The Project Gutenberg eBook of Heleen This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Heleen "een vroege winter" Author: Carry van Bruggen Release date: July 21, 2024 [eBook #74089] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: De maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, 1913 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HELEEN *** CARRY VAN BRUGGEN HELEEN „EEN VROEGE WINTER” VOOR FRANS COENEN I. Het huis, waarin Heleen was geboren en waarin ze den geheelen duur van haar jeugd verbleef, stond afgezonderd aan de bocht van een breede rivier, waarvan het water traag tusschen vlakke oevers voortstroomde. Rietland en bosch lagen tusschen plassen aan de overzijde verderop, en daarachter de bleeke, vochtige weien. Wanneer Heleen in later jaren haar huis herdacht, de blanke plassen, het riet en de weien, dan scheen het aan de beelden van haar verbeelding, alsof het daar altijd late herfst en komende winter was geweest. Op het koude water van de rivier dekten de bonte bladeren het diep en wazig beeld van een hooge, bonte lucht, bleeke nevels zweefden zwak en onvast tusschen wolken en water, in het vochtig bosch beefde damp om elken stam, daar lag de zomerpracht vergaan en de bedroefde roep der late vogels klonk hol als in koude zalen. In de druipende takken wiegden nesten verlaten, het grauwe huis schreide ziltig vocht, bleek onkruid wies uit de spleten en het vervallen hek voelde van groenen uitslag glibberig en kil. Voor-langs het huis, in de bocht van den weg, waar regen het grint gestadig vochtig en donker hield, zuchtten smartelijk de oude, scheeve boomen—, hun duistere kruinen drukten zwaar de knoestige, korte stammen, en beneden dien weg lagen achter berm en sloot de wijde, grijze akkers tusschen smalle greppels; kraaien pikten het winterzaad uit de verwoelde klei, schichtige spreeuwen hipten over de kluiten, schreeuwden met gerekten hals en repten zich weg. Een kruiwagen, omgestort bij verlaten gereedschap, leek aan de aarde vastgekorst, huisjes en boompjes verderop stonden in ijle, blauwe wazen gevat. Binnen in het hol en donker najaarshuis bewoonden Heleen en de haren maar enkele kamers, de andere stonden leeg, bij gebrek aan meubels. Boven, onder het dak, lagen bloote, grauwe vloeren tusschen koude wanden, leege kasten kierden en klemden en het rook er kil naar rag en vochtig stof. De wind joeg door de scheuren van het dak regen als het herfst en sneeuw als het winter was, het ijzig stuifsel sloeg in ijle plakken tegen balk en bint—, dan drong ook een starre klaarte naar binnen, die den schemer verjoeg en de geheimenissen openbaarde der zwammen, die teer en bleek daar groeiden uit vocht en donkerte van den nazomer af tot in de Mei. Beneden aan de voorzijde was hun woonkamer, ruim maar laag, stoffig en bedompt. Het ruige en halfvergane kleed scheen met den vloer, de meubels met het vloerkleed saamgegroeid. Alles in die kamer was duister en zwaar, er waren geen bloemen en geen lichte gordijnen, geen spiegelend meubel en geen luchtige snuisterij. Portretten van grootouders hingen aan de wanden en schenen als de klok daarmede één geworden. Wat haar vader buitenshuis deed en waarvan ze leefden wist Heleen niet, er werd daarover nooit gesproken, zij vroeg er niet naar. Uit haar moeders verhalen, waarvan ze in later jaren wel geloofde, dat zij ze maar gedroomd of gelezen had, wist ze dat haar moeders familie rijk en aanzienlijk was geweest en daarna door onverstand tot armoe vervallen, en dat er vele kleine broertjes en zusjes waren gekomen en weer gegaan, zoodat zij nu nog maar met drie anderen over was, de kleine broertjes en de oudere zuster. Zij drieën waren slank en bleek met blonde haren, maar de zuster kort en plomp, ze ging niet naar school en bij dag het huis niet uit, tegen den avond nam vader haar mee en wandelde met haar langs de rivier. Soms zat ze een volslagen dag in een hoek van den zolder op den grond, knaagde aan haar handen en bewoog grommend het lijf in bochten. Al haar vingers waren van het knagen geschonden;—somwijlen vertelde ze Heleen lange vertelsels zonder zin of samenhang, waarnaar Heleen peinzend luisterde, pogend te begrijpen; doch ze had ook haar booze dagen, dan was haar heele gezicht geslonken van nijd, beet ze zichzelf fel tot bloedens toe in den duim en kneep Heleen en de beide broertjes met klein-genepen oogen. Heleen dacht aanvankelijk over die vreemde gewoonten van haar zuster weinig na, ze wist niet beter of het behoorde zoo als een deel van huis en leven, en ze vermoedde niet voor veel later uit wat anderen in schimp en giftige scherts haar toebeten, dat die zuster krankzinnig was. Heleen’s moeder was tenger, druk en bleek, ze zong met een schrille stem treurige Fransche liedjes, die ze als klein kind van haar grootmoeder had geleerd, doch waarvan ze den zin vergeten of nimmer geweten had, ook Heleen begreep ze dus niet, maar het deerde haar weinig; met het gelaat naar grootmoeders portret, luisterde ze peinzend en indachtig, onthield ze op den klank en neuriede ze bij zichzelf, zoo vaak ze alleen was, net zoo lang tot ze een weekheid in zich voelde als gegraven en schreien moest. De ontroering en het schreien wilden niet altijd komen. Toen ze later de beteekenis van die liedjes wist, stelden ze haar teleur en kon ze er niet meer om schreien, het was of een diepte in haar voorgoed geëffend was—, ze had ze zich donker en woest als rotsen en ravijnen gedacht. Heleen’s vader was forsch en stil, zijn handen alleen waren smal en zacht, hij lachte zelden, maar als hij lachte, deed die lach Heleen goed tot in haar hart en ze lachte mee, met vochtige oogen, doch ze hield niet van haar moeders drukke vroolijkheid, die maakte haar schichtig en stil en doofde gemeenlijk in dagenlange neerslachtigheid uit. Over dingen als braaf oppassen, plicht-doen en vooruitkomen werd in huis nagenoeg niet gesproken, Heleen dacht er uit zichzelf nimmer over na. Ze was van aard meegaande, fel en onverzettelijk alleen tegen geringschatting en dwang, van aanleg bevattelijk; het schoolleven deerde haar dus niet, straf was iets dat daarbij uitteraard behoorde en geen indruk op haar maakte, evenmin als het preeken en praten vooraf en daarna. Wanneer ze haar vader haar rapporten van de school toonde, lette hij weinig op de waardeeringen voor vlijt en goed gedrag en Heleen nam gauw genoeg die geringschatting voor het een en het ander over, zonder dat dit evenwel van invloed op haar doen en laten werd. Belooning of bijzondere lof voor hooge cijfers kwam niet voor, zoodat Heleen-zelf ook daaraan weinig waarde hechtte. In de klas had ze geen vriendinnetje, doch speelde met elkeen die haar vroeg zonder bijzondere voorkeur, ze plaagde niemand en deed in wreedheid jegens dieren en gebrekkigen niet mee, doch verzette zich evenmin tegen het doen der anderen. Ze hield van de menschen in haar huis, niet omdat ze vader, moeder en broertjes waren, maar omdat ze bij haar in het huis behoorden. Van het huis-zelf en de oude meubels hield ze bijkans evenzeer. Ze hield van wat bij haar-zelf hoorde en verlangde geen nieuws. Ze hechtte zich snel en sterk aan wie op haar vertrouwd of haar deernis ingeroepen hadden, die waren dan ook niet langer vreemd maar eigen, ze leed weken om het hondje, dat in den regen met haar mee naar huis geloopen was, dat ze weenend van deernis gevoed en getroost had, en dat haar vader had voortgejaagd in donkeren avond omdat het ziek was en vuil; ze schreide in de nachten daarna, zich radeloos afvragend waar het wel dolen zou, en in de avonden, dat het stormde, dacht ze aan de arme zeelui met rillingen van smart. Deernis, angst en pijn was in al haar genegenheid, voor het levenloos huisraad bijkans evenzeer als voor mensch en dier, om den ouden stoel die jaren lang naast den warmen haard had gestaan en gebroken naar den zolder werd verbannen, deernis, die vaak zonder dat ze wist waardoor of waarvoor, als een benauwdheid in haar aanzwol, deernis als bloedende pijn, die gejaagd en radeloos maakte en elk goed ding verbitterde, zoodat ze veel en vaak schreide—, doch ze verborg dit alles voor haar omgeving. Elkeen zag haar als een willig, gehard en goedlachsch kind, sterk opgaand in spel, afkeerig van twist, de waarheid sprekend van nature, maar liegend zonder blozen als de nood het gebood. In school bezon ze zich nooit opzettelijk op kwaad, maar deed grif mee in rumoer of plagerij, want nooit kwam het in haar op, dat dit den meester deren of verdrieten kon. Hij bulderde en strafte en bleef daarbij de baas, de strijd tusschen kind en meester lag in de natuurlijke orde der dingen, Heleen had het nooit anders gezien. II. Heleen ging op school in een kleine, oude stad, een half uur gaans ver van haar huis. Ze kwam er langs den grintweg met de boomen, die liep van den rivierkant af, met holle bochten, de laagte in en tusschen de akkers door. Ze ging graag alleen en verveelde zich nimmer, maar keek neuriënd om zich heen en peinsde over de dingen, die ze zag. Ze keek naar het zwoegen der boeren tusschen koren en koolzaad in de trillende hitte van den zomer en benijdde hun ruime en onbetwiste vrijheid, ze ademde in de vochtige winden van lente en herfst met open mond en halfgesloten oogen en begreep niet recht wat haar daaruit aanwoei en beving met zoete benauwdheid, ze staarde naar de gouden misten in September en October in eenzelfde heerlijke zwaarmoedigheid,—die ze niet begreep, doch waaraan ze zich gelukzalig overgaf,—doch ook de winter bekoorde haar nog met zijn zachte, onvaste dagen, de neveldagen vóór de Kerstvacantie, als er damp welt uit het warme land en bevend opstaat om de boomen. Het eenige, dat ze niet verdroeg, was het wreede, harde vorstgetij, het klare, koude winterweer, het open verschiet, het verstarde akkerland—, en op haar weg naar school schreide ze als verscheurd van koude en van rampzaligheid. In het stadje ging ze altijd denzelfden weg naar school. Ze wist en zocht er geen anderen; stond ze bij toeval in een vreemde straat dan voelde ze zich verdwaald en verloren, het aangezicht der huizen vijandig. Haar weg leidde dwars over een smal grachtje, waarvan het water roerloos en met troebele glanzen als van bezonken zeepsop tusschen de vooze schoeiingen der oude achterhuizen lag. Op het platte bruggetje bleef Heleen vaak staan, hing over de leuning en staarde zacht-ademend tegen die huizen aan. Daar was ook een koffiebranderij met deur en schutting tegen den walkant aan. Stond de deur open, dan rook Heleen den scherpen geur van het branden en in het witte licht tusschen schutting en muur stond op de binnenplaats een kleine man in ’t bruin gekleed en draaide gestadig aan een groot rad. Heleen noemde hem in haar gedachten „De Slaaf” en behield haar leven lang uit dat woord niet zoozeer de voorstelling van een klein, krom mannetje op een binnenplaats, als wel den reuk van koffie en het licht van een regendag. Zoo dikwijls Heleen hem daar mocht zien, nooit vroeg ze anderen, waarom hij er stond en wat hij er deed. Ze vroeg weinig naar de dingen, die ze zag, schoon ze veel opmerkte en nimmer iets vergat van wat ze eenmaal had gezien. Doch ze had voor zichzelf volkomen genoeg aan wat haar uit aanschouwing, klank en geur aanwoei en beving, hervoelde dat in eenzaamheid, klonk aan elk ding een vreemd en vluchtig beeld uit haar fantasie vast en bewaarde ding en beeld gezamenlijk in één enkele voorstelling, die dan eigenlijk een aandoening en geheel en al haar eigendom was. Was Heleen het bruggetje over, dan moest ze een smal ingekneld huisje voorbij, waar een oud, halfblind dametje een leesbibliotheekje hield. In een engen uitbouw lagen op een hellende plank de opengeslagen boeken ten toon gespreid. Bijkans elken dag stond Heleen daar en zag er dezelfde boeken. Van sommige kende ze alleen het vergeelde titelblad, volbedrukt met ijle trekletters en het zwarte prentje er tegenover, van andere twee bladzijden ergens middenin. Weken aaneen lag dat alles daar onveranderd, dan las Heleen op een dag plotseling nìeuwe dingen, zag onbekende prentjes, maar verheugde zich niet. Ze had zich aan de bekende prentjes gehecht en voelde zich vervreemd en tekort gedaan. Maanden achter elkaar zag Heleen in den benedenhoek van de toonplank, vlak tegen het raam, het prentje en den titel van een boek, dat „De Fonkelende Sterren” heette. Een heer in een ouderwetsche jas, een bedroefde dame met sluier en sleep stonden daar hand aan hand onder den nachtelijken hemel; de heer hief de vrije hand naar de sterren omhoog. In den bleeken achtergrond van streepjes en veegjes meende Heleen tengere boomen, van nachtwind bewogen en verder daarachter nog donkere heuvelen te zien. Als Heleen daarnaar keek, beving haar een vreemd gevoel, van niet weg te kunnen, maar ook niet weg te willen, omdat het blijven en peinzen zoo zoet was. Ze stond zacht ademend vlak tegen het raam en gevoelde zich ver weg, maar als het lachen en joelen der voorbijtrekkende kinderen achter haar, haar beduidde, dat het schooltijd werd, maakte zij zich los en ging gewillig naar school. Nimmer kwam het in haar op, zich ook maar voor éénen dag aan de strenge wet van het schoolgaan te onttrekken. Heleen was in geen enkel ding lichtvaardig. Eens op een dag waren de heer en de dame van „De Fonkelende Sterren” verdwenen, en lag een ander boek in hun plaats. Heleen schrok van haar eigen bedroefdheid, het scheen haar, als was haar een stuk van haar leven ontscheurd, ze kon dien dag op school niet leeren en zag de maten en gewichten op de kast voor het eerst in hun hatelijkheid. Schemer en stoflucht thuis leken haar ondraaglijk, en toen ze dien avond bezwaard en traag naar haar bed ging, bezon ze zich plotseling op een nieuw begrip en zei tot zichzelf: nu weet ik precies wat de menschen bedoelen als ze zeggen, dat iemand iets op het hart heeft. Ik heb iets op het hart. Een paar jaren later kreeg Heleen wel eens wat geld van haar vader en besteedde dat om boeken te leenen uit het oude winkeltje. Ze was klein en bloode en reikte maar even boven de toonbank uit, waarachter het tengere dametje zich in de nauwte tusschen de boekenplanken keerde en wendde. Dat dametje was vriendelijk en fijn; als ze zich over de toonbank heenboog en Heleen toesprak, trilde er iets in het kind en dreef als verteedering naar haar oogen. Eens vroeg ze haar in de woonkamer te komen en Heleen beschouwde dat als een uitgezochte eer. De trijpen meubeltjes en het glimmende koperen stoofje vond ze prachtig en deftig, ze mocht bij de tafel zitten en prentjes zien. Aan den eenen wand hingen tusschen de oude groote schilderijen witte strookjes papier, met zwarte silhouetjes. Op elk stond een kruisje geteekend. Het oude dametje wees Heleen hoe ze veertig tellen lang zonder met haar oogen te knippen naar dat kruisje staren en dan de oogen sluiten moest—, dan zou ze iets aardigs zien. Heleen vond het gewichtig en geheimzinnig, vatte er een in het oog, telde met kloppend hart haar veertig tellen en hield de oogen opengesperd, als gold het een bezwering, die door het geringste lijden kan. Toen sloot ze de oogen en zag plotseling het poppetje, doch nu groot, week en blinkend wit in de donkerte voor zich uit zweven. Ze schrok heftig en werd bang, liep weg en hield wijd de oogen open, om niet te zien, doch kon het toch niet nalaten ze telkens weer te sluiten, ten einde te weten of het er nog zou zijn. Het verscheen telkenmale trager en flauwer en bleef ten leste weg, doch Heleen wilde daarna niet meer bij het oude dametje in de kamer met de poppetjes komen. Thuis las ze met haar moeder de gehuurde boeken en te zamen bespraken ze de karakters, lotgevallen en wederwaardigheden der personen als betrof het werkelijke menschen. De meeste van die boeken waren vertaalde Engelsche romans, die van het leven op kasteelen verhaalden, van graven en gravinnen, jachtpartijen en liefdezaken, die Heleen half begreep, half uit haar verbeelding aanvulde en voltooide, tot haar geheele bevrediging. Zoodoende werd dat leven in die boeken voor haar de echte werkelijkheid, waartegen het weinige, dat ze thuis en op school vernam, in belangrijkheid niet opwegen kon en dat zich naar zijn aard zuiverder aansloot bij haar vluchtige ontroeringen uit kleur, geur en geluid dan de kleine gebeurtenissen van het dagelijksche leven. De beelden, die lezend in haar verbeelding waren gerezen, bleven daar voor immer behouden en met hen bevolkte ze de ledigheid van wat haar op school werd medegedeeld. Ze ging eenmaal voorbij het winkeltje en las op de smalle strook van een boek, dat onder een ander uitstak, niet meer dan deze enkele regels: „De storm loeide, de golven sloegen tegen de rotsen met een ijselijk geweld, de ramen van de onbeschutte herberg trilden, doch de zeeman vernam het niet. Hij sliep en droomde. Maar plotseling zag hij in zijn droom een bleeke hand, die met opgeheven vinger naar een witte grafzerk wees. Hij las: „Gedenk Valentin Jernam, oud 31 jaar.” Met een schreeuw werd de zeeman wakker. Hij had zijn eigen graf gezien.” Er was geen prentje bij, en Heleen had bij haar weten nimmer een zoodanige voorstelling aanschouwd. Doch toen ze, wit en tot in haar hart ontsteld, opkeek uit het boek, zag ze die kust en die rollende golven, de hooge herberg tusschen gespleten, woeste boomen, ze hoorde des zeemans schreeuw en zag hem opgericht in zijn bed, zijn oogen verknijpend tegen den gruwel, dien hij in den droom had gezien. Over die dingen sprak ze met niemand, doch ze bleven dagenlang haar nabij en gingen nooit geheel uit haar weg. Toen ze grooter werd, moest ze op school van vreemde landen leeren en van die landen kaarten teekenen. Ze kreeg dan evenals de andere kinderen een groot vel papier op haar lessenaar geprikt en trok met weifelend potlood de omtrekken na. Tot Engeland voelde ze zich meest aangetrokken, de plaatsnamen hadden uit haar boeken een bekenden klank, het was alsof ze er meermalen was geweest. Ze trok de blauwe lijntjes der rivieren, schetste de bergen bruin, zette zwarte stippen voor de steden, en zag de bonte bewegelijkheid der jachtstoeten onder herfstloof in een gouden mist, rook den fijnen geur van welkend loof en hoorde het diepe ruischen van den wind uit de holten van het bosch, waar klank van hoef en voet teloorging in de dichte massa’s van week blad.... tusschen de stammen blonk het blank kasteel in een bonten band van laatbloeiende perken en bedauwde vijvers. Hier was het Schotsche Hoogland en mannen op steigerende paarden en met zwarte, wapperende mantels joegen over toppen en kloven voort in den nacht—, wolken stormden, spelonken gaapten, waar Rob Roy in school met de zijnen, edele Rob Roy, uit de wereld verstooten en met zijn groot hart tot rooverij gedoemd.... naar het Zuiden toe vloeide milde zonnigheid over heuvelland en wei, de horizon was wazig en wijd, en gefladder in zoete lucht van goud-blond haar en speelschen lach der jonge edelvrouwen en haar kinderen, doch heel onderaan op de kaart hing een zware nachtlucht, lagen de kleiën wolken gelegerd, van donder gebeukt, van bliksem stil en spits gespleten, over een donkere, booze zee woei opgejaagd schuim als een bleeke sluier. Daar sliep de zeeman alleen in een herberg op rotsen en droomde van zijn eigen graf. Werd Heleen wakker uit deze zoet-bedroefde droomerijen, dan vernam ze tot haar verbazing en pijnlijke schaamte, dat er niets deugde aan haar kaart. Die werd voor haar schande te pronk naast het bord geprikt en ieder kind lachte haar uit. III. Des Zondags mocht Heleen graag naar het stadje dwalen en onopgelet zwerven tusschen de menschen, die te kerk gingen, in een weelderigen geur van stervend loof, terwijl het zonlicht, uit de spleten der wolken gebroken, langs het loof van de bruine beukenboomen stoof en daartusschen zwervend roodgouden lichtjes ontstak. Ze was graag bij de Luthersche kerk, een sterk en blank gebouw met een slanke spits en een gouden zwaan boven in den hoogen gevel. Binnen het hek was een ruim plein met een heldergeel plaveisel, daar stonden kastanjeboomen in plekken schaduw en strooiden rozerood neer in de vroege lente. Heleen bleef voor het hek tot de kerk was begonnen, drentelde dan het plein op, liep er neuriënd heen en weer met de handen op den rug en wachtte op het orgelspel. Zoodra dat aanving, zocht ze haar plekje achter een nis, drukte zich met den rug ertegenaan en sloot de oogen. Dan vloeide een zoete droefgeestigheid uit de kern van haar hart vandaan en trilde in kringen door haar leden heen, zooals water, wegtrillend in het midden van een meer, zich wijder en wijder breidt en ten leste ook het oevergroen vangt en meevoert in zijn golving; haar dwalend gepeins stond stil, ze leek in eigen roerloosheid kwijnend op te gaan en te verdwijnen. Ze dacht nog aan het meisje met den mooien naam, dat den verloofde van haar gebrekkige zuster zoozeer liefhad, dat ze zonder hem niet verder wilde leven, doch evenmin wilde ze haar zusters weelde stelen tot haar eigen geluk. Dus ging ze, in ’t wit gekleed, tegen den avond met haar rank roeibootje tot midden in het blauwe, koele meer, waar haar schoon, blank woonhuis stond, liet zich over den rand naar buiten glijden en verzonk. Het laatste dat ze zag, was een kerk met slanke spits boven het verduisterd groen van popels en cypressen en hoe de laatste kleuren van de dalende zon vervloeiden over het blauwe, blankwazige meer. Op den dag, dat Heleen dat zeldzaam ontroerende verhaal, ’t welk in Italië voorviel, ten einde toe gelezen had, was ze zwaar van peinzen langs de kerk gekomen en had het orgelspel gehoord. En van nu af aan was die witte kerk met slanke spits en gouden zwaan en het gele plein met de goudloof strooiende kastanjes een plek van een vreemd land, van het land van Italië. Des Zondags was het, alsof ze daar naar toe afgereisd was, ze schreide om het meisje en om veel andere dingen, die ze gevoelen, maar niet benoemen kon, doch sprak er met niemand over. Toen het in school tijd werd, een kaart van Italië te teekenen, kleurde Heleen, terwijl van teedere deernis haar vingers beefden, de plekken der meren zacht en wazig blauw—, ze boog het hoofd vlak op het papier en waagde het, het orgelspel uit de Luthersche kerk stil en zacht na te neuriën, toen zwol haar hart van zalig-smartelijk medeleed, haar stem brak, en in haar oogen rezen tranen, zoo verblindend en heet, dat ze zich niet verroeren dorst. Want ze was bang haar kaart te bevlekken. Mooie namen bekoorden haar zeer en wekten gedachten aan ruimte en schittering in haar op. Eens was ze op een winternamiddag, dat het vroor, naar den strengen meester van een hoogere klas gezonden, waar ze met het gelaat tegen den muur in een hoek bij de kachel moest staan. De kinderen van die klas leerden in donker aardrijkskunde en plotseling hoorde Heleen den naam Rio de la Plata noemen. Daar ving voor haar oogen een dobberen van blankgezeilde scheepjes aan op een ruime, diep blauwe, koele zee. Groene kusten breidden naar alle zijden open, schuim vlijde zich in roomige zoomen erlangs, zijdezachte schapen graasden en blaatten. Het duurde maar even, toen verzonk het weer. Heleen staarde opnieuw tegen den grauwen muur, doch nu niet meer rampzalig, maar stil-verrukt, alsof het zomer was. Ze trok krasjes in de verf met den nagel van haar pink en had gedurig nog een kleine rilling van geheime behagelijkheid. Dicht bij de school stond de bouwval van een oud, kerksch weeshuis, een ingezakt grauw brok muur met hoopen puin en stof achter de gapende ramen. Twee fijne berkjes met bast als zilveren tijgerhuid aan weerszijden van de toegespijkerde deur. Dagelijks ging Heleen langs dien muur zonder er acht op te slaan of er iets bij te gevoelen. Ze zou de kleur van de steenen en het aantal ramen niet hebben kunnen zeggen. Maar eens in een avond van April, de lucht was porceleinig bleek en blauw met koele, strak gepenseelde vegen, de verre sterren blonken nog maar flauw, ze was met haar moeder uit geweest en keerde zwijgend aan haar hand naar huis terug, zag Heleen het woeste kartelen van dien muur, en in de witte wijdte van de lucht de zilverbleeke teederheid der trillende berkjes. Het bang en zoet bevangende, dat ze kende, maar niet verstond, woei haar plotseling hevig en vol uit dit alles aan. Ze had jaren geleden in een reisverhaal over den grooten Muur van China gelezen, doch er nimmer een voorstelling van gezien. Dit was de groote muur van China en uit de porceleinen wazigheid der lucht en het parelmoer van de kimmen vormden zich beelden en gestalten, vluchtig doch tegelijkertijd sterk, zooals geur vluchtig en sterk is, en bevolkten de ruimte achter den muur, die zich wijkend verbreedde en eindeloos werd. Sedert dien bleef dat zoo, doch niet anders dan wanneer de lucht porceleinig bleek en blauw was en de berkjes trilden in het zilverig licht van de vroege schemering. Vaak in die jaren had Heleen het gevoel, als vloog haar op het onverwachtst een vogel voorbij, dien ze grijpen wou, maar niet grijpen kon en die in het voorbijwieken een spoor van benauwdheid en bedroefdheid achterliet, hetwelk geest en leden gelijkelijk met machteloosheid sloeg, een gevoel, als vernam ze, temidden van spel en werk, een klank van ver, dien ze kende of herkende, doch wilde ze luisteren dan was het weer stil. Het was eenmaal geweest op den landweg onder de boomen, in de schemering van een vroeg-winterschen dag, toen het grommen van den wind naar donder klonk. Heleen speelde met haar broertjes en wat vreemde kinderen, hier en daar uit een boerderij voor den dag gekomen, versteken tusschen de boomen en op haar beurt moest ze de oogen sluiten en wachten op hun roep. Ze stond onder een boom, drukte de vingers in de oogen, ademde zacht lachend in de palmen van haar handen, geest en leden op vangen en grijpen gespitst en vaardig, maar niemand riep en niemand kwam. Toen ze de handen liet vallen en verwezen om zich keek, zag ze den weg verlaten en vernam geen gerucht dan den wind in de boomen boven haar hoofd. Daarheen was in willooze bevangenheid haar blik gerezen, ze had de wolken zien trekken op de lokfluit van den wind, het was geweest, als werden haar voeten zacht aan de plek waar ze stond, in de aarde vastgeklonken, zooals wanneer ze voor het boekenhuisje stond, ze ademde stil en snel, haar gedachten verstoven in ijl en zoet-vreemd gepeins, de vogel wiekte aan, en ze wilde hem grijpen en meende dat ze het ditmaal kon; daar sprongen de kinderen achter de stammen vandaan, haar geduldigheid moede, en stieten haar speelsch weg van de plek, waar ze zich meende vastgeklonken. En een woeste drift was als wervelwind in haar opgestoken, ze wilde beuken, ze wilde bijten, ze zette wit en snikkend de lachende kinders na, totdat plotseling haar woede brak en ze ook lachen moest en trillend stilstaand, zich de ijle tranen van de wangen wischte. Wel had ze daarna weer meegedaan in het spel, maar dien ganschen avond bleef het gevoel, als was haar iets van bijzondere waarde juist voor ze ’t grijpen wou, ontrukt. Bij poozen huiverde ze van onbehagen en onverklaarbaren tegenzin, haar kaken verkrompen, alsof ze onpasselijk worden zou. Het was een andere dag geweest, dat Heleen in den stillen namiddag in het bosch was gedrongen en met de kin op de opgetrokken knieën tusschen de boomen zat en zonder dat ze wist hoe ze aan die gedachte kwam, starende overdenken ging, wat er nog zou bestaan, als er niets bestond van alles dat ze tastte en zag. Toen was het geweest, alsof binnen in haar en buiten om haar muren weken en geruischloos ineenvallend tot niets, een zwarte ruimte lieten aan allen kant, alsof zijzelf zonder geluid en zonder pijn, maar vredig en zacht van alles dat was werd losgetrokken en in roerloosheid opging en verdween; vormen versmolten, kleuren vervlogen, licht verging, doch er kwam geen duister, de grond verzonk, een dak trok omhoog en liet eindelooze ruimten onder zich. Eén seconde duurde het, dat Heleen wist, dat ze nu voor zichzelf niet bestond, en dat de wereld voor haar niet bestond,—toen knapte een tak en er ruischte een boom, een verschrokken vogel riep en een blad viel neer aan haar voeten. Heleen ontwaakte en haar hart klopte vreemd en vol om wat ze had ervaren. Vaak sloop ze naar dienzelfden boom terug, duwde haar kin tusschen haar knieën en staarde en spande zich in, de keel als gesnoerd van spanning en benauwdheid,—nimmermeer kwam die seconde terug, ze worstelde om los te komen, doch vermocht het niet. Wilde ze of wilde ze niet, haar aandacht hechtte zich aan de boomen, de lucht, stemmen van ver of het schuifelen van haar eigen adem. Het eerste boek, dat Heleen beetgreep met een heet verlangen naar redden en helpen, zoodat ze haar onmacht leed als een marteling, was het boek „Alleen op de wereld.” Weken achteren leefde ze bevende mede met den zachtaardigen, ouden man en den bleeken, teederen knaap. Ze zag ze met hun wezenloos en trouwhartig dierengebroedje over de barre bergen trekken en barrevoets langs de wegen gaan, waar de avond viel en de barsche hofhonden knarsend blaften uit ongure behuizingen, waar het regende en woei. Daar sjokten ze, zwijgend en gelaten, smeekend maar niet verhoord, waar ze licht zagen vragend, maar in donker verstooten en ten leste snikkend in elkaars armen met de zacht-klagende hondjes, de stille, trillende aapjes om hen heen op den natten weg en naar hen opziend. Doch ziedaar, aan den duisteren kruisweg, die zich eindeloos in het land verloor, achter dien koolzwarten woesten olm, daar stond nog een huis en in dat huis woonde zij, Heleen! Daar klopten ze nu zwak en weifelend, bij voorbaat al in weigering en hardvochtigheid gelaten en zijzelf deed blijde de deur wijd open en liet ze allen in en sloot de deur, dat kilte en donkerte niet meekomen konden. De storm mocht nu vrijelijk woeden in den nacht, die kwam, licht en vuur bleven ontstoken, de dieren werden gekoesterd in zachte mandjes rondom den haard, de oude man en het jonge kind kregen soep en brood en bed. Heleen zorgde voor allen en gunde zich geen rust, doch ze leed het sterkst haar deernis om den ouden man. Het was winter, overal lag sneeuw, de lucht hing er zwaar van en de wegen waren verlaten. De oude man en het kind zwierven over de aarde en misten wederom brood en bed. O, had zij er ook nu mogen zijn, dat hij niet in de steengroeve had behoeven te sterven, had ze in gindsche donkere stad mogen zijn en de jongetjes waren niet in een ondergrondsch gewelf gemarteld en mishandeld door den boozen padrone, zij immers had alles uitgebracht en hulp gehaald en rechters geroepen en menschen overreed om de jongetjes bij zich op te nemen. De boosaard van een padrone zou zwaar worden gestraft.... Maar stil—, nu is hij alleen in zijn koud en duister kelderhol, zie in zijn oogen, hij wacht trillend zijn vonnis; hoor naar zijn stamelen, hij heeft berouw. Plotseling is ook hij oud en een verkommerde stumper; snijdt de touwen door, waarmee hij is gebonden, laat hem los, laat hem vrij. Hij wil een goed mensch worden en wij kunnen niet vrij-uit juichen, zoolang hij in boeien ligt. Zoo droomde Heleen over het boek en liet haar tranen vrijelijk stroomen. Hoe knauwde haar dan de kale werkelijkheid, als ze tot bezinning kwam. Schoon Heleen bij voorkeur vredige en zachtaardige boeken las, was ze geenszins afkeerig van die verhalen, waarin van dapperheid en heldenfeiten werd gewaagd. Boven moed en dapperheid echter bekoorde haar onbewust de edelmoedigheid als een deugd van edeler gehalte en voornamer natuur. Leed de edelmoedige door zijn edelmoedigheid, dan voelde ze ook niets voor hem van haar gewone snel opgewekte deernis, daar ze hem rijkelijk beloond achtte door het blijde besef van wat hij had verricht. Hij had macht om te dooden en schonk leven, macht om te wreken en vergaf, de hulde en de bewondering der anderen en de voldaanheid over zichzelf vooral maakten hem in Heleen’s oog wel zoo rijk dat elk beklag overbodig was. De verhalen, die haar zoodanig in verzet en in beroering brachten, dat zij ze soms niet ten einde toe lezen kon en in den telkens hernomen kamp tusschen weerzin en benieuwdheid de laatste het toch afleggen moest—, waren die, waarin plomp onrecht en redelooze onderdrukking zegevierden. Ze werd dan bleek en knarste haar tanden, balde haar vuisten tegen de beulen, die onschuldigen lieten zuchten in een donker hol, tusschen padden en geraamten, en rilde van een onbehagen, dat sterker nog was dan haar drift. Dat onbehagen zwol tot walging, een gruwel, haar lijf en ziel te zamen aangedaan, wanneer er van smaad, mishandeling en foltering sprake was, en ze ondervond datzelfde later, als een jongen op straat haar en andere meisjes leelijke woorden naschreeuwde, doch veel erger dien keer, toen een vreemde man in een oploop haar aanraken wilde, en het allerergst toen ze zag hoe een heer, zwijgend en met opeengeklemde lippen, zijn jammerlijk-jankenden hond, een gladden, zwarten hond, afranselde met zware, rake zweepslagen, terwijl hij hem met de knie op den nek tegen de straat hield gedrukt. Ze vloog op den man aan en balde trillend de vuisten, met een gevoel of deze ondraaglijke smaad haarzelf was aangedaan, doch week geslagen voor zijn smalenden lach en schreide van onlust en van afschuw, die niet wijken wilden uit haar lijf, nog uren daarna, en haar met schok en plotse rilling verontrustten. Sinds Heleen had gelezen, dat Zigeuners kinderen rooven en wegvoeren en opbrengen tot een jammerlijk leven, ging ze niet uit huis en tuin vandaan, als er in het stadje of in de naburige dorpen kermis werd gevierd. Ze bewaakte dan haar kleine broertjes, dat niemand ze rooven en wegvoeren zou. Mannen met orgels en jongens met apen kwamen afgedwaald tot voorbij haar huis; ze keek ze onbevreesd in de donkere oogen; zoolang zij maar in huis was, konden ze loeren, zooveel ze wilden. Doch hadden ze geen boosheid in den zin, dan mochten ze ook binnenkomen en haar gasten zijn, om te verhalen van de landen, waaruit ze afkomstig waren. Aldus leefde Heleen haar eerste levensjaren en schiep zich in haar eenzaamheid uit klanken, geur en kleur een eigen wereld en niemand voerde haar daaruit weg. Want in en uit huis ging en kwam ze ongestoord, ze zwierf uren ver weg, verlaten en frank als een Zigeuner en geen mensch ondervroeg haar naar wat ze had ervaren. Het schoolgaan had evenmin vat op haar; in een klas van bijna vijftig kinderen ging ze verloren en droomde vaak uren ongestoord, terwijl de meester sloofde met de dommen. De zon scheen, en de wind woei, slanke takken zwierden groen en goud de ramen langs, van ver klonk het fluiten van de stoomboot op de rivier, een dubbele stoot van ongelijke hoogte, als wit en geel tegen elkaar. De rivier was blauw en breed tusschen heuvelen en glooiende groene dalen: de Garonne. Lichtspikkels dansten fel tusschen flarden schuim, kleurige meisjes spoelden goed en leien het naast zich te bleeken in de lucht. Over den grintweg, in de verte, waar de huizen lagen in de trillende wazen hunner gaarden gevat, kwam Vitalis aan op zijn staf geleund en het kind ging klein en vlug aan zijn hand. Nog weer toeterde de boot, de gladde golven richtten zich op, rondden zich glanzende om en braken neer, spikkels dansten tusschen schuim, ze kwamen aan, ze gingen voorbij, ze trokken verder.... Buiten was het donker en in de schemering van de klas gonsde het gedempte rumoer, dat beter dan stilte de broosheid van droomen behoedt. De vlagen rukten en sloegen den fijnen regen te pletter tot zilverloovers tegen de ruiten. Nu stonden ginder in het veld de rietlanden rondom den molen blank onder water. De molen klepperde, de plassen rimpelden rillend in den wind, dorre pluimen wuifden, riemen plasten en sopten met het zoet, droefgeestig geluid, dat tot verlangen en mijmeren drijft, booten schuurden langs den dijk, mannen, zwaar gewapend, zwijgend, rezen hoog op, klommen naar boven, en bestormden den molen. Het waren de Watergeuzen. Het werd avond, het blanke daglicht ging te loor, de plassen verzonken in grauw en zwart—, nu roeiden ze weer naar hun dorpen terug. Heleen was in die dorpen achter bosch en plassen nimmer geweest en verlangde er niet heen te gaan. Ze kende de spitsen der kerkjes, de omtrekken van het geboomte, somwijlen den rooden schijn der daken in avondzon en ze wist het voor zichzelf goed en wel, daar hadden de geweldige Watergeuzen gewoond, en daar bleef voor eeuwig alles van hun geest vervuld. Heleen luisterde graag naar draaiorgels en onthield gemakkelijk hun vleiende of droevige wijsjes. Neuriede ze die later op haar weg naar school, dan vloog er plotseling een vlucht van herinneringen in haar op, aan dingen gezien—en soms onbewust gezien—woorden gehoord en geruischen in de lucht vernomen op het oogenblik, dat ze voor de eerste maal door dat wijsje was getroffen geworden, doch alles blonk dan in een waas als van gedempte feestelijkheid. Ze bemerkte ook al gauw, dat melodieën haar hielpen in wat meer was dan onthouden en herinneren: het vastklinken, proevend bezinnen en daarin opnieuw en bijkans sterker beleven van het eens genotene of geledene. Zoo ging ze welbewust melodieën verbinden aan wat haar in verhalen en op haar zwerverijen blijde of droevig had ontroerd, zonder dat ze wist waarom, opdat ze het door zijn eigen wijsje als door een tooverwoord zoo vaak ze wilde zou kunnen oproepen en trachten te raden, wat het wel had beduid; zij vermoedde toen al vagelijk, dat achter elke aandoening een beduiden schuilt. Op deze wijze hield ze de kleinste gebeurtenissen en stemmingen jaren lang ongedeerd in zich bewaard en bracht ze in het licht, wanneer het haar behaagde of noodzakelijk scheen. V. Heleen werd twaalf jaar oud en kende van het woord vertrouwelijkheid het wezen niet, slechts den klank; er was nog nimmer vertrouwelijkheid naar haar toe gekomen of van haar uitgegaan. Op school had ze nog altijd geen vaste vriendinnetjes, ze hechtte aan bezit van moois of lekkers weinig waarde, en kon er vooral dan licht van scheiden als maar haar deernis was opgewekt. Ze bezat noch den wil, noch het vermogen iets te weigeren, dat haar werd afgevleid en gevoelde zich edelmoedig gelijk de helden in haar romans, wanneer ze alles verdeeld, en niets voor zichzelf behouden had, doch de kinderen in de klas hielden haar voor suf, beroofden haar meedoogenloos, lachten haar daarna uit en lieten haar staan. De begeerte naar kennis uit de tastbare werkelijkheid bleef Heleen ook in die jaren ontbreken; ze wist van geen enkel voorwerp, hoe het in elkaar zat, had nog nooit iets uiteengenomen om er de werking van na te speuren en liep de ambachtsprenten tegen den muur achteloos voorbij, terwijl de tafereelen uit het menschelijk leven of uit de natuur, hoe innig ook bekend, haar altijd weer opnieuw boeien konden en haar altijd opnieuw wat nieuws vertelden. Daardoor bleef het aantal zakelijke voorstellingen ver beneden het aantal dat men bij kinderen uit het volk aantreft op hun twaalfde jaar, terwijl tegelijkertijd haar ervaringen uit boeken en vooral die uit eigen gevoel en eigen verbeelding zoodanig uitgroeiden en zich verdiepten, dat ze daaraan meer bezat dan veel kinderen en dan de meeste menschen. Heleen’s vader en moeder hadden geen vrienden en kwamen nooit bij vreemden aan huis, noch kwamen die bij hen. Een enkele maal zag ze haar oom en tante, stijve, koele menschen, mooi gekleed en in goeden doen. Heleen wist van hen alleen, dat ze hen hielpen om te leven en ze bemerkte, dat haar moeder schuw en gedrukt als een kind zonder zelfvertrouwen in hun bijzijn was. Het groote leed van deze jaren kwam voor Heleen uit haar jammerlijke angsten en haar ellendige droomen. Er waren wel dagen, donkere dagen vol storm en regen in den herfst, als het heele huis kraakte en er overal getik van lekkende droppen viel te hooren, dat Heleen in geen enkele kamer en zelfs in den tuin bijkans niet alleen dorst zijn, huiverend voor valluiken en geheime deuren. Bevend en bang, zich overal tusschen scherpgeklauwde spookselen verstooten wanend, zwierf ze af en aan, vermeed de gelige vochtplek op den muur achter de deur, vermeed het bovenal naar boven te gaan. Daar was een gemetselde schoorsteen van kantig ingebrokkelde roode steenen, met een klein, grijs, toegegrendeld deurtje erin, waarachter de gevangen wind soms gruwelijk te keer ging en het nooit geheel en al stil en richtig was. Als het kwam, datgene, waarvoor ze bevreesd was, moest het daaruit komen, en haar vrees was volmaakte zekerheid: éénmaal zou het komen. Eenmaal zou het onverwacht voor haar oogen staan, voordat ze die toeknijpen of afwenden kon. Wanneer Heleen in boekjes las van „spoken, kind’ren, zijn er niet,” dan geloofde ze dat geen seconde. Zonder overwegen stelde ze een zekerheid tegenover de bewering. Spoken waren er, eenmaal zou zij ze zien, hooren en voelen; het stond zoo vast, als dat ze dood zou gaan, en het kon elken dag op een plotseling uur gebeuren. Ze vreesde vooral ineens te worden aangeraakt en wel in de holte tusschen haar schouders. Daar zetelde haar angst als kilte en huiver voelbaar. Heleen verborg in haar diepste wezen dit klein, gruwelijk geheim, dat ze bijwijlen bang was voor haar eigen moeder. Ze wilde in de avonden, dat er storm en wolken waaiden om het huis, niet met haar alleen gelaten wezen, maar ze had niet de macht en den moed om dat alleenzijn te weerhouden. Als ze dan tegen den avondschemer haar vader zag uitgaan, voelde ze al reeds haar onrust in aantocht als een koude damp, die van alle kanten op haar aftrok—er behoefde maar het geringste te geschieden en het zou zich verdichten en overal op haar vastzetten. Ze zette zich stijf van angst in haar stoel, nam een boek en wilde lezen, doch spiedde stil en schichtig boven de bladen uit met drogen mond naar moeder, die zacht-ademend staarde in de lamp. Hoe bleek leek ze, hoe fel en vast haar mond, de oogen leeg en ver; ze was heengegaan en had Heleen alleen gelaten, ze voelde het vast en bang, moeder was heen, zij was nu alleen, soms voelde ze het ook, alsof moeder dood was en ze haar hadden gelaten met haar lijk. Plotseling verkromp ze—, alles in de kamer begon stil en sidderend te leven, de vale grootouders aan den wand bewogen de oogen en staarden haar aan, er waaiden schaduwen achter den haard, en onder de tafel het dwalend iets, dat zweeg en greep en beet, zij zelf ging op tot een damp van kouden angst, waarin haar razend hart bleef bonzen, elk oogenblik een knauw of killen beet aan haar lichaam verwachtend en machteloos tot vlucht of verweer, zooals in droomen. Haar voorhoofd was ijzig bezweet, in haar borst scheen haar hart te sterven en stervend te smeeken, dat het zoo niet blijven moest. Dan scheurde zich haar stem los uit haar keel en vroeg en drong, dat haar moeder hooren en weerkeeren zou en met haar bijzijn den rampzaligen angst verdrijven. En als moeder antwoordde, eerst schor en hokkend, dan opkeek en bekwam met herlevende oogen, dan zonk Heleen trillend in haar stoel terug. Al haar spieren ontspanden zich, haar hart bedaarde, wat onder tafel waarde week en verdween, damp trok op, aan den wand doofden oogen en gelaten, angst ging in ijlte heen, maar bleef, veraf loerend, om haar opnieuw te bezetten. Niet voordat vader inkwam en Heleen hem vleiend tegemoet vloog, was het huis opnieuw van hen alleen en veilig. Doch gruwbaarder dan haar angsten waren nog de droomen, waartegen ze weerloos en van hulp verstoken alleen stond. Er waren dagen, dat ze uren vooraf tegen dat van slapen gaan opzag, en bij voorbaat beefde voor de benauwde martelingen, die haar van den komenden nacht te wachten konden staan. Menigmaal nam ze zich voor, zoo lang mogelijk wakker te blijven, lei zich bevend in bed en zoog gretig haar aandacht vast op het kleinste gerucht in huis. Zoolang ze haar vader nog hoorde en al haar gedachten samendrong op wat hij beneden deed, klok-opwinden, deurgrendelen, waterhalen, behield ze een betrekkelijke rust, waarachter toch al reeds de angst voelbaar gereed lei, om haar te bespringen. Doch werd het dan stil, en verslapte de spanning van luisteren en wachten, dan viel ze bevend in haar kussen terug en woelde bleek en zwak zuchtend, schreiend met een bitter verwrongen mond en niet wetend wat ze beproeven moest, slapen gaan of wakker blijven. Want sloeg ze de oogen open en keek ze op in het duister onder de binten, dan benauwden haar dolende vormen, deed zij ze toe, dan spookten uit de diepte rosse en fel witte schijnselen op haar af, vormloos, maar die vormen aannemen konden en ze wentelde zich om en om en stortte eindelijk heftig schreiend haar angst uit mond en oogen in haar hoofdkussen neer, tot ze uitgeput insliep en droomde. Wanneer kinderen op school met vroolijken ophef vertelden van wat ze in den nacht hadden gedroomd, grappige of ijselijke verhalen, keek Heleen ze zwijgend en weifelend in de oogen, en geloofde ze niet in wat ze zeiden, want wie kon lachend over zijn droomen spreken? Haar droomen waren meestal onzegbaar gruwelijk en tot in de gewoonste dingen ontstellend vreemd. Zij kende gedroomde landschappen, die jaren lang bij poozen weerkeerden voor haar gezicht en haar verontrustten, zonder dat er in dien droom iets ergs of bijzonders was voorgevallen. Ook droomde ze wel van varen in de boot, van loopen door het land—, en zelfs dan schenen land en boot dat ontstellende als uit te zweeten, ze wilde dikwijls weten wat het was en ontwierp daarom bij het ontwaken naast het wijkend droombeeld snel het werkelijk beeld van die bekende dingen, doch bevond hun onderscheid wel sterk en beslist te gevoelen, doch niet te benoemen. Het ergste, dat haar overkomen kon, was eenzelfden droom twee keer achtereen te droomen, dan was ze den volgenden dag wild van onrust en vrees dat het wederom komen zou. Dat was geschied met den droom van de drie mannen, de droom, waarin de kamer beneden wijd werd tusschen de wijkende wanden, het licht in de lamp bleeker en geler en tienvoudig verspreid en elk ding in de kamer stond te trillen van een benauwd voorgevoel. Vader en moeder, de broertjes, de zuster en zijzelf, keken allen in éénzelfde seconde op en elkaar aan, sloegen één seconde later allen de oogen neer met sidderende lippen. De drie mannen zaten weer in hun midden, spraken niet, bewogen niet en keken toe. Ze zaten er avond aan avond, niemand wist van waar en hoe ze binnen kwamen. Doch erger dan hun bijzijn was het gruwelijk oogenspel, dat nu aanving. Heleen’s oogen trachtten die van haar vader te naderen, om hem te smeeken, dat hij op zou staan en van buitenshuis hulp gaan halen, ze zag haar blik als een trillende zilverdraad naar haar vader uitgaan, doch halfweg werd die blik ondervangen en weggevoerd door de sterkere blikken der mannen. Niemand van hen kon de anderen met de oogen naderen en beduiden, over de tafel trilden de blikken als zilveren draden, werden gevangen en weggevoerd.... de spanning steeg ondraaglijk, een suizen werd hoorbaar en alles stond op barsten—, tot Heleen wakker sloeg en zich heet zweetend alleen bevond in den nacht, met een roode hel van angst in haar hoofd. Dan dorst ze geen lid van haar lijf verroeren, in de stilte niet opstaan en niet krijten en leed haar marteling tot de dag door raam en reten drong, sprong het bed uit, stortte zich op den grond en strekte haar armen naar het licht. Ten leste zwol de benauwdheid van hare angsten zoodanig in Heleen’s wezen aan, dat ze elk ander gevoel uit haar verdrongen. Er waren dagen, dat ze niet dorst opzien naar het gelaat van de maan en de vormen der wolken, dat ze, in den schemer, van den weg af kwam aangedraafd, verward in haar adem en zich met sidderend lijf tegen de buitendeur stortte om die te grendelen en zich met voorwendsels en jokkens aan het gevaar, naar boven te moeten, zooveel mogelijk onttrok. Toen Heleen’s vader van die angsten begon te vermoeden, besloot hij er zijn wil rauwelijks tegen in te zetten tot Heleen’s eigen baat; zijn minachtende woorden knauwden haar wel, maar ze gaf niet altijd toe. Doch eens in het schemeruur, ze zouden juist hun maal beginnen en Heleen zat reeds aan tafel, beval hij haar naar boven te gaan en een mandje te bergen in een kast. Heleen werd grauwbleek, maar ze zweeg en rees op en ging de kamer uit en klom bevend bij de duistere trap omhoog naar boven. Ze kwam de verlaten kamer in, binnen de stoffige ruiten hing het doodsche donker, koud klonk haar stap op den plankenvloer, de kast kierde en sloeg kelderlucht uit. Ze vermeed het naar het grendeldeurtje in den schoorsteen te kijken en beproefde het veilig beeld van de kamer beneden, met lamp en witgedekte tafel, voor haar oogen vast te houden. Ze sloot de kast, rilde in de kilte, en ging naar de trap terug. Doch toen ze voorbij het deurtje kwam, voelde ze zich plotseling beloerd, alsof gretige oogen zich verdrongen achter de reet om haar en het licht te zien. Lam van angst kwam ze bij de trap, zette wankelend haar voet op de bovenste trede, toen hoorde ze duidelijk achter zich den grendel knappen en dat het deurtje opensloeg. Een tocht streek haar langs het gezicht, iemand stiet haar tusschen de schouderbladen aan en in het duistere trapgat neer naar beneden. Ze viel neer op haar gezicht, voelde een krimpen door haar lichaam en dat het bewustzijn haar ontvloeide. VI. Heleen had in den val haar been gebroken, ze werd opgenomen en in bed gelegd. De dokter kwam en ondervroeg haar, doch ze liet niets uit van wat haar was overkomen en verzette zich schreiend tegen het onderzoek, snikkend van drift om den smaad van zijn lachende kleinachting en zijn overmacht, die haar deed wijken. Er werd een bed voor haar gespreid in de warme woonkamer, en ze behoefde niet meer naar boven. Ze sluimerde veel tusschen lichte kille koortsen, maar de droomen bleven weg. Haar zuster sloop vaak naar haar bed en vertelde haar vertelsels; eens echter wilde ze het verband van haar been plukken, toen werd ze door vader de kamer uitgebracht en boven opgesloten. Haar schreeuwen en snikken kwelde Heleen zoo ellendig, dat ze meesnikte in haar bed. Tegen de lente ging de zuster het huis uit, er kwam ’s morgens vroeg een rijtuig, vader stapte met haar in en ze reden weg. De broertjes kwamen, verschrokken van ’t gekrijt, met ontstelde gezichten naar beneden; in de kamer bleven vergeten de gordijnen neer en het lamplicht vocht zwak en bleek tegen den zwellenden dag. De broertjes gingen naar school en Heleen bleef met moeder alleen en deze ging aan haar werk in den jachtigen draf en met den ijlen, afwezigen blik, die Heleen kende van haar benauwde avonden. Herhaaldelijk draafde ze haar bed, dat voor het raam stond, wezenloos voorbij. Heleen hoorde het schuifelen van haar adem, dat naar zacht steunen leek en voelde haar rokken langs zich wapperen. Ze wilde er niet aan denken, wendde zich af, keek in de frissche ijlten van blauw en wolken omhoog en verheugde zich, dat de boomen al knoppen zetten. Even brak de zon nog door, en Heleen sluimerde in en werd niet wakker, voor de broertjes weerkeerden van de school. Een korten tijd daarna ging zijzelf ook weer naar school terug en kwam er in de hoogste klas. Een paar dagen tevoren was haar oom thuis geweest en had met den vader over haar gesproken. Heleen zou onderwijzeres worden, was gezegd, omdat ze dan op haar achttiende jaar op een fatsoenlijke manier voor zichzelf kon zorgen. Heleen nam alles aan, wat over haar werd besloten. Het begrip: toekomst, gloorde bleek in haar aan. Ze zou voortaan niet langer van den eenen dag in den anderen leven. Dit alleen bleef haar bij. Het geleek Heleen later, als ze dit alles overdacht, of van toen af het schoolleven vat op haar ging krijgen en haar met bewuste indrukken vervulde. In den teederen, bleek-gouden Mei’schen morgen, dat Heleen voor het eerst weer schoolwaarts ging, speelde een orgel „Les pas des Patineurs,” de dartele blaadjes keerden en wendden zich aan de boomen. Heleen kon er haar blik niet van losmaken, haar zoete zwaarmoedigheid zwol in haar aan en maakte, met klank en wind en kleur te zamen, dit oogenblik onvergetelijk. En als ze het herdacht, dan scheen het haar tevens of ze juist op dienzelfden Maandag de school en de kinderen en de meesters met andere oogen was gaan bezien. Niet langer was schoolgaan de gedachteloos vervulde taak van elken dag, zonder verder verband met het overig leven, en de meesters waren meer dan het natuurlijk toebehooren van klas en school, zij ook waren menschen, die een eigen leven leidden en wenschen koesteren konden buiten de school. Het leek haar nu vreemd, dat ze dit niet eerder had geweten. Haar eigen bestaan was niet langer, wat het eens was geweest, het verborgen leven van haar verbeelding, veilig binnen de kleine zorgelijkheden van school en huis—, dit scheen wel plotseling gedaan. Als uit een schuilhoek trad Heleen te voorschijn en de werkelijkheid tegemoet. Gestalten wonden zich los uit een omneveling, wonnen in scherpte en beduidenis; de kinderen, die voor en achter en naast haar in de banken zaten, waren afzonderlijke personen, die ieder op zichzelf eigenschappen bezaten en naar die eigenschappen beoordeeld konden worden, ook zijzelf zou door anderen gadegeslagen en beoordeeld worden. Zij voelde de nieuwe begeerte een goed oordeel waardig te zijn en niets scheen haar natuurlijker dan dat de menschen haar zouden vragen, wat menschen in boeken elkander vroegen: eerlijk en trouw en edelmoedig te zijn. In de klas kon nu haar gebrek aan zakelijke voorstellingen niet langer verborgen blijven en schoon ze wel eens geprezen werd om de wijze, waarop ze verhaalde van dingen die ze in boeken had gelezen en om al de vreemde namen en ongewone woorden, die ze tot haar beschikking had, vaker bulderde er gejuich uit de banken als ze domme antwoorden gaf of onbeholpen was. De handige en slimme volkskinderen waren haar met hun beperkte schranderheid in veel dingen vooruit en hoonden haar zonder deernis, en daar Heleen de dingen, die anderen wisten en konden, altijd moeilijker en bezwaarlijker vond, dan wat zijzelve wist en kon, achtte ze zichzelf onbruikbaar en dom en begon er over te tobben, hoe het op die manier met haar toekomst moest gaan. Pijnlijk gevoelde ze al wel, dat haar een ander leven dan dat in de boeken beschoren zou zijn. In dit laatste leerjaar op de kinderschool kwam Heleens ontwakend bewustzijn met velerlei nieuwe dingen in aanraking en begon ze vagelijk van zichzelf rekenschap te verlangen van wat ze daaruit innerlijk ervoer—, tot nu toe was ze met de ervaringen-enkel meestal tevreden geweest. Heleen had allang tot haar teleurstelling begrepen, hoe weinig edelmoedigen er waren onder de kinderen, die ze kende. En toen er nu op een middag een vreemde heer in de klas kwam en hem ter eer de rekenles werd gestaakt en uit een boekje gelezen, waarin een lesje stond van een braaf meisje, dat Jansje heette en zoo maar haar nieuwe verjaringsgulden aan een armen man weggaf, en toen nu die heer met een oolijken glimlach en een knipoog naar den meester den kinderen vroeg, wie er wel met zijn gulden evenals Jansje zou hebben gedaan en toen daarop al de kinderen den vinger opstaken en riepen en het bovenlijf uit de banken hieven om toch vooral maar opgemerkt te worden, toen kon Heleen het niet verdragen. De walging kroop in haar op met een vluchtige drift om den blik en den glimlach, die toch haar persoonlijk niet gold—eenzelfde drift als toen de dokter haar onderzoeken wilde en glimlachte om haar verzet—daar ze al die kinderen kende in hun benepen hebzucht, ze stortte bot en woest het hoofd in de armen op de bank en schreide toomeloos. Rondom haar werd gelachen, de meester maakte zich boos, de vreemde heer overreedde en ondervroeg met een stem waarin belangstelling bleekte tot verveling, maar Heleen antwoordde niet en hield met alle macht hoofd en armen op de bank gedrukt. Ten leste werd de meester ongeduldig en zond haar op de gang, daar stond ze vernederd met oogen en keel heet en gezwollen en rilde van rampzaligheid. Maar in die rampzaligheid sloop langzaam-aan een bevreemding voor zichzelf. Wat had ze toch gedaan, wat had ze toch gewild? Waarom was haar walging geweest? Om het liegen dat zijzelf vaak genoeg zonder blozen deed, als ze van straf of dwang vrij wilde komen? Neen, ze voelde het onderscheid zonder eenigen twijfel fel, maar tastte vergeefs naar woorden om het zichzelf duidelijk te maken. Doch dit oogenblik vol innerlijke zekerheid en onzekerheid tezamen zonk naar den bodem van haar gevoel en bleef er bewaard. Wanneer in dien tijd van haar leven Heleen las of luisterde, kwam vaak dat vermoeden, alsof de dingen, die ze vernam, een dieperen, misschien bangeren zin hadden, dan hun schijn deed vermoeden. Ze onderging dat als beklemming, een benauwing, die even in haar opliep en in vage, nare mijmering vervloeide. Toen eens op een keer de meester van Indië vertelde, en hoe de bewoners er leven, zich tooien en eten, dat de Maleiers hun huizen beleggen met het loof van den nipah en de Boegineezen zich kleeden met schors, en toen hij plotseling opmerkte, dat dit alles niets te beduiden had en dat het volmaakt hetzelfde was een jas van wol of een jas van schors te dragen, naakt of gekleed te gaan, riet of nipah op daken te leggen, en dat alleen overdreven menschen van die dingen ophef maakten—, toen voelde Heleen plotseling die beklemming, alsof wat de meester daar zoo hupsch en nuchter vertelde, een dieperen en bangeren zin had. Ze werd bleek en onrustig. Had de meester gelijk en leek dat allemaal alleen maar zoo vreemd en ontroerend? En als de meester gelijk had, waarom moest dat dan zoo vreeselijk wezen, waarom voelde ze zich daarom plotseling zoo verlaten en ongetroost? Heleen wist het niet, draaide ongedurig in haar bank en zuchtte. In dienzelfden tijd las Heleen buiten de school in een boek een versje, dat ongeveer aldus eindigde: Wie die vogel kweekt en voedt, Wie die bloem verzorgt en hoedt, Wie zoo vroolijk zingen kan Dat en is geen slechte man. Dit ving haar en liet haar niet los en bracht haar aan het mijmeren over het verband tusschen de vroolijkheid en de goedheid. Ze begon te verlangen, dit verband te zien en te begrijpen, niet omdat ze er aan twijfelde, of het wel bestond—want het tegendeel was waar en ze had deze en andere samenvoegingen, als drift en zachtmoedigheid, gestrengheid en rechtvaardigheid, geleerdheid en onhandigheid, bescheidenheid en „ware verdienste” al reeds meer hooren noemen en ook wel zelf opgemerkt, doch nu begeerde ze het waarom te vinden in een gezamenlijke oorzaak voor de beide dingen en tastte daar gestadig naar. Ze wilde ook weten, wat het grappige is in grappige dingen en het mooi in mooie, ze was niet meer tevreden met de zakelijke mededeelingen in de boekjes omtrent den gemoedsaard der verschillende volkeren en stammen en zou graag hebben willen weten, waarom juist een Gasconjer meer dan andere menschen liegt, zooals in het aardrijkskunde-boekje stond. Ook dingen van andere natuur verontrustten haar vluchtig met de verborgen raadselachtigheid van hun binnenste achter schijnbaren eenvoud. Ze zag het zaailand in de lente klaar voor nieuw gewas—het was haar geleerd, dat de boer niets vermocht zonder God en het geleek haar dat evenmin God iets vermocht zonder den zaaienden boer....; ze zag het overrijpe loof aan de boomen in de late herfst, bereid om af te waaien in den eersten storm,—het loof wachtte den storm, maar de storm kwam altijd als het tijd was. Ze mijmerde over die vragen, welke soms in drommen op haar losstormden,—de wereld was van deze raadselen vervuld, elk moment ving zij ze op uit gesprekken.... overdacht ze op haar zwerftochten, maar vond hun verlossend antwoord niet. Tegelijkertijd begon ze een behagen, dat haar zelf bevreemdde, in rekenen en meetkunde te vinden. Cijferen had altijd haar tegengestaan en evenzoo het omslachtig beredeneeren van willekeurig-gestelde gevallen,—maar het leeren kennen van vaste en altijd-geldende wetten, die dan ook uit elke vermomming vast en geldend te voorschijn traden, vervulden haar bijwijlen met iets van datzelfde gevoel van innerlijke verzoeting, dat haar een stille, zomersche avond schonk. Sommige kinderen lachten of morden, als klaar-blijkende eigenschappen van vlakken en getallen nog bewezen moesten worden,—Heleen kon hun bezwaren niet deelen, hun houding niet begrijpen: dit vaststellen en bewijzen schonk haar genot, dat ze weliswaar niet doorgronden kon, maar waaraan ze zich met vreugde overgaf. VII. Bloemen en dieren had Heleen niet, noch verlangde ze die te bezitten, knutselen en handwerken verstond ze niet en beproefde ze niet en haar bijzondere onbeholpenheid was een van de dingen, waarom ze uitgelachen werd. Het tekort aan ervaring en begrip omtrent werkelijke zaken en haar volslagen gebrek aan zelfvertrouwen bleken immer pijnlijker en belemmerden haar omgang met anderen op de nieuwe school, waar ze het volgend jaar werd heengezonden. Hier was alles ijl en licht en ordelijk, geen rumoerigheid meer van een volle klas, waarbinnen elk kind zijn echte leven veilig kon bewaren. Deernisloos werd Heleen uit dit laatste bolwerk weggerukt en zat nu dagelijks in het zedig avondlicht van een blinkend en frisch lokaal met nog geen twintig andere meisjes, die al kleine juffertjes waren. Heleen kende ze geen van allen, maar velen van de anderen kenden elkaar onderling en waren te zamen van een andere, een voornamere school of uit de omliggende dorpen afkomstig. De dagen had Heleen nu vrij voor haar werk en haar lessen en ze moest tegen vijf uur naar school. Die lag achter een klein plein met poort en boomen, waar de meisjes in paren of groepjes drentelden, tot de meester voor het raam wenkte en de les begon. Het was April, toen ze er heen ging en de lente in aantocht. Ze beproefde niet, zich bij de andere meisjes aan te sluiten, want ze vreesde opdringerig te lijken en wachtte tot iemand om haar zou komen, maar niemand kwam en ze bleef alleen. Met de handen op den rug tegen den muur geleund, stond ze stil, neuriede, peinsde, en liet den avondwind langs haar oogen gaan. Ze hield van den hemel in dat uur tusschen dag en avond; het blauw is nog blauw en tooit zich verbleekend met het zilver van vroege sterren; ze hield van het klapperend wieken en piepen, het snel en lustig heen en weder zwenken der vogels in de ijle boomen, dat ze door louter te luisteren en zonder opzien zag, en ze dacht aan de nieuwe dingen thuis, die haar vader voor enkele dagen op een verkooping had aangeschaft, een dof bruin kastje met grillig koperbeslag, borden met poppetjes er op, een verweerde kleine spiegel en een gekleurde prent in een zwarte lijst. „De Ridder en zijn Bruid” stond er onder in de slanke, dunne letters, die ze kende van de oude boeken. Sedert enkele dagen was die prent in huis en voortdurend weer liep Heleen er naar toe, stond er voor, keek er naar op. Nimmer te voren had ze van zoo iets liefelijks gedroomd als van dit stille, witte kasteel. Nevel als ijle rook hing er om heen, lag zacht-wollig uit over de boomen, met kronen zwaar van rood en goud, om kolommen, koel en kloek in de kleurige festoenen, over vijvers blank en blauw tot ver naar achter, waar een witte brug vlak lag over water met zwanen. Nu Heleen alleen stond en dacht aan die prent, moest ze schreien als van deernis.... en waarom toch? De zoete zwaarmoedigheid scherpte tot wanhoop aan.... en waarom toch? Het was alles zoo rijk en zoo fijn en zoo blijde, de bruid in wit met goud van lokken, rozerood blozend en een glimlach op het gezicht; de bruidegom goud, blauw en kastanjebruin, stralend in zijn fier geluk. Was haar lijden dan benijding? Neen, ze leed een eigen pijn. Wat was het? Ze had den vorigen avond alleen in donker gezeten in het gras langs de rivier, in het water gestaard, zich niet verroerd en nagedacht. Binnen in haar was een deur gesloten, daarachter lagen de geheimen, die zijzelf niet verstond, het geheim van haar zwaarmoedigheid, van haar schreien om blijde dingen, van haar verlangen, haar vrees en haar bevangenheid,—zij had er den sleutel niet van. Ze beproefde een voor een al haar kinderlijke wenschen, de stoutste mogelijkheden als sleutels,—maar het slot antwoordde niet, zij moest dien gesloten kerker in haar binnenste mededragen. Heleen sloeg de oogen op, zuchtte en zag, dat zij alleen was. De donkerte dreef aan, hoe wonderbaarlijk zoet was nog dit laatste licht. Ze zag de meisjes in paartjes en bij drieën heen en weder langs zich gaan, het grint kraakte licht, er beet iets in haar keel, er rezen tranen, was ze nu echt bedroefd? Ze wreef in een onvaste smartelijkheid haar achterhoofd tegen den muur, kreunde even, sloot de oogen en ving haar tranen in haar open mond. Toen tikte de sleutel een kort bevel tegen de ruit, gordijnen ritsten neer, binnen ploften de lampen op; avond. En Heleen ging naar binnen. Er gingen eenige weken voorbij en Heleen ervoer allerlei dingen, die ze nooit geweten of opgemerkt of gemist had. Onder de andere dit dat ze geen armbandjes, broche en horlogetje bezat of begeerde, dat ze niet dansen en niet schaatsenrijden kon, nooit bij avond te kermis en binnen in een tent of op een partijtje was geweest. En wat later vond Heleen op haar bank een blaadje papier uit een zakboekje getrokken met een potloodkrabbel erop, waarin ze met pijnlijke schaamte zichzelf moest herkennen. Want er onder stond: „dit is het rare kind met de rare jurk uit het rare huis” en op den witten rand nog een kort, plomp lijf op stakebeenen en met onooglijk kopje. Een dartel potlood had daar snel met dansende letters door heen geschreven „en dit is haar gekke zuster.” VIII. Heleen kreeg haar onderricht van meesters, die onder het bijbrengen van kennis het bijbrengen van reeksen aparte feiten verstonden, omdat ze voor zichzelf daarvan geen ander begrip en geen andere behoefte hadden. Weinig van wat zij op die school dus leerde, hechtte zich blijvend in haar vast, want het sloot niet aan bij wat haar innerlijk vervulde, die duistere en verwarde wereld van vragen en zuchten en vermoeden bleef van iedere verbinding met de uitwendige wereld verstoken. Ze leerde en begreep echter vlug en dit herstelde haar zelfvertrouwen, doch daar haar geest weigerde te vertoeven bij wat hij eenmaal begrepen had of bij wat geen dieper belang scheen te hebben, steeg haar afkeer tegen het eentonig huiswerk tot een onoverkomelijken weerzin, soortgelijk aan dien van haar lichaam tegen sommige spijzen. Vaak genoeg nam ze zich voor haar taak naar behooren te vervullen, om den meester tevreden te stellen, straf en onrust te ontgaan, maar kon niet, want plotseling stortte haar hart als barstend al zijn walging in haar uit, haar handen werden machteloos, haar bloed drong prikkelend naar haar huid en maakte haar heet en benauwd, ze balde de vuisten en wilde wegloopen, om dit ellendig leven te ontgaan, dat anderen haar opdrongen en waartegen zij machteloos was. Geen enkele les echter haalde in afgrijselijkheid bij de Woensdagsche les in breien en naaien. Die haatte ze zoodanig, dat ze er den vorigen avond alreeds in onrust en ongedurigheid onder leed. Rook ze op andere dagen de lucht van lijm en linnen en zag ze de doozen en mandjes in de open kast, dan keerde ze zich af met een rilling van weerzin, en op den dag-zelf, op het oogenblik, dat ze die doodsche, slecht-verwarmde kamer met de glazig-glimmende tafels waarlangs lange, groene kussens, binnentrad, vereenigden zich haar geest en haar leden in een onverwinbaren onwil. Het gebeurde wel, dat haar vingers en lippen plotseling kil en wit werden, haar oogen dof, zoodat het werk haar uit de handen viel. Haar lijf sloeg in een stuip van rauwe wanhoop achteruit tegen de bank, ze keek radeloos naar de zoldering op. Al haar bloed raasde tegen dat peuteren op lapjes, ze klampte de handen, zette star de tanden opeen en weende kwaadaardig met heete keel, omdat iedereen baas was over haar en besliste wat zij doen en laten moest. Riep haar de juffrouw, die schimpte en schold, terwijl ze de fouten verbeterde en spottend haar werk de anderen liet zien, die in eigen ijdelheid en vermaak om anders vernedering gestreeld, grif medelachten, tot de harde stem ook hen bedwong, dan stond Heleen achter den stoel, de oogen half-toe, in de kortstondige verlossing als in luwte verademend, liet de woorden over zich heen gaan en dacht aan wat anders. Eens was ze zoozeer afwezig, dat ze neuriën bleef, terwijl de juffrouw tot haar sprak; ze werd weggezonden en mocht zich drie dagen lang niet in school vertoonen. Breien en naaien leerde Heleen dus van die juffrouw niet, doch wel kreeg ze van haar eenig inzicht in de voorwaarden, welke menschen en kinderen aan hunne waardeering en genegenheid verbinden. Het was op een dag, dat ze weer achter haar stoel stond en half luisterend door het open raam tuurde, maar plotseling opschrok en het gelaat naar de juffrouw keerde, om wat die zei van haar slordigheid en onverschilligheid en nalatigheid en hoe het haar om al die dingen niemendal verbaasde, dat geen der andere meisjes met Heleen wou zijn. Heleen keek de klas rond, alsof ze eenig weerwoord en verweer verwachtte, doch dat bleef uit. En eerlijkheid dan, en edelmoedigheid dan? Ze nam zich voor na de les te vragen of de juffrouw werkelijk gelijk had, doch toen dacht ze aan het prentje, zag dat alles plotseling in een nieuw licht, vond geen woorden en geen moed en ging alleen naar huis. Korten tijd nadat Heleen zestien jaar was geworden, kwam er een nieuw meisje in de klas, een boerenkind uit een andere streek van het land. Ze had een scherp, driekantig gezicht en droeg een bril met groote ronde glazen. Ze kreeg haar plaats naast Heleen in de bank, maar Heleen voelde zich niet tot Dieuwertje aangetrokken. Haar leergeld trok ze als belooning voor vlijt en uitmuntend gedrag uit een fondsje in haar oude woonplaats, op het omslag van haar boeken stond een blauw stempel gedrukt. Dieuwertje was schuchter en schuw, want ze was ook op haar vorige school om het blauwe stempel veracht, maar ze was tegelijk wel geniepig, keek niet af, liet niet afkijken, hielp niemand en leende niets van het hare uit. Om al die dingen kon ze al even weinig als Heleen in de klasse aarden, maar er was dit verschil, dat de meesters Dieuwertje overmatig prezen om haar ijver en de goede orde van haar dingen met de bedoeling, dat de kinderen haar tot de hunnen zouden rekenen. Doch de anderen bemerkten dat, wilden niet gedwongen wezen, en de gunst van de meesters deed Dieuwertje meer kwaad dan goed, zoodat ook zij afzonderlijk naar haar huis liep. Enkele weken was ze op school, toen schoof ze Heleen op een keer een briefje toe over de bank: „Ik ben Zaterdag jarig, kom je Zondagavond?” Heleen nam het briefje, aarzelde, schreef eronder „wie nog meer?” Dieuwertje greep op haar beurt toe en krabbelde een enkel woord: „niemand.” Heleen verzonk in overleg met zichzelf en keek peinzend voor zich uit, totdat Dieuwertje haar aanstiet, zij keek opzij, hun oogen ontmoetten elkaar in een blik zonder genegenheid. Dieuwertje’s oogen vroegen haar, dat ze niet weigeren zou, en Heleen, schoon vernederd in het scherp besef, dat zij enkel gevraagd werd, omdat zij ook een verschoppeling was en dat Dieuwertje eerder en liever anderen had gevraagd, had ze maar gedurfd, overwon haren weerzin, want ze wilde edelmoedig wezen en knikte dat ze komen zou. Dien nacht in haar bed overlegde ze met zichzelf, waarover ze met Dieuwertje een geheelen avond zou kunnen spreken en vond geen enkel ding; dus zag ze benauwd tegen den komenden Zondag op. Dieuwertje woonde bij een zuster, die man en kinderen had, in een klein huisje tegenover de gasfabriek. Daar werkte de man en daar was een rij van gelijke, baksteenen woninkjes gebouwd voor hem en zijn kameraads. Dieuwertje verteerde in die schamele familie haar geldje en was er geëerd, ook om haar kunde en deftigen staat. Haar kamertje, waar ze werkte en sliep, pronkte met de beste meubels en al de snuisterijen. Toen Heleen zich op dien killen Zondagavond met een bezwaard hart door het klamme gangetje gewrongen had, waar de kinderen dringerig tegen haar opstormden en de bleeke, beenige zuster in de volte, tegen de open kamerdeur leunde en Heleen vorschend van top tot teenen bekeek—er was nog nergens licht ontstoken, het huis stonk naar vocht en donkerte—en bij de enge trap omhoog geklommen was, werd ze door Dieuwertje stijf en plechtstatig ontvangen, want ze was thans bezoek, en ze had plotseling het benauwende gevoel, dat er nu allerlei, en ze wist niet wat, van haar werd verwacht, zonder dat ze er op gerekend of zich voorbereid had. Het was als in een droom: dat ze plotseling in een examenkamer gebracht werd en niets had geleerd. Ze had althans een geschenkje meegebracht, gaf dit Dieuwertje met haar gelukwensch, waarbij ze elkaar niet aankeken, liep traag naar het raam en keek naar buiten. Ze zag boven den grauwen muur tegenover het huis, den hoogen romp van een gashouder, strak en stoer tusschen lage daken en rijzige pijpen. Dit alles leek in de schemering alreeds volslagen zwart, maar uit hemel en lucht was nog niet alle licht geweken. De fabriekspoort stond open, een zwart pad van modder en sintels voerde binnen in. Heleen staarde ernaar en plotseling voelde ze weer dat losgeraken uit de werkelijkheid, dat bevangende als van vreemde en verre dingen, dat willoos meegetrokken worden in ruimten van vaag gepeins.... o, wat was het toch? Wat was er toch aan de dingen, te gevoelen, maar niet te noemen, aan alle dingen niet, doch wel aan de open poort en aan het sintelpad, nu, in dit uur? Wat kon het zijn, dat in haar aanzwol als een zwaarte, als ze naar den eenzamen vlierboom keek, op de aschvaalt over de rivier, of naar muziek luisterde, die van ver kwam en door wind was gebroken, en naar het snateren der bonte eenden in den laten herfst, wanneer de hemel bleek is, de slooten breed en blank en al de landen dampen van nevel en mest? Aan al die dingen was hetzelfde, dat haar ving, maar zichzelf niet vangen liet.... doch wat was het? Ze wist het niet, doch immer dringender klopte de vraag bij haar aan. Ze zuchtte en hoorde Dieuwertjes stem, die haar tot zitten bij de tafel noodde. De lamp was aan en schudde nog zachtjes, het gebronsde ijzer glom van olie, de wollen bal was er vet van doortrokken. Dieuwertje ging achter haar om en liet de gordijnen neer en Heleen wilde spreken, maar ze vond geen woorden. Ook Dieuwertje sprak niet veel, en droeg haar geschenkjes aan en gaf Heleen een portrettenalbum in haar handen. Heleen sloeg gedwee de bladen om en keek neer op de stuursche, bleeke gezichten van boerenmannen en vrouwen, die ze niet kende, doch ze vroeg niets. Middelerwijl bereidde Dieuwertje de thee, schonk voor elk een kopje, ging zitten, en terwijl Heleen nog weer naar woorden zocht, begon de ander plotseling over de meisjes uit de klas te spreken en luchtte daarbij al de venijnige kwaadspraak, die ze in weken van wrok en zwijgend mokken had gekweekt. Ze vertelde van deze en gene, dat ze met jongens liepen en leelijke dingen deden, en Heleen luisterde, trillend van inwendigen weerzin, niet uit edelmoedigheid of uit genegenheid jegens die anderen, maar uit afkeer tegen de dingen, die Dieuwertje ruw en uitvoerig besprak en bovenal uit een plotseling krachtig in haar opzettenden onwil, met Dieuwertje gemeenzaam te wezen. Ze had, tot haar schrik, in eene maal heftig het gevoel, dat ze te hoog was om Dieuwertje’s gast en de vertrouwde van haar lagen praat te zijn, doch ze liet dit niet blijken, schaamde zich zelfs een weinig, dronk zwijgend het koudgeworden, wrange kopje leeg, en ging kort daarna henen met de zekerheid, dat ze daar in huis niet terugkeeren zou. Van dien tijd af verdichtte zich Heleen’s begeerte om van die school en den dwang van het huiswerk los te komen, gestadig aan tot een dikken walm van grimmig verlangen, dat nimmer uit haar week. Daar ze toch met de anderen niet kon aarden en de meesters haar verstieten en de nieuwen bij voorbaat door waarschuwing tegen haar innamen, voelde ze zich dagelijks in onwil en verzet verslechteren. Alle tevredenheid was heen, de eenzaamheid, in vroeger jaren licht te dragen en zelfs begeerd, gewerd haar thans vaak tot een last, bij wijlen onverduwbaar. Soms dacht ze aan de oude jaren op de kinderschool, als was toen alles louter heerlijkheid geweest, ze sloot de oogen en zag haar plaats naast het raam, in zonnigheid of halfdonker, naar het uur van den dag en het wisselend getij, en proefde de dagen van zomer en winter in hun verschillenden smaak, herdacht schreiend haar verloren vrijheid en kermde tegen den dwang. Hoe zoet en lief’lijk scheen al dat voorbije—, had ze toen werkelijk geen verlet gehad? En de droomen, de nare angsten? Het was nu herinnering; wat voorbij was, steeg op in een glans van teederheid en kon niet anders dan met dankbaarheid herdacht zijn. Een nieuw huis was neergezet op de plek van den Chineeschen muur, doch in de avonden van April, wanneer het bleekend blauw in zijn verval zich siert met den gloor van vroegbloeiende sterren, dan herleefde de dag, die nimmer sterven kon, met kleur en gerucht in het ruischen van den wind door de teedere berkenblaadjes en beving Heleen met een zoete zwaarmoedigheid. Heleen wilde niets liever dan zoo maar altijd in nevel en bevangenheid vertoeven, waarin geen werkelijkheid haar deren kon, doch het leven rukte haar in het open licht en het open licht toonde haar de rauwe wonden van haar hart. Eenzaamheid, eenzaamheid—, het was een schoon bezit voor vrijen dag en avonduur, maar menschen leefden nu eenmaal te zamen op aarde, er moest toch ook voor haar een tezamenleven zijn. De anderen hadden het onderling gevonden, doch zij zag het middel niet. Een keten van sterke schakels, de einden hecht ineengesmeed, omspande hun gemeenschap, zij kon daar niet doorheen. Ze had alreeds geleerd, dat met eerlijkheid en edelmoedigheid niet veel te winnen is, doch waarmee wel, dat wist ze niet. Doch in het begin van haar laatsten winter op school vielen er in de klas rumoerige tooneelen voor. Er was een nieuwe teekenmeester gekomen, die een buitensporigen hoed en lange haren droeg, en de oude zangmeester, reeds jaren aan de school, werd doover en stunteliger met het toenemen van zijn jaren. Een enkele door toeval gewekte baldadigheid ontaardde tot gewoonte en mode; die twee zouden het voortaan ontgelden. De jonge teekenmeester, die ziek-prikkelbaar was, geen rumoer in de les verdroeg, leed felle zenuwschokken door het opzettelijk neerklappen der houten bankjes op den plankenvloer. Dit sarrend bedrijf en het hardnekkig voortgezet neerstrooien van knikkers en erwten, tot hij ze overal, waar hij liep, struikelend onder de voeten ontmoette, vervoerde hem ieder maal opnieuw tot hulpelooze woede, waarin hij sidderend rondliep en raasde en vloekte en de deur uitsmeet, die hij grijpen kon, onder een vervaarlijk lachen en joelen. Soms bloedde hij daarna uit zijn neus en hield zich wit en trillende vast aan zijn lessenaar. Bij den ouden meester ging het kalmer en tergender toe, hij was een beschaafd en zachtaardig grijsaard en koos zorgvuldig de zangstukjes voor zijn onderricht, maar de meisjes rijmden spotliederen op zijn doofheid, zijn pruik en zijn tanden en zongen die luidkeels inplaats van de rechte woorden, terwijl de oude man voor de klas met een zwierig genoegen zijn stokje zwaaide en links en rechts het bovenlijf boog en goedkeurend knikte om zijn tevredenheid te toonen en tegelijk hoe wèl hij alles verstond, een triesten doovemanslach om zijn zachten, geschoren mond. Somwijlen speurde hij het onraad in het verstolen lachen en het blinken der oogen, ving een klank op en de lach bestierf op zijn gelaat, wantrouwig luisterde hij, met boos-loerende oogen. Dan zongen de meisjes de richtige woorden, zetten effen gezichten en de lach herstelde zich, het stokje zwaaide en de pret begon van nieuws af aan. Toen er nu eens een nieuw zangstukje was ingestudeerd, waarvan de val zich niet makkelijk tot rijmelen leende, kwamen er op een middag twee van de meisjes naar Heleen toe en vleiden haar en zeiden dat zij, die zulke mooie opstellen schreef en altijd precies de goede woorden vond bij de les in stijloefening, ook zeker wel een nieuw vers zou kunnen dichten op doofheid, pruik en valsche tanden. De heele klas drong vragend om haar heen, Heleen proefde plotseling in overmaat het zoete der vleierij. Ze aarzelde zelfs niet, ze lachte en knikte en beloofde met blinkende oogen en dacht in de les aan niets anders en ging daarna naar huis en dichtte zonder haperen in koortsige opgewektheid een wreed en fel spotgedicht. Het vond den bijval, dien zij verwachtte en zijzelf de belooning, die ze zocht, een plaats in den kring, een schakel in de keten der broederschap. Van nu af had ze haar glorie als spotpoëet en hekelde alle meesters met een scherpe vaardigheid, die haar zelf verbaasde. Ook deed ze mee aan het sarren en tieren op teekenles en zangles. In de zoetheid der toejuichingen van wie haar zoo lang hadden verstooten ging het bittere zelfverwijt, dat haar vooral om des ouden mans leed in avonden en nachten bevloog, geheel en al verloren. IX. Heleens meer dan vroeger deelnemen aan het leven in de klas had tot gevolg, dat ze in hetzelfde jaar, waarin ze achttien werd, door een van de meisjes tot een feestje met een danspartij werd meegenoodigd. Het meisje zei er echter bij, dat ze alleen wilde gaan met Heleen, als Heleen nu eens een echte, nieuwe jurk kreeg. Heleen was nog nimmer naar een feest geweest en bezat dus geen feestkleedij; tot nu toe had ze zonder verzet de kleeren van haar tante in goeden doen gedragen. Ze kreeg een kleur bij het beding en wendde zich pijnlijk en vernederd af, met weer dat gevoel, of ze te goed was voor ’t geen ze zich liet welgevallen; maar haar kans hing er aan, ze voelde plotseling begeerte, ook eens naar een feest te gaan, dus bracht ze thuis die boodschap over en vroeg haar vader om geld. Hij en moeder overlegden en Heleen zou haar zin krijgen. Dien avond tobde ze in zichzelf over het aankoopen, het kiezen van stof en maaksel voor de jurk, en daar noch haar moeder, noch zijzelf, ervaring of bedrevenheid in die dingen had, ging Heleen ten leste met het geld in de hand naar school, bekende oprecht haar onverstand en vroeg het vriendinnetje haar hulp. Die was daarmee gevleid en vergezelde Heleen den volgenden dag naar een winkel, waar ze snibbig koos en keurde, zoodat Heleen zich vol schaamte afwendde en niet begreep, hoe iemand andere menschen zoo kon laten draven en uithalen en weer bergen zonder een enkel vriendelijk of verontschuldigend woord—en zich daarna verweet, dat ze ondankbaar was, haar kameraadje onrecht deed. Uit den winkel gingen de meisjes te zamen naar een naaister, die liet Heleen haar jurk uitdoen om haar lengten en breedten te meten. Heleen zag dat ze elkaar aankeken en toen allebei snuivend lachten; ze begreep ineens dat het om haar bruine baaien onderrok was, en werd donkerrood van schaamte. Op den dag van het feest kwam wit en stijf, rozerood bestrikt aan middel en schouders, Heleen in de klas, bang en blij, en ook wel wat pijnlijk en vernederd, want ze wist dat haar kameraadje in de heele klas had rondverteld, dat ze haar eigen jurk niet had kunnen koopen, weinig geld ervoor had gekregen en een baaien onderrok droeg. Na de les gingen ze met haar tweeën, gejaagd stappend, naar de feestzaal toe, waar gezongen, comedie-gespeeld en gedanst zou worden. Het was al laat en het was al vol, achter gesloten rijen van Zondagsche jongens en meisjes en van oudere menschen in deftig zwart of kleurige feestkleedij vonden ze nog plaats op matten stoelen. Het meisje naast Heleen knikte links en rechts, hoofden wendden en keerden zich in de rijen voor hen, toen ging plotseling het zaallicht uit, het scherm schoof snel naar weerskanten opzij en in den fellen glans op het tooneel zag Heleen tot haar lichten schrik, want ze had het nog nooit meegemaakt en alles ging zoo gauw, een gewemel van menschen met hooggekleurde gezichten en bonte kleeren. Ze hoorde een roezemoes van praten en lachen, dat haar door zijn wezenloosheid deed denken aan het voorspel van de muziekdoos in de stationswachtkamer, als ze het deuntje nog niet herkend had, tot ze eindelijk wat begon te verstaan en bemerkte, dat het verkleede kinderen waren. Ze speelden een stukje vol zotte toestanden en verwarringen, die Heleen niet aardig kon vinden, doch daar iedereen lachte, meende ze dat de schuld wel bij haar zou liggen—, maar ze vermaakte zich buitengemeen met een oude tante, die vreemde woorden verkeerd gebruikte, overal inliep en elk ding uit de handen liet vallen. Daarna werden er liedjes gezongen en de bedroefde wijsjes van het driestemmig koortje ontroerden Heleen zeer, rillingen slopen haar langs achterhoofd en rug, bij het lied van den herder in de bergweiden had ze moeite niet te schreien. Ze tuurde recht voor zich uit, het was of ze een lucht van verf en vernis rook. Een prentje van de blokkendoos, waarmee ze jaren geleden met haar broertjes had gespeeld, was plotseling van versleten herinnering tot een levend visioen geworden. Ze zag boven de Alpentoppen bont wolkenspel en vergat dit gezicht en dat oogenblik nimmermeer. Terwijl de jongens en meisjes op het tooneel radde en toonlooze samenspraken hielden, die ze maar half verstond en die haar niet boeiden, bleef haar gepeins bij den herder en de bergen vertoeven, de zoete bevangenheid van het verre en vreemde overkwam haar; ze was alleen, maar toch ook tusschen menschen en in hun samenzijn opgenomen, en in de tweeledige vreugde om eenzaamheid en samenzijn te zamen, vervloeiden haar gedachten in een zoete mijmerij. Met alle anderen rees ze even later op, licht verschrokken in het tumult van handenklappen en stampen, dat plotseling losgebroken was. Het scherm vloog open en toe, er werd over en weer gewuifd en gewenkt, Heleen werd ruw achteruitgeduwd, stoelen werden weggegrist, vlug tegen de wanden opgestapeld, de gladde vloer kwam bloot, de zaal werd tot den dans bereid. Heleen voelde zich vreemd en stijf van onbeholpenheid, kilte woei om haar heen, de menschen weken, tocht trok door de open deuren de zwoele walmen weg; angst en onrust golfden Heleen door het lijf. Haar kameraadje was weg en praatte met de kinderen, die meegespeeld hadden en nu door een kleine zijdeur, waar geen ander doorheen mocht, trotsch-lachend en gewichtig een voor een binnenkwamen. Heleen stond alleen. Ze keek naar de volwassenen op en hoopte dat een van hen haar iets vriendelijks zeggen of toelachen zou, maar in de glimmende, opgezette gezichten keken de oogen stuursch en verwaten, de toegenepen monden ontplooiden zich niet, de blikken wendden zich af na een seconde van koel neerzien. Heleen voelde zich verdrietig, wrevelig tegen elkeen en tegen zichzelf en ze had weer dat besef of ze jegens zichzelf zich misdroeg. Doch de muziek ving nu aan, luidruchtige stemmen riepen bazig om ruimte. Heleen werd nog verder weggeduwd, tusschen een man en een vrouw tegen een stapel stoelen aan gedrongen; huppelend in marschmaat trokken jongens en meisjes gepaard langs haar voorbij. Ze bemerkte wel dat zij het eenige meisje tusschen de volwassenen was, doch gaf er zich geen rekenschap van, tot haar kameraadje haar beschermend toeknikte aan den arm van een pronkerigen jongen; toen had ze moeite om niet in tranen uit te barsten. Na een korte poos zweeg de muziek, het kluwen ontwond zich, de paartjes, in de plotselinge stilte met lijf en ledematen verlegen, dreven lachend en links-buigend uiteen. Een jongen die niet had gedanst, doch met de handen op den rug rondgeloopen en hooghartig glimlachend toegekeken, kwam voorbij Heleen, keek haar aan, keerde terug, keek haar weer aan en vroeg haar ten dans. Heleen bekende aarzelend en beschaamd, dat ze niet danste; het beteekende niets, vond hij, ze zouden dan te zamen wat praten. Hij schikte in een hoek twee stoelen bij een tafeltje en stelde zich voor. Heleen noemde daarop alleen haar voornaam, alsof ze nog een kind was, omdat ze niet anders durfde, voelde terstond het verkeerde daarvan, doch miste den moed en het middel om dat te verbeteren. Ze zaten nog niet lang te zamen, toen had de jongen haar al verteld, dat hij pas student was geworden, dat hij zich den heelen avond geweldig had verveeld en alleen was gekomen om zijn zusje te begeleiden en dat eigenlijk gezegd de heele wereld en het gansche menschdom hem verveelden, omdat hij dichter was, de studie verachtte en zijn kunstenaarsschap het hoogste vond! Heleen was door dit alles wel wat overstelpt, maar ze vond het toch vooral heel ernstig en ontroerend en gewichtig en rekende zich niet weinig vereerd, dat haar dit alles zoo maar werd medegedeeld, temeer daar Fred haar verzekerde, dat hij die dingen waarlijk niet aan elkeen toevertrouwde. Maar hij had het gevoel, alsof ze elkaar al jaren lang kenden. Heleen toch ook, nietwaar? Heleen nam dat gevoel in zichzelf niet waar en zei hem dit, schoon met tegenzin en vreezend hem te grieven, waarop de jongen lachte, zich tot haar overboog, haar in de oogen keek, zoodat het haar verwarde en zei dat ze van alle meisjes hier de mooiste en stellig ook de liefste was. Hij zou een liedje op haar oogen dichten, haar oogen, die als zachte, blauwe vlammen waren en op haar bekoorlijken glimlach. Heleen’s hart beefde in haar borst, terwijl ze naar die vleiende woorden luisterde; ze ademde zacht en snel, ving de schittering van haar oogen in haar eigen blik, maar kon bijkans niet spreken. Laat in den avond bracht de jongen haar naar huis en ze liepen langzaam onder de boomen van de laan langs de rivier. Heleen was nog nooit in dit uur van den nacht buitenshuis geweest en de nachtwind leek haar een vreemdeling, wiens gefluisterde taal ze niet verstond. Een machtige bekoring hield haar omvangen,—het ruischen en schuifelen door riet en takken, over de donkere akkers en langs het moede oevergroen drong haar borst binnen als een zaligheid, scherp en bijna smartelijk, want al te zwaar en niet begrepen. Haar knieën knikten en bijwijlen trilden haar voeten alsof ze niet voortgaan wilden. Zacht ademend keek ze om zich heen, haar oogen tuurden wijdgeopend,—alle dingen hadden in dit nachtelijk uur het zoet-zwaarmoedige, dat wat gevoeld en waar zacht en bang naar getast, maar wat niet gevat en niet genoemd kan wezen, het was in reuk en in gerucht; tot in het doffe bassen der waaksche honden toe. De jongen naast haar gaande sprak en lachte soms en drukte haar hand, doch Heleen zweeg, maar op eenmaal trilde haar adem uit haar borst, ze bleef plotseling staan en keek op naar haar nieuwen vriend.... „Ik wil je iets vragen, zei ze—je weet zoo veel.... zou het werkelijk mogelijk zijn te leven, zooals het in de boeken staat....?” En zooals achter den klokkeslag nagalm zacht en zwak, wiegde in haar achter de vraag een andere, onvast en niet gesproken.... waarom ze juist dit, en waarom ze dit juist nu wel vroeg.... De jongen naast haar was onthutst en keek even wezenloos op haar neer, maar al gauw brak zijn lach weer door en hij zei Heleen, dat het antwoord op die vraag afhing van de boeken die ze bedoelde en dat ze hem maar eens zeggen moest, welke boeken ze had gelezen. Heleen nam dit als vollen ernst en vertelde hem en sprak plotseling snel en veel en vertrouwelijk, tot bij haar huis. Grauw en vervallen stond het in den nacht, en Heleen leed de vernedering van zijn blik, doch verbeet het en zweeg. Hij had het toch gemerkt en schertste en zei lieve dingen om het haar te doen vergeten. Toen sprak hij nog weer van het versje dat hij zenden zou en toen ze hem haar hand reikte, trok hij haar naar zich toe, bukte zich, nam haar hoofd tusschen zijn handen; ze liet hem half-verlangend begaan en ving de warmte van zijn lippen op haar open mond. Schoon de morgen traag ontlook uit den nacht als een grauwe paddestoel uit den donkeren boschgrond, en troosteloozer dan zoo menig andere dag, want dit werd een dag van windstilte en vooze sneeuw, een dag als een moeras, en schoon het ontwaken in zulk een dag een last van zwarigheid placht te leggen op Heleen’s borst, die daarvan niet week voor den avond—, leek het haar dezen morgen, alsof ze rondom in een lentezon lag, toen ze haar oogen opsloeg uit haar korten slaap. Ze glimlachte met mond en oogen de komende uren tegemoet en haalde vreugdevol den dag in als een aan droomen en blij herdenken gewijde. Niets kon haar deren, geen flauw besef van kilte of onbehagen drong tot haar door, toen ze opstond; een vergetelheid hield haar in luwe windselen omvangen, het ontging haar, dat haar bloote voeten den klammen kouden vloer betraden, ze liep heen en weer, neuriede, stond dan weer stil, peinsde, neuriede, vergat zich te kleeden en voelde toch geen kou. Ook beneden in de warmte, waar de lamp nog ontstoken was, bleef ze zich bewegen met die vreemde, teedere behoedzaamheid, alsof er overal stilte hing, die niet verstoord, en geur, die niet verjaagd mocht wezen en alsof er overal rondom haar kostbaarheden stonden, die breken konden, maar niet breken mochten. Zoo bleef ze den heelen dag en zoo ging ze tegen den avond naar school en elk ding, dat ze in den schemer voorbijliep, scheen een ongekende ontroering op haar af te zenden, het geringste gerucht schrikte haar hart op en deed het stormend kloppen, haar borst stond vol met den reuk van zoete bloemen. De les was nog niet begonnen, doch het was te koud om buiten te wachten; de deur stond open, de meisjes hadden zich in de gang onder de lamp, die rood scheen door den witten damp, verzameld en riepen haar met ongewone toeschietelijkheid in hun kring. Doch Heleen ontweek hen, en liep rechtstreeks het leege, lichte lokaal binnen, lei haar boeken op haar plaats en ging achter de banken bij de kachel staan. Peinzend hield ze de handen voor zich uit in den trillenden gloed, peinzend luisterde ze naar het zoetzangerig suizen der gasvlammen boven haar hoofd, zachtjes aan verdoofde ze.... Een zware stap schrok haar op, de vijandige meester kwam in en groette haar met een korten grom. Er trok een wolk van drift en onbehagen langs haar hart, toen glimlachte ze in zichzelf en voelde haar wonderlijke zachtzinnigheid als een bloem openbreken ook naar hem, in een plotseling, ordeloos en verward voornemen hem dezen dag niet, en nimmermeer zoolang ze op school was, te hinderen. Hem niet, niemand.... De anderen traden binnen, ze ging van haar voornemen vol bij de kachel weg en zette zich stil in haar bank, nam gedwee haar leesboek en bladerde tot waar ze gebleven waren. Het was een fragment, „Het Album” getiteld, uit het boek „Waarheid en Droomen.” Ze streek de bladzij glad, keek op en wachtte, in een zeldzaam gevoel van gedweeë rust en zachtzinnige tevredenheid. Een meisje las, Heleen keek neer en las oplettend mee met de oogen, nog een ander las en daarna werd zij zelf genoemd. Ze voelde geen belangstelling voor het verhaal en begon duidelijk en koel: „Hoe het zij, mijn grootmoeder bezat voor mij een groote aantrekkelijkheid en zoo, dat ik niet weet of ik haar meer vereerde of liefhad. Ik vroeg haar dus mijn gedenkboek der liefde en der vriendschap in te wijden. Zij deed dit op hare wijze, zij nam haar ouden Statenbijbel, sloeg dien open, en schreef daaruit met bevende hand op het eerste witte blad: Mattheus X: 37. „Die vader ofte moeder liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh, en die sone ofte dochter liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh....” Toen schrok ze stil en zweeg bevende. Ze keek op en zag alle oogen, ook die van den meester, naar zich toegekeerd, onder het suizen der lampen lag de klas doodstil. Ze hoorde den naklank van haar eigen stem, luid en bevend, in haar ooren. Een roode gloed rees op uit haar hart, een zuil van schaamte: ze had zich, bij vreemden, vergeten. Het wankelde in haar hoofd, of de wereld een draaikolk was en zij daarin pijlsnel verzonk en verging. Plotseling werd haar het licht ondraaglijk, ze sprong haar bank uit, rende naar de deur, sleurde haar mantel mee uit de gang en liep snikkende weg in den witten winteravond. X. Heleen geraakte nu in dien leeftijd en in dien staat, dat ze de scherts ging verachten als het deel der minderwaardigen en zich verbeeldde, dat ze een afkeer van vroolijk kermisvieren en van elke blijgeestigheid had, schoon ze als kind met al haar zwaarmoedigheid altijd goedlachsch om grappige dingen was geweest en zich al jong had vermaakt met de dwaze teekeningen en onbeholpen spelfouten op winkeltjes en kermistenten. Haar afkeer echter kwam hieruit voort, dat ze uit haar omgeving alleen grove scherts, geestelooze grappigheid en ruw feestvieren kende, en niet vermoedde, dat ook hierin het edele en verhevene zich openbaren kan. Het had zich voor haar tot nu toe uitsluitend in den zwaarwichtigen, bijkans somberen romanvorm voorgedaan, en ze had het onwetend daarmee vereenzelvigd. Haar besluit, dat ze niemand meer hinderen en verdrieten zou, bracht mee, dat ze het schrijven van spotgedichten naliet—, ze verviel in de klas tot rust. Evenwel beschouwden de meisjes haar nu als een der hunnen, de gunst van een jongen had Heleen in hun oogen verheven en Dieuwertje alleen bleef achterafgezet. Heleen bemerkte het met eenige bevreemding en moest het wel begrijpen, maar het verheugde haar niet meer, ze ontweek toch hun gezelschap om de plagerijen, ze was overgevoelig, schreide gauw en wilde niet uitgelachen wezen. Alle dingen behielden nu dagelijks het heerlijk-bevangende, dat wat niet te noemen, maar te gevoelen is; het hing over akkers en riet en water als onzichtbare damp, het trok met de wolken mee over de toppen der boomen en verzoette des avondwinds klacht tot een zacht geschrei van blijde pijn. Alle neerslachtigheid vlood voor dien weemoed, er was geluk in iederen dag, geluk in iedere daad, in werken en denken, in ademen en in gaan. Een volheid was in haar gekomen.... als was een onbekende en onuitgesproken wensch geheel vervuld, als had ze plotseling het antwoord op al haar smartelijke en onvaste vragen verkregen. Als ze alleen was, zat ze stil en peinsde met verwonderde oogen, hoe ze toch zoo lange jaren het leven zonder dit geluk had kunnen dragen en zuchtte van verrukking omdat ze het nu ten leste toch en zoo onverwacht en naar ze meende wel voor goed had binnengeoogst. Ze liep glimlachend onder de duistere binten en bespiedde den groei der bleeke zwammen, die ze als kind niet had durven gadeslaan. Ze was voor het eerst van haar leven op den spokenzolder niet meer bang. Op een dag overdacht ze dit en herinnerde zich, dat eens haar deftige oom haar om dien angst had berispt en van een kwaad geweten had gesproken, als het eenige dat angst aanjagen kon, zonder dat ze hem toen begrepen had. Zou een goed geweten dan hetzelfde beduiden als gelukkig zijn? In sneeuwjacht en gierenden storm doolde ze door het bosch en langs de verlaten plassen, staarde in het water, dat troebel was van schuim en in de woeste vormen der wolken, laag aan den horizon, waar een bleeke lichtglans uit vandaan en over de golven heen verschoot. Iedere gedachte stond dan stil, ieder gepeins was geëindigd, ze staarde en stond, liep weer verder, neuriede, stond weer, en staarde, ze was niets dan een trillende damp van geluk, warend waarheen ze gedreven werd, zonder richting of eigen wil. Doch langzaam aan, onbemerkt en vaag in den aanvang, dan duidelijk en beangstigend, drong een benauwdheid haar vreugde binnen. Het was om een ding in haar zelf, dat ze leed, maar niet begreep, een vreemde prikkelbaarheid, een dwaze veeleischendheid. Zij, die met elkeen zonder morren tevreden was geweest, zooals ze zich voordeden, wat wilde ze toch van hem? Mocht hij niet lachen en schertsen en lichtvaardig babbelen, moest hij anders zijn dan de anderen, hij alleen? Waarom zweepte het geringste haar op tot schreien en verwijt, tot een sombere prikkelbaarheid, sloeg haar blijde stemmingen neer, zonder dat ze het weerhouden kon, zoodat zij pruilde en mokte, tot hij norsch er tegen in ging en ze boos van elkander wegliepen? Ze begreep zichzelf niet, het maakte haar bang en schuw en wond haar op tot wanhoop. Kwam ze na zulk een bedorven samenzijn terug in huis, dan wierp ze zich als een ziek dier in een hoek, kreunde van snijdende smart, antwoordde niet, verweerde zich niet, weigerde naar school te gaan en wenschte, de lange, nachtelijke uren door, dat ze den morgen niet halen zou, om het ontwaken te ontgaan, dat zulk een herinnering achter zich aan sleepte. Den volgenden dag was ze bleek, kon niet eten, liet haar werk liggen, opende geen enkel boek—, dan kwam in den middag een briefje van haar vriend met vluchtige woorden van teedere vleierij, en het leed lag geveld. Verbaasd uit haar tranen keek Heleen erop neer. Was het wel zóó erg geweest? Maar een volgende maal leed ze weer even sterk en even fel, nadat dezelfde dingen voorafgegaan waren. Ook deerde haar zeer het gepraat en geplaag op school, de verholen schimp van juffrouw en meesters, het bitse stoken van de meisjes. Het kameraadje van het feest meldde Heleen bijna dagelijks nieuw, lichtvaardig kwaad, dat ze van Fred vernomen had, hij was een echte meisjesgek, wandelde niet alleen met Heleen, maar ook wel met anderen in donker-avond en dichtte gedichtjes voor al zijn kennisjes. Heleen moest maar gaan kijken achter de kerk, als ze het niet geloofde! Heleen moest maar navragen bij deze en bij gene! Als ze dus gehoopt had op verloven en trouwen, en als het haar daarom te doen was, dan zou het haar tegenvallen, want Fred dacht daar niet over. Doch Heleen dacht nooit aan verloven en trouwen, ze had geen andere begeerte dan dat Fred haar echte vriend zou zijn en blijven en dat ze te zamen het leven uit de boeken, dat haar nog immer licht te verwezenlijken scheen, het oprechte, eenvoudige, vrije, heldhaftige, dat was als ruim, blauw water met opspattend schuim in de zon, zouden leven. En ze sloeg aan het kwaad geen geloof. Doch toen het kameraadje eenige dagen later inderdaad een blaadje papier meebracht met een versje op haar roode wangen, waarin Heleen woorden en regels herkende van het versje, dat hij haar enkele weken geleden had toegezonden en haar tegelijk vertelde, dat Fred alles wist—maar niet door haar—van Heleen’s nieuwe jurk en haar baaien rok, en dat ze er samen om gelachen hadden, werd Heleen zoo teugelloos bedroefd, dat ze het niet verbergen kon. Ze leunde tegen den muur en schreide van pijn. Thuis schreef ze met afgewend hoofd en stroomende oogen een briefje en trilde in haar zelfbeklag. Was Fred haar vriend of van alle meisjes te zamen en had hij inderdaad voor alle meisjes de liefkoozingen, die zij bevende van hem ontving en als schatten bewaarde? Fred schreef hierop een half-grappig briefje en beklaagde zich over Heleen’s prikkelbaarheid en beloofde haar, dat hij haar van haar zwaarwichtigheid genezen en weer vroolijk maken zou. In dienzelfden avond wachtte hij Heleen voor de schooldeur en ze liepen snel te zamen in donker heen. Onderweg vertelde hij Heleen, terwijl hij haar arm in den zijnen hield gekneld, van een plan, dat hij had verzonnen; ze zouden te kermis gaan in het dorp over de plassen, het dorp van de Watergeuzen, hij en Heleen en het vriendinnetje van het feest, maar Heleen zou zijn echte meisje zijn. Ze moesten beiden wegblijven uit de les en zich van thuis zien vrij te maken. Ze zouden in alle tenten binnen gaan en de dikke dame en den man met de wassenbeelden zien. Wilde Heleen dat? Heleen zweeg en beefde, ze had hem willen beduiden, dat ze dit met hem niet wilde en dit met hem niet kon, maar ze vond geen woorden en ze vond geen moed. Het leek haar plotseling te zwaar, er lag al te veel tusschen hen in, een verschil, dat aanhoudend misverstand kweekte en waar geen baat voor was. Wat moesten woorden nog doen, als dit de eenige troost was die hij geven kon, na haar briefje? Daarom bedwong ze zich sterk tot kalmte, gaf haar hand, liet zich kussen en beloofde dat ze er over spreken en schrijven zou. Thuis schreef ze hem onmiddellijk, dat ze hem niet en nooit meer wilde zien, verzond dien brief, schreide niet, doch was roerloos, liep roerloos, praatte roerloos, lei zich roerloos in haar bed en waakte zonder klacht of tranen met gesloten lippen de donkere uren door. Iets als een voorgevoel, dat jegens anderen het zwijgen alleen haar overig zou blijven, kwam op haar af. Ze bleef drie dagen achtereen zwervend weg van de school, werd betrapt, voor enkele weken verjaagd, liet zich die weken niet zien en kwam daarna slap en stil en tam in de klas terug. XI. Heleen zat nu in het naderend voorjaar dagelijks gebukt voor haar open boeken, prevelde namen, noteerde feiten en leerde tot donker avond. Dan leunde ze achteruit in haar stoel en tuurde strak naar de balken van de zoldering. Haar leven had ze in nevelen gesluierd, er was één enkele open plek, datgene, waarmee ze leeren moest voor haar examen. Ze pompte zich gewillig vol, ging prevelend door het huis en sloop in donker naar bed als ze klaar was. Ze zwierf niet langer rond, vermeed het bruggetje, de koffiebranderij en het bibliotheekje, las geen boeken en verstopte zich als een draaiorgel naderde. Want het zoete van vroeger gaf nu zoo ondraaglijke smarten af, dat ze het moest vermijden voor het behoud van haar kracht en rust; doch toen de lente kwam, kon ze zon en wind niet mijden, niet het blinken der herleefde slooten en den geur van het jonge gras. Vaak rilde ze zonder zichtbare reden en schokte haar hart van pijn. Dan keek ze hulpeloos op en rond, maar was alleen in de kamer, waar ze om te leeren met rust gelaten werd, en bukte zich weer naar haar boeken. Dieuwertje kwam soms aan om met haar te leeren, in de klas was niet langer vertier, de keten der broederschap lag uiteengebroken, elkeen voor zich voelde het naderen der volwassenheid op een eigen manier, elkeen voor zich dacht aan examen en toekomst. Er hing een jachtigheid, ieder haastte zich huiswaarts na de les, de lange jaren, die geen eind schenen te hebben, de jaren van zwerven en plantenzoeken in lente en zomer en najaar, van snoepen in winkeltjes en studentikoos rumoer, waren plotseling voorbij, eerst nog het examen, dan daarna zouden ze voor altijd uiteengaan. Ze hadden het lang geweten, doch gingen het nu pas beseffen. Het naderend einde, dat tot de herinnering bereidde, verzoende Heleen alreeds met het geledene, leed had zich omgezet in rust en verzoende haar met de menschen. Elkeen was oprecht en goed, het kon niet anders, zijzelf ook was oprecht en goed en wenschte voor haar deel niet meer dan daarmee sterk het leven in te gaan. Elk moest voor den ander verdraaglijk zijn. Op haar beurt deed Heleen examen en kwam in den avond thuis, bleek en moe, bang en blijde. Ze sliep dien nacht gerust en zocht den volgenden avond naar gewoonte de meesters op om te vertellen hoe het haar was gegaan en wat haar was gevraagd. Ze had mooie punten behaald en de school niet tot schande gestrekt. Ze stond in de klas naast den lessenaar van den meester en praatte met hem onder het snuivend lamplicht. De nieuwe klas kwam in, Heleen keek angstig toe en zag hoe een ander meisje zich zette in haar bank, haar boeken uitlei en zich omkeerde naar haar buur. Zij had daar nu geen plaats meer, stond voor de banken en praatte met den meester in een zachte verblijding om de vriendschappelijkheid van zijn glimlach en zijn woorden. Deze man was hard voor haar geweest, had haar nimmer gespaard en dikwijls gestraft, doch dit was voorbij en vergeten. Als een tinteling vloog door haar heen de drang om hem iets vriendelijks te zeggen, zij ook had immers haar deel van schuld gehad aan de gebetenheid tusschen hen beiden, maar de tinteling vervloeide in bedroefdheid, het was nu toch alles voorbij. Ze was groot en behoefde niet langer in de klas te zitten en ze mocht pratend voor de banken staan, terwijl anderen leerden. Dit was de vrijheid, naar welke ze had gedorst, komen mogen en gaan, wanneer ze verkoos. En was ze dan nu toch weer niet blijde? Ze was van school af, er zat een ander meisje in haar bank en de meester reikte haar de hand als een gelijke en liet haar beloven dat ze nog eens van zich zou doen hooren als ze een plaats gekregen had. Hoe gaarne was Heleen dien avond nog gebleven, maar ze kon het niet vragen, het leek te dwaas, ze treuzelde nog wat rond, maar de meester begon zijn les en Heleen ging in donker naar huis. De geslaagde meisjes hielden onderling een feestje; Heleen nam daaraan deel, maar ze vermaakte zich niet. Ze had nog niet geleerd, zich met anderen te vermaken. Korten tijd daarna kwam er een brief van Heleen’s oom, haar verdere toekomst betreffende. Hij stelde voor, dat Heleen voorloopig onbetaald zou werken aan een stadsarmenschool in zijn woonplaats, waardoor het haar gemakkelijker zou vallen een bezoldigde plaats te krijgen. Hij en tante hadden goedgevonden, dat Heleen dien tijd bij hen aan huis zou komen en als wederdienst voor die gastvrijheid tusschen en na haar schooltijden helpen in de bezigheden voor het gezin. Zoo verliet Heleen dan nu alles, waartusschen ze lange jaren had geleefd, het oude huis aan de rivier, het holle bosch, de rietlanden en plassen, den hoogen molen, de dorpen der Watergeuzen, geurig van hooi en stroo en mest, de slooten met hun zoomen van riet en moerasbloemen, het bruggetje aan de gracht, waar „de Slaaf” nog immer stond en draaide, en het oude bibliotheekje, waar het naar wortelen en koffie rook. Ze ging naar de Luthersche kerk op een Maandag, dat er geen dienst was, drentelde over de boterbloemkleurige keitjes, liet den zoeten wind over haar gesloten oogen gaan en dacht aan het meisje met den mooien naam, het blauwe meer en het witte huis, en aan de voorbije jaren. Ze was nu toch wel blij met haar volle vrijheid, liep stil in de voorjaarszon naar het bibliotheekje en herdacht den heer en de dame uit „De Fonkelende Sterren,” Valentin Jernam, Rémy en Vitalis. Er lag een donker prentje van een kerkhof met treurwilgen en populieren. Heleen keek er naar en voelde de oude zoete zwaarmoedigheid vol en warm in zich aanzwellen. Het grachtje was stil, de scholen al aan, de jonge blaadjes trilden zoetjes in den voorjaarswind. Tegen den avond van dienzelfden dag zwierf ze de rivier langs en tusschen de ijlgroene akkers door naar de oude kinderschool, klom over het hek en liep heen en weer over het verlaten speelplein, waar blank regenwater lag samengevloeid in de kuiltjes rondom de lindeboomen. Ze klauterde met knieën en handen bij den ruwen muur omhoog en hing met de borst op de vensterbank gedrukt om in de ledige klas te kijken. Dof en doodsch stonden bord en banken verzonken in den schemer, het was als rook ze krijt en stof. Meesters stoel was onder zijn tafeltje geschoven, het scheen er al bijkans nacht binnen de halfneergelaten gordijnen, maar nu ze scherp toekeek, onderscheidde ze toch nog de kleuren der prenten. Daar hing „Het Gezin,” dat ze zoo innig kende van zoovele jaren; in een trilling van leed en liefde, als waren het levende menschen, zag ze ze allen weer, den grootvader voor het raam, met zijn tevreden lach, in zijn ouderdom getroost, en het meisje op zijn knie, dat met gestrekten vinger en juichende oogen naar het heerlijke, ruime landschap buiten wees: koolzaad en blond zomerkoren; om de gedekte tafel heen de vader en de moeder, twee jongetjes en een grooter meisje, het dampend maal was opgezet, maar ieder wachtte en keek met teedere en eerbiedige toegeeflijkheid glimlachend, tot Grootvader zou komen aanzitten. Waar een zonnestraal viel op den rooden tegelvloer, lag een kleine, dikke kerel in de wieg. Aan den anderen kant hing „Appels plukken.” Jongens met roode wangen drongen dansend rondom den boom, waar hun lachende vader omhoog tusschen de takken school en plukte en afwierp—, op den achtergrond stonden kleine huizen in een kring om het kerkje heen. Aan den overmuur waren vorm en kleuren al verder in donker verzonken, er blonk toch nog wat purper en wat groen. „Edelen bieden het Smeekschrift aan.” Stond de kachel nog? Er zou toch wel niet meer worden gestookt. Daar had ze in den hoek gestaan, dien grijzen Vrijdagmiddag dat het zoo vroor. Rio de la Plata.... een kust bloeide open, scheepjes dobberden, blank op blauw, schapen graasden en blaatten. Hier ook had ze gezongen „Naar het woud.... naar het woud,” en nimmermeer het heerlijk visioen verloren van den eik in zijn kracht en den beuk in zijn pracht, die „elkaar met zwaaiende twijgen ruischend begroeten.” Ze proefde en rook dien voorbijen koelen herfstdag, het late uur en het gezang, en trachtte dat lied te neuriën, maar haar stem brak, een rilling sloop haar over hoofd en rug, haar wang lag even op het koud arduin, ze liet zich naar beneden glijden, zonk aan den voet van den hoogen muur ineen en schreide tot ze geen tranen meer had. Ze ging naar den verlaten zolder, en liep er onder de binten heen en weer, stond voor het stoffig raam en tuurde over de landen, ze snoof de lucht van rag en vochtig stof, trok de klemmende kasten open en staarde naar de ledige planken in een plotseling aanzwellende zoete zwaarmoedigheid. Doch toen ze langs het gegrendelde deurtje kwam, waarachter het weer zoo stil en richtig scheen, beving haar plotseling in een ijzige huivering de oude angst. Ze keerde zich snel om, voelde kilte tusschen haar schouderbladen en moest zich sterk bedwingen om kalm de trap af te gaan en niet nog eens naar beneden te storten. Moeder en broertjes bleven achter, vader bracht haar naar de stad. Er werden geen wichtige woorden van afscheid gesproken, ze kreeg les noch vermaning mede, dan dat ze oom en tante moest gerieven en haar best doen voor een plaats. Heleen voelde niets van wat in de boekjes als „Voor het eerst van huis” wordt beschreven. In de wachtkamer van het station zat ze met haar vader op de houten bank tegen den muur; het was vroege morgen, de landerijen blonken buiten de open deur over het glanzende water, bolle musschen pikten tusschen de zonnige keitjes. Een werkman wierp tot tijdverdrijf een cent in de speeldoos, het hoog en wezenloos tonenspel ving aan en Heleen zag plotseling kleur van pruiken en verf in fel licht en hoorde het radde ratelen der verbijsterde kinderen in hun grootemenschenkleeren. Ze dacht aan Fred, lei haar hoofd tegen den muur en wendde en keerde het in onvaste smartelijkheid. Fred ging nu met het meisje van het feest. De trein kwam voor, opende zich, liet menschen uit, sloot zich en vertrok. In een laatsten blik vol heete tranen groette Heleen molen en slooten en de dorpen der Watergeuzen. XII. Heleen trok nu in bij haar oom en tante, een ordelijk gezin in een net huis. Er waren twee nichtjes, de een even oud, de ander iets ouder dan zijzelf. Ze ging dagelijks naar de armenschool, waar ze onbeteekenende werkjes kreeg buiten de klas, soms als hulp van de een naar de ander werd gezonden, zieken verving voor enkele dagen en weer afgedankt werd, als ze aan de kinderen en het werk begon te wennen. Heleen verlangde niet naar een betere plaats om het geld dat ze dan met haar werken zou verdienen, maar wel om een rustig leven in een eigen klas te hebben en door de anderen als gelijke te worden erkend. Ze kende nog steeds niet de begeerte naar pronk of opschik of persoonlijk bezit, ook niet nu ze in een gezin was, waar elk zeer sterk op het zijne stond en ze dagelijks op haar weg naar school door de winkelstraten ging. Ze gevoelde zich in het huis van haar oom niet gelukkig, daar ze dagelijks pijnlijker ervoer in hoevele dingen ze tekortschoot en over hoe weinig ze meepraten kon. Bij de huiselijke bezigheden of bij het maal aan tafel ontmoette ze voorwerpen, waarvan ze het gebruik niet kende en die ze dus niet naar behooren wist te hanteeren en ze bemerkte aan den bijtenden spot, hoe erg dit werd gevonden; ook ontging het haar niet, dat het in haar afwezigheid met anderen werd besproken. De tante, die haar leeren en onderrichten zou, werd zelden driftig of boos, doch ze toonde haar een koude minachting, die Heleen griefde en pijn deed, soms de witte drift in haar aanjoeg, maar meestentijds haar tot tranen bewoog, en na korten tijd verrichtte ze met dochters en dienstboden het werk weer zelf en werd Heleen niets meer opgedragen. Dan wilde Heleen soms smeeken, dat men haar toch weer eens iets zou toevertrouwen, maar ze durfde niet en berustte in het besef, dat ieder in dat huis haar meerdere was. Het oude tekort, dat aan gave voorstellingen en begrippen uit de tastbare werkelijkheid, aan den eenen kant voortkomend uit onvoldoende en ondoelmatig onderricht, bij gebrek aan natuurlijke belangstelling, aan den anderen kant uit te weinig vertrouwelijke aanraking met ouderen, werd hier scherper dan ooit opgemerkt, wreeder dan ooit gehoond. Heleen voelde zich als iemand, die buiten zijn wil in een felle feestzaal is gebracht tusschen frissche en fraai getooide menschen, zijn kleeren vaal en vol sleten weet en zweet van angst om het te verbergen. Eens trok ze snel haar hoofd uit het venster terug, toen ze er water uit de goot op voelde druppen en vertelde op een vraag van haar tante met bangen ernst, dat waterdruppen op het hoofd een mensch wel gek kon maken. Schaterend van lachen had haar tante gevraagd wie haar dat had wijs gemaakt. Heleen had het in een boek gelezen, haar moeder het bevestigd. Dit zei Heleen. Terwijl haar tante zich afkeerde, had ze, niet langer lachend, maar barsch en boos, iets over Heleens moeder gemompeld, maar Heleen had het niet verstaan en vroeg er niet naar. Want een nieuwe overdenking greep haar beet,—dat verhaal van de waterdroppels was dus dwaasheid. Ze zonderde zich af om dit te overdenken, en om haar benauwdheid, haar pijn te overdenken. Zoo stond het dus, dat de dingen, die ze had gelezen, en die haar waren verteld en waarin ze zonder overleg onomstootelijk had geloofd, onwaarheid of dwaasheid konden wezen. Dit had ze nooit overdacht en dit was haar nu rauwelijks gezegd. Waar of onwaar.... het was zaak, geen enkel ding te zeggen, voordat ze het terdege had overdacht, wilde ze niet voortdurend uitgelachen worden. Dat iets in een boek stond, was geen bewijs. Maar hoe dan? Ze moest het voor elk ding afzonderlijk in zichzelf onderzoeken, voor zichzelf uitmaken. Ze wilde dit ernstig,—doch toen ze tot haar schrik bemerkte dat al de dingen, die ze wist, en al de meeningen die ze bezat, juist even goed waar als onwaar konden wezen, en hun „waarheid” voor haar op niets berustte dan op haar eigen tot nu toe onaangetast en onomstootelijk geloof, ondervond ze voortdurend een gevoel, als was alles in haar losgeschroefd, zoodat ze banger werd dan ooit om zich te uiten en angstvallig over niets sprak dan over die alledaagsche zaken, waarin meeningverschil en dus de kans zich belachelijk te maken, uitgesloten was. Haar zelfvertrouwen, de laatste jaren op de school eenigszins herleefd, slonk weer weg in deze nieuwe, voorname en zelfbewuste omgeving, waar elkeen zoo twijfelloos zeker was van eigen waarde en eigen gelijk, dat Heleen, van nature alreeds weinig tot hoovaardij geneigd, in een volmaakten kleinheidswaan verviel. Dikwijls kwam er bezoek, dan werd er wijn gedronken en kaart gespeeld, de beide nichtjes dienden de thee, schonken den wijn en deden zonder haperen mede in spel en in gesprek. Heleen sloeg het gade en bewonderde ze om het gemak, waarmee ze zich bewogen, om de wijze, waarop ze zich kleedden en het haar droegen, ze luisterde oplettend en trachtte naarstig zich den toon van hun gesprekken en hun omgangsvormen eigen te maken. Want ze wilde dat de menschen haar aardig zouden vinden en van haar houden, en ze benijdde heftig diegenen, wien dat geluk te beurt gevallen was, zonder dat ze het hadden nagejaagd. Vaak vroeg ze zich af, welke voorwaarden deze menschen toch wel aan het wegschenken van hun genegenheid verbinden mochten; dan zuchtte ze, beklemd en zwaar—, ze wist het eigenlijk niet, ze wist alleen, dat het haar wel heel moeilijk viel, die genegenheid te verwerven en ze dacht met schrijnende teleurstelling aan haar oude droomen van dapperheid, oprechtheid en trouw. Hier was het weer hetzelfde als op den avond van haar eerste feest, dat ze de oogen opsloeg naar volwassen gezichten en niets ontmoette dan koele blikken en stroeve lippen. En vaak greep een gevoel van schaamte haar beet, en nam ze zich voor die koelheid met koelheid te vergelden, maar ze kon het niet, en leed in eenzaamheid haar eenzaamheid en haar onmacht om altijd fier te wezen. Ze had den nichtjes gevraagd om haar een kaartspel te leeren en niet gerust voor ze de ingewikkelde regels verstond en de bladen kon hanteeren, nu zat ze tusschen het bezoek in de verlichte en weelderige kamers, speelde mee en verbeeldde zich, dat ze gelukkig was en dat ze zich vermaakte, schoon een gestadig knagend gevoel van onlust en vage ongedurigheid binnen-in, haar zei dat ze niet gelukkig was en zich niet vermaakte. Werden de anderen vroolijk, dan trachtte ze daarin te deelen, doch ze gevoelde zelf wel het averechtsche van haar pogingen. Ze was zoo bang, verkeerde dingen te zeggen en te doen, dat ze het telkens deed—, ze lachte te luid, eens stiet ze iets om en haar tante wenkte boos haar weg. Toen sloop ze stil naar de kamer van haar nichtjes boven, ontstak er de lamp en bekeek hun kleine eigendommen, de poppetjes en kleedjes en prentjes, ze nam de foto’s van vriendinnetjes in de hand en vond elk dier meisjes mooier dan zichzelf. Aandachtig tuurde ze naar japonnen en kapsel, zóó dienden dus de kleeren, zóó het haar.... Ze hield zich voor dat het gewichtig en moeilijk was, zich te kleeden en mooi te maken en voelde spijt, dat het haar niet was geleerd, zuchtend zette ze de portretten op hun plaats tusschen de vele kleine snuisterijen op de pronktafeltjes, behoedzaam zorg dragend niets te breken, draaide de lamp weer uit en ging met de oogen toe in een laag stoeltje zitten, het hoofd tegen den muur, zacht heen en weer het bewegend in de oude, onvaste smartelijkheid van den avond op het speelplein, van den dag, dat ze uit huis was gegaan. Beneden werd intusschen muziek gemaakt, stemmen zongen schril en vroolijk boven de piano uit, handen klapten, voeten stampten de maat. Heleen drukte de handen tegen de borst en zuchtte—, maar het was niet van verlangen om in de vroolijkheid daarbeneden te deelen, het was heimwee naar het geheim dat ze in zich omdroeg en niet kennen mocht, heimwee als een stekende pijn.... Het was het van lange jaren bekende gevoel: verlangen en niet weten waarnaar.... het zelfde, dat haar plotseling was aangewaaid uit de donkerte rondom de verlaten gasfabriek, uit het gesnater der bonte eenden ver in de wei, uit orgelmuziek, door den wind verdeeld en gebroken.... maar zwaarder en smartelijker nu dan ooit. Heleen kon noch zichzelf, noch anderen in die omgeving vermaken, noch konden anderen het haar; haar schuwheid nam toe, de rest van haar zelfvertrouwen slonk weg. Ingekneld aan alle zijden als tusschen muren van hoogmoed en zelfverzekerdheid, voelde ze zich elke eigen zekerheid ontgaan. Alle anderen hadden hun meeningen, hun houding, hun smaken, zij alleen had niets, was niets, kon niets. Ze geloofde en zweeg, toen haar werd voorgehouden dat ze ook al niet eens „muzikaal” was, omdat een pas-aangekochte, blinkende en schril-schreeuwende grammofoon haar niet tot bewondering vervoeren kon, ze verloochende en verstak haar liefde voor de smachtende wijsjes der draaiorgels op straat, sinds ze zich daarom „ordinair” had hooren noemen. Ze werd nog eens meegenomen naar een avondfeest en zag daar haar beide nichten in kleurige uitheemsche jurken, schitterend van loovers en met schoenen helderrood bestrikt, heel zwierig en losjes, een samenspraak uitvoeren, waarvan ze dagen lang werk hadden gemaakt, zoodat hun kamer al dien tijd voor Heleen gesloten was geweest. Ook nu sloop Heleen tusschen de groepjes, haar gevoelens van tegenzin en verveling smorend in het besef, dat ze tevreden en blij behoorde te zijn, waar elkeen blij en tevreden was; ze voegde zich hier en daar bij jongens en meisjes, die praatten en lachten en wilde daaraan meedoen, maar ze voelde den lach star op haar gezicht, de onbeholpenheid zwaar door haar leden, ze wist al gauw niet wat ze zeggen moest en zweeg. De anderen vermaakten zich heimelijk om haar. Heleen bemerkte het, ze werd bloedrood van schaamte, sloop weg en verschool zich tusschen oudere menschen in een hoek. Dagen lang daarna bleef een gevoel van innerlijke onvastheid haar bij. Ze benijdde de menschen in haar omgeving, hun altijd precies weten wat ze moesten zeggen en doen, hun zelfvertrouwen en twijfelloosheid. Hadden ze beginselen, hadden ze bedoelingen? Vele dingen mochten niet, en gaven geen pas, anderen mochten volstrekt niet nagelaten worden—, vaak genoeg hoorde Heleen de menschen, die zich aan het een of aan het ander vergrepen hadden, in hun afwezigheid scherp beschimpen—, ze wilde dus weten, wat van dit alles de bedoeling was. Ze vroeg en vorschte, maar ze kreeg verbaasde en vluchtig ontwijkende antwoorden, ze werd uitgelachen—niemand scheen de reden te weten van wat hijzelf deed en van anderen verlangde. En toch was dit samenstel van doen en laten hun gansche leven! Daar buiten bestond niets. Soms betrapte Heleen zich op de gedachte, dat dit alles dan toch niet meer zin had dan de willekeurige regels van het kaartspel, die eveneens met gelijken ernst en toewijding werden nageleefd en eveneens hun bitterheid en hun driften gaande maken konden—, angstig weerde ze die gedachte af. Het kon niet, het was niet mogelijk. Ze dacht aan de menschen, die ze kende, zoo geleerd en knap, zoo vol van eigendunk, zoo ervaren en bedreven in dingen, waar zijzelf niet het minste van af wist. Die menschen zouden op geen andere wijze met hun leven dan met hun kaartspel te werk gaan? Haar gansche wezen verzette zich bang en benauwd tegen de onderstelling, dat zoovele en zoo gewichtige menschen zoo gansch en al redeloos en zinneloos zouden leven. Het meerendeel der menschen redeloos levend! Het mocht niet, het kon niet. Ze vocht tegen haar bezwaren en gaf de schuld van elk gevoeld tekort aan haar eigen tekort, ze noemde zich ontevreden, aanmatigend, ze was geen liefde en geen waardeering waard. Maar haar bezwaren lieten zich niet vellen, de klachten keerden; verdreven keerden ze weer en lieten haar niet met rust. Toch bleef ze op alle wijzen moeite doen die menschen en hun liefde voor zich te winnen en hun bedoelingen te doorgronden, want ze hoopte nog altijd iets te vinden, dat tot nu toe haar aandacht was ontgaan, een eenheid in hun daden en gedragingen, bewustheid of wil of bedoeling; ze wist wel niet hoe ze het noemen moest, maar ze gevoelde scherp en nauwkeurig genoeg, wat ze in hen miste—, en omdat ze voor huiselijk werk niet bleek te deugen, bood ze zich aan voor verre en onaangename boodschappen, om haar goeden wil te toonen en trachtte zich dan door vlugheid te onderscheiden, om met lof beloond te zijn. Soms draafde ze zoo bar, dat ze op de stoep moest staan om uit te hijgen, dat ze het niet weten zouden, maar meestentijds werd het niet eens opgemerkt. Dit bracht dubbel leed, want dan keerden zich al haar bitterheid en haar schaamte tegen haarzelf, om haar zelf-vernedering. En in de andere dingen, hoe naarstig en met hoe goeden wil Heleen ook speurde, ze kon die eenheid in daad en in gedraging bij de menschen om haar heen niet ontdekken—, den eenen dag was hun oordeel anders dan den anderen, tegenover den eenen mensch anders dan tegenover den anderen, ze betrokken hun eigenliefde in elk zakelijk geschil en deden de dingen, die ze anderen verweten, zoo kras en open zelf, dat het verbijsterend was. Zagen ze het niet? En was zij-zelf wellicht evenzoo? Hoe vreemd was dit alles... De geleerde neef, die zoo lang wiskunde had gestudeerd en in het gewone leven niet meer dan de anderen aan grondslag en bewijs behoefte scheen te hebben. Ze had zich menschen, die knap in rekenen waren, als vanzelf open en redelijk en logisch gedacht. Wat beteekende het anders? Vroeg de oom, die in het recht gestudeerd had, zich af, of zijn hard en barsch oordeel over anderen gerechtigd was? En Heleen, onkundig en schuw, nog vol van eerbied voor hun knapheid, voelde zich daarbij zooals ééns voor lange jaren op school, toen ze een som, die moeilijk leek, eenvoudig had opgelost en klaar was, terwijl de anderen nog wurmden op hun volgeknoeid papier met zenuwachtige vingers en hoofden van inspanning rood. Ze was geschrokken van de ingewikkelde becijferingen, die ze glurend om zich heen gewaar werd, en dorst met haar eenvoudige oplossing niet voor den dag te komen—, tot de meester, het wachten moede, zelf die oplossing aan de hand had gedaan. Toen had ze haastig meegedeeld dat die oplossing ook de hare was—, maar ze was gehoond en bijna gestraft voor haar hardnekkigheid, tot de meester haar ten leste wel gelooven moest. Maar daar mocht ze niet op vertrouwen, altijd kon het zoo niet gaan—, dit ernstig en ingewikkeld leven moest geheimen bevatten, die haar-alleen ontgingen; ze had wel eens goed geraden, maar ook vaak misgetast.... ze moest denken, altijd denken. En ze dacht en tobde, uren lang. In den nacht lag ze wakker en overwoog.... Oprechtheid, moed en bereidwilligheid.... zulk een eenvoudige oplossing leek niet mogelijk, en wat aanhoudend belachen werd, moest wel belachelijk zijn, gewichtig, wat gewichtig werd geheeten. Heleen werd bleek en stil, at weinig en haar tante bekeek haar somwijlen met deernis. Ze was toch ook willig en deed niemand overlast. De nichtjes moesten haar wat bezighouden, haar na de middagschool eens medenemen op haar wandeling. Dit deden ze somwijlen en Heleen schrok verblijd en voelde zich van hartelijke dankbaarheid warm en vol, als ze hen om vier uur voor de school zag staan. Daar gingen ze dan de straten door en bleven langen tijd pratend voor de verlichte winkels, vooral voor dien eenen, waar juweelen lagen te flonkeren op donker fluweel. Heleen keek en luisterde oplettend naar hun gesprekken, en plaatste nu en dan een zorgvuldig overwogen opmerking, waarbij ze bezorgd van de een naar de ander keek, vreezend dat ze toch nog iets mocht hebben miszegd, maar de nichtjes trokken met den mond, gingen er niet op in en spraken te zamen verder. Eens gelastten ze Heleen den winkel in te gaan en te vragen naar den prijs van voorwerpen, die ze niet koopen wilden en niet koopen konden; dit stond Heleen sterk tegen, maar ze deed het, zooals ze indertijd den ouden zangmeester had gekweld om valsche genegenheid te winnen, daar ze de stemming van hun vredig en naar den schijn innig samenwezen niet verstoren dorst. De herfst was aangebroken en een hevig heimwee naar haar oude huis en naar de weien en plassen pijnde Heleen, zonder dat ze het uitsprak. In de namiddagen woei het, de wolken en de nevelen dreven hoog en snel boven de straten en de menschen, te midden waarvan Heleen met de beide anderen liep. Ze ging met het gelaat omhoog en haar borst stond vol als van een damp, die leed en lust was te zamen, een zalige smartelijkheid—, tot haar nicht haar aanstiet en het haar bleek dat ze een herhaalde vraag niet had verstaan. Nu wilden beiden weten waarover ze had loopen droomen. Ze vroegen het maar spottend, en wachtten geen antwoord, maar Heleen, die altijd meende op elke vraag een ernstig bescheid schuldig te zijn, tastte naar woorden en zei, meer zichzelf dan de anderen ten antwoord.... „het was.... dat ik zoo graag zou willen weten, waarom alles is.... zooals het is....” En daarachter dan weer als de nadreun van een klokkeslag.... de bevreemding om de eigen woorden, die pas nu haar verlangen aan haarzelf schenen te openbaren. Een slapte gleed door haar leden, maakte plotseling haar beenen zwaar, ze had tegen iets dat zacht en week was willen leunen en dan schreien, maar ze wist niet waarom. En waarom lachten die beide anderen nu? Was dan alles, dat ze zeggen kon, misplaatst en dwaas? Wee en zoetheid waren heen, drift en angst en wanhoop voerden in haar hart een fellen kamp, krasten als raven.... gejaagd en zwijgend, bitterheid en wrok als een brok in de keel, keerde ze huiswaarts.... een vijandigheid, ook van háár uit, broeide nog dagen tusschen hen en ze gingen niet meer gedrieën uit. Nog sterker nam Heleen zich voor, niets meer van zichzelf los te laten, ten einde niet bespot te zijn. Doch het hielp haar niet, dat ze zorgvuldig zich verborg en bedwong, schuw en zwijgend kwam en ging en zich zoo klein mogelijk maakte, ze vervreemdde onweerhoudbaar van het gezin waarin ze leefde en ook haar eigen verlangen die menschen en hun genegenheid te winnen, verslapte gaandeweg—, wrevel en weerzin traden in de plaats en daaruit vormden zich bepaalde en vaste grieven. Daar was de bitse gierigheid der beide nichtjes en haar kille liefdeloosheid. Kibbelen en twisten deden ze weinig, doch van wat ze bezaten, gunden ze elkaar het geringste niet om niet, alles moest precies geschat, geteld, verkocht en verkwanseld wezen. Ze liepen op straat de armen en ouden voorbij, onbewogen van hun hartbrekende blikken en heesch gesmeek. Toen Heleen het eens had gewaagd, daar ze het niet laten kon, een oude schooister in hun bijzijn en tegen hun bevel in, wat te geven, hadden ze den geheelen verderen dag niet tegen haar gesproken, aan tafel over haar heen gezien, haar vragen en blikken onbeantwoord gelaten, tot haar bitter verdriet. En ofschoon ze ditmaal niet twijfelde, maar zonder voorbehoud geloofde, dat zij gelijk had en de nichtjes ongelijk, waagde ze het toch nadien nimmermeer hen te trotseeren, maar in een benauwd voorgevoel vreesde ze het gevaar der zwakken, die naar liefde al te gretig zijn, dat ze, om anderen te believen, haar eigen hart verloochenend, altijd weer tot lafheid mocht vervallen, zooals ze al menigmaal tot lafheid vervallen was. Doch scherper dan dit deerde Heleen op den duur de geringschatting voor haarzelf en voor haar gezin. Zoolang ze argeloos meende, dat die uitsluitend op haar onhandigheid en tekortkomingen was gericht, had ze niet gemord, doch ze leerde langzaam aan beter: die minachting betrof haar huis, den stand van haar vader, vooral zijn huwelijk met haar moeder. Vader was tante’s eigen broer, doch zij was haar moeders kind. Ze herinnerde zich haar moeders schuwheid uit vroeger jaren, bij de bezoeken van den oom en de tante, haar schichtigen blik, haar pijnlijken mond; ze overpeinsde, voegde samen, lette op wat ze opving uit gesprekken, die langs haar heen slierden of bij haar binnenkomst werden afgebroken en die haar achteloosheid waren ontgaan: een schimpwoord vol minachting gold haar moeder. Toen ze dat voor de eerste maal in zijn volle hatelijkheid doorzag, rende ze de kamer uit, stortte zich op haar bed en weende toomeloos. Al de hartstochtelijke teederheid van haar hart offerde ze aan dat gesmade moederbeeld. Ze wilde terug naar die bleeke, die lieve, terug naar haar om haar te troosten, ze trilde van ingehouden blijdschap als het haar dag was en oom haar het reisgeld gaf om naar huis te gaan. Rechtstreeks uit de middagschool vertrok ze dan, liep luchtig op het donkere perron heen en weer, snoof met genot de walmen van poetsolie en verbruikten stoom; het knarsen en knerpen der rangeerende treinen was een zoet geluid, de staalblauwe rails snelden verglimmend de schemering in, roode en bleekgroene seinlichten gloorden hier en daar op in den vochtigen avondval. Ze ging weg, ze ging weg, ze zette zich neuriënd in den trein, ze zag de landen en de bosschen trillend door den dauw die haar oogen besloeg, de donkere, kloeke molen in het laatste licht, en kwam in den avond thuis. Hadden ze te zamen gegeten, dan ging Heleen eenzaam op pad en genoot de oude geneuchten in gerucht en geur. Ze zwierf in ’t flakkerend lantaarnenlicht de stille straatjes door, stiet het snoepwinkeltje open, om het doffe belletje te hooren en toefde even zacht-ademend in de mufte van turf, brandhout en suikergoed onder de vale blikken lamp, vóór ze de oude vrouw uit het achterhuis tot zich riep. Ze tuurde door de deur, die ze openliet, haar woonkamer binnen, zag de zilveren ballen op de hooge kast, poes en sloffen en stoof over den grond en rook de verstane koffie, terwijl de vrouw het snoepgoed uitlei, dat ze kocht, zonder het te begeeren. Ze sloop het schoolplein op en leunde luisterend tegen den muur met een heimwee, alsof ze daarbinnen geen leed had gekend, ze rekte haar lijf over het bruggetje bij het duistere grachtje, staarde naar de gesloten pakhuispoort en snikte in haar handen, ze stond voor het schrielverlichte toonkastje van het leesbibliotheekje, las de titels en dacht aan den heer en de dame uit „De Fonkelende Sterren” en aan Valentin Jernam, oud 31 jaar; de wind voer door de kale takken met zuchten en zacht gekraak, op het grachtje ging geen sterveling meer, trillende in bange smarten leed Heleen de pijn om wat onbegrepen voor eeuwig is voorbijgegaan. In den laten avond wachtten ze haar nog thuis; was het niet al te donker, woei het niet al te bar, dan klom Heleen naar boven en zette zich op den hoop roodgrauwe aardappelen, daar eens haar bed had gestaan. Ze rook de oude luchten, ze hoorde de oude geruchten en voelde zich zwaar van tranen en van verzuchting. Dan trok ze weer heen, met een hart vol trouwen wil het leven in de stad en in het huis van haar oom tegemoet. XIII. Toen Heleen na enkele maanden een goede plaats kreeg aan een rustige school, en van nu af aan voor zichzelf kon zorgen, werd ze door bemiddeling van haar tante in een groot huis besteed, waar nog een aantal andere jonge meisjes woonden. Alzoo kwam aan het samenzijn met haar familie zonder openlijk ongenoegen een eind. Heleen’s gedruktheid vervlood op slag voor de nieuwe verwachting en den nieuwen kans, want ze was nog niets van haar veerkracht en vertrouwen kwijt. Het oude leven had haar weliswaar geen rijkdom geschonken, doch het nieuwe leven hield dien zonder twijfel voor haar bewaard. Ze voelde ook nu noch wrok noch angst. Elkeen leefde in een band van broederschap, dit leven moest ook voor haar bestaan. Ze wilde voortaan onverdroten uitzien naar menschen om lief te hebben en die haar liefhebben zouden, menschen, die ze niet zou behoeven te winnen, door zich zorgvuldig te verbergen, doch voor wie ze daarentegen haar geheele hart openen kon, zonder dat ze haar krenkten en beschaamden. Ze zou die menschen vinden in haar nieuwe huis en op haar nieuwe school. Ze zou ze naderen en winnen met goeden wil en hartelijkheid, ze zou de oogen naar hen opslaan en de armen voor hen openen, ze wilde hun lasten dragen en hun tranen drogen, doch daarvoor moesten de anderen dan ook haar lasten dragen en haar tranen drogen, zoodat elkeen door elk ander rijker en blijder dan tevoren zou zijn. Doch eenzaamheid, vernedering en onzekerheid hadden haar zelfvertrouwen geschonden, een vrees voor pijn trilde aanhoudend in haar wezen en onderving haar pogingen om anderen tegemoet te gaan. Ze keek nog immer naar de menschen op als dien avond van haar eerste feest en vroeg hunne genegenheid met verlangende oogen, doch ze wist niet, dat menschen in hun ijdelheid gevleid en in hun zwakheden gestreeld willen wezen, ze vergat altijd weer opnieuw, hoe menschen in elk zakelijk geschil hun eigenliefde betrekken, en oogstte niets. Wanneer er op school, in de pauzen en de vrije uren ondoordachte of onrechtvaardige dingen werden beweerd, dan zweeg ze niet altijd, maar stond voor haar meeningen of gevoelens en verweerde zich raak en sterk. Vrees en bloohartigheid waren dan verdwenen, doch ze miste de bedachtzaamheid om voorzichtige woorden te kiezen; ook voelde ze niet dat dit noodig was, omdat wat ze zeide, nooit tegen de menschen, maar uitsluitend tegen hun bedoelingen was gericht. Om diezelfde oorzaak hield ze geen rekening met den leeftijd van menschen, die zich daarop bij gebrek aan beter overwicht, sterk lieten voorstaan, en met haar dienstverhouding tot hen, en daar ze aan de school de jongste en sinds kort verbonden was, werden haar die uitingen als aanmatiging aangerekend en niet licht vergeven. Doch het gebeurde ook wel eens, dat de mannen haar lachend aankeken, in de handen klapten en „bravo” riepen, terwijl de vrouwen zich dan nijdig en zwijgend afwendden, en Heleen geloofde hierdoor aanvankelijk, dat mannen redelijker, eerlijker, grooter en beter waren dan vrouwen en dat ze eene meening wisten te waardeeren, die ze even te voren bestreden hadden. Hierin werd ze versterkt door de vrouwen zelf, die haar in schimpscheuten verweten, dat het haar om den bijval van de mannen, doch niet om de zaak-zelf, waarbij ze immers geen enkel belang had, was te doen geweest. Heleen verzette zich daartegen, omdat het niet waar was en schreide bitter en boos, zooals ze als kind gedaan had, wanneer de menschen haar niet geloofden, en dit vervreemdde haar meer dan al het andere van de anderen. Toen Heleen echter bemerkte, wat ze wel bemerken moest, dat ze er inderdaad lichter in slaagde de vriendelijkheid en de genegenheid der mannen dan die der vrouwen te winnen, ging haar dankbare wedergenegenheid als een warme en krachtige stroom naar hen uit. Het duurde niet lang, en toen wist ze al wel, dat een man met een glimlach veroverd en met een vriendelijk woord beloond is. Een verschiet van vreugde bloeide voor haar open, bestond er inderdaad iets blijders in de wereld om elkaar mee rijk te maken dan een glimlach en een vriendelijk woord? Ze gaf in overdaad van haar overdaad en ontving vleierijen als wedergave. Thuis overdacht ze die, proefde peinzend de woorden, die openlijk of bedekt haar lieflijkheid prezen, en ze herinnerde zich het eerste gedichtje van haar eerste vriendje,... haar oogen als zachte, blauwe vlammen, haar glimlach bekoorlijk.... Was dit alles zoo, was dit werkelijk zoo? Was ze niet leelijk en linksch en onaanzienlijk, zooals ze het had gewaand bij haar pronkerige nichtjes? En zouden de menschen en hun liefde dan dáármee te winnen zijn? Had ze misgetast hopend en misgetast wanhopend? Zou ze nog langer naar de menschen opzien met oogen, die edelmoedigheid en trouw beloofden, nu ze wist, wat met bekoorlijkheid te winnen is? Zoo groeide in Heleen het voornemen, zooveel mogelijk te bekoren, ten einde zooveel mogelijk genegenheid te winnen. Het weinige geld, dat Heleen overhield, besteedde ze in vele kleine gaven aan ouden, armen en gebrekkigen, die ze kende van haar weg naar de school. Maar ze gaf nimmer iets weg, zonder er den glimlach van haar oogen bij weg te schenken. Het ontvangen van het geld was hun aandeel, maar het wegschenken van den glimlach het hare in de gemeenschappelijke vreugde. De schamele grijsaard, die in de schaduw van een kerk stond bij de school en die altijd het hoofd gebukt hield om het licht te weren van zijn tranende, verzwakte oogen, kende alreeds haar hand en hief verblijd en snel het hoofd omhoog, dat hij Heleen’s glimlach zien en met knik en trillenden vreugdelach loonen zou. En Heleen voelde dat in dat oogenblik een band van teedere menschenliefde haar aan dien bedelaar bond en dat hij haar natuurde, omdat haar oogen een lichtspoor van vreugde hadden gelaten in zijn oud en vertreden hart. Zoo mengde zich haar oude deernis met haar ontwakende behaagzucht tot een vol en blij gevoel. Onder de menschen gaan, zich lieflijk tusschen hen bewegen, hen bekoren—, hierin zag Heleen plotseling een uitzicht op onuitputtelijke levensvreugd, en wel zoo zeer, dat ze niet twijfelde, of anderen moesten die begeerte met haar deelen en ook vóór alles bekoren willen, zoodat de beklagenswaardigste wezens de onbekoorlijken waren. Ze zocht dus anderen die fijne vreugde evenzoo te bereiden. Soms glimlachte ze vriendelijk tegen een leelijken, vreemden man, die tegenover haar in een tramwagen zat en dan verward en verblijd zijn oogen neersloeg en verder ging in de meening, dat ook hij eenmaal een meisje had bekoord en misschien toch niet geheel en al leelijk en onaanzienlijk was. Ze gevoelde ook wel den onweerhoudbaren lust, menschen die ze kende, verfijnde vleierijen te zeggen over hun uiterlijk, hun daden en hun werk, zonder die in hun beteekenis geheel en al te willen overzien, louter om de vreugde, voor haar om ze te mogen zeggen, voor hen om ze te mogen hooren. Ze had uit haar kinderjaren de liefde voor schoonklinkende woorden behouden en koos bij voorkeur de mooiste woorden voor de liefste dingen, als schroom haar niet weerhield. Ze ademde gaarne in den glanzend-warmen damp, opstijgend uit vleierijen, gezegd en aangehoord—, doch het grof misverstaan van de menschen, en hun domme ijdelheid, die meende dat ze, anderen vleiend, zichzelf verkleinde en haar kleinachtend zochten te behandelen, of die haar verdachten van vleien om te verkrijgen, joeg somwijlen een schuimenden drift in Heleen op en dwong haar die neiging in zichzelf te keeren. Soms was ze moedwillig heftig en hard jegens wie zich haar meerderen achtten, opdat niemand aan haar moed zou twijfelen, en altijd vriendelijk jegens zoogenaamde minderen, van wie ze derhalve niets te verwachten had dan de dankbaarheid van hun hart, die ze haar zonder achtergedachten konden geven. Doch bij lange na niet steeds handhaafde Heleen kieskeurigheid en zelfbedwang. Daar zijzelf zooveel had geleden onder misverstaan en verstooting, vreesde ze zéér dit anderen aan te doen, ze wees dus nimmer eenig mensch terug, die om vriendschap of hulp bij haar kwam. De liefde van de menschen en hun waardeering, reeds het enkele feit, dat ze haar opmerkten en zochten, dit alles zóó lang ontbeerd, leek haar bovendien zoodanig kostbaar, dat het gretig moest aanvaard en nimmer teruggewezen mocht worden. Te bemerken, dat iemand haar aantrekkelijk vond, bewoog haar dankbaarheid tot tranen toe en de persoonlijke waarde van hen, die aldus vleiend tot haar kwamen, leek haar van gering belang. Daardoor verwierf ze te plotseling, te veel en te losse vriendschap en bijtijden drong het alreeds pijnlijk tot haar door, dat de hare maar weinig werd gewaardeerd, omdat ze zoo licht was te winnen en dat zij-zelf soms werd bejegend met een gemeenzaamheid, die dan meer geringschatting was dan vrije kameraadschap. XIV. Heleen leerde meer en meer zich op zichzelf bewust te bezinnen, naarmate zij scherper de verschillen tusschen zichzelf en anderen waarnam. Als kind had ze nooit over zichzelf gedacht, zich nimmer afgevraagd, waarom haar hart klopte en waarom boomen bloeiden en welkten,—daar ieder wezen een kloppend hart bezat en iedere boom een tijd van bloei en van dorheid kende, ze had zich zelfs nimmer afgevraagd, wat toch een klok deed tikken en slaan—, tot ze eens op een middag was thuis gekomen en plotseling had bemerkt, dat de klok zweeg. Ze herinnerde zich dat oogenblik nog zeer goed. Ze was onder de klok gaan staan met de handen op den rug en had naar hem opgezien in een vluchtige en bange verbazing—als wist ze nu pas, dat er voor een klok twee mogelijkheden zijn: tikken of stilstaan—, verbazing, die in vragensmijmerij verliep: ze wilde plotseling weten, waardoor de klok stilstond niet alleen, maar ook waardoor de klok tot nu toe altijd had geloopen. Dit bleef haar bij. Toen ze kind was en langs den dijk liep en karrevoerders had zien ploeteren met hun wagen tegen de hooge helling op, had ze helpen duwen met de borst, zonder erover na te denken, of er zich rekenschap van te geven dat ze het ook laten kon; ze had nooit een oud mensch of een zwak kind met een te zware vracht voor zich uit zien loopen of ze was gedachteloos toegeschoten en had ze dien last ontnomen, en daar al die dingen rechtstreeks voortkwamen uit haar onbewuste natuur, had ze er even weinig over gedacht als over het tikken van haar hart en het groeien van een boom. Stilzwijgend en zonder gezet overdenken had ze dit alles als het gemeenschappelijke in elk mensch, het tot zijn mensch-zijn van nature behoorende aanvaard, totdat ze plotseling zag, dat het alles anders wezen kon. Dat er menschen waren, die niet meeduwden aan karren, anderen niet hielpen hun lasten te dragen en geen medelijden gevoelden met lijdenden, mensch of beest, het medelijden dat in haar als een immer-bloedende wond was van haar geboorte af. Meer en meer drong dit alles tot haar door, maar in het huis van haar oom was het pas goed begonnen, daar viel niet anders dan verschil te zien, verschil tusschen haar en de anderen, verschil in elk woord, in elk gebaar, in elke gedraging. Hoe kwam het toch dat haar nichtjes geen belang stelden in de romans, waarmee zij zich lange jaren van haar leven had gevoed, dat ze het dwaas vonden te schreien bij mooie muziek en bij droefgeestige verhalen, bij alles dat schoon en treurig was, dat ze haar vreemde verlangens niet duldden en niet begrepen en zelf niets verlangden dan tusschen menschen en winkels te drentelen en over haar kleeren en die van anderen te spreken? Er moest voor dat alles een oorzaak zijn. Ze had goed opgelet en goed overdacht.... ook in de omgeving, in den kring dien ze nu had verlaten waren niet allen hetzelfde.... Een oude dame, die veel boeken bezat en een spinet, dat ze gaarne hoorde bespelen, was, den eenigen keer dat Heleen haar met haar tante had bezocht, zoo zacht-hartelijk en vriendelijk tegen haar geweest als nimmer een der anderen. Meer mijmerend gevoeld dan vermoed had Heleen het toen al.... was dat misschien door de boeken en het spinet? En eens was er een scheepskapitein te gast gekomen, met een vroolijk en gebruind gezicht. Hij ook was anders dan de anderen. Heleen had het onmiddellijk gevoeld, zijn vroolijkheid deed haar goed, maakte haar niet schuw en het dienstmeisje prees hem met een glunderen gloed in haar oogen, niet om de fooi, die elkeen gaf, daar het zoo hoorde, maar omdat hij niet had gewild dat ze hem in zijn jas zou helpen en omdat hij haar had gewaarschuwd voor de kilte in de gang, toen ze verhit kwam uit de keuken. Heleen had dit opzettelijk onthouden, omdat het haar een bijzonderen indruk gaf bij ’t hooren vertellen en ze als altijd daaruit begreep, dat het iets beteekende en dat ze het overdenken moest—toen waren plotseling haar weer de vergeten regels uit het oude liedje te binnen geschoten.... wie zoo vroolijk zingen kan, dat en is geen slechte man..... Sindsdien was Heleen dit alles blijven overdenken en in uiting en werking gadeslaan.... Vaag begon ze iets te vermoeden van onderling verband tusschen wat in elken mensch schijnbaar los van elkaar bestond.... van verwantschap in het naar het uiterlijk zoo geheel en al onverwante... van een gemeenschappelijke oorzaak.... of beweegreden.... een kern.... de menschen noemden het met vage woorden: aard.... aanleg.... karakter.... en daaruit, zonder dat ze het zelf beheerschten of zelfs wisten.... of hoe was het?.... al hun daden en al hun gedrag.... de een zoo.... de ander weer anders.... haar kern een andere kern....? Hun kern een andere kern....? Maar waarom dan.... en waaruit dan... de één zoo... en de ander anders.... ik zóó.... zij anders.... maar sommigen meer zooals ik.... en anderen gansch en al verschillend? Het kon toch voor wie altijd en ijverig zoekt, niet verborgen blijven.... zou zij het eenmaal leeren kennen?.... het geheim waarom menschen zijn, zooals zij zijn.... en dan ook haar eigen geheim.... haar eigen kern.... Dit tasten boven macht en krachten vermoeide Heleen weliswaar, maar het vervulde ook haar levensdagen met een sinds haar kinderjaren ongekende volheid en warmte. Niets kon haar meer verrukken dan het vooruitzicht, den kerker, die haar geheim verborg, te doen opengaan, haar kern te vinden—en als haar voorgevoel dan waar was, dat uit die kern al haar daden, gevoelens en gedragingen voortkwamen, dan moest er ook in die daden, gevoelens en gedragingen een gemeenschappelijkheid zijn, iets als de familietrek van de kinderen uit één geslacht, als dezelfde smaak der vruchten van eenzelfden boom.... Stond er ook niet geschreven: „Aan de vruchten zult ge ze kennen.” Waar had ze het ooit gelezen? O, het was op school geweest in die leesles van den Gelderschman, die meereed op een boerenkar en telkens wilde raden of de voerman „een fijne” was of niet.... „Aan de vruchten zult ge ze kennen....” Daden van menschen waren als hun vruchten.... daaraan konden hun redenen gekend zijn en zijzelven. Zij ook, door zichzelve.... Heleen had in haar jeugd haar eenzaamheid geleden, ze was in weinig dingen onderricht en altijd op zichzelf aangewezen geweest. Ze had in haar herinnering een aantal momenten opgegaard en vastgehouden naar hunne indrukken—zooals dat van het plotseling stilstaan der klok—, dat waren de momenten, waarin haar angstig hart, dat leed en niet begreep, was beslopen door de voorgevoelens van wat het later bestormen en verontrusten zou, waarin ze doolde vol wensch en verlangen, zonder te weten, wat ze wenschte en waarnaar ze verlangde, of vol benauwdheid en vrees, zonder te weten, waarvoor ze benauwd en bevreesd was. Dan sloop ze sidderend om den kerker binnen in zich en betastte de wanden met bevende vingers en kon hem niet doen opengaan. En nu ze ouder werd, hervond ze diezelfde gevoelens van begeerte en wensch, deernis, angst en benauwdheid, die oorsprong noch doel schenen te hebben, in nieuwe ondervindingen en gebeurtenissen. Dan hief ze het hoofd op, als iemand, die uit de verte een gerucht hoort en plotseling een oude wijs herkent. Doch voordat hij zich proevend daarop bezonnen heeft, vloeien de geruischen des levens er weer overheen. Zooals ze haar moeders Fransche liedjes had onthouden op den klank en pas later losgerafeld uit haar geheugen en naar vorm en zin verstaan, zoo wilde ze nu al die ontroeringen en verschrikkingen, die ze door hun vreemdheid en hun scherpte had behouden, doch niet begrepen, losrafelen, onderzoeken en begrijpen in wat het beduiden moest. Het drong nog vaag, maar al dringender tot Heleen door als een vaste wet, waarin ze van nature leek te moeten gelooven, dat elk ding zijn eigen beteekenis had en dus zijn eigen noodzakelijkheid en op een geheimzinnige wijze aan elk ander ding vasthing en dat die dingen dan alle te zamen weer een andere, verdere gemeenschappelijke beteekenis hadden. Wat was er geweest, dien middag in het bosch, dien avond onder de boomen, toen de vogel voorbijvloog en een spoor van benauwdheid en bedroefdheid liet, dien middag op school, daar de meester vertelde, dat er aan vreemde zeden van vreemde landen niets wonderbaarlijks is? Waarom was ze in onrust en verwarring weggeslopen, toen ze met haar vader langs het water was gegaan en naar het diepe spiegelbeeld van de maan had gestaard en hij haar had verteld, dat het licht van de maan niet bestaat, daar de maan koud en duister is en evenwel de aarde bestraalt? En waarom had ze, jaren later, eenzelfde onrust en verwarring, trillend door geest en door leden gevoeld, toen ze onder een prentje las: foto van een spiegelbeeld? Heleen haalde het verleden naar zich toe door veelvuldige herinnering en snoerde het aan het heden met gelijksoortige ervaring—zoodat de band tusschen het voorbije en het huidige nimmer verbroken werd en alles dat vervlogen leek, telkenmale in verwisselde gedaanten herleefde en opnieuw verscheen. Zichzelve kennen.... weten, wat ze had gehoopt en tegen alle ervaring in, nog immer hoopte, weten waarop ze had gewacht en nog wachtte, weten wat haar het hart bevloog en de borst beklemde, weten wat haar van anderen scheidde en of die scheiding blijven en duren moest, en daartoe ook anderen kennen.... en daarvoor ook hen gadeslaan, doorgronden in daad en reden.... wellicht in een verborgen gemeenschappelijkheid een weg vinden om hen te naderen.... Het geheele leven kennen. Het was vol raadselen, bij drommen stormden ze op haar aan. Elk ding beduidde iets, elk ding was tot elk ander ding benoodigd.... zóó had ze het aan planten en aan dieren leeren zien en bewonderen.... elk ding had daar bestemming, elk ding had daar zin.... en daarom recht. Maar dit kon toch niet alleen voor het tastbare zoo zijn, voor ledematen en voor onderdeelen, ook in het onzienlijke moesten deze zelfde wetten gelden, dat elk ding zin en elk ding recht en reden had. Maar wat, maar welke? Waartoe dienden den mensch zijn lust en zijn leed, hoogmoed en deemoed, vrees en trots, en al dat eindeloos vele ’t welk zijn geest nog verder herbergen mocht, ook angst en waan en vroolijkheid? Wat beduidde het lachen, wat het schreien? Het was ondenkbaar dat een dezer dingen op zichzelf kon staan, alles had zijn doel en verbond het ééne geheel, en ze alle te zamen te kennen, was het geheel te kennen, in middel en in bestemming. Heleen wilde dit vurig en dan daarna weten.... waaruit, waarom en waartoe menschen zijn zooals zij zijn.... de een zoo.... en de ander weer anders.... In de weken, dat Heleen zich met deze overdenkingen bezig hield, gevoelde ze zich, naar dat het weer of haar eigen stemming was, nu eens neerslachtig en als bij voorbaat gebukt onder zoo zwaar een taak,—dan weer dapper en blij in een plotseling doorschietend gevoel, dat het alles maar zoo ingewikkeld geleek, maar dat het wel heel eenvoudig wezen kon en dat ze er wel komen zou! Ze zag dan zichzelf als toen ze een kind was en in school zat tegenover het zwarte bord. Daar stond een eindeloos-lange rekensom, van de soort, die de meesters een vorm noemden, een warreling van cijfers en teekens, kruisen, halen, accoladen. Achter het teeken der gelijkheid moest de oplossing komen. Hoe duister en vervaarlijk leek dit alles! Doch Heleen wist het en elk der anderen evenzoo, het zag er erger uit dan het was;—wie geduld genoeg had en richtig werkte met de cijfers, geen schijnbare kleinigheid een kleinigheid heette en niets verwaarloosde, die vond de uitkomst wel. Elke waarde vond een tegenwaarde, waardoor ze verdween,—het een viel tegen het ander weg en het eind was een klaar, enkelvoudig getal, en somwijlen een nul. Zoo zag Heleen de taak, die haar door het drijven en dringen van haar eigen hart in de onrust van een verward en tegenstrijdig leven, dat in niets overeenkwam met hare verwachtingen en droomen, doch daarom nog niet die droomen en verwachtingen afdoend logenstrafte,—werd opgelegd: zichzelf doorgronden, anderen doorgronden, klaarheid zoeken in het onklare, eenheid in het onsamenhangende, een weg banen door donker kreupelbosch, elk ding kennen in echten samenhang en echte gesteldheid. En ook hierin golden dezelfde eischen: geduld hebben en richtig werken met de cijfers. Eerlijk zoeken, eerlijk oplossen, eerlijk becijferen. Aldus leerde Heleen de oprechtheid begeeren, niet als een willekeurig-gestelde deugd, maar als de redelijke voorwaarde om het leven en het eigen hart te leeren kennen. Ze begreep nu ook haar weerzin tegen de onoprechtheid, dien middag in school met den vreemden heer: ze had zich uit haar instinct afgewend, niet van de bewuste, erkende leugen, die het eigen leven beveiligen kan, en derhalve moet, tegen brutalen dwang en drang van buiten, en die in zichzelf oprecht is, maar van het vervalschende, vleiende zelfbedrog, het verwarrende, het belemmerende. Ze wilde oprecht zijn jegens elkeen en vooral jegens zichzelf, om zich eerlijk te doen kennen en zich eerlijk te kennen, en noch zichzelf, noch anderen in het onderzoek naar den aard van menschen en hun daden te bemoeilijken. Heleen was, toen ze zich deze dingen voornam, naar aard en jaren nog een kind. Een enkele plek in haar was door overgroei tot ouderdom gerijpt. Dit werd de tweeledigheid van haar wezen. XV. Jaren lang worstelde Heleen als een verdwaasde ridder om een ideaal, waarmee ze zichzelf niet helpen en anderen niet dienen kon. En al die jaren was ze in waarheid eenzaam tusschen de menschen en leed in eenzaamheid de smarten en ontgoochelingen van het zelfonderzoek. Het had haar beet en liet haar niet meer los. Ze kon in het leven der menschen niet deelen, want het voerde af van den rechten weg der waarheid, dien zij zocht. Wilde ze ooit iets van zichzelf, van anderen, van het leven en zijn raadselen leeren begrijpen, dan moest zij anders zijn. Lang en gezet nadenken over het verblijf in het huis van haar oom had haar de overtuiging gegeven, dat dien menschen daar alles ontging, omdat ze te veel van hun eigenliefde vervuld, voortdurend door zichzelf belemmerd waren. Dat was de oplossing. Ze woonden daar als in een huis, dat nergens een ruim uitzicht biedt, want overal rondom staat een hooge muur: eigenbaat en eigenwilligheid. Waar zij keken, ze zagen zichzelf. Hun beeld van de wereld was als een foto, waar één enkele figuur buitenmatig op den voorgrond is geschoven; tienvoudig vergroot, breekt het de zuiverheid der verhoudingen, vernietigt het elke harmonie,—dat waren zij zelf. Heleen begreep dat ze moest zien om te kunnen leeren, dat ze vrij en onbelemmerd moest zijn om te kunnen zien, dat ze van zichzelf afstand moest doen, zichzelf moest verliezen, dat ze zichzelf maar in zooverre mocht behouden, als noodig was om zichzelf te zijn en zichzelf te zien. Ze wilde dit,—ze nam zich dit voor, waarachtig en dapper. En hoe meer menschen ze leerde kennen, hoe meer ze begreep wat ze op die menschen voorhad, haar sobere, eenzame jeugd, vrij gebleven van dat kunstmatig inprenten van nooden en deugden en inzichten, dat men opvoeding heet. Ze gevoelde daarover een klare, gave verheuging: ze was gewis vrijer dan de anderen en onbevangener tegenover wat ze zag, enkel en alleen omdat ze er niet zelf in betrokken was. En zoodra ze dat bemerkte, nam ze zich voor, er nu ook zoo weinig mogelijk in betrokken te geraken. Vóór alles wilde ze haar denkkracht ongerept behouden—en daar een der eerste en duidelijkste waarheden die ze voor zichzelve vond, deze was, dat menschen de dingen, waaraan hun belang of hun ijdelheid verbonden is, niet langer richtig en zuiver overdenken kunnen, nam zij zich voor, haar eigen belang en haar eigen ijdelheid aan zoo weinig mogelijk dingen te verbinden, ten einde veilig te zijn. Want waarom zou ze van nature beter dan anderen wezen? Ze wist alreeds te goed dat ze het niet was. Ze wist dat ze vrijer was, omdat ze haar juk in haar jeugd had gedragen, omdat haar toen alreeds was geleerd, nederig te zijn en te ontberen. Ze had haar geheele jeugd met haar meerderen verkeerd; met helden en heldinnen in boeken, ze bewonderd om hun dapperheid en hun zuivere deugd, hun edelmoedigheid bovenal, en zichzelve daarbij klein geacht; ze had haar heele jeugd alles ontbeerd, waar andere kinderen gretig naar zijn, omdat de ouderen hen gretig maken—, ze kende niet het genot van bezit, niet van onderscheiding, niet van aanzien in kleinen kring en begeerde het daarom niet. Ze begeerde slechts één ding te winnen: liefde—, en als ze dacht aan wat ze had gedaan jegens den ouden zangmeester en in den juweelenwinkel, dan wist ze dat daar dan ook haar zwakheid lag en dat van dáár gevaren dreigden—, en velerlei verderf. En ze achtte zich niet beter dan anderen, niet onomkoopbaar, omdat háár prijs een andere was dan die der meesten. Van overal kwam dezelfde waarschuwing af op Heleen, als zag ze het overal in woorden geschreven: dat ze niet begeeren zou. Ze begreep plotseling ten volle als in een openbaring den zin van ontbering en zelfvergetelheid, zooals heiligen en vromen die gepredikt hebben. Tot nu toe was dit alles willekeur en woord voor haar geweest. Begeerten alleen waren het groote kwaad, het groote gevaar, ze maakten den mensch afhankelijk van zichzelf en van anderen, voor elke waarheid blind, klonken hem vast in de aarde, roofden hem zijn vrijheid en zijn innerlijke kracht. Daarom wilde ze sober leven. Naarmate Heleen nu met de jaren de woeste wanordelijkheid gewaar werd, die in het binnenste der afzonderlijke menschen heerschte, leerde ze beseffen, hoezeer het noodzakelijk was dat ze zichzelf en elkaar, althans wat het uiterlijk leven betrof, met ontzegging en bevel tot regelmaat hadden gedwongen. Ze had het kaartspel van levensregelen, dat haar in haar ooms huis met gestrengheid was bijgebracht, willen verachten als nutteloos, omdat haar eenvoud zooveel innerlijke verwildering niet had kunnen voorzien. Regelmaat van zijn bleek echter wel noodig—, doch als ze overal in de wereld, in degene die ze zag en te midden waarvan ze leefde en in de werelden, waar een nieuw soort boeken haar binnenvoerden, de meerderheid zich woedend zag werpen op elken afzonderlijken mensch, die zich een eigen leven naar eigen vormen en met eigen regelmaat trachtte te scheppen en daarin onbedekt te werk ging, dan voelde ze scherp hoe dom en noodeloos wreed en buiten elke redelijke verhouding al die woede en al dat neervellen was. Menschen hadden macht over anderen om hen te besnoeien en te beperken, ze waren daarmee de handhavers van een ordening, die door den willekeur en de onbewustheid van elk afzonderlijk wel noodig scheen.... wat zij vervulden, scheen derhalve goed, maar ze wisten zelf niet wat ze vervulden en handelden daarom in den wilde en verkeerd. Beperking was heilzaam, maar ze kenden geen onderscheid, ze lieten den een noodlottige vrijheden en legden den ander doodende beperkingen op, daarin gevoelde Heleen al gauw het heillooze. Ze waren als onbekwame tuinlieden, vaag wetend dat een plant besnoeid moet worden, maar niet beseffend hoe en waar, er in hun onkunde de hartstreng aan ontsnijdend; ze waren als kinderen met messen, hun wreedheden niet precies bedoelend, maar toch niet betreurend ook. De voortdurende botsingen tusschen de menschen gezamenlijk en den mensch afzonderlijk konden Heleen niet ontgaan en evenmin ontkwam ze aan het pijnlijke gevoel dat gemeenlijk de besten op die manier geofferd werden. Dit deed haar lijden. Elk ding had immers zijn reden en zijn doel, dááraan hield ze vast met alle macht. Moest dit dan ook zoo wezen.... kon het noodwendig zijn.... moesten de eenen overgeleverd zijn aan het misbruik der velen? Was het voor die eenen dan beter zich te onderwerpen om de ordening niet te verstoren, of was het beter zich te verzetten, om zich te handhaven en vrij te zijn? Dagen lang en in vele nachtelijke uren overpeinsde Heleen die pijnlijke raadselen, de klare vragen welke de een achter den ander als uit een kolk van verwarring en verblinding opschoten en een rustelooze angst beving haar dan—, ze werd bleek en prevelde half-luid in zichzelve,—„ik kom er niet uit.... ik kom er niet uit.... ik vind er nooit een weg in....” En in andere uren betrapte ze zich op gevoelens van verachting en onwil en bitterheid jegens de menschen, die elkaar zoo laf en willekeurig het leven bemoeilijkten. Dan vreesde ze den hoogmoed, die haar denkkracht aantasten zou en keerde zich tegen zichzelf en verzon kinderachtige middelen om zich te redden en staande te houden. Ze schreef vermaningen tot zichzelf op strookjes papier... „pas toch op voor den hoogmoed,” „acht jezelf toch niet beter dan anderen, want er is geen enkele reden waarom je beter zou zijn”—, en droeg die bij zich en plakte ze op de binnenzijde van haar boeken. Ze trachtte in de verbijsterende veelheid der verschijnselen groepen te vormen en een aantal verschillende uitingen te verklaren uit een gemeenschappelijken grond en nam tot dit onderzoek vaak zichzelf te baat, zoodat ze leerde gevoelen, hoezeer menschenkennis en zelfkennis in wezen zijn verwant, meer dan eens ontdekte ze in wat ze onbewust deed iets als een smaak van gemeenschappelijkheid met andere handelingen en neigingen. Ze zag iemand, zichzelf of een ander spontaan een houding aannemen, een daad verrichten en wilde die begrijpen. Gauw ontwaarde ze, dat die handeling of die houding nimmer iets enkelvoudigs was, maar samengesteld bleek uit een geheel complex van onbewust en snel vermengde beweegredenen. Aldus moest ze die eerst uit elkaar scheiden. Met een volgende handeling of een volgende daad ging ze op dezelfde wijze te werk—, en wat ze dan in beide daden aan gemeenschappelijks ontdekte, hield ze vast. Want daarin lag dan de altijd werkende, de diepere en geen toevallige of bijkomstige beweegreden. Zoo en altijd op eenzelfde wijze te werk gaand vergeleek ze de daden van éénen mensch onderling en die der menschen met elkaar—en was dit iets anders dan wat haar als kind bij het rekenen alreeds had geboeid, het zoeken van den „gemeenen deeler”—, het blij-verrassende, als groote, woeste, schijnbaar geheel verschillende getallen altijd uit dezelfde gekende, vertrouwde deelen samengesteld bleken en bij hun uiterlijk onderscheid een zoo innige overeenkomst toonden? Het was altijd datzelfde gevoel van vrede en innerlijke verzoeting, dat ze toen al ervoer en toen niet begreep—, had ze dan als kind reeds heimelijk en duister beseft, dat voor háár de vrede en het geluk uit het eenheidsgevoel zou moeten komen en dat ze nimmer zou kunnen rusten bij den aanblik van doellooze verwarring, vijandschap, verwildering? Had ze ook niet vaak in haar vrije kwartiertjes met getallen van acht of van tien cijfers op blaadjes papier gewerkt om te zien hoeveel verschillende getallen met die weinige cijfers te vormen waren? Eindeloos voor haar kinderlijk begrip bleek de reeks, maar het verband, de samenhang en de kracht bleef behouden. En uit het beetje wiskunde en het ziertje meetkunde dat haar slechtweg en slordig, vluchtig en onverschillig was geleerd en dat zij onwillig en stug had opgenomen—, waren ze er toch óók geweest, schaarsche uren van vreugde en plotselinge verheldering, het doorschietend licht, de innerlijke verzoeting, die ze niet begrepen, maar om de vreemde aandoening wel onthouden had. Iets gevoelen.... iets begrijpen.... een eeuwige wet in de eindeloosheid der openbaringswijzen. Wat was het toch geweest? Iets gevoelen.... of iets begrijpen? Heleen zag vreemd op.... want plotseling welde er dit nieuwe weten in haar op, dat iets gevoelen en iets begrijpen eigenlijk geen innerlijk onderscheid inhield. Gevoel en begrip.... was er wel onderscheid? Gevoel bracht voor haar geen begrip met zich mee,—maar een echt begrip gaf wel altijd een gevoel,—tot in haar lichaam toe. Had ze iets nieuws begrepen, dan leek het haar, als zonk het ergens neer in een verborgen diepte van haar innerlijkheid en verteerde daar, zooals eten verteert, al het verschillende eten tot een enkel ding: bloed, en voedde haar van daar uit en drong zich in haar gansche doen en laten, zooals het sap uit den wortel dringt tot in de tippen der bloemeblaadjes van een plant,—en verandert de bodem, zoo verandert elk deel van de plant—en deed haar alle dingen weer op een nieuwe wijze zien,—zoo leek het dat haar oog anders gericht stond dan den vorigen dag, en ze ondervond, dat het schijnbaar-kleinste dit kon bewerken en dat dus geen enkel ding gering is. Elk begrip bracht voor haar die aandoening, bracht de aandoening, want ze kende er maar één enkele, het was altijd weer, wat voor zichzelf zij heette: de innerlijke verzoeting, het doorschietend licht, de aandoening, die voor lange jaren her haar nu pas ontwakend begrip als een stille gids was voorgegaan—dat geven van die zelfde aandoening was het gemeenschappelijke in de wijdst-verscheiden dingen, zoodra ze recht begrepen waren, maar toch.... nog altijd niet was er bij elke aandoening een begrip. Doch ze leerde dit zichzelf beseffen: het moest er dan in verborgen zijn. En dien gelukkigen dag, dat geen wereldsch ding haar deren kon, voelde ze zich als had ze een wonder gevonden, een juweel van klaarte uit zichzelve opgedolven.... over de wereld leek een licht opgegaan nu ze wist: de ontroering was de wegbereider van het begrip.... en beiden hadden éénzelfden Oorsprong. Elke aandoening was een vleug, een voorlooper, een waarschuwing uit het Onbekende, dat er ergens iets leefde en bestond achter den zichtbaren schijn en dat naar dat „iets” haar begrip moest streven. Zoo deed ze;—van toewijding en geestdrift gansch en al vervuld, versmaadde en vergat ze geen enkele dier heimelijke boden, en bewaarde die hare aandoeningen, die ze niet onmiddellijk begreep voor later, nu bewust wetend waartoe, zooals ze eenmaal het als kind wijsjes neuriënd met bedauwde oogen, uit onbewustheid had gedaan. XVI. Heleen leefde eenzaam en leed meer leed dan andere meisjes en jongens van haar jaren, die niet denken, maar genieten, en verder werken om hun leven te banen, doch ze kende ook in de momenten van innerlijke verzoeting een bijna woeste verrukking, die den meesten dier anderen ontgaat, en omdat ze jong was en bij al haar ijver nog maar weinig wist, liet ze zich door die verrukking misleiden tot de hoop dat ze „de waarheid” wel eens vinden zou. Ze bleef vreedzaam leven in het huis, waaruit ze anderen om kleine grieven en oneenigheid na korter of langer tijd zag vertrekken, ze had daar een kleine kamer voor zich alleen en was zeer gelukkig met die eigen plek. In de avonduren zat ze daar vaak alleen. Ze las en leerde vlijtig om de geringe kennis van haar jonge jaren aan te vullen en wijsheid en verheldering uit geschriften op te doen, die haar tot inzicht en daarna tot rust zouden voeren. En als ze zichzelf zoo ernstig en gedwee zag zitten onder haar lamp, dan kwam het haar voor, alsof ze nu pas tot werkelijk onderricht was gerijpt en dat haar geest zich tegen het dorre schoolsche leeren, waar licht noch rust uit voortkomt had verzet, zooals een beest op het land zich afkeert van schadelijk en onheilbrengend gewas. Het verdroot haar sterk, dat ze zoo weinig wist, want ze was niet hoovaardig en onderschatte geenszins een ding omdat ze het niet bezat en ze bleef rusteloos bezig en greep gretig naar wat onder haar bereik kwam. Gansche avonden bracht ze zoo door in een aangename rusteloosheid, een zachtkoortsig gevoel, als iemand die zich reppen moet, maar dat gaarne doet voor een lokkend doel. Overal lonkten verschieten, overal wachtten haar openbaringen, ongelijk-schijnende dingen gaven voor wie ze te doorgronden wist, plotseling verwantschap te zien—, meer en meer begreep Heleen wat den mensch, die leeren en groeien wilde, vóór alle dingen te doen stond, onderscheiden en samenbinden, niet zich laten misleiden door een verlokkenden en troostenden schijn, doch moedig en koel door-tasten naar het echte wezen van de dingen en hun hoogere eenheid. Ze begeerde voor zichzelve waarheid, maar geen geluk. Heleen las in die dagen veel boeken, die van de menschen om haar heen in hun in- en uitwendig leven met de grootste nauwkeurigheid verhaalden—, maar ze vervulden haar niet met die zoete weemoedigheid, die de oude romans uit haar kinderjaren als een zacht-benevelende damp op haar afgezonden hadden. Ze geleken haar daarbij arm en schraal. Lag het aan haar of aan die boeken? Ze wist het niet en sloeg er zich door en beet door haar weerzin heen, omdat ze ook het leven zooals het daar aanschouwd was, wilde kennen. Maar tegelijk greep ze gretig naar andere boeken: van lang gestorven schrijvers over lang-gestorven menschen en van menschen in bijzondere levenswijzen, in tijden van kentering en opstand—, om overeenkomst en eenheid te voelen, en te weten wat elkeen van nature was en wat hem werd bijgebracht en of menschen van nature „goed” of „slecht” waren en hoe „helden” ontstonden en hoe „misdadigers.” Ze las en schoof het boek weg en peinsde met de oogen voor zich uit.... kleuren verloren hun scherpte, schrille klanken verzachtten.... het was of bergen werden geslecht en valleien zich vulden.... en het al tezamenvloeide tot een eindelooze, grauwe vlakte. Waarheen was al het geduchte, het ontstellende, het geweldige gevaren? Kon geen enkel ding het licht lijden en van nabij worden bekeken, zonder zichzelf, vorm en omtrek te verliezen, zooals een wolk zichzelf verliest, naar de aarde zinkend en verwordend in mist? Alles viel evenzoo triest uiteen—, wat waren toch menschen? Als water, geurloos en kleurloos en niet warm en niet koud, willig zich vormend naar hun omgeving, licht te kleuren met vreemde stoffen, troebel van slik, gezweept van storm, verhard van koude—, maar in innerlijk wezen zichzelf altijd gelijk en altijd wezen-loos—, waar bleef hun schuld, hun misdaad, hun deugd en hun verhevenheid? Heleen wist niet langer of al dit vervloeien haar bedroeven of verheugen moest. Ze hief haar hoofd naar de lamp en peinsde en luisterde naar haar inwendige stem. Tusschen den eenen mensch en den anderen geen onverwoestbaar onderscheid... zou het aldus moeten zijn? Een klein boek lag voor haar, een verhaal over Russische revolutionairen. Bijkans alle menschen waren uit hetzelfde dorp afkomstig—, als kinderen hadden ze met elkaar gespeeld en nu—, was de een verdrukker, de ander verdrukte, de een held en de ander verrader. Bestond er wezenlijk verschil? Soms voelde Heleen het sterk van wèl, maar soms deed dit alles haar denken aan een spel dat ze eens als kind tusschen jongens had zien spelen. Het was op een volksfeest, een lange, smalle, zwiepende plank lag tusschen twee hooge balken; aan den eenen kant was een diepte vol wit meel, aan den anderen eenzelfde diepte vol zwart roet. Jongens beklommen een na een den balk, snelden wankelend vooruit over de plank.... dreigden te vallen, hielden zich nog recht op.... en stortten ten leste in het witte meel of in het zwarte roet. ’t Scheen al louter toeval—, doch voor de witten braken er toejuichingen los en voor de zwarten gejouw. Dan slopen die weg, doodelijk beschaamd. Zóó leek Heleen het leven in dat boek—, zoo leek haar het leven van veel menschen in veel boeken en in veel werkelijkheid, een wankelend rennen over een zwiepende plank en ten leste neerkomen in wit of in zwart. Dan werden ze uitgejouwd of toegejuicht—, en elk bleef waar hij was en leerde daar gewennen en kende of begeerde niets anders meer.... hun verschil leek zich bij den dag te verscherpen, en toch bestond het in wezenlijkheid niet. Vreemd was Heleen’s besef bij het ondergaan van al deze verflauwingen. Zij deelde lijfelijk en geestelijk in die verflauwing mee en een gevoel van onzekerheid besloop haar, als was zij zelf water, geurloos en kleurloos, niet warm en niet koud, vlottend, vliedend en ongrijpbaar. Haar adem verwarde, dauw besloeg haar voorhoofd, klam en kil.... Om daaraan zoo gauw mogelijk te ontkomen, sloot ze haar boek en greep naar andere, waaruit ze feiten leeren kon. Ze had sinds kort, meende ze, een middel voor zichzelf ontdekt om de menschen te leeren kennen. Daar ze zich verborgen en vrijwillig zich niet in oprechtheid gaven, nauwelijks aan zichzelf, moesten ze bespied en beslopen worden. Wie ze wilde kennen, moest zwakke plekken opsporen in hunne bolwerken en ze daar doorheen beloeren. Eens, dat Heleen gedachteloos in een boek had zitten bladeren, had ze daarin de woorden „slecht” en „gemeen” zien staan en plotseling was het haar opgevallen, hoe die woorden hun oorspronkelijken zin van „armoe” en „eenvoud” verloren hadden en nu iets verachtelijks beduidden. Zoo stonden ze daar in hun verwrongen zin als het vonnis dat de wereld over armoe en eenvoud had geveld. Daarmee dus hadden ze elkaar tot roof en moord om buit en luister verlokt, dat ze in elkanders oog niet „slecht” en „gemeen” zouden wezen. Een scherp besef greep haar beet—, maar ook een verheuging—, was het misschien in hun taal dat menschen zich argeloos en gedachteloos blootgaven en verrieden, wat ze wel graag hadden willen ontkennen en verbergen? Heleen had reeds als schoolmeisje behagen gehad in het uitspinnen van oude woorden en hun beteekenissen, in het opsporen van spreekwijzen en hun verklaringen; zonder te weten, dat ook deze onbewuste voorliefde haar eens zou dienen als een bewust middel tot wat zij zocht. Nu wilde ze naarstig leeren haar taal te kennen en te begrijpen als voermiddel en bewaarster van menschelijke gedachten en waardeeringen. Ze wilde ook vreemde talen kennen, om te beter tot onderlinge vergelijkingen te geraken. En schoon de ontzaglijkheid en de bezwaarlijkheid van wat ze te doorworstelen aanschouwde, haar wel bang en gedrukt kon maken—, zette ze zich vol moed aan den arbeid, zich verblijdend in wat ze vond, zooals een goudzoeker zich verheugt in elke glinsterende korrel, die zijn dagtaak verzoet, en méér is dan de schadeloosstelling van zijn arbeid. Vele waren de avonden dat ze slapen ging met een klaar en kalm licht binnen in zich, een gevoel van gedragenheid en zachte kracht, dat zoo teeder was en haar zelf ontroerde, en ook altijd weer bevreemdde, omdat ze er een ander, oud gevoel in terugvond—, dat van den morgen dat ze was ontwaakt na den eersten avond met Fred. Somtijds dacht ze nog wel aan dien tijd en aan die ontgoocheling, doch zonder smart en zonder wrok; het was herinnering, en herinnering kon niet anders dan weemoedig en zoet in een blinkend waas van tranen gezien en herdacht zijn.... zóó was alle herinnering in haar, aan wat blij was geweest, aan wat droef was geweest.... gelijkelijk nu, niet meer blij, en niet meer droef, maar meer en dieper dan die beide te zamen.... herinnering. Wanneer Heleen haar geheelen avond door gewerkt en gepeinsd had, kon ze niet dadelijk slapen, maar bleef klaar wakker en stil met haar oogen open in donker. Dan tikte de klok en ze wist wel dat ze geheel eenzaam was en ze voelde ook al wel haar geluk uit zich wegvloeien voor een zachten weemoed, die verlangen geleek. Ze ondervroeg zichzelf.... Wat wilde ze? Ze wist het niet.... het leek wel.... als drong er iets in haar, haar te zeggen, dat ze zichzelf wegschenken moest, tot haar eigen geluk, maar ze wist niet, wie of wat haar opvorderen zou. De bedoeling van haar nachtelijk gevoel ontging haar, ze nam slechts waar dat het er was en dat vreemde tranen haar oogen ontliepen, zonder dat ze leed had. De ontroering van haar geest deelde zich als altijd mede aan haar lichaam—, een trillende pijn trok door haar leden heen, die ze den volgenden dag bij ’t ontwaken daar nog bevond en die soms door loopen of werken aanzwol tot een echte lijfelijke smart. Smartelijker waren de nachten als de avond geen rust had geschonken, maar haar opgejaagd met vragen en raadsels, haar getergd en verontrust met het vertoon van het eindeloos vele onoplosbare in de wereld rondom en in haar eigen hart. Het in vorige avonden verkregene beduidde niets, had geen zweem van eenheid, droeg nog niet de flauwe belofte van een oplossing.... Dan gloeide de oude angst, het oude heimwee naar haar eigen geheim, dat tegelijk het geheim van alle dingen te zamen moest zijn—tot een stekende pijn, een felle wanhoop, haar hart bonsde zwaar en bang, haar keel leek omsnoerd, heftig golfde het bloed naar haar polsen en het smartelijk verlangensgevoel dat uit diepten in haar aanzwol leek haar nu te zijn een begeerte, dat de kerker binnen-in haar, die ze niet langer meer meedragen kon, van waar uit ze te vaak en te zwaar werd verontrust en benauwd—, nu maar openbarsten zou en openbarstend haar gansche wezen uiteenslaan en vernielen. Uitgestegen boven de gelukkige duisternis van het onbewuste zijn, zichzelf niet kennend, maar vermoedend als een heelal vol raadselen en pijn, zwaar te doorgronden, zwaarder te dragen, haakte ze in den nacht naar zelf-vernietiging tot zelf-verlossing. Lokkend ruischte in duister een Bron, het was de Oorsprong, daaruit was ze Afzonderlijk geworden, daarheen smachtte ze terug, daarin wilde ze die al te zware, die al te duistere afzonderlijkheid prijsgeven en verliezen. Vreemd, zooals heel haar lichaam meedeelde in dien heftigen vervloeiingsdrang, als wilde een middelpunt-vliedende kracht haar het bloed uit hart en aderen naar alle zijden wegstuwen de ruimte in—, alles aan haar, in haar reikte trillend naar de verlossing. Het schuimde op tot doodsverlangen, maar schoon haar ziel den Dood voorvoelde als vervloeiing, vernieling niet, het was haar niet geleerd zóó in hem te gelooven: doods-vrees, even sterk als doodsverlangen, zette zich op, verweerde zich—, tot afmatting en slaap een eind maakte aan dien strijd. Dan rustte ze zwaar en werd met hoofdpijn wakker. Andere avonden, vredig ingezet met boeken op tafel onder de zachte lamp, verging het haar weer geheel en al anders. Want plotseling schrok ze op en luisterde.... de wind klopte aan haar raam, hijgde langs de muren, sloop en stommelde in den schoorsteen.... de regen ruischte en zijn kreunen en klagen had een weemoedig-zoeten, bekenden klank.... Een wonderlijke weekheid greep haar aan.... haar stemming sloeg om zoo plotseling, zoo geheel en al, als het weer op een Maartschen dag, ze zat niet langer stil als een gedweeë leerling, doch sprong op en liep heen en weer met de handen op den rug, zooals ze het als kind had gedaan en peinsde vaag en onvast en neuriede en rilde vluchtig en luisterde onrustig en kon niet meer tot stilte geraken. Ze dacht aan het oude leven in het oude huis, aan de zwerftochten door rietland en bosch, aan de schemerstonden onder de boomen in de verlaten laan, aan haar sterke, benauwde droomen, door de jaren heen onverflauwd gebleven, aan de gedaanten, die ze in boeken had gekend en die in huis om haar hadden heengewaard. Indien dan nu waarlijk dit alles niet bestond, al datgene, waaraan ze een krachtiger geloof dan aan geschreven waarheden had geslagen, indien er nu niets anders was dan een wereld vol kwaadwillige menschen, die elkaar benijdden, beroofden en deernisloos knauwden, wat beduidden dan al de ontroeringen, alles wat niet te noemen, maar te gevoelen is, dat haar aanwoei uit wind en regen, uit de vormen der wolken, uit het gelaat van de maan, uit het kreunen der boomen en uit het suizen van het riet in het stervensuur van elken dag, maar ook uit een sombere aschvaalt, een sintelpad en een grauwe fabriek? Bestond het of bestond het niet, had het echte beduidenis of was het alles bedrog? Heleen wist, dat ze met dit haar verlangen en deze haar smart niet alleen stond. Meer van het leven verwachten, meer van het leven begeeren dan het gaf, dan het verwezenlijkte—dit leek het deel van veel jonge menschen, levenden en langgestorvenen, ze had in velerlei gedaanten uit hun werken, een gelijke bewogenheid als een smartelijke verbroedering ervaren en verstaan.... moeten verwachten en moeten verlangen, om dan in verwachting en in verlangen teleurgesteld te worden.... het leek zoo wreed en vreemd en het leek toch wel een wet, voor velen de voorgeschreven levensloop. Als alles een doel had, een zin, een beduidenis, verborgen en versluierd, maar daarom niettemin aanwezig, wat was dan het doel, de noodwendigheid van dat eeuwige verlangen, eeuwig gebroken en eeuwig teleurgesteld, maar eeuwig herlevend, onsterfelijk als het leven zelf.... wat was er van dat verlangen, dat verwachten, naar wonderen die niet bestonden, naar een heerlijkheid die nimmer verscheen? Dat wat jonge levens vervulde en opzwol tot ze trillend en warm opstegen de wijdte in...., niets dan een overgeleverd misverstand...., een holte, een leegte, een ongrijpbaar niets....? O, het benauwde van alles te zijn en niets te begrijpen. Heleen kende al wel het verband tusschen begrijpen en zijn, wist al wel dat elk in zichzelf alles was, wat hij begreep—, maar hoe smartelijk ervoer ze dat het háár althans niet was gegeven: te begrijpen alles wat ze was. Zoo te leven, leek ondraaglijk.... wat aan te vangen met zichzelf? Elk moest voort, omdat hij niet kon blijven staan.... maar waar naar toe en met wiens wil? Moest ze maar mee in dien bijeengestuwden optocht, waarvan begin en eind zich in nevels verloor, dat zinnelooze gedrang, dat opneemt en meevoert te midden van krijten en krijschen, niemand weet waarvoor en niemand weet waarheen? Was er geen weg, voor wie een weg zocht, om kalm en alleen te gaan? Zij zelf, hier in haar kamer, hier in dit huis, hier op aarde, wat deed het er toe, dat ze er was of dat ze heden of morgen voorgoed verdween? Was er niemand meer en was er niets meer, wat deed het er toe? Mochten tijd en ruimte zelf neerstorten in den afgrond, die alles verslindt—en waarom niet? Er waren dagen, en uren in den avond, dat dit wat ze toch altijd wist, haar plotseling als een rukwind uit donker bevloog, dat ze opgejaagd door de kamer liep en ten slotte neerzeeg in een hoek en de trillende handen samenwrong, dewijl ze nergens uitweg of uitkomst zag. Dan liet ze zich door den wind verlokken en die voerde haar mee tot ver naar buiten. Ze doolde in donker verloren, klein onder de zwarte lucht, stil en bleek in den barschen wind, ze ging willoos en doelloos, zwaar en koud sloeg de regen op haar neer, doch het worstelen van haar lichaam kon de klacht van haar hart niet bedaren, doch verscherpte de pijn van haar heimwee tot een brandende wanhoop. Vaak stond ze stil onder hooge boomen en hief gretig haar gelaat naar hen op en luisterde om uit hun zware kreunen, hun heesche fluisteren en hijgen eindelijk de geheimen te verstaan, die haar voor jaren, op den donkeren grindweg voor het oude huis, waren beloofd en toegezegd, doch ze verstond niets en kwam niets te weten en keerde uitgeput en ontredderd in een volslagen rampzaligheid naar haar huis terug. Een enkele maal vond ze daar de oude vrouw die het huishouden bestierde. Ze voorzag de kachel en vroeg haar of ze iets noodig had en bleef ook wel eens even praten, terwijl ze haar bezorgd in de oogen keek. Heleen merkte dit op en liet terstond haar warme dankbaarheid om die zorg naar de oude vrouw uitgaan. Ze zocht haar wel eens op in haar keuken en dan vertelde de oude, wat ze dien dag had verricht en hoe volhandig ze het had, maar dat nu alle dames ook tevreden waren, alle kamers bewoond, zoodat zijzelf er redelijk komen kon. Heleen zag haar nimmer anders dan behulpzaam en vroolijk, ofschoon ze met al haar werk en in het volle huis een eenzaam leven had. Op een dag vroeg Heleen haar plotseling, waarom ze altijd zoo vredig en gelijkmoedig kon wezen, niet zoozeer omdat ze uit het antwoord baat voor zichzelf verhoopte, maar om te weten, hoe die oude vrouw zichzelf en haar aard verstond. Ze keek Heleen aan, alsof ze die vraag had verwacht, glimlachte en wees naar het gouden kruisje op de borst van haar zwarte japon. Heleen keek toen ook even naar dat kruisje, een rilling trok haar over hoofd en rug, maar ze vroeg niet verder en ook de ander ging er niet op in. Doch van dien dag af groeide er een vriendschap tusschen haar en Heleen. Als Heleen uit school kwam en voordat ze daar heen ging, en tusschen de werkuren in, hielp ze de oude vrouw en liep boodschappen voor haar. Ze wilde niet langer dat ze haar bedienen zou en verrichtte alles voor zichzelf. Soms bracht de oude van haar overhaaste boodschaptochten een handvol bloemen mee voor Heleen en een andermaal deed Heleen dat voor haar. Als het Zondag was, stond ze vroeg op om vlug gereed te zijn en de oude vrouw te helpen na haar kerkgang, opdat ze een echten rustdag hebben zou. Ze leerde Heleen allerlei bezigheid en beknorde haar als ze onhandig was, doch zonder geringschatting of hatelijkheid. Dan deed ze, als wilde ze haar het werk ontnemen en Heleen worstelde stoeiend om het te behouden. Nooit had ze zoo uitbundig gelachen als deze Zondagmorgenuren in de propere keuken bij de feestelijk gekleede vrouw, en wanneer ze tusschen de witte gordijntjes door, beneden in den tuin en boven in de lucht keek, dan zag ze de zwarte wanhoop van haar dagen en avonden als een ver en bleek spooksel vervreemd van zich af zweven. Was het ooit wel zoo erg geweest, als ze het somtijds waande? Doch de zon behoefde maar te verdwijnen onder de sluipende wolken, die de namiddag opdreef uit de kim, zoodat het koper dof hing tegen den muur en het gouden kruisje niet langer blonk en sprong in een fonkeling en een waas van teere kleurtjes—, of in een rilling trok Heleen’s blijgeestigheid uit haar weg, haar hart verbleekte en scheen als een ziek kind in een kil bed zich om en om te wentelen in haar borst. Moedeloos zat ze neer en had al haar kracht noodig om belangstelling te toonen in wat de oude vrouw haar vertelde uit haar jeugd op het land, toen de menschen nog eerlijk waren en alle etenswaar goedkoop. Weliswaar had Heleen eens beproefd, haar zwarigheden uit te zeggen en zich geheel te geven, doch de ander had geen troost dan het gouden kruisje. Heleen bestreed haar hierin niet, en luisterde met een hopeloozen glimlach toe—, maar er waren dagen, dat ze haar zoogenaamde redelijkheid naar de diepste hel verwenschte. XVII. Iederen dag duidelijker moest Heleen het wreede onderscheid ervaren tusschen het leven dat ze zich eens had gedroomd en het leven zooals het zich onder haar oogen verwerkelijkte. Haar volwassen ervaringen stonden op tegen haar oude jeugddroomen en bestreden die fel en heftig, en konden ze nochtans niet ten onder brengen. Ze waren te sterk geweest, ze hadden te lang en te zeer ongestoord op haar ingewerkt. Alle dingen in haar jeugd hadden als samengespannen om haar verbeelding en niets dan die te voeden. Gedaanten, klanken, kleuren had zijzelf tot een wereld samengevoegd en van die wereld was zijzelf het middenpunt geweest; die wereld was in haar, die wereld was zij-zelf. Nu was ze tusschen de menschen gekomen en zag plotseling aan geen enkele dier gedroomde en waar-gewaande dingen vastheid en zekerheid meer. Ze had zich gaarne met haar droomen vergenoegd, doch kon aan wat voortdurend haar oogen zagen niet ontsnappen. Ze moest het overdenken, wikken en proeven.... ze wilde niet laf zijn. En al die jaren tusschen toen en nu had zij alleen voortgetobd, tastend naar wat ze niet zag, verlangend naar wat ze niet kende, strevend naar wat bestaanszekerheid miste en nochtans geloovend dat er een redelijk leven moest zijn, dat het leven een redelijken grondslag moest hebben. Eenmaal had ze het zich eenvoudig genoeg gedacht: liefde als geestdrift, als toewijding, de verborgen kern van ieder ding, dapperheid, edelmoedigheid en trouw de schoone sieraden des levens. Dit was de eerste zekerheid geweest, die ze zich ongegrond uit wanen en illusies had gebouwd, een zekerheid als een muur om met den rug tegenaan te gaan staan en het leven met open oogen aan te zien, bereid het te dragen, zooals het zich geven en toonen zou. Wat had ze gezien? Een vuist, die opdook uit het donker, naderde, haar tegen de borst stiet en duwende drukte. De muur week en wankelde en viel en zijzelf was ruggelings neergestort in een afgrond, die bodem nòch wanden had en van licht nòch van duisternis, van koude nòch van warmte wist. Ze had zich weer opgericht en bouwde zich uit andere wanen en andere illusies een anderen muur. Recht en rede heette de nieuwe muur. En weer kwam de vuist; de muur, die vast en zeker had beloofd te zijn, wankelde en viel en weer stortte ze ruggelings naar beneden. Een benauwende vrees greep haar beet.... was die heerlijke droom van de eenheid aller dingen zoo goed als het andere een begoocheling, haar krachtigst voorgevoel bedrog? Verdiende geen enkele stem gehoor? Bestond er niets dan verwarring, misverstand en kwaadaardigheid? Heleen wist nog zoo goed hoe ze als kind had geleden onder die boeken, waarin van onrecht en ongerechtigheid werd verhaald—, zoodat ze bijkans niet verder had kunnen lezen,—ze had op dit krachtige gevoel vertrouwd en er zich door laten leiden.... en nu.... het bleek haar meer en meer, hoe het leven zelf die ongerechtigheid kweekte, hoe bijkans elk handelen op onrecht berustte. Op elke bladzij van de geschiedenisboeken die ze las, stond het geschreven. Oorlog berustte op onrecht, rijkdom berustte op onrecht, elke ontwikkeling voltrok zich ten koste van anderen, eischte schuldeloozen ten offer. Het scheen niet mogelijk iemand te bestrijden zonder hem onrecht te doen door zijn bedoelingen te miskennen—, Heleen zag het om zich heen, menschen, groepen—elkaar bestrijden was elkaar belasteren en overladen met verdachtmaking, het een scheen van het ander onafscheidelijk. Zuiver doordacht—, kon elke daad herleid worden tot een ongerechtigheid—, en een wereld zonder daden leek wel onbestaanbaar, dus was ongerechtigheid een bestaansvoorwaarde? Maar indien dit zoo was, waarom haakten en dorstten dan toch zoovelen en vooral juist kinderen en onbedorvenen van nature, naar recht, niet enkel naar recht voor zich zelf, maar naar recht voor elkeen, naar het recht als grondslag, als eenheid, als richtsnoer, naar het recht, zooals het zich in wiskunde voordeed. Wiskunde was ondenkbaar zonder dat „recht,” het altijd en overal geldende—, waarom kon dan de menschheid bloeien en zich ontwikkelen in onrecht, zoo kras, dat het soms leek, alsof dat onrecht evenzeer en meer dan het recht voor dien bloei en die ontwikkeling noodig was? Rechtvaardigen streden niet, want ze zagen het gelijk en het recht van hun tegenstander naast het hunne gelijkelijk en wierpen de wapens weg.... en toch noemde men den strijd altijd het levenwekkende en opvoerende in de geschiedenis van menschheid en mensch. Hier verscheen weer de eeuwige tegenstrijdigheid, in een der talloos vele gedaanten, waarin haar denken, dat klaarheid in eenheid zocht, zich eeuwig vastknelde en verwarde en die zich altijd op dezelfde wijze noemen liet: „elk wezen is gedoemd te streven naar wat het tot zijn eigen heil niet bereiken mag,”—het moet streven naar wat eenmaal bereikt, onherroepelijk voeren zou tot prijsgeving van het eigen zijn—tot ontbinding van wat „persoonlijk” maakt, en Dood—naar de Liefde volledig en het Recht absoluut, terwijl zijn afzonderlijk leven hem is opgelegd om tot het eind te begeeren en te dragen. In smarten leerde Heleen het voelen—, en ze wist van geen bitterder en dieper waarheid dan van deze—, schoon het in woorden bijna onnoozel van eenvoud gelijkt.... Eindelijk had Heleen dat alles zoo lang overdacht, tot ze het overdenken niet meer nalaten kon. Koortsachtig zagen haar oogen het leven aan, ze sloop er om heen, beploos het, rukte het uit elkaar met bevende vingers. De drang, zichzelf en anderen te onderzoeken, ten einde de echte gesteldheid der dingen te kennen, de verschillen te overwinnen en de eenheid te veroveren, in rustiger tijden een levenbrengende, bevruchtende kracht, die tot denken en ernst stuurde, bezat haar thans als een razernij. Weken lang woedde het in haar hersens als een koorts, bij dag en bij nacht redetwistte ze met zichzelf, ook in de meest onbeteekenende en alledaagsche dingen, weerlegde alles wat ze dacht en zeide onmiddellijk met het tegendeel en voelde zich wanhopig en als verlamd, wanneer ze bevond, dat al het op deze wijze omvergeworpene evenveel recht van bestaan behield en eveneens verdedigbaar was. De heesche fluisterstem in haar hart, die iedere daad en ieder gebaar en iedere meening als onnoodig, onwaar en ongegrond ontzenuwde, die iedere bewijsvoering, hoe listig en fijn ook opgezet, met een plompe ontkenning omverwierp, zweeg geen oogenblik, zoodat er altijd een dubbelstroom van gedachten in haar gaande was, een vóór- en een tegenstander voortdurend tegelijk aan het woord en tegen elkander inpleitend, zoodat het rumoer haar verbijsterde. Ze luisterde in den beginne gretig naar menschen met systemen en meeningen, want hun deftige rust en zelfgenoegzame zekerheid vermocht altijd weer opnieuw haar te imponeeren en vertrouwen te geven, dat die voor zichzelf een waarheid veroverd hadden, en ze las alles wat men haar te lezen gaf, en ze vond het meeste van wat men zeide en wat ze las evenzeer aannemelijk, en op dezelfde wijze aannemelijk als de regels van het kaartspel, dat haar was geleerd in het huis van haar oom, het een niet aannemelijker dan het ander, maar er was geen krachtig gevoel in haar, dat haar dreef, uit al dat subtiele maakwerk der hersenen het een boven het ander voor zichzelf te kiezen en tot richtsnoer te behouden. Het scheen haar altijd dat ze dan precies even goed met de oude vrouw te zamen Roomsch had kunnen worden. Toen Heleen nu zag, dat anderen wel het een boven het ander konden kiezen en behouden, leerde ze daaruit, dat menschen wanen te kiezen met hun oordeel, maar het in werkelijkheid doen met hun gevoel, zoodat elk hunner zoogezegde meeningen de formule wordt van wat ze hopen, droomen of wenschelijk achten—, volstrekt niets meer. De menschen, ondervraagd, ontkenden dat allen en allen even sterk, terwijl ze tegelijkertijd den stand van zaken blootlegden in hun eigen spreekwijze die iemand zijn oordeel deed geven „met redenen omkleed.” De redenen, de kleederen en de kern, het lichaam-zelf, hun ingeschapen gevoel. Toen Heleen nu goed en wel wist, dat ieders waarheid slechts waar is voor hemzelf, ging er van andermans meeningen niet langer bewijskracht voor haar uit en begreep ze dat zij ook haar eigen waarheid alleen zou moeten veroveren. Ze zag ook, hoe velen met systemen en levensbeschouwingen die alleen aanwendden in een bepaald gebied van hun leven en in de overige niet. Bijvoorbeeld op Zondag in de kerk, of in hun politiek leven, of zooals de wiskundige neef van haar oom, die alleen voor de klas en in zijn werkkamer logisch door te denken verstond en noodig achtte, en de dokter die microben niet, maar leugens en onjuistheden wel „kleinigheden” noemde, en de oude rechter, die zijn leven lang plichtmatig dagvaardingen had doen vernietigen om kleine onzuiverheden en geenszins begreep, dat kleine onzuiverheden niet slechts dagvaardingen, maar het geheele leven waardeloos maken. Heleen verlangde voor zichzelf niet minder en wilde zich voor zichzelf met niet minder vergenoegen dan met een „levensbeschouwing,” die voor al haar dagen en uren, voor al haar vermogens, voor al haar daden en gedragingen, bron en richtsnoer tegelijk kon zijn. Eenheid van leer en leven—, haar leven als in een bepaalden toonaard stemmen en dan geen wanklanken meer hooren. Hoe was ’t mogelijk dat anderen zich redden en het daarzonder stelden en gelukkig waren en rustig rondkeken met prettige oogen, niet alleen in hun jeugd, maar in hun geheele later leven? Er ging een weldadigheid van die tevredenen uit, die Heleen telkens weer misleidde en telkens haar ook drong zich uit haar eenzaamheid bij hen te voegen. Want vaak was die eenzaamheid ondraaglijk, waarin haar de raadselen bestormden zonder rust, en vaak ook bevloog haar een andere, een gruwelijke angst—dan besefte ze scherp, dat die drang naar onderzoek omtrent de waarde en den zin van elk klein ding haar als een gedwongen handeling, als een noodlottige bezetenheid in zijn macht had, dat ze wankelde op den rand van dien schrikkelijken afgrond, waar verwarring en afgrijzen als een grijze walm uit opstijgt, de waanzin. Ze was veroordeeld zonder verpoozen in het verdoemde licht te gaan, dat maar bij vlagen verdraaglijk is, het licht dat door oogen en schedel heen de hersens binnendringt en waarin ieder ding zijn naakte nietigheid toont. Ze was in een eendenkooi gelokt en gevangen en van engte tot engte gedreven en kon nu nergens uit en meer heen. Wie had haar op dien gruwelijken dwaalweg gedreven, zoodat ze nu aan alle kanten was verstrikt? Wie haar uit de vredige schemering, waarin menschen leven, vandaan verleid? Ze was naakt in den nacht een barre heide opgejaagd, uit alle hoeken tegelijk woei de wind op haar aan. Nergens een vastheid om tegen te steunen—, ze greep met de handen om stut aan ’t eigen lijf, haar vingers omvatten damp en ijlte, naderden en ontmoetten elkaar en wrongen zich samen in hun wanhoop. Het gevoel van haar persoonlijkheid was haar ontvloeid, bijwijlen bestond ze niet langer voor zichzelf. Als klein meisje was ze eens met haar broertje te zamen tot een vreemde ontdekking gekomen.... als ze een willekeurig woord bewust herhaaldelijk en voortdurend langzaam achtereen zeiden, dan verloor het zijn klank en zijn zin, werd kleurloos, toonloos, als doorschijnend. „Het is dan precies een krankzinnig woord” had haar broertje gezegd en Heleen had die woorden en dat oogenblik onthouden. Elk ding, waarop ze bewust en herhaaldelijk en voortdurend en van dichtbij had gestaard om het grondig te kennen in zijn aard, had, zooals een wolk tot mist uiteengezegen, kleur en vorm verloren,—ook op zichzelf had ze zoo lang en zoo bewust gestaard, tot ze zichzelf kleurloos en doorschijnend geleek. Buiten iedere mate verschrikkelijk was dat gevoel, als het haar in zijn volheid beving—, het kon haar doen snikken van angst en van afgrijzen.... ze stortte zich op de knieën en bad verward om vergeving en om rust. Ze beloofde boete voor haar hoovaardij, dat ze elk ding had willen kennen, dat niet gekend mocht zijn, om uit de koorts van het vragen verlost te wezen. Maar zijzelf had het spook met zijn kruik uit de diepten der zee omhoog gehaald, het op zichzelve losgelaten en ze vermocht het niet, het weer in zijn eigen verblijf terug te drijven en weg te kurken. Dit gevoel, dat haar persoonlijk-zijn uit haar was weggevloeid, greep haar menigmaal plotseling beet als ze op straat tusschen anderen ging. Ze wist dan in zichzelf van geen wil en geen bewustheid meer, inplaats daarvan slechts schijn en spokerij, van buiten af aangewaaide toevalligheden zonder samenhang of zin. Zoo zagen anderen haar en noemden wat ze aan haar opmerkten met namen en onderscheidingen, gelijk zij, wat ze aan hen opmerkte, noemde en onderscheidde, maar ieder voor zichzelf wist ongetwijfeld dat in hem alles spokerij was en bedrog. Het gevoel van elkaar op die wijze te misleiden en niet anders te kunnen en in de oprechtste momenten te moeten twijfelen aan eigen oprechtheid en toch niet buiten eigen omvang te kunnen uitzetten, niet boven eigen hoogte te kunnen stijgen, eeuwig gebonden te zijn aan zijn eigen beperktheid en tegelijk die beperktheid te zien en te voelen,—overal rondom het goddelijke als aanvoelend, niets daarvan in zichzelf te kunnen vast en blijvend verwerkelijken, uur na uur te moeten leven, zonder iets van het eigen leven te begrijpen, te moeten handelen en besluiten zonder kennis en zonder vertrouwen,—benauwde en knauwde Heleen en in dit benauwde gevoel herkende ze een nijpend angst-moment uit haar kinderjaren: het gevoel voor de „foto van een spiegelbeeld.” Toen al had het zich voorgedaan—, al de verwarringen uit het zijnde en het schijnende dat zich toch altijd weer in een tastbaren vorm—het prentje—die misleidend een werkelijkheid scheen,—liet vangen, en nu, ze gevoelde zichzelf niet werkelijker dan een spiegelbeeld, maar de anderen zagen het prentje, noemden het met haar naam en achtten het een werkelijkheid. Het eenige echt bestaande was hun verschil.... En als Heleen bedacht hoe ze jaren geleden er op was uitgegaan om in het verwarrende der verschillen een eenheid te zoeken door de verschillen te vernietigen, dan ontstond daaruit weer een nieuwe verbijstering: nu overkwam het haar vaak dat haar verschil met anderen, met dezen en met genen vreemde, dien ze ontmoette en gadesloeg op straat, haar het eenige bewijs leek voor haar zelfstandig bestaan. Was ze in een cirkel gegaan, aanhoudend, aanhoudend, en van het duizelend rondrennen dol geworden? De eene ontzetting volgde de andere op, sinds lang was elk innerlijk evenwicht uit haar verdwenen. Ze verloor het vermogen, ieder ding op zichzelf te beschouwen en afzonderlijk te lijden of te genieten. Wenschen, feiten, verschijnselen, aandoeningen, ook de geringste, de schijnbaar-kleinste, zag ze als de stukken van een eindelooze dooreengeworpen legkaart, háár was opgedragen die legkaart in elkaar te zetten. En ze wist zelfs niet zeker of er werkelijk een bestond. Het ontging haar geheel en al, dat elk stuk afzonderlijk in zichzelf volledig en op zichzelf schoon en aangenaam en belangrijk kon zijn—, ze gunde zich geen tijd tot kijken, ze trachtte slechts te weten waar ze het passen en voegen moest. Ze jakkerde in een tredmolen, rust was uitgesloten, een drijver zat haar met de zweep achterna, joeg haar op van morgen tot avond, van avond tot morgen. Ze was een kind op school en had een vraagstuk op te lossen gekregen: „wat is echt waar en wat is niet echt waar?” Voordat het klaar was, mocht ze niet gaan slapen, en een fout kon overal schuilen, kon binnensluipen en alles bederven, ze moest voortdurend wakker en op haar hoede zijn. Ze voelde zich als iemand die met te veel pakken te zwaar en te ongemakkelijk beladen is en zichzelf uitput en zijn zenuwen breekt in zijn zorg om er geen enkele te laten vallen of te verliezen. Bukt hij zich om een verlorene op te rapen, dan ontvallen hem van een anderen kant twee andere, zoodat zijn hoofd gloeit, zijn handen zweeten en beven en hij bijkans neerstort waar hij staat. Heleen trachtte vaak anderen in haar innerlijke bekommeringen te doen deelen in hoop op hulp en verlichting, want ze kon bijwijlen dit alles alleen niet dragen, maar ze vond die niet. De oude vrouw had geen andere troost dan het gouden kruisje en elk der overigen leek volop tevreden met zijn eigen kaartspel en zei het haar voor, om er eveneens tevreden mee te zijn en liet daarbij niet na haar te waarschuwen voor andere menschen met andere kaartspelletjes, die ze bij voorbaat ondeugdelijk heetten of waarom ze schamper lachten, maar Heleen kwam er niet verder mee. Ook waren er die haar aanrieden rust en vrije lucht te zoeken—, denkbeelden als de hare, waren onnatuurlijk, gevaarlijk, overspannen en slechts door rust te verdrijven. Heleen moest gelooven dat ze ziek was en genezen kon. Maar Heleen wist beter. Soms echter ontmoette ze menschen, die met een wijzen, zacht-hooghartigen glimlach naar haar luisterden. Zij ook wisten precies hoe het met haar gesteld was, zij immers hadden dat zelfde op eendere wijze doorgemaakt en zich ten slotte leeren troosten en vrede vinden in geschriften en in het aardsche leven-zelf, hoe ontoereikend dat dan ook wezen mocht. Heleen keek die menschen aan, zooals ze het vroeger op school de kinderen had gedaan, wanneer die lachend en zorgeloos van hun droomen verhaalden, terwijl zij nog rilde van haar laatsten nacht en de schaduwen voelde loom en doodsch om zich heen, warmte werend, zonlicht verduisterend—, het was inderdaad weer dezelfde gelijkenis: evenals toen, spraken ze te zamen en schijnbaar over dezelfde maar in waarheid over verschillende dingen. Er was geen spoor van leed, angst, wanhoop op de gezichten dier wereldwijzen en zelfgenoegzamen, die alles zoo natuurlijk vonden, geen verbazing kenden, hun „eenvoudige waarheden” uit boekjes hadden en meelijdend op haar neerkeken, en daarom geloofde Heleen hen niet. Ze ervoer telkenmaal, ook anderszins, dat ze van juist niemand zóó ver afstond, als van die het met haar eens en haar gelijken heetten te zijn. Wanneer Heleen zich uit haar eenzaamheid vergeten en zich bij menschen gevoegd en in een diepe openhartigheid van haar onrust en onvastheid had gewaagd, keerde ze onveranderd altijd met een bezwaarlijk gevoel naar huis terug. Dat gevoel was leegte door wat ze, het uitklagend, prijsgegeven en verloren had, en wroegende smart om wat zoodra geschied, als lafheid en zelfvernedering smaakte. Daaronder vlamde ook de oude, witte drift uit haar kinderjaren, wanneer, wat vaak voorkwam, iemand haar niet volop geloofde of twijfelde aan den ernst van wat ze had gezegd. Maar het sterkst bleef zelfverwijt. Zij, die alle dagen, alle uren met innige verwondering opnieuw en sterker ervoer hoe alle begrip zich van binnenuit en van daar alleen voltrekt, zoodat ook de eenvoudigste dingen—spreekwijzen, verschijnselen, wetten, waarmee ze als elkeen van kind af aan in de gedachtelooze gewendheid, die begrijpen heet, was omgegaan—dan pas haar eigen eigendom waren, wanneer ze zich uit de nevelen der onbewustheid hadden losgemaakt en zich in die klaarte begeven, waar haar verrukt bewustzijn hun eenheid met al ’t andere aanschouwen mocht—, zij verlangde van vreemden, dat ze iets zouden gevoelen bij haar zwak gestamel, haar ontoereikende woorden. Leeren was niets dan rijpen, in ’t stadig uitgroeien van aandoening tot begrip, een bewust-worden van wat sluimerend altijd aanwezig was geweest—, dit had Heleen zuiverlijk uit haar eigen ervaring—, hoe kon zij dan anderen iets leeren, iets doen begrijpen, dat niet verontrustend, benauwend, tot wanhoop drijvend, in hen zelf aanwezig was? Dit medebegrip, dat dan ook troost en steun inhouden zou, mocht ze alleen verwachten van wie in een gelijksoortig lijden had geleden, van wie denzelfden last op de schouders droeg—, niet van wie het uit de verte en slechts bij name, dat is: geheel niet, kende. En naast haar drang tot innerlijke kennis te geraken, groeide, in den beginne nauwelijks bewust, in Heleen’s verlaten hart een andere drang, dat ze dezulken eenmaal zien en tot haar troost bereiken zou. XVIII. In het gewone leven was Heleen zoo weinig slap en besluiteloos als een meisje van haar jaren maar wezen kan,—haar innerlijke zorgen namen haar geheel en al in beslag, daardoor kon ze ook gemakkelijk gewillig en inschikkelijk wezen—zoodat het haar hinderde, zich daarvoor te hooren prijzen—omdat de dingen, waarover de meisjes in haar huis, en de collega’s op de school onderling krakeelden, haar maar weinig gewichtig schenen. Ze koos haar partij en besloot snel en zonder naberouw, want wat er met het een te winnen of met het ander te verliezen viel, trok haar niet aan en schrok haar niet af. Ze was gewillig en flink, zooals een soldaat, wien het niet schelen kan te sterven, dapper en onverschrokken is. Met de jaren leerde Heleen vele en velerlei menschen kennen en ze sloeg ze allen aandachtig en naar beste kunnen onbevangen gade, niet om ze te beoordeelen, maar om ze te kennen en te doorgronden. Zelfbewustheid in houding en daden imponeerde haar licht, omdat zij zelve die miste—, en daardoor werd ze aanvankelijk sterk aangetrokken tot een bepaalde groep van vrij-levende jongelieden, jongens en meisjes, die wereld en menschheid, wetenschap en deugd minachtten, beschimpten en meelijdend bespotten. Heleen benijdde hunne levenswijze, zoo verschillend van de hare, geloofde dat ze voor zichzelf een eigen grondslag en stelligheid hadden en begeerde gretig daarin te deelen. Doch dit bracht enkel teleurstelling, ze voelde gauw en goed genoeg, hoe weinig bewustheid en echte ernst er in hun levenswijze zat, dat ze niet veel anders deden dan te zamen in een hoekje een nieuw kaartspelletje ontwerpen en spelen en schimpen op de menschen, die zich liever bij hun oude hielden—zonder dat het hunne iets meer was,—dat ze de wetenschap verachtten omdat ze niet rekenen konden, de gemeenschap omdat hun vadsigheid en zelfzucht elke beperking van lust en vrijheid afwees—dat ze bij voorkeur teerden op anderen en meenden zich van hun plicht te hebben gekweten door zich afzonderlijk en opzichtig te kleeden en te gedragen. Toen Heleen zag, dat ze zelfs in deze kinderachtige onderscheidingen elkander naäapten en in geen enkel ding een persoonlijk streven hadden uit te drukken, wendde ze zich van hen af, spijtig en ontdaan, dat ze zich ook ditmaal weer had laten vangen en misleiden. Toch leerde Heleen nimmer zich aan de suggestie der zelfbewustheid te onttrekken. Met het peinzen over deze dingen bracht ze vele uren zoek, maar uit haar eenzaamheid trok toch telkens haar hart weer naar menschen, ofschoon ze even vaak ervoer hoe weinig ze met hen aarden kon. Er was geen conflict en er was geen scherpte of twist, maar altijd een onuitgesproken onwil: de volheid ontbrak, de warmte van het broederlijk samenzijn, die ze éénmaal voor zich en voor anderen had gedroomd. Steeds had ze vast en met benijding gemeend, waar ze anderen te zamen zag, vrienden en vriendinnen, verloofden, getrouwden, dat die warmte, die volheid dan tusschen hen aanwezig was—, doch ook die zekerheid verbleekte in ’t van dichtbij gadeslaan: het leek wel alles vlakke gewoonte.... het andere bestond misschien niet eens.... althans, die ze kende wisten erzonder te leven.... Heleens vermogen, het werkelijke van het bijkomstige in de dingen te scheiden, door aanhoudend denken en ontleden gescherpt, had haar een groote vaardigheid gegeven in het snel en scherp doorzien, ze drukte zich goed en gemakkelijk uit en had, door gewoonte daarin geoefend, altijd haar redenen en motieven gereed ter hand. Ze begaf zich somwijlen in twistgesprekken en maakte zich warm, doch meestal tegen de meeningen der anderen—zelden voor eigen meeningen, zoodat het soms scheen, dat ze den eenen dag voorstander, den anderen tegenstander in dezelfde zaak was—omdat het ondoordacht en oppervlakkig verwerpen van den een haar evenzeer tot verzet prikkelde als het soortgelijk aannemen van den ander. En plotseling, al sprekende, bemerkte ze dit, en hoe weinig de zaak-zelf haar nog ter harte ging, en met hoe weinig en hoe zwakke banden zij aan de anderen en aan hun belangen, niet sterker ook aan zichzelf en aan haar eigen belangen gebonden was—hoe los en buiten alles ze stond—dan beving haar weer dat gevoel van leegte en verflauwing, dat ze van haar eenzame avonden kende en van het vertwijfeld tusschen menschen gaan op straat; het naar alle kanten van haar wegvloeien van haar persoonlijkheid, een door al te nauwe nabijheid verloren gaan van vorm en omtrek—lijfelijk en als zoodanig smartelijk en benauwd. Heleen kon dat gevoel bijkans niet dragen, het was te rauw en raakte haar te diep en te scherp met zijn vertwijfeling, daarom zocht ze middelen om het te ontgaan. Ze verzamelde van alle kanten werk om haar tijd te dooden en haar gedachten te verdooven—en verder ontzegde ze zich alles wat ze aangenaam vond, niet omdat ze het zich niet langer gunde, maar om haar wil als een vastheid, een positief ding te gevoelen te midden van en tegenover al die onvastheid en vlottende leegten. Ze was een speelbal, een damp, door machten buiten haar om gedurig bestormd en bewogen, zonder richting of eigen wil—ze wist het, maar ze kon het vergeten. Ze kon het nalaten te eten, als ze verkoos: dan was ze met haar wil de macht van den honger meester—, ze kon een uur achtereen onbeweeglijk zitten, ze kon zes uur loopen als ze het zich voornam, ze kon koude lijden, ze leerde zonder kreten pijn doorstaan, hoewel ze van nature bijzonder kleinzeerig was—, en zonder dat iemand in haar geheele omgeving iets van dat verborgen doen bemerkte, gaf Heleen zich daaraan meer en meer over. Zij zelf wende gauw aan haar ontberingen en slaagde er in zich elk ding te beletten, anderen zagen haar als meer en meer eenvoudig, bescheiden en zelfbeheerscht, doch Heleen misleidde met dat al zichzelf niet, minder nog dan ooit vond ze in zichzelf verdienste, of deelde ze de illusie van den Vrijen Wil. Het was in haar een verontrustend raadsel van dagen lang en van jaren her: „kunnen wij willen of kunnen wij het niet? De inbeeldingen en zelf misleidingen der menschen, voor wie „wil” de volvoering van lust, en „meening” de formule van hoop, belang en begeerte is, die een leer aanhangen omdat ze van hoop, belang, begeerte de verwerkelijking belooft, en nochtans wanen met vrijstaand inzicht te hebben gewild en gekozen, konden haar niet misleiden—, en toch kon zij noch in zichzelf, noch in anderen, zoo ze anders verkozen, de gebonden slaaf van elke luim des oogenbliks erkennen.... hoe was het toch? Het leek „ja” en „neen” in eenen adem.... een zijde van bevestiging met een keerzij van ontkenning.... een voortdurende wankeling en wisseling.... Eens zag Heleen een geit in een wei aan een touw gebonden en hoe het beest wrong en trok naar een bloem buiten zijn bereik—, tot het zich onderwierp en gewonnen gaf. Het rustte even, trillend van zijn verzet, en ving toen aan te grazen en te buitelen, te droomen en rond te zien, neer te liggen en op te staan naar vrije verkiezing binnen den kring, die de grens zijner vrijheid was. En toen Heleen dit met volle aandacht gadegeslagen had, werd ze in zichzelf een verheldering gewaar en wilde voortaan het raadsel van vrijheid en onvrijheid zóó begrijpen, dat elke mensch, als een gebonden geit, vastligt aan een touw, dat aard of aanleg, tijdsgewricht of omstandigheid heet—maar nochtans binnen die kleine ruimte kiezen en handelen mag. Hoe schrikkelijk leek het haar toen te onderstaan, wat rechters onderstaan; over anderen en voor anderen te beslissen, of ze al dan niet anders hadden gekund, dan zij deden. Ze had zoo diep in zichzelf getast en daar ze eenmaal zichzelf oprechtheid had opgelegd, niets van wat zij vond aan het licht onttrokken, al deed somwijlen de aanblik haar huiveren en verbleeken. Alles wat ze van misdaad en verderf had gelezen, had slechts deze ééne gedachte in haar gewekt, die altijd weer de gedaante van een ontzetting droeg: „dit is dus de mensch, dit is het, waartoe de mensch verworden kan—, ik zoo goed als elk ander.” Ze kon niet langer lezend of luisterend vernemen van wat haar gevoel bleef heeten verderf en zwart kwaad, zonder opgejaagd in zichzelf te speuren naar de schijnselen van datzelfde verderf en datzelfde kwaad en dit vermeerderde nog haar gevoel van angst, onzekerheid, onvastheid, onveiligheid. Van nature en door den aard van haar jeugdleven krachtig geloovend in een fundamenteel onderscheid van edel en onedel, van verheven en laag, van boos en schoon—, moest ze nu die laatste vastheid prijsgeven, want ze zag nimmer het onwrikbaar innerlijk verschil tusschen zichzelf en den misdadigsten mensch—; het vloeide als uit haar handen weg, zoodra ze het wilde grijpen. Ze besefte nog niet dat juist die bewustheid haar beste bolwerk was en vreesde aanhoudend. Wat anderen had besmet, kon ook haar besmetten—beestachtige zelfzucht in tijden van nood, lafheid die tot verraad drijft, de rauwe drang naar lijfsbehoud, die—ze wist dat ze er niet tegen opgewassen zou zijn—, niets-ontziend om zich heen trapt en vermorzelt om zichzelf te sparen—, waarom anderen aldus en zij niet? O, als er brand kwam, als er beleg kwam, als er hongersnood woedde, zou zij ook trappen, vermorzelen, grijpen en vangen en als een beest op enkel lijfsbehoud bedacht zijn. Ze verweerde zich tegen die gedachte, door zich te oefenen in verloochening, maar het misleidde haar niet. Dat was dus de mensch.... dat was de mensch.... dat edele, sterke wezen uit haar oude boeken.... als water in zijn natuurlijken staat geurloos en kleurloos, lauw en doorschijnend en gedreven door wat uit verten kwam, die hij niet kende, zonder eigen gedaante gedwongen in den vorm die hem omvatte.... Heleen verloor alzoo al hare oude illusies, ’s wereld kleur en luister slonk en schrompelde tot onvaste vaalheid—, ze had alles, ook zichzelf gewillig geofferd aan den wreeden afgod, dien ze waarheidsliefde en oprechtheid had genoemd—, ze leefde schuldeloos als een kind en ging gebukt onder den last der wroeging van een gansche wereld vol ontaarding en bederf—, haar geweten deerde haar om eens anders kwaad, haar medegevoel maakte haar daaraan als medeplichtig, ze zag dit als dwaasheid in en kon het toch niet van zich afzetten, het had haar als van achteren beklommen, ze wist zich niet te bevrijden—, doch ze won, naar ze meende, uit storm en koorts toch dit eene ding, dat ze zich in haar erkende nietigheid redelijk en nederig voelde geworden. En toen ze dit als richtsnoer en formule goed en wel voor zichzelf had vastgesteld: elk-een behoorde jegens elk-ander in zijn erkende nietigheid redelijk en nederig te wezen—, toen leek het haar alsof ze dit nu toch met haar wil en zelfstandig gevonden, zelfstandig gebouwd en zelfstandig vastgesteld had. Eindelijk haar levensbeschouwing, haar richtsnoer. Een enkele seconde stond toen die eeuwig wankelende balans in rust en Heleen genoot den zaligen voorsmaak van wat vrede is: luwte tusschen twee stormen, soulaas tusschen twee gevechten. Toen rees er een golf in haar op en stortte alles omver, een stem hoonde haar noodlottige woorden toe, die ze lang kende, gemeend had te vatten en nu pas begreep.... „du bist am Ende was du bist”.... en ze beleed het zichzelf, ze had niets zelf gedaan, niets zelf gebouwd, niet redelijk en nederig zou ze zijn omdat ze het verkoos, maar omdat ze daartoe was geboren en aangewezen, zonder te weten waarom en waartoe, door wie of door wat. Was ze dan ooit anders geweest? Was er iets nieuws uit haar geboren? Neen, nog weer had ze in een kring geloopen.... Nog weer eindigde ze waar ze begonnen was, dook de vuist voor haar op, en stortte haar ruggelings in den afgrond. Ook ditmaal rukte het leven haar weer terug en tot zich. Wat ze toen zag, was de cirkel, waarbinnen ze voortaan dolen zou. Die cirkel was de nul achter haar rekensom. Eenzamer dan ooit bleef Heleen leven als in een uitgestorven bosch en vaak nog herdacht zij in haar eenzaamheid de schoone dingen, die zich haar jeugd van mensch en wereld had gedroomd.... en altijd weer opnieuw ondervroeg ze zichzelf met dezelfde vraag.... wat toch had al dat droomen bedoeld, waarop was het gericht geweest en van waar had ze al haar verwachtingen ontvangen? Nimmer had ze de vervulling, nergens de verwerkelijking gevonden, en menigmaal hield ze zich voor, wat haar in velerlei vorm op school was geleerd en wat menschen elkaar gestadig inprenten: hoe het gevoel met zijne influisteringen misleidend en ongeloofwaardig is. Dan ging ze tegen het weekste en het lieflijkste in zichzelf te keer en lei haar gevoelens een bewijslast op en hoonde hun onmacht, en kerfde zich opzettelijk met tergende felle woorden, die gebrandmerkt in haar stonden, sinds zij ze eens, tot haar schrik, gelezen had. „Het Kruis is geen argument”.... maar daarna waren er ook ruime uren van zeldzame verhevenheid en rust vervuld als avondgang na storm, dat ze twijfelloos geloofde in haar eigen hart en zonder hoogmoed meende al die gedroomde schoonheid en heerlijkheid, die ze buiten zich nergens gevonden had, in zichzelve te kunnen en dies ook te moeten verwezenlijken.... zoo troostte Heleen zich dan met schoonere woorden en leerde zichzelf deze betere waarheid.... Binnen in U is Gods Koninkrijk.... XIX. In de weken, dat Heleen zich zoo ziek en bezeten gevoelde, en die zijzelf haar bezeten dagen noemde, vermeed ze het zooveel mogelijk, naar haar oude huis aan de rivier terug te gaan. Ze handelde met zichzelf als in de weken voor haar examen, toen ze zich ten eersten maal in haar vriend bedrogen en in een benauwd voorgevoel al geweten had, dat het leven anders kon zijn dan zij het verwachtte. Toen ook had ze zich afgewend van al het misleidende, dat haar van de werkelijkheid, daar ze tóch doorheen moest leven, had vervreemd. Zoo deed ze ook nu. Ze sprak zichzelf toe als een dokter zijn zieke en trachtte door overreding zichzelf tot een gewoon leven terug te brengen; ze deed met zichzelf als menschen met hun paarden doen, ze bond zich kleppen naast de oogen, opdat ze niets zou zien van wat langs haar ging en haar schichtig kon maken. Tusschen de kleppen keek ze recht en vast voor zich uit. Ze las niet langer, vermeed de menschen waarvan ze wist dat ze haar in twistgesprek konden wikkelen en zocht bij voorkeur de vroolijken en tevredenen, om met hen, haar angsten en smarten vergetend, vroolijk en tevreden te zijn. Ze wilde niets om zich heen zien en gevoelen dan de nuchtere dingen van het gewone dagelijksche leven, daarin haar veiligheid vinden, daarop zich toeleggen, daartoe zich bepalen, werken en loopen, zich inspannen tot ze niet meer kon en zonder droomen leeren slapen van loutere lichaamsvermoeidheid. Dacht ze maar aan de rivier, de donkere laan voorlangs het huis, de oude, bruine boeken, dan was het als sloeg de bliksem bij haar in, rauwe wanhoop sleepte haar mee en sloeg haar lam van levenszatheid. Ze zou dan hebben willen sterven, maar ze was bang voor den dood. Ze wist niet, of het uit haar natuur of uit haar boeken kwam; haar doodsvrees was krachtig boven haar doodsverlangen. Doch ze misleidde zichzelf niet: haar jong bloed en haar jonge jaren hielden haar aan de aarde vast, het behagen aan kleine dingen, waarin het groote leven zich weerspiegelt, hield haar, als zoovele menschen, staande. Zoolang ze nog, al was het zelden, gedachteloos lachen en schreien kon, zoolang wilde ze nog wel leven. Lach en traan lieten geen twijfel toe omtrent hun zijn en aard. Als ze haar rustige dagen had, genoot ze van zon en water en sloeg gedachteloos het leven van planten en dieren gade, zong simpele schoolliedjes en voelde zich een kind. Dit omslaan van haar stemmingen geschiedde zoo plotseling en schokkend, dat het haar-zelf verbijsterde. Ze keerde eens van een kort, noodig bezoek aan haar ouders terug en wachtte heen en weer gaand met de handen op den rug den trein op het kleine perron, dat sinds haar meisjestijd met grauwe loodsen was volgebouwd en geen uitzicht meer bood over de landen. Ze ging alleen en gebukt in de ledige smart van haar zoekensmoede en onvaste leven; het was winter, de vale avond viel, de seinlichten werden ontstoken, flonkerden groen en rood, de wind rees omhoog met schuchter en pijnlijk gezucht.... en Heleen stond plotseling luisterend stil, haar hart zwol en klopte, haar borst liep onvermoed vol met de zekerheden der herinnering. Tranen sprongen uit haar oogen en in haar zoet leed om wat voorbij was, hervond ze plotseling haar eigen vorm, haar eigen omtrek, de zekerheid van een eigen bestaan.—Zoo weldadig en vreugdevol was die terugkeer uit de doodskou der vertwijfeling in een levende droefenis, dat ze zich voornam, dit oogenblik te onthouden en het tot zich te roepen als het noodig mocht zijn, om die vertwijfeling van het niet-bestaan te logenstraffen en te bestrijden. Doch het baatte nimmer, want kwam er—soms na dagen, soms na weken, dat rust haar deed twijfelen aan onrustigheids bestaan—een nieuwe inzinking, dan geloofde ze toch weer niet in haar eigen verweer.... het was immer dezelfde wisseling: haar twijfel loochende haar zekerheid en haar zekerheid loochende haar twijfel. Er was maar weinig noodig om Heleen uit haar met zooveel voorzorgen verkregen rust weg te rukken. Zooals in de oude dagen van haar angsten plotseling spookgedaanten opdoemden uit de omtrekken der onschuldigste voorwerpen, spookstemmen sisten in de klanken der gewoonste woorden, zoo vloog haar nu uit de geringste dingen de angst en de koorts op het lijf. Het kwam den eenen dag uit een onnoozel dagbladbericht, waaruit eenige meening of waardeering bleek.... den anderen uit pianoklank in donker-avond.... uit een prentje voor een boekwinkel dat pruikemannetjes en dametjes lachend achter waaiertjes en in wijde rokjes te zien gaf.... en het was altijd diezelfde drom van angstaanjagende en verwarrende vragen.... wat is de diepste bedoeling van alle meening en van alle waardeering.... wat is het wezen der ontroering uit pianoklank.... wat was de bestemming van lang gestorven pruikemannetjes en zelfgenoegzame dametjes.... waar is het verband.... waar is de eenheid van dit alles? Dan ademde ze snel en bang, benauwdheid rees haar naar de keel, het gevreesde was in aantocht, ze kon het niet weren, de onrust niet uit haar geest, de onlust niet uit haar lijf. De aarde leek onder haar voeten te zamen te krimpen tot een kleinen donkeren bal, duister was de oneindigheid, eindeloos het getal der ballen, van overal zwierven ze aan in een gierenden nachtwind, elkander even voorbij en weer voor eeuwig weg. En dit alles was Eén, dit alles hing als een keten te zamen, Heelal en Aarde, Toen en Nu, en elk afzonderlijk ding, ook zij zelf was er een schakel van.... en de keten ving ergens aan, eindigde ergens.... had zijn bestemming, maar waar, maar welke....? Dan rukte Heleen zich los en vluchtte naar haar huis, vermeed haar kamer en bleef met de oude vrouw te zamen in de warme keuken eten. Want ze wilde niet in eenzaamheid ziek en niet gek worden, anderen tot last; ze zocht evenmin hulp en verlichting meer bij de menschen, pogende dezen in haar lijden te betrekken, want niemand kon dat lijden begrijpen die het niet mede-leed, omdat begrijpen en zijn éénzelfde is, en velen geloofden haar dus niet of noemden haar leed met oppervlakkige en dwaze en geringe namen, zoodat Heleen de witte drift in zich voelde, en een gloeiende onrust, waarin ze haat proefde tegen anderen, haat dien ze nimmer had gekend en niet kennen wilde, omdat hij haar bestaan nog verder verwarren en verzwaren zou en dit althans door zwijgen en afzondering was te ontgaan. Zoo verkreeg ze met haar zorg slechts wat naar rust geleek en de echte rust niet. Ze had als kind eenmaal gelezen van een bloedvlek op een grauwen muur, die niet verdwijnen wilde. De muur werd betimmerd, beslagen en bekleed, doch de bloedvlek drong zich altijd weer van onderen op naar voren en blonk er rood en afgrijselijk als den eersten dag. Er klonk geklop uit de verte, rumoer mocht er overheen gaan, slaap het tijdelijk ondervangen, het zweeg nimmermeer. Het was als het tikken van den eenzamen waterdroppel, dat den rampzaligen gevangene krankzinnig had gemaakt. Het was de schijnrust van de avonden in het oude huis, als moeders oogen, na onmetelijke en onbekende reizen tot haar teruggekeerd waren, de rust, waarin een doodsangst op den loer lag, die haar elk oogenblik grijpen kon. Vader! Hij had het huis veilig gemaakt, hij had de spoken verjaagd met zijn aanwezigheid en haar later zelf het afgrijselijke in den muil gedreven. Hij had haar nimmer aan zijn borst genomen, dat ze vragen en uitklagen kon, dat ze niet later ziek van twijfel, ongerust en alleen tusschen de menschen zou behoeven te dolen en iedereen door een schijn haar sterkere en haar meerdere zou achten, ook die in werkelijkheid laffer en slechter waren, en immer en altijd en alles in zichzelf bevechten en ieder nieuw ding in nieuwe pijnen leeren en ervaren moeten, tot ze niet langer kon en erbij neerviel. Doch de gedachtenis aan haar ouders werd evenwel door geen wrok geschonden. De menschen in haar huis zagen Heleen volstrekt niet aan als iemand die ziek of gek of overspannen is en dat stelde haar gerust. Zonder dat ze het opzettelijk vermeed, vermoedde niemand iets van het verborgene achter het zichtbare leven, van haar zelfkwellingen en haar deernisloos rukken en knagen aan de eigen illusies,—niemand zag de wonden, die ze om waarheidswille meende te moeten slaan in haar eigen hart. Heleen was blijde toen ze hoorde dat een der „moderne” meisjes in huis haar een „banaaltje” had genoemd,—zij voor zich wilde de eenheid met allen, niet het onderscheid, en het besef toch wel anders dan anderen te wezen, streelde haar niet, maar deed haar zeer—, want het beteekende eenzaamheid, waartegen ze niet opgewassen was. Ze praatte gaarne met de oude vrouw, zocht vaak gezelschap, was dan niet zelden vroolijk en zelfs vrij gauw uitbundig—, doch de echte levenslust kende ze niet. Het was altijd een opvlammende verblijding om de vreugden van het samenzijn, die haar zoo lang onthouden waren en waaraan ze zich niet verzadigen kon, zoodat ze zich nog steeds voor elk blijk van genegenheid overmatig en onstuimig dankbaar gevoelde en toonde.... tot haar schade. De oude vrouw bleef haar getrouw verzorgen en Heleen beantwoordde haar angstvalligheid door zich opgewekt te toonen en meer te eten dan ze begeerde. Ze bleef haar helpen in haar bezigheid, boodschappen voor haar loopen, gevoelig voor haar lof en oplettend bij haar verhalen. Beneden haar in het groote huis woonde een meisje, dat heel gelukkig was omdat zij voor zich met anderen te zamen een waarheid bezat. Vaak had ze Heleen gesproken over den band der algemeene broederliefde en de zekerheid des eeuwigen levens, die in haar gemeenschap te vinden waren en getracht Heleen in haar geluk en haar voldaanheid te doen deelen, maar Heleen was er tot haar smart niet in geslaagd. Het andere, wat oudere meisje, werkte niet voor haar onderhoud, ze ging met lieflijk-kwijnenden oogopslag, gekleed in teederkleurige, sleepende gewaden door het huis, lag in den avond op een divan tusschen spreukenboeken in wit en goud bij een matte lamp en liet zich door de oude vrouw bedienen. Heleen had in den beginne tot haar opgezien, aanvankelijk troost van haar gehoopt en verkreeg die niet, doch ze meende teederheid te zullen vinden en die met al den hartstocht van haar hart te mogen beantwoorden. Heleen was geboren en opgevoed tusschen teruggetrokken ouders en kleinsteedsche of boersche menschen, die van vriendschap niet wisten, althans niet gewaagden, geen ander onderscheid maakten dan tusschen eigen en vreemd, dorpsgenoot en onbekende, en wier stroeve ingetogenheid uiterlijk genegenheidsvertoon geheel en al buitensloot. Heleen had zich nooit tusschen die meer beschaafde en verfijnde, ietwat verweekelijkte menschen in betere kringen bewogen, waar de meisjes elkaar vleien en fleemen en liefkoozen en met lieve naampjes noemen, zonder dat een werkelijk warm en teeder gevoel daaraan ten grondslag ligt; met haar was niemand ooit op deze wijze omgegaan, noch zij met anderen; nu het haar plotseling overkwam, gaf ze er zich geheel en al aan over en meende ze in haar vreugde niet anders of haar nieuwe vriendin droeg haar de teederste en trouwste vriendschap toe. Bovendien had ze Heleen van die genegenheid met woorden verzekerd, en dat ze haar helpen wilde, als Heleen haar noodig hebben mocht. Doch eens op een avond was Heleen, door angst en eenzaamheid van haar kamer gedreven, bij haar gekomen en vond haar tot uitgaan gereed en in de verste verte niet tot blijven om harentwil bereid. Ze had het gezien in de zachtzinnige oogen, gehoord in de teedere stem en haar woorden gespaard. Wel echter vroeg ze, of ze den anderen dag, na haar school, mocht komen, en het zachtzinnig antwoord was wederom een weigering: dien anderen dag was tot den avond toe alreeds bezet en bestemd. Pijnlijk en beschaamd om deze dubbele afwijzing sloop Heleen terug en doolde alleen den avond door,—doch toen ze den volgenden dag in den middag uit school kwam, ontmoette ze de vriendin drentelend en winkelend in de straten met een ander, evenzeer fraai gedost meisje. Ze vermeed haar snel, rende als een gewond dier naar haar huis terug en leed heftig-schreiende om wat elkeen weet, maar wat zij nog niet had geweten, dat van de vrouwen de meesten haar geringste beuzelarijen en eigenbelangetjes hooger stellen dan de laffe lievigheid, die ze in zichzelf het vermogen om vrienden te bezitten en lief te hebben wanen. Ofschoon Heleen dus zeer zeker haar overtuiging behield, dat mannen in het algemeen eerlijker en redelijker zijn dan vrouwen en zelfs veelal gevoeliger en bovendien zuiverder het grappige en aandoenlijke in kleine dingen verstaan, besefte ze het wel, en bekende het zich ook: het was niet daarom in de eerste plaats dat ze liever met hen dan met vrouwen verkeerde. Het was om de weelde van hen met oogen en glimlach zoo licht te kunnen bekoren. Ze was ook bij haar jongens-vrienden nooit verlegen, gevoelde geenerlei onbeholpenheid, maar bewoog zich zachtstralende in haar eigen lieftalligheid tusschen hen en liet in ruil voor haar teederheid hun vleierijen naar zich opgaan als een zoete damp. Of ze deed mee met hun scherts en verblijdde zich in de innigheid der kameraadschap. Ze had soms vele vrienden tegelijk, maar een van hen was de uitverkorene, niet doordat hij sterker of schooner dan de anderen, zich sterk en schoon van hen onderscheidde, doch omdat ze wilde, dat er één uitverkorene wezen zou, één, voor wien ze de anderen gewillig zou hebben opgeofferd, één die ze alles gaf wat jongens vleien en verblijden kan, en ook hem dus vleien en verblijden moest: liefkoozing en lieve woorden, die zijzelf even zoo gaarne ontving. Ze maakte van dien uitverkorene een held—ten einde daarna zichzelf in vlekkeloosheid te volmaken en hem waardig te zijn—op dezelfde wijze als een schilder een profeet maakt van een ouden, armoedigen Jood; wat den echten jongen van den held onderscheidde, bloeide op in haar eigen ziel en werd hem van daaruit rijkelijk toebedeeld. Dusdanig is de kunstenaar-zelf de profeet, dien hij in zijn model verbeeldt, maar toch kan hij het model voor zijn verbeelding niet missen. Ze wist, dat mannen naast vrouwen zich gaarne de meerdere voelen en speelde met een blijden glimlach het spelletje van den sterken, wijzen man en het kleine, onderworpen meisje, om hem te behagen. Haar scherpzinnigheid doorzag dit gansch bedrijf; ze kende meestal haar vriend beter dan hij zichzelf kende, ze doorzag hem volkomen in al die dingen, waarin hij zichzelf zoo gaarne vleide en misleidde, zijn zelfingenomenheid, zijn menschenvrees, zijn overschatting van eigen kunde, eigen kracht en eigen deugd. Ze zag zijn zwakheden, die hijzelf met mooie namen bekleedde en beginselen heette, zooals ze haar eigen zwakheden zag en liet zich nochtans door hem beheerschen, omdat mannen in heerschen behagen scheppen. Ze liet hem ter wille dingen na, en deed er andere, die hij haar oplei of ontzegde, schoon zijzelf het een en het ander even onbelangrijk vond, ten einde haar vriend en zichzelf te vleien met het besef, dat haar leven werd geleid door zijn wil. Alles offerde ze aan die illusie op, ze gaf haar belangstelling en haar tijd aan zijn plannen, stelde zich van alles wat daartoe dienen kon op de hoogte, en gaf hem oordeel en raad in beslissingen, die haar volkomen onverschillig zouden zijn geweest, als ze haarzelf betroffen hadden. Ze werd levenslustig, geestdriftig, ijverig en eenzijdig om zijnentwil, vond om zijnentwil een sterk behagen in haar bekoorlijkheid, zoodat ze haar oogen toelachte en haar mond kuste op het spiegelglas, uit dankbaarheid voor hun vermogen hem tot vreugde te zijn—, ze verheugde zich om de uitkomsten van haar vlijtig zelfonderricht en onverpoosd peinzen—die ze reeds voor zichzelf als ijdel en nietig verworpen had—en ze toonde hem dit alles zoo veel mogelijk, opdat hij met haar liefde als met een waardevolle onderscheiding hoogelijk en altijd weer, gevleid en verheugd zou zijn. Van dien aard was haar behaagzucht. Alzoo muurde ze zich een leven binnen haar leven af, want alles wat liefde betrof, lag buiten het geweld, buiten het slagveld van martelend worstelen tegen het onbekende, buiten het pijnigend zelfonderzoek, buiten twijfel en wanhoop—daar stond ieder ding roerloos en rustig in gouden damp, in de reuk van zoete bloemen, daar was het louter weelde en lieflijkheid, zooals in de oude boeken, zooals op de prent van „De Ridder en zijn Bruid.” Daar scheen een ander licht, dat het kleurlooze kleur gaf en het waardelooze waarde. Geen neiging, geen gevoel, geen aanvechting had ze ooit in zichzelve ontdekt of ze had het beet gegrepen, er het mes in gezet, het ontleed, tot er geen vezel ongedeerd van bleef en ze zich afwenden moest. Liefde spaarde ze. Ze had aan het bestaan van elk ding getwijfeld, tot aan haar eigen oprechtheid, tot aan haar eigen bestaan. Liefde betwijfelde ze niet. Liefde bestond. De scherpe stem binnen in haar zeide haar, dat dit onredelijk was, dat ze ook liefde behoorde te ontrafelen en daarna te ontkennen; ze luisterde en knikte als een kind tegen den meester—ja, hij heeft wel gelijk!—keerde zich af en huppelde neuriënd verder. Alles wat liefde betrof, moest edel en verheven wezen, als in de oude boeken, daar moest de luide lach verstommen, het grof gebaar breken en verfijnen en ieder woord van een uitgelezen welluidendheid zijn. Hij was de Ridder en zij was de Bruid, de fijne, zoete, bescheidene, de vlekkelooze en in iedere deugd volmaakte. Het schoone dat Heleen in wereld en menschen aanwezig had gedroomd, het Onzelfzuchtige, alles dat vrijwillig van het eigen-ik af en naar anderen of naar iets anders toegewend is, om zich daarmee ten diepste te vereenzelvigen, en waarvan het eender is welken naam het draagt—liefde, geestdrift, toewijding of vereering—en aan welken vorm of stoffe het zich hecht—aan man of vrouw, menschheid of God—omdat het in zijn wezen-van-overgave zichzelf eeuwig gelijk blijft—, dit goddelijke, dat in menschen verminkt en verknoeid en door ijdelheid en begeerte verdrongen is, leek haar in ongeschonden volheid te verwerkelijken binnen die kleine wereld van twee menschen die elkaar liefhebben. Het overige was vergankelijk, was vluchtig, was aardsch—, liefde eeuwig, vast, blijvend, goddelijk—, het overige op handhaving en verrijking van de eigen persoonlijkheid, liefde slechts op overgave en opoffering bedacht. Liefde was goddelijk, want scheppend een nieuwe wereld waarin leven vreugde en ademen zoetheid was, een wonderlijke wereld, waar andere wetten heerschten en het geven niet verarmde, maar verrijkte. Dit vermogen tot onzelfzuchtig prijsgeven van het eigen ik, anderen ten baat, krachtig in zichzelf aanwezig te gevoelen, was Heleen te midden van verflauwing en vervloeiing een klare en sterke vreugde, een krachtig en weldadig tegenwicht dat haar heele persoon in balans hield, en om dit vaster te gevoelen wendde zich haar genegenheid bij voorkeur naar de zwakken, de eenzamen, de bedroefden, naar al diegenen, welke haar het meest konden noodig hebben. Ze zou gaarne zelfs de dommen en bekrompenen hebben gekozen, doch die juist hebben geen anderen van noode en hun botte aanmatiging kan door geen illusie worden vermomd. Ze zocht haar vrienden om een plaats in hun leven te verkrijgen en daarin onmisbaar te zijn, als een bevestiging, tevens rechtvaardiging van haar eigen bestaan. Was ze niet eenmaal onverwacht en onhoorbaar met een armvol bloemen in de kamer van een vriend gekomen en had hem met sombere oogen en betrokken voorhoofd starend voor zijn haard gevonden? Ze had zacht lachend op een afstand zijn naam gezegd. Daar was zijn blik omhoog en naar haar opgegaan. Hij bleef even zitten en keek naar haar op, zij bleef even staan en keek op hem neer en uit dit korte wisselspel van trillenden lach en blij-bedauwden blik was als een flits een nieuw besef in haar ontsprongen: zij was de zon, zij was een licht, zij kon haar vrienden met gelukzaligheid bestralen. Was ze op aarde, in het heelal, volstrekt nietig en volstrekt misbaar, dit was een ander leven, dit was een ander oogenblik en dit leven reikte gretig naar haar leven, dit oogenblik beleed voluit haar onmisbaarheid.... Liefde moest alles goedmaken, de klacht van het verleden, de pijn van het nu, beider kille ongewisheid. Overal klonk de klop, maar het vertrek der liefde had zachtbehangen wanden, daarbinnen lag ieder gerucht verstomd, was de booze betoovering verbroken. Liefde moest bloemen doen bloeien uit de oude hartewond, liefde moest haar met het zijn verzoenen en behoeden voor wanhoop, waanzin en melancholie. Zooals een brandglas dat de stralen der zon samentrekt op een middenpunt, dat daardoor zelve zon wordt, terwijl het overige koel blijft, zoo stond Heleen’s leven naar het schenken en ontvangen van liefde gericht. Al hare energieën, de tezamenvoeging van alles wat anderen in jacht, haat en vrees, in eerzucht en zorg doen opgaan, had ze in dat eene vermogen geofferd. En uit die vast-gespannen ernst en aandacht van ziel en geest werd ieder van haar liefdedaden, gebaar en kus en woord, wat zijn arbeid is voor den kunstenaar, alzoo: het diepste, het krachtigste, het edelste dat hij heeft te geven. XX. Heleen werd ouder, ze naderde haar vijf en twintigste jaar, ze was in menig ding volwassen en in menig ander een kind. Ze voelde zich bij tijden pijnlijk vereenzaamd en volslagen verlaten, daar ze nog steeds niet begreep, waarom zoo weinigen haar eenvoudige en redelijke wenschen deelden; vaak ook was ze vermoeid. Haar lichaam had in het geteister van haar geest hevig meegeleden en verdroeg het vermoeiend zwerven niet meer zooals vroeger. En in school tusschen de lessen, als ze met de anderen rondom de kachel ineengedoken haar middagbrood at, verzuchtte ze bij herhaling, maar zonder dat te beseffen, alsof het haar zelf telkens voor de eerste maal trof: „ik ben toch zóó moe”—, zoodat de anderen haar schertsend vroegen, wat ze toch wel voor een hard leven had. Ze werkte en las in haar avonden gestadig, omdat ze het gewend was, doch niet overmatig zwaar, en kon zich vaak verblijden in de gelukkige oplossing van een moeilijk vraagstuk, of in wat ze uit geschriften aan kennis en verheldering won, zonder altijd weer opnieuw te worden meegesleurd in de vertwijfeling, dat zijzelf en elk mensch op de wereld tot zijn wroeten en zoeken, zijn gedachten en daden, werd gedreven en gedrongen buiten eigen wil of begrip en nimmer zou ervaren, waartoe zijn leven had gediend. Ze leerde in dien tijd van inzinking tot betrekkelijke rust terugzien op de jaren die achter haar lagen en op haar bedrijf, haar worstelen, haar te keer gaan tegen zichzelf, haar vruchtelooze vermoeienissen en de onheelbare verwoestingen, die ze in zichzelf had aangericht. Peinzen.... altijd door verwoestend peinzen en niet genieten, niet lijden, niet vechten—, waarom toch? Waarom was het haar opgelegd zichzelf en al haar droomen en verbeeldingen zoodanig te knauwen, zij, die met ongerepten droom en teedere verbeelding ruimschoots gelukkig had kunnen zijn? En waar had het haar gebracht, wat had ze geleerd en was ze nu werkelijk verder dan anderen gekomen? Het waren waarlijk niet alleen de dommen, de oppervlakkigen, de opgeblazenen, het waren de besten onder de menschen, de geestdriftigen, de werkers, de dichters en kunstenaars even zoo goed, die vertrouwden op hun instincten en onderscheidden met hun gevoel en zich als uiterste verklaring voor hun drijven en willen tevreden stelden met woorden als „aanleg,” „roeping,” en „plicht,” zonder naar den dieperen oorsprong van hun aanleg, roeping en plicht te vorschen. Had zij werkelijk iets meer gevonden, had haar „verstand” ook maar iets onderscheiden, dat haar gevoel niet alreeds bij voorbaat en beter wist? Met alle anderen te zamen had ze een effen weg bewandeld, maar zij alleen had de effenheid versmaad en was terzijde af een bar doornenpad ingeslagen, om aan het einde nieuwe werelden te zien. Het pad bleek kronkelend en lang, ze had geloopen en geworsteld, geleden en gehijgd, tot ten leste een einde zichtbaar scheen: een effen weg met kalm wandelende menschen. Een nieuwe wereld, een nieuwe weg, nieuwe menschen! Ze was nader gedrongen, haar hart had geklopt, zij verblijdde zich fel in wat ze vinden zou.... toen stilde haar hart en de blijdschap slonk.... wat zij zag was dezelfde wereld, dezelfde weg, dezelfde menschen.... Elkeen had gewandeld en gelachen en geleefd en genoten, terwijl zij worstelde en vocht in donker en kronkelende doornen langs een eindeloos en helsch-misleidend pad, en nu was ze weer even ver en mocht meestrompelen tusschen de anderen op haar gewonde voeten, maar kon niet meer tevreden zijn. Zichzelve had ze willen kennen, de menschen had ze willen kennen.... de zelfverheffing als een kleed uit ondeugdelijke stof van zich af geworpen, nu mocht ze toezien hoe anderen zich daarin warmden en zelve koude lijden—, het genadig schemerlicht had ze als weekelijk gemeden, nu mocht ze in klaarheid gaan om haar eigen ellende te zien. Haar leven had geen bestemming, het leven van anderen had wel een bestemming, velen hadden het hunne bestemd om op hun wijs onrecht en ongerechtigheid te bevechten, dit vulde hun dagen en deed ze overvloeien van voldaanheid en geluk. Heleen benijdde hen soms tot in hun hoovaardij en verblinding toe—, in sommige uren scheen haar alles begeerlijk boven het eigen lot, begeerlijk het ondoordachte leed en de onbezonnen vroolijkheid, als er maar niet aan gerukt en geplozen behoefde te worden tot het bezweek en uiteenviel tot niets. Maar in andere, minder vertwijfelde oogenblikken zag ze dit anders en besefte dat ze wel had geoogst, en dat het leed der verleden jaren niet vergeefs was geleden. Ze mocht nu gelooven dat ze iets van zichzelve wist, dit weten was bezit, was rijkdom, was glorie bijna—, mocht ’t aanschouwde—armoe en armzaligheid—ook zijn eer gruwlijk dan schoon. Niet langer beangstigde haar de bewustheid, ze wist die nu als een golfbreker tusschen zichzelf en de onbekende verte van hartstocht en sluimerend gevoel. Het zwellen der baren, hun dreigend heffen, hun aanzwalpen kan de breker niet weerhouden, niet keeren, maar ontkrachten kan hij ze wel. Nimmermeer zou haar het schriklijke verschrikken, het verbijsterende verbijsteren, daar zij het in zichzelve kende en voorzag en elke laaiing, gebroken en weerhouden, voor haar en voor anderen onschadelijk zou zijn. Deze reddende zelfkennis wilde ze niet in een nieuwe vertwijfeling prijsgeven. Arm en afhankelijk wist ze zich, omdat ze zich mensch wist...., en toch leek het haar somwijlen als vloden armoede en erbarmelijkheid voor de pure erkenning van hun zijn, als een spook voor daglicht.... Ze wilde dus op haar inzicht teren en leven, doch de oude spokenvrees en de hang naar vrede uit het gouden kruisje waren daardoor niet verdwenen, ze had dit alles te zamen als weggekuipt in een vat; haar geestkracht sloot als een onverzettelijke vuist op het spongat en hield het gisten binnen in bedwang. Mocht eenmaal, als ze oud en moe zou zijn, die vuist verslappen en verlammen, zoodat hij wijken moest onder wat naar buiten borrelen kwam, dan stond ze bloot aan iedere verdoling. Ze overwoog dit bij voorbaat en gaf het bij voorbaat zijn waren naam, ten einde niet later vrees en verdoling op te hemelen, met ze deugd en geloof te heeten. Veel van haar uren vulden zich zoo met een voortdurend zelfwantrouwen en zelfonderzoek, opdat ze niet zou behooren tot hen, die hun eigen daden en redenen niet verstaan en hun zwakheden noemen met mooie namen, van hun onmacht tot zelfverloochening een levensleer maken, van hun zwakheid een beginsel en van hun nood een deugd. Ze hield zichzelf kort en streng om niet in hun fouten te vervallen. Alles wat onvast, onvrij en onrustig maakt, schuimde ze af en wierp het uit in den avond van elken dag, opdat niet haar rede zou opstaan tegen haar daden en haar daarin beschamen. Doch dit alles kon haar niet maken tot wat ze zoo zeer van noode had te wezen: een gelukkig kind, en meestentijds benijdde ze den anderen hun zoete verblindingen, hun dierbare wanen en troostvol zelfgevoel, daar „geluk” toch niet anders scheen te kunnen worden vervuld dan met wat het licht der rede niet kon lijden, en zij bezat niets dan de zwakheid van haar deernis en het nimmer aflatend, verlammend en vreugdvergallend besef van de schijnbaarheid en de ijdelheid aller dingen. Maar toch, tegelijkertijd, terwijl alles in haar en de wereld om haar voor haar oogen op wankelen en omslaan stond, terwijl ze haar eigen schijnbaarheid aan den lijve gevoelde en de eene twijfel de andere verdrong, tot ze vertwijfelde in de wilde jacht, bleef haar begeerte de wereld te kennen in al haar gedaanten, menschen te doorgronden uit wat van hen naar buiten schijnt, ongedeerd—, gaf ze acht op ieder gebaar, op iedere verschijning, trachtte woorden en geruchten te verstaan om hun dieperen zin te vatten. Voortdurend sterker leerde Heleen uit dit alles beseffen, hoe van elken mensch de bestemming zich buiten zijn wil en zijn begrip om, uit anderen Wil en ander Begrip aan hem voltrekt, en de woorden, die haar ééns hoonend schenen, leken bij wijlen in weeke oogenblikken tot een zacht-vaderlijke vermaning getemperd—, dat ze zonder vragen in deemoed moest leven en werken, naar de wenken van haar eigen hart. Soms fluisterde ze voor zich uit... du bist am Ende was du bist.... boog het hoofd in haar gevouwen handen onder de lamp en als een glanzende mist omgaf haar de gelatenheid. Het bleek haar nu wel duidelijk.... wat in haar diepste zijn bestond, was daar altijd geweest en zou daar altijd blijven.... Als kind had ze niet geweten, wat ze zoo koortsachtig zocht in een half-verscheurde „Reinaerde” dat ze er uren over gebogen zat, om oude woorden als schatten op te delven, en zoet-zwaarmoedig peinsde over het verband tusschen de vergane gedachten in de vergane woorden van vergane geslachten en de hedendaagsche taal, die de gedachten der hedendaagsche menschen bevat. Nu leek het haar toe, dat ze toen al het heden door het verleden had willen kennen, om samenhang en beduidenis, het blijvende, bindende, altijd geldende, in de verwarde ketenen der menschelijke daden te zien—, daarom was haar ontroering geweest als ze een begrip dat ze kende, plotseling in een oude en vreemde gedaante voor zich zag.... ontroering als een voorgevoel.... de heilige blijdschap om Eenheid en Eeuwigheid. Niet zij zelf had dit haar lot gekozen, maar het was haar opgelegd en al dat woelen en wroeten binnen in haar, het beangstigende, het onbegrepene, het geheime geschiedde voorzeker niet ordeloos en woest, maar naar de wetten van eenen Wil, dien zij niet kende, zoomin als het stukje ijzer den magneet kent, die uit de verte zijn inwendigheid beroert en verontrust tot al zijn deelen in rechtstandigen regelmaat gericht liggen. Dan pas mag het de vereeniging kennen. Was zij zulk een stukje ijzer, was er een Magneet, die uit de verte haar beroerde en bewoog en naar zich toe wilde trekken, zonder dat ze wilde of wist? Haar gelatenheid leerde haar, dat ze dit in waarheid geloofde. Het werd weer herfst, vaak was Heleen met zichzelf alleen, en schoon ze nog las en luisterde, er was in het doel van haar lezen en haar luisteren verandering gekomen. Ze wilde niet altijd meer doorvorschen en het een met het ander weerleggen tot een slotsom, die onweerlegbaar zou zijn; ze was alreeds bescheidener geworden. Ze zocht nu te weten of anderen hetzelfde hadden geleden als zij en zoo niet, op hoedanig andere wijze ze den aanblik van de wereld en haar schijnselen hadden doorstaan en wat er daarna van hen was geworden. Hadden zij ook de vuist in de borst gevoeld, in ondraaglijke overklaarheid rondgedoold en zich in hun wanhoop gewenteld als een beest in zijn pijn? Had ook hen, te midden hunner werken, het tergend besef overmand, dat ze geen enkel ding volvoerden uit eigen wil, dat de grenzen van hun doen, en van hun denken zelfs, afgepaald en vastgesteld waren en dat ze die nimmer zouden kunnen overschrijden, evenmin als de geit in het land den loopkring van het touw dat hem gebonden houdt? Was ook voor hen die marteling der gebondenheid nog verzwaard geweest door aanwaaiende geur en gerucht uit eindeloos betere en verdere werelden? Wisten zij ook zichzelf in den ouden, wreeden bijbelvloek: een Beloofd Land zien, maar nimmer betreden mogen? Hoevelen en wie leden als zij, waren als zij, bestonden als zij? Tot haar lafenis en haar behoud zocht Heleen hunne klachten op te sporen in verzen en in muziek, in lijn en in kleur, ten einde hen in het verraden hunner hartsgeheimen te betrappen en daarna zich in medegevoel met hen te mogen vereenzelvigen. Heleen dwaalde vaak buiten de stad tot in het open veld, waar de tinten en de geuren van den herfst haar lokten en weemoed weefden in haar ziel. Eens dat ze er weer kwam, vond ze er soldaten gelegerd en zag hun geweren opgesteld in de drietallen, welke men rotten noemt. Ze voelde, dit gadeslaande, dien zachten, innerlijken ontroeringsschok, die bekende waarschuwing, dat ze iets overdenken moest, ze bleef stilstaan en keek toe en moest het zich afvragen: staan de geweren of staan ze niet? Hoe vreemd klonk dat antwoord weer: ieder voor zich staat niet, maar de een staat door den ander en de ander staat door den een. Peinzend ging ze door.... Het was wel altijd en overal datzelfde wonderlijke, dat geen ding op zichzelf, maar door een ander ding bestond.... als bouwvallige huizen.... die met elkaar zich staande houden, maar ieder afzonderlijk zouden moeten instorten door gebrek aan steun en innerlijk evenwicht. Toen dacht ze ook aan een ouden man, die haar had liefgehad en voor wien ze zich sterk en standvastig had kunnen toonen, omdat zijn slinkende zekerheid, de angst die hem bekroop in den laten avond van zijn leven, haar sterkte en standvastigheid van noode had. Nooit had hij van haar eigen twijfel en vertwijfeling geweten—, haar zekerheid van een Eeuwig Leven had zijn wankelend wezen met den dood verzoend.... zoo had hij zich staande gehouden aan wat niet bestond en zij had zich staande gehouden aan een liefde, die hij wellicht om dezelfde redenen tot harentwille had voorgewend.... geen van hen beiden had op zichzelf kunnen staan, maar de een door den ander, en de ander door den een, zóó hadden ze zich overeind gehouden.... en beiden hun wezenlijke krachten gevoed uit wat niet was, uit een schijn.... En aldus was het overal, en ook dit wankelen tusschen schijnen en zijn had ze als kind voorvoeld in haar vluchtigen angst om de „foto van een spiegelbeeld.” Vele dingen dreven Heleen gedurende dat najaar in zwaarmoedig gepeins, niet meer zoet, maar somber. Ze was bij voorkeur alleen, vermeed de menschen en hun feesten en nam zich voor in de komende Kerstvacantie naar huis te gaan. Ze schreef haar ouders, dat ze komen wilde; het bericht werd met vreugde ontvangen en beantwoord en haar vader wachtte haar aan den trein. Het was een lauwe Decembermaand, de dunne, witte nevel zweefde over elk ding. Uit den trein had Heleen het al gadegeslagen hoe innig en stil de dorpen daarin verdoken lagen. Met hun ingezonken, wazige kleurtjes geleken ze naar de droomachtige, geheimzinnige prentjes, waar Heleen als kind mee had gespeeld. De boomen droegen kappen en mantels van nevel om kroon en stam en beneden in de laagte reed tusschen akkers en bleeke slooten een boerenkar; het paard draafde onhoorbaar, met gebogen nek en straffe pooten. In het stadje was dien dag weekmarkt gehouden, boeren met honden zwierven heengaand op het plein onder de hooge boomen, winkellichten en lantaarns gingen al aan. Heleen was maanden lang weg geweest. Buiten langs de akkers lagen de slooten blank en bloot tusschen kortgesneden riet, de boerenerven walmden van mest en zoet stroo, de horizon was van rondom naderbijgetrokken, verborg huizen en molens verderop en keerde den blik van alle kanten. Voor de ramen der tuindershuisjes zaten de vrouwen en gaapten en keken met leege oogen en bleeke blikken in den damp, die al dichter neersloeg op het land en zich samentrok om de boomen. De middag neigde nederwaarts. Heleen kwam stil en blij in huis geloopen, waar moeder wachtte met het maal. Het was plotseling avond. Heleen had gevraagd haar het oude bed onder de binten gereed te zetten; ze was de spoken niet vergeten, doch ze wilde nu elk ding onder de oogen zien en weten, hoever ze met zichzelf was gekomen. Er werd niet veel gesproken, de verouderende vader sliep al vroeg in den avond, de moeder las gretig in een versleten roman en Heleen verblijdde zich met het zoetste en bedroefdste aller boeken en haar het liefste, het boek van Romeo en Julia—, nu en dan keek ze op en glimlachte in zichzelf, dit was weldadig en behaaglijk leven. In dien nacht verstijfde de mist tot grijzen rijp, de nevelen stegen op, zoodat de hemel klaarde en een rozerood licht den anderen morgen door den ijlen ijsbloei van het dakvenster drong. Heleen sprong op en schrok, want ze vreesde de vorst in aantocht, doch het was maar een nachtelijke vleug geweest, nieuwe nevelen zegen neer, ze haakte naar buiten. Vroeg in den morgen ging ze uit het huis vandaan, maar liet dat nu achter zich als een warme, vaste plek, waar ze weerkeeren mocht als haar de avond benauwen zou. Ze ging dwars door de verlaten akkers, sprong lenig over de open slooten en vertrad knappend de glasbroze vliezen ijs, zoodat de opgeschrikte kraaien klapwiekten om haar hoofd en zich schreeuwend wegrepten in den mist. Ze liep warm en vlug in haar winterkleeren, zonder doel de ruimte in en de armen vast aan het lijf gedrukt. Ze keek naar het wolken van haar adem en naar den horizon, waar een bleeke zon glom door den mist. Ze was blij met haar kortstondige vrijheid, blij omdat ze eindelijk weer naar huis was gekomen, ze voelde zich wonderlijk rustig en wonderlijk klaar—, maar zoodra ze dacht aan de stad, die daar nu ver weg achter de misten lag en waar ze zich gisteren nog in haar huis bevond, werd ze een benauwde schommeling binnen in zich gewaar en ze wist, wat in aantocht was: de onvrede met zichzelf. Zooals een ernstig man uit de kalmte van zijn statig werkvertrek met een rilling van onbehagen terugziet op zijn dronken daden van den vorigen avond, zoo keek Heleen uit haar volslagen eenzaamheid tusschen de akkers vandaan, terug op het leven dat ze had geleid en verbeet zich de lippen in een bittere grimmigheid en voelde een zuur schrijnen in haar keel en sloeg de oogen neer en trachtte zich af te wenden, maar stond dat zichzelf niet toe. Ze dwong zich tot zien, ze dwong zich tot erkennen. Dag na dag had ze zich aan zichzelf vergrepen, zich laten beheerschen door wie haar meerderen niet waren, omdat ze in haar lafhartigheid den schijn van hunne genegenheid, hun nietsbetreffende vleierijen niet ontberen dorst. Ze had zich sluwer en wereldscher voorgedaan dan ze was, gezwegen als haar hart morde tegen wat het zag, deelgenomen aan wat haar tegenstond, zich medeplichtig gemaakt in wat ze verachtte, wetend dat menschen hun beteren haten en derhalve het betere streven zorgvuldig in zich verstekend, opdat ze haar niet haten zouden. Dit was geweest het vervalschen, dat ze in anderen had veracht, de onoprechtheid uit vrees, het vleien om te verkrijgen—, en wat had ze ten slotte verkregen? Dat elkeen haar veronachtzaamde, omdat zij het niemand deed, en dat ze ieders bedrogene was, omdat ze niemands bedriegster had willen wezen. Ze had met liefde, schenkend en ontvangend, zichzelf en anderen rijker en blijder willen maken, ze had met liefde, schenkend en ontvangend, zichzelf en anderen een schoonen droom willen bereiden in de donkere smartelijkheid, die voor haar het leven was. Ze had liefde te baat willen nemen, om in zichzelf te verwezenlijken, wat de menschen eeren en kronen als deugd: recht en rechtschapenheid, niet om door menschen geëerd en gekroond te zijn, enkel en alleen om daarin haar richtsnoer te bezitten. Heleen had voor zichzelf nimmer gestreefd naar verheffing, maar naar kennis omtrent haar inwendig zijn, nimmer rechtstreeks naar wat deugd wordt geheeten, maar wel naar grondslag en Eenheid. Haar hart reikte en smachtte naar die Eenheid, het altijd geldende, het Absolute—, en ze had het niet gevonden. Alles dat ze had aangegrepen om het te onderzoeken, had ze lauw, onvast, wankel en in zichzelf tegenstrijdig bevonden—, ze voelde zich tegen dit voortdurend te aanschouwen en dit voortdurend te erkennen niet langer opgewassen. Haar jeugd en haar weekheid deden het haar verafschuwen, ze moest er zich tot zelfbehoud in zelfgeschapen wanen aan onttrekken. Als het Absolute er niet was, dan zou zij het scheppen, om te vergeten, wat ze wist: dat ze geenerlei bewijs had gevonden voor zijn bestaan; om te vergeten, wat ze wist: haar eigen volmaakte afhankelijkheid van wat buiten haar om op haar inwerkte—, en haar „eeuwig geldende Wet” was niets dan een nieuwe gedaante van het oude, het ingeboren Ideaal en moest „Recht en Oprechtheid” heeten. Ze miste alles wat anderen tot dezelfde keuze aanspoort en kracht verleent, een straffende God, wiens liefde en gunst ze verspelen kunnen, een menschenwereld die ze vreezen, of hun eigen rede, die ze zegt dat rechtvaardigheid een goed is, en onrechtvaardigheid een kwaad—zij immers kende geen zulk een God om te vreezen, zij beefde niet voor een menschenwereld die geen macht over haar had, dewijl ze te goed wist dat die als zoodanig haar tot haar werkelijk geluk niets schenken of ontnemen kon, en ze miste evenzeer den steun van een innerlijke zekerheid, want deze tegenstrijdigheid had nog geen oplossing gevonden: dat de rechtvaardige droomt en de onrechtvaardige doet en dat niemand zich kan aanmatigen te zeggen, dat werkeloos van recht te droomen beter is dan ijverig onrecht te doen, zoodat het schijnt alsof het onrecht zelfs een klemmender bestaansvoorwaarde is, dan het recht. Doch zij wilde nog maar een enkel ding en vóór alles: een harmonisch en logisch leven, daardoor rust: de Eenheid van Leer en Leven, die ze om zich heen in de buitenwereld altijd en overal tevergeefs had gezocht, en daarom hield ze zich krampachtig vast aan wat haar die harmonie, die Eenheid, die toch ook niet meer dan schijn was, geven zou; het onverwoestbare Ideaal, dat haar telkens in nieuwe gedaante, maar in aard gelijk, dierbaar bleef uit haar jeugd en dat juist dáárom haar rede zoo mistrouwde. Toen had ze ervaren hoe zwaar het valt, niet om half-rechtvaardig, en niet om half-onzelfzuchtig, maar om, vaak tegen het eigen hart in, volkomen rechtvaardig en volkomen-onzelfzuchtig te zijn, wanneer geen wet of steun van buiten te hulpe komt, geen straffende God, geen wereld en geen geweten. Evenmin als voor anderen, was voor Heleen „deugd” mogelijk en uitvoerbaar gebleken zonder liefde en vrees, zonder God of wereld of geweten—, derhalve had ze, tot haar behoud en aanvankelijk onbewust, zelf in haar nood voorzien, geschapen wat voor haar nog niet bestond—een God om lief te hebben, een wereld om voor te vreezen, en een geweten om tevreden te stellen—dit alles te zamen in den Vriend die haar liefhebben zou en van haar zou verlangen dat ze haar Ideaal verwezenlijkte, ten einde hem waardig te wezen, aldus rede gevend aan het redelooze, doel en grondslag aan wat uit zichzelf geen doel en geen grondslag had. Dit langen tijd onbewuste willen en wenschen was haar eindelijk bewust geworden uit de plotselinge verrijking, veredeling en krachtdadigheid, die ze verbaasd in zichzelve waarnam, wanneer een nieuwe vriend haar tot zijn nieuw ideaal had gekozen—, maar ook uit haar eigen altijd weerkeerende vreemde prikkelbaarheid en veeleischendheid, waarmee ze haar eerste vriendje alreeds van zich had vervreemd, die ze destijds niet begreep en nu wèl, en die voortsproot uit de onvervulde begeerte, hem vlekkeloos te zien, teneinde hem daarna in vlekkeloosheid te evenaren, hem waardig te weten, om door haar als God, wereld en geweten te worden geacht. In hem en door hem de verwerkelijking der droomen, de inlossing der heimelijke beloften, een volmaaktheid, die nergens anders bestond.... Zoolang ze alleen was, duurde de onzekerheid, twijfel besprong haar om de waarde van wat ze deed, ze heette zichzelf een dwazen fantast, worstelend en lijdend en zichzelf kastijdend om hersenschimmen van „rechtvaardigheid” waar anderen onbekommerd zonder leefden—, en ze kwelde zich tegelijkertijd met die andere, diepere, nooit-uitgesproken zekerheid dat ze met dat alles tegenover geen enkel kwaad, tegenover geen enkel bederf ook maar eenig waarachtig bolwerk bezat,—want nimmer misleidde haar de schoone illusie van een Vrijen Wil—, maar was er een Vriendschap in haar leven en een Vriend, dan sloeg alles om: elke daad had richting naar een doel, elke verloochening vond belooning in zich-zelf en het waarachtig bolwerk tegen kwaad en bederf bestond nu wel en heette voor haar als voor elkeen, liefde en vrees te zamen. Doch het hield geen stand, want haar vrienden vorderden veel, behalve juist de verwerkelijking van eenig „ideaal” en prezen haar voor allerlei, behalve voor wat zijzelf waardevol achtte—, ongerekend degenen, voor wie liefde beuzelarij en tijdverdrijf was—zoodat ze veel illusies bouwde en veel teleurstelling leed, en toch altijd zoeken bleef en iederen keer weer onverdroten hoopte. Dat zoeken en uitzien naar den man, die behalve vriend en jongen, geweten en wereld voor haar belichamen zou, had haar glanzende oogen dien sterken, gretigen blik gegeven, welke de menschen opmerkten en naar eigen aard en verstand verklaarden. Elk nietig vrouwmenschje, genepen en gepend, tot denken en werken onbekwaam, tot teedere en krachtige vriendschap onmachtig, van liefde niets meer begrijpend dan het blind en zelfzuchtig aanhangen van den man, die haar niet bewust had uitgekozen en dien zij niet bewust had uitgekozen en die de man van iedere andere soortgelijke vrouw, zoo goed als zij de vrouw van iederen anderen soortgelijken man had kunnen zijn, dorst haar openlijk hare geringschatting toonen—, en raadde uit haar oogen niets dan begeerte naar ijdelheidsstreeling en zingenot. Mannen, laf en parmantig, naderden haar in hun onwijze ijdelheid zonder eerbied en zonder hoffelijkheid en bespraken haar in hun gezelschappen als een gering en gemakkelijk meisje, dat naar ieder van hen haakte met gelijke gretigheid en tot maar één doel. Doch Heleen was als een, die een vriend zoekt in een vreemd land; geen wuftheid en lust, maar doodsangst en vertwijfeling huisden in haar hart. Ze meed geen enkelen schijn, omdat ze op de gedachten der menschen zelfs niet bedacht was, daar pas het vermoeden tot hoeden noopt. Ze had haar schoonen droom ten einde gedroomd en was ontwaakt en zag in zichzelf en om zich heen. Ze was geen klein kind meer, ze kon niet langer de taak van twee alleen verrichten. Als een kind in een gewaande samenspraak, waarbij het vergeet, dat het maar heel alleen en aan het spelen is, zoo was Heleen opgegaan in de fantastische vereering, in schijn voor eenig vriend, doch in waarheid gericht op wat zij zelf had willen zijn, op het oude Ideaal. Het tweeledig vermogen, meisje en man tegelijk te zijn, had haar bedrogen, ze had met zichzelf gespeeld, de man had liefgehad en het meisje vereerd—, alles was uit haar zelf ontsprongen, had haar zelf betroffen en was tot haar zelf teruggekeerd. Ze zag het en het stond haar tegen. Wat baatte het haar, dat ze nu sneller liep tusschen de verlaten akkers, dat ze bloedrood bloosde in haar eenzaamheid, dat haar hart kromp van pijn en van schande, alsof het gebrandmerkt werd en haar smeekte dat ze nu zwijgen zou? Ze zweeg niet en stortte haar bitterste gal over zichzelve uit, en kerfde in zichzelf, dat ze door de scherpste pijn zichzelf mocht genezen. Eenmaal voor jaren was de waarschuwing in een ontroering tot haar gekomen voordat haar begrip reikte tot zoover.—„Wie vader ofte moeder liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh,” maar ze had het niet verstaan. Nu was ze wakker en wilde wakker blijven. Doch wat de anderen betrof, hoe dikwijls was in de verloopen jaren haar trots, een spontane, onoverwogen trots, binnen in haar als een ingekooid dier tegen zijn traliën opgesprongen. Dan wilde ze zich oprichten, zich op de menschen werpen, hen bevechten en zich hun meerdere doen gelden. Ze had op zich genomen redelijk en nederig en zachtaardig jegens elkeen te zijn, doch redelijkheid en nederigheid en zachtaardigheid waren hier onbruikbaar als ongangbare en onbekende munt in een land vol menschen, die op zijn best de betrekkelijke dingen betrekkelijk verstonden. Ieder diende met eigen munt betaald, met eigen wapenen bestreden te wezen. Ze had al te lang naar boven gestaard waar in de oneindigheid het verschil tusschen toren en vlakken grond verloren gaat, en uit die aanschouwing het besef van haar volstrekte nietigheid geput. De anderen hadden het opgemerkt, naar hun aard aangemerkt en verstaan, en haar aan het benedeneind hunner tafel, tusschen de geringsten verwezen. Nu zonk haar blik vaak naar de aarde, ze mat met een aardschen maatstaf en bevond het verschil tusschen toren en vlakken bodem toren-hoog. Ze had zoolang ze denken kon, de gevaarlijke dwaasheid der zelfverheffing, die de denkkracht sloopt, gemeden, was blij geweest als ze haar eigen fouten en zwakheden zag, als teeken dat ze zulks nog kon, had zich verre gehouden van hen, die zich op hun afwijkingen bij voorbaat verhoovaardigen en hun zwakheden beginselen noemen, ze had elkeen minstens als haar gelijke en waar ’t kon als haar meerdere willen begroeten—, ze vermocht het niet langer. Ze zag hoe ze allemaal als slaven aan den zwaren keten van hun begeerten en den zwaarderen van hun domheid en eigengerechtigdheid in de aarde vastgeklonken lagen en ze had zich eindelijk, een arm en vrij mensch, boven hen uitgegroeid durven gevoelen. Kon ze zich dan nu maar van die menschen ontdoen en bevrijden. Doch ze had ze nog altijd noodig voor haar geluk. Haar versmade en verlaten jeugd wreekte zich aan haar volwassen leeftijd en het leven zelf wreekte zich aan haar, omdat ze zich van zijne werkelijkheid had afgewend. Ze kon tusschen de menschen niet aarden, en vreesde hen tegelijk, omdat ze de macht bezaten, haar laatste illusie te ondermijnen, welke deze was, dat zij louter in liefde en zonder haat zou kunnen leven. Bleef ze tusschen de menschen en ging ze hen bevechten, dan zouden ze haar dit zeker ontstelen. Niet uit den strijd-zelf zou ze haat vergaren, doch als vuil schuim zou hij uit haar eigen machteloosheid komen bovendrijven. Ze zou zich oprichten en een glimlach zou haar bedwingen, ze zou zich wapenen en een teederheid of valsche vleierij zou haar ontwapenen. En de heugenis aan al die onderbroken pogingen zou als donkere droesem in haar bezinken, als ongedoofde koorts haar rondsluipend blijven kwellen—, menschen zouden voortgaan haar te beheerschen, zonder haar meerderen te zijn, tot haar ondraaglijken smaad. Het leven was in gebreke gebleven haar met kracht en met hardheid toe te rusten, sterken richten zich op en vechten en de hitte van den strijd verteert hun haat tot witte asch, maar de onredelijke haat der zwakken, die eigen onmacht in verwijt tegen anderen keert, kweekt woeker op woeker, tot het gansche leven verstikt en vergiftigd is. Heleen wilde niet aldus verstikt en vergiftigd zijn. In een kalme gestrengheid richtte ze zichzelf en bevond, dat ze tot het behoud van haar rust en haar zuiverheid terug moest naar de eenzaamheid, die ze zoo zeer had geschuwd. Doch niet zoodra had haar rede vonnis gewezen, of het kind binnen in haar hart sprong op en jammerde om genade. Het vleide om voor Julia te mogen blijven spelen en in elken zot een Romeo te zien. Het wilde dwaze woorden hooren en dwaze woorden fluisteren, het wilde den blos en het hartebonzen voelen als de dichtbije geliefde nadert, het wilde uit den stap van den laten bode verstaan of hij een brief bracht van den verren vriend. Wat deerden het kind enghartigheid, hoovaardij, en onbegrip, het verlangde naar zachte handen en een zachten mond. Het wilde beloven, voortaan voorzichtiger te zijn en bedachtzaam uit te zien, voor het zich nieuwen vrienden in de armen wierp. Het kind beloofde grif en blindelings, zooals elk kind belooft, tegelijk wringend om los en vrij te komen en, zijn beloften vergetend, eigen zin te doen, maar de volwassen geest had al te veel geleden en bleef genadeloos. Het kind moest ditmaal lijden, moest verkwijnen, als het niet leeren en groeien wilde. De volwassene greep het beet en duwde het voor zijn verleden als een Blauwbaardskast en het kind snikte en rilde en wendde zich af en dorst snikkende nog van een betere toekomst fluisteren. Het was onverbeterlijk en moest heengebracht worden, waar het zichzelf geen kwaad kon doen. Laat in den middag kwam Heleen thuis, at een weinig, praatte wat met haar ouders en ging vroeg naar bed. Dien nacht regende het, tot in den morgenstond toe. In het diepe dal van den nacht spartelde de vleugellamme dag vergeefs om naar het licht te stijgen. Heleen ontwaakte in het duister onder de binten en nog voor haar bewustzijn tot het leven was weergekeerd, zonken haar de walging en de rampzaligheid zwaar op de borst. Ze wilde dien dag alle licht en leven mijden en besloot in haar bed te blijven. Haar moeder kwam en meende haar te wekken, maar Heleen kon in een plotselinge en vreemde geprikkeldheid, die haar al het bloed naar de huid dreef, zelfs dat bijzijn niet dulden, ze dwong echter haar stem tot vriendelijkheid en zei, dat ze liever alleen en in haar bed wilde zijn. Toen de moeder daarop nog bleef aandringen dat Heleen uit het koude hol vandaan beneden bij haar en vader in de warmte zou komen, logenstraften Heleen’s oogen plotseling zoo fel de zachtheid van haar stem, dat de beduusde moeder snel aftrok in den schemer. Heleen bleef alleen. Een gevoel van voldoening om de verlossing schonk haar voor een wijl soulaas, vergetelheid wiegde haar in een kortstondige verdooving, doch daar wist ze het weer, de walging bekroop haar als een moddervuil beest en zoog zich aan haar vast, ze wierp zich met een schok op het gezicht en kreunde in haar kussen van afgrijzen en van bitterheid. Ze schreide in haar eenzaamheid toomeloos en woest, daar haar leven ontwricht was en bezoedeld en haar lafheid en zwakheid daar deel van schuld in hadden, met haar los en zot vertrouwen, tot ze geen tranen meer had en uitgeput was. De regen ruischte, spoelde van het dak af door de pijpen naar omlaag en kletterde in de zwarte aarde—, dat regengeluid, dat regengeluid, hoe kende ze het uit vroeger jaren; beneden tikte de klok en stommelde moeder in het rond. Heleen richtte zich half op in haar bed en tuurde voor zich uit. Het heden verdween, ze moest straks opstaan en haar boeken klaarleggen om naar school te gaan, de school achter het kleine plein met poort en boomen. Nu liep ze gansch en al vol van een bittere zoetheid, ze neuriede met onvaste stem de oude wijzen, in dien tijd vergaard en zóó mocht het zelfs geen herinnering meer heeten, het was het weergekeerd verleden-zelf, zich losmakend uit sluieren, zooals de beelden uit de troebele glasplaat in het ontwikkelend bad. Hoe weldadig en zoet was dit, daar alles wat „verleden” heette immers daarom reeds noch kreuk noch vlekken had. Beneden hing nog op de oude plek „De Ridder en zijn Bruid,” de jaren hadden haar glans verdoofd, maar de lieftalligheid en het innerlijk geheim waren ongerept gebleven. Zijzelf had die gestadig verdiept en verrijkt met wat ze in haar ballingschap had vergaard en daaruit aangedragen, liefelijk-bedroefde menuet-wijzen, geurige verzen, klank van harp en spinet, de zoete namen en het zoete leed van Romeo en van Julia. O, al dat rijke, blijde, vlijmende, fijne, dat toentertijd reeds in de pijn van het ontwaken haar verlangend hart als de eenige zegen, het eenige leven had toegelonkt, ze had het nimmer kunnen veroveren, ze had het nimmer kunnen verzaken, daar het nog altijd een verborgen hoop en troost verbleef. Ze had ten leste zich tevreden gesteld met wat ze vond, niet recht meer wetend wat ze zocht, ze had naar goud gegraven en haar bedrogen oogen hadden zich verblijd in leem en steenen, het spel van klein-zijn en vleien had ze willen spelen, waarin ieder den ander naar zijn echt gehalte toetst en proeft, zoodat dit spel de diepste ernst en de liefste dwaasheid tegelijk kan zijn en plompe voeten hadden haar op de borst getrapt. Een domme, aanmatigende jongen was haar met smadelijk-achteloozen groet voorbijgegaan, en haar hart wilde het niet vergeten. Daar vrat een vlammenloos vagevuur als van kalk, zoodat het niet draaglijk was. Ze was uitgetrokken om heldin te wezen en had zich tot iedermans speeltuig verlaagd en haar hart wilde er niet van zwijgen; wat het jarenlang zonder verzet lafhartig had geslikt, elk dwaas en pijnlijk misverstand, elke misplaatste en grove scherts, elk geringschattend woord—, braakte het nu uit voor haar voeten als in een benauwde walging tegen zichzelf. Heleen rilde en liet zich ruggelings terugvallen op het klamme kussen. Damp had zich onder de binten vergaard, stil en zwaar als witte rook. Heleen keek er in op en sloot dan traag de oogen. Ze kroop diep weg onder het dek en sliep van uitputting weer in. Toen ze ontwaakte, haatte ze het zolderhol, sprong op, kleedde zich snel en ging naar beneden. De regen was opgehouden, het was middag, de horizon had zich ruimschoots verwijd, bleek-gouden licht drong door de zijige misten, een raam stond open en een vogel riep in den kalen tuin. Heleen ging bij haar moeder in de keuken en hielp haar met het bereiden van het maal. Ze voelde zich tegenover haar eigen besluit van den vorigen avond, haar besluit om uit het midden van de menschen weg te gaan, als een kind, dat zijn kleeren bemorst, en de kamer ontredderd, en zijn speelgoed verknoeid heeft, zoodat hij er zelf geen raad meer mee weet, wanneer het zijn kalme moeder ziet komen om alles voor hem te ordenen en te reinigen. Ze wilde naar een afgelegen streek gaan en daar eenzaam wonen, zoodat haar de laster niet deren kon. Ze wilde tusschen menschen leven, die niet door verschillen gedeeld, door partijschappen gekerfd zijn, doch in eenheid van denken, voelen en handelen gebonden, opdat geen opmerken van verschillen haar meer zou verontrusten en drijven tot het onderzoek naar den aard van ieders motieven, en ieders hardnekkigheid. De domheid zou er verdraaglijk zijn, goedig en argeloos en van waanwijzen opsmuk ontdaan, de openlijke en erkende zelfzucht tienmaal verkieslijker dan de geniepige inhaligheid, die nimmer zichzelf betrappen mag, van verlichten en beschaafden. Daar zou ze tot rust komen. In een vredigheid, die naar vreugde aardde, overzag ze haar plan. Het zou haar licht vallen, na haar jarenlange oefening in zwaarder werk, een plaats aan een dorpsschool te krijgen, ze zou maar te kiezen hebben. Dadelijk na de vacantie zou ze haar ontslag verzoeken en omzien naar een nieuwe woonplaats. XXI. Januari hortte traag voorbij, een rij van grijze, verstijfde dagen. Een ijzige Oostenwind heerschte over de stad, scherp stof joeg dreigend langs de pleinen, en de straten waren grauw en hard. Als Heleen in den vroegen morgen schoolwaarts ging, krom verdoken in zichzelf, voelde ze zich tot niets dan smartelijkheid en rampzaligheid verschrompeld; van het geheele leven hoopte ze nu niets meer. Haar uiterlijk verviel, ze werd geelbleek en mager en leek ouder dan ze was. In de avonden hield ze zich schuil in haar huis als een schichtig dier, want ze wilde geen nieuwe kansen wagen, geen nieuwe ellenden binnenhalen en met effen rekening vertrekken. Ze had de oude vrouw aangezegd, dat ze verhuizen en vertrekken ging om rust en gezondheid terug te vinden in het landelijk leven, doch misschien over een paar jaar terugkeeren zou. Zelf geloofde ze dat niet, en ze zei het maar losweg en haastig dien donkeren middag in de keuken, omdat haar dat oude, broze, eenzame leven toen plotseling nog wranger dan haar eigen geleek, oud riet aan een verlaten plas, dat trilt in den winterwind. Ook beloofde ze te schrijven, en nam zich dat werkelijk voor, over haar leven en kleine ondervindingen. Heleen hield van de oude vrouw, maar niet alleen van haar, ze hield van alle oude menschen, om hun zachtaardige hulpeloosheid, die eigenwaan en aanmatiging heeft afgelegd en gretig naar den steun der jongeren reikt. Als klein kind reeds had ze zich sterk en snel gehecht aan wie op haar vertrouwd of haar deernis ingeroepen hadden, daar die haar de gelegenheid gaven zich te onderscheiden in edelmoedigheid tot rechtvaardiging en bevestiging van haar eigen bestaan. Zoo toonde ze zich nu bij oude menschen geduldig en onverpoosd oplettend en werd daarvoor met dankbaarheid beloond, die haar lijden lenigde. Heleen was evenmin als anderen in toewijding en teederheid belangeloos, ze begeerde een loon: dankbaarheid, vereering, weder-genegenheid vooral. Toen ze nog een kind en bij haar ouders thuis was, had ze willig het werk gedaan, dat haar opgedragen werd, doch zonder vreugde, want vader en moeder hadden immers recht op haar en het loon, dat ze verlangde, bleef uit. Later had ze haar vrienden het genoegen haar kleine geschenken mee te brengen, door verbod ontnomen, doch zelf overlaadde ze hen daarmee, in een onedelmoedige begeerte de edelmoedigste te zijn. Ook hierin vleide noch misleidde ze zichzelf en noemde niet, als zoo velen, met een mooien naam, wat geen mooien naam verdient. Bleef het loon der dankbaarheid uit, dan troostte ze zich met zelfbeklag en gevoel van miskend-zijn zoodanig, dat het een bijkans tegen het ander opwoog. Ze was dus weliswaar niet boos, bitter of wrokkig, doch dit kwam, omdat ze ten slotte toch altijd verkreeg wat ze begeerde, hetzij de dankbaarheid en de wedergenegenheid, hetzij het zelfbeklag doordat hetgeen, waarop ze had gehoopt, haar werd onthouden. Toen ze die scherpe bewustheid omtrent zichzelf en haar eigen daden en gedachten, die de plaag van haar latere jaren werd, nog miste, had ze zich op haar zachtmoedigheid en haar lankmoedigheid wel eens heimelijk verhoovaardigd; nu niet langer: ze wist, dat ze hierin volstrekt niet anders of beter dan anderen was en zich enkel daardoor van hen onderscheidde, dat een schoone schijn uit zichzelf haar niet bedroog en dat ze alles erkende naar zijn waren aard. Slechts haar medelijden bleef onomwonden zuiver en eischte niets voor zijne uitingen tot loon. Ze bleef in deze Januari-maand, schoon ze elkeen meed en niet wist, hoe ze dagen en uren bevechten en dooden zou, een oude, doove dame, die ze kende van jaren her, getrouw bezoeken, en bereidde zichzelf ieder maal een vreugde uit haar verrassing. De oude vrouw hield van haar, omdat ze nooit haar gebrek vergat en uren achtereen, zonder dat haar stem haar begaf of verslapte, luidkeels het nieuws van dagen vertelde met allerlei dwaze en grappige verzinsels; en wanneer de ander, die zwak en traag ter teen was, ook haar soms bezocht, en ze leidde haar daarna huiswaarts, dan liep ze langzaam en bezadigd, terwijl de oude dame zwaar leunde op haar arm, en verblijdde zich met zwellend hart in haar jonkheid en kracht, de andere ten liefde. Februari kwam rumoerig los met water en wind, het bleef zóó donker, dat er van het lengen der dagen niets te bespeuren viel en Heleen dadelijk na schooltijd haar lamp ontstak. Daarna was ze alleen en dikwijls bekroop haar de lust, er uit te trekken en naar dezen of genen van haar vrienden te gaan, maar ze durfde niet meer. Ze was bang, zich te laten gaan en den laster vat op zich te geven. Want het had lang geduurd, voordat ze het wilde gelooven, doch nu moest ze het eindelijk wel erkennen, de laster school overal, onder een schijn van trouwhartigheid, achter de oprechtste woorden. En nu dan eenmaal haar wantrouwen was opgewekt, nu dorst ze niet meer spreken en lachen, was ze schuw en schichtig; de enkele malen, dat ze zich nog in gezelschap begaf, voelde ze haar bloed in een benauwd bonzen opdringen naar haar hart, als menschen fluisterden in hoeken, en keek ze vorschend in de oogen, om te weten wat ze van haar dachten en in haar afwezigheid van haar zeiden. Haar argeloosheid was weg, maar haar weerzin tegen lasteren en kwaadspreken steeg tot walging en nochtans dorst ze zich er maar zelden openlijk tegen verzetten, uit vrees van huichelachtigheid en schijnbraafheid te worden verdacht, doch ook uit een natuurlijke onmacht, anderen in hun woorden en daden openlijk te beschamen. Ze kon dat alleen in drift, niet in koelbloedigheid, en driftig als in haar jeugd werd ze nu nog maar zelden meer. Er was een tijd geweest, dat ze zich keer op keer liet terugwijzen aan de deur van bevriende vrouwen en meisjes, en grif geloofde in de voorwendsels, waarachter zich hun onverschilligheid en de vadsigheid van hun gevoel verschool, en toch weer terugkwam of argeloos vriendelijk ze bleef ontvangen, als ze zich verwaardigden, tot haar te gaan. Toen veronachtzaamde ze niemand en werd dus door elkeen veronachtzaamd, en van nederigheid door gebrek aan trots verdacht. Nu toonde ze stuurloos en onberedeneerd haar trots in grillige lichtgeraaktheid, weigerde lichte diensten om te laten zien, dat ze zichzelf op prijs houden kon, vatte vlam op een onschuldig bedoeld woord en verviel daardoor in een ander uiterste. Door dit alles vervreemdde ze voortdurend verder van de menschen, maakte het elkeen en vooral zichzelf bitter en moeilijk, trok zich dus meer en meer terug en begon te haken naar den dag, waarop ze in de landelijke eenzaamheid rust, slaap en den vrede des harten terugvinden zou. Toen Maart in het land kwam, vol lichtvaardige beloften, leefde Heleen op. Het vooruitzicht spoedig te zullen heengaan, lokte haar meer en meer aan. Wederom richtte zich al haar taaie verwachting op en naar een komend leven toe. Ze had naar hier en overal geschreven, wat ze gedacht had was geschied, ze had maar te kiezen, waar ze na Paschen wonen zou. Ze ging nu haar Zondagen besteden, om die dorpen te bezien en zich te vergewissen omtrent hun ligging, kleur en bewoners. Ze zwierf de vlakke wegen af, drong in de bosschen, tuurde de woningen binnen en sloeg de menschen, die ze ontmoette, aandachtig gade, als om te weten, welk een soort leven ze haar bereiden zouden als ze in hun midden te wonen kwam. ’s Avonds was ze dan zoo moe, dat ze niet werken en denken kon en in halve verdooving op haar rustbank lag; in de nachten droomde ze kortstondig en benauwd en in de donkere stonden der slapeloosheid herdacht ze de jaren en de droomen van haar jeugd. Eindelijk koos ze tot haar nieuwe woonplaats een dorp dat tusschen plassen lag, aan den zoom van bosch en hei. Ze kwam er toen de dorpsstraat vol stond van zon, de boomen beefden van verlangen om uit te knoppen en de boerenkinderen lentetje schenen te spelen met bloemenhoedjes en witte kleedertjes van den vorigen zomer. Hier wilde ze wonen, de meidoorn zou er geuren tegen dat ze kwam, en de witte wasch wapperen onder bloeiende perelaars. In de tweede helft van de maand keerden koude en buiigheid terug. Al het kruit was ineens verschoten, doch Heleen bleef gelaten in het vooruitzicht van haar naderend vertrek. Een enkele maal bezocht haar een vriend, jongen of meisje, doch vond haar de oude niet meer en trok spoedig weer af, zonder dat Heleen pogingen tot terughouden deed. Ze sprak niet veel meer en lachte niet veel meer, en meed vooral angstvallig elk twistgesprek. Ze hoedde haar verdooving als een kostbaar goed en wilde niet blootgerakeld worden. Eens kreeg een meisje haar toch nog aan het klagen over wat ze meende, dat de menschen haar hadden aangedaan. Het was een namiddag en het regende. Het meisje hoorde haar aan, zweeg even en zei toen, met een zweem van kregeligheid in haar stem: „je waart ook vaak zoo vreemd, Heleen.” Heleen voelde een snelle rilling langs haar slapen, een warme prikkeling achter haar oogleden, ze deed de oogen even toe, Hamlet’s woord murmelde door haar hoofd: „en heet mij daarom als een vreemde welkom,” doch ze was moe en ze zweeg het, sloeg de oogen op, glimlachte vluchtig in een huivering, keek naar buiten en dacht „het is nog maar voor enkele weken.” XXII. Heleen herkende hem aan zijn oogopslag, zooals elk oplettend mensch in de volte onmiddellijk dengene herkent die mogelijkerwijs zijn vriend zal wezen. Ze herkende hem aan al dat onbewuste en onwillekeurige, dat oppervlakkigen als oppervlakkig verwerpen, omdat ze het in zijn echte beduidenis niet verstaan,—zijn glimlach, de bewegingen van zijn handen en den klank van zijn stem. Ze ontmoette hem voor de eerste maal in zijn eigen huis, hij was lector en gaf onderricht in scheikunde; een meisje van zijn college had Heleen verteld, dat ze met een groepje anderen was genoodigd enkele zeldzame, oude instrumenten die hij bezat, te komen zien en zich Heleen’s bijzondere voorliefde voor oude voorwerpen en oude prenten onder het vertellen plotseling herinnerend, had ze Heleen toegezegd, dat ze den lector, die met haar familie was bevriend, zou verzoeken, Heleen te mogen medenemen. Hij had dat goedgevonden en op een Woensdagmiddag begaven ze zich te zamen naar zijn huis, waar hij alleen en ruim woonde met een oude meid en boven zijn woonkamer een laboratorium had. Daar waren de meesten der anderen al bijeen, lachend en pratend, ongedwongen maar zonder luidruchtigheid, en Heleen zag hem dadelijk tusschen de jongeren, tegen een werktafel stond hij geleund en praatte schertsend met een meisje, maar brak af en sloeg de oogen naar Heleen en haar gezellin op, toen ze binnentraden, zoodat ook het meisje omkeek, plotseling niet langer lachte, en zich terugtrok naar de anderen toe. Heleen zag nu zijn oogen, donker en kalm doordringend, waarin een felheid uit jongere jaren leek gedoofd maar niet teloorgegaan, onder een hoog en bleek voorhoofd. Iets van den glimlach van zijn laatst gesprek scheen vergeten om zijn mond gebleven, zijn blik vloeide in een vluchtige opmerkzaamheid over haar heen, terwijl het meisje, dat hem kende, lachend om eigen linksheid, hen wat onbeholpen voorstelde—, toen wendde hij zich ook dadelijk weer af. Heleen deed haar mantel af en sloeg hem gade—, meer dan de oogen bekoorde haar de zachtspottende glimlach, waardoor zijn gezicht welwillend en hooghartig was tegelijkertijd en zijn stem, rustig en effen, maar als uit diepten opgeweld, en met tintelingen van geestdrift en vluchtige pret. Schoon hij tenger en baardeloos was, met maar weinige, teere voorhoofdrimpels, giste Heleen hem eerder vijftig dan veertig, had hij niets van een jongen of een jongen man, en deed geenerlei moeite het een of het ander te schijnen,—hij had in zijn houding het gezagsbewustzijn van iemand die over niets minder denkt dan juist over zijn houding en zijn gezag. Alles wat hij deed, spreken, lachen, zich bewegen, was rijp en rustig, niets echter dood of gedoofd. Zoolang hij met deze en gene afzonderlijk sprak, hield Heleen zich achteraf en sloeg hem en de anderen gade. Ze zag hoe de meisjes het hoofd naar hem ophieven, lonkend met lippen en oogen, of, minder bewust en zediger, vriendelijk vleiden met haar blik en haar stem—, hij daartegenover had voor elkeen denzelfden glimlach en den zachten, vluchtigen blik, die niets weigerde en niets beloofde. Heleen in haar afzonderlijkheid, overdacht plotseling, dat misschien al die meisjes hem onverschillig waren, maar dat hij evengoed met elk van haar te zamen een geheim kon bezitten en dat met volmaakte kalmte en volmaakte gerustheid voor elk der anderen verbergen en ze kreeg tegelijk den indruk dat het hem gemakkelijker moest vallen vertrouwelijkheid te winnen, dan vertrouwelijkheid te weren. Zoodra het gesprek om de voorwerpen die hij toonde heen, zakelijk en algemeen werd—hij sprak nu vast en koel, zonder haperen of bedenken—schaarde Heleen zich bij de anderen, tusschen wie ze zich vreemd en om hun grootere kennis beschaamd en armelijk voelde en toen de kring daarop weer uiteendreef en er hier en daar nog onderling gevraagd en opgehelderd werd, zag Heleen hem aan een andere tafel bezig met afgewend hoofd onopgemerkt oplettend luisteren, zonder zich nog in de gesprekken te mengen,—zijn handen bewoog hij tusschen glas en metaal, zijn blik greep naar hier en naar daar, hij floot zacht en bijkans toonloos. Heleen zag zijn gezicht van terzij, noch de oogen, noch den glimlach, toch voelde ze de doordringende aandacht van dat afgewende luisteren. Haar hart klopte snel in de plotselinge hevige begeerte dat al die aandacht één oogenblik voor haar alleen mocht wezen. Het werd nu tijd van heengaan, enkele van de meisjes kwamen vleiend bij hem om zich in hun mantel te laten helpen, hij deed dat vlug en koel, met afwerende handen en den zacht-spottenden glimlach, die toch ook een vergoeding leek te willen zijn—als iemand die zich in een vast voornemen aan kleine bekoringen onttrekt en allen terugwijst, maar niemand grieft. Doch het tegendeel dat hij met elk van haar te zamen een klein en lieflijk geheim bezat, dat hij alleen van allen en geen van haar van elk ander wist, leek Heleen, hoe zonderling ook, nu meer dan even te voren een mogelijkheid, bijkans een zekerheid. Ze had die zekerheid geheel willen bezitten, doch ze dorst zelfs niet vorschen, ze had óók wat van zijn aandacht gewild, doch ze dorst het niet pogen, daarom groette ze stroef en koel en ging alleen naar huis. Het was tot nu toe in Heleens leven zoo geweest, schoon ze vele vrienden had gehad, dat ze nimmer zelfstandig eenige moeite had gedaan een man te naderen. Geen man had haar ooit sterk bekoord, geenen man had ze ooit begeerd—, dit was geheel en al verklaarbaar uit haren aard. Ze was geen lichtbewogen meisje, op zinnelijk avontuur belust, ze begeerde zich toe te wijden om vereerd te zijn, om deel uit te maken van eens anders leven en daarin onmisbaar te worden, teneinde in het gevoel van die onmisbaarheid een schijn van grondslag en doel te verwerven in een onvast en wankel leven, teneinde door het andere bestaan het levend besef te behouden van een eigen bestaan, en aan de radeloosheid te ontkomen. Doch die drang was pas dan opgewekt, als iemand haar zocht te winnen, omdat hij haar klaarblijkelijk verlangde voor zijn geluk of noodig had tot zijn behoud. Dan rees ze plotseling uit de diepten der wanhoop tot een glanzend, bloeiend leven, wist ze elk ding stellig en zichzelve God-gelijk; in het voluit verwerkelijken van wat hare vreugde en haar bestemming leek, middel en doel tegelijkertijd, achtte ze niet langer de persoonlijkheid van wien haar aanzocht, mat zijn waarde of onwaarde niet langer met redelijken maat, maar verheerlijkte hem willens onredelijk om zichzelf reden te geven voor haar eigen verheerlijkten staat. En door misverstand en ontgoocheling, scheiding en scheuring, pijnlijk en ruw, had ze dit jaren lang volgehouden, zoodat het haar zelve verbaasde en ze zich afvroeg, wat dit toch wel in haar mocht zijn, dat haar méér dan staande hield, altijd weer ophief, altijd weer volop nieuw vertrouwen, volop nieuwe zekerheid gaf—, tot ze ten leste toch niet meer kon, walgend tegen elkeen, walgend van zichzelf als had ze zich voor elkeen blootgetoond en aan elkeen prijsgegeven, walgend tegen haar argeloosheid en haar vol vertrouwen in een ieder, zich kervend met schimp—, eindelijk verslagen, moedeloos en moe, wars en beu van zooveel onbelangrijk leven en zooveel en zoo blijvend misverstand. Nu wilde ze in eenzaamheid vluchten, om haar nederlaag te vergeten en haar kwellingen te ontgaan. Ze zag wel deze haar dwaling: dat ze de menschen had willen winnen en trotseeren in hun zeden tegelijkertijd en zich vernederingen getroost voor het eene, toch doorzettend in het andere, omdat daarin haar bestaansvoorwaarde lag—; ze had vergeving gesmeekt voor wat haar hart als zijn goed recht erkende, om geen liefde, geen genegenheid, geen achting zelfs te verspelen, die ze noodig had, die ze toch stelliger zóó dan door den koppigsten trots verloor.... ze had het klaar voorzien en toch niets op het spel durven zetten, zielsbeducht voor verlies, zooals elke man weet dat hij elke vrouw door smeeken vervreemdt en toch in zijn weekheid voor zich-alleen het tegendeel vreezend en hopend, smeeken blijft. Ze had nu eindelijk van dit alles genoeg, genoeg van het pleiten voor eigen deur, van den kamp tusschen waardigheid en hartsbehoefte, waarin haar kracht versmolt, genoeg ook van haar pogingen, menschen te overtuigen, die niet overtuigd wilden zijn en haar ten leste met hun spot en hun zelfgenoegzaamheid deden wankelen in haar krachtigst gevoel. Ze ging vertrekken om van dit alles verlost te zijn. De betrekkelijke rust, waarin ze sinds dien Kerstdag in haar oude huis leefde, aardde niet naar de diepe en klare berusting, doch naar de troebele en verlammende verdooving, was geen vrede, maar een wapenstilstand, door nood en uitputting opgedrongen. De zwaarden blijven vaardig, de trommelen gereed om oproer en geweld te roffelen. Ze had bijkans de hoop verloren, dat ze ééns de zaligheid van echte rust en echten vrede zou smaken, dat ze ééns zou mogen zwijgen, niet langer zwijgen om zich te verbergen, ten einde de pijn der bespotting te ontgaan, maar zwijgen omdat zonder woorden alles klaar en duidelijk tusschen haar en een ander zou wezen. Ze had van het gelaat van den man, dien ze dezen dag had leeren kennen, oogen en glimlach onthouden en de gespannen aandacht in zijn afgewende luisteren. Was het waar, wat haar toch nog zoo argeloos en al te snel vervoerde hart haar toefluisterde, had hij werkelijk ieder ding doorzien en in zijn eigen doorzicht rust en berusting gevonden en zou hij ook haar doorzien in al haar schijnbare tegenstrijdigheden en tweeledigheid? Zou hij haar drang naar recht en redelijkheid verstaan als een drang naar rust en verlossing in een blijvend besef, dat zij voor zich het uiterste had vervuld en gedaan en niet meer vermocht dan ze was? Had ze van hem niet de laffe toegeeflijkheid te vreezen, waarmee menschen elk streven in elkaar ten onder brengen, tot hun verderf? Was hij rijk genoeg om te geven, en nederig genoeg om te ontvangen? Ze voelde zich vol opgetaste schatten, zou hij het waardevol verschil tusschen die ongangbare munt en tusschen waardelooze munt onderkennend, bereid zijn te ruilen tegen het gereede dat hij zelf bezat? Niemand had het tot nu toe verstaan, niemand had wil of vermogen tot dien ruil gehad. De schemering viel, droomende was Heleen uren ver voortgegaan, ze was de stad langs haar buitenzijde rond geweest en liep nu in een verlaten straat, waar huizen in aanbouw stonden tegen een drassig, doodgetreden weiland, bezaaid met afval van blank hout en vergeten gereedschap en stukken roode steen. Heleen ontwaakte uit haar gedachten, keek op en links en rechts de donkere spelonken der onvoltooide huizen in, doch voelde niet haar gekende droefgeestigheid uit die schemering en die verlatenheid. Wat had haar dan in bescherming? Wat proefde er zoo zoet in haar keel? Vreugde? Vreugde waarom? O, dwaas die ze was, er bestond niets. Ze greep naar het pas voorbije oogenblik, wilde het nog weer voelen, nog weer smaken, doch dit was verwisseld en verloren als in een wolkenspel. Eerst lijkt het een trouw en goedig schaap, het kind kijkt er naar op en verblijdt zich warm om wat het ziet, een ding van de aarde haalt het terug, één enkel oogenblik en het ziet weer op en zoekt zijn schaap, nu is het een barsche hond of een booze man of niets meer dan een lompe wolk, die de zon verdringt en met regen dreigt. Heleen lachte om haar angst te verdrijven, terwijl ze zich haastte naar haar huis. Was het zóó met haar gesteld, was dit haar besluit en de vastheid van haar voornemen? Ze hoonde zichzelf om zich staande te houden tegen wat ze haar dwaasheid achtte, doch dit belette haar niet, dienzelfden avond naar de oude vrouw te gaan en haar te verblijden met de tijding, dat ze nog niet heenging, maar voorloopig wonen bleef. Ook schreef ze den brief, waarin ze haar verzoek om ontslag ongedaan maakte. XXIII. Van dien dag af trokken Heleens zwaarste bekommeringen als damp uit haar weg en zoodra ze uit haar weg waren en zij ze als dingen buiten zich beschouwen en onderzoeken kon, leken ze haar gering en begreep ze niet, dat ze haar zoo naar geest en lichaam hadden kunnen knauwen. Wat beteekende dit alles nog? Ze wierp allen ballast overboord en steeg trillende op in een ruimte van blauw en goud. Ze deed als een veldheer, die de gansche macht van zijn troepen in een hardnekkig voornemen samentrekt op één enkel punt—wat op andere plaatsen voorvalt, kan hem plotseling niet meer schelen—ze trok haar tobbende gedachten weg van haar teleurgestelde wenschen en haar ontastbaar leed en richtte ze onwrikbaar op één vaste bedoeling: hem naderen, hem bereiken, hem winnen. Ze vergaarde en spitste al haar vindingskracht om een middel te vinden, dat haar in die bedoeling leiden zou. De hulpelooze vermoeidheid week uit haar geest en leden, ze voelde zich vaardig en veerkrachtig. Doch het duurde niet lang en toen bemerkte ze, dat de dagen vergingen en verdwenen, dat ze voortging in onvruchtbaar peinzen en toch geen middel had gevonden, hoe ze hem bereiken zou. Soms nam ze zich plotseling voor, dat ze hem schrijven ging; in een opgeschroefde beslotenheid wierp ze zich voor haar tafel en schreef verwarde en onsamenhangende dingen, zonder dat ze zich moeite gaf ze klaar en samenhangend te doen zijn, want het stond, terwijl ze schreef, toch al reeds in haar vast, dat ze het niet volbrengen zou. Het was maar voor even een spel met zichzelf, dat haar voor even verdoofde en vertroostte. Ze verscheurde den brief, voor hij klaar was; ze zou niet schrijven. Ze vreesde den glimlach, die haar had bekoord en die voor alle anderen en voor al het andere, maar niet aldus voor haar mocht zijn. Plotseling liet ze haar ouden afgod los: het lieve en liefkoozende woord. Geen woorden voor hem, geen woord voordat de tijd rijp was. Het duurde weken en ze vond het middel niet. Elk dat ze bedacht, scheen haar noodlottig aan wat ze zocht. Ze wilde hem naderbij komen om hem te winnen, hem winnen om hem te behouden; niets was nog bereikt, niets ook was bedorven, alles hing af van het oogenblik, dat ze koos om tot hem te gaan, van een woord, van een toevallig gebaar, van een lichtglans, van een glimlach, ze huiverde voor dat beslissend oogenblik en dorst het niet uitlokken. Doch al die weken beheerschte hij evenwel haar leven in daad en in gedachte; haar houding tegenover zichzelf en tegenover de menschen veranderde niet naar uiterlijke gedaante, doch wel naar innerlijk gehalte. Wat ze besliste en deed, besliste en deed ze niet langer met dat hopeloos en verlammend gevoel van iemand die aan zijn eigen innerlijke stem geen geloof meer kan slaan—, ze deed nu aldus met een doel en naar een toets, opdat „hij” haar houding tegenover zichzelf en tegenover de wereld juist en gerechtigd zou achten; zoodat ze aan hem de kracht ontleende, om haar plannen en voornemens met zichzelf volledig te verwezenlijken. Ze nam dus niet zoozeer toe in wat deugd is geheeten, maar wel in kracht en in blijmoedigheid daartoe. Noodzaak werd op deze wijze tot geluk—instinct tot wet, en het deerde haar den eersten tijd nauwelijks, dat hij van dit alles niets vernam en haar dus geen enkel teeken van goedkeuring kon zenden. Doch toen ze op een dag zijn naam toevallig las in een dagbladbericht, trilde ze weer van de begeerte, hem nog eens te mogen zien en met hem te spreken. Het bericht vermeldde, dat hij voornemens was in den aanstaanden winter een reeks van cursuslessen voor belangstellende leeken in de beginselen van zijn vak te geven. Onmiddellijk nam Heleen zich voor, daarheen te gaan en dit voornemen schonk haar rust en troost. Ze zou hem terugzien, al moest het maanden duren! In de dagen die op haar eerste ontmoeting volgden, waren hare gedachten zoo sterk op hem samengetrokken geweest, dat ze elk oogenblik meende hem in de straat te zien aankomen op haar weg naar school en ze ervoer nu goed aan zichzelf, hoe sterke begeerten de rede vertroebelen kunnen. Deze spanning ging voorbij, Heleen had zich al reeds gevoegd naar de zekerheid, dat ze hem niet voor den volgenden winter terug zou zien, toen ze zich op een avond in een volle tramwagen recht tegenover hem bevond. En de allereerste vaste gedachte die zich losmaakte uit de verwarring om dit ongedachte wederzien, was een verheugenis, omdat het avond was, daar het goudgele kunstlicht in de tram haar mooier deed schijnen dan het fletse licht van den winterdag en omdat ze een breedgeranden hoed droeg, die schaduwen lei over haar voorhoofd en den glans van haar oogen verhoogde. Ze overwoog dit alles snel, nog vóór ze zat en voelde tegelijk in een weeë onbehaaglijkheid, wat wonderlijk-wankel ding een menschenleven is, daar geluk en toekomst en de verwezenlijking der warmste verlangens van deze geringe dingen afhangen, en toch was het zoo en toch wilde zij-zelf het niet anders en toch had ze al die weken, zonder het zich te bekennen, haar hoop geklampt aan het besef van haar bekoorlijkheid, daar ze wist, dat de zekerste weg om een man te naderen is hem uit de verte te bekoren en dat alle denkbare deugden en zelfs schoonheid niet opwegen tegen één enkelen welgerichten blik. Ze keek hem echter niet aan, sloeg de oogen neer op een boek en veinsde te lezen, daar ze ook wist dat een man licht nieuwsgierig wordt naar den blik en de kleur der oogen van een meisje, dat tegenover hem zit en veinst te lezen. Ze wilde die nieuwsgierigheid in hem opwekken, en trachtte terwijl wat ze denkende en doende was te proeven en te keuren, maar het samentrekken harer gedachten lukte haar niet, en ze moest zich telkens van nieuws af hernemen, zooals iemand, die lezende afdwaalt, en bemerkt dat er van een heele bladzij niets tot hem is doorgedrongen, tot zesmaal en tot tienmaal toe. Want iedermaal als de wagen stilstond, voelde ze een angstkramp in haar borst en kon zich niet weerhouden, snel en schichtig op te zien om te weten of hij nog bleef. Een van die keeren bemerkte ze, dat hij naar haar keek, doch ze droeg zorg hem door geen terugblik aan zichzelf te verraden. Ze dacht aan den glimlach en de zacht-afwerende koelheid, waarmee hij de meisjes in haar mantels had geholpen. Doch de onrust werd haar nu te machtig, ze besloot heen te gaan, voor ze zich daardoor verried, ze stond op en trok haar mantel neer, hij nam even den hoed af en boog het hoofd met een zweem van zijn glimlach, maar Heleen vergat zijn groet te beantwoorden, doch liet staande één enkele seconde den blik van haar oogen recht en vast in de zijne neergaan, uit een gespannen wil hem in dit moment te bekoren. Doch terwijl ze dat deed, ontgleed haar wil en zelfbedwang, en de blik welke had willen bekoren, zwikte, sloeg om en werd er een, die dringend vroeg om hulp en om gehoor. In de verwarring, die hierop volgde, ontging haar zijn houding, ze bukte het hoofd, de wagen hield stil, trillend en ontdaan stond ze in een donkere straat, een heel eind van haar huis. Ook hierover verliepen weken, doch ze vergat het niet. In de oogenblikken dat ze het herdacht, leek het haar, alsof hij haar sinds dien dag op een geheimzinnige wijze bestond, en geen enkele maal kwam het in haar op—ondanks al de ervaringen van jaren, de overpeinzingen en voornemens der verloopen weken—dat ook hij haar even goed van een onedele bedoeling had kunnen verdenken. Haar schrik en bezorgdheid leefden op met dit redeloos vertrouwen, omdat ze had gemeend, het in zichzelf ten onder te hebben gebracht. Ze zag hem echter niet terug, haar hoop en onrustigheid namen voortdurend toe. Het meisje met wie te zamen ze hem had bezocht was in dien tijd verloofd geraakt en verzuimde, dwaas van vreugde, haar colleges, ze danste Heleen op de gangen voorbij, haar oogen vol licht en tinteling, haar mond in een gestadigen lach. Toch benijdde Heleen haar niet. Op een middag hield ze haar staande en gaf haar lachend te raden, wie er naar haar had gevraagd. Heleen trilde, meende onmiddellijk te begrijpen, maar ze verried zich niet en twijfelde in het volgend oogenblik. De ander noemde zijn naam. Heleen bedwong haar verwarring en dorst er niet verder op doorgaan. Hij had naar haar gevraagd, wat ze deed, hoe oud ze was, hoe ze leefde. Ze was wel zoo blij, dat ze moeite had het te verbergen. Doch toen ze alleen op haar kamer was, sprak ze zichzelf streng en nuchter toe. Wat beduidde die vreugde om de vluchtige belangstelling van een vreemden man? Verviel ze nu zonder tegen weer in de oude dwalingen en dwaasheden, ongetwijfeld weer tot een hard en bitter besluit? Ze smaadde zichzelf, om zich staande te houden, doch dit belette niet, dat haar hart schokte van vreugde, enkel en alleen als ze het meisje dat hem kende en hem somwijlen sprak, zag uitgaan en binnenkomen, telkenmaal in hoop op een woord of een tijding, doch het een en het ander bleef uit. Ze lei zichzelf onvoorwaardelijk op, dat ze niet uit eigen beweging naar hem zou vragen, en vermeed het meisje, om die verleiding te ontgaan;—toen ze op een dag meende, dat ze zich nu lang en sterk genoeg had bedwongen en in een plotselinge warme zwakheid zich overgaf aan haar neiging, bemerkte ze, dat het juist drie dagen geleden was, sinds ze zich het tegendeel voornam, zóózeer sponnen haar gedachten de dagen en de uren uit. Heleen werd door dit alles bang voor zichzelf, bang voor de ongedurigheid, die ze na tijden van rust en nuchterheid in aantocht voelde en zoozeer vreesde, omdat in dien toestand haar klaar en krachtig verstand, haar scherp onderscheidingsvermogen onklaar raken en verstompen zou. Ze hield zich, nu het nog tijd was, nu ze de dingen nog kon zien in hun juiste verhouding, schatten naar de juiste waarde en meten met den juisten maat, aanhoudend voor, dat ze niet in haar oude fout zou vervallen en elk klein ding overschatten, verzwaren en vergrooten, zoodat ze van angst tot angst geslingerd en door het geringste bloedend gewond zou worden, totdat haar sombere prikkelbaarheid haar van wien ze het meest begeerde te winnen, zou vervreemden. Ze prentte zich in, dat ze die schichtigheid moest bedwingen, geen volmaaktheid verwachten van eenig mensch, haar ongeduld intoomen, haar gretige voortvarendheid breidelen en elk ding overlaten aan zijn eigen groei tot haar duurzaam geluk. Ze bracht zichzelf onder het oog, dat geen meisje een man kan winnen, zoomin als een man een meisje, door hem al te zeer klaarblijkelijk te zoeken en dat liefde het zekerst gewonnen is met koele kalmte. Zijzelf had eens met koelheid, die afweren wilde, een jongen aan zich gebonden, tot zijn liefde een last en een plaag werd. Ze wist het alles, het mocht edel of onedel zijn, die overweging was voor een ander uur, nood was nood en elke zaak had zijn eigen eisch. Wat deed daarenboven de tijd ertoe, enkele weken, enkele maanden, die vriend had ook haar niet in enkele maanden vergeten, hoezeer ze het had begeerd, tot stilling van wroeging en bitter zelfverwijt. Maar haar diepste wezen had aan die vertoogen geen deel, ze voelde het, terwijl ze peinsde, de volheid van het toestemmend gevoel bleef uit, het klonk alles als muziek uit een schriel instrument, lusteloos bespeeld, mat en mager. Inwendig trilde ze van ongeduld en ongedurigheid, het kind weerde zich alweer tegen den volwassene en liet die vermanen en praten en dreigde dreinend zijn eigen zin te doen. Want hoe, als een ander in den tijd, dien zij verloopen liet, hem nabij kwam en voor zichzelf veroverde? Al het bloed vloog prikkelend naar haar huid, onrust ontwrong haar wrange zuchten, ze sprong uit haar stoel en liep heen en weer en klemde de handen ineen in het benauwde besef van haar onmacht. Ze voelde zich bezeten van de koorts, die uitvinders kunnen hebben, verdwaasd in den waan, dat een ander hen met dezelfde vinding voor zal zijn, als ze niet dag en nacht in het touw blijven. Ze zag hem terug met zijn donkeren, ingekeerden blik, die niets scheen te beloven, maar ook niets weigerde en den zweem van zijn glimlach, zooals ze hem dien middag met de meisjes had gezien. Waren ze hem allen onverschillig, of bezat hij met elk van haar een klein en lieflijk geheim, dat hij met gemak en kalmte voor elk der anderen verborg en dat hij van allen wist en geen een van elkaar? Ze was uit de halve verdooving der voorbije weken in een toestand van opgewondenheid geraakt, die rust en slaap uit haar wegroofde. Doffe trommelen roffelden oproer en het zwaard was uitgetogen. Reeds bij voorbaat in de eenzaamheid als in de eenige redelijke oplossing getroost, zag ze plotseling den kans op een rijker en blijder, een rijk en blijde-bloeiend leven en wist, dat de verwerkelijking daarvan, als ieder ding, van een toevalligheid afhing, zoodat ze den eenen dag bang was in te grijpen en zich den anderen verweet, dat ze uit lafheid jegens zichzelf in gebreke bleef. Ze vergat haar vrienden en vermeed de menschen, zonder er zich rekenschap van te geven, ongemerkt dreef ze weg en trok van het buitenleven haar aandacht af. Sinds haar hart had besloten dat de onbekende man, van wien ze niets dan oogen en glimlach wist, haar leven zou beheerschen en ze niet langer zichzelf, doch hem van al haar daden en gedachten rekenschap zou geven, voelde ze zich zoozeer gestegen en tot elk blijk van hoogheid en opoffering bereid, dat ze zich over de geringschatting der menschen jegens haar, had ze die nu nog overdacht, pijnlijk verbaasd zou hebben. Daar zij al het verledene vergat en zonder voorbehoud of nagedachte als met knik en glimlach vergaf, waande ze zich van de wereld even gemakkelijk vergeten en vergeven. Het was dus die pijnlijke verbazing, welke in haar trilde, toen haar jong verloofd vriendinnetje haar kwam vertellen, dat iemand Heleen had belasterd in „zijn” tegenwoordigheid—en Heleen wist toch wel, wien ze meende?—en dat hij zich daarop tegen het bespreken van afwezigen met een ongewone kantigheid had verzet. Heleen barstte uit, eischte te weten wat de menschen van haar wilden en wisten, en was daarin volkomen oprecht, maar de ander was van haar kant even oprecht toen ze Heleens houding onecht en schijnheilig heette, Heleen was aarts-coquet en had zich niet aan te stellen, alsof niemand dat wist. Boos liep ze heen. En Heleen snikte in radelooze machteloosheid. Ook deze onnoozele waan was uit;—ze had over het verledene een kleed willen weven, het lag al vol galen en gaten; ieder mensch stond tegen haar op, waande zich haar gerechtigde aanklager en rechter. Als een dwaze struisvogel had ze gemeend, dat de menschen haar niet zagen, daar ze hen niet langer zag, dat de menschen zich welwillend gevoelden tegenover haar, daar zij zich welwillend gevoelde tegenover hen. O, immer die dwalingen, omdat haar gevoel niet uit zichzelf kon komen en tegen het betere weten deed alsof elk ander mensch haar zuiver evenbeeld was en weerklank gaf op wat in haar werd aangeslagen—en na die dwalingen de ontgoochelingen, als ze uit zichzelf werd weggerukt en zag dat de menschenwereld iets gansch anders was dan een eindeloos verveelvuldigd eigen-Ik. Niet ieder vergat met knik en glimlach, omdat hij al lang wat beters had om over te denken dan wraak om ouden smaad, ze had vrienden verstooten en ze gegriefd in hun eigenliefde, hoe had ze kunnen vergeten, wat ze wist, dat menschen geen grief in hun eigenliefde vergeten? Toch weer een waarheid als een koe geloochend, verzuimd rekening te houden met een nuchter feit, om de eenvoudige reden, dat het feit haar niet beviel. Zij, die gemeend had, schrander te wezen en elk ding verwrongen zag, zoodra zijzelf en haar eigen gevoel erin betrokken waren, en de wereld „mooi” moest zijn voor haar plezier. Waan, die zichzelf in slaap suste, zichzelf rauwelijks wekken moest. Dien nacht sliep Heleen niet en de sluimerende, vergeten menschenvrees bevloog haar als een rukwind uit donker. Had ze geen schatten, waarmee ze alle menschen omkoopen kon, dat ze haar niet zouden aanklagen bij hem, dat ze de gifpunt van hun pijlen zouden afknakken en het nutteloos tuig wegwerpen, had ze geen macht on; hen te dreigen en onschadelijk te maken, zoo ze het tegendeel deden en haar beeld schonden in zijn oog? Smeeken had nimmer baat gebracht. Met tranen op haar wangen en een smartelijken glimlach dacht ze aan het oude sprookje van „De gelaarsde Kat,” tot haar mijmeren vervloeide en overging in een ongewissen slaap. Den volgenden morgen scheen de zon, maar Heleen nam er geen deel van vreugde aan. Somber en bedrukt begaf ze zich tusschen de menschen, bevreesd te spreken, en in den klaren dag gevoelde ze zich zooals de soldatendokter uit het reisverhaal in dien zwarten nacht, toen hij ongewapend naast het convooi van zijn gewonden ging, en niet wist of het zachte hijgen dat hij overal naast en achter zich vernam, de wind was dan wel de naakte vijand, rap nakend en ree om hem te bespringen. XXIV. Aan het einde van die week schreef ze hem een briefje. Ze vroeg hem kort en zakelijk of de cursuslessen, die ze had aangekondigd gezien, ook door geheel onbedrevenen in zijn vak gevolgd konden worden. Hij antwoordde dadelijk, dat ze weliswaar voor beginnende volwassenen bestemd heetten, maar dat eenige voorstudie werd voorondersteld en gewenscht. Zijn briefje was evenzeer kort en zakelijk, handschrift noch onderteekening hadden iets ongewoons. Onmiddellijk zeide Heleen dit tot zichzelf en lei daarmee het dwaze kind, dat tusschen de regels lezen en wonderlijke zaken ontdekken wilde, het zwijgen op. Een gewoon briefje en basta. Ze ging naar school zonder onrust of schommeling, praatte en werkte gewoon, maar diep in zich behield ze een gestadige benieuwdheid naar wat ze nu verder wel zou doen, en hoe ze zich in den avond gedragen zou. Het eene uur wist ze niet, wat een volgend over haar besloot. ’s Middags rezen er wolken aan dien klaren hemel van haar ziel, een vleug van wind woei al uit de verte aan, ze rilde in het voorgevoel, de koppen klommen en stapelden zich vervaarlijk, er was storm in aantocht. In donker brak hij los. Ze meende dat ze peinsde, wikte en overwoog, doch dit was maar een loos bedrog met zichzelf, het besluit was genomen, nog eer het in ’t licht was gebracht; ze zou hem schrijven, om tot hem te gaan. Ze schreef en verzond dit briefje vliegensvlug en toen ze thuiskwam, liet ze zich door zichzelf berispen en vermanen, een kind dat de preek neemt op den koop toe bij het gelukken van zijn streek. Ze hijgde licht en voelde zich verhit van het draven en trappenklimmen, en de oogenblikkelijke voldoening omdat ze nu toch zichzelf te vlug af was geweest, zette met de verwachting haar hart in een gloed, dien ze met gegronde hoop verwarde en die de luister van dien laten avond werd. Hij schreef en vroeg haar te komen voor den volgenden Woensdag in een aan het eerste soortgelijk briefje, maar Heleen toomde haar verrukking in en hield zich voor, dat nog niets was gewonnen, daar hij een welwillend man was en elkeen te woord stond, die om raad bij hem kwam; ze smoorde het juichen van haar hart, dat het haar niet in zijn dwaze onberadenheid verraden en vernederen zou. Ook wilde ze op geen enkele wijze den schijn verwekken als was ze inderdaad degene, waarvoor de menschen haar hielden, vooral nu ze wist dat ze haar in zijn bijzijn hadden aangeklaagd. Ze liep uren lang in den voorjaarswind—het was April, ze had haar korte Paaschvacantie, buiten de stad geurde het naar gras en grond, krioelend leven steeg trillend, als van verlangen, uit den heeten bodem der slooten naar hun zondoorschenen oppervlak, zilverbaarsjes schoten daartusschen fel-fonkelend, waterplanten deinden mee, en overal bloeiden de hazelaars—voordat ze zich voldoende kalm gevoelde om naar zijn huis te gaan. De oude meid leidde haar dadelijk bij hem in zijn laboratorium en toen ze in het begroeten de oogen naar hem opsloeg, zag ze in de zijne iets nieuws en onvermoeds: nieuwsgierigheid. Plotseling gevoelde Heleen een bittere vreugde om den laster, die haar tot hem was voorgegaan; daar nu toch eenmaal in de wereld het groote uit het geringe en het goede uit het kwade voortkomt, zoo zou zij ook deze nieuwsgierigheid, die ze maar al te wel begreep, trachten aan te wenden tot haar gewin. Heleen was van klein kind af bespot en geplaagd en somwijlen ook wel beklaagd om haar gebrek aan slimheid en bedachtzaam overleg. Later had ze zich wel op dat gemis heimelijk verhoovaardigd. Doch hierin voelde ze zich tot de geslepenste sluwheid vaardig en ze begreep ineens, dat elk mensch sluw en geslepen kan zijn, als hij maar hevig genoeg iets begeert te winnen. Omdat Heleen nimmer in haar leven iets hevig had begeerd te winnen, daarom was ze nimmer in haar leven sluw en geslepen geweest, doch dezen man en zijn liefde begeerde ze te winnen, om hem te behouden, dat ze hem liefhebben zou en geliefd zijn van hem, tot hun beider geluk en haar eigen heil. Plotseling voelde ze zich bedaard en vaardig, als een soldaat in het gevaar. Vooraf heeft hij gebeefd, nu is hij beheerscht. Haar vertrouwen rees in het gevoel van haar rust, de zweem van zijn glimlach speelde over haar heen, zijn blik was kalm en ingekeerd, doch had alreeds verraden, dat hij haar, zooals ze was, bekoorlijk vond. Schoon Heleen smachtte naar het oogenblik dat ze zich in vertrouwelijkheid aan hem zou mogen geven en vertroosting zoeken voor de ongestilde klachten van haar hart, ze legde zichzelf geslotenheid op, om niet roekeloos een ongedacht voordeel te verspillen en zijn nieuwsgierigheid te behouden, tot belangstelling te kweeken. Dat ze door anderen in zijn bijzijn gesmaad was en slecht besproken, had haar duldeloos in het hart gebrand—alles sloeg om: smaad en opspraak had ze als een prikkelend verschil op anderen voor. Ze wilde zich toonen, zooals ze ook eigenlijk was, maar zooals hij het niet verwachtte wellicht: rustig en vriendelijk en vlijtig, ook, zooals ze wezen kon, wanneer ze het wezen wilde, wanneer het de moeite waard was: geestig en scherp van begrip. Ze bleef dien middag maar heel kort en nam enkele boeken met zich mee naar huis. Toen ze heenging, trof haar weer de nieuwsgierigheid in zijn oogen. Uiterlijk rustig kwam ze thuis, binnen in haar fonkelde een robijnen blijdschap; dit was een stap geweest en ten goede volbracht. Heleen wachtte enkele weken voordat ze weer naar hem toeging, doch iedere dag bracht met het ontwaken een nieuwe worsteling tegen haar verlangen om tot hem te gaan, en in den avond een nieuwe blijde verluchting, omdat ook dien dag het wegblijven haar was gelukt. Het gebeurde wel, dat zij zich zoozeer ledig en droefgeestig voelde dat de begeerte hem te zien elke andere overweging uit haar verdrong, dan begaf ze zich naar zijn huis, maar onderweg bezon ze zich en dwong zich huiswaarts te keeren. Bange voorgevoelens bevlogen haar, dat ze het op die wijze niet uithouden zou. Dat ze naar hem toe zou gaan en zich onbeheerscht verraden door mond en oogen en alzoo wat ze met geduld en sluwheid bezig was te bouwen, in de koorts van een enkele seconde ineenstorten, zooals een aardbeving den arbeid van tallooze jaren en tallooze handen in één stoot verwoest. Zij zou haar dwaasheid begaan en hij zou haar verachten en verstooten, of op zijn best haar tot zich nemen, zooals een man wel een vrouw tot zich neemt, van wie hij niets anders weet dan dat zij bekoorlijk is en een slechten naam heeft, na een daad, welke van haar slechten naam de bevestiging is, tot een kortstondige vreugde, welke voor beiden in leed en in weerzin eindigt. De angst dat ze buiten haar wil en verstand om, dien daad zou begaan, als haar de eenzaamheid ondraaglijk werd en het weifelend dwaallicht haar verlokte, maakte haar gejaagd, het dagelijksch optornen tegen zichzelf vermoeide haar bovenmate. Er was ook deze mogelijkheid—zei ze zichzelf dan weer in oogenblikken van kalmer beraad—dat ze hem van liefde niet sprak, doch troost en onderstand als bij een vriend kwam vragen. Dan overwoog ze wat ze hem zeggen kon en keerde zich weerzinnig af van die ziellooze en door misbruik beduimelde woorden, daar elke verschoten juffrouw zich van bedient, om haar lievelingsdominee te zeggen, dat de wereld zoo slecht is en dat ze hem bewondert. Om alles ter wereld, géén gevoelsbiecht; want het zou niet de eerste zijn, die hij te hooren kreeg, noch haar tranen de eerste, die een man verveelden en met zijn figuur pijnlijk verlegen deden zijn. Zijn glimlach zou haar doen verkrimpen en zij zou hem haten om den nederlaag uit eigen onmacht en voorbarigheid, of erger, hij zou aan haar oprechtheid twijfelen en meenend dat ze hem had willen vangen met een grove list, zijn hart voorgoed van haar afwenden. Ze moest dus wachten, moest zich bedwingen, en hem den tijd gunnen, haar zonder opgedrongen inlichting harerzijds, uit dagelijksch woord en daad te leeren kennen. Ze had meer dan klacht en tranen, ze had haar geest en haar begaafdheid. Ze moest zich geestig en begaafd toonen, niet als een doel, maar als een middel, dat hij door het betere gehalte van haar geest en haar begaafdheid bij voorbaat het betere gehalte van haar weemoed en haar leed zou erkennen, die toch boven geest en begaafdheid haar echte deel van leven waren, de eeuwige weemoed om de ongewisheid van het bestaan, het eeuwig leed om de menschen met hun geringe liefde en hun gering begrip—en die hij niet mocht vereenzelvigen met den flauwen praat van zijn bloedarme vriendinnetjes, die haar „wereldwee” zes weken vergeten voor een mooi hoedje en voorgoed begraven onder de bloemen van haar verlovingsfeest. Eindelijk bepaalde Heleen opnieuw een dag om naar hem toe te gaan. Ze ontzegde zichzelf het genoegen, wat bloemen voor hem mee te nemen, want ze wilde niet den schijn wekken, als zocht zij hem door ongevraagde gaven tot een tegenverplichting van hoffelijkheid of genegenheid te dringen. Maar wel ging ze den vorigen avond vroeg slapen, opdat de glans van haar oogen niet door vermoeidheid verduisterd zou zijn en ze kleedde zich met voordacht en ongewone zorg. En ook ditmaal, zoodra ze in zijn huis en bij hem was, week alle onrust uit haar weg. Ze had haar plaats onder de lamp in het midden van het vertrek met opzet zoo gekozen en zette zich gebogen in den ouden armstoel, zoodat haar haren sterk glansden en haar voorhoofd daaronder in schaduw lag, mond en kin vaag zichtbaar in het gedempte licht, en weer bedacht ze, als dien avond in de tram, in een kleine trilling van onbehagen, dat ze haar leven van deze dingen afhankelijk moest stellen en daar tegelijk blij mee was. Hij vroeg Heleen naar haar werk op school en in een mengeling van vreugde en bitterheid bemerkte ze, hoeveel hij al van haar uiterlijk leven wist, doch ze verried hem niet aan zichzelf door hare bevreemding te toonen en antwoordde argeloos, alsof het alles van zelf sprak. Heleen vertelde hem dien middag van het averechtsche onderricht in haar jeugd, dat ze met onrijpe balsturigheid nog goeddeels verworpen had en hoe pas in later jaren een krachtige drang naar kennis in haar was opgestaan, die ze nu langs elken weg tevreden zocht te stellen. Hij hoorde haar aan, keek peinzend voor zich uit, en Heleen had moeite het uitbarstend juichen van haar hart te toomen tot een schijn van betamelijke erkentelijkheid, toen hij haar aanbood, dat ze iedere week een middag bij hem zou komen om practisch te leeren werken, tot den winter toe. Dien avond zwierf Heleen naar haar oude gewoonte uren lang langs donkere dijken en verlaten paden om zich te bedwingen en te stillen en verborg zich na dien dag zorgvuldiger en voorbedachtelijker dan ooit voor het oog van de wereld, opdat de menschen haar vergeten zouden en ook opdat ze hun van haar vreugde niets mededeelen zou, noch lichtvaardig „zijn” naam noemen in vreemd gezelschap, om het genoegen die klanken met haar lippen en haar adem koozend voort te brengen—, zoodat niemand haar bij hem als praatziek of erger zou kunnen aanklagen. Ze ging voort zich in gedachte en daad te onderzoeken, overwoog elk woord voordat ze het uitsprak, vermeed vooral lichtzinnige gesprekken, waarin ze in haar overmoedige buien wel eens behagen had gevonden, en de uitbundigheid, waartoe ze in diezelfde stemmingen licht mede te sleepen viel—, want elkeen, die haar hoorde en gadesloeg, kende misschien hem en kon een valsche boodschapper, een lasteraar zijn. In den avond van iederen eenzamen dag ging ze eenzaam wandelen en overdacht de voorbije uren en voelde zich voldaan, als ze geen van hare gewone onvoorzichtigheden had begaan. Ze sliep dan rustiger en voelde zich daardoor krachtiger worden, het bange voorgevoel trok af, ze wist zich vaardig tot geduld, nu ze van elke zeven dagen er een bij hem zou wezen. Als een kring rondden zich de zes andere om dat lichtend middelpunt en ieder ontving daaruit een eigen, verzoetend licht. Het leek haar weer begeerenswaard te leven. Weken deinden achter elkander heen in een weldadige rust, Heleen kwam geregeld als het haar dag was en vorderde snel. Zij oogstte voortdurend zijn lof om haar ijver en haar vlug begrip en vermeed het zorgvuldig te veel over zichzelf te spreken. Soms vreesde ze wel in een vlaag van somber mistrouwen, dat hij gewend raakte aan haar gezelschap en geen ander belang stelde in haar dan in elke leerling, want de nieuwsgierigheid was uit zijn blik verdwenen en hij vorschte niet meer naar haar leven. Doch op een middag, terwijl ze ieder aan een afzonderlijke tafel te werken stonden, zag Heleen plotseling, dat hij haar gadesloeg en even later hoorde ze zijn stem: „weet je wel, dat ik me je heel anders had voorgesteld? Je bent haast het tegendeel van wat de menschen je denken....” Heleen nam enkele seconden om zich te bedwingen en haar opgeschrikten hartslag glad te strooken, keerde toen het gezicht naar hem toe, glimlachte zacht en antwoordde niet. Doch even later, terwijl hij toekeek, hoe ze enkele uitkomsten in een formule neerschreef op een stukje papier, zei hij opnieuw, in denzelfden toon van daareven, waarin Heleen nu een tint van schertsende verteedering meende te hooren: „wat schrijf je toch nog een echt meisjeshandje.” Ook nu bedwong Heleen zich, maar de robijnen blijdschap fonkelde fel in haar op. Want wekelijks schreef ze aldus bij hem en onder zijn toezien, ook had hij enkele briefjes van haar en nimmer voor nu had hij op haar wijze van schrijven gelet. Hij kwam haar argeloos naderbij en wist niet, dat hij het deed, doch zij droeg ook nu angstvallig zorg hem niet aan zichzelf te verraden. Hij had zich gewapend met zijn spot, zijn hooghartigheid, het doorzicht van zijn rijpe jaren tegen het meisje, dat hij zich overmoedig en onstuimig-veroverend had gedacht, doch de weken gingen voorbij zonder dat er een open aanval op hem werd gepleegd en zijn waakzaamheid verslapte. Inmiddels naderde hem onhoorbaar van een andere zijde een gedaante, die hij niet kende.... Heleen overwoog dit aldus, terwijl ze, ietwat verward en blozend, weerging naar haar werk. Was ze al te sluw in haar bedrijf? Ze gaf zich toch in oprechtheid en deed, wat ze deed, tot geen ander doel dan hem te naderen en te winnen, te winnen en te behouden, om hem lief te hebben en van hem geliefd te zijn. Ze bleven nog een pooslang afgewend van elkander ieder aan het eigen werk. Doch toen Heleen daarna heenging en hij voor haar staande, toekeek, terwijl ze haar handschoen dichtknoopte, vroeg hij haar plotseling: „ben je nu heusch zoo een flirt....?” Heleen sloeg haar oogen naar hem op, weeke woorden lagen ineens op haar trillende lippen gereed, maar ze sprak die niet uit en antwoordde: „ja, héél erg,” maar haar blik en haar stem weerspraken den glimlach en de luchtige woorden. Toen vroeg hij ook niet verder en liet haar gaan. XXV. Heleen geloofde geen oogenblik, dat hij haar liefhad en ze durfde zelfs niet verwachten, dat hij haar ooit liefhebben zou. Ze had zich in veel vergist, maar ze wist dat ze zich ditmaal niet vergiste, zelfs het aroom van teederheid dat meermalen zijn stem en zijn gebaar ontvlood, hoezeer het haar verrukte, het misleidde haar niet. Ze nam zich wel eens voor, enkele weken weg te blijven, om te weten òf, en op welke wijze hij haar tot zich roepen zou, maar ze deinsde terug voor de mogelijke uitkomst van die proef en liet het achterwege. De kwelling der onrust keerde bij vlagen terug, wanhoop en verbijstering bevlogen haar soms in den nacht, dreven haar uit bed en in jachtigen stap haar kamer op en neer. Als ze bij hem was, trilden vaak haar handen en deed ze onbeholpen dingen, of een vraag was haar ontgaan en ze gaf een verkeerd antwoord. Dan had hij wel eens een ongeduldig woord of een misnoegd gebaar, dat haar volslagen ellendig maakte. Daar zijzelf in de geheele week, die daarop volgde, aan niets dan aan dien éénen misslag denken kon, waande ze uiteraard, dat ook hij aan niets anders dacht, geen andere herinnering aan haar behield en haar verachtte als dom en onbeduidend. De oude kleinheidswaan greep haar weer nijpende beet. Wat was ze, wat had ze, wat beteekende ze meer dan volslagen niets? Ze sleepte alles, dat ze hem gedurende al die weken had gezegd, uit haar gescherpt geheugen aan en vóór zich en woog het en bevond het te licht, leeg en onbeteekenend. In dit licht leek het haar een buitensporige aanmatiging te meenen, dat hij ooit van haar houden kon. En die uiterlijke bekoorlijkheid, waarop ze haar vertrouwen had gesteld—, ach, bekoorlijkheid gewende, zoo goed als elk dagelijksch ding en besloeg zeker geen plaats in herdenking en overweging. Doch er waren andere weken, die stonden in den glans van een liefkoozenden blik, van het gebaar, waarmee hij soms de hand op haar schouder lei, dan flitste de hoop weer in haar op, hervond ze haar zelfvertrouwen en verblijdde zich in wat ze alreeds had gewonnen. Want of liefde kwam of dat liefde uitbleef, hoeveel van haar verlangen was al geleidelijkerwijs in vervulling gegaan! Als zij sprak en hij luisterde, verdween de glimlach, elk woord nam hij tot zich in ernst en proevende oplettendheid. Ze had hem van haar jeugd en later leven verhaald, zoodat hij nu uit haar tegenstrijdig opgroeien en rijpen haar tegenstrijdig zijn en tegelijk haar sterke bewustheid omtrent zichzelf begreep. Het leek zoo wonderlijk, en eenvoudig tegelijk, zooals elk wonder eenvoudig is, een toevallig samentreffen, ’t welk toch geen toeval wezen kon, dat ze na die felle botsing tusschen wat waarheid gewaand en wat leugen gebleken was, in een koorts naar onderzoek was gedreven om te weten wat aan de dingen waar en wat niet waar was en langs dien weg tot het besef gekomen, dat geen enkel ding bewezen waar of onwaar is.... en hoe ze sinds dien de gansche wereld lediggeloopen voelde, zichzelf als afgesneden van een levendheid buiten haar zelf, en kwijnend—, omdat haar wezen niet bestemd en niet bestand bleek deze dingen te weten. Voor zoovele anderen die van haar aanleg waren, liepen wil en bestemming langs ééne lijn, die mochten dan levenslang ongestoord droomen en geloovig dwepen, zij alleen leek wel verstooten, gedoemd om altijd tegen zichzelve in te gaan. Sprekende scheen het Heleen als werd haar dit alles, dit oude eigene van haar zelf, nog eens weer opnieuw en anderszins dan voorheen opgehelderd en geopenbaard—, het was zijn luisteren, dat haar bezielde, zoodat ze zich bewogen voelde in zoet beklag, zonder dat toch haar oprechtheid ooit haar begaf—elke troebeling verklaarde zich, elke oneffenheid verdween, en het geleden leven lei zich voor haar uit als een gesmede keten van dingen, elkanders oorzaak en gevolg, en waarvan geen enkel, noch eigen, noch andermans, snood of boos, maar evenmin edel of verheven was geweest. Elk gesprek met haren vriend, dat een tastend al-verder zich verdiepen in zichzelf was, bracht Heleen flitsen van dat nieuwe licht. Geleek het haar niet, als besefte ze nu pas het meeningsvolle van haar kinderlijk peinzen, had ze ooit als nu kunnen zeggen wat haar uit klanken en verhalen, uit kerkhofbloemen en oude reuk had bewogen, zeggen zóó zuiver en klaar dat herdenken hervoelen werd: het opnieuw teeder-wreed uiteengereten worden van haar weeke inwendigheid, zooals ze het als kind had gevoeld, een bedroefdheid, zoo zwaar en van haar alleen, leed dat het leven draaglijk maakte en haar schadeloos stelde, voor wat haar anderszins verbitterd en onthouden wierd? En toch slaagde ze er nog nu niet in, het echte te zeggen, en haar zorgvuldigste woorden botsten tot haar terug als uit gewelven van dat sterke gevoel, zonder het innigste daarvan te kunnen mee- en naar buiten brengen.... Dit besefte Heleen, terwijl ze sprak, en tastend verloor zich haar stem, tot ze zweeg, zonder het te weten en in de oude aandoeningen haar kinderlijkheid hervond, het huis aan de rivier niet zag, maar om zich voelde, haar gansche lange leven dáár, als droomend, in een oogenblik overdeed, tot den bodem proefde en bevond, hoe haar heele innerlijke rijkdom uit de ervaringen dier vluchtige jonge jaren en uit de dwaze, bruine boeken met de zwarte prentjes afkomstig was. Ze proefde dat oude als een smaak, rook het als een geur, het was het aroom der schoonste en heiligste uren, in haar jeugd de regel van elken dag, met het wassen der jaren al schaarscher geworden. Eerst het schoolsche leven en daarna de menschen en hun wereld, hadden haar aan zichzelf ontroofd—, terwijl ze waande te winnen, had ze verloren, en wat ze gemeend had, dat haar rijker zou maken, had haar leeggezogen en verarmd. Dit alles was het, iedermaal opnieuw, en iedermaal anders, somwijlen bang en diep, wrang en somber, tot Heleen haar lasten moede werd, en het spreken moede werd. Ze voelde het ook: ze had genoeg gezegd, het gelukkige zwijgen was in aantocht, misverstaan voortaan buitengesloten, het afmattend vechten om zich in telkens nieuwe troebeling tot wanbegrip, telkens opnieuw zuiver te doen kennen, niet langer noodzakelijk. En in die oogenblikken van zwijgend in schemer te-zamen-zijn, nadat één enkel woord van hem of soms maar een teeken, een gebaar, een zucht háár zachtverwarde verzuchtingen had beaamd, voelde Heleen, roerloos en zoet verdoofd in haar stoel, het geluk om dat zwijgend begrijpen als een zacht zengen door haar bloed—, tot haar bevreemding.... De enkele malen dat Heleen haren vriend in het bijzijn van anderen ontmoette, miste ze geheel en al de kalmte van hun gewoonlijk samenzijn. Het was geen jaloezie, die haar onrustig maakte, noch voelde ze eenige vijandschap tegenover de meisjes, die tot hem spraken, maar evenwel kon ze haar neiging om voortdurend dicht bij hem te zijn en deel te nemen aan zijn gesprekken met anderen niet onderdrukken. Ze gevoelde, dat hem dit ontstemmen moest, ze hield zich voor, dat ze met die averechtsche angstvalligheid zichzelf wellicht nadeel en schade, doch stellig geen voordeel of vreugde toebrengen zou, en ze kon het niet ten onder brengen, want het was sterker dan zijzelf was. Later leed ze de heugenis van haar zelfvernedering nog dagen lang in lusteloosheid, ongewissen slaap en verval in haar uiterlijk. Het bewustzijn dat ze aldus en met zoovele ketenen haar leven aan het zijne vastgeklonken had, vervulde Heleen somwijlen met kommer en angst, omdat ze wist, dat hij haar niet liefhad, doch de gedachte aan de mogelijkheid dat het eenmaal en misschien binnenkort in een scheiding tusschen hen beiden zou kunnen eindigen, weerde ze af, als het haar bevloog en dorst ze, als te gruwzaam, niet onder de oogen zien. Eenmaal vertelde Heleen haar vriend, hoe ze zich voor zichzelve liefde had gedroomd en hoe ze dien droom had willen verwezenlijken in het werkelijk leven, maar hij noemde haar wijze van omgaan met haar vrienden ondoordacht en onedelmoedig, met haar wenschen van redelijkheid en wederzijdsche welwillendheid schromelijk in strijd. Heleen verweerde zich en maakte zich warm, haar stem trilde van tranen, daar hij haar afviel in dit liefste deel van haar leven...., totdat zijn stem en zijn blik verzachtten. Hij boog zich naar haar toe, nam even haar hand en murmelde glimlachend: Thou art not false, but thou art fickle..... Heleen beefde en trok haar hand terug, haar glinsterende tranen ontsnapten over haar plotseling verbleekt gezicht, daar ze zich machteloos wist hem in woorden te beduiden, hoe weinig wispelturig ze was uit haar natuur. Ze wilde geen lafsmakend „neen” stellen tegenover een „ja” dat iederen schijn van waarheid met zich had, doch even steeg een witte drift tegen hem uit deze haar onmacht in haar op en een bitterheid ook tegen haar oude vrienden, van welke niet één haar had kunnen blijvend bekoren, boeien en binden, zoodat ze aan hem had kunnen toonen, dat ze tot een vast en trouw gevoel de vermogens bezat, daar niet één van hen grooter van omvang en fijner van gehalte was gebleken dan zijzelf en ieder van hen haar boekenpraat voor wijsheid en verveling voor rust had gegeven. Ze had maar van één ding berouw en dat was, dat ze zich haar gansche leven had afgegeven met haar minderen en zich vernederd zonder loon. Haar stem steeg in een klank van bitterheid, trots en verachting, die ze in zichzelf nauwelijks kende, totdat ze die heerlijk-innige en bijkans vrome aandacht op zijn gelaat gewaar werd en zag, dat hij haar gelooven wilde, en al het andere en al de anderen vergat voor de vreugde van hun samenzijn en schielijk lachte door haar glinsterende tranen heen en hem lachende voorlei wat ze de formule van haar ideale bestemming noemde: één deel liefkoozen en drie deelen geliefkoosd zijn. En waarom zou het niet mogen, die uiterlijke blijken van een teederheid, die aan den omgang van man en meisje zooveel lieflijks zou kunnen geven, dat nu door lafheid en menschenvrees uit het aardsche leven verloren ging? Heleen werd weer warm, hij lachte en bestreed haar niet, stemde evenmin toe. Heleen ging er verder op in. Een vroolijkheid steeg trillend in haar op, ernst vervlood in fijne en vlugge scherts, maar Heleen was daarin niet geheel en al onbevangen; diep in haar trilde er iets, een bedoeling achter de woorden en voorbij het oogenblik: een nieuwe verwachting, die hoop putte uit zijn glimlach en blik, naar wat mogelijk was geworden, eene liefkoozing van haar vriend. Ze hield de oogen neergeslagen, opdat hun schittering haar niet verraden zou—, o, dat hij haar nu kussen mocht. Vroeger dan gewoonlijk stond ze op om heen te gaan en terwijl ze zich gereed maakte, lachten ze tegelijk en keken elkaar even aan, terwijl Heleen vluchtig bloosde om wat ze beiden dachten. Ze sloot half de oogen en hief in den lichtschijn het gezicht naar hem op. Wat gehoopt was, geschiedde, zijn vingers rondden zich teederlijk om haar kin, zijn hoofd naderde het hare, hij zei „wat heb je toch een aardig kinnetje” en kuste haar eenmaal op elke wang. XXVI. Heleen gevoelde scherp, dat zijn aandeel in hun nieuwe innigheid met liefde niets gemeen had en dat zijzelf die met haar sterk ontkennen, niet alleen van gevaar en verderf, maar ook van elken dieperen zin dan die van een lieflijke en zoo al ongebruikelijke, daarom nog niet verwerpelijke omgangswijze tusschen man en meisje—, op een ander plan had gebracht. Niets was derhalve redelijker en natuurlijker dan dat hij, op zijn fijne en bescheiden wijze nemend en genietend van wat ze hem aldus tot haar eigen vreugde aanbood en toestond, en wat hij zelfs niet meer weigeren kon, zonder haar te krenken, geenerlei belofte deed. Een instinct zeide haar, dat hij haar wellicht toch teruggewezen zou hebben, had hij de diepte en de hevigheid van haar liefde vermoed, doch hiervan zweeg ze en niet om deze reden alleen. Nimmer zei ze hem van die teedere vleierijen, waarmee ze in andere tijden andere vrienden en zichzelve had verblijd—ze achtte die vreugde door haar lichtvaardigheid verbruid—en bespaarde hem evenzoo de betuiging dat ze meer van hem dan van al haar vorige vrienden hield, tevoren in elke nieuwe illusie opnieuw gretig geloofd, door elke lichte scheiding opnieuw tot logen en ten leste tot een bespotting van zichzelf gemaakt—, want ze wilde hem op geen enkele wijze in het oude leven betrekken, niet hem ermede vereenzelvigen, noch hem iets geven, dat ze alreeds anderen gegeven en daarna weer ontnomen had. Haar zekerheid had geen betuiging van noode, maar toch ontging haar veel lieflijks zoo en ze aanvaardde dat gelaten als een redelijke vergelding. Nimmer was hij onstuimig, hij kuste haar kalm en zacht bij komen en heengaan, lei onder het werk soms den arm om haar schouder en trok haar wel eens even en heel vluchtig tegen zich aan, terwijl hij haar in haar mantel hielp. Maar Heleen nam soms in onweerhoudbaren drang zijn hand en kuste de vingers, één voor één, zooals een kind den vader, zwijgend en met gesloten oogen hopend en vreezend tevens, dat hij in den zachten druk van haar lippen de vastheid van haar vertrouwen en de volheid van haar overgave mocht gevoelen. Dit alles gaf een nieuwen ommekeer in haar stemmingen. De weken verdwenen in het proevend herdenken van de heerlijkheid der voorbije dagen en in de verwachting naar nieuwe vreugd. Heleen’s gedachten lagen stil en haar houding tegenover zichzelf en de menschen was een blijde en volmaakte vlekkeloosheid en onzelfzuchtigheid in wil en daad, met geen ander doel, dan dat zij hem aldus bekoren zou, zonder begeerte naar eenig ander doel of loon. Der hemelen klaarte scheen verwijd tot een eeuwigheid van licht en in de broze droomen harer nachten schemerde een onleefbare gelukzaligheid, dewijl ze hem liefhad. Terwijl het zomer werd, geurde de aarde en de dagen zetten zich zwellende uit als vruchten, die hun rijpheid tegemoet gaan, hoop groeide boven rede uit; de opgang van het getij begeleidde den opgang van Heleens verwachtingen. Doch tegelijkertijd minderde de staat van haar gezondheid, ze verviel zienderoogen. De spanningen der laatste weken, slapeloosheid en koortsig slapen, het zware werk in de warme school, angst en bedwang wreekten zich in veelvuldige hoofdpijn en vermoeidheid, die haar schouders brandend knakte. Ze verborg dit voor haar vriend, opdat hij haar niet zou ontraden te blijven komen en slikte drankjes om zich staande te houden. Zijn bezorgdheid streelde haar en zijn lof voor haar ijver schonk haar kunstmatige kracht en bedrieglijk vermogen tot volhouden. Doch eens op een keer, het was een warme, gedrukte middag, voelde ze zich na langen tijd gebukt staan, plotseling duizelig-klam en tot in haar lippen wit, ze keek om naar een stoel maar vreesde te vallen, als ze zich er heen begaf. Ze bleef dus staande, met het hoofd in de hand tegen de werktafel geleund, hij keek op, bemerkte het, kwam snel naar haar toe, trok haar mee naar zijn stoel en liet haar neerzitten op zijn knie. Heleen had een aarzeling ondanks zichzelf, doch hij overwon die met zijn onbevangenheid. Hij zei, Heleen moest maar voor even denken dat hij haar oom was. Heleen, na even rusten gauw hersteld en in een zachte opgetogenheid vaardig tot scherts, lachte om dien voorslag, ze kuste hem speelsch en zacht op zijn haar en noemde hem „oom Lovelace.” Een lichte jaloerschheid prikkelde haar voor het eerst, ze wist niet van waar en ook niet waarom juist nu, en ze had speelschen lust hem naar de meisjes die hij kende en zijn verhouding tot haar te vragen. Een zwoele damp sluierde hun hoofden te zamen, de onbevangenheid trok even heen. Heleen zei, met een streelende, gedempte stem: „zal ik mijn oom nu nog eens kussen?” Hij antwoordde evenzoo: „ja.... toe.... doe dat.” Maar een coquette speelschheid wakkerde in haar aan, ze trok het hoofd terug, „ik kus geen mannen” Hij plaagde, „je laat je liever kussen.” Heleen beaamde dit met peinzenden knik en overdacht, dat het werkelijk altijd zoo was geweest.... ze vergat het oogenblik.... toen drong hij aan, „maar je hebt het nu beloofd.” Heleen kuste hem nu wederom teeder en speelsch op zijn wang en zóó licht of haar lippen appelbloesem waren van den boom af neergewaaid naar zijn gelaat, even tippend en weer weg. Ze lachte met bedauwde oogen en was blij en had in de handen willen klappen en schreien tegelijk om deze ongedroomde verrukking, doch zijn klein, nauwelijks merkbaar gebaar beduidde haar dat hij teleurgesteld was, hij wilde het niet doen blijken, maar deed het toch; de vreugde dáárover vervoerde Heleen, ze bukte snel het hoofd en kuste hem vier maal achtereen zacht en vast op zijn mond. Maar dat was de eerste maal in haar leven, dat ze haar bloed moest bedwingen om zich niet aan zijn borst te werpen. Plotseling begeerde ze te weten en te hooren, wat hij ervaren had. Ze lei, opgesprongen en staande naast zijn stoel, de armen om zijn hoofd en fluisterde „was het heerlijk zoo?”—en zijn „ja” was klankloos als door een nevel van verrukking en willoosheid heen. Doch toen ze dwazelijk diezelfde woorden nog wederom vragen en wederom hooren wilde, trok hij zacht het hoofd uit haar armen terug en stond op. Hij had zijn stem en zijn glimlach hersteld om effen en koel te zeggen: „Natuurlijk was het heel prettig, het gebeurt niet iederen oom iederen dag dat hij zoo door zijn nichtje gekust wordt.” Pijnlijk verschrokken om zijn lichtvaardigheid keek Heleen hem aan, doch zag zijn oogen in donkeren ernst op de hare gericht. Ze verstond hun waarschuwing: dat ze zich hieruit niet te groot en te vast een illusie zou bouwen. XXVII. Zoo goed als elke bloem en elke vrucht geleidelijk rijpt, zoo was ook Heleen geleidelijk gerijpt, maar zoo goed als er voor elke vrucht en voor elke bloem één oogenblik bestaat, dat hij voor het eerst rijp is tegenover een vorig, dat hij voor het laatst nog niet rijp was, zoo was er nu ook voor Heleen zulk een oogenblik geweest. De zomerdag was luw en lang, Heleen deed haar werk en sprak met de menschen, deed ineens haar stem jubelend opgaan—een vroolijkheid die in haar trilde als een vogel op gespreide vlerkjes—verviel dan plotseling tot stilte, waarin haar hart bang en zwaar bonsde in haar borst. De zoete bevangenheid week voor het een niet en voor het ander niet en drong haar tot alleen zijn met zichzelve, dat ze te mijden zocht. Er was iets, doch ze wilde nog niet weten, wat er was, in een warme huivering van zoete onrust trad ze den nacht tegemoet, die haar aan zichzelf openbaren zou. Toen dan lei ze zich op haar bed, zonder wil of lust tot slapen, zacht ademend in de zomernachts-schemering en wilde zich overgeven aan bezinnend zelfonderzoek. Doch een zoetvloeiende weelde welde in zachten aandrang uit de kern van haar hart en overstroomde als met golven haar geheele wezen, elke vastheid van gedachte voor zich uit en uiteendrijvend, zooals een zilvergrijs meer ieder vast ding oplicht en meevoert op de glinsterende toppen van vlotte golven naar een onbekenden oever toe. Roerloos voelde ze zich als opstijgend tot niets verkwijnen, haar hart trilde, uit haar borst worstelde zich een zucht naar boven en vervlood in het zomernachtsdonker; ze drukte vier malen achtereen zacht en vast haar tanden in haar onderlip en smaakte, zoeter dan in dag en licht, het zoet van haar eigen kussen op den mond van haar vriend. Verlangen schreide als zomerdauw uit haar oogen, verlangen lei zich als een vaste, zachte hand streelend tegen haar keel, fladderde als damp om haar hoofd, streek als huivering langs borst en schouders neer,—uit een nieuwe bezieling groeide een nieuw besef, en Heleen wist van nu af aan, en van nu af aan niet langer als een ingeprente les, dat in het volledig wezen der liefde meer van den mensch dan hart en rede, en ook meer dan oogen, mond en voorhoofd is betrokken.... Plotseling wist Heleen, wat ze haar vriend zou kunnen schenken, dat ze nooit een ander geschonken had. Wist ze waarlijk ook nu pas, dat ze hem liefhad? Was de twijfel aan eigen gevoelens, inzicht en standvastigheid, de harde vergelding van haar los vertrouwen en onbedwongen gretigheid sterker geweest dan de stem van hart en rede te zamen? Nooit had die twijfel geheel en al gezwegen en droeg in de zoetste oogenblikken herinnering uit oude tijden aan, aan andere zekerheid en ander vertrouwen, voor zeker en vast vertrouwd en nochtans uitgescheurd, afgeteerd, verworpen en vergeten. Heden was de nieuwe getuige opgestaan, welke bij elken man en bij elke vrouw in laatsten aanleg voor zijn liefde pleit en beslist—, in schroomvallige verrukking had haar bloed voor hem gesproken. Heleen wist, dat ze nu niet meer twijfelen zou. Ze ving haar tranen in haar open mond en ervoer plotseling uit hun smaak, dat ze deze zelfde tranen al eerder had geschreid en in haar mond geproefd, ze huiverde in een blijde pijn en bevond dat ze die huivering kende en die blijdschap en die pijn. Als naar een gerucht uit de verte, waaruit een oude zang zich weifelend kennen doet, luisterde Heleen ademloos, naar wat het verleden fluisterde uit de volheid van haar eigen hart: dit waren de tranen van den avond op het schoolplein, van de nachten vol van doodsverlangen, dit was de blijde pijn om den Ridder en zijn Bruid! Wat ze als nieuw-geboren in zich had willen begroeten—, het was er altijd geweest, in zuchten en tranen, in het benauwd drukken van de handen tegen haar borst, in zoete ontroeringen; zwaarder en somberder in leed en doodsvrees, in angst en kwijnend voorgevoel, het was om den vogel, die voorbijvloog en dien ze niet grijpen kon, het was om den heer en de dame uit „De Fonkelende Sterren,” het was in zich alleen alles dat niet genoemd, maar wel gevoeld kan worden, het benauwde en bange, het blijde en droefgeestig-zoete. Liefdes-verlangen.... Doods-verlangen.... o, Liefde en Dood hadden eenzelfden bitter-zoeten smaak, het een was een droefgeestige verblijding, het andere een verblijde droefgeestigheid, elk van beiden kiemde in een oude herinnering en had den geur van een verkwijnende bloem. Heleen had jaren lang genomen wat ze vond, omdat ze niet wist, wat ze zocht; ze had gekust en gekoosd in een vluchtige verblijding, de wierook en den wijn der vleierij in eenzelfde uur opgezogen en vergeten, doch de zoete vlijmen van het verlangen, dat was alsof haar hart werd losgetornd uit haar borst, en alleen in den nacht zijn weg ging tot hem, niet gekend. En dit moest dan het naar den klank langgekende, doch in wezen niet begrepene, dit moest dan hartstocht beduiden? Als een zucht uit duister woei het woord haar aan, doch grofheid en onverstand hadden het eens voor al voor haar ontluisterd, ze wendde zich af als met een wrevelen schouderschok. Dit zou moeten zijn, waarvan menschen in gesprek en geschrift getuigd hadden, dat het hen als een koorts had bezeten, als een scherpe doorn het bloed uit de aderen opgetornd, als een loopend vuur in hen geteerd, als een wild beest in hen gewoed? Dit de hartstocht, die het haten na stond, die met rauwe klacht en groot gebaar omging, die nog kermen en krijten wilde in den ure-zelf, dat hij werd gestild en een geesel werd geheeten en een plaag werd genaamd en nochtans tot haar pijn en afschrik met liefde, die ze had gemeend te kennen, in eenzelfden naam en adem genoemd? Voor haar verscheen dit alles niet—, maar wel het onvermoede uitzicht op een ongedroomd land van zwijgen, innigheid en roerloosheid, en zoo heerlijk, dat de bitterheid der vrees zich reeds mengde in het zoet van den eersten voorsmaak, daar het leven zoo weinig heerlijkheid voor haar verwezenlijkt had. Eerder was Heleens blik, heden was voor enkele seconden haar hartslag in dien van haren vriend opgegaan—, van nu af aan zou haar geheele wezen met zijn verborgenste trillingen en windingen, pijnen en geheimen, met al datgene, dat menschen nauwelijks in zichzelven kennen en zelden aan zichzelf belijden, door het gelukkige zwijgen in hem opgaan—, zoodat ze rust in zaligheid zou smaken. En nu ze, in zomernachtelijke, lichte verdwazing, uit elke werkelijkheid losgeraakt, deze zaligheid in haar bereiken wanend, het einde van strijd en wisselvalligheid, van dolen en tasten in donker en eenzaamheid nabij meende te zien, nu voelde ze, als nooit te voren, hoe haar lichaam en haar geest, van de jaren die achter haar lagen ten doode toe waren vermoeid. Ze viel in slaap en had een droom als een vluchtige bedwelming. Het was een zijige zomerschemer, het land en de luchten geurden koel en zoet naar erwtenbloesem. Haar vriend en zij traden elkaar tegemoet, hij nam haar in zijn armen en ze kusten elkander tot ze maar één glimlach en één blik en ten leste ook maar één enkelen adem te zamen behielden. Toen niets meer. XXVIII. Uit de hoogten der verrukking verzonk Heleen in een donkere vallei van wanhoop, een korte droomlooze slaap volbracht dien nedergang. Bij het ontwaken bevond ze, dat ze bang was en trilde van leed. Ze had haar vriend iets willen geven dat hem verblijden zou en dat ze geen ander vóór hem gegeven en daarna weer ontnomen had en nu ze wist, wat het wezen kon, nu zou het haar geluk niet vergrooten, maar haar strijd zwaarder en banger maken, haar angst smorend en nimmerwijkend, een smartelijk masker met dwalende oogen en verzonken mond. Ze trilde in het Junimorgenlicht van onrust en ongewisheid. Nimmermeer zou ze met de oude onbevangenheid naar hem toe kunnen gaan, want die nijpende vrees om hem te verliezen zou haar woorden en gebaren tot troebelheid beslaan en een averechtsche angstvalligheid, waardoor menschen juist die kostbaarheden breken, daar ze bangst voor zijn, zou ook hem voor haar doen verloren gaan. Hoe moest haar de nacht betooverd hebben, dat ze had durven droomen, wat niet verwezenlijkt zou worden. Hij had haar niet lief, hij had de bekoring van een oogenblik heerlijk tezamenzijn opzettelijk verbroken met gewilde scherts, in een vastberaden zelfbedwang, dat elke illusie weerde. O, had hij haar toch, ware het voor even, misleid, dat niet het schoone van een nieuwen droom na één enkel uur in den eerstvolgenden morgen alreeds teloor moest gaan. Lang voor den schooltijd ging Heleen uit het huis en liep de stad uit. Daar was de lucht alreeds van zonnewarmte volgebroeid, uit het wijde, tintelende land geurde hooi en velerlei zoetigheid. Heleen overdacht wat haar vriend haar van zijn eigen leven had verteld. In dezelfde levensjaren dat zij, vervuld van beelden en wanen uit boeken, droomen en mijmerijen, geen andere werkelijkheid kennend en begeerend dan haar eigen ongegronde illusiën omtrent menschen en hun streven, niet anders voor zichzelve vragend dan liefde met liefde te winnen en trouw met trouw, uit haar eenzaamheid van klein stadje, huis en school tusschen de menschen was gekomen en door het verwarrend onderscheid tusschen wanen en ontwaren in een razernij van denken en onderzoeken gedreven, zonder dat haar hart tot het dragen van wat ze als uitkomst aanschouwde, was gerijpt; in dien tijd, dat ze van angst tot angst geslingerd en van pijn in pijn gesleurd, zonder hulp of liefde van eenig mensch, daar ze hulp en liefde met anders te zijn scheen te hebben verbruid, aanhoudend bloedde uit kleine wonden en leed beliep uit de geringe dingen, die anderen voorbijgaan en niet zien; in dien tijd van machteloosheid tegen hardheid en zachtheid, daar ze der menschen wapenen versmaadde en nochtans hun liefde niet op het spel dorst zetten—, in dienzelfden tijd was hij van jongen jonge man geworden, vaardig en begaafd en zorgeloos, gretig om te leeren, te leven en te genieten. Leerend, levend, genietend was hij geleidelijk boven anderen uitgegroeid, tot een lenige volwassenheid en wijsheid gerijpt. Hij had de liefde tot den arbeid om den arbeid-zelf, en niet als stilling van klacht en vraag gekend; liefde van vrouwen nemend en genietend, had hij nimmer op die liefde zijn geheele bestaan en al zijn wenschen samengetrokken, noch haar, gelijk Heleen, tot eeredienst verheven. Hij had in het daadwerkelijk leven vooraan gestaan, menschen ontmoet, gereisd en feesten gevierd. Hij had zich in die jonge jaren van betrekkelijke redeloosheid, buiten het onvruchtbaar peinzen over deugd en recht, dat haar van het leven vervreemd en ten gronde had gericht, in behoeften en gewoonten vastgeklonken, welke zijn gerijpte rede hem misschien niet zou hebben toegestaan, doch die nu met zijn leven-zelf waren vergroeid, en met hun eischen en bezwaren zijn dagen bleven vullen, ook nadat hij er de nietigheid en ijdelheid lang van had ingezien, terwijl zijn hart zich naar eigen verlangen aan vreugde en leed had verzadigd, tot het gestild en bijkans voldaan was. Heleen daarentegen had haar leven in zelfkwelling verdaan, verloochening gepreekt, zich geen gewoonten en begeerten geschapen, weelde verworpen als verachtelijk, en zich aan geen enkel aardsch belang vastgehecht. Eenmaal was dat bijkans haar hoovaardij geweest, nu gewerd het haar als het bitterst gemis. Jonge menschen, die ze kende, mannen en meisjes, verloofden zich en trouwden, spraken gewichtig en omslachtig over tafels en banken, die ze koopen, huizen en straten, waar ze wonen en werk, dat ze verrichten wilden; in hun onschuldige onwetendheid vleiden ze elkaar en zichzelf met mooie en verheven namen te geven aan de dingen die ze bij voorkeur wilden doen—, doch het was Heleen in den grond onverschillig, welk huis ze bewoonde, aan welke tafel ze zat en welk werk ze verrichtte; de troost van den eigenwaan was haar evenzoo lang ontnomen. De anderen trouwden, te zamen jong en dwaas, werden ze soms te zamen oud en wijs, meestal oud en dwaas, soms gelukkig en wijs, meestal ongelukkig en onwijs, doch alzoo vloden hun jaren voorbij in op- en nedergang, tot ze oud en vermoeid waren. Heleen was jong en vermoeid. Haar vriend was geleidelijk en veelzijdig gegroeid, zij daarentegen was als op een bed van Procrustes geworpen en in scherpe pijnen uitgerekt naar eene richting. Mocht het schijnen, dat zij en haar vriend van eenzelfden maat waren en van eenzelfde gehalte, hij was van binnen gaaf en in zijn geheel gebleven, doch zij vol scheuren en onheelbare kneuzingen. Bijen zamelen honing in, zoolang het zomer is—want lust en bestemming zijn in hen tot één vereend—ze vragen naar geen doel en geen waarom, doch in den winter, als de bloemen verdwenen, ligt er de voorraad en bewaart voor den dood. Hadden ze zich verzet te doen wat ze niet begrepen, ze zouden hebben moeten sterven. Niet zij alleen leefde in een woestijn, maar wel zij alleen miste teerkost en tijdverdrijf, de lengte der dagen en de honger der nachten dreigden haar te verpletteren—, ze had zichzelve leeggezogen. Nooit te voren had Heleen zoo schrikkelijk haar eenzaamheid beseft. O, zij en haar vriend, hoe verschilden ze nog naar hun groei en maaksel. En toch was hij haar boven alles dierbaar en toch stond hij haar nader dan eenig ander mensch. Hij ook had het leven als een rekensom ontworpen en de som zijner zekerheden in den nul uitgedrukt, die de gesloten kerker is van elken mensch, maar hij had niet, zooals zij, toch altijd weer aan de traliën gewrikt en de tanden geknarst; hij was als een gelaten gevangene midden in zijn cel gaan zitten en aan zijn dagelijksch werk gegaan, wetend dat rukken nutteloos is en dat toch ook geen mensch meer van de wereld ervaart dan de gevangene in zijn cel. Ook Heleen had dit zichzelf voorgehouden, maar de kracht gemist, daar berusting een zaak van bloed en zenuwen, niet van wil of verkiezing is, en haar eigen tijd kiest om te komen. Hem had de meester, toen hij van wereldsch weten en wereldsche vreugde verzadigd was, naar een rustige plek gedragen, daar al het vergaarde in schoone en zuivere vlakken was gekristalliseerd, haar wezen daarentegen was lang voor den rechten tijd door schudden en schokken tot verwrongen vormen gestold. Doch daarbinnen leefde een kind en had nog niets genoten, en daar was een vrouw pas ontwaakt en had nog niet eens geleefd, en die beiden te zamen zouden dag en nacht opvragen van den vriend, dien ze liefhad en die zijn hart alreeds had uitgeleefd, zoodat hij nu niet langer vriend, vrouw en kind in één wezen tot zich nemen en bevredigen kon. Heleen overpeinsde dit alles, hoorde haar overwegingen aan en gaf zichzelf gelijk en toen ze gesproken en geluisterd had, toen bemerkte ze, dat ze over het zachte mos van een lindelaan ging en dat er een wit bruggetje in de verte van dansende gouden sproeten volstond. Ze haalde warmte en zoetigheid met haar adem in, keek in de hoogte naar blauw en wuivend groen, voelde een opstijgende vreugde en hoopte, dat haar vriend haar liefhebben en tot zich nemen zou. Want ze was niets meer dan een gewoon meisje, dat een man zoodanig liefheeft, dat ze zonder hem niet gelukkig kan wezen en derhalve tegen de sterkste klaarblijkelijkheid nog hopen blijft. De morgen ging kalm voorbij. Heleen deed haar werk zonder onrust of achtergedachte, doch in het middaguur bevloog haar plotseling de vrees, dat er in haar huis een brief kon liggen van haar vriend, waarin hij haar schreef, dat ze niet meer bij hem moest blijven komen, na wat er gisteren was geschied. Ze zag plotseling den donkeren blik van zijn oogen, en meende nu pas ten volle zijn bedoeling te verstaan. Hem, die niet wist, dat zij hem al zoo langen tijd, schier van den beginne af, had liefgehad—daar haar weerzin tegen de woorden, die zijzelf door al te grif gebruik ontluisterd had, haar in een ander uiterste gedreven en zijzelf in ernst en in scherts liefkoozing buiten het gebied der scheidende of bindende liefde had verwezen—, hem moest het gelijken, alsof ze hem in een listig voorbereid en listig gekozen oogenblik overrompeld had, hij zou haar verachten en minder dan ooit tot wederliefde genegen zijn. In heete golven rees het bloed haar naar het hoofd,—ze wilde hieromtrent ten spoedigste klaarheid hebben. De school was ver van haar huis, ze bleef dus gewoonlijk tusschen de lesuren over, maar ditmaal haastte ze zich hijgend door de heete straten huiswaarts om te weten of haar vrees waarheid voorspelde. Het gebeurde wel meer, dat vrees voor onraad of slechte tijding haar op die wijze plotseling naar huis dreef; zoo sterk was dan dat onheilspellend voorgevoel, dat het haar bijkans onmogelijk scheen, geen onraad of slechte tijding te zullen vernemen, elk ding rustig en op zijn eigen plek te zien, het huis kalm en gewoon. Ook nu lag er geen brief, de kamer was koel achter de gesloten gordijnen. Heleen trilde van de spanning en van het overmatig haasten, een brandende pijn scheen haar lendenen te knakken, ze moest gaan zitten, om haar hartslag uit haar keel weg te duwen. Al gauw diende ze weer terug, de tusschentijd was kort, doch ze lei zichzelf een voorloopige rust op door haar voornemen na den schooltijd tot hem te gaan. Dan zou er omtrent alles zekerheid wezen. Ze wilde weten, hoe hij, na gisteren, over haar dacht, en hoe hij zich hunne verdere verhouding voorstelde, maar bovenal begeerde ze hem de overtuiging te brengen, dat zijzelf in het gebeurde niet meer dan een oogenblikkelijke vervoering zag, waaraan ze geen dieperen zin wilde hechten. Gisteren had hij haar zwak gezien, heden zou ze hem doen weten, dat ze ook wel sterk tegen zichzelf kon zijn en een oog uitrukken, zoo het haar hinder deed, opdat ze niet met lijf en ziel verloren zou gaan. Maar dieper in haar school de verdoken hoop, dat ook hem de nacht aan zichzelf mocht hebben geopenbaard en dat haar blijde wonderen te wachten stonden. Indien dat eens waar was. Een zachte warmte stroomde door haar heen, in een zucht effende zich haar onrustigheid, even wiegelde ze weg in zalige voorspiegeling. Doch hoe, als hij op dit oogenblik thuis zat en haar den brief schreef, dien ze als een vonnis voorzag? De ijzigheid der vrees en de gloed der verwachting bestormden haar gelijktijdig van allen kant en verwarden haar zoodanig, dat ze aan niets meer dacht, dan dat ze hem dadelijk zien en spreken wilde, uit den tramwagen sprong en zich rennende naar zijn huis begaf. De oude meid opende de deur met een verbaasd en wantrouwig voorhoofdfronsen; door de oogen van die andere zag Heleen haar eigen angstige oogen, haar eigen witte lippen. De meid zei haar, dat hij werkte en niet gestoord kon worden, ze stak minachtend de lip vooruit toen Heleen bleef aandringen, de blik van haar oogen maakte Heleen een oogenblik woest woedend en rampzalig van schaamte tegelijkertijd, doch ze vond niet de kracht terug te gaan. De meid liet haar daarop in een kamer beneden, ging aarzelend naar boven en kwam na enkele oogenblikken, waarin Heleen haar adem beklemd en haar oogen beneveld van spanning gevoelde, haar met een koude stem aanzeggen, dat ze een enkel oogenblik moest wachten. De zekerheid, dat ze hem nu terstond zou zien en dat elk ding zich oplossen en ontwarren zou, maakte Heleen plotseling kalm. Ze liet de meid haar boozen blik verkwisten en zette zich in een stoel. Ze was bijna blij met dat gedwongen uitstel, waarin ze haar woorden kon kiezen en haar houding bepalen. Ze zou op geen enkele wijze verraden, dat ze den dag van gisteren nog herdacht of nog herdenken wilde, opdat hij niet zou vreezen voor zichzelf en voor haar. Ze zou hem een jolig jokkentje op den mouw spelden van een onverwachten vrijen namiddag en dat ze hem nu eens kwam verrassen. Ze sloot de oogen, leunde het hoofd achteruit en beluisterde de geluiden van het huis. Daar boven haar hoofd klonk dof zijn stap, nu hoorde ze ook het tinkelen van glas en metaal en zelfs zijn zachte, bijna klanklooze fluiten. Plotseling zag ze zijn gelaat en zijn handen in de donkerte achter haar gesloten oogen, pijn kerfde in haar hart, zoozeer had ze hem lief, en zoozeer vreesde ze voor haar zelfbedwang. En in die pijn een andere pijn: haar dwaze, kortstondige verwachting was niet vervuld, geen blijde wonderen wachtten haar, hij was op zijn best die hij gisteren was en liet haar kalm wachten. Haar hart schokte van wanhoop, ze rilde in lijfelijk onbehagen en voelde het bloed wegkruipen uit haar hoofd. Ze sprong op, en liep de kamer op en neer, staarde naar de deur, waardoor hij moest komen en voorvoelde de bange heerlijkheid van dat oogenblik. Zou hij haar ook heden kussen, zich naar haar toebuigend op het voorhoofd, of op haar wangen, terwijl zijn vingers haar kin omrondden? Zou hij „kind” tot haar zeggen of haar noemen bij haar naam? Ineens glimlachte Heleen, wijl ze overdacht, hoe deze kleine dingen sinds weken haar eenige problemen waren en ze aan niets anders dacht, nadat ze jarenlang in koortsen had geleefd om van elk ding begin en doel en eind te weten. Plotseling viel boven een deur in het slot, hij kwam de trap af. Heleen’s angstige verwarring rees door den fellen schrik als een heete bloedzuil in haar op, wierp voornemen en bedachtzaamheid omver, stichtte onvastheid en wanorde overal, haar lippen werden bleek, haar wangen slonken, de glans van haar oogen stolde in een bang staren—, de deur ging open en Heleen ging willoos haar vriend tegemoet. Hij kuste haar niet dadelijk, Heleen hief het hoofd naar hem op en zag achter in zijn oogen den blik van den vorigen dag als een gereede waarschuwing, maar die zich toch zachtmoediglijk verbergt, tot het noodig is. Toch rondde hij zijn vingers onder haar kin en kuste haar vluchtig. Heleen trilde daardoor zoodanig, dat ze niet de kracht vond van hem weg te gaan, schoon ze in hetzelfde oogenblik voelde, dat ze nu van hem weg moest gaan, doch haar hoofd tegen zijn schouder deed zinken en zacht stamelde, in een gebroken poging tot scherts, „laten we nog eens doen, alsof je mijn oom Lovelace bent.” Hij aarzelde merkbaar, ging zitten en trok Heleen bij zich op zijn knie. Heleen lei nu tegen zijn borst haar hoofd in de schaduw van het zijne, hij voelde hoezeer ze trilde en vroeg haar zacht, wat of haar deren kon. „Ik ben zoo dood-moe,” zei Heleen dof, „zit heel stil en verroer je niet.” Hij hield zich onbeweeglijk en Heleen droomde stil voor zich henen, dat ze nu zoo den ganschen dag tot donker-avond bij hem blijven zou, en daarna in zijn armen slapen en dat ze nimmermeer zonder hem en onbeschermd tusschen de menschen en bij zichzelf terug zou gaan, daar hij zich voor haar tegen haarzelf en voor hen beiden tegen de wereld zou verweren, tot haar eindeloos geluk. Ze zou niet anders dan aan zijn hand meer gaan, geen mensch haar meer deren, geen raadsel haar vervaard maken. Toen trilde plotseling de adem uit haar borst, haar zelfbedwang vervlood, ze greep om het te behouden als iemand die in het water vallend, duizelend naar den oever reikt, tastte mis en liet de vraag, die haar verraden en verderven moest, ontsnappen; ze lei haar arm om zijn hals en fluisterde, uit den aandrang van haar teederen hartstocht, „heb je wel ooit ook zóó naar mij verlangd?” In de bange stilte verroerde hij zich nog niet; het was die stilte, waarin na lang dreigen, de sneeuw begint te vallen in de schemering van den kortsten dag—, een boos beest wrong zijn kop door haar borst naar binnen en beet haar in het hart, haar hoofd zonk slap als een bloem, die het leven opgeeft, toen hoorde ze zijn stem, koel bedroefd om wat hij zeggen ging, „je weet toch wel, dat ik het altijd heel prettig vind als je komt.” Heleen werd koud tot in haar voeten, doch ze had geleerd, schoon ze somwijlen luid was in haar vreugde, haar leed zonder teeken te lijden. Ze stortte dus klacht noch traan, stond op, ontwond haar armen, ging zacht en onvast naar het raam, keek in den tuin en zei, „de rozen beginnen al mooi....” Doch plotseling gevoelde ze het pijnlijke en nuttelooze van haar poging, nu nog te veinzen en te ontkennen, ze keerde zich om, zette haar hoed op en zei, „ik zal je vandaag nog schrijven.” Hij antwoordde kalm en bedrukt, „doe dat dan maar,” en liet haar uit. Op weg naar huis martelde Heleen zichzelf met het felste zelfverwijt. Ze verwenschte den onberaden angst, die haar naar hem toegedreven had, de koppige verbijstering, waarin ze de dienstmeid, die haar keeren wilde, had weerstaan, de uitzinnigheid, die haar de woorden uit de borst had gescheurd, tot haar onherroepelijken jammer. Verlangen had haar, zoolang zij het meester bleef, op sluwheid gespitst; even maar had bekoring haar hand verslapt, en het was uit haar losgeslagen als de vlam uit een brandend huis, als de gistende wijn uit een vat, had haar vermeesterd en in kommer gestort. Ze had den engel het vlammende zwaard uit de hand willen slaan, om met geweld te komen, waar geen geweld eenig mensch brengen kan, het vuur had haar geschroeid en het Paradijs was stelliger dan ooit verloren. Ronddobberend in een schemerzee, in weifelzieke hoop naar haven smachtend, had ze haar roer verloren en zich vastgestooten op een klip; wat kort te voren ondraaglijk scheen, het dobberen, smachten en uitzien, werd plotseling begeerlijk, daar het toch nog hoop in zich sloot. De kaart was gekeerd, en toonde hoonend de verkeerde kleur. Het woord was gezegd, er viel nu ook geen schijn meer te redden. Ze moest hem dus nu schrijven en vrijwillig van hem weggaan, om hem het leed te besparen, als hij haar moest doen lijden. Zij zou zich niet, als andere vrouwen en meisjes, vastklampen aan den man, die haar niet liefhad, door smeeken en tranen zijne zwakheid en zachtzinnigheid misbruikend tot haar baat—, zij zou zich ook hierin ernstig en eerlijk betoonen, opdat hij haar aldus erkennen en herdenken zou. Heldenmoed, de oude, beproefde, die uit de boeken—, even zwol haar borst—, maar het was niet waar, en zelfs in dit hachelijk oogenblik bleef de troost der zelfmisleiding haar ontzegd. Ze ging niet schrijven om hem pijnloos te verlichten en te verlossen, doch om zijn hart zooveel mogelijk pijn en zwarigheid te bereiden en hem in een ongedachte smart tot een onherroepelijke daad te verlokken. Liet het dan zoo zijn. Moed en kracht waren ten einde, recht en redelijkheid hadden haar nimmer baat gebracht, mocht ze niet reiken naar haar aandeel in het festijn des levens, nu haar hart en haar bloed beiden schreiden naar haar vriend en haar leven wankelde als op de punt van een naald? Had ze niet eerlijk gestreden, had ze niet allen ballast uitgeworpen, al datgene, waaraan menschen gehecht zijn, om den berg te kunnen bestijgen tot zijn top? Ze was in de eeuwige sneeuw gekomen, ze was uitgeput, wat verleiding niet had gekund, zou vermoeidheid doen, vermoeidheid bereidde haar de nederlaag. Ze zou te werk gaan als de reiziger, die zich in de sneeuw tot slapen legt, wetend dat hij nimmer meer ontwaken zal en aldus zijn leven verspilt voor rust, omdat hij niet langer kan. Plotseling werd Heleen kalm. Ze liep de straat in naar haar huis en bezon zich op een vreemd gevoel in zichzelf: ze was tegelijk tevreden en ontevreden. Het was de spijtigheid van iemand, die een stuk uit zijn kostbare verzameling heeft gebroken, doch zich niet zoozeer bedroeft om de verloren waarde, maar wel omdat zijn bezit nu niet meer volledig is—, willens en wetens besloot Heleen tot een verkeerde en onredelijke daad en het ging niet zonder spijtigheid, doch tegelijkertijd schonk haar het besef, dat ze niet beter dan anderen was, dat ze niet was in haar voortreffelijkheid miskend, een zekere troost. Ze viel van haar toren en kwam gewond en gekneusd tusschen de menschen terecht. Nu pas was ze nederig—, tot hoelang? Ze kwam in haar huis, sloot haar deur, deed de gordijnen toe tegen de felle zon en zette zich tot schrijven. Haar brief werd aldus: „Mijn beste vriend, in de eerste plaats en voor alles dit: dat ik na heden niet meer bij je kom en dat ik doen zal wat je weet dat indertijd mijn voornemen was, zoo gauw mogelijk heengaan hier vandaan. „Wat ik je nog te schrijven heb, is een opheldering en niet meer. Als je me nog hield voor wat ik niet ben, voor mij zou het zijn een bitterheid ondragelijk en voor jou een ontgoocheling meer dan noodig. Alleen daarom wil ik je zeggen, dat geen lichtzinnigheid en niet de begeerte je te veroveren mij heeft gedreven en dat ik je van den beginne af aan heb liefgehad en dat ik het heb willen verbergen en bedwingen, omdat ik wist en weet, dat jij mij niet liefhebt, en dat ik je heb willen laten leven in den waan, dat dit alles voor mij niets beduidde dan een lieflijk en teeder spel, omdat ik je behouden wilde en dat ik het ten langen leste niet meer heb gekund en dat ik daarom alles losgelaten en prijsgegeven heb. „Van mijn vroegere vrienden en mijn ervaringen met hen heb ik je vaak genoeg en openhartig genoeg gesproken. Het is een goedkoope en versleten bewering, en daarom staat ze mij tegen en daarom zeg ik het niet, dat niemand mij ooit heeft begrepen; ik meen ook meer: niemand heeft ooit raad met mij geweten, eerst met mij niet en later ook met mijn liefde niet. Het is niet dat ik te veel vraag, het is dat ik te veel geef. Wie ontvangen wil moet ruimte beschikbaar hebben, en de meeste menschen hebben voor liefde zoo weinig ruimte beschikbaar, en ik wilde toch altijd maar blindelings geven, hieruit kwam mijn ellende, mijn verderf, mijn schaamte en mijn naberouw. Ook met mijzelf wist ik geen raad en vaak gevoelde ik mij als iemand, die een al te groot vermogen bezit en het niet aanwenden kan, zoodat het een last en een hinder, maar geen vreugde meer voor hem is en soms voelde ik mij een instrument, gaaf van bouw en goed van toon, maar voor mijn onkunde eveneens onbruikbaar. Het vermogen had ik je ter hand willen stellen, dat je het voor ons beiden beheeren zoudt, het instrument had ik je willen toevertrouwen, tot een vreugde wellicht voor ons samen—, mijzelf had ik je willen geven en toevertrouwen, om mee te doen naar je goedvinden, als je mij hadt kunnen liefhebben. „Je moet niet gelooven, wat ze soms zeggen, dat wij meisjes door onze vrijmaking en geestelijken groei, onze zoogenaamde emancipatie, in ons wezen veranderd zijn, en dat we geen heer en meester meer begeeren om boven ons te zien en te dienen, want het is niet zoo, en het eenige, dat voor ons veranderd en verminderd is, dat is onze kans, zulk een heer en meester te vinden, om boven ons te zien en te dienen, omdat wij wèl gegroeid zijn en mannen dezelfden gebleven en geen enkel mensch op den duur een mindere boven zich erkennen en dulden kan, al gaat het om een levensbehoefte en al komen verbeelding en een vurige wil te hulp. Dat is het eenige, dat is al mijn ervaring, al mijn ellende, al mijn leed. Wij willen wel heerschers, maar wij willen hoogere heerschers, en wat mij betreft, ik heb langen tijd en den langsten tijd zonder dat ik het wist, gehunkerd naar den man, dien ik als mindere zou naderen, maar door wien ik in mijn eigen waarde gekend en erkend zou zijn en die mij daarna nochtans zou kunnen en willen beheerschen. „Ik heb natuurlijk wel mannen ontmoet, die mij wilden beheerschen, maar ik heb mij tegen hen verzet ter wille van mijn trots, want ze waren plomp en dom en zelfgenoegzaam. En ik heb er nog meer ontmoet, die mij dienen wilden, maar ik heb mij tegen hen verzet ter wille van mijn nederigheid, want ze waren slaafs en geboeid door hun zinnen. „Mijn trots en mijn nederigheid zijn beide even groot, lijden beide honger en willen door een en denzelfden mensch voldaan wezen. Dat ik het niet geweten en er niet naar geleefd heb, omdat ik het niet wist, is een deel van mijn ellende. Ik heb hoegenaamd niets van het moderne, het onafhankelijke, het kloeke, het hupsche, het zoogenaamd ernstige meisje, dat de „gelijke” is van haar kloeken en hupschen man en met zijn hulp voor haar rechten vecht. Ik geef niets om mijn rechten in dien zin; ik wilde wel dienen, maar ik wilde niet mijn mindere dienen. Ik heb gedroomd van den man, die mij aan zijn voeten zou kunnen zien, zonder mij als zijn slavin te behandelen. Brak hij mijn lieflijk spel en deed het toch, ik zou mij oprichten en hem wurgen. Jij zoudt het niet gedaan hebben. Ik heb gedroomd van den man, die voor mij zou zijn, wat voor andere menschen God, wereld en geweten is, niet om hem te gehoorzamen, maar om door hem mijzelf getrouw te blijven en mijzelf te verwezenlijken, uit zijn wil, maar uit mijn eigen neigingen. Dat zou jij zijn geweest. Tusschen de menschen heb ik niet kunnen aarden, hun taal heb ik niet verstaan, zij niet de mijne,—dat is geen zaak van beter en minder, het is een zaak van zoo en anders. Omdat ik anders was, hebben ze mij doen lijden, van kind af aan, hebben ze mij bijkans vermorzeld. Daarvoor kwam mij een vergoeding toe. Ik begeerde maar één enkele vergoeding. Die vergoeding zou jij zijn geweest, als je mij hadt kunnen liefhebben. Voor mij had het leven nimmer meer dan één echt belang, niet meer dan één echt doel, niet meer dan één echte vreugd: die welke des harten is. Daarop was al mijn hoop, mijn betrouwen en mijn kans op geluk gebouwd. „Ik voor jou, zou zijn geweest een kind om je huis te vullen met vreugde en vroolijkheid. Ik heb nooit luid en ruim gelachen en gezongen, ik ben nooit luid en ruim een kind geweest. Nu was ik klaar om een kind te wezen. Ergens in de wereld wacht een leeg huis op mijn stem en mijn stap, ik had gedacht, dat het jouw huis kon wezen. En dan een klein meisje om aan je hand te gaan en over blijde en argelooze dingen te praten, en verder een jongen, een jonge kameraad, om verre en barre zwerftochten mee te ondernemen, regen en wind te trotseeren, bergen te beklimmen, bosschen te doorworstelen, ik word niet bang, niet duizelig en niet moe, je weet immers hoe ik lenig en taai ben door mijn gehardheid als een jonge roover. O, voor ons beiden heb ik jeugd genoeg en in overvloed. En verder een man, om met je te zamen te werken en daarin tot je gelijke op te groeien en met je te zamen ons zelf en elkaar en de wereld te doorzien, zoo nietig en geniepig als we allemaal zijn en om onszelf en elkaar en de wereld te lachen, zonder bitterheid en boosheid en ijdeltuiterij. Ik zou tot je schouder hebben gereikt en we zouden te zamen zijn voortgegaan en het te zamen hebben gedragen, dat geen van ons beiden zijn bestemming weet, en ons onderweg hebben vermaakt met kleine dingen, zooals alleen volwassen menschen zich met kleine dingen vermaken kunnen. „En dan, ik zou behalve kind en meisje en man en jongen, ik zou ook voor je je vrouw zijn geweest. Je weet, ik ben nog niet in gedachte, wil of daad, eenig mans vrouw geweest, daar ik pas sinds gisteren van mij zelve weet, dat ik eenig mans vrouw wezen kan....” Heleen wierp de pen neer, schoof met een ruk haar stoel achteruit en sloot de oogen. Een heete gloed trok over haar gezicht, ze greep naar den brief om hem te verscheuren, er stak kracht en wil in haar vingers, doch door haar dunne polsen trok het snel weer weg en het vuur aan haar slapen glom uit. Een smartelijke machteloosheid greep haar beet, ze vond haar brief niet toereikend, doch ze had toegezegd dat ze schrijven zou en wilde dat doen, en ze miste de kracht opnieuw te beginnen, maar ook den moed. Want het was toch al om het even. Laat in den avond verzond ze haar brief en sliep den nacht die daarop volgde, vrijwel kalm, want ze had nu het hare gedaan en hield niets van haar lot meer in eigen handen. Doch den anderen morgen bij het ontwaken rilde ze van afgrijzen tegen de vele onzekere uren, die nog komen moesten. In den namiddag kon haar brief hem hebben bereikt. En dan—een kramp trok Heleen door de leden. Zijn antwoord. Plotseling bevloog het haar, dat hij ook zelf zou kunnen komen, maar in het volgend oogenblik verwenschte ze de ongegronde gedachte, die niet in vervulling zou gaan, doch wel haar de uren van den middag tot een gruwel maken. Ze bleef ook dien dag weg van de school, liet de gordijnen toe zooals ze waren en bracht den morgen in een verdoofde kalmte door. De geluiden in huis, de geluiden buiten, zijzelf in haar kamer, alles leek haar onwezenlijk en benauwde haar. Doch tegen den middag stond de felle onrust in haar op en bestookte haar en teisterde haar lijf met zenuwschokken, iederen keer als het geluid van het deurbelletje van buitenaf het huis binnenstoof en de stilte stoorde. Hij kon het zijn, die buiten wachtte. Ze sloop naar het raam en schoof het gordijn terug, ze sloop naar de deur en luisterde en loerde aan de kier, haar hart hamerde, of het zichzelf vernietigen wilde—het duurde even, en de doodskou van een wreede zekerheid verjoeg dat brandende lijden en martelde haar daarmee te zamen zoodanig, dat haar hart smeekte of dit zich niet herhalen zou. Doch het herhaalde zich wel en sleepte iedermaal eenzelfde foltering aan, zoodat Heleen in den naderenden avond volslagen uitgeput was. Ze wist nu dat hij niet zou komen en dat geen zekerheid overschoot dan van zijn schriftelijk antwoord—, dit kon er pas in den laten avond zijn. Ze ging uit en bracht het tot den hoek van de straat, keerde zich om en vloog ijlings terug, stormde naar boven, maar vond er niets. Toen ging ze in de keuken en liet de oude vrouw een boodschap verzinnen, die haar een uur uit huis houden zou. Ze ging uit in een kunstmatige kalmte, die toenam en werkelijker werd, naarmate ze zich verder van haar huis verwijderde en haar zekerheid steeg, dat ze daar voorloopig niet terugkeeren zou. In een vol uur kon er veel gebeuren. Toen ze een meisje was, was eens een van haar kleine broertjes weggeloopen en verdwaald. Ze ijlde schreiend heen om hem te vinden, bleef uren achtereen in donker weg; toen ze terugkwam, vond ze het broertje wel en veilig thuisgebracht op moeders schoot. Dat heerlijk gevoel! Zoo lang ze nu zich nog verwijderde, behield de hoop de overhand, doch toen ze haar boodschap had verricht en den weg insloeg naar huis terug, rilde ze kil en werd wit tot in haar lippen van angst en hopeloosheid. Het was al laat, toen ze thuis kwam, ze stormde de trap op en zag in de schemering zijn brief op tafel liggen. Ze herkende onmiddellijk vorm en handschrift. Er was geen postzegel op, de brief was gebracht. Haar handen waren zoo machteloos en koud, dat haar vingers geen vat kregen op het stijve papier en ze wachten moest om zich te stillen. Toen vouwde ze hem open en las: „Heleentje, toen ik je brief ontving, sloeg juist de klok boven mijn tafel: vier uur. Ik las je brief en daarna weer en daarna overdacht ik hem. Het is een heerlijke, een verleidelijke brief, bijkans bedwelmend. Ik overwoog toen wat ik je schrijven zou tot antwoord, ik liep eenigen tijd de kamer op en neer, ging weer zitten peinzen en stond weer op. Plotseling sloeg de klok weer: het was vijf uur. Ik had een uur laten verstrijken met wikken en overdenken, en was niet naar je toe gegaan. „Meer kan ik je eigenlijk niet schrijven. De hartstocht van je brief heeft mij ontroerd en verontrust. Elke nieuwe mogelijkheid, elke volgende belofte vernietigt een deel van de mogelijkheid tot verwezenlijking—, want je belooft niet alleen, maar je kunt en je zult vervullen, je kunt niet alleen kind en meisje, man en jongen zijn, maar je zult het ook willen, en niet eerder tevreden en gelukkig zijn voordat je elk ding hebt vervuld. Ik kan je niet helpen in die vervulling en ik zou een voortdurende kwelling lijden door jou voortdurend tekort. Het kind zou hongeren, het meisje smachten en de jongen morren. Dat je mijn vrouw wilt zijn—, als ik wat jonger was en ik had wat minder geleefd, en jij waart wat ouder, en je hadt, vooral, wat meer geleefd, ik zou nòg naar je toekomen en het andere vergeten en beproeven om met je te zamen gelukkig te zijn. Maar ik kan niet, wat ik door de jaren aan inzicht en bedachtzaamheid won, om een droom vergooien. Liefde is een begin van leven, ik ben in ouderdom en dood getroost en denk aan mijn einde. Jij houdt van mij, zooals een jong meisje houdt van één enkelen man—, dat is veel en voor mij te veel, ik houd van jou zooals een ouder man van elk lief en jong meisje kan houden—, dat is voor jou te weinig. Maar heb ik je daarin ooit misleid? We zouden beiden geven wat we hebben en het verschil zou de som van ons ongeluk zijn. Het is een besluit, dat ons beiden zal doen lijden, maar het is een goed besluit, dat we elkaar in heel lang niet terug zullen zien. Ik wil mijn zomerreis vervroegen en morgen al heengaan, tot den winter toe. En jij zult hier vandaan en naar buiten vertrekken....” Heleen las dien brief en liet hem daarna uit haar handen vallen. Ze gevoelde zich zooals in een ouden, benauwden droom van jaren terug. Ze stond in nacht en nevel boven stad en menschen uit op de spits van een hoogen toren, rechtstandig in doodsangst verstard, en de voeten tegeneen, daar ze wist dat iedere beweging haar dood zou zijn en slechts roerloosheid haar tijdelijk redden kon. Zoo bleef ze nu in een plotselinge en algeheele verdooving naast de tafel staan en bewoog geen lid van haar lijf, als was in die roerloosheid redding, zoolang ze het weerhouden kon. Ze behield die verdooving uit al haar macht om zich heen, als een kleed dat een wonde naaktheid dekt, terwijl ze zich ontkleedde en in haar bed ging. Ze waakte zonder klacht of tranen de lange uren door, haar hart schokte in donker van pijn en smeekte om gehoor voor de klacht van zijn afgrijselijk lijden, maar zij hield zich doof en keerde zich af. In den morgen stond ze op, kleedde zich aan, pakte haar schoolschriften bijeen, haalde uit de keuken haar middagbrood, dronk staande haar thee en ging het huis uit naar school. Maar van dien dag af begon Heleen’s leven nederwaarts te neigen. Want haar hoop was gedood en haar jeugd was voorbij. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HELEEN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.