Avontuurtjes

By Carry van Bruggen

The Project Gutenberg eBook of Avontuurtjes
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Avontuurtjes

Author: Carry van Bruggen

Release date: May 4, 2025 [eBook #76012]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Em. Querido, 1922

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK AVONTUURTJES ***





                             MODERNE ROMANS


                              AVONTUURTJES


                         DOOR CARRY VAN BRUGGEN


                                MCMXXII
                        EM. QUERIDO / AMSTERDAM









                            VOOR MIJN VADER









WINTERWANHOOP


Hoog over de aarde hijgt als opgejaagd en verdoold een rauwe, woeste
wind, de donkere boomen krommen zich kreunend, takken knallen en
tuimelen af, boven het zwarte duister is de hemel verloren, geen ster
duidt zijn bestaan en als uit een kolk van ledigheid stort de driftige
regen zijn geweld tegen de donkere aarde aan. Kreunen en gillen, jouwen
en joelen, fluiten om hoeken, als werd daar gedanst, dompe ploffen van
dichtslaande poorten, ijzige geluiden, die nergens vandaan schijnen te
komen vervullen, in een onzichtbaar gedrang, het rusteloos avonduur,
laag aan de aarde waart een schemering: lantaarnlichten bibberend en
bleek in hun bedropen kooien, uit winkelramen kwijnende schijn over de
natte steenen, mat doorgloorde gordijnen voor woonvensters aan de
straat.... Het is maar goed dat er nog vrij wat menschen gaan, of ze
kon het wel elk oogenblik op een loopen zetten, de nagels in de palmen
geklampt, als de slag van een toevallende poort, met gerink van
klinken, vlak bij, haar flutterende hart aan het hameren zet, als over
een muurtje een heksenstem schiet naar haar uit, die sissend zich boort
tot diep in het oor en schril-schaterend weer vlucht, de lucht in, waar
de windspoken losgebroken zijn, die de takken knakken in de wildbewogen
boomen en ze knetterend aftuimelen doen. Maar telkens als ze zal gaan
loopen, komen haar menschen achterop, gaan haar menschen voorbij en aan
het geluid van hun stemmen, vechtend tegen den wind, maar onbekommerd,
van hun plitsende schoenen en slobberende klompen, breekt de zwellende
spanning in haar borst, en niet langer lijkt het dan als waren de
stemmen en de geruchten met boosaardige, donkere bedoeling op haar
alleen gericht.... De menschen zijn gelukkig onveranderd, maar de
donkere gebouwen, in den avond onbewoond en onverlicht, kantoren en
scholen, die schijnen bespookt. Ze gaat langs haar eigen school, en
durft naar de zwarte, naakte ramen haast niet kijken, hooge boomen
bezoomen de speelplaats, hoor hoe het nu waait, als vlak boven haar
hoofd.... het is als aanvangende donder, het is als het dreunen van de
spoorbrug, wanneer er een trein over gaat, ’s avonds uit de verte, het
is als muziek in een benauwden droom, een lage klank als van koperen
instrumenten, gelijkmatig en zwaar, doch dat duurt maar even en het
geluid schiet uit, het stijgt hooger, het stijgt zooals een vuurpijl
stijgt, en het breekt ook zoo uiteen, in een veelheid van geruchten
naar alle kanten, in hoogvalsch fluiten en gluiperig joelen met knakken
van takken, en dan is het weer even gedaan en krijgt het rustiger
regengeluid de overhand....

Het is bang en bijna-heerlijk te zamen, want wind in donker maakt de
wereld groot, maakt de wereld wonderbaar, zoodat het een andere wereld
lijkt, waar wel geen bloei en geen stilte in zon meer schijnt te kunnen
wezen, maar ook niets dat klein is en benauwd —, als niet te bar de
angst haar hart doet slaan, dan gaat ze als opgetild, haar eigen
ongeluk vergeten, want ook daar waait de wind zoo hoog over heen en
jaagt het als in stukken naar alle kanten weg.

Nu is ze gauw aan haar doel, een zwiepend boompje bestrijkt met zijn
schaduwen een lichtplas over de straat, het staat naast de winkeldeur
en haar natte hand klemt in den natten mantelzak het warm-klamme
papiertje, dat om haar geld gewonden zit. Ze is als zwaar van nat en
haar kleeren lijken aaneen gekleefd, door den regen die ze zogen, tot
een klamme, dikke schil, die nu eens lauw en dan weer ijzig wasemt
tegen haar lijf, maar haar lijf is droog.... het zit binnen in haar
kleeren en ze denkt eraan en ze voelt het.... en ze verbaast zich dat
ze er anders nooit aan denkt en het nooit voelt. Het lijf van een
mensch is in zijn kleeren als een pit in een vrucht, het lijf zonder
kleeren is eigenlijk het echte van een mensch en toch zie je het nooit
en denkt er ook niet aan, want denk je aan menschen, dan denk je aan
kleeren, niet aan lijven, ook aan je eigen lijf denk je niet, en nu
ineens voelt ze het in haar kleeren afzonderlijk, en als het echte van
haar, wit en warm in het klamme en donkere....

Nu duwt ze de winkeldeur open en nu tuimelt ze ineens uit het donkere
en uit het geluiden-gedrang het warme, lichte en stille in, dat is zoo
vreemd dat ze blijft staan en de deur achter zich open laat. Van de
lage, glimmende zoldering hangt de lamp, het lijkt zoo vreemd, dat hij
niet beweegt, omdat buiten alles beweegt. Op de bruine toonbank staat
een kacheltje, heel klein, dat als een naaimachine snort, achterin zit
een heer, die schrijft en een lange juffrouw met een spits gezicht en
een schaar aan haar schort komt achter de toonbank vandaan en sluit de
deur die zij openliet en nu is het nog stiller, nu zuigt de stilte uit
haar ooren het windgeweld weg en vult ze met zijn eigen suizen, ze
wordt er bijna duizelig van.... Vreemd, maar het lijkt wel of de
zoldering lager komt, of de wanden achter de twee lage bruine
toonbanken, de wanden van knoopendoozen, groote en kleine, en op elke
doos een groote of kleine knoop genaaid, het lijkt wel, of die wanden
naar elkaar komen.... en zij staat tusschen de twee toonbanken in, haar
hoofd in een doezel, zoodat het is alsof het schudt, en de winkel wordt
om haar al kleiner, het wordt een speelgoedwinkel.... een buitengewoon
prachtige speelgoedwinkel, niet heel breed, maar diep, en alles is er
echt en achterin zit een heer die schrijft, en zijn handen bewegen. In
de lamp brandt een levende vlam, wezenlijk vuur ligt in de kachel en de
juffertjes bewegen, loopen en zoeken, wat echt, de rollen stof op de
toonbank zul je stellig open vouwen en uitmeten kunnen.... wat een geld
moet zoo een winkel waar alles echt is, wel kosten. Bij Spoel achter
het Raadhuis heeft met Sint-Nicolaas een winkel in de etalage gestaan
en de menschen drongen zich tot een klomp voor het raam, een
kruidenierswinkel was het, maar nog lang niet zoo mooi, want de
juffrouwen stonden stil en de knecht liep alleen als hij opgewonden
was, ook waren de rijst en de erwten en de pruimen in de bakken niet
echt.... hier is alles echt en hier kan alles bewegen en ze staat er
zelf midden in. Een heerlijk Sint-Nicolaasgevoel is over haar gekomen,
maar de juffrouw heeft haar het pakje met de stopsajet gegeven, zij
voor haar de warm-klamme centen uit het papiertje gepeld, en nu moet ze
weer weg.

Maar nu ze in donker komt.... dat is vreemd, en heerlijk vooral.... ze
heeft den winkel om zich heen mee naar buiten genomen.... ze loopt in
het lichte, stille, warme over straat.... de glimmende zoldering is
boven haar.... aan weerszijden naast haar de gladde toonbanken, de
wanden van knoopendoozen, ze gaat ermee door het donker.... en het
blijft om haar heen..., maar het wordt wel al dunner en vluchtiger....
de wanden laten den avond door, en de regen breekt door de
zoldering.... de juffertjes en de schrijvende heer vervlogen al in het
zwart, warmte en licht blijven achter haar, als een stroom die haar
eigen lijf ontvloeit en nu ze zichzelf weer open en bloot voelt komen,
ziet ze voor zich uit als tegen een hoogen, zwarten muur, tegen haar
eigen ellende aan.... en ineens als met een bons, slaat het volle besef
in haar neer, benauwdheid grijpt haar bij de keel, het beeld van thuis
komt voor haar oogen.... het zorgenvolle, vale, dat ze even vergat....
Vader is ziek.... tien grauwe dagen al ligt Vader in het alcoof te bed
en wordt nog maar niet beter.... en kan nu niet voor hen werken en kan
nu niet voor hen zorgen en kan nu niet hen beschermen.... o hoe zal hun
leven worden als dit nog langer duurt, dat Vader niets weten en nergens
bij zijn mag....

Vader doet alles, kan alles, zorgt voor alles. Soms heeft Moeder geen
geld, Vader zorgt dat er toch eten komt.... de belasting is niet
betaald.... er zijn briefjes gekomen, een boos woord staat er op:
Verwittigen. „Zoo verwittig ik u.” Wie verwittigd is, mag wel gauw
betalen, of er wachten hem nog erger dingen. Vader zorgt dat die erge
dingen niet gebeuren. Wat Moeder niet weet, en de broers niet weten en
Vader-zelf natuurlijk evenmin: het spookt soms in huis, op den zolder
spookt het, in den winter tegen den avond, als er sneeuw ligt, het
ergst.... slaat nu Vader zijn hand maar om den knop van de deur, dan
zijn de spoken al weg. Nooit hadden ze gedacht dat Vader ziek-worden
kan. Andere menschen werden ziek, Moeder werd ziek, maar was al gauw
weer beter. Als moeder ziek is, wordt het leven kaal en koud,
binnenshuis loopt alles verkeerd.... maar nu Vader ziek in bed ligt, nu
zet rondom hun leven het gevaar op als de zee om de kust wanneer het
stormt, want Vader is de dijk, die alles keert en waar alles op breekt,
wat ze kwaad kan doen.... En nu mag Vader er zelfs geen woord over
hooren. Al meer dan een week zijn ze „verwittigd”, en zonder dat Vader
het weet! Wat Gerrit Mol, de schoenmaker, durft en doet, nooit zou hij
het hart ertoe hebben, was Vader niet ziek, hoewel hij natuurlijk recht
heeft op zijn geld. Hij zal ook gerust zijn geld wel krijgen, Vader
betaalt iedereen, altijd! Maar ze weet het wel, en ze wist er al van,
vóór moeder het vertelde: hij is kwaad, Gerrit Mol, want door Vader
mocht hij niet langer met dat Joodsche meisje gaan, want Vader heeft er
zijn vader over onderhouden, dat het goddeloos is, en de oude Johannes
Mol heeft naar Vader geluisterd en zijn zoon verboden en het is
uitgeraakt en juffrouw Mol was kwaad, omdat Gerrit er verdriet van had,
en nu is de goede, oude Mol gestorven, die nooit met kwitanties stuurde
aan de deur, omdat hij wel wist dat Vader altijd iedereen betaalt,
zoodra Vader weer geld ontvangt en nu zijn de juffrouw en Gerrit de
baas.... en alle dagen.... alle dagen nu al, sinds Vader in bed
ligt.... komt het knechtje met de kwitantie en hij zegt, zijn baas
houdt niet op, voor de laatste cent is betaald, en hij fluit als hij
komt, hij lacht als hij gaat.... moeder trekt de straatdeur achter zich
dicht en staat in de kou en den regen met hem te praten dat Vader niets
merken zal en geeft hem soms wat uit haar beurs en zij-tweeën staan
voor het raam in de voorkamer, waar nu geen lamp en geen kachel meer
brandt en ze vegen den wasem weg om te zien en ze houden zich, om te
luisteren, zóó stil, dat ze Vader hooren slapen in het alcoof. Dit leek
het ergste, wat komen kon, tot voor een dag of drie. Toen is er ineens
iets gebeurd.... maar wat weten ze niet.... wat er van komen zal....
weten ze ook niet.... er iets van merken, doen ze evenmin.... uit
moeders woorden en uit haar huilen alleen begrepen ze, dat het een
onheil moet zijn.... omdat ze zoo smeekten, heeft moeder ze gezegd, wat
het is, maar ze begrepen het niet.... Maar de duistere woorden staan
wel scherp in ze geprent: er is „een wissel vervallen”. Eergister en
gister en vandaag alweer, op weg naar school en naar huis, hebben ze
die woorden van alle kanten bekeken—, wat elk beteekent, weten ze goed,
maar niet hoe ze tezamen en juist voor hen, onheil en gevaar beduiden
kunnen. Een wissel is iets van den trein, maar dat kan het niet wezen,
hoewel er gevaar genoeg uit wissels voortkomen kan. En ook „vervallen”
is een verdriet, maar als een mensch vervalt, of als een huis vervalt,
dat gaat toch maar niet ineens. Trouwens, het is geen mensch, geen
huis, het is een wissel en het gebeurde wèl ineens, verleden week
Donderdag! Het moet een van die duistere zaken zijn, zooals je op
huizen ziet staan of in de krant, die je niet begrijpt, en die ze je
niet uitleggen kunnen: „Registratie”, „Koop met Recht van Wederinkoop,”
„Middelen ter voorkoming van Groote Gezinnen.” Maar alle dagen staan ze
op en gaan ze slapen met door de angst en het verdriet om Vader heen,
een vrees, dat er dien dag iets van het onheil van dien vervallen
wissel over ze losbreken zal. Tot nu toe niet....

Het heeft met regenen opgehouden, maar hoog in het zwart, waar de
boomtoppen kreunen, onzichtbaar, waait altijd door de wind.... telkens
lijkt het of hij aftrekken zal, naar de verte toe, den polder in, zoo
sterft elken keer zijn dreunig grommen,.... en dan komt hij toch weer
langs een anderen kant terug en het lage, metalige zingen als muziek in
een droom, gaat weer door de hooge boomen naar de donkere verten toe.

Maar wie komt daar voor haar uit den stoep af van „De Hoop”? Heidaar,
ben jij het....? Hij is het en wat drukt hij in zijn krommen arm tegen
de natte jas? Dat kleine, grauwe zakje.... het zal toch zeker geen
suiker zijn....? Het is wèl suiker.... moeder heeft naar „De Hoop”—niet
naar hun gewonen winkel—om een ons suiker gestuurd, moeder die altijd
zegt dat suiker bij het ons zoo armoedig staat en nooit minder dan een
halfpond tegelijk laat koopen.... Verslagen gaan ze naast elkaar: nu
zijn ze héél arm.... nu is het héél ver met ze gekomen....

Er zijn veel halfponden en ponden suiker noodig in huis voor den
citroenendrank die de booze ziekte, tot nu onbekend, in de zieken
verslaan en van de gezonden afkeeren moet.... moeder zorgt ervoor dat
de ronde, witte kom bij dag en bij nacht gevuld op tafel in de
voorkamer staat en ze mogen drinken zooveel ze willen—, „in het
fatsoenlijke”, zei moeder, want ze kon natuurlijk óók niet denken hoe
ze die weelde walgen zou. Zagen ze het niet met eigen oogen, ze zouden
nooit gelooven dat deze drank geen andere is, dan die waarvan den
afgeloopen zomer een glas voor hen samen zeldzame tractatie was.... de
lucht alleen staat ze al tegen, maar de dokter schrijft het voor en
moeder volgt alles op wat de dokter zegt.

Was de dokter er maar, als ze thuiskwamen....! Ben jij allang van
huis....? Neen, hij hoefde alleen naar „De Hoop”, zij heeft van
tamelijk ver erwten voor soep en stopsajet gehaald..... en jammer, de
dokter kwam juist in dien tusschentijd.... Ze zal hem dus vandaag niet
zien. Hij is aardig, hij is goed, de dokter, alle dagen zegt hij, dat
hij Vader beter maken zal.... met zijn komen dringen warmte en licht in
huis.... alleen, hij blijft maar zoo kort, want er zijn zooveel
zieken.... en hij vraagt ze nu niet als van ’t voorjaar toen ze mazelen
hadden van vreemde en moeilijke woorden de beteekenis en het
tegenovergestelde—weet je nog wel, van „langdradig”, en dat we allebei
tegelijk zeiden „beknopt”?—hij praat nu niet met Vader en Moeder over
hun familie en waar ze gewoond hebben en aan welke ziekten ze gestorven
zijn.... hij heeft het te druk, je merkt het aan alles, hij noemt ze
telkens bij een anderen en altijd bij een verkeerden naam! Vandaag ook?
Ja, vandaag zei hij „Gerard”, ook nogal gek als je Jo heet!

Zoo, nu stil zijn, nu liefst op de teenen gaan, dat Vader hun stappen
niet aankomen hoort en voorzichtig ook met de deur, de bel tegenhouden
in je hand.... Stil brandt het lampje tegen den gelen wand in de gang,
de deur naar de achterkamer staat open, de lampevlam is daar
laaggedraaid, je ziet het aan het schijnsel.... sst nu.... sst.... niet
stommelen bij de kapstok, niet stooten tegen den bak.... dompig-zacht
komt Moeders praten uit het alcoof.... hooren ze niet ook Vader....?
Ja, een enkel woordje,.... kort-uitgestooten.... hoe moeielijk schijnt
het geluid te komen, en met wat drogen, heeschen klank.... Ze mogen
nooit ongeroepen naar Vaders bed.... maar als Moeder daar komt, zullen
ze dadelijk vragen.... En denk nu eens.... denk nu eens.... dat Moeder
nu, na zooveel dagen, zooveel keeren „hetzelfde” eindelijk „een beetje
beter” zei.... zou het niet wezen als laatst dien dag, toen het kindje
van Schols was weggeloopen en ze allemaal mee-zochten, alle kanten uit
en het kwam maar niet terug.... en het werd al avond.... en
eindelijk.... eindelijk hoorden ze tegemoet zich roepen: „hij is al
thuis gebracht, hij is terecht....”

Zoo staan ze te fluisteren bij de tafel in den rossigen schijn van de
laaggedraaide lamp; buiten de afgedekte ramen in het donker lijkt de
wind naar de verten teruggeweken, het zachte rammelen van de vensters
doet aan klappertanden denken, de deur naar de keuken sluit niet goed
als het waait, daardoor hooren ze nu telkens het taaie druppen in den
gootsteen uit de lekke kraan. Domper nog dan daareven gaat Moeders
praten in het alcoof, en Vaders stem dook onder—, zeker heeft Vader de
medicijn genomen en dekt Moeder hem nu toe. Dadelijk komt Moeder, dan
mag de lamp misschien hooger en krijgen ze brood. De regen snelt, met
zotte hooge gilletjes, uit de gootpijpen in de ton, het geluid van het
vallende water lijkt soms ineens dat van iemand die onfatsoenlijk over
zijn eten smakt. Van den straatkant werd gefloten.... het ging
voorbij.... doch joeg ze allebei den schrik op het lijf.... en beiden
tegelijk vragen ze elkaar: is hij er vandaag geweest, de bleeke
loopjongen met zijn groezele treitersnoet, die fluitende komt en
lachende gaat, moest Moeder vandaag weer naar de keuken vluchten om uit
te huilen, dat Vader niet hooren zou? Nee.... hij kwam nog niet, hij
kwam nog niet vandaag.... Sst.... Sst.... daar is Moeder.... niets
vragen vóór ze zonder geluid de deuren sloot, vóór ze vlak bij hen
is.... Moeder, hoe is het.... hoe is het?.... Hetzelfde.... nog
hetzelfde.... altijd hetzelfde.... het lijkt al eindeloos lang, en of
het nu nooit anders meer worden kan. „Maar Moeder, de jongen van Mol,
met de kwitantie.... was die er niet vandaag?” „En wat kan van dat hij
wegbleef de reden zijn?” Misschien is hij wel zelf ziek, denkt Moeder
en ze gaat naar de kast en haalt het brood en terwijl buigen zij zich
om te fluisteren naar elkander over.... Kan het niet evengoed zijn dat
Mol een kwaden droom heeft gehad, een „Golem” zooals de ouderwetsche
menschen zeggen, en dat hij nu ze niet meer kwellen durft....? Ze zijn
van de tafel weggegaan, daar Moeder klaarzetten moet, ze zwijgen na hun
laatste woorden, kijken mijmerend naar Moeder, hoe ze door het weeke,
blanke brood het broodmes drijft. Met broodmessen gebeuren wel
moorden.... broodmes is bijna een griezelig woord.... God.... wat is
er.... wat heeft Moeder gehoord of gezien dat ze plotseling ophoudt?
Omdat ze aan moorden en aan golems dacht, vergat ze den jongen met de
kwitantie.... maar nu duikt ook voor haar duidelijk uit het donkere
buiten op, wat Moeder al hoorde en wat haar zoo schrikken doet.... hij
komt eraan, ze kennen allen al zijn deuntjes en dit is er één van, ze
kennen zijn stap.... en die komt nu naar hun huis.... nog even.... en
de bel zal overgaan.... en Vader zal wakker schrikken.... maar Moeder
is de kamer al uit.... is de gang al door.... rukte de deur naar binnen
open, en zij beiden, achter haar aan, loopen de voorkamer in, en naar
het raam, om te hooren en te zien. Hij is er nog niet.... hij praat met
een jongen.... en hij lacht.... hij zal toch niet met dien wild-vreemde
over hun kwitantie spreken....? Ze kunnen niets verstaan.... ze hooren
Moeders voeten heel zacht schuifelen in de gang.... zeker kijkt ze
voorzichtig om de deur, waar hij toch wel blijven mag. Ze wachten,
luisteren, huiveren.... Als een nat laken gooit zich de klamme
ijzigheid op je lijf, zoodra je binnenkomt, er is al zoo lang niet
gestookt.... door het dikke, grijze dampbeslag, dat over de ruiten als
uitgespannen staat, dringt van de straatlantaarn buiten wat troebele,
vale schijn en op tafel glimt flauw de buiging van den ronden witten
kom, waaruit de citroenlucht opkomt, die in de heele kamer is.... je
ziet je adem.... en dit doet haar altijd tot een kleine walging aan....
je moest die dampen binnen uit de menschen niet merken, van je-zelf
niet en van anderen niet. Wit-wolkende adem van paarden op straat jaagt
niet die rilling als rimpeling licht door haar heen, enkel zichtbare
menschen-adem.... Ze wachten luisterend aan het raam, huiveren in de
ijzige schemering. En juist aan deze kamer is herinnering van
feestelijk eten, van gezellig bezoek, van verjaardagen, want dat alles
wordt hier gevierd, bij de warmte-stralende kachel, rond de
goud-gloedende lamp.... nu staat de kachel daar star, stug, als
verbitterd en van de lamp geloof je nauwelijks meer dat hij ooit licht
gegeven heeft.

De jongen staat voor de stoep en ze zien zijn gezicht, naar moeder op,
zijn bleeke treiter-smoel. Aan dezen kant hoor je den wind veel luider,
ze verstaan van het praten dus niets, ze kijken alleen, bij de klamme
ramen hun gezichten, maar toch niet te dicht, want hij mag ze niet
ontdekken. Wat een gierende vlaag schoot daar ineens om den hoek.... o,
en die bons.... de deur sloeg uit moeders hand.... de deur sloeg dicht
met een smak tusschen den jongen en Moeder, en Moeders pantoffels
klappen nu zacht en vlug, met een geluid als renden muizen over de
zoldering, door de gang naar het alcoof.... Moeder vergeet den jongen
buiten, denkt alleen aan Vader, of hij heenslaapt door dat ijzig
rumoer.... als de jongen het maar begrijpt, niet meent dat Moeder met
opzet hem de deur dichtsloeg voor den neus.... Fluisterend overleggen
ze.... zullen ze tegen de ruiten tikken.... zullen ze het raam
openschuiven....? Dan staan ze verstard en leven alleen nog in hen de
razend opgejaagde harten.... hij luidt den bel als was er brand in den
nacht, hij luidt de bel dat het gilt en galmt door het huis.... O, daar
slaapt Vader niet doorheen.... hij rukt en rammelt aan den knop, ze
hooren het ijzerdraad als woedend schuren en schuiven door het gat en
de deur schudt ervan.... O Moeder.... Moeder.... kom nu, eer hij erger
doet.... Ze zijn Vader vergeten, ze rennen de kamer uit en roepen om
Moeder en vergeten hun stappen te stillen, hun stemmen te dempen....
Geef hem toch gauw al het geld dat in huis is, Moeder, laat hem toch
weggaan.... ophouden dat afgrijselijk bellen.... Ze huilen luid uit,
even maar, want Moeders gezicht beduidt ze op slag tot stilte.... Wat
hebben ze gedaan....? Vader moet volkomen rust, en ze schreeuwden als
gekken.... maar nu drukken ze zich verkrimpend de handen voor den mond,
nu zullen ze geen geluid meer geven. Stil.... wat gebeurt daar in de
alcoof? Moeder ging naar de deur.... ze hooren rinkelen van
zilvergeld.... goddank, nu gaat hij weg.... laat Moeder hem maar gerust
alles geven.... laten ze maar liever niet eten.... Maar waar komt dat
stommelen vandaan.... van wie is die stem? Dat kan Vaders stem niet
zijn, zoo luid, zoo hol, zoo wild.... Vader mag niet roepen.... Vader
moet slapen! „Vader.... U mag niet roepen.... de jongen gaat al weg....
Moeder gaf al het geld uit haar beurs....” Ze staan in de deur, hun
kaken schokken, zooals hun tanden klepperen van angst en kou. Vader
kijkt hen aan en schijnt hen niet te kennen.... met zijn heele
bovenlijf hangt hij uit bed en roept naar Moeder.... en roept haar bij
haar vollen naam.... „Judith”.... „Judith”.... en anders zegt Vader
altijd „Moeder,” net als zij! „O, Vader, U mag niet roepen, U moet stil
zijn....” „Is het niet waar, Moeder, dat de jongen al weg gaat....?”
„Laat Vader nu gauw weer onder de dekens gaan....” Ach kijk, Vaders
bleeke gezicht, Vaders bloote hals, zoo mager, vol donkere schaduwen,
griezelig om naar te kijken, griezelig en oneerbiedig tegelijk....
Moeder huilt.... ze moet nu wel vertellen.... wat zoo lang geheim
gehouden werd.... het lange papier met de vele getallen trilt in haar
hand.... hoe komt ze eraan.... dat neemt toch anders altijd de jongen
weer mee? Moeder hield het bij ongeluk en geeft het haar nu.... „Gauw,
loop hem na.... geef het hem terug....” Te laat.... hij belt alweer dat
het huis ervan dreunt.... Vader wou juist weer gaan liggen.... nu
schiet zijn lijf in een wilde vaart nog verder dan zooeven over den
rand van het bed.... wat wil Vader eigenlijk hebben.... waarheen dwingt
zijn wenkende, zijn bevend-gebiedende hand? Hun oogen vragen elkaar om
raad, wanhopig, wat wil Vader?

Over de stoel hangen zijn kleeren.... hij heeft nog verder zijn lichaam
uit bed gereikt en daar niemand zijn wil begreep, zijn bovenbroek
gegrepen, van de stoel gerukt en bij zich in bed gehaald. Nu zit Vader
rechtop.... en de broek, op de dekens, siddert en schokt als een levend
wezen, als een angstig, gevangen dier onder Vaders tastende handen, en
de leege pijpen zwaaien heen en weer, kronkelen als slangen.... wat wil
vader toch....? Moeder komt van de deur terug en haar oogen staan
plotseling groot en vreemd-glanzig van schrik.... Hoor toch hoe Vader
zucht en steunt.... maar wat nu....? En ze wijken terug.... een handvol
geld vloog uit het bed langs ze heen over den grond en nog een
handvol.... en nu nog een paar losse centen achterna.... Wat moeten
ze.... het oprapen.... het opvangen.... ernaar grabbelen.... Wat zegt
Vader?

Moeder buigt zich over het bed. In doffe stooten komen de woorden.
„Betalen....! Betalen.... alles betalen.... tot de laatste cent
betalen” en de donkere broek ligt op de schemerige dekens, kronkelt en
schokt als een levend dier, want aldoor grabbelen Vaders jachtige
handen in de zakken en vinden nu niets meer.... en nu laten Vaders
handen af en de broek komt tot rust, de plooien zinken in als
afgetobd.... slap bengelen de leege pijpen af over den rand van het
bed.... Maar bij dat diepe, afgematte steunen houden ze het niet uit en
ze vluchten, het alcoof uit en door de woonkamer naar de keuken....
maar in de keuken is nog warmte, is nog lucht van eten en koffie.... ze
willen niet wezen waar nog warmte en koffiereuk is, en de achterdeur
uit, vluchten ze samen over het plaatsje, door een zwarten regenplens,
het stik-duistere duffe schuurtje in....









DE NIEUWE SCHOOL


De lente is dit jaar niet langzaam-aan gekomen, maar onverwacht als
door een open raam, de wereld ingesprongen. Langs alle takken, aan alle
boomen, door alle kronkels in alle heggen scheurden als tegelijk de
vochte schorsen open, het groen kwam bloot en vrij de zuivere ruimten
in en ligt nu overal over als een dons. Eerst neusden ze dagen lang in
het platte gras om-niet naar de eerste madelief, nu ligt een overvloed,
als wit-en-goud-gesternte, als dik gestippelte, want ongesteeld nog,
tegen de aarde aan. En kijk je schuin-uit langs de glooiïng van den
dijk, het lijkt zoo dik, als kon je erin liggen, maar het is bedrog, je
ziet nog overal den vochten, zwarten grond....

Het is nu morgen vroeg, ze zitten aan hun boterham voor het open raam.
De dag is jong en frisch.... er gaat nog niets.... de vogels zijn de
menschen voor en keuvelen droomerige geluidjes, en roeren zoetjes zich
in het groen.... De dag is niet als andere dagen, hij ligt, met
gisteren, zwaarder tusschen lichtere dagen in.... ze gaan vandaag voor
het eerst naar de nieuwe school en gisteren was op de oude de laatste
dag.... Eerst vlood de morgen en ze kwamen nog weer thuis, toen alles
open ging in het middaguur, en keerden eenmaal nog eens heen, dat was
de allerlaatste keer.... en elk ding dat gebeurde was voor het
laatst.... In ’t speeluur deden jongens haasje-over, zij keek erbij en
voelde langs zich heen het glijden van den tijd en trilde in den
stroom. De achterramen staarden als verslagen oogen, haar oogen werden
plotseling nat en toch was het niet haar schuld, ze is eenvoudig naar
de nieuwe school verplaatst. Het boschje aan den Zuider-zijmuur liet
zijn pasgeboren groen in blijde bogen zwieren door het licht en hief
weer glinstering naar het blauwe veld en sprenkelde weer schaduw op den
grond, heel ijl en dun en als verguld.... die zal nu dagelijks
zwaarder, zwarter worden en in den zomer is er koelte van de bloeiende
jasmijn en in den herfst zit je eronder op de hurken in den zachten,
lossen grond en gaart er bladeren van verleden jaar en vindt in massa’s
van verminkten en slijmerig verteerden een enkel droog en gaaf.... het
loof vervloog tot vocht, tot lucht, tot niets, de nerven bleven in den
taaien rand gehecht, een kantwerk, goudig bruin, een kantwerk, dat
zichzelf daar langzaam spon, waardoor je dan je hand, je blauwe
schrift, je rose vloei kunt laten schemeren, tooverachtig mooi....



Toen kwam het laatste uur en slonk en ging voorbij...., ze gaven alles
wat de school behoort terug, ze namen alles dat van hen is mee, ze zijn
de deur uit en de stoep af en nog weer op en weer erin en stilletjes
naar hun klas en bank en eindelijk, voor altijd, weggegaan....

Maar gisteravond nog eens weer erlangs en zeiden het elkaar: nu hebben
ze geen school, de oude die van jaren eigen was, zoo eigen als het
eigen huis, daar zullen ze nu nooit meer binnenkomen, dat zouden ze
niet eens meer mogen, die was vanmorgen nog, maar nu niet meer: hun
school—de nieuwe ging nog nooit, voor niemand open....

De oude school staat midden in een straat, met huizen aan weerszij en
tegenover, en boomen zijn er, karren rijden, menschen gaan voorbij....
de nieuwe school ligt rakelings tegen het land, als lichte banen
snijden straten in het groen, maar zijn dat straten, waar geen huizen
staan en dus geen menschen, ook geen boomen, maar zijn dat straten, al
die bloote, breede reepen vlechtwerk, wit en rood.... Daar staat de
school, groot, nieuw, alleen, en rondom leege vlakken straat, als lage
dijken die de wei in poldertjes verdeelen, met rondom zon en rondom
blauw....



Ze staan er voor.... de deur is als een poort, stroef, koel en trotsch,
want boven op een hooge stoep en diep in een portiek.... nu weet je
eensklaps wat: „teruggetrokken” is.... diep-glanzend nieuw van zware
groene verf, toegesloten.... de ramen spiegelen, groot en koud.... en
hekken naar de speelplaats, ook nog dicht.... een doode school....

Hoe groot.... hoe wijd.... door smalten, en dan ineens een breede,
bleeke zee, die blikkert naar het blauw, de leege speelplaats, die ze
voor het allereerst, en vreemd en schuw, betreden.... je wordt haast
duizelig van het blank, waar midden in je staat, een weeke golving om
je heen, van malsch en mollig grint als basterdsuiker dik gestrooid....

Twee zijden zijn besloten in de achterkanten van de school en verder
bloot en open naar het land... een hek.... een lage groenbekrooste
sloot.... en weiden, weiden, weiden, waar je ziet....

Ramen in rijen, groot, koud-blikkerend, dood.... grijze gordijnen,
allemaal even hoog, deuren, zoo trotsch met en zonder portiek, maar
glanzend diep en nieuw van zware, groene verf, toegesloten.... en alles
nieuw, nieuw, nieuw en star, dat is de nieuwe school. De oude heeft
geen achterdeuren, de voordeur is er breed en bruin en afgeschilferd en
bekrast en maar twee treedjes hooger dan de straat....

De voeten treden weekten in het dikke grint, dat sliffend uitwijkt of
het glibberig is, je zou hier niet hard kunnen loopen, maar niemand
denkt eraan... de plaats is vol.... en altijd komen links en rechts
vandaan nog meer.... uit de engten op.... maar niemand die aan spelen
denkt. Ze staan en wachten, kijken, wijzen, staren door de ramen, de
leege klassen in.... nooit zijn er kinderen in die school geweest, zoo
vreemd.... zoo vreemd.... je ziet het witte schimmeren van een wand....
en platen hangen klaar... een doode school... een school die slaapt....
die zelfs niet wacht.... dat doet de oude als het vacantie is, maar
deze weet van niets.... En alles nieuw.... de wind is nieuw, want hij
komt uit het land, geluiden nieuw, je weet nog niet van waar.... Terzij
langs de oude gaat het grintpad van den kweek, je kende elken stap die
langs kwam, wist hoe laat en wie, je kende elke kar en alle stemmen in
de straat, van veraf floot de trein.... hier weet je niets, hier ken je
niets, en nieuw is elke uitkijk.... elk geluid....

De kleinen links.... de grooten rechts.... de deuren sloegen open, de
voeten woelen, krioelen en allemaal rennen ze de stoepen op.... de
school wordt wakker, wordt een school, van dood, gesloten ding het
was....

Het blanke buitenlicht dringt in de gangen, zoo ver het kan, ze zien
ze, grijs en wit, de vloeren sneeuwig blank en uitgevrozen blauw in
groote blokken, die naar ver verschieten en door elkaar, je wordt er
duizelig van, en hooge ramen die hun klaarten gieten.... daar moet je
door, daar moet je overheen.... maar nu nog niet. De vreemde meester
houdt ze aan den drempel tegen, de stoepetreden staan tot onder vol, de
wijde gangen blijven leeg, in klaarten van de hooge ramen, in blank en
blauw van blokken op den vloer. Alleen hun oogen dringen binnen, zijn
erin.... Waar moet je zijn....? Hoe is je naam....? Van welke
school....? Voor welke klas....? Hij laat je los.... je loopt.... je
zoekt.... hoe vindt je hier den weg.... van waar komt al dat licht....
en wat klinkt alles hol... en wat is alles groot.... een trap,
waarlangs het zilveren licht in stroomen vloeit, van boven af, de
treden over, een blauwe trap in muren-wit gevat.... en vochte, vreemde
reuken.... kilte, tocht.... waar ramen openflappen met geluid als korte
donderslag....

De nieuwe klas.... de nieuwe meester.... het nieuwe uitzicht uit de
nieuwe ramen.... de nieuwe kinderen in de nieuwe banken, en ook wel
oude van de oude school, die voel je of het familie is.... de nieuwe
school, vol nieuw geluid.... en dan ineens van hoog een bel, nooit ging
een bel in de oude school.... en eensklaps is het stil.... je hoort de
nieuwe stemmen van het nieuwe buiten binnenkomen....

Het leven roert nu in de nieuwe school.... die pas geboren is.... die
eigenlijk nog niet leeft.... maar nu op het punt.... ze wacht.... de
meester zal het eerste woord gaan spreken....

Ze denkt aan de oude school.... die ook éénmaal toch nieuw moet zijn
geweest, waarin het leven ééns voor het eerst begon.... als hier....
als nu.... En alle scholen.... de oudste huizen zijn eens nieuw
geweest.... En nooit heeft zij er eerder aan gedacht....









HYACINTHEN


Wie had kunnen denken dat ze haar leven ooit over de twee groote
Pésach-dagen heen naar den eersten der tusschendagen verlangen zou! Ze
heeft ze wel altijd in hun bijzonderen smaak genoten: ze zijn niet
heilig en gewijd als de hooge Joum-Touwiem, ze zijn ook zonder dien
overvloed, maar ze houden je daarvoor dan ook niet buiten het medeleven
met anderen gebannen, je moogt spelen en werken en bewaart toch altijd
in je een zoet dat geen vreemde weten kan, omdat thuis de tafels
stralen van wit, omdat dit toch bijzondere dagen zijn. Maar nu heeft ze
over de groote dagen heen naar dezen verlangd, want den Eersten
Tusschendag van het Pésach-feest worden alle jaren de dunne, fijne
Matsos—moeder zoekt zorgvuldig uit die met gave, onverbrokkelde randen
uit de doozen kwamen—in witten doek gespeld, op het blanke, teenen
boodschapmandje behoedzaam neergelegd, naar het huis van den dokter
gebracht. Elk jaar is dat een feest van blijden hoogmoed—, want wat is
heerlijker dan dat je iets moogt gaan geven aan menschen die zóóveel
rijker zijn, waarvoor je ook niets terug wilt nemen, iets dat ze zelf
niet zouden kunnen koopen, dat ze nooit zouden hebben zonder hen....
ja, het is een trotsch gevoel, aan rijkeren te kunnen brengen, waar ze
blij mee zijn, maar ditmaal roofde een ander gevoel, zwaarder, voller,
al-vervullend, den trots zijn oude plaats: dankbaarheid. O, nooit
eerder voor nu heeft ze geweten de heerlijkheid van de dankbaarheid....
bijna-pijn, jubel en geschrei, vlijmend.... een zuchten als wentelen in
jezelf.... want hoe kun je.... hoe zul je.... wat moet je....? Op
straat.... dat gaat niet.... je spreekt toch maar niet zoo den dokter
aan op straat.... je bent wel heel gelukkig, wanneer je hem tegen
komt.... je voelt als ging er warm water over je lijf als hij staan
blijft en je aanspreekt.... hij herkent je gezicht, maar weet nooit
recht hoe je heet.... en zijn oogen komen als uit de verte.... maar dan
vraagt hij naar Vader en of Vader gezond bleef na het langzaam
herstel.... dan aait hij even rond haar kin met zijn vingertoppen, die
zijn koel en droog.... en al voortloopend zingt zijn „dag,” want er is
een zingen in zijn stem, naar haar uit en maait opnieuw zijn stok door
de lucht en zijn oogen zijn dan alweer van haar af.... en nog niet....
nog niet weet hij.... hoe binnen in haar de dankbaarheid haar al te vol
maakt van een gelukkige benauwenis....

En nu vandaag is het de dag, de vaste dag, die één keer komt elk jaar,
na de twee groote Pésach-dagen—want eerder màg er zelfs geen matsos uit
huis gegeven worden!—en zoo dadelijk gaat zij met het mandje, door de
zon, door de zoelte van de zomersche lente, naar het huis van den
dokter toe.

Ze staat tegenover Moeder, elk aan een kant van de witte tafel, en
Moeder heeft de matsos voorzichtig een voor een uit de doos en midden
op de doek getild—het zijn Tientjes, fijner, en duurder ook, dan de
gewone voor het daagsche eten, waarvan er acht gaan in een pond.... aan
de randen ontbreekt geen schilfertje.... dat de bruine blaasjes luchtig
als bloesempjes gestrooid liggen over het witte kleed, daar kun je niet
voor, die zitten zoo los.... ze liggen midden op den doek en hun wit is
roomig naast dat van den doek en nu tilt Moeder er de vier punten
overheen.... de speld is nog tusschen Moeders lippen, daardoor trekt
Moeder een gek gezicht maar toch zie je duidelijk dat Moeder in
zichzelve lacht.... Tusschen Moeder en haar gaat de witte tip van het
tafellaken op en neer als in ademhaling.... het raam staat ook open....
het heele huis staat open.... en drinkt met ramen en deuren de lichte,
zoete lente in.... en de huisdeuren staan ook open.... het huis is lauw
en zoet doorstroomd.... en de witte kleeden ademen op en neer,
zachtjes, zachtjes, omdat het lente en Pésach is.... Moeder en zij zijn
alleen in huis en van hen beiden komt geen geluid.... maar buiten
tintelen de geruchten en die komen met licht en met zoetheid de ramen
in en tot in zijn hart is het huis ervan vervuld en alzoo met de lente
één.... Het zijn de driftig-tjilpende vogels.... ze moeten wel denken
dat ze al een stuk van het voorjaar versliepen.... het zijn de
kukkelende kippen.... het is de smederij, waar het aambeeld zingt...
het zijn uit de verte hanen, galmend tegen elkander in als deden ze om
’t mooist en vlak langs de open deur een kokkerend karretje en de
klompjes van buurvrouws kleinen Hein en zijn zeurderig zingen, dat
telkens het wijsje glippen laat.... hij is nog maar heel klein...., het
zijn de eerste fluisteringen van de blaadjes die eigenlijk nog niet
meer dan propjes en frommeltjes zijn.... en daarbij-in mengt het huis
de geluiden van zichzelf.... den winter door stond het gesloten,
verkleumd en stram, en nu, zooals een mensch wakker wordt uit lekkeren
slaap, de armen en beenen rekt, zoo rekt het huis zich, nu in de
lente.... het knettert en kraakt in zijn gebinten....

Ze mocht, voor het eerst van het jaar, haar zomerhoed van vorigen
Pinkster weer op, die heeft een rand van strooien kant, die maakt
zonnefiguurtjes op je wangen; als je neerkijkt langs je neus kun je ze
zien.... ze zijn zilverig wit, de zonnefiguurtjes, en hebben rozige
zoompjes, de jongens zeggen: dat is je bloed!

Achter het mandje dat moeder haar reikte van het stoepje af, dat ze
gevat houdt in de rondgebogen armen, klopt haar hart, omdat ze trotsch
en dankbaar is, omdat ze door de zon in een luchtigheid van ritselingen
gaat en lichten wind, omdat ze voorzichtig wezen moet en in geen geval
spelen of vechten of zelfs op jouwen en roepen antwoorden mag, daar
matsos licht en dadelijk breken.... van dat alles samen klopt haar
hart, en de zorgelijke oplettendheid om haar kostbaren last, en het
denken aan het nu dichtbije doel geeft haar een voelen als was ze
alleen.... ze ziet wel de menschen, maar als door wazig vensterglas.

Stil fleurt het leven in de zon. De boomen, waar je doorheen kijkt naar
het licht, lijken nog leeg en kaal, als was het winter, de blaadjes
niets dan ribbelingetjes aan weerszijden langs de takken verspringend,
precies een breipatroontje, maar die de zon achter zich hebben, werpen
schaduw voor zich uit en naar die schaduwen moet je eens kijken, dat
lijkt dan al aardig wat.... want in den winter kan een boom bijna geen
schaduw geven!

Het slaat van den toren, twaalf. De slagen zweven over het water,
tusschen de masten door, die van hun tippen de wimpels uitwaaien doen;
de kade en de schepen komen open en bloot te zien tusschen den
hoedenwinkel en den koekwinkel, een vroolijke prent. Er soppen riemen,
er schiet een jol tusschen de schepen door.... in den hoedenwinkel ligt
versch en fleurig voor den zomer uitgestald.... van den koekwinkel is
het heele hoekraam uitgeruimd voor de paasch-eieren, roze en wit.
Paasch-eieren zijn dingen die je niet kunt begeeren, omdat je ze toch
niet zoudt krijgen; naar chocolade-letters verlang je, want je weet den
smaak van chocola, „marsepein” is een woord dat je nieuwsgierig maakt,
hoe het toch wel zou zijn, maar je zult er wel niet achter komen, maar
als je paasch-eieren ziet, roze en witte, die zijn groote, volle
bloemen, ze hebben van veel te groote eieren den vorm, ze zijn van
suiker gemaakt en toch doen ze je niet aan eten denken.... ze liggen in
rijen, om en om, één roze en één wit en de roze zien er zoo broos, de
witte zoo doorschijnend uit.... en nu is er met den zomer een aanvang
gemaakt! Want je wist het wel vooraf.... maar hebben is hebben.

Dat zeggen ook de witte hoeden, de gele strikken, de veel sterker dan
echte glanzende roode en zwarte kersen; de margrieten en korenaren
hollen op den tijd vooruit.... de heele zomer ligt in den hoedenwinkel
al gereed. En intusschen staat de toren gloedend in de zon, achter het
water met de schepen en de jollen, de wijzerplaat fonkelt op zijn hooge
plek, de wijzers liggen nog op elkaar, want het heeft juist twaalf
geslagen. Tegen kwart-na-twaalf moeten ze bij den dokter zijn, dan is
hij meestal wel thuis, soms ziet ze hem, nog een paar minuten vroeger,
op weg van school, juist met de sleutel zijn deur binnengaan. Hij heeft
een mooi huis, maar het staat vlak aan de straat, niet in een tuin,
zooals de andere heerenhuizen, achter is wel een tuin, als de meid je
in het wachtkamertje laat, en de deur staat open, zie je even de
boomen.

De dokter is heel rijk, dat heeft ze wel altijd begrepen, maar laatst
op een visite zei een juffrouw tegen Moeder dat hij rijk is door zijn
vrouw.... met dokter-zijn kan hij niet rijk worden, hij vraagt de
menschen te weinig geld. Ze vinden hem ook, zei diezelfde juffrouw,
„een beetje vreemd.” Waar toch dat vreemde wel in mag bestaan. Gelukkig
dat Moeder er ook niets van begreep.

De ijzeren appel hangt precies iets te hoog voor den reik van haar
hand, en is niet makkelijk te pakken, als je voor je mandje zorgen
moet, er dansten heete speldepuntjes over haar rug, stroef schuurde de
ijzeren spijl, en er volgde niet meer dan één enkele tink, maar de gang
is breed en hoog, tusschen de marmeren platen en de tegelen wanden
dijde het geluid tot een zachten galm, en in die heldere siddering van
geluid staat ze nu al zelf, want de meid trok de glimmende, bruine deur
voor haar oogen weg, de reuk van het doktershuis woei naar haar uit en
haar voeten voelen de koelte van de marmeren platen.

De dokter is nog niet thuis gekomen, ze weet het al voor de meid het
zegt, want is hij thuis, dan hoor je hem ook, zingend praten, neuriën,
loopen heen en weer, met dompe doffen van deuren. Mevrouw is er wel....
maar ze hoeft toch niet juist.... ze kan haar het mandje toch wel
geven? Zeker zullen het de Joden-paaschbrooden zijn? Ja, ze hoorde al
ervan, van de jongejuffrouw, vanmorgen. Er vliegt een lachje over de
lippen van de meid, de „jongejuffrouw” is de dochter, een dame, die op
een muziekschool gaat in de groote stad en nu zeker met vacantie over
is.

Het meisje liet haar alleen en ze zette haar mandje op de bruine bank,
maar zelf bleef ze staan op de marmerplaten, die zijn als
zacht-smeltende sneeuw. Het is heel stil, van het loopen door de zon
was ze warm geworden, nu glipt van overal een koelte om haar heen, je
kunt bijna niet gelooven dat het nog maar Paschen is.

De deur naar den tuin staat half open, de bovenhelft is van bonte
glasfiguren gemaakt, die gooien hun schijnselen een heel eind van zich
af de gang in, licht en dun liggen ze over het wit als waren de vormen
verwrongen en uitgerekt. Schaduwen ijlen er vliegensvlug overheen, even
weet ze niet vanwaar die komen, maar gauw al wel: in den tuin vliegen
vogels, vlak achter-langs de deur, ze vliegen in driftige zwenkingen,
heen en terug en weer heen, scherpe schreeuwtjes laten ze onder het
vliegen door, als zonder opzet, het zullen zwaluwen zijn die
nestje-bouwen, daar ging weer een schaduw over het kleuren-waas.... je
telt nog geen tel of het is alweer weg en even bliksemkort schalt van
hun schreeuwtje iets naar binnen, als ze juist vliegen voorbij de
opening.

Over de trapleuning komt het gezicht van het dienstmeisje, halfweg
tusschen beneden en boven. Als ze bepaald de paaschbrooden zelf wil
geven, zal ze moeten wachten, op het oogenblik kan mevrouw niet komen,
maar in den tuin schijnt de zon en achterin staat een bank.

Ze is nog nooit in dien tuin geweest. Ze staat op het bovenste treedje,
plotseling in de zon. De tuin ligt laag, hij is bijna vierkant en niet
heel groot, ze vat hem heelemaal ineens in haar oogen, tusschen de
schuttingen, ze ziet de bouquetten in de hoeken, waar de bloemheesters
staan, wier blaadjes bloemetjes lijken, zoo ijl en zoo fijn, ze laten
nog het bruine gekronkel van de takken door en de bloemtrosjes hangen
af, in elken tint van rozigheid, het bleekste bijna-wit en het paarsige
als van zomersche rozen en alles wat daartusschen maar roze en rozerood
heeten kan. In een grooten, blinkenden witten ring—want zoo lijkt het
ronde kiezelpad—is middenin een fonkelplek van gras besloten, die rijst
een weinig naar het midden toe en boven-op staan hyacinthen als op
hoogen troon, in de volle zon, heel veel bijeen, witte, paarse, gele,
roode, maar elk op zichzelf, kaarsrecht, onbewegelijk.

Ze gaat de trappen af en ze is in den tuin, hoog om haar heen zijn de
schuttingen, ze steken ver boven haar uit. Ze kijkt nog hooger.... en
nooit leek de hemel zoo ontzaglijk hoog en zoo zilvertintelend
blauw.... de wereld is achter schuttingen opgeborgen, tusschen den
stralenden hemel en het fonkelende gras is nu niets dan de schallende
schreeuwtjes van de vogels die nestjes bouwen en de hyacinthengeur....
en zelf loopt ze erin en ertusschen, met haar handen op den rug.
Geweldig zwelt de reuk, nu ze het grasperk nadert, ze staat aan den
rand en buigt het hoofd er naar toe en voelt het dichtgaan van haar
oogen.... nu is er ter wereld niets meer dan de geur van de hyacinthen.

Maar wat gebeurt er toch in een mensch die met zijn oogen toe over
zwaar-geurende hyacinthen gebogen staat? Een los en luchtig denken, dat
ook geen denken is, aan wat lang geleden gebeurde.... of misschien
gebeurde.... of heelemaal niet gebeurde.... een zwevend, nevelig voelen
van allerhande geluk.... een schemerig zien van dingen die er eens
waren.... of hadden kunnen zijn.... of die er bij waren toen er iets
anders gebeurde.... wapperingen van wit in zingende winden....
zoetheden.... vochtigheden.... zonnigheden.... blinkingen blauw van
vlietend water en toch ook weer wat anders en toch ook weer niet....
het gaat door je heen en is weer weg, het raakt je even en laat je weer
los.... nu wordt het alles doffer.... nu wordt het mijmeren een troebel
soezen.... je ruikt ook niet meer, je rook te lang achtereen.

Ze doet de oogen open.... nu lijkt ze zelf wel zoo’n tulp op een hoogen
steel, die kunnen ook zoo staan wiebelen en zwieren dat het ze wel
duizelig maken moet, ze had wel zoo op het gras kunnen ploffen.... de
hyacinthen ruikt ze nu nauwelijks, omdat het te veel was.

Ze is naar den versten hoek gegaan en heeft, in den teederen druk van
haar hand, de willige takjes neergebogen, dat het zijig kietelde binnen
in den palm, ze heeft den kleinen, fijnen reuk in open mond
gedronken.... en altijddoor aan de hyacinthen gedacht en naar hun geur
terug verlangd. Ze kan niets nu meer van wat haar een oogenblik geleden
zoo overweldigend bevloog, hervoelen, herdenken.... zal het dadelijk
weer komen? Ze gaat naar het glooiend vlak van fonkelgroen gras....
buigt zich over en sluit de oogen en dit is toovenarij.... het vloeit
haar weer zoet van alle kanten toe, de zalige herdenkingen aan wat
nooit is geweest, de ijle mijmerijen over wat ze niet kent.... het
nevelige voelen van allerhande geluk, geluiden, die lijken tegelijk
zoet te smaken, wapperende geuren, blinkingen.... uit blauwe
wijdten.... deiningen als van een hemelsche tevredenheid, die haar lijf
vervullen en op de voeten het wankelen doen. Maar er was een gerucht
dat haar opschrikken deed en opkijken naar de bovenramen in den
achtergevel, daar flikkerde een glasdeur, daar verdween iets naar
binnen dat vlug en licht was en lachte en terwijl ze nog kijkt, ineens
verstijfd, terugspeurend op wat ze deed of het misschien belachelijk
was, breekt de gesloten dubbeldeur achter de benedenveranda plotseling
middendoor, de helften wijken naar binnen, mevrouw komt ertusschen door
en wenkt haar uit den tuin. De dokter is thuisgekomen, en de meid heeft
haar mandje al binnengebracht, het staat op tafel, midden in een ronde
plas van fonkelend rood, de zon op het fluweelen kleed.... Ze neemt het
eraf en mevrouw reikt er de handen naar, maar neen.... het is voor den
dokter.... zoo lang heeft ze zich verheugd op het oogenblik dat ze het
zelf zou mogen geven, zoo vast is dat gebaar met haar voornemen
vergroeid.... nu wendde ze zonder denken het mandje van mevrouws
uitgestoken handen af. Er vliegt een lachje over mevrouws gezicht dat
een gloeiend rood uit het hare doet slaan.... maar dadelijk vergeet
ze.... en let op wat de dokter doet en kijkt hoe zijn groote, witte,
zachte handen bezig zijn.... hij praat in zichzelf, met een halfluide,
zingende stem.... dat doet hij ook wel op straat en terwijl laat hij
dan zijn stok in de rondte als een molen zwiepen.... vinden hem daarom
misschien de menschen „een beetje vreemd”?

Wat lijken ze nu kostbaar en mooi, hier waar er geen andere zijn, haar
matsos, hun matsos! Thuis hebben ze kisten vol, mondkost voor acht
lange dagen.... maar zie ze hier nu liggen, op den opengeslagen witten
doek.... een voor een tilde de dokter er de punten af en het leek een
bloem die openging en nu staan ze er over heen gebogen, de dokter en
mevrouw en zij-zelf, en de dokter tipt een der licht-bruine
schilfertjes die bloesemblaadjes lijken op zijn vingertop en brengt het
naar zijn mond....

Nu komt zachtjes de groote dochter binnen, die op haar moeder lijkt,
die hetzelfde blonde, blanke, zachte gezicht heeft, alleen niet zoo
vol, maar wel even zulke groote, prachtige tanden, ze heeft op een blad
vier kopjes chocolade.... het zijn gebloemde kopjes en op de chocola
schommelt het wollig schuim, waarin regenboogkleurtjes fijntjes
fonkelen.... het ziet er lekker uit.... het ruikt lekker.... wat zal
het lekker zijn.... nu komt het blaadje naar haar toe, er staan nog
twee kopjes op, en haar hand gaat omhoog en haar lippen springen
open.... maar haar hand valt terug in een schrik, deinst juist
bijtijds.... zij mag dit immers niet drinken.... het is gomets, het is
gedeesemd, het is „ongeoorloofd” zoolang de Pésach duurt. „Hou je niet
van chocola?” De stem klinkt als over een afstand, ze is alleen, ze is
ver van ze vandaan. Ze durft haar brandend-rood gezicht niet naar hen
op te heffen. „Chocola is toch niet onrein.”

Hoe hard klinkt het woord „onrein”, hard het woord, koel de stem....
daareven zoo warm. In haar keel schrijnen de ongeschreide tranen. Ze
wil het beven van haar mond bedwingen, want ze moet het zeggen....
„Niet onrein.... alleen maar gedeesemd.” „Gedeesemd....?” Nu is er
vluchtige lach in de stem, niet onvriendelijk toch, een hapering die
ineens het woord vreemd en leeg door deze kamer doet klinken, ze voelt
het wel: gedeesemd is geen woord van hier, het is een woord van
thuis.... Toch niet: de dokter heeft het begrepen, hij hief de bovenste
matso omhoog, er vielen op de andere schilfers met een ruischinkje als
van regen en hij zegt, juist zooals Vader thuis, maar natuurlijk niet
in Hebreeuwsch: „Dit is het ongezuurde brood” en daarachter, tot haar
alleen „ongezuurd of ongedeesemd, nietwaar?” En hij legt zijn hand op
haar schouder en zoo loopen ze de serre in, waar de deuren half open
staan, daar zitten ze nu op rieten stoelen, en de kopjes chocola zijn
heelemaal weg, ze staan ook niet meer op tafel. „En ze bakten hun
brooddeeg op heete steenen.” En of ze dat deden! Ze knikt en lacht—,
want daar weet ze alles van. „En ze trokken door de Roode Zee.... en ze
ontvingen de Wet op den Sinaïe.” De dokter zegt „Sinaïe”, zij heeft
„Sinaj” geleerd. Maar vreemd, dat hij die dingen weet.... het kan toch
niet zijn dat hij ooit op een Joodsche school is geweest?.... „De
Sinaïe is een mooie berg, een zeer mooie en indrukwekkende berg.” Wat
nu, wat is dat nu? Het klinkt precies alsof de dokter zei „Mozes is een
heel aardige man.” Ze durft wel nauwelijks, maar moet het vragen, eer
hij verder spreekt.... „Leeft de berg Sinaj dan nog?” Nu lachen mevrouw
en haar dochter allebei.... dat komt doordat ze niet begrijpen.... Ze
vraagt nu anders. „Bestaat de berg Sinaj dan werkelijk?”.... maar het
eerste was beter. Mozes en de Berg Sinaj..... en Mozes is toch óók al
vele duizenden jaren dood! „En de Roode Zee.... en Egypte....?” Egypte,
waar de Nijl is!

Ach ja, natuurlijk.... maar de Roode Zee? De dokter heeft zelf de Roode
Zee gezien.... die is niet rood.... en van een groot schip af, heeft
hij ook den Berg Sinaï gezien.... Hoor, hoe hij vertelt! De lucht was
blauw, de zon was goud, het zand was geel, het water blauw.... en
daarna kwamen ze in een Kanaal, en het schip voer toen tusschen vlakke
zanden. En er waren.... ja, raad eens wat er waren.... er kwam een man
aan boord, in een haven, die heette Port-Saïd.... weet je wat hij droeg
in zijn hand? Zij natuurlijk niet, maar mevrouw en de dochter gaan
raden.... Waren het struisveeren? Waren het edelsteenen? Waren het
zijden doeken? Neen, het waren hyacinthen.... Dat hebben ze nooit
geweten, dat heeft hij ze nooit verteld. Hij heeft er ook nooit aan
gedacht, maar nu ze hier bloeien en nu hij ze ruikt en tegelijkertijd
over Sinaï spreekt en de Roode Zee.... Hij is opgestaan en rukte de
deuren wijd open naar zich toe.... en de reuk, nog sterker, geweldiger
dan zooeven, stort naar binnen, stort over haar heen.... in een
ruisching van zacht-vroolijk lentegerucht, in een schal van dol-blijde
vogels.... en ze sluit de oogen.

Alle drie, de dokter en mevrouw en hun dochter, staan nu in de open
deuren, kijken neer op het perk omlaag, daardoor zit zij nu als heel
alleen. „Waren het juist zulke hyacinthen....?” „Juist zulke, paarse,
witte en rose, een heele bos ervan had die man in zijn hand.... ze
groeien in die zanden langs het Kanaal, overvloedig als hier....” Ver,
ver weg, waar de berg Sinaj is.... lucht en water blauw.... de zon
goud.... het zand geel.... Haar lijf is doortrokken van den lentereuk
der hyacinthen.... en weer is er het nevelig voelen van allerhande
geluk.... de herdenkingen, die ook verlangens zouden kunnen zijn, zoete
smachtingen, hemelsche mijmerijen.... doorglansd nu van geel en goud en
blauw, rondom het beeld van een Berg, de Sinaj bij de Roode Zee, die ze
in dit Pésach-feest herdenken.... de Berg die tot nu ze nooit zich
anders droomde dan ontzagwekkend somber, in donkerten van fronsende
onweerswolken, omzwalkt van offerwalm, in flitsingen van bliksem, de
Berg, die ze met Mozes tezamen van de aarde verdwenen dacht....
herleefd, verrezen in tintelende, zonnige wijdten.... geel zand, blauwe
lucht, gouden zon en hyacinthen-geur....









MENSCHEN EN MENSCHEN


In vroeger jaren al, toen Kleij nog niet zooveel grond had als nu, nog
met de groentekar langs de menschen ging, nog Kleij de groenteman
heette,—nu zegt Moeder altijd Kleij de tuinier—mochten ze elken
Donderdag de peterselie en de selderie voor de soep van Vrijdagavond
bij hem uit de kweekerij komen halen. Die werden dan, voor een stuiver
van elk, waar ze bij stonden, versch gesneden, want uit peterselie en
selderie gaat, zegt Moeder, door het hotsen en schudden op de kar, het
aroma verloren en voor de Sjabbossoep kan niets te goed en te geurig
zijn. Nu hebben ze groente van schelen Muis, want Kleij komt niet
langer met de kar, hij heeft geld geërfd en een mooi huis laten bouwen,
bij zijn kweekerij, dat „Eben Haëzer” heet: Kleij is fijn—, maar ze
komen nog wekelijks voor de soepgroente, beurt om beurt, en wie van de
twee thuis blijft helpt Moeder de lepels en vorken poetsen, dat ze als
echt zilver zullen glimmen naast de borden, Vrijdagavond, onder de
Sjabboslamp.

Het is allebei prettig en het weer maakt uit wat het prettigst is, want
Kleij woont een heel eind weg, in een buurt waar ze zelden komen, omdat
er hun scholen en winkels niet staan en ze er geen bekenden hebben,
zoodat het bijna lijkt, alsof ze op reis gaan naar een vreemde stad of
dorp. Zij treft het vandaag met haar beurt, want het is zomerweer....
Het is ook al Mei, en de dagen worden langer. Dinsdagavond raakte de
rand van de zon juist aan de aarde, toen ze om zeven uur thuis kwamen
uit het Joodsche school—, en nu is het al weer twee dagen verder, en
het is ook meer dan twee uur vroeger—, de heele marktplaats ligt nog in
de volle zon.

In de gouden zon, breed en leeg en toch heel anders dan andere dagen,
want vandaag is het markt geweest en de markt is nauwelijks
afgeloopen.... zooeven is ze nog de dikke hoedenvrouw, die altijd
schreeuwt en grappen maakt—een aardig mensch, maar je durft niet goed
naar haar kijken, want haar eene oog is troebel en dof, een melkoog
noemen ze dat—tegengekomen, haar pak op den rug, het reikte nog hooger
dan haar hoofd en is zoo geweldig groot en zwaar, dat ze zich bijna
niet roeren kon. Ze was heesch van het schreeuwen en maakte toch nog
grappen met den boeken-man. Hier stonden ze, over den slager, naast
elkaar. Nu ze even in de zon op de leege markt blijft staan is het
precies alsof ze ze allemaal nog ziet.... de hoeden-vrouw en de
boeken-man en de lintjes-juffrouw en het oude kereltje met potten en
pannen.... allemaal zijn den heelen dag aan het grappen-maken en
zingend roepen.... en de boeren, die niet lachen en schreeuwen, maar
binnensmonds mompelen en halfluid fluiten en pruimen en spuwen voor
zich uit, en de bloemen-mannen, die je half-boeren zou kunnen noemen,
want ze dragen geen klompen en jasjes over hun boezeroens, maar petten
weer wèl en geen halfhemdjes.... je ziet ze allemaal nog staan,
ofschoon ze er niet meer zijn, dat komt omdat het nog zoo kort geleden
is dat je ze werkelijk zag, een paar uur nog maar.... in het middaguur,
allemaal bij elkaar. Het zag eruit, alsof het zoo hoorde en altijd zoo
blijven zou.... en nu zijn ze weg, de paarden voor wagentjes
weggedraafd.... de koeien met nieuwe meesters naar vreemde stallen
gegaan.... nu is elk een kant uit, ze weten misschien niet eens van
elkaar waar ze wonen en zoo gaat het elke week.... Over de marktplaats
gaat ze iederen dag, en ook verderop, tot voorbij de sluis, zijn weg en
huizen en winkels goed bekend, maar verder dan de bocht komt ze maar
zelden en daar kent ze de menschen ook niet. De straat is breed, maar
niet mooi, eigenlijk meer een weg, met maar aan één kant huizen in
onafgebroken rij en daarvan de meeste kleine houten woningen, een enkel
maar grooter en van steen en in een tuin—, aan den overkant, in het
zachte, staan scheefgezakte boomen, de huizen hoogstens met twee of
drie bijeen en telkens ertusschen weer een zijpad dat het land in gaat.
Ieder dier paden kan ze kiezen, en overal schijnt de zon. Er bloeien
nog tulpen; die verdorren niet, maar de blaadjes beginnen al meer op
rimpelig satijn te lijken en eindelijk tuimelen ze een voor een
ruggelings van het randje om het kale knobbeltje af en dat staat dan,
in zijn eentje boven op de lange gladde steel, beteuterd rond te
kijken. Het hooge gras houdt de gevallen bladen tegen, er liggen er
witte, rose en rood-met-geel gevlamde, als schuitjes in een groene zee,
sommige gekanteld en sommige over den kop geslagen.

Van de zijpaden gaat ze èèn het liefst, dat om den hoek van de groote
Roomsche Kerk begint en „Kloosterstraat” heet, maar dat je altijd „’t
Roomsche pad” hoort noemen. Het wonderlijke is, dat er zoo weinig
kinderen, en zooveel oude vrouwtjes wonen, bijna huis aan huis, en nu
zitten ze buiten in de zon, de voeten op een stoof en de meesten in
grijze en schotsche en bonte sjaals, de armen daaronder stijf over
elkaar, en de bovendeurtjes van hun huisjes staan open, die hebben
kleine, blauwe portaaltjes, geen echte gang, zooals thuis. Maar wel
veel bloemen in potten en ook tuintjes en overal schijnt de zon. Alle
oude vrouwtjes knikken haar tegemoet en lachen met mummelmondjes en
zeggen soms iets dat ze niet verstaat en hun hoofden gaan met haar
loopen mee—, ze babbelen maar met zichzelf, want met elkander babbelen
kunnen ze niet, hun stemmetjes zijn te zwak. De huisjes zijn aan den
eenen kant, en haagjes aan den overkant, van dichtgevlochten groene
palm; ze lijken allemaal even hoog, maar aan de schaduwen op den grond
zie je de verschillen. In het midden is de Roomsche School en het huis
waar de „zusters” wonen, maar je ziet niet veel ervan, want de
gebouwen, groot, mooi, nieuw, staan rondom een plein achter een poort
en die poort is maar heel zelden open, nu juist wel, en het plein is
één-en-al zon, een groote ronde zee van zon, met een eiland van groen
in het midden, dat zijn de hooge seringenboomen, maar er loopt geen
mensch. Ze blijft even staan voor de halfopen steenen poort—, je ziet
door de opening de onderkanten der gebouwen, het is héél stil, er
fluiten vogels. De „zusters” zijn geweldig knap in handwerken, nuttig
en fraai, zij naaien alles, ook het fijnste, met de hand, op den draad,
steekje-voor-steekje, stikken en rolzoom en Engelsche naad, ze stoppen
tafellakens op het patroon, al zijn ook de moeilijkste bloemen erin
geweven.... Moeder weet ervan mee te praten, want als meisje woonde
Moeder in een dorp, waar bijna niets dan Roomschen en drie echte
kloosters waren, in één er van woonden mannen, die hun gansche leven
niet spreken mochten en elk groef zich zijn graf met zijn eigen handen.
Op de naaischool waren ook een paar Protestantsche meisjes, daar hadden
de Roomsche meisjes een liedje op gemaakt: Protestantsche katten,
zitten op de latten, en als de latten brekken, staan ze in de hel te
kwekken”.... dat doet haar altijd denken aan heel dunne latten,
griezelig gespannen boven een breede, diepe, grauwe kuil, die de aarde
ingaat, tot héél beneden, tot de Hel! Maar de Protestanten hadden ook
hun liedje: „Roomsche papen, liggen te gapen, in de kist, daar het
Roomsche brood in is, maar ze denken niet aan God, wel aan den rand van
den....” Dat zegt Moeder niet, maar je kunt het natuurlijk wel raden!
Bij dat liedje zie je diepe kisten, in elke kist een mensch met zijn
oogen dicht en zijn mond open, met aan elken kant naast zich een brood;
dat ze niet denken aan God, maar wel aan dat andere, kun je onmogelijk
aan ze zien.... het is immers juist dikwijls zoo veilig, dat niemand
aan je gezicht kan zien, wat je denkt.

Binnen de poort fluiten de vogels, ze hebben hun wonen op het groene
eiland, midden in de groote goudgele zee; ze staat in de zon, die
schijnt in haar nek, maar ineens niet meer, er komt een koelte naar
haar toe, haar schaduw, die vóór haar uit ligt tot in de poort, lijkt
te bewegen, te veranderen, te groeien, en is nu haar eigen schaduw niet
meer, maar van een ander, die achter haar kwam—ze draait zich schielijk
om en kijkt op en ze ziet, diep in de schaduw van een witten koker,
waarover aan weerszijden de zwarte sluier hangt, een zacht-lachend
gezicht, van een egale bleek-gele kleur, waarin groote donkere oogen
als vochtig glanzen onder wenkbrauwen als boogjes in een teekening zoo
zuiver en scherp.... Ze bleef even, zonder groeten, zonder uit den weg
te gaan, staren in dien witten koker, naar dat zacht-lachende gezicht,
tot ze begreep dat de „zuster” hier wezen moest, de poort in en dat zij
den ingang versperde.... toen week ze gauw opzij, en haar schaduw kwam
weer los en klom op tegen den rooden steen en de non ging door de
poort, maar keek nog even om en haar hart begon te kloppen: en wat
houdt ze nu ineens van die non....

Verderop, een zijpad in, staan vijf huizen vlak naast elkaar, die wel
bijna boerderijen lijken, nergens is het gras als op die vijf bleekjes,
zoo donker en dicht, zoo sappig en zoo glanzend, zoo vol madelieven,
als margrieten groot en star, en nog boven de hoogste sprieten uit. Als
je over het laagste hekje hangt, kun je het ruiken. Het groen lijkt nog
donkerder, doordat ze uit de zon kwam en dit heele padje in de schaduw
ligt, de madelieven zou je niet kunnen tellen, de achterdeuren staan
open, die springen uit den zijkant van het huis, de klompen staan op de
smalle klinkerpaadjes. En nu komt ze opnieuw in de zon, maar heeft het
prettigste van den weg gehad.... dwars over het einde van het lange
smalle pad, geen handbreed hooger dan de sloot, zonder steenen, waar je
glibbert in den modder als het geregend heeft, staat het mooie roode
huis, dat „Eben Haëzer” heet, dat Kleij heeft laten bouwen, eigenlijk
veel te mooi voor dit armelijk achterpad.... maar eer ze daar is, moet
ze het oude, grauwe krot voorbij, dat eenmaal een smederij is geweest,
en daar staat het schrikding op het dak! Het is een schoorsteenpijp,
kort, grauw-zwart, verzakt en scheefgezegen, en een vreemd, krullig
ding erop dat toen hij recht stond, naar boven gericht was, wijst nu
naar den horizon, ver, ver over het land, als gebeurde daar altijd-door
iets dat gruwelijk en wonderlijk is.... nooit heeft ze graag naar die
schoorsteenpijp gekeken, noch de richting uit, die het krulding wijst,
maar sinds den nacht, dat het in haar droom is geweest, twee dagen na
den onweersdag, durft ze er niet meer naar kijken, durft ze er
nauwelijks langs te gaan. Dien middag wees het zóó dwingend, dat ze,
tegen zichzelf, wel kijken moest en wat ze zag was ver weg over de
velden, waar de koeien angstig liepen te hoop, onder lage kleigrauwe
wolken, een lucht die somberen kopergloed straalde en waartegen
molentjes, klein, scherp-zwart, als dol van angst, te wieken stonden.
En al de lange slooten kaatsten dat koper en het groen was bang en wild
en vaal en er was overal een suizen en grommelen, als kwam het onder de
aarde vandaan. Het onweer dreef af.... maar ’s nachts kwam het ding in
haar droom. Er was schemering, een schemering zooals je in
werkelijkheid nimmer ziet—, ze liep het stadje door en zocht haar
broertje, die verloren was, ze liep al harder, want hij was telkens
voor haar uit, haar loopen werd zweven—want het is hollen of stilstaan
in een droom en soms lijk je van lood en kunt geen voet verzetten!—maar
ze kwam toch niet dichter bij hem.... het was haar stadje en ook weer
niet, want ze herkende wel huizen, maar ze waren het toch niet echt, ze
waren als hielden ze zich maar zoo en overal hoeken, gangen,
dwarswegen, kronkelingen, altijd nieuwe en telkens verdween, op even
grooten afstand voor haar uit, haar broertje om zoo’n hoek, in zoo’n
gang, achter zoo’n kronkeling, zoodat ze hem nooit inhalen, nooit
grijpen, nooit krijgen kon, en ook geen geluid kon ze geven.... toen
waren ze ineens tusschen de huizen vandaan aan de haven, waar de lange
platte en de korte hooge bruggetjes in een wijden krans over het water
en over de balkenvlotten liggen.... Zoo was het ook in den droom, maar
er waren geen schepen, geen lucht, geen boomen, enkel die gele
schemering.... en ze rende, zooals je in werkelijkheid nooit zou durven
over de lange platte en de korte hooge bruggetjes, omdat ze maar één
leuning hebben en altijd zag ze haar broertje voor zich uit.... en hij
zweefde nu werkelijk, ze zag zijn beenen niet.... toen hielden ineens
de bruggetjes op, het laatste was een hoog, en verder en rondom niets
meer dan water, dat gelig schemerde, en waar geen eind aan was, ze
vloog bij het laatste bruggetje op, en haar broertje was verdwenen....
en bovenop stond het schrikding van het dak van de smederij en de krul
wees het water in, als een groote, kromme vinger wees het neer, maar
het water was gesloten en stil, niets roerde, niets repte, ook geen
geluid.... en toen kwam ineens, ver over het water, uit de kim, zooals
de zon opgaat.... maar het was niet de zon.... het was een groot,
bleek, gruwelijk gezicht....

Sinds durft ze zelfs niet meer naar het schrikding kijken, maar daarom
voelt ze wel in het langs loopen hoe het kijkt naar haar, want stellig
weet het dat het in haar droom is geweest.... en dan gaat het heet en
koud door haar heen en haar beenen voelt ze als zwellen en machteloos
worden, en als ze ergens ooit in de modder uit zou glippen, dan
daar.... het pad is ook zoo stil, zoo achteraf, zoo verlaten.... zijn
er maar menschen, dan is dadelijk de angst veel minder.... soms roeit
er een boer met een melkschuit voorbij.... soms staat er een jongen te
visschen.... en vandaag, o geluk, zit er juist tegenover aan den kant
van den weg een oude man, die gras snijdt en bergt in een grauwen zak.
Hij is oud en heeft een mummelmondje en lijkt op de vrouwtjes van het
„Roomsche pad”, hij houdt met snijden op, nu hij haar ziet komen, zijn
witte haar waait onder zijn petje uit, hij wijst naar den zak „voor de
k’naintjes” en hij knikt naar haar op.... o, wat houdt ze nu van dien
ouden man.

Nu wordt het huis, dwars over het eind van het pad, al grooter, het
heeft zich al in ramen en deur verdeeld, en altijd hier, bij den
knotwilg, die boven in de holte van zijn korten stam als in een mand
een bleekveldje in het klein met allerhande bloemetjes draagt, springt
de dikke zwarte streep boven de deur in stukjes en elk stukje wordt een
letter: „Eben Haëzer.” Het is een mooi huis, want het is nieuw en je
kunt zien dat het veel geld heeft gekost, maar het is geen lief
huis.... anders zou het haar wel uit de verte tegen het schrikding
helpen.... sommige huizen zijn als vriendelijke gezichten, maar dit
niet. Nu leest ze het duidelijk: „Eben Haëzer”, want Kleij is fijn,
zelfs van die heele fijne is hij, die „doleerend” heeten. Sommigen
zeggen dat „afgescheiden” hetzelfde, anderen dat dat nog weer iets
anders is. Kleij is ook wat hoogs in de Kerk, want Zondags komt hij er
deftig vandaan, met zwarte jas en hoogen hoed, en hij is toch al zoo
lang en die maakt hem dan nog langer en soms zie je hem loopen met den
dominee! Kleij en juffrouw Kleij zijn „welgestelde menschen”. Naar wat
je zoo hoort om je heen, bestaan er zes soorten van menschen:
schatrijke, rijke, welgestelde, menschen die goed hun brood hebben,
menschen die hun brood hebben, fatsoenlijke arme menschen en „tuig”—,
die heeten in het Joodsch gatheisiem en in het Fransch rapalje.
Schatrijk is mijnheer Leendertz, in het hooge huis met den vijver die
de witte beelden spiegelt, rijk is de dokter, welgesteld is Kleij, goed
hun brood hebben ze bijvoorbeeld bij De Korte, die met zijn eigen
beurtschip vaart, zij-zelf hebben hun brood, een fatsoenlijk-arm-mensch
is vrouw Doek, de sjabbos-vrouw, eigenlijk noemt iedereen haar Griet
Klapmuts, maar dat mogen zij niet zeggen—, fatsoenlijke arme menschen
zijn er ook in de Joodsche kille, zelfs veel, maar geen „tuig”, want
„tuig” drinkt en vloekt en loopt ’s avonds laat op straat te zingen,
dat doen toch geen Joden!

Ze gaat den weg langs het huis, aan den smallen schaduwkant, die even
hoog is als de sloot en vlak erbij en daardoor altijd vochtig, en is
dan meteen in de kweekerij, daar vindt ze meestal Kleij, met zijn ouden
en zijn jongen knecht, want Kleij is zoo vlijtig als een man uit een
boek, hij werkt den heelen dag. De tuin ligt in de zon en ziet er
heerlijk uit, er is een breed middenpad en aan weerszijden groene
vakken, achterin kassen en dan weer bloote vakken tot de heg toe, die
geen echte heg is, omdat hij niet leeft, maar een vlechtwerk van taaie
takken, waar doorheen je de dwarssloot blinken ziet. Aan den anderen
kant daarvan is het land met de koeien en op de glooiïng zie je
nauwelijks gras, zoo wemelt het daar van blinkende boterbloem en groote
madelieven. Ze weet precies waar de soepgroente staat en loopt er
rechtstreeks heen, langs de jonge sla, waarvan de blaadjes tegelijk zoo
teeder zijn en zoo stevig staan.... langs de donkerder en grover
spinazie, langs het fijne wortelloof, dat zoo lekker ruikt.... de
tuinboonen bloeien ook al, maar aan dien bloesem is geen geur.... Warm
en droog voelt het vastgetreden pad, na den vochten modder van
daareven, het waait van wijd-uit om haar heen, tuingeur en weidereuk en
ze rilt in de zon van de heerlijkheid. Waar Kleij mag zijn.... ze ziet
hem nog niet, blijft staan en kijkt eens om.... er zitten menschen in
de veranda aan den achterkant van het huis, boven het kleine
bloementuintje, er is visite, misschien iemand jarig? Ze kijkt gauw
weer voor zich uit, want Kleij komt langs het pad, haar achter-op. Ja,
er is stellig iemand jarig, want hij heeft zijn gewone broek niet aan,
ook niet zijn Zondagsche, maar evenmin zijn daagsche. Zelden ziet ze
hem hooger dan zijn horlogeketting, bijna nooit kijkt ze hem aan, ze is
een beetje bang voor hem.... Prrt.... daar vloog een zwaluw boven haar
hoofd, het land in, zie hoe hij glanst.... en je hoort hem nog ver,
want o, het is zoo stil.... hier ben je ook heelemaal buiten, midden-in
het land. Wat zou het nu heerlijk zijn, als Kleij eens wat zei, of als
je eens wat vragen dorst, zoodat je te weten kwam, waarom de peterselie
juist hier staat en de spinazie juist daar, en waaraan je ziet of de
worteltjes groot genoeg zijn.... maar hij zegt nooit een woord.... en
nu ook, nu hoor je alleen zijn mes, dat door de gladde steeltjes roeft,
terwijl zijn groote, roode hand de blaadjes bij elkaar gevangen
houdt.... die bewegen daardoor nog in het mandje, alsof ze leven, tot
ze weer los en uit elkaar gesprongen zijn. Nu de selderie.... je ruikt
onmiddellijk het verschil.... en ze denkt ineens aan thuis en aan de
soep.... Er tjirpen overal vogels, die je niet ziet....

Achter Kleij loopt ze nu het tuinpad weer over en naar het huis, dat
donker lijkt, zoo uit de zon gezien, kijk, een mooiere jas dan anders
heeft hij ook aan! Ze gaf een gulden, want Moeder had geen ander geld,
en ze moet nu wachten, terwijl hij wisselen gaat. Er zitten drie
juffrouwen en een heer in de veranda, en op de tafel staan glazen....
en advocaat.... en limonade.... en koekjes.... schuimpjes, wit en rose,
hoog boven het trommeltje uit.... Kleij zei vlug een paar woorden,
terwijl hij de veranda door naar binnen ging en ze kijken naar haar, ze
merkt het wel, al doet ze alsof ze niet kijkt naar hen. Ze ziet
alles.... in de limonade drijven week-rose propjes.... het is
eigengemaakte frambozen-limonade.... wat treft ze het.... o, wat treft
ze het! En schuimpjes.... haar mond wordt vochtig.... zou ze er twee
krijgen of maar een.... zou ze een rood kiezen of een wit.... zouden ze
haar een vol glas of een half van de limonade geven? Moeder schenkt ook
wel eens de glazen halfvol als ze met veel ineens komen invallen, op
sjabbosmiddag, anders is er te kort....

Wat heerlijk dat Moeder geen kleingeld had.... en als Kleij nu maar
niet te gauw met het wisselen klaar is, want al doet ze alsof ze enkel
naar de viooltjes kijkt, ze ziet heel goed, dat nog geen van de drie
juffrouwen haar handen uit haar schoot genomen heeft.... wat wachten ze
lang met presenteeren! „Kom eens even hier, jij.” Ha, eindelijk—en nu
is ook meteen dat kijken en fluisteren gedaan.... ze is de trapjes al
op, tot vlak bij den heer, of eigenlijk is het maar een heerachtige
man, die haar riep en ze ziet nu nog beter de limonade, en de
schuimpjes boven het trommeltje uit. En elk heeft er nog naast zijn
glas op het schoteltje liggen ook!

„Kom je hier elke week....?” Ze knikt: „ja, meneer!” „Dan weet je zeker
ook wel wat de naam van dit huis beteekent?” En of, en daarvoor hoefde
ze niet hier te komen, dat heeft ze wel geleerd op het Joodsche School.
„Eben Haëzer,” „Steen der Hulpe.” De vrouw het dichtstbij trekt een
mond en kijkt naar die naast haar zit, en die haalt de schouders op. Ze
krijgt een gloeiende kleur. Zou het fout zijn? En ze weet zeker dat het
goed is! Ze hebben het nog maar kort geleden geleerd, bij de
geschiedenis van Samuel. Nu praat de man: „Eben Haëzer”, „Tot hiertoe
heeft ons de Heere geholpen,”—en de vrouwen knikken, alsof hij het weet
en zij een stommerik is! „Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen”....
goed en wel, dat dachten ze erbij, of misschien zeiden ze het erbij,
maar dat beteekent het niet. „Eben” is steen en „Eben Haëzer” is
„Steen-der-Hulpe.” Ze zegt het niet, ze denkt het alleen, ze hoort maar
half wat de man nu verder tegen haar zegt, ze moet aldoor naar de
limonade kijken en naar de koekjes en naar de handen van de juffrouwen,
maar die blijven in haar schoot. Ha..., daar gaat eindelijk een paarse
arm—er is een paarse, een bruine, en een groene juffrouw—naar de tafel
toe, maar ach.... de arm gaat niet naar een der leege glazen, en ook
niet naar de flesch, en ook niet naar het trommeltje, maar naar haar
eigen glas.... en ze neemt het op en ze drinkt er een héél klein slokje
uit en zet het weer neer en de paarse arm gaat weer terug naar de
paarse schoot en de gele hand ligt weer stil over de andere gele
hand.... De man, die haar overhoord heeft, wenkt nu met zijn hand: ze
moet de trapjes weer af, ze keert zich om en haar rug wordt ineens
gloeiend warm, omdat ze voelt dat ze zoo kijken.

Ze moet haar mandje neerzetten en haar twee handen ophouden, onder de
eene van Kleij; onder den zwaren stroom van heete centen en
halfstuivers breken ze bijna van elkaar.... gauw haar rok in de hoogte,
in haar onderzak ermee.... hij is niet erg schoon.... ze hebben twee
maal dropwater gemaakt van de week.... en juist vandaag draagt ze hem
voor ’t laatst, eer hij in de wasch gaat. Ze wil nu heelemaal niet meer
opkijken naar de menschen in de veranda en gaat maar gauw en zonder
groeten weg, gauw den tuin uit, gauw het huis langs.... ze voelt een
branden overal in zich van teleurstelling en schaamte en akeligheid....
hoe had ze kunnen denken, dat ze haar niets, niets-niemendal zouden
geven....! Iemand die er bij staat, laten toe-kijken.... waar werd het
ooit vertoond? Hoe krijg je het in je hoofd.... je zoudt het niet
gelooven, als je het las in een boek.... nu ja, je leest wel erger,
maar dan van slechte menschen, van wat je „misdadigers” noemt....

Ze holde het schrikding zonder erg voorbij en is het Roomsche pad al
op.... schaamte en teleurstelling trekken uit haar weg.... maar het
andere blijft.... de verbazing dat zulke dingen bestaan, dat er
werkelijk menschen leven in de wereld, geen „misdadigers,” maar gewone
menschen, nette menschen, welgestelde menschen, menschen met mooie
kleeren en broches en horloges.... die bij een volle tafel zitten en
een ander laten toe-zien, heelemaal laten toe-zien. Ze zal er een eed
op moeten doen, eer ze haar thuis gelooven, maar het is eigenlijk te
akelig om er met anderen over te praten....









HET NIEUWE PARK


In alle huizen aan den eenen kant van de straat staan de dakraampjes
open als een lange rij van gapende monden en steken lange, dunne
tongen, de vlaggestokken uit. De allerlangsten duwen het rood van de
vlaggen het boomengroen binnen, het fonkelt tusschen de bladeren en
lijkt er nog vuriger door. De vlaggen hangen zonder plooi of kreuk,
omdat ze zoo zwaar en vol van den regen zijn, die na het onweer vallen
bleef, den heelen nacht door, dat was een klaaglijk zingen en suizen in
de duisternis. Het leek of de dag bederven moest, maar met den vroegen
morgenstond ontwaakte een machtige wind, hij duwde alvast in het Oosten
wat wolken opzij, en maakte ruim baan voor de zon. Die kwam in het open
gat voor den dag en plotseling leefde de heele wereld van schittering
in licht, en rilde van zilver, van goud en van groen, het leek of de
regen ervan schrok, zoo wonderlijk ineenen, met een schok, hield hij op
en het werd zoo gek-stil, je hoorde elken verdwaalden droppel vallen.
Maar de wind bleef aan het werk, geweldige opruiming hield hij aan den
hemel, hij bezemde zoo gauw, je kon niet zien waar de wolken bleven, al
maar meer zuiver donker blauw kwam open en bloot, en op school mochten
ze zingen zoo hard ze wilden „Ho-jo, Ho-jo, de wind steekt op....!” en
half-overeind staan in de banken en elkaar de groote wolken wijzen die
in een vaart hals-over-kop naar beneden kwamen tuimelen, zóó als de
wind ze op de hielen zat, en dat gebeurde allemaal in het reken-uur,
maar het is ook geen gewone dag vandaag....

Het Park wordt geopend, vandaag voor het eerst, om drie uur vanmiddag
en iedereen mag er dan in, want het hoort van iedereen, omdat mijnheer
Westerling het aan iedereen gegeven heeft. En gelukkig beleeft hij nu
ook zelf, dat het geopend wordt. Hij is heel oud en beloofde het al
toen hij zijn gouden bruiloft vierde, lang geleden in Januari. Hij is
de oudste en de rijkste mijnheer Westerling en iedereen noemt hem Kees.
In de groote eerepoort tegenover zijn huis, met de hooge bordessen en
de ruiter-beelden staat het zoo-maar „Leve Kees.” En dat mag! En zoo
vreemd doen nu soms de groote menschen! De armste mannen op straat noem
je nog behoorlijk bij hun achternaam, die maar een beetje fatsoenlijk
is, heet al mijnheer, althans in zijn Zondagsche jas en de rijke heeren
Westerling hoor je bij hun voornaam noemen. Iedereen doet het, het mag,
ze weten het zelf heel goed, zegt Vader, en worden er niet kwaad om! Ze
heeten Kees, Geert-Jan en Siem, zelfs geen mooie of deftige namen
hebben ze en zijn toch heel voornaam en wonen in de allermooiste
huizen, de haven hoort van ze, en al het hout hoort van ze en als je
eens even probeert te denken dat ze er heelemaal niet zouden zijn, dat
er geen Westerlingen aan den Breeden-weg zouden wonen, dan voel je pas
hoe onmogelijk dat is....

Er is ook een oude dame, de zuster van Kees, Geert-Jan en Siem, die
noemen ze maar gewoonweg Ma, dat is een ouderwetsche afkorting voor
Marie, maar de meiden uit den polder willen niet eens meer zoo heeten,
je moet Marie of Mie tegen ze zeggen! Kees is de oudste, Geert-Jan de
deftigste—een mooie heer met groote snorren en prachtige witte boorden
om!—Siem de vriendelijkste en „Ma” de vroolijkste, ze is een „oude
vrijster,” ze woont in een laag, lang huis waar een zilveren visch
zwemt in zilver water, boven de deur, „De zilveren Zeelt” en heeft een
équipage, Kees en Geert-Jan hebben elk twee équipages, één met twee
paarden en een met één, Siem heeft er een, net als Ma,—ze heeft een
stem als een man en lacht en praat heel luid over straat en laat haar
hoed, een groote zwarte, met paarse bloemen en zwarte linten, aan haar
arm bungelen, niemand draagt zoo’n hoed en niemand die zoo doet—de
menschen zeggen dat ze in den tuin op klompen loopt!—maar niemand lacht
haar uit, niemand zou daaraan denken.

In alle straten bijna hangen vlaggen, ze strijken uit de dakramen langs
de huizen neer, uit lage huizen reiken ze tot vlak boven den grond,
breed-uit hangen ze tusschen het huis en den boom ervoor en ze maken
meteen van zoo’n boom een prachtige, groene versiering, het lijkt
ineens alsof de boomen er niet altijd stonden, maar pas neergezet zijn,
toen de vlaggen werden uitgehangen. De menschen zijn mooi gekleed en
loopen door de straten en zullen straks allemaal naar het Park gaan.
Zij ook, ze moet alleen maar even schortebont halen, en nog allen tijd,
haar nette jurk heeft ze immers al aan. De Duitsche muzikanten zijn er
ook, en het is niet eens hun dag, hoe zouden die menschen te weten zijn
gekomen dat vandaag het Park geopend wordt....? Alles is heerlijk en
feestelijk, anders dan Zondag, want Zondag is saai, anders dan kermis,
want met kermis wordt gevochten, anders dan de schutterij, want wie zou
daar nu voor vlaggen! In de zij-straat zonder boomen waar de winkel is
lijken de vlaggen veel minder mooi....

De juffrouw moest het schortebont nog laten halen, uit het magazijn,
maar het is vlak-bij en ze wil best even wachten, in de open deur. Deze
straat is wel kaal zonder boomen en ook te breed voor de kleine, lage
huizen, het waren er vroeger twee met een water ertusschen dat nu is
gedempt, en het is er altijd een beetje Zondag-achtig en de menschen
kijken of ze uit de kerk komen, maar hij loopt uit in den Breeden-weg,
juist waar de stalhouderij inspringt tusschen de andere huizen. En daar
is een drukte en een fonkeling in de zon! Een komen en gaan van
rijtuigen, voortdurend. Weer een draaft aan, zwenkt het gele pleintje
op, nu komt het oogenblik dat het plotseling aan alle kanten vuurschiet
en bliksemt.... nu stort het zich in donker en dooft uit. Er is iets
dat vreemd is en niet heelemaal prettig aan het uit-elkaar-nemen van
paard en rijtuig. Dravend op straat lijken ze samen één ding, dat je
liever in elkaar zoudt moeten laten. Het paard stapt weg, hoog naast
den kleinen man, de blauwe arm lijkt tegen den opgeheven bruinen kop te
rusten, de lange boomen nikken naar de straat, de vigelante is ineens
een ander ding, het leefde en is nu dood. Hoog uit den gevel, boven de
poort, staart de paardekop neer op alles wat gebeurt, met groote
oogen....

Nu eens kijken naar den anderen kant. De naaste buren hebben een
prachtige groote vlag, zoo zie je geen tweede in de heele straat, die
oploopt en vol zon staat in de verte.... het huis is geel met hoekraam
en poort en boven voor het venster zitten kinderen trotsch te kijken
naar hun vlag.... De lucht ruikt naar vanilje telkens als de wind wat
sterker wordt, die komt van den overkant, waar heliotroop onderlangs
een hekje groeit.... de straat is breed, toch zie je het bleeke, teere
paars.... nu ruik je het niet.... en nu weer wel.... je proeft het tot
diep in je keel, zoo zoet. Korte, knallende geluiden maakt de vlag, een
breede roode zoom flapt om en zit als vastgeplakt, veel minder vurig
dan het enkele is het dubbele rood. En zie, nu rijst de heele vlag de
hoogte in, langzaam vaart hij op en het wit komt naar voren gebold
tusschen het rood en het blauw, de roode zoom raakt los en rolt weer
uit, de donkere klad is weg en al het rood straalt ongeschonden
vurig.... Dat doet nu allemaal de wind, hij is achter de vlag en beurt
hem als met twee handen onder het rood en blauw de hoogte in en blaast
terwijl als uit een mond middenin tegen het wit, dat het zoetjes naar
voren bolt.... het gaat niet licht, het moet wel moeite kosten, de vlag
is ook zoo volgezogen, zwaar van nat, dat je glinsteren ziet, maar hij
rijst toch al hooger en hangt half schuin, de zon schijnt er door....
Blauw is het mooist in de schaduw, rood in de zon. Moet je nu eigenlijk
altijd maar blijven zeggen, dat de wind onzichtbaar is? Je ziet hem nu
toch duidelijk de vlag in de hoogte beuren.... Zie je nu enkel een vlag
of zie je ook wind? De kinderen aan het raam hebben pret, een oude
bleeke dame is bij ze komen staan, die kijkt over hun hoofden naar de
vlag, ze ziet hem in de hoogte varen.... ze is in huis en kan den wind
niet voelen, ze zou niet kunnen weten dat het waait.... maar ze ziet
het, dus.... ze ziet den wind.... en kijk.... dan kun je toch ook niet
zeggen dat de wind onzichtbaar is...! De vlag is niet hooger gekomen,
bleef even roerloos, en zakt nu weer, het wit kruipt tusschen het rood
en blauw terug, vlak hangt de vlag, en recht naar beneden. De kinderen
lachen, wijzen, praten met de oude dame. Zeggen ze misschien hetzelfde
dat zij denkt? Dat zoete in haar keel is nu niet van de heliotroop
alleen, het is er altijd als ze voor moeilijke vragen een antwoord
vond.... Hoor in de verte de muzikanten! „Lang zal hij leven”—spelen ze
en de menschen zingen mee! Er gebeurt toch niet iets waar zij niet bij
zou zijn? Hollen op een draf, den hoek om, en ze ziet het voor zich
uit. Wimpels wapperen, alle kleuren tegen het blauw, bijna rechtstandig
de hoogte in.... de muzikanten spelen en de menschen zingen rondom en
ònder de hooge eerepoort.... ze zijn al aan het „hiep-hiep-hoera....”
gauw-gauw.... als je je voorstelt dat je aan het hoepelen bent—want je
hoepel trekt je mee!—kun je dadelijk veel harder loopen!

Haar hart hamert als met rukken, het doet bijna pijn en water welt
onder haar tong. Zooals ze ook rende—, in niets, in een oogenblik, dien
heelen afstand, verwonderd kijkt ze even om, daarginds was ze zooeven
en nu staat ze hier!

Midden in den tuin blinkt het vierkante, witte huis. Altijd is het in
den zomer boven deuren en ramen, met een kleurigen breeden band als
rondom omwonden, dat zijn de balkons die bonte bloemen dragen, maar nu
is het voorbalkon nog apart versierd, er hangen fleurige slingers af,
die schommelen zacht en heeten bloemfestoenen en „bloemfestoenen” is
een mooi, een heerlijk, bont, een zoet en zonnig woord. Op
behangselpapier heb je ze soms, bloemfestoenen, zoodat je dan
plotseling in den winter den zomer voelt. Tegen den rand staan „Kees”
en Mevrouw en hij zwaait met zijn gelen hoed, wat lijkt die midden in
de lucht toch klein, hij is nu niet in het grijs, maar heelemaal in het
zwart.

Gaan ze weg, de muzikanten en de menschen, kwam ze nu toch net te laat?
Er is beweging van onzekerheid, schuifelen, kijken, zachtjes lachen. De
muzikanten weten ook niet recht.... en lachen ook zoo’n beetje onder
elkaar, maar brengen dan toch de stralende trompetten, de zwarte,
zilver-beslagen fluiten weer naar den mond en stellen zich stevig op de
beenen, de gezichten heel ernstig weer ineens. Daar staat zij in een
groot gedruisch van muziek en gezang.... „Lang zullen ze leven....” ze
wil meezingen, maar er komt geen geluid, rillingen ritsen over haar
hoofd en haar oogen zijn ineens vol tranen....

Ze gaan, met Vader. Moeder kan niet mee, ze heeft het te druk, ze moet
het bontgoed verstellen. Moeder houdt ook niet van volte op straat,
liever gaat ze aanstaande Sjabbos na sjoel-tijd met Vader alleen. Zeg,
is het niet grappig dat we iets dat we nog nooit van ons leven zagen,
telkens in het klein voor onze oogen zien, precies en precies zooals
het is? Dat komt door de teekening in het Woensdagsche krantje die
Vader lang geleden uitknipte en zorgvuldig bewaarde, want die teekening
kennen ze uit hun hoofd, ze hoeven hun oogen maar dicht te knijpen en
alles staat erop, het heele park, de Oost-poort en de West-poort en het
„heuveltje” en de „muziektent” en het „paviljoen” en de „vijver” en dat
zullen ze dadelijk allemaal zien in het echt, en het Park is ontzaglijk
groot, het is een H.A., en al die grond hoorde van „Kees” Westerling,
die heeft het gegeven, aan allemaal samen, met de boomen en de bloemen
en het gras en alles....

De klok heeft nog geen drie geslagen, de groote hekken zijn nog dicht,
de spijlen mooi met drie-kleur-lint omwonden. Zij staan met heel velen
voor de Oost-poort, verderop zie je de menschen voor de West-poort
staan, die staan aan den kant van het spoor, zij aan den kant van het
water. Zooals zij naar die menschen kijken, kijken die menschen nu
stellig ook naar hen en herkennen hier geen gezichten, maar daarginds
van elkander wèl, net als zij van elkander hier. Er zijn er veel die ze
kennen; van de menschen hier tot aan de menschen ginds zie je rijen,
rijen ijzeren spijlen, zoo lang is het hek, zoo groot is het Park. Alle
menschen zijn ongeduldig, alle menschen verlangen, alle menschen kijken
naar de klok. Wat komt het goed uit dat de toren vlak bij is en dat de
zon juist op de wijzerplaat schijnt. Je moest eens zooveel geduld
hebben om tien minuten lang te blijven kijken, dat je den grooten
wijzer ziet loopen naar de twaalf! Zullen ze het eens probeeren? Maar
Vader trekt ze bij de hand, ze moeten zeker ergens anders naar kijken.
Achter het hek, in het Park, over de nieuwe witte paden, loopen
plotseling menschen, die waren er zooeven niet, die komen uit het
Paviljoen, het is blinkend bruin met veranda’s rondom en het staat
midden op een plein van grint, dat lijkt wel haast sneeuw, zoo
nieuw.... het zijn „Geert-Jan” en „Siem” en de mevrouwen, en „Ma” en de
dochters van Geert-Jan en van Siem en de getrouwde zonen ook, dat zijn
zelf al groote heeren.... die twee jongens in witte pakken zijn
kleinzonen van „Kees,” die wonen hier niet.... De menschen rondom
wijzen naar binnen, de meesten kennen ze wel, zij-zelf ook, maar toch
niet allemaal.... wat doen ze nu al in het Park, Vader? Er is een
„feestmaaltijd” geweest in het Paviljoen, en zij zijn de „genoodigden.”
Hoe zou dat wel voelen, om „genoodigde” te zijn? Het is net alsof je
ineens nog meer verlangt, nu je al die anderen, die genoodigden, daar
lachend en pratend en kijkend ziet loopen. Je voelt een prikkeligheid
en telkens gaat het zoo raar door je hoofd en over je rug.... het duurt
wel lang, maar het zal en moet toch gauw gebeuren. Eer het „vanavond”.
is, eer je weer een boterham eet, eer je weer thuis bij moeder bent,
eer er iets anders, wat ook, gebeurt, zijn de hekken open gegaan en ben
je erin geweest, het gebeurt van alles wat er verder in je leven
gebeuren zal, het allereerst! Al maar meer menschen, hier en ginds; die
van den spoorkant kwamen, blijven aan de Oostpoort staan, maar zij met
Vader wachten voor de Westpoort, bij het breede, blauwe water, want
over de brug zijn ze gekomen.

Daar komt een heer.... je hoort zijn voeten over het witte grint....
hij loopt vlug naar het hek.... en van den toren komt tegelijk de
eerste slag, hij is bij het hek en wacht met de hand aan de
drie-kleur-strik en lacht naar de menschen die binnen zijn, de
„genoodigden,” de tweede slag.... de derde slag.... de strik is los, de
linten zijn eraf.... wijd wijken de helften van het hooge hek vaneen,
ze mogen in het Park... ze zijn in het Park.... door het andere hek zie
je gelijktijdig de menschen verdwijnen. Wat ruikt het dadelijk veel
lekkerder in het Park dan buiten op den weg. Theerozen.... meloen....
je zoudt het niet kunnen zeggen, het is fijn en zoet.

Ze willen wel dadelijk de teekening herkennen, maar dat kan niet, het
Park is zoo ontzaglijk groot. Ja, als je nu, zegt Vader, met een
luchtballon er boven kon zweven, dan ging het wel, dan zou je het heele
Park zien als de teekening in de krant en veel mooier, in wit en groen
en vijverblauw. Dan waren de bloemperken bonte vlekken en keek je op
het dak van het Paviljoen, daar verloor je bij! En daarom is het dan
ook maar goed dat ze niet in een luchtballon zitten—, daar heeft Vader
gelijk in. Ze willen nu eerst het Paviljoen bekijken.... Boven tusschen
de bruine spijlen van de veranda is het hout als kant zoo fijn besneden
en uitgeschulpt in bogen en van elken boog hangt een rotsachtig mandje
vol bloemen en groene sprieten af.... Zou dat versiering zijn, Vader,
of zou dat blijven? Dat blijft.... maar de dikke slingers tusschen de
spijlen, van sparregroen met versche rozen bestoken, dat is versiering,
dat gaat weg. Kijk.... een gedekte tafel binnen in de groote schemerige
ruimte.... er loopen knechten.... je hoort gerinkel.... daar is de
„feestmaaltijd” van de „genoodigden” geweest en een heerlijke reuk van
meloenen komt naar buiten. Verleden jaar was dit alles nog weiland, met
koeien erin! Kunnen ze dan die grindpaden zoo maar maken.... kunnen ze
dan zoo ’n heel park maar maken? De banken zien er zoo glimmend uit, je
kunt haast niet gelooven dat ze droog zijn.... de menschen voelen met
hun vingers, eer ze durven zitten gaan, maar ze geven niet af. Straks
gaan ze ook zitten, maar eerst willen ze alles zien.

Ze kennen het Park en ze kennen het toch weer niet. Ze kennen het klein
van een prentje, ze kennen het al lang, en wonderlijk....
wonderlijk.... nu is het alles zoo geworden en zien ze het in het groot
en het echt, elk ding precies op zijn plaats, elk ding nieuw en
bekend.... Drie banken in een boog staan boven-op het „heuveltje” en je
kijkt neer in een dal van gras en op den bodem van dat dal bloeit een
perk van de allermooiste rozen, een groene kom vol rozengeur is het
dal.... en dal is ook een heel mooi woord: „Omhoog, omlaag, langs berg
en dal ben ik in de hand des Heeren.”

Waar dient een muziektent eigenlijk voor, Vader? Ja, dat wil ze óók wel
eens weten. Er zullen concerten in gegeven worden, er komen stoelen en
lessenaars voor de muzikanten. Wat je nu hoort, zou je ook voor muziek
kunnen houden, als je hier vreemd was en niet beter wist.... het lijkt
op het zingen van een heel groote waterketel, maar muziek-achtiger, en
het is de houtzagerij, die staat over de sloot en de sloot is zoo vlak
achter het park dat het hek erover heen schijnt te liggen. Dan kon je
zoo naar den anderen kant!

Licht-bruine balken liggen boven-op de sloot, zoodat je niet veel van
den hemel erin ziet en daardoor ruikt het bijna net als aan de
haven.... niet heelemaal.... land met koeien en bloemen heeft een eigen
reuk. Al die balken worden tot planken gezaagd en wat er zoo zingt zijn
de zagen, het zijn, zegt Vader, machinale zagen.... de planken zijn
prachtig blank, hooge stapels liggen er onder de loodsen en overal
staan de loodsen en de koeien loopen er tusschen in en er zijn bruine
schuiten, maar er is enkel dat eene geluid.... ginds van een molen, die
fel zwart en heel hoog lijkt tegen het groen en blauw wappert rechtop
uit den kap een kleine vlag, die molen hoort van „Kees” en het land en
de loodsen en de balken en de slooten, alles, tot den ronden spoordijk
toe, maar die koeien hooren van boeren.

Ze hebben naar dat allemaal door het achterhek staan kijken en ernstig
staan praten, maar nu moeten ze alles verder zien in het Park.

Wat hebben ze midden op dat grasveld tusschen heuveltje en paviljoen
toch een klein, nietig boompje gezet. Vader lacht.... dat boompje is
een bruine beuk en bruine beuken worden groot, eenmaal zal daar een
hooge, dikke boom staan in het gras, met een zwaren stam en takken naar
alle kanten en daar weer kleinere en kleinste twijgen aan en groote,
sterke bladeren, die het gras eronder donker van schaduw zullen maken,
wijd-rondom. En hoe lang zal dat duren, Vader? Ja.... hoelang....? Ze
staan op het grindpad dat in een boog om het grasveld gaat, ze staan
met hun voeten vlak voor het gras, niet erop natuurlijk, naast Vaders
linkerschoen bloeien bijna op dezelfde plek een paardebloem en een
madelief. Ja.... hoelang? Een dertig jaar, denkt Vader, zal dat
duren.... dan zal dat boompje, ’t lijkt een dikke tak in het gras
vandaag, een hooge boom geworden zijn, een dichte kroon van zware
takken boven op een sterken stam!

Voeten schuifelen over het grind, achter ze langs, het Park is vol van
menschen, je hoort en ziet ze overal, en toch is het alsof ze ineens
alleen met Vader zijn en of er nu iets gebeurt.... Zou dat kunnen,
Vader dat wijzelf dan ook hier stonden, met ons drieën, net als nu?
Vader lacht erom.... dan zijn jullie veertig jaar en Vader over de
tachtig.... Ze lachten ook.... en toch is het om te rillen zoo
vreemd.... Zij beiden veertig.... groote menschen, oude menschen al....
want veertig is al oud.... Vader over de tachtig.... ouder dan nu de
Opperrabbijn is.... met spierwit haar, met witten baard.... kan Vader
zoo worden en is het dan Vader nog? En Moeder....? Dat is toch
makkelijk uit te rekenen, Vader en moeder schelen precies tien jaar,
dan is moeder dus over de zeventig.... Zoo zal het allemaal wezen, als
dat boompje een groote boom geworden is. En natuurlijk gebeurt er in
dien tijd nog veel, veel meer.... En wat dan, Vader, wat dan....? Daar
kun je toch vooruit niets van weten. Ja, het gebeurt, je moet het wel
gelooven, het zal met je-zelf en met de heele wereld gebeuren, vanzelf
gebeuren. Het is altijd door gebeurd. Als je op een huis „1685” ziet
staan, dan weet je toch ook dat al die jaren voorbij dat huis gegaan
zijn, en dat huis staat er nog, het is oud.... maar eenmaal werd het
gebouwd! Daar heb je nooit aan gedacht. Ze komen naar je toe, al die
jaren.... en ze gaan door je heen.... en ze gaan weer van je af.... en
eenmaal zullen ze veertig jaar zijn, en Moeder zeventig en Vader
tachtig....

Waar neemt Vader ze nu ineens mee naar toe? En waar haasten zich alle
menschen plotseling heen? In de muziektent zal een heer een redevoering
houden! Gauw erbij, de meesten zijn er al. Je hoort nu plotseling geen
voeten en geen stemmen meer, je hoort den wind die over de kleine
blaadjes gaat, je hoort ineens de vogels, je hoort de muziek van de
houtzagerij....

Vader zegt dat de heer heel mooi heeft gesproken. Zij hebben niet zoo
heel goed geluisterd en niet zoo heel veel verstaan—; tusschen de
lijven en beenen van groote menschen zag je grappige grindfiguren. Nu
is het tijd om naar huis te gaan, door het andere hek, dan waardoor ze
kwamen. Kijk, het boompje....! De teere blaadjes ritselen in den wind,
glinsteren in de zon als waren ze dun met zilver bestreken of
overstrooid. Is het niet net alsof ze iets met het boompje te maken
hebben? Ze zullen groot en oud worden met het boompje gelijk.... En
zullen ze dan over dertig jaar weer hier met Vader staan?









TE VOET NAAR DE GROOTE STAD


De zomerdag wil maar geen einde nemen, Hoe lang geleden lijkt de morgen
nu—, als over een hoogen boog van uren zie je er naar terug.... Het
loof bewoog, het licht bewoog.... luchtig lag goud gestrooid.... het
loof werd stil, het licht werd hel, de hitte zwol, het was de volheid
van het middaguur.... toen werd het witte licht weer goud, een gloeiend
middaggoud, maar het loof bleef nog stil tot den avond toe.... toen
ineens leefde het op, in lispeling en ritseling, in koele rillingen
woei de hitte weg, er kwam weer ruimte om in te ademen.... en in het
Westen had zich al het goud vergaard, alsof de zon versmeltend, in
heete stroomen uit elkander liep, toen koelde het goud, het rood
verschoot, het rose bleekte en eindelijk sloot zich de hemel dicht....,
een blanke schemering bleef.... maar de nacht daagde op.... zijn zwart
doordrong het blank, het scheen nu langzaam, dan weer gauw te gaan....
het leek soms al avond en soms nog schemering, tot de sterren de hemel
uit sprongen. Maar nog wil de dag geen einde nemen, het licht werd hem
ontroofd, hij leeft in stemmen en geluiden verder. De koele avondwind
die in het donker lispend waart, is de laatste adem van den zomerdag.
Hij gaat heel hoog, hij vangt de verre stemmen, hij gaart de verre
geluiden, hij brengt ze bij de menschen, die met open oogen wakker
liggen in hun bed. Zij ligt met open oogen wakker in haar bed, want ze
kan niet slapen. Het kleine raam, hoog in den muur, was toen ze in bed
kwam, schemerblauw, toen werd het inktig en nu is het zwart, zonder
sterren zwart, want het raampje kijkt niet naar den hemel, het kijkt
bij de buren in de steeg. Hun voordeur is aan de straat, hun zijdeur is
in de steeg, daar zitten ze buiten met stoelen en stoven, ze praten,
hun stemmen zijn donker en dommelig. Wijd open staat het raampje, het
is hoog in den muur, toch voelt ze den wind, als een koelen, lichten
adem, telkens even over haar voorhoofd heen. Hij voert als gewikkeld in
ruischingen van boomen, dichtbije en verre, het zoete loeien van een
koe in nachtelijke wei, wie weet vanwaar.... hij voert een nauwelijks
hoorbaar blaffen, van bij een duister huis, ergens heel ver in het
veld, door kleine zwarte opening bij haar de bedstee in, het valt met
zachte bonzen op haar borst, het kruipt om haar keel, alsof ze huilen
wou.... en de groote gedachte, die haar wakker houdt, drukt het naar
onderen, maar niet uit haar weg: Morgen is de dag! Morgen is de dag,
omdat het morgen drie maanden is geleden, dat Vader het heeft beloofd.
Toen was het April.... April is pril: prille jeugd! Pril is kil, kil is
kaal, kleine blaadjes, weinig schaduw tegen de zon, weinig schut tegen
den wind, weinig vastheid in het weer: Aprilleke zoet, geeft soms nog
wel een witten hoed. Laat er maar sneeuw vallen in April, de crocusjes
zijn al voorbij, de hyacinthen in bloei, de tulpen op komst. Tienmaal
liever wind en moddersneeuw in April, dan „lekker vriezend weer” in
Januari....

Dien dag zijn ze op de wandeling verder dan ooit gekomen.... en hebben
van den dijk af over het water de torens van de groote stad gezien....
en hebben een heelen tijd ernaar gekeken en over allerlei gepraat en
hebben voor het eerst van hun leven erover gesproken of je daarheen te
voet zou kunnen komen en hebben het, thuiskomend, vader gevraagd en of
Vader dan, als het kon, o alsjeblieft.... alsjeblieft.... met hen een
keer zou willen wandelen naar de groote stad. En boos, verdrietig zijn
ze de kamer uitgeloopen, om wat vader zei: vandaag over drie maanden
gaan we te voet naar de groote stad. Want klonk „over drie maanden”
niet precies als „nooit” of, zooals Vader zegt, wanneer hij plagen wil:
„in drieën”, dat is, nu niet, dan niet, nooit niet....?

Het klonk hetzelfde, maar het beteekende niet hetzelfde. Een week ging
om en op de wandeling zeiden ze het elkaar: die week was de eerste week
van de drie maanden geweest, en ze begrepen het ineens, het zou
duren.... duren.... duren.... drie maanden eindelooze tijd, maar
eenmaal zou het voorbijgaan.... En nu.... het ging voorbij.... alle
voorjaarsbloemen kwamen en stierven... seringen en meidoorns knopten,
loken open, hun geur was overal, maar is nu nergens meer, ze welkten
weer weg, vielen weer af, nu komen ze in lang, lang, lang niet meer
terug.... leeuwenbekken en winde volgden doovenetel en speenkruid in
het gras onder de dijken, waar ze wandelden.... elke week, en elke week
was één.... totdat ze dagen tellen konden, die sprongen langs ze weg,
een voor een, als de minuten op de klok bij het station en morgen is de
dag. Met Vader gaan ze morgen te voet naar de stad, ze gaan al vroeg,
want warm zal het stellig zijn en de weg leidt door polders waar geen
boomen groeien.... daarom heeft Moeder ze tijdig naar bed gestuurd....
en Vader en Moeder zijn ook zelf eerder dan anders gegaan.... en de
wind die het donkere huis binnenschuifelt en naar geluiden zoekt om met
de andere te vergaren, vangt geen geluid meer op bij hen, maar zij kan
niet slapen, omdat het morgen de dag is, en omdat ze aldoor denken moet
aan het voorbijgaan van die drie maanden en ook het ruischend zuchten
van de boomen houdt haar wakker en ook de stemmen in de steeg.

Maar de buren lijken nu eindelijk te gaan slapen.... je hoort ze
opstaan.... het kluw van dommelige, doffe stemmen is losgeraakt....
sommige wandelen het steegje uit, die zijn het eerste weg, de andere
gaan het huis in.... en trekken wel dieper, maar blijven toch
hoorbaar.... stoelen stommelen.... die worden nu op hun plaats
geschoven.... de lamp laten ze zeker maar uit.... elk vindt wel weg in
zijn eigen huis al is het donker.... nu hoor je enkel nog maar
mompelen.... zoo gaat het ook, wanneer de trein al verder en verder
gaat.... dat slinken van geluid.... en zoo slinkt ook een zomerwolk,
onder je kijken, zoo smelt hij gaandeweg in het blauw.... een verre
trein is soms precies een mug dichtbij.... maar als je het weet, hoor
je het verschil, dan lijkt het niets meer op een mug.... en bonzen
dichtbij lijkt soms op blaffen veraf.... totdat je het weet.... dan
lijkt het niemendal....



Ze slaat de oogen op.... zon! Een nieuwe dag, die over de wereld kwam.
Ze zit overeind en uit de roezigheid springt het besef als uit het
voorspel de melodie, vandaag! Er kraait een haan, een ander antwoordt,
die veel verder is: vandaag! Het is vandaag! Weer kraait een haan en
ineens bemerkt ze, hoe stil het nog overigens is, enkel de hanen
kraaien, al meer, een wijde boog van helder haangekraai, rondom haar
heen, rondom het huis, maar verder geen geluid. Hoe laat mag het zijn?
Ze is er al uit en al bij den klok en zóó vlug, dat ze omkijkt naar
haar verwoelde bed: hoe kwam ze zoo gauw eruit? Half vier. Haar
voorhoofd voelt ze kleverig-klam, het huis bewaarde de hitte van
gisteren, gauw wasschen, gauw naar buiten. Als je onderwijl aan wat
anders denkt, ben je klaar eer je het weet, nu duurt het lang.... Ze
slapen nog allemaal, de afspraak was half vijf elkaar te wekken.... Ze
sluipt op haar teenen, wrikt de grendels, voorzichtig, hun kokertjes
in.... het huis is open.... O.... is zóó de morgenstond....? Zoo stil
en licht.... zoo zonnig en koel.... de vogels zijn nog zelfs niet
wakker.... de wind is nog niet op zijn post. Ze gaat het stoepje af....
wandelt het straatje op.... hun huis voorbij.... de gele gordijnen
hangen neer.... en de deur staat open.... overal hangen de gordijnen
neer, overal zijn de deuren dicht. Daar, boven de huizen van het
overpad.... daar staat de zon, de jonge zon, de jonge zon in het
blauw.... de lucht heeft smaak.... de lucht is drinken.... Weer kraait
een haan.... veel andere geven antwoord.... elkeen heeft toch zijn
eigen stem.... die zooeven begon, komt nu achter aan, en telkens meer
lijken wakker te worden.... sommige kraaien kort en schor, andere met
uithalen als wapperden linten en wimpels in bogen door het gouden
blauw. Zij is de eerste in huis die wakker is, de eerste van het pad,
de eerste mensch in het heele stadje.... als ze eens de eenige wakkere
op de heele wereld was.... de eenige mensch die dit nu allemaal
ziet.... en proeft en ruikt.... Wat een gedachte, dat alle dagen,
terwijl iedereen slaapt, ditzelfde buiten de huizen gebeurt.... wat de
menschen vroeg-in-den-morgen noemen, is goed-beschouwd al laat op den
dag! Nu loopt ze weer terug.... voetje voor voetje.... ze kan haar
geluk niet op.... ze kwam uit een schaduwbaan in de zon en moet nu even
blijven staan.... rondkijken.... diep ademen..... een groene boomkroon
vlak bij.... daar was zooeven nog alles stil.... daar roert het zich
nu, diep in het gebladerte.... een vogel tjirpt.... de eerste.... de
eenige, die met haar wakker is! Nu gaat ze weer hun eigen huis voorbij,
en de zon valt op de houten stoep, maar heeft den drempel nog niet
beklommen.... het gangetje loopt als een schemerige koker naar achter
toe.... ze slapen.... ze gaat den anderen kant nu op.... gelukkig dat
de varkensslagerij gesloten is, dat je vieze grauwe en zwarte worsten
niet ziet.... vlak daarnaast woont Brons, hij is een vriendelijke, oude
weduwnaar, en aan zijn lange dochters is alles rood, rood haar, roode
wimpers, roode wenkbrauwen.... maar nu slapen ze.... ze blijft staan
luisteren vlak onder het raam, de zon schijnt tegen haar en tegen de
gele plankengevel aan.... is er wel iets zoo stil als een huis waar
alle menschen slapen? Ja, misschien een huis waar heel geen menschen
wonen, maar daar luister je dan ook niet. De witte roosjes geuren, die
groeien in den overtuin, zij alleen van alle buren hebben een
overtuin.... ze zou er nu best even in kunnen gaan.... Nog geen vier
uur in den morgen.... geen tuin die nu al op bezoek van menschen
rekent.... ze moet er zelf om lachen.... Alles is vochtig, alles blinkt
maar niets beweegt.... het is precies een groote tuin in het klein,
zooveel perkjes en smalle slingerpaadjes.... waar komt toch al dat
blinkend nat vandaan? De schutting is van buiten bruin maar je ziet er
niets van aan den binnenkant, het is een behangsel.... het is een
versiering.... nu begrijp je ineens dat de heele buurt die witte
roosjes ruikt.... het zijn er honderden, misschien wel duizenden. En
hoe anders weer is hun sterk en glimmend groen dan het teere grijs
waartusschen vlak aan haar voeten de kleine witte anjers staan.... Zoo
sneeuwig-teer de fijn-gekartelde blaadjes en ’t roode streepenboogje
over elk vormt juist in het rond een kring.... de dauw is saamgezonken
tot een klaren bollen drop, die lijkt gezwollen uit het hart, ja, water
gaat naar de laagste plaats, tenminste als het kan.... de rozenblaadjes
houden het vast, de blaadjes en de roosjes flonkeren.... er schieten
overal kleurtjes uit.... dat doet de zon.... „de zon drinkt dauw”....
je komt dat wel in het leesboek tegen, je denkt dan aan echt drinken
niet.... maar waarom zou een mensch geen dauw kunnen drinken.... Haar
heele gezicht is al nat, voordat haar lippen een roosje vatten....
voorzichtig, als je stoot valt alles langs je kin eruit.... ze is haar
handen, op haar rug, geheel vergeten.... je moet ook uit een roos niet
als uit een kopje drinken.... haar lippen tuiten tastend.... nu is het
gelukt, nu haalde ze voorzichtig.... nu kwam het in haar mond.... dauw
uit een witte roos.... daar kan toch water uit den kraan niet bij
halen.... haar heele mond is koel van den dauw, is zoet van den geur,
tot in haar keel.

Hoe toch die kleine bloemetjes wel zouden heeten, als schelpjes gebogen
en zoo wonder teer gekleurd? Wat hebben ze bij Brons veel verschillende
bloemen.... hun heele tuin is één bloemennest, blinkend van nat. Nu
heeft ze dauw gedronken.... juist als de zon.... ze is ook opgestaan
bijna gelijk met de zon. Ze stond over de bloempjes die als schelpjes
zijn gebogen en richt zich nu plotseling op.... een doffe klap.... of
was ’t een schot?.... een zachte galm zong door de lucht.... wat mag
dat zijn? Het blijft nog even stil.... en ze hoort nu ineens van allen
kant de ontwaakte vogels joelen.... wat mag het zijn geweest....? Daar
ratelt ineens een kar over de straatsteenen van het overpad.... dat is
de kar van de bakkerij.... die werd daareven dichtgeslagen. Hoe alles
nu opeens veranderd is! De straat ontwaakt, de wereld ontwaakt.... ze
is niet langer meer alleen... Het is de dag, een zomerdag als gisteren
was, het lijkt als had de zon een andere kleur.... een anderen klank
het haangekraai.... Een ongeduld neemt haar in bezit.... en jaagt haar
op.... een ongeduld en een verlangen.... gauw naar huis.... zien of de
anderen wakker zijn, het is de dag van de groote tocht....

De straatdeur staat nog open, zooals ze hem liet, de zon is over den
drempel gekropen, een eindweegs het gangetje in.... ze loopt op de
teenen. Achter de beschotten gaat stommelen en mompelen om.... die
komen nu pas uit hun bed, die hebben den dag niet gezien, zooals geen
mensch hem ziet, die hebben geen dauw gedronken....!

Half vijf.... er gaan er twee met hun hengels voorbij, die ze niet
kennen.... er ratelt weer een kar, nu verder weg.... de hanen houden
met kraaien niet op, ze schijnen van moe-worden niet te weten.... maar
hoe anders is alles dan het daareven was. Was het zoo heel anders of
vertelt ze maar wat? Dat zal hij zelf wel merken als hij ooit om half
vier buitenkomt! Brood zonder trek naar binnen te werken.... dat is een
kurk te willen duwen in een te nauwe hals.... maar de groote menschen
begrijpen van veel dingen het onmogelijke niet....

De wereld die zij voor de anderen zag bestaat niet meer.... maar dit is
ook een heerlijke wereld, waarin ze nu buitenkomen, dit heet „heel
vroeg” voor ieder die niet beter weet. De zon is hooger gekomen en
stort warmte af en alles zuigt zich met die warmte vol en geeft dan
zelf weer warmte af. Ze hebben afscheid genomen en lieten Moeder op de
stoep.... ze gaan.... ze zijn op weg.... En een diepe adem rijst uit
haar op, vliet in eene rilling weg, ze keert als door een blauwe ruimte
over een groote leegte terug naar dien dag in April, toen ze
thuiskwamen en Vader beloofde... zooals een vogel voorbijroeft door de
lucht, zoo ijlt ze vliegensvlug weer naar dien dag en keert zich om en
komt weerom, en nu is nu....

Slapende huizen en slapende tuintjes, in hun eigen straatje nog geen
mensch die roert.... maar verderop, een man in blauwe boezeroen, in het
groene bleekje naast zijn huis waar geen zon nog kwam, over den
breeden, grauwen regenbak zóó ver gebogen, dat zijn galgen spannen over
zijn rug.... de aker plompt klukkend af in het donker diep.... ze zijn
er al weer langs.... een vrouw in muts en jak.... die schuift haar
gordijntje open en een lichtje komt bloot.... op een groen hek, in de
zon, boven goudsbloemkronen, zit een jongen nog zonder hes, hij
timmert, de hamer zwijgt, zoolang zij langs hem gaan. Dit is allemaal
wel anders dan anders, maar het is niet nieuw, het nieuwe hebben ze nog
allemaal tegoed. Over de brug en op den dijk, daar is ineens de geur
van het land, van koolzaad en koeien, van zon die dauw gedronken heeft,
een slapend schaduwstraatje buigt de laagte in, aan ’t eind is water,
zon en groen. Halt voor den trein.... de lange, starre boomen dalen
traag en talmend neer, ze strijken langs het hemelblauw, ze maaien
langs het huisjesdak, ze rinkelen in het nederkomen.... het
waarschuwklokje zingt, bij de zon en bij den zomer hoort dat geluid, en
de wachteres met rood-en-zwarten hoed, met rood-en-zwarten
schoudermantel komt haar huisje uit, ze staat naast de klok en leunt op
haar vlag en ze kijkt den trein tegemoet. De vrouw alleen staat binnen
en zij drieën alleen staan buiten. Ver weg aan den eenen kant zie je de
brug, luchtig en hoog in de zon, veel minder ver aan den anderen kant
zie je het station, laag en donkergrauw in schaduw, menschjes wippen
nog gauw even over en je hoort daar ook de waarschuwklok, veel
doffer.... Vader zegt, dat die klokken met elkaar onder den grond
verbonden zijn.... Het is wonderlijk, maar ze kunnen toch niet
luisteren.... een uit de verte aankomende trein, die daar dadelijk
langs je heen zal gaan.... dan kan je aan niets denken.

Wat is hij al dicht-bij, je kijkt precies tegen zijn buik en die groeit
terwijl je kijkt, die dijt in het vierkant uit, omdat de trein al nader
komt.... Denk nu eens even dat je midden op die rails stond
vastgebonden.... hè, het schokt door je heen.... maar neen, je staat
veilig, naast Vader, achter de boomen, die gesloten zijn, je wil toch
wel Vaders hand een beetje stijver knijpen.... Denk nu eens even dat de
trein van de rails afsprong, ineens, dat noemen ze dirreljeeren, het is
een woord van verschrikking vol, een woord om benauwd van te droomen.

Onder de seinpaal en de bocht vloog hij al door, even was hij weg, nu
zie je hem ineens veel grooter en heelemaal in de zon, een woest,
trotsch, sterk dier, dat aangerend komt de kop omhoog, de buik
vooruit.... hoor het donderen, het rammelen, al het geweld.... hij
komt.... hij is er nog niet.... is er nog niet.... is er nog niet....
Je zegt dat al harder, in je zelf en je moet er van slikken, zoo klopt
je hart.... hij is er.... hij ging vlak langs je oogen, maar boven je
oogen bliksemend en zwart en rukte de rammelende wagens voort en alles
trilt en beeft.... je kijkt hem na en ziet in ’t rookend stof een
vierkant dat duizel-snel verkrimpt.... ze hebben toch gauw zijn naam
gelezen: hij heet „Pygmalion.” Naar wie of wat zou die locomotief zoo
heeten? Ze vragen het elkaar en Vader in het verder gaan. Er zijn er
met namen van dieren: Schorpioen, Muis, Egel—, er zijn er met namen van
admiraals: Olivier van Noort, Michiel de Ruijter, het staat in gouden
letters op elke zij, en gouden randen zijn erom.... maar wat zou
„Pygmalion” wezen? Zou het mensch zijn, Vader, of een dier? Een dier,
denkt Vader, een „mythologisch” dier, een dier uit de fabelwereld.

De vogel Rok, de visch die Leviathan heet, die rondom de aarde ligt,
met zijn staart in den bek.... het dier Pygmalion.... Ze ziet het
ineens, het loopt op lage pooten, veel meer dan vier en heeft een
snavel die lang, maar niet puntig is! Wat weet Vader toch veel—, zou er
eigenlijk wel iets zijn dat Vader niet weet?

Maar kijk.... er is een groot, nieuw schip de haven binnengekomen....
het is er geen met hout.... het is er een met rijst. Het heeft nog niet
gelost, het is er misschien nog geen uur, het ligt heelemaal midden in
de zon. Ze houden Vader bij de hand terug.... er dobbert een heel klein
schuitje naast die steile hemelhooge boot, er klauteren mannetjes naar
omlaag, die komen naar den kant, die moeten ze eerst even zien, dat
zullen Indische bruintjes zijn. Ze blijven wachtend staan, verwachtend
kijken.... tusschen de balkenvlotten ligt het water stil, hoe vochtig
geurt het versche hout, een zilte vreemde reuk, die bij de haven hoort
en die aan donkere verre bosschen doet denken. Houtschepen komen altijd
uit Noorwegen.... Het woord „Noorwegen” ruikt naar de balken, die aan
vlotten in het water liggen. En ruik je nu koolzaad tegelijk, dat is
zoo frisch en zoet, dat is van je zelf, dat hoort bij thuis, dat hoort
bij den zomer en de vacantie, bij de neuriënde gouden draden, die
hangen gespannen en loopen naar verten onder de blauwe lucht.... en
kijk je dan, terwijl je de balken ruikt en het koolzaad ruikt, en het
houtschip ziet en het water ziet, naar een groot, grijs Indisch schip,
dat blinkt in de morgenzon en waarlangs in de schuinte mannetjes klein
als muizen dalen.... dan vloeit alles in je door elkaar.... en er gaat
een zweving binnen in je lijf.... de reuk van Noorwegen, door het
hout.... je eigen koolzaad, je eigen water en wat je voelt, wanneer je
aan „Indië” denkt.... heet, vreemd, ver, weken ver over zeeën weg. En
toch is dat schip naar hier gekomen.... het is zelfs uit Achter-Indië
gekomen.... en Achter-Indië klinkt, door dat „Achter” duizelingwekkend
ver. En al de mannetjes zijn meegekomen en nu zijn ze hier, hier in de
haven, met hun schip en nu dalen ze langs het licht en blinkend grijs
van dat geweldig hooge schip, dat ligt nu vast als een huis, en
kijk.... hoe grappig.... ze klauteren zoo vlug, het is als rollen ze
langs een schuingelegde plank naar onderen, ze rollen één voor één het
jolletje in.... en de jol is vol,... en nu komen ze. Hoor hun lachen
over het water, hoor hun vreemde, drukke praten, dat is als ver
gejoel.... kijk ze duiken uit het wazige in het zonnige, hun tanden
zijn wit in hun bruine gezichten.... ze komen van zoo ver.... van uit
zoo vreemde streken.... verre streken. „O volg mij dan ook naar verre
streken, daar ginder naar, ja, naar het Moorenland.” Dat is een liedje
van Moeder.... de jol is nu al heel dichtbij.... ze staan overeind....
er zijn er tien.... neen elf—neen twaalf.... ze wijzen over het
water.... waar wijzen ze naar?.... naar den dijk—naar het bierhuis
achter de boompjes.... ze hebben bruine gezichten, bloote voeten, en
toch lachen ze als gewone menschen. Nu springen ze, al roepend en
lachend, één voor één aan wal, over een breede strook van water en
riet, ze wachten op elkaar, één blijft er in de jol en de jol roeit
terug en ze gaan, met kleine, vlugge stapjes, die je bijna niet hoort,
den kant uit, dien zij-zelf gekomen zijn. Wat zouden ze nu gaan doen?
Allereerst, denkt Vader, zich een beetje vertreden....

Ze loopen verder en worden stil—, het wordt om ze heen ook weer
stiller. De haven zijn ze nu voorbij, en een voor een de genummerde
palen tot vier en twintig toe, die zijn voor schepen om aan te leggen,
maar er leggen nooit schepen aan, ze lijken uit het lange gras
gegroeid. Voorbij die palen liggen geen schepen meer, en ook geen
balkenvlotten meer, het water is open, breed, kaal blauw. Hier heet het
„polder-zeven” en de jongens komen er zwemmen, maar het mag niet, omdat
het gevaarlijk is. Waar de palen ophouden, houdt ook de laan van jonge
boompjes op, daar voorbij zie je ook geen huizen meer, en de spoordijk
is een heel eind van den weg teruggeweken, de bloemen in het gras, die
je kent en die je niet kent, ruiken zuiverder en sterker, tot hiertoe
waait de houtreuk niet. Ze spreken niet meer.... met elken stap komt
het nieuwe dichtbij.... licht stijgt de weg en wordt wat breeder en
kromt zich rond en plotseling staan ze vlak voor het water, en boven
het water, en aan hun voeten ligt de breede, leege pont, de kleine
zandjes schitteren in de zon. Ze staan stil. Nu zijn ze, tot waar ze al
eerder waren, maar verder kwamen ze nooit, hier hield het op, maar
vandaag zullen ze overvaren en dan veel verder gaan. Je merkt ineens,
hoe vroeg het in den morgen is. De veerman slaapt, hij is althans niet
buiten, en geen geluid, zelfs geen gekraai van hanen.... Maar nu ze
stilstaan, en zelfs geen geluid meer met hun kleeren en hun voeten
maken, nu dringt ineens een fijn en hoog geschal hun ooren binnen. Het
komt het water over, het zullen leeuwerikken zijn.... Ja, Vader? Ja....
boven den polder hangt de lucht vol leeuwerikken.... die je hoort....
maar niet ziet.... die je wel telkens meent te zien... Maar je kunt in
dat blinkend ruim, in dat schitterend blauw zoo lang niet kijken of er
springen overal zwarte pikkels rond, die houd je dan voor
leeuwerikken....

De veerman komt, zijn klompen klossen, ze dalen achter hem naar de
pont, ze houden Vader elk bij een hand en niemand zegt een woord. Dof
dompen de planken. Nog sluit over den wal de opstaande rand.... en
nog.... en nog.... nu splijten wal en pont vaneen en het water komt al
breeder bloot.... ze gaan.... ze varen naar den overkant. Midden op het
water nu.... overal rondom water nu.... dat springt met smakkende
geluidjes tegen de kanten op, en parelt schuimend voor den breeden
rand. De kabel spant.... je ziet hem trillen, en vochtig blinken in de
zon..., met het vreemde houten ding in zijn hand haalt de veerman
krom-gebogen den overkant naar zich toe. Zoo klein als de
watergeluidjes lijken.... je hoort nu toch de leeuwerikken niet. De
overkant komt naar ze toe, donker en hoog rijst de dijk in het
naderkomen, je ziet aan de glooiïng de ronde keien glimmen.... De pont
legt aan. Ze staan hoog op den dijk en kijken over het water terug....
ze staan nu zelf waar zoo vaak ze heengekeken hebben en ze kijken naar
waar ze zoo vaak hebben gestaan. Het is er zonnig en leeg daar over het
water, klein lijkt de groote bel, onder het dakje met de witte
plakkaten.... verder weg zie je den toren, die merk je altijd het
eerst.... dan den Roomschen toren.... vooraan de schepen.... het
boomenlaantje.... vlak bij het veermanshuisje buigt zich de witte weg
en keert naar huis.... Ze halen diep adem en kijken naar den anderen
kant, den polder over.... naar de groote stad! Die hebben ze vaak van
den anderen kant gezien, maar wat een onderscheid, zoodra je over het
water bent gekomen. De stad lijkt grooter, lijkt al dichterbij.... dat
komt, omdat hij nu bereikbaar is.... ze hebben er nu maar heen te
loopen. Het is een lange weg, je ziet nog geen straten, je ziet nog
geen huizen, je ziet één groote blauwe geslotenheid, met donkere
spitsen er boven uit, maar ze gaan loopen, tot ze er zijn, ze zullen er
loopende komen, ze willen niet langer blijven staan en dalen van den
dijk den polder in.

Hoe zou het komen dat het zooveel stiller en warmer is? Ze loopen nu,
zegt Vader, in een groote diepe kom, hier woei geen warmte over het
water weg, hier broeit de hitte van gisteren nog! Ze gaan over het
smalle witte pad, tusschen de velden, groen en laag en vlak en ver, ze
gaan in zoetheid, in vreugde-licht en in fijne muziek, koolzaad, zon en
leeuwerikken, ze gaan over het witte pad naar de groote stad, ver weg,
tusschen het groen van de velden en het blauw van den hemel lijken
speelgoedhekjes opgezet, maar het lijkt zoo alleen, het zijn lange
rijen van kleine boomen, lanen die door nog verdere polders gaan.

Hoor, hoor, de trein....! Ja, zoover is de dijk niet weg, of je kunt
hem nog wel flauwtjes hooren, en zoover is het water niet of je hoort
misschien ook straks wel de boot. Ze loopen in de laagte in de groene,
wijde kom vol zon tusschen den dijk van het water en den dijk van het
spoor, ze loopen tusschen de boot en den trein, ze loopen op hun beenen
tusschen de menschen die varen en die rijden naar de stad, ze lachen al
die luie varkens uit! Vader denkt dat ze moe zullen worden, veel
onderweg zullen willen rusten, maar dat zal Vader wel beter zien.

Ze loopen over den blinkend witten weg. Ze merkt ineens haar eigen
loopen, het loopen wordt er anders door. Ze ziet zichzelf weer in den
tuin van Brons, vanmorgen vroeg, de witte zon bescheen den gesloten
gelen gevel, de wereld sliep.... daar was ze toen en nu is ze hier. Ze
ziet den verren dag, toen Vader beloofde, wat ze nu bezig zijn te
doen.... Hoe keken ze naar dezen dag, die was in de verte, nu kijkt ze
naar dien anderen dag en nu is die in de verte.... het is juist als
zooeven na het overvaren.... de dagen daartusschen bestaan niet
meer.... de weg over het water wel, je zoudt terug kunnen gaan....
tusschen nu, nu ze doen waar ze toen over spraken, is een leegte,
blauw, maar die je meten kunt. Haar heele lijf tot hoog in haar keel is
vol van een wondergevoel, dat telkens komt en dan weer gaat. En toch is
alles heel gewoon....

Ze weten aldoor niet, waar ze het best op letten zullen. Achter de
lanen die hekjes lijken halen je oogen als ze langer kijken nog verdere
lanen, die nog verdere hekjes lijken, uit het waas voor den dag, die
verre en die dichtbije hekjes schuiven door elkander heen. Hoe zou dat
eigenlijk komen, Vader?

Dat komt omdat het dichtbije veel gauwer van plaats verandert voor je
oog! Kijk nu bijvoorbeeld die roode zuringsteel aan den kant van den
weg.... nu gaan ze er heen.... en nu erlangs.... en nu er voorbij....
alles tezamen in één oogenblik. Maar hoe lang zie je al niet daar in de
verte dat grazende paard op dezelfde plaats? Ja, en een mooi paard is
het ook.... maar daar nu niet op letten....

Dus daarom schoven die boomen-hekjes zoo grappig door elkaar? Ja, en
daardoor lijkt het of de maan met je meeloopt, aan den hemel ’s
avonds....

Wat is het warm! Ze loopen aldoor in de zon, hun schoenen zijn grijs
van het stof, dat ook over het gras en de bloemen aan de wegkant ligt.
Moe zijn ze niet, maar o, als ze hier den waterkraan eens hadden! Ze
zullen het Vader niet laten merken, er is toch geen water in de buurt.

Waarom blijft Vader nu staan, wat zoekt Vader ineens in zijn
achterzakken? Er blinkt oranje in Vaders hand.... het is.... een
sinaasappel, en Vader kijkt heel ernstig, bijna boos, maar dat is voor
de grap, dat is Vaders verrassingen-gezicht! Ze keken elkaar aan, o,
wat moesten ze allebei ineens lachen, o, wat voelden hun monden droog
en vochtig tegelijk.... en in het even dat ze niet keken, zijn er nog
twee voor den dag gekomen! Hoe vurig ze blinken onder het blauw. Toch
niet waar.... dat elk een heele krijgt? Dat is voor het eerst in hun
heele leven! Koel en zwaar rollen de sinaasappels in hun opgehouden
handen, ze koelen lippen en wangen alvast, ze zullen dadelijk de heete
dorst verslaan.

Maar hoe heeft Vader ze, zonder dat ze iets merkten, in den zak
gestoken? En weet Moeder ervan? En is het opzet of toeval, dat Vader ze
juist hier te voorschijn haalde, waar in de hoogte dat meidoornboschje
staat? Nu moeten ze even zitten, ze loopend op te eten zou zonde zijn.
Wat zie je toch dadelijk van zoo’n hoogtetje veel verder, veel dieper
en wijder den groenen zonnigen polder in. De stad komt al wel dichter
bij.... en is niet meer alleen het effen, verre blauw, donkerder en
lichter plekken zijn losgebroken. Dat vooraan, dat hoog en zwart en
ingekarteld is, dat is de gasfabriek.... torens beduiden kerken, pijpen
fabrieken... die ronde, lange streep, als een groote donkere rug, dat
zou het station wel kunnen zijn, misschien....

Stil Vader.... stil.... zeg nu niets meer.... maar luister... luister
alleen! Er is klokkespel in de lucht.... zilveren klokkespel, heel fijn
en heel ver... maar het is toch duidelijk.... hoort u het wel?.... Het
is in de stad, het is een geluid van de stad, het is het eerste geluid
van de stad, het komt uit de stad door de zon naar ze toe, van zóó
ver.... O, nu is het, alsof ze er al zijn.... maar nu willen ze ook
niet langer blijven zitten....

Hier stijgt de weg of gaan ineens de voeten zwaarder, of zou het beide
zijn? Het wordt ook aldoor warmer, het is niet meer zoo vroeg. Meer en
meer menschen kwamen ze tegen, paarden voor wagens draven door den
polder, van overal af en overal heen.... en hengelaars duiden waar
slooten zijn.... één sloeg er een blinkende visch omhoog.... de huisjes
en hoevetjes hebben deuren en ramen wijd-open, de mannen werken rechtop
in het land of liggen geknield in de groentetuintjes, het is de volle
dag.

Maar ze weten nu wel waarop ze letten willen, er is nog maar één enkel
ding.... de stad die aldoor nader komt, en aldoor meer geluid doet
hooren, en aldoor wijder open gaat. Ze zullen hem bereiken, ze zullen
hem binnentrekken.... ze naderen langs den witten weg, stappend naast
Vader, elk aan een hand. Binnentrekken.... dat hoort bij veroveren, en
ineens voelt ze het: zoo ga je naar een stad, die je veroveren wilt, ze
gaan er naar op, want de weg stijgt nu merkbaar.... wat ligt het stof
er mollig en dik, veel dikker dan straks, je voeten sloffen er onder
weg en sliffen er in uit. Het is bijna gebeurd.... het is bijna
gekomen.... en weer ijlt haar denken door het niet-zijn der vervlogen
dagen naar die eene in April en weer is er het wonder-gevoel. Haar hart
klopt zwaar, haar mond is droog, haar hand ligt koud in die van Vader—,
je zou haast zeggen, ze is bang,—maar waarvoor zou ze bang moeten zijn?
Wat geeft zoo’n stad een geluid van zich af—, het komt je een heel eind
weegs tegemoet op den witten weg en haalt je naar zich toe en neemt je
in zich op.... wat is zoo’n stad ook ontzaglijk en machtig groot, dit
huizenblok leek van ver een losgeraakte kruimel, weggerold in het
tuintjesgroen en zie nu eens wat een ramen, wat een deuren, wat een
menschen wonen daar! Die kijken, als ze willen, allemaal den polder in.

Eerst was de stad een blauwe geslotenheid—ze stonden op den dijk, pas
over het water—, toen bouwden zich vormen en kleuren barstten open—,
zooeven was het geluid een zware, zwellende murmeling, die heeft zich
nu ook verdeeld in wat je afzonderlijk kunt hooren, rommelen en dreunen
van treinen, ratelen van wagens, bellen en roepen....

Het mulle pad houdt op, de straatweg doet hun stappen klinken, wat rust
voor de voeten is dat, als werden ze eensklaps opgetild, van onderen
heerlijk gesteund, ze waren op het punt om moe te worden, nu zouden ze
nog uren kunnen gaan! Tusschen de losse blokken blinkt
tuintjesgroen.... een herberg met een speeltuin, geiten, kippenhok....
nog altijd niet de echte stad, maar bijna toch.... in elk geval de
zekerheid.... en eindelijk, het eerste bordje waar de naam op staat....
een korte, wijde straat.... een man die gele komkommers vent en
schreeuwend het hoofd keert naar links en rechts, en opkijkt tegen de
huizen aan, tot aan de hoogste ramen.... en vrouwen die naar buiten
schieten, in bollen rok en schommelend jak... en dwars over straat naar
de kar toe gaan, zes, zeven tegelijk, in een oogenblik.... en open
deuren, waaruit kinderen hollen, hun moeders na, tot bij de kar... de
stad! Ze hebben het bereikt, ze hebben het volbracht, ze zijn van hun
eigen stad en huis te voet den langen weg gekomen, ze zijn de stad
binnengetrokken, ze loopen nu in de stad, die ze eerder nooit dan met
boot of spoor bereikten en dan hoe zelden nog! Ze hebben wel geweten
dat je er heen loopen kon, maar nooit gedacht dat dit voor hen was
weggelegd—, nu is het toch gebeurd, ze zijn te voet gekomen! Ze kijken
links en rechts, naar de hooge huizen op, de open deuren in, langs de
steile, gele trappen naar boven....

Hoe donker is het hier. De witte weg is in haar oog geprent, ze blijft
hem zien en voelt hem ook, achter zich, als een blinkend kronkelen
tusschen groen naar het blauwe water terug, als een lange staart aan
haar voet. Als je omkijkt zie je nog groen en het helle licht hangt als
een gordijn gespannen tusschen de laatste grijze, hooge huizen van de
straat... Maar nu niet meer, ze sloegen een hoek om en zien nu niets
dan huizen en zien de straten al voller en fleuriger worden. Het is de
stad, en toch nog niet volkomen.... eerst moeten ze in de mooie straten
zijn, de zachtbevloerde, en waar elk huis een winkel vol wonderen is,
de straten, waar je gaat wanneer je aankomt met boot of spoor.... Zijn
ze daar nu gauw? Ja, langs dien weg, die rond, mee met het water loopt,
waar jonge, groene boomen staan en schepen rusten van het varen in de
zon. Hoe mooi is alles wat ze zien, hoe vreemd is alles wat met ze
gebeurt. Of is het niet vreemd dat ze nu loopen midden-in wat daar
straks als een blauwe geslotenheid lag voor hun oogen en toen al meer
en wijder voor ze open brak....?

Klokken spelen, klokken beieren in de zon, spitsen blinken,
wijzerplaten spatten rood-goud vuur.... zooveel torens, zooveel
klokken, zilverig zingend tegen elkaar in. En welke nu.... welke nu van
alle zou de toren zijn, die ze het eerste geluid zond uit de stad, toen
ze op het hoogtetje zaten en sinaasappels aten....? Het was als
zilver.... maar allemaal zingen ze zilverig, slaan ze goud uit de
lucht.... Ze zullen die ééne wel niet herkennen, ze zullen er wel niet
achter komen.... Een steegje door.... en hun voeten voelen het
zachtbevloerde, dat warm en mollig is.... daar loopen ze tusschen de
winkels, nu zijn ze in de allerechtste stad. En ineens hebben ze het
gevoel, als kwamen ze van den anderen kant, van den waterkant, met de
boot van negenen aangekomen. Maar de boot van negenen gaat zelfs nog
lang niet uit hun stadje weg....









DE VERLOREN WEDSTRIJD


Ze zitten op de houten stoep, die bont is van schaduw en zon, de straat
is ook bont van schaduw en zon en de open doos met de gekleurde
papiertjes tusschen hen in en het stijfselbergje op het schoteltje,
waarin de kleurige snippers zitten gekleefd als in sneeuw, en zij-zelf,
hun kleeren en hun handen, alles is bont van schaduw en zon.
Onbewegelijk lijkt het bont patroon, maar zit je stil en kijk je scherp
op je handen neer, dan zie je het zachtjes schommelen, zou er in een
zoo grooten boom als de olm voor hun huis dan altijd beweging wezen?
Grappig is het op je handen te letten wanneer je ze brengt naar de doos
en naar de stijfsel toe, dan glijden de patronen erover heen, zonder
dat je er iets van voelt. Al te lang erop letten moet je niet, dan kom
je niet verder, ze hebben het druk, ze willen op het mooist hun tollen
versieren, want vanmiddag is er wedstrijd in tollen op de koeienmarkt.
Ze hebben er eerst de oude snippers afgekrabd, daar zaten er drie, vier
lagen van tot een korst in elkaar gegroeid, ze hebben, bij wat ze nog
hadden, gezameld wat ze maar bemachtigen konden, van moeder de stijfsel
afgevleid en op den drempel, tusschen hen in, alles plezierig
uitgestald en gezellig ingericht.

Het is nog altijd vacantie, de vacantie is nog zelfs niet tot den top
gestegen. De vacantie zie je als een berg, met een top, ook de dag is
een berg met een top, twaalfuur is de top van den dag,—op den
vacantieberg klim je elken dag hooger, de top is precies op de helft—,
zoolang je daar nog niet bent, zie je alleen de vacantie zelf, maar
voorbij den top moet je wel kijken naar de school, of je wilt of niet.
Elken dag zie je hem dan duidelijker, elken dag kom je er dichter bij.
Ze zijn nog niet aan den top en denken nog niet aan de school. De dagen
zijn glad en lang, de dikke brokken van het schoolgaan, die ook de rest
in afgepaste eindjes sneden, zijn eruit genomen, de vrije tijd van
elken dag vloeide met de vacantie-vrijheid ineen tot een overvloed van
uren, waarin je je heerlijk-weelderig beweegt, waar je door heen
glijdt, naar den avond toe en den anderen dag weer even zoo. Je moet er
soms van zuchten, zoo prettig als je je voelt. Vandaag vooral, nu alles
bont is van schaduw en zon, nu ze vanmiddag tollen-wedstrijd houden.
Drie prijzen zijn er, van twee-en-een-half, van anderhalf en van een
cent, ze hebben met hun tienen elk een halfje bijgelegd en Klaas, hij
is de grootste, heeft ze ingewisseld, ze spraken af hoe lang de zweep,
hoe lang het touw mocht wezen en dadelijk na het eten gaan ze weg! Maar
hoe vind-je het, dat we juist vandaag toevallig gort met pruimen eten?
Alle heerlijks loopt bij elkaar, het pruttelen en de reuk komt naar ze
toe van achter in huis, waar Moeder staat te koken.

Bont van zon-en-schaduw is ook de open doos met de gekleurde strookjes.
Rood in schaduw is eigenlijk een heel andere kleur dan rood in zon. Het
rood is het mooist, zacht en glad, verblindend glanzig; wat zacht en
glad is voelt ook altijd koel al is de heele wereld heet, ze hebben ook
geel en groen dat zacht en glad is en verblindend glanzig, die snippers
kregen ze van boekbinder Koets, hij gaf ze aan allen tezamen en Klaas
heeft ze eerlijk verdeeld. De andere hebben ze zelf gezameld. Een
zwarte rand om een wit biljet vandaan lijkt apart veel breeder en veel
zwarter, die groene rondjes stonden als stippen op een oud plakkaat,
dat hing naast de school op een muur, één boven een i en één aan het
eind, het waren „leesteekens” nu zijn het groene rondjes, ze lijken wel
zes keer zoo groot, en je ziet pas nu de mooie zware kleur. Wat werd
ook dat rose blaadje eensklaps anders met de andere in de doos, in
Vaders zakboek leek het vaal en dof.... maar het wonderlijkst is die
bruine strook. Er lag een krant op het kastje, die vergeten werd, een
krant van wel zes weken geleden. Een reep stak over den rand en alle
dagen kwam de zon om den hoek van het raam, scheen op die reep en ging
weer verder.... ze zagen ineens die krant, toen ze kleurpapier
zamelden.... de rand was bruin verbrand, maar bleef toch in je weten
een witte rand van een witte krant. Ze knipten hem af.... en nu is het
ineens bruin papier.... dat de zon het maakte van wit.... wie het niet
wist zou het nooit raden.... het is bruin papier, je moet het voor
bruin gebruiken, leg het naast wit, het lijkt er niet meer op....

Hun doos is mooi, ze kan er niet genoeg van krijgen, als je hem
zachtjes heen en weer beweegt, glijdt bont van zon en schaduw over rood
en geel en blauw.... witte blinkingen dooven en leven weer op.... „Maak
toch wat voort, je komt niet klaar....!”

Ja, ze zijn al zoo lang aan den gang, naar het moet altijd mooier wezen
dan het worden wil en telkens moet wat zat weer afgepulkt, haar vingers
staan van de stijfsel zoo stram dat het is of ze aan elk een duimelot
en een vingerhoed draagt, één en den duim hielden ze allebei schoon of
het zou in de doos een kleefboel worden. Nog weer eens allebei opnieuw
beginnen en dan laten zitten wat zit? Ja, want het moet dicht bij
etenstijd zijn. Haar hart klukt plotseling zachtjes op, ze heeft een
prachtig plan, lange reepen van alle kleuren kruiswijs overeen geplakt,
dat geeft vanzelf een ster! En jij? Groene en roode pikkels op glimmend
wit, ook mooi! Vanmiddag zal ze kijken wat het mooiste staat....

Wat zitten er een pruimen in de gort vandaag, wat zijn ze zacht en bol
en vochtig opgezwollen, je mag in elkaars bord de pruimen niet tellen,
maar je ziet ineens hoeveel ieder heeft, dat is geen tellen. Je mag in
Sjoel de mannen niet tellen—het is verboden, omdat er geschreven staat
„Jacobs kroost zult gij niet tellen”—maar toch moet je weten of er tien
voor Minjan zijn. Hoe doe je dat dan? Dat zie je, zegt Vader, in één
oogopslag, dat mag, dat is geen tellen. Zoo zie je, hoeveel pruimen elk
heeft, in één oogopslag, je telt ze niet. Zou moeder als ze deelt ze
tellen of het ook met oog-opslagen doen? Meestal heeft elk er even
veel. Je kunt van alles ermee doen. Je kunt ze allemaal tot het laatst
bewaren, dan heb je straks volop genot, maar eerst een bordvol kale
gort, je kunt ze, als Vader, dadelijk moezen en mengen door je gort,
dan heb je nooit je kale gort, maar nooit volop genot, je kunt er een
nemen bij elken derden hap, dan duurt het wachten niet zoo lang, dan
heb je nasmaak, voorsmaak, smaak.... zoo doet ze zelf!

De afspraak is bij het hek van Hart, drie staan er al, als ze zelf de
koemarkt overkomen, ze hebben lekker veel gegeten en de wedstrijd
begint zoo-meteen. Elk heeft zijn tol in zijn zak en zijn zweep in zijn
hand, nu staan ze met vijf en kijken door de spijlen. Er is geen zon in
den tuin bij Hart, in het schaduw-gras gloeien de roode geraniums, vlak
achter het hek en als je naar ze kijkt, lijken ze terug te kijken. Eens
hebben hier gele tulpen gestaan, die zwierden stijf en statig voorbij
de spijlen, want het woei, en ze gaven een zwakken, zoeten reuk.... de
hemel was bewolkt, ze zijn weg.... ze zijn dood.... de roode geraniums
komen na de tulpen, dan is alles vervuld, dan is de zomer vol.... lang
geleden is de lente, lang geleden is die dag, dat de hemel bewolkt was,
dat het zachtjes drupte en zoetjes woei en dat ze hier stond en naar de
zwierende gele tulpen keek en hun vreemde, zoete lucht in haar keel
voelde komen met het regenvocht....

Maar daar is Klaas, met de prijzen. Hij haalt ze uit zijn zak en laat
ze zien.... hij heeft ze stijf in zilverpapier gepakt, leeuwen en
letters dringen er door, het lijken zilveren munten, gulden, halve
gulden, kwartje, dubbeltje! Ze gaan tollen om zilveren prijzen.... ze
kan het goed.... ze zal misschien de gulden winnen. Een rilling
doorvaart haar, ze kijkt niet meer in den tuin, wat beginnen gaat lijkt
haar ineens veel grooter, veel echter.... ze zullen om zilveren prijzen
tollen.

Haar vingers beven en worden plotseling kil; nu ze het touwtje in de
gleuf wilde winden, glijdt het er tweemaal in groote, open krullen weer
uit, maar met winden moeten ze op elkaar wachten, pas als elk met zijn
duim zijn tol tegen den zweep houdt gedrukt, telt Klaas tot drie, dan
wordt er niet meer gewacht, dan gaat het om het langste voor een prijs!
Ze kan het goed en is weer kalm, haar vingers droog en bijna warm, ze
staat al klaar, het eene been vooruit. Andere kinderen, groote jongens,
volwassen menschen zelfs blijven staan kijken, het wordt een kring om
ze heen, een wijde kring, want ze moeten de ruimte hebben, zachtjes
achteruit loopend, verwijden ze den kring. Ze kwamen allemaal klaar....
en stonden heel stil.... en Klaas telde tot drie, toen hoorde je
niets.... en toen ineens hoorde je de tollen vallen en de zweepen
petsen, vlug, vlug, de eerste oogenblikken zoo vlug als je kunt, om ze
op gang te krijgen. Hebben ze eenmaal vaart in, dan is kalmte de zaak,
en flink te durven slaan, niet bang zijn dat je hem uitslaan zult, van
je zweep sekuur zijn en raak te klappen, daar komt het op aan. Hij
springt wel op van den grond, maar komt op zijn pootjes terecht en
draait weer door en draait al harder, tot hij kaarsrecht over de
steenen vliegt. Sla zoo hard je maar kunt, sla lenig en stevig, houd
hem in je buurt, dat hij niet uitgaat eer je bij hem bent, blijf erop
ranselen, zoolang er nog leven in is, het is gebeurd dat een tol weer
prachtig kwam te staan, terwijl hij al waggelde als een dronkeman, al
schuin hing over zijn eenen kant.... Rietje is af.... pèts.... Kees is
af, Meindert is af.... ze staan in den kring tusschen de menschen en de
kinderen, hun zweepen in de hand, en ze kijken met spijtige gezichten,
voor hen zijn de zilveren prijzen niet... Ai, wat een sprong...
achteruit daar alsjeblieft, we hebben de ruimte noodig.... wat is het
heerlijk, je tol te laten springen waar hij wil, en hem toch baas te
blijven, hem op een afstand in het oog te houden, hem te beheerschen
met je zweep. Heb je durf, dan laat je hem draaien zonder hem aan te
raken tot hij wankelt en geeft hem dan met éénen zweep zijn volle vaart
terug; zij heeft dien durf, ze doet dat nu al voor den tweeden keer, en
terwijl ze stilstaat, hoort ze haar hart. Scherp in het oog houden en
nu weer slaan, geen seconde te laat, geen seconde te vroeg.
Christientje is af.... ze sloeg eenmaal ernaast, ze sloeg tweemaal
ernaast, ze raakte den kluts kwijt en het hout van de zweep schuurde
over de steenen.... toen sloeg ze wildweg, en raakte niet meer, geen
enkele maal, de tol begon te slingeren, de tol begon te waggelen, al
dichter naar den grond, maar bleef nog draaien, zoolang de rand niet
aan de steenen raakte, ging eindelijk over stag, rolde opzij en lag als
dood.... Christientje is af. Arie is af.... zij allebei zijn er nog
bij.... al grooter wordt hun kans op een zilveren prijs; ze gaan langs
elkaar en lachen tegen elkaar, hun tollen staan allebei even mooi, ze
springen gezweept omhoog, komen luchtigjes neer op de punt en huppelen
rechtop verder, ze hebben een vaart in, één lenigen slag nu en dan is
genoeg, je zorgt alleen met groote stappen bij te blijven. Heerlijk
gaat het, heerlijk heersch je over je tol. Je kunt best eens even
blijven staan, je zweep laten zakken, je voorhoofd afvegen.... maar hem
geen seconde uit je oog laten gaan. Een vreemde jongen keek naar haar,
wees met zijn hoofd naar haar tol, of ze hem niet vergeet.... ze
lacht.... geen nood.... ze heeft hem vast met haar oogen, zoo, even een
lenig klapje met de zweep, en daar huppelt hij weer, en ze huppelt nu
zelf ook, de tol achterna, zoo heerlijk als dat gaat.

Vijf draaien er nog, ze zijn er alle twee bij, o als ze eens allebei
met een prijs gingen strijken.... zij de eerste en hij de tweede.... of
andersom,... bijna blijft het gelijk, maar liefst toch zou ze zelf de
eerste winnen.... De steenen zijn bont van schaduw en zon, de tollen
vliegen er doorheen, erin en eruit, in de zon, in de schaduw, in de
zon.... Zoo was vanmorgen hun stoep en de straat, zoo zaten ze in het
bonte van schaduw en zon hun tollen te versieren.... ze bewoog de doos
door schaduw en zon en het bonte verschoof over de kleurtjes heen....
het schoof over de groene rondjes en over de bruine strook.... ze
versierden de tollen.... zij had een ster van alle kleuren.... ai,
bijna vergat ze te slaan, nu was de wenk van den vreemden jongen niet
overbodig.... Vlak voor haar voeten draait de tol.... maar waar is de
ster van alle kleuren.... er is er geen.... er is niets dan een
draaiend vlak van wit.... de heele ster van kleuren is wit.... is niets
dan wit.... is effen wit! En zijn tol, de spikkels rood en groen op
blinkend wit.... waar is hij.... waar is hij? Ook wit, ook niets dan
wit.... dan effen wit. Waarom is haar ster van kleuren, waarom zijn
zijn roode-en-groene spikkels wit, waardoor werden ze wit.... waar
bleven de kleuren.... waar gingen ze heen.... waarom gaan de kleuren
weg.... waarom heeft ze er nooit eerder opgelet....? „Heé, je tol....
je tol....” Dat riep de vreemde jongen uit den kring, ze springt een
slag om, zoo vlug dat ze duizelt.... toch te laat. Ze sloeg, maar de
zweep tikte tegen de steenen, het touwtje kronkelde machteloos en
slap.... er sprong geen kracht uit om haar tol tot leven op te
zweepen.... hij trilt, hij schommelt, hij waggelt, hij valt.... en zie,
in het al langzamer waggelen breken de kleuren weer voor den dag en het
wit is weg.... en nu hij stil ligt blinkt de ster in alle kleuren.
Af.... ze is af.... ze moet naar den kant, ze krijgt geen zilveren
prijs. Ze raapt haar tol van den grond en gaat bij Christientje staan.
Even denkt ze dat het eigenlijk niet mag gelden, omdat ze haar tol
vergat doordat ze aan wat anders dacht.... maar de anderen zullen het
toch niet willen, omdat je zoo wel aan den gang blijven kunt. En
goed-beschouwd, eerlijk is eerlijk.... had ze dan maar niet aan de ster
en de spikkels gedacht! Al dien tijd dat ze tolde kwam het niet in haar
op.... toen ineens.... en het is toch ook wonderlijk, want waar gingen
de kleuren heen, want waar kwam dat wit ineens vandaan....? Ze kijkt
naar de tol in haar hand.... geen snippertje wit zit erop.... en toen
hij draaide was er niets dan wit.... en die nu nog draaien zijn ook
wit, de eene blanker wit, de andere grijziger wit, maar van de heldere
kleuren zie je niets. Wonderlijk is het wel.... nog wonderlijker is
het, dat ze er vandaag pas voor het eerst op heeft gelet. Maar
jammer.... Want de zilveren prijs is ze kwijt!









VADERS BOEK


Is Vader niet thuis? Komt Vader niet aan tafel? Neen.... Vader is naar
de groote Stad. Dat gebeurt wel meer, maar vandaag is er een bijzondere
reden voor; ze zien het, ze voelen het.... Is het prettig of naar?
Moeder hoeft al niets meer te zeggen, ze kennen moeders gezicht al zoo
lang. Zij kijken elkaar aan en moeten dan ineens hardop lachen: als je
over iets verbaasd bent, of over iets nadenkt, trek je altijd zoo’n
mal-suffe snoet, dat zie je niet van jezelf, maar wel van een ander, nu
zagen ze het van elkaar, precies op hetzelfde oogenblik.

Om een prettige reden dus is Vader naar de stad. Er liggen in de verte
veel prettige dingen: kijk je over de dagen naar het eind van de maand,
dan zie je de kermis, kijk je achter langs de kermis om dan zie je een
groote week verder, „Rousj Hasjono”, maar dat lijkt veel verder, want
ertusschen ligt de scheiding tusschen zomer en herfst, altijd, al valt
het nog zoo vroeg. Vader zal toch niet nu al om vijgen en dadels en
rozijnen en amandelen te koopen naar de stad zijn gegaan? Neen, Moeders
gezicht blijft naar lachen staan. Weer denken.... Maar heeft het
dan.... en ze opperen het aarzelend, want ze begrijpen zelf niet hoe
het zou zijn.... heeft het dan misschien iets te maken met wat de
laatste maanden in huis is gebeurd en wat ze niet weten mochten?
Avond-aan-avond zat Vader alleen in de voorkamer, van dadelijk na
broodeten, tot donker toe.... ze mochten niet binnenkomen, niet
storen.... maar toch hebben ze, buiten spelend, menigmaal door het raam
gezien hoe Vader bij de tafel zat en altijd door op groote vellen
schreef.... en een paar keer hebben ze Moeder zien binnenkomen en naar
Vader gaan en over Vaders schouder in de papieren kijken, dan praatte
Vader achterom naar Moeder op.... Ook hebben ze Vader eens de papieren
weg zien bergen, ze gingen in een groot, glad bruin pak.... maar sinds
een week, heeft Vader niet meer ’s avonds in de voorkamer gezeten en op
de vellen papier geschreven. Is dat niet allemaal zoo, Moeder....? Ja,
dat is allemaal zoo en het heeft er óók mee te maken dat Vader vandaag
naar de stad is gegaan, dat voelen ze, dat zien ze aan Moeders gezicht.
Maar hoe....? Wat is het....? Hoe zit het aan elkaar....?

Vader heeft.... Wat zei Moeder daar nu? Heeft Vader een Boek
geschreven? Een echt boek, een boek dat je lezen kunt? Op die groote,
witte vellen papier....? Ja, en verleden week was het af.... en toen
heeft Vader het in het bruine papier gepakt.... en naar de stad
gestuurd.... En vanmorgen kwam er een brief, juist toen zij naar school
waren, en Vader is met de boot van tienen weggegaan en komt vanmiddag
met de boot van halfzes terug....

O, wat willen ze nu ineens veel vragen, hun borst zit plotseling vol
vragen, een dikke prop van vragen, maar juist als wanneer je soms
allemaal het eerst de smalle deur in dringen wilt van ’t Joodsche
school—je duwt elkaar opzij, en niemand komt erin.... en zoo ook nu....
omdat ze alles tegelijk zouden willen vragen, vragen ze niets.... staan
stokstijf stil en kijken elkaar aan.

Vader heeft een Boek geschreven.... Dat Vader ontzaglijk knap is, dat
wisten ze wel—zou Vader anders vier beroepen kunnen hebben?—maar een
Boek, een Boek.... En wat voor boek, Moeder—? En komt het hier in huis
en mogen we het lezen....? Ja, elke week komt er een stuk van in huis,
in het „Joodsche Familieblad”, want het is een feuilleton.... O, een
feuilleton.... En staat er dan ook telkens „Wordt Vervolgd” onder? Ja,
en Vader zal de feuilletons uitknippen en dan hebben ze het heele boek,
Hoe heet het boek? Staat Vaders naam erop? En mogen de andere menschen
het weten? Ze vragen beurt om beurt en voelen toch dat ze het rechte
nog niet vragen.... want de prop blijft precies even dik in hun borst.
Weet Moeder wat er in staat? Heeft Moeder het gelezen?

Ja, en het is prachtig, Moeder heeft erom gehuild. Is het dan zoo
droevig? Neen, maar het is „aangrijpend.” En hoe heet het, Moeder, hoe
heet het? Zoo, nu wordt gaandeweg de prop iets minder dik en
benauwend.... hoe heet het toch, Moeder? Moeder weet eigenlijk niet of
ze dat wel zeggen mag, of ze er zelfs wel zooveel van vertellen mag.
Ach toe, alsjeblieft, laat Moeder het toch maar doen. Hun harten
trillen, het wordt ineens stil in de kamer.... Vaders boek heet
„Christenhaat en Jodenwraak.” O, en Moeder, och toe alsjeblieft, waar
is het over? Het is.... och, neen, onmogelijk, dat Moeder dat allemaal
zoo maar vertellen kan. Iets dan tenminste, een klein beetje toch
maar.... Nu dan.... de hoofdzaak is dit, dat er een trotsch, voornaam
heer, een Christen-heer in voorkomt, en die wil niet dat zijn zoon met
de dochter van Rebbe Salomon ben Adazja trouwt.... Maar dat mag toch
ook niet, dat zou toch precies zoo zijn, als de zoon van Mol, en dat
wou Vader toen zelf niet hebben! Ja, maar Alonzo had Jood willen worden
en zelfs Rabbijn, en hij las in den Talmud alle avonden met Rebbe
Salomon, maar Rebbe Salomon las den Talmud tot diep in den nacht. Dan
was de heele wereld stil.... en zoo heeft hij de roovers verstaan, die
fluisterden in de donkere straat, achter zijn woning, hij heeft gehoord
dat ze den Vader van Alonzo willen overvallen en plunderen en
vermoorden... en... die vader van Alonzo.... was zijn verbitterde
vijand.... die had Rebbe Salomon bij het Gerecht aangeklaagd.... en
zijn leven was in gevaar en ook van zijn vrouw, en Rebecca zou haar
verdere dagen in een klooster moeten slijten.... en Rebbe Salomon wist
dat allemaal... want Alonzo had hem ervoor gewaarschuwd.... en hij....
hij is uit zijn huis geslopen.... en op straat gegaan.... waar de
roovers liepen.... naar het huis.... en heeft den Edelman gewekt....
het was juist bijtijds.... want de roovers waren al in aantocht, langs
een korteren weg.... en ze hebben de roovers gevangen genomen en die
zijn toen allemaal.... Ja, naar Alonzo? Mocht hij daarna Jood worden?
Mocht hij met Rebecca trouwen? Werden Rebbe Salomon en de Edelman later
goede vrienden? Ja, alles kwam in orde maar de trotsche Moeder kon het
niet verkroppen.... en ze stierf weldra van woede en spijt. Net goed!
En staat dat allemaal in Vaders boek? Nog veel meer, dat moeder zoo
gauw niet kon vertellen, dat Moeder ook zoo precies niet meer weet. En
is het echt gebeurd? Ja, heel lang geleden, in den ouden tijd. Hoe kan
dat nu, daar kan Vader dan toch niet bij zijn geweest! Natuurlijk
niet—, maar Vader heeft zich in den ouden tijd verplaatst. O, kan dat,
kan iemand zichzelf verplaatsen? Dus het is heel lang geleden? Dan
dragen de menschen ook zeker gewaden in plaats van kleeren? Ja,
prachtige gewaden draagt vooral de Edelman en hij woont in een
paleis-achtig huis, met een plat dak en een tuin waar granaatappelen en
dadelpalmen bloeien.... Maar, Moeder, waar is dat dan allemaal? In
Spanje.... in een stad die Zaragossa heet.... O, hoe mooi, hoe prachtig
klinkt dat.... Zaragossa! Heeft Vader zich dan ook naar die stad
verplaatst?

Ze zijn weer stil en slikken, en ademen diep.... de prop zit er nog,
als moesten ze met vragen nog bijna beginnen en toch zit hun hoofd al
vol van alles wat moeder ze heeft verteld. Er is wel even een zoete
zinking.... Staat dat nu allemaal op die groote vellen, Moeder, in het
bruine pak? En wat gebeurt er dan verder, hoe wordt dat dan een
feuilleton in het „Joodsch Familieblad.”? Vader heeft het toch immers
naar den Uitgever gestuurd! Een úítgever.... Is dat ook al een apart
beroep? En kun je dan nog wat anders uitgeven dan geld? Hè, waarom zou
dat nu zoo moeilijk om uit te leggen zijn? Laat Moeder het maar eens
probeeren, ze zullen goed luisteren en best alles begrijpen.... Wat is
een uitgever? Dat is de mijnheer, waar de krant van hoort.... De
Uitgever van het Joodsch Familieblad heet mijnheer.... Moeder kan
ineens op den naam niet komen.... Wacht maar even, wacht maar even....
waar is de krant van verleden week.... het staat er altijd bovenop....
kijk.... hier: „Rosenstein en Van Gelder”, het zijn er wel twee,
Moeder! Neen, dat is de Firma. Hè...? Toch maar weer niet vragen,
liever doen of ze alles begrijpen wat Moeder zegt. De Firma, juist!
Stil, moeder weet het al, de uitgever heet mijnheer Wittelsthal, en
diezelfde mijnheer Wittelsthal....

Daar gaat de bel.... dat zal de eierenboer zijn en moeder moet naar hem
toe, dat duurt, met uitzoeken en rekenen en tellen, meestal een heele
poos! De klok slaat, het is half twee en gelukkig Woensdagmiddag. Denk
eens even, dat we nu naar school moesten.... we zouden toch onmogelijk
kunnen opletten.... we zouden toch zeker aldoor aan Vaders Boek moeten
denken.... en aan Zaragossa.... en aan den edelen Rabbijn Salomon ben
Adazja.... Dat Vader zoo iets bedenken kon en dat het een feuilleton
wordt, zoo’n echt, met „Wordt Vervolgd” eronder.... Vader is ontzaglijk
knap, dat wisten ze.... laatst heeft Vader ook iets geschreven, dat in
de krant moest komen, het was geen verhaal, het was een „stuk” tegen
een Professor, het was over de besnijdenis, en die Professor had er wat
op te zeggen gehad. Ze hebben overal wat op te zeggen, en ze weten,
zegt Vader, niets ervan af, misschien geen vijf-en-twintig van de
zes-honderd-en-dertien ge- en verboden kennen ze, ze weten van voren
niet dat ze van achteren leven, ze doen het maar om weer eens iets te
kunnen aanmerken! Voor het stuk over de besnijdenis hebben ze elk een
stuiver van Vader gehad, voor het overschrijven.... om de beurt een
bladzij..... op hun mooist,.... er waren een boel vreemde en moeilijke
woorden in, soms stond een woord er heelemaal niet, daar was enkel de
ruimte voor open gelaten.... „Als je goed nagaat, heeft Vader nu vijf
beroepen....” Vijf...? Ja, vijf! Want ten eerste is Vader sjoumer van
het Rabbinaat... voor de boeren die de koosjere kaas moeten maken. Daar
gaat Vader rond, en hij komt op onverwachte tijden, om te zien of ze
geen wrongel voor de kaas gebruiken.... want wrongel is uit een
kalvermaag.... en je mag natuurlijk geen vleesch met melk vermengen.
Daarom is treifene kaas dan ook treife.... Nu hoef je niet te vragen,
hoe de Opperrabbijn Vader vertrouwt, zonder Vader aten de menschen in
de stad, aten zij-zelf misschien treifene kaas! Ten tweede is Vader
Vertegenwoordiger, in het opkamertje achter den winkel van Zadok Krant,
die nu dood is. Daar staan de kisten met de mooie en gewone tefilles en
magsouriem [1], de doozen met dure en goedkoope talleisiem [2], met
fijne en daagsche „arbang-kanfous” [3], de pakjes witte en gekleurde
hafdolo-kaarsen [4] die de menschen elkaar cadeau willen geven, en die
ze dan bij Vader komen uitzoeken.... Vader is geen winkelier, Vader is
vertegenwoordiger...., en het is Vaders tweede beroep en daardoor heeft
Vader ook zijn derde beroep gekregen. Want sinds Zadok Krant is
gestorven, houdt Vader voor de oude juffrouw „de boeken bij.” Die
boeken hebben niets te maken met boeken die je schrijft, je ziet ze
liggen op de toonbanken in de winkels, ze zijn heel dik, met figuren op
sneê, met roode en blauwe lijnen, met verschrikkelijk veel cijfers.
Zulke boeken worden niet geschreven, maar „bijgehouden” en dat doet
Vader voor juffrouw Krant, dat is Vaders derde beroep.

Ten vierde is Vader nog Secretaris. Soms moeten ze met brieven naar den
rijken mijnheer Israëls en antwoord wachten. In het open hokje, dat
Vader liet, schrijft hij dan: „I. Israëls, Voorzitter.” Maar Vader
schrijft veel mooier! Zoodat Vader vier beroepen had en er nu vijf
heeft!

Daar is moeder met de schaal vol eieren. Nu weten ze al wat er vóór
alles gebeurt: ze moeten moeder helpen uitrekenen of moeder ditmaal
eens den eierenboer of dat de eierenboer Moeder weer beet heeft gehad.
Nooit hooren ze Vader zoo lachen, als om moeder met den eierenboer en
Vader zegt, dat de boer altijd moeder bedot, maar Moeder houdt vol dat
ze even vaak hem bedot. Voor de laatste twee centen van de gulden het
kleinste ei uit de mand op den koop toe, en dan nog weer even gauw drie
kleine voor twee groote ruilen.... zoo goochelen ze met elkaar.... en
erg goed rekenen kan Moeder niet, dat hebben ze al vaak genoeg gemerkt!

Nu kun je toch zien, hoe Moeder ook aan niets dan aan Vaders boek kan
denken, ze gaat zonder meer de eieren naar de keuken brengen. Moeder,
is het schrijven van een boek eigenlijk een Beroep? Met de schaal in de
hand staat Moeder stil.... Waarom vragen ze dat? Omdat ze willen weten
of Vader nu vijf beroepen heeft, inplaats van vier? Vier? Alles wat de
mensch doet, noem je nog geen beroep, Sjoumer zijn is een ambt.... het
is zelfs bijna een bediening! En een boek schrijven is.... nu, een
„beroep” is het in elk geval niet. Dus Vader krijgt er dan ook geen
geld voor? O ja, dat wel, dat hoopt Moeder tenminste heel erg, het zou
zelfs verschrikkelijk zijn, als Vader er geen geld voor kreeg, Vader
krijgt er stellig geld voor.

Veel geld, moeder, en heeft Vader dat vanavond in zijn zak, als Vader
thuis komt?

Moeder komt halfweg terug, zet de schaal op tafel en blijft er bij
staan.... Dat is nu juist precies de groote vraag.... of Vader geld
meebrengt en hoeveel. Er moet eerst nog iets afgerekend worden. En met
wien dan wel? Met mijnheer Wittelsthal, want hij is dezelfde van wien
ook de magsouriem en de talleisiem hooren.... Wat nu.... en hooren die
dan soms niet van Vader? Neen, want dan was Vader winkelier, maar omdat
de kisten, de pakken en de doozen in het opkamertje achter de winkel
van Krant van mijnheer Wittelsthal hooren, daarom is Vader
vertegenwoordiger. Maar wie krijgt dan het geld, mijnheer Wittelsthal
en Vader niet? Mijnheer Wittelsthal krijgt het meeste, maar Vader
krijgt „commissie”—, zoo heet dat. Vader ontvangt eerst het geld van de
menschen.... Ja, natuurlijk.... en dan stuurt Vader het dadelijk aan
mijnheer Wittelsthal. Waarom trekt moeder nu zoo’n vreemd gezicht, als
weet ze zelf niet of ze lachen of bedroefd kijken zal? Gaat het dan zoo
niet? Meestentijds wel.... maar een enkelen keer laat Vader het eerst
wat oploopen.... want dat sturen bij kleine beetjes is dikwijls te
lastig.... daarvoor heeft Vader ook niet altijd tijd, met Vaders vele
beroepen.... en zoo heeft Vader nu juist den laatsten tijd gedaan en
het was zelfs nogal hoog opgeloopen.... en daarom weet Moeder niet of
Vader nog wel iets mee naar huis krijgt van het geld voor het Boek, als
alles uitgerekend en afgerekend is! En daarom wou Moeder maar dat het
alvast half zes was.... Hè ja, zij ook! Mogen ze Vader van de boot gaan
halen? Ja.... en als Vaders koffertje zwaar is, dan kunnen ze gerust
gelooven dat Vader nog wel geld in zijn zak heeft ook.... Maar niet
dadelijk laten merken, dat Moeder ze al zoo veel van alles heeft
verteld....

Wanneer je uit de smalte van de steile glooiïng—tusschen de hooge
tuinschuttingen van de groote huizen om den hoek—uit het straatje komt,
zie je dadelijk altijd breed-uit het water en het water is altijd mooi
en geeft een heerlijken, frisschen reuk van zich af. Aan de koperen
glanzen op de plooien van het water, aan de diepe kleur van den toren,
die rondom in de zon staat, zie je dadelijk, dat de dagen al korter
worden, dat het nu al naar den avond gaat. Zoo dadelijk zal je de klok
half zes hooren slaan en even daarna zal de boot om den hoek voorbij de
zwemschool te voorschijn komen en zullen ze hem zien. Tusschen de
glibberige ronde steenen van den schuinen hoogen wal bloeit nog het
paarse kaarsjeskruid, met zijn slappe, zachte blaadjes, je vindt het
nergens dan daar, je kunt het plukken als je met je buik over de
steenen ligt, je hoofd hangt dan naar beneden en een ander houdt je bij
je beenen vast... Gauw over de sluis, eer hij open gaat.... den hoek
om, de laagte in, daar is de steiger, nu ruik je het water pas goed en
telkens even komt uit de verte de houtlucht van de haven naar je toe,
maar je moet het niet opzettelijk willen.... Kom je pardoes alsof je er
moet zijn, met groote stappen den steiger opgeloopen, dan kan je je
gemakkelijk verbeelden, dat je met de boot gaat, dat je uitgaat. Met de
boot van zessen, hè? En vanavond met de boot van tienen terug! Och,
waarom dan maar niet meteen met de laatste boot, met de boot van elven,
als je het voor het zeggen hebt? O, het zal wel eens eenmaal werkelijk
gebeuren, dat ze ’s avonds in donker over het water komen, in de
verlichte boot! Als je je bukt, zie je door de naden tusschen de
planken het water, zilver krioelt over zwart, je hoort het zachtjes
smakken tegen de paaltjes aan. Zit daar aan den overkant niet juffrouw
Krant boven den winkel voor het raam? Ze hebben ineens medelijden met
oude juffrouw Krant. Sinds haar mans dood is ze alleen en dan nog
bovendien woont ze het verst van de andere Joden af, er woont er geen
een op dezen weg en de overigen allemaal dicht bij elkaar, bijna in een
kring.... het is haast alsof ze er niet bij hoort, alsof ze buiten de
kilte woont....

De boot! Rook kwam boven de verre boomen uit.... nu vaart hij den hoek
om, en is nog onzichtbaar, nog even.... nog even.... en je ziet hem....
kijk.... dwars-uit komt hij naar het midden geschoten.... rakelings dat
sleepbootje voorbij.... het gaf een schreeuw van angst. Hij vaart voor
de zon uit en lijkt zwart, hij keert de voorsteven naar den steiger en
lijkt ineens wel niemendal, zoo kort en smal, hij neemt een zwenk en
wordt weer langer en breeder.... hij gaat daar nu dadelijk fluiten....
dan worden ze den steiger afgejaagd.... dan komen de hekken ervoor, de
mannen houden ze al klaar en kijken wel al leelijk over hun witte
pijpen, maar zeggen nog niets....

Zag je dat? Eerst kwam de rook uit de pijp en toen hoorde je het pas!
Eraf.... eraf.... ja, hoor, we gaan al, we zijn al weg.... een man rolt
zwarte vaten aan, het rommelt als donder, en twee kantelen groote witte
kisten om en om, dat het stof uit de planken vliegt, pas zelf op je
voeten, zulke mannen kijken niet uit.... Je ziet de menschen al aan het
dek, je hoort de boot stampen en stoomen.... nu ineens niet meer.... nu
moet de kapitein iets door de spreekbuis naar beneden geroepen
hebben.... hij drijft zonder het minste geluid.... hij drijft zoetjes
naar den steiger toe.... alles aan hem wordt elke seconde grooter en
duidelijker.... hij doet nu geen moeite meer.... uit is de reis.... en
een klein half uur mag hij rusten, wordt in dien tijd leeggehaald....
wordt weer volgeladen.... en is dan de boot van zessen geworden....!

Dag Vader.... dag Vader! Draagt Vader het koffertje zwaar? Och, hoe wil
je dat nu zien! Al zat het ook vol met lood, kon je het nog aan Vader
niet merken, zoo’n sterke man... De menschen gaan de loopplank over en
komen tusschen de hekken door. Vader geeft zijn kaartje aan den oudsten
man, gelukkig, al drie achter elkaar hebben het hunne aan den dikkop
gegeven.... Dag Vader.... dag Vader! Wie mag Vaders koffertje dragen?
Beurt om beurt, maar manvolk gaat vóór. Hij pakt het blij en gauw van
Vader aan en achter Vader om vragen haar oogen en antwoorden de
zijne.... ja, het is zwaar, het is kolossaal zwaar....! Dus.... dus....
dus....!! Maar ze mogen niets vragen, zelfs niets blijken laten. De
dikke prop van vanmiddag zit er plotseling weer, alsof ze alles nog
eens moet over-vragen, aan Vader.... Vader weet alles precies.... Vader
heeft toch zelf het boek geschreven....

Ze zegt niets, kijkt enkel in de schuinte omhoog naar Vaders
gezicht.... Dat is Vader, die een boek geschreven heeft.... die zich in
den ouden tijd en in een verre stad heeft verplaatst... En denk eens
aan Vaders verschillende beroepen.... o, wat is Vader knap!

Tot den grutter op den hoek mocht hij het koffertje dragen, daar
blijven ze nu staan en hij geeft het haar over. Was het erg zwaar? Ja,
als Vader het zelf vráágt.... ze krijgen allebei een kleur en schieten
allebei in den lach.... Vader lacht ook.... en ze loopen verder. En of
het zwaar is, het hangt aan haar hand.... heerlijk, zoo alle drie naar
huis, naar Moeder te gaan, tusschen de vreemde menschen door.... En
Vader weet toch niet precies wat zij weten, maar zij weten ook niet,
wat Vader weet, dat zij weten....

Nu gaan ze de glooiïng in de smalte tusschen de tuinschuttingen af, nu
zijn ze in de kalmte van hun straatje en bijna thuis. Doodstil ligt het
water in de slootjes, aan weerszijden van het bruggetje, doodstil en
groen en lijkt wel zoo dik als erwtensoep. Moeder staat op het stoepje
en tuurt.... en tuurt.... maar ziet ze niet en zij zien Moeder allang,
ze is ook een beetje kippig. Dag Moeder.... dag Moeder.... ha, nu
wuifde ze eindelijk terug. Even naar Vader gekeken.... en dan met een
pijnlijk gezicht, want zóó vreeselijk zwaar speelt ze nu maar dat het
is, het koffertje een eindje de hoogte in. En of Moeder het
begrijpt.... o, ze lacht.... ze lacht....

Nu hoef je niet te denken, dat Vader er dadelijk over begint, zoodra ze
in huis zullen zijn. O neen.... bij Vader gaat alles zijn geregelde
gang. Hoed en jas op de kapstok en Moeder krijgt een zoen. En dan is
altijd de eerste vraag: „Brieven of Boodschappen?” Je hoort het Vader
al vragen, als je er maar alleen aan denkt...

Heeft Vader het ditmaal gevraagd? Ze zou er op letten en heeft het toch
niet gedaan. Vader heeft het koffertje op tafel gezet en ze staan erom
heen.... en Moeder kijkt Vader aan en vraagt met haar oogen.... aan
Vaders gezicht kun je niets zien.... het zou ineens evengoed naar als
blij kunnen zijn, wat Vader te zeggen heeft.... alleen.... het
koffertje was toch zoo zwaar! Ze zien Moeders gezicht duidelijk al
angstiger worden, haar mond gaat open.... En....?

„Elf....” Wat klinkt dat stroef en droog.... ze kijken naar elkaar, ze
kijken naar Vader, ze kijken naar Moeder.... hè, Moeder ziet heelemaal
bleek....

„Elf stuivers....?” Moeder zegt het zoo zacht alsof ze het schier niet
uitbrengen kan. Ja, het zou ook wel heel weinig wezen.

„Elf Gulden....” het klinkt weer precies even effen.... maar ze
beseffen het opeens. Het is louter voor de grap, dat Vader zoo praat,
dat Vader zoo doet! Want kijk maar naar Moeders gezicht! En ja, nu
lacht Vader zelf ook, en zij ook. Ja, Moeder, wij wisten het al
dadelijk, want voel ook eens even hoe zwaar dat koffertje is....









HET DUBBELTJE


Twee maal is ze nu de heele kermis rond geweest en heeft toch niet haar
dubbeltje uitgegeven. Het steekt nog altijd diep in haar gesloten,
vochtig heete hand, even heet en vochtig als haar hand, zoodat het erin
lijkt versmolten, maar knijpt ze de vingers stijf dan voelt ze de
karteltjes in haar vleesch. Er lokt zoo ontzaglijk veel dat ze zou
kunnen koopen, ze durft niet het een boven het ander kiezen, nu ze voor
het eerst van haar leven een heel dubbeltje bezit voor zich alleen, om
in één middag op de kermis te besteden, precies zooals ze wil.

Vader kwam thuis en vertelde dat juffrouw Krant met haar zuster, bij
haar te gast, een grooten rijtoer wil gaan maken, en een van hen twee
mocht in het rijtuig mee.... haar broertje won het lot.... hij sprong
dadelijk weg.... en zij bleef aan tafel, de vuisten onder het hoofd....
toen viel met een smakje het witte propje als uit de lucht voor haar
neus, ze keek op en zag de kamer leeg, ze pelde gauw het propje uit en
maakte een heel-nieuw, een fel-zilver dubbeltje los, dat lag zoo in
eens bloot in haar hand.... dat kwam van juffrouw Krant, voor de eene,
die afloten moest.... Ze is de deur uit en naar de kermis gedraafd en
nooit leek de weg zoo lang en nooit sprongen de verlokkingen zoo uit
elke kraam naar haar oogen toe.... en iederen keer was ze bijna
besloten.... ging haar hand de hoogte in, knipten haar vingers open....
een paar maal had ze al bijna gewezen.... naar den langen rooden
kersenstok.... naar het blauwe gazen builtje over zilveren en gouden
knikkers spannend.... naar een grooten, nieuwerwetschen,
glanzend-gekleurden, bont-gevlekten bal, die als kamfer ruikt en waar
binnen-in de kleine korreltjes schuifelend dansen, als je ermee balt,
naar het noga-blok in zijn wikkel als zilverig water.... maar telkens
ritste er een duizel door haar heen en ze trok haar hand weer terug....
want ze dacht eraan dat ze niets meer zou kunnen koopen als ze eenmaal
dat eene had gekocht. Soms had de koopman of de koopvrouw—ze steken
hoog achter hun uitstallingen uit, en kijken scherp op de menschen
neer!—met haar oogen al meegekeken, met haar hand al meegewezen, dan
liep ze maar gauw weg en dorst er eigenlijk niet goed meer komen....

Ze heeft toen eerst, achter het Stadhuis, een heele poos voor de
stoomcaroussel staan kijken, die is als een hoog en groot, een
zacht-sidderend paleis van zeegroen en zilver, van hemelsblauw en rood
en goud boven de andere spullen uit, je staat ervoor en voelt jezelf
heel leelijk en heel klein.... het rommelt er alsof het dondert achter
de golvende roode gordijnen.... die splijten zwierend uit elkaar en het
rommelen komt luid naar buiten toe en je kijkt een gelige, rossige
schemering in en je ziet woeste, groene leeuwen, angstwekkend groote
bruine paarden, die stormen met koppen omhoog naar voren, die rennen
door gelige en rossige schijnselen donderend op je af.... dan vallen de
gordijnhelften weer dicht en je wordt van wat binnen gebeurt niets meer
gewaar dan een dof gestommel, als rommelpotten in een donderbui.... tot
je telkens opnieuw weer schrikt van dien angstwekkenden gil.... dien
hoor je overal, ook ’s avonds laat in bed, zoolang de kermis duurt....
maar dichtbij is het vervaarlijk.... dan lijkt de wereld rondom één
groote trillende gil.... die naar alle kanten gaat, die van alle kanten
komt, en zelf sta je daar midden-in....

Ze mag niet in de stoom-caroussel en ze durft er ook niet in, maar voor
haar dubbeltje had ze erin gekund! Daarom is ze dan ook kalm blijven
staan, al zat die dame nog zoo kwaad naar haar te kijken, over haar
toonbank van rood-en-goud, tusschen de flappende gordijnen in.... Een
spiegel was vlak achter haar, zou ze eigenlijk weten, dat iedereen die
langs gaat haar rug ziet, haar breeden boosaardigen rug? Ze heeft ook
een breed, boosaardig gezicht.... maar de weg is vrij, wat dacht ze
wel.... en telkens heeft ze haar dubbeltje geknepen.... Ten leste is ze
weer weggegaan, naar de kramen op de Koemarkt terug en heeft toen eerst
bijna een doosje kleurkrijt.... en daarna bijna een groot zacht stuk
groen-en-rood suikerspek en eindelijk bijna een muziektol gekocht—, het
was er zoo een, waarvan de toon verandert onder zachte klapjes van je
vlakke hand—maar telkens op het laatste oogenblik roetste dat duizeltje
door haar hoofd en ze heeft haar hand teruggetrokken.... Ze is er wel
een beetje moe van geworden.... en wil nu maar liever gaan kijken, waar
je niets koopen kunt...., het dubbeltje in het heete holletje van haar
vuist geeft een rijk gevoel door haar heele lijf—, ze is blij dat ze
het nog bezit, het is alsof ze veel gevaren veilig is voorbijgegaan.
Koekhakken.... als ze maar mocht. Al blinkt het bijltje nog zoo
scherp.... maar meisjes mogen niet.... jongens en boeren alleen.... en
kijk je te lang, dan lachen ze je al uit, of jagen je weg.... de
hakblokken maken met elkaar een zijstraatje, gezellig en niet druk,
dwars tusschen de groote kramen door—, dat is de passage voor wie naar
het postkantoor moeten, het is voorschrift, of je zou zeker maar voor
elken brief de heele Koemarkt over moeten gaan! Boven op het witte blok
legt de man het dunne vierkantje gele koek, dat klapt een geluidje als
was het uit zeemleer gesneden en dan met meel dun overstrooid.... drie
slagen zijn al het minste.... want rukken is valsch.... en bleef de
laatste keep net eventjes maar onder den bovenrand, of hangen de
helften nog met een koeken draadje aan elkaar.... dan moet die boer of
die man betalen en dan lachen de anderen en schuifelen na het stilstaan
en spuiten het bruin van hun pruim waar het vliegen wil....

Kijk je uit dit hakblokken-straatje naar links en naar rechts, dan zie
je voorbij de openingen de menschen gaan—, één stroom in de schaduw, en
één stroom in de zon.... Het is altijd dezelfde stroom en het zijn
altijd andere menschen... de mannen hebben papieren roode rozen, de
vrouwen kauwen onder het praten en slepen de kinderen met zich voort.
De kleintjes zwaaien rateltjes, dofgeel, dofrood, dofgroen.... de
blaas-toeters, dik-gezwollen, lijken den grooten uit de puilende monden
gegroeid.... ze deinen zacht, er sprieten lichtfonteintjes uit,
strakgespannen glanzen ze.... totdat zij ze leegloopen laten....
hooggillende slinken ze dan in een oogenblik en knakken neer en hangen
als stomme frommels van de stokjes af—, het heerlijke van zoo’n toeter
is wel, dat je altijd opnieuw kunt beginnen, zoo vaak je maar wil, dat
je altijd weer dat strakke, felle glanzen van geel of rood of paars,
die zilveren lichtfonteintjes, dat lange fluiten zelf te voorschijn
roepen kunt. En wacht je wat, dan is het telkens weer als nieuw....
Links is de schiettent en rechts is Jut, je kunt ze hier allebei
hooren. Het knallen komt van rechts en soms volgt dan gebrom, een
roffel kort en dof, een neuzig muziekje, dat ophoudt, eer je het recht
hebt gehoord.... links vallen de doffe dompen.... en het meet-ding
vliegt omhoog langs de schuddende paal.... een zwak geknetter.... die
kan het, die gaf kracht!.... daar komt het roetsend weer afgeslierd....

Ze kan bij allebei wel eens gaan kijken. Dik staan de menschen voor de
schiettent opeen en praten zacht.... die jonge boer, met een blauwe
roos op zijn zijden pet, die heeft al voor meer dan twee gulden
verschoten en nog altijd legt hij kwartjes neer. En hij schiet zoo
goed, zeggen ze. Hij-zelf zegt geen woord, kijkt niet op en niet om,
staat er maar bij met een onverschilligen mond—, zoo doe je ook op
school, als je geprezen wordt, alsof het je niet schelen kan. Nu vult
de juffrouw opnieuw zijn geweer, met een draaimachientje, razend gauw,
de kolf aan haar knie.... en ratelsnel praat ze in een taal, die
niemand verstaat, naar een andere juffrouw, naar een donkeren jongen
man tegen den muur en ze lachen alle drie, de juffrouwen hard, de man
alleen met zijn gezicht, zonder geluid. De menschen buiten luisteren,
al verstaan ze niets en wachten en kijken naar binnen, zij ook.... Elk
ding daar binnen hangt nu onbeweeglijk stil in den schemer tusschen de
grauwe wanden, en het strakke, roode achterdoek, de snoeren witte
pijpen dalen, stelen omlaag, van de zoldering neer en gaan in bochten
weer op aan draden zoo dun dat het is of ze losjes zweven.... de stijve
soldaat over zijn trom, de orgelman langs zijn langen neus kijken
elkaar strak-lachende aan, die zijn het moeilijkst te raken, de ronde,
witte punten zitten in hun oog, daar middenin moet je je kogeltje
mikken.... dan komt er een plotse roffel, een korte muziek.... ze
hebben hun handen al klaar.... maar verroeren nog geen vin....

De juffrouw heeft het geweer gevuld en geeft het den boer en keert zich
om en lacht achter haar hand tegen den donkeren jongen man, die houdt
met een wijden gaap zijn eigen lachen in, zet zich op van den muur en
gaat, zijn rug naar de menschen, meer naar achter staan....

Zie nu, hoe de jonge boer den kolf tusschen wang en schouder tilt, zie
hoe hij rondkiest, wat hij mikken zal.... hij mikt den soldaat, maar
schiet nog niet.... ernstig kijkt hij... zijn vinger kruipt langzaam,
als uit eigen beweging, naar den trekker toe.... iedereen is stil....
de man in de tent geeft de meisjes een wenk, dat ze niet meer lachen
mogen.... en stokstijf staan ze plotseling, de handen in de zakken van
hun prachtige boezelaars, goud op rood geborduurd.... en de man kan
toch onmogelijk hun vader zijn. Knap.... daar sloeg het kogeltje ergens
tegenaan.... en even blijft het stil.... schoot hij nu ditmaal mis....
de man in de tent bukt zich om wat op te rapen.... en meteen.... ze
schrikt ervan.... zoo plotseling als die soldaat daar aan het roffelen
sloeg.... hij staat er heelemaal van te schudden.... en het lijkt wel
of hij nu echter lacht, maar dat kan natuurlijk niet.... Het gulden
mandje blinkt.... vol goud en zilver, vol rood en groen.... het laat
een zwaaiend glansspoor in de schemering.... nu heeft hij al vier
medaljes aan zijden strikjes op zijn jas.... hij doet wel weer alsof
het hem niet kan schelen.... maar dat gelooft geen mensch, de jongens
en mannen die geen geld hebben om te schieten, kijken jaloersch en vol
ontzag....

De platte, stijve tronies van orgelman en trommel-soldaat hollen aan
weerszijden met haar mee, de snoeren witte pijpen dansen voor haar uit
in de blauwe lucht... en loopt zij hard, dan gaan ze ook harder...., en
ze loopt hard, want ze wil nu maar voor haar dubbeltje den
allergrootsten blaastoeter koopen, ze zal een gele nemen, die blinken
in de zon, als strakgespannen goud.... ze zal den toeterman aan het
eind van de kermis wel bij de zuurkraam vinden, daar staat hij meestal,
met de ballonnen-vrouw en den molentjes-man.... het verlangen spant
haar borst, ze loopt rechtdoor de kramen langs en kijkt er geen meer
in, ze ruikt ze wel, de heele kermis ruikt naar koek en zand en verf en
een paardestal.... Wat valt er nu ineens naast de poffertjeskraam te
zien.... zooeven was daar niets, waar nu die heele klomp van menschen
staat. Klank van zang kwam er bovenuit.... maar nu hoor je den
draaimolen weer en het blazen en fluiten, het ratelen en toeteren, het
lachen en roepen... Ze heeft zich al tusschen beenen en lijven naar
voren gedrongen en staat in de eerste rij. Een ronde plek is midden-in
leeggelaten, een stuk van de straat, maar ineens tot een pleintje
gevormd.... een pleintje dat er nooit eerder was..... en midden op dat
pleintje staan een man en een vrouw te zingen. Rondom de menschen met
ernstige gezichten, monden vol aandacht en groot-open oogen als waren
ze van de kermis ineens in de kerk geraakt.... Geen wonder! O, zingen
hoor je genoeg als het kermis is, liedjes-mannen loopen overal rond en
meiden zonder hoed met bruine gezichten en strooachtig haar, waaruit
hun groote oorbellen bungelen.... ze breken telkens hun zangen af om
met harde, rauwe stemmen centen te vragen.... ze duwen de menschen hun
rammelende bakjes haast tegen den neus en loopen ze na en zwaaien hun
bundels liedjesbladen, die je voor drie centen koopen kunt.... Maar dit
is heel ander zingen en dit zijn heel andere menschen.... en hun lied
is pas recht anders.... niet lawaaiig en rad en wild.... niet lijzig en
saai.... treurig en teeder en langzaam is hun lied.... en zij zijn
oud.... ze zingen twee-stemmig... ze zingen in het Duitsch! De man
kijkt onder het zingen naar de menschen, nu den een en dan den ander
kijkt hij aan, maar je ziet het alleen als je goed op hem let, want
zijn hoofd beweegt hij niet, alleen zijn oogen, die kijken groot en
donker diep uit zijn hoofd, onder zijn voorhoofd vandaan, waaraan de
dikke wenkbrauwen hangen..., dik is ook zijn baard, zwart bij de ooren,
tot grauw onder den mond.... hij leek op het eerste gezicht kwaad en
norsch, maar al gauw zie je beter.... hij is niet kwaad en niet norsch,
alleen maar ruig en donker en oud.... gelukkig voor die lange, bleeke
vrouw, want hij is natuurlijk haar man. Waarom kijkt ze aanhoudend naar
boven in het blauw, terwijl ze zingt.... hoe houden haar oogen dat
uit—, de hare zouden dadelijk gaan tranen. Plotseling komt het antwoord
tot haar in een fluistering: de vrouw is blind! Ze keert zich om en
kijkt omhoog.... zou die dame ze dan kennen? Ze praat heel zacht om het
zingen niet te storen maar achteruit schuifelend kan ze alles verstaan.
Het zijn geen gewone kermismenschen.... ze zouden eenmaal rijk zijn
geweest.... niemand weet wat er met ze is gebeurd.... maar jaren al
reizen ze de kermissen af, en de heele wereld trekken ze door.... Hoe
teeder en droevig klinkt toch dat lied.... je vergeet dat je op de
kermis staat, je vergeet dat het kermis is.... en de menschen rondom
vergeten het allemaal, je ziet het aan hun gezichten.... telkens is het
anders, hun stemmen komen samen en gaan weer uiteen en zoeken elkaar
weer en vlechten zich om elkaar en vloeien ineen.... donker en zwaar is
zijn stem, maar de hare klaar en hoog, die ijlt smachtend als haar
oogen naar boven toe, als vroeg ze iets dringend en vurig, maar zoo
droevig tegelijk.... zeker weet ze wel al dat ze het toch niet krijgen
zal, dat het toch niet gebeuren kan.... Bleek en heel mager haar
gezicht onder den zwarten doek, ze is langer dan haar man en houdt de
witte handen voor zich op haar rok ineengevouwen. Kijk je naar haar
gezicht, dan smelt alles binnen in je tot heet en vochtig
medelijden.... want ze is oud.... ze is bleek en blind.... ze heeft
zeker geen huis.... maar kijk je naar haar witte, stille handen.... dat
is nog erger.... dan scheurt er iets in je.... dan krampen de gloeiende
tranen en dat wil ze toch niet, midden tusschen de menschen.... maar ze
zou wel willen weten wat dat aan die handen wezen mag.... Hooguit zingt
de blinde vrouw boven haar man die kleiner is, die lager zingt, ze
zingt met haar oogen naar den hemel, ze zingt tegen den hemel op. O,
wat mag ze toch wel zoo smachtend smeeken.... iets dat ze weet dat toch
niet gebeuren zal.... kan geen mensch het haar geven.... kan niemand
het voor haar doen? Haar man zal wel goed voor haar zorgen, ze is ouder
dan hij en ze is blind.... hij leek alleen maar kwaad en norsch.... hij
is het niet.... Ze krijgt ineens een kleur dat haar oogen gloeien....
zij keek naar hem, en hij keek naar haar.... en hij lachte.... maar nu
kijkt hij van haar weg, en ze beeft ervan....

Het zingen is uit.... maar er blijft geen stilte, geen oogenblik.... de
kermis is weer overal, van alle kanten golft het leven, de draaimolen
belt dichtbij.... en uit de verte gilt de stoomcaroussel.... de schorre
lootjesbaas schreeuwt: „maakt partij, jongelui, maakt partij....” Waar
is het lied, dat zooeven nog klonk... waar voer het heen, het teedere,
mooie lied van hun twee stemmen samengevlochten....? O gemeen, gemeen,
nu lachende weg te sluipen, leelijke, wreede menschen, nu de oude man
in zijn witte, bloote hoofd rondgaat met den grooten hoed. Eenzaam
bleef de vrouw, midden op het pleintje, dat al haast geen pleintje meer
is, eenzaam staat ze en wacht en beweegt zich niet, het bleeke, blinde
gezicht naar den hemel en de droevige handen tegen haar rok. Menschen
golven om haar heen, kijken nieuwsgierig, gaan voorbij.... al meer
sluipen er weg.... waarom hebben ze nu weer zulke leelijke gezichten,
waarom lachen ze als hun kinderen hard door hun toeters blazen naar de
blinde vrouw.... hoe kwam alles zoo op slag te veranderen?

Nu is hij de meesten al langs geweest.... nu komt hij naar haar, hij
ziet haar, hij lacht! O, ze wil alles goedmaken, ze wil alles geven....
al haar leden beven.... haar heete hand gaat open en het dubbeltje valt
in den hoed.... stralend ligt het op de bruine korst van halfjes en van
centen.... ze keek den man niet aan, maar hoorde toch zijn stem in een
zacht gebrom dat ze niet verstond.... toen tilde een golf haar in de
hoogte over de menschen heen en eer ze haar hand aan haar jurk had
drooggewreven, waren ze allemaal weg....

Natuurlijk is ze er heengeloopen, dat kan anders niet zijn.... maar ze
was vervuld.... en daarom lijkt het zonderling, dat ze nu ineens aan
den anderen kant van de kermis, voor de galanterie-kraam staat. Ze zag
het nog niet eens, maar merkte plotseling dat ze midden in een rozige
zeeplucht stond. Er knetterde iets vlak bij haar oor en twee kleine
jongens dansen van den lach, omdat ze zoo schrok. Nu ja, ze stond in
gedachten, zoo bang is ze anders niet uitgevallen. De dunne kruitdamp
prikkelt haar neus, maar niet onbehaaglijk. De eene jongen laat den
ander zijn schietgeweertje zien. Het is nieuw, het heeft een dubbeltje
gekost, met een doosje kruit op den koop toe.... Een dubbeltje, dat had
zij dus zooeven ook kunnen koopen, dat had zij dus nu ook kunnen
hebben.... met een doosje kruitjes erbij.... en ze heeft het zelfs niet
gezien. Zou er een kraam van zijn of zou een man ze loopende
verkoopen?....

Het beste is, nu maar naar huis te gaan, wellicht is haar broertje
teruggekomen, zoodat ze van den rijtoer hoort. Door een zijweg ben je
gauw van de kermis af en op het Spreeuwenpad en daar moet je de kermis
wel vergeten, zoo stil staat er het licht tegen de kleine groene
huisjes aan, zoo vredig ligt het in de tuintjes en over de muurtjes
fluweelig bruin en oud. Een zoete, frissche wind is opgestoken, hij
komt van het open straat-eind haar uit het groen tegemoet en ze loopt
er vol tegen in met haar gloeiende gezicht, de oogen gesloten dat hij
de heete leden streelen mag, haar ooren vult hij met zacht geruisch.
Bij elken stap blijft verder de kermis achter, de geluiden sluiten zich
samen tot een al-verflauwend gejoel, eerst het toeteren en roepen, dan
het schieten, eindelijk het klaarklankig gebel gaan stil-aan onder en
verloren.

Hier waar een raam vooruitspringt voorbij de deur, in dit van zon
verzadigd hoekje wil ze even tegen den muur gaan staan, naar den wind
haar gezicht gekeerd, de oogen verzonken in het gloeiend goud van een
perkje aan den overkant.... een zoetheid doorvloeit haar om al die
stilte, om het licht en den wind, maar ze kan nergens aan denken.... ze
voelt zich tot overmaat toe vervuld van wat ze niet begrijpt en ook
niet te begrijpen zoekt.... ze sluit de oogen, het goud neemt ze achter
de leden mee.... ze opent ze weer, en rondom is de volheid van het
lachende licht. Er schimmert wel hier en daar een gezicht achter een
donker-blikkerend raam, maar over straat gaan geen menschen.... de
kippen maken zoete, kleine geluidjes, het lijkt dat ze half slapen en
toch zijn ze dan juist klaar wakker en vol aandacht voor wat ze zoeken
in den grond.... Al doffer de kermis, als of hij onder je in mistige
diepten verzinkt, nu je zelf niet verder gaat....

Aan alle dingen is iets te begrijpen, ook aan het licht en aan den
wind.... alleen maar.... zij begrijpt het niet.... ze weet ook niet
waarom ze hier is blijven staan.... Uit het effen, diepe kermisgemurmel
schiet in pijlen en flitsen geluid.... ze hoort het beter dan daareven
en toch luistert ze er niet naar. Ze luistert naar niets.... nog even
staat ze en voelt zich dan weer anders worden.... gedachten aan gewone
dingen duiken op en gaan open.... niet langer week en deinende-wijd,
maar vast en klein-zichzelf is ze nu weer, ze denkt aan huis en wil
erheen, ze wil van den rijtoer hooren en wat ze onderweg in het rijtuig
hebben gehad.

Ze gaat weer in het licht, tegen den wind, ze gaat een paar stappen en
blijft staan.... haar adem stokt halfweg en kruipt weer in haar borst
terug en spant haar borst en duwt haar keel naar boven.... haar oogen
staren in de kleine, ronde blikkering, midden op een gelen klinker, aan
haar voeten, open onder de zon, maar ze bukt zich niet om het op te
rapen. Het blikkeren doet het grooter schijnen, en onder haar kijken
lijkt het in zilveren glanzing uiteen te vloeien.... Ze kreeg het niet
dadelijk beet toen ze zich ten leste bukte, stijf stonden haar vingers
en grepen opzij.... maar nu heeft ze het, het ligt op haar open hand en
ze kan het van dichtbij bekijken.... Er is geen wereld meer om haar
heen.... niets dan een leegte vol ontzaglijk suizen en zij daarin met
zichzelf, met niets dan met zichzelf heel alleen.... Het kan toch
onmogelijk hetzelfde dubbeltje wezen? Dat ligt in den hoed van den
ouden man en hij ging een anderen weg uit met zijn blinde vrouw en hier
kwam niemand dan zij-zelf.... O neen, het is hetzelfde dubbeltje niet,
het hare was nieuwer, fel-nieuw, met waaiertjes van strakken glans,
zooals een hooge hoed ze heeft, en karteltjes zoo scherp dat ze nepen.
Het is een ander dubbeltje.... er is een wonder gebeurd.... ze gaf haar
dubbeltje weg.... en dit lag aan haar voeten en keek stralend naar haar
op.... Er is om haar.... met haar een wonder gebeurd.... ze wordt
heelemaal gloeiend.... ze wordt heelemaal ijl... ze wordt heelemaal
bang.... Het is hier plotseling zoo uittermate stil.... als er nu eens
iets ontzaglijks te gebeuren stond.... als er nu eens een teeken
geschiedde.... zooals er in de Tora staan..., teekenen tot belooning,
teekenen tot straf, teekenen voor den twijfel, teekenen voor het gemor,
teekenen die als vermaningen van een almachtig en altijd-gespannen
gadeslaan de daden der menschen volgen als op den voet.... gestalten
boven de toppen der bergen, schaduwen uit de dalen, schijnselen aan den
nachtelijken hemel.... flitsen in het blauw.... waarboven....
waarboven.... Het stolpt hoog over haar hoofd, ze zou er om niets ter
wereld in opzien durven.... Waar is het Oog, dat haar gadeslaat? Ze
beweegt even het hoofd, haar oorschelp schept den wind, het ritselt,
het fluistert en fluit vlak bij haar, in haar, en haar hart springt
bonzende op.

De wereld is weer om haar en is met haar, strak van spanning; donkere
ramen, lichtbekleede muurtjes, grauwe putten.... ze wachten met haar in
een wonderbaarlijke verwachting, ze staan als verzonken, als met adem
ingehouden, wetende zich in dezelfde aanwezigheid, wetende zich
gadegeslagen door hetzelfde dat haar gadeslaat.... Ze staat verstard,
binnen-in sidderend, wachtend een geluid, een geluid, een flits.... een
aanraking, het is haar als ligt ze bloot en open, tot in haar diepste
onverborgen.... de verwachting stijgt.... en dan niet meer, blijft
suizelend op zijn hoogste hoogte en begint geleidelijk weg te
vloeien.... Er gebeurt niets.... er is licht en wind en kirrende
kippen. Er is alleen het dubbeltje. Het zal... toch wel.... een gewoon
dubbeltje zijn? Ze opent bevend haar hand.... het ligt in haar hand....
er is niets bijzonders aan.... het koningshoofd met de gladde wang
tusschen de jaartalhelften.... de cijfers aan den ommekant.... ze houdt
het tegen de lippen, ze houdt het onder haar neus.... het ruikt gewoon,
het voelt gewoon, het is gewoon. En plotseling breidt zich zwellend een
verblijding in haar uit, heelemaal door haar heen, tot in haar hoofd,
haar voeten, haar vingertoppen.... ze bezit weer een dubbeltje.... ze
is weer rijk.... de dag is voorbij.... maar morgen zal ze naar de
kermis gaan en zich een schietgeweertje koopen.









VISITES-MAKEN


Ze loopen, met Vader, over de Koe-markt naar Sjoel, in den vroegen
morgen, ze loopen in de stilte door een licht dat al geen schemering,
maar ook geen zon nog is, het is het laatste van de schemering luchtig
gemengd door het eerste van de zon, als het grauwe grutte door het
witte tarwemeel, wanneer Moeder pannekoeken bakt. De torenklok meldt
kwart voor zes, nu klimt daar dadelijk de zon boven den rand van de
aarde uit en laat zich zien en ziet ook zelf weer alles ruim rondom
zich na den nacht terug. De goud-grijze schemer scheert van laag uit
langs de steenen, de straat lijkt, leeg, wel eens zoo breed, de huizen
staan met oogen toe, de wind is weer het eerste op en speelt alleen en
danst in het rond en krijgt je in het oog en neemt je te pakken bij je
hoofd en schijnt je hoofd met aaien in het ruime, koele boven je te
teekenen, zoodat je het klein en rond voelt staan op je lijf....

Als had het geregend, zoo glimmen de stammen, zoo druipt het uit de
boomen, elk rijst gelijk de kaars uit kandelaar, uit het midden van een
ronde vochte plek, den jongen wind is dat te zwaar, hij krijgt er
nauwelijks beweging in, het loof ritselt zwak, het roert zich telkens
even, en sneller hoor je dan als zaten ze elkaar achterna, de droppels
ploffen. Bij den tuin van kweeker Doets, daar zou je op regen willen
zweren, het bosch van hooge dalia-struiken ligt als een natte warrel
binnen tegen het hek dooreen gezegen, tot boven in staan de bonte en
roode en witte bekertjes vol dauw.... Het tokkelt op de harde, natte
bladeren, het tokkelt overal in den tuin, het tokkelt helder en
gesmoord, het tokkelt dichtbij en ver.... het kleinst geluid ligt in de
stilte bloot, je hoorde een hark, maar zag den tuinman niet, de hark
hield op, nu kijkt hij zeker uit een hoek verbaasd wat zoo vroeg in den
morgen menschen doen op straat, hun allerbeste kleeren aan.

Met open deuren wacht daarginds de Sjoel en door het leege licht zie je
de menschen als zwarte figuren komen.... er is nu haast geen grijs meer
in het goud, alleen een blonde, tintelende mist. En werklui staan van
den overkant te kijken.

Dit is het lichte herfstbegin.... de zomer glipte weg.... de kermis is
de grens.... de scheiding ligt er middenin, zooals een scheiding
tusschen landen in rivieren ligt.... worden de kramen opgebouwd, dan
sta je nog in den zomer vóór de grens, worden de kramen neergesloopt,
dan sta je in den herfst, over de grens.... je denkt er niet aan,
zoolang de kermis duurt. En daarvóór komt het heelemaal niet in je op.

Maar nu ineens.... zoo ga je naar den winter toe. Ver, ver.... aan het
einde van een langen dagenweg, daar zie je hem en hij kijkt om een
hoek.... nog lang niet.... maar je gaat er nu toch heen....

Hier is het geweest! Hier stond het allemaal bijeen, hier drong de
volte, dagen lang, van hier uit zwol rumoer dat tot de verste paadjes
reikte.... nu klinken hun stappen in de stilte op, want er is niets dan
de wind en de natte ritselingen en eenzaam wandelen hun voeten
voort.... en alles voer als droom voorbij je oogen....



De dag bloeit buiten in een gouden murmeling, een kalme, weeksche
dag.... Welig en fluweelig als een abrikoos is het licht, hardheid van
geluiden, scherpten van daklijnen smelt het tot mollige rondheden af.
De klok slaat elf, ze hooren het en zien het aan, nu ze uit de Sjoel
naar buiten komen. Uren stond er de kilte, klam als kelderlucht in
kaarsen-schemer om ze heen, verstramde hun gebeente, kroop als pijn bij
hun leden op, nu dragen ze hun lijven den zonneschijn in, ze zuigen de
warmte, ze drinken de warmte, ze baden zich in het fluweelig licht en
Vader wrijft zich de handen om deze mooie Rousj-Hasjono.

Vader blijft bij Moeder, die ook al niet Sjoel-kwam, niet ziek, maar
een tikje sukkelig is Moeder en zij moeten, uit Vader en Moeders naam,
drie visites gaan maken, ze moeten bij Elie Heilbron, bij juffrouw
Krant, bij mijnheer en mevrouw Israëls nog-vele-jaren gaan wenschen. Ze
willen eerst naar Heilbron gaan, het is er altijd op Jomtouf gezellig,
vol visite, er wordt gelachen, want er zijn geen kleine kinderen, er
wordt aldoor gegeten, je krijgt er veel. Het kan eraf, Heilbron is
rijk, de deftigste menschen van den Breeden-weg koopen bij hem hun
vleesch, en hij woont er ook zelf, tusschen de mooie huizen. Alweer
later, de dag is gevorderd tot bij twaalf uur als ze in de zon het huis
uit komen. Is het niet, wanneer je je hoofd rechtop draagt tegen een
luwen wind, of je er duidelijker de rondheid van voelt? Ze vergat dat
vanmorgen te vragen, toen ze met Vader over de Koemarkt liepen naar
Sjoel. Ja—, maar het is zoo. En heb jij dat ook, als je iemand strak
aankijkt in het voorbijgaan, alsof je dat gezicht van die ander met je
meeneemt, terwijl je verder gaat? Neen, je ziet het vlak voor je uit!
Neen, je draagt het wel degelijk mee aan je eigen hoofd!

Zouden ze boterkoek bij Heilbron krijgen? Ruik je de meloen uit den
open winkel van Komein? Kijk.... de kleur van die peren is als het
licht van dezen dag.... en over de druiven, als een stijve greep
stuiters zoo dik, en dicht bijeen, ligt de dauw van vanmorgen. Bij
Doets stonden om elf uur de dalia’s alweer recht overeind, de bonte en
roode en witte kokertjes tusschen het groen warm en zacht fluweelig,
als had geen water ze ooit aangeraakt, met bijen in-en-uit, de harde
bladeren droog-glanzend in de zon.... wat vond jij mooier? ’s Morgens
vroeg.... ja.... ik ook!

Heb jij ooit Heilbron op Sjabbos of Jomtouf hooren vloeken? Neen, hij
vloekt alleen door de week, maar dan ook verschrikkelijk. Ja, er is
geen mensch in de kille die zoo vloekt, maar ook geen mensch die zoo
veel voor anderen doet. Hij heeft ook een vriendelijk-lachend gezicht
en een breeden mond en het kale van zijn hoofd is net zoo rood als zijn
heele verdere gezicht, dat zie je bij niemand dan bij hem, zoo’n roode
maan in een uitstaanden krans van glinsterend dun wit haar. Neen, geen
maan, want een maan is plat.... eerder een halve roode kaas.... Neen,
geen halve.... dat loopt te hoog en wat voor gek gezicht zou dat zijn!

Ze hebben hem geen van beiden ooit echt hooren vloeken, want in den
winkel en in de kamer doet hij het niet op het ergst, maar in de
werkplaats tegen zijn zonen en zijn knechts.... en bij het minste
foutje dat ze maken, scheldt hij ze voor frotter haurik.... voor
gammer.... voor asjmedoi.... voor gotspeponum.... voor verschwartste
nar.... Hij is voor niemand bang en laat zich van niemand wat zeggen,
„Jullie kunt me allemaal....!” De rest zeg je niet na. Hij balt zijn
vuisten naar den hemel, als hij recht kwaad wordt en schudt met zijn
lijf.... „oei.... oei.... oei.... mijne sonniem....” zoo roept hij ramp
en plaag over zijn vijanden af en het mooie is.... hij heeft ze niet...
want niemand neemt Elie Heilbron zijn vloeken kwalijk.... want wat
geeft hij niet weg. Toen Vader ziek was, weet je wel? Biefstuk en
zwezerik en van het krachtigste dat maar voor soep bestaat. Toen Vader
later kwam betalen, was hij den opschrijf kwijt en toen Vader zei dat
Vader het zelf zich nog best herinnerde, is hij maar weer gaan vloeken.
Zou hij tegen Abraham durven vloeken? Waarom niet, het is toch zeker
ook zijn eigen kind, net zoo goed als Ies en Barend, net zoo goed als
Roos en Schoon? Ja, het is zijn eigen zoon, maar Abraham is ook een
heer en heeft boven een eigen studeerkamer en is ontzaglijk knap.... in
wiskunde.... in Hoogere Wiskunde zelfs.... wat dat is kun je niet weten
en niet begrijpen.... en hij is meestal niet thuis, en is hij al thuis,
dan zie je hem nog niet, hij blijft op zijn kamer, ook als er visite
is.... neen, dat begrijp je verkeerd, juist als er visite is.... hij
heeft al snorren ook, en ze hebben hem nooit gesproken, enkel even
gezien, als de glasdeur open stond, terwijl ze in den winkel waren,
maar hen zag hij niet. Hij gaat nooit door den winkel, altijd door het
tuinpoortje het huis in en weer weg. Ies en Barend helpen in de
slagerij, en Ies probeert zijn Vader na te vloeken, maar zijn vader wil
het van hem niet hebben. Tegen Roos en Schoon vloekt hij ook, maar niet
zoo bar, omdat het meisjes zijn. Tegen zijn vrouw vloekt hij nooit, zij
vindt het toch al erg genoeg, en heeft het hem lang genoeg probeeren af
te leeren....

Kan iets zoo wonderlijk zijn, als plotseling van de zonnige straat in
den donkeren winkel achter de neergelaten jaloezieën te belanden?
Buiten was een vreedzaam murmelen in gouden licht, een reuk van
bloemen, natte bladeren en fruit, een zoete koelte om je hoofd.... en
hier ineens die diepe, stille schemering.... een lucht van zeep, die
toch niet heel en al den vleesch-reuk bande, een kilte van vochtigheid,
want alles is gisteren deugdelijk geboend en nog niet heelemaal
gedroogd. Nu ze zoo even hebben gestaan, rijzen de dingen die ze kennen
tot leven uit den schemer op, klaar straalt het blinkende wit der
servetten, die luchtig gespreid de hakblokken tot Sabbath-tafels
maken... van open beesten, van vleesch en worst geen spoor en nergens
ook een mes te zien.... met de haken, en de riemen, de bijlen en
slijpsteenen zijn ze onzichtbaar weggestopt.... een vochtigheid welt
uit den schoonen vloer.... als verborgen water blikkeren de ramen
zilver en zwart tusschen de witte latten van de jaloezieën door. Je zou
zeggen.... het is hier nu nog stiller en reiner dan op Sjabbos en alles
dat aan het daagsche werk herinnert, nog verder weggeborgen, in nog
volkomener vermomming.... in nog dieper afzondering staan de dingen
omdat de Jomtof twee volle dagen duurt.... en je verbaast je bijna dat
ze den koe-kop boven de binnendeur daar gelaten hebben.... die brak het
laatste uit de schemering.... met zijn bolle, wilde, witte oogen, onder
vreesaanjagende rimpels, met zijn norschen woesten snoet. Je moet er
onder door om in de kamer te komen.

De trage klepel klopte vier of vijf geluiden uit den belle-wand, de
stalen veer schommelt nog zachtjes na, maar er is geen mensch
gekomen.... ze hebben het achter niet gehoord.... ze schreeuwen en
lachen zelf zoo hard. Hier, midden in dit vierkant schemerige stilte,
sta je tusschen twee luide, lichte levens in, het murmelend vreedzame
buiten in hel gouden licht, en de jolige Jomtof-pret achter de deur,
die naar een smal gangetje en verder naar de kamer voert. Kijk je
tusschen de latten door, dan zie je alles wat buiten gebeurt, je ziet
de menschen langs de ramen gaan, ze strijken hun stemmen, hun lijven
voorbij den rand en hebben geen flauw idee dat hun ooren en oogen zoo
vlak-bij ze zijn, midden in de straat rijden karren, trekken glanzende
paarden in kalmen draf de blinkende rijtuigen voort.... en aan den
overkant zie je den kleinen snoepwinkel als voor het eerst, omdat hij
anders inspringend naar achter tusschen twee rijke huizen voor het oog
schier verloren gaat. Nu bekijk je hem als een afzonderlijk ding en
ziet de witte krullen opgaan naar den groenen top en ziet het raam en
al het lekkers dat er achter ligt en door de open deur de vrouw achter
de toonbank staan. Ze hebben nooit eerder het winkeltje zoo duidelijk
opgemerkt en zoo aandachtig bekeken dan nu ze, naast elkaar gebukt, uit
den schemer door de witte jaloezieën turen. Maar is het niet vreemd,
als je goed beschouwt, dat zulke groote dingen als heele huizen door
zulke kleine spleetjes kruipen? Keek je ooit naar een boom of een wolk
door het gaatje dat blijft als je je hand knijpt tot een vuist, maar
niet heelemaal dicht, een gaatje als een speldeprik, een gaatje dat je
zelfs niet ziet, als je je vuist bekijkt. Neen, zeg maar zelf.... lijkt
het niet van buiten of onze vuisten stijf gesloten zijn? Dat is dus nog
heel wat kleiner dan de reet van de jaloezie. Buk je nu naar het
raam.... de vuist in het eene oog.... en het andere oog dicht.... je
ziet den snoepwinkel tot het bovenraampje toe, je ziet het links en
rechts tot aan de regenpijpen.... tot en met de regenpijpen.... Begrijp
jij eigenlijk hoe zulke groote dingen door zulke kleine gaatjes je oog
kunnen binnen kruipen? Neen.... het is een groot wonder.... en wat moet
je eigenlijk zeggen, dat de dingen kleiner lijken of dat ze wezenlijk
kleiner worden in de verte? Weet je dat je ook door een speldeprik
zooveel kunt zien? Een rood stuk dak.... een groenen boom.... een
halven hemel! Ja.... en hoe groot is heelemaal je eigen oog, als je
nagaat.... en de grootste dingen komen erin! Ze komen erin.... en toch
zie je, ook weer met jezelfde oogen, dat ze groot zijn.... He, je moet
er je voorhoofd van afvegen.... van het bukken en de verwondering.

Stt.... gewoon doen—daar komt nog meer visite aan... het zijn mijnheer
en juffrouw Geleerd—, Rebecca Koltof heet zij van zichzelf.... stug en
zuur is mijnheer Geleerd en gierig is hij ook.... heeft makkelijk hier
om lekkeren boterkoek te loopen, bij hen valt nooit iets dan droge
biscuit te halen. Wie zou nu dadelijk van achter komen, Roos of Schoon?
Wie vind jij liever, Roos of Schoon? Ze zijn allebei lief en ze zijn
allebei dik.

„Zoo, jullie hier ook?” „Ja, wij zijn in plaats van Vader en Moeder
gekomen!” „En sta jullie hier allang?” Ze kijken elkander aan. „Neen,
pas....” Boven hun hoofden klepelt de bel, aan den schuddenden ijzeren
band... ze staan nu met den rug naar het raam en ineens klinkt het
lachen en praten van achter veel harder, net als wanneer je onder het
zingen met je vingers in je ooren zat en dan ze plotseling eruit
wegneemt.... de dikke Roos komt vlug het gangetje door, ze praat in de
open deur en lacht nog achterom en iemand uit de kamer roept haar in
een dikke wolk van lachen antwoord na.... ze gaat natuurlijk het eerst
naar de groote menschen toe, ze wenschen elkander nog-veel-jaren, nu
komt ze ook naar hen en zij wenschen ook nog veel jaren.... onder den
koe-kop door komen ze het nauwe gangetje in en Roos sluit de deur en
leeg en eenzaam blijft de winkel achter. Een Jomtof-walm door het heele
huis van kippensoep en fruit en warme taart.... mergtaart misschien, ze
hebben toch het merg maar voor het nemen!

Ze zitten in de kamer vol menschen die lachen en praten aan het raam,
ze luisteren en kijken naar buiten, over het water, dat is als een
breede, een blauw-gouden glanzende baan, waarover geen roering, geen
rimpeling gaat onder de blauw-gouden lucht. Stille, bonte boomen in de
tuinen aan den overkant, de groen-en-witte schuitjes lijken van papier,
voorzichtig boven-op gelegd. Er bloeit een rand van dalia’s op het
achter erf, over den waterkant, want juffrouw Heilbron houdt van
bloemen, ze staan omhoog en naar de zon geheven, hel fonkelend rood
lijkt tegen het blauwe water aan te rusten.

Ze hebben iedereen een hand gegeven en iedereen nog veel jaren
gewenscht; er staan nu groote glazen limonade, er liggen dikke gele
stukken boterkoek op schoteltjes naast ze in de vensterbank,—Roos en
Schoon presenteerden hun ook en daarom vinden ze ze lief, juffrouw
Heilbron geeft kinderen uit de trommel met haar eigen hand, alleen de
groote menschen mogen nemen, maar ze is toch evengoed aardig. Gedurig
hebben de menschen pret, hun lachen en praten gaat door elkaar, en
verwart zich en komt weer in orde, het rechte van wat ze bedoelen
kunnen ze toch niet te pakken krijgen, maar het is om iets van Roos en
Schoon, want iedereen kijkt naar hen en ze lachen het hardst, hun
wangen glimmen, de gouden kettinkjes op hun japonlijf schudden mee, ze
lijken wel veel op elkaar, maar Roos is de oudste, de dikste, de
kleinste, de donkerste, als ze lacht is ze precies haar vader. Ze
luisteren scherp als Levie Heilbron praat, maar hij schijnt werkelijk
op Jomtof niet te vloeken. Ouden Manus Manus hadden ze bijna niet
herkend in zijn mooie nieuwe pak, hij zit ook in het hoekje tusschen
kast en schoorsteen in en ze zeiden als tegen een vreemde „nog veel
jaren, meneer”—tot hij ineens met kleine oogjes zat te schudden van het
lachen. Iedereen ook buiten de kille noemt ouden Manus Manus bij zijn
vollen naam, en niemand weet precies waarvan hij leeft, maar druk heeft
hij het in geen geval want je kunt niet over de markt komen of langs de
kade bij de booten gaan zonder hem tegen te komen. Hij maakt met
iedereen een praatje en krijgt van iedereen een sigaar, die stopt hij
eerst in zijn zak en dan gaan ze thuis in een kistje—, heeft hij dan
later zelf eens visite—want hij is toch in elk geval „balboos” en zijn
vrouw heet dikke Es en het ziet er netjes bij ze uit—dan presenteert
hij uit dat kistje, groote en kleine en lichtbruine en donkerbruine,
alles, zegt Vader, ligt er door elkaar, alles wat hij weken lang op
straat heeft ingezameld! Zoo weet je nooit wie-zijn sigaar je rookt.
Hij heeft een gezicht alsof hij alleen aan malle dingen denken kan en
nam nu in dien korten tijd zijn derde stuk boterkoek. Die pakt hij van
de schaal. Daar moet je toch maar weer groot-mensch voor zijn. Als zij
nog een tweede stuk krijgen, zullen ze het voor vanavond thuis bewaren,
want Moeder heeft dit keer niet veel gebakken.... Maar ze mogen niet
met opzet lang blijven om twee keer gepresenteerd te worden. Het is
hier anders prettig genoeg.... de roode dalia’s, het strakke glanzende
breede water, de bonte boomen aan den overkant, de heele wijdopen
wereld voor hun oogen uit buiten het raam, de „simge” van den Jomtof
binnenskamers, de lekkere reuken, kippesoep en warme taart, op straat
het daagsche leven, hier het verborgen feest....

En Heilbron houdt de menschen tegen als ze willen gaan, de mannen
moeten blijven tot de middagsjoel, dan gaan ze allemaal tegelijk, dan
heb je meteen al Minjan! Hoor hem nu schreeuwen, commandeeren.... in
den witten glinsterkrans van haar zie je zijn kale maan nog rooder
zwellen.... want Moos en Meijer Weijl, de vrienden van Barend en Ies,
zijn opgestaan.... en ze lachen verlegen.... ze moeten nog verderop,
nog meer visites maken.... maar hij wil het gewoon niet hebben.... zou
hij.... zou hij.... nu misschien toch nog vloeken gaan....? maar ze
zitten alweer en Roos schenkt in en Schoon gaat rond met trommel en
schaal en komt ook bij hen en ze kijken elkaar even aan en bedanken....
want dat moet. Maar Heilbron heeft het zelf gezien.... en een
God-zal-me-liefhebben vloog al half uit zijn mond.... eer tante Naatje
sjt kon zeggen.... hij vloekt nu niet, maar ze moeten nemen, neen, hij
deelt.... zijn dikke hand grijpt in de schaal en legt er twee voor elk
neer op hun leege schoteltjes. O, het is hier altijd zoo volop
Jomtof.... en al praat je niet mee.... al versta je niet alles.... al
begrijp je niet goed.... je zit zoo lekker en je ziet wat ieder
eet-en-drinkt en hoeveel ieder neemt en je kijkt naar hun kleeren en
naar hun gezichten en naar hun heele doen-en-laten, en naast je staat
je boordevolle glas, je rijkbeladen schoteltje en buiten bloeien de
bloemen over het water, het rood straalt tegen het blauw.... de bonte
boomen aan den overkant.... de zon.... maar stadig loopen de uren van
den dag, je ziet, je voelt aan alles dat het later wordt en bijna is
het tijd voor middagsjoel....



Tegen den middag is het licht van kleur verschoten, er vallen lange,
bleeke stilten in, de horizon trekt dichterbij en uit de aarde welt de
nieuwe dauw. De dag bloeit uit.... Zoo is van ieder ding dat heerlijk
was de tweede helft, zoo is ook elke Sjabbos na de middagsjoel, maar
over dezen middag ligt een glans, omdat de Jomtof overnachten blijft en
morgen-ochtend weer zal zijn als de ochtend was!

Ze wachten na het bellen op den stoep, naast den gesloten winkel, en
leunen aan de lauwe gladde deur en vangen uit de verte vleugjes
haangekraai en zien de straat in zachte ronding naar het water glooien,
waar bij den steiger aan het eind de boot op weggaan ligt, en hooren
van ver-weg een andere boot en snuiven in den wind vanwaar hij komt, en
zeggen niets en tuimelen bijna achterover in het portaaltje, maar
houden gauw hun schateren in, want juffrouw Krant is in het
Owel-jaar....

De kamer is een witte overvloed van licht, na engen schemer op de
trap.... tusschen het open witte licht buiten en het besloten witte
licht binnen staan de ramen, helder en dun, fijn overspreid met de
kanten gordijnen.... wit licht straalt van het witte kleed dat over
tafel midden in de kamer ligt, en ze moeten het in het voorbijgaan naar
hun stoelen even aaien, zoo mooi en glad als het is, hun toppen tasten
naar de strakke, koele bloemen, die in het keeren van hun hoofd
geleidelijk van grijs tot zilver opengaan.... Een stille Jomtof is het
hier.... maar juffrouw Krant is heel blij dat ze kwamen. Sinds haar man
stierf, sinds Vader haar boeken bij-houdt voor haar, komen ze vaker dan
vroeger, men moet de rouwbedrijvenden toch troosten.... In de Sjiwwe
zijn ze ook menagem-owel geweest en hebben haar eenzaam zittend op den
grond gezien, ze treurde alleen, want kinderen zijn er nooit geweest en
hij was de laatste uit zijn eigen huisgezin. Vader kwam ’s avonds
kaddisj zeggen: hij liet geen eigen kaddisj na. De sjiwwe ging voorbij,
toen kwam de sjlousjiem, ging ook voorbij, nu brandt alleen het kleine
licht, dat blijft het heele jaar, en wordt daarna nog ééns elk jaar
ontstoken, zoolang zij leeft, dan is het uit, dan wordt hij niet meer
op de aarde herdacht....

Het was een tafeltje vol bonte vaasjes, gekleurde popjes, blauw en rose
porceleinen beestjes, waar nu alleen het lichtje staat, een lang goud
peertje recht op kleine steel omhoog en bloot in het witte kamerlicht,
op het tafeltje wit-gedekt en verder leeg en onder zijn portret. Haar
oogen gaan door de kamer dolen.... en sporen de vaasjes, beeldjes,
porceleinen beestjes op.... ze zoeken elk en vinden ze een voor een,
elk op een vreemde plek. Zullen ze, als het Owel-jaar voorbij is, weer
op hun oude woonplaats bij elkander komen?

Het is een stille, bleeke Jomtof hier.... geen warme lekkere
etenslucht, geen koek of drank, geen spat, geen kruimel op het witte
kleed, niets dan het zwarte magser, waaruit ze las.... misschien is er
den heelen dag nog niemand geweest! En toch voel je den Jomtof wel en
duidelijk zelfs.... en juffrouw Krant draagt al is ze alleen, haar
mooie zijden japon, met de lange kanten over haar witte handen, met het
goudbewerkte plooisel om den hals, en onderuit haar glanzende beste
bandeau hangen haar prachtige bellen en haar witte zakdoek ligt
tusschen haar handen in haar schoot. Ze zit bij de tafel en ze
praten—zoo hoort het ook, niet dadelijk presenteeren!—ze heeft eerst
naar Moeder gevraagd en toen moesten ze opstaan en zich omkeeren om hun
nieuwe goed te laten zien en ze moesten vertellen of ze allebei met
Vader vanmorgen sjoel zijn geweest en of ze op joum-kippoer vasten
zullen.... en nu zitten ze stil en zeggen eventjes niets.... en nu gaat
ze zeker dadelijk naar de kast. Ze zitten een heel eind hooger dan de
straat, dat is alleen maar hier.... ze zien de boveneinden van de
huizen in het witte licht, ze zien op de schuiten die over het water
komen, en alles lijkt anders dan als je beneden bent.... zoo veranderen
altijd de dingen naar waar je staat en nooit raak je aan de wereld
uitgekeken.

Ruischend komt juffrouw Krant overeind uit haar stoel, maar blijft nog
staan. „En wie zijn er alzoo vanmorgen opgeroepen?”

Vader! Vader ook....! En dat is waar, en wat heerlijk is dat om te
mogen zeggen: „Vader heeft aan u ook een miesjebeirag gemaakt en....”

Ze zeiden het gelijk en hielden dan gelijk hun stemmen in en slikken
allebei en kijken elkander aan.... hij is een jongen, hij moet het
verdere maar zeggen! „En Vader heeft ook aan uw man een maskar-nesjomme
gemaakt.” Ze tilt den grooten, witten zakdoek naar haar oogen.... ze
zit met den rug naar het portret en het tafeltje toe, maar zij precies
er tegenover.... en hij kijkt uit den zwarten, ovalen rand, met groote
oogen kijkt hij de kamer in, hij kijkt over het lichtje, hij kijkt op
het lichtje neer, hij kijkt naar alle kanten tegelijk.... het gouden
peertje rilde en stond weer stil.... het leek alsof er iemand tegen
ademde.... ze keert maar gauw haar hoofd af naar het raam.

„En wil jullie Vader bedanken?”

Ja, zeker....! Ze gaat naar de muur-kast achter-in de kamer en zij met
hun oogen gaan mee, eerst streek ze even door den spiegel heen, de
sleutel knapte, de grijze deur sprong uit den grijzen wand, oranje
gloeit de kamer in, hun oogen in—, de volle schaal komt op het witte
kleed te staan, de bolle vruchten rollen, log van het sap, en trekken
vurige strepen over het wit. Nog gaat de kast niet dicht—, ze neemt er
koekjes uit en suikers vol likeur.... ze heeft van alles voor den
Jomtof in-gekocht, maar dit jaar niets gebakken....



Wat ze doen komen? Wat hun boodschap is? Ze komen niets doen, ze hebben
geen boodschap, het is toch Jomtof. Van het lage breede tuinpad
tusschen schaduwgroen kijken ze naar de hoogte waar het meisje staat,
recht en dun, in wit en zwart, de glimmende schoentjes naast elkander
op den bovensten blauwen rand; precies midden in het vierkant staat ze
en rond en boven haar de deftigheid van het huis en achter haar het
lange breede open van de gang, tot aan de groene schijnselen uit den
tuin. Ze zijn beteuterd, willen eigenlijk maar weer weg, want dit is ze
nog nooit overkomen. Dat ergens op Jomtof gevraagd wordt, wat je doen
komt en wat je boodschap is.... Overal waar je komt.... de deur gaat
open en je bent al in huis.... je bent al in de kamer en je wenscht nog
veel jaren en je ruikt den jomtof, je voelt den jomtof.... en niemand
die je vraagt wat je komt doen en wat je boodschap is, want de
Christen-dienstmeisjes die bij Joden wonen, weten het immers net zoo
goed....

Ze draaien dralend voor den hoogen stoep, op het tuinpad, tusschen het
schaduw-groen.... ze komen een visite maken.... Vader heeft het
gezegd.... maar ze durven dat niet het meisje overbrengen. Aan weerszij
van de deur zijn ramen, boven ook, een heele rij, voor allemaal
dezelfde gordijnen, en allemaal dicht en allemaal stil.... geen bewijs
van leven, geen bewijs van Jomtof wordt je gewaar.... maar plotseling
kijkt een groot en streng gezicht vlakbij ze aan, dat sprong ineens uit
den muur, dat steekt uit het huis, in een gouden lijst achter helder
glas, naast het linksche raam steekt het uit.... en ze staan nog stijf
in hun schrik, dan is het al weg, het water-heldere glas weer leeg in
de ronde, gouden lijst, het is een spionnetje....

Het meisje praatte achter zich terug de groendoorschijnselde leegte in,
ze moeten binnenkomen. Ze zien hetzelfde groote, strenge gezicht, het
staat nu boven op een blauw-satijnen japon en wacht in een open
kamerdeur, het is een vreemde dame, het is mevrouw Israëls niet.... ze
laat ze langs zich in de kamer gaan, ze perst de rollen van haar
onderkinnen op haar kraag, om op ze neer te zien.... maar juffrouw
Krant heeft juist gezegd dat ze zoo netjes zijn! Ze kennen mevrouw
Israëls bijna niet en vinden haar niet lief, maar nu ze haar achter in
de kamer zitten zien aan het verste raam, ontloopen ze vlug de
blauw-satijnen dame en gaan naar haar toe en geven haar een hand, en
willen ook nog-veel-jaren wenschen, maar er kwam geen geluid uit hun
monden vandaan. Meer menschen zitten in de kamer, ze keeren zich naar
een hoek waar ze ritselen hoorden, ze gaan op de groote witte kranten
af en blijven staan en wachten tot de gezichten erboven komen en geven
dan den heer en de dame een hand—, het „nog-veel-jaren” denken ze
erbij, want ze durven geen geluid meer geven, want niemand spreekt een
woord, alleen de blauw-satijnen dame met mevrouw, maar wat ze zeggen
kun je niet verstaan. Een heer ligt op de canapé, ze willen naar hem
toe gaan, maar hij slaapt.... er vloog een sst.... zoo scherp en boos,
als hadden ze kwaad in het zin, ze schrikken ervan en schamen zich en
voelen hun ooren gloeien. Ze zitten, op twee mooie blauwfluweelen
stoelen naast elkaar, ze zitten een heel eind van de ronde, witte tafel
af,—je ziet geen pooten, zoo laag hangt het kleed—ze zitten een heel
eind boven den grond en moeten de beenen bengelen laten. Haar eene
schoen sloeg even tegen de sport, die is in glanzende figuren prachtig
uitgesneden, die lijkt op het duurst taai-taai.... de blauw-satijnen
dame hoorde het en kuchte en keek haar aan, nu houdt ze de beenen stijf
bijeen en voor zich uit en durft zich niet bewegen. De kamer breidt
zich groot en schemerig om ze uit en het lijkt hier veel later dan
buiten. Een spiegelkast glimt als uit de diepten op maar is dichtbij,
de schilderijen blikkeren, verder weg. Ze zouden graag eens rond-zien,
maar het geeft geen pas. Ze voelen stijf en zwaar de stoelen onder
zich—dat zal wat zijn om die aan kant te zetten, zooals toch moet—ze
voelen geen leuning en ze voelen geen grond, ze zouden net zoo goed
hoog boven de aarde in een leege ruimte getild kunnen zitten, maar niet
eraan denken of je zou duizelig worden, ze zitten stijf en ze kijken
stijf voor zich uit en ze voelen hun gezichten gloeien en hun voeten
koud. Kijk.... midden op tafel.... midden in het wit.... een stukje van
een regenboog, rood en purper, oranje en groen.... en kijk..... daar
nog een.... en daar nog een.... en een heeleboel! Waar komen die
vandaan.... wie strooide over de tafel stukjes regenboog? Ze ziet het
al.... ze vallen uit de kroon.... die aan de lage zoldering boven tafel
hangt.... de zware kroon van groote, wonderprachtige kristallen, ze
hoeft zich bijna niet te roeren, alleen onmerkbaar maar haar hoofd, en
vat hem heel-en-al in het oog.... één zware vracht... één massa glans
en blikkering van zilver, zwart en kleuren-fonkeling.... van snoeren
door elkaar en pijlen, schijven, punten, pegels allerhelderst ijs. Het
is de Licht-Kroon.... als je die nu ’s avonds eens mocht zien.... Wat
zijn ze rijk.... wat moeten er kisten vol met geld staan, hier in huis!

Wat vroeg mevrouw? Hoe laat of Moeder ze thuis verwacht.... hoe laat ze
eten moeten? Ze hoeven niet meer te eten, het is al na-den-eten, en het
hindert niet precies hoe laat ze komen, als ze maar voor zessen binnen
zijn. Dan is toch het nog volop licht.... Ze kijken elkaar aan. Er was
toch niet iets geks in wat ze zeiden? Wel neen, de heer en dame met de
kranten zullen om wat anders zachtjes lachen! Hun gezichten worden toch
nog warmer, hun ooren tintelen.... je kunt het niet zeker weten! Het is
weer stil.... het is in de kamer tenminste stil.... maar niet in het
heele huis. Daareven, toen ze spraken met mevrouw, hoorden ze boven
zware stappen dompen, de lichtkroon rilde en tinkte zacht.... nu hangt
de lichtkroon stil.... en zijn de stappen stil.... maar dof en donker
mompelen vangt aan en breidt zich uit en vult het huis.... en krimpt
weer in en keert als tot zichzelf terug.... Daar boven zit iemand....
en die „oort”.... of die zegt tillem.... of leest zijn magser of den
Talmoed overluid.... en wat een buitengewoon vroom mensch moet hij
zijn, die dat thuis doet op Jomtof, die dat doet buiten de drie keeren
Sjoel.... En die buitengewoon-vrome man, dat is mijnheer Israëls, want
ze kennen zijn stem! Er zijn wel vrome menschen in de kille, maar zoo
geen een.... op jomtof, en alleen!

Waar kwam die luide gaap vandaan? Het kraakte.... er wentelde iets
zwaars.... de heer op de canapé wordt wakker.... hij komt overeind....
hij zit overeind.... voorover en zijn handen hangen tusschen zijn
knieën af.... hij smakt of hij dorst heeft en kijkt naar hen. Ze hebben
hem niet „nog-veel-jaren” gewenscht.... moeten ze eigenlijk niet
opstaan? Hij is al zelf overeind.... hij komt naar hen.... maar neen,
hij gaat naar het raam.... en neemt de blauw satijnen dame mee.... ze
staan bij de spiegelkast... en zijn stem bromt als een bij.... en hij
haalt de schouders op. Het is weer stil.... je hoort alleen mijnheer
Israëls „ooren”.... het zwelt weer aan en vult het huis en krimpt weer
in.... er blijft toch wat van in de kamer hangen. De dame is bij de
spiegelkast gebleven, de heer ging naar mevrouw Israëls en wijst haar
iets door het raam.... er flitste een bliksem, dat was de spiegeldeur,
een diepte opent zich vol wit en zilver, glas en porcelein, ze kiest
eruit en tilt het weg en zet het over het donker tusschen kast en tafel
op het witte kleed.... de blauw satijnen arm tast in de kast en
keert.... een blaadje, glazen, karaffen, zilveren trommels.... Ze
kijken toe, hun hoofden gloeien boven de stijften van hun beenen en hun
lijf, zij durft de sporten van haar stoel niet met de hakken raken, ze
voelt zich zitten op het stroef fluweel, als zat ze eraan geplakt, als
kon ze niet meer los—dat maakt haar heelemaal ineens benauwd.

De blauw-satijnen dame grijpt de karaffen om hun hals en vraagt aan
ieder wat hij wil, maar niet aan hen, dat moet ook niet, het is ook
wijn en drank, de jongere dame prensenteert en zet voor hen op
schoteltjes voor elk twee schuimpjes neer. Ze kijken ernaar, maar ze
zitten te ver van tafel af, ze zouden moeten opstaan om erbij te komen,
ze zouden ze ook niet durven eten.... met schuimpjes kruimel je zoo
licht. Ze zijn allemaal dichter om de tafel gekomen.... en de tafel
staat vol.... is het nu Jomtof.... voel je nu Jomtof? Neen.... het is
evenmin Jomtof als toen de tafel leeg was, de eene heer sliep, de
anderen kranten lazen. Het is zeker familie, die over Jomtof kwam....
lijken ze op elkaar.... wel neen, maar ja, toch wel.... Van de blauwe
dame zie je aldoor haar hoofd apart.... dat komt omdat je het zoo zag
apart in het spion. De vierkante zilveren trommel werd op een stukje
regenboog gezet.... waar is dat nu....? Hoe grappig.... hoe vreemd....
het zit nu boven op de trommel.... een beetje verbogen.... een beetje
vervloeid.... en toch hetzelfde stukje regenboog.... En de andere....
waar zijn de andere? Die vind je op de gekste plekken van het zilver en
het glas!

Zou mijnheer Israëls-zelf niet komen, gaat niemand hem roepen? Neen,
iedereen zit en het „ooren” gaat door.... het zwelt en vult het huis,
het daalt en komt weer tot zichzelf terug, maar gaat toch door het
praten heen en boven het praten uit....

Gelukkig.... ze kwamen zonder tuimelen van hun stoel en op hun beenen.
„We moeten nu naar huis....” Ze kijken naar de schuimpjes op de
schoteltjes, door gaatjes in het gaaf zie je het brokkelig-zachte
binnenin. Als iemand zei dat het mocht, konden ze ze best meenemen en
buiten opeten. Maar niemand schijnt te zien dat ze er nog staan....









DE RIJKDOM VAN MIJNHEER ISRAËLS


Vandaag is juffrouw Content er weer. Ze zijn opzettelijk een anderen
weg naar het Joodsche school gegaan om haar van de boot te zien komen
en daarna de prettige zekerheid mee te dragen dat ze haar om twaalf uur
thuis zullen zien zitten, aan de tafel vol knipsels met haar borst vol
spelden gestoken.... Andere Zondagochtenden mijden ze dien weg, hij
loopt tusschen de twee groote kerken in en is op dat uur vol menschen.
Die zien eruit als waren ze zoo uit doozen gepakt en daarna in hun
geheel nog eens afgestoft.... ook de helderste zon toont hun gezichten
en kleeren en hoeden en schoenen zonder smet en hun boek glanst onder
hun stijven arm en de meeste menschen hebben als ze zoo naar de kerk
gaan, onpleizierige gezichten. Hun eigen daagsche goed voelen ze in die
Zondagsche zon en onder die scherpe oogen schooierig—, Moeder zou ze ’s
Zondags ook wel wat netter laten gaan, maar Vader wil het niet hebben
en daarom gebeurt het natuurlijk ook niet, Vader zegt: kleeden zij zich
voor onzen Sjabbos beter? Vader heeft gelijk, maar prettig is het niet
en ze loopen maar liever naar het Joodsche school achterom, daar is het
dan nog zoo stil, als woonden er geen menschen....

Ze hebben juffrouw Content van de boot zien komen, ze wuifde uit de
schaduw van achter de sluis, daar stond ze, omdat ze moest wachten,
daar stond ze een beetje in de hoogte, klein en smal en oud met haar
kleine, lachende, oude gezicht en onder haar arm klemde ze een dik,
bruin pak tegen zich aan. Ze konden niet op haar wachten.... er gleden
nog zooveel hooge bruine zeilen in een rij achter de eerste aan, het
ging maar langzaam voort, je zag ze nauwelijks vorderen en eer ze
allemaal door zijn, gaat de sluis niet dicht.... Het hinderde ook
niet.... ze wisten dat ze er was, en zijn toen gauw naar ’t Joodsche
school gegaan, maar nog was ze de tijd ontloopen en ze hebben gehold
dat ze er heelemaal bezweet van zijn....

Want het is overdag nog warm en de warmte lijkt zoo laat in den herfst
haast zwaarder dan ’s zomers te wegen, Vader zegt: het komt van alle
vocht. De dauw die je ’s morgens met vloeiende tintjes van een
bijna-uitgewischten regenboog omhoog ziet dampen, blijft maar laag aan
de aarde, die maakt de lucht zoo zwaar. Het schoollokaal is domp en
vochtig, hoe buiten het weer ook mag zijn, het is aan den schaduwkant
tegen de sjoel gebouwd en ruikt het heele jaar door naar turf en oude
boeken.

Het speeluur rekt zich lang en loom, omdat mijnheer Prijs vandaag weer
hoofdpijn heeft, ze liggen met hun drieën languit in het gras,
zij-zelf, haar broertje en Elie Prijs, ze liggen in den hoek die de
hooge, grijze muur van het fijne school tegen het lage afdak van den
houtstapel maakt, ze liggen op hun buiken en hun armen, de hoofden naar
elkaar toe, de voeten in de hoogte en als er een neerploft klinkt het
dof, omdat de grond zoo vet en vochtig is: het afdak heeft een rand en
als de regen voorbij is druppelt het lang nog na in dien hoek....
daardoor komt het, dat het gras er het hoogst is, het krachtigst ruikt
en dat er zooveel bloemen tusschen staan. De jongens praten, ze rukken
grasjes dat het knapt, ze praten over de les van het laatste uur, ze
vinden Simson een grooten gammer zij zouden er zoo dom niet ingevlogen
zijn.... Zij praat niet mee, ze plukt van elke soort een bloem en voegt
ze tusschen duim en vinger tot een klein bouquet. Hoe elke bloem de
kleur van de andere anders maakt, de kleur van het bouquet....! Het
blauw van eereprijs, het rood van klaver, purperen wik.... ze neemt ze
een voor een eruit.... bekijkt wat overblijft.... en voegt weer in....
en kijkt.... en ziet het telkens anders worden....

Het raadsel van Simson.... hoe het was? Ze spraken dus vlak naast haar
door.... en even luid als straks.... en ze verstond geen woord.... als
was ze weggegaan zóó heelemaal niemendal.... wat is dat vreemd... en ze
zou haar verwondering wel willen houden.... maar de vraag. Was het niet
iets van bijen en een leeuw, van kracht en zoetigheid? Ze lachen
allebei.... ja, zóóveel wisten ze ook.... maar hoe precies.... hoe
vroeg hij het precies? Ja.... hoe precies....? Maar ze praten weer
samen en laten haar los.... Nu weet ze wat, nu zal ze iets moois gaan
maken.... een bloemtuil zooals je ze in de tuinen ziet, in groote
steenen of kurken manden, waar midden-uit de groene, gladde sprieten
over de bloemen heen in hooge bogen hangen.... Ze plukt het allereerst
laag aan den grond satijnig breede grasjes uit, ze voegt ze tot een
bundeltje aaneen.... en hoe dat dadelijk lijkt.... naar alle zijden
vallen ze in boogjes uit.... Die mooie roode klaver komt nu eerst, dat
is een roos, en zelfs de blaadjes zijn als rozenloof.... de blauwe
eereprijs verbeeldt de zoetig-riekende, waarvan ze den naam niet weet,
de madelieven groeien tot margrieten.... een zilverigste graspluim....
is spirea.... de wik lijkt nergens op.... maar moet erbij, hij maakt de
kleur zoo vol, zoo rijk, zoo echt.... hij is de eerste en eenige die ze
ooit in het speelveld vonden.... met doovenetel vang je niet veel aan,
de grove bladeren houden de bloemen schuil.... maar stil.... je knijpt
ze voorzichtig, met je nagel, bij de stengel af.... de bloemen staan
alleen en bloot en zijn heel anders en zelfs heel mooi en lijken op
gekweekte leeuwenbekken.... Je kunt dat ook met hondsdraf doen. Het
wordt toch mooi... het lijkt toch echt.... een palmblad van grasjes...
bogend over mooie, groote bloemen heen.... als in een tuin.... De
jongens zien het nu ook en vinden het mooi en willen het even in hun
handen houden.... maar neen.... de grasjes zouden verschuiven en
iedereen merken dat het geen palmspriet is....!

Wat is dat gek.... wat lijken nu plotseling de boomen reusachtig....
dat komt omdat ze gras als palmblad, klaver als roos, het kleine
bouquetje als een rijke tuinversiering heeft gedacht! Wat lijken die
boomen groot... en de muur gaat als een rechte hooge berg vlak voor je
oogen op. Hoe laat het wel al wezen mag? Ze kijken naar het smalle,
duistere raam in het donker-grauwe achter van het schoollokaal.... zou
mijnheer Prijs in slaap gevallen zijn.... zou je vader slapen, Eli? Hij
zal eens even gaan kijken. Boven het afdak heffen zich de kronen van de
kastanjeboomen, die staan in rijen naast elkaar, ze zijn al geel, ze
worden kaal, er vielen groote gaten in, daar schijnen de overhuizen en
blauwe plekken hemel door.... voorbij het afdak zie je stam-en-al, het
steegje uit, de straat vol zon. Een windje ritst weer bladeren af.....
ze zinken zachtjes neer.... je hoort ze niet, nu liggen ze op de hoop,
die al gevallen was. Je hoort gezang, zwaar door muziek omvat, het is
nu duidelijk, dan weer flauw, de kerk is nog een tamelijk eind....

De les van Simson wordt niet overhoord, omdat mijnheer Prijs zoo’n
hoofdpijn heeft, ze moeten er een opstel over maken. Heeft niet Simsons
vader Manoach geheeten? Ze denkt er over na en laat haar griffel langs
haar tanden ribbelen en denkt aan thuis en aan juffrouw Content, die nu
bij de tafel zit te naaien. Het geeft een prettige volheid binnen-in,
dat ze er is, want ze is aardig, maar verder ook, ze brengt iets met
zich van het leven in de groote stad.... ze kent de liedjes van de
groote stad en zingt ze met haar hooge stemmetje dat een beetje
beeft.... En behalve dat is ze zelfs nog een heel klein beetje in de
familie.... heel, heel ver, maar wat familie is, voelt toch een beetje
eigen.... Vader wist het nog beter dan zij-zelf en toch komt ze alle
jaren naaien bij Moeders twee oude tantes, tante Pinnie en tante Roos,
die samen-wonen sinds Oom Lijzer en Oom Aaron gestorven zijn. Ze wonen
in een onderhuis, en het is er altijd half donker, ze zitten tegenover
elkaar en breien en spelen kien.... zoo zitten ze al jaren, in
halfdonker, in een onderhuis, midden in de groote stad. Ze zijn deftig
en lang niet arm, ze hebben allerlei dingen van porcelein en ze maken
aanmerking als je krom zit....

Ze moet nu toch weer iets van Simson schrijven.... Delila knipt zijn
haar en hij wordt weerloos aan de Filistijnen uitgeleverd.... gemeen,
valsch mensch.... Dan hokt haar griffel weer.... ineens ziet ze het
groote bruine pak.... straks, als ze thuis komt, is het papier eraf, er
zou wel iets voor haar in kunnen wezen....



Dadelijk na het eten is het mansvolk weggegaan en ze zijn met hun
drietjes in de kamer gebleven. Moeder heeft voor de gezelligheid maar
dadelijk thee gezet, het klontjestrommeltje staat erbij.... Moeder
stopt kousen, juffrouw Content naait en zij-zelf moet breien, zeven
naadjes boven het groene wollen teekentje, dat moeder met de stopnaald
in de kous heeft geduwd. Zoo glad en gelijk als moeder breien kan ze
niet, probeert ze ook niet, maar lukt het eens vanzelf, dan is ze toch
wel blij. Straks zal ze moeten passen, want wat uit het pak kwam was
voor haar, een groene japon van tante Roos, die draagt nog wel eens
kleur, maar tante Pinnie al jaren niets dan zwart. De gitten zijn eraf
getornd, je ziet de slingerpaadjes donker over het verschoten goed,
daar hebben ze gezeten en liggen nu zeker in een doos, ginds in het
donkere onderhuis. Ze kan niet laten met den vinger eventjes zoo’n
slingerpad te volgen.... Die leelijke moeten komen in de nieuwe jurk
niet te zien, daar hoeft ze niet bang voor te zijn, zegt juffrouw
Content, ze zal er mooie, zwarte tresjes over naaien! Ze was niet bang,
ze dacht er niet aan, ze dacht aan de gitten en aan tante Roos en aan
de doos in het onderhuis.

Juffrouw Content weet weer nieuwe liedjes ook! Eén heeft ze op een
avondje gehoord, het is heel lang, maar ze onthield alleen het eerste
couplet:


    Als we saam naar Artis gaan,
    Fijntjes en net
    Een ieder blijft dan vóór ons staan
    Dat lijkt ons net.
    Men kijkt niet meer, naar Aap of Beer
    Maar alleen wij, genieten de eer.
    En dat waarom? Omdat we twee zulke groote apen zijn?
    Neen mis.... omdat we twee patente, dat wij twee excellente
    Omdat we twee verduiveld sjieke jongens zijn!


Je moet iemand die zingt nooit vlak in het gezicht kijken, dan word je
allebei verlegen, en juffrouw Content wordt toch al zoo rood als ze
hooger moet zingen dan ze halen kan. Misschien weet ze de volgende keer
het tweede couplet.... en ze eindigen allemaal hetzelfde, en dat heet
„refrein”.... en dat begint bij „En dat waarom?” En die vraag wordt op
een gewonen toon gezegd.... en ook „Neen, mis” en dan even wachten en
dan zingt de heele zaal mee! De heele zaal? En het was een avondje!
Maar die dame had het natuurlijk in een zaal gehoord en nu zingen ze
het overal op de avondjes, omdat het het nieuwste is! Weet ze nog meer?
Ja, nog iets, maar dat is niet uit een zaal....


   „Lakkie, Tum en Sakkie
    Die droegen elk een pakkie
    Dat hadden ze gekocht op de Lijnbaansgracht op Numero acht
    Want ze wisten van hun baboe, dat je daar altijd krijgt wat toe.”


Dat heeft ze van haar neefje gehoord. En nu nog eens van „Donnerwetter,
nergens netter, koopt men dan bij Jacob Bing....” Ja, hoe begint dat
ook weer? Ze kijken elkaar aan. Weet moeder het misschien? Hoe zoek je
toch eigenlijk iets dat je vergat in je hoofd....? Je kijkt strak voor
je uit en je denkt aan niets anders en dan springt het ineens naar je
toe en je weet heelemaal niet waar het vandaan komt. Ze had het net
zelf ook, toen juffrouw Content ineens begon:


   „Wanneer men iets wil koopen, dat goed en billijk is
    Hoeft men niet ver te loopen, of men is de plank glad mis.”


Ja, ja.... zoo was het...

Maar nu stil.... juffrouw Content moet een kraagje knippen.... dat is
moeilijk werk. Eerst vouwt ze een klein vloeipapieren propje onder uit
haar doos open tot een patroon.... ze legt het op de stof.... die
schuift ze in de open schaar.... en niets hoor je nu meer dan de
schaar.... die gaat happende rond.... met zijn wijdopen bek.... en waar
hij geweest is hangt het zachte bruine goed in tweeën gespleten. Dat
kan nu met geen menschenmogelijkheid ooit weer aan elkaar.... dat is nu
eenmaal zoo en blijft voor altijd zoo.... dat noem je: onherroepelijk!

Moeders stopnaald ligt als een smal zilver bruggetje over het
strakgespannen gat dat gaapt als een mond die niet wijder kan, het oude
kopje eronder is naar haar toegekeerd en lijkt een diep, donker hol,
een kelder, meer dan half onder zwarte balken schuil en schemerig
wit.... moeder stopt niet, moeder kijkt hoe juffrouw Content het
kraagje knipt... Nu is het klaar... uit den bruinen lap nam de schaar
een grooten halfronden hap.... hij hangt nu over de stoel en het
kraagje blijft op tafel achter.

De schaar ligt stil met gesloten bek ernaast. Het is juffrouw Contents
eigen schaar, ze neemt altijd haar eigen boeltje mee. En maar goed,
omdat ze vaak met haar naald in haar kiezen zit. Maar dan toch.... haar
bruine doos op tafel.... haar zilveren vingerhoed, haar schaar, die
hooren bij haar komen. Een schaar heeft een gezicht.... het gezicht van
je eigen schaar is een bekend gezicht, van een andermans schaar een
vreemd gezicht.... een vreemde schaar is bijna een visite! De naaidoos
is zijn huis.... een vreemde naaidoos is een vreemd huis! De
vingerhoed.... moeder zou den hare voor geen gouden willen missen,—en
toch heeft hij maar anderhalven cent gekost. Maar moeder heeft hem al
zoo lang en noemt hem „mijn akker en mijn ploeg.” Altijd is hij zoek en
altijd komt hij terecht.

Moeder is niet dadelijk met stoppen doorgegaan, ze bekijkt nog eens de
jurk van tante Roos.... en Moeder vindt het zonde dat tante Roos hem
niet vóór Rousj-Hasjono heeft mee gegeven, dan was er heelemaal geen
nieuwe noodig geweest. Maar juffrouw Content vindt het zoo juist goed.
Ze mocht toch wel eens een nieuwe hebben.

„En wat hebben ze van je nieuwe jurk gezegd? Heb je er visites mee
gemaakt?” En of! Maar bij Heilbron zeiden ze niets.... daar hebben ze
er niet op gelet, daar was het te druk.... maar juffrouw Krant zag
dadelijk dat ze in het nieuw was.... en heeft haar van achter en van
voor ter dege bekeken en vond die groen-fluweelen strikjes tegen de
schouders zoo lief.... maar bij mijnheer Israëls was een vreemde dame
in blauwe zij.... en die keek.... ja, ze weet eigenlijk zelf niet hoe
die keek....

Juffrouw Content heeft eerst zitten luisteren en tevreden geknikt en
lachend een „zie-je-nu-wel” naar moeder omgekeken, omdat moeder tegen
die strikjes was, maar nu zie je ineens op haar gezicht dat ze aan de
jurk niet meer denkt.

„Een vreemde dame in blauwe zij bij mijnheer Israëls? En hoe zag ze
eruit?”

Bijna had ze gezegd dat haar hoofd anders dan bij andere menschen zat,
maar dat leek immers alleen door het spion. Of ze onderkinnen had? Ja,
die had ze, en was geweldig dik.

Juffrouw Content weet nu al wie dat is geweest. Maar kent ze de familie
dan? Heeft ze er genaaid? Ze hoort geen woord van wat moeder haar
vraagt, ze gaat zelf met vragen door, ze wil weten wie er nog meer in
de kamer waren.

Wie er waren.... ze ziet de kamer vol schemer achter ’t lichtere buiten
voor haar oogen opengaan.... Het was er stil.... het was er saai en
mooi.... In den hoek zaten een heer en een dame achter uitgevouwen
kranten.... en mevrouw zelf aan het raam.... en een heer op de
canapé.... Mijnheer Israëls zelf? Neen, die niet.... die was thuis....
maar hij was niet in de kamer, hij zat boven te ooren of te
laajenen.... alleen.... Waarom kijkt juffrouw Content nu moeder zoo
aan. Wacht eens.... zóó hebben ook vader en moeder elkaar aangekeken,
toen ze dien Jomtof-dag thuis kwamen en het vertelden, hoe ze boven hun
hoofd mijnheer Israëls hoorden „ooren”.

„Er schijnt dan toch wel iets van aan te wezen....” Wat.... waar wat
van aan.... met wie.... wat is er? Weten ze het dan ook hier in de
kille al? Dat vraagt juffrouw Content.

Wat weten de menschen niet.... waar komen ze niet achter.... ze wonen
hier misschien heelemaal een week of zes en was het niet omdat mijnheer
Israëls ergens „voorzitter” van is, waarvan vader „secretaris” is....
dan waren de kinderen zelfs heelemaal niet....

Een week of zes....? Wel neen, moeder, ze wonen hier langer, het huis
was toch al voor de zomervacantie klaar en dadelijk zijn ze erin
gekomen.... Natuurlijk hebben ze laten lernen? Moeder knikt....
juffrouw Content haalt de schouders op.... Hebben ze óók vijftien jaar
geleden niet gedaan, laten lernen in het nieuwe huis.... En moeder
schudt het hoofd.... En zij kijkt van juffrouw Content naar moeder en
van moeder naar juffrouw Content..... Een oude geschiedenis.... zegt
juffrouw Content.... maar wat dan....? Zij weten het alle twee.... en
hoeven dus niet duidelijk te spreken.... naar haar waait elk woord
gesloten en bedoelingsvol voorbij.... Dat ze nu hebben laten lernen en
vijftien jaar geleden niet.... vijftien jaar geleden... keer je om,
kijk een diepen zwarten koker in.... een eindweegs loopt een lichte
baan, dat zijn je eigen jaren.... de jaren van je leven die je weet....
en dieper-in is niets.... zijn ze in die jaren vroom geworden.... is
dat de oude geschiedenis? O neen, er moet nog meer, er moet iets anders
zijn.... Hoe zulke dingen uitkomen? Wie ze het eerst te weten krijgt?
Hij zal het toch zeker niet zelf hebben verteld.... bij elke vraag van
moeder kijkt ze van moeders gezicht naar dat van juffrouw Content....
die mikt nu juist de draad in het naalden-oog.... je weet niet of ze
iets verstaat.... Eén ding is duidelijk, dat juffrouw Content van wat
er zijn mag meer dan moeder weet.... ze is nu net een boek dat je niet
kent.... achter het glas van het bibliotheekje.... je hebt geen
geld.... je moet maar hopen dat je het krijgt om het te huren.... dat
maakt je ook zoo warm en ongeduldig.

„Er zijn niet veel die er het fijne van weten....”

Zij wèl, dat hoor je in haar stem. Maar laat ze dan dat fijne ook
vertellen. Moeder bekent het al: hier weten ze niet veel. Hier gaan
verhalen van gevonden geld.... dat niet teruggegeven werd.... een
portefeuille bankpapier. Maar dat is niemendal.... je ziet het op het
gezicht van juffrouw Content.... het ergste schijnt te moeten komen....
Ze voelt een vuurgloed naar haar wangen, een hitte naar haar oogen
gaan.... wat kan er zijn.... wat zal er uit dien diepen zwarten
jaren-koker komen? Vijftien jaar terug.... Juffrouw Mozes, de baker,
ja, die heeft moeder wel gekend. Leeft ze nu nog? Ze is oud en bijna
blind.... en zij weet alles van mevrouw. Want veertien jaar geleden is
daar, in het nieuwe huis, een zoontje doodgeboren.... die nu dus
veertien jaar zou zijn geweest. Dood en te vroeg.... en moeder
knikt.... dood en te vroeg.... zij vraagt zich af: wat is „te
vroeg”?.... En allemaal dachten ze dat mevrouw ook dood zou gaan....
ja, van verdriet, dat laat zich gelooven.... en in haar kraambed moet
ze het juffrouw Mozes hebben verteld....

Niemand voert een steek meer uit.... haar breikous rolde al een poos
geleden op den grond en moeders stopwerk hangt scheef gezakt tegen de
tafel, het open gat als een happende mond naar boven.... en het bruine
goed zeeg langzaam uit juffrouw Contents handen in haar schoot....

„Het moet gebeurd zijn.... op een Joum-Kippoer morgen, op weg naar
Sjoel....” Ze zei het zacht, bijna in fluisteren en ze knikt, knikt nog
eens, knikt weer, blijft knikken tegen moeders verbijsterd staren
in.... Het is toch niet waar.... dat hij op Joum-Kippoer morgen het
geld vond.... en in zijn zak stak.... en in zijn zak hield.... en
durfde.... dorst daarmee naar sjoel te gaan, daarmee in sjoel te
staan.... onder zijn sargenes.... en voor zijn zonden vergiffenis
vragen.... en berouw belijden.... met in zijn zak het gevonden geld?
Het is toch niet waar.... het is toch niet waar....

„Vijftig-duizend-gulden moet het zijn geweest....” Hè, ze rilt ervan,
zoo griezelig langzaam, zoo ijzig-zacht als juffrouw Content dat daar
zei! En moeder zegt het na.... vijftigduizend gulden....

Maar hoe kan iemand, hoe durft iemand geld aanraken.... geld
oprapen.... geld in zijn zak hebben.... op Joum-Kippoer.... Hij was in
die dagen niet vroom.... alles goed.... maar hij vastte toch.... hij
ging toch sjoel dien dag? Natuurlijk! Hoe kon hij dan.... hoe dorst hij
dan....

„Vijftig-duizend-gulden moet het zijn geweest....” In bankpapier.... je
kunt het je niet denken.... En het zelfde jaar, in het nieuwe huis,
daar woonden ze al voor dien tijd, daar woonden ze sinds hun
trouwen.... een doodgeboren kind.... te vroeg en dood.... En al die
jaren.... geen kinderen meer.... en al die jaren werden ze maar rijker
en al die jaren werd mijnheer Israëls vromer.... totdat hij nu de
vroomste van de heele kille is.... En voor ze trouwden en in het begin,
toen was zijn vrouw de vroomste, die is hem nu lang niet meer vroom
genoeg....

„Wat moet zoo’n man wel op Joum-Kippoer voelen...” Ja, dat zegt moeder
goed! Wat moet er in hem omgaan op dien dag.... en alle dagen.... alle
uren....

„Ze leven lang niet naar hun geld....”

Hoe leef je rijker dan zij leven? Wat kun je koopen in je huis, dat zij
niet hebben? Ze eten het fijnste, het lekkerste, ze eten versche zalm
midden in den winter. Hij werd al rijker.... nog rijker dan die vijftig
duizend gulden? Natuurlijk... Geld maakt Geld. Hoe doet het dat? Ja....
dat kan juffrouw Content zoo in de gauwigheid niet zeggen. En
vromer.... altijd vromer.... met zijn eigen familie is hij al jaren
kwaad.... ze zijn te vrij.... mevrouws nichtjes mogen er niet
logeeren.... omdat ze op Sjabbos piano-spelen, omdat ze geen koosjeren
wijn laten komen.... Hij draagt op Sjabbos nog geen paraplu.... hij
vast bij iedere gelegenheid.... hij doet precies, in alles, wat
geschreven staat. Het laat zich hooren.... de vraag is of het helpen
zal!

Maar de tijd staat niet stil.... ze zitten leelijk hun middag te
verpraten. Drie toeren deed ze boven het helgroene „teekje” en moeders
stopmand is nog boordevol en juffrouw Content vergat moeders heele
japon.... die moet voor vaders verjaardag nog klaar.... elk keert nu
weer gauw tot zijn werk terug. En de kamer is stil.... ze kijkt naar
moeder, naar juffrouw Content.... ze denken er allebei over na....
moeder ziet heelemaal bleek en juffrouw Content ziet heelemaal rood,
zijzelf voelt zich gloeierig.... ze denkt aan alles tegelijk... aan
niets.... aan iets... aan dingen door elkaar.... en dan, zoo duidelijk,
dat ze ervan schrikt, komt het gezicht van mijnheer Israëls voor haar
oogen.... onder haar oogen.... tusschen haar oogen en de breikous
in.... Het hoofd van mijnheer Israëls en zijn bovenlijf, boven zijn
schrijftafel uit en achter hem het mooi-gekleurde mizrach aan den
muur.... omdat ze dien keer zoo lang wachten moest en aldoor naar hem
keek, terwijl hij las in Vaders brief, keek zonder het te weten.... Zóó
zat hij, op zijn eenen arm geleund.... je zag over het zwarte keppeltje
de plooien loopen naar den platten knoop, zoo was zijn hoofd
gebogen.... hij las.... en aaide zijn eigen baard.... zoo zat hij
toen.... zoo ziet ze hem nu.... als voor haar oogen, als onder haar
oogen, tusschen haar oogen en de breikous in.... en nu.... haar vingers
stokken, worden stil.... nu ziet ze duidelijk zijn gezicht veranderen,
door wat ze van hem weet.... een schuldig.... verontrust gezicht... de
oogen hol en diep, vol schuwheid, angst, geheim.... want wat deed hij
wel niet in die eene daad; het was geld van anderen, en hij nam het....
het was Joum-Kippoer en hij raakte het aan.... het was Joum-Kippoer....
en hij stal.... en al die jaren werd hij rijker.... en al die jaren
werd hij vromer.... en doet nu alles om dat ééne goed te maken.... zit
boven en oort, als anderen jomtof vieren.... volgt kleine geboden zoo
streng als de hoogste op.... en alles, alles is in zijn gezicht, ze
ziet het duidelijk in zijn gezicht....

Ze bemerkt het ineens.... Moeder en juffrouw Content zitten alweer te
praten. Samen gaan ze na.... wie wel het ware zouden weten en wie
althans een deel.... en wie maar napraten.... en wie maar raden.... en
hoe zoo’n zondig, zwaar geheim het eerste uit hem-zelf vandaan kwam
naar zijn vrouw.... en toen van haar naar juffrouw Mozes ging, de
baker, en zoo over de wereld heen.... en hoe menschen het elkaar in
fluisteringen overreiken en hoe zoo iets over de wereld doorgegeven
wordt, van den een naar den ander, zoodat al meer het weten.... zoodat
het in al ruimer wijdten van menschen spreidt als kringen in het water
en mijnheer Israëls in het midden, mijnheer Israëls de steen.... hij
alleen weet alles, weet alles volkomen, draagt alles, draagt alles
alleen. Maar als nu... wat vertelt Moeder daar voor een aardig
verhaal....? Dat hebben ze nooit van Moeder gehoord, neen.... het
schiet haar ook maar zoo ineens te binnen. En had die kip zich niet
meer dan één pluisje uitgepikt.... en maakten de laatsten ervan dat ze
heelemaal kaal was door haar eigen bedrijf...? En zou het dan ook
kunnen dat het van mijnheer Israëls niets dan praatjes zijn? Maar het
vlekje aan de bont-geheeten koe! Nu goed.... dan iets, maar niet zoo
gruwelijk, niet zoo erg....

Juffrouw Content gelooft het niet. Zeker.... de raarste praatjes loopen
door de wereld rond, en zijn niet waar.... maar dit heeft ze immers
zelf gehoord van Juffrouw Mozes, de baker!

Denk eens even dat het inderdaad maar praatjes zijn.... Dan krijgt hij
weer zijn gewone gezicht terug.... dat komt hem toe.... Hij zat achter
de schrijftafel, las Vaders brief, aaide zijn baard, zat op den eenen
arm geleund, en achter hem blikkerde het glas voor het Mizrach aan den
wand.... en zij stond midden in de kamer en keek hem aan terwijl hij
las.... zoo was het en ze ziet hem weer.... zooals hij plotseling voor
haar oogen kwam, toen juffrouw Content het had gezegd. En zijn ander
gezicht, zijn gewone gezicht, van vóór ze wist.... ze vindt het nergens
weer terug,—ze kan niet anders hem meer zien dan schuldig, verontrust,
met oogen vol van schuwheid, angst, geheim....

Ja, als het nu eens praatjes waren.... praatjes van jaloersche
menschen.... praatjes van lui die om praatjes verlegen zijn.... ja,
denk eens aan.... er valt iets van haar af.... er stroomt iets uit haar
weg.... een leegte weegt, als had ze iets verloren.... Ze zal het voor
geen ding ter wereld iemand zeggen.... ze zal het maar stilletjes voor
zich houden.... hoe ze hoopt in haar hart dat het maar geen praatjes
zijn.... dat juffrouw Mozes de waarheid aan juffrouw Content
vertelde.... dat zij zoo iemand in hun kille hebben....









WAAROM HET NIET MOCHT


O, dat breien, dat breien... Een weerzin grijpt haar als een weeë hand
midden in de maag, neemt naar boven en naar onder haar lijf in bezit en
slaat het achteruit in haar stoel, haar kleverige heete handen laten af
van de ruige, zwarte kous, die tuimelt langs haar beenen omlaag, de
losse pen rolt hem na met een zacht getink, de pluizig-gespannen draad
trekt de kluw uit haar schoot op den grond, ontspant zich en zinkt als
met een zucht ineen. Slap en wee, als werd je heelemaal los en vochtig,
voelt de tegenzin, maar woede is anders, die kookt in je hoofd, die is
heet en rap.... die stuipt als een bliksem door je lijf.... en ze zit
plotseling weer rechtop, de heete handen tusschen haar knieën tezamen.
Waar staat dan toch ook geschreven, verdorie, dat alle kousen voor alle
jongens van de wereld door hun zusjes moeten worden gebreid....
verdorie.... verdorie.... verdorie.... wie heeft nu eigenlijk die
gemeene wet gemaakt? Ze spelen toch ook maar allemaal baas over je, en
ze plakken je in je stoel en duwen je dat rasperige, vieze tuig in je
handen.... acht naadjes boven je teekje en als het mooi is, zelfs wel
eens tien! En ga je je haasten, dan snijdt de draad in je nagel, en je
rilt over je heele lijf als hoorde je zagen scherpen of een
rechtgehouden griffel grissen over een lei.... of je begint van het
reppen zoo te beven dat je bij het omslaan drie, vier keer de punt van
de breipen mist.... en het benauwde zweet breekt je uit.... en de
steken glippen tusschen je vingers weg.... knoester je die dan maar
weer zoo’n beetje in, dan vallen er knoedels en kuilen, heele
„Jacobs-ladders” in je kous, dat mag dan ook weer niet blijven....
neen, je kunt je met breien niet overhaasten, je kunt onmogelijk je
breitaak maar afraffelen, je moet breien.... hoe zegt juffrouw De Boer
ook weer.... vlug en kalm en met volle attentie....


    Pas op het heffen en op het minderen
    Brei met lust en zing met vlijt
    Vroolijkheid voegt aan de kinderen
    Als de arbeid er niet door lijdt.

    Wie maar steek op steek laat vallen
    En met smart haar taak voltooit
    Zou des levens zoet vergallen
    En komt aan het einde nooit.


Dat zingen ze, onder het breien.... en moeder kent het ook al. En het
eindigt: „Wie geen goede kous kan breien, wordt nooit een knappe
burgervrouw” Knappe burgervrouw.... knappe burgervrouw.... Neen,
gerust, daar zou je het om doen.... neen, maar daar doe je veel voor om
een knappe burgervrouw te worden.... knappe burgervrouw.... zeker
eentje met zoo’n zwarte wollen balletjes-muts. Knappe.... knappe....
knappe.... knap-koek.... die kosten een cent en ze glimmen en hebben
overal kapotte blaren en in het midden zit een amandel.... maar het
smaakt meer naar een schijfje kurk of een plakje hout.

Hè, nu is ze wel weer lekker afgekoeld en gekalmeerd.... en ze kijkt
eens over den rechten hoek van haar knieën, want haar voeten staan op
een hooge stoof, ze ziet op den grond de kous, het lange rechte stuk
dat een kous worden moet.... aan het zilveren driehoek-figuurtje met
uitstekende punten.... hij lijkt wel in het water gevallen en
verdronken.... hij lijkt wel van het dak gevallen en morsdood.... hei,
zeg, leef je nog.... leef je nog, slappe Tinus....? Als een heele dunne
kettingbrug rijst de draad omhoog en hangt als met haren haakjes een
eindweegs aan haar rok gehecht en daalt weer naar de kluw.... geef je
er een rukje aan, dan.... hei zeg, slappe Tinus.... hij schrikt zich
dood.... maar je schrikt ook zelf.... alsof een dood beest vlak voor je
voeten weer leven ging.... haar hart ging er heelemaal van kloppen. „De
drenkeling werd op het droge gehaald....” dat lees je in de krant....
één keer heeft ze het bijna zelfs gezien.... achter het
politie-bureau.... je palmt met twee handen je touw.... daar komt
hij.... hij sleept door het water, hij gaat de hoogte in.... hij zweeft
bungelend tusschen hemel en aarde.... en je hebt hem op schoot.... ah
bah.... ah bah.... het is die misselijke breikous maar....

Vier, bijna vijf naadjes boven het teekje heeft ze al, had ze al, toen
ze er ineens zoo verschrikkelijk genoeg van kreeg, dat ze niet meer
kon.... drie naadjes nog en ze is klaar, maar haar lijf zit vol hekel,
tot hoog in haar keel.... kijk nu toch ook eens even wat een keep
schuin-onder over je wijsvinger, en de glooiing naar je duim heelemaal
zwart.... en door de smalle kier van het venster kruipt zoetjes een
zoele wind naar je toe en aait je wangen en lijkt je naar buiten te
roepen.... en buiten schijnt nu de zon, ofschoon het al October is....
en het is zoo stil.... je zoudt gewoon niet gelooven dat het
Woensdagmiddag was.... Geen jongen op het pad.... ze zijn ver weg en
zij mag hier zitten breien.... ze zijn naar de haven, haar broertje
ook.... en zij mag zijn kousen breien.... ze zijn naar de haven, want
van morgen op school vertelde Meindert Kools, en die weet het, want
zijn vader is balkenvlotter, dat alle kinderen die maar willen op de
„Haydarabad” mogen—, die ontzaglijke Indische boot, die eergister-avond
laat in donker, toen iedereen al sliep, vol ongepelde rijst de haven is
binnengeloopen.... De jolletjes, waarmee de bruine mannen over het
blauwe water naar den oever komen, nemen de jongens bij troepen mee
terug en die mogen overal vrij rondloopen, die mogen alles zien.... en
ze krijgen de brokken scheepsbeschuit bij handen vol.... Meindert Kools
bracht van morgen een heele mee, dik en glad van boven en met gaatjes
als matsos.... die met de boot uit Indië is gekomen.... en dan brengt
een jol ze weer terug.... en soms staan ze met de bruine mannen, en
vlak naast de bruine mannen, in hetzelfde schuitje....

Daar zijn ze nu allemaal heen en zij moet breien, en moest ze niet
breien, dan mocht het toch nog niet, omdat het voor meisjes geen pas
geeft.... En dat zou ze nu toch eindelijk ook wel eens willen weten....
waar dàt geschreven staat en wie die wet maakte, dat jongens maar alles
mogen en meisjes niet.... verdorie.... verdorie.... en waarom zij
dan.... verdorie.... juist een meisje moest zijn.... om kousen te
breien en niet op de Indische boot te mogen.

Als je denkt dat iets strak gespannen zit.... kun je het toch nog
makkelijk tot een boogje rekken.... een bruggetje wordt het teekje, nu
ze het oplicht met haar pen.... het zit flink stevig.... moeder heeft
het erin vastgebreid.... ai.... het komt eruit.... het is er uit....
het ligt als een klein groen slangetje boven-op de kous.... je kunt het
laten omvallen en rondkronkelen.... Zou nu iemand in staat zijn om te
zien wat ze vandaag heeft gebreid en wat gisteren en de vorige
dagen....? Wel neen, want het teekje is immers weg.... Die ribbel....
maar dat lijkt zoo, omdat zij het weet.... zulke ribbels zijn overal...
Hoe krijg je je teekje er weer in.... hoe doet moeder dat eigenlijk?
Het rolde heelemaal naar onderen af.... tot bij de geribde boord,
verbeeld je eens even dat ze dat heele stuk vanmiddag had gebreid....
de pen is een zware, lange, zilveren staaf.... die reikt ze naar de
groene slang.... asjeblieft hier, groene slang.... het is een giftige
zie je, je kunt niet te voorzichtig zijn.... neen stil.... het is een
teekje... en hier zat het.... en ze heeft, laat eens tellen.... ze
heeft acht naadjes gebreid vanmiddag.... precies haar taak.... Vast
wurmen met de pen, alleen maar voor de grap.... dat het net zoo stevig
zit als moeder het insloeg.... geen zweem, geen pluis, geen gaping meer
waar het wezenlijk gezeten heeft.... en, zóó dicht bij de hiel, geen
merkbaar verschil in de lengte van het overige deel.... Wie nu niet
beter wist.... haar heele taak lijkt af.... Stil zitten laten....? Stil
zitten laten en lekker wegloopen....? Moeder is bij overbuurvrouw Spoel
op kraamvisite.... en ze mocht buiten gaan spelen als ze klaar was. Zoo
kom je gauw en makkelijk klaar.... je hoeft niet steek voor steek en
toer voor toer te breien.... je verlegt eenvoudig je teekje naar
onderen.... Je kunt het natuurlijk niet altijd zoo doen, nu ja, je wilt
het ook niet altijd zoo doen.

De wind blaast van den havenkant, koeler en schrieler dan toen ze
binnen zat, hij heeft geen reuk, hij komt uit open klaarten en wijde
ruimten, er bloeien nergens bloemen meer. Zoo is October, alles is
klaar en koel, en klaar en koel schijnt er de zon doorheen uit het
zware, strakgespannen blauw, en alles lijkt overal zoo ruim en wijd
door de ijlheid van de boomen, nu bijna bladerloos.

Het is al niet meer vroeg, ze zal de jongens op den thuisweg
tegenkomen.... ze zal van de „Haydarabad” alles hooren.... den hoek
om.... en ze ziet ze vast.... maar neen.... ze loopt al op den dijk, ze
is al dichter bij de haven dan bij huis.... ze ziet de schepen en het
water in de laagte tot de verre bocht. Een bruine rand zoomt langs het
blauwe water, de boomen maken met hun beetje loof een groot vertoon....
een goudig-groene franje is het riet.

De jongens staan er nog, en lijken bijna in het riet verzonken.... zoo
hunkeren ze over het water naar de boot.... je ziet het eer je het
weet—ze zijn nog niet geweest.... Of komen ze er alweer vandaan?
Neen.... neen.... het duurt wel lang.... maar het gaat gebeuren.... er
waren er te veel voor ééns.... de grooteren gingen voor, die zijn er
nu.... en blijven maar... je ziet ze loopen.... kijk.... Klaas Dral....
en Meindert Kools.... ze beenen langs den rand, hoog, hoog, hoog op het
hooge schip.... maar komen die terug, dan mogen zij!

Ze staat en kijkt.... kijkt voor zich uit.... kijkt verder heen.... en
kijkt haar weg terug.... Hoe staat ze hier ineens.... hoe kwam ze hier
ineens.... ze zat daar net nog thuis.... ze wist niet.... wilde niet.
Of Moeder goedvond dat ze ging? Stt.... Moeder weet van niets.... ze
was ook niets van plan, ze wou hem tegemoet.... nu staat ze hier....

In stooten komt de wind het water over, droog, somber ritst het
najaarsriet.... veel blauwer dan de hemel is het water, een woelig,
zwaar, een bijna-angstig blauw.... dat diepten, koud en peilloos, vol
geheim lijkt af te dekken.... het klotst in het riet, het botst van
onder bits en kort de dikke halmen dat ze schokken, hun pluimen zwaaien
bovenuit, wilder gedreven door water dan door wind.... het drijft het
trillend schuim tezaam en klutst het tot een vette, gele pap, die
lillend, dieper in de halmen dringt en daar tot stilstand komt. Ze
staan vlakbij, vlak achter het riet, zoo dicht ze kunnen bij de boot,
ze staan veel lager dan de weg, veel hooger lijkt de stille, grijze
boot en trekt ze bij van elk twee strakke oogen, bij van elk een groot
verlangen naar zich toe....

Ze komen.... ze komen.... het bootje ving ze een voor een onder de
groote, schuine trap.... het maakt zich los en komt nu schommelend het
schommelend water over, en dijt geleidelijk in de zijden uit.... die
bruine roeier heeft maar kracht.... Hoera.... Hoera.... de modder sopt,
zooals hun voeten dansend trappelen.... Hoera.... hoera.... en was het
eenig.... was het mooi....? Ze lachen, zwaaien de armen, toonen
scheepsbeschuit.... zoo’n blank stuk aan een witte hand is mooi in al
dat blauw.... De bruine roeier wendt het hoofd, de witte blinkstreep
van zijn tanden maakt hij bloot, hij lacht....

Nu zij.... nu zij.... pas op, de anderen eerst eraf.... ze houdt haar
broertje aan zijn hes terug.... pas op.... pas op.... De grooten
springen een voor een aan wal.... hun armen breiden het ritselig riet
uiteen.... hun knieën buigen ze.... de modder smakt.... één
glibbert.... ligt voorover op zijn buik, maar lacht.... En mochten ze
alles.... mochten ze overal....? O ja.... ruim in, ruim uit, trap op,
trap af.... Hoe is het er....? hoe is het er....? Een dorp, een stad,
een wereld bij elkaar.... veel, veel meer dan je denken, dan je
onthouden kunt.... Hoera.... hoera.... pas op.... pas op....
voorzichtig.... één voor één.... niet op den rand.... de bruine roeier
sloeg zijn hand in het riet en houdt het bootje recht en keert den
blooten blinkstreep van zijn tanden naar ze op. Over den rand
ineens.... hup een.... hup twee.... sprong bijna mis, je hoorde zijn
hakken klakkeren.... hup drie.... hup allemaal.... en allemaal lachend,
allemaal op een hoop.... en zij alleen staat aan het water, staat
alleen.... De bruine roeier vaart niet weg.... zijn hand blijft in het
riet.... hij kijkt haar aan.... hij lacht.... wenkt met zijn hoofd....
waarom blijft zij daar staan.... waarom vaart zij niet mee....?

Ze dacht niet meer.... ze nam den sprong.... het water spat tot tegen
haar gezicht, ze staat tusschen de jongens in het enge
schuitjesdiep.... rondom vlak bij is het water, woelig, zwaar en
blauw.... geen handbreed van den rand, het schuitje als een kuil er in
geduwd.... de schuimfiguren zijn als dungespreide sluiers.... die
slinken rekkend tot hun uiterste, verstrooien zich en gaan teloor....
maar nieuwe sluiers weven zich uit flarden, die sidderen aan en zoetjes
hechten in elkaar.

Het stadje wordt een vreemde stad voor haar wijdkijkende oogen.... het
is als de schuifprent op het orgel van Jan Stap.... blauw water op den
voorgrond, daar als hier.... en rood en wit tusschen het
boomengroen.... en torens ook.... maar daar meest lager, dikker,
somber-ruig begroeid.... en het wonderlijkste, mooiste, daar als hier,
dat anders worden, openbreken.... het langzaam naderen.... vol in het
oog zijn.... en verdwijnen.... en al dat vreemde in een stadje waar je
woont.... Je hoofd verdeelt den wind, één stroom ijlt fluisterend
verder langs elk oor en overal geplapper tusschen stil, strak
hemelblauw en zwaarder woelig waterblauw.

De jol gaat op den grijzen bergmuur af, die breidt zich breeder, rijst
al hooger.... je ligt heel laag, heel laag, rondom in het water, in je
enge schuitjeskuil, je moet je hoofd ver achterover buigen om boven het
hooge grijze nog het blauw te zien.... je ziet het ver.... je ziet er
tegen-aan een rij van vier, vijf donkere koppen naast elkaar, dat
lijken groote chocolade-flikken, in elk de blinkend witte tandenstreep.
De trap hangt af, hangt bot tot op het water neer, maar komt nu in het
schuitje als een voet vooruitgeschoven.... wat ijlt hij steil omhoog,
langs het morsig grijs—dat leek veel klaarder en de trap veel schuiner
van den wal—wat ijlt hij steil, wat is hij smal en leuningloos, een
ribbeltje.... een rij van streepjes die het blauwsel-blauwe,
rag-besluierde in smalle vakjes deelen, geen ander steunsel dan die
kale romp, rond als een plompe buik, die nergens houvast biedt....

Zwevende weeë leegten diep in de maag, warme knikkingen door de beenen,
klukkingen in de keel en om het hart.... streepje voor streepje als
loop je op water.... met niets onder je voeten.... en de beenen al
zwaarder.... de leden al stroever.... het lijf al stugger, houterig van
bangheid.... achter de jongens aan.... in haar ooren een groot
gesuis.... doorplapperd van den wind en het watergeklots dat al dieper
zinkt en slinkt.... en langs haar rug het roepen van hoog boven waar de
koppen hangen als chocolade-flikken, als donkere volle-manen
onder-tegen het blauw, het roepen naar den roeier die in het schuitje
achterbleef..... en de oogen, troebel, in verschietende wazigheden
vooruit.... star vooruit.... want kijk je links, dan is er het bloote,
blauwe water, strak naast je, vlak aan je, waar je kaal tegen aan
staat, zonder scheiding of schut.... en kijk je rechts dan is er die
grijze romp, die ronde buik, die geen eind heeft, die zich uitbreidt,
breed en hoog, die gesloten wand, waartegen je bang komt opgekropen....
en die lijkt je van zich af en in het water te willen stooten om dan
zelf over je heen te storten.... En omhoog kijken durft ze ook niet....
en niets leeft er meer, en geen vin roert er meer aan haar dan de al
zwaarder beenen, de al stroever voeten, al het overige verstold,
verstokt.... tot ze dan eindelijk boven het morsig grijs van dien
eindeloozen wand luchten en hemelen uitbreken ziet en haar hoofd reikt
vrij in de ruimten vooruit, dan haar lijf.... en nu staat ze, verstomd,
voor die nieuwe, wonderlijke bovenwereld.... waar alles blinkt en
plappert... en vlak bij haar hangen over de verschansing de mannen,
waarvan ze daareven de donkere gezichten zag hoog boven zich
onder-tegen het donkere hemelblauw, als volle-manen, als groote
chocolade-flikken met blinkend-witten tandenstreep....

Die geweldige, achterover-hellende torens, dikker dan de dikste boom,
met klinknagels als groote knoopen, in de geelbruine verf verzonken en
verstompt, zijn dat de schoorsteen-pijpen.... en wat beduiden die
gebogen buizen als kelen van beesten, die daaronder verborgen zitten,
brekend uit den planken vloer, wijd-open kelen en wijd-open muilen,
waaruit je woest geschreeuw verwacht.... en wat beduidt dit hier, dat
daar, en alles met elkaar....? Duizelingen geven haar flapperwind en
flikkerzon, duizelingen zendt haar van onder-op het water.... Ze loopt
maar her en der met het jongenstroepje, en niemand weet waar het eerst
en wat het liefst, je moogt nog hooger, je kunt veel lager, je kunt ook
over de verschansing kijken. Dan voel je hoog en wonderlijk je in die
hooge, wonderlijke wereld staan.... die kwam maar even en gaat weer
heen.... dan kijk je naar wat blijft, het bierhuis aan den weg, den
spoordijk en de polders over.... Je ziet de groote, donkere schaduw
over het water, waarin het bootje ligt en spat en plast heel klein,
heel laag, de zware schaduw die het blauwe zwart doet lijken.... en op
het uiterst randje van die schaduw, in een vloeiend-vagen zoom....
je-zelf, je-zelf.... o kijk.... het schuift als je beweegt.... je bent
het zelf.... zoo ver was nooit haar schaduw van haar af.... zoo eenzaam
van haar los.... Maar daarvoor is ze niet gekomen....

Bruine mannetjes loopen overal rond, lijken van leuninglooze trapjes af
te rollen zoo vlug, schieten achter deurtjes, boven diepten voor den
dag, roepen, praten, lachen.... lijken allemaal op elkaar.... je vraagt
je af hoe ze zichzelf uit elkaar kunnen houden. Dit sissen....
knetteren.... knappen, ineens vlak-bij, komt weer een ander open
deurtje uit, en een warme walm, en een lekkere lucht van uien in heet
vet.... daar staan er twee in wat een klein, halfdonker keukentje
lijkt.... een heeft er om een lang, dun mes zijn bruine hand gevuist,
hij kerft en snijdt de blanke uien, het rauwe, roode vleesch en houdt
met de andere hand in vollen greep de brokjes bij elkaar.... de andere
kijkt maar toe en allebei praten.... en alles gaat zoo vlug, zoo vlug,
het kerven, zie nu toch dat rappe grijpen naar de peperbus, dat radde
strooien, door elkander werken, en weer strooien.... en hun mond staat
geen seconde stil.... aldoor dat lachen en die vreemde taal vol
vreemden, diepen klank, aldoor dat tandgeblink. Wat haakt hij nu weer
van den wand.... wat hangt er allemaal.... wat staat er op de plank....
wat wonderlijk gerei.... roetzwarte potjes op lage pootjes... lepels...
vreemdgevormd en scheef... het vleesch, de uien gingen in de pot, die
niet meer knettert, spat en sist, domp en gesmoord te pruttelen
staat.... en lekker ruikt, maar scherp, bij vleugen zoet en vreemd....

Ze heeft de jongens uit het oog verloren.... ze hoort ze loopen ergens
onder zich, een stommelen, hol, alsof ze over kelderruimten gingen....
ze staat alleen en staart en soest.... waar is dit toch.... wat is dit
toch.... Een wereld boven de andere uit.... een top... een dak....
ineenen weet ze het: een hoogvlakte is dit waarop ze staat, een
hoogvlakte van planken, planken, planken en elke plank is breeder dan
de lengte van haar voet.... de planken liggen over ruimten, de luiken
dekken donkere holten af, de trappen leiden in het diepe onbekende....
en alleszamen is de boot, die „Haydarabad” heet, die over het blauwe
water zwarte schaduw slaat.... en waar het water ophoudt is het riet,
de boomen, de spoordijk en het uitgeoogste land....

Een scheeve deur hangt over hoogen drempel half naar binnen open....
een waterig schemerlicht.... een zoete, zware reuk.... ze kent dat
mensch.... dat lange, dunne mensch.... dat magere gezicht.... het roode
pluishaar uit den zwarten hoed, in bonte zijden kleeren door de
week.... de witte, bloote hals, die bolt naar voren als een krop en
glooit terug in schaduwhol waarin het medaillon aan zwart fluweelen
band bij elk bewegen buitelingen maakt.... en midden in de kin dien
weeken, misselijken deuk, als had ze er twee.... haar mond naar voren
tot een dorren, dikken knop.... ze kent dat mensch.... de tweede
dochter uit het bierhuis aan den dijk, dat achter boomen diep in
schaduw staat, welks ruiten onder vlaggen weggeschilderd zijn,
uitheemsche, vierendeelde, rood-en-blauw-bekruist en goud besterd,
gestreept als stangen pepermunt.... aan bruine stokjes overhoeks
gekruist.... Daar woont ze.... en hoe komt ze hier.... wat moet ze met
dien dikken, rooden man....?

Ze keken op.... ze glipte vlug de deur voorbij.... en hoort hem
dichtslaan in het slikkend slot....

Oh.... eindelijk... gelukkig... daar, den heelen anderen kant, daar
rijzen ze naar boven uit een luik.... verschijnen een voor een.... nu
gauw er heen.... maar gauw, ze loopen van haar af.... ze zijn den hoek
al om en weg....

Er staan twee mannen aan den rand geleund, den rug naar het water en
die het dichtste bij is ziet haar komen, ziet haar tegemoet.... hij
stoot den andere aan, die kijkt nu ook.... de witte streep breekt uit
zijn bruin gezicht, dat was zooeven strak en dicht.... ze is
vlak-bij.... en voelt zich plotseling bang.... als in het donker....
als in schemer-grauwen droom.... door engten langs een afgrond....
zoodat je rug verkrimpt.... tusschen de schouderbladen.... haar beenen
stokken plotseling.... maar ze moet voorbij.... ze lachen, werpen
doffe, diepe klanken naar haar uit, haar tegemoet, en het vreemde is
dat ze niets verstaat en toch zich gloeiend rood voelt worden.... Ze
kan niet verder.... ze blijft staan, de eene, die haar het eerste zag,
komt van den rand, komt naar haar toe.... zijn hand is om haar arm, hij
buigt zijn lachend hoofd naar haar gezicht.... ze voelt de hitte van
zijn hand.... ze voelt de hitte van zijn zoo dicht bij haar staan....
ze ruikt hem.... en wat ruikt hij vreemd en akelig-muf....

Ze denkt aan niets, ze rukt zich weg.... ze loopt.... ze loopt....
recht voor zich uit.... de heete hand knelt om haar arm.... de muffe
lucht drong in haar keel.... en achter haar de doffe, diepe klanken van
hun lachen....

O, weg.... weg.... weg.... naar huis.... naar huis.... het blauwe water
over naar den wal.... het riet, de boomen.... huizen.... al het
bekende.... maar weg.... weg.... weg.... Dáár.... dáár.... zoo vlak
bij, waar ze niet kan komen, niet alleen, niet zonder hen, niet anders
dan in het schuitje en met weer zoo’n man.... en honderden zijn
hier.... sluipen uit elke deur.... springen van elke trap.... stijgen
boven ieder luik.... en griezel, gruwel zijn ze allemaal....

Boven de hemel, rondom het water, dicht-bij de wal maar onbereikbaar
als uren ver.... en zij hier gevangen, zij hier hoog boven op de
hoogvlakte van planken en deuren, trappen, luiken, schoorsteenpijpen,
beesten-kelen.... opgesloten, gevangen.... komt ze ooit hier weg....
zal ze ooit weer daar op den weg, tusschen de boomen loopen? Er gaat
een vader met twee meisjes langs, die blijven even staan en jongens
kijken uit het riet.... en mogelijk zien ze haar.... zooals zij straks
de anderen zag.... Klaas Dral.... en Meindert Kools.... en ze
benijdde.... nu benijdt ze die daar loopen op den weg en haakt er
heen.... En nooit meer.... nooit meer....

Ze stond en keek en vatte alles in het verlangen van haar oogen.....
den vasten weg.... de menschen die er gaan.... ze zag het alles, nu
niet meer.... er was iets anders.... is iets anders.... Ze dacht...
„nooit meer... nooit meer....” nu weet ze het.... nu voelt ze het
ineens en vast.... Dus dáárom.... dáárom mag het niet dat meisjes op de
schepen komen....









EEN HEELEN DONDERDAG THUIS


Geen halfuur geleden kwam ze van de speelplaats in de school, nu staat
ze boven op de stoep, de voeten even over den rand en half in het
opene, alleen.... Ze kijkt, de oogen wijd, ze kijkt naar buiten en
beneden en rondom de groote najaarsstilte tegemoet en in haar hoofd
gaat alles dat gebeurde, nog eens over. Ze zaten nog niet recht en
langzaam zonk en zakte het rumoer van binnenkomen, schoolbegin.... toen
stond ineens een jongen in de deur, de oogen wijd, de mond half open,
zijn arm reikte naar den meester heen.... een toegevouwen blauw
papier.... het was een telegram.... de meester sloeg het uit en woorden
sloeg hij bloot, en las, en plotseling is hun klas als in een
stilte-kuil geploft.... het roezen rondom steeg tot helsch lawaai....
Die stilte.... het wordt wel vaker stil, ineens.... de deurknop draait,
de meester schrikt, zijn hand met het krijt valt neer.... de deur gaat
open, de witte gangmuur in een schemerlicht.... de Schoolopziener, met
een hoogen hoed.... wat blijft er dan nog aan geluid, dat nu vervlood,
wat laat je dan, en nu niet, je aan geluid ontgaan....? Ze voelt en
hoort het nog, het stond als leegte om hun hoofden heen.... een
oogenblik.... en dan, een klinkstap uit de verten van de gang..... die
sneller werd..... en nader kwam.... de bovenmeester.... en ze praatten,
overleiden.... wat was de meester bleek.... ze mochten weg, naar
huis.... In andere klassen ging het leeren door, maar hunne werd er
tusschen uit gesneden, de ramen open, als in het middaguur, de sponzen,
krijtjes, liniaal, pas uitgehaald, geborgen, de dag ineens, als in een
bliksemvaart, aan het eind, en niet begonnen, morgen vroeg.... Een
dood-geboren dag.... Zij bleef het laatst, zij heeft de week, de koude
lucht woei in en stroomde uit de hooge ramen af.... en door de leege,
breede gangen ging ze op de teenen heen met kloppend hart, tusschen de
klompenrijen aan weerszijden, als donkere zoomen langs het patroon van
blauw en wit.... de dichte deuren een na een voorbij, waarachter een
jongen las, een meester praatte.... en aan de knoppen, alweer meer dan
gisteren, en het dubbele van verleden week, de winterkleeren.... grauwe
vanen over het blauw tot op den klompenrand.... er komen er van ver, de
ochtenden zijn koud.

October raakt zijn eind.... een dag of drie.... dan staat November aan
de poort van het jaar.... de late herfst voelt om je heen.... als aan
je lippen voelt een koude, vochte vrucht, een groote pruim met weinig
zoetheid, nagenoeg geen reuk. Als je in de zon staat, op het bruggetje
bij huis.... je kijkt in het water.... boomen zijn daar niet.... je
kunt gelooven dat je in den zomer leeft.... fluweelen strooken mollig
licht, in zilveren randen, frisch gespring van spitse spikkels tusschen
bronzen boorden, die vloeien zoet en zonnig uit.... en in de modderige
luwte van de schoeiïng, uit schemer op, een gouden vonk, een zonnetje,
een zomerkers.... goudgele zonnetjes de blaren ook.... maar keer je om
en ga één stap, je stapt den winter in.... En ’s morgens vroeg is alles
ruig van nat.

De zon schijnt door de klaarten van den dag, zooals bij stil en
vriezend weer door pegels aan de goot, die blikkren vuur, maar blijven
ijs.

Kijk je uit September er naar toe.... wat klinkt October hard en hol en
kaal en koud.... kijk je uit Augustus naar September.... wat klinkt
September laat en bruin en nat en nevelig.... kijk je uit October
achterom.... dan is September honigzoet en blond, fluweelig warm en
licht. Kijk je October uit, November tegemoet.... dat klinkt als ijzige
regen, barre wind.... October klinkt dan stil, nog zomerachtig.... Koud
is October uit September.... warm is October uit November.... het is
met alle dingen zoo.... het is zooals de meester met de bakjes water
deed, één koud, één warm, en een.... en een dat koud was aan de hand
die uit het warme, warm was aan de hand die uit het koude kwam.

Leeg is de speelplaats, groot beschaduwd om één zonneblok.... en geen
geluid, alleen.... er wordt luidop gelezen in de eerste klas, het gaat
op maat, de juffrouw klapt.... wat is dat lang voorbij voor haar, wat
is dat ver.... ze rilt, staat stil.... wat word je groot....! De
meester van de vierde komt aan het raam, zijn mond beweegt.... hij
geeft dictee.... ineens niet meer.... hij ziet haar, wenkt haar van de
plaats.... waarom, ze deed toch niets.... een meester leeft niet als
hij niet verbieden kan....

Niets is zoo vreemd als het veranderen dat de wereld onder schooltijd
doet. Ze is de poort uit, staat op straat.... en hoort er niet en wordt
er niet verwacht en mag er eigenlijk niet wezen en mag niet zien, wat
allemaal gebeurt.... Half tien.... ze staat op straat.... en geen
vacantie.... ook niet ziek.... een weeksche Donderdag! Achter uit
gangetjes komen vrouwen en worden grooter, dikker naar de straat, en
dragen kleedjes om te kloppen uit.... die blijven alle dagen thuis, den
heelen dag.... En kleine kinderen om den groentekar.... ze ging een
half uur geleden hier voorbij en nu alweer, terug, en het licht is
vreemd, de straat is vreemd... en het huis is vreemd... de deur is
dicht, en weet niet wat ze wil.... verwacht haar niet... en kan er
binnen iets veranderd zijn.... het voelt zoo vreemd....

Ja, ze is er weer.... Maar toch niet weggestuurd, niet ziek, niet zij
alleen? Neen, allemaal.... de meester kreeg een telegram.... Wat moet
ze nu? Ze kijkt de kamer rond.... de stoelen staan te hoop
geschoven.... het vloerkleed sâamgelicht, tot in het midden van het
naakte bruine zeil.... en Vader klaar om uit te gaan. Een doelloos,
droef gevoel.... ze leunt aan het raam.... wat ligt het water roerloos
in de sloot, te dik... te moe.... te traag.... de achterhuizen doodsch
en plomp en zwaar-verzakt.... misvormde spiegelingen.... geen
geluid.... de tijd hokt.... en haar hart staat stil...

Wat moet ze nu? Hier loopt ze in den weg. Het beste was, ze ging met
Vader mee! Waarheen? Naar Heilbron, om het sjabbosvleesch te koopen en
alles voor de soep, sigaren.... loterij-lijst nazien.... en op de markt
naar ouden Mousje Fles.

Er springt iets op, er breekt iets los, haar hart tikt en de tijd
schiet in een vaart vooruit.... wat was dat vreemd, als zat je, in een
schuitje, aan den grond, maar het water vliet weer en de schuit loopt
vlot... het is Donderdag, het is markt.... weg doelloos, droef gevoel,
de tijd, die hokte, loopt.... het lijkt, als vaart een tinteling van
leven door de sloot.... en langs de achtereinden.

Ze kijkt naar Vader.... voor Vader is de straat en alles nu gewoon,
maar zij voelt tegengezind de wereld om zich heen. Ze vat het nu: de
klok van negen trekt een streep, neen beter, richt een dikken ribbel
op.... daar mogen kinderen niet overheen....

Een naakte klaarte, en ze staat, ze staart....

„Je kijkt,.... je ziet het niet... je weet niet wat het is?” En Roos en
Schoon aan weerszij aan het raam en beiden lachend, beiden dik. De
achterkamer frisch aan kant, met reuk van koffie en van meubelwas....
maar iets is afgestroopt.... maar iets is weg? Ja zeker, iets is in de
wasch..., dus daarom staat het raam zoo naakt en staart het licht naar
binnen, het water over, klaar en kaal. Ze hoort, veraf en buiten,
karren rijden, hoeven klakken.... het is druk, het is Donderdag.... de
school is droom.... ze hoort, dichtbij en binnen, Vader praten.... ze
hoort het kleverig vleesch, dat neersmakt tegen het blok, dat smakt en
plakt, ’t is zwaar, ’t is malsch, ’t is Sjabbosvleesch, en Heilbron
lacht, met wijde keel, en tante Na komt zoetjes sloffend in.

„Jij niet naar school, jij zoo met Vader mee?”

Ze hoort het dreuntje van de stem nog in haar ooren na, terwijl ze
kijkt.... het lijkt wel of de heele koek aan plakken moet.... Ze
vallen, stapelen, loopen hoog.... Voor Roos en Schoon, voor Ies en
Barend, voor Heilbron en zichzelf, voor Vader en voor haar.... Ze staat
aan het raam en kijkt het water over. Hier zaten ze.... en het was
feest.... het was Rousj-Hasjono.... het was September.... het licht
fluweelig, honig-zoet.... het water jong en blauw.... nu oud en traag,
nu grauwig-zilver onder neveldamp.... en schepen varen langzaam,
zwaar.... het laatste boomblad, aan den overkant, is weg en stil staan
er de huizen, spits, vierkant, aan het witte licht en weten niet meer
wat....

Maar koffie drinken met de groote menschen, op een weekschen
morgen....! De winkel uit, de gang door, komt de kamer dreunend
volgestapt.... de mannen en de zonen, hun praten kaatst in het kale
licht.... de heete, vingerdikke boog springt uit de bruine tuit en in
de witte kopjes stijgt het zwarte snel, de melk er door, de koek op
schoteljes.... zoo warm, zoo prettig, zoo ineens, zoo onverwacht....
een zoete soezigheid.... en nu praat tante Na.... ja, tante Na, ja
zeker, tante Na.... nu luisteren.... want alle mannen, vader, zonen,
knechten, staan om Heilbron heen, de beenen wijd, de koffiekopjes in de
hand.... die boer dacht Heilbron te bedotten, maar Heilbron was dien
boer te slim....!

Het pakje ligt in bruin papier.... de weeke ronding bergt het groote
vleesch, de bobbels zijn de beentjes voor de soep.... wel drie keer,
vier keer, gleed haar denken langs het zachte blauwe goed, bij Roos op
schoot.... een vluchte vraag kwam op en gleed weer af, naar dieper toe
of vloog in ruimten weg, of werd een zoete soezigheid, te traag voor
woorden, als een zwaarte op de oogen.... nu zit het vast en wil ze
ineenen weten....

Krijgt Schoon een nieuwe jurk? Of Roos? En wat een mooie.... is het
zij? Ze staat naast Roos, ze voelt het goed, ze ruikt het.... nieuw
goed ruikt zoet, voelt zacht, doet zoete schommeling door je leden gaan
en in je keel. En Roos kijkt op en lacht.... zoo dichtbij zag ze nooit
nog haar gezicht.... het lacht.... Roos vindt haar lief.... haar
vingertoppen over het zachte goed, de zoete reuk, een blauwe
zilverglans, het gezicht van Roos, dat lacht, vlak bij.... uit alles
bij elkaar een zoete soezigheid, een lichte duizeligheid....

Is het van Grashuis, is het duur en voor wanneer....? Er komt toch nu
geen Jomtof meer? Neen, het jaar is kaal en zwart, want Simchas-touro
was de laatste bloem....

Nu lachen ze allebei en buigen naar elkaar, naar haar, en fluisteren,
elk bij een oor.... het goed is niet voor Roos, is niet voor Schoon....
maar is voor beiden... want beiden hebben zich verloofd... met
broers... en neen, niet uit de Kille hier, van ver vandaan, zij kent ze
niet... maar Sjabbos-veertien-dagen komen ze over, dan is het feest....
en daarvoor zijn de blauwe jurken bestemd en daarom zijn de
raamgordijnen naar den wasch.... En gaan ze dan ook trouwen? Nu lachen
ze allebei luid-op.... je gaat nog maar zoo één-twee-drie niet trouwen!

Het zachte goed, dat koel is aan de vingers, zilverig voor het oog en
zoet onder half-open mond.... de warme hoofden, roode wangen, oogen nat
van lachen, zoo dichtbij en zoo lief.... er loopt een zilverdraad de
toekomst in, ze is gevraagd voor het feest....



De drukte vloeit de straten door, loopt uit en samen op de markt....
zoodat het woelen aldoor dichter, het wemelen bonter wordt, zoodat
rumoer en drukte zwellen naar de wolken tot een blij geweld.
Half-Zondags zijn de vrouwen, als voor de schutterij, maar er is toch
een onderscheid, want dan lachen ze en praten ze, nu loopen ze
zwijgend, de gezichten strak, ook als ze samen gaan.... en de oogen
naar links en rechts over de stalletjes en alles schijnen ze te zien.
Blijven ze staan, dan pakken ze elk ding met de handen beet en tasten
rukkend overal met de vingers tusschen en rommelen alles door elkaar en
fluisteren met elkaar, en kijken den koopman met harde, koude oogen aan
en spreken hem met bitse, wantrouwige stemmen toe en de koopman lacht
niet meer en zingt niet meer en maakt geen grappen meer, en zijn
gezicht lijkt kleiner te worden.... ze heeft daar soms wel tijden bij
staan kijken en merkte dan ineens de dikte van een hekel binnen in zich
aan die vrouwen.... niet altijd, op marktdag maar alleen... omdat ze
dan zoo bazig en zoo redderig zijn, zoo stuursch en zuur....

De oude Mousje Fles zit op een boekenkist, hij leest, zijn baard is dik
en wit, wat zou hij mager wezen zonder baard. Hij zit van de anderen
af, met zijn oogen naar het plantsoen en met zijn rug naar de boeren,
die staan ook met hun ruggen toe naar hem, een haag, een dubbele, drie
dubbele haag van boeren, op zwaar gewortelte van dikke zwarte beenen,
waarachter biggen wriemelen, schapenruggen deinen, waaruit geluid
omhoog gaat van verwoede kippen, van verschrikte eenden en gelach,
geklap, geroep.... de voeten schuiflen en de beenen warrelen en de
heele haag beweegt.... en manden knoersen, kratten knarsen over steenen
dat het koud gaat langs je rug. Zij sluiten als een donkere muur het
marktzicht van de oogen af, al wat je daar te wezen weet, tot aan de
dwarsstraat toe, het lintjes-wapperen, als versiering voor een feest,
het blinken, stralen van de hoeden-bloemen, de tintel-kleuren van de
echte.... maar het geluid komt door.... één slaat met pannendeksels dat
het dreunt.... dat moest je zelf eens mogen doen!

Alleen, apart zit oude Mousje Fles, hij hoort er eigenlijk niet en had
hij geen zorgen, hij zat er ook nooit, maar bleef in het warme nauwe
straatje ginds, waar geleerde heeren zijn kleinen donkeren winkel
binnendalen, twee trapjes af, en oude boeken koopen, die, vreemd
genoeg, soms duurder dan nieuwe boeken zijn.... zelf is hij bijna een
heer en zelf is hij bijna een geleerde, maar zijn vrouw is ziek en zijn
dochter is gebrekkig en zijn zoon is dood, en zijn kleinzoon wil hij
laten leeren.... dat weet ze van Vader, want Vader kent hem goed en
zoekt hem elke week bij zijn stalletje op.

Als met vingers, onzichtbaar en voorzichtig tippend, bladert de wind in
de openliggende boeken dat ze ritselen.... met geluidjes van droog
loof, en tot trillende waaiertjes staan de dunne blaadjes uit,
rechtstandig naar boven, naar rechts, naar links en voegen zich tot
bosjes en vallen toe en vallen af en aan, naar rechts of naar links....
en ritsen sidderend weer op.... en zoo hangt het dus feitelijk van den
wind af, welke blaadjes bloot en boven komen en wat je zonder koopen
kunt te weten komen, van elk boek! Ze heeft zich in het kijken daarnaar
en in het denken daarover zoo verdiept dat ze niets hoorde van wat
Vader en oude Mousje Fles tezamen spraken, maar ze voelt ineens zich
als gewekt nu ze zwijgen en ze merkt dat ze naar haar kijken.

Een helle blauwe flits, die vloog als een vogel omhoog uit de kist, die
komt over de boeken naar haar toe en ze strekt de handen uit.... het
ruikt wat duf, maar heelemaal niet naar, het voelt wat klam en de
bladen zitten stijf als geplakt.... „De Aarde en hare Volkeren”.
Volkeren is toch een mooi, een warm, mollig woord.... Hare Volkeren....
de Volkeren die rondom op de Aarde wonen en die dus Hare Volkeren zijn.
Maar hier leest ze ineens iets dat nog mooier klinkt: „De Kleine Steden
in Toscane en hare Kunstschatten”.... Ook weer: hare.... hare is mooi!
Het boek is groot en zwaar, ze houdt het met één hand tegen den buik en
slaat met de andere blaadjes om. Er tintelen zilverigheidjes tusschen
het fijne, zwarte gestreep van de prentjes, als je er lang op kijkt....
Hier menschjes klein en zwart in schaduw van een machtig-hooge donkere
poort.... eronder: Bas-relief.... en nog weer, hier paleizen, oude
poorten, hoog welvend en er onder telkens: Bas-relief.... Niet
vragen.... rustig bergen bij de dingen die je niet begrijpt....! „De
Kleine Steden in Toscane en hare Kunstschatten”. Het klinkt heel mooi
en diep en wonderlijk.... „Reizen door Sumatra”. Dat is ineens veel
verder dan Toscane, je zoudt het zien, al wist je het niet.... ’t is
Indië, de menschen zijn er zwart en gaan er naakt. „Meisje uit
Soeroelangoen”. Soeroelangoen heeft een mooien klank.... Tos-cane
ook.... Soeroelangoen is anders.... Toscane komt ineens weer dichter
bij.... Het meisje heeft een rond, groot hoofd, een dik gezicht.... wat
staat ze rank en recht, wat is haar lichaam dun.... „Meisje”.... zoo
vreemd.... zoo ver.... zoo’n heel ander wezen, en dat toch als zij en
grooteren, zoo maar gewoon-weg „Meisje” heet. Je zoudt er een anderen
naam voor willen kiezen, maar wat?

O.... dit is mooi....! „De Batang-Hari en de monding van de Potar”....
staat er onder en je ziet heelemaal niets dan water, water dat breed
zich breidt, water dat lang-uit zich strekt, water dat doodstil
uitligt, wijd en vlak en blank, dat overal over uitligt, dat zich
spreidt, naar weerszij verder gaat en niet beweegt, den heelen hemel
vat en wederkaatst, water zonder rimpeling.... water, eenzaam en groot,
water, machtig en verlaten, want nergens varen schepen en van menschen
geen spoor. Noch bruggen, noch huizen.... alleen, ver-weg, tegen een
diepe lucht van zilverig tintelgestreep twee palmen, klein, bij elkaar,
één recht en één scheef, tezamen aan het water dat langs ze stroomt en
waarin ze zich spiegelen. Hoe komen ze zoo ver, en zoo alleen, als uit
een tuin verdwaald, als uit een bosch verjaagd.... staan ze daar jaren
aan dat water, en staren naar dat water, dat jaren staart naar hen....
zoo is dus daarginds op Sumatra de Batang-Hari en de monding van de
Potar....

Leegte in haar handen, leegte in haar oogen, naakte verlatenheid in de
kilte, het blijde geweld van zooeven een schril rumoer onder bleek,
valsch wolkenlicht.... oude Mousje Fles trok haar lachend het boek van
tusschen de vingers en borg het in zijn kist. Het leven hokt.... de
schuit zit aan den grond, ze zou niet willen en niet kunnen voortloopen
naast Vader, als niet vanzelf haar beenen zich verzetten, links voor
rechts en rechts voor links en als je eraan denkt, is het gek, maar
tegelijk.... nu ze er aan denkt, wordt weer stil-aan die zwaarte van
haar weggetild en ergens binnen-in flapt een luikje open, licht en
lichtheid stroomen in.... maar spijt en heimwee blijven op den
achtergrond, naar de Batang-Hari en de monding van de Potar, die ze
even bezat en ineens verloor.

De sigarenwinkelier op den hoek verkoopt behalve sigaren, ook suiker,
koffie en thee, die zullen zeker fijner en wel duurder wezen dan bij
den kruidenier, hij verkoopt ook witte drop. Witte drop is kostbaar
omdat ze, zegt Vader, van Arabische gom wordt gemaakt.... ze weet wel
iets van Arabië, er zijn er meer dan een en één ervan heet Gelukkig
Arabië.... en dat klinkt vol en zoet als muziek en daar groeit zeker de
Arabische gom, waarvan de witte drop wordt gemaakt. Katjes en stokjes
en veters verkoopen ze bij vrouw Kluyt, gomballen bij Hofman, den
drogist, maar witte drop, van Arabische gom, die zie je alleen hier, in
een wijde, tintelende flacon, waarvan de wanden dun als een zeepbel
zijn, hoog op een plank tusschen de fijnste sigaren in. Er brandt een
kacheltje, maar de deur mag openblijven, zoo is het er winter en zomer
al naar je je keert, want er zijn toch nog bloemen ter markt
gebracht.... Heeren en mannen loopen in, langs haar heen, en zoo
vlakbij lijk je jezelf dan klein en hun praten gaat in de hoogte boven
je uit.... het altijd-brandende blauw-gele vlammetje dat uit het ronde,
open mondje stulpt, is het warme, lieve van den winkel, al de heeren en
de mannen houden er tusschen gesplitste lippen hun sigaar naar toe....

Wie koopt er witte drop.... voor wien laat mijnheer Braat tusschen twee
groote open handen den breeden tintelenden flacon kantelen en dalen van
de plank en schudt de ronde blanke plakjes door elkaar dat ze rammelen
tegen den zeepbel-helderen wand....? Zij kijkt de mannen en de heeren
aan, kijkt Vader aan.... maar Vader heeft juist betaald, heeft pas de
sigaren weggeborgen, behalve de eene die, versch-aangestoken, feestgeur
spreidt.... het deksel werd er bij den tintelende diamantknop
uitgelicht.... hij kantelt, in twee handen, over de bruine toonbank
naar haar toe.... de heeren lachen, maken plaats.... praten tegen
Vader.... ze komt dichtbij.... ze mag... ze krijgt... ze gleden af...
ze reiken tot den grooten ronden mond... ze grijpt er een, die koel en
week voelt.... ze staat en kijkt.... de heeren lachen.... en ze wordt
heelemaal warm en steekt hem ineens in haar mond....

Op straat weer, en aan Vaders hand.... en rondzien, dingen aankijken,
menschen aankijken, huizen langs gaan, door menschen aangekeken worden
en onder alles door en binnen in het donker van haar mond verborgen,
wat niemand weet.... die zachtheid.... zoetheid.... fluweelen
streeling.... weekte en geur.... als bloemengeur.... een smaak als
bloemen ruiken.... een heerlijkheid.... de heerlijkheid en het zoete
geluk van Gelukkig Arabië, omdat witte drop wordt gemaakt van Arabische
gom, zoo proef je den smaak van het zoete geluk van Gelukkig Arabië....
als je stil in je zelf „Gelukkig Arabië” denkt, terwijl de witte drop,
ongedacht verkregen heerlijkheid, zoetjes verborgen ligt te smelten in
het vochtige en het donkere van je mond.... Je kunt wel ademen in je
eigen mond.... je lippen vast, je wangen bol en achter uit je keel de
lucht.... dan worden ruiken en proeven één, dan weet je niet meer of je
ruikt of proeft.... Nu lijkt wel alles wat je wenschen kon, vervuld....
en een luchtigheid tilt je.... en je gaan is als huppeling en je geluk
rijst hooger dan zingen-willen, het reikt in een stilte daarboven uit.
Nu moet je alleen maar eens even denken, hoe alles nu zou lijken, als
je niet met je meedroeg, binnen in het vochtig donker van je mond, wat
je nooit had gedacht te zullen proeven, de witte drop van Gelukkig
Arabië....

Maar de ochtend ging om, de torenklok loopt naar twaalf, en wanneer het
nu waar is dat „negen uur” een streep trekt, een ribbel opricht, dan
zal ook „twaalf uur” die streep moeten uitwisschen en dien ribbel
neerhalen, daar wil ze nu op letten. En zie, het geschiedt! Twaalf
slagen kwamen zingend tusschen de scheepsmasten door, langs pijpen en
wimpels, achter pakhuizen om, want het water is hier druk, van de
overkant over, en het gebeurde! Huizen en menschen veranderden op slag
en ze zenden haar een goedkeuring, bijna een welkomst toe, ze mag hier
nu weer loopen, elken dag op dit uur ziet ze de straat en ziet er niets
vreemds aan, ze ziet er nu ook niets vreemds meer aan.

Donker zet zich de middag in. Het werd half twee en haar broertje ging
naar zijn school en zij bleef achter, ze keek naar de klok en naarmate
de wijzer klom, naderde het vreemde, de wijzer overschreed de twaalf en
het vreemde was er weer, maar anders dan vanmorgen, niet alsof ze iets
verbodens deed, maar alsof ze ziek is geweest en niet voor morgen
school mag gaan. De hemel daalt, het huis vult zich met stilte en met
schemering.... rondom in stilte en schemering staat het.... ze zou wel
verwend willen worden, iets krijgen of iets mogen dat je anders niet
krijgt en niet moogt.

Daar vliegt het stuiven van den grooten waterkraan door de geluidlooze
leegte en ze is er al heen.... en ze weet meteen, wat ze begeert....
bij dat werk moeder mogen helpen, of beter, dat werk van moeder
overnemen.... Mag het Vader, mag ze voor dezen eenen keer, nu ze thuis
is, het vleesch koosjer maken? Ze weet precies hoe het moet: een uur in
het water en dan overspoelen frisch en ruim en dan op de baret [5] en
met zout overstrooien en een half uur zoo laten en nog weer spoelen,
het groote, roode vleesch en de kleine stukjes en de beentjes voor de
soep, dat alles zijn beurt krijgt, want dan pas is het koosjer en niet
al, zooals de anderen denken, wanneer het maar bij den koosjeren slager
is gehaald, want dan pas is het bloed er uit, en bloed is „ziel” en
„ziel” zult gij niet eten, zelfs niet wat van je eigen ziel naar buiten
perst door de huid, als je je prikt of snijdt, in groote, donkerroode
parels.... ja, waarom eigenlijk niet, Vader, waarom mag je van je eigen
ziel wat verloren zou gaan niet terugnemen.... het is toch je eigen
ziel, die huist in je eigen bloed? Ja, dat het vies is, daar heeft
moeder gelijk in, ze wil het ook niet doen, ze wil maar enkel weten
waarom het niet mag.... De grijze teil loopt ruischend vol, van hoog
uit valt de stijve straal, die is als een ijzen staaf en boort zich
diep het water in en kolkt het op en woelt het om dat zilveren blaasjes
samenbubbelen tot licht en tintelig schuim.... hoe fel dat neerkomt op
je hand, naar alle kanten wegspat.... maar eer het water stillen
kon.... daar davert weer de straal, ze trok haar hand terug, en een
geweld, dat komt omdat je vlakbij staat en nergens anders op let. Roept
Moeder daar? Genoeg... genoeg.... ze schrikt er van, het steeg ineenen
tot den rand, het springt er dadelijk overheen. Nu moest de kraan eens
niet dicht willen gaan, nu moest die waterstaaf aan het neerslaan
blijven.... Maar neen.... hij kroop terug in het donker, binnen het
koper, tot achter den muur, ’t werd stil, opeens, en het tintelende
schuim vervliegt, nu het water rustig wordt.

De klok is goed voor schoolgaan, uitgaan, slaaptijd, etensuur, maar
Vaders horloge mag alleen den tijd voor heilige en gewijde dingen
meten.... het ligt op tafel, een zachte rondheid van zilver en glas in
het rood.... ze is uit de keuken gekomen, en net als moeder heeft ze
gezegd: „Het vleesch staat in het water, Vader.” En Vader heeft zijn
horloge uitgehaald en voor zich gelegd, het wijst tien minuten voor
half drie. Is het nu tien minuten voor half vier, dan zal Vader zeggen:
„Het vleesch moet uit het water”, want nooit zegt Moeder dat uit
zichzelf, of doet het uit zich zelf, het zal dus tot het voorschrift
hooren, zooals ook bij den Seider „de Heer des Huizes” en hij alleen
bepaalde dingen doet.... Zij zal wel telkens kijken, en wel vragen,
maar wachten met doen op wat Vader zegt....

Het uur duurt lang.... stil, schemerachtig staat het huis, daar buiten
alles stil en schemerachtig is, niet droevig nu, niet doodsch en
doelloos, als vanmorgen, maar met bezigheid van gedachten en
verwachting naar het eind. Hoe laat is het en hoe lang nog, Vader....?
Ze wil nu niet meer kijken, en onverwacht zal het dan komen. „Het
vleesch moet in het zout”. Wie had het verleden week gedacht, dat zij
dat zou mogen, zij dat zou doen?

Ze beurt het tastend uit het troebele, roode, naar omhoog, je ziet geen
bodem, je ziet geen vleesch, het kon een zee zijn honderd meter diep,
waarin de hand verzinkt, waaruit hij opkomt, en weer afdaalt, zelf
onzichtbaar wordt.... den steelnap vat ze beet en schept uit
fonkel-klaren emmer en wendt en keert de eene hand en sproeit en giet
met de andere, vergeet geen hoekje, hoort haar eigen adem, en diamanten
druipen langs haar vingers, langs het verbleekte vleesch, gaan in de
troebele, roode zee verloren met klein getinkel en geruisch en moeder
staat erbij, maar vindt niets aan te merken.... En nu ligt alles bleek
en vochtig uit en krijgt zijn eerlijk deel aan zout....

„Het vleesch staat in het zout, Vader.”

Er was een orgel, er kwam een bedelman, en moeder zette thee.... dit
half uur ijlde langs haar weg en zonder dat ze het voelde, maar Vaders
pen staat plotseling stil en Vaders stem klinkt op: „Het vleesch is
koosjer.” Een kleine schok, een rilling, licht en even maar.... waarom?
Om iets dat voorbij is, en iets dat begint, om een klank in Vaders
stem, omdat Vader nu het horloge weer van de tafel neemt en in zijn
vestzak bergt.... om alles, om niets. Haar deel aan het werk is nu
volbracht, ze droogt de handen, ziet hoe moeder doet. De pan staat al
te vuur en het bleekroode vleesch gaat nu zwellen en wordt grijs en
maakt het reuklooze, kleurlooze water tot geurige, krachtige, vette
bouillon. Dan neemt Moeder het vleesch eruit en het wordt met zout en
peper fijn en licht overstrooid, met muskaatnoot dun en luchtig
overraspt en Moeder komt met de schotel bij Vader staan, dat de geurige
damp tegen Vaders lorgnetglazen slaat en Vader neemt het lorgnet van de
neus en kijkt en Vader zegt: het is goed. Maar dat is nog lang niet en
dan is het licht op en dan is het avond en de avond wijst naar den
Vrijdag heen en de Vrijdag is een vlakke vlugge weg, daar aan het einde
de Sjabboslamp lonkt....









HET BEDROG


De groote menschen zeggen wel dat het een aanwensel is, maar ze zeggen
verkeerd. Want van een aanwensel weet je precies hoe je er aan komt,
van wie je het overnam, en gebruik je dat woord, dan zie je dat gezicht
en je hoort die stem. Is het een beweging of een manier van doen, dan
herinner je je heel goed den eersten keer en trouwens, je voelt het wel
als iets niet is van je-zelf en maar boven-op je zit geplakt! Maar dit
is nooit begonnen, het is er, zoolang ze weet, als van meet af geweest,
dit heeft ze ook niet van iemand overgenomen, of zelfs maar ooit
gezien, maar altijd uit zichzelf gedaan, dus is het geen „aanwensel”.
Ze noemen het ook maar zoo, om te kunnen verlangen dat ze het laat en
om kwaad te kunnen worden, zoolang ze het doet.

’s Zomers aan den kant van een slootje... je staat onder een boom,
zoodat het boven je en rondom je en achter je zachtjes ruischt, geur
komt uit het land, zon trilt door de bladeren heen en sproeit in fijne
straaltjes over je nek, menschen zijn nergens, bijen dichtbij en
leeuwerikken ver is al wat je hoort en jij alleen in een groote blauwe
ruimte, met je voeten diep in het gras en je kijkt in het slootje....
de zon doorschijnt het tot den bodem, de planten lijken bronzig goud,
ze deinen zacht, de zwarte watertorren schieten uit zwarte
schaduwkuilen voor den dag in het licht, en worden zelf tot licht, de
kleine beestjes trekken zilvren lijnen, kris-kras, wir-war, rechtsom,
linksom, precies zooals ze gaan, en bliksem-vlug, en duizel-veel, het
heele slootvlak in scherpgehoekte zilveren figuren, als het maar bleef,
maar het is weer dadelijk weg, je tracht je die figuren voor te
stellen.... dan komt het.... Of je staat naast iemand, die je lief
vindt, die jou ook lief vindt, bij voorbeeld samen over een boek of
voor een winkelraam en zacht te praten en elkaar te wijzen.... dan komt
het ook.... maar toch, dat is het echte „staren” niet, en niet wat ze
bedoelen, want je raakt niet weg, je raakt je zelf niet kwijt, juist
niet, je voelt je zoet, een kieteling van uit je teenen tot je keel....
een zweving om je hoofd en je oogen lijken toe te vallen. Bij het echte
staren ben je bijna weg, en toch staan je oogen dan juist wijd-open,
net omgekeerd van wat je denken zou! En het gaat zoo: er klinkt iets op
en verder is het stil, er klinkt iets uit de smederij, er klinkt iets
klaar en vol—je zit in school, de smederij is verder tegenover—je licht
je hoofd op om te luisteren, je kijkt uit het raam en merkt een tak,
die zwiert langs witte lucht, boven de daken uit, je voelt de ruimten,
waar die tak in zwiert, als zwollen ze in je zelf, je luistert, kijkt
en voelt.... ineens niets meer.... want je bent weg, maar toch niet zóó
of je voelt dat je nek zit vastgeschroefd en dat je je hoofd niet zou
kunnen bewegen en je voelt ook je oogen strak openstaan, en toch is het
of je slaapt, zoo’n diepe rust word je gewaar door je heele lijf, je
slaapt en weet het zelf! Het duurt nooit lang, maar het moet zijn eigen
beloop hebben, als een gaap. Maak je wel iets zoo woedend als een
moedwillig door anderen verstoorde gaap? Tijden blijft het je bij, loop
je ermee rond, als met iets dat je wou zeggen en dat je ontschoot of
waar een ander tusschen kwam of waar je zelf overheen hebt gesproken,
zoodat je het niet meer terugvinden kunt, een benauwde, wriemelige
pranging binnen in.... Denk je erover na, dan lijkt een staar nog in
meer op een gaap dan enkel in dat ze allebei hun beloop moeten hebben:
ze klimmen ook allebei de hoogte in en hebben een
top-van-volkomen-rust, en dalen dan weer en je komt langzaam tot
je-zelf.... tenminste als de anderen zoo goed zijn je dat te gunnen!
Want Vader roept woedend: staar niet, staar niet, hou op.... en Moeder
schudt aan de tafel, en de jongens trekken haar heen en weer bij den
arm en dikke, kleine meester Kips komt.... maar dat is niet waar, hij
kwam....! kwam zachtjes op de teenen naar haar toe, zijn hand maakte
kringen in de lucht, al kleiner, dichter bij.... hij mikte en zette
zijn vinger midden op haar neus en schateren klaterde uit de klas! Nu
zal hij dat nooit meer doen: hij is weg! Hij is van meester
bovenmeester geworden en dus ineens heel deftig en voornaam: een
School-Hoofd! Hier ver vandaan: in Groningen. Je kunt hem gerust dien
Groningschen kinderen gunnen, maar op het eind viel hij toch nog mee,
want den laatsten middag is de deur open gegaan en dat vergeet ze
nooit, al wordt ze honderd jaar: gladde, bruine doozen vol taartjes,
drie voor elk, één hoog met abrikozen-gelei, één hoog met
pruimen-gelei, één laag met dikken room. En terwijl ze aten—zelf at de
meester ook—moest ze gedurig naar hem kijken: hij had een ander
gezicht.

De nieuwe meester is.... zijn eigen broer! Dat wisten ze vooruit en ze
heeft zich dus nooit anders gedacht dan een tweede meester Kips,
misschien wat jonger en allicht wat minder dik en nu is hij heel lang
en heel dun en heel anders en veel jonger dan zijn broer, en heel
anders dan welke meester ze ooit in haar leven zag, je kunt niet eens
precies zeggen waar het in zit, vriendelijk en zelfs vroolijk—ze heeft
nooit geweten dat zoo’n jolige meester kon bestaan en hij zingt met
zijn mond rond en zijn borst vooruit en zijn zware stem gaat door je
heen en hij speelt viool als zij zingen en niet hun eigen liedjes kent
hij alleen, hij speelt ook zachte, zoete wijzen, bedroefde die dan toch
tegelijk een beetje blij en blijde, die tegelijk een beetje bedroefd
klinken en eens dat ze na twaalf in de gang is blijven luisteren, heeft
hij haar best gezien en toch niet weggejaagd! Want deze nieuwe meester
houdt van haar! Hij houdt niet het meest van Aafje Stam, met haar
stijve witte vlechtjes, die zoo „zacht” is—dat zei de vorige meester
Kips, maar ze is gierig en ze is een kat, en als ze een liedje met
la-la-la zingt, zie je haar tong op en neer gaan, o bah!—die nooit
verboden wordt, laat staan in den hoek of de klas uit, deze meester
houdt heelemaal niet van Aafje Stam, hij houdt van háár en dus is
eindelijk gebeurd, wat ze nooit had gedacht, en zij een
„meesters-lieveling”! Ze is het niet dadelijk geweest, maar eigenlijk
ineens en toevallig geworden. De meester vroeg rond wat elk wel eens
had gedaan om zijn moeder plezier te doen, en bij de meeste meisjes was
het breien, vaat-wasschen, aardappelschillen, en meest niet eens waar,
want ze kregen anders maar niet even op hun kop, en noem je dat dan een
plezier doen? Maar verrassingen en moeilijke handwerken en
verjaar-cadeau’s dat telt natuurlijk wel. Wat had zij-zelf gedaan? Ze
zocht en vond ineens.... Want wat is moeder toen niet blij geweest met
die groote, bonte, geurige veldbouquet, die ze samen van de wandeling
hebben meegenomen, wat heeft moeder er niet dagen plezier van gehad,
veel meer, zei moeder, dan ooit van de mooiste gekweekte bloemen. En
het was warm, ze kwamen van ver, het was echt voor moeder, trouwens, ze
hadden bij het plukken immers altijd door aan moeder gedacht en over
hoe blij ze wel zou zijn, voortdurend gesproken. Dat was het dus en ze
zei het ook gerust: „Mijn broertje en ik.... in de zomervacantie....
een mooie, groote veldbouquet!”

Beginnen met iemand uitlachen doet ze nooit, Aaf Stam, want dat durft
ze niet eens, maar als een ander het eerst doet, dan moet je haar met
haar valsche, hooge stem hooren gillen. Toen ook.... en wat was er
eigenlijk? De meester vroeg toch naar wat je had gedaan om je moeder te
plezieren en zoo was het toch. De meester zelf begreep het ook niet zoo
gauw, maar toen natuurlijk wel.... omdat de een door de ander
schreeuwde „veldbeket, veldbeket....” En ineens, je schrok er van, werd
hij rood en boos en het meest op Aaf Stam, die toch niet eens
„veldbeket” riep, alleen maar zoo zat te gillen van de lach. Waarom
lach je....? Waarom lach jullie.... wat valt er te lachen? Ze schrokken
allemaal van zijn stem en pardoes was het stil. Maar het bleef er niet
bij en Aaf Stam moest zeggen waarom ze gelachen hadden.... ze deed het
niet.... eerst gaf ze geen geluid en toen ineens begon ze te grienen
van het huilen.... o, het snerpte je ooren in. Toen Bertus en die wou
ook eerst niet.... maar de meester dreigde, zoodat hij wel moest.
„Omdat ze zei „veldbeket”. „En wat valt er dan aan een veldbouquet te
lachen?” „Stadhuiswoord....” „O ja, jullie kennen zeker enkel blomme
plukke”, en de meester zei het zoo echt boos en zoo echt zonder „u”.
Van toen af is dat geplaag met „stadhuiswoorden” uit geweest,
over-zoetjes gezegd: de bovenmeester gaf er zelf het voorbeeld van, en
het is allesbehalve prettig, want je weet natuurlijk zelf nooit vooraf
wat een stadhuiswoord is, of je zou het niet gebruiken, je zou toch
zeker wel wijzer zijn, dan je uit te laten lachen. Maar na dien keer
heeft niemand er ooit meer iets van gezegd en de meester houdt van
haar, niet dat hij haar voortrekt, o neen, daar is hij te eerlijk voor,
hij houdt van haar, ze voelt het. Maar nu zullen ze thuis ook eens een
gedragboekje zien, den volgenden keer, en als ze zelf maar tot zoolang
haar mond kan houden, dan zal je ze eens even zien opkijken om haar
cijfer voor schrijven en voor gedrag.

Dat ging ineens, dat kon ze plotseling: mooi schrijven, gelijk en
langzaam schrijven, ze vindt het nu zelfs heerlijk, ze vindt nu alles
heerlijk, waar de meester tevreden over is, en wat ze voor den meester
mag doen. Hoe kwam ze zonder den nieuwen meester in deze dagen de
schooltijden door!

Lichtlooze regendagen ruischen een na een voorbij, hun geluid is het
eerste als je wakker wordt, een neuzig, eentonig snikken, en je zoudt
maar liever niet op willen staan en je zoudt maar liever den dag door
en den nieuwen nacht in willen slapen en morgen zou het dan weer zoo
zijn; de lage, grijze hemel laat zoo gestadig, zoo gestadig en zoo
onverschilligjes-weg, zou je zeggen, den regen op je neervallen, de
slooten zwellen maar, zwellen maar, dat ze bijna zoo hoog als de
wallekanten zijn.... de heele wereld is vervuld van regengeluid, is
klein, is bijna dood, leeft nog enkel in den regen, leeft in geluid en
wordt nimmer stil, ook niet ’s nachts en door de dikten van je slaap
komt het tot je door, dat weet je ’s morgens, en dan hoor je het wakker
weer overal in huis en je vindt het terug in school, waar je het den
vorigen middag achterliet; de lange, donkere gangen zijn er van vervuld
en echo’s kaatsen zacht van overal. Wordt het nu weer droog, zegt
Vader, dan zal het misschien hard en lang beginnen te vriezen.... want
de winter staat voor de deur, de winter is een woestijn, je staat aan
den rand van een woestijn, een echte woestijn, daar hoef je niet in, je
keert, als je wilt, aan den rand weer terug, maar de woestijn van kale,
koude, donkere dagen, daar moet je wel in, en daar moet je wel door,
niet jij alleen, elk mensch, eindeloos ligt hij voor je erin en erdoor!
Je kunt ook zoo hard als je wilt niet loopen—in de echte woestijn laat
je desnoods je kameel maar aldoor draven—je loopt heelemaal niet, hij
loopt door jou! Kijk nu, kijk, hoe die grijs-groene, smalle
diepliggende sloot vlak voor de school, van de blinkende blazen, van de
heldere regen-bubbels tintelt en leeft.... ze moet ineens even blijven
staan, over het bruggetje hangen, het hoofd op de vuisten geleund. En
nu komt er dadelijk een warme rust en een weeke tevredenheid, schoon
haar hoed druipt en haar haren stralen, maar je kunt niet ongelukkig
zijn, als je over een bruggetje hangt, als je jezelf van de wereld zoo
ineens en heelemaal hebt afgesneden.... de tintelende blaren drijven
door elkaar, drijven langs elkaar, stooten tegen elkaar en breken en
gaan voor altijd verloren, ze breken ook wel eens vanzelf, maar dan
gebeurde er toch zeker iets, dat je niet ziet, dat je niet ziet, niet
ziet....

O hè, ze was weer bijna weg.... en het leek op staren, want haar oogen
stonden strak. En als dan ineens de meester, zooals verleden week....
Hij schudde niet aan haar bank, zooals meester Vroom, hij draaide geen
kringen door de lucht en mikte dan zijn vinger als een vlieg op haar
neus, hij liet haar niet schrikken met een „boek” vlak aan haar oor,
zooals meester Kwast.... maar ze voelde ineens zijn hand, een groote
hand, waar warm en diep haar hoofd in verzonk, overal rondom en onder
haar kin.... in het allereerste oogenblik heeft ze gerild, want het was
een schrik en het was een hinder, een stoornis, een verbreking van wat
zijn eigen beloop hebben moet, maar toen vloeide het ineens zoo vol en
zoet door haar heen, want ze vergat alles, hij keerde haar hoofd naar
zich toe—het ging moeilijk, je hoofd zit vast wanneer je staart—en keek
haar lachend aan en liet haar toen weer los.... „Was je op reis?” Dat
vroeg hij en ze moest er zelf om lachen, zoo grappig als het klonk. En
vriendelijk.... als je dat eens met de anderen vergelijkt....

Een handgeklap, dat roept, dat dwingt, dat duidelijk háár bedoelt, ze
is wakker, kijkt rondom zich, staat alleen, de school ging aan, en ze
heeft het niet bemerkt, en iedereen is al binnen!

Uit de open deur, van hoogen stoep waarachter het schemerig binnen,
gaapt een donkere blik uit norsche trekken naar haar toe.

„Stond jij daar weer te suffen? Ben jij weer eens te laat?” Ze was op
tijd, ze hoorde alleen door het regenen geen bel—, je zegt maar niets,
het leek toch altijd: tegenspreken!

Verveling.... o, verveling...., gele kleverige verveling....
schemering.... rekenen.... regen.... echo’s.... maar de meester kon er
niets aan doen. De Wet hangt aan den muur, het eerste, waarop
bovenmeester en schoolopziener letten. Wat stond ze daar lekker, voelde
geen regen, keek naar de bobbels, die dreven, die braken, waar dacht ze
aan, waar dacht ze toch weer aan, toen bovenmeester klapte en ze schrok
en wakker werd? Waar dacht ze toch aan? Ze kan het niet meer vatten.
Elken keer bijna, en dan is het weer weg.... het schommelt ergens
achter in haar hoofd.... het is er.... en het is er niet.... een gelige
nevel.... waar dacht ze toch aan? Het was een warme gedachte.... Stil
nu.... daar komt het.... daar is het: ze pakt in de lucht, het was van
verleden week, toen ze staarde en de meester haar kin greep.... Staarde
ze, maar nu, greep de meester nu naar haar kin. Kan ze niet? Je kunt
toch ook best gaan gapen, als je wil. O, lieve hemel ja, ze begint
al.... Je kijkt uit het raam en je luistert naar iets, naar den regen
bijvoorbeeld, en je vat iets in het oog, dien schoorsteen bijvoorbeeld,
grauw tegen grijs.... en dan groeit je hoofd op je schouders vast en je
oogen staan strak, je nek zit geschroefd, een diepe rust vaart in je
lijf, een dieper rust dan als je ligt, want dan denk je, dan als je
slaapt, want dan droom je, maar deze rust is diep en leeg.... en nu
komt de meester en pakt haar zacht om de kin. Maar het is niet waar,
want ze staart niet, ze kijkt heel gewoon, ze denkt, ze weet alles, ze
is niet weg, is niet „op reis.” Probeeren, nog eens probeeren.... ze
wil het toch zoo graag.... alles was zoo warm, toen ze stond over het
slootje gebogen en ineens werd alles koud en bleef alles koud.
Probeeren.... en als het niet lukt, dan kun je toch nog altijd.... doen
alsof het lukt.... Gek, als je niet wilt, overkomt het je telkens en nu
je het zoo vurig zou willen, blijft het uit. Soms, even, lijkt het
erop, worden de geluiden schemerig en dof, lossen de muren tot vachten
zich op, maar dat is het echte niet, want ze wordt er slaperig bij....
tot nu maar.... stil.... zoo zitten blijven....

Een schok, een bons.... de meester noemt haar naam, hij vraagt haar
iets. Gaf ze antwoord, bewoog ze zich? Neen, ze zat roerloos neer, ze
gaf geen geluid, want ze wil dat hij denkt dat ze staart en hem niet
hoort, ze wil dat hij bij haar komt en met zijn hand onder haar kin
haar hoofd keert naar zich toe. Doet hij het.... hoort hij nu.... Hij
legt zacht zijn boek en zijn krijtje op de voorste bank.... ze ziet het
alles uit een hoekje van haar oog.... ze ziet hem naar zich kijken....
nu komt hij, nu is hij bij haar, en ze voelt den wind, dien zijn
kleeren maken en ruikt de zoete zeep, waarmee hij zich wascht.... en
zijn hand is onder haar kin.... Word eens wakker, zeg, word eens gauw
wakker....!

Ze voelt het vurige rood naar haar wangen vliegen, ze durft hem niet
aan te zien, ze kijkt op haar bank en houdt zich verlegen en ze knikt
maar enkel, nu hij vraagt of ze „weer wakker” is.... O berouw,
berouw.... dat ze den bovenmeester, den eerste die van haar houdt, zoo
gemeen bedroog, o nijpend, pijnend berouw, dat ineens haar
bespringt....

Maar had ze dat dan ook kunnen vermoeden? Hoeveel maal jokte ze den
vorigen meester Kips niet voor? Kwam ze te laat, dan had ze zich
verslapen, of de klok stond stil of moeder had haar juist op het
laatste oogenblik nog noodig.... was ze met haar bibliotheek-boek over
tijd, dan moest ze zooveel breien of zoo vaak naar het Joodsche School
of dacht het allang te hebben teruggebracht. Echt niet, meester? ik
dacht het toch gerust! En alles met een stalen gezicht. En dien keer
met het steekje in de breikous en nog wel eens een keertje daarna, niet
vaak, maar dan toch meer dan eens, als het breien haar al te veel
verveelde, als ze al te graag een beetje spelen wou.... Wat was ie ook
laatst niet blij, toen ze mijnheer Pup op het Joodsche School dat van
het hek van Doets had wijsgemaakt—maar haar jurk was bij het vechten
zoo vreeselijk gescheurd!—en hij haar dadelijk geloofde.... Als je jokt
en het lukt, denk je er niet meer aan; lukt het niet, krijg je straf,
is dat voorbij, denk je er ook niet meer aan. Als je veel vergeet, en
nogal eens geen zin hebt, dan moet je immers wel, of er kwam aan je
akeligheid geen eind en je leven was een-en-al straf. Maar nu.... haar
heele lijf is bitter van het berouw, want de meester was lief tegen
haar en ze verdiende het niet, ze zat hem zoo maar gewoon te bedriegen.
Hoe komt ze ooit van dat nare, zware weer af? Liefst ging ze naar hem
toe en hem eerlijk de waarheid zeggen, maar dan zou hij immers niet
meer van haar houden....









OUDE HERINNERINGEN


Zacht-knetterend dooft de hafdolo-kaars uit in het schoteltje
rozijnenwijn.... de gouden schijnselen fladderden over het spiegelend
oppervlak en dat werd levend, dat werd diep.... sidderende schokjes,
als snikjes, en het was weer uit, nu ligt het plat en glansloos,
groezel-bruin en er drijven gele, groene, roode klompjes in, dat zijn
de gestolten druppels van de hafdolo-kaars—, die is immers uit groen en
rood en geel tezamen gevlochten en brandt dus met drie pitten wild en
flikkerend. Het is een fakkel, het is een toorts, waarbij de Sjabbos
uitgedragen wordt. De kunme, tinnen specerij-bus reiken ze elkaar van
hand tot hand, elk brengt hem even naar den neus: dat is de laatste
vleug van specerij-geur, feest-geur, want daarmee is het uit, de
kastdeur kraakt, en weer is het voor een week voorbij.... Maar eerst
vischten ze gauw de koude, harde korrels uit het schoteltje, braken met
de nagel, voorzichtig om geen glans te schaden, de lauwe, weeke tranen
van de kaars—want je kunt er zoo veel moois van maken. Kneden tot ze
week zijn, het rood en geel en groen afzonderlijk, draaien in lange,
fijn-gebogen punten, rollen als tonnetjes, pletten tot het
doorschijnend-dunne bloemeblaadjes lijken, satijnen, want zacht en slap
en glanzig van de warme vingers, ribbelig van de toppen:
rips-satijn.... en die dan voegen en vouwen en plakken: een tak in
groene was, een ruikertje.... als het klaar is, kan het weer over, of
kan het weer anders, alles bij elkaar tot een bal ineens geknepen,
groen en rood en geel, uitrollen zoo dun als maar mogelijk, streelen
tot het gaat glanzen: mozaïek! Eens hadden ze een hafdolo-kaars met
wit, en dat gaf, door de vingers begroezeld, de allerteerste
parelkleur, maar de hafdolo-kaars met wit is in vele Sabbath-uitgangen
opgegaan.... Deze is nieuw, deze is met geel.... Het sneeuwt en ze gaan
met Vader uit, ze gaan een verjaars-cadeau voor Moeder koopen, in den
winkel van juffrouw Krant. Plotseling toch is uitgekomen, hoe Moeder
naar een „dejeuneetje” snakt, kop en bord en schotel met gouden rand of
bloemenversiering—, dat treft geweldig, want bij juffrouw Krant hoeft
Vader niet dadelijk te betalen, omdat ze elkaar goed kennen, omdat ze
iemand van de kille is....

Geen maan, geen sterren, de straat is wit, is dun en tintelig wit. De
sneeuw komt van hoog uit verborgen wolken, door groote, donkere ruimten
heen.... daar zie je eerst niets, maar kijk je lang en gespannen boven
je hoofd, dan word je een schemerig wemelen gewaar.... de vlokken
dwarrelen af, ze buitelen in het licht dat uit de winkels straalt, hun
lange donkere tocht is uit en plotseling zijn ze mollig, dik en wit en
maken zotte buitelingen langs de ramen en strijken duikelend naar de
straat.... had een lantaarnhoofd gevoel en oogen, het werd blind en suf
in dien stillen, dichten vlinderdans.... onophoudelijk en zoo vreemd:
dol vroolijk en toch geen geluid.... grijzige zilveren vlokken
passeeren in den half-schijn tusschen twee lantaarns, die zullen nooit
in het volle licht verschijnen—, het is een toeval, hoe elk het
treft... Ze spreiden over de steenen dun en licht, ze kunnen nog geen
stapgeluiden dooven, maar wel hebben ze nu al van de wereld zoo’n heel
zeldzaam Kerstprentje gemaakt, waar zilverspikkels verspringen in het
keeren van je hoofd.

Hoe wonderlijk zacht is vanavond het weer; flink stappend, naast Vader,
in mantel en jas, hebben ze bijkans het warm gekregen, hun gezichten
vooral.... maar daar is wel raad op: je heft naar de wollen vlokken je
wangen, je voorhoofd, je neus.... ze vallen.... ze smelten.... kleine,
koude, kriebelingetjes, je heele gezicht is nat.

Het is de eerste sneeuw, ze zijn ook maar halfweg Sint Nicolaas en
Kerst.... de winkels weten niet recht wat ze zullen: sommige bleven
treuzelend achter met letters, harten, suikerbeestjes—, maar andere
rollen, met hun wit-bestoven feestbrood, den tijd vooruit, kijk je bij
Pol en Bord om beurten de ramen in,—dan beleef je tegelijk twee
feestelijkheden, die laat je naast elkander in je klinken, het voorbije
Sinterklaas-gevoel zwelt in je.... je keert je om.... en het toekomende
kerstgevoel zwelt.... je hoort er wel niet bij, het is een
Christen-feest, maar je hebt toch vacantie, en er is zoo’n machtige
blijdschap, die komt als een wind, als een warmte nog vóór hij er is
naar je toe, want je ziet de witte koude, en je weet het nog van
verleden jaar. Geen weken gaan zoo gauw als die van Sinterklaas naar
Kerst.... het is een sprong, het is een slaap, dan óók springt de
tijd.... Figuren van suiker en van chocola, vooral de chocolade poppen,
glad en dun met rose en crême-suiker bekleed hebben iets wonderlijks,
dat niet aan letters en aan beesten is, ze voelt dat wonderlijke als
een klukken binnen in je, wanneer je er naar kijkt.... wat kan het
wezen.... zijn ze achter, zijn ze lekkers en speelgoed tegelijk?
Zij-zelf hebben thuis het eene kistje van Oom Elie nog bijna vol....
van de gladde, breede chocolade-reepen wordt er elken Sjabbos na sjoel
een verdeeld. Vader streept met een mes heel luchtig zooveel keepjes
als ze zijn, ze staan om de tafel en kijken; het schilfert en poedert
fijntjes licht-bruin uit de spleetjes en nooit mist het of de brokken
breken waar het mes streek, nog zoo luchtig.... elk dan zoo’n brok, een
mond-vol, dat de randjes je wangen pijn doen, maar niet lang, want warm
en zacht en roomig smelt het in je weg.... Elken Sjabbos na sjoeltijd
één en zijn de reepen op, dan is de winter ook weer bijna voorbij....

Juffrouw Krant is in tweeën.... ze is half.... ze is dubbel.... zooals
je het nemen wil: boven haar daagsche japon en haar bonte boezelaar
steekt haar prachtige zwarte Sjabbos-bandeau met de dikke, ronde rollen
en den glanzenden bol, het zou ook niet de moeite waard zijn om die
voor een paar uren af te zetten, zoo helpt ze dus in den winkel elken
Zaterdag-avond. Ze zagen in de etalage een „dejeuneetje” met rose rozen
in hemels-blauwe linten gestrikt, het stond niet geprijsd, dan zal het
meestal wel duur zijn.

„Vader, zou moeder dat niet een prachtig „dejeuneetje” vinden?”

Waarom kijkt Vader zoo naar dien man? Waarom kijkt die man zoo naar
Vader? Het is een schipper, dat zie je aan zijn bruine gezicht en aan
zijn baard als geplozen tabak en aan zijn ringetjes in zijn ooren en
aan zijn ruige, donkere buis. Hij is als juffrouw Krant, in tweeën of
dubbel, zijn buis is vaal, en daagsch, zijn broek is glanzend blauw, is
best, en wist je niet beter, je hield dien schipper voor een van
hen....

Maar kent Vader den schipper en kent de schipper Vader? Even staarden
ze elkander aan, toen ging in het ruige gezicht een bruine, breede mond
wijd-open, er kwam een groote zingende stem, er kwam een groote
schallende lach.... en een vervaarlijke harige hand die naar Vader
uitgaat en halfweg Vaders hand grijpt, die uitging naar hem.... Dus
Vader en die schipper kennen elkaar.... maar hoe.... maar vanwaar....
maar sinds wanneer....? Ze trekken Vader aan zijn jas en zijn mouw, hun
fluisteren kruipt langs Vaders armen op, ze zouden wel bij zijn oor
willen springen omdat je natuurlijk niet zoo hard mag vragen, dat de
schipper het hoort, wie hij is.... Achter de toonbank staat juffrouw
Krant en kijkt en lacht met haar gezicht, zoo lachen menschen wel met
hun gezicht als ze anderen zien lachen, zonder te weten waarom, zelfs
zonder dat ze weten dat ze lachen, zij heeft dat ook eens van zichzelf
gemerkt, nu niet, want nu trappelen en trillen ze van nieuwsgierigheid.
Laat Vader dan toch ook zeggen, wie die schipper is en waar-vandaan
vader hem kent.... Daar plotseling wendt zich het groote gezicht met
den tabakken baard naar haar, en buigt zich over haar en ze ziet erin
op. Wat is alles groot en ruig en bruin aan dat gezicht.... Of ze hem
nog wel kent? Neen, meneer.... neen, schipper, hoe zou ik u kennen? Heb
ik u wel ergens eerder gezien? Hij schatert zijn mond wijd open en zijn
oogen in rimpels schier dicht. Ja zeker, heb je mij ergens eerder
gezien. Maar je was nog heel klein.... je was niet hooger dan zóó....
want het is nu zes jaar geleden.... en het was op de schuit. Niet
hooger dan zóó.... en ze kijkt naast zichzelf.... niet hooger dan zóó
en zes jaar terug.... Maar was ik dan toen vijf jaar.... En zat ik hoog
op Vaders arm....! En kwam Vader, in donker, met mij over een loopplank
geloopen.... Wat is dat ineens allemaal gek, om te lachen, om te
huilen.... er scheurde iets diep in haar open, er golfde iets in haar
dat vloeit nu weer af.... Stil, stil.... één ding hield ze net nog
vast.... Heb ik niet een pepermunt-bal gekregen? Hij schatert dat het
davert.

Ze gaan den winkel uit, ze zullen morgen om het dejeuneetje komen, ze
gaan nu mee met den schipper, mee naar de schuit! Er zijn gelukkig
andere klanten binnengekomen, dat zou toch verdrietig zijn voor
juffrouw Krant, alleen in den leegen winkel te worden achtergelaten.

Ze staan weer buiten en het sneeuwt.... het sneeuwt boven de witte
straat en het sneeuwt boven het zwarte water.... uit hooge donkerten
komt de sneeuw en gaat in lage donkerten verloren.... het sneeuwt
onzichtbaar boven hun hoofden, het sneeuwt schemerig om ze heen.... het
sneeuwt wit en kriewelend overal waar licht brandt, rondom de
lantaarns, die langs het water groote lichte bollen lijken van dansend
gestippelte om een felle kaars, langs deuren en ramen van de winkels,
zoover hun schijn in het donker dringt.... ginds midden op het water
ligt een schip met licht in top, het brandt maar klein, het is
omflodderd van de vlokjes, die het zichtbaar maakte.... wie dat nu net
uit duizenden zoo treffen mocht....

Waar gaan ze heen, waar woont de schipper? Maar... toch zeker op zijn
schuit! Waar ligt de schuit? O ver.... ver weg in donker.... je kunt er
alleen met een jolletje komen.... neen, je zoudt een uur langs het
water kunnen gaan, en dan kwam je er ook wel... maar wie zou dat
durven.... langs paden waar nergens lantarens staan. Het jolletje ligt
bij den overzetman, het ligt waar niemand het stelen kan....

Waar ze nu gaan, loopen al geen menschen meer. Een pad slaan ze in,
tusschen water en land, daar komen ze nooit, want het voert nergens
heen dan naar water en schepen. Je kunt je laten overzetten en komt dan
vlak bij de haven terecht, maar dat mogen ze niet, de overzet-man neemt
trouwens geen kinderen mee, enkel mannen die er wezen moeten. Wat daar
verderop een veld vol slapende witte vlinders lijkt, is kool, waar
sneeuw in plukken op liggen bleef.

Was ik er alleen bij, Vader, dien keer toen ik klein was, zes jaar
geleden? Ja, want de anderen sliepen door. Jij werd wakker van het
praten en je wou je bed uit.... en je wou mee....

Lag niet de schuit in de vaart tegenover ons huis? Ja zoo was het....
ze woonden toen niet hier, maar heel ver weg aan een vaart.... Weten ze
daar nu nog wel iets van? Neen, ze weten nog alleen, dat ze er vroeger
wel eens over gesproken hebben.... maar later niet meer, en toen ze er
niet meer over spraken, toen is het ook van ze losgeraakt en het is al
verder van ze weggedreven, zooals een balk die los raakt van het
vlot.... en nu weten ze bijna niet meer dat het uit is geweest. Het is
ook zoo schrikkelijk, schrikkelijk-lange tijd geleden: zes jaar.... en
ze wonen nu al langer hier, dan ze toen heelemaal oud waren.... en toch
gingen ze daar al op school.... Een heel leven hebben ze daar geleefd,
en weten er bijkans niets meer van.... Maar ja.... toch wel.... was er
ook niet een fiets.... en een tram met paarden ervoor.... en was ze
dien avond niet in een gestreepte deken gewikkeld.... en stond er niet
een gouden hondje op het balletjestrommeltje?.... En was hij bij ons
niet wat komen halen of wat komen vragen, schipper?

Hoe.... wat.... zegt u, wat vertelt u daar nu? Was u Vader iets over de
Tora komen vragen?.... Maar bent u dan toch.... ik bedoel.... is dat
dan toch uw sjabbesbroek?

Hij lacht, hij schudt van neen en van ja tegelijk.... is hij nu wel of
niet.... en is zijn broek wel of niet?.... Vader legt het uit: de
schipper is een christen en toch heeft hij vandaag sjabbes gevierd en
de blauwe broek is wèl degelijk zijn sjabbes-broek, de schipper is een
Sabbathist! En Sabbathisten gedenken den Sabbath, want er staat
geschreven: „Gedenk den Sabbath-dag, dat gij dien heiligt!” en den
Zondag vieren ze niet, maar verder zijn ze Christenen. Ze zullen nooit
mee gaan naar Erets-Jisröol.... want ze zijn niet van de Twaalf
Stammen, ze zijn van de anderen.... o, neen, niet heelemaal eigen....
maar toch.... niet heelemaal vreemd.... En nooit kan een Sabbathist een
Jodenhater zijn.... dat zegt de schipper heel ernstig ineens, en zeker,
zeker, het is ook veel!

Nu loopen ze stil, zij tweeën achter den schipper die met Vader vooruit
gaat en ze kijken en ze denken. Naast ze en ver voor ze uit vangt het
donkere water de witte sneeuwvlokken uit den donkeren hemel op—, en weg
dan, dadelijk weg.... voor altijd en heelemaal verloren.... zijn ze dan
daarvoor door donkere ruimten gekomen, zijn ze dan daarvoor uit de
prachtigste diamanten steenen tezamen gesteld.... De schipper is een
Sabbathist, hij droeg vandaag ter eere van den Sjabbos die mooie blauwe
broek.... maar hij moet toch bij de anderen achter blijven, wanneer zij
eenmaal zullen gaan naar Erets-Jisröol, want hij hoort immers tot de
Twaalf Stammen niet.... Kun je het eigenlijk wel zeker weten? Werden
niet eenmaal hun stammen weggevoerd, die nooit teruggevonden zijn, die
nooit teruggekomen zijn....? Er bestaan menschen die zeggen, ze zitten
achter de Noordpool en komt er ooit iemand tot aan de Noordpool, maar
diezelfde menschen zeggen dat God het juist daarom verbiedt en dat het
juist daarom nooit gebeuren zal.... maar kon er iemand komen, hij zou
er de tien verloren stammen vinden. Maar anderen zeggen.... ze zitten
in China, midden in een groote woestijn.... en nog weer anderen zeggen,
ze zijn sinds die dagen zwart geworden, ze zijn negers geworden. Ergens
zitten ze, op de aarde, waar het nu duister is en waar het sneeuwt....
ergens midden-in of in een uithoek wachten ze verscholen.... en de
vlokken gaan te loor in het donkere water en de tien stammen komen
nooit terug, maar o, de schipper is een Sabbathist en ze gaan naar de
schuit....!

Hier is het huisje van den overzetman en hier ligt de jol.... de
schipper sprong af, een doffe domp.... schemerig schommelt zijn gebogen
lijf, zijn stem komt van onder op. De roodgouden lamp doorschijnt de
sneeuw dichtbij weinige vlokken fel, ver-af vele vlokken flauw....
grijs het water, het steigertje en levend als van stekelbaarsjes: de
sneeuw! Alle geluid stommelt onder tegen het schuitje, alle geluid
stommelt hol over donker water, als vogeltjes piepen de riemen.... de
roodgouden gloed blijft achter in donker en verkrimpt. Je zou bang
kunnen zijn, maar niet met Vader en niet met den schipper.... rondom
overal is het donker, boven is het donker, schemerig wemelt de sneeuw,
kleeft aan den rand, en ze zitten vlak naast elkaar en ze zeggen geen
woord. Je ziet het water flauw, je hoort het duidelijk, en van ginds
komt weer een koolland naar ze toe, dat een veld vol slapende witte
vlinders lijkt.... Glijden doen ze nu, de riemen zwijgen.... klukkend
vallen er druppels van af.... waar glijden ze heen...? Daar klinkt iets
uit donker omhoog, dat zelf ook donker is, maar de eenige ster aan den
hemel verlicht het.... dat is ook geen ster, het is de lamp in de mast,
waar de levend-geworden sneeuw omhenen danst....

Een gouden poort staat voor hun oogen in de groote duisternis.... ze
keerden en dit is het schip en dit is er het raam van, dat over het
donkere water henenlicht. Flauw-grijs en levend als van stekelbaarsjes
zou alle water zijn, wanneer er lampen over schenen, maar achter dien
eenen strook ligt het in donker verborgen slapend tot eindeloos ver
weg....

Hoog ligt het schip en ze willen het liever niet uit het water
beklimmen, het zou gevaarlijk zijn. De jol legt aan, en waar zijn ze
nu....? O ja, om hier te komen hadden ze meer dan een uur moeten
loopen, maar over het water ging het gauw; te land moet je de wegen
volgen, te water maak je de wegen zelf! Hooge boomen grijpen de sneeuw
in zijn val door de duistere ruimten, vangen haar vast aan hun kale
takken en uit is dan de reis, die in de wolken begon, je oogen kunnen,
het donker in, de witte strepen volgen tot misschien wel heelemaal den
top.

Een harde, droge, warme hand trekt ze uit de diepte op naar den wal en
ze hebben onder de voeten weer vasten grond. De gouden poort schijnt
achteruit het water over, die is nu weg, maar hier zijn drie, vier
blankverlichte venstertjes, vlakbij een duister deurtje, dat nu
plotseling opengaat.... en meteen is het schemerig vierkant
doorspikkeld van dikke vlokken, in geluidloos joelen.... honderden,
duizenden dringen op, en andere vliegen in driftige vlucht de lantaren
tegemoet, alsof ze zich koesteren wilden aan de vlam, ze kleven vast
tegen het glas en koelen den schijn. Hooger rijst de lantaarn tot een
gezicht met turend geknepen oogen in het roodig licht verschijnt...
„Wie zijn daar allemaal, wie breng je mee?”

Uit donker gromt iets, dreigend, diep, en uit dat grommen schiet ineens
een rasperig, schor en snel gekef, dat kleine echo’s uit de verte, over
het water roept.... Maar de schipper gebiedt en het keffen wordt weer
grommen en het grommen neemt af, langzaam, weerbarstig.... hij beet ze
zeker in de beenen, als hij maar dorst.... staat hij daar niet, is hij
dat niet, dat donkergrijze vlokkige, bewegende, boven den rand van het
dek...? O, plotseling.... ze zit op Vaders arm, hoog.... ze voelt om
zich heen de gestreepte, warme deken, ze leunt haar wang aan Vaders
hoofd.... en achter haar is de kamer in het verre huis.... waar ze
eenmaal woonde.... het verwoelde bed, toen moeder haar uit de dekens
tilde.... en de klok tikt.... en voor de brandende lamp knijpt ze haar
oogen die zeer doen.... en er was een geel behang.... en de loopplank
zwiepte.... het sneeuwde niet.... wat dreef er toen toch op het
water.... wat rook ze toch.... en ja, zoo was het, zoo was het
precies.... roodgeruite gordijnen.... gouden hoepels om de witte
bloempotten heen.... een groene tafel met een bont gestreept kleed....
een gouden hondje op de balletjes trommel. Ze weet weer alles.... alles
weet ze tegelijk.... het host en dringt plotseling door elkaar in dat
donkere binnen van je lijf, waar alle vreemde dingen gebeuren.... het
is daar een volte.... de kamer.... het huis.... de kade naar de vaart,
de hellende plank.... en bijna wist ze wat er dreef in het water en wat
er zoo rook.... en nu is alles weer weg.... maar de schippersvrouw
heeft ze herkend nog voor ze haar zag! Als had ze hier gisteravond zoo,
op vaders schoot, gezeten.... en er liggen zes jaar tusschen toen en nu
en ze is groot.... en ze woont hier.... en ginder is dat huis, waar ze
toen woonden.... Ze hebben er zoo lang niet over gesproken, het leek
uit ze losgeraakt, van ze weggedreven, en toch is het er allemaal nog!

Staat nog daarginds dat huis aan de vaart?

Het is een wonder, zooals ze alles nog kent van dien eenen keer....

Ja, natuurlijk staat nog het huis daarginds aan de vaart.... En waar
heeft de schipper al die jaren gevaren? Overal waar je maar te water
komen kunt. En overal kennen ze menschen, ook ginds, ook hier.... en
hadden ze eerder geweten dat ze hier woonden, dan waren ze zeker een
eerdere keer gekomen.... Maar nu toevallig, omdat ze elkaar zagen in
den winkel van juffrouw Krant. Zij kwamen er een dejeuneetje voor
Moeder koopen en de schipper een nieuwe suikerpot, want hun oude is
stuk....

Rondom de tafel zitten ze nu allemaal en voor allemaal een kopje koffie
op het bontgestreepte kleed. De schippersvrouw vroeg naar moeder en nu
praten de groote menschen samen en zij beiden met elkaar, en ze zien in
elkaars oogen hoe ze dat oude, dat verre, dat lang geleden in ze
losgeraakte en toen weggedrevene, hoe ze het zoeken, hoe ze ernaar
grijpen over die zee-van-tijd, over die zes lange jaren heen.... zoo
precies lig je op je buik over het water, gevaarlijk-ver, zoo reik je
je hand naar het draadje, dat nog op het water ligt, dat nog droog is,
maar al nat begint te worden en dan zinkt, want het draadje ontglipte
je en je scheepje zit eraan en het dobbert op de golfjes, en bijna ben
je het kwijt.... en bijna zie je het nooit weer terug.... dan ineens
voel je het tipje tusschen je vingertoppen, het krimpt binnen in je
palm.... maar je hebt het... met dat eene kleine tipje heb je het....
en nu sleep je het naar je toe en het water briescht en het is dichtbij
en het is weer van jou....

Dat langgeledene van toen, in het stadje aan de vaart.... ze ziet en
voelt en weet wel alles tegelijk, maar niets afzonderlijk.... een
zwellende volte binnen-in, want alles holt er en joelt er en dringt er
in donker dooreen.... als waren het menigten menschen, maar geen één
met een duidelijk gezicht, of allemaal met den rug naar je toe. En
telkens een zacht knijpen, een druk om je maag.... dat is dan weer iets
dat je daar hebt gedaan of beleefd, maar je weet niet wat.... en zóó
precies reik je naar den tip van dat draadje, tot je het vat....

„We gingen er op de bewaarschool.... En.... en.... er lag een plank
schuin tegen den blauwen band.... en daar schopten we tegen aan.... en
dan wolkte het stof....” en o, ze hoort het nog, het dompe holle doffen
dat hun schoenen deden.

„Maar Vader.... was er niet.... was er op die bewaarschool geen
juffrouw met lange, grijze krullen...?” De schippersvrouw slaat de
handen ineen. Wel jongetje.... hoe je dat nog zoo weet....! Er was
zoo’n juffrouw.... en het was een deftig mensch.... en ze was van
voornamen kom-af en het was juffrouw Marsjol.... ja een vreemde naam,
een Fransche naam.... Ze was ook van Franschen kom-af.... en droeg
daarom haar haren zoo oud-modisch....

„En is die juffrouw er nu nog? Of is ze in al dien tijd stok-oud
geworden en gestorven?”

„Neen, ze leeft nog, maar ze is niet meer daar, en niemand weet waar ze
wel is.”

Ineens is de schipper stil.... hij weet iets van die juffrouw
Marsjol.... je ziet het aan zijn gezicht. Ze durven het zelf niet
vragen, maar ze hopen dat Vader het vragen zal.

Wat is het erg.... wat is het erg! Zoo’n deftig mensch met gladde,
grijze krullen aan elken kant naast haar gezicht, met een deftige
japon, een zwart zijden schortje met breede, fijne kant.... en dan in
de gevangenis gezeten....! Heeft ze.... o God, ze zal toch niet hebben
gestolen, ze zal toch geen moord hebben gepleegd....?

Nu lacht de schipper even, maar dadelijk is zijn gezicht weer donker en
strak. Neen, juffrouw Marsjol heeft niets leelijks of slechts gedaan.

Niets leelijks of slechts en toch in de gevangenis?

De schipper schijnt er liever niet over te spreken.... maar hij wil
toch óók niet, zegt hij, dat ze denken.... ze heeft op de bewaarschool
kinderen toegelaten die niet ingeënt waren.

Maar is dat dan zoo erg.... en zetten ze je voor zoo iets ook al in de
gevangenis? Misschien wist ze het niet eens!

Ja, ze wist het wel. Want ze was.... nu spreekt de schipper weer meer
tegen vader, maar ze hooren natuurlijk alles even goed.... ze was
herhaaldelijk gewaarschuwd. En deed het telkens weer. En ze is achter
haar rug om aangeklaagd door iemand.... maar van dien man wil de
schipper niets zeggen, want hij is dood.... en toen is ze „gevankelijk
weggevoerd.” O.... wat klinkt dat verschrikkelijk: „Gevankelijk
weggevoerd.” En niemand heeft daarna meer iets van haar gehoord.

Maar waarom was dat nu eigenlijk zoo erg? Dat ze kinderen op school
liet die niet ingeënt waren?

Omdat er een wet is, die het verbiedt!

Ja dan.... ja dan.... dan moet je weer eerder vragen, waarom deed ze
het dan....?

„Omdat er een hoogere Wet is....” Zoo begon de schipper en ze keken op
om de klank van zijn stem, toen zweeg hij, nam zijn kopje en drinkt het
nu leeg. Ze denken. Ze denken zich naar die school.... ze komen al
dichter terug bij die school. Er was nog een andere juffrouw en die was
heel lang en die heette.... die heette....

„O zeg, weet jij nog dat jij....?”

„O zeg.... weet jij nog dat ik....?

En allebei lachen. Precies tegelijk, zooals je met je hoofden tegen
elkaar stoot als je tegelijkertijd naar iets bukt onder de tafel.

Wat moeten ze lachen.... wat moeten ze lachen....

Er was een heele lange en een heele korte.... die was eigenlijk nog
geen groot mensch.... en ze droegen hem aan armen en beenen naar de
kleine klas.... „omdat ik brutaal tegen die lange was geweest”.... „ja,
en toen werd je voor straf verlaagd”.... „en ik wou niet loopen”....
„ja, en toen hebben ze je aan armen en beenen door de klas
gedragen....!”

„O, je lijkt soms net niet wijs als je vijf jaar bent!”

„Ja, maar wacht eens even jij! En jijzelf dan.... met dat feest....?”

Ja stil.... van dat feest heeft ze dadelijk geweten.... Er was een
feest.... stil.... stil.... of het ontglipt haar weer.... Ze ligt op
haar buik over het water van dien langen tijd en grijpt naar het
fladderend draadje met uitgestrekten arm....

Het was een feest van.... van.... neen vader, niet zeggen, want ik ken
het liedje.... het komt er al aan.... het komt er uit de verte al
aan.... naar mij toe.... het rijst uit donker.... en als ik het liedje
zing, dan weet ik ook wat het feest is geweest.... en het liedje is als
een samenspraak.... iets als „Zoo laat nog, Jacob, in de buurt”, maar
gezongen. Neen toe, Vader, niet helpen.... neen schipper.... neen
juffrouw, en jij ook niet.... Het is er al.... ze heeft het draadje
beet.... ze haalt het scheepje naar zich toe. „Zal ik het zingen?”

Ze lachen en wachten. Haar stem trilt, maar dat kan haar nu niet
schelen.


    Wel, wat een menschen daar op straat
    En groen aan alle deuren
    Wij allen in een feestgewaad
    En Vaderlandsche kleuren,
    Wij lezen en wij schrijven niet
    Wij zingen thans het hoogste lied
    Waarom zou dat gebeuren?

    Maar Jan, weet gij dat nu nog niet
    Hebt gij dan niets ervaren
    Waarom dat alles hier geschiedt
    Wil ik u thans verklaren
    Dat in de kleine stad Edam
    Het eed’le Nut tot aanzijn kwam
    Was gisteren honderd jaren!


Ze is net zoo goed zelf als de anderen verbaasd, dat ze het zoo
heelemaal vlot heeft kunnen zingen. Want weet u nog wel Vader, en
schipper en juffrouw.... en jij weet het natuurlijk.... dat ik het
eigenlijk niet eens mocht kennen? Neen, ik mocht het niet kennen, ik
mocht het niet zingen, want ik hoorde immers bij de kleintjes. En die
zongen.... die zongen.... neen, stil nu, ik weet het al.... ik heb het
al....


    Wij kleintjes zingen ook een lied
    Al zijn we dan zoo knap nog niet
    Dat wij dit feest begrijpen....


Maar dat wou ik niet zingen, want ik begreep het best. „Dat in de
kleine stad Edam, het eed’le Nut tot aanzijn kwam, was gisteren honderd
jaar.” Dat was het.... en dat begreep ik toch net zoo goed!

„En toen heb je stilletjes.... en weet je nog wel die heer?”

„Die heer....? O ja.... ja, die nam me er tusschen uit.... en die zette
mij achter een stoep, in een hoek.... want het was buiten.... want ik
zong toch dat andere lied.... met mijn oogen stijf dicht.... en o, dat
giert zoo gek door je ooren als je wat anders zingt tusschen de anderen
door.... het was een heel andere wijs.... en die heer kwam stilletjes
achter mij.... en die nam me er tusschen uit....”

„En van de tractatie heb je niets gehad....”

„Neen.... maar achteraf werd er toch nog een opgerolde prent met een
grijs strikje en een groot stuk koek voor mij thuis gebracht!”

Als ze klaar zijn met lachen, staat de schipper op en gaat naar een
hoekkastje boven een bank en neemt er iets uit en komt er mee naar de
tafel terug, en reikt naar weerszij, aan Vader en haar elk een
fotografie. Ze ziet het dadelijk: het Feest. Vlaggen, neerhangend of
opwapperend, in hun beweging als gegrepen en voor altijd zoo
vastgehouden.... vlaggen, die de huizen tegenover elkaar, elkaar lijken
toe te reiken, zoodat ze midden in de straat elkaar kruisen, een
warreboel van zwarte en witte banen, in alle richtingen doorsneden,
achter elkaar om, boven elkaar uit, onder elkaar door.... en onder dien
hemel van vlaggen heel beneden in de lange, rechte, smalle straat, de
menschen piep-klein tusschen hoog-opgaande huizen, die ook wel lijken
zwart-en-wit geblokt boven deuren en rondom ramen en onder langs goten,
want hoeveel donkerder lijkt op een fotografie de donkere en hoeveel
lichter de lichte steen! Ver weg zie je een eerepoort, waaruit kleinere
vlaggetjes steken en alle menschen gaan daar heen of komen vandaar
terug. Het is mooi, het is als levend, het is de fleurige volheid van
een Feest.... en toch spijt het haar dat ze niets van die straten
herkent.... Daareven meende ze alles van dat voorbije leven in zich te
voelen, het zat besloten in die wemelende volte binnen in, als menschen
zonder duidelijke gezichten, maar die ze zou hebben herkend en bij den
naam genoemd als ze zich hadden omgekeerd. En toch niet.... toch
niet.... want dit is vreemd, het kan bijna niet dat ze hier ooit in
haar leven is geweest.

„Maar wat is dit dan, Vader, waar is dit dan eigenlijk?” Dacht ze dat
het daarginds het stadje was? Neen, het is Edam.... want de schipper is
in Edam geboren en heeft in Edam het Feest gevierd en heeft uit Edam de
fotografieën mee-genomen. O.... maar dan is het goed en wil ze de
fotografieën graag nog eens bekijken....

De schipper heeft ze weer in het hoekkastje geborgen en Vader is
opgestaan. Liggen ze nog lang hier met het schip? En zou er gelegenheid
zijn dat ze samen bij Vader en Moeder op visite komen? O ja, laat dat
gebeuren mogen, eer ze weer weggaan, wie weet waar heen, wie weet voor
hoe lang.... en wie weet in hoeveel jaren ze elkaar dan niet terug
zullen zien. Ze moeten Dinsdag vertrekken en willen Maandag komen. Dan
gaan ze nu naar huis om Moeder alles te vertellen en omdat Moeder
anders ongerust worden mocht. De schipper zal ze met de jol weer over
het water brengen....









DE VOET VAN DEN IJSBERG


De stilte in de klas is van ademloos luisteren zwaar. Je hoort wel
telkens den regen buiten tot luider en schriller hagel verspitsen, maar
je let er niet op en je kijkt niet, als anders bij zoo iets, elkaar
even aan. Er glijdt ook wel eens een voet van de zandige plank en bonst
tegen den vloer, maar het stoort je niet, want je voelt en je hoort aan
het geluid, dat het juist door die volheid van aandacht bij ongeluk
gebeurt. Ze luisteren met ooren en monden naar den meester en al hun
oogen gaan met de zijne samen en met den langen stok die uit zijn vuist
steekt van en naar de plaat voor het bord. Daar heeft zich, door
meesters vertellen, een wereld vol wonderbaarlijk leven
opengevouwen.... de schemer-blauwe donkerspiegelende ijsgetorenten
kaatsen van voor de klas hun kilten naar je uit, je voelt hun
reusachtige hoogten en grootten op je wegen, als stond je ervoor, als
stond je eronder en de ijsberen, met hun schuddende koppen, waaruit de
roode tongen hangen, sluwe oogen, traag en log in hun witte vacht,
gluipend uit spleten, loerend achter harde, gladde vlakken om, die
maken je schier bang.... een ijzig-koude, groene zee breidt zich
breed-golvend naar achter uit, tot aan den horizon.... tot diep in de
bleeke schijnselen van wat aan den hemel uitstraalt als een reuzenwiel,
uitwiekt als vlerken van wondervogels, de machtige vreemde stralingen
van het Noorderlicht, die de groene zee en de schemerblauwe
ijsgestalten, die de heele hemel vervult van bleekte en bang ontzag....
en zelf sidder je mee in al je leden.

Plotseling begint buiten de toren twaalf uur te slaan. Nu al? Wat gauw
al.... Vandaag heeft niemand op de klok gewacht, niemand naar het uur
van twaalven uitgekeken.... wonderlijk.... wonderlijk.... vindt ze
onder alle voorbije Woensdagen van alle vergleden jaren er nog wel één
dat het ook zoo was? De klok begon en het was nog stil.... en de
laatste slagen kun je door het roezen en stommelen al haast niet meer
hooren. Hoe komt dat altijd zoo ineens.... en wie begint ermee.... je
kunt het niet zeggen, het springt overal tegelijk uit vandaan, zooals
alle kleine korreltjes tegelijk als de droge zaaddoos barst.... Maar in
hun klas.... het wonder gaat door, het wonder groeit.... in hun klas is
het doodstil gebleven. De meester heeft even op zijn horloge gekeken en
toen naar het raam en toen naar de deur.... en toen ging zijn stok weer
naar de plaat voor het bord.... Een tooverstok....! Hij raakte het
kleine schip achter in de groene zee en het schip kwam los, kwam naar
voren, het schip begon te groeien, het schip leeft.... zijn binnen komt
open en het is vol doodsangstige menschen. Want daar.... daar.... waar
het groene overklaard is van die vreemde bleekten.... daar komt de
IJsberg aan.... En het schip is klein.... maar het is toch van hout en
van ijzer en van staal. O ja.... het is stevig en het is taai en het is
rank.... het kan stortzeeën doorstaan, het heeft, op zijn tocht
hierheen tegen huizen-hooge golven geworsteld, daar is het doorheen
gekomen, tot het nu in de groene stilten van deze IJs-zee toeft....
maar de IJsberg is sterker dan stortzeeën en golven, dan het sterkste
schip, hij kraakt de schepen, zooals wij noten kraken.... en de mast
valt in scherven en het schip breekt in brokken, in splinters en
tusschen brokken en splinters rollen de menschen eruit en in de ijzige,
groene diepten gaan ze reddeloos verloren. Het behoeft maar even, met
zoo’n glasharden, gladden, donkerspiegelenden wand het schip te raken
en het kraakt en alles is voorbij.... Ja, meester.... ja.... maar het
schip is er toch nu nog zoo’n heel eind van af.... wel zes, zeven
breede golven, tot waar de blauwe berg als vastgeankerd ligt.... hij
drijft.... maar hij rent toch niet door het water als een hollend
paard.... De meester lacht heel even.... ze hoeft zich niet zoo bang te
maken, zij is toch zelf niet op het schip.... dan weer ernstig. Wat je
ziet van den ijsberg is bij lange na de heele berg niet, het is er maar
een klein stukje van... van elken ijsberg zit het grootste deel onder
zee... en dat groote deel ziet niemand, zoodat niemand ook weet naar
welke richting het reikt en of er misschien scherpe riggels, vinnige
uitsteeksels aan zijn, en tegen dat verborgen onderzeesche deel stooten
zich de schepen in één minuut, in één seconde te kraken als een
noot....

Ineens houdt de meester met vertellen op, zijn stok zinkt neer, hij
luistert naar iets dat uit de verte komt, en ze luisteren ook en merken
het ineens: wat is het stil in school, alle klassen leeg, alle anderen
weg, de eenzame stap, dien ze kennen, wekt overal in de leege gangen
echo’s op: stap en echo’s zwijgen tegelijk voor hun deur, een hand
draait den knop, duwt een eindweegs door, ze zien het norsche gezicht
met den grauwen baard, de opgetrokken schouders wrikken zich scheef in
de smalle spleet, en niets zegt de bovenmeester, hij kijkt alleen, naar
den meester, naar de plaat tegen het bord, langs hun aller tot hem
geheven gezichten, naar de ramen, met hun dicht zilver bekleedsel van
regenloovers, zijn oogen, veel feller-blauw dan je verwachten zou in
zijn bleek en grauw gebaard gezicht keeren na hun ommegang weer naar
den meester terug, hij trekt de deur mee in zijn verdwijnen, de stap
vangt weer aan en versterft, met de echo’s, naar de diepten van de
school.

Zou het niet mogen.... zou het verkeerd zijn.... zou de bovenmeester
gedacht hebben dat ze daar zaten voor straf....? Hij houdt ze anders
zelf wel voor het minste-geringste.... De meester heeft den stok al in
den hoek gezet.... en nu is er niets dan een leeg zwart bord waar
zooeven de ijsgetorenten rezen uit groene, koude zee, omslopen van
sluwe, witte beren.... die gansche diepe, bleek-doorschenen wereld, het
Hooge Noorden, waar het heele jaar in één langen nacht en in één langen
dag is verdeeld....

Leeg en nat liggen de breede blauwe treden, van hemelkaatsingen
verdiept onder haar voeten uit, zij staat op de bovenste en maakt
langzaam haar mantel vast en kijkt naar het huis tegenover, het is het
huis van den bovenmeester en de meid neemt een roode kool en de
juffrouw—ze is een juffrouw, maar de vrouw van het Hoofd van de
Fransche school is een mevrouw—de juffrouw kijkt lang en recht tusschen
de lange, rechte gordijnen naar buiten. Het lijkt in de voorkamer al
stikdonker, in de achterkamer dringt een zilverig regenlicht, dat komt
uit het land.... je ziet het, doordat de tusschendeuren openstaan.

Die andere wereld.... en ze blijft staan en ze kijkt rond.... die is er
ook, die is maar niet enkel op de plaat.... die is er echt.... je kunt
er heen.... aan hier en aan dit zit die wereld vast, het is dezelfde
aarde, het is ergens.... het is achter den gesloten hemel, het is ver
en diep de zilverige regenkimmen in.... Waar.... waar.... waar is het
Noorden? Hier daalt de zon, als er zon is, ginds komt ze op.... dan
moet het Noorden daar zijn... den kant uit van het station.... en het
park voorbij.... en eindeloos verder dan de landen.... Neen.... je moet
het zoo niet denken.... niet langs spoorwegen.... niet langs lijnen,
niet met treinen, zoo moet je het niet denken, dan voel je te goed dat
je er onmogelijk kunt komen, zoo wil ze er ook niet komen.... maar
rechtstreeks dáár dien bleeken hemel in.... en zwevende verder.... door
nevelen.... en zoo naar het Hooge Noorden.... om alles echt voor je
oogen te zien!

Maar geleidelijk aan, nu ze dichter bij huis komt, verdwijnen de groene
zee en de schemer-blauwe getorenten, de ijsberen, de walvisschen, het
schip, het Noorderlicht.... alleen de Voet van den IJsberg blijft en
schijnt heel op zichzelf iets afzonderlijks en iets bijzonders te gaan
beteekenen.... ze moet voortdurend aan den onderzeeschen voet van den
IJsberg denken. Waarom....? Misschien omdat hij voor het schip zoo
gevaarlijk en zoo verraderlijk is...? Neen.... want nu ze haar denken
overbrengt tot het schip, begint dat gevoel van iets bijzonders aan den
IJsberg dadelijk te verflauwen.... en komen leegte en lichte onvreê,
juist als bij het balzoeken, als ze eerst een tijdlang al dringerder
„warm”, „warm” riepen, en dan ineens weer „koud”. Dan ook ben je de
kluts kwijt. Het schip heeft er dus zeker niets mee te maken, maar wèl
zij-zelf! Zij-zelf heeft iets met den Voet van den IJsberg te maken....
ze voelt den Voet van den IJsberg in zichzelf, als iets van zichzelf...
Thuis willen ze natuurlijk weten, waardoor ze zoo laat is. De meester
vertelde.... zoo mooi! En moesten we eigenlijk niet weer eens
„Nova-Zembla” op zolder spelen....? Het oude loophek onze hut of ons
schip.... de grauwe plankenvloer rondom de zee, waaruit we met de
hengels groote visschen halen? We mogen toch wel alle jassen van den
kapstok tot visschen maken.... en koek en melk en een
appel-met-suiker-en-kaneel voor proviand? Nu dadelijk, vanmiddag? O ja,
vanmiddag, dadelijk, ineens!

Moeder lacht.... het mag wel.... alleen, er zijn zoo maar in de week
geen appels in huis. O, laten wij dan alsjeblieft, voor dezen eenen
keer, een grooten zuren van een cent mogen halen, want hol je een
kleine uit om te vullen met suiker-en-kaneel, dan houdt je niets over
dan de schil en die wordt dan zoo bitter en zoo taai als een zool....
om het hol in een groote blijft nog een dikke laag en daar dringt dan
het zoet van de suiker in door met den geur van de kaneel.... en laat
Moeder dan ook, alsjeblieft, voor dezen eenen keer, uit het toetje een
handje vol krenten en rozijnen geven, want de overwintering duurt
maanden en als ze dan niet genoeg visschen vangen, of de visschen zijn
te tranig en taai.... Van de visschen gesproken.... is de hengel in
orde? Neen, die staat in het schuurtje.... maar terwijl zij den appel
haalt, zal hij voor den hengel zorgen en dan boven al vast alles klaar
maken gaan....

Dat ze nu ook zoolang wachten moest...! Al die aardappels en roode
kool.... ze gunt zich geen tijd om juffrouw Heilbron te groeten, maar
is toch blij dat ze haar bij Moeder in de kamer ziet, nu heeft Moeder
ook plezier—, de groote menschen schijnen zich net als de kinderen
Woensdagmiddag een beetje vrijer te voelen.... Een reus van een appel,
een pracht, zie je wel, zie je wel....? Ze holt de trappen op, dat het
stommelt in de middagstilte.... waar ben je dan....?

Ah bah! Nog niet eens terug.... en nog niets klaargelegd.... zeker nog
aan het klungelen in het schuurtje.... nu ja, de groote trek kwam van
haar, maar hij beloofde toch, hij beloofde toch, en later had hij zelf
ook wel zin, toen ze den appel en alles mochten hebben. Is dat regen of
zweet op haar gezicht? Het is allebei, ze is koud en ze gloeit.... dan
maar zitten, even rusten van dat hollen, hij zal nu toch wel dadelijk
komen. Op de bovenste tree, je voeten één lager, je knieën tot aan je
kin, je vuisten in je dichte oogen, dan rust je zoo lekker, dan ben je
ook zoo heelemaal van jezelf, en dicht bij jezelf, dan ben je zoo
prettig-alleen, en tegelijk niet alleen, want beneden zitten Moeder en
juffrouw Heilbron te praten. Wat maak je eigenlijk altijd met je lijf,
met je armen en je beenen, met je neus en je mond, en met alles, als je
goed beschouwt een heidensch lawaai—, want zit eens even werkelijk
stil, en dadelijk worden duizenden geluiden duidelijk.... het regent
buiten maar zacht en toch hoor je het ineenen sproeien en ruischen....
nu is ook de trap wel vlak aan den muur, al zie je het niet, want
nergens een venster. Wat wordt het binnenshuis al vroeg donker....
December ook, Sint-Nicolaas voorbij! Hoe vreemd voel je toch jezelf zoo
ineengevouwen zitten, op de bovenste tree, je knieën tot je kin en je
vuisten in je dichte oogen en overal dat grauw van muren en trap, en de
grauwe gordijnen onder in het portaaltje, voor het donkere hol, dat
eens een bedsteê was en waar nu oude rommel geborgen wordt.... en
rondom je en achter je de troebele, stoffige schemering.... Heeft hij
misschien den hengel uitgeleend, is hij hem dan nu gauw ergens vandaan
gaan halen? Alles wat op zolder klaarstond, zooeven, waren de
schoteltjes met suiker en kaneel, met rozijnen en krenten, die heeft
Moeder dan zeker zelf bovengebracht.

Kijk nu.... ineens.... de heele plaat breidt zich uit voor haar
gesloten oogen.... duidelijk in de kim de machtige stralingen van het
Noorderlicht, en de ijsberen en het blauwe getorente, met zijn spitse
pieken, zijn schaduwschemerende holen en donkerspiegelende gladde
vlakken.... en nu voelt ze in zich den Voet van den IJsberg weer.... Ze
is alleen, ze is in halfdonker, ze is met zichzelf diep weg voor allen
verborgen hier boven aan de trap, en ze zit zóó ineengedoken, dat ze
zelf de rondheid voelt van haar rug, bollend in de leege, stoffige
schemering die door het groezel-beslagen zolderraampje binnenkomt....
De Voet van den IJsberg is binnen in haar.... het is haar eigen
verborgen leven.... het is het toegeslotene achter haar gewone leven
dat niemand kent of maar vermoedt. Het kleine stuk dat boven water
uitsteekt.... wat de menschen van haar zien, en wat ze ziet van zich
zelf... want meestentijds is dat onderzeesche deel ook voor haarzelf
verborgen. Je kunt toch maar niet droomen, wanneer je wilt, je bent
toch ook goddank, niet altijd bang! Ze weten natuurlijk allemaal dat ze
bang is, want ze wordt er genoeg mee geplaagd—, gisteravond nog, omdat
ze niet voorbij het steegje van Loerie Bitter dorst, omdat er zoo’n
naar geweld uit naar voren kwam.... toen is ze terug gegaan en
heelemaal omgeloopen!—ze weten ook dat ze vaak benauwd droomt, want dan
heet het immers dat je niet goed genachtlajend hebt of maar twee keer
in plaats van drie keer „Sjemang” gezegd, maar daar ligt het niet aan,
want daar past ze wel op, je was toch zeker wel mal, als je er met zoo
weinig af komen kan en trouwens, goed nachtlajenen moet je vanzelf....

Wanneer je zoo eens over je droomen denkt.... ziedaar de Voet van den
IJsberg! Want waar is ze in haar leven geweest? Nooit echt ver, en
altijd naar dezelfde plaatsen en hoe vaak heelemaal? Dan natuurlijk,
alle dagen, van huis naar school, en terug, en het Park, en om
boodschappen.... Dat is het kleine, zichtbare deel van den IJsberg. En
nu hoeft ze niets te doen dan maar stil te zitten.... nu hoeft ze niet
eens te denken aan de gruwelijke gebeurtenissen, aan de afzichtelijke
gezichten, aan het wreede en benauwde en van wat allemaal in droomen
gebeurt, nu hoeft ze alleen maar voor zich te halen de donkere straten,
waardoor je gaat, de vreemde steden, die je ziet, de wijde wateren
waarop je vaart.... zoo, zonder eenige moeite en duidelijk en scherp,
als was ze er nu, en één voor één, als zat je een prentenboek te
bekijken.... en deze is al zoo lang geleden, misschien een jaar of
langer en daar kan ze toch zoo vaak ze wil in terugkeeren: hooge zwarte
huizen, over diep, donker water hellend, een lange waterstraat, een
hoek om en weer een waterstraat, weer hooge zwarte huizen hellend
erover, grauwe, gesloten gordijnen, tot boven toe.... en gezichten....
gezichten overal tusschen die gordijnen.... maar daar niet aan
denken.... een hoek om, weer een donkere waterstraat.... en nergens
straten van steenen en de huizen hebben geen deuren... Of je droomt van
Hoorn en Enkhuizen en dat ze vlak bij elkaar zijn, enkel een kleine zee
ertusschen, daar kijk je met gemak overheen.... vertel dat eens een
ander, en ze vinden het niemendal, laat een ander het jou vertellen,
het beduidt niemendal.... maar in den droom.... er is een donkerte aan
alle dingen en een vreemde stilheid.... het gewoonste, waarvan je
droomt, van een trein, van een gebouw, van een toren, een weg, een
schuitje in een kanaal.... o, maar dat is ook zoo benauwd, dat
hellingen al steiler, en gangen al smaller worden, dat trappen zich
kronkelend in de dikten van muren wringen.... soms begon het heel
gewoon, het wordt gaandeweg erger, het wordt als met sprongen erger,
het verandert ineens.... je gaat bijvoorbeeld in een klein huis, en er
komt geen eind aan de kamers, het is een paleis.... je zoudt denken, nu
heb je een prettigen droom.... neen.... er is toch immers aan alles dat
stille en dat gluiperige donkere.... je loopt en komt niet verder, je
gaat over straat in je hemd, je struikelt bij elken stap.... je zinkt
een afgrond in.... ploft op den bodem.... neen, je ploft niet.... je
bent zoo licht en zoo los als meel.... en het allerergste is dat
gluiperige aan gewone dingen. Wat kun je ook droomen jarenlang
onthouden.... straten in de stad, waardoor je toch meer dan een keer
bent gegaan, huizen die daar staan en die je kent.... je moet altijd
even zoeken, even denken.... en langzaamaan stelt het zich dan samen in
je herinnering... maar een droom, dien je één keer droomde.... dat lage
zwarte huis met toegespijkerde ramen midden in een schemerland... en
een koe die loeit... en niets meer... en ineens staat daar een mannetje
dat je nergens vandaan hebt zien komen.... dat allemaal is er in eens
en tegelijk... daarvan vergeet je niets... dat staat voor je oogen als
een prent.... en je hebt het blad maar om te slaan....

Is de gang zoo nauw geworden dat je niet meer kunt ademen, dat de
grauwe, koude wanden je raken.... of kun je niet meer bij die helling
op.... of zie je peillooze diepten, waar je een vlakken weg
verwachtte... of knik je door je beenen zooals je vlucht voor die dolle
koe.... je liep in een heele menigte menschen en opzettelijk pikte hij
jou er tusschen uit.... en je valt er bij neer.... en hij heeft je....
dan word je wakker.... en je weet dat de koe er niet is en de afgrond
niet en niet de helling, waar je noch verder op, noch af kon komen, en
niets van de dingen die je droomde.... maar toch is er iets, dat om je
heen hangt, in de kamer, in je bed, dat geen oogen heeft en toch naar
je loert, en geen vorm en dat toch vlak om je is en tegen je opdringt,
je durft geen lid van je lijf verroeren, je zou voor geen geld uit bed
durven komen.... en als je zoo bent, pas wakker geworden uit een naren
droom.... en alles nog door elkaar.... en zoo lam en verward.... en
niet weet in welke wereld je hoort.... O, ze voelt het in haar voeten,
den lauwen griezel en ze beweegt ze over de treê beneden die waarop ze
zit en misselijkheid overkomt haar, en haar handen zijn nat van haar
klamme gezicht.... Hè, het was of ze bijna weer droomde.... en wat werd
het donker in dien kleinen tijd....

Hij komt niet met den hengel.... hij vergeet haar, laat haar in den
steek, is met zijn vriendjes gaan spelen.... ach, het hindert al niet
meer.... waar dacht ze toch aan? Aan droomen.... neen, want daarvan
schrok ze niet op.... ze voelde het aan haar voeten, voelt het nog
alsof haar voeten misselijk werden.

Wie zou je gelooven, als je zoo iets vertelde, wie zou ze het trouwens
durven vertellen? Droomen vallen uiteen zooals een stukje uitgebrande
turf dat je wrijft verpoedert tot asch tusschen je vingers, wanneer je
ervan vertelt.... ze kijken elkaar aan.... is dat alles, is dat om
zooveel drukte van te maken....? Ze hebben gelijk, je voelt het zelf,
de griezel loopt tusschen je woorden vandaan.... je woorden zijn als
een zeef... het ware, het akelige gaat er allemaal door.... maar dit is
geen droom.... Ze weet zeker dat.... en toch wil ze er niet over
spreken.... maar als ze het op straat had gevonden, als ze het had
gezien.... is zien dan zekerder dan voelen? O neen.... neen.... Ze kan
haar voeten niet stilhouden nu ze eraan denkt.... aan den lauwen
griezel, haar voeten worden er misselijk van....

Het lag achter in haar bed.... ze strekte ineens de beenen, ze had al
een tijdlang geslapen.... en toen raakte ze het aan.... en het was....
het was een gladde, bloote, lauwe voet, een voet zonder teenen, een
voet waar geen been aan zat en die niet tot een lichaam hoorde.... die
lag diep achter-in haar bed onder haar dekens, dien heeft ze
aangeraakt! Dien heelen verderen nacht heeft ze met de knieën tot de
kin getrokken als een bal stijf en star van stikkenden angst en
misselijken afschuw gelegen en de heele bedstee, en de stilte en
donkerte rondom, alles stond vol met het doffe bonzen en stooten van
haar hart, dat leek soms een stap uit de verte.... Veertien dagen
liggen er nu overheen gestapeld, en ze is den gladden, lauwen griezel
niet meer onder de dekens tegengekomen, maar elken avond rijst de
afschuw op, wanneer ze de dekens openslaat en haar bloote beenen
eronder schuift en niet weet, waartegen ze stuiten zullen.... en o, als
ze ’s nachts dan wakker wordt.... en als het eens een gladde, heete
hand was die haar om den enkel greep, eensklaps, in haar slaap.... een
voet kan niet grijpen, maar is toch haast nog erger.

Nu zit je in den middag aan tafel met de anderen.... en niemand weet
van den voet, want over zoo iets spreek je niet, want ten eerste lachen
ze je maar uit en ten tweede durf je het niet noemen.... het mocht bij
je zijn, achter je stoel, het mocht plotseling in iets anders
veranderen.... en vaak heb je samen pret.... ineens denk je er aan en
dat niemand dan jij alleen het weet. En dan voel je het
onderzeesch-verborgene van den IJsberg, binnen in je....

En al het andere.... Dat je bevend als versmolten in vrees uit elke
gesloten deur een gestalte verwacht, achter ieder stilhangend gordijn
een hand die zoekt en grijpt, dat je je oogen maar bij je houdt, om
niet overal waar je kijkt aan de muren, tegen de zoldering vreemde,
starende oogen te ontmoeten, dat je soms dagen je niet alleen voelen
kunt, maar altijd onzichtbaar omringd, geluidloos omlispeld, opgemerkt,
gadegeslagen, als met spottenden vinger nagewezen.... dat elk geluid
voor je-alleen bedoeld is, naar je toespringt, tot je uitgaat, met een
verborgen boosaardige beteekenis.... dat je ’s middags in de kamer, je
zit bij de tafel, je denkt aan niets, je leest, en buiten regent het,
maar plotseling kraakt er ergens iets.... ineens ben je warm en
onrustig.... je kijkt naar de deuren, ze zijn als daareven, gesloten,
stil.... maar erachter voel je iets leven.... en nu zullen ze dadelijk
een van twee openspringen.... en uit de gang, uit de keuken zal Iemand
of Iets binnenkomen en tegenover je aan tafel gaan zitten.... ’s Avonds
durf je naar de donkere voorkamer niet gaan, want je zult er, in de
kille stilte, de Iemanden of de Ietsen in een zwijgenden kring rondom
de tafel zien zitten, in je eigen huis zijn ze.... de lange witte, en
de korte bruine, die blauwe borstrokken breien, met breede, wreede
monden, geleund tegen een gelen muur.... de witte doen je sidderend
smelten van vrees, de bruine schreeuwen van benauwdheid.... En je komt
in de winkels en op visite en op straat en niemand weet iets, en in de
uitgestrektheden van je droomen, en met de gestalten van je angsten ben
je moederziel-zalig-alleen.... zooals de Voet van den IJsberg zich
eindeloos uitstrekt onder het kleine stuk dat uitsteekt, diep in de
groene zee....

God.... God.... een schok sloeg door haar heen, als een slag op haar
hoofd.... haar beenen werden heet en als lam.... haar lijf ijskoud en
star.... en hoe stoot dat hart.... dat hart.... het doet pijn.... het
doet overal pijn.... weeïg water welt van onder in haar mond....
dreunen, dreunen door haar hoofd.... daar ging een stap.... daar ging,
achter haar, één enkele stap.... en was weer uit en stond weer stil....

En nu is het ergens midden-op zolder, achter haar rug.... en het kijkt
naar haar.... het is overal.... het vervult de lucht, achter haar, om
haar, boven haar.... en ze kan niet vluchten.... want dan moet ze
opstaan.... en als ze roert, grijpt het toe.... grijpt haar tusschen de
schouders... strijkt haar langs het hoofd.... kruipt onder haar
armen.... maakt zich kenbaar.... en wat ze nooit heeft gezien, zal ze
dan eindelijk zien.... en wat ze nooit heeft gevoeld.... zal ze
eindelijk voelen.... en de vrees van zooveel nachten, van zooveel
schemerdagen.... de ergste vrees zal dan zijn vervuld.... en ze zal
dood blijven waar ze zit.... Ze kan niet vluchten.... de trap is steil,
de wanden zijn grauw.... en alles leeft.... in alles is plotseling
leven gevaren. Iets blies er adem in, en nu ademt alles.... ademen de
grauwe gordijnen onder aan de trap voor de diepe, donkere bedsteê-kast,
ademen de muren.... naast haar, aan weerszijden, achter haar, boven
haar en ze zit erop.... want halfweg onder de trap zijn de donkere
kastjes links en rechts vervuld van die Aanwezigheid.... geen geluid
meer, na den eenen stap.... enkel die groote, zware, beklemmende adem,
in-ademing, uit-ademing van het leven dat eensklaps in alles is
opgestaan.... even tevoren dood, grauwe muren, gordijnen,
trappetreden....

Achter haar weet ze den leegen, grauwbeschemerden zolder breiden.... ze
weet hem, ze vat hem in zijn geheel achter haar dichte oogen, ze voelt
hem tot in de verste hoeken.... als was hij in haar.... ze voelt den
ruigen, grauwen schoorsteenromp, die breed uit den vloer komt en
hellende opklimt en smal door het dak steekt, er is een deurtje in de
schuinte, dat zit met stijven wervel van buiten dicht.... maar een
wervel kan ook wel van binnen open.... O.... en haar maag is ineens als
van koud water zwaar.... ze voelt de kasten, de lange, smalle, grauwe
deuren.... het zijn wel plankenkasten, maar Iemanden of Ietsen... Ze
voelt den donkeren hoek, waar het raampje geen schijnsel brengt.... op
een bleek stuk muur zijn vreemd gevormde gele vlekken, spitse, zotte,
dolle figuren.... brokken van gezichten, oogen, handen.... en letters,
die niemand kent.... Je durft er nauwelijks met je tweeën, laat staan
alleen naar kijken.... en overal die adem, één adem van alles te zamen,
omdat alles één werd door dat ééne, in dien éénen stap....

Moeder.... Moeder.... Vader.... God! Help Moeder.... help Vader....
help.... het komt naar haar toe.... het stapt, het draaft, de planken
bonzen.... het kwam... en ze gleed van de tree.... doet dat botsen en
bonken haar eigen hoofd.... komt er geen eind aan die trap.... moet het
zoo blijven.... moet het altijd zoo blijven.... een plof, een schok
door alles heen.... een pijn.... en haar hoofd valt op zij.... en
stil.... en uit.... en dood.... Moeder.... en wie is dat.... wie is
dat.... o het is juffrouw Heilbron.... ah bah.... waar komt ineens dat
akelige warme bloed vandaan.... Snuiten... in dien grooten, schoonen
witten zakdoek.... neen, niet snuiten.... snuiven aan dat fleschje....
neen, niet snuiten en niet snuiven.... hoofd achterover.... zoo maar
stil zitten.... plat in het donkere portaaltje.... zoo maar met rug en
achterhoofd tegen de onderste treden leunen, beenen wijd uit, neen,
hier, een kussen.... juist.... en nu zacht, nu zacht.... Ze tasten
langs haar beenen.... hun handen klimmen langs haar armen op, ze
drukken vingertoppen overal over haar hoofd.... lekker.... lekker....
neen, nergens pijn.... neen, dan is er zeker ook niets gebroken.... dan
is ze zeker niet dood.... niet aan stukken.... heelemaal heel.... Wat
nu weer.... Boter op dien bult.... ah bah.... zoo’n kluit vet in haar
haren.... Ja, asjeblieft een beetje eau-de-cologne op den zakdoek....
maar dat vochtige... kleverig-vochtige, dat aan haar vingers plakt...
is dat bloed....? Enkel maar water....? En hoe komt het dan zoo
kleverig en rood....?

Waarom loopt Moeder nu langs haar de trappen op.... God.... Moeder....
Moeder.... Wie huilt daar ineens, wie huilt daar toch zoo.... wie wordt
er nu door elkaar geschud? „Leelijkerd.... leelijke, slechte jongen....
je zusje van de trappen te duwen, ze had wel dood kunnen zijn....” Maar
wel neen, moeder.... hij duwde mij niet.... hij deed niets, hij was er
niet eens... hij had mij heelemaal vergeten, in den steek gelaten, we
speelden niet, het was.... „Geef hem maar een flink pak slaag.” Waarom
roept juffrouw Heilbron dat nu naar boven? Hij deed toch niets.... Waar
zat hij dan.... waar komt hij eigenlijk ineens vandaan? Ze kan niet
praten, ze is veel te gloeierig en te suf, en de groote zakdoek zit
voor haar mond.... ze kan alleen het hoofd naar Moeder keeren,
luisteren wat Moeder tegen juffrouw Heilbron zegt.... O.... was hij
het.... had hij zich op den zolder verstopt?... Eerst die eene stap....
en toen plotseling bonkend naar haar toe.... om haar aan het schrikken
te maken.... en ze is in een vaart van alle trappen gevallen.... ze
kwamen op het spektakel af.... en nu ligt ze hier.... in het portaal,
vlak voor de grauwe gordijnen, maar dat hindert niemendal meer, want
moeder en juffrouw Heilbron zijn er bij.... en trouwens, de gordijnen
zijn gewoon, alles is gewoon.... want hij was het toch immers maar! En
hij staat boven zoo vreeselijk te huilen.... want hij denkt zeker dat
ze dood is.... Toe dan Moeder, toe, vertel hem nu toch dadelijk dat ik
echt niet dood ben....









EENMAAL ZAL HET ZWARTE ZAND.....


Den heelen nacht door heeft de storm gewoed. Het huis hield hem maar
met moeite buiten. Je hoorde, je voelde hoe hij schuifelend, sluipend
zwakke plekken zocht.... hoe hij dan aangerukt kwam, rammende dat alles
trilde en kreunde.... hoe hij weer aftrok, zuchtend van uitputting,
grommend van kwaadaardigheid.... en even later weer opzette.... hoe
elke vezel van het huis zich sidderend spande om hem te keeren.... hoe
hij dan weer opvloog tegen de boomen om aan hen zijn woede te koelen
dat geen huis hem inlaten wou.... Want boomen staan ongeborgen
weerloos, dag en nacht, door winter en zomer heen, en hoe moeten ze
verademen in het morgenlicht, na uren in donker mishandeld te zijn....

In den flauwen gloor van dezen morgen keken ze neerslachtig neer op de
geknakte takken rondom hun stam.... met groote gaten in hun daken
geslagen, de heele hemel open en bloot.... Op uit de diepten van den
horizon, de een achter de ander, al meer, al meer, rijen
onuitputtelijk, pijlden de flodderige, losse wolken omhoog, en stormden
als razenden den hemel over, in zijn volle breedte, op naar den
hemeltop en weer neer, tot ze wegdoken in den anderen horizon, als riep
ze daarheen tot zich de wind, wiens boodschaploopers ze zijn.... en in
hun haast verloren ze stukken van zichzelf, die zichzelf ontrafelden en
dan vervloden naar alle kanten de ruimten in. Half hoog de hemelhelling
een doordringend zilverlicht: de verscholen zon! In dat scherpe
zilverlicht gingen ze naar school, door den storm, maar van storm in
den morgenstond houdt ze eigenlijk wel, na storm in den nacht.... je
loopt erin, je kunt er tegen vechten, je hebt licht en menschen om je
heen en nimmer zoo schrikaanjagend als in donker is bij dag zijn stem.
Ook bleef het droog, en het was niet eens koud die eerste uren van den
dag.... maar tegen den middag slorpte een bijna-nacht’lijk donker het
kwijnend zilverlicht op, er joeg een angstaanjagend joelen door de
ruimten en plotseling braakten de zwarte luchten regenstroomen uit.

In de morgenuren stond ongenaakbaar de school in het windrumoer, geen
vreemd gerucht kon zich in zijn eigen adem mengen.... maar de wind is
gekeerd en nu lijkt het wel of overal scheuren en spleten zijn, er
waren koude stroomingen onderlangs de beenen, er vallen kilheden uit de
ramen neer, tochten wapperen om de hoofden, rillen tusschen de
schouderbladen—, en de kachel gaat wel vervaarlijk te keer, maar zonder
veel warmte te geven. Het is alsof je de helft van je kleeren had
uitgelaten, zoo huiverig en als bloot steekt je lijf in de schemerige
leegte boven de banken uit. Ze zaten nog geen kwartier, toen sloeg met
hartopjagend bonzen de glazen tochtdeur stuk en een poos lang viel nog
telkens een scherf op de steenen rinkelend te bersten. Net waren ze
daarvan wat bedaard of er bonsde, met echo’s door de heele school, een
losse blind of een zolderluik ergens tegen aan en ineens werd het door
gangen en op trappen een gelach en geloop van groote jongens, door de
meesters uitgezonden om overal grendels en klinken en sloten en wervels
te voorzien, en nadien kwamen er geen groote geluiden meer en is er
verder niets gebroken, maar van overal piept en kreunt en flappert en
zaagt het aanhoudend. Ze hebben allemaal even slecht ge-hoofd-rekend en
ze zijn allemaal even blij dat het rustige lees-uur gekomen is.
Beurtelings staat er een les en een vers in het leesboek, beurtelings
hebben les en vers een prentje—, gisteren lazen ze een les zonder
prentje,— voor vandaag is nu een vers met een prentje aan de beurt. Het
ligt voor haar, het heet: „Goeden Nacht,” en ze leest alvast de eerste
regels:


    Zwijgend spreidt de nacht zijn kleed
    Over woud en dreven....


Nu is ineens de storm, nu zijn ook de onrustige geluiden ineens veel
verder van je af.... „Zwijgend spreidt de nacht....” en iets in je
wordt dadelijk glad en warm naar omlaag gestreken.... Bij „woud en
dreven” kun je dadelijk droomen gaan, „woud” is een mijmerwoord en
„dreven” kun je niet anders dan als zacht-glooiende verten denken. Dat
zou allemaal zoo wezen, ook al was er geen prentje bij. Je ziet er
trouwens geen woud en geen dreven op, enkel een dorp, heel klein, want
rondom een hoog spits torentje enkel wat huisjes, laag en plat. Hoog in
den hemel een smalle sikkel-maan, die ligt als achterover op zijn rug
gekanteld. Alles nachtzwart en blink-wit.... je hebt meer van die
prentjes, ze hebben geen lijnen, ze hebben geen grijs. Het hoort
duidelijk bij den derden regel: „Alles rust, van lief en leed in den
slaap ontheven.” In die lage huisjes, rondom den spitsen toren.... in
die huisjes achter de toegesloten vensters.... in hun bedden met hun
oogen dicht.... Hoe stil is daar die nacht.... een zomernacht zeker,
want een vogel fluit. Vooraan op het prentje zit de vogel, hoog op een
tak, die reikt inktzwart de hemelruimten in, die steekt sterk en dik
uit de knoest van een stam dien je niet ziet, en er spruiten twijgjes
af, en inktzwart is het gebladerte en inktzwart is de vogel en
blinkend-blank zie je een streepje van de ruimte, tusschen de helften
van zijn snavel, die open staat. Want hij zingt.... of hij fluit....
hij zit aan het uiteinde van den tak, tusschen de laatste bladeren
klemmen zijn pootjes, hij zit als middenin den hemel boven een groote
ledigheid, en rondom is een groote ledigheid, hij zit heel alleen en
zingt.... Wie is hij? Waarom zingt hij? Wat zingt hij? Hij zit hoog,
hoog boven de aarde, boven dat slapend dorpje uit, het prentje toont
hem grooter dan den toren. Waakt hij over dat dorpje? Waakt hij over de
wereld? Waakt hij over de menschen die rusten „van lief en leed in den
slaap ontheven,” in de kleine zwarte huisjes, rond den spitsen toren
heen? Zou dat dorpje ergens zijn....?

Ze hoorde niets, maar ze voelt ineens om zich heen een zacht geroes dat
haar betreft, ze kijkt op en kijkt den meester in het gezicht.

„Zat je een beetje te slapen?”

„Neen meester, ik.... keek naar het prentje.”

De meester kijkt nu zelf ook naar het prentje. Ze zou willen vragen of
de meester denkt dat die vogel zingt of enkel maar zijn snavel open
heeft, ze voelt haar mond vol van de woorden.... maar het kan al niet
meer.... ze moet lezen. Ze kreeg geen standje en geen straf, de meester
wees haar de beurt:


    Eenmaal zal het zwarte zand
    Als de nacht ons dekken
    En geen lieve vriendenhand
    Uit den slaap ons wekken....


Al zachter, al heescher hoort ze haar eigen stem, zwaar komen en volgen
de woorden:


    Sterveling, vermoeid van krachten....


„Kan niet hooren, meester....!”

Ze houdt op, ze hoeft niet om te zien om te weten wie zich daar over
haar beklaagt, het is roode Bertus Lap, met zijn witte oogharen en zijn
sproeten en hij doet het om te treiteren.... maar het mag, je mag
klagen als je niet hoort, dan moet de ander maar luider lezen, ze doet
het zelf ook, als Aaf Stam leest en van bedeesdheid geen geluid durft
geven—, omdat ze aan Aaf Stam zoo een hekel heeft. Nu zal ze over
moeten lezen.... en ze zal het niet kunnen.... ze zal het niet
kunnen.... want zooeven al dansten de letters, kantelden dik en scheef,
met trillerige zilverrandjes en haar oogen voelen van binnen koud,
zooeven heet... Ze kijkt van haar boek niet op, wachtend wat de meester
gebieden zal, maar verneemt geen geluid dan het bladerend zoeken in
zijn boek. En plotseling is de storm weer vlakbij, als over een wit
veld kwam hij nader.... een vlaag.... je ziet de boomen zwiepen als
werd er aan gerukt.... even.... en de regen heeft zich tusschen binnen
en buiten gesteld, heeft alles onzichtbaar gemaakt en het loeit in de
kachel.... en iets roods vliegt achter het regengeschimmer de ramen
voorbij, klettert op straat kapot.... een dakpan die naar omlaag werd
gesmakt!

„Zoek allemaal op.... les drie-en-twintig.”

Neen, maar.... wat gaat er nu gebeuren, dat de meester het halve boek
overslaat? Ze waren nauwelijks met „Goeden Nacht” twee keer rond
geweest. Les drie-en-twintig, achter in het boek! En wat kan het zijn?
Geen die het weet, want zóó ver durft niemand ooit stilletjes vooruit
te lezen. Enkele boeken zijn tot zoo ver zelfs nog niet opengesneden.
Heb jij het...? Heb jij het al....? Elk die er is, schiet ineenen in
den lach, om wat hij op het prentje ziet: een gebroken kan, een
omgevallen koekepan.... een dikke poes, die niet weet waar het eerst
naar toe, en wat het liefst, de vette worst of de dikke plas melk. „Dom
Antje en knap Lijsje”.... neen, maar dat zal me zoo wat zijn! Wie daar
de eerste beurten van krijgen.

Nu zit toch die Aaf Stam al een uur met haar vinger in de hoogte en
geen woord zal ze zeggen, eer dat de meester naar haar kijkt en haar
vraagt wat ze wil, al moet ze nog zes uur wachten, al zat ze zoo den
heelen dag, want ze ging nog liever dood dan dat ze praatte voor haar
beurt of iets riep door de klas. En toevallig keek de meester juist al
tijden haar kant niet uit. En nu zit ze daar maar, met haar vinger in
de lucht en haar hoofd een beetje in de hoogte, zoodat haar witte
vlechtjes juist telkens in en uit den rand van haar boezelaar
kruipen.... en haar voorburen en haar naaste buren en haar achterburen
stooten haar aan „meid, wat moet je toch, wat moet je toch?” maar ze
zegt niemendal, want je mag immers niet babbelen in de klas! Trijntje
Boer durft eindelijk roepen „Meester, Aaf Stam wil u wat zeggen.” „Zoo
Aaf, en wat heb je dan wel?” „Kan niet hooren, meester!” „O, daar heb
je dien schreeuwer ook weer.” Maar de meester heeft het zelf niet
verstaan, „Zeg het nog eens Aaf.” „U slaat twaalf lessen over,
meester!” Neen.... maar o.... maar o.... maar o, dat zal de meester
zeker zelf niet weten. „Dank je wel, hoor Aaf.” Is dat lachen.... ze
snikte ineenen het uit.... en haar wangen zijn nat van de tranen....

De glazen kooien van de straatlantaarns lijken met gouden vonken rondom
in brand te staan, ze zijn zoo nat, ze vangen en breken en kaatsen
eindeloos de vlam; zeker om de menschen die buiten zijn wat op te
wekken, heeft Hoorn ze vandaag zoo vroeg aangestoken, want eigenlijk
donker is het nog niet. Je ziet nog duidelijk de menschen aan de ramen
zitten, je zoudt nog heel goed onderscheiden tusschen de witte en de
zwarte strepen van het Arbang-kanfou en zoolang dat kan, is het geen
nacht.... Zullen de boomen nooit tot rust komen? Hoeveel uren gaat dat
nu al, van gisteravond af.... De hoogste takken hebben het het ergst te
kwaad. De hemel is een grijze brei, een dunne soep van grauw en geel en
waterig wit. Daar op het bruggetje moet wat te kijken zijn, twee
jongens, die twee andere tegenhouden en roepen, wenken, ze is er bij,
tuurt in de sloot, een zwarte rat zwemt in het zwarte water vlak langs
den kant en keert en zoekt en zwemt terug, ontduikt een steen, en
kruipt een hol in, en is weg....

Ze draagt iets in zich, weet niet wat, dat zoet en smartelijk welt, dat
gelijktijdig troost en nijpt.... je kunt het nog geen denken noemen,
het is wel in haar maar ze heeft het niet, ze ziet het niet, nog
niet.... het komt dichtbij.... maar je moet het niet willen, hoe meer
je het wilt, hoe min je het krijgt, je moet niet willen, je moet erop
wachten, je moet naar dingen kijken, aan dingen denken, maar zorgen dat
je het niet uit het oog verliest. Het komt.... het zwelt, het zoete
nijpen is nabijer, voller.... en plotseling weg, omdat ze het weet: het
is de vogel. „Alles rust, van lief en leed in den slaap ontheven.” De
maan, de hemel, slapende huisjes rond een kleinen toren.... de vogel
waakt.... hij fluit, zijn kopje omhoog.... O ja, maar.... „Eenmaal zal
het zwarte zand, als de nacht ons dekken.... en geen lieve
vriendenhand, uit den slaap ons wekken.” Omdat je dan dood bent....
omdat je er dan niet meer bent.... Ze blijft plotseling staan.... er
was iets, dat ze bijna wist, dat ze bijna kon grijpen.... je hebt wel
eens op een schijf geschoten, altijd trof je rondom de roos en nooit
erin, maar eenmaal.... eenmaal.... de pijl raakte even en viel er weer
uit.... Ze was zelf die schijf en een pijl raakte haar, midden in de
roos, en viel er weer uit.... één seconde heeft ze iets geweten en nu
weet ze het niet meer....



Wat hebben ze een pret gehad op het Joodsche school! Eerst wou het gas
niet aan.... en mijnheer Prijs had de luiken al dicht.... en het leek
in donker of het spookte, maar met zoovelen ben je natuurlijk niet
bang.... omdat de storm zoo loeide en gierde achterom de sjoel en in de
snijdingen.... en toen heeft mijnheer Prijs een pak kaarsen laten
halen.... en ze hebben ze in de gaten van de inktkokers gestoken.... en
o, je had die schaduwen op den muur moeten zien.... van het waschbakje,
van de gas-armen.... van mijnheer Prijs zijn hoofd.... en toen mochten
ze eerst met hun eigen handen schaduw-figuren maken.... en mijnheer
Prijs maakte zelf met zijn handen een kauwend konijn en een happende
visch.... en toen heeft hij grappen verteld en verhalen.... die wel
meer dan honderd jaar geleden zijn gebeurd, maar toch echt gebeurd....
en eindelijk.... eindelijk heeft hij Elie uitgestuurd om drie ons
vijgen en elk heeft er anderhalf op zijn deel gehad.... Onderweg naar
huis.... o maar moeder, als we dat zeggen, mogen we nooit meer ’s
avonds uit wanneer het waait: er viel zoo maar pardoes voor onze voeten
een stuk van een schoorsteen uit de lucht.... en een hoeden dat we
vliegen zagen.... en dan was er een paard.... en bij de sluis....
en.... en.... en.... maar o, het is er altijd nog en ze voelt het
voortdurend, dat kleine prikje, waar de pijl haar even raakte, die toen
weer losliet en viel. Het is weer nacht en rukkend ramt de storm het
huis en is het zoo of verbeeldt ze het zich maar dat alles siddert en
dat er ergens iets rinkelt.... ze ligt op den rug en houdt haar handen
in haar nek gestrengeld en als ze haar oogen sluit, ziet ze den
vogel.... Wat zat hij daar toch trouw met zijn kopje omhoog.... en hoe
kan een vogeltje over slapende menschen waken, en toch was het alsof
hij het deed.


   „Zwijgend spreidt de nacht zijn kleed,
    Over woud en dreven....”


Dat is enkel droom en mijmering, en je zoudt er ook wel van kunnen
huilen, maar zonder pijn. Dat andere.... dat andere


    Eenmaal zal het zwarte zand
    Als de nacht ons dekken....


Dan ben je dood.... en je bent weg.... je bent er niet meer.... het
zwarte zand dekt je.... als de nacht.... en onder in het zwarte zand is
een kist.... de kist zit in de aarde als een pit.... de aarde klemt....
in de kist is het donker.... dat kan niet anders.... in dat donker, in
die kist ben je zelf.... er is een deksel vlak boven je gezicht en
boven op het deksel is het zwarte zand, als de nacht... En dat gebeurt
niet maar misschien.... maar vast.... vast.... vast.... zal dat eenmaal
zoo gebeuren.... als er iets heelemaal zeker is, dan dat.... dat je
eenmaal zoo liggen zult, in een kist, een deksel vlak boven je
gezicht.... in een graf, midden in het zwarte zand.... en je borst zal
niet op en neer gaan.... je oogen zullen niet rondom zich zien, en je
zult je handen niet voelen strengelen achter in je nek.... Daar is
het.... daar treft haar de pijl midden in de roos.... iets dat groot en
vaag om haar bewoog als de schemerige schaduwen van reusachtige
vlerken.... zet zich dicht en donker vlak op haar hart.... ze zit
overeind, leunt op haar eenen arm, staart het donker in.... ze heeft
het altijd geweten en nooit voor nu geweten, want nooit voor nu
gevoeld, dat ze zeker eenmaal dood zal zijn, dat eens wat ze als „ik”
en als „zelf” voelt leven en ademen en denken, uit de wereld verdwenen,
en in een graf geborgen zal liggen.... maar nu weet ze het.... nu is
haar heele wezen niets dan alleen dat weten.... binnen in zich voelt ze
een vreemd, licht dreunen.... omdat haar hart bijna stilstaat en alleen
nog maar trilt.... het kruipt langs haar slapen.... een kilte breekt
haar voorhoofd uit. Leeft ze nog wel... en zou het zoo zijn.... is het
dit.... Ze legt haar hand op haar hart en voelt het als van heel diep
bonzen.... dat zal dan niet meer zoo zijn.... ze knijpt, het doet
pijn.... maar dan.... kan dat dan, kan dat dan.... dat je eenmaal geen
pijn meer voelen zult? Eenmaal.... eenmaal.... „Eenmaal zal het zwarte
zand....” Je vindt het in je boek.... en je leest het.... en je hoort
het anderen lezen.... en het doet wel even iets in je bewegen.... maar
niet diep en niet bang en niet echt.... want je begrijpt het niet....
O, iedereen spreekt erover, en iedereen denkt dat hij het weet.... en
niemand weet het.... en ook zij-zelf heeft het nooit voor in dit
oogenblik geweten. „Eenmaal zal het zwarte zand.” „Eenmaal zal het
zwarte zand....” het is al niet meer hetzelfde.... het is er nu al niet
meer.... de pijl viel uit de roos.... en het zware dat op haar hart
zat, dicht en stil.... wiekt enkel nog maar op schemerige, grijze
vlerken om haar heen....

„Eenmaal zal het zwarte zand, als de nacht ons dekken....” Ze denkt
het.... en nog eens en weer opnieuw, ze sluit de oogen en laat het haar
lippen langzaam prevelen.... want dat vervaarlijk-gruwelijke, maar ook
zoo geweldig-wonderbaarlijke zou ze nog eenmaal willen voelen.... maar
het komt niet terug. Het komt niet, als je roept... het komt.... zou
het ooit in haar weer komen? Zal ooit de pijl die roos van haarzelf
weer raken, zal ooit dat dichte, zwarte haar hart weer omvatten.... zal
ze ooit weer wezenlijk weten, dat ze eenmaal in een graf geborgen
liggen zal? Misschien in jaren niet meer, misschien haar leven lang
niet meer.... en is dit niet het wonderlijkst van al dat wonderlijk is:
je moest het eigenlijk geen oogenblik van je af kunnen zetten, omdat
het zoo nijpend-gruwelijk is, omdat het zoo zeker eenmaal gebeurt....
het moest je eigenlijk aanhoudend kwellen.... je moest het nooit
vergeten.... en in plaats daarvan.... je begrijpt het niet eens.... en
je hebt de grootste moeite eraan te denken en het ook maar één
oogenblik wezenlijk te weten!









OP SCHAATSEN


Moeder heeft permissie gegeven, Vader mag op het ijs. Als je dat nu aan
vreemden vertelt, die denken zeker: Moeder is over Vader de baas. Maar
natuurlijk niet. Of ze denken, dat Vader wel graag wil, maar niet kan
schaatsenrijden. Evenmin, want Vader reed immers in zijn jonge jaren de
grootste tochten mee! De waarheid is deze: Moeder is bang. Voor ijs,
voor water, voor lucifers, voor alles is Moeder bang. Ook voor
kinderdieven en voor moordenaars. Alleen voor onweer niet. En vóór hun
trouwen heeft Vader moeten beloven, in zijn leven nooit meer te zullen
schaatsenrijden. Al die jaren hield Vader woord, dat spreekt
vanzelf.... maar nu is er een wonder over de wereld gekomen, waar alle
kranten vol van staan, waar alle menschen over spreken.... het vriest
al meer dan zes weken aan één stuk door. En iedereen wist wel dat zulke
winters bestonden—er is zelfs een leeslesje dat heet „Een ouderwetsche
winter” en dat eindigt „Men at Paasch-eieren op het ijs”—maar niemand
geloofde dat ze ooit nog zouden komen. Het leek zoo iets als
bijvoorbeeld de plagen van Egypte. Het vriest wel eens een week.... de
dooi valt in, duurt ook een week.... het vriest weer op, het dooit
opnieuw.... zoo ga je dan den winter door. Maar ditmaal! De menschen
snuffelen in oude kranten, ze lezen er oude boeken op na en wat vinden
ze....? deze winter is de hardste, de langste, de koudste van allemaal.
Moeder zegt: als jullie het later je kinderen vertelt ze zullen het
nooit willen gelooven: er is een kermis op het ijs.... een draaimolen,
een poffertjes-kraam en een met koek. Paard-en-wagen draven dwars er
over, ze hebben gewoon de bruggen niet meer noodig, ze rijden van West
naar Oost tusschen de bruggen door en de bruggen liggen voor mal, de
menschen glijden onder ze door en ze leunen tegen de pijlers aan, om
uit te rusten of hun neus te snuiten, precies waar anders het water zoo
woelig en zoo griezelig onder de groote zwarte schaduwen ligt! Je moet
maar niet meer vragen hoe dik of het ijs is, liever hoeveel water er
nog staat; als een put en zoo donker ook, was het gat, waaruit de
visscherlui de spieringen naar de hoogte haalden, bij tienen, bij
honderden—wat raken ze ook niet benauwd in dat dunne laagje water onder
dien geweldigen ijsvloer opgesloten en snakken naar adem en kwamen
allemaal op die ééne opening af—diep als een put was het gat en de
uitgehakte blokken stonden er omheen, als de Hunnen-bedden op de plaat
in school, schier zoo hoog als je-zelf! Want ze stonden er bij en ze
keken ernaar en ze zagen de zilveren spieringen spartelen aan de lange
lijn, die kwam uit de diepe put en met hen stonden er heel veel anderen
om heen. Anders in den winter hoor je vragen of je vraagt het zelf, ’s
morgens en ’s avonds „vriest het nog?” of „dooit het al?” al naar wat
je het liefste zoudt willen, niemand neemt nu meer die woorden in den
mond, je weet al niet beter of het hoort zoo. Eenmaal zal het
natuurlijk wel weer gaan dooien, over maanden.... je bent benieuwd,
wanneer! Vader mag nu ook op het ijs, maar Moeders permissie was
daarvoor niet voldoende, want een gelofte is ook iets van je-zelf en
daarom heeft Vader twee centen aan een arm mensch gegeven en nu is het
in orde en kan Vader gaan. Hun was nooit iets verboden, maar ze hadden
geen schaatsen en begeerden ze ook niet. Schaatsenrijden is een van die
dingen, waarnaar je niet kunt verlangen, voor dat je ze hebt, omdat je
niet kunt weten hoe het is, voor je het hebt gedaan.

Bij Bot heeft Vader de schaatsen gekocht en het zijn beste, en Vader
heeft er verstand van. Echte rijders rijden óók liefst op oude, echte
rijders gebruiken óók gewone touwtjes, Vader zal het toch zeker wel
weten! En al had je de stijfst gesnoerde riemen, wie pas begint,
verliest toch elken keer een schaats—, bij echte rijders bungelen de
schaatsen zoo los, dat zij ze uitschoppen kunnen—, nu, je mag vader
gerust gelooven.

Verleden week Woensdag-middag zette Vader ze op de sloot en nu weten ze
al hoe heerlijk het is, hoe los en luchtig je je-zelf op schaatsen
voelt en hoe je ooren en wangen gaan gloeien, zoodat de wind, dien je
rijdende vangt—een scherpe wind zeggen de kniezers—een heerlijke
verkoeling geeft. En je staat rechtop, je borst vooruit, je voeten
naast elkaar en je glijdt en je glist en je zwenkt tusschen anderen
door en soms val je ook wel, maar je moet zoo weinig mogelijk glijden,
zegt vader, echte rijders breken den slag niet af, glijden is
kinderwerk, en je staat in de sloot zoo grappig laag, als was je
weggezakt in de diepte tusschen de huisjes en groentetuintjes eerst,
midden in het witte land daarna.... de molens steken er stram boven uit
alsof ze zelf bevroren waren. Maar zit niet te lang op den kant, hoe
prettig je rust, hoe prettig je zoo uitrustend samen kunt praten over
de dingen dichtbij en over de kraaien, de sneeuw, de dorpen
verder-op.... zit niet te lang, want de warmte waait van je af en je
wordt zoo stijf als iets. Van Vrijdag-middag af was het over Sjabbos
heen gedaan; je begrijpt wel niet goed waarom, want je noemt het
rijden, maar je kan het ook loopen noemen.... afgeloopen.... het is nu
eenmaal „megalle Sjabbos” en dan helpt er geen praten aan. Zouden in
Duitschland de menschen op Sjabbos mogen schaatsenrijden, omdat het
daar „loopen” heet? Nu is het Zondag en ze hebben vrij van het Joodsche
School en rijden al van vanmorgen op een van de verste slootjes, wel
ver van huis maar het ijs is er zoo mooi en heerlijk dat het gaat—zou
wel iemand raden die ze zoo zweven ziet dat ze het nog geen week
geleden leerden?

Jammer alleen dat er in het later worden algedurig meer groote
Zondagsche jongens komen. Een bluf! Een schreeuwen.... een
bereddering.... een ruwe drukte.... en een vaart dat ze hebben, en
schrille geluiden dat ze met de ijzers maken en een ruimte noodig,
liefst zeker de heele sloot.... Zeg maar niemendal, of ze gaan nog
schelden en treiteren je weg, wijk maar tijdig uit, want ze rijden je
van de schaats, ze vegen je gewoon uit den weg, pas op, of je ligt
meteen tegen den kant. Komen ze je achter op.... zóó zijn ze nog aan
het andere eind, zóó hoor je het grille krassen en joelend oe-oe-en
vlak achter je, en je voelt het met je heele rug, als stompen in je
lenden en je bent ineens heelemaal beverig en bangelijk en wiebelig en
wankelig.... het ijs lijkt veel gladder en je kunt er niets meer van.
Hoor nu.... hoor ze nu brullen, de branieschoppers, die achterste met
zijn bruine broek is de grootste pestkop van allemaal, die slaat
opzettelijk beenen en armen om zich heen in de gekste bochten om je
bang te maken.... ai.... daar glijden zijn beenen onder hem vandaan,
schieten naar voren.... en daar smakt hij tegen het ijs en daar ligt
hij, hoog in de lucht vliegen zijn schaatsen op, je ziet de ijzers
blinken, nu vallen ze terug, en alles dreunt. Lekker.... lekker....
lekker.... was hij meteen maar doodgevallen.... Zijn kameraden reden
eerst door, schreeuwden alleen achterom, maar nu hij liggen blijft,
komen ze terug, staan om hem heen.... o God, hij is toch niet werkelijk
dood? Komt dan zijn bloed op hun hoofd, omdat zij het een oogenblik
wenschten? Wel neen, vooruit, hij leeft alweer!

Hè.... kan nog iemand anders zoo als Vader in de handen klappen? Net
zoo doordringend en precies op dezelfde manier.... langzaam, klap voor
klap, vol duidelijke bedoeling, als een roepende stem, maar luider dan
een stem en verder reikend? Zoo klapt Vader ’s avonds als ze binnen
moeten komen en ze hooren het de heele buurt over waar ze ook spelen en
wachten geen oogenblik en zetten het op een loopen naar huis. En kan nu
een ander ook al zoo klappen.... en wie wordt er geroepen, wie
bedoeld.... niemand geeft antwoord, niemand bindt af of rijdt naar den
kant.... ze kijken om.... maar het is ook heelemaal niet een ander, het
is Vader zelf, daar staat Vader op den kant! Zou Vader er al lang staan
en ze hebben zien rijden en hoe goed ze het al doen?

„Hebt u ons zien rijden? En moeten we nu al naar huis? Is het al
etenstijd?”

Thuis, in de kamer, één ding alleen dat ze dadelijk zien, en waarop hun
oogen gevestigd blijven, als was de kamer overigens leeg: tegen het
kastje geleund, een hooge, dikke stok, met een paar geweldig groote
schaatsen er aan, schaatsen met riemen en gespen. Van wie hooren die?
Waarom kijkt moeder zoo raar.... is het Jantje-lacht of is het
Jantje-huilt? Wat Vader? Wat Moeder....? Zeg het ons gauw. De kamer
staat plotseling vol met iets.... een plan.... de klok tikt
verwachting.

„Denken jullie dat je wel op schaatsen naar mijnheer Krant zou kunnen
komen?”

„Naar mijnheer Krant? En mijnheer Krant olewesjolem is dood. En als hij
leefde.... wat zou er dan aan zijn? Een eindje van niemendal....

„Mijnheer Krant olewesjolem heeft Joël geheeten—, maar Vader bedoelt
Emanuel Krant, zijn oudste broer.” Die vroeger ook hier heeft gewoond?
Die gedroogde pruimen en fruit en olijven en zoute visch verkoopt? Die
zijn heele pakhuis vol amandelen en zijn heelen zolder vol appels
heeft? Maar die woont hier nu toch al lang niet meer. Die woont toch
veel te ver.... daar kom je met de boot of met het spoor. Daarheen op
schaatsen? Zij met hun beidjes? Vader meent het niet! Ligt zelfs wel
tot zoover het water dicht? O ja, het water ligt overal dicht, door het
heele land. Meren, rivieren, plassen, ringvaarten, de zee.... er is
nergens een druppel water meer te bekennen.... en overal is het ijs
even sterk. Neen, aan het ijs ligt het niet—, als zij maar kunnen en
maar durven.

Het is om je aan de tafel vast te houden. Hoe vinden ze den weg....?
O.... o, gaat vader mee, gaat vader met hen? Aan den stok....? Wanneer?
Vandaag? Nu? Dadelijk? Na het eten? Na het brood-eten. O, eten we niet
warm? Zeker voor moeder gemakkelijker, en niets erg, aan warm eten
verlies je op Zondag niet veel, valt toch na het Sjabbos-eten altijd
af. Dus... dus vandaag nog komen we in het dorp en in het huis van
Emanuel Krant.... Maar vanavond in donker.... want er is geen maan? We
gaan met den trein terug.... en van dien kant af heb jullie nog nooit
in den trein gezeten. Neen, want als we gingen, was het met de boot.
Maar er varen al zes weken geen booten meer....

Glijden is kinderwerk.... maar daar dadelijk onder de brug door, dan
mag het, dan kan het niet anders en voorbij de brug is de ijskermis uit
en zijn er ineens geen witte tentjes met vlaggetjes meer en geen banken
in stroo om aan te binden en geen dwarsbaantjes, waarover de kinderen
uit de glooiende sneeuwen tuinen komen naar de groote baan, naar het
ruw gereden plein tusschen de kraampjes in. De brug voorbij loopt één
breede, wit-grijze streep over het zwart-grijze ijs, dat naar
weerszijden zich tot de kale, onbewoonde oevers breidt, die streep
wordt naar de verte scherper en smaller en gaat eindelijk de bocht om
verloren. Glijden is kinderwerk.... maar wat zullen ze aanstonds hun
knieën voelen. Groot en donker en gebogen gaat Vader voor ze uit en
zij-zelf met hun-beitjes achteraan.... ruimte aan den stok was er nog
wel voor zes, ze zullen niet licht in elkanders schaatsen slaan, toch
altijd voorzichtig zijn. Vader voelt het dadelijk als ze haspelen en
den slag verliezen, dan telt Vader een-twee, een-twee, tot het krassen
weer gelijkmatig gaat. Dat voel je, maar wil je het hooren, dan moet je
je spitsen, zooveel geluiden.... een echte kermis, je vergeet den
winter, je vergeet het ijs. Orgels, oliebollen, papieren rozen,
schietgeweertjes en kijk.... kijk, daar verderop de hunnebedden van
ijsblokken, met de visscherlui er omheen gebogen en mannen en jongens
die mee in de gaten kijken, om elken put een donkere zwerm die
glijdende wriemelt en telkens maakt zich een los en rijdt weg.... dat
is dan ineens precies of je een kikker ziet zwemmen.... is het niet
vader, dat een kikker eigenlijk net doet met zijn achterpooten of hij
schaatsen rijdt?

Wat een overgang, vóór de brug en er achter. Hier is de ijskermis uit,
hier wijken de huizen van den oever af, en weldra zijn er geen huizen
meer, breiden zich links en rechts de sneeuwen landen. Ver, voor ze
uit, achter wolken als over de breedte toegevouwen dunne dekens hangt
de zon in den hemel paarsig te kleumen.

Neen, nu hoeven ze zich niet meer te spitsen, om hun schaatsen te
hooren krauwen, maar zoo eenzaam als het leek na de glijdende
kermisvolte achter ze rijden ze op de grijzig-witte baan toch niet.
Menschen komen ze krassend achterop, hoor, hoe ze zich reppen, halen ze
in, suizen ze voorbij, menschen komen ze door de bocht tegemoet.... en
nu ligt de gasfabriek alweer achter ze.... naakt, grauw, vol
droefgeestige schaduw het groote zwarte plein dat tusschen de zwarte
gebouwen naar het water glooit.... en daar komen de pakhuizen aan. Ze
staan aan den rand van den bevroren stroom, en hun groene luiken zijn
dicht en hun zwart brandt in de witte sneeuw, die achter ze breidt en
waaruit de lichtere molens steken, molens en pakhuizen in
winterslaap.... En daar heb je het afgelegen, eenzame heerenhuis, zwaar
ommuurd, in een boomenkrans, en uit een der bovenramen gloort een
roodgouden lamp—, het is als een huis uit een verhaal, maar wat kom je
op schaatsen toch gauw uit den weg!

Boem.... als Vaders rug niet zoo stevig was.... als vader minder vast
op de beenen stond, dan lagen ze nu alle drie plat op het ijs. Is er
iets met je schaats of lag er iets op het ijs? Vader heeft het al
gezien, zijn hakkebandje knapte midden-door, en ineens stond zijn
schaats dwars onder zijn voet. Neem hem dan nu maar af en houd je been
in de hoogte en daar bij dat schip is de wal nogal plat en dan maken we
je schaats weer in orde. Maar hoe kan dat, vader, hoe komen we over dat
hobbelige, knobbelige zwarte, over dat vreeselijk breede naar dat
schip? Houdt het ons daar wel, vader, is het daar wel sterk genoeg?
Vader heeft gelijk. Het is precies hetzelfde ijs, maar toch, die
witgereden baan vol blinkende krassen en waar menschen rijden, heen en
terug, lijkt een veilige weg.... op dit hobbelige, diep-donkere voel je
plotseling dat je boven op water staat, dat koud en duister onder je is
en waarin je verloren gaat, als het ijs onder je voeten het begeeft.
Want vader is vlakbij en zou je toch niet kunnen redden, je schiet
eronder weg.... Ja, maar het breekt niet, kijk, want wat zitten die
witte dubbeltjes en kwartjes niet diep en daaronder is nog weer ijs en
denk eens aan de „hunnebedden.” Hier zouden ze toch ook wel spiering
kunnen vangen, hier toch ook zou een bijt lijken op een diepen put.
Vader heeft gelijk.... maar je buik wil niet mee.... die houdt je
krimpend en krampend terug en in je leden zit geen lenigheid meer,
stokstijf als staken steken armen en beenen en je voeten stokken en het
ijs is glad en stroef tegelijk en elken keer schiet je bovenlijf naar
voren, je beenen geven niet mee, en het scheelt maar een haar.... o
bah, wat is dat akelig! En vader rijdt er maar over heen, en vaders
schaatsen ribbelen, of het niets is.

Het bruine schip ligt stijf ingevroren tusschen het grauwe, doode,
kortgesneden riet, nooit in je leven kan je zoo dicht bij een schip, de
bruine buik steekt vooruit in het sneeuwig oever-ijs, de bruine zijden
loopen naar onder te zamen, een schuin dak, schaduwend over een
vloertje van donker, hard, glad-spiegelend ijs, je zou eronder kunnen
kruipen. Maar liever niet, ze staat er liever naast en houdt haar hand
om den rand. Wat ligt het stil, en als dood, het bruine schip, en heel
en al verlaten en vader denkt, ook zeker leeggehaald, alles dat niet
nagelvast aan dek zat tot zelfs de mast werd weggenomen. Het
schippersgezin is nu ergens aan wal onder dak, bij familie, in een warm
huis.... en het schip lieten ze eenzaam achter in ijs en sneeuw en hier
ligt het nu, verlaten, o arm schip.... Ze knijpt haar hand om den rand
en moet gauw even met haar mouw langs haar oogen vegen. Klaar.... en
knelt hij nu niet.... zit hij nog wel zoo goed als daareven?

Nu kijk je maar niet links en niet rechts, en gaat je neus achterna tot
de witte baan terug.... ziezoo.... ja, nu moeten de beenen weer
eventjes wennen, weer los-gereden worden. Ze rijden al weer los.... het
loopt wel los.... hoe grappig.... bedoelen de menschen dat? Ver weg al
achter ze het schip.... het eenzame schip, dag schip!

Kijk.... links voor ze uit.... tusschen de witte velden in. Vlaggen in
een schuins-verkorte rij, als vlak achter elkaar, aan malle, korte
stokjes uit de sneeuw. Dat lijkt natuurlijk enkel zoo. En menschjes als
dikke dwergjes zonder beenen, die glijden langs den witten rand, langs
andere dwergmenschjes heen, die boven op den rand staan kijken.... Dat
lijkt ook alleen maar zoo.... ligt die sloot of die vaart dan zoo diep?
Ja, het is een kanaal, en er staat niet veel water in, maar wèl flink
breed. Een bocht om en de vlaggetjes wijken vaneen en hun rij rekt zich
veel langer en veel opener, je ziet nu duidelijk wat er gaande is: een
hardrijderij. Wat een korte baan! Dat zou je nog tegenvallen, denkt
Vader. Misschien is het wel weer een spekrijderij. De arme weduwen en
de arme menschen krijgen dezen winter lekker veel. Weet-je dat er voor
vrouw Buis een half mud aardappelen en tien pond gort en twee zijden
spek gewonnen zijn? Drie jongens en twee heeren hebben voor haar
gereden.

Het wordt nu gaandeweg weer voller op het ijs, een kleine baan bocht
langs de groote om en je ziet aan den eenen kant weer huizen en tuinen
en wit-gemutste koepeltjes en steigertjes en schuitenhuisjes. Effen
dof-grijze ijsvloertjes schemeren tusschen de latten, maar de
schuitjes? Die werden tijdig droog gehaald, ze zouden anders kapot
gevroren zijn, een groot, sterk schip kan daar veel beter tegen. Er
branden al lantaarns, groote, bleek-gouden spikkels in schemer en
sneeuw, de dorpsstraat loopt met het water mee. Je zoudt nu zoo, door
elk steegje, langs elk slootje, als je wou, in eens midden tusschen de
huizen en de menschen van die vreemde straat kunnen loopen. Waar kwam
je uit? Daar bij de kerk, zie je het torentje niet? En dan loopende
terug. Doen? O neen, Vader, alsjeblieft niet.... we gaan toch nog veel
verder door!

Weer een bocht.... en een brug onder door.... en de baan krimpt weer
samen, smaller en grauwer, de oevers wijken verder van elkander af, aan
den overkant is allang niets meer dan grauwe verlatenheid en sneeuw....
sneeuw.... witte velden, met bevroren slooten als zwarte lijnen er door
heen, maar ze zijn te smal, het ijs is er slecht en er rijdt daar geen
mensch. Huizen, tuinen, steigers, schuitenhuisjes laten ze in het
schemerdonker achter zich.... zijn we al op de helft, Vader? Ja, al
even erover heen....

Al minder menschen.... minder licht.... al minder praten ze ook
zelf.... ze hooren hun schaatsen krassen, ze hooren hun magen rommelen.
Soms knikt je knie of een been wil ineens niet mee.... en ongemerkt weg
heeft zich de zon laten afzakken tot bijna op de sneeuw.... je weet dat
daar de zon is, maar je ziet alleen wat geel en wat paars achter wolken
als opgerolde dekens in den horizon opgestapeld.

Lichten vooruit.... wimpelgekrinkel.... zwart gekriel om
tentjes-blank... vlaggetjes-bont... een heel figuur van witte baantjes
over het wijde, donkergrauwe ijs.... ja, maar we zijn er nog niet en de
leste loodjes.... Hier zijn de beide oevers bebouwd, lang en grauw
staan lage pakhuizen, zwaar, vervaarlijk rijzen de hooge muren van
fabrieken op, hun torens staren tot ver over den verstijfden stroom.

Het huis en de winkel van Emanuel Krant staan niet aan den weg, die
meeloopt met het water, maar in de breede binnenstraat, die het dorp op
een stadje doet lijken, omdat er echte mooie, groote winkels zijn. Wat
sta je stram ineens op den kant, je schaatsen af, je beenen als
stokken, je voeten gek-plat en zoo kaal, maar tintelig-warm.... je
loopt en voelt geen straat, je zolen slapen, zelf slaap je bijna
ook.... het suist door je ooren en wat een honger.... Wat een tocht en
ook niets te vroeg.... kijk nog eens even over het ijs, voor we in de
binnenstraat gaan.... net voor donker aangeland.... want kijk.... van
alle kanten komen de menschen terug.... in risten zweven ze aan....
heele rijen staan gebukt hun schaatsen af te binden.

Het huis is warm en licht, het ruikt naar appels, dat wisten ze vooraf,
het ruikt naar koffie, dat is een verrassing, een verkwikking, een
hoop.... het ruikt naar erwtensoep.... dat hebben ze niet durven
droomen.... Rusten.... maar niet te dicht op het vuur.... en een kop
heete, sterke verschgezette koffie.... ook voor hen.... heerlijk.... je
oogen dicht, je soezerige hoofd erover, je neus erboven.... je twee
handen om de kom.... en heet, en heerlijk zoet.... en ineenen klaar
wakker! Rusten... en alles vertellen..., aan Krant en aan zijn vrouw,
aan Naatje en aan Rebecca, aan Meijer en aan Izak.... en geen van zes
weten wat ze hooren, dat zij dat hebben gedaan.... Dan de groeten van
heel ver.... van waar ze langs de lange, witte baan over het ijs zijn
komen rijden.... tot ze nu hier zijn.... in dit huis.... de groeten van
Moeder, en van juffrouw Krant, want die is hun zuster en hun tante en
zoo is het of je allemaal bij elkander hoort. Dan voor het raam, de
grooten schemerend om de tafel en de menschen langs zien gaan door het
vroolijk licht van de winkels, want in de straat is het avond,
lachende, roodwangige menschen.... hun stappen klinken, hun schaatsen
kletteren... Dan naar den warmen appelen-zolder, waar het ruikt of je
binnen in een grooten appel zit.... Dirk de knecht en Meijer en Izak
helpen met sorteeren.... maar zoo rap als zij kun je het toch niet....
en je oogen worden alweer zoo zwaar.... en je hebt nog altijd zoo een
honger.

Dan weer beneden in de groote, lage, warme kamer, waar om de groote,
ronde, witte tafel een kring van stoelen wacht en borden ronde-dansend
om de lamp, dampend naar de vlam, kaatsend zijn goud.... diepe borden,
vol tot den rand.... dikke stukken glimmend-bruine worst, en zachte,
grijze blokjes vleesch tusschen erwtenschilletjes als groenig-zilveren
parels en ronde pijpjes prei.... Je moest hier kunnen blijven slapen,
maar Moeder dan? Neen, gekheid.... maar het is nog lang geen tijd....
ze kunnen eerst nog voor zichzelf een zakje met appels vullen.



De sneeuw blinkt rondom in het donker op.... het ijs verlaten, dichtbij
en ver, de menschen allemaal naar huis. Een volte op het perron.... en
bijna niemand of hij draagt zijn schaatsen om zijn nek of in zijn hand.
Hoor, hoor, de trein.... hij rommelt over de brug.... hij zwiert door
de bocht.... hij komt.... hij is er.... hij staat stil.... En alle
wagens vol.... uit alle ramen licht.... Hier, Vader, hier....
voorzichtig, wat een stap uit donker op.... wij drieën zijn het
eerst.... zes.... zeven.... acht.... en nog een.... en de tiende....
geen plaats, meneer.... hier vol, juffrouw... het is alsof je in een
kelder roept. Klap.... klap.... van achter op, al luider.... hun
coupé.... voorbij.... en klaar.... Stamp-vol en lekker warm.... de
heele wereld is op schaatsen uit geweest, zij óók, het net ligt vol....
de hunne net zoo goed.... en iedereen vertelt en Vader lacht.... praat
mee....

De trein rijdt voort en buiten licht de sneeuw. Elk venster werpt een
gouden vierkant uit....









INHOUD


                                                  blz.
    Winterwanhoop                                   5
    De Nieuwe School                               20
    Hyacinthen                                     25
    Menschen en Menschen                           38
    Het Nieuwe Park                                52
    Te Voet naar de Groote Stad                    65
    De Verloren Wedstrijd                          86
    Vaders Boek                                    95
    Het Dubbeltje                                 108
    Visites maken                                 122
    De Rijkdom van Mijnheer Israels               142
    Waarom het niet mocht                         158
    Een heelen Donderdag thuis                    172
    Het Bedrog                                    189
    Oude Herinneringen                            200
    De Voet van den IJsberg                       218
    Eenmaal zal het zwarte zand                   235
    Op Schaatsen                                  246









AANTEEKENINGEN


[1] Verschillende godsdienstige boeken.

[2] Bidkleeden.

[3] Vierhoekig kleedje.

[4] Uitwijdings-kaarsen.

[5] „Brett”, breede hellende plank met groote gaten voor het afdruipen
van het water.














*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK AVONTUURTJES ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.