Lord Lister No. 0026: Inspecteur Baxter in het krankzinnigengesticht

By Blankensee et al.

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0026: Inspecteur Baxter in het krankzinnigengesticht
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0026: Inspecteur Baxter in het krankzinnigengesticht


Author: Theo von Blankensee
        Kurt Matull

Release date: December 23, 2023 [eBook #72493]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0026: INSPECTEUR BAXTER IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT ***




                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

       NO. 26   RECHERCHEUR BAXTER IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT.








INSPECTEUR BAXTER IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT.


EERSTE HOOFDSTUK.

HET KRIJGSPLAN VAN RAFFLES.


Raffles, de groote Raffles, de man, van wien geheel Londen en de pers
als van het grootste genie spraken, dat zich ooit met de
misdadigerssport had beziggehouden, Raffles zat met zijn jongen vriend
en helper, Charly Brand, in een café in de Cromwellstraat te Londen en
las couranten.

Charly Brand deed hetzelfde.

Niemand zou in de twee gedistingeerde gentlemen en door de politie
gevreesde en door de detectives gezochte amateur-misdadigers hebben
herkend.

Alsof er geen politie bestond, zoo kalm zat Raffles in het druk
bezochte lokaal, rookte zijn cigarette en fixeerde door zijn monocle af
en toe de overige gasten.

De couranten schenen zijn belangstelling wakker te roepen.

Plotseling nam hij uit zijn zak een zakmes, dat aan een gouden ketting
hing en waaraan zich ook een schaartje bevond en sneed een bericht uit
de Times uit.

Zorgvuldig stak hij het uitknipsel in zijn portefeuille. Daarop
betaalde hij de vertering en verliet met Charly Brand het café.

Op eenigen afstand daarvan bevond zich het natuurkundig museum en hier
ging hij binnen om naar hij beweerde, de schedels van eenige niet meer
bestaande diersoorten te bestudeeren.

Schijnbaar verdiepte hij zich in de beschouwing van verschillende
apenschedels uit het steenen tijdperk; hij maakte aanteekeningen en
begaf zich daarop naar de beide exemplaren van menschenschedels, die
uit het alleroudste tijdvak van het bestaan der wereld afstamden.

„Deze schedels hebben een merkwaardig model,” sprak hij tot Charly
Brand, die vol verbazing naar hem keek. „Als hier niet vermeld stond,
dat deze schedels afkomstig zijn van menschen, die voor ongeveer
twaalfduizend jaar hebben geleefd, dan zou ik bijna beweren, dat het
schedels waren van Sumatra-apen die een jaar geleden gestorven zijn.”

„Je schijnt plotseling een groote voorliefde te hebben voor
schedelstudie,” sprak zijn vriend lachend, „ik begrijp niet, wat je
daarmee voorhebt.”

Een fijn lachje zweefde om de lippen van Raffles, toen hij antwoordde:

„Aan deze ledige schedels kan men meer leeren dan aan volle, want deze
laatste bevatten meestal nog minder dan de leege.”

„Wil je een philosoof worden?” vroeg Charly Brand, „ik vind het een
vervelende geschiedenis.”

„Mijn lieve Charly,” sprak Raffles, terwijl hij zijn vriend op den
schouder klopte, „heb je wel ooit opgemerkt, dat ik iets doe zonder
bedoeling?”

„Neen, dat niet,” antwoordde Charly, „integendeel, ik vind, dat je te
veel met opzet handelt en je dwingt mij om altijd op mijn hoede te
zijn, omdat men nooit weet; wat je van plan bent.”

„Je moet je die zenuwachtigheid afwennen, beste vriend,” sprak Raffles.
„Kijk eens naar die voorhistorische schedels. Hoe liggen ze daar voor
ons in die glazen kast. Geen zweempje van zenuwachtigheid is er aan te
bespeuren. De zenuwen, die in deze schedelholte verborgen waren, zijn
verdwenen; zij hebben zich opgelost in andere elementen en niets is er
overgebleven dan de beenderen.”

„Wil je de rol van Hamlet bestudeeren?” vroeg Charly lachend.

„Dat niet,” antwoordde Raffles, „maar ik interesseer mij op het
oogenblik voor zielkunde. Hiertoe gaf mij een artikel in de Times
aanleiding. Ik wilde wel eens weten wat het gevolg is van
krankzinnigheid, wanneer de hersenen, het punt van uitgang onzer
zenuwen, ziek worden.”

„En ben je daar nu achter?” vroeg Charly Brand vol belangstelling,
terwijl hij den grooten onbekende aankeek.

„Ik geloof het wel.”

„En dat is?”

„Een ledige schedel.”

Bij die woorden sloeg Raffles zijn boek met aanteekeningen over apen-
en menschenschedels dicht en verliet, vergezeld door zijn trouwen
vriend, het natuurkundig museum.

Toen beiden de Cromwellstraat doorliepen naar het South Kensington
station, haalde Raffles nogmaals het courantenbericht te voorschijn,
las het weer door en knikte tevreden.

Met de Londoner Rail (spoor) reden zij naar het Strand, naar het
Charing Cross station, en gingen van daar per rijtuig naar hun nieuwe
woning aan het Waterlooplein.

Het was een voornaam, oud-Engelsch huis, dat Raffles eenige maanden
geleden had gekocht en betrokken.

Zijn oude villa aan het Regentpark had hij verlaten, omdat deze te veel
bekend was geworden bij politie en andere belanghebbenden.

Den geheelen inboedel had hij naar Liverpool gezonden en vandaar, nadat
zij wekenlang in een meubelpakhuis had gestaan, onder een vreemd adres
naar Londen teruggestuurd. Dit had hij gedaan om de politie om den tuin
te leiden.

Maar hij was voorzichtig genoeg om het nu door hem bewoonde huis van
bijzondere inrichtingen te laten voorzien en het zou den detectives van
Scotland Yard, als deze hem mochten zoeken, de merkwaardigste
verrassingen bieden.

Het gebouw bood nog een groot voordeel aan, dat niet met geld te
betalen was. Er onderlangs liepen namelijk de telegraaf- en
telefoonkabels van verschillende groote banken en van het hoofdbureau
van politie. Dit maakte het terrein voor Raffles zeer waardevol.

Door een toeval had hij op een wandeling deze ontdekking gedaan, toen
werklieden voor het huis den grond hadden opgebroken om herstellingen
aan de kabels aan te brengen.

Voor een flinke fooi hadden ze hem zelfs de verschillende geleidingen
uitgelegd en hieraan had hij, zonder dat de banken of het politiebureau
ervan wisten, geheime aansluitingen, welke waren aangebracht door
Charly Brand, die electrotechniek had bestudeerd. Raffles had in zijn
zoogenaamd laboratorium eenige toestellen, waarmee hij elk oogenblik de
gesprekken en berichten, die langs de verschillende lijnen gingen, kon
opvangen.

Aan het hek voor het huis was een groot bord aangebracht, waarop de
naam „Georg Jenning” te lezen stond.

Onder dien naam had Lord Lister het huis gekocht en stond hij in de
buurt bekend.

Als huisgenooten had hij slechts zijn ouden kamerdienaar en diens
vrouw, die voor alles zorgden.

Zijn studeerkamer had hij op dezelfde wijze ingericht als in zijn
vroegere woning. Het zware leeren behangsel met echte gobelins bedekte
aan den eenen kant een kostbare verzameling wapens, terwijl oude
familieportretten—Raffles was de laatste afstammeling uit het voorname
geslacht der Lord Listers—de andere muren versierden.

Slechts een enkele deur gaf, naar het scheen, toegang tot het vertrek,
maar in werkelijkheid waren er, door gobelins en lederen behangsel
verborgen, nog drie geheime deuren, die zoo kunstig waren aangebracht,
dat slechts het toeval ze zou kunnen verraden.

Een dezer deuren leidde naar de kleedkamer van den meesterdief, een
langwerpig vertrek met in den muur gebouwde kasten en een grooten
spiegel.

Hiervoor waren electrische lampen aangebracht, wier licht werd
verdubbeld door reflectors.

In deze kamer waren de meest verschillende costuums voorradig en
pruiken en baarden, welke Raffles voor zijn vermommingen noodig had.

Deze kunst oefende hij in het practische leven uit met de handigheid
van een acteur.

Hij kon elke gedaante, elken leeftijd voorstellen.

Naar deze kleedkamer ging hij nu, terwijl Charly Brand in de
studeerkamer wachtte en na een half uur kwam hij weer te voorschijn met
een geheel ander uiterlijk.

Hij maakte den indruk van een zeventigjarig man.

Iedereen moest hem voor een waardigen, ouden geleerde houden.

Zelfs de bril ontbrak niet op den neus.

Charly Brand kende de verkleedingsvaardigheid van zijn meester en
sprak:

„Wel, professor, waarheen leidt uw weg?”

Raffles overhandigde Charly nu het bericht uit de „Times” en sprak:

„Lees eens, welk interessants ik vanmorgen in de „Times” vond.”

En Charly Brand las het volgende:

„Een vreemde zaak houdt op het oogenblik de voorname Londensche kringen
bezig.— —

„De door zijn groote weldadigheid bekende millionnair John Gulden is op
verzoek van zijn zoon, James Gulden, gisteren naar het
zenuwlijdersgesticht van dr. E. Braddon gebracht.

„De oude bankier moet in den laatsten tijd herhaaldelijk sporen hebben
getoond van vervolgingswaanzin en heeft dingen bedreven, die deden
vreezen, dat hij zijn vermogen zou weggeven aan onwaardigen.

„Meermalen moet hij tegenover de bedienden de vrees hebben geuit, dat
zijn zoon hem wilde vergeven.

„Vrienden van den ouden bankier beweren, dat deze mededeelingen
berusten op kwaadaardigheid van den zoon, teneinde de millioenen van
den vader ongestoord in zijn bezit te krijgen.

„Dr. Braddon zelf deelde ons mede, dat de millionnair ongetwijfeld
lijdende is aan een zware zielsziekte en dat hij in zijn eigen belang
in de inrichting moest worden opgenomen”.

Charly Brand begreep niet, wat Raffles met dit bericht van plan was te
doen. Met een vragenden blik keek hij zijn vriend aan.

„Ik was reeds meermalen van plan mij bezig te houden met de geheimen
der Londensche krankzinnigengestichten”,  sprak Raffles, haar het
courantenuitknipsel wijzend.

„Er zijn onder de particuliere krankzinnigengestichten gevaarlijke
moordenaarsholen. Men kan daar iedereen, die tot last is, laten
verdwijnen, zonder dat iemand het recht heeft, politie noch regeering,
zich ermee te bemoeien. Ten minste als men geld genoeg bezit om ervoor
te betalen.

„Men mompelt omtrent dien mr. Braddon allerlei geheimzinnige dingen.

„Hij is, voor zoover ik te weten ben gekomen, een hartelooze zakenman,
voor wien geld een hoofdrol speelt in het leven, hoewel hij
verschillende eerebaantjes bekleedt in Londen en medelid is van
allerlei vereenigingen.

„In zijn inrichting heeft hij als doctoren alleen zijn beide zoons en
een zwager. Vreemde doctoren overschrijden nimmer den drempel er van.
Daardoor is het voor ieder, die daar is opgesloten, onmogelijk om iets
voor zijn bevrijding te doen. Nu wil ik beproeven, de geheimen van dat
huis te doorgronden en dr. Braddon met zijn beide zoons daarheen te
brengen, waar zij behooren—naar Old Bailey. Onze gele pers noemt hem
spottend: den koning der gekken.”

Charly Brand keek zijn meester verschrikt aan en sprak:

„Ben je misschien van plan om je in de inrichting van dr. Braddon te
begeven?”

Raffles lachte, stak een cigarette aan en sprak:

„Mijn lieve Charly, je weet, dat ik stalen zenuwen heb en dat er niet
licht iets kan gebeuren, dat mij vrees zou kunnen aanjagen. Maar”,
Raffles lachte weer en blies groote rookwolken in de lucht—„ik bedank
er voor, mij in dat roovershol te begeven, omdat het een nutteloos
gevaar zou zijn”.

„In hoeverre nutteloos?” vroeg Charly Brand weer.

„Och”, antwoordde Raffles—„het zou inderdaad doelloos zijn. Want,
gesteld, dat het mij gelukte om ongelukkigen te vinden, die op
misdadige wijze tegen hun wil daar worden vastgehouden en die even
gezond van geest zijn als jij en ik, dan zou ik ze op geen enkele wijze
uit hun kerker kunnen bevrijden.

„Ik zou duizendmaal kunnen bezweren, dat de ongelukkigen gezond en
slachtoffers van een misdaad waren. Dr. Braddon en zijn zoons zouden
het tegendeel beweren en hen voor volslagen krankzinnig verklaren.

„Zelfs de vlucht zou hen niet kunnen redden. Zoodra de politie of een
persoon, die er belang bij heeft, hun verblijfplaats ontdekte, zouden
zij weer binnen de muren van het gekkenhuis worden teruggebracht.”

„Dat is verschrikkelijk,” sprak Charly Brand, „dat is ontzettend!
Iedere moordenaar is er dan beter aan toe dan die rampzaligen.”

„Ongetwijfeld,” antwoordde Raffles op ernstigen toon, „iedere
tuchthuisboef krijgt zijn straf en zoodra deze achter den rug is,
openen zich de deuren van zijn cel en is hij een vrij man.

„Bovendien weet hij, waarom hij zich in het tuchthuis bevindt.

„Maar deze ongelukkigen zijn levenslang van hun vrijheid verstoken,
omdat zij de belangen van anderen in den weg staan. Denk eens, Charly,
wat het wil zeggen, voor altijd van de buitenwereld afgesloten te zijn.
De gezondste hersenen worden onder die omstandigheden abnormaal.”

„Wat ben je van plan om met Dr. Braddon te doen?”

„Ik zal hem inspecteur Baxter in zijn inrichting zenden. Die moet
inlichtingen inwinnen. De verklaringen voor het gerecht van dezen
hooggeplaatsten ambtenaar omtrent dat, wat hij in de inrichting heeft
gezien en ondervonden, zullen voldoende zijn om Dr. Braddon, als hij
werkelijk een schurk is, den nek te breken.”

Charly Brand was opgesprongen en stond voor Raffles met een uitdrukking
op het gelaat, alsof zijn vriend Chineesch met hem sprak.

„Wie?” vroeg hij, „wien wil je naar Dr. Braddon zenden?”

„Inspecteur van politie Baxter,” antwoordde Raffles bedaard.

„Men zal hem geen toegang tot de inrichting verstrekken,” antwoordde
Charly Brand.

„Niet als inspecteur van politie, wel echter als patiënt!”

Met nog grooter verbazing riep Charly Brand nu uit:

„Als wat? Als patiënt?—Als patiënt?—Sinds wanneer is de inspecteur van
politie Baxter ziek of krankzinnig?”

„Mijn beste Charly,” sprak Raffles lachend, „dat kan ik niet
onderzoeken.

„Volgens mijn meening is inspecteur Baxter niet zoo gezond als jij
meent.

„Minstens zwakzinnig, daarvoor heb ik bewijzen genoeg. Maar alle
gekheid op een stokje. Baxter is een gezonde baas. Wees er echter van
verzekerd, dat er slechts één klasse van menschen bestaat, die niet
voor krankzinnig kan worden verklaard en dat zijn de heeren doctoren
der gekkenhuizen zelf. Alle anderen zijn in de oogen van deze koningen
onder de doctoren idioten”.

Charly Brand lachte hartelijk.

„Je kunt gelijk hebben, kerel. Ik ben alleen nieuwsgierig, of
inspecteur Baxter zich door jou als patiënt naar dr. Braddon laat
brengen. Ik betwijfel het zeer.”

„Heb je ooit opgemerkt, dat ik een of ander voornemen niet ten uitvoer
heb gebracht?”

„Neen, nooit!” verzekerde de jonge man oprecht.

„All right,” antwoordde Raffles, „ga nu met mij mee naar den koning der
gekken. Onderweg zal ik zeggen, wat je te doen hebt.”








TWEEDE HOOFDSTUK.

RAFFLES BIJ DEN KONING DER GEKKEN.


De inrichting van dr. Braddon bevatte een groot complex van terreinen.
Aan de zijde der straat bevond zich een groot gebouw, waarbij
verschillende villa’s en woonhuizen behoorden. Men kon daaraan
duidelijk zien, dat de inrichting in den loop der jaren was uitgebreid.

Zoodra dr. Braddon meer patiënten had dan hij kon plaatsen, kocht hij
een huis aan, dat grensde aan zijn eigendommen en verbond het aan zijn
inrichting.

Een breede tuin grensde aan den anderen kant aan de gebouwen en een
vier meter hooge schutting met een ijzeren poort maakte het elken
voorbijganger onmogelijk, in den voortuin te komen.

Alle vensters waren van stevige traliën voorzien en inplaats van gewone
ruiten had men ondoorzichtig en onbreekbaar glas gebruikt.

Door de dikke vensters en muren drong geen enkele kreet van de
gevangenen tot de buitenwereld door.

Aan den achterkant van deze huizen grensde een klein park met hooge
muren, waarin de patiënten konden wandelen.

Als wilde dieren werden de ongelukkigen door gevoellooze oppassers op
hun wandelingen vergezeld en bewaakt.

Het kleine park was weer omringd door gebouwen, zoodat ontvluchten tot
de onmogelijkheden behoorde.

Op de étage gelijkvloers bevonden zich de ontvang- en consultkamers van
dr. Braddon en hieraan grensde zijn woning, die met vorstelijke weelde
was ingericht.

In een kleine, smaakvol ingerichte kamer zaten Raffles en Charly Brand
te wachten, tot dr. Braddon te spreken zou zijn.

Een bediende in livrei stond bij de deur der ontvangkamer gereed om,
zoo noodig, oogenblikkelijk de wenschen der bezoekers ten uitvoer te
brengen.

Inderdaad echter was deze reusachtig gebouwde man een spion en
vertrouweling van dr. Braddon, om zoowel de gesprekken der bezoekers te
beluisteren, als om de eventueele vlucht van nieuwe patiënten te
verhinderen.

Een zilveren bel in de kamer van dr. Braddon weerklonk ten teeken, dat
de bediende de wachtenden kon binnenlaten.

Raffles en Charly Brand betraden de spreekkamer van dr. Braddon.

Met scherp onderzoekende blikken keek Raffles door het vertrek en naar
den persoon van dr. Braddon, die met een korten groet slechts even van
zijn stoel bij de schrijftafel opstond en met zijn vette hand vol
ringen Raffles en diens vriend uitnoodigde om naderbij te komen.

Een peper en zoutkleurige, eertijds zwarte baard omgaf het breede,
eenigszins opgezette gelaat van den „gekkenkoning”, zooals hem de
Londensche pers noemde.

Van onder dikke wenkbrauwen keken een paar zwarte, loerende oogen
Raffles aan. Dikke wallen omgaven die oogen, terwijl de neus veel te
dik was en koperkleurig.

„Die kerel drinkt,” sprak Raffles tot zichzelf, den dokter nauwkeurig
opnemende.

Een dunne haardos bedekte den glimmenden schedel. De gestalte van den
man was gedrongen en sterk en geleek op die van een spekslager.

Een tamelijk dikke buik belette hem zelfs om gemakkelijk te zitten.

„Wat wenscht gij?” vroeg hij met heesche stem op hoogmoedigen toon.

Raffles was naast de schrijftafel komen slaan, terwijl Charly bij de
deur was gebleven.

„Ik kom naar aanleiding van een droevige zaak,” sprak de groote
onbekende met veranderde stem. „Mijn naam is Edward Stanhope, professor
in de Anthropologie. Dus een collega van u, dr. Braddon.”

Hij legde voor den dokter een visitekaartje neer, dat den naam
professor Edward Stanhope droeg.

Dr. Braddon, wiens gelaat tot dusverre een onvriendelijke uitdrukking
had gehad, veranderde dadelijk en een beminnelijk, onderdanig
glimlachje speelde om zijn mond, toen hij antwoordde:

„Ik ben innig verheugd, kennis met u te maken. Ik meen uw naam
meermalen in wetenschappelijke tijdschriften te hebben gelezen,
professor. Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

„Zooals ik zei,” herhaalde Raffles op ernstigen toon, „het is een
treurige aangelegenheid, die mij dwingt, u op te zoeken en uw hulp te
vragen.

„Sta mij toe,” hij maakte een handbeweging in de richting van Charly
Brand, „u mijn assistent, dr. Harry Smith, voor te stellen.”

Dr. Braddon en Charly bogen en wisselden de gebruikelijke
beleefdheidswoorden.

„Ik veronderstel, dat het om een zieke te doen is”, sprak dr. Braddon.

„Juist,” antwoordde Raffles, „om mijn broer. Ik heb hem een jaar lang
bij mij aan huis laten verplegen en zou hem ook niet laten heengaan,
maar een reis naar Borneo dwingt mij, hem eenigen tijd aan andere
handen toe te vertrouwen. Een wetenschappelijk doel, een belangrijke
ontdekking betreffende, noodzaakt mij, deze reis te ondernemen.

„Misschien hebt gij, dr. Braddon, reeds gehoord, dat op Borneo, evenals
in Frankrijk, een schedelopgraving heeft plaats gehad, die
waarschijnlijk van oudere tijden spreekt dan alles wat tot dusverre op
dat gebied is ontdekt.

„Ik zelf heb voor ons wetenschappelijk museum meerdere menschelijke
schedels in de steengroeve te Lausanne gevonden en zou de gelegenheid,
welke deze nieuwe ontdekking aanbiedt, niet willen laten voorbijgaan en
misschien een nieuw, testbaar resultaat voor het bestaan der menschen
in de ijsperiode te verkrijgen.”

Hij zweeg even en vervolgde na een poosje:

„Neem mij niet kwalijk, dr. Braddon, de belangstelling in mijn vak
leidt mij geheel van de reden mijner komst af.

„Om dus weer op mijn broer terug te komen, ik ben van plan, u den zieke
gedurende mijn afwezigheid toe te vertrouwen.”

„Zeer aangenaam,” sprak dr. Braddon verheugd met een buiging. „Het zal
uw broer bij mij aan niets ontbreken, professor. Mag ik vragen, welke
ziekteverschijnselen, zich bij uw broer voordoen?”

Raffles kuchte en sprak:

„Een bijzonder geval. Het is merkwaardig, welke ideeën zich in een ziek
brein kunnen nestelen.

„Mijn broer is jurist. Zijn vermogen staat hem toe, zonder een beroep
uit te oefenen, verder te studeeren. Ik heb reeds in de jeugd van mijn
broer vreemde gedachten bij hem opgemerkt, maar heb toch nooit vermoed,
dat het zoover met hem zou komen. Zijn ideaal is altijd geweest om zich
bezig te houden met het ontdekken van zware misdaden.

„Een jaar geleden deelde hij mij mede, dat zijn theorieën hem niet meer
bevredigden en dat hij zich in de practijk wilde bezighouden met het
opsporen van misdaden.

„Maandenlang was hij uit mijn huis verdwenen en ik weet op het
oogenblik nog niet, waar hij zich heeft opgehouden. In het kort, op
zekeren avond verscheen hij in mijn studeerkamer in de kleeren van een
beambte van politie, die hij bij den een of anderen uitdrager had
gekocht en sprak tot mij:

„„Ik verklaar u in naam der wet als mijn gevangene. Ik ben inspecteur
van politie Baxter uit Londen.”

„Ik lachte erom, want ik dacht, dat mijn broer schertste.

„Maar helaas, ik zag weldra in, dat zijn optreden treurige
werkelijkheid was, dat mijn broeder krankzinnig was geworden.”

Dr. Braddon knikte met het hoofd en sprak:

„Een dergelijk geval komt hier dikwijls voor. Een idee fixe.
Vervolgingswaanzin! Is uw broer kwaadaardig?”

„Hoe meent gij dat?” vroeg Raffles.

„Ik bedoel, als men hem tegenspreekt, dat hij de Londensche inspecteur
van politie is, dan begint hij te razen en te tieren, nietwaar?”

„Ja,” antwoordde Raffles, „af en toe heeft hij zich zelfs voorzien van
revolvers en andere wapenen en mijn assistent en ik moesten veel moeite
aanwenden om hem te kalmeeren.”

„Een dergelijken patiënt mag men nooit tegenspreken,” sprak dr.
Braddon, „dat is helaas een ongeneeslijke ziekte. Wanneer denkt gij af
te reizen, professor?”

„Reeds over eenige dagen,” antwoordde Raffles, „ik moet u daarom
verzoeken, mijn broeder reeds morgen in uw inrichting op te nemen.”

„Ik heb op het oogenblik een zeer mooie kamer disponibel,” vertelde dr.
Braddon, in een boek bladerend, dat op zijn schrijftafel lag. „Het is
no. 310; die kamer kost met verpleging eerste klasse en een bijzonderen
bewaker driehonderd pond sterling per maand.

„Ik neem geen patiënten aan, zonder dat de prijs van een jaar is
vooruitbetaald. Ik verzoek u dus, professor, om aan mijn kassier het
bedrag van drieduizend zeshonderd pond sterling te betalen.

„Indien gij wenscht, dat uw broeder sigaren of alcoholische dranken
gebruikt, welke niet in de verpleging zijn begrepen, dan moet ik u
verzoeken, een extra bedrag te deponeeren. Voor eventueele bijzondere
uitgaven moet tweehonderd pond sterling worden betaald. Medicijnen en,
zoo noodig, medische behandeling, worden u in rekening gebracht.

„Kleeren, evenals lijfgoed, bedde- en tafellinnen moeten worden
meegebracht. Zoodra gij voor dit alles hebt gezorgd, ben ik bereid, uw
broeder in mijn inrichting op te nemen.”

„Goed”, sprak Raffles, „ik zal u morgenochtend het gewenschte door mijn
bediende laten brengen en morgenmiddag zal mijn broer bij u komen. Daar
hij, evenals alle dergelijke zieken, zeer wantrouwend is en
waarschijnlijk zou weigeren, onder mijn geleide hier te komen, verzoek
ik u, mij een brief voor hem mee te geven van den volgenden inhoud:


    „Waarde Heer!

    In zake een gewichtige misdaad verzoek ik u om mij in den middag
    tusschen 4 en 5 uur te willen bezoeken.

        Hoogachtend, enz.”


„Ik zal het bedrag van duizend pond sterling dadelijk bij u deponeeren
en de rest morgen door mijn bediende u toezenden.”

Raffles zag, hoe dr. Braddon met begeerige oogen het biljet van duizend
pond, dat de groote onbekende uit zijn portefeuille nam, opstreek.

Dr. Braddon schreef hiervoor een kwitantie.

Daarop ham hij een vel papier, met zijn naam bedrukt, en schreef wat
Raffles verlangde.

Met beleefde woorden namen de bezoekers afscheid. Toen zij het bureau
hadden verlaten, grijnslachte dr. Braddon, wreef zich vergenoegd de
handen en sprak:

„De zaak bloeit! Nu is de laatste vrije kamer weer bezet.

„Er zijn meer gekken in de wereld dan ik kamers heb om ze te
herbergen.”

Raffles had intusschen in een huurrijtuig plaats genomen en reed terug
naar zijn huis aan het Waterlooplein.

Ook hij was zeer tevreden en sprak tot Charly Brand:

„De val is gezet, mijn lieve Braddon, morgen klapt ze dicht.”








DERDE HOOFDSTUK.

TWEE HEEREN DIENEN.


Den volgenden voormiddag verliet Raffles zijn woning, vermomd als een
bediende van deftigen huize.

Met een hoogmoedige en dombrutale uitdrukking op het gelaat ging hij
naar verschillende winkels in linnengoederen en kocht de door dr.
Braddon verlangde uitrusting voor inspecteur Baxter.

Daarop nam hij een rijtuig en reed met het pakket naar de inrichting
van dr. Braddon.

Hij werd in een kantoor gebracht, waar men hem het goed afnam.

Daarop ging hij naar de kas, om het nog ontbrekende bedrag te betalen.

Toen hij de quitantie had ontvangen, kwam de bediende van dr. Braddon
uit de wachtkamer en meldde:

„Dr. Braddon wenscht u te spreken.”

„Mijn tijd is zeer beperkt,” antwoordde Raffles met het domverwaande
gezicht van een deftigen bediende. „Ik heb nog veel te doen.”

„Het zal maar eenige minuten duren,” meende de bediende van den dokter.

Raffles volgde hem in de studeerkamer van zijn meester. Dr. Braddon zat
weer aan zijn schrijftafel en zonder Raffles, die als een welopgevoed
ondergeschikte bij de deur bleef staan, dichterbij te laten komen,
vroeg hij:

„Hoe lang zijt gij al in dienst bij professor Stanhope?”

„Reeds tien jaar,” antwoordde Raffles.

„Zoo, zoo,” antwoordde Braddon, schijnbaar in verschillende papieren
snuffelend. „Rijke familie?”

„Ja,” antwoordde Raffles, „maar het spijt mij u te moeten zeggen, dat
ik mij niet gaarne over mijn meester laat uithooren.”

„Praat geen nonsens,” bulderde dr. Braddon hem toe.

„Groet mijnheer den professor en zeg hem, dat ik zijn broer op den
afgesproken tijd, vanmiddag tusschen 4 en 5, verwacht. Zeg eens,
bedient gij den broer, den patiënt?”

„Ja,” antwoordde Raffles, „en ik zal mijnheer vanmiddag zelf brengen.
Hij volgt mij in alles. Ik kan heel goed met hem opschieten.”

„Het is goed. Gij kunt gaan.”

Raffles verdween en begaf zich naar zijn huis terug.

Het was tegen half vier in den namiddag, toen Raffles, nog steeds als
bediende verkleed, met hetzelfde verwaande uiterlijk als des morgens,
zich tot den dienstdoenden beambte in Scotland Yard wendde en dezen
meedeelde, dat hij een brief persoonlijk aan inspecteur Baxter moest
overhandigen. Argeloos bracht de beambte hem naar den chef der
Londensche politie.

Raffles bleef beleefd voor den inspecteur staan, maakte een buiging en
sprak:

„Compliment van mijn meester en ik moet u dezen brief geven.”

Inspecteur Baxter nam den brief, die den vorigen dag door dr. Braddon
was geschreven en las hem.

„Wenscht gij antwoord mee te hebben?” vroeg de inspecteur.

„Gaarne,” antwoordde Raffles, „ik kreeg opdracht, mijnheer den
inspecteur dadelijk mee te brengen.”

„Allright,” sprak Baxter, „er schijnt iets gewichtigs bij u te zijn
voorgevallen. Ik zal dadelijk met u meegaan.”

Hij maakte zich gereed en volgde Raffles.

Deze riep een auto aan, opende het portier en bleef met zijn hoed in de
hand staan, totdat de inspecteur in den wagen had plaats genomen.

Daarop sloot Raffles de deur en nam naast den chauffeur plaats, als een
goed geschoold bediende, met gekruiste armen.

Na een rit van een half uur hield de auto stil voor de inrichting van
dr. Braddon.

Weer opende Raffles het portier der auto, opnieuw nam hij zijn hoed af
voor den uitstappenden inspecteur van politie en daarna ging hij hem
voor het gebouw binnen.

Dr. Braddon verwachtte hen reeds.

Raffles bracht den inspecteur door de kleine voorkamer, klopte aan de
deur van het studeervertrek, opende deze en diende aan: inspecteur van
politie Baxter uit Londen.

Op dit oogenblik drukte dr. Braddon op een electrisch knopje, dat zich
onder zijn bureau bevond en gaf daardoor een teeken aan de in het
souterrain gelegen verplegerskamer.

Hij drukte driemaal en dit beteekende drie verplegers.

Al naarmate hij de lichaamskracht van den patiënt taxeerde, liet hij
een of meer verplegers komen. Dr. Braddon stond uit zijn stoel op en
ging den inspecteur tegemoet.

Met een vriendelijk glimlachje reikte hij hem een hand en sprak:

„Ik ben zeer verheugd, heer inspecteur van politie, dat gij gevolg hebt
gegeven aan mijn brief en ik verzoek u, plaats te nemen.”

Baxter ging zitten en antwoordde:

„Ik moet u verzoeken, doctor, de zaak zoo snel mogelijk te behandelen,
daar ik heden nog met mijn rechercheurs een groote misdaad moet
behandelen.”

Dr. Braddon glimlachte goedig.

„De zaak zal spoedig opgeknapt zijn, inspecteur, en ik hoop, dat gij
tevreden over mij zult zijn.”

„Waarover handelt het?” vroeg Baxter vol belangstelling.

De stoel, waarop de bezoeker zat, was een uitvinding van dr. Braddon en
zoo ingericht, dat men weerspannige patiënten er gemakkelijk op vast
kon binden.

Achter de rugleuning was een onzichtbare deur aangebracht. De op den
stoel zittende kon dus niet zien, wanneer deze geopend werd.

Door die deur waren onhoorbaar, op schoenen met gummizolen, drie
forschgebouwde verplegers binnengekomen en wachtten op een wenk, om
zich op inspecteur Baxter te werpen en dezen te boeien.

Nu hief dr. Braddon zijn arm op, ten teeken, dat de inspecteur moest
worden weggebracht.

Baxter, die zich juist begon te verbazen, dat dr. Braddon geen antwoord
gaf, kreeg dit op onverwachte wijze. Op het teeken van den dokter
sprongen de drie bewakers naar den inspecteur toe, en voordat deze een
kreet kon slaken, was hij op zijn stoel vastgesnoerd, zoodat hij zich
op geen enkele manier kon bewegen.

„Wat wilt gij van mij? Zijt gij gek?” riep Baxter uit, woest om zich
heen slaande.

„Voor den duivel! Laat mij los! Ik ben de inspecteur van Scotland
Yard!”

„Zeker, zeker,” lachte Braddon, „gij zijt de inspecteur van politie van
Scotland Yard. Daaraan twijfelen wij geen oogenblik. En daarom moet
gij, om een misdaad aan het licht te brengen, eenigen tijd uw tenten
bij mij opslaan.”

„Vervloekt Sir! daarvoor is het toch niet noodig om mij als een
krankzinnige te boeien.”

„Laat dat maar aan mij over,” sprak dr. Braddon. „Brengt hem weg.”

De verplegers tilden den van handvatten voorzienen stoel met den
vastgebonden inspecteur van politie op en droegen den patiënt, die nu
luid brullend begon te vloeken, uit de kamer.

Nu keerde Braddon zich om en zag den bij de deur wachtenden bediende,
die zijn zakdoek voor de oogen hield en snikte.

„Huil niet!” sprak dr. Braddon.

„Mijn goede heer— —mijn beste, brave heer!—” riep Raffles uit.

„Hij blijft slechts eenige minuten in den stoel,” stelde dr. Braddon
den bediende gerust.

„Zoodra hij gekalmeerd is, wordt hij losgelaten en bevindt zich dan in
een zeer goed ingerichte kamer. Meld nu den professor, dat zijn broer
goed bezorgd is.”

Raffles maakte een buiging en verliet de inrichting.

Toen hij thuis was, sprak hij tot Charly Brand:

„Nu is Scotland Yard zonder inspecteur van politie en opdat dit niet
opvalt, zal ik mij telefonisch met Scotland Yard in verbinding stellen
en daar meedeelen, alsof ik inspecteur Baxter was, dat ik verscheiden
dagen buiten Londen moet blijven. Ook zijn familie zal ik dit bericht
doen toekomen.

„De val is dicht, dr. Braddon!”








VIERDE HOOFDSTUK.

IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT.


Inspecteur Baxter kon nu persoonlijk ervaren, wat het zeggen wil om
voor de overmacht te moeten bukken.

Op het hoofdbureau van politie bracht men verstokte misdadigers zonder
erbarming in een donkere cel, waar zij met knuppels en gummistokken
zoolang bewerkt werden, tot zij een bekentenis aflegden, of murw
geslagen werden.

Dat noemde men den derden graad toepassen.

Toen de bewakers hem van den stoel losbonden om hem naar zijn kamer te
brengen, stortte hij zich op den dichtstbijstaande, sloeg dezen neer en
wilde zich op den tweede werpen, toen een half dozijn mannen hem
beetpakten en hem, ondanks wanhopigen tegenstand, in een cel voor
gevaarlijke krankzinnigen wierpen.

Uit dit vensterlooze, door dikke muren omgeven vertrek, waarheen
dubbele deuren toegang gaven, tusschen welke een bewaker kon staan om
den in de cel opgeslotene te bespieden, drong geen enkel geluid.

De parketvloer was spiegelglad geboend, opdat de voeten van den
ongelukkige geen steunpunt vonden.

De bewakers daarentegen, met hun gummizolen, stonden er vast op.

In een dergelijke cel brachten de bewakers den inspecteur en ranselden
zoolang op hem, totdat hij in een hoek lag en om genade smeekte.

„Allright”, sprak de hoofdverpleger, „nu ken je onze manieren. Neem je
voortaan in acht en denk niet, dat je met ons kunt doen wat je wilt.
Hier zijn wij de baas en als je nog eens lust mocht krijgen om met ons
te beginnen, dan hebben wij nog betere dwangmiddelen. Denk daaraan.”

Inspecteur Baxter zag in, dat verzet tegen de overmacht hem niets zou
baten. Hij besloot dus, zich door list te helpen.

Men had hem de kleeren uitgetrokken en een dwangbuis aangedaan. Dat was
van onscheurbaar dril en zonder naad gemaakt en werd op den rug met
zoogenaamde patentknoopen gesloten. De mouwen waren een halve meter te
lang en konden zoodanig geknoopt worden, dat de persoon, die het buis
droeg zijn armen en handen niet kon gebruiken.

Een met lucht gevulde zak lag in een hoek der cel als slaapgelegenheid.

Hier liet men den nieuwen patiënt twee dagen lang. Daarop kwam dr.
Braddon, vergezeld door den hoofdverpleger, bleef in de deur staan en
sprak:

„Breng den man nu naar zijn kamer. Zoodra hij zich wederom weerspannig
mocht toonen, wordt hij in de keldercel opgesloten.”

„Ik maak er u attent op,” sprak Baxter, „dat gij de gevolgen van uw
handelwijze moet afwachten. Aan mij is een misdaad begaan; ik ben niet
krankzinnig en even verstandig als gij. Ik herhaal u, dat ik de
inspecteur van politie van Scotland Yard ben.”

Dr. Braddon antwoordde met een glimlach.

„Goed, goed, ik weet, dat gij de inspecteur van Scotland Yard zijt en
gij bevindt u bij mij in uitstekend gezelschap. Gij zult bij mij den
Koning van Engeland, den Keizer van Rusland en andere allerhoogste
potentaten aantreffen, zelfs is de lieve God bij mij.

„Ik zou niet weten, waarom gij, als inspecteur van politie, niet
evengoed verblijf bij mij zoudt houden.

„Ik hoop, dat het u hier goed zal bevallen en dat wij de beste vrienden
zullen worden.”

Dr. Braddon verliet de cel en inspecteur Baxter werd naar zijn kamer op
de vierde verdieping gebracht.

Het was een vertrek met verschillende bedden, in het midden stond een
groote tafel, waaraan eenige verplegers zaten te kaartspelen.

Op een leeren sofa hadden verscheiden ongelukkigen plaats genomen, die
den binnentredende inspecteur met groote oogen aankeken.

„Hier is de nieuwe”, sprak de verpleger tot zijn collega’s, terwijl hij
Baxter naar binnenduwde.

„De kerel verbeeldt zich, de Londensche inspecteur van politie te
zijn.”

„Dien kunnen wij hier juist gebruiken,” antwoordde de hoofdverpleger
van de afdeeling en naderde den binnentredende.

Hij pakte hem ruw beet en spotte:

„Wel, inspecteur van politie? Blij, kennis met je te maken, leelijke
hond! Je zult het goed bij mij hebben. Wij leeren elkaar hier beter
kennen dan wanneer ik bij bij jou in Scotland Yard was. Ik sla je al je
tanden uit je bek, als je mij gevangen wilt nemen. En ga nu op de sofa
zitten en geef geen geluid, anders zal je eens wat ondervinden.

„Ik houd van rust, denk daaraan!”

Baxter antwoordde geen woord, maar ging naast de ongelukkige zieken op
de sofa zitten, terwijl de verplegers, ruw vloekend, verder speelden.

Wel een uur lang had hij zoo gezeten, toen een der patiënten met
haperende stem begon te bidden.

„Stilte!” gebood dé hoofdverpleger den man. „Vervloekte schijnheilige,
wil je zwijgen?”

Maar de patiënt, die aan godsdienstwaanzin leed, lette niet op dit
verbod, stond op en bad verder.

Toen een der verplegers hem op de sofa terug wilde duwen, sloeg hij met
zijn hand naar dezen.

Dit was het teeken om den ongelukkige aan te vallen.

Als een bende wilde bandieten wierpen de verplegers zich op den
patiënt, gooiden hem op een bed en begonnen hem onbarmhartig met hun
vuisten te slaan.

Dit benam Baxter zijn laatste kalmte.

Hij sprong op, greep een stoel en sloeg hiermee op de verplegers los.

En het gelukte den vier mannen niet, den woedenden en zich als dol
aanstellenden inspecteur te overweldigen.

Gillend moesten zij uit de kamer vluchten en andere verplegers te hulp
roepen.

Baxter wist, wat nu zou gebeuren. Hij schoof de bedden en tafels voor
de deur en barrikadeerde deze.

Daarop sloeg hij met een stoelpoot de vensterruit stuk en riep door de
opening luide om hulp.

Maar het vertrek lag niet aan den straatkant, maar kwam uit op de
binnenplaats.

Voor de deur waren de verplegers samengekomen en Baxter dacht elk
oogenblik, dat een nieuw gevecht zou beginnen.

Maar hij vergiste zich.

De verplegers hadden respect voor zijn kracht gekregen en wisten, dat
hij gewapend was.

Ook dr. Braddon, die bericht had gekregen, was verschenen.

Hij gaf nu aan, welke maatregelen genomen moesten worden om den
razenden Baxter onschadelijk te maken.

Boven de deur bevond zich een klein venster, dat diende om het licht
van een gasvlam, die op de gang brandde, in de kamer te doen schijnen.

Dit venster werd nu geopend en een verpleger verscheen ervoor.

Hij bracht den mond van een waterslang in de kamer.

Voordat Baxter nog wist, wat de verpleger hiermee wilde doen, trof hem
een straal warm water dat hem tot op de huid nat maakte.

Baxter trachtte, zich tegen den waterstraal te beschermen, maar dit was
te vergeefsch.

De kamer bood hem geen bescherming tegen het natte element. Plotseling
voelde de inspecteur, dat de straal al warmer en warmer werd, totdat
deze zoo heet was dat hij het bijna niet meer kon uithouden.

„Brand hem het vleesch van het lijf!” schreeuwde dr. Braddon.

Nu begreep Baxter het vreeselijke gevaar, waarin hij zich bevond.

De onmenschen hadden de waterslang aan de stoomverwarming van het
gebouw aangesloten met de bedoeling, den oproerigen patiënt te
verbranden.

Met een tafelblad als schild trachtte Baxter zich tegen het kokende
water te beschermen.

De patiënten, die zich met hem in de kamer bevonden, brulden van pijn,
want ook zij werden door de heete stralen getroffen.

„Verzuipt den geheelen troep”, riep de hoofdverpleger buiten.

Baxter zag in, dat hij tegen dit paardemiddel machteloos was en riep
tot den verpleger, die de slang vasthield:

„Houdt op, ik geef mij over!”

„Allright!” sprak dr. Braddon, die naast den verpleger op een ladder
stond, „maak de deur open!”

Inspecteur Baxter ruimde de voor de deur aangebrachte barricade weg en
wachtte, zonder zich verder te verdedigen, de verplegers af.

Als een bende jachthonden vlogen zij op hem aan, scheurden hem de natte
kleeren van het lichaam en trokken hem opnieuw een dwangbuis aan.

„Dit is een moordenaarshol!” riep Baxter tot dr. Braddon, die het
tooneel stond aan te kijken.

„Slaat den kerel!” schreeuwde dr. Braddon en als hagelsteenen vielen de
vuistslagen op Baxter neer.

Daarop beval dr. Braddon:

„Brengt hem in den kelder en sluit hem aan. Wij zullen hem wel tam
krijgen. De hond brengt anders de geheele inrichting in opstand.”

Door acht verplegers werd Baxter nu naar den kelder gebracht en in een
vertrek geduwd, dat volkomen donker en ijskoud was.

Een electrische lamp aan de zoldering werd opgedraaid en Baxter zag
drie slachtoffers, die in verschillende hoeken van den kerker op den
steenen vloer lagen zonder iets om op te liggen en die met ijzeren
ringen zoodanig aan den vloer waren vastgemaakt, dat zij niets eens
konden opstaan.

Zij hieven een woest gebrul aan, toen de verplegers met Baxter
binnentraden.

„Beulsknechten!—moordenaars!—galgenhonden!—vervloekte misdadigers!”
riepen de gevangenen tot hun pijnigers.

Deze antwoordden met een ruwen lach.

De inspecteur van politie trachtte nog eenmaal om zich te verzetten;
het gelukte hem ook, twee zijner vijanden door trappen onschadelijk te
maken, maar daarop overweldigden de anderen hem en sloten hem aan
ijzeren ringen vast.

Nadat zij hem nog verscheiden vuistslagen hadden toegebracht en met de
voeten hadden getrapt, verlieten zij het vertrek, sloten de zware deur
achter zich dicht en draaiden het licht uit. De inspecteur van politie
bevond zich, als een wild dier onschadelijk gemaakt, in een vertrek,
zooals zijn phantasie het niet griezeliger kon uitdenken.

Hij had daar wel een kwartier gelegen, toen hij de stem van een zijner
lotgenooten in het donker hoorde, die tot hem riep:

„Waart gij ook zoo dwaas? Hebt ge u ook tegen die moordenaars willen
verzetten?”

„Ja”, antwoordde inspecteur Baxter, „Wie zijt gij?”

„Ik ben bankier Gulden”, antwoordde de stem, „en sinds drie dagen in
dit moordenaarshol. Mijn zoon heeft mij hierheen gebracht, om zich mijn
vermogen toe te eigenen en die schurk, dokter Braddon, helpt hem
erbij.”

„Wie zijt gij?”

Baxter dacht erover na, of hij den bankier zijn werkelijken naam zou
meededen; hij zag geen enkele reden, om dien te verbergen en
antwoordde: „Ik ben de inspecteur van politie Baxter van Scotland
Yard.”

„Wie zijt gij?” vroeg bankier Gulden met groote verbazing. „Zijt gij de
inspecteur van politie van Scotland Yard? Mijn hemel! Dan zijt gij de
persoon, aan wien ik hier voortdurend denk”.

„Ja,” herhaalde Baxter nogmaals, „ik ben de inspecteur van politie van
Scotland Yard”.

„Maar dat is immers onmogelijk, dat kan niet,” antwoordde Gulden,
„verbeeldt gij u dat misschien ook?”

„Neen”, sprak Baxter, „maar ik ben door een misdadiger in deze
vreeselijke hel vol menschelijke ellende gesleept!”

„Heer in den hemel, ik dank u!” fluisterde bankier Gulden, „als gij de
waarheid spreekt en werkelijk de Londensche inspecteur van politie
zijt, dan zijn wij gered. Men zal er zich in Scotland Yard toch zeker
mee bemoeien, waar gij gebleven zijt.”

In zijn opgewondenheid had de inspecteur nog niet gedacht aan datgene,
wat de bankier nu zeide. Zijn woorden vielen als een heldere
zonnestraal in den vreeselijken nacht van ellende, die hem omgaf.

In Scotland Yard zou men zoeken—men moest hem vinden.

„Hier liggen nog drie ongelukkigen,” sprak bankier Gulden.

„Zij zijn al maandenlang hier in dit vreeselijk verblijf en evengoed
bij hun verstand als gij en ik. Maar hun misdadige familie en deze
moordenaar Braddon, die tot alles in staat is om geld te verdienen,
houdt ze even vast als mij. Wij hebben ons allen even wanhopig
verdedigd als gij en daarmede het beste bewijs gegeven, dat wij
toerekenbaar zijn. Maar wat kon ieder van ons tegen de overmacht
uitrichten? Het is krankzinnig, om dat te probeeren.”

„Ja” antwoordde Baxter, „het is zinneloos, men speelt het met deze
schurken alleen klaar, als men zich rustig houdt.”

„Gij kunt hier de vreeselijkste geschiedenissen hooren,” vervolgde
bankier Gulden, „geschiedenissen, die u de haren te berge doen rijzen,
hoewel gij een detective zijt. Hier vlak bij bevindt zich de
lijkenkelder. Gisteren hebben zij iemand, die nauwelijks dood was,
geschouwd. Gij kunt de kleine, houten deur, die zich hier dicht bij
mijn plaats bevindt, niet zien, maar hooren kunt gij elk woord, dat
daar gesproken wordt.

„Dr. Braddon moet de lijken van zijn vroegere patiënten, zooals de wet
dat voorschrijft, schouwen, om de doodsoorzaak vast te stellen.

„Eergisteren hoorden wij, dat iemand in den lijkenkelder werd gebracht.

„Gistermorgen kwam dr. Braddon met zijn assistent en hoofdverpleger.

„„Het is tijd, dat de man mijn inrichting verlaat.

„„Hij heeft geen familie en als betaling voor de jarenlange verpleging,
die hij heeft genoten, terwijl hij hier was, krijg ik zijn
levensverzekering uitbetaald.

„„Zoo, laat ons nu de lijkschouwing beginnen.””

„Gij denkt dus, dat de arme drommel zijn natuurlijken dood niet is
gestorven?” vroeg Baxter.

„Zeer weinigen doen dat hier, òf zij verhongeren, òf de vreeselijke
mishandelingen van deze beulen doen hen een ellendigen dood sterven.”

„Ontzettend,” mompelde de inspecteur, „het is nauwelijks te gelooven,
wat gij vertelt.”

„Ik zweer het bij God den Almachtige,” sprak mr. Gulden, „en mijn
lotgenooten kunnen het bevestigen.”

„He—Frederik!” riep hij tot een der anderen, „vertel jij eens wat je
weet. Jij bent nu bijna acht jaar in dit moordhol.”

„Ja,” antwoordde een matte stem uit het donker, „acht lange jaren ben
ik al hier. Mijn vrouw heeft mij hier gebracht, omdat zij van een ander
hield en ik mij niet van haar wilde laten scheiden.

„Die ander was mijn koetsier. Ik was hun in den weg en toen ruimden zij
mij op die manier op.”

„Wie zijt gij?” vroeg Baxter.

„Ik was advocaat en heet Frederik Larson,” antwoordde de onbekende.

„Mijn kantoor lag aan het Strand, van mijn vader bezat ik een groot
vermogen. Ik trouwde ondoordacht met een kellnerin en dacht, een beter
mensch van haar te kunnen maken. Tot dank daarvoor bevind ik mij sinds
acht jaar in deze inrichting.”

„Wordt hier dan nooit controle uitgeoefend?” vroeg Baxter.

„Ja,” antwoordde de advocaat, „eens per jaar. Maar die wordt steeds van
te voren aangekondigd en op den dag, waarop dat geschiedt, worden wij
„gevaarlijke patiënten,” in een cel voor woestelingen gebracht en
daarin komt niemand.

„Dr. Braddon is een zeer geslepen schurk.”

Het rommelen van sleutels bij de deur maakte voorloopig een einde aan
het gesprek.

De verplegers kwamen nu het vertrek binnen met een schaal soep.

Het electrische licht, werd weer opgedraaid en nu kon Baxter zijn op
den vloer vastgeketende lotgenooten zien.

Verwilderde baarden omgaven hun gezichten, die verwrongen waren van
smart en woede en uit hun diepe kassen keken de oogen troosteloos rond.

„Neemt de soep weer mee,” riep bankier Gulden uit, „wij laten ons niet
vergiftigen door uw duivelstuig.”

Inspecteur Baxter, die honger had, wilde zich iets van het voedsel
laten geven. Maar de advocaat sprak:

„Neem niets van de soep—die bevat een sterk slaapmiddel—chloral—en dat
maakt iemand zoo suf, dat men niet meer kan denken.”

Baxter spuwde de lepel vol soep, die hij reeds in den mond had, weer
uit.

Een der verplegers gaf hem daarvoor een trap en daarop verlieten zij
het vertrek weer.

Opnieuw begonnen de ongelukkigen elkaar in het donker de gruwelijke
geschiedenissen te vertellen, die zij in de inrichting hadden
meegemaakt.

Inspecteur Baxters haren rezen te berge, om alles, wat hij dien nacht
te hooren kreeg.

Een hel kon geen grooter gruwelen verbergen dan het
krankzinnigengesticht van dr. Braddon.

Tegen den morgen toen Baxter zou inslapen, hoorde hij, hoe de deur van
den lijkenkelder geopend werd en de verplegers een lijk binnenbrachten.

„Jammer voor het meisje,” zei een van hen, „maar zij deed als een gek.
Zij wilde in het geheel niet eten, hoewel zij zelf toch moest
begrijpen, dat dat het verstandigste was.”

„Trek haar den briljanten ring van den vinger” sprak de andere
verpleger.

„Ik heb het al geprobeerd, maar die zit te vast.”

Baxter hoorde de verplegers nog eenigen tijd samen spreken, daarop
verlieten zij onder ruwe scherts het vertrek en Baxter viel, uitgeput
door alles wat hij had gezien en gehoord, in slaap.

Benauwde droomen, waarin het doorleefde nogmaals met groote
duidelijkheid voor zijn geest kwam, maakten zijn slaap onrustig en nog
voordat de morgen was aangebroken, waren Baxter en zijn lotgenooten
ontwaakt en vulden met hun zuchten en klagen de plek van de misdaad.








VIJFDE HOOFDSTUK.

RAFFLES IN HET GESTICHT.


„Hoewel inspecteur Baxter mijn gezworen doodsvijand is,” sprak Raffles
tot Charly Brand, „moet ik hem toch te hulp komen. Ik heb een prachtig
plan uitgedacht.

„Ik zal mij als verpleger door dr. Braddon laten aannemen.”

Charly Brand trachtte tevergeefs, Raffles van zijn voornemen af te
brengen.

De groote onbekende trok eenvoudige kleeren aan, deed een onzindelijken
boord en slordig dasje om zijn hals en begaf zich, ondanks het koude
winterweer, zonder overjas op weg naar dr. Braddon.

Hij maakte nu een verwaarloosden en armoedigen indruk.

Hij zag er uit als een jonge man, die werkeloos is en, door nood en
ellende gedreven, langs de Londensche straten zwerft.

Toen hij in het kantoor van de inrichting zijn verzoek voordroeg en
allerlei papieren met goede getuigschriften, welke hij jaren geleden in
de zakken van een op straat verongelukten jongen man had gevonden, voor
dr. Braddon neerlegde, antwoordde de geneesheer hem na eenig nadenken:

„Ik zal u een plaats geven. Gij krijgt tien pond per maand, vrije
inwoning en kleeding. Betoont gij u als een bruikbaar mensch, dan
krijgt gij elke maand een pond opslag.

„Bij de geringste onregelmatigheid of verzuim tegen de regelen van dit
huis of tegen mijn bevelen zal ik u onmiddellijk ontslaan.”

Raffles zegevierde!

Het plan was gemakkelijker gelukt dan hij had gedacht.

Dr. Braddon riep den hoofdverpleger van de zoogenaamde tweede
afdeeling, waar slechts ernstige patiënten werden verpleegd en deze nam
Raffles mede, om hem in zijn werkzaamheden in te leiden.

Een beeld van vreeselijke ellende vertoonde zich aan Raffles’ oogen.

Eerst op een wandeling, die hij in den tuin moest maken met een reeks
patiënten, zag hij de inrichting in haar ware gedaante.

Met duidelijken blik zag Raffles een aantal van deze zieken, wien
letterlijk niets anders mankeerde dan de vrijheid.

Ook gelukte het hem, de gesprekken van eenige hunner af te luisteren.

Met veel belangstelling vernam hij, hoe twee patiënten over de
mogelijkheid van een eventueele vlucht spraken.

Andere tooneelen op die wandeling vervulden zijn ziel met afschuw.

Er waren patiënten, die als wilde dieren met een touw aan een paal
waren vastgebonden, op handen en voeten rondkropen en zich aanstelden
als totaal zinneloozen. Zij aten aarde en stieten woeste, toornige
kreten uit.

Weer andere spraken wartaal of stelden zich aan Raffles voor als keizer
van Rusland of de een of andere beroemdheid.

Een woesteling, die plotseling een aanval kreeg, werd als een groote
visch in een net gevangen en weggedragen.

Alle verschrikkingen der hel schenen hier vertegenwoordigd te zijn.

Met onverschillig gelaat keken de dienstdoende verplegers naar dit
alles, terwijl zij ongepaste grappen verkochten over de aan hun zorgen
toevertrouwde ongelukkigen.

Tevergeefs zocht Raffles naar inspecteur Baxter.

Wat zou er met hem gebeurd zijn?

Raffles had onder zijn hemd verborgen een bos kunstig gemaakte loopers
zoowel als zijn revolver, messen en scharen.

Toen het avond werd en hij de slaapzaal binnentrad, die hij met andere
verplegers deelde, wachtte hij totdat zijn collega’s zich ter ruste
hadden begeven. Daarop verliet hij het vertrek, om het gebouw in
oogenschouw te nemen.

Maar hij zag weldra in, dat het bij de vele verplegers, die nachtdienst
hadden en die in de gangen zaten te lezen, onmogelijk was om zijn plan
te volvoeren.

Hij moest in de slaapzaal terugkeeren en een andere gelegenheid
afwachten om het verblijf van den inspecteur van politie uit te vinden.

Den volgenden avond begaf hij zich met de hem overhandigde sleutels,
zooals hij tot zijn collega’s zeide, naar de keukens om naar een ouden
kennis van hem te vragen.

Deze moest, zoo vertelde hij aan de verplegers, een betrekking in de
keuken hebben gekregen.

De mannen kenden elkaar onderling niet, daar de inrichting zeer groot
en de ruimte te uitgestrekt was.

Zonder argwaan te verwekken, bereikte Raffles den tuin, dien hij moest
passeeren om in de keuken te komen. Daar hoorde hij uit het kleine
kelderraampje aan zijn rechterzijde vloekende en schimpende stemmen.

Haastig hurkte hij neer en was zoodoende in staat om een deel van het
gesprek mede aan te hooren, dat bankier Gulden met inspecteur Baxter
voerde.

Nu had Raffles de verblijfplaats van zijn vijand Baxter, wiens stem hij
dadelijk had herkend, ontdekt!

Hij ging in het gebouw terug en liep de trap naar den kelder af.

Niemand had hem opgemerkt.

Met lucifers, die hij had meegenomen, verlichtte hij zijn weg door de
donkere gangen, totdat hij bij de deur kwam, waarachter hij zooeven de
stemmen had vernomen.

Verscheidene seconden bleef hij voor de deur staan en overlegde, wat
hij zou doen.

Daarop haalde hij zijn bos loopers te voorschijn en opende met geringe
moeite de met ijzer beslagen, zware deur.

Zooals zijn gewoonte was, sloot hij deze weer achter zich dicht. Daarna
streek hij een lucifer aan om te zien, waar hij zich bevond.

Vol ontzetting liet hij het licht vallen, toen hij de op den grond
vastgeklonken ongelukkigen zag.

Daar riep bankier Gulden plotseling uit:

„Wat wilt gij—schurk van een verpleger?”

„Stil, man! Ik ben geen verpleger. Ik wil u allen helpen!

„Bevindt de inspecteur van politie Baxter zich in dit verblijf?”

„Ja,” antwoordde deze, „ik lig hier vastgeketend en kan mij niet
bewegen.

„Wie zijt gij?”

Raffles streek een nieuwen lucifer aan en bij het licht daarvan
herkende hij den dichtbij hem liggenden inspecteur van politie.

„Ik ben het,” antwoordde Raffles, „een oude bekende van u, inspecteur.

„Ik heet John Raffles!”

De woorden klonken den inspecteur als een kanonschot in het oor. Hij
meende te droomen en een spook te zien.

„Zijt gij werkelijk John Raffles?” vroeg Baxter vol twijfel in zijn
toon.

„Ja,” antwoordde de groote onbekende, „ik ben het zelf”.

„Dan zijt gij op een merkwaardige plaats verzeild geraakt,” schertste
de inspecteur van politie, ondanks de wanhopige positie, waarin hij
zich bevond, „in dit verblijf zijn geen brandkasten, hier zijn geen
kostbaarheden te stelen!”

„Ik geloof toch,” antwoordde Raffles, „dat ik bijvoorbeeld vannacht den
Londenschen inspecteur van politie zou kunnen stelen.”

„Raffles,” antwoordde Baxter en zijn stem klonk voor het eerst
tegenover zijn gehaten vijand niet bevelend, „Raffles, wanneer gij een
medelijdend hart bezit, zooals de wereld dat van u vertelt, pleeg dan
den edelsten diefstal van uw geheele leven door mij en deze
ongelukkigen uit de macht van een schurk te redden.”

„Inspecteur,” sprak Raffles, „ondanks mijn handigheid, die gij kent,
ben ik daartoe niet in staat. Ik kan u niet hier vandaan stelen. Maar
houd goeden moed, ik zal u bevrijden, onder een voorwaarde.”

„En die is?” vroeg de inspecteur van politie met ingespannen
verwachting.

„Zweer mij bij uw ambtseed, dat gij, zoodra gij uw vrijheid terug hebt,
dr. Braddon en zijn medeplichtigen ter verantwoording zult roepen en
dit moordenaarshol in het belang van veel ongelukkigen zult sluiten.”

„Dat zweer ik u, zoo helpe mij God!” antwoordde Baxter op plechtigen
toon.

„Allright”, sprak Raffles, „binnen vier-en-twintig uur zult gij weer in
Scotland Yard terug zijn en kunt gij erover nadenken, hoe gij mij, den
grooten onbekende, den man, die u, naar gij beweert, krankzinnig maakt,
het best en het spoedigst naar Old Bailey kunt zenden.”

Raffles wilde juist de deur openen en bet verblijf weer verlaten, toen
hij een luid geschreeuw in den kelder hoorde.

„Stil,” fluisterde bankier Gulden, „er wordt een ongeluksvogel in dit
hol gebracht. Vlucht Raffles! Als men u ontdekt, zijt gij een kind des
doods.

„Spoorloos zal men u hier laten verdwijnen en gij wordt als voeder voor
de varkens geworpen.

„Verberg u in den lijkenkelder! Die deur voert er heen.”

Raffles ontstak weer een lucifer, snelde naar de kleine houten deur en
begon het slot met zijn loopers te bewerken.

Op het oogenblik, dat de verplegers een nieuwen patiënt naar binnen
sleepten, was Raffles den lijkenkelder binnengegaan en had hij de
houten deur achter zich dicht getrokken.

„Laat mij los!” hoorde hij de stem van een man in het andere vertrek
zeggen. „Men heeft mij met geweld hierheen gebracht! Ik ben niet
krankzinnig!—

„Mijn stiefvader is een schurk. Hij wil mij en mijn zuster uit den weg
ruimen, om van ons geld te leven.

„Ik beloof u duizend pond, als gij mij vrij laat.

„Ga naar mijn zuster, Miss Eliot, zij woont in de Old Broad Street no.
4.

„Vervloekt! Laat mij los! Pak mij niet zoo ruw beet! Wat heb ik dan
misdaan?”

„Je bek zal je houden!” schreeuwde een der verplegers. „Denk je, dat
wij ons door jou de beenderen stuk laten slaan? Twee van onze kameraden
heb je zoodanig toegetakeld, dat zij wekenlang in het gasthuis moeten
liggen.”

„Ik heb mij alleen maar verdedigd,” antwoordde de ongelukkige. „Gij
hebt het recht niet, mij hier vast te houden.”

„Legt hem vast,” zei een andere verpleger, „en laten wij maken, dat wij
weer uit dit hondenhok vandaan komen.”

Een laatste strijd begon, tusschen den ongelukkige en zijn beulen.

Zijn geschreeuw vermengde zich met het geluid van vuistslagen, die hem
werden toegediend en met de vloekwoorden, welke de andere gevangen den
verplegers naar het hoofd slingerden.

Toen de mannen met hun werk gereed waren, en hun slachtoffer op den
vloer was vastgelegd, zoodat hij geen vin meer kon verroeren, hoorde
Raffles de stem van dr. Braddon:

„Maak voort, hoofdverpleger, ik heb weinig tijd en moet binnen een uur
klaar zijn met de lijkschouwing. Daarna heb ik een soirée bij mij
thuis.”

Raffles begreep uit deze woorden, dat de dokter in het vertrek zou
komen, waar hij zich verborgen had.

Bij het licht van een lucifer ontdekte hij, dat in het midden van het
vertrek een lange tafel stond, die met een gummikleed was bedekt en
waarop het naakte lichaam van een jong meisje lag.

Op de planken langs den muur stond een groot aantal glazen flesschen,
met spiritus gevuld.

Raffles zocht dadelijk een schuilplaats en er bleef hem niets anders
over dan onder de operatietafel te kruipen.

Nauwelijks had hij zich daar verborgen, of de verpleger trad met dr.
Braddon binnen.

„Lord Guildhall,” sprak dr. Braddon, „zal blij zijn, dat zij dood is.

„Ik heb hem heden al mededeeling gedaan van het blijde nieuws. Zij had
een taai leven.”

„Zeer zeker,” sprak de hoofdverpleger, „vier weken lang heeft zij geen
voedsel tot zich genomen en altijd door maar gejammerd, dat men haar
hier gevangen hield.

„Nog in de laatste oogenblikken, voordat zij stierf, zwoer zij, dat het
geen idee fixe van haar was, dat Lord Guildhall haar broeder had
vermoord, opdat hij, de jongste, Lord zou worden en het familiekapitaal
zou erven.

„Haar broer was niet door een ongeluk op de jacht om het leven gekomen,
maar de jongste broer had hem vermoord, in den rug dood geschoten.”

„Nonsens”, beweerde dr. Braddon, „zij leed aan vervolgingswaanzin en
Lord Guildhall deed goed, haar in onze inrichting te brengen. Kom, wij
zullen het kort maken, en niet veel aan het lichaam snijden. Ik heb
zeer weinig tijd.

„Noteer hartzwakte en verval van krachten als oorzaak van den dood.

„Ik zie overigens, dat de ring van den vinger der doode is weggenomen.”

„Dat merk ik nu ook,” sprak de hoofdverpleger, „zij droeg een
briljanten ring.

„De verplegers zullen zich dien wel hebben toegeëigend. Och, men moet
hun die kleine bijverdiensten maar oogluikend laten behouden.”

„Zeer zeker”, antwoordde dr. Braddon. „Die beide jongens zijn nu zeer
bruikbaar voor ons geworden.

„Noteer de beide namen; zij zullen niet veel lust hebben om voor
verscheiden jaren de gevangenis in te draaien en zullen mij dus
voortaan als een paar honden dienen. Dergelijke lui zijn voor mij de
beste verplegers.”

Na deze woorden verlieten de beide schurken het lijkenhok en Raffles
kon uit zijn schuilplaats weer te voorschijn komen.

Nog eenmaal sloot hij de deur die naar het verblijf der ongelukkige
gevangenen leidde, open en riep:

„Wees onbezorgd, heer inspecteur, morgen reeds bevindt gij u weer in
Scotland Yard”.

Daarop verdween hij als een schaduw en Baxter zegende voor den eersten
keer in zijn leven zijn gevaarlijken tegenstander.



Raffles was weer in den tuin gegaan, om van hier uit in de woning van
dokter Braddon te komen, die zich op de eerste étage bevond.

Hij had op zijn wandeling met de patiënten de vensters der woning open
zien staan en opgemerkt, dat de slaapkamer van den dokter uitzicht had
op den tuin.

Het was een kleinigheid voor hem in dat vertrek binnen te dringen.

Een groote kleerkast, die in de kamer stond, wekte vóór alles zijn
belangstelling.

Hij opende deze en vond wat hij zocht.

Een gekleed avondtoilet, dat hem vrij goed paste, terwijl hij bovendien
een grooten voorraad fijn linnengoed en handschoenen vond, waarvan hij
ook gebruik maakte.

Niemand nam notitie van hem, niemand kwam de kamer binnen, daar alle
dienstboden in de salons bezig waren om de gasten te bedienen.

Op zijn doode gemak kleedde Raffles zich en na een kwartier verliet hij
de slaapkamer door de deur, om zich naar de salons te begeven.

Hij kwam in een lange gang, die in een hall uitkwam, waar de bezoekers
hun pelsjassen en mantels hadden afgelegd.

De bediende, die daar slaperig op een stoel zat, lette niet op den
binnentredende. Hij dacht, dat Raffles een der genoodigden was, die
hierheen was gekomen om iets uit zijn overjas te halen.

Raffles begaf zich naar de salons, waar hij zich bij de aanwezige
gasten voegde.

Zijn doel was, de studeerkamer van dr. Braddon te bereiken. Hij wist,
dat de krankzinnigendokter de sleutels van zijn brandkast in zijn
schrijfbureau bewaarde.

Zonder de opmerkzaamheid der gasten van dr. Braddon te trekken, gelukte
hem zijn plan.

Eenige minuten later bevond hij zich in het vertrek, waar de brandkast
stond en voorzichtig opende hij deze.

Bij het licht van een lucifer nam hij er meerdere duizenden pond
sterling uit en hij verliet het vertrek even onopgemerkt als hij er was
binnengekomen.

Nu begaf hij zich naar de hall, koos met vluchtige blikken een pelsjas,
die ongeveer bij zijn lengte paste, benevens een cylinder, gaf den
bediende, die hem hielp een flinke fooi, en verliet het gebouw.

Het was nog niet laat, ongeveer tien uur in den avond.

Hij liep de Old Broad street door en bleef staan voor het huis, dat no.
14 droeg, hetzelfde, dat de nieuwe patiënt, die in het kelderverblijf
was gesleept, als zijn woning had opgegeven.

Raffles dacht nog eens na over hetgeen hij, in den lijkenkelder
verborgen, had aangehoord.

Een wreede stiefvader had den jongen man, naar diens woorden te
oordeelen, aan dr. Braddon overgeleverd.

Raffles bekeek het huis en zag, dat het goed gesloten was.

„Ik moet mij hier eerst oriënteeren”, sprak hij tot zichzelf en ging
een paar huizen verder naar een kleine winkelzaak, voor welker deur hij
peinzend staan bleef.

Hij keek met scherpe blikken de straat door en nam het oogenblik waar,
dat hij door niemand kon worden gezien, om met een looper de winkeldeur
te openen en het huis binnen te gaan.

Dit was zijn gebruikelijke weg als hij een huis wilde binnengaan,
waarvan de deur gesloten was.

Hij ging de trappen op tot aan den zolder, opende een dakvenster en
trok zich op naar het dak. Daar sloop hij over de daken terug naar het
huis, dat hij wilde binnendringen.

Hier aangekomen, luisterde hij in de openingen der schoorsteenen om te
weten te komen, in welk vertrek van het huis zich menschen bevonden.

Bij een der schoorsteenen bleef Raffles vol aandacht staan.

Duidelijk hoorde hij de stem van een ouden man en het geween van een
jong meisje.

Waarover gesproken werd, kon Raffles niet verstaan, daar de woorden te
onduidelijk klonken.

Maar het moest een ernstige zaak zijn, want de stemmen klonken
opgewonden.

Om zich verder op de hoogte te stellen trok Raffles nu zijn pels uit,
legde zijn cylinder weg, opende een zoldervenster en wierp de
kleedingstukken in het zich daaronder bevindende zolderkamertje.

Daarop klauterde hij als een schoorsteenveger in de opening en ging
langs de ijzeren uitsteeksels, die zich in den schoorsteen bevonden,
onhoorbaar als een kat naar beneden.

Langs dezen weg bereikte hij een opening, die zich in den schoorsteen
bevond en die door een hoog ijzeren traliewerk was afgesloten, daar de
schoorsteen niet voor kachels werd gebruikt.

Deze schoorsteenen zijn nog afkomstig uit vroegere jaren, toen men in
Londen met kolen en hout stookte, terwijl tegenwoordig de meeste huizen
door middel van gas of heete lucht worden verwarmd.

Juist doordat de schoorsteen niet in gebruik was, was het Raffles
mogelijk, zich erin te verbergen.

Hij kon, op de plek, waar hij zich bevond, de geheele kamer overzien.

Op geringen afstand van hem zat in een ouderwetschen leunstoel een man,
wiens gelaat aan een havik deed denken.

Een jong meisje knielde voor hem neer. Zij had de handen smeekend naar
hem opgeheven.

In den schoorsteen verborgen luisterde John Raffles naar het wanhopig
smeeken van het jonge meisje:

„Gij zult niet zoo wreed zijn om mijn broer in die afschuwelijke
inrichting te laten. O, ik bid u, geef mij mijn broer terug!” (Zie het
titelblad).

De oude man antwoordde met een kouden, harden lach:

„Gekken behooren daar, waar zij hun medemenschen niet meer kunnen
hinderen!”

„Als mijn vader en mijn moeder dat nog hadden beleefd!” snikte het
jonge meisje verder.

„Die twee vertegenwoordig ik”, sprak de oude man op harden toon en
dreigend vervolgde hij:

„Als jij je niet eindelijk verstandig gedraagt en met je gejammer en
geklaag ophoudt, veronderstel ik, dat je eveneens krankzinnig bent en
ik denk wel, dat in het gesticht van Dr. Braddon ook nog een plaats
voor jou zal zijn!”

„Ja, breng mij gerust daarheen, dan ben ik ten minste bij mijn broeder
en zie niets van u en van uw neef, met wien gij mij wilt laten trouwen.

„Nooit neem ik dien man tot echtgenoot!”

„Ik zal je tegenstand we weten te breken!” sprak de oude op hoonenden
toon.

Toen stond het jonge meisje op, wierp het hoofd trotsch in den nek en
mat den harteloozen grijsaard met een blik vol haat en minachting.

„De hemel zal mij bijstaan”, sprak zij, „en mij niet verlaten.”

„Dat zal wel”, spotte de oude man, „ik heb maling aan den hemel!— —”

Daarop verlieten beiden het vertrek om zich naar hun slaapkamers te
begeven.

Raffles had genoeg gehoord.

Onhoorbaar kroop hij door den schoorsteen weer naar boven, en na zich
op de hoogte gesteld te hebben van de inrichting der woning, sloop hij
de slaapkamer binnen, waarin zich de oude man bevond.

Deze was nog op en Raffles zag door een reet van het gordijn,
waarachter hij zich verborg, dat hij bezig was geld te tellen.

Hebzucht straalde uit zijn oogen en deed zijn handen beven.

Vol liefde streek hij elke banknoot glad en maakte er met andere
keurige stapels van.

Daarop nam hij de goudstukken, wreef ze met een zijden zakdoek op en
luisterde met innig welbehagen naar den klank van het edele metaal.

Met een minachtend glimlachje om den mond naderde Raffles den ouden man
onhoorbaar, sloeg hem hard met zijn hand op den schouder en sprak
langzaam:

„Good evening, Sir!”

Doodelijk ontsteld keerde de vrek zich om. Hij keek in de opening van
een revolver, die Raffles hem glimlachend voorhield.

„Geen tegenstand, Sir”, vervolgde Raffles, „of uw laatste oogenblik
heeft geslagen.”

„Wat wilt gij van mij?” vroeg de oude bleek van schrik, terwijl hij
opstond.

„Ga zitten”, beval Raffles op heerschenden toon. „uw zijt zwak door den
schrik, die mijn verschijning heeft veroorzaakt. Het is merkwaardig,
dat schurken zulke zwakke zenuwen hebben.

„Ik moet u spreken.”

Sidderend zonk de oude in een zetel neer en Raffles ging, alsof hij een
doodgewoon bezoek aflegde, tegenover hem zitten.

„Waar komt gij vandaan?” waagde de man te vragen.

„Van den hemel”, sprak Raffles lachend, „van den hemel, waaraan gij
maling hebt, waarover gij vol minachting hebt gesproken tegen zekere
jonge dame.”

„Wie zijt gij?” hijgde de oude vrek op bijna onhoorbaren toon.

Een scherpe blik van Raffles trof hem, een dier blikken, waarvan Charly
Brand beweerde, dat zij leeuwen en tijgers konden hypnotiseeren.

Terwijl de oude man vol angst in elkaar dook, sprak de groote
onbekende:

„Ik ben Raffles!”

De grijsaard hief doodelijk verschrikt de handen op; hij wilde spreken,
maar kon geen geluid te voorschijn brengen.

De naam Raffles ontnam hem het laatste restje van zijn moed.

„Ik zie”, sprak Lord Lister, „dat gij een hebzuchtige oude vrek zijt,
dat de zucht naar geld u van uw verstand heeft beroofd.

„Dergelijke creaturen zijn voor mij de walgelijkste schepsels, die er
kunnen bestaan. Het zijn menschen, die voor niets deugen, die in hun
hartstocht gelijk staan met krankzinnigen en voor wie een inrichting
als die van Dr. Braddon een uitmuntend verblijf zou zijn.”

Als door een zweepslag getroffen, kromp de oude bij liet hooren van den
naam Braddon in elkaar.

Raffles bemerkte het; hij legde de revolver op zijn knieën, stak een
sigarette aan en sprak, terwijl hij rookte, op korten en beslisten toon
tot den ouden man:

„Ik geloof, mijn waarde, dat u meer aan uw leven gelegen is dan aan uw
geld; ik stel u nu voor de keus: òf gij schrijft een door mij
gedicteerde verklaring, òf — — —”

Glimlachend nam Raffles de revolver weer in de hand en hield die den
oude vlak voor zijn oogen, zoodat de opening van den loop diens
voorhoofd aanraakte.

„Dus—wilt gij de verklaring op papier zetten?”

„Ja”, hijgde de oude met trillende lippen.

„Goed”, antwoordde Raffles op kalmen toon. „Hier op tafel zie ik
papier, pen en inkt. Schrijf maar op.”

Raffles dicteerde en sidderend gehoorzaamde de oude man:


„Bij dezen verklaar ik, dat ik mijn stiefzoon in het
krankzinnigengesticht van Dr. Braddon heb laten opsluiten, om mij zijn
vermogen toe te eigenen.”


„Zet uw naam er onder”, beval Raffles.

Ook dit deed de oude en Raffles las:

„James Eliot.”

Nu nam de groote onbekende de verklaring op en stak het schrijven in
zijn borstzak.

„Gij zijt een schurk!” sprak hij nu tot den ouden vrek, „gij verdient
de galg.

„Opdat gij echter, nadat ik vertrokken ben, geen verdere misdaden zult
plegen om in het bezit te komen van het geld, dat u niet toebehoort,
zal ik het voorzichtigheidshalve voorloopig bewaren.”

De vrek begon zacht te weeklagen, toen hij zag, hoe Raffles het geld
telde en in een kistje legde, dat hij afsloot.

„Het is tweehonderddertig duizend pond sterling”, sprak hij en hij
schreef een kwitantie tot dat bedrag, die hij den oude gaf.

Daarop nam hij het kistje, stak een nieuwe sigarette aan en wendde zich
nogmaals tot den man, die als verlamd op zijn stoel zat.

„Ik wensch u goeden nacht, mijnheer. Ik maak er u opmerkzaam op, dat,
in geval gij alarm mocht maken, dat in uw eigen nadeel zou zijn.

„De verklaring, die gij mij hebt gegeven, is voldoende voor de
politie.”

Reeds had Raffles de deur bereikt, toen hij bemerkte, dat hij had
vergeten, zijn revolver weer bij zich te steken.

Deze was op de schrijftafel blijven liggen.

Op hetzelfde oogenblik echter had ook de oude man dit gezien.

Met een haastige beweging greep hij het wapen, richtte het op Raffles
en riep:

„Blijf staan, schurk, of ik schiet.”

Raffles keek den opgewonden oude kalm glimlachend aan.

„Gij vergist u, Sir”, antwoordde hij op deze bedreiging, „dat wapen
laat ik hier als aandenken achter. Als gij er iemand mee wilt raken,
moet gij het eerst laden.

„Onthoud, dat John Raffles nog nooit met een revolver op een mensch
heeft geschoten en dat hij het ook nooit zal doen. Het wapen maakt den
man niet, maar hij, die het in handen heeft, is de gevaarlijkste
tegenstander van beiden. En nu nogmaals goeden nacht, Sir.”

Deze met groote kalmte uitgesproken woorden verbaasden den ouden man.

Hij wilde zich overtuigen, of de revolver geladen was. Daartoe draaide
hij het wapen om en keek in den mond. Tegelijkertijd moesten zijn
vingers onwillekeurig den haan hebben aangeraakt.

Een schot knalde en, in het voorhoofd getroffen, zonk de oude
gierigaard voorover op den vloer.

Dadelijk werd het levendig in huis. Stemmen weerklonken door elkaar;
deuren werden open en dicht geslagen.

Raffles snelde haastig terug naar den ouden man, legde het geld weer op
tafel, de verklaring er naast en verliet het huis langs denzelfden weg,
waarlangs hij was gekomen.



Op straat nam de groote onbekende een rijtuig en beval den koetsier om
hem naar Hydepark te brengen.

Hij wilde nu met Lord Guildhall afrekenen. Hij kende dezen jongen man
uit de Sandwich-Club.

In de nabijheid van de villa aan het Hydepark, die er uitzag als een
vorstelijk paleis en die door den bankierszoon werd bewoond, liet
Raffles stilhouden en te voet begaf hij zich naar het huis.

Het was intusschen twee uur in den morgen geworden. Raffles wist zeer
goed, dat de Lord zelden voor drie of vier uur ’s nachts thuiskwam en
op deze wetenschap had hij zijn plan gebouwd.

Terwijl hij genoeglijk een sigaret rookte, wandelde hij met het
grootste geduld voor de villa heen en weer. Een tweede Browning-pistool
hield hij geladen in zijn zak gereed.

Hij had niet tevergeefs gewacht.

Het liep tegen drie uur, toen de auto van Lord Guildhall naderde en de
nachtbraker in halfbeschonken toestand uitstapte.

Hij verschrikte, toen Raffles uit het donker naar hem toekwam, zijn
hoed afnam en tot hem sprak:

„Goeden morgen, Lord Guildhall, ik heb hier al eenigen tijd op u
gewacht om een gewichtige zaak met u te bespreken.”

„Wie zijt gij?” vroeg Lord Guildhall verbaasd, terwijl hij den
vreemdeling vol wantrouwen van het hoofd tot de voeten bekeek.

„Een van de leden der Sandwich-Club”, antwoordde Raffles zeer gevat,
„ik had het groote genoegen, een week geleden een partij whist met u te
spelen. Wij spraken toen af elkaar terug te zullen zien. Daar mijn tijd
tot dusverre steeds in beslag was genomen heb ik nu, op dit ongewone
uur, op u gewacht.”

„Als ik mij goed herinner”, antwoordde Lord Guildhall, „dan heb ik de
eer met Mr. Van German te spreken.”

Onder dezen naam, dien van een Hollander, stond Raffles in de
Sandwich-Club bekend.

„Zeer juist”, antwoordde Raffles met een lichte buiging, „ik ben
mijnheer Van German uit Amsterdam.”

Gedurende dit gesprek had de dienstdoende lakei het hek, dat den tuin
van de villa omgaf, geopend; hij stond nu met ontbloot hoofd vol
eerbied aan de deur.

„Mag ik u verzoeken met mij mee naar binnen te gaan?” sprak Lord
Guildhall, terwijl hij Raffles voorging het huis in.

In de studeerkamer van den Lord namen ze samen plaats; een oude
kamerdienaar zette op een Oostersch tafeltje mokka, sigaren en
sigaretten klaar.

„Laten wij het ons gemakkelijk maken”, zoo begon de gastheer. Bij die
woorden trok hij, zooals dat onder Engelsche gentlemen gewoonte is
wanneer zij onder elkaar zijn, zijn rok uit.

Daarop nam hij in onverschillige houding in een zachten fauteuil
plaats, strekte zijn beenen zoo ver mogelijk voor zich uit, gaapte
meerdere malen achter elkaar en slurpte langzaam een kop mokka.

Raffles volgde in alles zijn voorbeeld.

Nadat zij verscheidene minuten zwijgend tegenover elkaar hadden
gezeten, sprak Lord Guildhall:

„En nu ben ik zeer nieuwsgierig te vernemen, wat u in dit late uur of
liever gezegd zoo vroeg in den morgen, voor gewichtige zaken met mij te
bespreken hebt?”

„Zijt gij spiritist?”

„Wat?” lachte Lord Guildhall, „neen, mijn beste, aan dien onzin geloof
ik niet.”

„Maar ik wel,” antwoordde Raffles met ernstige stem, „en ik was
hedennacht op een spiritistische séance, waar ik merkwaardige dingen
hoorde, op u betrekking hebbende.”

Lord Guildhall werd onrustig. Met wantrouwende blikken keek hij den
bezoeker aan. Zou deze iets van zijn misdaad afweten?

Nadenkend stak de gastheer een sigaret aan om zijn stijgende onrust te
verbergen.

Nadat hij, om zich een houding te geven, zwijgend rookwolken om zich
heen had geblazen, sprak hij op schijnbaar onverschilligen toon:

„Vervloekt! Ik ben al blij, als de levenden mij met rust laten. Wat
willen de dooden van mij?”

„Dat zult gij dadelijk vernemen,” antwoordde Raffles. „De dooden hebben
dikwijls een groot conto met de levenden te verrekenen. Ik zelf ben een
goed medium en het is merkwaardig, dat ik dikwijls uitverkoren ben
geworden om de laatste wenschen van de afgestorvenen in vervulling te
brengen.”

„Praat toch geen onzin, dat is immers dwaasheid! Ik geloof niet aan
zulke vuile toovenarij!” riep Lord Guildhall op bruusken toon.

Raffles stond op, keek den Lord met een doordringenden blik van het
hoofd tot de voeten aan en antwoordde op scherpen toon, den nadruk
leggende op ieder woord:

„Ik hoop, Lord Guildhall, dat gij niet vergeet, dat wij beiden
gentlemen zijn. Ik verzoek u, de zooeven gesproken woorden met de
noodige verontschuldigingen terug te nemen. Anders....”

Lord Guildhall, wien de zaak zeer onaangenaam begon te worden, en wiens
onzuiver geweten in Raffles een vijand vermoedde, stond eveneens op en
sprak:

„Als Lord Guildhall ben ik gewend, nooit mijn woorden terug te nemen,
zelfs niet voor den koning van Engeland! Vóór ik hiertoe overga, brengt
mijn overtuiging mij liever op het schavot.”

„Of aan de galg,” antwoordde Raffles op koelen toon.

Beide mannen namen elkaar op met flikkerende oogen.

„Hoe meent gij dat?” vroeg de Lord vorschend.

„Hoe ik dat meen?” sprak Raffles, „mij dunkt, dat ik duidelijk genoeg
heb gesproken. Ik heb beweerd, dat gij ten slotte ook nog wel eens aan
de galg zoudt kunnen komen.”

„Sir,” sprak Lord Guildhall, ziedend van toorn, „voor dat woord verlang
ik rekenschap van u.”

Raffles had zijn armen gekruist over de borst en keek Lord Guildhall
met een kouden, ironischen blik aan. Hoon en verachting lag in zijn
stem, toen hij sprak:

„Zeer zeker! Wanneer ik deze woorden had gesproken tot een gentleman,
die in mijn oogen waard was om met hem te duelleeren. — —

„Maar,” hij maakte een korte pauze en trad een schrede nader op Lord
Guildhall toe, zoodat hij bijna vlak voor dezen stond, „men vecht niet
met een mensch, wiens handen bevlekt zijn met het bloed van zijn
broeder.”

Met doodsbleek gelaat wankelde Lord Guildhall achteruit, naar steun
zoekende.

„Gij liegt!” hijgde hij met moeite, in een zetel neervallende.

„No Sir,” antwoordde Raffles met harde stem, „ik heb in mijn geheele
leven nog nimmer een leugen gesproken en ik sta hier vóór u om u wegens
den dood van uw broer en uwe zuster ter verantwoording te roepen.

„Indien gij werkelijk nog een greintje eergevoel bezit, echt eergevoel,
zooals een Lord Guildhall dat behoort te hebben en niet de laffe
overmoed van een moordenaar, dan begeeft gij u naar gindsch wapenrek,
neemt een van de pistolen van uw vader er uit, zet die tegen uw slaap
en drukt af.

„Dan blijft gij er tenminste voor bewaard, dat in de annalen uwer
familie moet worden vermeld, hoe de laatste Lord Guildhall zijn leven
heeft gelaten aan de galg.”

De oogen van den jongen Lord puilden bijna uit zijn hoofd van vrees en
ontzetting, met starenden blik keek hij Raffles aan.

Al zijn moed was geweken onder het gewicht van deze beschuldiging,
welke Raffles hem naar het hoofd slingerde. Hij waagde het niet zich te
verdedigen.

Maar zijn lafheid en zijn lust om nog verder te blijven leven deden hem
een uitweg in deze netelige zaak bedenken.

Een verraderlijke blik vloog uit zijn oogen naar Raffles, daarop keek
hij naar het wapenrek, dat tegen een der muren van de kamer stond.

„Gij hebt gelijk,” sprak hij, „ik zal doen wat gij verlangt.”

Met wankelende schreden begaf hij zich naar het wapenrek en greep een
duelleer-pistool.

Zoodra hij dit in handen had draaide hij zich met een ruk naar Raffles
toe, hield hem het wapen voor en riep uit:

„Sterf, afperser.”

Maar Raffles was hierop voorbereid geweest!

Bliksemsnel trok hij zijn hand uit den zak; Lord Guildhall zag den mond
van een Browning-pistool op zich gericht, nog voordat hij zijn wapen
had kunnen afschieten.

Verscheiden seconden stonden de mannen sprakeloos tegenover elkaar.

Toen sprak Raffles met minachting:

„Foei, duivel! Gij zijt een vervloekte lafaard. Opdat gij echter zult
weten, dat mijn dood u niet zal baten deel ik u mee, dat mijn bediende
de opdracht heeft om de bewijsstukken van uw schuld, die ik verzameld
en schriftelijk gedeponeerd heb, hedenochtend aan den
politie-inspecteur Baxter van Scotland Yard ter hand te stellen,
wanneer ik niet terug mocht keeren.

„Ik geef u nog twee minuten den tijd, uw wapenschild voor het oog der
wereld rein te houden. Richt u daarnaar!”

Het koude angstzweet kwam Lord Guildhall op het voorhoofd. Hij liet
zijn wapen zakken en fluisterde met heesche stem:

„Misschien is er nog een andere weg om met u tot een vergelijk te
komen.”

„En welke dan?” vroeg Raffles.

„Ik zal u mijn geheele vermogen, mijn kasteelen en bezittingen vermaken
en vertrek zelf naar Amerika.”

Raffles dacht even na en zei toen:

„Ik zie, dat u aan uw leven meer gelegen ligt dan dan uw eer!

„Zoo iemand heeft niet het recht, zich aristocraat te noemen. Ik doe u
het volgende voorstel:

„Gij schenkt uw geheele vermogen aan de stad Londen met het doel,
daarvoor een tehuis voor ouderlooze en buitenechtelijke kinderen te
stichten.

„Het bestuur daarvan mag niet aan een kerkelijke gemeente worden
opgedragen, maar een vrijmetselaarsloge zal de zaak in handen nemen.

„Onder deze voorwaarde zie ik van den kogel af; de eer van uw
wapenschild kunt gij op geen manier meer redden. Gij moogt in Amerika
uw leven eindigen aan de galg, zooals personen van uw slag gewoonlijk
hun loopbaan eindigen.

„Kunt gij u met dit voorstel vereenigen?”

„Jawel, dat kan ik,” zuchtte Lord Guildhall.

„Goed,” antwoordde de groote onbekende. „Ik verwacht u morgen om tien
uur precies bij notaris Tyler, Strand 111.

„Komt gij niet, dan zijt gij een uur later een gevangene.”

Voordat Lord Guildhall tijd had om iets te antwoorden, had Raffles de
kamer reeds verlaten en was na een paar minuten uit het huis verdwenen.








ZESDE HOOFDSTUK.

DE INVAL IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT.


Het was nog vroeg in den morgen in de reuzenstad.

Zooals het aanzwellen van een zeegolf, begon het drukke leven in de
straten van Londen.

Te midden van het geweldige lawaai klonk de schelle roep van de eerste
courantenverkoopers, die in alle mogelijke toonaarden uitriepen:

„Politie-inspecteur Baxter van Scotland Yard spoorloos verdwenen!

„Een geheimzinnige misdaad!

„Sedert vijf dagen ontvoerd!”

Toen Raffles dit bericht van Charly Brand vernam, kleedde hij zich
haastig aan en zei lachend tot zijn vriend:

„Ik zal aan de menschen in Scotland Yard een vingerwijzing doen
toekomen, die de grap gekruid zal maken.”

Hij liep naar de telefoon en liet zich met Scotland Yard aansluiten.

„Hier detective Marholm, Scotland Yard,” meldde zich het hoofdbureau.

„Hier uw oude bekende, John Raffles,” antwoordde Lord Lister met
innerlijke vreugde.

Beiden konden zij den wederzijdschen glimlach niet zien, die op hun
gezicht lag uitgedrukt gedurende dit onderhoud aan de telefoon.

„Wat is er voor nieuws, John Raffles?” vroeg detective Marholm. „Hebt
gij misschien ontdekt, waar onze inspecteur van politie verborgen zit?”

„Ja, juist,” sprak de groote onbekende, vroolijk lachend, „ik heb hem
eens naar buiten gezonden.”

„Duivelsch!” riep detective Marholm uit, „wij hebben gisteren van zijn
familie vernomen, dat onze hooggeachte chef spoorloos verdwenen is. Ik
zei juist al tot mijn collega’s: daar zit John Raffles zeker weer
achter.”

„Ongetwijfeld!” gaf Lord Lister lachend ten antwoord. „Gisteren nog heb
ik met uw inspecteur gesproken; hij smeekte me, hem te stelen.”

„Wat?” riep detective Marholm uit, „dat begrijp ik niet.”

„Baxter zal u dit alles verklaren,” antwoordde Raffles, „het is, zooals
ik u zeg.

„Maar in weerwil van al mijn vaardigheid, was het mij niet mogelijk,
aan zijn verzoek te voldoen. Ik zal u echter thans vertellen, waar de
inspecteur van politie te vinden is.”

„Heel graag!”

„Neem verscheiden van de beste beambten van Scotland Yard en rijd
dadelijk met hen naar dr. Braddon, den gekkenkoning.”

„Braddon?” vroeg detective Marholm verbaasd, „Braddon? De dokter
telefoneerde een uur geleden, dat bij hem de brandkast voor eenige
duizenden pond sterling in den afgeloopen nacht was beroofd.”

„Hoe hoog is dat bedrag?” vroeg Raffles.

„Dat heb ik nog niet kunnen vaststellen,” antwoordde detective Marholm.

„Ik zal het u precies zeggen,” antwoordde de Groote Onbekende in de
telefoon, „het waren een onnoozele zevenduizend pond, acht shilling en
zes pence!”

„Voor den duivel,” klonk het terug, „gij weet het bedrag zoo precies,
alsof ge het zelf hadt weggenomen.”

„Jawel,” antwoordde Raffles, „dat komt uit. Ik nam het geld mee als
belooning voor twee dagen werk, die ik bij dr. Braddon als verpleger
heb doorgebracht.”

„Zijt gij krankzinnigenverpleger geweest bij dr. Braddon?” vroeg
Marholm verbaasd.

„Waarom niet?” lachte Raffles, „’t is altijd nog beter in die
inrichting verpleger te zijn dan patiënt.”

„Best mogelijk,” luidde het antwoord van Scotland Yard, „maar vertel
mij nu toch om Godswil, waar zit inspecteur Baxter?”

„Bij dr. Braddon,” antwoordde Raffles. „Waar zou hij anders zijn? Hij
bevindt zich in het krankzinnigengesticht als patiënt.”

„Daar begrijp ik niets van,” antwoordde Marholm verbaasd.

„Maar ik wel,” sprak Raffles; „en ik zal het u uitleggen:

„De inspecteur van politie Baxter is door mij persoonlijk, terwijl ik
mij uitgaf voor professor Stanhope, in het gesticht van dr. Braddon
gebracht als zijnde mijn krankzinnige broer.

„Ik deed dat met de bedoeling, dat Baxter zich in zijne qualiteit van
detective op de hoogte kon stellen van de toestanden in dat
moordenaarshol, door zelf te zien en te ondervinden, hoe de patiënten
er behandeld worden.

„Ik herhaal: Neem den grootsten politiewagen en eenige doktoren mee, en
bereid bovendien verscheiden ziekenhuizen voor op de opname van
patiënten, want gij zult in dat krankzinnigengesticht zóóveel werk
vinden—en wel een zeer nuttig werk—als Scotland Yard nog hooit heeft
gehad.

„Iedere dokter en iedere verpleger daar is rijp voor de galg. Zeer vele
van de patiënten moeten dadelijk onder dokters behandeling komen, omdat
zij door de onmenschelijke behandeling van dr. Braddon en zijn
handlangers in beklagenswaardigen toestand gebracht zijn!

„Opdat gij er volkomen van op de hoogte zijt, waar gij den inspecteur
van politie in de inrichting moet zoeken, deel ik u mede, dat hij zich
bevindt in den kelder van het hoofdgebouw naast de lijkenkamer, in
gezelschap van vier andere ongelukkige slachtoffers en aan den grond
vastgeketend.

„En nu haast u en groet inspecteur Baxter hartelijk van mij.”

Aan weerszijden werd de telefoonhoorn opgehangen. Het gesprek was
geëindigd.

Detective Marholm, die met klimmende verbazing en steeds grootere
verwondering had geluisterd, sprak tot zijn collega’s, nadat hij
eindelijk weer tot zich zelf was gekomen:

„Dat is de meest ongehoorde zaak, die ik ooit heb beleefd!

„Voorwaarts! Laten we onmiddellijk alles in gereedheid brengen om aan
den oproep van Raffles gevolg te geven! Onze inspecteur van politie
ligt als krankzinnig patiënt in de inrichting van dr. Braddon en wacht
op ons!”

Detective Marholm, die door Raffles steeds als de bekwaamste van geheel
Scotland Yard werd beschouwd, nam zelf de leiding op zich om de
inrichting van dr. Braddon te overvallen.

In verscheiden wagens reed hij met een paar dozijn beambten naar de
buurt van het krankzinnigengesticht en liet daar de rijtuigen
stilhouden.

Daarop begaf hij zich met vier beambten naar het gesticht.

Nadat de portier de zware ijzeren deur, zooals een tuchthuis ze niet
solieder kon bezitten, had geopend, verklaarde Marholm aan den
ontstelden beambte, terwijl hij zijn ambtspenning liet zien, dat deze
zijn gevangene was en bij de geringste poging om alarm te maken, of om
aan de detectives te ontvluchten, neergeschoten zou worden.

Marholm plaatste een zijner detectives naast den portier, posteerde een
tweede bij de open poort en zond een derde naar de bij de rijtuigen
wachtende beambten met bevel om zich in het krankzinnigengesticht te
begeven.

Dit alles ging zoo snel, binnen een paar seconden, in zijn werk, dat
noch een portier, noch iemand anders uit de inrichting er iets van
bemerkte.

Zoodra de detectives in het voorportaal bij elkaar waren, sprak Marholm
tot hen:

„Neemt uw revolvers in de hand en verdeelt u, zoo goed en zoo kwaad als
de plaatselijke kennis dit toelaat, over het geheele gesticht.

„Bezet alle trappen en portalen en verklaart iedereen, die het gebouw
wil verlaten, als uw gevangene, totdat ik nadere bevelen zal hebben
gegeven.”

Daarna stapte hij met de detectives, die hij voor mogelijke
noodzakelijkheid bij zich hield, de wachtkamer binnen.

Toen de daar aanwezige portier naar hun naam en hun verlangen vroeg,
sprak Marholm, wederom zijn ambtspenning vertoonend:

„Wij zijn ambtenaren van Scotland Yard en komen hier in verband met den
diefstal, die hier in den afgeloopen nacht werd gepleegd.”

„Ik zal het dadelijk aan dr. Braddon meedeelen,” antwoordde de portier
en verdween in de studeerkamer van zijn chef.

Reeds na een paar seconden kwam hij terug en sprak:

„Mijnheer de directeur laat u verzoeken, binnen te komen.”

Marholm en zijn begeleiders stapten naar binnen.

De gekkendokter zat nog in zijn chamber-cloack voor zijn schrijftafel;
hij ontving de ambtenaren met een mismoedig gelaat.

„U is dr. Braddon?” vroeg detective Marholm en keek den voor hem
zittende bij die woorden zeer scherp aan.

„Juist,” antwoordde deze en nam den detective zeer uit de hoogte op,
„spreek als ’t u belieft op een beleefden toon tot mij. Ik ben niet uw
ondergeschikte!”

„Maar mijn gevangene!” riep detective Marholm

Voordat dr. Braddon nog iets kon antwoorden, werd hij bij zijn armen
beetgepakt en geboeid.

„Help!” riep hij ontsteld uit en de portier, die dezen kreet om hulp
hoorde, snelde het studeervertrek binnen.

„Handen op!” beval Marholm en hield den man zijn revolver voor.

„Ik verklaar u mijn gevangene, wegens vermoedelijke medeplichtigheid
aan de misdaden van dr. Braddon. Wij zijn ambtenaren van Scotland
Yard!”

Sidderend van vrees bleef de portier midden in de kamer staan en waagde
het niet, zich te verroeren.

Marholm liet zijn collega’s als wacht bij dr. Braddon achter. Hijzelf
begaf zich op onderzoek naar het verblijf van den inspecteur van
politie.

In de administratiekamer der inrichting, daar waar de brandkast stond,
hadden zich de beambten van het krankzinnigengesticht verzameld; zij
stonden schuw om den hoofdportier geschaard, toen Marholm binnentrad.

„Wie van u,” vroeg de detective, „bezit de sleutels van alle vertrekken
der inrichting?”

Met knikkende knieën stapte de hoofdportier naar Marholm toe en
antwoordde:

„Ik ben de hoofdportier, wat wenscht gij?”

„Volg mij!” beval Marholm.

Hij begaf zich daarna, zooals Raffles hem had aangeduid, naar den
kelder en nam verscheiden van zijn beambten mee daarheen.

„Maak de deur open!” sprak hij, toen zij beneden waren gekomen.

Tegelijkertijd wees hij op een ingang, die naar het verblijf voerde,
waarin de inspecteur van politie en zijn vier ongelukkige lotgenooten
lagen.

De hoofdportier draaide het electrische licht op en opende de deur.

In het volgende oogenblik trad Marholm de kelderruimte binnen, doch
deinsde met een kreet van ontzetting terug bij den aanblik dien de
ongelukkigen boden.

Daarop snelde hij naar inspecteur Baxter toe, dien hij dadelijk had
herkend.

„Marholm!” riep deze verheugd uit, „zijt gij het werkelijk?”

„Ja,” antwoordde de trouwe detective met bleeke lippen, „John Raffles
zendt mij tot u.”

„Een edel mensch is hij, bij God een nobele kerel!” antwoordde
inspecteur Baxter met ontroerde stem.

„Ontdoe die ongelukkigen van hun boeien!” beval Marholm den
hoofdverpleger.

Deze gehoorzaamde aan zijn bevel, terwijl de beambten van Scotland Yard
hem behulpzaam waren.

Baxter was zóó zwak, dat hij op den arm van Marholm moest steunen, toen
deze hem naar boven bracht, terwijl de andere ongelukkigen gedragen
moesten worden.

Dr. Braddon staarde den inspecteur van politie aan alsof hij een
spookverschijning zag, toen deze met detective Marholm de kamer van den
geneesheer binnentrad.

„Kent gij dezen man?” vroeg Marholm den dokter, die met vaalbleek
gelaat in zijn stoel was gezonken.

„Jawel,” fluisterde hij met trillende stem, „het is een ongeneeslijke
patiënt, die wegens razernij in een aparte cel gebracht moest worden.”

„Schoft”, viel Baxter hem in de rede. „Erbarmelijke schoft. Ik ben de
Londensche inspecteur van politie en evenmin krankzinnig als de
ongelukkigen, die het hol met mij deelden.”

„Nu hoort ge het zelf,” sprak dr. Braddon. „Die man verbeeldt zich, dat
hij de inspecteur van politie van Londen is.”

„Neen”, antwoordde detective Marholm, „dezen keer zijt ge aan het
verkeerde adres gekomen. Deze zoogenaamde patiënt beeldt zich niets in;
hij is inderdaad de inspecteur van politie van Scotland Yard.

„Raffles—John Raffles—de Groote Onbekende—de meesterdief van Londen,
heeft, vermomd en onder den naam van professor Stanhope, den inspecteur
van politie in uwe inrichting gebracht, opdat hij zich persoonlijk zou
kunnen overtuigen van de ontzettende toestanden die hier heerschen en
van de schandelijke misdaden, die gij tot heden ongestraft op de
ongelukkige patiënten hebt kunnen plegen.”

„Raffles!” riepen bijna tegelijkertijd dr. Braddon en de inspecteur van
politie uit.

„Jawel, Raffles!” herhaalde Marholm en keerde zich tot Baxter.

„Hij heeft u hier binnengebracht en u ook weer uit uw weinig
benijdenswaardige positie bevrijd. Zijn bedoeling was het, dat gij door
eigen aanschouwing de misdaden van dr. Braddon zoudt leeren kennen.”

„En dat was, bij God, meer dan tijd,” sprak de inspecteur van politie
Baxter. „Deze mensch daar”—hij wees op den verpletterden
geneesheer-directeur—„is erger dan de gevreesde Jack the Ripper.”

Hij trad op den in zijn stoel sidderenden dr. Braddon toe, liet zijn
hand zwaar op diens schouder vallen, en sprak:

„In naam van de Engelsche wet neem ik u gevangen, dr. Braddon! en
beschuldig u van moord en zeer veel andere misdaden, waarmede ik het
gerecht in kennis zal stellen.”

Allereerst werd dr. Braddon zwaar geboeid uit de inrichting geleid,
daarop volgde de hoofdverpleger en eindelijk het geheele personeel.

De gevangenwagens boden niet voldoende plaats voor alle gevangenen.

Spoedig daarop traden doktoren uit de ziekenhuizen het
krankzinnigengesticht binnen, om de verpleging der patiënten over te
nemen.

Afschuwelijke vertrekken werden gevonden, waarin zich de ongelukkigen
jarenlang moesten ophouden.

„Deze misdaden zijn zwaarder en verdienen grootere straf,” sprak de
inspecteur van politie Baxter tot Marholm, „dan die van dieven en
moordenaars.”

Het Londensche publiek geraakte in koortsachtige opgewondenheid, toen
de couranten de eerste berichten brachten over den inval der detectives
in het krankzinnigengesticht en de gevangenneming van den gekkendokter.

Duizenden vloeken werden uitgebraakt tegen dr. Braddon, maar ook werd
er hartelijk gelachen, toen het publiek uit de nieuwsbladen vernam, hoe
het nieuwste meesterstuk van John Raffles ook nu weer schitterend was
gelukt.

Lord Guildhall was gevlucht en had zijn onrechtmatig verkregen
vermogen, overeenkomstig den wensch van Raffles, aan de stad Londen
vermaakt.

Bijna iedere dag van onderzoek bracht nieuwe misdaden uit het
krankzinnigengesticht aan het licht en steeds weer was het die eene
naam, waarvan de geheele pers met lof gewaagde—de naam van den genialen
meesterdief John Raffles!












        
            *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0026: INSPECTEUR BAXTER IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT ***
        

    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.