The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0024: De heilige schat van de Siwa, by Kurt Matull This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Lord Lister No. 0024: De heilige schat van de Siwa Authors: Kurt Matull Theo Blakensee Release Date: July 8, 2023 [eBook #71147] Language: Dutch Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0024: DE HEILIGE SCHAT VAN DE SIWA *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 24 DE HEILIGE SCHAT VAN DEN SIWA. DE HEILIGE SCHAT VAN DEN SIWA. EERSTE HOOFDSTUK. HET GEVECHT MET DEN TIJGER. „Seradschi!” De Mohammedaansche herbergier, die te midden van een groep geloofsgenooten en Indiërs stond, naderde den jongen man, die hem had geroepen en welke op een Arabier geleek, hoewel zijn gelaat onmiskenbaar een Engelsch type had. „Weet je zeker, dat het een tijger was?” vroeg de vreemdeling. „Ja, Sidi! Ik heb zijn spoor gezien! Het is groot en scherp geteekend. Het moet dus een wijfje zijn, en Allah moge het vervloeken! Bijna elken dag verscheurt zij mij een mijner schapen. Ik ben een arme koffiehuishouder en bezit slechts 22 schapen. Kan zij niet naar iemand gaan, die het beter kan missen?” „Waarom maak je haar niet dood?” „Het wijfje van den gelen tijger dooden? Weet gij niet, dat er een Scheitan onder haar huid woont en dat die iedereen verscheurt, welke haar kwaad wil doen?” De jonge Engelschman keerde zich lachend tot zijn vriend, die naast hem op een deken lag en in het Engelsch sprak hij tot dezen: „Wat denk jij er van, Charly, zullen wij den Scheitan eens onschadelijk maken?” „Ik ben gaarne bereid, Edward,” antwoordde de gevraagde. De persoon, die met den naam Charly werd toegesproken, was een jonge man van misschien vijf-en-twintig jaar. Klaarblijkelijk was hij een Engelschman, evenals zijn vriend, die een flinke dertiger kon zijn, en evenals deze, in een witte burnous gehuld, zooals de Arabieren die dragen. Beiden rookten uit korte aarden pijpjes en genoten van de voor hen staande Turksche koffie. De herberg, waarin dit gesprek werd gevoerd, lag in een dal, dat omringd was door steile rotswanden. In het oosten bevond zich een nauwe pas, die naar den karavaanweg geleidde, welke door de woestijn liep. De Engelschman vatte het gesprek weer op en sprak tot den herbergier, die voor hem stond: „Maar als je het wijfje van den tijger niet doodt, dan zal het ten slotte ook jou verscheuren!” „Zij zal ver van mijn huis blijven, al vermoordt zij mijn kudde ook. Wie driemaal per dag bidt, is veilig voor alle wilde dieren.” „Ik bezit iets, dat machtiger is en dat mij tegen alle vijanden beschermt.” „Leer mij, wat het is, o heer!” „Leeren kan ik het je niet, maar ik wil het je laten zien!” De Engelschman had zijn geweer ter hand genomen, dat naast hem lag, en legde het schertsend aan op den Arabier. Verschrikt sprong deze op zij. „Vlucht, mannen! De Sidi heeft zijn verstand verloren en wil ons vermoorden!” Onder de weinige gasten van het koffiehuis ontstond een groot tumult. Allen drongen opzij om buiten schot te komen. Vroolijk riep Lord Lister, want hij was de Engelschman, terwijl hij zijn geweer neerzette: „Blijft rustig zitten, mannen. Ik wil niemand van u dooden, maar ik zal u van den tijger bevrijden. Seradschi, breng mij naar de plek, waar je schapen zich bevinden.” „Maar heer, zijt gij dol? Verlangt gij, dat ik nu, in den nacht, met u naar buiten zal gaan om mij door het ondier te laten verscheuren?” „Beschrijf mij dan de plaats, waar je schapen zijn.” „Op nauwelijks honderd pas afstands van hier, in het zuiden, waar al die steenen liggen.” Lord Lister was opgestaan en had zijn buks opgenomen. Het mes stak reeds in zijn gordel. Ook zijn vriend Charly stond op, zijn geweer opnemende. Lord Lister vroeg de drie bedienden, die hem vergezelden: „Wie van u gaat mee?” Alle drie sprongen op. Vrees stond duidelijk op hun gelaatstrekken te lezen. De grootste van hen, een Mohammedaan, trad naar voren en sprak, terwijl hij de armen als afwerend uitstrekte: „Ik dank Allah, dat ik het leven heb! Gij kunt niet verlangen, heer, dat ik het aan de wilde dieren geef.” „Dus je bent bang, Hassan!” Op de bekende, bloemrijke wijze van alle Oostersche volken, die altijd in overdrijving vervallen, antwoordde deze: „O, Sidi, zet mij tegenover honderd vijanden en Hassan vreest niet; maar met een wild dier vechten, dat nooit!” „Blijf dan hier.” „O, heer, ga ook niet, gij zijt een mensch, op wiens vleesch de beesten verzot zijn. Als gij nu gaat, verscheuren zij u en men zal morgen niets meer van u vinden dan de zolen uwer schoenen.” „Wees gerust, Hassan, je zult morgen niet alleen de schoenen zien, maar ook den man, die ze draagt. Kom, Charly!” Snel verlieten de beide vrienden het veilige huis en liepen den nauwen pas door. Nauwkeurig in zuidelijke richting gaande, bemerkten zij ook spoedig een massa hooge, geweldige rotsblokken. De omheinde plek, waar zich de schapen bevonden, grensde aan een der rotswanden. De drie andere zijden waren door palen afgeschoten, die onderling door touwen verbonden waren. Het was een heldere nacht, zoodat men gemakkelijk de omtrekken der rotsmassa’s kon zien. Tusschen twee dezer rotsen bevond zich op tamelijke hoogte een kloof, die van boven door neergevallen steenen was bedekt. Zoodoende aan drie kanten afgesloten, bood deze ruimte een veilige schuilplaats aan voor jagers. Beide vrienden hadden, eer zij de herberg verlieten, de witte burnous, die hun bij het klimmen hinderlijk zouden zijn geweest, eerst afgelegd. Door niets in hun bewegingen gestoord, klommen zij langs de tamelijk steile rotswanden naar boven en weldra hadden zij de kloof bereikt. Lord Lister was de eerste, die deze kloof betrad. Langzaam voorwaarts gaande, trachtte hij te zien, wat zich in de donkere ruimte bevond. Charly Brand was zijn vriend gevolgd en daalde juist neer in de grot, toen hij met een kreet van ontzetting terugdeinsde. Met een woedend gesis had zich een monsterdier opgericht; in het volgende oogenblik voelde Charly hoe het zich om zijn rechterbeen wond en nu naderde de kop van de reuzenslang met uitgestrekte tong het gelaat van den armen jongen. Het was een tijgerslang van de grootste soort, die door Charly in haar zoete rust was gestoord. Verlamd van schrik bleef de jonge man staan. Achter hem de steile rotsen, voor hem de zwarte kloof, die misschien nog meer vreeselijks verborg en dicht bij zijn gelaat de wijdgeopende bek van het afschuwelijke dier met de dood aanbrengende gifttanden. Lord Lister had met een enkelen blik gezien in welk vreeselijk gevaar zijn vriend zich bevond. Elk oogenblik kon zijn laatste zijn, als het monster beet, was Charly reddeloos verloren. Bliksemsnel had hij zijn geweer omgekeerd. Met groote kracht suisde de kolf langs het hoofd van Charly en verpletterde den kop van de slang tegen den rotswand. Het lichaam van het reptiel kromde zich in zijn laatste stuiptrekkingen zoo vast om het been van den jonge man, dat deze elk oogenblik het kraken zijner beenderen meende te zullen hooren. De slag was met geweldige kracht aangekomen. Snel had Lord Lister zijn mes uit den gordel getrokken en met een enkele snede den half verpletterden kop van den romp der slang gescheiden. De stuiptrekkingen hielden op en eenige oogenblikken later viel het doode lichaam op den grond neer. Charly kon van ontzetting geen enkel woord spreken; half bewusteloos leunde hij in de armen van zijn vriend. „Je hebt mij het leven gered,” sprak Charly eindelijk, geheel uitgeput. „Maar, beste jongen, dat is het praten niet waard; jij zult hetzelfde doen als het noodig is. Nu zullen we eerst eens kijken, hoe ons slachtoffer er uit ziet.” Bij nadere beschouwing bleek het een tijgerslang van 8 meter lengte te zijn. Lord Lister had zijn electrische zaklantaarn te voorschijn gehaald en liet het licht in de kleine grot vallen om te zien of zich daarin nog meer slangen bevonden. Deze vrees was echter ongegrond. De beide vrienden maakten het zich nu zoo gemakkelijk mogelijk. Met de geweren in de hand luisterden zij in gespannen aandacht naar elk geluid in de stille wildernis. Plotseling ontstond beweging onder de schapen. Zij staken de koppen bijeen en kropen angstig tegen den rotsmuur aan. Lord Lister boog zich een beetje voorover om beter te kunnen zien en hooren. Daar vernam hij boven zich een bijna onhoorbaar sleepend geluid. Blijkbaar was het dier op de rots geklommen om zijn buit te bespringen. Snel trok de Lord zijn hoofd weer terug. Men hoorde duidelijk hoe de klauwen van den tijger over de rotsen schuurden. Nu volgde een sprong, een donker lichaam vloog langs de hoofden der jagers—een korte, blatende doodskreet, die uit het midden der angstig samenscholende schapen weerklonk, en fier opgericht stond de tijger tusschen de doodsbeangste beesten; onder zijn rechter voorpoot lag het gedoode schaap. Het roofdier hief nu zijn kop op en stiet luide zijn zegekreten uit. Wie deze klanken ooit heeft gehoord, zal ze nooit vergeten. De wijd geopende, groenachtig glanzende oogen van het dier boden een prachtig mikpunt aan. Nog voordat het gebrul was verstomd, knalde een schot door den stillen nacht. Met vervaarlijk gebrul vloog het dier in de hoogte en wilde het naar de rotskloof springen. Voordat het deze echter kon bereiken, viel het op den bodem neer De kogel was midden in het eene oog gedrongen. Charly kon zich niet weerhouden zijn vriend een luid „bravo!” toe te roepen. Het geheele voorval had zich zoo snel afgespeeld, dat Charly, hoewel hij zijn geweer gereed had gehouden, geen gelegenheid tot schieten had gehad. De luide knal, die den tijger had gedood, had echter een geheel onverwachte uitwerking. Plotseling weerklonk in de verte een heesche, woeste kreet, waarop reeds na zeer korten tijd een woedend gebrul in de nabijheid volgde. Met groote sprongen naderde een slank, lenig dier, dat dicht bij de schapen, juist tegenover de jagers, neerhurkte. Het was blijkbaar de mannelijke tijger, die door den doodskreet van het wijfje opmerkzaam gemaakt, was komen aansnellen. Ondanks het slechte licht scheen het beest zijn beide vijanden in de rotskloof opgemerkt te hebben. Hij hurkte met een woedend geblaas neer, om zich tot den sprong voor te bereiden. Dit alles was zoo razend snel gegaan, dat Lord Lister geen tijd had gehad om zijn buks weer in gereedheid te brengen. Hij had juist opnieuw geladen, toen het dier als een pijl uit den boog naar de jagers toesprong. Beiden schenen nu verloren te zijn. Daar knalde weer een schot en in dit ondeelbaar korte oogenblik zag men het slanke lichaam van het dier zich door de lucht bewegen. Over den kop vliegend viel het met een luiden plof op een vooruitstekend rotsblok aan de voeten der beide vrienden neer. Toen Charly begreep in welk gevaar zij verkeerden, had hij, zonder zich een oogenblik te bedenken, geschoten en zoodoende zich zelf en zijn vriend voor een zekeren dood bewaard. In zijn opgewondenheid en haast moest hij echter niet juist gemikt hebben. De tijger was wel zwaar gewond neergevallen, maar niet dood. Een ontzettend gebrul weerklonk. Schuim en bloed vloeiden uit den wijdgeopenden bek van het roofdier en, zich half oprichtend, sloeg het reusachtige dier de klauwen uit naar zijn vijanden. Met gespannen aandacht had Lord Lister het tooneel gevolgd. In koortsachtige haast had hij zijn buks geladen en nu legde hij aan op den gewonden tijger. Een schot weerklonk, het prachtige beest rolde van het rotsblok naar beneden en kwam terecht tusschen de schapen, die angstkreten uitstieten. Hoewel Lord Lister geen vrees kende, ontsnapte hem toch een zucht van verlichting, toen hij den geweldigen vijand zag vallen. Zijn vriend een hand gevend, sprak hij: „Zie je, Charly, nu heb je mij den kleinen dienst van zooeven reeds vergolden, want zonder jouw hulp zou die knaap daar beneden hier een leelijke rol hebben gespeeld.” De koene jagers laadden hun geweren en klauterden daarop naar beneden. Beide roofdieren lagen over elkaar heen. Zij waren enorm groot en vooral het wijf je was zoo zwaar, dat men het slechts met moeite kon bewegen. Uit de verte weerklonk het gehuil van den jakhals. Deze lijkenroover der woestijn had de sporen der tijgers gevolgd en hoopte nu op een heerlijk maal. Toen de helden van dit nachtelijk avontuur de herberg weer binnenkwamen, waren de gasten nog bijeen. Nieuwsgierigheid, gepaard met angst, hadden hun wakker gehouden. Het scheen hun ongelooflijk, dat twee menschen het hadden durven wagen om midden in den nacht op een zoo gevreesd roofdier te gaan jagen. Het geknal der schoten had hun verteld, dat een gevecht plaats vond; natuurlijk dachten zij niet anders dan dat de beide overmoedige jagers het zouden moeten afleggen. Men staarde nu de binnentredenden als spookverschijningen aan. „Welkom, heeren!” sprak de waard. „Gij hebt verstandig gedaan. Wij hebben uw schoten gehoord, dat zal ook de tijgers gedurende dezen nacht wel op een afstand houden.” Lord Lister antwoordde: „Het wijfje van den tijger is met het mannetje gekomen en heeft een van je schapen gedood. Je moet het dadelijk halen, anders vreet de jakhals het op, wiens huilen wij reeds hebben gehoord.” „Allah behoede mij, maar de jakhals mag het opvreten. Ik ga niet naar buiten, waar de wilde beesten mij zouden verslinden.” „Je zult niet verscheurd worden, want de beide tijgers zijn dood.” „Spreekt gij de waarheid, Sidi?” „Mijn woord is waarheid! Komt, mannen, en helpt om de lichamen der gedoode dieren naar binnen te halen!” Bij deze woorden maakte zich een groote opgewondenheid van de aanwezigen meester. Niemand wilde gelooven, dat de Engelsche heer waarheid sprak en de beide vrienden hadden geruimen tijd noodig om hen tot meegaan te bewegen. Eindelijk besloot men er toe en ontstak fakkels. Onder aanvoering der beide helden gingen allen op weg. De schapen kropen angstig bij elkaar, toen zij de brandende fakkels zagen. Het nu volgende tooneel is niet te beschrijven. Nauwelijks hadden de Arabieren de gedoode beesten gezien, of zij wierpen zich op de lichamen. Zij sloegen de nu weerlooze beesten met vuisten, trapten er met hun voeten op en overlaadden ze met alle mogelijke scheldwoorden, waaraan de Oostersche volken zoo rijk zijn. Daarop werden de dieren naar de herberg gesleept en stroopte men hun daar het vel af. Toen de beide vrienden zich in hun dekens hadden gehuld, sprak Charly: „Raffles als tijgerjager en slangendooder—dat is nog niet voorgekomen.” Lord Lister antwoordde slechts met een vroolijk lachje, daarop sliepen beiden in. TWEEDE HOOFDSTUK. EEN MENSCHELIJK OFFER. Nadat de kleine karavaan zich in het dal met den meegebrachten voorraad had gelaafd en verkwikt, gaf Lord Lister bevel om op te breken. Hij zelf en zijn vriend Charly bereden paarden van het kleine Barbarijsche ras, beesten die onvermoeid schijnen te zijn. De drie bedienden zaten op kameelen, die ook de bagage vervoerden. „Ik geloof niet, dat wij Mangalur heden nog zullen bereiken, Edward. Het moet al laat zijn.” De Lord keek op zijn horloge en antwoordde: „Ja, het is bijna drie uur, maar als wij ons haasten, kunnen wij de stad nog voor zonsondergang bereiken.” De rijdieren werden aangespoord en, in een dichte stofwolk gehuld, trok de karavaan verder. Na verloop van een half uur had men een zeer dicht bosch bereikt, dat zich op mijlen afstands scheen uit te strekken. Deze weg was veel aangenamer, want hier hadden de ruiters niet zoo veel te lijden van het stof. Daarentegen was het hier alleen mogelijk, achter elkaar te rijden en zoo bewoog de stoet zich in een kronkelende lijn voorwaarts. Aan het hoofd reeds Lord Lister. Plotseling hield hij zijn paard in, want uit het donkere bosch klonk een dof geluid en werden eigenaardige, metalen klanken verneembaar. Het geleek op een concert van menschelijke stemmen en koperen instrumenten, dat uit de verte weerklonk. John Raffles gaf de karavaan een teeken om stil te houden. Snel was hij van zijn paard gesprongen en een oogenblik daarna had hij zich door het dichte kreupelhout gewerkt. Na eenigen tijd kwam hij terug en sprak: „Het is een processie van Brahmanen, die naar dezen kant komt. Als het eenigszins mogelijk is, zullen wij vermijden door hen gezien te worden.” Men bracht dadelijk de rijdieren dieper het woud in tot op een open plek, waar men naar alle berekening niet door de deelnemers aan den optocht zou worden gezien. Deze voorzorgsmaatregel was noodzakelijk. Want, waar de Indiërs reeds in het algemeen wantrouwend en vijandig gezind zijn tegen alle vreemdelingen, daar kunnen zij tot toomelooze woede worden geprikkeld, wanneer „ongeloovigen”, zooals zij alle menschen noemen, die niet hun geloof deelen, hen bij hunne godsdienstige gebruiken bespieden. Het kwam er nu vooral op aan om te voorkomen, dat de dieren hen zouden verraden, want elk geluid zou hun het leven kosten. Bij de kameelen was dit betrekkelijk eenvoudig, daar hun muil steeds, als zij als rijdieren worden gebruikt, door het toom is dichtgebonden. Moeilijker was het echter met de paarden. Ieder der ruiters stond daarom vlak naast zijn rijdier en hield de teugels strak, terwijl hij geruststellend over den hals van het dier streek. Intusschen was de optocht der Brahmanen steeds nader gekomen. Het verwarde rumoer van instrumenten en stemmen werd steeds luider, eentonig gezang vermengde zich met den klank van cymbalen en trommels. Nu werd de spits van de processie door de boomen zichtbaar en wel op een afstand van nauwelijks tweehonderd schreden, zoodat de luisteraars alles konden zien en hooren. Vooraan liepen de priesters met de mijters op hun hoofden, gehuld in lange, geruite kleeren. Zij waren omringd door mannen, vrouwen en kinderen, die een soort doodenzang schenen uit te galmen. Met regelmatige tusschenpoozen onderbraken trommel- en cymbaalslagen deze eentonige melodie. Op deze groep volgden zebu’s, die buitengewoon rijk waren opgetuigd. Zij trokken een kar op twee wielen, waarvan het houtwerk was versierd met griezelige slangenlichamen. Op die kar stond een groote gedaante, die vier armen had; het was een beeld van de godin Kali, de godin van de liefde en den dood. Het lichaam van deze figuur was helrood geverfd. Het haar fladderde verward langs het hoofd, de tong hing uit den mond. De lippen waren met verf besmeerd. Aan den hals der godin Kali hing een sieraad van doodshoofden en om haar heupen prijkte een gordel van afgehakte handen. Zij stond op het lichaam van een menschelijken reus, wiens hoofd was afgehouwen. Rondom deze figuur draaide en krioelde onophoudelijk een schaar oude fakirs, die zich met okerkleurige strepen hadden beschilderd, alsof zij zebra’s waren. De bijna naakte lichamen dezer fanatieken waren bedekt met kruiselingsche inkervingen, waaruit het bloed voortdurend sijpelde. Het was een griezelig gezicht. Eenige der fakirs hadden zich kleine dolken en messen door de spieren hunner armen en beenen gestoken; sommigen hadden drie of vier korte pijlen in voorhoofd en oorschelpen, zoodat het bloed vanuit het hoofd langs het geheele lichaam stroomde. In dezen toestand voerden zij hun regelmatige dansen rondom het afgodsbeeld uit. Achter hen sleepten eenige Brahmanen, gekleed in prachtige Oostersche gewaden, een vrouw, die nauwelijks op de been kon blijven. Zij was nog jong en van buitengewone schoonheid. Haar hoofd, hals, schouders, ooren, armen, handen en enkels waren beladen met juweelen, hals- en armbanden, ringen en kettingen. Een met goud doorweven tunica van dun neteldoek omhulde haar gestalte. Achter deze groep droegen wachten met blanke sabels en lange pistolen in hun gordel, op een baar het lijk van een grijsaard. Het hoofd was bedekt door den rijk met paarlen bestikten tulband. Het lichaam was gehuld in een gewaad van zijde en goud, waaromheen een met diamanten versierde gordel prijkte. In dien gordel staken de prachtige wapens van een Indischen vorst. Hierop volgden muziekcorpsen, en het slot van den optocht werd weer gevormd door fanatieken, die af en toe het lawaai der instrumenten overschreeuwden. De lange stoet bewoog zich langzaam voorwaarts onder de boomen en was weldra in de duisternis van het woud verdwenen. Hassan, de lange Mohammedaansche bediende van Lord Lister, was naar dezen toegekomen en sprak nu, met zijn hand wijzend naar de richting waarin de stoet was verdwenen: „Een Sutty!” Hoewel men nog slechts op grooten afstand af en toe de klanken van het woeste geschreeuw hoorde, durfde de bediende nog niet luid te spreken. Lord Lister vroeg: „Wat beteekent het woord: Sutty?” „Een menschelijk offer, Sidi. De vrouw, die wij zooeven zagen, zal morgen zoo vroeg mogelijk worden verbrand.” „En het lijk?” „Is dat van haar echtgenoot, een onafhankelijken Radja.” „Wat?” riep Charly vol ontzetting uit, „bestaan die barbaarsche zeden nog in Indië? Heeft onze regeering daar dan geen eind aan kunnen maken?” „Mijn beste Charly,” antwoordde Lord Lister, „in het grootste gedeelte van Indië hebben deze menschelijke offers niet meer plaats, maar in deze woeste streken heeft de Engelsche wet geen invloed.” „O, Sidi,” riep Hassan uit, „de geheele noordelijke rug van het Windhiagebergte is het tooneel van voortdurende moorden en gruweldaden. De offerdood, die morgen plaats zal vinden, is ook geen vrijwillige.” „Waarom denk je dat?” „De zaak is in deze streek bekend genoeg. Men bedwelmt de offers met den rook van hennep en opium.” „Waarheen brengt men die ongelukkige vrouw?”, informeerde Lord Lister verder. „Naar de pagode van Nyagrodha, op hoogstens twee mijlen van hier. Daar moet zij den nacht doorbrengen en het uur van haar dood afwachten.” „Wanneer zal de offerplechtigheid plaats hebben?” „Morgen bij het krieken van den dag.” De reizigers hadden zich naar hun rijdieren begeven om hun weg voort te zetten. Lord Lister wilde juist in het zadel springen, toen hij plotseling tot zijn vriend Charly Brand sprak: „Hoe denk je erover, zullen wij deze vrouw van den marteldood redden?” DERDE HOOFDSTUK. DE GEEST VAN DEN RADJA. De pagode van Nyagrodha grensde aan de achterzijde aan een dicht woud. Op een groot, open plein, dat zich voor den afgodstempel uitstrekte, hadden zich de deelnemers aan den optocht, priesters, fakirs, mannen en kinderen verzameld. In een cirkelvormige, vrij gebleven ruimte voerden de fakirs hun heilige dansen uit. De toeschouwer moest denken, zich in een gekkenhuis te bevinden. Onder woest geschreeuw, dat voor zang moest doorgaan, sprongen, draaiden en wentelden zich de fakirs door elkaar. Met scherpe messen in de handen deed ieder zijn best, zijn lichaam zooveel wonden toe te brengen, als maar mogelijk was; het bloed vloeide reeds in stroomen. De priesters hadden „hang” rondgedeeld. Dit is een vloeistof, die bestaat uit een aftreksel van hennep, vermengd met opium. Het gebruik van dit duivelsche mengsel veroorzaakt woeste dronkenschap, waarop een diepe slaap met allerlei fantastische droomen volgt. De volksmenigte genoot bij het zien van het bloed, dat van de dansende fakirs droop en deze geestdrift werd door het drinken van de „hang” opgezweept tot onbeschrijfelijke woestheid. Allen schreeuwden en tierden als bezetenen. De trommels en cymbalen werden met groote kracht bewerkt, kortom, het was een helsch spektakel. Toen de uitwerking van de „hang” merkbaar werd, werd de heksensabbath steeds doller, om daarna, toen allen behoefte kregen aan rust en slaap, te verminderen. Voor het beeld van de godin der liefde en van den dood, die in al haar afschuwelijkheid op het woeste tooneel neerkeek, was een brandstapel opgericht. Deze bestond uit kostbaar sandelhout, dat gedrenkt was in welriekende oliën. Op dezen brandstapel lag het lijk van den Radja, om bij het aanbreken van den dag met zijn ongelukkige weduwe verbrand te worden. Het woeste getier was langzamerhand verstomd. De meeste feestgangers lagen door elkaar in diepen slaap, die soms door plotselinge kreten werd onderbroken, als de droomen al te benauwd waren. Een paar fakkels verlichtten op onvoldoende wijze het plein, dat met de beschonken slapers een walgelijken aanblik bood. Het dichte kreupelhout van het bosch, dat grensde aan den afgodentempel, werd zachtjes bewogen en uit het donker kwam een gestalte te voorschijn, die, voorzichtig voortsluipend, het gebouw trachtte te naderen. Vlak daarachter volgde een tweede gedaante. Het waren Lord Lister en zijn vriend, Charly Brand, die den tempel naderden. De donkerkleurige bedienden waren bij de rijdieren achtergebleven, omdat bij het beraamde plan niet op hen te rekenen viel en ook omdat zij bezwaar gemaakt zouden hebben om in te grijpen in de heilige gebruiken van hun eigen stam. En dit was hun niet kwalijk te nemen, want, indien zij gevangen werden genomen, zou de wraak verschrikkelijk zijn. De vrienden hadden afgesproken, een poging te wagen, om in den nacht den afgodstempel binnen te dringen. Nadat zij de beschermende duisternis van het woud, hadden verlaten, lieten zij zich voorzichtig op den grond glijden, langzaam op den buik voorwaarts kruipende. Toen zij op deze manier eenigen afstand hadden afgelegd, merkten zij tot hun spijt, dat de ingang der pagode bewaakt werd door twee gewapende mannen met het blanke zwaard in de hand. Dit tweetal scheen niet onder den invloed van de „hang” te verkeeren, want zij liepen, oogenschijnlijk als de eenige nuchteren van het gezelschap, heen en weer. Nadat zij zich een beetje hadden teruggetrokken, overlegden de vrienden, of zij het zouden durven wagen, de wachthoudende mannen te overvallen. Weldra echter zagen zij in, dat dit hun niet zou gelukken, want het zou onmogelijk zonder alarm te maken, kunnen gebeuren. En dat zou gevaarlijk zijn, want al zouden ook zij, die daar lagen te ronken, niets hooren, dan werden misschien de priesters, die den ganschen nacht bij de ten doode gedoemde moesten waken, opmerkzaam gemaakt. De beide vrienden kwamen nu overeen om van de achterzijde den tempel binnen te dringen. Het gelukte hun zonder veel moeite, die zijde van het gebouw te bereiken. Het ging reeds tegen den morgen, maar alles was nog gehuld in diepe duisternis. De maan was verscholen achter de wolken, zoodat het gevaar om gezien te worden, zeer gering was. Maar nu deed zich een moeilijkheid op. De muren van den tempel en de steenen boden weerstand aan elken aanval. Met de grootste inspanning werkten de beide vrienden, want, zoo overlegden zij, als het hun slechts gelukte, een enkelen steen los te werken, zouden ook de andere gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Alle moeite was echter tevergeefs. Intusschen werd het steeds later en het kwam hun voor, alsof op het plein voor den tempel beweging ontstond. Het eerste licht van den aanbrekenden dag was reeds zichtbaar. Het zou zelfmoord zijn, om nog langer daar te blijven. Mistroostig en teleurgesteld moesten de beide helden dus van hun reddingswerk afzien. Zij trokken zich terug in het kreupelhout en snelden daarna weer naar de rustplaats hunner paarden. Onderweg scheen Lord Lister een besluit te hebben genomen, want hij liet dadelijk de rijdieren zadelen. Daarna moesten de bedienden de kameelen naar een open plek brengen. Hij zelf en Charly Brand echter leidden hun kleine paardjes tot dicht bij den tempel, waar zij ze aan boomen vastbonden. De bedienden hadden bevel gekregen, zich elk oogenblik voorbereid te houden op vluchten. Het was op het plein voor de pagode steeds levendiger geworden. De slapers werden wakker, tromgeroffel weerklonk, woest geschreeuw en gezang werd weer vernomen. Het nachtelijk donker was geweken voor het licht van den komenden dag. Nu was het uur aangebroken, waarin de ongelukkige vrouw den vreeselijken marteldood zou sterven. De deuren van den tempel werden geopend en een helder licht scheen uit het gebouw. Twee priesters sleepten het slachtoffer naar buiten. De jonge vrouw was in een toestand van gevoelloosheid geraakt, een uitwerking van den hennepdrank. Willoos volgde zij haar beulen, die haar door de rijen der fakirs sleepten. Deze hadden weer hun dansen aangevangen en pijnigden hun lichamen met messen en dolken, bijna nog erger dan den vorigen dag. Een oorverdoovend lawaai en woest geschreeuw weerklonk, terwijl men het offer in den kring sleurde. Daar stond een groote bak met gloeiende kolen, waarin groote brokken ijzer lagen. Een priester naderde, nam er een der witgloeiende stukken metaal met een groote tang uit en hield het voor de ongelukkige vrouw, die nu de vuurproef moest doorstaan. De wreedheid dezer Indiërs is bijna grenzenloos. Op vreeselijke wijze wordt het arme slachtoffer nog gemarteld, voordat het aan den vuurdood wordt overgegeven, maar hierbij werkt de bedwelming van den hennepdrank werkelijk weldadig, want het ongelukkige schepsel weet nauwelijks, wat er met hem geschiedt. Zoo was het ook hier. Een tweede priester greep de rechterhand der jonge weduwe en legde die op het gloeiende ijzer. Een sissend geluid werd gehoord en de reuk van verbrand vleesch verspreidde zich in de lucht. Zonder geluid te geven had de ongelukkige deze vreeselijke kwelling verdragen, daarna echter zonk zij als bewusteloos in elkaar. Ruw en brutaal werd zij in de hoogte gesleurd, op den brandstapel gesleept en naast het lijk van den Radja neergelegd. Een priester nam een der fakkels, hield die bij het hout van den brandstapel en heldere vlammen sloegen uit het met olie gedrenkte hout. Maar— —wat was dat? Een ontzettend geschreeuw weerklonk plotseling. De fakirs, priesters, soldaten en het volk, allen schreeuwden en wierpen zich ter aarde, hun oogen met de handen bedekkend, opdat zij, als aardsche en onwaardige wezens, niet het heilig wonder zouden zien, dat daar geschiedde. Was de Radja niet dood? Men had gezien, dat hij zich plotseling oprichtte en als een spook, met de jonge vrouw in zijn armen, van den brandstapel verdween. Lord Lister was tot een wanhopig besluit gekomen. Hij moest de ongelukkige redden, redden tot elken prijs. Zoo was hij voorzichtig tot achter den brandstapel geslopen en was aan die zijde naar boven geklauterd. Niet denkend aan zijn eigen leven, hurkte hij in elkaar, toen de beide priesters, op eenigen afstand van hem, het offer hadden neergelegd. Op het oogenblik, waarin de vlammen uit het hout sloegen, pakte hij met gespierden arm de bewustelooze vrouw beet en haastte zich met zijn last naar beneden. Charly stond dichtbij de paarden. Hij hield zijn geweer gereed om, zoo noodig, zijn vriend voor dreigende gevaren te kunnen beschermen. Toen hij den redder met de jonge vrouw in zijn arm door de vlammen naar beneden zag klimmen, maakte hij snel de touwen der paarden los. Snel als de bliksem was Lord Lister op zijn Barbarijsch paardje gesprongen en had de nog steeds bewustelooze weduwe van den Radja voor zich dwars over het zadel gelegd. Even handig sprong Charly in zijn zadel en voort ging het in vliegende vaart. Dit alles was zeer snel in zijn werk gegaan. Toen de bijgeloovige vrees der Indiërs was verdwenen, keken zij op en nu zagen zij in de vlammenzee van den brandstapel duidelijk het lijk van den Radja liggen. Nu werd het hun duidelijk, dat hier geen sprake was van een wederopstanding van den doode, maar van het ontvoeren der weduwe. Een ontzettend geschreeuw weerklonk. Verwenschingen en vloeken volgden de vluchtelingen. De bewustelooze vrouw in zijn armen gekneld, vloog John Raffles, gevolgd door Charly, voort door de Oostersche oerwouden. (Zie het titelblad.) Onder het uitstooten van wilde bedreigingen snelden de priesters het bosch in, de soldaten volgden hen. Op grooten afstand zagen zij de roovers nog. De soldaten legden aan en het geknal der schoten weerklonk door het woud. Een kogel trof het hoofddeksel van Lord Lister, een bewijs, dat de Indiërs niet slecht hadden gemikt. Weldra echter werd de afstand tusschen de vluchtelingen en hun vervolgers steeds grooter, de kogels en pijlen konden hun doel niet meer bereiken en de beide dappere helden waren met hun moeilijk verworven buit uit het oog verdwenen. VIERDE HOOFDSTUK. OP DE VLUCHT. Niet ver van de kust verheft zich het Malabargebergte, dat met zijn wilde bergspleten en kloven heerlijke en romantische natuurtafereelen biedt. In een dezer kloven lagen drie rijkameelen te rusten, terwijl twee paarden aan boomstammen waren vastgebonden. Twee blanke mannen, drie kleurlingen, welke de bedienden der beide blanken waren, en een jonge vrouw hadden hier een rustplaats gezocht. Het waren de redders, die de jonge weduwe aan den dood hadden ontrukt, en hun gezellen. De vluchtelingen hadden den naasten weg naar het gebergte gekozen, omdat zij hoopten, zich in de rotsspleten beter te kunnen verbergen, wanneer de vervolgers hun spoor mochten ontdekken. Het paard van Lord Lister had zich bij de overhaaste vlucht aan den achterpoot bezeerd en kon daardoor niet langer den dubbelen last dragen. Men was dus gedwongen geweest, deze rust te nemen, om nieuwe plannen te maken. De weduwe van den Radja was reeds gedurende den dollen rit weer eenigszins tot bewustzijn gekomen en nu was zij de verlammende uitwerking van den drank geheel te boven. Lord Lister had haar zwaargewonde hand zorgvuldig en naar den eisch verbonden. De geredde vrouw kon eerst haar toestand in het geheel niet begrijpen. Waar was zij? Wie waren deze mannen? Leefde zij nog? Duizenden van dergelijke vragen vlogen door haar hersens. Toen zij eindelijk zekerheid had gekregen van haar redding, kende haar dankbaarheid geen grenzen. Zij weende heete tranen van vreugde en ontroering, maar tevens van zorg over haar verder lot. Op verzoek vertelde zij, dat zij een Hindoemeisje was en de dochter van een rijken koopman in Puna. Zij was, toen zij nog zeer jong was, naar Bombay gekomen, waar zij een goede Engelsche opvoeding had genoten. Dit kon men ook wel aan haar merken, want naar haar manieren en beschaving had men haar voor een welopgevoede Engelsche kunnen houden. Haar naam was Kysagotami. Haar vader, de rijke koopman in Puna, stierf en zij werd uitgehuwelijkt aan den ouden Radja. Maar na een halfjarig huwelijk reeds was zij weduwe geworden. Zij had precies geweten, welk ontzettend lot haar als weduwe wachtte en was daarom gevlucht. Men had haar echter spoedig gegrepen en de bloedverwanten van den overledene offerden haar op om te worden verbrand, omdat dan de groote rijkdommen van den Radja en de niet onbeduidende bruidsschat, welken de wees mee ten huwelijk had gebracht, hun deel zouden worden. Lord Lister vroeg, waar die schatten zich bevonden en Kysagotami vertelde, dat alle bezittingen van den Radja, al het goud, de edelsteenen, wapens en kleinoodiën, zooals steeds bij de verbranding, meegevoerd werden in den wagen, waarop de godin van liefde en dood troonde. Die schatten werden dan gebracht in den tempel, waarin het offer den laatsten nacht moest doorbrengen en gewijd aan den God Siwa. „Hoe lang blijft de schat daar?” „Het daglicht moet den schat tweemaal beschijnen, daarna wordt deze in prachtigen optocht door de priesters afgehaald. Het tiende deel van den schat valt dan in handen van de priesters van Siwa, de rest is voor de bloedverwanten.” „Begrepen. Het zou mij echter een onuitsprekelijk genoegen zijn, de Siwa-priesters eens op hun neus te laten kijken. Waartoe zouden wij wachten, tot de schat verdeeld is? Wij zullen hem in zijn geheel gaan halen! Tweemaal moet het daglicht den schat beschijnen; wij hebben dus tot morgenavond tijd.” Kysagotami volgde dit korte gesprek met teekenen van groote vrees. Zij verstond ieder woord, want zij kende evengoed Engelsch als haar moedertaal. Toen Lord Lister zweeg, sprak zij met gevouwen handen en op smeekenden toon: „Doe dat niet, heer! Gij hebt reeds uw leven gewaagd, toen gij mij hebt gered, nu wilt gij het voor den tweeden keer op het spel zetten. Bedenk, dat u, wanneer men u pakt, de wreedste marteldood wacht. Ik ken die menschen, zij zijn duivelachtig wreed in het uitvinden der ontzettendste kwellingen.” Maar Lord Lister antwoordde met vaste stem: „Maak u over ons niet bezorgd! Geen Brahmapriester, geen fakir, niemand zal ons een haar krenken. Wij zullen den schat gaan halen en op die manier de afschuwelijke priesters en de wreede familieleden naar behooren straffen.” Kysagotami wierp zich voor Lister op de knieën en bezwoer hem met heete tranen, van zijn plan af te zien. Zijn blikken hingen aan de schoone vrouw. Zacht streek hij met zijn hand over haar hoofd en sprak, terwijl hij de knielende ophief: „Ik dank u voor uw bezorgdheid om ons leven, Kysagotami, maar wij zullen den priesters hun schat ontrukken, zonder het leven te verliezen, want uw gebed zal ons beschermen.” Met duidelijke woorden deelde Lord Lister zijn bevelen uit. Zijn plan was om in den loop van den volgenden dag den schat te halen, omdat hij berekende, dat de lieden, die bezig waren de ontvoerde vrouw te zoeken, dan ver genoeg van den afgodstempel verwijderd waren, zoodat geen ontdekking te vreezen zou zijn. Men zou gedurende den nacht langzaam terugrijden en dan zouden Kysagotami en de bedienden rust nemen, terwijl Lord Lister en Charly een poging zouden wagen om den schat te bereiken. Tot zoover was alles afgesproken. Juist zouden de laatste toebereidselen tot vertrek worden gemaakt, toen uit de verte verwarde geluiden werden vernomen. Dadelijk was alles in het kleine kamp in beweging. Het was allen duidelijk, dat daar misschien de dood dreigde. Het geluid werd sterker en sterker, men kon reeds duidelijk enkele kreten en uitroepen onderscheiden. Charly had ontdekt, dat het de optocht van priesters, fakirs en volk was, die naar huis terugtrok en, in de hoop de vluchtelingen te vinden, het gebergte doorzocht. Nu was de grootste voorzichtigheid noodzakelijk. Als een enkel geluid de aanwezigheid der Engelschen verried, waren zij verloren. Toen men den stoet hoorde naderkomen, hadden de bedienden zich ter aarde geworpen om hun goden aan te roepen. Het was Lord Lister bijna onmogelijk om de van angst bijna krankzinnige menschen weer tot bedaren te brengen. Eindelijk gelukte hem dit echter. Het was trouwens ook hoog tijd, want de stoet was nu zoo nabij gekomen, dat men de woorden, die gesproken werden, duidelijk kon verstaan. Vluchten was onmogelijk. Men moest rustig in de rotskloof wachten en hopen, niet opgemerkt te zullen worden. Wat de vluchtelingen moesten aanhooren omtrent het lot, dat hun wachtte, wanneer zij ontdekt zouden worden, was niet in staat om hen op te wekken. Natuurlijk liep het gesprek van de massa alleen over den roof van Kysagotami. Men schimpte en schold in de bloemrijke Indische taal op de ongeloovigen, die Brahma moest vervloeken en men dreigde hen met alle straffen van den hemel en de aarde. Zoo bewoog de stoet zich op een kronkelpad voort, tamelijk ver beneden de schuilplaats der kleine karavaan. Lord Lister had een smalle kloof ontdekt, waardoor hij het pad kon overzien. Van hier volgde hij elke beweging daar beneden met scherpe blikken. Hij zag duidelijk, hoe de optocht in tamelijk snel tempo steeds meer in Westelijke richting trok, om weldra achter de rotsmassa’s te verdwijnen. Een zucht van verlichting ontsnapte aan zijn lippen en hij sprak, snel opstaande: „Gered! Maar nu moeten wij er op uit om nog heden den schat te gaan halen!” Toen het woord „gered” van Listers lippen klonk, had groote vreugde zich van allen meester gemaakt, maar deze blijdschap werd door hetgeen de dappere Engelschman erop liet volgen, weer getemperd. Vooral Kysagotami hief smeekend haar handen op. Maar Lord Lister sprak met een opgeruimden glimlach: „Nu wij hebben gezien, dat het terrein veilig is, er is geen enkele reden, langer te dralen. Dus: Voorwaarts, naar den schat van den Siwa!” VIJFDE HOOFDSTUK. DE ROOF VAN DEN SCHAT. De pagode van Nyagrodha lag in diepe rust. Het was nacht. Het maanlicht bescheen de grootsche lijnen van den tempel, dezen in reusachtigen schaduw op den bodem afteekenend. Uit het dichte oerwoud klonk een geheimzinnig gekraak en geritsel. Dit werd steeds sterker en eindelijk kwamen twee ruiters uit het struikgewas te voorschijn. Toen zij het plein voor den tempel hadden bereikt, stegen zij af en bonden hun paarden aan boomstammen vast. „Dat is zeer gunstig! Die oude vriend helpt ons bij ons werk,” sprak Lord Lister, naar de maan wijzend. Heinde en ver was geen levend wezen te bespeuren. De beide vrienden liepen daarom, zonder eenige voorzichtigheid in acht te nemen, over het door de maan beschenen open plein naar den ingang der pagode. De ervaringen van den vorigen nacht hadden hun geleerd, dat zij slechts door de deur den tempel konden binnenkomen. Zij hadden uit hun zadeltasschen allerlei werktuigen meegenomen. Een breekijzer werd tegen het slot van de deur gezet en doffe slagen weerklonken. Op dit oogenblik dook uit de duisternis een witte gedaante op. Het was een tot aan de tanden gewapende Indiër. Lenig als een kat sloop hij tot aan den hoek van den tempel, om te kunnen zien, wat daar gebeurde. Zijn zwarte oogen vonkelden onder de witte kap van zijn burnous. Het donkerbruine gezicht was verwrongen van woede; zoodat de witte tanden tusschen de smalle lippen schitterden. Hij hurkte tot op den grond neer, en plotseling legde hij zijn geweer aan dat rijk met paarlemoer en edelsteenen was versierd. Een schot knalde en rakelings vloog de kogel langs Charly’s hoofd. Op hetzelfde oogenblik staakten de beide vrienden hun werk, bliksemsnel hun geweren opnemend. Lord Lister had den verraderlijken witten burnous gezien en was hem nagesneld, maar de Indiër was reeds in het donkere struikgewas achter den tempel gevlucht. „Hallo! Een vroolijke jacht!” riep Lister tot zijn vriend, en samen snelden zij den vluchteling na. De Indiër scheen echter verdwenen te zijn. Plotseling zag Lord Lister naast een dikken boomstam iets wits verschijnen. Hij wilde voorwaarts snellen, toen opnieuw een schot weerklonk. In hetzelfde oogenblik had hij zich plat op den grond geworpen en de kogel floot over hem heen, zonder schade aan te richten. Hij snelde voorwaarts, maar daar knalde achter hem een schot. Een tweede Indiër, die binnen in den tempel had gewaakt, was op het gerucht naar buiten gekomen en had zijn geweer op den dichtstbijstaanden Charly afgeschoten. Ook deze kogel miste zijn doel. Charly keerde zich snel om en zag de gestalte nog in het kreupelhout verdwijnen. Hij wijdde nu weer zijn geheele aandacht aan zijn vriend en snelde toe om dezen de behulpzame hand te bieden. Lord Lister was onbevreesd vooruitgedrongen en had den Indiër, die op hem had geschoten, gegrepen. Als een ijzeren schroef omklemde zijn vuist den hals van den kleurling. Deze greep in zijn gordel en haalde daaruit een lang, Indisch mes te voorschijn om dat zijn vijand in de borst te stooten. Het was een vreeselijke worsteling. De oogen puilden den Indiër uit het hoofd en schuim stond op zijn lippen. Hij had zijn rechterarm vrij gekregen en wilde toestooten. In het laatste oogenblik echter gelukte het Lord Lister, de hand, welke het mes vasthield, beet te pakken. Hij ontwrong het zijn tegenstander en slingerde het ver weg. Daarop liet hij zijn vuist met vreeselijke kracht op den schedel van den Indiër neerdalen. Een doffe kreet en de getroffene viel aan zijn voeten neer. Intusschen was Charly op het tooneel van den strijd aangekomen en hielp nu zijn vriend, den bewusteloozen Indiër te binden. De wapenen, welke deze in den gordel droeg, evenals zijn geweer, namen zij hem af en daarna sleepten zij den man den tempel binnen. „Al heeft hij ons ook willen vermoorden, daarmee deed hij eigenlijk niet meer dan zijn plicht en hij heeft niet verdiend om hier misschien door wilde dieren te worden verscheurd,” sprak de Lord tot zijn vriend. „Waar zou de tweede kerel gebleven zijn?” vroeg Charly. „Die zal zich wel uit de voeten, hebben gemaakt, toen hij zag, dat het met zijn kameraad slecht afliep.” „Dat zou onaangename gevolgen voor ons kunnen hebben.” „Hoe meen je dat?” „Als hij den geheelen volksstam, en vooral de priesters, ervan in kennis stelt, zijn wij verloren.” „Maar Charly, hoe zal hij zoo gauw hulp kunnen doen aanrukken? Als de menschen komen, zijn wij allang met den schat in veiligheid.” Beide vrienden hadden intusschen den omtrek van den tempel nog eens afgezocht, zonder een spoor van den tweeden wachter te kunnen ontdekken. Daarom keerden zij nu in het gebouw terug om den schat te zoeken. De pagode, die boogvormig was opgetrokken, bevatte een zwaar gouden beeld van den God Siwa. Dit is de derde God van de Indiërs. Voor dit gouden beeld stond een steenen offeraltaar. „Drommels! Zou ons werk voor niet zijn geweest? Hier is toch geen schat verborgen. Dien braven kerel daar, die van massief goud schijnt te zijn gemaakt, zullen wij nauwelijks van zijn plaats kunnen krijgen, laat staan, dat wij hem zouden kunnen meenemen.” „Edward, als wij den bewaker eens vroegen....” „Dan zou hij ons toch niets verraden,” viel Lord Lister zijn vriend in de rede. Onderzoekend keek hij den Indiër, die geboeid op den grond lag, aan. De man was intusschen weer tot bewustzijn gekomen. Raffles dacht even na en sprak toen: „Nu, wij kunnen het probeeren.” Den geboeide naderend, sprak hij: „Wil je ons vertellen, waar gij den schat van de weduwe van den Radja hebt verborgen?” Een vijandige blik schoot uit de oogen van den geboeide en knarsend beet hij op zijn tanden. Charly en Raffles wisselden snel een blik van verstandhouding. De laatste greep het lange, Indische mes, waarmee de kleurling hem zooeven bijna had gedood, zette het den gevangene op de borst en sprak: „Als je mij nu de plek niet noemt, stoot ik toe.” Het gelaat van den Indiër was verwrongen van woede. „Hond, stoot toe! Nooit zal je mij een bekentenis ontlokken, die den heiligen Siwa zou kunnen kwetsen!” Lister legde het mes neer en sprak in het Engelsch: „Wij moeten ons zelf helpen, als wij het doel willen bereiken. Kom, Charly, wij willen eens zien, of deze Oude heer den schat niet bezit.” Bij die woorden wees hij glimlachend op het zittend godenbeeld. Samen beproefden zij nu het zware beeld op zij te duwen. Toen de geboeide Indiër zag wat de beide vrienden gingen doen, ontsnapte een kreet van woede aan zijn lippen. „Roovers, wilt gij met uw vervloekte vingers van het heiligdom afblijven? De groote Siwa zal u straffen!” „Daarin zou hij gelijk kunnen hebben,” lachte Raffles, „want als dit gouden heerschap omvalt, zou het ons een paar ribben kunnen kosten.” De kreet van woede van den Indiër had den beiden vrienden bewezen, dat zij op het goede spoor waren en dapper zetten zij hun werk voort. Het beeld was wel buitengewoon zwaar, maar eindelijk gelukte het toch om het van de plaats te krijgen. Toen men het afgodsbeeld ongeveer voor een derde van zijn steenen voetstuk had geschoven, vertoonde zich daarin een klep, die door middel van een ijzeren ring opgelicht kon worden. Dit was echter onmogelijk, zoolang het zware beeld, al was het ook gedeeltelijk, er op stond. Er bleef hun dus niets over dan het geheel te verwijderen. Het gelukte den beiden vrienden eindelijk met vereende krachten om het afgodsbeeld van zijn voetstuk te krijgen. Toen het echter vrij in de lucht zweefde, begon het te wankelen. Charly moest op zij springen en met een geweldigen plof sloeg het beeld tegen den muur. Toen de Indiër het beeld van zijn heiligen God Siwa zag neervallen, stiet hij een kreet van ontzetting uit. Hij dacht, dat nu de toorn van den God den tempel en de schenders van het heiligdom zou verpletteren. Maar niets van dien aard geschiedde. Slechts de uitgestrekte arm van den God was bij den val afgebroken en op den vloer gevallen. John Raffles had den afgebroken arm opgeraapt en oplettend bekeken. Hij zag duidelijk, dat het beeld werkelijk van massief goud was. Lachend boog hij voor het afgodsbeeld en sprak: „Wij danken u, groote Siwa, dat gij ons uw gouden arm hebt geschonken. Het hoofd was ons liever geweest, want dat heeft meer waarde— — —aan goud! Maar we moeten tevreden zijn.” Bij die woorden stopte hij den gouden arm in een zak, die was meegebracht om den schat te vervoeren. Charly had intusschen het afgodsbeeld nauwkeuriger bekeken en sprak tot zijn vriend: „Edward, ik geloof, dat het hoofd van den braven heer niet slechts meer waarde heeft door den grooteren voorraad goud, maar dat hij ook nog een kostbaarder schat verbergt. Kijk eens, welke gloed uit dat oog straalt.” Raffles liet het licht van zijn zaklantaarn naar boven schijnen en was verstomd over den heerlijken glans die door het rechteroog van het afgodsbeeld werd uitgestraald. Dat bestond uit een robijn van onschatbare waarde en ongekende grootte. „Je hebt gelijk, Charly, dat is een kleinood van fabelachtige schoonheid en onmetelijke waarde. Het zou zonde zijn, als wij dat hier achterlieten en ik denk, dat de oude heer met één oog nog genoeg zal kunnen zien, want de andere steen schijnt mij het meenemen niet waard te zijn.” Met behulp der meegebrachte werktuigen was de steen spoedig losgemaakt. De woede en angst van den Indiër schenen nu tot het uiterste te geraken. Zijn oogen werden onnatuurlijk groot, zijn aderen zwollen op tot dikke koorden bij zijn wanhopige pogingen om zich te bevrijden en hij jammerde onophoudelijk: „Heilige Brahma, bescherm ons! Het oog! Het oog!” Terwijl Raffles nog bezig was, den steen los te maken, had Charly de klep in het voetstuk opgelicht. Toen de beide vrienden het licht hunner lantaarns in de opening lieten vallen, vonkelde en schitterde het voor hun oogen. Millioenen vonken schenen hun tegen te stralen. Het was een onmetelijke schat aan edelsteenen, gouden en zilveren munten, welke daar verborgen was. Bij het plotselinge ontvlammen der electrische lampen schrok de gevangen Indiër geweldig. Zijn gelaat toonde groote vrees. Hij scheen deze hem geheel vreemde en onbegrijpelijke inrichting voor een uitvinding van den duivel te houden en de beide vrienden misschien voor bondgenooten van dezen. In korten tijd hadden de indringers den geheelen schat in den meegebrachten zak en in twee linnen buidels verpakt. Nadat dit werk was afgeloopen, wierpen zij de klep dicht. Charly keek naar het geschonden afgodsbeeld en vroeg: „Zullen wij het beeld niet weer op zijn plaats brengen?” „Maar, kerel! Wij hebben onze krachten meer noodig, dan dat wij ze op die manier kunnen verbruiken! Laat dien God daar maar staan. Dan begrijpen de priesters dadelijk, dat hun erfenis verloren is.” Lord Lister had zich lachend tot den gevangene gewend en sprak: „Mijn vriend, laat de tijd je niet al te lang vallen. Voor je eigen veiligheid moeten wij de deur sluiten en je in donker achterlaten.” Met blikken vol haat keek de Indiër zijn tegenstander aan en mompelde: „Gaat nu maar heen, gij Christenhonden, de wraak van Brahma zal u spoedig treffen. Ik zal juichen, als men uwe ingewanden voor de wilde dieren zal werpen. Men zal uw vervloekte vingers afhakken, omdat gij Het wonderdadige oog van den heiligen Siwa hebt gestolen en uw tongen zal men uittrekken, omdat gij een bewaker bespot.” De beide vrienden luisterden verder niet naar de dreigementen van den Indiër en verlieten den tempel, de deur in het slot werpend. Toen zij de plek naderden, waar zij hun paarden hadden vastgebonden, wachtte hun een onaangename verrassing. De kleine, grijze hengst, waarop Raffles had gereden, was verdwenen. Blijkbaar had de tweede bewaker het dier gestolen, om zoodoende sneller hulp te kunnen halen. Nu was groote voorzichtigheid en haast aanbevolen, als de beide vrienden niet in hachelijke omstandigheden wilden komen. „Dat is een kwaad geval,” sprak Lord Lister met bewolkt voorhoofd. Zij begrepen beiden, dat het eene paardje niet twee ruiters en den zwaren schat kon dragen. Snel besloten sprak de Lord: „Vooruit, Charly, op het paard. Ik zal, zoo snel het gaat, er achteraan loopen.” Charly wilde tegenspreken, maar Lord Lister vervolgde: „Het is beter, dat jij het paard eerst berijdt, want jij bent lichter dan ik. Later kunnen wij immers omwisselen. En nu vooruit, want de tijd is kostbaar. De Indiër heeft met ons paard veel tijd gewonnen en wij zullen er zonder veel tijd verliezen. Ik heb echter niet den minsten lust om af te wachten tot de bedreigingen van onzen vriend verwezenlijkt zullen worden, want ik wil nog menig goed glas wijn over mijn tong laten gaan.” Het onverstoorbaar goede humeur van Lord Lister deed spoedig het pijnlijke van den toestand vergeten en het kleine paardje, beladen met de rijke schatten van den Radja, draafde weldra lustig voorwaarts, terwijl Lord Lister zich inspande, gelijken tred te houden met den snellen gang van het beest. ZESDE HOOFDSTUK. DE SLANGENBEZWEERDER. Op nauwelijks een halve mijl afstands van den tempel, was de plek, waar de bedienden van den Lord waren achtergebleven, om met de jonge vrouw op den afloop der gevaarlijke expeditie te wachten. Hoewel Lord Lister had beproefd, gelijken tred te houden met het dravende paard, was er toch meer dan een half uur verloopen, eer zij de legerplaats bereikten, want het terrein was niet overal effen geweest. Met luid gejubel werden de beide Engelschen begroet, toen zij bij het eerste schemerlicht aankwamen. Vooral Kysagotami kon nauwelijks woorden genoeg vinden om uiting te geven aan haar vreugde, toen zij haar beide redders, voor wier leven zij zoozeer had gevreesd, behouden terug zag. Charly liet de rijke schatten zien. Kysagotami was overgelukkig. Toen Raffles echter den kostbaren robijn uit zijn portefeuille nam, verbleekte zij en uitte een kreet van ontzetting. De Indische bedienden, die ook reikhalzend stonden te kijken naar de schatten, wierpen zich ter aarde, sloegen met de vuisten op hun borst en schenen buiten zichzelf te zijn van schrik. Raffles wist niet, wat hij van dit alles moest begrijpen en vroeg Kysagotami naar de oorzaak van haar ontsteltenis. Deze verklaarde hem toen, dat de robijn, het oog van het afgodsbeeld, een wonderdadige reliquie was, die door de Brahmanen ten diepste werd vereerd. De diefstal van den schat, zelfs de roof van den gouden arm was niet zoo erg als het meenemen van deze kostbaarheid, die wegens haar wonderdadige werking niet te vervangen was. Kysagotami wilde zich niet laten geruststellen, want zij beweerde, dat deze steen hun allen ongeluk moest aanbrengen, omdat de priesters niet zouden rusten, eer zij het wonderdadige oog terug hadden. Raffles lachte bij die woorden en het gelukte hem ten slotte ook de Indische op andere gedachten te brengen. Kysagotami verzocht hem, den geheelen schat te willen behouden. De groote onbekende antwoordde echter: „Zeker, ik ben bereid, den schat voor u te bewaren, totdat wij gelegenheid hebben gevonden om in Bombay of Magalur voor uw toekomst te zorgen.” Diepe droefheid lag op het gelaat der jonge weduwe te lezen toen zij deze woorden hoorde. Zij legde Raffles uit, dat het haar onmogelijk was, in Indië te blijven. Met groote overtuiging vertelde zij, terwijl zij verschillende voorbeelden aanhaalde, dat zij voortaan geen oogenblik meer zeker zou zijn van haar leven, want zij wist zeker, dat men haar vroeg of laat toch zou ontvoeren, om haar, na gruwelijke martelingen, aan den vlammendood prijs te geven. Met roerende woorden smeekte zij Lister, zich ook verder over haar te willen ontfermen. „Goed, Mylady, als gij dat verlangt. Daar wij echter naar Indië zijn gekomen om een andere zending te vervullen, kan ik alleen dan gevolg geven aan uw verzoek, als gij bereid zijt, alle tochten mee te maken en alle gevaren te trotseeren, die ons misschien nog wachten. „Dat, wat wij hier te doen hebben, betreft het wel of wee van twee vrouwen in Londen, die eigenlijk, evenals gij, Indisch bloed in de aderen hebben. „Is onze zending tot een goed eind gebracht, dan wil ik u gaarne naar die beide vrouwen brengen, die u zeker met vreugde zullen begroeten en zich uw lot zullen aantrekken.” Kysagotami bewilligde gaarne in deze voorwaarden en behoorde van af dat oogenblik tot de karavaan van den Lord. De groote onbekende scheen echter niet volkomen tevreden te zijn. Met een ernstigen trek op het gelaat liep hij heen en weer. Zijn vriend Charly ging naar hem toe en ondervroeg hem naar de oorzaak van zijn mismoedige stemming en Lister zette hem die uiteen. Eerstens was het niet te loochenen, dat het voortzetten der reis niet bespoedigd zou worden door de tegenwoordigheid van een dame. Oorspronkelijk had de karavaan slechts drie kameelen en twee paarden bezeten, zoodat de vermeerdering van het aantal reizigers een uitbreiding der transportmiddelen vereischte. Nu was ook nog een der paarden door den wachter van den tempel gestolen. Slechts vier rijdieren bij een aantal van zes personen, dat kon noodlottig voor allen worden, vooral omdat men er rekening mee moest houden, dat de Brahmanen de roovers van den heiligen schat zouden achtervolgen en men dus steeds voorbereid moest zijn op een snelle vlucht. Het was dus noodzakelijk om nieuwe vervoermiddelen te zoeken. Maar hoe en waar? Op en neer loopend, was Raffles bij den nauwen ingang van de rotsspleet gekomen, waar de karavaan haar rustplaats had. Daar lag met over elkaar gekruiste beenen Nyanatiloka, een der Indische bedienden van den Lord. Hij had een klein fluitje uit zijn lendeschort te voorschijn gehaald en begon nu, daaraan vreemde, langgerekte klanken te ontlokken. Lord Lister was blijven staan en keek naar het vreemde doen van den Indiër. Nader tredend vroeg hij: „Wat doe je daar?” Nyanatiloka antwoordde niet, maar wees met zijn oogen naar het struikgewas, dat den ingang der rotskloof omgaf. Een vreemd geritsel ontstond en plotseling zag Raffles tot zijn grooten schrik den kop van een reusachtigen cobra te voorschijn komen. Met kleine schokken volgde ook het lichaam. Het afschuwelijke monster rekte zich uit en begon zich, op de maat der zwaarmoedige melodie, welke de Indiër uit zijn instrument te voorschijn haalde, heen en weer te bewegen. Raffles had zich nog niet van zijn eersten schrik hersteld, toen een nieuw geluid aan de andere zijde van het kreupelhout zijn opmerkzaamheid trok. Het geluid werd sterker en sterker en plotseling vertoonde zich ook daar de kop van een cobra. Snel volgde het lange lijf, dat zich op den staart oprichtte en in dezelfde maat met de andere slang de rhytmische bewegingen uitvoerde. „Maar Nyanatiloka, ben je dan krankzinnig, om ons die vreeselijke beesten op den hals te lokken?” De Indiër antwoordde niets, maar schudde bijna onmerkbaar het hoofd. De kleine Barbarijsche hengst, dien men achter in het hol had vastgebonden, scheen de reptielen waar te nemen; hij stijgerde hoog op met wijd opengesperde neusgaten en zijn angstig gehinnik weerklonk tot op verren afstand. Op dit oogenblik kwam Charly van zijn natuurlijken uitkijk, die zich links bovenop een rotsblok bevond, naar beneden gesneld en riep: „Om Godswil, Edward, de vervolgers naderen!” Hij had in de verte een troep tot aan de tanden gewapende Indiërs zien naderen aan wier spits drie priesters in hun bonte Oostersche gewaden reden en een bedelmonnik in zijn gele kaftan, die de geheele bende scheen aan te voeren. Nyanatiloka had, terwijl hij de fluit met zijn linkerhand vasthield, en onophoudelijk de vreemde, eentonige melodie spelend, met de rechterhand zijn bovenkleeren uitgetrokken, Zoodat hij nu nog alleen een lendenschort en den onontbeerlijken tulband droeg. Nu stond hij langzaam op, trad eenige schreden naar buiten, hurkte daar weer neer en dwong zoodoende de reptielen, ook buiten het hol te blijven. Het stampen, snuiven en angstige gehinnik van den Barbarijschen hengst was zoo mogelijk nog sterker geworden; als dol trok het paard aan het touw, waarmee het was vastgebonden. Een enkele blik overtuigde Raffles van de oorzaak hiervan. Een derde reuzenslang was, gelokt door de tonen van den Indiër, uit een rotsspleet dichtbij de standplaats van het paard te voorschijn gekropen en naderde met de grootste snelheid den ingang van het hol. Het paard stijgerde als razend en trachtte met zijn hoeven den afschuwelijken vijand te verpletteren. Het was een eigenaardig tooneel, dat zich aan de blikken der ontstelde toeschouwers vertoonde. De groote slang scheen niet de minste notitie van haar omgeving te nemen; haar oogen gloeiden vurig en slechts die eene wensch scheen het beest te bezielen, zoo snel mogelijk dichter bij de muziek te komen. Raffles overtuigde zich ervan, dat de troep achtervolgers met razende snelheid naderde. De drie kameelen beefden van angst voor de slangen, en waren zonder geluid te geven in een hoek tegen elkaar aan gekropen. Hoewel de bediende en Charly zich alle moeite gaven om het paard te kalmeeren, gelukte dit hun niet. Raffles zag het groote gevaar duidelijk in. Kwamen de vervolgers zoo dichtbij, dat zij het trappelen en hinniken van het paard konden hooren, dan beteekende dit voor hen allen een zekeren dood. Bliksemsnel doorkruisten die gedachten zijn brein. Er was slechts één weg tot redding: het paard moest worden opgeofferd. Hoe zwaar ook dit nieuwe verlies den reizigers viel, er bleef geen andere keus over. Er mocht ook geen oogenblik langer geaarzeld worden en zoo besloot Raffles, al was het ook met droevig hart, het dier te dooden. Hij zou het liever met een kogel hebben neergeveld, maar de knal zou ongetwijfeld de vervolgers op het spoor hebben gebracht en zoo bleef hem niets anders over dan het dier op een geruischlooze wijze te dooden. Hij greep het lange Indische mes, dat hij in den nacht den wachter van den tempel had afgenomen, en stiet dat in den hals van het paard, den slagader doorsnijdend. Een groote bloedstroom kwam te voorschijn en met een gerochel zakte het dier ineen. Door deze snelle daad, die weliswaar de karavaan in nieuwe moeilijkheden bracht, scheen de kans op redding voor het oogenblik grooter. En het was hoog tijd, want reeds bereikten de eerste vervolgers de kromming in den weg, waar de grot zich bevond. In ademlooze spanning wachtten allen op het verdere verloop der dingen. Lord Lister, die dicht bij den uitgang van het hol achter een boschje verscholen was, zag vlak voor zich een afschuwelijk tooneel. De derde groote cobra, die het nu gedoode Barbarijsche paardje zoo had doen schrikken, zat hoog opgericht midden op het pad en bewoog zijn kop vlak boven het hoofd van den neergehurkten Indiër, zoodat deze nu omringd was door de drie reusachtige monsters. De bedelmonnik, die aan de spits van den stoet reed, had den slangenbezweerder opgemerkt; hij wendde zich tot de anderen en wees naar de groep. Men liet de paarden langzamer gaan en onder het algemeen gemompel: „Ah, een heilige!” bogen allen met ver uitgespreide armen eerbiedig neer op den rug hunner rijdieren, om daarna in gestrekten draf verder te rijden, ten einde hun vijanden te achtervolgen. Eerst nu begreep Raffles, wat de trouwe Nyanatiloka had bedoeld. De Indiër wist, dat men hem voor een bezweerder van heilige slangen zou houden en had derhalve de gevaarlijke handeling met de vreeselijke beesten gewaagd. Toen de vijanden uit het gezicht waren, stond hij op, wenkte de anderen om hem niet te volgen en liep langzaam, zonder zijn spel een oogenblik af te breken, naar een verwijderd boschje. De slangen, die door de muziek volkomen gehypnotiseerd schenen, volgden hem met rhytmische bewegingen in hetzelfde tempo. Charly had van uit zijn schuilplaats het geheele tooneel vol ontzetting gadegeslagen en wendde zich nu tot Raffles, terwijl hij sprak: „De trouwe Nyanatiloka heeft zijn leven voor ons gewaagd. Hoe zal hij zelf zich nu van die gevaarlijke monsters bevrijden; zouden wij hem niet te hulp moeten komen?” „Maak je niet bezorgd, beste jongen. Hij zal de slangen nu door middel van zijn muziek naar een afgelegen plek lokken, zich dan zoo snel mogelijk verwijderen en de muziek plotseling afbreken. De reptielen zijn dan nog geheel onder den indruk der klanken en nog gedurende geruimen tijd onschadelijk. „Wij moeten nu trachten zoo spoedig mogelijk Mangalur te bereiken. Hoe dit ons zal gelukken, weet ik nog niet, daar wij voor zes personen, de bagage en den schat, alleen drie kameelen tot onze beschikking hebben.” Hassan, de Mohammedaansche bediende van den Lord, naderde zijn meester en sprak: „Sidi!—Hassan weet raad!—Toen wij deze schuilplaats toetrokken, bemerkte Hassan niet ver van hier binnen een omheining een olifant, die aan een Hindoe behoort; misschien zou Sidi dien kunnen bemachtigen. Maar hij is kwaadaardig, die olifant, want Hassan zag, dat de Hindoe hem tot den „Mutsch” voorbereidde.” John Raffles, wien de beteekenis van dat woord niet duidelijk was, vroeg daarnaar en Hassan verklaarde hem, dat men olifanten kon dresseeren voor den oorlog door hun drie maanden lang slechts suiker en boter als voedsel te geven. Deze wijze van dressuur wordt „Mutsch” genoemd en sommige Indiërs kweeken de gevangen olifanten op die wijze op teneinde er een hoogeren prijs voor te ontvangen dan voor de gewone werkbeesten. „Vooruit dan maar, Hassan, wij zullen zien, of wij het dier van den eigenaar kunnen krijgen.” Hassan schoof zijn tulband op zij en krabde met een verlegen grijnslach het hoofd. „Ja—maar, Sidi, wie zal den halfwilden olifant drijven? Hassan kan het niet.” Lord Lister, die de juistheid van deze opmerking inzag, wendde zich tot den derden bediende met de vraag, of hij reeds olifanten had gedreven. „O ja, heer, Ananda heeft reeds dikwijls op den nek van den geweldige gezeten om hem te leiden.” De Lord begaf zich zoo spoedig mogelijk met de beide bedienden op weg om den eigenaar van den olifant te zoeken. Deze was echter nergens te vinden en daarom besloot Raffles eenvoudig, ook zonder toestemming van den eigenaar, om het geweldige rijdier in bezit te nemen. Daar het echter in strijd was met het edele karakter van Lord Lister, een arm mensch iets afhandig te maken, vulde hij een zakje met goud- en zilverstukken, bevestigde dat aan het eind van een der touwen, waarmee de olifant vastgebonden was geweest en bedekte het met een laagje zand om het aan de blikken van onbevoegden te onttrekken. De olifant was nog jong en daarom, gelukkig voor de reizigers, nog slechts korten tijd voor de „Mutsch” voorbereid. Hij toonde zich vrij goedaardig en liet zich door den Indiër, die op den nek van het groote beest was geklommen, gewillig meevoeren. Men zette zich spoedig in beweging om de legerplaats te bereiken. Lord Lister, die naast den olifant liep, keek toevallig achterom en zag hoe Hassan, die een beetje achter was gebleven, bezig was om het zakje met den koopprijs voor den olifant uit zijn schuilhoek te voorschijn te halen. „Hassan, gauwdief, wat doe je daar? Wil je je dievenvingers weleens thuis houden?” riep hij hem toe. Hassan, die hevig schrok bij het hooren van deze woorden, gleed uit op den vochtigen bodem en sprak, terwijl hij Lord Lister met ongelukkig gelaat aankeek: „Hassan wilde maar eens zien, of het mooie geld wel goed verborgen is.” Raffles lachte hardop om het ongelukkige figuur, dat Hassan sloeg en riep, goed gehumeurd: „Ik hoop dat je je er nu van hebt overtuigd, dat je bezorgdheid overbodig was; nu vooruit!” Hassan volgde zijn meester met de handen diep in de zakken van zijn wijden broek, nog een laatsten afscheidsblik werpend op den onbereikbaren schat. Op de legerplaats teruggekomen, werden in allerijl toebereidselen gemaakt voor de verdere vlucht. Kysagotami en Charly kregen een plaats op den rug van den olifant, terwijl de Indische drijver op den nek van het dier zat. Raffles, Hassan en Nyanatiloka, de slangenbezweerder, die ook was teruggekeerd, bestegen de drie kameelen. Intusschen waren de laatste schaduwen van den nacht geweken, en in den helderen zonneschijn snelde de karavaan het woud door. Raffles was van plan om langs den kortsten weg de buitenhaven van Mangalur te bereiken, zonder de stad zelf door te gaan. Geen enkele bijzonderheid deed zich voor en weldra was de kust bereikt. Een Hindoe, die van zijn nachtelijke vischvangst was teruggekeerd, had zijn boot vastgelegd aan een vooruitstekend rotsblok van de kust en was bezig, zijn vangst op een laag karretje over te laden om, vergezeld door twee naakte, opgeschoten jongens naar de stad te rijden. John Raffles, die het eerst aankwam, steeg af en zocht naar een gelegenheid om te kunnen overvaren. Daar hoorde hij plotseling een luiden kreet achter zich. Het was Charly, die met zijn scherpe oogen een schare ruiters uit het woud te voorschijn zag komen. Er was geen twijfel mogelijk, dit waren de Brahmanen, die hen achtervolgden, want het heldere morgenlicht bescheen de gele kaftan van den bedelmonnik. Vóór hen de bruischende zee, achter hen de bende vijanden, geen enkele redding scheen mogelijk! Lord Lister, die bliksemsnel den gevaarlijken toestand overzag, had reeds zijn plan gemaakt. De kleine zeilboot van den visscher was de eenige uitweg, die voor hen openstond. Er viel niet aan te denken, zich in een strijd met den veel sterkeren vijand te begeven. Kalm en duidelijk gaf John Raffles zijn bevelen, De bagage en vóór alles de rijke schat van den Radja, werd snel in het vaartuig geborgen. In vliegende vaart waren allen van hun hooge zitplaatsen naar beneden gekomen. Het was juist bijtijds, want reeds floten de eerste kogels der vervolgers door de lucht. Kysagotami, die bijna bewusteloos was van angst en ontzetting, werd het eerst door Charly in de boot gebracht. Hassan had het vaartuigje reeds losgemaakt en hield met zijn gespierde handen den paal vast, opdat hij de boot dadelijk zou kunnen afstooten, als allen aan boord waren. Intusschen hadden de beide andere bedienden op bevel van Raffles dunne takjes bijeengeraapt, die tot een bundel saamgebonden en aan den staart van den olifant bevestigd. Daarop waren zij in de boot gesprongen. Zij staken het takkebosje aan. De olifant, half razend van schrik en pijn, hief een oorverdoovend gebrul aan en rende in galop de Brahmanen tegemoet. De drie kameelen hadden verbaasd opgekeken. Toen zij den brandenden bundel aan den staart van den olifant zagen, stieten zij angstkreten uit en holden den dikhuid na. De vier voortsnellende dieren hadden in een paar oogenblikken den stoet der Brahmanen in volkomen wanorde gebracht. De paarden stijgerden en verscheiden hunner holden met hun ruiters in galop landwaarts. De olifant, wiens woede steeds grooter werd, zwaaide zijn slurf heen en weer, daarbij geluiden makend, die uit de hel schenen te komen. Eén der paarden van de vervolgers, een grijze Barbarijsche hengst, stijgerde zóó hoog voor den razenden olifant, dat hij achteroversloeg en zijn ruiter, een der priesters, onder zich begroef. De olifant trapte woedend op het neergevallen paard. Den priester nam hij met zijn reuzentanden op en wierp hem in de hoogte. Vol ontzetting zagen de anderen, hoe hun makker als een bal in de lucht werd geslingerd en daarna met groote kracht op den rotsachtigen bodem neersmakken; er was slechts een vormlooze, bloedige massa van hem overgebleven. Alle anderen sloegen nu met oorverdoovend geschreeuw op de vlucht. Niemand dacht meer aan vervolging en zoo konden de geredden in hun visschersboot ongehinderd de ruime zee bereiken. ZEVENDE HOOFDSTUK. OP HET EENZAME EILAND. Een tamelijk sterke Zuidoostenwind woei over de Arabische Zee en dreef het vaartuig der vluchtelingen naar den eilandengroep der Lakediven. De Indische bedienden, die van schrik en angst bij den overval der Brahmapriesters en hun gewapenden bijna zinneloos waren geworden, herademden nu en Kysagotami slaakte een zucht van verlichting. Charly en de Mohammedaansche bediende Hassan bedienden het eigenaardige, bijna vierkante zeil, dat zich op de boot van den visscher bevond. Raffles, die met vaardige hand stuurde, riep zijn vriend Charly toe: „Wij moeten trachten in westelijke richting aan te houden! Voor zoover mij bekend is, bevinden zich ten noorden der eilanden gevaarlijke riffen en zandbanken. Bovendien geloof ik, dat de wind draait.” Die opmerking van Raffles was juist. De wind was nu pal zuid en dreef het vaartuig onmerkbaar in noordelijke richting. Het viel den dapperen zeilers nu zeer moeilijk, nauwkeurig koers te houden, daar zij alleen konden beschikken over een zakkompas van Lord Lister. Eenige andere waardevolle instrumenten, die hun goede diensten hadden kunnen bewijzen, waren bij de overhaaste vlucht in den zak, die op den rug van den olifant hing, achtergebleven. De toestand werd steeds kritieker. Zes personen en de tamelijk omvangrijke bagage waren reeds te veel voor het kleine bootje; nu moesten de inzittenden bovendien nog strijden tegen wind en golven. Daarbij brandde de zon onbarmhartig; en maakte het verblijf in de boot volstrekt niet aangenamer. De wind blies in het zeil en joeg het vaartuig voor zich uit. De witte schuimkoppen, die rechts en links van de boot opspatten, brachten een weldadige afkoeling. Zoo hadden zij reeds een paar uur rondgedobberd, toen in de verte smalle, donkere strepen zichtbaar werden. „Land!” riep Charly. Lord Lister haalde echter de schouders op en trachtte met het kleine kompas de richting vast te stellen, daarna schudde hij nadenkend het hoofd en meende: „Ik vrees bijna, dat wij uit den koers zijn geraakt en de Serostresbank naderen.” Weldra bleek, dat hij gelijk had. Slechts met inspanning van alle krachten gelukte het hun, op de gevaarlijke bank vast te loopen. Dit onaangename voorval had echter iets goeds, want men kon het nu over de richting eens worden. Het gelukte vrij spoedig, het vaartuig weer vlot te doen geraken. Hun weg in Zuidwestelijke richting nemend, bereikten de zeevaarders spoedig hun doel. De reis van Mangalur tot Tscherbanyani was bijna twee uur vertraagd, zoodat de zon reeds bijna aan den horizon verdween, toen men de eilandengroep bereikte. Naar aanleiding van de aanduiding, die Raffles in den geheimzinnigen ring had gevonden, moest hij aannemen, dat de schat, dien hij zocht, zich op het kleine, noordoostelijke eiland bevond. Het zoo even doorleefde avontuur deed hem ook begrijpen, wat de laatste teekens op de perkamentstrook beteekenden. Dit was een waarschuwing voor de Serostresbank. Hoe klein deze eilandjes ook zijn, zij worden toch bijna alle bewoond. De groep der Lakediven telt bijna 15,000 inwoners, voornamelijk Arabieren. Van het noordoosten komend, had Lord Lister met zijn scherpe oogen een kleine bocht ontdekt. Hij hield daarop aan en weldra landde het vaartuig behouden in deze kleine, natuurlijke haven. Door het avontuur van den vroegen morgen was de visschersboot in de volle beteekenis van het woord voor de reizigers een reddingsboot geworden, en zij wisten dit op rechte waarde te schatten. Daar men voor het oogenblik nog niet kon weten, hoe de terugtocht van het eiland zou zijn, wijdde men de grootste zorg aan de berging van het vaartuig. De bedienden trokken het geheel aan den oever, die hier tamelijk vlak was, twee palen werden in den grond geslagen en de boot daaraan bevestigd. Daar men nu sedert verscheiden uren voor het eerst weer vasten grond onder de voeten had, begon men het allereerst een rustplaats in te richten. Pakken bagage werden naar de zijde der zee opgestapeld en dekens uitgespreid. Zoo maakte men ten minste voor Kysagotami een eenigszins beschutte legerstede. De Indiërs hadden intusschen droog hout, twijgen en allerlei brandbare voorwerpen verzameld en daarvan in een kuil een vuur aangelegd. Van den meegebrachten voorraad was weldra een avondmaal gereed gemaakt, dat allen na de inspanningen van den dag uitmuntend smaakte. Nadat de maaltijd was afgeloopen, maakte Raffles zich gereed om het inwendige van het eiland te onderzoeken. Hij nam alleen den langen Hassan met zich mee, terwijl Charly en de twee Indische bedienden ter bescherming van Kysagotami en de bagage achterbleven. Raffles had zijn uitstekend geweer omgehangen, revolver en mes in den gordel gestoken, ook Hassan was van wapens voorzien en beiden liepen met snelle schreden voort, in de hoop, zoo mogelijk nog voor het vallen van den nacht een woning te vinden, waarin men zou kunnen overnachten. Al hun zoeken was echter tevergeefs, het eiland scheen te zijn uitgestorven. Behalve eenige apen, die vroolijk in de boomen rondsprongen en nieuwsgierig de beide wandelaars bekeken, liet zich geen levend wezen zien. Mistroostig moest Raffles er eindelijk toe besluiten, den terugweg te aanvaarden. De gedachte aan Kysagotami en de noodzakelijkheid om haar in de open lucht te moeten laten overnachten, stemde hem somber. Voor de mannen was een dergelijk gedwongen verblijf in de vrije natuur niet zoo heel erg, maar Kysagotami leed zichtbaar onder de voortdurende vermoeienissen en wederwaardigheden; dit was reeds de derde nacht, dat zij geen rust en geen slaapplaats had. Toen Raffles haar bij zijn terugkomst mededeelde, dat het niet mogelijk was geweest, een woning te vinden, sprak zij glimlachend: „O, maak u over mij maar niet ongerust. Ik wil leven evenals mijn redders en verlang niets beters.” Van kisten werd met behulp van een paar korte boomstammen een hut gebouwd en die door er overgelegde dekens tegen den zeewind beschut. Hierin zou Kysagotami den nacht doorbrengen. De bedienden hielden gedurende den nacht om beurten de wacht. Het vuur werd aangehouden, om wilde dieren, die zich misschien op het eiland bevonden, op een afstand te houden. Nadat alles op deze wijze geregeld was, gaven zij zich over aan de welverdiende rust. ACHTSTE HOOFDSTUK. DE GELOFTE. Midden in een dicht woud verheft zich een bouwvallig gebouw. Het is een van die Indische reuzentempels, die reeds gedurende eeuwen dienen om Boeddha te dienen en waarin de Brahmapriesters hun geheimzinnige diensten houden, omgeven door orakels en mysteriën, vorsten en volken regeerend. De tempel is reeds dikwijls het tooneel geweest van woeste gevechten, waaronder het uiterlijk van het gebouw wel heeft geleden, maar die het zijn roep van heiligheid niet hebben ontnomen. Als een pyramide opgetrokken, bevat het drie verdiepingen. Vijftig torens, die aan alle vier zijden hetzelfde kolossale gelaat van Boeddha vertoonen, maken op den toeschouwer een onvergetelijken indruk. Bij alle Indische tempels spelen trappen een groote rol. Zij bevinden zich aan de buitenzijde der muren en dragen, behalve allerlei andere versieringen, een grooten voorraad steenen dieren. De bouwmeesters van deze geweldige reuzen uit vroeger eeuwen hebben de bedoeling gehad om de tempels nog hooger te doen schijnen dan zij reeds in werkelijkheid zijn. Naar boven toe worden de treden van de trappen steeds hooger en smaller. De tempel bevat drie poorten, waarboven torengevels prijken, die geen spits hebben en welke rijk versierd zijn. Daartusschen strekt zich een 250 meter lange galerij uit, die door verscheiden pilaren wordt gedragen en die het geheele gebouw omgeeft. De hoofdingang wordt bewaakt door het reusachtige steenen beeld, een slang met zeven koppen, Naga genoemd, voorstellende. Niet ver van dit geweldige gebouw ligt, op een weide, de Sala. Zoo heet het toevluchtshuis voor rondreizende priesters, dat in geen enkel Boeddhistisch dorp ontbreekt. Vele priesters trekken sinds de alleroudste tijden predikend en onderwijzend het land door. Als het noodig is, dient de Sala ook als toevlucht voor andere reizigers, wanneer deze er mee tevreden zijn, want de Sala is zeer primitief ingericht. Op palen rustend, opgetrokken uit riet en palmbladeren, zonder deuren of vensters, is het eigenlijk niet meer dan een kale wachtkamer. Dit gebouw was nu herschapen in een hospitaal, want men had er de lieden neergelegd, die bij de vervolging der roovers waren gewond. Ook de overblijfselen van den ongelukkigen Boeddhapriester, die door den olifant van Raffles was verpletterd, was door de anderen in het gele kleed van den bedelmonnik gewikkeld en daar voorloopig geborgen. Een heelkundige, dien men snel had gehaald, hield zich met de gewonden bezig, daarbij geholpen door een Boeddhist. De anderen begaven zich stilzwijgend, met ernstige, sombere gezichten naar den tempel. Voorop liepen twee broeders met brandende fakkels, daarop volgde een bedelmonnik en eindelijk de schaar van priesters en geleerden. De soldaten, die de vervolgers hadden vergezeld, stelden zich op vóór den tempel, terwijl de stoet priesters in de groote ruimte van het gebouw halt hield. In het midden hiervan staat een beeld van Boeddha van reusachtige afmetingen. Het geweldige hoofd van het afgodsbeeld reikt bijna tot aan de tweede galerij en het oppervlak van het voetstuk bedraagt negentig vierkanten meter. In de ruimte bevinden zich vier kleine altaren, waaraan de pelgrims bidden en waarheen het volk uit den omtrek ter bedevaart trekt. Aan deze altaren werden de fakkels aangestoken en rondom, langs de zuilen, die de reuzenhal omgeven, eveneens brandende fakkels bevestigd. Het was een tooneel vol eigenaardige, geheimzinnige bekoring. De in duisternis gehulde ruimte, in wier midden de geweldige Boeddha troonde, in het rond de brandende fakkels, welke haar rood, onzeker en spookachtig licht over de met rijk beeldhouwwerk versierde zuilen wierpen. Voor het Boeddhabeeld waren de priesters in een grooten kring neergehurkt. Zacht mompelden zij hun mantras (tooverspreuken). Een priester met sneeuwwitte haren en langen, golvenden baard, trad naar voren en boog driemaal met uitgebreide armen voor het beeld van de godheid. Daarop richtte hij zich tot de menigte en vertelde aan allen, hoewel zij de gebeurtenissen nauwkeurig kenden, nogmaals, waaraan de vreemde indringers—Raffles en Charly—zich hadden schuldig gemaakt. Toen hij van het wonderdadige oog van den god Siwa sprak, wierpen allen zich met het gelaat ter aarde, sloegen zich met de vuisten op de borst en trokken zich de haren uit. De grijze Boeddhapriester wendde zich nu tot een Brahmaansch geleerde en vroeg, welke straf de roovers volgens de heilige wetten moesten ondergaan. De man was opgestaan, had, volgens het gebruik, driemaal voor het afgodsbeeld gebogen en sprak toen: „Den Boeddhisten wordt geleerd jegens alle menschen zonder onderscheid dezelfde lijdzaamheid, goedheid en broederlijke liefde te betrachten.” „Leert de heilige niet ook, wie niet in staat is zijn geest verder te ontwikkelen en nimmer het Nirwana zal bereiken?” Wederom boog de geleerde en sprak: „Zoo sprak Boeddha: de moordenaars van vader, moeder en heilige Arahats, bhikkhoes (bedelmonniken), zij, welke tweedracht stichten, zij, die Boeddha durven beleedigen en zij, die te zinnelijk zijn, zullen niet tot het Nirwana worden toegelaten.” „Kennen wij toestanden van pijn, waarin zij zullen geraken?” „Ja, wijze vader.” De priester gaf een wenk en de geleerde ging weer naar zijn plaats terug. Zes fakirs vingen nu weer een van hun woeste dansen aan, terwijl zij om het beeld van Boeddha draaiden, luide kreten uitstieten en hun lichaam met messen verwondden. Gedurende deze plechtigheid zaten de anderen volkomen stil, onophoudelijk tooverspreuken en gebeden mompelend. Na ongeveer een half uur waren de fakirs zoo uitgeput, dat zij ineenzakten en nog slechts zachte, klagende geluiden voortbrachten. Nu stond de grijze priester weer op en sprak tot de menigte: „Gij weet nu, welke straf den ongeloovigen wacht, die zich hebben vergrepen aan het allerheiligste. Boeddha kijkt op ons neer en eischt van ons wraak voor de heiligschennis. Wij zijn uitverkoren om Brahma te beschermen en wij moeten daarom handelen. Zooals dat voorgeschreven is in onze heilige leer, zullen wij den schat, het wonderdadige oog van Siwa, weer moeten heroveren. Wie van u wil zich van deze heilige taak kwijten?” Op deze vraag van den priester stonden allen op van hun plaatsen ten teeken, dat geen van hen wilde achterblijven. De grijsaard knikte voldaan en koos daarop twee jongere priesters uit, terwijl hij de leiding aan den bedelmonnik opdroeg. De drie uitverkorenen moesten zich nu van hun kleeren ontdoen en zich naakt voor het beeld van Boeddha op den grond werpen. Daarop naderde de grijze priester en zalfde het hoofd van elk hunner met gewijde olie. Daarna stonden de mannen op en kruisten de armen. De priester boorde hun elk in de spieren van den bovenarm drie naalden. De Indiërs ondergingen dit zonder met de oogen te knippen. Intusschen waren de fakirs weer gaan dansen, onder luid geschreeuw rondom de drie uitverkorenen draaiend. Nu beklom de priester het voetstuk van het Boeddhabeeld en sprak op die plek een gelofte uit, die door het drietal werd herhaald. „Heer der wereld, gij ziet in onze harten, want gij zijt de Alwetende. Wij zweren u, de roovers te zullen volgen door landen en zeeën, over uwe bergen en afgronden, en niet te zullen rusten, eer wij het wonderdadige oog van den heiligen Siwa zullen hebben gevonden. Geen onzer zal ooit zalig worden en uw Nirwana zal voor ons gesloten blijven, zoolang wij onze gelofte niet zijn nagekomen.” Nadat alle drie deze woorden hadden nagesproken, daalde de priester weer van het Boeddhabeeld naar beneden en sprak: „De koning der waarheid heeft uw gelofte gehoord! Ik weet, dat gij haar zult houden, want het verlangen naar een leven in den hemel zal u aansporen en uw schreden leiden, zoodat gij weldra uw heilige roeping zult hebben vervuld!” De drie uitverkorenen werden ten tweeden male gezalfd met heilige olie en eerst nu trok de priester de naalden uit hun armspieren. Nadat zij hun kleeren weer hadden aangetrokken, namen de mannen plaats in den kring bij de anderen en opnieuw vingen de fakirs hun godsdienstige, opwindende, wilde dansen aan. Toen wierpen allen zich nogmaals neer voor het Boeddhabeeld en de oude priester mompelde heilige gebeden. Daarmee was de handeling afgeloopen. In plechtigen optocht, evenals zij waren gekomen, verlieten de deelnemers den tempel om zich weer in de Sala te begeven. De gewonden waren intusschen reeds naar het naaste dorp gebracht en de overblijfselen van den ongelukkigen priester, die door den getergden, wilden olifant zulk een vreeselijk einde had gevonden, waren eveneens daarheen gezonden om te worden bijgezet. Daar het hier een lid van den stam Pali gold, was deze bijzetting van zeer bijzonderen aard. Het is in Pali verboden, de elementen—vuur, water, aarde, en lucht—te verontreinigen. Daarom mogen zij hun dooden niet begraven, noch verbranden, noch in zee werpen. Daarom hebben zij groote gebouwen opgericht, veel overeenkomst vertoonend met een oud-Romeinsch amphitheater. Aan vier zijden voorzien van watertoevoer, bestaat het uit een cirkelvormige ruimte, waarin het beeld van de godin van den dood staat. Vandaar loopen straalvormig acht gangen en daartusschen worden de naakte lijken neergelegd. In den kleinsten cirkel, dichtbij het afgodsbeeld, liggen de kinderlijkjes, daarop volgen de lijken der vrouwen en jonge meisjes en eindelijk, aan het eind, de mannenlijken. In deze open ruimte blijven de lijken liggen totdat de gieren het vleesch hebben opgevreten en de zon de beenderen heeft verbleekt en tot stof doen vergaan. Een dergelijke lijkplechtigheid is voor het geheele dorp altijd een groot feest, waarvan niemand weg blijft. Voor de drie uitverkorenen was er dezen keer geen tijd om aan de plechtigheid mee te doen, want een heilige plicht riep hen. De bedelmonnik was belast met de leiding der expeditie en hij nam dadelijk zijn maatregelen omdat er zoo snel mogelijk gehandeld moest worden. Men had gezien, dat de vluchtelingen hun koers hadden genomen naar de eilandengroep der Lakediven. Het was duidelijk, dat zij geen groote reis zouden kunnen maken in het kleine visschersbootje; men mocht dus hopen, hen nog in de nabijheid dier eilanden te zullen vinden. Een aantal flinke mannen werd uit den troep krijgslieden gekozen en deze moesten het drietal op hun vervolgingstocht vergezellen. Men waagde het echter niet, in den nacht te reizen en nu trok de geheele stoet naar de haven van Mangalur om bij het aanbreken van den dag zee te kiezen. Het was een schilderachtig tooneel, toen de troep Indiërs bij het heldere schijnsel der maan zich voortbewoog door de nauwe bergpassen. Helder blonken in het zachte maanlicht de loopen der geweren, de lansen, messen en dolken en op de bruine gezichten stond groote vastberadenheid te lezen om de roovers van den heiligen schat gevangen te nemen, al ware het ten koste van hun eigen leven! NEGENDE HOOFDSTUK. RAFFLES ALS WASCHVROUW. In het oosten begon de hemel helder te worden. De schaduwen van den nacht weken voor de zegenrijke stralen der zon en de natuur ontwaakte uit haar sluimer. Lord Lister was de eerste, die zijn legerstede verliet, juist toen de zon boven de zee opging. De ongestoorde nachtrust had hem weer nieuwe kracht gegeven en met volle teugen ademde hij de frissche, verkwikkende zeelucht in. Daarop ging hij naar Anunda, die de laatste nachtwaak had en vroeg hem, of er gedurende den nacht iets bijzonders was geweest. Anunda antwoordde ontkennend en Raffles begon toebereidselen te maken voor den onderzoekingstocht op het eiland. Hij spreidde een kaart voor zich op den grond uit en nam uit zijn borstzak een kleine reep perkament, waarop de geheimzinnige teekens: 70,5°—12,2° Mangalur +++ 13,1 stonden. Terwijl hij nauwkeurig deze opgaven met de kaart vergeleek, mompelde hij tevreden: „Ik kan mij niet vergist hebben. Hier moet ik den schat vinden en eindelijk het geheim van den ring ontsluieren.” Charly Brand, die intusschen ook ontwaakt was en zich op eenigen afstand door een zeebad had verkwikt, kwam naar zijn vriend toe, hem vroolijk goeden morgen wenschend. „Charly, ik geloof stellig, dat wij het doel nu spoedig bereikt zullen hebben. De drie kruisjes voor 13,1 zijn een waarschuwing voor de Serostresbank en 70,5—12,2 wijst blijkbaar op Tscherbanyani. „Hier moet de schat te vinden zijn, dien Ellens vader, de Indische vorst, heeft begraven en dien die schurk van een Blakhorst de arme wees wilde ontstelen.” „Ach, Edward, ik zou hartelijk blij zijn, als wij den beiden vrouwen haar eigendom konden ter hand stellen. Wat zou Blakhorst wel zeggen, als hij wist, hoe dicht wij bij den schat zijn, waarvoor hij gedurende een menschenleeftijd misdaad op misdaad heeft gestapeld.” „Nu, in elk geval zou het hem weinig genoegen doen. Maar geloof niet, dat hij het niet te weten zal komen. Zoodra wij weer goed en wel in Londen zijn, deel ik hem mee, dat wij den schat aan de rechtmatige eigenaars ter hand hebben gesteld.” „Dat zou ik in jouw plaats niet doen, Edward, want de booswicht zal het dan stellig de arme vrouwen lastig maken.” „Laat dat maar aan mij over, ik zal de vrouwen weten te beschermen en bovendien denk ik den schurk zulk een souvenir te geven, dat elke gedachte aan wraak hem verre zal blijven. Mijn eerste werk na onze terugkomst zal zijn, met hem ook de andere menschelijke duivels uit den weg te ruimen en de maatschappij van die hyena’s te bevrijden.” Bij de herinnering aan de misdaden, waarvan Raffles de sporen had ontdekt in de hollen dier vervloekte wezens, overweldigde hem zijn woede en als een god der wraak stond hij tegenover Charly. Hassan, de Turksche bediende van Lord Lister, werd gewekt en maakte, daar hij de plaats eener keukenmeid innam, het ontbijt gereed. Ook Kysagotami verscheen weldra en eenigen tijd later zat het geheele gezelschap in de vroolijkste stemming aan de kust van Tscherbanyani, een prachtig uitzicht hebbende over de Arabische Zee. Het was een heerlijke morgen, geen wolkje vertoonde zich aan den horizont. Een zachte zuidwesten wind rimpelde de golven, die van een prachtig donkerblauw waren. In het zuiden en westen doemden donkere strepen in de zee op; dat waren de naastbijgelegen eilanden. Charly Brand, die met zijn rug tegen een vijgenboom leunde, wilde juist een boterham, belegd met geconserveerd vleesch, naar den mond brengen, toen hij plotseling een geweldigen stoot tegen zijn rechterarm kreeg. Het brood viel op den grond en een bruin wezen wierp zich midden tusschen het gezelschap op het brood. Kysagotami had een zachten kreet geslaakt en Raffles was opgesprongen. De beide Indiërs aten echter rustig door en keken met een vroolijken grijns de anderen aan. Met een grooten sprong was de bruine indringer met het brood in den bek tegen den stam van den vijgenboom opgeklauterd en eenige oogenblikken later reeds tusschen de bladeren verdwenen. Het was een aap van ongeveer een meter lengte, die waarschijnlijk was gelokt door de lekkere beetjes en die nu eens wilde zien, welke kostbaarheden de vreemdelingen daar beneden hadden. In elk geval scheen de buit hem niet te bevallen, want plotseling kwam de boterham naar beneden en viel juist in een met chocolade gevuld kopje, dat Raffles in de hand hield. Het kopje wankelde en het bruine vocht vloeide over de witte burnous, welke Raffles droeg, deze met grillige figuren kleurend. Een vloek klonk van Listers lippen. Het overige gedeelte van het gezelschap, dat reeds bij den diefstal van het brood in lachen was uitgebarsten, schaterde nu zoo hartelijk, dat hem niets anders overbleef dan maar mee in te stemmen. Hij ging tot daar, waar de golven het strand bespoelden en trachtte de bruine vlekken met zeewater weg te wasschen. En nu moest Raffles bekennen dat hij niets wist van de practische bekwaamheden eener huisvrouw, want het zeewater bereidde hem een onaangename verrassing. Wel verbleekte de chocoladekleur een beetje, maar allerlei andere vlekken ontstonden in de witte stof en Raffles zag vol spijt de helderheid van zijn mooie burnous verdwijnen. Charly Brand, die van zijn zitplaats naar het werk van zijn vriend keek, lachte luidkeels en riep: „Edward, ik zou je willen kieken en een afdrukje met het onderschrift: „Raffles als waschvrouw” aan onzen goeden inspecteur Baxter in Scotland Yard zenden.” Lord Lister had schik in dezen grappigen inval van zijn vriend en gaf eindelijk zijn pogingen op, waarvan hij het vruchtelooze inzag. Men maakte zich voor den tocht gereed. Raffles en Charly lieten zich nu vergezellen door Anunda; terwijl Kysagotami achterbleef, beschermd door den anderen Indischen bediende en den trouwen Hassan, welke intusschen het middagmaal gereed zou maken. De drie wandelaars sloegen een Oostelijke richting in, omdat Raffles meende, dit uit de opgaven op het perkament te moeten begrijpen. De plantengroei is zeer weelderig op de eilanden der Arabische zee. Dichte wouden en uitgestrekte, vruchtbare, velden bedekken het land. De wandelaars hadden dikwijls moeite, zich een weg te banen door het dichte kreupelhout. Plotseling bevonden zij zich bij een kleine open plek, waaromheen de niagrodhaboomen een bijna gelijkzijdigen driehoek vormden. „Ik geloof stellig, dat wij de juiste plek bereikt hebben; hier zullen wij gaan graven.” Lord Lister, die nauwkeurig had rondgekeken en den stand der boomen met de geheimzinnige aanduidingen van het briefje had vergeleken, sprak met groote beslistheid. Het kleine driehoekje op het perkament kon slechts betrekking hebben op den driehoek, welke door de boomen werd gevormd. Men wilde juist beginnen den grond met houweelen en spaden, die Anunda had meegenomen, te bewerken, toen Charly zijn vriend een wenk gaf. Niet ver van de plek, waar de schatgravers hun heil wilden zoeken, verhief zich, van boomstammen en loof gebouwd, een kleine hut, die gedeeltelijk in den bodem scheen te verdwijnen. Lord Lister liet dadelijk Anunda zijn werk staken en alle drie begaven zich naar het gebouwtje. Raffles had den ingang het eerst genaderd. Alles bleef stil, niets bewoog zich. Daarom besloot hij, door de lage deur de hut binnen te gaan. Dit was echter niet ongevaarlijk, want wat zou het huisje bevatten? Was het bewoond, dan huisde hier misschien een vijand; was het dat niet, dan scheen het gevaar nog grooter, want het kon de woonplaats van het een of andere roofdier zijn. Raffles hield daarom dan ook zijn Browningpistool gereed, terwijl hij zijn electrische zaklantaarn liet branden. Door jarenlang gebruik was de bodem trapsgewijze uitgeloopen en Lord Lister kon zeer gemakkelijk naar beneden gaan. Hij had een paar schreden afgelegd, toen een zacht gekreun en onverstaanbaar gemompelde woorden zijn oor bereikten. Een oogenblik aarzelde hij, daarna echter verder neerdalend, liet hij het licht in de donkere ruimte vallen, waar hij in een der hoeken een ineengedoken, bruine gedaante onderscheidde. Het was een oude fakir, die, alleen bekleed met een lendeschort, in den donkeren hoek op den vochtigen bodem zat. Het lichaam was tot een geraamte vermagerd; geen enkel lid bewoog zich en alleen de lippen prevelden eentonige gebeden en tooverspreuken. Het heldere licht der electrische lamp verblindde de oogen van den ouden man; hij sloot ze onwillekeurig, om ze daarna met een verbaasde uitdrukking op den vreemdeling te richten. Met zachte stem vroeg de fakir: „Wat willen de ongeloovigen bij Bimbisara?” Lord Lister, die wel zag, dat hij hier met een stervende te maken had, boog zich over den man heen en wilde den krachtelooze wijn laten drinken uit zijn veldflesch. De Indiër weigerde echter en sprak: „Weet gij niet, dat het den geloovigen verboden is om wijn te drinken? Bimbisara heeft niets noodig. Zijn lichaam zal sterven, maar hij zal in het Nirwana worden toegelaten.” Door verder te vragen vernam Raffles, dat de fakir reeds meer dan 50 jaar op het eiland woonde. Hij was door „Simha”—met wien hij blijkbaar een Indisch vorst bedoelde—als wacht aangesteld bij een schat, dien hij moest bewaken, totdat de nakomelingen van den vorst hem eenmaal zouden opeischen. Deze woorden, welke met moeite werden uitgesproken, werden af en toe door gebeden onderbroken. Hij smeekte Boeddha, om hem te verlossen van zijn dienst, daar hij anders het Nirwana niet binnen ging. Raffles had met groote belangstelling naar het verwarde verhaal van den oude geluisterd. Onwillekeurig kwam de gedachte bij hem op, dat er verband moest bestaan tusschen zijn zending en den stervende en daarom besloot hij, den ouden man te vertellen, wat hem hierheen had gedreven. Toen deze de geschiedenis van den ring hoorde, scheen zijn levenslampje weer op te flikkeren en Lord Lister toonde hem het perkament, terwijl hij hem de geheimzinnige teekens voorlas. Nadat hij had uitgesproken, knikte de Indiër met het hoofd en zond een dankgebed op naar Boeddha. Daarop sprak hij: „Ik zie, dat uw zending echt en eerlijk is. De Heer heeft uw schreden naar hier geleid, opdat Bimbisara in vrede terug kan keeren naar het Nirwana. Breng aan de dochter van mijn vriend Simha wat haar eigendom is. Duizend schreden van hier naar het westen zult gij een gebroken zuil vinden. Deze staat voor den ingang van een hol, waarin zich de schat bevindt.” Opgewonden vroeg Raffles: „Spreekt gij de waarheid?” „Bimbisara is een geloovige. Geloovigen spreken altijd de waarheid.” De Indiër had zich bij die woorden vol trots opgericht. Nu zakte hij weer langzaam in elkaar en sprak op zachten toon: „Luister verder, vreemdeling. Bimbisara heeft den schat daar verborgen. Opdat geen onbevoegde hem zou kunnen vinden, heeft hij er wachters over aangesteld, die hem goed bewaken. Dood en verderf loeren daar. Gij echter, gij zult— — —” Een schok doortrilde het lichaam van den fakir, het hoofd zonk op de borst en het hart had opgehouden te kloppen. De dood had den trouwen bewaker overvallen, nog voordat hij in staat was geweest, voldoende verklaring te geven. „Wij zullen den armen kerel hier laten liggen en heengaan.” Toen het drietal weer in het heldere zonlicht stond, sprak Lord Lister: „In elk geval moeten wij den dapperen Bimbisara dankbaar zijn, dat hij ons de moeite van nutteloos zoeken heeft bespaard en ons den weg gewezen. Jammer, dat hij zijn waarschuwing niet heeft kunnen voleinden. Wij weten nu echter, dat ons bij de gebroken zuil gevaren wachten en wij zullen trachten, deze te ontloopen.” Het drietal zette zijn weg voort om de door den fakir aangeduide plek op te zoeken. TIENDE HOOFDSTUK. IN HET SCHORPIOENENHOL. Zij hadden nauwelijks zes- of zevenhonderd schreden afgelegd in de aangeduide richting, toen zij een zuil zagen, waarvan het bovenste gedeelte was afgebroken. Dit moest reeds langen tijd geleden zijn geschied, want dicht struikgewas had het afgestorte gedeelte verborgen en slechts met moeite kon Raffles lezen wat in den steen was gehouwen. Het was een vers, dat in weinig woorden de leer van Boeddha samenvat en dat van hem zelf afkomstig heet te zijn. Raffles vertaalde: „Het mijden van alle misdaden, Uitoefenen van het goede, Reiniging der zinnen— Dat is het streven van Boeddha.” „Mooie gedachten,” sprak Charly nadenkend. „Zeker, mijn jongen. Als woorden en daden maar niet altijd zoozeer met elkaar in strijd waren,” antwoordde John Raffles spottend. Vlak achter de zuil vertoonde zich eene hoogte, afgezet door groote steenen. Bovenop vormde een soort van krater een smallen ingang, terwijl zich aan de voorzijde dicht bij de hoogte een gat bevond. Beide openingen waren nauwelijks groot genoeg om een mensch door te laten. Raffles bekeek aandachtig het hol. Wat kon dit bevatten? Van welken aard waren de bewakers, aan wie de fakir den schat had toevertrouwd? Zouden hier slangen huizen of misschien een tijger? Charly en de bediende stonden met de wapens gereed op eenigen afstand, terwijl Raffles behoedzaam de hoogte beklom. Toen hij den top had bereikt, boog hij zich voorzichtig over de opening en keek naar binnen. Er was niets te zien of te hooren. Terwijl hij zijn electrische zaklantaarn te voorschijn haalde en het licht naar beneden liet vallen, luisterde Raffles met gespannen aandacht. Een eigenaardig geritsel werd vernomen uit de diepte en met een kreet van ontzetting snelde Lord Lister achteruit. Het heldere licht van de lantaarn had de bewoners van het hol in hunne rust gestoord. Eenige groote zwarte schorpioenen klauterden langs de rotswanden naar beneden. Nu kende Raffles het geheim van het hol. Het werd bewoond door schorpioenen, deze afschuwelijke spinnensoort, wier steek met recht gevreesd wordt, want hij brengt onherroepelijk den dood. Inderdaad, beter had de fakir den schat niet kunnen doen bewaken, want wie zou het ooit wagen, dit hol binnen te dringen? Snel had Raffles een besluit genomen. Hij wist, dat schorpioenen alleen des nachts op roof uittrekken en vuur of licht angstig vermijden. Op die wetenschap bouwde hij zijn plan. Tezamen met Charly begon hij droog hout, twijgen en andere brandbare stoffen te verzamelen. Kleine bosjes werden saamgebonden en deze in een kring om het hol gelegd. Ook op het andere gat, dat als ingang diende, werd brandbaar materiaal gelegd. Anunda was teruggezonden naar de legerplaats aan het strand en keerde juist met olie en vet terug. Dit goot Raffles op de takkebossen, die een wal rondom den uitgang vormden, en daarna beklom hij zelf met een groot, in olie gedrenkt takkebos, den heuvel. Nadat hij dit had aangestoken wierp hij het in de opening en legde er brandend hout bovenop. Bijna tegelijkertijd hadden Charly en Anunda den geheelen wal doen ontvlammen en de rotsgroep was nu door een vuurzee ingesloten. De uitwerking zou niet lang op zich laten wachten. De schorpioenen, wel een vijftig- of zestigtal, kwamen uit het hol gesneld. Het licht verblindde hen en prikkelde hunne woede tot het uiterste. Zij deden hun best om hunne vijanden te ontdekken om deze door hun steek te dooden. Maar tevergeefs; waarheen ze zich ook wendden, overal vuur. Men zag de dieren radeloos rondloopen. Sommige trachtten met geweld de brandende gevangenis te ontvluchten, maar zij moesten hun poging met den vuurdood bekoopen. Andere keerden, toen ze overal den uitweg versperd zagen, naar het hol terug, waar de hitte en het licht het minst hinderlijk waren. Hier draaiden zij nog een paar keer rond en staken zichzelf dan den vergiftigden stekel in kop of rug. Lord Lister had gerekend op deze eigenaardigheid van zijn vreeselijken vijand en het was hem gelukt. Een kwartier later lagen alle schorpioenen verbrand, of door hun eigen gift gedood, ter aarde. Nu was de weg vrij. Snel had men met houweelen en spaden den ingang verwijd. Dieper naar binnen dringend, vond Raffles eene zachte aardlaag en weldra kon hij twee ijzeren kistjes te voorschijn halen, die bij nadere beschouwing een bijna onmetelijken schat aan goud, zilver en edelsteenen bevatten. Daar de kisten zeer zwaar waren, nam men uit elk een deel van den inhoud en legde deze kostbaarheden in een meegenomen zak om op deze wijze den last voor de drie schatgravers gelijkmatig te verdeelen. Op den terugweg naar de legerplaats moest men weer voorbij de hut van den fakir. Raffles stapte nog eenmaal naar binnen. Stil en vredig lag de doode terneer. „Arme Bimbisara! Vijftig jaren lang heb je een onmetelijken schat bewaakt, en nu ben je in ellende gestorven. Een behoorlijke begrafenis echter zult ge hebben voor we Tscherbanyani verlaten,” mompelde Raffles en wilde juist de hut verlaten, toen hij op den grond een pakje ontdekte. Bij nadere beschouwing bleek, dat het een volledig, costuum bevatte van een Hindoemeisje. Een lang bovenkleed met tallooze plooien en een met sluiers omgeven hoofdbedekking. Waarschijnlijk was een Hindoe-schoone naar den heilig verklaarden fakir gekomen en had deze haar opgedragen, als boetelinge het land door te trekken; tegelijkertijd had zij dan waarschijnlijk op deze plaats de rijke bovenkleeding afgelegd. Bij de gedachte, dat ook deze kleedij misschien van dienst kon zijn, bijvoorbeeld voor Kysagotami, nam Raffles het pakje mee en volgde de anderen naar de legerplaats. ELFDE HOOFDSTUK. GELUKKIG ONTKOMEN. Toen de drie schatgravers in de legerplaats terugkwamen, vonden zij allen in de grootste opwinding. Vooral Kysagotami beefde van zenuwachtigheid. Men had twee booten de eilandengroep zien naderen en Kysagotami beweerde, dat zich daarin stellig de priesters bevonden met de soldaten, die de vluchtelingen op het spoor waren. Ook Hassan verklaarde, dat hij in de voorste boot duidelijk de gele kaftan van den bedelmonnik had gezien. Om geen opzien te wekken, waren de vluchtelingen rustig in hun legerplaats gebleven. De boot lag verborgen achter de dikke stammen der salaboomen en was daardoor niet door de vervolgers opgemerkt. Hassan was op een kleine hoogte geslopen om eens uit te kijken. Van daar zag hij, dat de beide booten aan de tegenovergestelde zijde van het eiland geland waren. Met koortsachtig ongeduld wachtte men in het kamp op de terugkomst van Raffles. Toen deze hoorde, welk nieuw gevaar dreigde, maakte hij op zijn gewone kalme, verstandige manier dadelijk een plan om te vluchten. Hij liet de boot weer voor de afvaart gereed maken, want hij begreep, dat er geen andere uitweg voor hen bestond dan de vrije zee. Daarop beval hij, alle stukken bagage, en vooral de rijke schatten, zorgvuldig te bergen. „Ik zal eens gaan kijken, waar de vijanden zich bevinden en hen, zoo noodig, tegenhouden, totdat gij tijd hebt gevonden om al mijn bevelen uit te voeren.” „Maar, Edward, wat wil je gaan doen? Je zet je leven lichtzinnig op het spel en brengt ook ons allen in het grootste gevaar, want wat moeten wij beginnen, als je niet tijdig terugkomt?” „Laat mij gaan, beste Charly. Jij blijft hier en zorgt ervoor, dat alles voor het vertrek gereed is, als ik terugkom. Ik vertrouw op mijn goed gesternte en ben er zeker van, dat het mij ook dezen keer niet zal verlaten.” Een glimlach vloog over Lord Listers gelaat en een listige trek kwam om zijn mond; het scheen, alsof hij plotseling een gelukkige gedachte had gekregen. Snel had hij het pakje geopend, dat hij uit de hut van den fakir had meegebracht en er de kleedingstukken uitgenomen. Hij hulde zich in het wijde, geplooide gewaad, zette het hoofddeksel op en verborg handig zijn snorretje met den sluier. De anderen met de hand groetend, begaf John Raffles zich naar het binnenste van het eiland en niemand zou het knappe Hindoemeisje hebben herkend als den schatgraver. Als de toestand niet zoo ernstig was geweest, dan zouden de achterblijvenden zeker hartelijk hebben gelachen. Maar nu drong zich bij allen de vraag op: zal het plan van den dapperen jongen man gelukken?.... Onder leiding van Charly werden de bevelen van Lord Lister stipt uitgevoerd. De boot werd te water gelaten en ter afvaart gereed gemaakt. De bagage en de kisten met kostbaarheden had men in het ruim geborgen. Met koortsachtig ongeduld wachtten allen op de terugkomst van Raffles. Tevergeefs! Het eene kwartier verliep na het andere, maar noch van Raffles, noch van de vervolgers was een spoor te ontdekken. Bij dat alles was de wind gedraaid. Uit het zuidoosten woei een flinke bries over de zee en deed het bootje der vluchtelingen op het water dansen, zoodat men behalve den ketting, waarmee het vastlag, nog een touw noodig had. Aan den horizont had zich reeds sinds eenigen tijd een grauwe wolk vertoond, die snel in grootte toenam. Nu was zij reeds aangegroeid tot een zwarten wolkenmuur, die nog steeds grooter werd en met onrustbarende snelheid naderde. De wind werd steeds sterker en harde vlagen rukten over het eiland, soms met zulk een kracht, dat de kruinen der boomen heen en weer zwiepten. Met bezorgd gelaat keek Charly nu eens naar het woud, waaruit zijn vriend moest terugkeeren en dan weer naar het angstig-schoone schouwspel, dat de zee vertoonde. De trouwe Hassan stond half in het water bij den paal, waaraan de ketting der boot was gebonden. Om hem heen bruischten en kookten de golven, hem geheel doorweekend. Hij trotseerde ze echter dapper, maar keek toch vol verlangen naar het donkere woud. De beide Indische bedienden bevonden zich in de boot, op nadere bevelen wachtend. Op hun gezichten was zorg en angst te lezen, want zij wisten, dat allerlei gevaren op hen loerden en dat misschien reeds de volgende minuut den dood kon brengen. Kysagotami had midden in de boot plaats genomen. Zij lette er niet op, dat de hoog opschuimende golven haar kleeren tot op de huid doorweekten. Haar groote oogen staarden met koortsachtigen glans naar het eiland, alsof zij de diepe duisternis van het woud wilden doorboren. Haar lippen murmelden onophoudelijk vurige gebeden voor het welslagen van de gevaarlijke onderneming van Lord Lister. De zenuwachtige spanning was ondraaglijk geworden; Charly kon het niet langer uithouden. Hij deelde Hassan met een paar woorden zijn plan mee en snelde het woud in. De Zuidoostenwind groeide intusschen aan tot een storm. Hij zweepte de golven hoog op, zoodat deze woedend op het strand beukten, alles met hun wit schuim bedekkend. Hij schudde de boomen heen en weer, zoodat deze kraakten en ontelbare takken, door het geweld van den storm gebroken, in het kreupelhout neervielen. Charly had misschien driehonderd schreden afgelegd, toen hij tot zijn vreugde iets wits tusschen de boomen zag schemeren. Het was het lichte gewaad, dat Raffles als Hindoemeisje droeg. Zoo snel als hij kon kwam Raffles aangerend en, terwijl zij samen naar het schip terugkeerden, deelde hij zijn vriend zijn ervaringen mee. Hij had nog verder moeten doordringen dan de plek, waar de gebroken zuil stond, voordat hij iets van de vervolgers had ontdekt. De bedelmonnik, die de leiding van den troep had, merkte het Hindoemeisje het eerst op. Omdat het woud op die plaats zeer dicht was en de storm dikke, zwarte wolken met zich mee voerde, was het Raffles gemakkelijk gevallen, zijn vermomming voor echt te doen doorgaan. Op de vraag van den bedelmonnik waar zij vandaan kwam, had het Hindoemeisje verteld, dat zij bij den fakir was geweest, die een geleerde was; dit geloofde men dadelijk. John Raffles vertelde nu verder, dat de fakir gestorven was. Daar hij, op een vraag, die men hem deed, meedeelde, dat hij niets van vreemdelingen had gemerkt, begaven de vervolgers zich eerst naar de hut van den fakir, om naar dezen te zien. Dit oogenblik had Raffles gebruikt om in het duistere woud te verdwijnen, teneinde zijn makkers weer op te zoeken. Toen men den verloren gewaande met Charly zag aankomen, kwam een zucht van verlichting van aller lippen. De groote onbekende riep reeds van verre: „Gereed voor de afvaart!” Maar Hassan wees naar de woeste zee, schudde treurig het hoofd en sprak: „Het gaat niet, Sidi! Als wij erop uittrekken, zal de zee ons verzwelgen.” „En als wij hier blijven, zullen de vervolgers ons dooden. Op zee kunnen wij misschien gelukkig ontkomen, hier wacht ons een zekere dood. Vooruit dus!” Bij die woorden sprong Raffles in de boot en sneed het touw waarmee het vaartuig was vastgebonden, door. Hassan had de ketting reeds losgemaakt en was in de boot gesprongen, die nu als een hinde over de witte golven huppelde. De koene zeevaarders hadden een zwaren kamp met storm en golven. Steeds weer werden zij op het strand teruggeworpen, totdat het hun eindelijk gelukte, de volle zee te bereiken. Daar Raffles nu beter in de vaargeulen thuis was dan bij hun komst, omzeilden zij nu handig de gevaarlijke banken, zich in noordwestelijke richting begevend. Hun vlucht was echter op het eiland opgemerkt, want nu zag men duidelijk, de beide booten der vervolgers van het eiland afvaren. Nu ving een jacht op leven en dood aan, die des te gevaarlijker werd, naarmate de storm van minuut tot minuut heviger werd. Pikzwarte wolken bedekten den hemel, donder en bliksem volgden elkaar op. Bij zulk weer kon er natuurlijk geen sprake van zijn, koers te houden. Raffles had het zeil laten inhalen, aan roeien viel ook niet te denken en zoo dreef het vaartuig, als speelbal der elementen, op zee rond. Bij het licht van den bliksem zag Raffles nog, dat de beide booten der vijanden dicht achter elkaar voeren. Een volgende bliksemstraal deed hem zien, dat de voorste boot geheel op zij lag. Raffles wist, wat dit beteekende. De vervolgers waren op de zandbank gestrand. Zij waren dus—althans voor het oogenblik—aan het gevaar ontkomen om door de fanatieke priesters vermoord te worden. Zouden zij echter niet een buit worden van de woeste golven?— — Na verloop van ongeveer twee uur was de storm gaan liggen, de hemel was opgeklaard en de zon scheen helder. De wind moest gedraaid zijn, want weldra zagen de koene zeevaarders land opdoemen. Raffles geloofde, dat zij in de buurt van Mangalur zouden landen. Toen zij echter ongeveer een uur later een haven binnenliepen, hoorde hij tot zijn groote verbazing, dat zij zich in de haven van Karwar bevonden. Eerst nu kwamen zij tot besef van het groote gevaar, waarin zij hadden verkeerd. De boot had met razende snelheid den grooten afstand van Tscherbanyani tot Karwar afgelegd. In Karwar vond Raffles tot zijn vreugde een stoomboot, die reeds den volgenden morgen op weg ging naar de Middellandsche zee. Teen men in Karwar was geland, smeekte Kysagotami Raffles om den robijn, het wonderdadige oog van den God Siwa, aan zijn eigenaars terug te zenden. Zij schilderde met levendige woorden de gevaren, die Raffles in het leven had geroepen door zich juist dezen steen toe te eigenen. Daar zij haar landslieden kende, deelde zij hem mee, dat stellig eenige priesters uitgezonden zouden worden, om hem tot het uiterste te vervolgen. Raffles had hier echter geen ooren naar. Hij antwoordde lachend: „Laat hen met al hun geleerden zoeken; zij zullen den steen niet vinden. En tot in Londen zullen de Indiërs mij wel niet vervolgen!” Maar Kysagotami sprak op bezorgden toon: „Gij kent de volharding van den Indiër niet; gij kent de waarde zijner eeden niet! Hij zoekt het wonderdadige oog, al zou hij den geheelen aardbol moeten omtrekken—en hij zal het vinden!—O, als gij maar naar mijn woorden wildet luisteren!” Door de angstige woorden der schoone weduwe was ook Charly bevreesd geworden en hij verzocht zijn vriend, den kostbaren steen achter te laten. Lister weigerde echter beslist en sprak: „Je weet, dat ik dien steen om zijn waarde niet behoud, maar juist omdat gij denkt, dat hij mij in gevaren kan brengen, behoud ik hem, want heb je ooit gezien, dat Raffles gevaren vreest?” Tegenover dit argument was Charly machteloos en hij sprak niet meer over het wonderdadige oog van den Siwa. Ook Kysagotami zag wel in, dat zij den Lord niet kon overtuigen en zweeg. Raffles ontsloeg de beide Indische bedienden met rijke geschenken in Karwar, terwijl hij met Charly, Kysagotami en Hassan de reis naar het vaderland aanvaardde. De geredden brachten den nacht door in een hotel te Karwar, maar eerst toen den volgenden morgen de stoomboot, die hen naar het vaderland zou terugbrengen, de ankers lichtte, herademden zij, want eerst nu waren zij veilig voor de vervolging der Indiërs. Kysagotami kon echter niet ongedwongen vroolijk zijn, want zij rilde, als zij aan de wraak der Indische priesters dacht. Toen het schip reeds de Oostindische kusten naderde, sprak Charly tot zijn vriend, die op dek naast hem zat: „Zou vriend Baxter blij zijn, spoedig weder van ons te hooren in Londen?” Raffles antwoordde niet, maar een welsprekende glimlach gleed over zijn gelaat, terwijl hij den rook zijner sigarette in de heldere morgenlucht blies. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0024: DE HEILIGE SCHAT VAN DE SIWA *** Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you “AS-IS”, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™'s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.