Lord Lister No. 0304: De wraak eener vrouw

By Blankensee, Hageman, and Matull

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0304: De wraak eener vrouw
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0304: De wraak eener vrouw


Author: Theo von Blankensee
        Felix Hageman
        Kurt Matull

Release date: August 17, 2023 [eBook #71430]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0304: DE WRAAK EENER VROUW ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                    NO. 304   DE WRAAK EENER VROUW.








DE WRAAK EENER VROUW.


HOOFDSTUK I.

DE STRIJD OM DE MACHT.


De Firestreet behoort tot een der onoogelijkste buurten van Londen.

De bewoners zijn voor een gering deel wat de Engelschen unskilled
labourers noemen, dat wil zeggen, arbeiders zonder speciale
vakopleiding, zooals kadewerkers, sjouwers, enz., maar voor het
grootste gedeelte oefenen zij een beroep uit, hetwelk niet nauwkeurig
te omschrijven valt, maar dat zeker niet tot de eerbiedwaardige
gerekend mag worden.

Over het algemeen woont hier een lichtschuw volkje, dat pas te
voorschijn komt als het daglicht heeft plaats gemaakt voor het
kunstmatig schijnsel der straatlantaarns, die hier overigens spaarzaam
zijn aangebracht.

Dan zwermen de mannelijke zoowel als de vrouwelijke bewoners van deze
straat uit, evenals de bijen uit hun korf, met dit onderscheid evenwel,
dat zij pas naar hun woningen terugkeeren op het oogenblik, dat de
nijvere insecten zich gereed maken om uit te vliegen.

De politie heeft het alles behalve voorzien op deze buurt, want zij
weet zeer goed, dat daar misdadigers van allerlei aard bijeen hokken,
inbrekers en dieven, ladelichters, zakkenrollers, souteneurs, chanteurs
van diverse pluimage en voorts een groot aantal gelegenheidsdieven, die
den arbeid schuwen, en van allerlei bronnen leven, die het daglicht
niet kunnen velen.

Somtijds worden er razzia’s ondernomen in deze straat, die niet geheel
en al zonder gevaar zijn, want het ergste gespuis heeft een zeer vlotte
hand van schieten, en ontziet zich niet, de bedreigde vrijheid met
revolverschoten te verdedigen.

Maar toch is de politie er van overtuigd, dat zij er nog altijd niet in
geslaagd is, tot den haard van al deze ongerechtigheden door te
dringen.

Zij weet dat er ergens een haard moet bestaan, een kern, een
middelpunt, de plek, waar de spin moet zitten in die webbe van de
misdaad.

Zij weet dat hier ergens een verborgen plaats van bijeenkomsten moet
zijn, waar tal van misdaden worden uitgebroed.

Zij kent ook den naam van de vereeniging, die een zeer groot aantal
misdadigersbenden omvat, welke ever de geheele wereld verspreid zijn.

Het Genootschap van den Gouden Sleutel, zoo luidt die naam.

Dat alles weet de politie en zij acht het zeer weinig.

Want zij weet niet wie er aan het hoofd staat van dit genootschap, zij
weet niet wie er de voornaamste leden van zijn, kortom, zij weet niets
van de geheele samenstelling, de organisatie van dit machtige lichaam.

Er is een man, die er meer van weet; zijn naam is John Raffles.

Maar John Raffles, de gentleman-inbreker, is de natuurlijke vijand van
de politie en slechts zelden heeft hij haar deelgenoot gemaakt van wat
hij weet.

Hij deed het nooit anders dan om zichzelve te verdedigen tegen een
hoogst gevaarlijke concurrentie, ofwel als er een misdaad was gepleegd
die wegens haar bloedig karakter om wraak riep.

In de Firestreet staat, ongeveer honderd meter van de Theems-kade,
sedert eeuwen een drankhuis, dat vroeger echter een fatsoenlijk
logement is geweest, hetwelk zich destijds aan de grens van de stad
bevond en waar de reizigers afstapten, die met post-chaise, diligence
of eigen reiswagen van Dover waren gekomen.

In den loop der jaren echter had dit logement al zijne goede
hoedanigheden verloren, en thans was het niet veel meer dan een
ellendige kroeg, waar een versleten muziekautomaat van tijd tot tijd
haar deuntjes jengelde, en die bij de politie in zeer kwaden reuk
stond.

Zij had in „De Roode Leeuw”—de naam van de gelegenheid was het eenige
wat uit vroegere eeuwen was behouden—reeds eenige malen een inval
gedaan, met afwisselend succes.

Maar zij was er volkomen onkundig van, dat deze kroeg, waar overdag
veel kadewerkers een glas bier of whisky kwamen drinken, een doorgang
vormde naar een der voornaamste plaatsen, waar het bestuur van het
zooeven genoemde genootschap geregeld zijn bijeenkomsten hield.

Het was op een regenachtigen Novemberavond, terwijl stormvlagen het
dorre loof van de boomen langs de Theems deden opwarrelen, toen eenige
mannen, als arbeiders gekleed, met de handen in de zakken de gelagkamer
van den „Rooden Leeuw” binnentraden.

Het was er vrij vol, en bijna alle tafeltjes waren bezet.

Een luid rumoer van schreeuwende en lachende stemmen, waaronder soms
plotseling een dreigende ruzietoon opklonk, vervulde de lage
gelagkamer, met haar zoldering van zware eiken balken.

Er hing als het ware een grijze mist, veroorzaakt door den rook van
vele pijpen en ordinaire sigaretten, zoodat men nauwelijks iets meer
dan een paar meter vooruit kon zien.

Rechts van den ingang bevond zich de toonbank, waarachter een
zwaargebouwde kerel met een ruw, gemeen gelaat stond.

Dat was de waard, „Red Peter” genaamd, uit hoofde van zijn vlammenden
rooden haardos.

Red Peter had al menigmaal kennis gemaakt met de politie, meestentijds
wegens heling van gestolen goederen, maar hij scheen onverbeterlijk te
zijn, want bijna steeds lag er in zijn kelder een hoeveelheid gestolen
goed verborgen, dat daar wachtte op een gelegenheid om veilig te kunnen
worden vervoerd.

Stellig was Red Peter een ijverig lid van de Bende der Raven, een der
meestberuchte benden van Londen, en in de gevechten met de politie was
hij altijd haantje de voorste.

Hij had geweldig zware vuisten, waarvan hij zich op voortreffelijke
wijze wist te bedienen, en die door het voortdurend gebruik zoo hard
waren geworden als hout.

De drie mannen, die binnengetreden waren, keken even in het rond en
slenterden toen langzaam naar de toonbank toe.

Zij gaven den roodharigen waard een knipoogje, welke vriendelijkheid op
dezelfde wijze beantwoord werd.

Toen vroeg de voorste der drie mannen op zachten toon:

—Is er nog al wat te doen, Peter?

—De tijden zijn zwaar! klonk het antwoord.

—Hoe is de koers?

—De koers is dalende!

—Waar zijn de vrienden?

—De vrienden zijn overal!

—Goed geantwoord, Peter! Nu is het jouw beurt, zeide de man, die
zooeven met zijn twee metgezellen was binnengetreden.

En nu begon de waard te vragen.

—Waar is het voor?

—Voor den nieuwen meester.

—Waar gaat het heen?

—Schuins omlaag!

—Wie is de vijand?

—John Raffles is de vijand!

—Braaf geantwoord, makker! zeide Red Peter, terwijl hij al zijn groote
gele tanden in een grijnslach liet zien. De weg is vrij—ik zal jullie
doorlaten.

Hij scheen zich even te bukken en aan een klein, rafelig touw te
trekken.

Dat touw scheen daar zoo maar toevallig over een roestigen spijker te
hangen, maar inderdaad bracht de waard door er aan te trekken, een bel
in beweging, die diep onder den grond hing, en die weerklonk zoodra er
vrienden in aantocht waren—dat wil zeggen: boeven!

Tegelijkertijd werd door het trekken aan het touw ongeveer twintig
meter verder een deur geopend, achter in een smalle gang—geen gewone
deur, want zij had noch slot, noch kruk, noch scharnieren, maar een
valdeur in den houten wand, die in verborgen sponningen geruischloos op
en neder kon glijden.

Door het trekken aan het touw evenwel, rees de deur niet omhoog, maar
werd eenvoudig een soort klink losgemaakt, die de deur onwrikbaar op
haar plaats hield, zoodat de personen, die het kenden, haar konden
oplichten.

De drie mannen knikten den waard toe, liepen nog wat door de gelagkamer
en verlieten haar toen door een deur in den achterwand.

Dit was niets bijzonders en gewone bezoekers, die niet tot het
misdadigersgilde behoorden, deden het ook wel, teneinde een kleine
nevenzaal op te zoeken, waar gespeeld werd, gekaart en gedobbeld.

Men kon deze zaal bereiken door een smalle gang, die slechts door een
enkele gasvlam niet al te helder verlicht werd.

De drie mannen volgden deze gang over een paar meters, maar sloegen
toen een zijgang in—openden een deur, gingen weer een gang binnen en
liepen langs een eikenhouten wand, die voor een verzamelaar van
antiquiteiten zeker heel wat waard zou zijn geweest.

Aan het einde van dien wand bevond zich de valdeur.

Degene van de drie mannen, die het korte gesprek met den waard gevoerd
had bukte zich, en tilde de deur op, door zijn hand onder een kier van
het houten wandvak te steken.

De valdeur was ongeveer tachtig centimeter breed, en bijna anderhalven
meter hoog.

Men moest haar omhoog houden, terwijl men door het gat kroop, en de
laatste man liet de deur weder voorzichtig zakken.

Aanstonds was er iemand op hen toegetreden, die het licht van een
electrische zaklantaarn op de drie mannen liet schijnen.

Dat was een van de bewakers van deze plek van samenkomst.

Er werd nogmaals een kort en voor oningewijden onbegrijpelijk gesprek
gevoerd, en daarop kon het drietal zijn weg voortzetten.

Die weg leidde door een lange gang, welke met een flauwe helling naar
het inwendige der aarde scheen te leiden.

Het was hier volmaakt donker, en de drie bandieten—want aan hun waren
aard behoeven wij nu niet meer te twijfelen—waren genoodzaakt
zaklantaarns te gebruiken.

Na nog eenige wachtposten te zijn gepasseerd, bereikten zij ten slotte
de groote zaal, ongeveer tien meter onder den grond gelegen, waar dien
avond een bijeenkomst zou plaats vinden.

Er bevond zich daar reeds een honderdtal mannen, blijkbaar tot alle
standen der maatschappij behoorend.

Sommigen in den zwarten rok, met de monocle in het oog geklemd en fijne
sigaretten rookend, anderen als arbeiders gekleed.

De eersten behoorden blijkbaar tot het intellect van de
misdadigerswereld, en aan hen werd dan ook het delicate gedeelte van de
algemeene taak toevertrouwd.

Zij hielden zich nimmer op met ordinaire misdrijven als laden lichten,
valsch munten enz., maar waren bij uitstek geoefend op het gebied der
chantage en van de inbraak.

De aanwezigen waren echter lang niet allen langs denzelfden weg
gekomen, want deze zaal had nog twee uitgangen, en langs twee
verschillende tunnels kon men geheel verschillende wijken bereiken.

Maar ook daar was er voor gewaakt, dat geen onbevoegden konden
binnentreden; de bewaking mocht inderdaad zeer streng heeten, en het
zou niet gemakkelijk vallen haar te verschalken.

In de zaal stonden de mannen in kleine groepjes bijeen, en voerden een
gesprek op fluisterenden toon.

Er hing een eenigszins gedrukte stemming naar het scheen, en men durfde
blijkbaar niet luid spreken.

Stoelen waren er in het geheel niet in deze zaal aanwezig, behalve die
voor het bestuur bestemd waren, dat uit zeven leden bestond.

Deze stoelen waren geplaatst achter een lange tafel die met een zwart
laken was bedekt.

De middelste stoel was fraai gebeeldhouwd, en droeg boven op den rug
een eigenaardig kenmerk—een zilveren doodskop, waaronder een dolk,
gekruist met een sleutel—beide laatste voorwerpen zwaar verguld.

Voor dezen stoel lag op het zwarte tafelkleed een zilveren
voorzittershamer in den vorm van een houweel en daarnevens een tweede
sleutel.

Van deze zeven plaatsen was slechts de voorzittersstoel ledig.

Maar plotseling werd het doodstil in de zaal.

Het bestuurslid, dat links van den voorzittersstoel zat, was opgestaan,
had den zilveren hamer ter hand genomen en gaf met dezen een zwaren
slag op het tafelblad.

Hij was opgestaan en toen het muisstil was, sprak hij met doordringende
stem:

—Makkers! Wij zijn hier vergaderd op verzoek van een onzer
vooraanstaande leden—markies Beaupré de la Sardogne! Hij wenscht ons
een voorstel van groot gewicht te doen, in verband met de afwezigheid
van onzen voorzitter, die—wegens bijzondere omstandigheden—helaas
verhinderd is, ten minste tijdelijk, om zijn taak als leider van ons
genootschap op zich te nemen! Met uw goedvinden zal ik thans ons geacht
lid het woord geven.

Wederom viel de hamer, en toen kwam een man van rijzigen lichaamsbouw,
die omstreeks vijf-en-dertig jaar oud kon zijn, met een regelmatig
geteekend gelaat, dat misschien schoon geweest zou zijn, als het niet
den stempel der misdaad droeg, naar voren.

Hij baande zich een weg door de vergaderden en ging met opgeheven hoofd
naar de tafel, waar de zes bestuursleden gezeten waren.

Deze tafel stond op een soort verhooging, en nu stak markies Beaupré
een heel eind uit boven zijn medeleden.

Hij leunde met een zijner witte aristocratische handen op de tafel en
begon, met een accent dat slechts zeer weinig aan zijn Fransche afkomst
herinnerde:

—Vrienden! Onze secretaris, Joe Burns, heeft u zooeven reeds gezegd,
dat er verband bestaat tusschen mijn verzoek, om u een voorstel te
mogen doen, en het feit, dat dr. Fox afwezig is! Dat is ook zoo.

Beaupré wachtte even, wierp een blik om zich heen, als om aandacht te
vragen, en vervolgde toen:

—Wij allen weten, wat de reden der afwezigheid van dr. Fox is. Hij
heeft zich eenige weken geleden naar de Vereenigde Staten begeven, meer
in het bijzonder naar New-York, teneinde zich daar persoonlijk op de
hoogte te gaan stellen van de werkwijze van de „Bende van het Kwade
Oog”, welke daar niet lang geleden werd opgericht, en al spoedig angst
en ontzetting in geheel de stad verspreidde.

Een dof gemompel liet zich hooren, dat wellicht bedoeld was als teeken
van hulde aan het adres van de genoemde bende, die inderdaad maanden
lang groote onrust had teweeg gebracht, niet alleen in New-York, maar
ook in andere groote Amerikaansche steden.

—Wij allen weten maar al te goed, wat hem daar wedervaren is! hernam
Beaupré, zonder dat zijn stem echter eenige ontroering verried, waaruit
zou kunnen blijken dat hij zich het lot van den meester, van den leider
van het genootschap, waarvan hij lid was, bijzonder aantrok. De chef
kwam daar tegenover John Raffles te staan, die zich eveneens te
New-York ophield, en gij allen kent de gevolgen, het duurde niet lang
of dr. Fox zat in de gevangenis.

Misschien had de Fransche markies dit laatste, ondanks zich zelf, op
eenigszins spottenden toon gezegd, want hier en daar werd afkeurend
gemompel hoorbaar, en Joe Burns voegde den spreker op gedempten toon
eenige woorden toe, welke niemand verstond.

Beaupré scheen zich echter door deze interruptie volstrekt niet van
zijn stuk te laten brengen en vervolgde rustig:

—Ik wil hier niet onderzoeken, in hoeverre dr. Fox hieraan zelf de
schuld draagt. Ik ben overtuigd, dat de Amerikaansche bladen ons
dienaangaande slechts zeer onvolledig kunnen inlichten. De reden
daarvan is eenvoudig deze—dat zij het niet weten! Zij weten het evenmin
als de politie, en daarom fantaseeren zij er maar wat op los! Hoe het
ook zij—onze aanvoerder raakte daarginds in de gevangenis.

—Maar hij wist toch weer los te komen! riep er iemand achter uit de
zaal.

Het gelaat van Beaupré betrok een oogenblik, zijn tanden klemden zich
een oogenblik opeen, maar zijn stem had denzelfden vasten klank, toen
hij antwoordde:

—Zeker, dat deed hij! Wij moeten echter billijk en eerlijk zijn—dat was
niet zijn eigen verdienste! Wij allen weten, dat de middelen om te
ontvluchten hem verstrekt zijn door den geheimzinnigen aanvoerder van
de Bende van het Kwade Oog—die thans, helaas, eindelijk ontdekt
is—alweder door toedoen van dien vervloekten John Raffles!

Nu gingen hier en daar kreten van woede en haat op, die den spreker het
voortgaan een oogenblik onmogelijk maakten.

—Ter dood met hem! Dood aan John Raffles! klonk het allerwege.

Toen deze storm weder bedaard was, ging Beaupré voort:

—Dr. Fox maakte dus gebruik van de middelen om te ontvluchten welke men
hem op zoo sluwe wijze had weten te doen toekomen en hij herkreeg zijn
vrijheid weder, maar slechts om haar nauwelijks een week later opnieuw,
en nu naar allen schijn voor goed te verliezen.

Weer werden er hier en daar kreten van afkeuring en protest vernomen,
maar Beaupré bleef in dezelfde onverschillige houding staan, bekeek
zijn nagels eens, en wachtte rustig tot ook deze kreten verstomd waren.

Toen ging hij voort:

—Ik hoor daar schreeuwen, dat dr. Fox wel weer opnieuw de vrijheid zal
herkrijgen, maar ik ben zoo vrij dit te betwijfelen, en daarvoor heb ik
goede redenen.

—Noem ze op! schreeuwde iemand achter in de zaal.

Voor het eerst verhief de Beaupré zijn stem een weinig, zij bleef even
koel, maar toch lag er een dreigende klank in.

—Ik zal die redenen zeker noemen, maar ik sommeer dien schreeuwer daar
achter in de zaal, zijn snavel te houden, of ik zal hem aanstonds eens
toonen dat ik als bokser mijn man sta! En nu mijn redenen! Ten eerste
is de man buiten gevecht gesteld, die dr. Fox reeds eenmaal de vrijheid
heeft helpen herwinnen en ten tweede zal de politie ditmaal de bewaking
wel zoo streng maken, dat er aan ontsnappen niet te denken valt!
Volgens menschelijke berekening zullen wij dr. Fox waarschijnlijk
nimmer terugzien, want als hij daar zijn straf heeft afgezeten, dan zal
hij naar Engeland worden uitgeleverd, en hier terecht moeten staan. Gij
allen weet, wat dat zeggen wil—dat wil zeggen, dat hij een paar weken
later door het hennepen venster zal moeten kijken.

Voor de derde maal lieten zich eenige woedende protestkreten hooren.

—Hij beleedigt onzen chef!

—Laat hij zelf maar niet te dicht bij de galg komen!

—Is dat de eerbied, dien men aan onzen leider verschuldigd is?

—Wat wil die vreemdeling!

Deze en dergelijke kreten werden hier en daar hoorbaar, maar de Beaupré
liet zich volstrekt niet van zijn stuk brengen.

Hij stak een sigaret op en wachtte kalm af tot de schreeuwers
uitgeschreeuwd waren.

Toen begon hij weder:

—De heeren schreeuwers hebben ongelijk. Als men mij bestrijdt, laat men
het dan met argumenten doen! Ik kom nu tot het slot van mijn korte
toespraak—de zaak, waarom het gaat! Ik herhaal, dat dr. Fox voorloopig
uitgeschakeld is, en een vennootschap als het onze kan nooit goed
werken, wanneer het eenigen tijd zonder chef blijft, de tucht
vermindert en de onderlinge samenhang gaat verloren. Gij weet, dat ik,
toen er eenige maanden geleden een nieuwe chef gekozen moest worden,
mij als candidaat opwierp, hetgeen toen tegen het gebruik heette te
strijden, omdat dr. Fox reeds door het bestuur als meester was
voorgesteld. Ik heb toen het onderspit moeten delven—ofschoon ik mij
zelf zeer goed in staat achtte, het genootschap te besturen.

Op deze woorden volgde weder een tijd van stilzwijgen, want geen der
leden scheen goed te begrijpen, waar de spreker heen wilde.

De Beaupré, nog altijd in nonchalante houding tegen de tafel leunende,
liet zijn blikken even over de vergaderden dwalen en besloot:

—Voor de rest kan ik kort zijn. In enkele woorden: ik stel u voor, mij
te benoemen tot leider van uw genootschap, nu dr. Fox niet meer
aanwezig is—niemand kan zeggen voor hoe lang.

In denzelfden hoek, waar zooeven de interrupties waren gevallen, begon
het nu opnieuw zeer rumoerig te worden.

—Geen vreemdeling over ons!

—Wij willen alleen dr. Fox tot leider!

—Gij maakt misbruik van uwe positie en van de afwezigheid van dr. Fox!

Deze en andere uitroepen werden gehoord.

Maar het bleek al spoedig, dat er zich vrij veel bendeleden in de zaal
bevonden, die op de hand waren van den stoutmoedigen Franschman en hem
zeker een kans zouden geven.

Ook zij begonnen te schreeuwen en binnen enkele oogenblikken was het
een kabaal van belang.

Beaupré bleef glimlachend staan, waar hij stond en stak een versche
sigaret aan.

Zijn scherp oog had spoedig gezien, dat hij, als hij maar vol hield,
over een meerderheid zou kunnen beschikken, althans in deze
vergadering.

Hij moest dus het ijzer smeden, terwijl het heet was.

Wat er daarna zou gebeuren, dat interesseerde hem minder.

Als hij eenmaal aan het hoofd van het Genootschap stond, dan zou hij
zijn post wel weten te handhaven.

Er verliepen ongeveer 10 minuten onder een heidensch kabaal en het was
goed dat men hier zoo diep onder den grond was.

Maar eindelijk kon de vice-president weder kalmte verkrijgen en riep
met een stem, bevend van woede:

—Men kan inderdaad wel zien, dat hier een sterke hand noodig is, en dat
er een krachtig man aan uw hoofd staat. Dr. Fox zou zulk een lawaai
niet geduld hebben. En nu wat het voorstel van Beaupré betreft. In
zekeren zin heeft hij gelijk, er moet een beslissing worden genomen,
want ons genootschap mag niet hoofdeloos blijven. Ik voor mij heb er
niets tegen, dat hij ons regeert, natuurlijk tot het tijdstip waarop
dr. Fox weer in ons midden zal zijn—of anders hoogstens een half jaar,
want na dien tijd moet er een vrije stemming plaats vinden.

Beaupré had met gefronst voorhoofd toegeluisterd en zeide toen
spottend:

—Wie dan leeft, wie dan zorgt! Zoudt gij nu niet tot stemming kunnen
laten overgaan?

De noodige toebereidselen werden gemaakt en de stemming vond plaats.

Er verstreken twintig minuten—en toen maakte de vice-voorzitter onder
doodsche stilte bekend, dat volgens de stemming markies Beaupré de la
Sardogne met 57 tegen 41 stemmen tot plaatsvervangend chef van het
genootschap was gekozen.








HOOFDSTUK II.

EEN ONVERWACHTE TERUGKEER.


Er waren ongeveer twaalf dagen verloopen sedert de verkiezing van den
nieuwen chef.

Beaupré was dadelijk met kracht opgetreden en niet alleen was de tucht
teruggekeerd onder de leden van het genootschap, maar ook nam de
criminaliteit te Londen weder ziender oogen toe.

Er hadden zeer veel aanrandingen en beroovingen op den openbaren weg
plaats gevonden en in de meeste gevallen was de politie niet bij machte
de daders te grijpen.

Degenen, die in handen van de gerechtigheid vielen, en waarvan de
politie bijna zeker wist, dat zij tot een georganiseerde bende
behoorden, zwegen echter als het graf en verklapten niets—Beaupré wist
orde onder zijn luitjes te houden.

Alle leden wisten, dat hij een sterke hand had, en dat die hand zeer
ver strekte.

Eens zou er een dag komen, dat zij weder uit de gevangenis ontslagen
werden, en dan wee hunner, wanneer zij soms hun mond voorbij gepraat
mochten hebben!

Maar eensklaps bracht de telegraaf het bericht, het ongelooflijk
klinkende bericht, dat dr. Fox er opnieuw in geslaagd was, uit de
gevangenis te ontvluchten.

Het gevaarlijke bendehoofd, dat zich wel op honderd plaatsen tegelijk
scheen te kunnen vertoonen, was dus weder op vrije voeten!

Een oogenblik kon men nog hopen, dat hij achterhaald zou worden als hij
zich naar een van de booten begaf, maar de ontvluchte misdadiger scheen
voorzichtig te zijn, en had wel begrepen, dat de politie het oog zou
houden op de inschepingsplaatsen der groote mailbooten.

Waarschijnlijk zou dr. Fox er voorloopig niet aan denken, naar Engeland
terug te keeren, omdat hij wel zou begrijpen, dat de politie daarginds
waakzaam was. Maar intusschen was hij toch maar vrij!

Eens zou er een dag komen, waarop hij de waakzaamheid der Amerikaansche
politie zou weten te verschalken en weder naar Engeland zou oversteken.

Men had er te New-York niet aan gedacht, het bericht van de
ontvluchting geheim te houden, daar men terecht oordeelde, dat een zoo
groot mogelijke openbaarheid het beste middel zou zijn, om den schurk
weder in handen te krijgen.

Zijn signalement werd dus onmiddellijk naar alle hoeken der wereld
getelegrafeerd, ofschoon men er bijna zeker van was, dat dr. Fox in den
eersten tijd Amerika niet zou durven verlaten.

Natuurlijk waren ook aanstonds alle leden van de verschillende benden
op de hoogte, welke tot het Genootschap van den Gouden Sleutel
behoorden.

En even natuurlijk werd het bericht in die kringen met gemengde
gevoelens ontvangen.

De vrienden van den meester, die de troonsbestijging van den Franschman
steeds met leede oogen hadden aangezien, en slechts met tegenzin zijn
bevelen opvolgden, vernamen het bericht der ontsnapping met groote
vreugde, welke zij niet poogden te verbergen.

De volgelingen van Beaupré daarentegen waren tamelijk ongerust en
voorzagen, het heftig karakter van den Franschman kennende, een
noodlottige botsing.

En Beaupré zelf?

Hij bleef onder het bericht volkomen kalm.

Hij rekende er op, dat het Fox zoo goed als onmogelijk zou vallen, den
Oceaan over te steken, daar dit gelijk zou staan met zelfmoord—hoe goed
ook vermomd, de waakzame politie zou hem zeker aanhouden, zoodra hij
den voet op een der Transatlantische zeebooten durfde zetten.

En intusschen ging hij kalm door met het organiseeren van strooptochten
in de voorsteden van Londen, het ondernemen van tochten per auto, met
het doel om groote banken te berooven, waarbij hij steeds vóór ging,
zonder het gevaar te achten.

Er waren ongeveer negen dagen verloopen sedert het bericht der
ontvluchting bekend werd, en er had wederom een samenkomst plaats in
het onderaardsche dievenhol in de Firestreet.

Ditmaal was er een groot aantal leden present, want er zou over een
belangrijk onderwerp beraadslaagd worden, een organisatorische
wijziging in het bestuur, door Beaupré voorgesteld, en waardoor de
samenwerking der verschillende benden zoowel in, als buiten Engeland
vergemakkelijkt zou worden.

Het was omstreeks één uur in den nacht, en er was juist een spreker aan
het woord, toen een der deuren van de zaal geopend werd en er een man
binnentrad, die zachtjes naar voren trad en een oogenblik achter de
groep mannen staande bleef luisteren.

Maar één hunner had een blik achter zich geworpen en riep uit:

—Dr. Fox!

Aller oogen wendden zich naar den persoon, die zooeven was binnen
gekomen en allerwege werden luide kreten hoorbaar—van blijde
verrassing, of van schrik!

Ja, het was zoo—dr. Fox was teruggekeerd!

Met een zonderlingen glimlach om de dunne lippen en een glans in de
grijsgroene oogen, die weinig goeds voorspelde, drong hij door de
vergaderden, die eerbiedig en zwijgend plaats voor hem maakten, tot hij
de tafel van het bestuur bereikt had en een voet op de verhooging gezet
had.

Het was doodstil in de zaal geworden en men had inderdaad een speld
kunnen hooren vallen.

In den bestuursstoel zat markies Beaupré, met den voorzittershamer in
de hand.

Hij was een weinig bleek geworden, toen hij dr. Fox zag naderen, maar
anders had niets zijn ontroering verraden.

Eenigen tijd keken de beide mededingers elkander strak aan.

De vier overige leden van het bestuur waren onmiddellijk opgerezen en
bleven nu in half gebukte houding achter de tafel met het sombere,
zwarte kleed, staan.

Toen sprak dr. Fox langzaam:

—Markies Beaupré schijnt het niet noodzakelijk te achten, zijn
teruggekeerden chef te begroeten?

Beaupré klemde de lippen dicht opéén, en een straal van woede en haat
flitste een oogenblik uit zijn zwakke oogen.

Hij wist zich echter te beheerschen en zeide op kalmen toon:

—Het verheugt mij voor u, dr. Fox, dat gij, niettegenstaande het
dreigende gevaar, naar Londen hebt weten over te steken—maar ik kan
niet inzien, waarom ik als president—als wettig gekozen voorzitter—zou
moeten opstaan, om u buigend te begroeten.

—Zijt gij als president gekozen? hernam dr. Fox tergend langzaam. Wel,
dat is iets nieuws voor mij! Of liever gezegd: nieuw is het niet, want
ten eerste verwachtte ik wel iets dergelijks, en ten tweede is het mij
eenige uren geleden medegedeeld door één mijner vrienden! Ik behoef u
zeker niet te zeggen, dat deze verkiezing onwettig was?

—Onwettig? herhaalde Beaupré met dreigend samengetrokken wenkbrauwen.
Men heeft mij in een geheime en directe stemming zonder dat iemand
invloed kon uitoefenen, met een aanmerkelijke meerderheid gekozen—noemt
gij dat onwettig?

—Mijnentwege was zij het niet, hernam dr. Fox met stemverheffing. Wij
willen daarover niet twisten. In ieder geval kon uw functie slechts
zoolang duren, als ik afwezig was. Ik ben teruggekeerd—gij treedt dus
automatisch weder af en ruimt de voorzittersplaats voor mij in!

Een onheilspellende stilte volgde op deze woorden.

Iedereen gevoelde, dat er iets in de lucht hing, iets dreigends,
waaraan nog geen naam kon worden gegeven.

Het gelaat van Beaupré was als uit marmer gehouwen, zoo wit en
onbewegelijk, en alleen zijn oogen schenen te leven en vlammen te
schieten.

Toen barstte hij uit:

—Gij zoudt mij dus willen dwingen, mijn taak als chef van het
Genootschap weder neer te leggen?

—Wat hadt gij dan gedacht? riep dr. Fox toornig uit. Ik heb
levensgevaar getrotseerd, om aanstonds weder naar Engeland terug te
keeren. Ik heb, vermomd als stoker, een plaats weten te krijgen op een
particulier jacht, dat naar een Spaansche haven voer. Ik ben vandaar
als blinde passagier door geheel Frankrijk gereisd, en ben van Parijs
tegen betaling van een ongehoorde som per vliegmachine naar Londen
overgestoken—alleen maar om mijn taak weder op mij te kunnen nemen. En
gij zoudt durven ontkennen, dat ik daartoe het recht heb? Kort en
goed—ik raad u aan, om aanstonds den voorzittershamer aan mij over te
geven!

—Ik weiger! Ik ben er—ik blijf er, zooals een goed rond gezegde in mijn
taal luidt!

Dat was duidelijk!

Het was een gezegde, dat niet voor tweeërlei uitleggingen vatbaar was.
Hier stonden twee vijanden tegenover elkander, en iedereen gevoelde,
dat zich hier een felle strijd om het hoogste gezag zou ontspinnen.

Vroeger werd de chef van het geheime Genootschap van den Gouden Sleutel
steeds door de zeven leden van het bestuur gekozen, chefs van even
zoovele groote benden, en die alleen het recht hadden, den leider
ongemaskerd te zien en te spreken, en geen der andere leden had ooit
geweten, wie de hoofdaanvoerder eigenlijk was.

Dat was echter in dit geval niet mogelijk geweest, want John Raffles
had al zeer spoedig de politie op de hoogte gebracht van de identiteit
van het Hoofd, en ten overvloede had de Amerikaansche politie een zeer
nauwkeurig signalement van hem gegeven.

Het mocht dus wel nutteloos heeten, nog langer geheimhouding tegenover
de leden te betrachten, en Fox had terecht ingezien, dat hier slechts
een openlijk optreden kon baten, daar de Franschman zichzelf reeds een
aanzienlijken aanhang zou hebben weten te verwerven.

Dit bleek ook spoedig genoeg, want er klonk hier en daar een gemor in
de zaal, dat hem niet veel goeds voorspelde.

Hier moest ingegrepen worden—met krachtige hand!

Beaupré weigerde om heen te gaan—welnu, dan zou hij hem echter moeten
dwingen.

Dr. Fox was met gekruiste armen op de bestuurstafel toegetreden, en
stond nu vlak tegenover zijn vijand, dien hij met zijn grijsgroene
oogen doorborend aanzag.

—Ik heb u goed verstaan? Gij weigert mijne rechten te erkennen?

—Ik weiger niet ze te erkennen—ik weiger slechts er rekening mede te
houden! antwoordde Beaupré met een spottend lachje, hetwelk het bloed
van den Meester aan het koken bracht.

—Gij wil dus zeggen, dat ge mij tart? schreeuwde hij.

—Gij moogt het noemen, zooals gij verkiest—ik heb deze zware taak niet
op mij genomen met het voornemen, haar zoo spoedig weder te laten
varen!








HOOFDSTUK III.

EEN VREESELIJK DUEL.


Weer ontstond een gespannen stilte op deze woorden.

Toen hernam dr. Fox langzaam en alsof hij ieder woord woog:

—Wat men u ook moge verwijten—zeker geen gemis aan duidelijkheid!
Welnu, ik wil in dat opzicht niet voor u onder doen, ik zal even
duidelijk zijn! Gij hebt u reeds bij een vroegere gelegenheid mijn
bitterste vijand betoond, en ik verdenk er u zelfs sterk van dat gij
mij aan de politie hebt willen verraden! In het kort—een van ons beiden
is te veel! Is u dat duidelijk genoeg?

—Zeker, Fox! antwoordde markies de Beaupré spottend. Gij spreekt naar
mijn hart—gij windt er geen doekjes om! Het is inderdaad maar beter als
een van ons beiden verdwijnt. Gij moet inzien, dat het voor mij een al
te harde noot te kraken zou zijn, als ik nu deze post weder moet
verlaten, om voor u plaats te maken, nadat ik reeds eenige
veranderingen heb ingevoerd—die volgens mijn oordeel verbeteringen
zijn.

—Welnu, dan zullen wij consequent moeten zijn, en onze conclusies
hieruit trekken! vervolgde dr. Fox koeltjes. Het komt in het kort
hierop neer, dat wij zullen moeten duelleeren.

—Het staat mij aan! riep de Franschman uit. Dat is een ridderlijke
wijze om geschillen te slechten. Zullen wij den degen kiezen?

Dr. Fox schudde zwijgend ontkennend het hoofd.

—Het pistool dan?

Nogmaals een ontkennend hoofdschudden.

—Noch het pistool—noch de degen? vroeg De Beaupré verwonderd. Voor den
drommel—waar wilt gij dan mee vechten?

—Met het mes! klonk het kortaf van de dunne lippen van dr. Fox.

De wenkbrauwen van den Franschman gingen de hoogte in en daarop zonken
zij zoo laag, dat zij zijn oogen geheel overschaduwden.

—Het mes? bromde hij verachtelijk. Een zonderling wapen, dat moet ik
zeggen.

—Maar een wapen, dat gij toch wel hanteeren kunt, niet waar? zeide dr.
Fox.

—Ik ontken het niet!

—Nu, dan staan wij in dat opzicht gelijk! Ik erken eerlijk, dat ik niet
zeer sterk ben in het hanteeren van degen en duelleerpistool—en daar ik
besloten ben om u te overwinnen—zoo heb ik het mes gekozen.

Beaupré haalde na eenig nadenken de schouders op, en zeide toen:

—Het zij zoo! Ik begrijp uw voorkeur voor het mes wel—gij zijt immers
geneesheer? Laat ons dan de zaak maar niet uitstellen—de zaal is groot
genoeg. Ik heb wel geen mes bij mij, maar een van de leden zal wel zoo
vriendelijk zijn, mij er een te leenen!

—Een oogenblik! klonk nu een stem uit de vergadering.

Allen wendden den blik naar den spreker, een man met een fanatiek
gelaat, diep in de kassen gezonken oogen en een rafelige, laag
neerhangende snor.

Het was een Mexicaan, die een half jaar geleden uit zijn land was
gevlucht wegens moord op een ranchohouder en zijn dochter, naar
Engeland was gevlucht, waar hij in veiligheid hoopte te zijn.

—Ik stel voor, dat het een Mexicaansch duel zal zijn! ging de man
voort.

—Wat is dat? werd er van verschillende kanten geroepen.

—Heel eenvoudig—de duellanten worden opgesloten in een stikdonker
vertrek, waar geen enkele lichtstraal mag binnendringen en dat niet
grooter mag zijn dan drie meter in het vierkant. Zij krijgen ieder een
even sterk en groot mes in de vuist—de deur wordt gesloten—en een half
uur later gaat men eens kijken hoe het zaakje staat!

Een huivering van ontzetting was door de meeste aanwezigen gegaan, hoe
gehard ook, want zij begrepen dadelijk alle afschuwelijkheden van zulk
een duel in een tastbare duisternis, waar de dood onzichtbaar loerde.

Maar aan den anderen kant verlokte het voorstel door zijn bloedige
romantiek, en reeds gingen er van alle kanten kreten van instemming op.

—Ja—het moet een Mexicaansch duel zijn! werd er geschreeuwd. Dan zal
het lot spreken! Wie het overleeft, wordt onze leider!

De beide vijanden hadden met bleek gelaat naar deze dierlijke kreten
geluisterd—dezelfde kreten, die eenige eeuwen weerklonken op de steenen
banken der arena’s waar de eerste Christenen ten prooi aan de wilde
dieren werden geworpen.

Bloeddorst lag op ieders gelaat—en de beide mannen lazen daar als in
een opgeslagen boek, dat zij op mededoogen niet behoefden te rekenen.

Men had besloten, dat het een Mexicaansch duel zou zijn—en daartegen
zouden zij vruchteloos zich verzetten.

Deden zij het niet, dan liepen zij groote kans, dat zij beiden wegens
gebrek aan moed zouden worden verjaagd.

Beaupré was de eerste die weder sprak, zijn stem trilde slechts weinig,
toen hij zeide:

—Het is goed—ik stem toe! Het is geen tweegevecht naar mijn smaak, want
thans zal het blinde lot ook een woordje meespreken, maar als gij het
wilt, dan zal ik mij er in schikken.

De toebereidselen waren spoedig getroffen.

Twee leden van het Genootschap, broeders, bezaten twee volkomen
gelijke, sterke, knipmessen, met een hoorn heft en een lemmet bijna een
halven centimeter op den rug dik, en vier centimeter breed, vlijmscherp
geslepen en dat onmogelijk kon dichtklappen als het eenmaal geopend
was.

Het waren vreeselijke wapens, in de handen van een geoefend vechter.

Aan de groote vergaderzaal grensde een klein kamertje, dat eveneens
steeds kunstmatig verlicht moest worden, en dat voortreffelijk voor het
doel geschikt was.

Er lag een tapijt op den vloer, er stond een tafel, een paar stoelen,
een kastje en nog een enkel meubelstuk.

De tafel en de stoelen werden er uit weggehaald—de draad van het
electrisch licht werd doorgesneden, uit vrees dat de strijdenden het
misschien zouden willen doen ontgloeien—zij kregen ieder een mes in de
hand, waarop zij ieder in een tegenover gestelden hoek van het vertrek
werden geplaatst, en daarop werd de deur gesloten.

De twee doodsvijanden waren alleen.

Zij waren vaak in het donker geweest, maar een bijna tastbare,
afschuwelijke duisternis als deze, hadden zij nimmer beleefd.

Het was alsof zij als lood op hen drukte en hen omving als de golven
een drenkeling die onder de oppervlakte van het water is verdwenen.

Zij hoorden niets dan elkanders stootende ademhaling en het gesuis in
hun ooren, de aandrang van hun bloed.

Beiden hielden het vreeselijke mes in de vuist geklemd alsof zij het
sterke hoorn mes wilde verbrijzelen—want wie zijn wapen verloor, die
was ten doode opgeschreven.

Niemand hunner waagde aanvankelijk een stap te doen—want die eerste
stap kon den dood brengen.

Dr. Fox stiet een doffen, half gesmoorden kreet uit—zijn voet was onder
het tapijt geraakt—en hij struikelde, want in deze vervloekte
duisternis was men zijn bewegingen niet meester.

Dadelijk was Beaupré bij hem en zwaaide zijn gewapenden arm met kracht
vooruit.

Maar hij raakte het ledige—en een oogenblik later viel hij languit over
het uitgestrekte been van zijn vijand.

Bijna was het mes aan zijn hand ontglipt.

Zijn hoofd bonsde tegen den wand en even duizelde het hem.

Toen voelde hij zich bij zijn korte jas grijpen—en weer stak hij
woedend naar de hand die hem beet had gevat.

Een schreeuw van pijn—de greep werd losser—het mes had blijkbaar de
grijpende hand geraakt.

En opnieuw begon het afschuwelijk tasten in het duister, het hijgend
ademhalen, dat de twee strijdenden zooveel mogelijk voor elkander
trachtten te verbergen, uit vrees hun aanwezigheid te verraden, en het
kruipen langs den grond en langs de wanden.

Deze vreeselijke minuten schenen eeuwig te duren.

Eenmaal bleek het, dat de beide doodsvijanden achter elkander op handen
en voeten het vertrek waren rondgekropen.

Bij het voor zich uittasten greep Fox het been van Beaupré even boven
den enkel en hij hield het krampachtig vast ondanks het schoppen van
den ander, die zich uit alle macht trachtte los te maken.

De volgende seconden hadden de twee mannen zich als slangen om elkander
heen gekronkeld en staken zij onder het uiten van de vreeselijkste
verwenschingen op elkander los.

En bijna even plotseling hadden zij elkander weder losgelaten en
stonden hijgend, bloedend, terwijl een roode nevel voor hun oogen op en
neer golfde, ieder in een hoek van het vertrek weder stil.

Opnieuw begonnen hun voeten tastend vooruit te schuifelen, hielden zij
hun adem in om niet de plek te verraden waar zij stonden en den ander
onverhoeds te kunnen neerstooten.

Toen voelde Beaupré plotseling hoe het was, alsof de grond onder hem
wegzonk en het volgende oogenblik begreep hij het.

Zijn verraderlijke tegenstander had het kleine vloerkleed bij een der
hoeken vastgegrepen en het met een ruk naar zich toegetrokken.

De Franschman viel achterover—en ditmaal vloog het mes uit zijn handen!

Een schorre kreet ontwrong zich aan zijn keel.

Het was hem, alsof er nu overal rossige vlammen oplaaiden.

Als waanzinnig trachtte hij de dichte duisternis vruchteloos met zijn
wijdgeopende oogen te doorboren.

Zijn slapen klopten alsof zij zouden barsten, en zijn hart hamerde hem
met pijndoende slagen in de borst.

Beaupré was voorzeker een moedig man, maar de toestand waarin hij zich
thans bevond was werkelijk vreeselijk!

Hij bevond zich in een zeer klein vertrek, waar niet de flauwste
lichtstraal binnen drong—en op eenige meters afstand van hem wist hij
een meedoogenloozen vijand, gewapend met een vlijmscherp knipmes, en
die hem zeker zou dooden—want hij zelf was nu ongewapend.

Met een doffen kreet liet hij zich op de knieën vallen, en begon met
koortsachtige haast over den vloer te tasten, in de hoop dat hij zijn
eigen mes zou terugvinden.

Dr. Fox moest zeker het vallen van het wapen van zijn tegenstander
gehoord hebben, want hij stiet een duivelsch lachje uit, en Beaupré
hoorde hem nader sluipen.

Het volgende oogenblik zou hij het koude staal wellicht in zijn lichaam
voelen binnendringen, zonder zich ditmaal te kunnen verdedigen.

Hij wierp zich plat op den grond, steeds met beide handen rondtastende.

Toen voelde hij hoe de voet van zijn doodsvijand tegen zijn beenen
stiet en hoe dr. Fox het evenwicht verloor.

Hij sprong ijlings weder overeind, voor zijn vijand in den val had
kunnen toestooten of zich herstellen, maar op zijn beurt struikelde hij
opnieuw en viel voorover.

Maar een zijner handen was op een scherp, koud voorwerp terecht
gekomen.

Hij slaakte een dierlijke kreet van vreugde—het toeval had hem juist
het mes weder onder zijn bereik gebracht.

Hij wendde zich bliksemsnel om, en greep zijn tegenstander vast,
terwijl hij woedend naar hem stak.

Maar tegelijkertijd slaakte hij een kreet van afschuw en schrik.

Hij gevoelde, dat dr. Fox zijn bovenlichaam en zijn arm met het dikke
tapijt had omwikkeld, ten einde zich zoodoende te beschermen.

—Jij laffe verraderlijke hond! schreeuwde hij heesch, en nogmaals hief
hij het mes op en stak in den blinde toe.

Maar eensklaps slaakte hij een doordringenden gil.

Hij gevoelde het staal in zijn rechterzijde dringen!

Hij hoorde nog het satanische lachje van zijn vijand, en diens woesten
kreet van zegepraal—en toen zonk het bewustzijn snel uit hem weg.

Hij liet zijn tegenstander los, stond even heen en weer zwaaiend op
dezelfde plek en viel toen met een zwaren slag op den vloer, waarbij
zijn hoofd tegen den muur bonsde.

—Komt hier, vrienden! riep dr. Fox op heeschen toon, het is gedaan!

De deur van het kleine vertrek werd opengeworpen en een breede
lichtstraal drong naar binnen, zoo schel, dat dr. Fox de handen tegen
de oogen moest leggen en tegen den muur moest leunen.

Hij bloedde uit verscheidene wonden en was schrikwekkend bleek.

Het lichaam van Beaupré werd opgenomen en naar de zaal gedragen.

Behalve eenige kleinere wonden had hij een diepe snijwond in de rechter
zijde.

Een der leden, een student in de medicijnen, die echter te lui was
geweest om zijn graad te halen, onderzocht de wonden en zeide op
ernstigen toon:

—Hij moest aanstonds naar een ziekenhuis vervoerd worden, geschied dat
niet, dan kan ik niet voor de gevolgen instaan.

Dr. Fox keek den spreker met een duisteren blik aan en gromde:

—Ik heb hem overwonnen—laat hij sterven!

Deze woorden verwekten echter een dreigend gemompel onder de vrienden
van den Franschman, en dr. Fox, die een menschenkenner was, begreep dat
hij niet te ver mocht gaan.

Hij haalde minachtend de schouders op en hernam:

—Doe overigens wat gij wilt, als gij maar zorgt dat geen onzer gevaar
loopt, en als gij maar erkent dat ik mij zijn meerdere heb getoond, en
dus het recht heb weder de plaats in te nemen die mij toe komt.

Hier en daar gingen kreten van instemming op, waarop de meester
vervolgde:

—Draag hem dan spoedig naar buiten, en laat een uwer een auto
aanroepen, met hem naar een ziekenhuis rijden, en daar een of ander
praatje opdisschen van een nachtelijke aanranding—een straatgevecht of
iets dergelijks; ik raad u aan voorzichtig te zijn, want ik ben niet in
een stemming om vergissingen en domheden over het hoofd te zien!

Onder het spreken had dr. Fox een dreigenden blik om zich heen
geworpen, en ondanks zichzelven voelden alle bandieten een zeker ontzag
voor den man die zooeven pas een vreeselijk tweegevecht had moeten
doorstaan en nu reeds weder zijn gezag deed gelden, bleek, bloedend,
maar niet van zins om ook maar het geringste deel van zijn autoriteit
prijs te geven.

Een paar sterke kerels namen het slappe lichaam van den gewonde vlug op
en droegen het naar buiten.

Het was reeds zeer laat in den nacht maar het geluk was hen dienstig,
want zij troffen vrij spoedig een taxi.

Zij moesten den chauffeur echter een groote fooi beloven alvorens deze
zich bereid toonde de beide mannen met den zwaargewonde naar het
dichtstbijzijnde ziekenhuis te vervoeren, ofschoon dit nauwelijks een
kwartier rijden van den anderen oever van de Theems gelegen was.

Daar gekomen dischten de twee mannen een verhaal op van een nachtelijke
vechtpartij, en Beaupré werd op de gemeenschappelijke mannenzaal in een
krib gelegd, nadat hij in de operatiekamer verbonden was.

De twee mannen hadden wijselijk geen naam genoemd—want zij begrepen wel
dat hun dat in moeilijkheden kon brengen.

En zoo werd er op de kaart die boven Beaupré’s bed gehangen werd niets
ander ingevuld dan de aard van zijn ziekte: „Diepe steekwond in de
rechterzijde, met perforatie van den maagwand.”

Daaronder stond, ten behoeve van de verpleegster, in het kort de
behandeling aangegeven, maar naam, woonplaats, ouderdom en alle andere
gegevens moesten oningevuld blijven.








HOOFDSTUK IV.

DE MINNARES VAN BEAUPRÉ.


Den volgenden dag omstreeks vier uur in den middag hield een prachtige
blauw gelakte limousine stil voor het hek hetwelk het ziekenhuis aan de
Sloane street omgaf.

Het hek was slechts op de klink gesloten, en de reusachtig gebouwde
chauffeur, die achter het stuurwiel van de auto had gezeten, kon het
gemakkelijk openen.

Hij wilde weder op zijn plaats gaan zitten, om zijn wagen langs een der
breede oprijwegen tot voor den hoofdingang van het ziekenhuis te
brengen, maar een van de beide heeren die in de auto zaten had het
portier reeds geopend en zeide nu:

—Laat maar, Henderson—wij zullen dat kleine eind wel te voet afleggen,
rijd maar naar huis, en kom over anderhalf uur terug.

Onder het spreken was de eigenaar van de prachtige auto, een rijzig man
in de kracht van zijn leven, met een gespierde gestalte, en haar dat
aan de slapen licht begon te grijzen, gevolgd door een jongen man van
omstreeks vijf-en-twintig of zes-en-twintig jaar, met lichtblauwe oogen
en blond haar, die den ander met veel differentie scheen te behandelen.

De chauffeur oogde hen even na, terwijl zij daar naast elkander de
breede oprijlaan volgden, nam toen weder achter het stuurwiel plaats,
en even later was de prachtige Limousine weder te midden van het groote
stadsverkeer verdwenen.

De twee elegant gekleede heeren, die daar naar het gasthuis onderweg
waren, schenen hier geen onbekenden te zijn, want de eenvoudig gekleede
portier die aan den ingang van de vestibule op post stond, tikte
eerbiedig aan zijn pet, en liet de beide heeren zonder iets te vragen
voorbijgaan.

De oudste der beide mannen was Lord William Aberdeen, de schatrijke
filantroop, in geheel Londen bekend wegens zijn teruggetrokken
leefwijze, zijn grooten eenvoud, waarmede hij ondanks zijn rijkdom
leefde, en zijn tallooze menschlievende daden.

Zijn metgezel heette Charly Brand, en was zijn secretaris, die een
eindelooze lijst van personen moest bijhouden, die in een of ander
opzicht hulp en bijstand behoefden.

Het was inderdaad een geweldige boekhouding, maar de jonge man oefende
zijn functie blijkbaar met groot genoegen uit.

Het was heden de dag waarop zij een of ander gasthuis plachten te
bezoeken, waar voornamelijk lieden uit de volksklasse werden verpleegd.

Dit was een gewoonte van zijn Lordschap, waarvan hij slechts zeer
zelden afweek.

Na den portier te zijn gepasseerd, bevonden de twee heeren zich in een
ruime hal, met een groote lift ter weerszijden, ieder naast een breede,
hardsteenen trap gelegen.

Daar zij wisten op de eerste verdieping de groote zaal voor de
mannelijke verpleegden te zullen vinden, liepen zij de lift voorbij en
bestegen de breede trap.

Zij kwamen nu en dan verplegers voorbij, die hen eveneens schenen te
kennen en voor wie zij beleefd den hoed afnamen.

Op de breede gang, welke zij thans bereikten, liep een ziekenverpleger
op en neder, die de wacht hield bij de breede toegangsdeur.

Het bezoekuur zou spoedig slaan, en hij moest er voor waken, dat de
drukte niet al te groot zou worden.

Hij maakte dadelijk plaats voor den hoogen bezoeker, en zeide
glimlachend: Een rijken oogst vandaag Mylord,—de zaal ligt bijna geheel
vol.

En hij opende de deur voor de beide bezoekers.

Dezen stonden nu aan het begin van een zeer groote zaal waar
honderdtwintig bedden stonden, zestig langs iedere zijde van het
vertrek.

Het licht stroomde door een achttal hooge vensters naar binnen.

Een paar verpleegsters liepen zachtjes heen en weder langs den breeden
middenloop, die met een dikken kokoslooper bedekt was.

In het midden daarvan stond een kleine tafel met een stoel er voor ten
gebruike van de hoofdverpleegster, aan wie het toezicht over de geheele
zaal was toevertrouwd.

Er waren ruim honderd bedden bezet, en overal zag men wasbleeke
ingevallen gezichten, koortsachtig schitterende oogen, of onrustig heen
en weer over de kussens woelende hoofden.

Dadelijk trad er een verpleegster op Lord Aberdeen toe, en de rondgang
begon.

De secretaris van zijn Lordschap, Brand, had een notitieboek en een
vulpenhouder te voorschijn gehaald, en maakte aanteekeningen.

De verpleegster begon met haar eentonige opsomming van ontberingen,
armoede en ellende van allerlei aard, en de jonge man schreef.

Met ernstig gelaat luisterde Lord Aberdeen toe.

Bij ieder ziekbed stond hij een oogenblik stil, nu eens om een paar
bemoedigende woorden te spreken tot een zieke die daar al maanden en
maanden lag en den rijken bezoeker reeds kende, dan weder om nadere
bijzonderheden te vernemen uit den mond zelf der patiënten.

Zoo werd het een geheel verhaal van troostelooze, sombere misère,
waarbij alleen de hoofdpersonen anderen waren, maar het drama zelf
bijna onveranderlijk hetzelfde bleef.

Daar waren metselaars, die van een steiger waren gevallen, en wier
gezin reeds weken honger leed, daar waren bejaarde kantoorklerken, door
een kwaal overvallen en die niet wisten wat zij moesten doen, als zij
weder uit het ziekenhuis ontslagen zouden worden. Daar waren
werkloozen, van stadswege verpleegd en in wier woningen sedert lang
bittere armoede heerschte en daar waren ten slotte oorlogsinvalieden,
die hier als wrakken gestrand waren, zonder hoop, zonder uitzicht op
verbetering van den toestand, het hart vervuld van wrok jegens een
ondankbare maatschappij, die hen eerst den dood tegemoet had gezonden,
en hen nu verstiet, juist nu zij haar hulp zoozeer behoefden.

Geduldig, zonder ooit iemand in de rede te vallen, hoorde Lord Aberdeen
deze verhalen van lijden en ontbering aan, terwijl zijn secretaris
ijverig schreef.

Maar eensklaps bleef hij stilstaan en hield zijn groote grijze oogen
onafgewend op een gestalte die naast een der bedden geknield lag, met
het hoofd op een kussen, waarop reeds een ander, stil, bleek hoofd
gevlijd lag met gesloten oogen en pijnlijk dichtgeknepen lippen.

Het was een vrouw, tamelijk opzichtig gekleed en met een geschminkt
gezicht, maar dat de sporen van een groot smartelijk leed vertoonde.

Zij kon niet veel ouder zijn dan zes-en-twintig jaar, ofschoon een
leven van vermaak en van late braspartijen reeds zijn sporen op haar
wit gelaat had gedrukt.

Zij zat daar doodstil, waarschijnlijk uit vrees om den man te wekken,
die daar zoo stil en bleek terneder lag.

De verpleegster was reeds verder gegaan maar hield nu haar schreden in,
om op Lord Aberdeen te wachten, die nog altijd zijn blikken beurtelings
op den man in het bed en de vrouw daar voor gevestigd hield.

—Wie is die man? vroeg Lord Aberdeen eindelijk op zachten toon, terwijl
hij zich tot de verpleegster wendde.

—Dat weten wij niet, Mylord, antwoordde de verpleegster. Hij is hier
vannacht door een paar mannen binnengebracht met een diepe steekwond in
de rechterzijde, welke hij moet hebben opgedaan in een straatgevecht.

Daarover verwonderden wij ons wel een weinig, want de man droeg vrij
dure kleeren en zijn gelaat ziet er ook niet uit als van iemand die
zich op straat in een messengevecht zal begeven.

—Neen, dat doet het zeker niet! zeide Lord Aberdeen, terwijl hij het
hoofd langzaam schudde, zonder zijn blikken van den zwaar gewonde af te
wenden.

Daarop vervolgde hij fluisterend:

—Wie is de vrouw die aan zijn bed knielt?

—Zijn vrouw of zijn minnares, Mylord, antwoordde de verpleegster even
zacht. Zooals gij weet is het bezoekuur nog niet aangebroken, maar zij
klaagde zoo luid, en smeekte zoo innig om haar bij dezen man toe te
laten, dat wij het niet over ons hart konden krijgen haar weg te
zenden.

—Maar als gij den naam van dien man nog niet eens kendet, hoe kon de
vrouw dan weten dat haar minnaar of haar man juist hier zou liggen?
vroeg Charly Brand nu.

De verpleegster haalde de schouders even op en antwoordde:

—Ik weet niet, mijnheer! antwoordde de verpleegster even zacht. Zij
zeide dat zij het van vrienden gehoord had.

—Maar dan moet zij toch zelf den naam van haar minnaar hebben genoemd!
hernam Lord Aberdeen verwonderd.

—Neen, dat deed zij niet, ging de verpleegster voort, of liever, wij
zijn er van overtuigd dat zij met opzet een verkeerden naam heeft
opgegeven.

Lord Aberdeen en zijn secretaris hadden een bliksemsnellen blik met
elkander gewisseld, die door de verpleegster niet werd opgemerkt en nu
vroeg de eerste:

—Waarom denkt gij dat als ik vragen mag!

—Zij noemde een echt Engelschen naam, Mylord. Brand en de gewonde heeft
een deel van den nacht geijld en daarbij voortdurend Fransch gesproken!
Bovendien heeft hij ook een buitenlandsch accent.

—Is zijn toestand gevaarlijk?

—Als er zich geen complicaties voordoen en de wondkoorts niet
verergert, kan hij binnen een week weder genezen zijn. Het bloedverlies
had hem uitgeput, maar hij heeft blijkbaar een zeer krachtig gestel.

Gedurende dit gesprek was het kleine groepje reeds weder verder
geloopen, maar Lord Aberdeen zoowel als zijn secretaris hadden van tijd
tot tijd een blik achter zich geworpen naar de jonge vrouw, die nog
altijd bewegingloos naast het bed geknield lag. De rondgang door de
zaal werd toen voortgezet, en eindelijk waren alle bedden bezocht.

Het notitieboekje van den jongen secretaris was voor een groot gedeelte
volgeschreven en hij liet het weder in zijn zak glijden toen hij en
zijn meester weder bij de breede deur stonden, die zij waren
binnengetreden met de wetenschap dat Lord Aberdeen ongeveer met
vijfhonderd pond sterling dezen rondgang zou betalen.

Toen de beide mannen bij de deur afscheid namen van de vriendelijke
verpleegster, wierpen zij nogmaals een blik op het bed, waar de
zwaargewonde terneder lag.

De vrouw had zich thans opgericht en stond naast het bed met de hand
van den man in de hare.

Haar bleeke lippen schenen woorden te prevelen, welke echter niemand
verstond.

Het volgende oogenblik viel de deur achter de beide bezoekers dicht.

In gedachten verzonken volgden de beide mannen den breeden corridor,
daalden de trap af en stonden weder in de vestibule.

Lord Aberdeen haalde zijn horloge te voorschijn en wierp een blik op
het met kostbare juweelen versierde uurwerk.

Van de vestibule uit konden de twee mannen juist de blauwe auto weder
zien aanrijden. Henderson, de chauffeur, was juist op tijd, zooals
trouwens steeds.

Lord Aberdeen en zijn secretaris liepen den wagen tegemoet, die juist
het hek wilde doorrijden.

Lord Aberdeen opende het portier, maar voor hij instapte wendde hij
zich tot Charly Brand en zeide zacht:

—Ik rijd alleen naar huis, blijf jij hier wachten, stel je verdekt op
en volg die vrouw, je hebt haar natuurlijk herkend!

—Haar zoowel als hem! Hij is Markies Beaupré de la Sardogne die reeds
eenigen tijd door de politie van zijn land wordt gezocht, en zij is
zijn minnares, Marthe Debussy!

—Dat zag ik ook bij den eersten blik, Charly, je gaat dus die vrouw na,
en rust niet voor je haar adres weet.

—Ik beloof het je!

De beide mannen drukten elkander de hand, Lord Aberdeen stapte in zijn
auto, na den chauffeur zijn bevelen te hebben gegeven, en de wagen reed
snel weg.

Wie was deze man, die dit zonderlinge gesprek had met zijn secretaris?

Niemand anders dan John Raffles, de Gentleman-inbreker, de langgezochte
Groote Onbekende, op wiens aanhouding door Scotland Yard een premie van
duizend pond sterling was gesteld.

Maar welke Londenaar zou geloofd hebben, dat zich achter den bekenden
filantroop, die jaarlijks tienduizenden ponden aan allerlei
instellingen van liefdadigheid schonk, en zeker nog veel meer in het
geheim, den man verborg, die het de politie jaren lang zoo bitter
lastig had gemaakt, en op wiens rekening een aantal inbraken werden
gesteld, die door hun weergalooze stoutmoedigheid tot zelfs de
bewondering van Raffles’ natuurlijke vijanden, de rechercheurs en
detectives hadden gewekt?

Men zou den man, die het had durven beweren, eenvoudig voor gek hebben
verklaard!

John Raffles had dus in de auto plaats genomen, die door zijnen trouwen
chauffeur Henderson bestuurd werd, en een half uur later bevond hij
zich in zijn fraai huis, in het begin van de Regentstreet gelegen,
dicht bij Pall Mall.

Een oude bediende met spierwit haar, Gaston, had zijn hoed en overjas
in ontvangst genomen, en ontkennend geantwoord op de vraag van zijn
meester, of er boodschappen of brieven waren gekomen.

Raffles begaf zich naar de rookkamer, en wachtte daar rustig op de
terugkomst van Charly Brand.

Hij ging in zijn gedachten nog eens de omstandigheden na, onder welke
hij Markies de Beaupré voor de eerste maal had gezien.

Dat was eenige maanden geleden, toen de verkiezing voor een nieuwen
chef van het genootschap van den Gouden Sleutel had plaats gehad.

Raffles had Beaupré toen ontmoet in een toestand van onbeschrijfelijke
woede, omdat de keuze niet op hem maar op zijn mededinger dr. Fox was
gevallen.

Hij had hem aangesproken, hem gezegd, dat hij hem zijn hulp wilde
aanbieden, voor het geval dat Beaupré den nieuwen chef wilde
bestrijden.

Eenige weken later was Raffles in de gelegenheid geweest, den eenen
tegenstander tegen den anderen uit te spelen, en het had toen maar
weinig gescheeld, of dr. Fox had het loodje gelegd.

Sindsdien had hij den Franschman niet terug gezien, tot op dezen dag.

En nu had een toeval hem weder op het spoor van den markies gebracht!

Van dat straatgevecht geloofde Raffles niet veel.

Dat Beaupré onder normale omstandigheden op straat met een mes zou
hebben gevochten, kwam hem al heel onwaarschijnlijk voor.

Dat lag in het geheel niet in den aard van den eleganten booswicht!

—Neen, daar zal wel wat anders achter steken—en hij hoopte dat Charly
Brand hem aanstonds berichten zou komen brengen, die hem van dienst
zouden kunnen zijn.

Nadat Raffles een paar uren gewacht had en besteed aan het bijhouden
van zijn correspondentie, keerde Charly weder terug.

Hij ging het werkvertrek van Raffles binnen, waar deze thans voor zijn
schrijfbureau gezeten was, deed de deur achter zich dicht en zeide:

—Ik heb haar gevonden.








HOOFDSTUK V.

EEN GESPREK DAT GEVOLGEN HEEFT.


—Ik ben blij dat je geslaagd bent, Charly, zeide Raffles eenvoudig. Ik
denk dat ik die vrouw noodig kan hebben! Zoolang de wereld draait is
een schoone vrouw, een vrouw met temperament, een scherp wapen geweest
in de handen van een bekwaam man die het wist te hanteeren—zie
bijvoorbeeld maar eens naar de minnaressen van de groote Fransche
koningen! Madame Dubarry, La Pompadour, om er slechts twee te noemen,
zijn beiden door sluwe intriganten geëxploiteerd om invloed op den
koning uit te oefenen, soms zonder dat ze er zelf van bewust waren.

—Zou Marthe Debussy op de hoogte zijn van wat er met haar minnaar
geschied is?

—Maar dat spreekt immers van zelf, dat is natuurlijk dadelijk
uitgelegd. Voor een vrouw die werkelijk lief heeft kan men dergelijke
dingen onmogelijk geheim houden. Ik heb op haar gelaat gelet, terwijl
zij naast het bed van den zwaar gewonde geknield lag, en daarop kon men
lezen als in een open geslagen boek. Er waren vele gevoelens op dat
gelaat afgespiegeld: blinde liefde voor den man die daar zwaar gewond
ter neder lag en woeste haat jegens den man die hem in dien toestand
gebracht had. Fox behoort evenmin tot mijn vrienden en te zamen met die
vrouw die natuurlijk op wraak zint, zullen wij wel in staat zijn den
schurk machteloos te maken! Ik hoop dan slechts, dat de Engelsche
gevangenissen een weinig moeilijker zullen zijn te verlaten dan de
Amerikaansche.

—Ja, daar schort nog al het een en ander aan, zeide Charly minachtend.
Dat men eenmaal uit een gevangenis ontsnapt, kan ik mij nog begrijpen,
maar het is mij volkomen duister hoe men daarin een tweede maal kan
slagen.

—Dr. Fox had daar machtige helpers, hernam Raffles schouderophalend,
die bende schijnt over de geheele wereld te beschikken over zeer
bekwame bondgenooten, tot in de gevangenissen toe! En nu zullen we eens
handelen, mijn jongen.

—Wat wil je doen?

—Ik wil die vrouw gaan bezoeken!

—En denk je dat ze je hulp zal aanvaarden? Vergeet niet dat de Beaupré
ze heeft afgeslagen!

—Dat vergeet ik niet, maar hij was trotsch. Hij was een man, en hij
meende het alleen wel af te kunnen in zijn strijd tegen den meester! En
tot op zekere hoogte kan ik die gevoelens waardeeren. Zij is echter een
vrouw, zij staat alleen, zij heeft niet alleen Fox, maar ook zijn
vrienden tegen zich en zij zal dus eerder geneigd zijn de hulp aan te
nemen van een man die over machtige middelen beschikt!

—Ook dan, als die man verklaarde vijand te zijn van de dievenbende,
waarvan ook haar minnaar lid is?

—Ook dan! Je mag ook niet uit het oog verliezen, dat Fox en Beaupré
persoonlijke vijanden zijn, en dat die vrouw natuurlijk niets liever
zou willen dan dat Fox voor goed werd verslagen en haar minnaar aan het
hoofd van het machtige misdadigersgenootschap mocht komen te staan. Het
eergevoel is juist bij dergelijke vrouwen zeer sterk ontwikkeld, al is
het dan een eigenaardig eergevoel. En nu genoeg gepraat. Zeg mij nu
waar zij woont dan ga ik er heen.

—Zij heeft haar intrek genomen in een tweederangs hotel in Lincoln. Het
heet „Het vergulde Hert”. Het is een logement dat zeker uit het begin
van de zeventiende eeuw dateert en waaraan bijna nog niets verbouwd is.
Jij als liefhebber van oude gebouwen zult er zeker je hart aan ophalen:

Maar à propos, je zult er toch zeker niet naar toe gaan dan na je
duchtig te hebben vermomd?

—Daar kun je zeker van zijn!

—En zul je je ware hoedanigheid openbaren?

—Dat zal wel moeten, antwoordde Raffles, anders zal ze mijn hulp zeker
niet aannemen, zij zou voor een valstrik vreezen!

—Maar zal ze gelooven, dat je werkelijk John Raffles bent?

—Daaraan twijfel ik niet; ik kan haar voldoende zaken mededeelen
waaruit onaanvechtbaar blijkt, dat ik John Raffles moet zijn omdat die
dingen alleen aan hem bekend kunnen zijn.

Raffles was onder het spreken opgestaan en wendde zich nu naar de deur.

—Ik hoop over een paar uren terug te zijn, Charly, maak jij intusschen
een lijst op van de gezinnen der zieken die wij vanmorgen bezocht
hebben, zoodat wij die in een enkelen dag kunnen bezoeken en daar doen
wat er te doen valt.

Hij knikte Charly nog eens toe, sloot de deur en begaf zich naar zijn
groot slaapvertrek, waarvan de drie ramen uitzagen op den grooten tuin
achter het huis.

Hij opende een geheim vak in den wand, of liever de deur van een zeer
groote kast, bijna een kamer, waar een zeer groot aantal kleederen
keurig waren gerangschikt; uniformen van leger en vloot, van
politieagenten en van matrozen, livreien, afgedragen kleederen—kortom,
alles wat iemand als John Raffles noodig kon hebben om zich onkenbaar
te maken.

Daarbij behoorde een groote hoeveelheid voortreffelijk vervaardigde
pruiken, baarden en knevels.

Raffles stond eenigen tijd in beraad en koos toen een eenvoudig zwart
costuum, een weinig versleten, waarin hij er, met een grijze pruik en
een korten ringbaard zou uitzien als een diaken of een ouderling.

Hij besteedde groote zorg aan zijn vermomming en toen hij zich een half
uur later in den grooten spiegel bekeek, kon hij tevreden zijn over
zichzelf. Hij geleek in niets meer op den man die zooeven het vertrek
was binnengetreden. Zijn gelaatskleur, zijn houding, zijn gebaren waren
veranderd, ja zelfs de vorm van zijn gezicht en de vorm van zijn oogen
schenen een wijziging te hebben ondergaan.

Hij sloot het vak weder met de grootste zorg en verliet het
slaapvertrek door een tweede deur, die uitkwam op een smalle gang,
welke hem naar een trap bracht, die regelrecht naar een deur in den
zijmuur van het huis voerde, zoodat hij dit ongezien kon verlaten,
zonder door Gaston, zijn grijzen kamerbediende, te worden opgemerkt.

Hij liep de doodstille zijstraat vlug door en riep vervolgens een
huurauto aan, hij gaf den chauffeur het adres van het kleine hotel en
ongeveer twintig minuten later stond de auto stil voor het „Vergulde
Hert” in Lincoln.

Charly had er niet te veel van gezegd, het was inderdaad een zeer fraai
oud gebouw, uitstekend onderhouden, en dat in den loop der eeuwen
slechts zeer geringe veranderingen had ondergaan.

Alleen vertoonde zich aan den ingang de onvermijdelijke portier in zijn
groene jas met de blinkende knoopen en den gouden band om zijn pet, die
wel wat afstak met de prachtige eikenhouten lambriseering in de
ouderwetsche, ruime hal met zijn geweldigen schoorsteen, waarin een
groot houtvuur vlamde.

Er was nog meer geofferd aan den geest des tijds—en zoo werd Raffles
niet ontvangen door een deftigen, vriendelijken waard, een kuitbroek,
met een kastanjekleurig staartpruikje op, en in hagelwitte hemdsmouwen,
maar door een geblankette jonge dame, die achter een soort toonbank
gezeten was, waarop een lijvig register lag.

Plotseling viel Raffles in, dat Marthe Debussy waarschijnlijk niet haar
eigen naam zou hebben opgegeven en zoo was hij wel genoodzaakt een
beschrijving van haar persoon te geven.

Er werd een vestibule-kellner bijgehaald, en toen ook nog de portier en
toen wist men wel, wie de bezoeker bedoelde. Hij kwam zeker om Miss
Bispham.

Raffles had dus wel gelijk gehad, de minnares van den Franschen markies
had een valschen naam opgegeven—of liever een anderen naam dan Debussy,
want als zoodanig zou zij ook wel niet vermeld staan in het Fransche
register van den Burgerlijken Stand!

Men was wel een weinig verbaast, dat de bezoeker den naam niet eens
scheen te weten van de dame welke hij wenschte te spreken—en achter
zijn rug gaf men elkander een knipoogje—die oude heer in het zwart en
met zijn eerwaardig uiterlijk, kneep zeker de kat in het donker.

Er werd nu een étage-kellner geroepen en deze bracht Raffles door een
doolhof van gangen, voor het meerendeel met door ouderdom bijna zwart
geworden eikenhoutbeschotten en langs een aantal tamelijk donkere
trappen naar het vertrek, hetwelk de zoogenaamde Miss Bispham bewoonde.

De kellner verzocht Raffles even te wachten, en vroeg toen:

—Miss Bispham verwacht u zeker?

—Neen! antwoordde Raffles kortaf.

De wenkbrauwen van den kellner gingen een eind de hoogte in en daarop
hernam hij:

—Mag ik uw naam weten als-tu-blieft?

—Die komt er niet op aan—de dame kent mij toch niet, zeg maar dat
iemand, die belang in haar stelt haar om een zeer ernstige reden moet
spreken.

Er was nu niemand in de buurt om tegen te knipoogen en daarom haalde de
kellner zijn neus maar eens op, keek den bezoeker schuin aan, en
klopte.

Daarbinnen antwoordde een vrouwestem: Binnen! De kellner ging binnen,
en kwam terug met de boodschap of de bezoeker niet aan hem kon
mededeelen, wat hij verlangde.

—Onmogelijk, antwoordde Raffles eenigszins ongeduldig. Ik moet de dame
absoluut zelf spreken. Zeg maar dat het een zaak van het hoogste
gewicht betreft.

Schouderophalend ging de kellner nogmaals naar binnen, en een oogenblik
later keerde hij terug.

—Miss Bispham verzoekt u binnen te komen, zei hij.

Hij maakte plaats voor Raffles, die, voor hij binnentrad nog juist zag,
dat de goede man tersluiks een collega wenkte, die aan het eind van de
gang nieuwsgierig toezag, waarschijnlijk om hem het schandaaltje mede
te deelen, dat een oud man, die er naar het oog zoo eerbiedwaardig
uitzag, bezoeken kwam brengen bij een dame, die er nu niet bepaald als
een heilige uitzag.

Raffles had de deur achter zich gesloten en stond nu in een vrij
eenvoudig gemeubelde hotelkamer, met tamelijk kleine ramen, en een open
haard.

Zelfs wat de verwarming betreft scheen de eigenaar van het hotel er
niet toe te hebben kunnen besluiten de prachtige ouderwetsche
schoorsteenen te vervangen door leelijke radiators, of nog leelijker
kolenkachels.

Dicht bij een der ramen stond een jonge, bleeke vrouw, met groote
zwarte oogen, welke Raffles aanstonds zou hebben herkend, ook al had
hij niet geweten wie hij hier zou vinden.

Zij had hoed en mantel, welke zij in het ziekenhuis droeg, nonchalant
op het bed geworpen, en scheen juist op het punt te staan, weder uit te
gaan.

Zij keek den binnenkomende met lichtgefronste wenkbrauwen aan, en
vroeg, terwijl zij ongeduldig met den kleinen voet trappelde:

—Wilt gij mij spoedig mededeelen, mijnheer, wie gij zijt en wat de
reden van uw komst is; ik moet u bekennen, dat ik weinig tijd heb.

Raffles was het vertrek wat verder binnengetreden, keek de jonge vrouw
een oogenblik doordringend aan en zeide toen op zachten toon:

—De reden van mijn bezoek zal u reeds iets duidelijker worden, miss,
als ik u aanspreek met den naam, waaronder ik vroeger reeds eenmaal het
genoegen heb gehad met u kennis te maken, Marthe Debussy!

De jonge vrouw deed een stap achteruit, keek Raffles verschrikt aan, en
vestigde toen haar blik op de deur alsof zij vreesde dat iemand dien
naam had kunnen hooren.

Toen trad zij dicht op Raffles toe, en zeide op fluisterenden toon:

—Als gij mij bij dien naam noemt dan moet ge mij goed kennen; zeg mij
spoedig wat gij wilt!

—Ik wenschte uw hulp, zeide Raffles, terwijl hij de jonge vrouw
aandachtig aankeek.

—Mijn hulp? hernam Marthe verwonderd, in welk opzicht kan ik u van
dienst zijn?

—Gij kunt mij helpen in den strijd tegen een man, dien gij als uw
doodsvijand moet beschouwen, omdat hij de doodsvijand van uw minnaar
is.

De jonge vrouw deinsde nu met de hand op het hart gedrukt achteruit, en
stamelde:

—Gij zijt van de politie? Gij zijt een detective? Want er is maar een
man ter wereld op wien gij kunt doelen!

—Ik ben geen detective! antwoordde Raffles glimlachend.

—Misschien een slachtoffer van dien man?

—In zekeren zin, ja, madame! Ik wil u niet langer in het onzeker laten!
Ik ben John Raffles!

De jonge vrouw sloot een oogenblik haar oogen en haar ademhaling ging
zwaar.

Zij stond nu onbeweeglijk midden in het vertrek en staarde Raffles
onafgebroken aan.

Toen kwam het toonloos over haar lippen:

—Dan—dan zijt gij ook een vijand van—van hem—van mijn vriend!

Raffles schudde zachtjes het hoofd en hernam:

—Gij kent mij slecht, Madame! Ik ben de vijand van Markies de Beaupré
in zooverre hij deel uitmaakt van een bende, die werkt met middelen
welke mij zeer tegen de borst stuiten, nog geheel daarvan af gezien dat
ze mij concurrentie aandoet! Maar aan den anderen kant ben ik zijn
vriend, omdat hij een fel tegenstander is van mijn vijand, dr. Fox. Gij
ziet dat ik man en paard noem!

—Ja, als gij dit weet, dan moet gij wel werkelijk John Raffles zijn!
zeide de jonge vrouw, terwijl zij eenige malen langzaam met het hoofd
knikte.

—Op dit oogenblik is, naar mijn spionnen mij hebben medegedeeld, uw
vriend zeer zwaar gewond, nietwaar?

Even scheen Marthe te aarzelen, maar toen antwoordde zij:

—Waarom zou ik er een geheim van maken—het is zoo!

—Wilt ge mij mededeelen, wie hem die wonden heeft toegebracht?

De minnares van den Franschen markies antwoordde niet en klemde de
lippen opeen.

Maar haar gelaatstrekken kon zij niet in bedwang houden, en die spraken
zoo duidelijk, dat Raffles met een flauwen glimlach vervolgde:

—Gij behoeft niets te zeggen, ik weet het reeds!

Hij wachtte even en vervolgde toen:

—Er heeft dus een strijd plaats gehad tusschen dr. Fox en Beaupré, met
het gevolg, dat deze laatste zwaar gewond is. Ik kan mij nu den gang
der gebeurtenissen wel voorstellen. Reeds tien dagen geleden meldden de
bladen dat de meester uit de gevangenis ontsnapt was, en ik wist wel
dat men hem spoedig hier zou kunnen terug verwachten. Waarschijnlijk
heeft uw vriend tijdelijk zijn plaats vervuld en na Fox’s terugkomst
geweigerd zijn functie weder neer te leggen, waarop waarschijnlijk ten
aanschouwe van alle leden der bende een tweegevecht heeft plaats gehad.
Heb ik het bij het goede eind?

Marthe Debussy had Raffles voortdurend met groote oogen aangestaard, en
stamelde nu verschrikt:

—Het is onbegrijpelijk, het is alsof gij er bij geweest zijt, ja, zoo
is het gegaan, die ellendeling heeft Raoul zwaar gewond!

—Ik behoef u zeker niet te vragen, of gij dr. Fox haat? vroeg Raffles,
terwijl hij zijn koele grijze oogen onderzoekend op het gelaat van de
vrouw vestigde.

—Ik zou hem met eigen handen kunnen dooden! kwam het sissend over de
lippen van de jonge vrouw, terwijl zij de kleine vuisten balde.

—Hebt gij veel vrienden, die u zouden kunnen en willen helpen wraak te
nemen?

Marthe haalde verachtelijk de schouders op en zeide:

—Er zijn genoeg mannen, die veel liever Raoul aan het hoofd van het
genootschap zouden willen zien, maar zij zijn te laf, zij zouden niets
tegen Fox durven ondernemen.

—Zoudt gij de hulp willen aanvaarden van een man die dit wel zou
durven? vroeg Raffles.

—Onmiddellijk! antwoordde Marthe hartstochtelijk, ik leef slechts in de
hoop dat ik mij en Raoul op dien laffen bandiet zou kunnen wreken! Als
gij wist op welke wijze hij mijn vriend heeft weten te overwinnen dan
zoudt gij mij begrijpen. Noem mij dien man en ik leg mijn hand
aanstonds in de zijne en maak hem tot mijn bondgenoot.

—Gij hadt het reeds moeten begrijpen, madame, die man staat voor u!
antwoordde Raffles kalm.

Een oogenblik bleef het stil in het vertrek.

Marthe Debussy scheen aan een groote ontroering ten prooi en scheen den
man die haar zijn hulp kwam bieden tot in het diepst van zijn ziel te
willen lezen.

Maar plotseling scheen zij een besluit te nemen.

Zij trad op Raffles toe, en stak hem een hand toe, die koortsachtig
gloeide.

—Ik weet niet of Raoul het zou goedkeuren, maar dat kan mij niet
schelen! riep zij uit, ik neem uw hulp aan, en ik wil met u plannen
beramen om onzen gemeenschappelijken vijand ten onder te brengen.

—Ik geloof dat gij daar goed aan doet, madame, zeide Raffles eenvoudig,
en laat ons nu spoedig terzake komen! Weet gij niets van dr. Fox,
waardoor ik hem in mijn macht zou kunnen krijgen en hem bijvoorbeeld
aan de politie zou kunnen overleveren?

De jonge vrouw dacht een oogenblik na, en hief toen plotseling het
hoofd op.

—Overmorgen zal er een inbraak plaats hebben in een groot huis in de
Drury Lane. Den naam van den man die daar woont ken ik niet, ik weet
alleen dat hij lid van het Hoogerhuis is. Fox zou zelf aan die inbraak
deel nemen, als het ware om zijn terugkomst te vieren, meer
bijzonderheden kan ik u tot mijn spijt niet mededeelen, maar ik kan nog
wel meer te weten komen!

Raffles keek de jonge vrouw een oogenblik strak aan en zeide:

—Als gij u op Fox wildet wreken, waarom hebt gij dit dan niet aanstonds
aan de politie medegedeeld, zoodat zij hem kon arresteeren?

Marthe haalde de schouders op en antwoordde:

—Ik ben zeker dat men mij wantrouwt en mijn gangen nagaat!

—Maar gij hadt toch kunnen schrijven?

—Ik heb de bijzonderheden pas eenige uren geleden vernomen en
bovendien, als het slechts eenigszins mogelijk was, zou ik liever
vermijden, dat het ruchtbaar werd dat ik de politie op de hoogte had
gebracht, want dat zou de positie van mijn vriend kunnen benadeelen;
verraad wordt bij onze bende steeds een groot misdrijf geacht, om welke
reden het dan ook zelden gepleegd wordt.

Raffles had glimlachend naar dit staaltje van vrouwelijke logica
geluisterd.

De jonge vrouw tegenover hem scheen niet in te zien dat het zeer weinig
verschil uitmaakte of zij zelve de politie ging inlichten, dan wel, of
zij dit door een tusschenpersoon liet doen, want zij moest toch
begrijpen, dat Raffles niet alleen zou handelen, maar zich van de hulp
der politie zou verzekeren.

—Gij zoudt het dus goedkeuren, merkte hij op, als ik er voor zorgde,
dat deze inbraak niet het verloop zal hebben, hetwelk dr. Fox er van
verwacht? Gij zoudt mij vrijlaten, om alles te doen, wat ik noodig
acht, om dien man ten onder te brengen?

—Volkomen vrij! antwoordde Marthe met vaste stem. Hij of Raoul! Een
tusschenweg is er niet! Ik weet, dat de chef van het Genootschap van
den Gouden Sleutel niets liever zou wenschen, dan mijn vriend uit den
weg te zien geruimd, al was het door sluipmoord, nu hij weet, dat hij
in hem steeds een mededinger naar de macht zal vinden! Ik zal hem vóór
zijn, reken daar op! Als gij niet hier gekomen waart, om mij voor te
stellen Fox aan te vallen, dan zou ik zelve wel een middel hebben
gevonden om mij te wreken!

—Dan zijn wij het eens! Gij zorgt er voor, mij nadere bijzonderheden
mede te deelen omtrent de voorgenomen inbraak, zooals het aantal der
mannen, die er aan deel zullen nemen, het uur, de wijze, waarop zij te
werk denken te gaan, en andere zaken die van belang kunnen zijn!

—Ik beloof het u! antwoordde de jonge vrouw met schitterende oogen.

—Wanneer kunt gij dat alles weten? vroeg Raffles.

—Vandaag nog! antwoordde Marthe. Ik heb gehuicheld, dat ik mij niet al
te veel aantrok van de overwinning op mijn vriend, om later des te
gemakkelijker dr. Fox te kunnen treffen. Zij wantrouwen mij dus niet.
Hedenmiddag zou er opnieuw over de inbraak worden beraadslaagd, en dan
zouden de laatste toebereidselen worden gemaakt.

—Waar en wanneer kan ik u ontmoeten?

De jonge vrouw dacht even na en antwoordde toen:

—Op den hoek van Marble Arch, tegenover de halteplaats van de taxi’s om
zes uur.

—Het is goed! zeide Raffles terwijl hij opstond. Als ge mij die
inlichtingen verschaft, behoef ik verder niets te weten, en kunt gij u
ook geheel terugtrekken, ik zelf zal dan wel voor de rest zorgen! Op
die wijze loopt gij ook geen gevaar, dat men zich later op u zal
wreken, ik zal wel zorgen, dat Fox zeer nauwkeurig te weten komt wie
hem deze kool gestoofd heeft!

Hij maakte een diepe buiging voor de jonge vrouw en zijn gelaat had
weer dezelfde uitgestreken, schijn-vrome uitdrukking gekregen als er op
lag toen hij het vertrek binnen trad.

Hij bleef een oogenblik in gedachten staan, en daalde toen de trappen
weder af.

Hij had zelfs eenige moeite om den weg naar den uitgang te vinden in
dit ouderwetsche doolhof, en moest een paar keer naar den weg vragen.

Maar eindelijk stond hij toch weder op straat, riep een auto aan, en
liet zich weder naar de Regentstreet brengen.

Hij trad zijn huis binnen op dezelfde wijze als hij het verlaten had en
eenige minuten later zat hij weder tegenover Charly.

—Hoe is het gegaan? vroeg de jonge man nieuwsgierig.

—Zooals ik wel verwachtte! Men kan een wraakzuchtige vrouw plooien en
leiden zooals men wil, als men haar slechts in het vooruitzicht stelt
dat zij aan haar wraakzucht zal kunnen voldoen.

En nu deelde Raffles het verloop van het geheele onderhoud mede.

Toen hij geëindigd had, zei Charly:

—Een Hoogerhuislid, dat in Drury Lane woont, kan niemand anders zijn
dan Sir Roger Maxwell!

—Is er geen ander? vroeg Raffles vol belangstelling.

—Neen! Ik mag gerust zeggen dat ik de woonplaats van alle
Hoogerhuisleden uit het hoofd ken, maar ik zal het voor alle veiligheid
nog eens nagaan.

Hij was opgestaan, trad nu op de boekenkast toe, en nam er een klein in
rood leder gebonden boekje uit waarin hij eenige oogenblikken bladerde.

Hij klapte het spoedig weder dicht, zette het weg.

—Het is zooals ik zeide, het is Sir Maxwell!

—Zeer rijk, niet waar?

—Buitengewoon rijk! Eigenaar van een renstal met twaalf paarden,
landeigenaar met vijf landgoederen en zeven kasteelen, dikke vriend van
Zijne Majesteit, groothandelaar in machines en gedurende den oorlog
legerleverancier geweest, bezit het grootste motorjacht van Engeland en
een particulier vermogen dat op twaalf millioen pond wordt geschat.

—Ik dank je voor je nauwkeurige toelichting, beste Charly, maar ik ben
nog niet tevreden, vertel mij nog maar iets meer van zijn persoon, want
ik zie wel dat ik jou kan raadplegen als een encyclopedie of een
aflevering van „Ioh’s-ioh?”

—Vooruit dan maar! Sir Roger Maxwell is zestig jaar, weduwnaar met een
dochter en twee zoons, waarvan er een bij het leger gediend heeft,
laatstelijk als kapitein bij de Lanciers. De dochter is verloofd met
een Baronet, Reginald Woodham. De oude Maxwell is lid van de twee
duurste clubs, bezoekt veel de renbanen en is ook een trouw gast in
opera en schouwburg. Voorts woont hij tamelijk geregeld de zittingen
van het Hoogerhuis bij en dat is alles wat ik van hem weet.

—Ik dank je voor je inlichtingen, zij zijn zoo volledig als ik maar
wenschen kan. Ik behoef zeker niet te vragen welke politieke beginselen
onze man is toegedaan?

—Stokstijf conservatief! Hij stemt uit beginsel tegen alle wetten die
niet door zijn partijgenooten zijn ingediend, ook al zou een
schooljongen hem de voortreffelijke uitwerking van die wetten kunnen
aantoonen!

—Ik heb het al gezien, een schitterend object om te worden bestolen,
hernam Raffles, en hij liep naar de tafel om een sigaret uit een fraai
bewerkte zilveren doos te nemen.

—Maar wij mogen toch niet toelaten dat dat geschiedt! riep Charly
verontwaardigd uit!

—Tenminste niet door anderen! hernam Raffles koeltjes.

—Wat wil je daar mee zeggen?

—Ik geloof dat mijn opmerking voor tweeërlei uitleg vatbaar is, Charly,
antwoordde Raffles verwijtend. Ik wil zeggen, dat ik het werk van dr.
Fox wel zal overnemen! Op deze wijze zou ik twee vliegen in een klap
slaan. Fox onschadelijk maken en een ouden conservatieven geldpotter
van een deel zijner nuttelooze rijkdommen ontlasten, ik geloof dat het
een goede dag voor mij wordt, beste Charly.

De naaste toekomst zou bewijzen, dat de Groote Onbekende zich hierin
vergiste......








HOOFDSTUK VI.

EEN GEMANKEERDE AFSPRAAK.


Als man van de wereld, was Raffles ruim een kwartier voor het
afgesproken uur op den hoek van Marble Arch aanwezig, in dezelfde
vermomming, welke hij dien morgen had gedragen. Het was immers mogelijk
dat Marthe Debussy een weinig voor den afgesproken tijd zou komen en
hij mocht haar niet laten wachten.

Maar toen het op een naburige kerkklok zes uur sloeg, was er niets te
zien van de jonge vrouw.

Raffles wachtte een kwartier, een half uur—nog steeds was er niets te
zien.

Het werd kwart voor zeven—het werd zeven uur...

Raffles was in zich zelf reeds begonnen met allerlei
verontschuldigingen te zoeken voor het wegblijven van Marthe Debussy.

De beraadslaging kon nog langer geduurd hebben dan zij verwacht had,
men had haar misschien een opdracht kunnen geven, welke zij ten uitvoer
had moeten brengen om geen argwaan te baren, wellicht ook had de
hartstochtelijke jonge vrouw zich niet kunnen bedwingen en was tusschen
haar en dr. Fox een woordenwisseling gevolgd.

Maar toen het bijna half acht was, begreep Raffles dat er iets ernstigs
moest zijn voorgevallen.

Hij stond vlak bij de halteplaats der taxi’s, waar zich een
telefoonpost bevond, en het zou haar als zij om een of andere reden
verhinderd was geweest, gemakkelijk zijn gevallen om zich telefonisch
met hem in verbinding te kunnen stellen.

Het was reeds lang duister, en overal brandden de straatlantaarns en de
winkeletalages.

Raffles raadpleegde voor de zooveelste maal zijn horloge en wierp
nogmaals een blik om zich heen.

Toen bleef zijn oog gevestigd op een straatjongen, die tegen het hek
leunde, dat Hyde-park omgaf, dicht bij een van de groote marmeren
bogen, die hier den uitgang van het beroemde park vormden.

Nu was Raffles reeds zeer argwanend gestemd en ongerust, en het zien
van dien straatjongen prikkelde hem.

Waarom?

Eenvoudig omdat hij dienzelfden jongen daar reeds gezien had, toen hij
om kwart voor zessen op de plaats verscheen.

Wat drommel voert die jongen daar toch uit? mompelde Raffles in zich
zelf, dat gluiperige gezicht bevalt mij niets.

Hij deed een paar passen in de richting van den straatjongen, maar
eensklaps scheen deze iets zeer bijzonders te zien, dat op eenigen
afstand voorviel, want hij liep snel weg, en was het volgende oogenblik
tusschen de menschenmassa verdwenen.

Langzaam keerde Raffles weder naar den rand van het trottoir terug en
stond een oogenblik in gedachten.

—Dat bevalt mij niet, bromde hij! Dat bevalt mij in het geheel niet.

Dat wegblijven van Marthe Debussy zegt mij niet veel goeds, en dan die
straatjongen, die hier twee uren gestaan heeft en eensklaps op den loop
gaat als ik hem nader, dat is ook niet in orde. Het dient echter tot
niets als ik hier blijf staan, want zij komt zeker toch niet meer! Er
moet iets gebeurd zijn.

Hij ging naar een klein wijnhuis op den hoek van Piccadilly Circus, en
telefoneerde naar Het Vergulde Hert.

Hij kleedde zijn vraag in naar de zogenaamde Miss Bispham, en vernam,
dat zij omstreeks half drie in den middag het hotel had verlaten, en
niet was teruggekeerd, ofschoon zij gezegd had, om vijf uur nog even te
zullen terugkeeren.

Met een bezwaard hart hing Raffles het toestel weder aan den haak,
betaalde, trad naar buiten en riep een auto aan.

—Zoo vlug je kunt naar de Regent Street, op den hoek van Pall Mall,
riep hij den chauffeur toe.

Maar reeds de volgende seconde had hij er spijt van, dit bevel op zoo
luiden toon te hebben gegeven, want juist toen hij wilde instappen zag
hij op een meter afstand den straatjongen staan, die hem met een
valschen lach op zijn bleek gezicht stond aan te kijken.

Raffles gevoelde veel lust den jongen een muilpeer te geven, maar hij
begreep, dat dat in de gegeven omstandigheden al zeer onvoorzichtig zou
zijn, daar de jongen blijkbaar zeer goed wist wien hij voor had, en
niet zou nalaten bij het eerste teeken van vijandschap de toesnellende
voorbijgangers van zijn kennis deelgenoot te maken.

De gevolgen zouden niet te overzien zijn.

Raffles bedwong zich dus, stapte in, maar gaf goed acht, dat de jongen
niet achter op de auto sprong, waartoe hij inderdaad aanstalten scheen
te hebben willen maken.

De auto was echter nog geen tien minuten onderweg, of Raffles tikte
tegen de voorruit, wenkte den chauffeur om stil te houden, stapte uit
en betaalde.

Hij overwoog dat de straatjongen wel eens getelefoneerd kon hebben naar
een medeplichtige, die hem op den hoek van Regent Street en Pall Mall
zou opwachten, en hem zou volgen, om te zien waar hij bleef.

Met tegenstanders als dr. Fox moest men steeds de grootste
voorzichtigheid in acht nemen.

Hij riep dus een tweede auto aan, nadat de eerste uit het gezicht was
verdwenen, en gaf den chauffeur last hem naar de Bishopstreet te
brengen, op den hoek van de Wellington street.

Daar gekomen zond hij den chauffeur weg, overtuigde zich dat men hem
niet gevolgd had en richtte zijn schreden haastig naar een klein huis,
waarvan de blinden gesloten waren en dat twee uitgangen had.

Het behoorde hem toe, en hij maakte er menigmaal gebruik van als hij
zich in omstandigheden als deze bevond.

Hij opende de voordeur met een sleutel dien hij bij zich had, ging naar
binnen en verkleedde zich vlug in een der vertrekken gelijkvloers,
waarop hij het huis door den tweeden uitgang weder verliet.

Hij kon er nu wel zeker van zijn dat in geval men hem werkelijk gevolgd
had, de achtervolgers zijn spoor wel bijster zouden geworden zijn.

Voor de derde maal riep hij een voorbijrijdende auto aan, maar thans
liet hij zich tot ongeveer het midden van de Regentstreet brengen, zond
daar de auto weg, en ging te voet verder.

Het was kwart over negenen toen hij eindelijk de kleine deur opende van
den tuin, die zich achter zijn huis uitstrekte.

Hij liep haastig door langs de duistere paden, trad de achterdeur van
het groote heerenhuis binnen en begaf zich naar de rookkamer, waar hij
Charly in groote ongerustheid aantrof.

De jonge man trad hem met uitgestoken handen tegemoet en vroeg:

—Waar ben je toch geweest, Edward? Ik wilde juist uitgaan om te zien
waar je bleef, je gelaat staat zoo strak, is er iets ernstigs
voorgevallen?

—Dat moet ik vreezen, Charly. Marthe Debussy is niet op de plaats van
de afspraak verschenen.

Charly schrok en riep uit:

—Dan moet er zeker iets hebben plaats gegrepen, wat het haar belet
heeft, anders zou zij zeker wel gekomen zijn.

—Dienzelfden indruk heb ik ook gekregen, en de verschijning van dien
straatjongen zegt mij weinig goeds. Hoe het ook zij—wij moeten dadelijk
een onderzoek gaan instellen.

—Waar dan?

—Allereerst in het hotel, waar Marthe Debussy gelogeerd heeft. Daar
zullen wij wel een en ander ontdekken, dat ons op een spoor kan
brengen. Dit is in ieder geval duidelijk, op de een of andere wijze
zijn de schurken achter ons gesprek gekomen.

—Is het ondenkbaar, dat de jonge vrouw verraad jegens je gepleegd kan
hebben?

—Dat acht ik onmogelijk. Waartoe? Waarom? Wat had zij daarmede bereikt?
En waarom dan niet op de plaats van afspraak gekomen en mij in een
valstrik gelokt? Neen, ik blijf er bij—zij verkeert in gevaar. En omdat
ik zelf daartoe aanleiding heb gegeven, is het mijn plicht, haar te
redden. Als inderdaad op een wijze, welke ik nu nog niet kan verklaren,
ons gesprek in de hotelkamer is afgeluisterd, dan verkeert die vrouw in
levensgevaar. Je kent de beginselen van het Genootschap van den Gouden
Sleutel, de dood voor den verrader. En Marthe heeft zeker nog minder
genade te wachten, daar zij de minnares is van een doodsvijand van Fox.

Raffles bleef even in gedachten staan, en richtte eensklaps het hoofd
weder op.

—Daar valt mij iets in! riep hij uit. Even voor ik het vertrek zou
binnentreden, waar Marthe Debussy mij wachtte, zag ik een kellner op
eenigen afstand staan, die blijkbaar nieuwsgierig naar mij keek, en
toen ik binnenging, liep de man die mij den weg gewezen had, naar dien
kellner toe, en deelde hem iets mede. Wie kan zeggen, of die kerel geen
spion van de bende is geweest. Nu, wij zullen het spoedig weten.

—Kan ik je bij je onderzoek van dienst zijn, Edward, vroeg Charly.

—Ik zou het inderdaad op prijs stellen, als je medeging, mijn jongen,
antwoordde Raffles. Wij kunnen ons uitgeven voor particuliere
detectives, en aan den eigenaar van het hotel zeggen, dat er vrees
bestaat, dat zijn huurster het slachtoffer eener ontvoering is
geworden. Kom, laten wij ons haasten. Iedere minuut kan kostbaar zijn.

Binnen een kwartier hadden de beide vrienden alles voor hun onderneming
in gereedheid gebracht.

Henderson, de chauffeur, had zijn instructies ontvangen en nu verlieten
de twee mannen het huis en namen een auto, welke hen spoedig voor „Het
vergulde Hert” afzette.

De portier geleidde hen, nadat zij zich als detectives hadden
aangemeld, naar het woonvertrek van den eigenaar, een gemoedelijk man,
met een rond, blozend gelaat, die niet weinig verschrikt keek, toen de
twee gewaande politiebeambten hij hem binnentraden.

—Wij zullen u niet lang ophouden, mijnheer! begon Raffles op zakelijken
toon, waarachter hij zijn ongerustheid verborg—want al was die vrouw
een misdadigster—hij was schuld, dat zij thans in groot gevaar
verkeerde. In uw hotel heeft een Miss Bispham gewoond, waarvan wij
vermoeden, dat zij ontvoerd is door schurken van de ergste soort. Wilt
gij ons eenige mededeelingen doen?

—Natuurlijk, mijnheer! stotterde de eigenaar. Vraag slechts.

—Zijn al uw kellners lang in uw dienst?

—Neen, enkele zijn hier pas sedert eenige dagen.

—Zijn die hier nu?

—Neen—een hunner is vanmiddag vroeg vertrokken, en nog niet
teruggekeerd.

—Had hij daar verlof toe?

—Zeker niet.

Raffles en Charly wisselden een snellen blik met elkander, het
vermoeden van den gentleman-inbreker was maar al te juist geweest.

—Wilt gij mij toestaan, even de kamer van die dame te onderzoeken? ging
Raffles voort.

—Welzeker. Ik zal u er zelf even heenbrengen.

Vijf minuten later stonden de drie mannen in het logeervertrek.

Raffles keek rond, en wendde zich toen tot den eigenaar met de vraag:

—Waren de kamers hiernaast bezet?

—Slechts een!

—Dan zou ik gaarne de onbewoonde willen zien.

—Tot uw dienst.

De drie mannen traden nu een vertrek binnen, dat volmaakt geleek op
dat, waar de verdwenen vrouw gewoond had.

Raffles ging recht op een wandkast toe, en trok de deur open.

Hij verlichtte het binnenste met zijn zaklantaarn en mompelde:

—Ik heb het wel gedacht.

—Wat is er dan, mijnheer, vroeg de eigenaar op angstigen toon.

—De achterwand van de kast is doorboord, en het gat gaat ook door den
muur. Het is nog geheel versch en zeker nog vandaag gemaakt. Wie zijn
oor hier tegen legt, is slechts door een dunnen wand, namelijk het
behangsel, van de kamer hiernaast gescheiden, en kan duidelijk alles
hooren, wat daar gesproken wordt.

—En—wat zou dat dan, mijnheer? vroeg de hotelier, zeer bevreesd voor
den goeden naam van zijn inrichting.

—O, het verklaart slechts eenige dingen van ondergeschikt belang!
antwoordde Raffles schouderophalend, maar Charly zag wel, hoe die
ontdekking hem geschokt had.

Met gefronste wenkbrauwen verliet hij het vertrek weder, en even later
stonden de drie mannen weder in het vertrek, waar zij ontvangen waren.

Raffles wilde juist weder een vraag stellen, toen de telefoon ging.

—Veroorloof mij een oogenblik! zeide de hotelier, terwijl hij naar het
toestel ging.

Hij had ternauwernood eenige woorden gesproken, toen hij Raffles
wenkte, en zeide:

—Neemt gij liever den hoorn, mijnheer. Ik geloof, dat dit uw zaak is.

Raffles trad snel naar de telefoon, en luisterde met gespannen
aandacht.

Het gesprek was zeer kort, en duurde ternauwernood eenige seconden.

Charly begreep er niets van, en het werd hem niet duidelijker, toen
Raffles eensklaps het toestel weder ophing, hem bij den arm greep, en
hem medetrok, terwijl hij den verwonderden eigenaar toeriep:

—Bedankt voor uw moeite! Wij zijn reeds op een spoor.

Raffles stormde de straat op, Charly met zich medesleurende.

Hij floot om een huurauto, en riep den chauffeur toe:

—Vijf pond voor jou, als je ons binnen acht minuten naar het ziekenhuis
in de Sloane Street brengt.

Acht minuten was een korte tijd voor dien afstand—maar vijf pond was
zelfs in dezen tijd van hooge prijzen een mooie fooi en de auto reed
dan ook in razende vaart door de straten van Londen.

—Wil je mij nu eindelijk eens zeggen... begon Charly, die van dit alles
niets begreep.

—De zaak is in het kort deze, mijn jongen! antwoordde Raffles. Weet je,
wie daar zooeven aan de telefoon was? Beaupré! Of liever, een
ziekenzuster, die namens hem sprak. En weet je, wat hij van den
hotelier wilde weten? Of Marthe Debussy nog hier was.

—Maar wat beteekent dat? riep Charly ten hoogste verbaasd uit.

—Luister! Ik stelde de zuster een paar vragen, en vernam, dat er op het
oogenblik twee mannen bij de zwaargewonde zijn, die voorgaven familie
van hem te zijn, die hem iets zeer gewichtigs hadden mede te deelen.
Daarom liet men hen ook bij Beaupré toe, ondanks het late uur. Ik
twijfel er geen seconde aan, of die kerels zijn leden van de bende.

—Maar wat komen die daar dan doen? riep Charly uit.

—Zij komen daar in verband met de verdwijning van Marthe, anders zou
Beaupré niet zoo eensklaps navraag naar haar hebben laten doen.

—En waarom rijden wij nu in zulk een razende vaart naar het ziekenhuis?

—In de eerste plaats, om die twee bandieten te arresteeren.

—Wil je hen aan de politie uitleveren, zonder nadere bewijzen?

—Aan de politie denk ik geen seconde! antwoordde Raffles glimlachend.
Je zult het wel zien. Daar zijn wij er al. De chauffeur heeft als een
duivel gereden en zijn vijf pond wel verdiend.

De auto stond stil voor het groote gebouw, de beide mannen stapten uit,
en Raffles riep den chauffeur toe:

—Wacht hier even. Het zal je geen windeieren leggen.

En daarop snelde hij langs het oprijpad naar den ingang, door Charly op
den voet gevolgd, die onder het loopen hijgend vroeg:

—Zouden die kerels al niet verdwenen zijn?

—Ik heb aan de zuster gevraagd, hen tot iederen prijs aan de praat te
houden tot ik gekomen was.

—Vroeg zij dan geen redenen?

—Zeker—en die heb ik genoemd. Ik heb haar gezegd, dat die mannen
beruchte chanteurs waren en dat ik kwam, om hen te arresteeren.

—Maar dat is tamelijk gewaagd! riep Charly onder het voortrennen.

—O, het geluk is aan de stoutmoedigen! riep Raffles uit.

Zij hadden nu juist een groote vestibule bereikt, waar de portier hen
tegemoet trad, en naar hun wenschen vroeg.

—Zijn de twee bezoekers er nog, die den zwaargewonde op de algemeene
mannenzaal kwamen opzoeken? vroeg Raffles ademloos.

—Ja, mijnheer, antwoordde de man. Is u soms degene, die zooeven aan de
telefoon was?

—Ja. Ik kom toch niet te laat?

—Het scheelde niet veel! antwoordde de portier snel en op fluisterenden
toon, terwijl hij een blik op de liftkooi wierp, die naar beneden kwam.
Het zou mij niet verwonderen, als zij daar juist aankwamen. Ik zou niet
weten, wie het anders konden zijn.

Raffles en Charly lieten den ouden man niet eens uitspreken, maar
ijlden naar de lift, en plaatsten zich, met de revolver in de vuist,
een weinig terzijde, in de duisternis, welke de schaduw van de groote
trap daar verwekte.

Het was hoog tijd.

Juist kwam de lift naar beneden, en de jongen opende de ijzeren deuren
en liet twee deftig gekleede heeren uitstappen.

Zij waren ternauwernood over den lagen drempel van de liftkamer
gestapt, of luid en bevelend klonk de stem van Raffles:

—Steek uw handen op.

Een woeste vloek—een snelle beweging naar een broekzak—het geklikklak
van metaal—en de twee mannen voelden de boeien om hun polsen.








HOOFDSTUK VII.

IN DE KLAUWEN VAN DEN DOOD.


Zij keken Raffles en Charly met woeste blikken aan, en eindelijk vroeg
een hunner op schorren toon:

—Wat moet dat beteekenen? Wat geeft u het recht om ons te arresteeren?

—Dat zul je later wel zien! zeide Raffles kortaf.

—Toon je politiepenning! riep de andere man.

Zonder een woord te spreken haalde Raffles zijn voortreffelijk
nagemaakten politiepenning te voorschijn en liet hem den man zien.

De portier was angstig naderbij gekomen en nu wendde Raffles zich tot
dezen beambte met de vraag:

—Dit waren immers de mannen, die den gewonde wilden spreken, die hier
gisteren is binnen gebracht?

—Ja, mijnheer,—het zijn dezelfden!

Raffles wendde zich nu tot Charly en zeide:

—Bewaak die kerels goed, collega! Ik moet boven in de zaal eenige
inlichtingen vragen.

En terwijl Charly de beide mannen gelastte tegen den muur te gaan
staan, en met zijn revolver in de vuist vóór hen plaats nam, ging
Raffles met de lift naar boven en haastte zich naar de
gemeenschappelijke mannenzaal, waar hij zich dadelijk tot de
hoofdverpleegster richtte, die hem met een verbaasde uitdrukking op
haar gelaat te gemoet trad.

—Het spijt mij, zuster, dat ik u moet lastig vallen, zeide Raffles met
een beleefde buiging, maar het gaat niet anders! Ik ben van de politie!

—Dus dan heb ik zooeven met u gesproken? vroeg de hoofdverpleegster.

—Dat hebt gij! Kunt gij mij nog iets naders mededeelen?

—Niets anders dan wat ik u reeds gezegd heb, mijnheer! De beide heeren
zijn hier gekomen en hebben gezegd, dat zij naaste familie waren van
den man, die hier zwaar gewond is binnen gebracht.

—Noemden zij een naam? vroeg Raffles.

—Zij vroegen naar William Brown—zoo heette de man! zeide zij.

Raffles haalde de schouders op.

—Zij hadden even goed Green of Black kunnen zeggen, zeide hij. Die
zoogenaamde heeren waren... enfin, zij waren niet voor wie zij zich
uitgaven, zuster! Zij kwamen om dien man daarginds iets af te persen en
op het oogenblik staan zij geboeid in de vestibule.

—Daarom hebt gij mij dus gevraagd om hen hier zoo lang mogelijk vast te
houden?

—Daarom, zuster!

—Het spijt mij wel—maar ik wist op het laatste niets meer te bedenken
en hun tegenwoordigheid scheen onzen gewonde zeer op te winden.

—Gij zijt natuurlijk niet bij het gesprek aanwezig geweest?

—Neen—die heeren zeiden mij, dat zij intieme familie-aangelegenheden te
behandelen hadden, en het spreekt vanzelf, dat wij ons toen
teruggetrokken hebben.

Raffles wendde zijn blikken naar de zijde waar Beaupré op zijn sponde
lag, en zag, dat twee bedden rechts van hem en één bed links onbezet
waren—de bandieten hadden dus gemakkelijk even ongestoord met hem
kunnen praten.

Hij wendde zich weder tot de hoofdverpleegster:

—Heb ik het goed verstaan, dat de gewonde de man is, die aan de
telefoon stond, om te informeeren of een zekere miss Bispham nog in het
hotel „Het Vergulde Hert” vertoefde?

—Ja, zoo is het, mijnheer!

—Ik begrijp het al, bromde Raffles vóór zich heen. Beaupré heeft zich
natuurlijk willen overtuigen of de schurken hem niet bedrogen! Ik
geloof, dat ik lont begin te ruiken.

Hij wendde zich opnieuw tot de verpleegster en vroeg op zachten toon:

—Wilt gij mij toestaan, zuster, dien zoogenaamden Brown een paar vragen
te stellen?

—Als gij belooft, dat het niet te lang zal duren, ga dan uw gang,
mijnheer! Het gesprek van zooeven schijnt hem zeer te hebben
aangegrepen!

—Ik beloof het u! Vijf minuten zullen voldoende zijn.

Raffles liep snel naar het bed toe, nam naast Beaupré plaats, greep
zijn hand en keek hem strak aan.

Toen zeide hij op fluisterenden toon, zoodat alleen de gewonde hem kon
hooren:

—Zeg mij spoedig alles, wat die twee mannen van u wilden—het gaat om
het leven van Marthe Debussy!

Er voer een schok door het lichaam van Beaupré en zijn wenkbrauwen
trokken zich openlijk samen.

Toen antwoordde hij op heeschen toon:

—Wie zijt gij, dat gij dit weet? Kan ik u vertrouwen?

—In deze zaak, zeker! antwoordde Raffles op dringenden toon. Zeg het
mij spoedig—het is wellicht een zaak van minuten. Ik weet wie die
mannen waren!

De gewonde sloot even de oogen, en antwoordde nauwelijks hoorbaar:

—Zij kwamen mij zeggen, dat Marthe zich in hun macht bevindt, en dat
zij haar gevangen hadden genomen, omdat zij een gewichtig geheim van de
bende zou hebben verraden. Zij dreigden mij, dat zij ter dood zou
worden gebracht als ik niet onmiddellijk een duren eed zwoer, dat ik
voor goed zou afzien van het leiderschap van ons Genootschap, en dat ik
eenige geheimen van mijn eigen bende te Parijs zou verraden.

—Dat moet een vreeselijke tweestrijd voor u zijn geweest, Beaupré,
fluisterde Raffles.

—Wat! Gij weet mijn naam?

—Ik weet alles! antwoordde Raffles eenvoudig. Ik weet ook waarom men uw
minnares gevangen heeft genomen en haar nu met den dood bedreigd—zij
heeft het plan voor een inbraak bij Roger Maxwell aan Raffles verraden,
opdat deze zich aldus zou kunnen wreken op dr. Fox!

Beaupré had Raffles met verschrikte oogen aangekeken en vroeg nu op
schorren toon:

—Hoe weet gij dat alles?

—Ik ben John Raffles, kwam het zacht over de lippen van den Grooten
Onbekende.

Een oogenblik bleef het zeer stil, en men hoorde in de groote zaal
niets dan het tikken van de klok en het zacht gekreun van eenige
zieken.

Beaupré had de oogen gesloten, maar nu opende hij ze weder en zeide,
met een zonderlingen glimlach om zijn bleeke lippen:

—De wegen der Voorzienigheid zijn ondoorgrondelijk! Ik meende, dat wij
elkander nooit weder zouden terug zien, en nu zit gij hier, en komt mij
zeker uw hulp aanbieden?

—Ik kom u aanbieden uw minnares uit de klauwen van den dood te redden!

Beaupré kloonde de lippen op elkaar en uit zijn half gesloten oogen
druppelden een paar heete tranen.

In het verharde gemoed van den bandiet was een weeke plek—en dat was de
liefde voor Marthe.

Hij wist, dat zij zich in doodsgevaar bevond—deze man was in vrijheid
en beschikte over ongelooflijke hulpbronnen—hij was de eenige, in staat
om de jonge vrouw te redden.

Zijn bevende hand tastte over het dek, tot zij die van Raffles gegrepen
had en moeilijk kwam het over zijn lippen:

—Ik kan niet anders—ik heb haar zoo lief—ik stel mijn en haar lot in uw
handen—red haar—en ik zweer u, dat ik u nooit willens en wetens een
haar op het hoofd zal krenken!

Raffles knikte den gewonde toe, en hernam:

—Ik beloof u, dat ik alles zal doen, wat in mijn vermogen is, en dan
doe ik niet meer dan mijn plicht, want het is mijn schuld, dat zij zich
thans in dezen vreeselijken toestand bevindt. Mag ik weten, wat gij aan
de twee mannen geantwoord hebt?

—Ik heb hun het eenige geantwoord wat er te antwoorden viel, hernam
Beaupré zachtjes. Ik heb gezegd, dat ik geen aanspraak zou maken op het
leiderschap zoolang dr. Fox aan ons hoofd stond, en hun beloofd, dat ik
al de geheimen van mijn eigen Genootschap zal trachten uit te vinden en
hun mede te deelen, zoodra ik hersteld was.

—Namen zij daar genoegen mede?

—Zij wilden, dat ik morgen in geheim geschrift naar Parijs zou laten
telegrafeeren!

—Maar gelooft gij nu in ernst, dat uw minnares nu veilig is, nu gij die
eischen hebt ingewilligd?

Een droge snik welde uit de keel van den zwaar gewonde en opnieuw
gleden twee brandend heete tranen uit zijn oogen over zijn bleeke
wangen.

Wanhopig riep hij uit:

—Neen, dat denk ik niet! O, ik ken de ellendelingen! Ik ken het
karakter van dr. Fox. Hij is een duivel in menschengedaante! Voor
verraad kent hij geen genade—en als die schurken zooeven de waarheid
hebben gesproken—dan is het lot van Marthe beslist, want hij kent geen
medelijden en al mijn eeden zouden daar niets aan veranderen—hij is
zelf zoo slecht, dat hij onmogelijk zou kunnen gelooven, dat ik mijn
eed zou houden!

Raffles boog het hoofd—hij vreesde maar al te zeer, dat Beaupré gelijk
had en dat hier een afschuwelijke comedie werd opgevoerd, die alleen
ten doel had hem een paar kostbare geheimen af te zetten.

—Ik dank u voor uw openhartigheid, hernam Raffles fluisterend. Wij
zullen elkander zeker nog wel eens ontmoeten—en niet altijd als
vrienden, maar dezen keer schrijden wij zij aan zij—om het leven van
Marthe Debussy!

Raffles was opgestaan, want hij zag, dat de gewonde reeds veel van zijn
krachten had gevergd. De hoofdverpleegster kwam nu toeloopen en Raffles
zeide:

—Zoodra het gelukt is, zal ik het u telefonisch laten weten!

Beaupré wierp hem zonder een woord te spreken een dankbaren blik toe,
en Raffles verliet het vertrek, uitgeleide gedaan door de
hoofdverpleegster.

Beneden in de vestibule wachtte Charly hem met de beide arrestanten.

Raffles gaf hem een wenk en daarop namen zij de beide schurken tusschen
hen in en verlieten het ziekenhuis.

—Zal ik soms om assistentie vragen, mijnheer, vroeg de portier
gedienstig.

—Dat is niet noodig, mijn vriend, wij kunnen het wel alleen af,
antwoordde Raffles op grimmigen toon.

De huurauto stond nog altijd te wachten en de twee geboeide kerels
werden naar binnen geheschen.

—Zeker naar Scotland Yard, vroeg de chauffeur, die de geboeide polsen
had gezien, grinnikend.

—Neen—eerst naar de Bishopstreet op den hoek van de Wellingtonstreet!
beval Raffles. Ik moet daar in gezelschap van deze kerels een onderzoek
instellen.

Het portier klapte dicht en de auto zette zich in beweging.

—Gij zoudt u met uw boodschap zeker begeven hebben naar de gewone
plaats van samenkomst in de Firestreet? begon Raffles onmiddellijk zijn
ondervraging.

Hij kreeg geen antwoord.

—Gij weigert mij te antwoorden? vroeg Raffles dreigend. Wel, des te
erger voor u!

Hij had onder het spreken de hand in den zak gestoken en er een klein
étui uit genomen en geopend.

Hij nam er een zeer fijne injectienaald uit en vóór de twee schurken
goed wisten wat er met hen gebeurde, had hij hen beiden met het
vlijmscherpe voorwerp in den pols geprikt!

—Vervloekt! Wat doet gij daar? riep een van de schurken. Hebt gij ons
vergiftigd?

—Neen, zoo erg is het niet—ofschoon ik er geen seconde berouw van zal
hebben als het wel zoo zou wezen, antwoordde Raffles verachtelijk. Ik
heb u eenvoudig een middeltje van mijn vinding ingespoten, waardoor gij
binnen vijf minuten bewusteloos zult zijn en naar waarheid zult
antwoorden op alle vragen, die ik u zal stellen—want gij zult zeer goed
kunnen hooren, alleen niet kunnen zien, en u ook niet kunnen bewegen.
En wilt gij mij nu antwoorden?

—Nooit! brulde de man. Gij zijt geen echte rechercheur! Ik had het
aanstonds moeten begrijpen. Gij zijt Raffles!

—Misschien hebt gij het wel geraden! zeide Raffles droogjes. Ik zou u
echter willen verzoeken, niet zoo hard te schreeuwen, want ik heb hier
een revolver in mijn hand—en die mocht door den luchtdruk eens afgaan!

De bandiet zweeg, maar als blikken hadden kunnen dooden, dan zou
Raffles geen seconde meer geleefd hebben!

Het kwam juist zoo uit als Raffles gezegd had—binnen vijf minuten
bevonden de twee bandieten zich in een zeer zonderlingen toestand—hun
oogen waren geopend, maar hun blikken hadden alle uitdrukking verloren.
Hun ledematen waren slap gebleven en toch schenen zij zich niet te
kunnen bewegen.

Maar nu stond de auto stil—en Raffles sprak eenvoudig op bevelenden
toon de woorden:

—Stap uit, gij beiden.

En waarlijk, de twee schurken stapten uit met automatische beweging als
reusachtige speelgoedpoppen.

Raffles betaalde snel den chauffeur, gaf hem de overeengekomen fooi, en
daarop brachten hij en Charly de twee kerels snel het huis binnen.

Binnen een kwartier hadden zij van kleederen verwisseld, en hun gelaat
een verandering doen ondergaan, die de twee schurken ontzet zou hebben
doen staan als zij ze hadden kunnen zien—zij geleken op hen als twee
droppels water.

Toen deze gedaanteverwisseling had plaats gehad ging Raffles voor zijn
dubbelganger staan die zooeven geweigerd had te antwoorden en zeide:

—Geef mij antwoord op de volgende vragen. Waarheen moest gij u begeven
met het antwoord? Wat is voor heden het wachtwoord? Waar bevindt zich
Marthe Debussy? Wanneer zou ze ter dood worden gebracht?

En het antwoord kwam, met toonlooze stem:

—Naar de Firestreet! Dood aan de verraders! In een kelder van het
wijnhuis. Morgen bij het aanbreken van den dag!

Raffles wendde zich tot Charly en sprak rustig:

—Meer hebben wij niet noodig te weten. De rest zal kinderspel zijn.

—Kinderspel? herhaalde Charly. Nu, het is maar een opvatting. Hoelang
blijven deze kerels bewusteloos?

—Zoolang tot ik hun zelf een tegenmiddel ingeef. En ga spoedig mede,
want bij dit zaakje moeten wij Henderson hebben.

De twee vrienden lieten geen tijd verloren gaan, maar snelden het huis
weder uit, na alle lichten te hebben gedoofd, namen op straat een
huurauto en lieten zich tot op eenige meters afstand van Raffles’ huis
in de Regentstreet brengen.

Zij traden binnen en dadelijk werd Henderson door middel van de
huistelefoon gewekt en op de hoogte gebracht.

Tien minuten later stond de reus gekleed en wel, met zwarte vegen in
het gelaat en een pet met een breede klep op het hoofd, die hem een
verre van gunstig uiterlijk verleenden, en in iederen zak een revolver.

Maar voor zij het huis zouden verlaten nam Charly Raffles ter zijde en
vroeg zacht:

—En de inbraak bij Sir Maxwell?

—Dat loopt niet weg—dat is voor een volgende gelegenheid. Wij kunnen
niet alles tegelijk doen. Als wij Marthe gered hebben, dan weet ik dat
wij wezenlijk onzen dag niet zoo kwaad besteed hebben. En nu: Op
marsch.

—Als wij de honden eens meenamen? stelde Charly voor.

—Te gevaarlijk, die zijn te bekend als de honden van Lord Aberdeen. Wij
moeten het ditmaal maar met onze revolvers, onze vuisten en een beetje
goed geluk af doen. Ik heb bovendien nog een paar kleine handgranaten
in mijn zak, bij wijze van versnapering.

Opnieuw nam de tocht dwars door Londen een aanvang. Een huurauto bracht
de drie mannen tot in het hart van Houndsditch, de volksbuurt waar ook
de Firestreet te vinden is.

De belofte van een buitensporig hooge fooi bewerkte dat de chauffeur op
diezelfde plaats zou blijven wachten, ook al duurde het een uur.

En nu snelden de drie mannen weg en hadden spoedig het wijnhuis
bereikt.

Het was toen bijna half vier in den nacht.

Red Peter, de vuurroode waard, ontving de drie mannen met een slaperig
gezicht.

Hij scheen Raffles en Charly aanstonds te herkennen, maar keek
Henderson wantrouwend aan.

—Het wachtwoord? vroeg hij.

—Dood aan de verraders! antwoordde Raffles dadelijk. Is de meester er
nog?

—Neen, die heeft zijn geduld verloren en is weggegaan; hij was woedend
op jullie omdat je zoo lang weg bleef. Wat de meid betreft, die gaat er
morgenochtend aan.

Een snelle wenk van Raffles was noodig om Henderson te beletten den
rooden bandiet de hersens in te slaan op deze woorden, en daarop gingen
zij langs den ons reeds bekenden weg naar de verzamelplaats onder den
grond.

Zij vonden daar een twaalftal mannen bijeen, en Henderson zeide, bijna
hardop en met een minachtend schouderophalen:

—Is dat alles? Maar dan hadt gij gerust kunnen gaan slapen, mylord, en
het grapje aan mij over laten.

Joe Burns was aanwezig, maar als secretaris had hij wel wat beter op
zijn houding mogen passen, want hij lag voorover met zijn hoofd op
tafel te snurken.

Hij werd echter wakker gestompt door een van de andere bandieten, die
aan het dobbelen en kaarten waren, en keek de binnenkomenden met
lodderige oogen aan.

—Zoo—zijn jullie daar nu pas? Jullie bent laat!

—Voor jullie altijd nog vroeg genoeg! Handen op! beval Raffles op
bevelenden toon.

Slechts een onderdeel van een seconde dachten de bandieten aan een
misplaatste grap—maar toen er drie indrukwekkende revolvers te
voorschijn kwamen, begrepen zij, dat het bittere ernst was!

—Verraad! schreeuwde Joe Burns, terwijl hij opsprong. Verdedig je,
mannen!

Dat was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, want de meeste mannen
hadden aanstonds verschrikt de handen opgestoken, en zij, die een
beweging naar hun zak hadden gemaakt, hadden reeds kennis gemaakt met
de harde vuisten van Henderson en konden dus evengoed dood zijn—zij
lagen ergens bewegingloos in een hoek, drie in aantal. Een vierde was
zoo onvoorzichtig, van onder zijn zakdoek op Raffles te vuren, maar
dadelijk velde een kogel van Charly hem neer.

De vijfde, die een poging tot verzet maakte, was Joe Burns in eigen
persoon—maar niet veel later had hij er bittere spijt van, want
Henderson tilde hem met één hand van den grond, met evenveel gemak als
hij het een kind van een paar dagen zou hebben gedaan, en smeet hem
daarna in een wijden boog tegen den muur, waar hij met een paar
gebroken ribben bleef liggen.

In een hoek van het vertrek bevond zich een kelderdeur en plotseling
klonk daarachter de kreet:

—Raffles! De Hemel zij geprezen! John Raffles! Kom mij ter hulp—zij
willen mij dooden!

—Maak dat eens even in orde, Henderson! zeide Raffles, terwijl wij de
bandieten in bedwang houden.

—Tot uw dienst, mijnheer, zeide de brave reus.

Hij liet zijn revolver in zijn zak glijden en trad op de deur van het
cachot toe, waarin zich een luik van ongeveer drie decimeter in het
vierkant bevond, hetwelk door staven van ruim een vingerdik, op eenige
centimeters van elkander geplaatst, en die aan de buitenzijde van de
ijzeren deur waren vastgeklonken, was afgesloten.

Maar dit was voor een man als Henderson slechts een zeer poover
beletsel! Hij kneep in ieder zijner reusachtige vuisten zulk een
staaf—rukte een paar malen—boog ze krom, alsof ze van lood waren—duwde
ze naar binnen—boog ze nogmaals naar buiten—totdat zij los sprongen! De
twee andere staven ondergingen hetzelfde lot, de opening was vrij!

—Steek mij uw handen maar eens toe, schoone dame, verzocht Henderson
galant. Er zal daarbinnen wel een stoel of een bank zijn, waarop gij
kunt gaan staan.

Marthe Debussy gehoorzaamde—en Henderson tilde haar als een kind naar
buiten en zette haar behoedzaam neer.

Dit alles had nauwelijks eenige minuten geduurd.

—Breng haar weg, James, beval Raffles, wij zullen je aftocht dekken!

De reus geleidde de half bewustelooze jonge vrouw snel naar de deur en
Raffles en Charly vormden de achterhoede en hielden de bandieten met
hun revolvers in bedwang, die hen bleek van woede nastaarden.

Zoo bereikten zij de gelagkamer, waar zich niemand anders bevond dan de
sluimerende waard, die verschrikt opsprong, toen hij de drie mannen met
de geredde vrouw zag naderen.

—Een oogenblik, mylord, zeide Henderson op zachten, smeekenden toon.
Mijn rechter hand kriebelt zoo, dat ik het niet kan bedwingen.

Hij schoof de jonge vrouw in de armen van Charly, balde zijn vuist en
trof den beklagenswaardigen kroeghouder zóó gevoelig boven op het
hoofd, dat de man zonder een kreet te slaken, als een zoutzak
neerplofte en achter zijn toonbank verdween alsof hij eensklaps door
een valluik zonk.

Henderson wreef zich vergenoegd de handen, en riep met schitterende
oogen uit:

—Nu is mijn heele dag goed, mylord! Dat maakt een beter mensch van mij;
als u het goed vindt, zullen wij nu maar weer verder gaan—want ik
geloof, dat ik in den kelder al iets verdachts hoor aankomen!

Hij nam de half bewustelooze vrouw in zijn sterke armen, en de drie
mannen snelden weg en bereikten veilig de auto die juist weg reed, toen
de eerste bandieten met een waar gebrul van woede het wijnhuis kwamen
uitstormen!











        
            *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0304: DE WRAAK EENER VROUW ***
        

    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.