handen hebben
opgeheven en haar om vergiffenis gesmeekt, maar zij vatte ze in de hare
en trok ze snel naar omlaag.

“Mijn kindje werd op zee geboren, papa. Ik bad God (en dat deed Walter
ook) om mij te sparen, dat ik thuis mocht komen. Zoodra ik aan land kon
gezet worden, kwam ik naar u toe. Laten wij nu nooit meer gescheiden
worden, lieve papa, nooit meer gescheiden worden!”

Zijn hoofd, nu grijs, werd door haar arm omvangen; en hij slaakte een
kermenden zucht bij de gedachte, dat hij nog nooit zoo gerust had.

“Gij zult toch met mij naar huis komen, papa, en mijn kindje zien. Een
jongen, papa. Hij heet Paul. Ik denk—ik hoop—hij gelijkt—”

Hare tranen stuitten haar.

“Lieve papa, om mijn kind, om den naam, dien wij het gegeven hebben, om
mijnentwil, vergeef Walter. Hij is zoo goed en teer voor mij. Ik ben
zoo gelukkig met hem. Het was zijne schuld niet, dat wij getrouwd
werden. Het was de mijne. Ik had hem zoo lief.”

Zij omhelsde hem nog vaster en teerder.

“Hij is de lieveling van mijn hart, papa. Ik zou voor hem sterven. Hij
zal u liefhebben en eeren evenals ik zal doen. Wij zullen ons kindje
leeren om u lief te hebben en te eeren; wij zullen hem zeggen, als hij
het verstaan kan, dat gij eens een zoon van dien naam hebt gehad, en
dat hij stierf, en dat gij zeer bedroefd waart; maar dat hij in den
hemel is, waar wij allen hem hopen te zien, als onze tijd van rusten
komt. Geef mij een kus, papa, als belofte, dat gij u met Walter zult
verzoenen—met mijn beminden man—met den vader van het kind, dat mij
geleerd heeft terug te komen.”

Toen zij, opnieuw in tranen uitbarstende, hem nog vaster omhelsde, gaf
hij haar een kus en zijne oogen opslaande, zeide hij: “O mijn God,
vergeef mij, want dat heb ik zeer noodig!”

Toen liet hij zijn hoofd weder zinken, en beklaagde haar en liefkoosde
haar, en lang, zeer lang was er geen geluid in huis, en bleven zij in
elkanders armen gesloten; in dien heerlijken zonneschijn, die met
Florence was binnengeslopen.

Hij kleedde zich om uit te gaan, zich gedwee onderwerpende aan hare
bede; en met zwakke schreden, bevend omziende naar de kamer, waarin hij
zoolang was opgesloten, en waar hij zijn beeld in den spiegel had
gezien, ging hij met haar het voorhuis in. Florence, nauwelijks
rondkijkende, opdat zij hem niet opnieuw aan hunne laatste scheiding
zou herinneren—want hunne voeten waren op dezelfde steenen, waar hij in
zijne blinde razernij naar haar had geslagen—en dicht bij hem
blijvende, met hare oogen naar de zijne en zijn arm om haar heen,
bracht hem naar eene koets, die voor de deur stond te wachten, en nam
hem mede.

Toen kwamen jufvrouw Tox en Polly uit haar schuilhoek, en juichten met
tranen. En toen pakten zij zijne kleederen en boeken zeer zorgvuldig
in, en gaven ze des avonds aan de lieden, die Florence zond om ze te
halen. En toen dronken zij een laatst kopje thee in het eenzame huis.

“En zoo heeft Dombey en Zoon, gelijk ik bij zekere gelegenheid
aanmerkte,” zeide jufvrouw Tox, aan het eind van een geheelen sleep van
herinneringen, “toch eene dochter moeten wezen, Polly.”—“En wat eene
goede dochter!” riep Polly uit.—“Daar hebt gij gelijk in,” zeide
jufvrouw Tox; “en het strekt u tot eer, Polly, dat gij altijd hare
vriendin zijt geweest, toen zij nog een klein kind was. Gij zijt hare
vriendin geweest, lang voor dat ik het was, Polly,” zeide jufvrouw Tox,
“en ge zijt een goed schepsel.—Robin!”

Jufvrouw Tox richtte dit woord tot een jong mensch, met een rond hoofd,
dat niet in de beste omstandigheden en zeer neerslachtig van geest
scheen te zijn, en in een afgelegen hoek zat. Opstaande, vertoonde hij
de trekken en gestalte van den Slijper.

“Robin,” zeide jufvrouw Tox, “ik heb zoo even tegen uwe moeder
aangemerkt, gelijk gij wel zult gehoord hebben, dat zij een goed
schepsel is.”—“En dat is zij ook, jufvrouw,” zeide de Slijper, niet
zonder gevoel.—“Heel goed, Robin,” hervatte jufvrouw Tox, “het verheugt
mij u dat te hooren zeggen. Nu, Robin, daar ik u, op uw dringend
verzoek, als mijn bediende op de proef zal nemen, om u weder tot een
fatsoenlijken jongen te maken, wil ik deze treffende gelegenheid
waarnemen om aan te merken, dat ik hoop dat gij nooit zult vergeten,
dat gij eene goede moeder hebt, en gij pogen zult u zoo te gedragen dat
gij haar tot een troost zijt.”—“Bij mijne ziel, dat wil ik, jufvrouw,”
antwoordde de Slijper. “Ik heb veel uitgestaan en mijne voornemens zijn
nu zoo goed, als een arme drommel—”—“Gij moest u dat woord afwennen,
Robin, als het u belieft,” viel jufvrouw Tox er zeer beleefd op
in.—“Als het u belieft, jufvrouw, als een arme stakker
dan—”—“Verplicht, Robin,” antwoordde jufvrouw Tox. “Maar ik zou liever
zeggen als een redelijk wezen.”—“Als een redelijk wezen,” zeide de
Slijper.—“Veel beter,” zeide jufvrouw Tox vergenoegd.—“Dat drukt veel
meer uit.”—“Ze maar hebben kan,” vervolgde Rob. “Als men geen Slijper
van mij gemaakt had, jufvrouw en moeder, dat een allerongelukkigst ding
was voor zulk een armen drom—voor een redelijk wezen.”—“Heel goed,”
merkte jufvrouw Tox tevreden aan.—“En als ik niet door de vogels op een
slechten weg was gebracht en toen in een slechten dienst was gekomen,”
zeide de Slijper, “hoop ik dat ik het beter zou hebben gemaakt. Maar
het is nooit te laat voor een—”—“Redelijk,” blies jufvrouw Tox hem
in.—“Wezen,” zeide de Slijper, “om zich te beteren; en ik hoop mij te
beteren, jufvrouw, als ge mij op de proef wilt nemen; en ik verzoek
moeder, om vader en mijne broertjes en zusjes van mij te groeten, en
het hun te zeggen.”—“Het verheugt mij buitengemeen dit van u te
hooren,” zeide jufvrouw Tox. “Wilt gij eene boterham gebruiken en een
kopje thee, Robin, eer wij gaan?”

De Slijper weigerde niet, en at alsof hij langen tijd op kort rantsoen
had gestaan.

Toen jufvrouw Tox en Polly zich met hoeden en doeken hadden
gereedgemaakt om te vertrekken, gaf Rob zijne moeder een kus en volgde
hij zijne nieuwe meesteres; terwijl Polly hem hopend nazag, met iets in
hare oogen, dat lichtende kringen om de gaslantarens veroorzaakte. Toen
sloot Polly de straatdeur, bracht den sleutel bij iemand in de buurt,
en liep zoo hard zij kon naar huis, zich vooraf verheugende in de
schelklinkende blijdschap, welke hare onverwachte komst zou
veroorzaken. Het groote huis, stom voor alles wat er in geleden was en
al de veranderingen die het had gezien, bleef somber de straat
aanstaren, en wees alle nadere vragen af met het bericht, dat het te
huur was.








LX.

VOORNAMELIJK OVER HUWELIJKSZAKEN.


Het groote halfjaarlijksche feest, dat door doctor Blimber gegeven
werd, en waarop al de jonge heeren werden genoodigd, was naar behooren
gevierd; en de jonge heeren hadden zich, zonder onvoegzame betooning
van lichtzinnige blijdschap en verzadigd van geleerdheid, naar huis
begeven. Skettles ging het land uit, om zijn vader Sir Barnet Skettles
te gaan opzoeken, wiens innemende manieren hem eene diplomatische
betrekking hadden verschaft, waarvan de honneurs door hem en Lady
Skettles tot algemeen genoegen—zelfs van hunne eigene
landgenooten—werden waargenomen; iets, dat bijna voor een mirakel werd
gehouden. Tozer, thans een rijzig jonkman, was zoo vol oudheidkunde,
dat hij in zijne kennis van het Engelsch bijna met een echten ouden
Romein gelijkstond: een roem, die zijne goede ouders met de teederste
aandoeningen vervulde, en den vader en moeder van Briggs (wiens
geleerdheid, gelijk slecht gepakte bagage, zoo in de war lag, dat hij
nooit kon vinden wat hij noodig had) met schaamte het hoofd deed
verbergen. De vruchten, welke de laatste jonge heer met veel moeite van
den boom der kennis had geplukt, waren zoodanig gebroeid, dat zij,
gelijk heel ontijdig fruit, niets van den waren smaak hadden behouden.
Jonge heer Bitherstone, bij wien het forceerstelsel het minder
ongelukkige en niet ongewone gevolg had van niet den minsten duurzamen
indruk na te laten, was veel beter op zijn gemak, en zich thans aan
boord van een naar Bengalen bestemd schip bevindende, was hij met zulk
een bewonderenswaardigen spoed aan het vergeten, dat het twijfelachtig
was of zelfs zijne declinatiën van substantieven tot aan het eind van
de reis zouden duren.

Toen doctor Blimber, op den ochtend van het feest, volgens zijne vaste
gewoonte had moeten zeggen: “Jonge heeren, op den vijf en twintigsten
der volgende maand zullen wij onze studiën hervatten,” was hij van
zijne vaste gewoonte afgeweken en had gezegd: “Jonge heeren, toen onze
vriend Cincinnatus zich naar zijne hoeve terug begaf, leest men niet,
dat hij den senaat een Romein voorstelde, dien hij tot zijn opvolger
zocht te benoemen. Doch er is hier een Romein,” zeide doctor Blimber,
en legde zijne hand op Feeder’s schouder, “adolescens imprimis gravis
et doctus, jonge heeren, wien ik, een tweede Cincinnatus, aan mijn
kleinen senaat, als hun toekomstigen dictator wensch voor te stellen.
Jonge heeren, op den vijf en twintigsten der volgende maand zullen wij
onze studiën hervatten, onder de auspiciën van mijnheer Feeder.” Op dit
bericht (hetwelk doctor Blimber de ouders vooraf beleefdelijk had
medegedeeld) lieten de jonge heeren een eerekreet hooren; en Tozer bood
den doctor, in aller naam, een inktkoker aan, met eene redevoering, die
zeer weinig van de moedertaal, maar vijftien aanhalingen uit het Latijn
en zeven uit het Grieksch bevatte, hetgeen de jongsten der jonge heeren
met ongenoegen en wangunst vervulde, en hen deed zeggen: “Wel ja, het
was heel mooi voor dien langen Tozer, maar zij hadden hun geld niet
gegeven om er langen Tozer mee te laten pronken; hadden zij wel? Wat
had lange Tozer er meer part aan dan de anderen? Het was zijn inktkoker
immers niet? Waarom kon hij niet van het goed van anderen afblijven?”
met andere uitdrukkingen van ontevredenheid, waaraan zij niet beter
lucht schenen te kunnen geven dan door hem langen Tozer te noemen.

Geen woord was den jongen heeren gezegd, geen wenk was hun gegeven van
een aanstaand huwelijk tusschen mijnheer Feeder en de schoone Cornelia
Blimber. Doctor Blimber vooral scheen moeite te doen om een gezicht te
zetten alsof niets hem meer zou verrassen; maar de jonge heeren wisten
het toch zeer wel, en toen zij vertrokken om het gezelschap hunner
betrekkingen en vrienden te gaan opzoeken, was het met eerbiedig
ontzag, dat zij van mijnheer Feeder afscheid namen.

Feeder’s romaneske droomen waren vervuld. De doctor had besloten het
huis van buiten te laten schilderen en geheel te repareeren, en zijne
zaak en Cornelia aan hem over te doen. Het schilderen en repareeren
begon daags nadat de jonge heeren vertrokken, en ziet! nu was de
bruiloftsochtend gekomen, en Cornelia, met een nieuwen bril, stond
gereed om zich naar het huwelijksaltaar te laten leiden.

De doctor met zijne geleerde beenen, en mevrouw Blimber met een lila
hoed, en mijnheer Feeder, met zijne knokkige vingers en borstelig
hoofd, en mijnheer Feeder’s broeder, de eerwaarde heer Alfred Feeder,
die de plechtigheid zou verrichten, waren allen in het salon bijeen, en
Cornelia, met hare oranjebloesems en bruidsjuffertjes, was juist naar
beneden gekomen en zag er, gelijk van ouds, wat ingeknepen maar
allerbekoorlijkst uit, toen de deur geopend werd, en de jonkman met
slechte oogen, met luider stem, de volgende proclamatie deed:

“Mijnheer en mevrouw Toots!”

En daarop trad Toots binnen, zeer zwaarlijvig geworden en met eene dame
aan den arm, die zeer fraai en met smaak gekleed was, en zeer heldere
zwarte oogen had.

“Mevrouw Blimber,” zeide Toots, “laat ik u mijne vrouw mogen
presenteeren.”

Mevrouw Blimber was verrukt haar te mogen recipieeren. Mevrouw Blimber
was wel wat uit de hoogte, maar toch zeer vriendelijk.

“En daar ge mij lang gekend hebt, weet ge,” zeide Toots, “laat ik u
mogen verzekeren, dat zij een van de buitengemeenste vrouwen is, die er
ooit geleefd hebben.”—“Maar lieve!” zeide mevrouw Toots.—“Op mijn woord
van eer, dat is zij,” zeide Toots, “Ik—ik verzeker u, mevrouw Blimber,
zij is eene zeer buitengemeene vrouw.”

Mevrouw Toots lachte vroolijk, en mevrouw Blimber bracht haar naar
Cornelia. Toen Toots deze insgelijks zijn compliment had gemaakt, en
zijn ouden leermeester begroet, die, met toespeling op den huwelijken
staat, zeide: “Wel zoo, Toots. Dus zijt ge nu in ons gild gekomen,
Toots!” ging hij met Feeder ter zijde naar een venster.

Mijnheer Feeder, die zeer vroolijk was, plaatste zich in de houding van
een bokser, en gaf Toots kunstmatig een stootje op het borstbeen.

“Wel, oude jongen!” zeide Feeder lachende. “Daar zijn wij er. Allebei
gevangen. He?”—“Feeder,” antwoordde Toots, “ik feliciteer u. Als gij
zoo—zoo—zoo volmaakt gelukkig zijt in den echten staat, als ik ben,
zult gij niets meer te verlangen hebben.”—“Ik vergeet mijne oude
vrienden niet, ziet ge,” zeide Feeder. “Ik vraag ze op mijne
bruiloft.”—“Feeder,” antwoordde Toots met ernst, “de zaak is, dat er
verscheidene omstandigheden bestonden, die mij verhinderden om u iets
mede te deelen voordat mijn huwelijk voltrokken was. Vooreerst had ik
mij, wat jufvrouw Dombey betreft, als een redeloos dier bij u
aangesteld; en ik gevoelde wel, als ik u op eene bruiloft vroeg, dat ge
natuurlijk zoudt denken dat het met jufvrouw Dombey was, waardoor
ophelderingen te pas zouden zijn gekomen, die mij, op mijn woord van
eer, in die crisis, geheel overstelpt zouden hebben. Ten tweede, werd
ons huwelijk zeer stil gehouden; want er was niemand bij dan een vriend
van mij en mijne vrouw, die kapitein is bij—ik weet eigenlijk niet
recht waarbij,” zeide Toots, “maar dat is van geen beduiden. Ik hoop,
Feeder, dat ik, door u een bericht van het voorgevallene te schrijven,
eer mevrouw Toots en ik op reis gingen, aan al de verplichtingen der
vriendschap heb voldaan.”—“Toots, mijn jongen,” zeide Feeder, hem de
hand gevende, “ik stak er den gek maar mee.”—“En nu, Feeder,” zeide
Toots, “zou ik gaarne willen weten, wat gij van mijn huwelijk
denkt.”—“Ik vind het heerlijk,” antwoordde Feeder.—“Zoo, vindt gij het
heerlijk, Feeder?” zeide Toots met grooten ernst. “Hoe heerlijk moet ik
het dan niet vinden! Want gij kunt nooit weten welk eene buitengemeene
vrouw zij is.”

Feeder wilde dit gaarne op goed geloof aannemen maar Toots schudde zijn
hoofd en wilde er niet van hooren dat dit mogelijk zou zijn.

“Gij ziet wel,” zeide Toots, “wat ik met eene vrouw noodig had,
was—kortom, was verstand. Geld, Feeder, had ik wel. Verstand had ik—had
ik niet veel.”

Feeder prevelde: “O ja wel, Toots, dat hadt ge wel!” Maar Toots zeide:

“Neen, Feeder, dat had ik niet. Waarom zou ik het verbloemen? Dat had
ik niet. Ik wist dat daar verstand was,” zeide Toots, naar zijne vrouw
wijzende, “bij hoopen. Ik had geene betrekkingen, die zich over rang of
stand konden ergeren of boos maken, want ik had geheel geene
betrekkingen. Ik heb nooit iemand gehad, die mij toekwam, behalve mijn
voogd; en hem, Feeder, heb ik altijd voor een struikroover gehouden.
Dus was het niet te denken, weet ge,” zeide Toots, “dat ik naar zijne
meening zou vragen.”—“Neen,” zeide Feeder.—“Derhalve ging ik naar mijne
eigene meening te werk,” hervatte Toots, “en het was een gelukkige dag
toen ik dat deed, Feeder. Niemand dan ik alleen kan zeggen hoeveel
verstand die vrouw heeft. Als de rechten der vrouwen en al die soort
van dingen ooit goed te recht gebracht worden, zal haar krachtig
verstand het moeten doen.—Suze, melieve,” zeide Toots, plotseling om
het gordijn van het venster kijkende, “maak het u toch niet te
druk!”—“Ik praat maar, beste,” zeide mevrouw Toots.—“Maar, liefje,”
hervatte Toots, “ik bid u, maak het u toch niet te druk. Gij moet
waarlijk voorzichtig zijn. Maak het u toch niet te druk, lieve Suze;
zij raakt zoo licht opgewonden,” zeide Toots, ter zijde tot mevrouw
Blimber, “en dan vergeet zij den dokter heel en al.”

Mevrouw Blimber hield mevrouw Toots de noodzakelijkheid voor om
voorzichtig te zijn, toen Feeder haar zijn arm bood om haar naar een
van de koetsen te brengen, waarmede men naar de kerk zou rijden. Doctor
Blimber geleidde mevrouw Toots, en Toots de schoone bruid, om welker
stralenden bril twee gazige bruidsjuffertjes als vlindertjes
fladderden. Feeder’s broeder, de eerwaarde heer Alfred Feeder, was
reeds vooruitgegaan.

De plechtigheid werd met alle staatsie verricht. Cornelia, met hare
gekroesde krulletjes, hield zich zeer bedaard; en doctor Blimber gaf
haar weg als een man, die daartoe ten volle besloten was. De gazige
bruidsjuffertjes schenen het meest ontroerd. Mevrouw Blimber was
aangedaan, maar met mate, en zeide den eerwaarden heer Alfred Feeder
onderweg naar huis, dat zij, als zij Cicero maar in zijne afzondering
te Tusculum gezien had, nu geen wensch meer onvoldaan zou hebben.

Er volgde een ontbijt, dat tot hetzelfde kleine gezelschap beperkt
bleef, en waarbij Feeder geducht vroolijk was en zijne vroolijkheid
zoodanig aan mevrouw Toots mededeelde, dat men Toots verscheidene malen
over de tafel heen hoorde zeggen: “Lieve Suze, maak het u toch niet te
druk!” Het fraaiste van alles was, dat Toots zich verplicht achtte om
eene aanspraak te houden en, in weerwil van alle telegrafische teekenen
zijner vrouw om het hem te ontraden, dit werkelijk voor het eerst van
zijn leven deed.

“Ik kan waarlijk, in dit huis,” zeide Toots, “waar ik—wat er ook
somtijds met—met mijne hersenen mocht gedaan zijn—dat van geen beduiden
is en ik ook niemand verwijt—altijd als een lid van doctor Blimber’s
familie ben behandeld, en lang zelfs een eigen lessenaar heb gehad—mijn
vriend Feeder niet zien—”—“Trouwen,” blies mevrouw Toots hem in.—“Het
zal bij deze gelegenheid niet ongepast en niet geheel onbelangrijk
wezen,” zeide Toots met een vergenoegd gezicht, “hier aan te merken,
dat mijne vrouw eene zeer buitengemeene vrouw is, en dit veel beter zou
doen dan ik zelf—mijn vriend Feeder niet zien trouwen—inzonderheid
met—”—“Met jufvrouw Blimber,” fluisterde mevrouw Toots hem toe.—“Met
mevrouw Feeder, lieve,” zeide Toots, op den zachten toon eener
afzonderlijke redewisseling. “Wat God vereenigd heeft, zal niemand—weet
ge wel? Ik kan mijn vriend Feeder niet zien trouwen, inzonderheid met
mevrouw Feeder—zonder hunne—hunne toasten in te stellen; en moge,”
zeide Toots, zijne oogen op zijne vrouw vestigende, als om zich
daardoor tot eene hooge vlucht te inspireeren, “de toorts van Hymen een
vreugdevuur voor hen wezen, en mogen de bloemen, die wij heden op hun
pad hebben gestrooid, alle—alle somberheid verbannen.”

Doctor Blimber, die veel van zinnebeeldige uitdrukkingen hield, klapte
zachtjes in zijne handen en zeide knikkende: “Zeer wel gezegd, Toots,
zeer wel gezegd, inderdaad.” Feeder antwoordde met eene schertsende
dankbetuiging, met gevoel getemperd. Zijn eerwaarde broeder bracht een
zeer fraaien toast op den doctor en mevrouw Blimber uit, en de
bruidegom zelf wederom een nauwelijks minder fraaien op de glanzige
bruidsjuffertjes. Toen ontboezemde doctor Blimber met eene galmende
stem en in een pastoralen trant eenige gedachten over het rieten dak,
waaronder hij met mevrouw Blimber zou gaan wonen, en over de bijen, die
om hunne stulp zouden gonzen. Kort daarna hief de voorzichtige mevrouw
Blimber—daar des doctors oogen opmerkelijk begonnen te flikkeren, en
zijn schoonzoon reeds had aangemerkt, dat de klok voor de gekken
gemaakt was, en gevraagd had of mevrouw Toots ook zong—de zitting op,
en zond Cornelia, zeer koel en rustig, met den man van haar hart in
eene postkoets heen.

Mijnheer en mevrouw Toots begaven zich naar de Bedford (mevrouw Toots
was daar in vroeger tijd, toen zij nog Nipper heette, meer geweest) en
vonden daar een brief, waaraan Toots zulk een geducht langen tijd
besteedde om hem te lezen, dat mevrouw Toots er ongerust over werd.

“Lieve Suze,” zeide Toots, “ongerustheid en schrik zijn nog erger dan
drukte. Ik bid u, blijf toch bedaard!”—“Van wien is hij?” zeide mevrouw
Toots.—“Wel melieve,” was het antwoord, “van kapitein Gills. Schrik nu
maar niet. Walters en jufvrouw Dombey worden thuis gewacht.”—“Beste,”
zeide mevrouw Toots, haastig en zeer bleek van de sofa opstaande, “wil
mij maar niet bedriegen, want dat baat toch niet. Zij zijn thuis
gekomen—dat zie ik duidelijk aan uw gezicht.”—“Zij is toch eene
buitengemeene vrouw!” riep Toots met bewonderende verrukking uit. “Gij
hebt volkomen gelijk, lieve, zij zijn thuis. Jufvrouw Dombey heeft haar
vader gezien, en zij zijn verzoend.”—“Verzoend!” riep mevrouw Toots,
hare handen samenslaande.—“Lieve,” zeide Toots, “ik bid u, maak het u
toch niet te druk. Denk om den dokter. Kapitein Gills zegt—of eigenlijk
zegt hij dat niet, maar ik verbeeld mij, dat ik uit zijn schrijven kan
begrijpen—dat jufvrouw Dombey haar ongelukkigen vader uit zijn oude
huis heeft weggehaald en meegenomen, naar dat waar zij en Walters
wonen—dat hij daar heel ziek ligt—stervende, naar men denkt, en dat zij
hem nacht en dag oppast.”

Mevrouw Toots begon bitter te schreien.

“Liefste Suze,” zeide Toots, “als gij eenigszins met mogelijkheid kunt,
denk dan toch om den dokter. Als gij niet kunt, is het van geen
beduiden; maar doe er toch uw best toe.”

Zijne vrouw, die eensklaps hare oude manieren weder aannam, bad hem zoo
aandoenlijk om haar naar haar lievelingetje, haar meesteresje te
brengen, dat Toots, wiens medelijden en bewondering even groot waren,
van ganscher harte daarin bewilligde, en zij afspraken om terstond te
vertrekken en in eigen persoon antwoord te brengen op den brief des
kapiteins.

Nu hadden zekere toevalligheden den kapitein (naar wien mijnheer en
mevrouw Toots zoo spoedig op reis zouden gaan) dien dag zelven op het
bloemenpad des huwelijks gebracht, niet als hoofdpersoon, maar als
getuige. Dit had zich aldus toegedragen.

Toen de kapitein, tot zijn onbeschrijfelijk genoegen, Florence en haar
kindje voor een oogenblik had gezien, en een langen tijd met Walter
gepraat, ging hij eene wandeling doen, daar hij het noodig achtte eens
eenzaam na te denken over de wisselvalligheid der menschelijke zaken,
en zijn blinkenden hoed te schudden over het ongeluk van mijnheer
Dombey, met wien hij innig medelijden had. Hij zou zich zelfs zeer
droefgeestig over het lot van dien heer hebben gemaakt, als hij niet om
het kindje had gedacht, dat hem, telkens als het hem in het hoofd kwam,
zoozeer verheugde, dat hij hardop lachende langs de straat stapte, en
zelfs meer dan eens, in eene vlaag van plotselinge verrukking, tot
verbazing der aanschouwers, zijn blinkenden hoed omhoogwierp en weder
opving. De snelle afwisselingen van licht en schaduw, waaraan deze twee
tegenstrijdige onderwerpen van bespiegeling den kapitein blootstelden,
hadden zulk een invloed op zijne gemoedsrust, dat hij gevoelde eene
lange wandeling noodig te hebben om tot bedaren te komen; en daar
streelende herinneringen hiertoe veel konden bijdragen, verkoos hij
eens in zijne oude buurt te gaan rondwandelen, tusschen masten,
roeispanen, blokkenmakers, scheepsbeschuitbakkers, kolendragers,
teerketels, matrozen, kanalen, dokken, draaibruggen en andere
kalmeerende voorwerpen.

Deze vreedzame tooneelen werkten zoo weldadig op het gemoed des
kapiteins, dat hij met stille tevredenheid voortwandelde, en zich zelfs
binnensmonds met het liedje van Mooie Peggy verlustigde, toen hij, een
hoek omslaande, eensklaps sprakeloos bleef staan op het gezicht van een
zegepralenden optocht, die naar hem toekwam.

Aan het hoofd van dien stoet was de geduchte jufvrouw MacStinger, die
met een gezicht vol onverzettelijke vastberadenheid, en met een
reusachtig horloge op hare steenharde borst pronkende, hetwelk de
kapitein terstond als het eigendom van Bunsby herkende, niemand anders
dan dien diepdenkenden zeeman zelven onder den arm had; terwijl hij,
met het neerslachtig verstrooide gezicht van een gevangene, die in een
vreemd land wordt weggevoerd, zich geduldig aan haar wil overgaf.
Achter deze kwamen de kleine MacStinger’s in een troepje, juichende, en
achter deze twee dames, van onverschrokken uitzicht, met een kort
heertje met een hoogen hoed tusschen haar beiden, die insgelijks
juichte; geheel achteraan Bunsby’s jongen, met paraplu’s beladen. De
schrikkelijk pralende opschik der geheele bende zou, al hadden de dames
niet zoo vastberaden en onverschrokken gekeken, genoegzaam hebben
aangeduid dat de trein een offerstoet, en dat Bunsby het slachtoffer
was.

De eerste gedachte des kapiteins was aan den loop te gaan. Dit scheen
ook de eerste gedachte van Bunsby te zijn, hoe hopeloos de uitvoering
daarvan ook moest blijken. Maar toen er een herkenningskreet uit het
gezelschap opging, en Alexander MacStinger met opene armen naar den
kapitein kwam toeloopen, streek deze de vlag.

“Wel, kapitein Cuttle!” zeide jufvrouw MacStinger. “Dat is wel
toevallig. Ik ben nu niet meer kwaad op u, kapitein Cuttle; gij behoeft
niet bang te zijn dat ik iets meer zal zeggen. Ik hoop in een anderen
geest naar het altaar te gaan.” Hier zweeg zij even, blies met eene
lange inademing hare borst op, en zeide, op het slachtoffer doelende:
“Mijn aanstaande, kapitein Cuttle.”

De neerslachtige Bunsby keek rechts noch links, noch naar zijne bruid,
noch naar zijn vriend, maar vlak voor zich naar niets. Toen de kapitein
zijne hand uitstak, stak Bunsby ook de zijne uit; maar op des kapiteins
groet sprak hij geen woord.

“Kapitein Cuttle,” zeide jufvrouw MacStinger, “als gij oude grieven
wilt genezen, en uw vriend, mijn aanstaande, nog op het laatste
oogenblik zien als jong gezel, zullen wij blijde zijn met uw gezelschap
naar de kerk. Hier is eene jufvrouw,” zeide zij, zich naar de
onverschrokkenste der twee dames keerende, “mijne bruidsjuffer, die
gaarne uw geleide zal aannemen, kapitein Cuttle.”

De korte heer met den hoogen hoed, die de echtgenoot der andere dame
bleek te zijn, en zich blijkbaar verheugde, dat een zijner medemenschen
tot zijn eigen staat zou verlaagd worden, liet de bedoelde dame daarop
los; welke toen dadelijk kapitein Cuttle beetpakte, en aanmerkende dat
men geen tijd te verzuimen had, met eene forsche stem bevel gaf om op
te marcheeren.

Des kapiteins bekommering over zijn vriend, niet ongemengd in het eerst
met bekommering over zich zelven—want eene onbestemde vrees, dat hij
wel met geweld getrouwd zou kunnen worden, vervulde hem, tot zijne
kennis van het formulier hem te hulp kwam, en hij zich de wettige
verplichting herinnerde om te zeggen: “Ik wil,” zich persoonlijk veilig
achtte zoolang hij voornemens was om op alle vragen duidelijk te
antwoorden: “Ik wil niet”—bracht hem geweldig aan het zweeten, en
belette hem eene poos op te merken, welken weg de stoet nam en wat er
gesproken werd. Toen zijne ontroering wat bedaarde, vernam hij van
zijne dame, dat zij de weduwe van zekeren mijnheer Bokum was, die een
post aan het tolkantoor had gehad; dat zij de dierbaarste vriendin van
jufvrouw MacStinger was, welke zij als een voorbeeld voor hare sekse
beschouwde; dat zij dikwijls van den kapitein had gehoord, van wien zij
hoopte dat zijn vroeger leven hem berouwde; dat zij vertrouwde dat
Bunsby wel wist welk een zegen hem ten deel viel, maar dat zij vreesde
dat de mannen zelden wisten wat zulke zegeningen waren, voordat zij ze
verloren; met nog meer van dien aard.

Al dien tijd kon de kapitein niet nalaten op te merken, dat jufvrouw
Bokum den bruidegom nauwlettend in het oog hield, en dat zij, als men
aan den hoek van een steegje kwam, hetwelk eene vlucht scheen te kunnen
begunstigen, zich gereed hield om zulk eene vlucht desnoods te
beletten. Ook de andere dame en haar man, het korte heertje met den
hoogen hoed, waren blijkbaar, volgens afspraak, op hunne hoede; en
bovendien hield jufvrouw MacStinger den ongelukkigen Bunsby zoo stevig
vast, dat elke poging om te ontsnappen verijdeld moest worden. Dit viel
zelfs het gepeupel in het oog, dat door schreeuwen en uitjouwen zijn
begrip van de zaak aan den dag legde; waarvoor de geduchte jufvrouw
MacStinger zich geheel onverschillig hield, terwijl Bunsby zelf in een
staat van bewusteloosheid scheen te verkeeren.

De kapitein deed verscheidene pogingen om zich met dezen philosoof in
gemeenschap te stellen, al was het maar door een enkel woord of een
teeken; maar dit mislukte hem telkens, zoowel door de waakzaamheid der
wacht, als door de moeielijkheid, die het altijd inhad om door eenig
zichtbaar teeken Bunsby’s aandacht te trekken. Zoo naderden zij de
kerk, een net, van binnen en van buiten gewit gebouw, onlangs door den
eerwaarden Melchizedek Hawler gehuurd, die op dringend aanzoek had
toegegeven dat de wereld nog twee jaren in wezen zou blijven, maar
zijne volgelingen had onderricht dat zij dan stellig moest vergaan.

Terwijl de eerwaarde Melchizedek een lang gebed deed, nam de kapitein
eene gelegenheid waar om den bruidegom in het oor te brommen:

“Hoe gaat het, mijn jongen, hoe gaat het?”

Waarop Bunsby, met eene vergetelheid van den eerwaarden Melchizedek,
die alleen door zijne wanhopige omstandigheden kon verontschuldigd
worden, antwoordde:

“Verd...md slecht.”—“Jack Bunsby,” fluisterde de kapitein, “doet gij
dit hier uit eigen vrijen wil?”

Bunsby antwoordde: “Neen!”—“Waarom doet gij het dan, mijn jongen?”
vroeg de kapitein niet onnatuurlijk.

Bunsby, altijd nog met een onbeweeglijk gezicht naar den anderen kant
van de wereld kijkende, gaf geen antwoord.

“Waarom scheert gij u niet weg?” zeide de kapitein.—“He?” fluisterde
Bunsby, met eene oogenblikkelijke schemering van hoop.—“Scheer je weg,”
zeide de kapitein.—“Wat zou het baten?” antwoordde de neerslachtige
wijze. “Zij zou mij toch wel weer pakken.”—“Probeer maar!” hernam de
kapitein. “Moed gehouden! Kom aan! Nu is het tijd. Loop, Jack Bunsby!”

Maar in plaats van dien raad te volgen, antwoordde Jack Bunsby akelig
fluisterend:

“Het is alles begonnen met die kist van u. Waarom heb ik haar dien
avond ooit konvooi gegeven?”—“Mijn jongen,” zeide de kapitein met
schrik, “ik dacht dat gij haar den baas waart, en niet zij u. Een man,
die zulke gevoelens heeft als gij!”

Bunsby slaakte slechts een gesmoorden zucht.

“Kom aan!” zeide de kapitein, hem met zijn elleboog aanstootende. “Nu
is het tijd. Loop! Ik zal u den rug dekken. De tijd vliegt om. Bunsby!
Het is voor de vrijheid. Wilt gij?—eens.”

Bunsby bleef onbeweeglijk.

“Bunsby,” fluisterde de kapitein. “Wilt gij?—tweemaal.”

Bunsby wilde nog niet.

“Bunsby!” drong de kapitein. “Het is voor de vrijheid. Wilt
gij?—driemaal. Nu of nooit.”

Bunsby deed het nooit, want een oogenblik later was hij met jufvrouw
MacStinger getrouwd.

Eene der akeligste omstandigheden der geheele plechtigheid voor den
kapitein was de doodelijke belangstelling, welke Juliana MacStinger
liet blijken, en de noodlottige aandacht, waarmede dat veelbelovende
kind, alreeds het evenbeeld harer moeder, alles gadesloeg wat er
gebeurde. De kapitein zag daarin eene oneindig voortloopende reeks van
valstrikken voor mannen—eeuwen van druk en dwang, waartoe de
zeevaarders gedoemd waren. Het gezicht was veel opmerkelijker dan de
onverzettelijke onverschrokkenheid van jufvrouw Bokum en de andere
dame, de blijdschap van het korte heertje met den hoogen hoed, of zelfs
de wreede onverschilligheid van jufvrouw MacStinger. De jongeheeren
MacStinger begrepen weinig van hetgeen er voorviel, en gaven er nog
minder om, daar zij onder de plechtigheid voornamelijk bezig waren met
op elkanders laarzen te trappen; het contrast met deze ellendige
kinderen deed echter de vroegrijpe vrouw in Juliana des te heerlijker
uitkomen. Nog een paar jaren, dacht de kapitein, en het zou iemand
slecht bekomen te gaan logeeren waar dat kind was.

De plechtigheid werd besloten met een algemeenen aanval der jeugdige
familie op Bunsby, die met den teederen naam van vader begroet en om
halve stuivers gevraagd werd. Toen deze uitstortingen van gevoel waren
afgeloopen, en de stoet gereed was om weder te vertrekken, werd men nog
eene poos opgehouden door een onverwachten inval van Alexander
MacStinger. Dat lieve kind denkende, dat in eene kerk buiten de gewone
godsdienstoefening niets anders kon gebeuren dan begraven, verbeeldde
zich vast, dat zijne moeder nu begraven en voor altijd voor hem
verloren was; en in den angst dezer overtuiging schreeuwde hij zoo
hard, dat hij er blauw van in het gezicht werd. Hoe treffend dat blijk
van teerhartigheid ook voor zijne moeder was, lag het niet in het
karakter dier buitengemeene vrouw te dulden, dat deze zwakheid al te
ver werd gedreven. Nadat zij dus vruchteloos gepoogd had haar zoontje
door stompen, schudden, toesnauwen en dergelijke middelen tot een beter
begrip te brengen, bracht zij het in de opene lucht en beproefde eene
andere methode, waarvan het gezelschap kennis kreeg door eene snelle
opvolging van scherpe geluiden, naar een applaudissement gelijkende, en
daarna door Alexander, met een rood gezicht en luid weeklagende, op den
koudsten steen van het kerkpleintje te zien zitten.

De processie, nu gereed om naar Brig Place terug te keeren, waar een
bruiloftsmaal bereid was, begaf zich weder op weg, niet zonder dat
Bunsby van de verzamelde menigte een aantal luimige felicitatiën met
zijn pas gewonnen geluk ontving. De kapitein ging mede tot aan de deur
van het huis, maar ongerust geworden door de zachtere manieren van
jufvrouw Bokum, die, nu zij van hare taak was ontheven—want de
waakzaamheid der dames nam zeer merkbaar af zoodra de bruidegom veilig
getrouwd was—meer tijd had om hem hare belangstelling te toonen, nam
hij daar afscheid, met eene flauwe verontschuldiging wegens eene
vroegere afspraak, en eene even flauwe belofte om straks terug te
komen. De kapitein had nog eene reden tot ongerustheid in de gedachte,
dat hij de eerste aanleiding tot Bunsby’s ongeluk had gegeven, hoewel
zonder dit te bedoelen en alleen door zijn onbeperkt vertrouwen op de
vermogens van dien philosoof.

Naar den houten adelborst en Sam Gills terug te keeren, en niet eerst
te gaan vragen hoe mijnheer Dombey voer—hoewel het huis, waar deze ziek
lag, ver buiten Londen en op den zoom eener frissche heide stond—kon de
kapitein niet op zich verkrijgen. Hij liet zich dus, als hij moe werd,
een eindje rijden, en deed zoo vroolijk den tocht.

De gordijnen waren gesloten en het huis was zoo stil, dat de kapitein
bijna bang was om aan te kloppen; maar toen hij aan de deur luisterde,
hoorde hij dichtbij zacht spreken, en daarop voorzichtig aankloppende,
werd hij door Toots ingelaten. Toots en zijne vrouw waren zoo pas
gekomen, daar zij naar den adelborst waren geweest om hem te zoeken, en
daar het adres hadden gekregen.

Zij waren er echter niet zoo kort, of mevrouw Toots had het kindje
reeds weten te krijgen, en zat het op de trap te kussen en te
liefkoozen. Florence stond gebukt naast haar, en niemand had kunnen
zeggen, wien mevrouw Toots het meest liefkoosde, de moeder of het kind,
of wie teerder was, Florence voor hare Suze, of Suze voor haar, of
beide voor het wichtje; zoo vol liefde en blijde beweging was de kleine
groep.

“En is uw papa zoo erg ziek, mijne allerliefste jufvrouw Flore?” zeide
Suze.—“Hij is heel, heel ziek,” antwoordde Florence. “Maar, lieve Suze,
gij moet mij nu niet aanspreken zooals ge vroeger placht te doen. En
wat is dat!” zeide Florence, met verbazing hare kleeren aanrakende. “Uw
oud japonnetje, lieve? Uwe oude muts, en krullen en alles?”

Suze barstte in tranen uit, en bedekte het handje, dat haar zoo
verwonderd had aangeraakt, met kussen.

“Mijne lieve jufvrouw Dombey,” zeide Toots nader komende, “dat zal ik u
verklaren. Zij is de buitengemeenste vrouw van de wereld. Er zijn er
niet veel die haar gelijken. Zij heeft altijd gezegd—zoo zeide zij eer
wij getrouwd waren, en zoo zeide zij nog vandaag—dat zij, als gij thuis
kwaamt, naar u toe zou gaan eveneens gekleed als toen zij u placht te
dienen, uit vrees dat zij u anders vreemd zou voorkomen en gij minder
van haar mocht houden. Ik bewonder haar bovenal zoo gekleed,” zeide
Toots. “Ik aanbid haar als zij zoo gekleed is! Mijne lieve jufvrouw
Dombey, nu zal zij weder uwe kamenier zijn, uwe oppasster, alles wat
zij ooit geweest is en nog meer. Zij is geheel niet veranderd. Maar
lieve Suze,” zeide Toots, die met diep gevoel had gesproken, “al wat ik
vraag is, dat gij om den dokter denkt en het u niet al te druk maakt.”








LXI.

NOG EEN WEDERZIEN.


Florence had wel hulp noodig. Haar vader had groote behoefte daaraan,
en dit maakte den bijstand harer oude vriendin onwaardeerbaar. De dood
zweefde over zijne peluw. Reeds eene schim van wat hij vroeger was,
ziek naar het lichaam en afgemarteld naar den geest, had hij zijn hoofd
neergelegd op het bed, dat zijne dochter voor hem gespreid had, en het
niet weder opgebeurd.

Zij was altijd bij hem. Doorgaans kende hij haar, hoewel zijne
ontstelde hersenen haar dikwijls in vreemde omstandigheden
verplaatsten. Zoo sprak hij haar somtijds aan alsof zijn zoon pas
gestorven was, en zeide hij, dat, schoon hij er niets van had gezegd
dat zij bij dat bedje zooveel dienst bewees, hij het toch wel gezien
had—toch wel gezien had; en dan verborg hij snikkend zijn gezicht, en
stak hij zijne vermagerde hand uit. Somtijds vroeg hij naar haar zelve.
“Waar is Florence?”—“Ik ben hier, papa; ik ben hier.”—“Ik ken haar
niet!” riep hij dan uit. “Wij zijn zoo lang gescheiden geweest, dat ik
haar niet ken.” En dan staarde hij zoo angstig rond, dat zij zich
verheugde als het haar gelukte de tranen terug te roepen, die zij
anders zoo ijverig poogde te drogen.

Somtijds zwierf hij uren lang door tooneelen van vroeger tijd, waar
Florence hem dikwijls niet meer kon volgen. Dan herhaalde hij die
kinderlijke vraag: “Wat is geld?” en peinsde daarover, en redeneerde
met zich zelven, meer of minder geregeld, om een goed antwoord te
vinden; alsof zij hem nog nooit dan op dat oogenblik was voorgesteld.
Dan herhaalde hij mijmerend den naam zijner oude firma duizenden malen
achtereen, en keerde bij elke herhaling zijn hoofd op het kussen om.
Dan telde hij zijne kinderen—een—twee, stuitte, keerde zich om, en
begon weder opnieuw.

Maar dit was alleen wanneer zijn geest het meest verbijsterd was.
Meestal hielden zijne gedachten zich alleen met Florence bezig. Wat hij
het meeste deed was dit: Hij herriep dien nacht, waaraan hij kort
geleden zooveel had gedacht, dien nacht toen zij beneden in zijne kamer
kwam, en verbeeldde zich dat zijn hart hem verwijtingen deed, en hij
haar na- en de trap opging om haar terug te halen. Dan, dien tijd
verwarrende met de latere dagen van de vele voetstappen, verwonderde
hij zich over hun aantal, en begon hij, terwijl hij haar volgde, ze te
tellen. Dan was er eensklaps een bloedige voetstap, die tusschen de
andere voortliep; en daarna begonnen er deuren open te staan, door
welke hij in spiegels akelige afbeeldsels zag van bleeke mannen, die
iets in hunne borst verborgen. Maar onder die menigte van voetstappen
en den bloedigen voetstap, hier en daar, bleef toch steeds de stap van
Florence. Altijd ging zij hem vooruit, altijd volgde haar zijn
rustelooze geest, aanhoudend tellende, al verder en al hooger, als naar
den top van een toren, zoo hoog, dat men jaren noodig had om hem te
beklimmen.

Eens vroeg hij of dat niet Suze was, die niet lang geleden had
gesproken.

Florence antwoordde “ja, lieve papa,” en vroeg of hij haar zou willen
zien.

Hij antwoordde “zeer gaarne;” en Suze kwam, niet weinig bevende, voor
zijn bed.

Dit scheen eene groote verademing voor hem te zijn. Hij verzocht haar
om niet heen te gaan; hij vergaf haar wat zij hem gezegd had, en zij
moest nu weer blijven. Florence en hij waren nu geheel anders, zeide
hij, en zeer gelukkig. Zij moest hier maar naar zien. Hij meende dat
hij het lieve hoofdje op zijn kussen neertrok en naast het zijne legde.

Zoo bleef hij dagen en weken. Eindelijk werd hij stiller, en lag nu als
eene flauwe schim van een man op zijn bed, en sprak zoo zacht dat men
hem alleen hooren kon als men dicht bij zijne lippen luisterde. Het was
nu een dof genot voor hem daar te liggen, met het venster open, en uit
te zien naar de zomerlucht en de boomen, en des avonds naar de
ondergaande zon; de schaduwen der wolken en de bladeren gade te slaan,
terwijl het was alsof hij zekere sympathie met schaduwen gevoelde. Het
was natuurlijk dat hij dit deed. Voor hem waren het leven en de wereld
niets anders.

Hij begon nu te toonen, dat hij om Florence’s vermoeienis dacht, en
spande zijne zwakke krachten dikwijls in om haar toe te fluisteren: “Ga
toch eens wat wandelen, liefje, in de vrije lucht. Ga eens naar uw
goeden oom.” Eens, toen Walter in de kamer was, wenkte hij dezen om bij
hem te komen en te bukken; en zijne hand drukkende, fluisterde hij hem
toe, wel te weten dat hij hem zijn kind kon toevertrouwen, als hij dood
was.

Op een avond tegen het ondergaan der zon, toen Florence en Walter bij
elkander in zijne kamer zaten, gelijk hij gaarne had, gebeurde het dat
Florence, die haar kindje op den schoot had, zachtjes voor den kleine
begon te zingen—hetzelfde oude liedje, dat zij zoo dikwijls voor het
doode kind had gezongen. Hij kon dit toen nog niet verdragen; zijne
bevende hand uitstekende, bad hij haar om op te houden; maar des
anderen daags vroeg hij haar om het nog eens te zingen, en dit des
avonds dikwijls te doen. Zij zong, en hij luisterde met een afgewend
gezicht.

Op zekeren tijd zat Florence bij zijn venster, met haar werkmandje
tusschen haar en Suze, die haar nog trouw gezelschap hield. Hij was
ingesluimerd. Het was avond, maar zou nog een paar uren licht blijven;
de rustige stilte bracht Florence in eene peinzende stemming. Zij zat
mijmerend te denken aan het oogenblik toen hij, die daar zoo veranderd
lag, haar voor het eerst aan hare schoone mama had voorgesteld, toen
Walter haar op den schouder tikte en met zekeren schrik deed omzien.

“Lieve,” zeide Walter, “er is iemand beneden, die u verlangt te
spreken.”

Zij verbeeldde zich dat Walter ernstig zag, en vroeg hem of er iets
gebeurd was.

“Neen, neen, liefje,” antwoordde Walter. “Ik heb al zelf met dien heer
gesproken. Er is niets gebeurd. Zult ge komen?”

Florence vertrouwde haar vader aan de zwartoogige mevrouw Toots, die
zoo wakker zat te werken als eene zwartoogige vrouw maar kon, en ging
met Walter naar beneden. In het vroolijke voorkamertje, dat op den tuin
uitzag, zat een heer, die, toen zij binnentrad, opstond om naar haar
toe te komen, maar door iets eigenaardigs van zijne beenen zijdwaarts
afsloeg, en slechts door de tafel werd gestuit.

Nu dacht Florence aan neef Feenix, dien zij in de schaduw van het
gebladerte eerst niet had herkend. Neef Feenix vatte hare hand en
wenschte haar geluk met haar huwelijk.

“Ik had wel kunnen wenschen,” zeide neef Feenix, zich neerzettende toen
Florence was gaan zitten, “al vroeger gelegenheid te hebben om u mijne
felicitatiën aan te bieden; maar onbewimpeld gezegd, er hebben zooveel
onaangename omstandigheden plaats gehad, die elkander, om zoo te
zeggen, op de hielen volgden, dat ik zelf in een drommel van een staat
ben geweest, geheel ongeschikt voor conversatie of gezelschap. Het
eenige gezelschap, dat ik gehad heb, is mijn eigen gezelschap geweest;
en het is zeker alles behalve vleiend voor iemands eigenliefde, als hij
ondervindt dat hij, onbewimpeld gezegd, de capaciteit heeft om zich
zelven doodelijk te vervelen.”

Uit iets verlegens en gedwongens in neef Feenix’ manieren—die, in
weerwil zijner kleine zonderlingheden, altijd de manieren van een
gentleman had—en ook uit Walter’s voorkomen, maakte Florence op, dat
hierop iets moest volgen, dat een meer bepaald doel had.

“Ik heb mijn vriend, mijnheer Gay, als ik de eer mag hebben om hem zoo
te noemen,” zeide neef Feenix, “al gezegd, dat het mij verheugt te
hooren dat mijn vriend Dombey stellig aan de beterhand is. Ik vertrouw,
dat mijn vriend Dombey zich niet al te zeer over het verlies van
geldelijk vermogen zal kwellen. Ik kan niet zeggen, dat ik ooit zelf
een groot verlies van geldelijk vermogen ondervonden heb, daar ik,
onbewimpeld gezegd, nooit heel veel te verliezen heb gehad. Maar
zooveel als ik verliezen kon, heb ik toch verloren, en ik kan niet
vinden dat ik het mij bijzonder aantrek. Ik weet, dat mijn vriend
Dombey een verduiveld eerlijk man is; en het moet mijn vriend Dombey
tot een grooten troost strekken, te weten dat men algemeen zoo over hem
denkt. Zelfs Tommy Screwzer—een man, die een verbazend galachtig gestel
heeft en met wien mijn vriend Gay denkelijk wel bekend is—kan geen
woord daartegen inbrengen.”

Florence gevoelde meer en meer dat er iets komen moest, en zag ernstig
daarnaar uit; zoo ernstig, dat neef Feenix, alsof zij gesproken had,
antwoordde:

“De zaak is, dat mijn vriend Gay en ik er over gesproken hebben, in
hoeverre het voegzaam zou zijn u om eene gunst te verzoeken, en dat ik
de toestemming van mijn vriend Gay heb—die mij met eene vriendelijkheid
en openhartigheid is te gemoet gekomen, waarvoor ik hem zeer verplicht
ben—om u daarom te verzoeken. Ik ben wel bewust, dat eene zoo
beminnelijke dame als de bekoorlijke en talentrijke dochter van mijn
vriend Dombey, niet veel aandrang zal noodig hebben; maar het doet mij
toch genoegen, dat ik door mijn vriend Gay’s invloed en goedkeuring
word gerugsteund. Gelijk in mijn parlementstijd, als iemand eene motie
te doen had—dat in die dagen zelden gebeurde, want wij werden door de
hoofden der partijen streng onder discipline gehouden, dat heel goed
voor ons was en belette dat wij ons gedurig blootstelden, gelijk velen
van ons gaarne zouden gedaan hebben—evenals in mijn parlementstijd,
gelijk ik zeide, als iemand alleen een klakkebos had af te schieten,
het voor heel slim gehouden werd te zeggen, dat hij het geluk had van
te gelooven dat het zijn gevoelen niet aan weerklank in de borst van
mijnheer Pitt ontbrak, den stuurman, die de stormen tartte en
bemeesterde. Waarop dan een verduiveld groot getal van leden dadelijk
bravo riep en hem zoo moed gaf. Schoon de waarheid is, dat die kerels,
die order hadden om hard bravo te roepen, als de naam van mijnheer Pitt
genoemd werd, daaraan zoo gewoon waren dat zij er altijd van wakker
werden. Anders wisten zij zoo geheel niet wat er omging, dat
Conversatie-Brown gewoonlijk placht te zeggen—een man van vier
flesschen in de financiën, wien de vader van mijn vriend Gay wel zou
gekend hebben, want het was voor den tijd van mijn vriend Gay zelf—dat,
als er iemand gezegd had, tot zijn leedwezen het Huis te moeten
berichten dat er in het portaal een van de leden lag, die eene beroerte
had gekregen, en dat de naam van dat lid mijnheer Pitt was, er even
geducht bravo zou zijn geroepen.”

Dit verschuiven van hetgeen er komen moest maakte Florence zeer
onrustig, en zij keek, met toenemende ontroering, van neef Feenix naar
Walter.

“Er is niets gebeurd, liefje,” zeide Walter.—“Er is niets gebeurd, op
mijne eer,” zeide neef Feenix; “en het spijt mij zeer, het middel te
zijn om u een oogenblik ongerustheid te veroorzaken. Ik verzoek u te
mogen verzekeren, dat er niets gebeurd is. De gunst, die ik te vragen
heb, is eenvoudig—maar het komt mij waarlijk zoo buitengemeen
zonderling voor, dat ik mijn vriend Gay ten uiterste verplicht zou
zijn, als hij zoo goed wilde wezen—hoe zal ik het zeggen—om het ijs te
breken.”

“Walter, aldus uitgenoodigd, en gedrongen door den blik, waarmede
Florence naar hem omzag, zeide:

“Liefste, het is niet meer dan dit. Dat gij eens naar Londen wilt
rijden met dezen heer, dien gij kent.”—“En met mijn vriend Gay
insgelijks—neem mij niet kwalijk,” viel neef Feenix er op in.—“En met
mij, om er ergens eene visite te brengen.”—“Aan wien?” vroeg Florence,
van den een naar den ander ziende.—“Als ik u bidden mocht,” zeide neef
Feenix, “om niet op een antwoord op die vraag aan te dringen, zou ik
gaarne de vrijheid willen nemen om dat verzoek te doen.”—“Weet gij het,
Walter?” zeide Florence.—“Ja.”—“En vindt gij het goed?”—“Ja. Alleen
omdat ik zeker ben, dat gij het ook goed zoudt vinden, Florence, schoon
er redenen kunnen zijn, gelijk ik wel begrijp, die het beter maken dat
er vooraf niets meer van gezegd wordt.”—“Als papa nog slaapt, of mij
missen kan, als hij wakker is, zal ik terstond gereed zijn,” antwoordde
Florence. En stil opstaande verliet zij de kamer, na nog even naar hen
te hebben omgezien met een blik, die wel eenigszins angstig was, maar
toch aanduidde dat zij zich geheel op hen verliet.

Toen zij terugkwam, gereed om mede te gaan, stonden zij bij het venster
ernstig met elkander te spreken; en Florence kon niet nalaten zich te
verwonderen wat het onderwerp was, dat hen in zoo korten tijd zoo wel
met elkander bekend had gemaakt. Maar zij verwonderde zich niet over
den blik van trotschheid en liefde, waarmede haar echtgenoot afbrak
toen zij binnenkwam, want zij zag hem nooit of die blik vloog haar te
gemoet.

“Ik zal een kaartje voor mijn vriend Dombey laten,” zeide neef Feenix,
“oprechtelijk vertrouwende dat hij met ieder uur in gezondheid en
krachten zal bijkomen. En ik hoop, dat mijn vriend Dombey mij de gunst
zal bewijzen, om mij te houden voor iemand, die eene verduiveld warme
bewondering voor zijn karakter heeft, als een Engelsch koopman en een
verduiveld echt gentleman te gelijk. Mijn buiten is verduiveld in
verval, maar als mijn vriend Dombey verandering van lucht mocht noodig
hebben, en daar zijn kwartier wou nemen, zou hij het eene buitengemeen
gezonde plek vinden—gelijk het ook wel wezen mag, want het is er
verbazend vervelend. Als mijn vriend Dombey lang zwak mocht blijven, en
mij vergunde hem iets te recommandeeren, dat mij zelf dikwijls heeft
goedgedaan, als iemand die somtijds heel raar is geweest, en die
tamelijk ongeregeld leefde, zou ik zeggen, laat het dan een dooier van
een ei zijn, met suiker en nootmuskaat geklopt, in een glas sherry, en
’s morgens gebruikt met een sneedje drogen toast. Jackson, die de
bokszaal in Bond Street hield—een uitstekend man in zijn vak, van wien
mijn vriend Gay zeker wel gehoord zal hebben—placht te zeggen, dat men,
om voor het boksen kracht te krijgen, rum nam in plaats van sherry.
Maar in dit geval zou ik sherry recommandeeren, omdat mijn vriend
Dombey niet wel is; en de rum hem dus, om het onbewimpeld te zeggen,
naar het hoofd zou kunnen vliegen en hem meer kwaad- dan goeddoen.”

Dit alles zeide neef Feenix op eene manier, waaruit duidelijk bleek dat
hij onrustig en zenuwachtig was. Toen Florence zijn arm gevende, en
zijne eigenzinnige beenen, die den tuin schenen te willen inkuieren,
met alle kracht in bedwang houdende, bracht hij haar naar de deur en
hielp haar in de koets, die naar haar stond te wachten.

De twee heeren stapten insgelijks in en men reed voort.

De rit duurde zoolang, dat het reeds donker werd toen men in zekere
stille, deftige straten in het westen van Londen kwam. Florence stak nu
hare hand in die van Walter, en keek met strakken ernst en telkens
klimmende aandoening elke nieuwe straat in, die men insloeg.

Toen de koets eindelijk ophield voor dat huis in Brook Street, waar het
heillooze huwelijk van haar vader gevierd was, zeide zij: “Walter, wat
is dit? Wie is er hier?” Toen Walter haar met een enkel woord
bemoedigde, maar eigenlijk geen antwoord gaf, keek zij naar den gevel
op en zag dat al de vensters gesloten waren, alsof het huis onbewoond
was. Neef Feenix was nu uitgestapt en bood haar zijne hand.

“Komt gij niet, Walter?” zeide Florence.—“Neen, ik zal hier blijven.
Beef maar niet. Er is niets te vreezen, lieve Florence.”—“Dat weet ik
wel, als gij zoo dichtbij zijt. Daarvan ben ik zeker, maar—”

De deur werd zachtjes geopend, zonder dat er was aangeklopt, en neef
Feenix bracht haar uit den zomeravond het geslotene, dompige huis
binnen. Somberder dan ooit, scheen het van de bruiloft af gesloten te
zijn gebleven, en sedert aanhoudend duisternis en zwaarmoedigheid te
hebben verzameld.

Florence ging bevende de schemerachtige trap op en bleef met haar
geleider voor de deur van het salon staan. Hij opende die zonder
spreken, en gaf haar een wenk om naar de achterkamer te gaan, terwijl
hij daar bleef. Na een oogenblik aarzelens gehoorzaamde Florence.

Bij het venster aan eene tafel, waar zij scheen gelezen of geteekend te
hebben, zat eene dame, die haar hoofd, naar het wegstervend licht
gekeerd, op hare hand liet rusten. Florence kwam twijfelend nader, en
bleef toen eensklaps stilstaan, als had zij alle vermogen om zich te
bewegen verloren. De dame keerde haar hoofd om.

“Groote hemel,” zeide zij, “wat is dit?”—“Neen, neen!” riep Florence,
terugdeinzende toen zij opstond, en de handen uitstekende om haar van
zich af te weren. “Mama!”

Zij stonden elkander aan te zien. De hartstochten hadden het doen
verwelken, maar het was toch nog het gezicht van Edith—nog schoon en
statig. Het was nog het gezichtje van Florence, en door den afschrik,
dien het uitdrukte, blonken medelijden, smart en eene dankbaar teedere
herinnering heen. Op beider gelaat stonden verwondering en vrees
geschilderd, terwijl zij elkander roerloos en sprakeloos stonden aan te
zien, over den zwarten afgrond van het verledene heen.

Florence was de eerste die veranderde. In tranen uitbarstende, riep
zij, uit het volle hart: “O, mama, mama, waarom moeten wij elkander zoo
wederzien? Waarom zijt gij ooit goed voor mij geweest, toen niemand
anders dat was, dat wij elkander zoo moeten wederzien!”

Edith bleef stom en roerloos voor haar staan en zag haar strak aan.

“Ik durf er niet aan denken,” zeide Florence, “ik kom zoo van papa’s
ziekbed. Wij zijn nu nooit van elkander af en zullen dat nooit weer
zijn. Als gij wilt dat ik hem vergiffenis vraag, zal ik het doen, mama.
Ik ben bijna zeker dat hij ze nu geven zal, als ik er hem om vraag.
Moge de Hemel ze u ook geven en u troosten!”

Zij sprak geen woord.

“Walter—ik ben met hem getrouwd en wij hebben een zoontje,” zeide
Florence schroomvallig, “is voor de deur en heeft mij hier gebracht. Ik
zal hem zeggen dat gij berouw hebt, dat gij veranderd zijt,” zeide
Florence, haar droevig aanziende, “en hij zal papa met mij aanspreken,
dat weet ik. Is er behalve dat iets wat ik doen kan?”

Edith, nu hare stilte verbrekende, maar zonder een oog of lid te
bewegen, zeide langzaam:

“De smet op uw naam, op dien van uw man en van uw kind. Zal die ooit
vergeven worden, Florence?”—“Ooit vergeven, mama? Dat is al vergeven,
vrijwillig, vrijwillig, zoowel door Walter als door mij. Als dat een
troost voor u is, is er niets dat gij zekerder gelooven moogt. Gij
spreekt niet—gij spreekt niet van papa,” zeide Florence haperend; “maar
ik ben toch overtuigd, dat gij wenscht dat ik om zijne vergiffenis zal
vragen. Daarvan ben ik zeker.”

Zij sprak geen woord.

“Ik zal,” zeide Florence, “ik zal ze u brengen, als gij het mij wilt
laten doen; en dan misschien zullen wij meer gelijk wij vroeger voor
elkander plachten te zijn afscheid nemen. Ik heb niet van u geschrikt,
mama,” zeide Florence zeer zacht, en nu naderbijkomende, “omdat ik bang
voor u ben, of vrees dat gij mij schande zoudt aandoen. Ik wensch maar
mijn plicht jegens papa te doen. Hij is mij nu heel dierbaar, en ik ben
hem heel dierbaar. Maar ik kan toch nooit vergeten, dat gij heel goed
voor mij zijt geweest. O, bid den hemel toch,” riep Florence, aan hare
borst vallende, “bid den Hemel toch om al die zonde en schande te
vergeven, en om mij te vergeven, dat ik dit niet laten kan (als het
kwaad is), wanneer ik bedenk wat gij vroeger waart.”

Edith, alsof Florence’s zwaarte haar neerdrukte, zonk op hare knieën en
vatte haar om den hals.

“Florence!” riep zij. “Mijn goede engel! Eer ik weder razend word, eer
mijne verstoktheid terugkomt en mij doet verstommen, geloof mij, bij
mijne ziel, ik ben onschuldig.”—“Mama!”—“Schuldig aan veel! Schuldig
aan datgene wat voor altijd eene woestijn tusschen ons plaatst.
Schuldig aan datgene wat mij mijn leven lang van al wat rein en goed
is—van u, van de geheele wereld, moet afzonderen. Schuldig aan eene
blinde hartstochtelijke wraakzucht, waarvan ik zelfs nu nog geen berouw
kan of wil hebben; maar niet schuldig met dien doode. Voor God niet!”

Op hare knieën liggende, stak zij beide handen op en bezwoer het.

“Florence,” zeide zij, “rein en liefderijk wezen—gij, die ik
liefheb—die mij lang geleden hadt kunnen doen veranderen, en zelfs in
de vrouw, die ik ben, voor een tijd eenige verandering
teweegbracht—geloof mij, daaraan ben ik onschuldig; en laat mij nog
eens dit dierbare hoofd voor de laatste maal aan mijn eenzaam hart
leggen!”

Zij was ontroerd en schreide. Als zij in vroegere dagen meermalen zoo
geweest was, had zij nu gelukkiger kunnen zijn.

“Er is niets anders in de wereld,” zeide zij, “dat mij deze ontkentenis
had kunnen afpersen. Geene liefde, geen haat, geene hoop, geene
bedreiging. Ik zeide, dat ik sterven wilde, zonder een woord te spreken
of een teeken te geven. Ik had zoo kunnen doen, en zou zoo gedaan
hebben, als wij elkander niet hadden weergezien, Florence.”—“Ik
vertrouw,” zeide neef Feenix, die nu naar de deur kwam trippelen, en
half in, half buiten de kamer het woord nam, “dat mijne bekoorlijke en
talentrijke nicht mij nu niet kwalijk zal nemen, dat ik, door eene
kleine list, deze ontmoeting heb teweeggebracht. Ik kan niet zeggen,
dat ik in het eerst geheel ongeloovig was aan de mogelijkheid, dat
mijne bekoorlijke en talentrijke nicht zich ongelukkig gecompromitteerd
zou hebben met dien overledene met zijne witte tanden; omdat iemand,
onbewimpeld gezegd, in deze wereld—die verduiveld wonderlijke
omstandigheden oplevert, en stellig het onbegrijpelijkste ding is
waarvan iemand ondervinding heeft—somtijds heel vreemde dingen van dien
aard waarneemt. Maar, gelijk ik mijn vriend Dombey eens zeide, ik kon
de schuld van mijne bekoorlijke en talentrijke nicht niet toegeven,
voordat die volkomen bewezen was. En daar ik gevoelde, toen die
overledene, om het onbewimpeld te zeggen, op zulk eene verduiveld
gruwelijke manier was omgekomen, dat hare positie zeer onaangenaam
was—en daar ik buitendien gevoelde dat onze familie eenigszins te laken
was, dat zij zich niet meer aan haar had laten gelegen liggen, en dat
wij eene onoplettende familie zijn—en dat mijne tante, hoewel eene
verduiveld levendige vrouw, misschien niet de allerbeste moeder geweest
was—nam ik de vrijheid om haar in Frankrijk te gaan opzoeken, en haar
zooveel protectie aan te bieden, als iemand, die zoo kaal is als ik,
kon aanbieden. Bij welke gelegenheid mijne bekoorlijke en talentrijke
nicht mij de eer bewees van te zeggen, dat zij mij, op mijne manier,
voor een verduiveld goed soort van kerel hield, en dat zij zich dus
onder mijne protectie stelde. Hetgeen ik, onbewimpeld gezegd, voor eene
groote vriendelijkheid van mijne bekoorlijke en talentrijke nicht
hield, daar ik geweldig wrak begin te worden, en hare zorg mij van veel
dienst is geweest.”

Edith, die Florence naar eene sofa had gebracht, wenkte met hare hand,
als wilde zij hem verzoeken om niets meer te zeggen.

“Mijne bekoorlijke en talentrijke nicht,” hervatte neef Feenix, die nog
bij de deur bleef rondtrippelen, “zal het mij niet kwalijk nemen, als
ik, tot voldoening van mij zelven en van haar en van mijn vriend
Dombey, wiens bekoorlijke en talentrijke dochter wij zoozeer
bewonderen, mijne aanmerkingen nog wat verder voortzet. Zij zal zich
wel herinneren dat zij en ik, van den eersten af, nooit een woord over
hare vlucht hebben gewisseld. Mijne gedachte was altijd wel, dat er
iets geheimzinnigs in de zaak was, dat zij wel zou kunnen ophelderen
als zij wilde. Maar daar mijne bekoorlijke en talentrijke nicht eene
verduiveld resolute vrouw is, wist ik wel dat er, om het onbewimpeld te
zeggen, geen gekscheren met haar was, en wilde ik mij dus aan geene
discussiën met haar wagen. Maar daar ik sedert eenigen tijd bemerkte,
dat haar zwak zekere zeer krachtige soort van teederheid voor de
dochter van mijn vriend Dombey scheen te zijn, viel het mij in dat het,
als ik eene aan beide kanten onverwachte ontmoeting kon teweegbrengen,
misschien heilzame gevolgen zou hebben. Toen wij dus zoo in stilte in
Londen waren, eer wij naar het zuiden van Italië gaan, om daar te
blijven tot wij, om het onbewimpeld te zeggen, naar ons laatste huis
gaan, dat eene verduiveld onaangename herinnering is, deed ik mijn best
om de woning van mijn vriend Gay op te sporen—een welgemaakt man,
ongemeen rondborstig van karakter, die mijne bekoorlijke en talentrijke
nicht denkelijk wel bekend zal zijn—en had toen het geluk van zijne
beminnelijke vrouw te mogen hier brengen. En nu,” zeide neef Feenix,
met een ernst, die door het luchtige van zijn toon en het omslachtige
zijner manier van spreken heen blonk, “bezweer ik mijne nicht om niet
halverwege te blijven staan, maar zoover zij kan te recht te helpen wat
zij verkeerd heeft gedaan—niet voor de eer van hare familie, niet voor
haar eigen goeden naam, niet om een van die redenen, die ongelukkige
omstandigheden haar hebben geleerd voor onbeduidend, of, om het
onbewimpeld te zeggen, voor weinig beter dan larie te houden—maar omdat
het verkeerd en niet recht is.”

Neef Feenix’ beenen waren nu zoo goed om hem weg te brengen; en de twee
alleen bij elkander latende, sloot hij de deur.

Edith bleef eene poos stil zitten, dicht naast Florence. Toen haalde
zij een verzegeld papier uit hare borst.

“Ik heb lang met mij zelve overlegd,” zeide zij zacht, “of ik dat al of
niet zou schrijven, in geval ik onverwacht mocht sterven en dan
wenschen zou het te hebben gedaan. Naderhand heb ik weder overlegd of
ik het al of niet zou vernietigen. Neem het, Florence. De waarheid
staat er in geschreven.”—“Is het voor papa?” zeide Florence.—“Het is
voor wien gij wilt,” antwoordde Edith. “Het wordt u gegeven, en hij
krijgt het van u. Hij had het anders nooit kunnen krijgen.”

Wederom bleven zij zwijgend zitten, in de toenemende duisternis.

“Mama,” zeide Florence, “hij heeft zijn vermogen verloren; hij is op
den oever van den dood geweest; hij zal misschien zelfs nu nog niet
herstellen. Is er geen woord, dat ik hem van u zal zeggen?”—“Hebt gij
mij niet gezegd,” vroeg Edith, “dat gij hem zeer dierbaar waart?”—“Ja,”
antwoordde Florence met eene van aandoening bevende stem.—“Zeg hem dan,
dat het mij spijt, dat wij elkander ooit hebben ontmoet.”—“Niets meer?”
zeide Florence na eene poos van stilte.—“Zeg hem, als hij er naar
vraagt, dat ik geen berouw heb van wat ik gedaan heb—nog niet—want als
het morgen nog eens moest gedaan worden, zou ik het doen. Maar als hij
veranderd is—”

Zij zweeg. Er was iets in de stille aanraking van Florence’s hand, dat
haar stuitte.

“Maar dat, nu hij veranderd is, hij wel weet dat het nu nooit gebeuren
zou. Zeg hem, dat ik wensch dat het nooit gebeurd was.”—“Mag ik
zeggen,” zeide Florence, “dat het u speet te hooren dat hij zooveel
geleden heeft!”—“Niet,” antwoordde zij, “als hij daardoor geleerd
heeft, dat zijne dochter hem zeer dierbaar is. Eens zal het hem zelf
niet spijten, als hij dat daardoor heeft geleerd, Florence!”—“Gij
wenscht hem goeds, gij zoudt willen, dat hij gelukkig was. Ik ben
overtuigd, dat zoudt gij!” zeide Florence. “O, laat ik hem dat kunnen
zeggen, als ik er eens gelegenheid toe heb!”

Edith zat met hare donkere oogen strak voor zich te staren, en gaf geen
antwoord voordat Florence hare bede had herhaald; toen trok zij hare
hand door haar arm en zeide, peinzend in den nacht daarbuiten starende:

“Zeg hem, dat als hij in zijne eigene tegenwoordige stemming redenen
kan vinden om medelijden te hebben met mijn vroeger lot, ik hem daarom
heb laten verzoeken. Zeg hem dat, als hij redenen kan vinden om met
minder bitterheid aan mij te denken, ik hem daarom heb verzocht. Zeg
hem dat, schoon wij voor elkander dood zijn en elkander aan dezen kant
van het graf nooit zullen wederzien, hij weet dat er nu toch één gevoel
in gemeenschap tusschen ons is, dat er nooit vroeger was.”

Hare stugheid scheen te zwichten, en er stonden tranen in hare donkere
oogen.

“Door dat gevoel,” zeide zij, “vertrouw ik dat hij beter over mij en ik
beter over hem zal leeren denken. Als hij Florence het meeste
liefheeft, zal hij mij het minste haten. Als hij zich het gelukkigst
gevoelt in haar en hare kinderen, zal hij het meeste berouw hebben over
zijn eigen aandeel in den donkeren droom van ons huwelijksleven. Dan
zal ik ook berouw hebben—laat hem dat weten—en denken dat ik, toen ik
zooveel dacht aan al de oorzaken, die mij gemaakt hadden tot hetgeen ik
was, meer had moeten denken aan de oorzaken, die hem gemaakt hadden wat
hij was. Dan zal ik trachten hem zijn deel in de schuld te vergeven.
Laat hij trachten om mij mijn deel te vergeven.”—“O mama,” zeide
Florence, “hoe verlicht het mijn hart, zelfs bij zulk een wederzien en
afscheid, dat ik dit hoor.”—“Vreemde woorden in mijne eigene ooren,”
zeide Edith, “en vreemd voor mijne stem om ze uit te spreken. Maar al
was ik het rampzalige schepsel geweest, waarvoor ik hem reden gaf mij
te houden, dan geloof ik dat ik ze toch had kunnen uitspreken, als ik
gehoord had, dat gij en hij elkander zeer dierbaar waart. Laat hij, als
gij hem het dierbaarste zijt, altijd gevoelen, dat hij dan het zachtst
over mij denkt—en ik het zachtst over hem denk! Dit zijn de laatste
woorden, die ik hem zend. En nu vaarwel, mijn liefste leven!”

Zij sloot haar in hare armen, en scheen geheel hare vrouwenziel van
liefde en teederheid in eens uit te storten.

“Deze kus voor uw kind! Deze kussen tot een zegen over uw hoofd!
Dierbare Florence! Allerliefste! Vaarwel!”—“Toch om elkander nog weer
te zien!” riep Florence uit.—“Nooit weder! Nooit weder! Als ge mij in
deze donkere kamer alleen laat, denk dan dat ge mij in het graf hebt
gelaten. Onthoud alleen dat ik eens leefde, en dat ik u liefhad.”

En Florence verliet haar, zonder haar gezicht meer te zien, maar tot
het laatste toe door hare liefkoozingen vergezeld.

Neef Feenix wachtte haar aan de deur, en bracht haar beneden in de
sombere eetzaal bij Walter, op wiens schouder zij haar hoofd liet
zinken om uit te schreien.

“Het spijt mij verduiveld,” zeide neef Feenix, op de eenvoudigste
manier en zonder het eenigszins te verbloemen zijne mouwboorden naar
zijne oogen brengende, “dat de bekoorlijke en talentrijke dochter van
mijn vriend Dombey en beminnelijke vrouw van mijn vriend Gay, haar
gevoelig hart zoo geschokt moet gevoelen door de zoo even afgeloopene
samenkomst. Maar ik hoop en vertrouw dat ik toch wel heb gedaan, en dat
mijn geëerde vriend Dombey zijn gemoed verlicht zal vinden door de
ontdekkingen, die nu hebben plaats gehad. Ik betreur het buitengemeen,
dat mijn vriend Dombey zich, om het onbewimpeld te zeggen, zoo
verduiveld in den pekel heeft geholpen door eene alliantie met onze
familie; maar ik ben sterk van gevoelen, dat als die helsche schavuit
Carker—die man met zijne witte tanden—er niet geweest was, alles
tamelijk glad zou hebben gegaan. Ten aanzien van mijne nicht, die mij
de eer bewijst van eene buitengewoon goede meening van mij te hebben
opgevat, kan ik de beminnelijke vrouw van mijn vriend Gay verzekeren,
dat zij er op aan kan, dat ik, om het onbewimpeld te zeggen, een vader
voor haar ben. En wat al die afwisselingen in het menschelijk leven
aangaat, en de wonderlijke manier, waarop wij ons gedurig gedragen, is
al wat ik zeggen kan, met mijn vriend Shakespeare—een man, die niet
voor ééne eeuw, maar voor alle tijden leefde, en met wien mijn vriend
Gay buiten twijfel bekend is—dat het naar de schaduw van een droom
gelijkt.”








LXII.

BESLUIT.


Eene flesch, die in langen tijd geen daglicht heeft gezien en ruig is
van stof en spinrag, is in den zonneschijn gebracht, en de goudkleurige
wijn daarin verspreidt een glans over de tafel.

Het is de laatste flesch van dien ouden madera.

“Gij hebt volkomen gelijk, mijnheer Gills,” zegt Dombey, “dit is een
zeer zeldzame en keurige wijn.”

De kapitein, die van het gezelschap is, straalt van blijdschap. Er
speelt een lichtkrans van verrukking om zijn gloeiend voorhoofd.

“Wij hadden ons altijd beloofd, mijnheer,” hervat de oude man, “Ned en
ik, meen ik—”

Dombey knikt den kapitein toe, die al meer en meer blinkt van
sprakeloos genoegen.

“—dat wij die flesch op een of anderen dag zouden drinken op Walter’s
behoudene thuiskomst, hoewel wij nooit aan zulk een thuis hadden
gedacht. Als gij er niet tegen hebt, mijnheer, dat wij dien ouden gril
involgen, laten wij dan dit eerste glas aan Walter en zijne vrouw
wijden.”—“Aan Walter en zijne vrouw!” zegt Dombey. “Florence, mijn
kind,” en keert zich naar haar toe, om haar een kus te geven.—“Aan
Walter en zijne vrouw!” zegt Toots.—“Aan Walter en zijne vrouw!” roept
de kapitein. “Hoera!” en daar de kapitein een sterk verlangen toont om
met zijn glas tegen een ander glas te klinken, houdt Dombey hem
bereidvaardig het zijne toe. De anderen volgen dit voorbeeld, en er
ontstaat een vroolijk geklingel, als werden er schelle trouwklokjes
geluid.



Andere bespaarde wijn wordt ouder, gelijk de oude madera in zijn tijd
deed; en stof en spinrag verzamelen zich om de flesschen.

Dombey is een man met sneeuwwitte haren, wiens gelaat diepe sporen van
zorg en lijden vertoont; maar het zijn sporen van een storm, die voor
altijd voorbij is, en die een helderen avond heeft achtergelaten.

Eerzuchtige plannen ontrusten hem niet meer. Zijn eenige trots is zijne
dochter en haar echtgenoot. Hij is stil en peinzend, en zit altijd bij
zijne dochter. Jufvrouw Tox komt niet zelden in den familiekring,
waarmede zij zeer is ingenomen, en wordt daarin gaarne gezien. Hare
bewondering voor haar eenmaal statigen begunstiger is, sedert den
ochtend van haar schrik in Princess’s Place, geheel platonisch geweest,
maar in het minste niet verzwakt.

Niets is hem uit de schipbreuk van zijn vermogen overgebleven, dan
zekere jaarlijksche som, die hij weet niet waar vandaan komt, met een
ernstig verzoek, dat hij dit niet wil pogen te ontdekken, en eene
verzekering dat het eene schuld en eene daad van vergoeding is. Hij
heeft met zijn ouden boekhouder daarover geraadpleegd, die overtuigd
is, dat hij dat geld met eere kan aannemen, en niet twijfelt of het
spruit uit eene nu lang vergetene zaak uit den tijd der oude firma.

Die oude vrijer, geen oud vrijer meer, is thans getrouwd, en dat wel
met de zuster van den grijsharigen junior. Hij komt somtijds, maar
zelden, zijn ouden patroon bezoeken. Er bestaat eene reden in de
geschiedenis van den grijsharigen junior en eene nog sterkere reden in
zijn naam, waarom hij van zijn ouden patroon verwijderd moet blijven,
en daar hij bij zijne zuster en haar man woont, deelen deze in zijne
afzondering. Walter bezoekt hen somtijds—Florence insgelijks—en dan
galmen kunstige duetten voor piano en violoncel door het vroolijke
huis.

En hoe gaat het den houten adelborst in deze veranderde dagen? Wel, hij
staat daar nog, met den rechtervoet vooruit, observatiën op huurkoetsen
doende, en wakkerder dan ooit, daar hij nieuw geschilderd is van zijn
steekhoed af tot aan zijne schoenen met gespen; en boven hem blinken,
met gouden letters, deze namen:


                        GILLS EN CUTTLE.


De houten adelborst doet wel geene grootere zaken dan hij vroeger deed,
maar men zegt, dat eenige speculatiën van mijnheer Gills verbazend goed
afloopen, en dat hij, in plaats van in die opzichten bij zijn tijd ten
achteren te zijn, dien eigenlijk een weinigje vooruit was, en hij moest
afwachten tot hij rijp werd. Men vertelt, dat het geld, hetwelk
mijnheer Gills in die speculatiën had gezet, hem nu goede renten begint
op te brengen, die zelfs al hooger en hooger worden. Zeker is het, dat
hij, als hij met zijn koffiebruin pak, zijn chronometer in den zak en
zijn bril op het voorhoofd, aan zijne winkeldeur staat, het zich
volstrekt niet schijnt aan te trekken dat er geene klanten komen, maar
er zeer vroolijk en weltevreden uitziet, hoewel nog even nevelachtig
als vroeger.

Wat zijn compagnon, den kapitein, betreft, deze leeft in eene
verbeelding van drukte, die nog beter is dan de werkelijkheid. Hij is
zoo overtuigd, dat de adelborst van het grootste gewicht is voor den
handel en de zeevaart des lands, als hij met mogelijkheid wezen kon,
indien geen schip zonder bijstand van den adelborst de haven van Londen
verliet. Zijne blijdschap in zijn eigen naam boven de deur is
onuitputtelijk. Twintigmaal op een dag stapt hij de straat op, om van
den overkant naar dien naam te kijken, en telkens zegt hij dan: “Edward
Cuttle, mijn jongen, als uwe moeder eens had kunnen weten, dat gij ooit
een man van wetenschap zoudt worden, dan zou de goede oude ziel toch
versteld hebben gestaan!”

Maar daar komt Toots met geweldige vaart op den adelborst aan, en met
een hoogrood gezicht stuift hij het achterkamertje binnen.

“Kapitein Gills en mijnheer Sams,” zegt Toots, “ik ben verheugd u te
kunnen berichten, dat mevrouw Toots eene vermeerdering van hare familie
heeft gehad.”—“Dat strekt haar tot eer,” roept de kapitein.—“Ik
feliciteer u, mijnheer Toots,” zegt Sam.—“Wel bedankt,” grinnikt Toots.
“Ik ben u zeer verplicht. Ik wist wel dat ge blij zoudt zijn het te
hooren, en daarom kwam ik zelf maar eens aanloopen. Wij komen nu
vooruit. Daar is Florence, en Suze, en nu nog een kleintje.”—“Een
meisje?” vraagt de kapitein.—“Ja, kapitein Gills,” antwoordde Toots,
“en daar ben ik ook blij om. Hoe meermalen wij die buitengemeene vrouw
kunnen herhalen, zooveel te beter, naar mijn gevoelen!”—“Sta vast,”
zegt de kapitein, zich naar de oude vierkante flesch zonder hals
keerende—want het is avond en de tafel is volgens gewoonte van pijpen
en glazen voorzien. “Dat is op hare gezondheid, en mag zij er nog eens
zoo veel krijgen!”—“Wel bedankt, kapitein Gills,” zegt de verheugde
Toots. “Dat wensch ik ook. Als gij er niet tegen hebt, daar het nu toch
niemand hinderen kan, zal ik eene pijp nemen, dunkt mij.”

Toots begint te rooken, en wordt zeer spraakzaam.

“Van alle merkwaardige voorbeelden van haar uitmuntend verstand, die
mij die buitengemeene vrouw gegeven heeft, kapitein Gills en mijnheer
Sams,” zegt Toots, “is er geen opmerkelijker, dunkt mij, dan de
volmaaktheid, waarmede zij mijne vereering van jufvrouw Dombey heeft
begrepen.”

Beide hoorders stemmen dit toe.

“Omdat ik, weet ge,” zegt Toots, “nooit van gevoelens ten aanzien van
jufvrouw Dombey ben veranderd. Die zijn nog dezelfde als ooit voorheen.
Zij is nog hetzelfde heerlijke verschijnsel voor mij, als voordat ik
met Walters kennis maakte. Toen mevrouw Toots en ik het eerst daarvan
begonnen te spreken—van de liefde, weet ge wel, kapitein Gills.”—“Ja,
ja, mijn jongen,” zegt de kapitein, “die iedereen wel eens in de war
brengt—zooals gij in het boek kunt nazien—”—“Dat zal ik zeker doen,
kapitein Gills,” zegt Toots met grooten ernst. “Toen wij het eerst van
zulke dingen begonnen te praten, zeide ik haar, dat ik was, wat men
eene verdorde bloem zou noemen.”

De kapitein is zeer ingenomen met deze figuurlijke uitdrukking en
mompelt, dat geene bloem, die er bloeit, bij de roos kan halen.

“Maar, och Heere,” vervolgt Toots, “zij was evengoed bekend met den
staat van mijn gevoel als ik zelf. Ik kon er haar niets meer van
vertellen. Zij was de eenige, die zich tusschen mij en het stille graf
kon plaatsen, en dat deed zij op eene manier, die mij tot eene eeuwige
bewondering moet dwingen. Zij weet, dat er niemand in de wereld is,
tegen wie ik zoo opzie, als tegen jufvrouw Dombey. Zij weet, dat er
niets in de wereld is, dat ik niet voor jufvrouw Dombey zou willen
doen. Zij weet, dat ik haar voor de schoonste, de beminnelijkste, de
engelachtigste van hare sekse houd. En wat zegt zij daarvan? Het
verstandigste dat iemand zou kunnen zeggen: “Gij hebt gelijk, beste. Ik
denk eveneens.”—“Ik ook,” zegt de kapitein.—“Ik ook,” zegt Sam
Gills.—“En dan,” hervat Toots, nadat hij eene poos peinzend aan zijne
pijp heeft getrokken, terwijl zijn gezicht de innigste tevredenheid
uitdrukt, “hoe oplettend is mijne vrouw! En hoe schrander! Welke
aanmerkingen kan zij maken! Pas gisteravond, toen wij in het genot
onzer echtelijke zaligheid bij elkander zaten—dat, op mijn woord van
eer, nog maar eene flauwe uitdrukking is om mijn gevoel in het
gezelschap van mijne vrouw aan te duiden—zeide zij, hoe opmerkelijk het
was, die tegenwoordige positie van onzen vriend Walters. “Daar is hij,”
zegt mijne vrouw, “van het zeevaren bevrijd, na die eerste lange reis
met zijne jonge vrouw;” dat was hij ook, weet gij wel, mijnheer
Sams.”—“Dat is waar,” zegt de oude instrumentmaker, in zijne handen
wrijvende.—”“Daarvan,” zegt mijne vrouw, “wordt hij dadelijk bevrijd,
krijgt thuis een post van groot vertrouwen bij hetzelfde kantoor, toont
zich dat wederom waardig, klimt verbazend snel al hooger en hooger op;
bemind door iedereen; door zijn oom bijgestaan op den tijd toen hem dat
juist zoo goed te pas kwam als maar mogelijk was,”—dat ook zoo is,
geloof ik, mijnheer Sams? Mijne vrouw heeft het altijd recht.”—“Ja,
ja,” zegt de oude Sam lachende. “Dat is waar. Menige van onze verlorene
schepen, met goud bevracht, zijn nog thuis gekomen. Kleine vaartuigjes,
mijnheer Toots, maar die mijn jongen toch wel te pas kwamen.”—“Juist
zoo!” zegt Toots. “Gij zult nooit vinden dat mijne vrouw het verkeerd
heeft. “Hier is hij nu, in die omstandigheden,” zegt die buitengemeene
vrouw—“en wat volgt er nu uit? Wat volgt er nu?” zegt zij. Let nu eens
op, kapitein Gills en mijnheer Sams, hoe diep haar verstand doordringt.
“Wel, dat,” zegt zij, “onder de oogen van mijnheer Dombey, de grondslag
wordt gelegd van een gebouw,” dat was hare uitdrukking,” zegt Toots met
opgetogenheid, “van een gebouw, dat het kantoor misschien nog zal
overtreffen, waarvan hij eens aan het hoofd stond, en waarvan hij (een
gewoon gebrek, maar een groot gebrek, zegt mijne vrouw), de kleine
beginselen had vergeten. Zoo,” zeide mijne vrouw, “zal er uit zijne
dochter toch nog een andere Dombey en Zoon opkomen—neen opstaan,” was
haar woord, “en zegepralen!””

Toots geeft, met behulp van zijne pijp—die hij gaarne bezigt om
oratorische gebaren te maken, daar het eigenlijke gebruik hem
onaangename gewaarwordingen veroorzaakt—zooveel nadruk aan de
voorspelling zijner vrouw, dat de kapitein, op den hoogsten trap van
opgewondenheid, zijn blinkenden hoed wegwerpt en uitroept:

“Sam Gills, gij man van wetenschap en mijn oude compagnon, wat heb ik
Walter gezegd om na te lezen op dien avond toen hij pas op het kantoor
was gekomen? Was het niet deze aanhaling: “Keer terug, Whittington, en
als gij oud geworden zijt, zult gij er niet van afwijken.” Waren dat de
woorden niet, Sam Gills?”—“Zekerlijk waren zij het, Ned,” antwoordde de
oude instrumentmaker. “Ik herinner het mij nog wel.”—“Dan zal ik u eens
wat zeggen,” hervat de kapitein, in zijn stoel achteroverleunende en
zijne borst uitzettende om eens geducht te schreeuwen. “Ik zal u Mooie
Peggy laten hooren, van het begin tot het eind; en sta vast, allebei
voor het koor!”



Andere bespaarde wijn wordt ouder, gelijk de oude madera in zijn tijd
deed; en stof en spinrag verzamelen zich om de flesschen.

De najaarsdagen zijn nog zacht en helder; en op het zeestrand wandelen
dikwijls eene jonge dame en een oud heer met sneeuwwitte haren. Zij
hebben twee kinderen, een jongetje en een meisje bij zich, en doorgaans
houdt een oude hond hen gezelschap.

De oude heer met witte haren wandelt met het knaapje, praat met hem,
helpt hem bij zijn spel, bewaakt hem, alsof hij het doel van zijn leven
was. Als het kind nadenkend is, is de oude heer ook nadenkend; en
somtijds, als het bij hem zit, en naar hem opkijkt, en allerlei vragen
doet, neemt hij het zachte handje in zijne hand, en vergeet, het zoo
vasthoudende, antwoord te geven. Dan zegt het kind:

“Wat, grootpapa? Gelijk ik weder zoo naar mijn armen kleinen oom?”—“Ja,
Paul. Maar hij was zwak, en gij zijt heel sterk.”—“O, ja, ik ben heel
sterk.”—“En hij lag op een bedje bij de zee, en gij kunt rondloopen.”

En dan wandelen zij weder op, want de heer met witte haren ziet het
kind liefst in beweging; en daar men hen zooveel bij elkander ziet,
wordt er veel van gesproken dat zij zoo aan elkander gehecht zijn.

Maar niemand behalve Florence weet hoe innig die heer met sneeuwwitte
haren aan het meisje is gehecht. Daarvan wordt nooit gesproken. Het
kind zelf verwondert zich bijna over het geheim, dat hij in zeker
opzicht daarvan maakt. Hij bewaart haar als een schat in zijn hart. Hij
kan haar nooit alleen zien zitten. Hij verbeeldt zich, dat zij zich
verwaarloosd gevoelt, als er toch geene de minste reden daarvoor is.
Hij sluipt heen om naar haar te zien als zij ligt te slapen. Hij heeft
gaarne dat zij hem des morgens komt wakker maken. Hij is het teederst
voor haar, en toont dat ook het meest, als er niemand anders bij is.
Somtijds zegt het kind:

“Lieve grootpapa, waarom krijgt gij tranen in de oogen als gij mij een
zoentje geeft?”

Dan antwoordt hij slechts: “Kleine Florence! Kleine Florence!” en
strijkt de krullen weg, die hare ernstige oogen beschaduwen.








AANTEEKENINGEN


[1] In Engeland is het veelal de gewoonte, dat de verschillende vakken
der geneeskunde door denzelfden persoon worden beoefend.

Vert.

[2] Gay beteekent Vroolijk. Grave, subst. Graf, adj. Ernstig.

Vert.

[3] Deze dompers omhoog aan de huisdeuren, dienden in vroeger tijd om
de flambouwen uit te dooven, toen, bij gebrek aan straatverlichting,
meer dan thans in gebruik.

Vert.






*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DOMBEY EN ZOON ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.