Lord Lister No. 0119: Het Genootschap der Droomers

By Blakensee and Matull

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0119: Het Genootschap der Droomers
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0119: Het Genootschap der Droomers

Author: Theo von Blakensee
        Kurt Matull

Release date: March 30, 2024 [eBook #73290]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0119: HET GENOOTSCHAP DER DROOMERS ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                 NO. 119   HET GENOOTSCHAP DER DROOMERS








HET GENOOTSCHAP DER DROOMERS.


EERSTE HOOFDSTUK.

HET GOUDEN DOODSHOOFD.


„U schijnt het niet te gelooven, jonker Van Leeuwen, maar ik verzeker u
toch, dat het de nuchtere waarheid is!”

Het was een jonge, zéér gezette heer met een roode gelaatskleur en een
rossig-blond snorretje op de bovenlip, die met stellige overtuiging
deze woorden sprak tot iemand, die tegenover hem was gezeten en die met
onverschillige kalmte den eenen sigaret na den anderen in blauwe
rookkringetjes deed opgaan.

Die „iemand”, die als jonker Van Leeuwen werd aangesproken, was niemand
anders dan John C. Raffles, de Groote Onbekende, de Londensche
gentleman-dief, die reeds geruimen tijd in Holland woonde met zijn
vriend en secretaris Charly Brand en die in het Willemsparkkwartier te
Amsterdam een fraaie villa bewoonde.

De ander was de dertig jarige Richard Mollen, een goedige, dikke
lobbes, zoon van een rijk effectenhandelaar.

Richard Mollen, door al zijn clubvrienden Pim genoemd, was te goedig en
te lobbesachtig om er een enkelen vijand op na te houden. Hij werd
geduld, omdat-ie altijd bereid was, z’n kameraden financieel te steunen
en omdat hij zulke geweldig domme dingen kon zeggen. Het geld
accepteerden de jeugdige verkwisters van Pim, omdat het hun nuttig was
en dan namen ze zijn onnoozele praatjes maar op den koop toe.

Lord Lister had Richard Mollen een week geleden voor het eerst ontmoet.
Pim was aan hem voorgesteld en heel dien avond had hij met half open
mond zitten luisteren naar een geestig verhaal, dat Raffles deed. Het
was de geschiedenis van den Londenschen inspecteur James Baxter, en
diens secretaris Marholm, bijgenaamd „de vloo”.

Hoeveel keeren die Baxter niet reeds de dupe was geworden van den
Grooten Onbekende John C. Raffles. Van Leeuwen was de tel kwijt
geraakt, naar hij beweerde, dat honderd hem niet overdreven was.

Wat moest die Raffles een oolijke kerel zijn had Pim gedacht en den
volgenden dag had hij jonker Van Leeuwen aangesproken.

„Hebt ge Raffles wel eens gezien?” vroeg Pim.

„Zeker, meneer Mollen, ik heb hem eens in Windsorclub in Londen
ontmoet, waar hij kwam onder den naam van Lord Hamilton. Ik wist, dat
Lord Hamilton en Lord Edward Lister een en dezelfde persoon waren en
daarom heb ik den ganschen avond geen oog van hem afgehad.

„Is hij werkelijk zoo knap, als men van hem vertelt?”

„Knap? Hoe bedoelt u dat?”

„Zou hij raadselachtige, onoplosbare dingen kunnen oplossen?”

„Misschien...”

„Dan zou ik hem willen spreken.”

„Kent u dan het geheim van een misdaad?”

„Het is niet mijn geheim, maar dat van een vriend.”

Toen, denkende aan de spreekwoordelijk geworden onnoozelheid van Pim
Mollen, had Raffles den jongeman voor den volgenden middag bij zich
genoodigd.

Er was geen geheim, dat hem niet interesseerde en hier scheen meer
achter te zitten. Immers had Pim zich laten ontvallen, dat Raffles
misschien het onoplosbare zou kunnen oplossen.

„U schijnt het niet te gelooven, jonker Van Leeuwen,” zei Pim nog eens,
toen hij het geheele „geheim”, dat zijn geheim niet was, had
geopenbaard, „zal ik dan m’n vriend Willy Harringa vragen, of hij het u
zelf komt vertellen?”

„Afgesproken! En als het inderdaad zoo geheimzinnig blijkt, beloof ik
u, Raffles in den arm te nemen of—zelf de zaak op te lossen.”

„Ik weet niet erg veel,” zei de goedige Pim met een groote dosis
zelfkennis... „maar ik weet tòch wel, jonker, dat u dat niet zult
kunnen doen!”

Raffles knikte eens vriendelijk tegen den dikken Pim Mollen. Hij vond
het niet noodig, met hem te gaan debatteeren en noodeloos woorden te
verspillen...



Twee dagen later had Willy Harringa het geheim aan jonker Van Leeuwen
geopenbaard onder vooraf bedongen toezegging, dat de jonker pogingen
zou aanwenden om den grooten John C. Raffles te vertellen, hoe alles
zich had toegedragen, opdat deze het geheim zou kunnen oplossen.

Dat verhaal kwam op het volgende neer.

Willy Harringa was de tweede en jongste zoon van den schatrijken
suikerlord Albert Harringa.

Deze heer had een groot deel van zijn leven in Indië doorgebracht,
vanwaar hij twee jaar geleden was teruggekeerd. Daar ook zijn vrouw een
Hollandsche van geboorte was, had Harringa zich metterwoon in Nederland
gevestigd en in Amsterdam een groot heerenhuis gekocht in de
onmiddellijke omgeving van den breeden Amstelstroom.

„Het altijd mooie uitzicht op de rivier,” zoo vertelde Willy aan Lord
Lister, „trok mijn vader zoo aan, dat hij er niet toe kon overgaan om
een der meer moderne villa’s in het nieuwe stadsgedeelte te koopen.
Vader heeft als kind en ook later totdat hij naar Indië ging, ook aan
de boorden van den Amstel gewoond, zooals hij ons dikwijls in Indië
vertelde en daarom trok zijn hart hem daarheen terug, toen hij het land
der tropen voorgoed vaarwel zei.

„Het huis, waarin wij wonen,” vervolgde de jonge man, „is een stijf
gebouw, zeer ouderwetsch ingericht. Daar vader een liefhebber van
oudheden is, heeft hij aan het inwendige van het huis niets laten
veranderen.

„Alleen heeft hij de muren, die met papier behangen waren, met tapijten
en gobelins laten bekleeden.

„Een der kamers van het gebouw is ingericht als een miniatuur-museum.
Daarin heeft vader een collectie waardevolle en zeldzame voorwerpen
bijeen verzameld, die een groot vermogen vertegenwoordigen en waaraan
mijn vader zeer gehecht is.

„Gedurende de beide jaren, die wij nu in Holland wonen, is er tweemaal
een diefstal bij ons gepleegd en beide keeren even geheimzinnig.”

Willy Harringa zweeg even.

Lord Lister, die tot nu toe roerloos en zonder een woord te zeggen,
naar den jongen man had zitten luisteren, schoof zijn steel een beetje
achteruit, sloeg het eene been over het andere en toen hij deze voor
hem zoo behaaglijke houding had aangenomen, sprak hij:

„Ga voort, mijnheer Harringa, ik luister.”

„Ja, tweemaal gebeurde dat geheimzinnige,” vervolgde Willy. „De eerste
keer, het is nu ruim een jaar geleden, zijn een aantal antieke zilveren
koppen gestolen, eenige kostbare ringen en andere gouden en zilveren
voorwerpen. Men heeft toen getracht, de dieven op te sporen, maar het
is niet gelukt.”

„Waarom was die diefstal toen zoo geheimzinnig?” viel Raffles den
spreker plotseling in de rede.

„Omdat het onmogelijk was uit te vinden, op welke wijze de dieven in
huis waren gekomen. Er was volstrekt niet ingebroken.

„Doch laat mij u eerst verder vertellen, dan zult u moeten toestemmen,
dat wij hier zeer zeker voor geheimzinnige, waarschijnlijk onoplosbare
misdaden staan.

„De tweede diefstal is van veel meer belang dan de eerste en op even
onverklaarbare wijze ten uitvoer gebracht.”

„Bedoelt gij, dat zij ernstig is om de groote waarde van hetgeen toen
gestolen is?”

„In één opzicht, ja. Maar het is meer dan de geldswaarde alleen. Mijn
vader heeft, gedurende zijn verblijf in Indië, eenige malen groote
diensten bewezen aan den Radjah van Mooltan, een zeer rijk vorst.
Vóórdat mijn ouders Indië verlieten, heeft de Radjah mijn vader een
souvenir van een buitengewoon karakter aangeboden. Het was niets minder
of meer dan de schedel van een zijner doorluchtige voorvaderen.

„Dit doodshoofd werd geschat op een waarde van ongeveer een half
millioen.”

„Een half millioen?” herhaalde Raffles op verbaasden toon.

Hij had nimmer gehoord, dat een schedel, zelfs die, welke dateerde uit
de oudste tijden, zulk een ongehoord bedrag vertegenwoordigde.

Het ironische lachje verdween echter weer van zijn gelaat, toen de
jonge man vervolgde:

„Ja, jonker van Leeuwen, een half millioen gulden! Deze schedel was
gevormd als drinkbeker, omringd met zware massief gouden banden en
honderden kostbare steenen.

„De bodem van den drinkbeker was geheel ingelegd met diamanten van het
zuiverste water, die in den vorm van een ster waren gezet. Alleen de
steen, die het middelpunt van deze ster vormde, vertegenwoordigde reeds
een bedrag van vijftigduizend gulden.

„Maar geheel afgezonderd van de geldelijke waarde van deze reliquie,
had de beker een waarde voor mijn vader, die met geen geld te betalen
is. Zijn vriend de Radjah, vertelde hem namelijk, dat, indien de beker
verloren ging of gestolen werd, het ongeluk mijn vader zou
achtervolgen.

„Nu is de oude heer in het geheel niet bijgeloovig, jonker,” sprak
Willy Harringa, „maar hij zelf zoowel als wij allen leven in
voortdurenden angst, dat een ongeluk ons onvermijdelijk boven het hoofd
hangt, sinds het kostbare geschenk van den Radjah zoo geheimzinnig
verdween.”

„Ik moet bekennen, dat het een ernstige zaak is,” sprak Raffles,
terwijl hij lange trekken deed aan zijn sigaret en met de blanke
linkerhand de geurige rookwolkjes uiteenjoeg.

„Hoe groot is het dienstpersoneel, dat uw ouders er op nahouden?” vroeg
hij.

„Het personeel bestaat uit drie dienstmeisjes, een huisknecht en de
chauffeur,” vertelde Willy weer, „maar hun eerlijkheid en goede trouw
zijn boven alle verdenking verheven.”

„En alle voorwerpen, die bij beide diefstallen zijn ontvreemd, werden
bewaard in het museum van kostbaarheden, dat uw vader er op nahoudt?”

„Ja, in zijn zoogenaamde schatkamer,” antwoordde Willy. „De doodskop
werd daar onder een glazen stolp bewaard.”

„Vertel mij nu eens, hoe die schatkamer is ingericht, mijnheer
Harringa,” verzocht lord Lister.

„Het is een kleine kamer, verlicht door een zijvenster. De wanden zijn
te halver hoogte met hout beschoten en het bovengedeelte is met
gobelins behangen, die, zooals ik u reeds vertelde, daar door mijn
vader zijn aangebracht.

„In deze kamer bevindt zich de eigenaardige, doch zeer kostbare
verzameling, bestaande uit allerlei Indische wapens, olifantstanden,
bijzondere kleedingstukken, die gedragen worden door de Indische
vorsten en den adel, oude munten, juweelen en verder zeldzaamheden van
allerlei aard, doch allen van belangrijke waarde.

„De deur van deze kamer is altijd gesloten en de sleutel is steeds in
vaders bezit.

„Het open gedeelte van den schoorsteen, boven de ouderwetsche
stookplaats, is versperd door ijzeren stangen in den steenen muur,
zoodat de dief onmogelijk door den schoorsteen kon komen of gaan.

„Ook door het venster was het onmogelijk, want dat kan maar aan één
kant geopend worden en de openingen zijn zóó klein, dat een kind er
niet door zou kunnen dringen.”

„Is de mogelijkheid buitengesloten, dat de dief door middel van een
valschen sleutel in de kamer kon binnenkomen?”

„Neen, daaraan valt niet te denken!” riep Willy vol overtuiging uit.
„Vader had een zeer bijzonder slot laten maken, waarvan er slechts twee
sleutels bestaan.

„Eén van die beide sleutels draagt hij altijd bij zich en het tweede
exemplaar bewaarde hij in een geheim laadje van zijn oude
schrijfbureau, dat in de bibliotheek staat. Geen van ons heeft ooit van
het bestaan van den tweeden sleutel afgeweten, en na den diefstal van
het kostbare doodshoofd draagt vader ook dat tweede sleuteltje steeds
bij zich.

„En nu heb ik u van het geval alles verteld, wat ik er zelf van weet,”
eindigde Willy Harringa zijn mededeelingen.

„Zoudt u werkelijk kans zien, eenig licht in deze duistere zaak te
brengen?... U alleen of, zooals Richard Mollen mij vertelde, „met
behulp van den grooten Londenschen Onbekende, Raffles?” O, u weet niet,
welk een weldaad gij mijn vader zoudt bewijzen, wanneer gij aan het
licht bracht, door wien en op welke wijze de diefstal van het
doodshoofd is gepleegd! De arme, oude man verkwijnt van verdriet en,
hoewel het terugvinden van deze kostbaarheid voor hem van zoo
onberekenbare waarde zou zijn, is hij er noch door mijn moeder, noch
door een van zijn kinderen toe te bewegen, deze zaak in handen van het
gerecht te geven.

„Het schijnt, dat de vergeefsche pogingen der politie en justitie van
den eersten diefstal hem het vertrouwen in deze lui hebben ontnomen.

„Evenals mijn vader, ben ook ik er bijna zeker van, dat nimmer eenig
spoor van den dief ontdekt zal worden en als u ons de hulp van John C.
Raffles, dien gij schijnt te kennen, niet had toegezegd, over wiens
scherp vernuft en bijzondere gave om geheimzinnige misdaden op het
spoor te komen, de geheele wereld verbaasd staat, dan had ik u nu niet
verveeld met mijn verhaal.”

„Gij hebt mij niet verveeld, mijnheer Harringa,” antwoordde lord
Lister, het eindje van zijn sigaret in een zilveren aschbak gooiend.
„Integendeel! Vol belangstelling heb ik naar alles geluisterd, wat gij
mij daarvan hebt verteld en ik wil gaarne mijn best doen om deze zaak
op te helderen, zooals ik zei: met of zonder de medewerking van den
Londenschen Grooten Onbekende.

„In het belang mijner bemoeiingen is het echter in de eerste plaats
noodig, dat ik uw vader een bezoek breng om dan tevens het terrein
eenigszins te kunnen verkennen!”

„Maar dat is onmogelijk!” riep Willy Harringa verschrikt uit. „Voor
niets ter wereld zou ik mijn vader meedeelen, dat gij omtrent deze
geheimzinnige geschiedenis zijt ingelicht en dat gij als een detective
een bezoek bracht aan onze woning.”

„Dat is ook volstrekt niet noodig,” sprak Raffles met een bijna
onmerkbaren glimlach. „Gij kunt mij aan uw vader voorstellen als
dominee Bronsmand, iemand met wien gij te Leiden gedurende uw
studententijd—gij hebt immers te Leiden gestudeerd, nietwaar?—hebt
kennis gemaakt.

„Laat het verdere gerust aan mij over en zend mij morgen bericht,
wanneer ik mijn bezoek kan komen brengen.”

„Denkt gij dan werkelijk, dat er kans is om den dief te ontdekken?”
vroeg Willy met een twijfelachtige uitdrukking op zijn gelaat.

„Ik zal trachten, hem te vinden!” klonk het antwoord.








TWEEDE HOOFDSTUK.

IN HET HUIS VAN DEN SUIKERLORD.


Drie dagen later zat dominee Bronsmand, alias John C. Raffles, de
Groote Onbekende, tegenover den rijken Indischman, Albert Harringa, in
diens woonkamer.

Deze kamer leverde een schouwspel op van de weelderigste pracht.

Een overvloed van kostbare meubelen vulde haar en ieder stuk op
zichzelf vertegenwoordigde een klein kapitaal, want het waren meest
alle antiquiteiten van zeldzame soort.

Een der hoeken van het groote, vierkante vertrek werd in beslag genomen
door een vleugel, die opengeslagen stond. Een gladhouten muziekkastje
stond er naast en was gevuld met een vracht muziekboeken, in keurige
banden.

Op den breeden eikenhouten schoorsteenmantel rustte een zeer oude
zilveren pendule met bijbehoorende vazen en een marokijnen
kleinoodiënkastje, gevuld met voorwerpjes van gedreven zilver en goud,
stond op een antieken trumeau tegen een der wanden.

Als overgordijnen in deze kamer, die met eigenaardigen smaak was
ingericht, dienden bontkleurige Indische doeken, welke door de
Inlanders uit de hand geborduurd waren, terwijl een kleed op dezelfde
wijze vervaardigd, den breeden divan bedekte, een der weinige moderne
meubelen in dit vertrek.

Een aantal zeer goede schilderijen in zwaar vergulde lijsten bedekten
de wanden en op een ezel prijkte het geschilderde portret van een
groepje kinderen. In een der beide jongens herkende Raffles
onmiddellijk den jongsten zoon van den heer Harringa, zijn nieuwen
vriend Willy. Het moest echter reeds vele jaren geleden zijn, dat dit
portret was geschilderd, want Willy kon daarop hoogstens tien jaar oud
zijn.

Lord Lister, die in overleg met Willy, zijn uiterlijk eenige wijziging
had doen ondergaan, om meer den indruk te maken van een eerwaardig
predikant, had ongeveer een half uur gezellig met den suikerlord en
diens jongsten zoon zitten praten.

De oude heer, die tegenover Lord Lister in een wijden armstoel zat,
maakte op dezen een zeer gematigden indruk.

Hij was een man van een lang en mager uiterlijk en op het eerste
gezicht zou men hem voor een oud-militair houden.

Zijn gelaat was gladgeschoren, behalve een zware, grijze snor, die den
fijnbesneden mond gedeeltelijk bedekte.

Hij droeg het grijze haar kort afgesneden, ook de zware wenkbrauwen
waren geheel grijs en twee diepe rimpels tusschen de oogen gaven aan
zijn gelaat een strenge, vastberaden uitdrukking.

Het geheele uiterlijk van den ouden heer toonde aan, dat hij door de
buitenlucht gehard was en zijn gelaatsuitdrukking was een mengeling van
groote goedhartigheid, van edelmoedigheid zelfs, gepaard gaande aan een
onverzettelijke wilskracht, die, wanneer de omstandigheden het zoo
meebrachten, tot wreedheid zou kunnen overgaan.

De oude heer Harringa, die volgens Raffles’ meening een goede zestiger
kon zijn, was onberispelijk gekleed en terwijl hij den Grooten
Onbekende vertelde van zijn langdurige verblijf in de tropen, viel het
den bezoeker op, hoe goed het toilet van den heer des huizes tot in de
minste kleinigheden verzorgd was.

Zijn kleeren waren van de fijnste stoffen vervaardigd en van
onberispelijken snit, de laarzen waren van de beste qualiteit, en de
matgouden manchetknoopen van den suikerlord muntten uit door hun
kunstige bewerking.

„En toch is hij geen fat,” dacht lord Lister bij zichzelf, „die harde,
strenge gelaatstrekken en heldere, diepliggende oogen getuigen wel van
een degelijke, ernstige levensopvatting.”

Willy, de jongste zoon van den Indischman, geleek, wat zijn uiterlijk
betrof, niet veel op zijn vader. Wel had hij denzelfden fijn gebogen
neus en ook diens hoog, intelligent voorhoofd geërfd, maar overigens
lag op zijn gelaat zulk een uitdrukking van jongensachtige
onbezonnenheid en schalkschen humor, dat men slechts zeer weinig
overeenkomst tusschen hem en den ernstigen, strengen vader zag.

„En bevalt u het rustige leven in Holland, na zooveel jaren van hard
werken, dat gij in Indië achter den rug hebt?” informeerde dominee
Bronsmand, nadat hij geduldig had geluisterd naar de beschrijving van
den suikerlord over diens jarenlangen inspannenden arbeid in Insulinde.
„Was die overgang voor u niet heel groot?”

Een glimlach verscheen op het fijnbesneden gelaat van den ouden heer,
toen hij niet zonder eenigen trots antwoordde:

„Maar ik breng ook hier mijn dagen niet in ledigheid door! Daartoe voel
ik me nog te krachtig... nog niet oud genoeg. Ik heb mij eenigen tijd
geleden laten opnemen in een der grootste handelsfirma’s hier en de
werkzaamheden, die ik als mede-directeur op mij heb genomen, zijn van
veelomvattenden aard. Neen, neen, stilzitten kan ik niet. Daaraan went
men niet meer, als men gedurende een menschenleven hard heeft gewerkt.

„Over eenige dagen ga ik in het belang van onze zaak een reis maken
door een deel van Egypte, welke reis wellicht een half jaar zal duren.
Mag ik misschien het genoegen hebben, u vóór mijn afreis eens als gast
aan onze tafel te zien. Het zal ook mijn vrouw zooveel genoegen doen,
kennis te maken met een oud vriend van onzen zoon en wij beiden hebben
er Willy reeds een verwijt van gemaakt, dat hij ons niet eerder over u
heeft gesproken.”

Met een verlegen uitdrukking op het blozende gelaat keek Willy Harringa
den Grooten Onbekende aan, doch een oolijke glans verscheen in zijn
heldere oogen, toen dominee Bronsmand antwoordde:

„Och, die jonge studenten hebben onwillekeurig zooveel vrienden en
bekenden en dat wisselt elkaar zoo onophoudelijk af in een
academiestad, dat het niet te verwonderen is, als ze niet over hen
allen spreken in den huiselijken familiekring. Bovendien verschillen
Willy en ik tamelijk veel in leeftijd en hadden we elkaar ook reeds
verscheidene jaren uit het oog verloren......”

„Maar hoe denkt u over mijn uitnoodiging?” vroeg de heer Harringa
opnieuw. „Zooals ik reeds zei, stel ik er prijs op, u in kennis te
brengen met mijn vrouw en andere kinderen. Mijn beide dochters zijn
gisteren met mama naar Arnhem gereisd om daar eenige bezoeken af te
leggen bij verre bloedverwanten van ons. Morgen zijn ze echter weer
thuis.

„En mijn oudste zoon verschijnt op dezen tijd van den dag nooit in den
familiekring. Hij heeft een zwakke gezondheid en gebruikt de
namiddaguren om in zijn kamer te rusten.”

Het ontging lord Lister niet, hoe een bijna onmerkbare wolk over het
hooge voorhoofd van den rijken handelsman gleed.

„Met heel veel genoegen wil ik gebruik maken van uw vriendelijke
invitatie, mijnheer Harringa,” sprak hij. „Ook mij zal het een waar
genoegen zijn, kennis te mogen maken met de andere leden van uw gezin,
van wie Willy mij vroeger dikwijls vertelde. Doch ik heb één bezwaar:
mijn avonden zijn voorloopig alle bezet...”

„Maar dan komt u bij ons lunchen!” riep de Indischgast op jovialen toon
uit. „Nietwaar, Willy, dan hebben we je vriend den geheelen middag voor
ons! Zullen we dan afspreken, dat u overmorgen den lunch bij ons komt
gebruiken?” vroeg hij, terwijl hij Raffles met een vriendelijken blik
aankeek.

Lord Lister boog op hoffelijke wijze en zeide, dat hij graag van de
uitnoodiging gebruik zou maken.

Eenige minuten later nam hij afscheid van den ouden heer, waarna diens
jongste zoon zijn „goeden, ouden vriend” uitgeleide deed.



In de deftige eetkamer der familie Harringa had het gezin zich
vereenigd om den lunch te gebruiken, terwijl dien dag dominee Bronsmand
mede aan hun tafel aanzat.

Rechts van den gastheer had lord Lister plaats genomen en reeds had
Albert Harringa zijn nieuwen kennis gewikkeld in een gesprek over de
zeden en gewoonten in de landen van het Nijlgebied.

Raffles vertelde, dat hij eenigen tijd in Caïro had vertoefd en vandaar
uit verscheiden uitstapjes had gemaakt in de omstreken.

„Dat is interessant!” mengde zich nu ook mevrouw Harringa, die aan lord
Listers rechterhand zat, in het gesprek. „Dan zal mijn man veel van u
kunnen vernemen, wat voor hem van belang is voor zijn aanstaande reis.”

„Daarvan vertelt dominee Bronsmand mij vanmiddag nog wel het een en
ander,” antwoordde haar echtgenoot. „Nu wil ik niet langer beslag op u
leggen,” vervolgde hij, zich weer tot zijn gast wendende, „anders haal
ik mij de ongenade van de jongelui op den hals.”

Bij deze woorden liet hij zijn blik gaan langs de andere personen, die
aan de breede eettafel zaten.

Aan de lange zijde, tegenover het echtpaar Harringa met hun gast in het
midden, zaten aan weerskanten van den vroolijken, levenslustigen Willy,
diens beide zusters.

De blonde Louise, die nauwelijks achttien jaren telde, was een
bijzonder bekoorlijk meisje. Zij had den fijnen neus en den mond van
Willy, maar veel mooier oogen dan deze.

Heerlijke, donkere, tintelende oogen, waren het, die tot in de ziel
doordrongen en waarin tegelijkertijd een guitig vonkje tintelde. Als
zij ze opsloeg, blonken ze vroolijk, bijna overmoedig zelfs en toch
hadden zij op een ander oogenblik iets zachts en kwijnends.

Haar blonde haren hingen in een menigte van lange, glinsterende
krullen, op Engelsche wijze, langs haar blozende gezichtje.

Een eenvoudig toilet van fijn wit batist omsloot haar onberispelijke
gestalte en zij droeg geen anderen opschik dan een fonkelenden diamant
aan haar vinger, die de oogen trok tot haar kleine, blanke handjes.

Mathilde, die ruim vier jaar ouder was dan haar zuster, was een knappe
brunette en ook haar uiterlijk had veel overeenkomst met dat van den
vroolijken Willy, om wiens koddige verhalen allen juist hartelijk
lachten.

„Ja zeker, papa,” vervolgde Willy zijn bewering, „inlichtingen omtrent
het leven en de gewoonten van de bewoners der Nijllanden kunnen wij u
ook wel geven. Loes, Tilly en ik hebben een magnifieken film gezien in
een der bioscoop-theaters, „Jachtavonturen in Afrika!” Daar zag je de
interessantste kiekjes, nietwaar kinderen?”

„Tilly was zóó onder den indruk van alles wat de bioscoop ons
vertoonde, dat ze een voorbeeld is gaan nemen aan de inboorlingen. Kijk
maar, Wil, ze heeft haar kapsel veranderd,” sprak het blonde zusje,
terwijl ze met een schalkschen blik keek naar het modern gekapte
hoofdje van Mathilde.

„Waarempel! Dat was me nog niet eens opgevallen!” klonk weer de heldere
stem van Willy, „ja Til, kijk maar niet zoo verontwaardigd, je bent
precies zoo gekapt als die Kafferdames, die zich een heele koek van
vette klei om het hoofd leggen, die ze netjes laten drogen en waarop ze
minstens even trotsch zijn als jij op je kastanjebruine lokkenpracht.”

Mevrouw Harringa hief lachend haar kleinen wijsvinger op tegen haar
ondeugenden zoon.

„Je bent een echte plaaggeest,” sprak ze met haar zachte, eenigszins
sleepende stem, die haar jarenlang verblijf in de tropen verried, „als
ik jullie was, meisjes, zou ik niet meer met Willy uitgaan.”

„Neen, u hebt gelijk, mama! Hij mag nooit meer met ons mee!” klonk het
van de overzijde der tafel.

Mevrouw boog zich tot haar gast over en vertelde:

„Zoo zeldzaam goed als die drie met elkaar kunnen opschieten, dat is
alleraardigst. Als Willy kan, neemt hij zijn zusters altijd mee uit en
de meisjes zijn dan ook dol op hem.”

„Dat is wel een uitzondering, mevrouw,” antwoordde Raffles. „Meestal
nemen de broers liever de zusters van hun vrienden mee uit. Ik
persoonlijk kan hier echter niet over oordeelen.”

„Hebt u geen zusters?” informeerde mevrouw.

„Helaas, neen. Broers noch zusters,” sprak dominee Bronsmand, alias
John C. Raffles.

Het was, alsof een pijnlijke trek over het gelaat van den spreker
gleed, en vreezende, een minder aangename snaar te hebben aangeroerd,
bracht de vrouw des huizes als ongemerkt het gesprek op iets anders.

Mevrouw Harringa was eer klein dan groot van gestalte en aanmerkelijk
jonger dan haar echtgenoot. Haar gelaatstint was veel donkerder dan die
van haar dochters en zij was verre van mooi te noemen. Doch op haar
gelaat lag zulk een uitdrukking van goedhartigheid, haar donkere oogen
keken zoo eerlijk en trouw om zich heen, dat men vergat, hoe
onregelmatig het gelaat was gevormd.

Het bijna zwarte haar vertoonde veel zilveren draden, maar had zijn
jeugdigen glans nog behouden.

En hoe ondeugend de oogen van het kleine vrouwtje, ook konden
schitteren, als Willy en de meisjes op schalksche wijze elkaar plaagden
of geestige uitvallen deden, toch ontging het den Grooten Onbekende
niet, dat af en toe een bezorgde uitdrukking op dat gelaat kwam, als
haar blik gleed naar die andere zijde van de tafel, links van naar
echtgenoot.

Dan bleven die donkere oogen even rusten op den jongen man, die daar
had plaats genomen en die zwijgend getuige was van de gesprekken om hem
heen, zonder dat hij zich met een woord daarin mengde.

Oswald Harringa, de oudste van het viertal kinderen, was een vreemd
uitziend jongmensch. Hij scheen aan onoverkomelijke matheid te lijden,
die hem een levenloos, flauw uiterlijk gaf.

Hij had zeer donkere, droomerige oogen en een gelaat zonder
uitdrukking, van een bijzonder bleeke tint. Hij was lang en mager, met
lange, witte, dunne vingers.

Op eigenaardige wijze hing hij meer in zijn stoel dan dat hij erin zat
met zijn lange beenen recht voor zich uitgestrekt onder de tafel.

Slechts een enkelen keer gedurende den maaltijd richtte hij het bleeke
gelaat op om met een onverschillige uitdrukking in de donkere oogen en
op zachten, vermoeiden toon een kort antwoord te geven, wanneer een
vraag rechtstreeks tot hem werd gericht.

Het scheen echter een zwijgende overeenkomst te zijn, dat men Oswald
zoo weinig mogelijk lastig viel.

Als hij met een langzaam, kwijnend gebaar vork en mes even had
neergelegd, om te wachten tot een van de beide kamermeisjes, die de
familie aan tafel bedienden, hem van het noodige had voorzien, liet hij
zijn puntige kin op de borst rusten en staarde hij voor zich uit, alsof
hij niet wist, wat er om hem heen gebeurde.

Het menu was uitgebreid en daar, zooals de heer Harringa den gast
vertelde, de familie ervan hield, om lang te tafelen, had Raffles
voldoende gelegenheid om zich nauwkeurig rekenschap te geven van de
indrukken, die de leden van dit huisgezin op hem maakten.

Willy met zijn beide vroolijke zusters, daar tegenover hem, zijn
gastheer en diens innemende echtgenoote, het bedienend personeel,
telkens gleed zijn blik vluchtig van den een naar den ander om dan even
te blijven rusten op den bleeken jongen man, die aan den familiedisch
zittende, te midden zijner huisgenooten, zich daar geheel geïsoleerd
scheen te gevoelen en den indruk maakte, alsof zijn geest geheel
afwezig was en hijzelf zich niet bewust van wat er om hem heen
gebeurde.

„Ziezoo,” klonk de stem van papa Harringa, toen de gastvrouw opstond,
ten teeken, dat de lunch was afgeloopen. „Nu geven de dames ons zeker
wel toestemming om in de bibliotheek een sigaar te gaan rooken?”

Niet zonder eenige voldoening zag Raffles, dat behalve Willy, ook
Oswald zich uit zijn stoel verhief om de anderen te volgen. De
bibliotheek was een hoog, niet al te groot en zeer gezellig vertrek.
Het licht viel ongehinderd naar binnen door de vier ramen, waarvoor de
mosgroene overgordijnen geheel waren weggeschoven.

Een breede boekenkast, die den muur tegenover de vensters geheel in
beslag nam, borg een verzameling werken van den meest verscheiden
inhoud. Met een korten oogopslag las Raffles de titels der meest
bekende klassieken, werken op scheikundig gebied, boeken over
natuurlijke historie en een volledige encyclopaedie. Een der planken
telde een lange rij klein-formaatboeken, uitgegeven door de
Wereld-bibliotheek en daaronder waren in keurige prachtbandjes
bijeengegaard een groot aantal romans en andere werken, betrekking
hebbende op het leven en de toestanden in Indië. Deze reeks werd
afgesloten door de in twaalf deelen gebonden werken van Multatuli.

Vóór de ramen van het vertrek stond een achthoekige eikenhouten tafel,
waarop een Indisch kleed lag en waaromheen een viertal clubfauteuils
van donkergroen leer geschaard stonden.

De vier heeren namen in deze gemakkelijke zetels plaats en Willy schoof
een paar kleine rooktafeltjes aan.

„Dit merk kan ik u bijzonder aanbevelen,” sprak de gastheer tot
Raffles, die, schijnbaar toevallig, vlak tegenover Oswald Harringa had
plaats genomen.

Bij die woorden wees de oude heer naar een der soorten in een geopend
kistje, waar in keurige regelmaat, verschillende fijne merken, met
goudbedrukte bandjes voorzien, lagen te wachten op den fijnproever, die
hen in geurigen damp zou doen opgaan.

„Wilt u mij toestaan,” sprak Lord Lister, „om mij aan mijn gewoonte te
houden en een sigaret op te steken? Ik heb nooit smaak kunnen vinden in
het rooken van sigaren.”

Bij deze woorden haalde de Groote Onbekende zijn kostbaar gouden
sigaretten-etui te voorschijn, doch nog voor dat hij het had kunnen
openen, sprak de gastheer met een glimlach:

„Neen dat kan ik niet toestaan, dat gij uw eigen sigaretten rookt.
Toevallig heeft mijn zoon Oswald dezelfde voorliefde voor dit
rookmateriaal, die gij er op na schijnt te houden, dominee Bronsmand,
probeer daarom eerst eens het merk, dat mijn zoon rookt.”

„Ik denk niet, papa,” klonk nu de zachte, eentonige stem van Oswald,
„dat mijn sigaretten mijnheer zullen smaken.”

En alsof het uitspreken van deze weinige woorden reeds te veel
inspanning voor den bleeken jongen man was geweest, leunde hij nog
dieper terug in de leeren kussens van zijn fauteuil, terwijl hij als
doodelijk vermoeid even de oogen sloot.

Lord Lister was geen enkele der trage bewegingen van den tegenover hem
zittende ontgaan, doch op ongedwongen toon antwoordde hij:

„Indien u het toestaat, wil ik dolgraag een sigaret van u opsteken. Ik
ben een sterk rooker en veronderstel, dat uw merken ook mij wel zullen
bevallen.”

Bijna onwillig haalde Oswald nu op zijn beurt een prachtigen
sigarettenkoker uit zijn borstzak te voorschijn.

Het étui was van dof goud vervaardigd en bevatte eenige initialen, die
van kleine diamanten waren gezet. Welke deze letters waren kon Raffles
op dat oogenblik onmogelijk ontcijferen.

Oswald Harringa had het étui geopend en bood den gast een der
sigaretten aan.

Lord Lister stak hem aan, doch reeds nadat hij eenige trekjes had
gedaan, legde hij den sigaret in het aschbakje en sprak, terwijl er
even een eigenaardige uitdrukking in zijn zwarte oogen verscheen, die
hij eenige seconden op Oswald liet rusten.

„Inderdaad, gij hadt wèl gelijk, mijnheer Harringa, dit merk bevat mij
niet. De sigaret is mij werkelijk te zwaar.”

Luidkeels begon Willy te lachen.

„U moet weten,” wendde hij zich tot Raffles, „dat ik de sigaretten van
mijn broer niet uit kan staan. Gelukkig houdt hij er de liefhebberij op
na, om af en toe op het dak te gaan rooken. Dan genieten alleen de
duiven en de musschen van dien „heerlijken” geur.”

Een gloeiende blos overtoog voor een oogenblik Oswald’s gelaatstrekken,
toen zijn jongere broer die woorden sprak. Maar Lord Lister was die
blos niet ontgaan en schijnbaar achteloos voegde hij den stillen
jongeman toe:

„Op het dak? Maar dat is alleraardigst. Dan zult u wel een mooi
vergezicht hebben over Amsterdam.”

Toen zich lachend tot den ouden heer wendende:

„Staat u mij nu toe, meneer Harringa, dat ik een van mijn eigen
exemplaren opsteek?”

Eveneens lachend antwoordde deze:

„Het zou nu al bijzonder onbeleefd van mij zijn, als ik u dit bleef
weigeren. Het is toch eigenaardig,” ging hij voort en reeds was de
lachende uitdrukking weer van zijn gelaat verdwenen, „dat wij geen van
allen in dit opzicht den smaak van mijn oudsten zoon deelen.”

Op het uitdrukkingslooze gelaat van Oswald was een bijna onmerkbaar
ironisch lachje verschenen. Dit honende spotlachje was den Grooten
Onbekende niet ontgaan, doch schijnbaar met de grootste belangstelling
sprak deze, terwijl hij aandachtig de grillige figuren in het
tafelkleed bekeek:

„Dit is een zeldzaam fraai kleed, mijnheer Harringa. U bent zeker in
het bezit van veel Indische merkwaardigheden?”

„Ja, ik heb daarvan zelfs een klein museum aangelegd,” vertelde de
suikerlord. „Een der kamers van dit huis heb ik voor dat doel ingericht
en ik durf gerust beweren, dat mijn verzameling bezienswaardig is.”

„Is het al te onbescheiden, als ik u vriendelijk verzoek, uw collectie
eens te mogen bewonderen?” vroeg Raffles. „U moet weten, dat ik zelf
een groot liefhebber van antiquiteiten en zeldzaamheden ben.”

Albert Harringa aarzelde even, eer hij een antwoord gaf.

Hij wisselde eerst een korten blik met zijn jongsten zoon, die als
bevestigend met het hoofd knikte.

Toen sprak de oude heer:

„Het was vroeger mijn trots en glorie om vrienden en bekenden een blik
te gunnen in de „schatkamer”, zooals Willy indertijd mijn klein museum
doopte. Onaangename gebeurtenissen echter, een paar geheimzinnige
diefstallen, hebben mij meer terughoudend gemaakt. U echter, voor wien
ik, evenals mijn jongste zoon, sympathie heb, al ken ik u nog slechts
kort, wil ik het verzoek niet weigeren.”

Toen vertelde de oude heer Harringa in korte trekken de geschiedenis
der beide onontdekte diefstallen, hetzelfde verhaal, dat Raffles in
meer uitvoerige bewoordingen eenige dagen geleden uit Willy’s mond had
vernomen.

„En ik geloof niet,” zoo besloot de suikerlord, „dat ik ooit den dief
van de kostbaarheden zal vinden.”

„Wie weet, papa?” riep Willy uit. „De meest raadselachtige misdaden
zijn wel opgelost...”

„Wat denkt gij er van, mijnheer Oswald?” vroeg de Groote Onbekende,
zich tot den oudsten zoon wendende.

Zonder zijn hoofd op te heffen, antwoordde deze met lispelende,
droomerige stem:

„Het is een vreemde zaak en ik denk niet, dat vader ooit zijn
doodshoofd terug zal krijgen.”

„Ik hoop, dat het uit zal komen, dat je je hierin vergist,” sprak Willy
met groote levendigheid. „Als papa de zaak maar in handen wilde geven
van een knappen rechercheur, zou het geheim wel worden opgelost!”

„Neen,” antwoordde de jonge man weer. „Ik geloof niet, dat er een
enkele rechercheur bestaat, die in staat is om uit te vinden, hoe het
ding gestolen is en waar men het gebracht heeft.”

Als verbaasd over de groote welsprekendheid van zijn broeder, keek
Willy dezen aan.

De oude heer Harringa stond nu uit zijn fauteuil op en stelde voor om
nu naar boven te gaan, ten einde de „schatkamer” te bezichtigen.

Willy sprong op om zijn vader en den „dominee” te volgen, terwijl
Oswald bijna fluisterend sprak:

„Ik ga nu naar mijn kamer om te rusten.”

Hij nam met een paar woorden afscheid van den bezoeker en verdween door
een der deuren uit de bibliotheek.

De „schatkamer” kwam geheel overeen met de beschrijving, die Willy
ervan had gegeven. De vloer was van donker eikenhout, evenals de
lambrizeering. En terwijl Raffles, schijnbaar geheel verloren in zijn
bewondering voor de vele kostbaarheden, die hier bijeengezameld waren,
met scherpe blikken rondkeek, bracht hij als onwillekeurig het gesprek
weer terug op den diefstal van het doodshoofd.

„Verbergt deze houten lambrizeering geen enkele geheime deur, waardoor
het den dief mogelijk zou zijn geworden, te ontsnappen?” vroeg hij. En
in het voorbijgaan klopte hij hier en daar eens tegen het houten
beschot.

„Geen enkele in- of uitgang behalve de gewone deur,” antwoordde Albert
Harringa.

„Het is vreemd!” sprak Raffles.

Toen werd verder over de geheimzinnigheden, welke zich hier hadden
afgespeeld, niet meer gesproken. Maar een eigenaardige glans lag in de
oogen van den Grooten Onbekende, toen hij eenige minuten later met de
beide heeren het vertrek verliet.



Het was laat in den namiddag, toen dominee Bronsmand afscheid nam van
den ouden heer Harringa, diens vrouw en dochters.

Willy wilde zijn vriend een eindweegs naar huis terug geleiden en samen
verlieten de beide heeren het ouderwetsche huis aan den Amstel.

De huisdeur stond open en in de vestibule ontmoetten zij twee werklui,
die in blauwe werkblouses gekleed met hun gereedschappen in de hand,
bij de deur stonden te wachten.

„Moeten jullie hier zijn?” vroeg Willy, toen de beide mannen eerbiedig
voor de heeren op zij gingen.

„Ja, mijnheer,” antwoordde de oudste van het tweetal, „we hebben een
reparatie op het dak en wachten even op een boodschap van den baas.”

„Mooi,” antwoordde Willy.

Toen wandelde hij met lord Lister langs de breede rivier, waarop eenige
zeil- en roeibootjes langzaam voortgleden.

De beide heeren namen afscheid bij het Rijksmuseum en toen dominee
Bronsmand, alias John C. Raffles zich door de Paulus Potterstraat
huiswaarts begaf, tastten zijn vingers even in den rechtervestzak. Wat
hij eruit te voorschijn haalde en met een geheimzinnigen glimlach
bekeek om het daarna weer in den vorigen schuilhoek terug te brengen,
was niets anders dan de gedeeltelijk opgerookte sigaret, hem door
Oswald Harringa aangeboden.








DERDE HOOFDSTUK.

OSWALD HARRINGA.


De oudste zoon van den heer Albert Harringa was een zonderling; als
zoodanig werd hij althans door zijn vrienden beschouwd en ook de
huisgenooten tot zelfs zijn ouders behandelden Oswald steeds met een
zekere terughoudendheid. Zijn zusters schenen zelfs eenige vrees te
koesteren voor hun somberen broer, die zoo geheel verschilde van den
levenslustigen Willy.

Want waar Willy altijd bereid werd gevonden met de zusjes uit te gaan,
haar te begeleiden op feestjes en uitstapjes; en waar Willy’s heldere,
gezonde lach en prettige, jonge stem zoo luidruchtig door de gangen en
de ruime kamers van het groote huis kon daveren, daar hoorde men Oswald
zich schier niet bewegen.

Hij deed alles geruischloos; hij liep zachtjes... als op fluweelen
schoenen, zooals de keukenmeid placht te zeggen, die over Oswald nooit
anders sprak dan over „de vleermuis”.

„De oudste jonge meneer,” zei ze dan. „ziet er net zoo grauw en zoo
vaal uit, als zoo’n griezelig nachtgedierte en als ik hem tegenkom ben
ik altijd bang.”

„Loop heen,” lachte de oude huisknecht, „meneer Oswald is wat
eenzelvig, maar hij zal geen kind kwaad doen. Als je ’t mij vraagt,
geloof ik, dat meneer niet al te bestig in orde is. Hij ziet er zoo
minnetjes uit; zoo heel anders dan de andere kinderen van meneer en
mevrouw. De jonge dames en meneer Willy hebben wangen als appels en
oogen als sterren!”



Oswald Harringa was altijd een stil en ingetogen kind geweest. Zelden
of nooit had hij meegedaan aan de luidruchtige spelen van zijn
vriendjes en urenlang kon hij thuis in een hoekje zitten lezen, of,
aanhoudend voor zich uitstarend, droomend suffen.

„Ga toch met de jongens naar het veld voetballen, of wordt lid van een
tennis- of zwem- of roeivereeniging,” hadden zijne ouders hem
aangeraden, toen hij, op zeventienjarigen leeftijd van een goede
kostschool was thuisgekomen.

Op aanraden van den dokter was Oswald op twaalfjarigen leeftijd naar
kostschool gestuurd.

„De jongen moet maar den boer op, meneer Harringa,” had de geneesheer
gevonden, „stuur hem maar naar een gezonde streek. De vrije natuur en
de buitenlucht zullen hem goed doen.”

Zoo was de jongen vijf jaren van huis geweest. Alleen de vacanties
bracht hij bij zijn ouders door. Steeds was Oswald stil gebleven en in
zich zelf gekeerd en toen hij eindelijk voor goed thuis kwam had zijn
moeder niet veel in gezelligheid aan haar zoon gewonnen.

Hij versmaadde alle pretjes; hij dacht er niet aan, zich aan te sluiten
bij jongelui van zijn leeftijd en een groot gedeelte van den dag bracht
hij op zijn kamer door.

Oswald had slechts één hartstocht: rooken.

Zijn ruime zitkamer op de tweede verdieping gelegen, was gansch en al
doortrokken van een scherpe, doordringende lucht van een zeker soort
sigaretten, die hem bij vele doozen tegelijk door een vriend uit
Brussel werden gestuurd.

Geen der mannelijke huisgenooten was het mogelijk die sigaretten te
rooken, zonder daarvan de nadeelige gevolgen te ondervinden: hoofdpijn,
lichte duizeligheid, onpasselijkheid.

Als Oswald iets van een dergelijke uitwerking bespeurde bij zijn vader
of zijn broer, trok een minachtend lachje om zijn smalle lippen, even
haalde hij de schouders op, om het volgende oogenblik weer den brand te
steken in een dergelijk vreemdsoortig rook-exemplaar en zwijgend in een
hoek te gaan zitten, zonder deel te nemen of belang te stellen in de
huiselijke conversatie.

„De vleermuis” noemde hem het bedienend personeel, omdat hij des avonds
alleen het huis verliet en dan, meestal héél laat in den nacht
terugkeerde.

En „de droomer” zeiden z’n zusters tegen hem, omdat hij op haar den
indruk maakte van iemand, die den ganschen dag verkeert in een
droomtoestand.

Maar noch van het een noch van het ander wenschte Oswald de minste
notitie te nemen.

Hij zweeg, verliet de huiskamer en begaf zich naar zijn eigen
zitvertrek.



Die zitkamer zag er vreemd en wonderlijk uit en was door den bewoner
met de uiterste zorg, met bijna vrouwelijke netheid in orde gebracht.

Op den grond lagen een Perzisch tapijt en een viertal zachte
ijsberenvellen, die hun machtige, grimmige koppen opstaken en onder de
strak-starende oogen den grooten muil met de spitse hoektanden lieten
zien.

Een lage, zeer breede divan was overdekt door een kostbare Oostersche
lap in gloeiende kleuren en stond tegen een achtergrond, die werd
gevormd door de huid van een Bengaalschen tijger.

Overal waren in de kamer draperieën en doeken gehangen van zeldzame
stoffen en wondermooie kleuren. Overal stonden makkelijke zetels vol
zwaarzijden en fluweelen kussens. Tegen den muur hingen wapens en
olifantstanden, vleugels van uitheemsche vogels, waaiers van ivoor,
honderden jaren oud.

Een groote schilderij boven den schoorsteenmantel, gevat in zwarte
ebbenhouten lijst met gouden rand, stelde eenige Indische fakirs voor.

Een der mannen werd voorgesteld, terwijl hij bezig was met een
vlijmscherp mes den duim van zijn rechterhand te splijten.
Vermiljoenrood waren de bloeddroppels gekleurd, die neersijpelden op
het witte kleed van een dier andere Indische bedelmonniken, die van
aalmoezen leven en zich allerlei wreede lichaamskwellingen opleggen.

De meesten dier fakirs zijn onwetend, onbeschaafd, lui en vuil en, in
weerwil van hunne bekende ondeugden, worden ze door het volk met
eerbied bejegend, hoewel ze zelfs in sommige streken van Azië een
hoogst verderfelijken invloed uitoefenen.

Oswald dacht aan de fakirs, die hij ook hier te lande wel eens had zien
werken en die zoo bekend zijn door de buitengewone, zelfs
onbeschrijfelijke behendigheid, waarmede zij allerlei goocheltoeren en
schijnbaar bovennatuurlijke handelingen verrichten.

Dat was een zijner liefste bezigheden.

Zóó liggende op den divan, op te zien naar die bloederige schilderij.

Maar ook wel begaf hij zich, voordat hij zich uitstrekte op de
rustbank, naar een boekenkastje, gesneden van ebbenhout, kunstig
bewerkt en ingelegd met paarlmoer en steunende op vreemd gedraaide
pooten, vervaardigd van olifantstanden.

Uit dat kastje haalde hij dan een der in marokijnleer gebonden boeken
te voorschijn.

Het was een boek, waarvan de bladen van soepele zijde waren
vervaardigd. Vreemde, grillige figuren stonden op den omslag boven de
afbeelding van een opiumschuiver.

Oswald las, hoewel hij den inhoud, reeds honderden malen verslonden,
uit zijn hoofd kende.

Hij wist het zeer wel, dat het opium als geneesmiddel door bevoegden
toegediend, in vele opzichten heilrijk werkt; het was hem bekend, dat
door opium iemands gemoedsstemming kan worden verlevendigd; een gevoel
van welbehagen kan intreden, de kwelling van zorg en smart gaat wijken.

Maar óók was het hem bekend, dat het onmatig gebruik van opium op
den duur het lichaam sloopt en dat de opiumgebruikers, die gaan
lijden aan longen en hart, aan maag en darmen, ook door hun uiterlijk
kenbaar worden. „Immers”, las Oswald, „krijgt het gelaat iets
perkament-achtigs; uit de oogen verdwijnt alle glans, alle flikkering
gaat verloren. Ze schijnen in hunne holten geheel te zijn weggezonken,
terwijl de wenkbrauwen kwijnender worden en een vaal geel het gansche
gelaat bedekt. Ook de nieren worden aangedaan en vertoonen spoedig
een ontsteking, die de aanleidende oorzaak wordt van waterzucht,
opgezwollen, met water doortrokken voeten, beenen en buik.

„Den lijder, die reeds langen tijd klaagde over spanning op de borst en
kortademigheid, wordt het ademhalen bijna onmogelijk, zoodat hij ieder
oogenblik dreigt te stikken.”

Kleine zweetdroppels parelden op het voorhoofd van den jongen Harringa,
toen hij verder las:

„Het bederf der vochten roept groote puisten, vuile, boosaardige
zweren, kliergezwellen en knobbels te voorschijn.

„Intusschen is het lichaam vermagerd. Het vleesch is allengs verteerd,
het vel hangt als een zak om het gebeente. Het aangezicht wordt
lijkkleurig en zwart, de beenen raken ontbloot als hout en blokken. Dat
ook de werkzaamheid der hersenen wordt aangedaan, spreekt vanzelf; het
verstand wordt beneveld, de denkkracht vernietigd, het geheugen
vermindert. Dit lijden kan jarenlang duren, totdat de betrokkene
sterft, veelal aan een hartlijden.

„En ook op de moraliteit van den gebruiker werkt het opium vaak in
hooge mate ongunstig. Menigeen is er door tot misdrijf vervallen ten
einde zich de middelen te verschaffen om het gebruik van opium voort te
zetten.

„Was men vóór het gebruik van opium moe, lusteloos, krachteloos, daarna
is elk gevoel van moeheid en afmatting geweken. Doch dan wordt spoedig
verslapping van kracht waargenomen, dan is de spierkracht blijkbaar
verminderd, de geest werkt trager, en hieraan paart zich een hol gevoel
in het hoofd, met neiging tot slapen.

„Een en ander schijnt het gevolg te zijn van den verlammenden invloed
dien het opium uitoefent, waardoor, vooral bij veelvuldig gebruik, het
zenuwstelsel sterk wordt aangegrepen.........”



Oswald Harringa had de zijde bladen van het eigenaardige boek in elkaar
gefrommeld.

Toen, met een geweldigen smak, wierp hij het boekdeel van zich af en de
marokijnleeren band vloog met een harden klap tegen een klein,
porseleinen afgodsbeeldje, dat op een onyxtafeltje te pronk stond en
nu, met gebroken arm en hoofd, neerviel op het gladde tafelblad.



Oswald schrikte.



„Scherven op Vrijdagmorgen beteekent onheil”, fluisterde hij in
fanatiek bijgeloof en zijn dunne, wasbleeke vingers tastten langs het
klamme voorhoofd.

„Scherven op Vrijdag—verdoemd! Hoe kon ik ook zóó onvoorzichtig zijn en
dat ongeluksboek zoo ruw wegsmijten!”

Hij richtte zich op met mat gebaar, legde den sterk geurenden sigaret
op een zilveren aschbak, waarin de grillige figuren van een drakenkop
waren gedreven, en liep naar het onyxtafeltje.

De scherven van het porseleinen afgodsbeeldje raapte hij bijeen en
wierp ze in een uit Turksche kralen en haaientanden geregen prullemand.
Daarna nam hij het boek van den vloer en begaf zich er opnieuw mee naar
den divan.

Hij sloeg de zijden bladen open op de plek waar hij zooeven was
opgehouden en las weer:

„Papaver somniferum, slaapwekkende maankop.... sterk verdoovende
kracht.... voortdurend gebruik bij Chineezen en Javanen zeer in
zwang... ondermijnt, nòg erger dan de jenever, de krachten des
levens....”

Oswald rilde.

Toen haalde hij uit zijn borstzak een portefeuille van wit slangenleer
te voorschijn. Hij opende het voorwerp en kreeg daaruit een zwaren
brief, met violetkleurige inkt geschreven op kanariegeel papier.

De brief was, gestoken in een eenvoudigen witten envelop, geadresseerd
aan: Oswald Harringa.

Niets bijzonders was op het adres te bespeuren. Alleen in den
linkerbenedenhoek van deze envelop was een eigenaardige versiering
aangebracht, een soort monogram.

En de aandachtige beschouwer, die meer dan oppervlakkig de dingen
wenschte te bekijken, had in die vlakversiering een aantal letters
kunnen zien aangebracht. Hij had dan de volgende letters kunnen
ontcijferen:


                        d-i-l-d-w-o-i-s.


Maar in den huize Harringa had niemand er nog ooit aan gedacht om zoo’n
kleine versiering, aangebracht op een eenvoudige witte enveloppe, nader
te gaan bestudeeren.

En zóó al iemand het in zijn hoofd mocht hebben gekregen om die letters
te ontwarren, hij zou immers niets wijzer zijn geworden.

Wat zeiden hem die acht letters? d-i-l-d-w-o-i-s.

De gele brief, beschreven met violetkleurige inkt, bevatte slechts
enkele regels schrift.

Ze luidden:


    „Broeder!

    Hedenavond elf uur! Hindoe-vrouw heeft de sleutels!

        OPIOPHAAG.”


De jonge Harringa vouwde den brief weer dicht en borg hem in de
portefeuille.

Hij stond op en fluisterde: „Wàt moet ik doen!”

Hij keek naar het boek: „beneveld verstand.... vermagerd lichaam....
verminderd geheugen.... puisten... zweren... kliergezwellen... en
dan—sterven aan hartlijden......”

Een uur later werd op de deur van Oswald Harringa’s zitkamer geklopt.

„Binnen.”

De huisknecht trad in.

„Of meneer komt dineeren.”

„Neen, Egbert. Ik zal niet komen. Ik heb zware hoofdpijn.”

De oude man keek op.

„Als meneer eens wat minder rookte,” waagde hij te zeggen.

Oswald keek op.

„Zei je wat, Egbert? Wat minder rookte? Neen, neen, die paar sigaretten
hinderen niet!”

De huisknecht ging heen om zijn mevrouw te gaan vertellen, dat de jonge
meneer geen eetlust had en op zijn kamer wenschte te blijven.

En onderwijl bedacht de huisknecht, dat het toch niet alles moest zijn
voor een vlijtig, werkzaam man als meneer Albert Harringa was, die den
heelen dag nog arbeidde op zijn kantoor en nu weer voor zaken heelemaal
naar Egypte moest, om een zoon „d’r op na te houen”, die niks
uitvoerde. Die hoogstens eens een uurtje naar het kantoor van zijn
vader ging maar daar óók al niemendal werkte. Dat had Albert wel eens
gehoord, als meneer en mevrouw samen spraken over hun oudsten zoon, die
zoo’n doelloos leven leidde en wiens gezondheid zoo zwak scheen, dat
zijn ouders hem maar ontzagen.

Wat er nog eens van meneer Oswald terecht moest komen, dáár was de oude
benieuwd naar.








VIERDE HOOFDSTUK.

DE LOODGIETERS OP HET DAK.


„Wat is dat voor een allerzonderlingst glazen kolfje?” vroeg Charly
Brand, toen hij een dag later de ruime kamer binnentrad, door Raffles
ingericht tot studeerkamer.

Een groot aantal boeken stonden er gerangschikt in vele kasten, langs
de muren geplaatst. Een reusachtige globe troonde op een tafeltje en
verscheiden landkaarten lagen opgerold op een groot rek.

De Groote Onbekende had in dit vertrek zoowat alles verzameld, wat hem
een beetje kon helpen en wegwijs maken bij zijn nasporingen.

Maar totnogtoe had hij zich niet opgehouden met de bezigheid, waarmee
Charly hem verraste.

„Wat dat is?” beantwoordde Raffles de vraag van zijn jongen secretaris,
„dat is een kolfje.”

„Ja, maar wat voer je ermee uit?”

„O, wou je dat graag weten?”

„Precies!”

„Wel, Charly, ik heb een kleine, scheikundige proef genomen!”

„Drommels!”

„Een heel eenvoudige!”

„En met succes?”

„Met zéér veel!”

„Wat heb je gevonden?”

„Een beetje opium.”

„Waarin?”

„In een sigaret.”

„En van wien was die sigaret?”

„Beste jongen, nu vraag je te veel.”

„Dus je bent weer bezig, het een of ander geheim op te lossen?”

„Precies!”

Charly vroeg niet verder.

Hij wist uit ervaring, dat Lord Lister, als hij bezig was met de
oplossing van een of ander belangrijk probleem en als dus zijn geest
werd beziggehouden door allerlei combinaties, niet wilde worden lastig
gevallen met vragen, die hij toch niet dacht te beantwoorden.

Dan was de Groote Onbekende steeds kort-af, als hem iets werd gevraagd.

„Mond houden,” dacht Charly, „en afwachten. Edward zal wel vanzelf uit
den hoek komen, als hij al iets heeft mee te deelen.”

En inderdaad!

Nog geen half uur later, welken tijd Charly had doorgebracht met het
bladeren in een paar Engelsche tijdschriften, om dan telkens,
tersluiks, een blik te werpen op het gelaat van zijn vriend, die zat te
teekenen en te denken, stond Raffles op uit zijn stoel.

Hij klapte zijn gouden sigarettenkoker open, nam daaruit een uiterst
dun gerolden sigaret en nadat hij nog een tijd lang zwijgend de fijne
rookwolkjes had nagekeken, begon hij:

„Charly, er is werk aan den winkel!”

„Zie je wel,” dacht Charly, met een gevoel van triomf, „ik dacht wel,
dat Edward eindelijk weer spraakzaam zou worden.”

Maar de uiting van den Grooten Onbekende beviel diens blonden
secretaris maar half.

Charly was er volstrekt niet op gebrand om te worden betrokken in de
rustelooze avonturen van zijn heer en meester. Hij bleef het liefst
buiten schot en keek van uit een wijden fauteuil heel graag toe, als
Lord Lister de moeilijkste avonturen ondernam. Hij juichte mee, als een
onderneming slaagde en hij beefde, erger dan het slachtoffer zelf, als
gevaar dreigde.

En daarom was het dan ook met slechts matige vroolijkheid en
belangstelling in zijn stem, toen hij zei:

„Werk aan den winkel? Voor wie?”

„Wel, boy, voor ons beiden!”

Charly werd opmerkzamer.

„Wat voor soort werk?”

„Dat zal ik je uitvoerig vertellen. Luister!”

Charly stond op trad naar zijn vriend toe, schoof een stoel aan en ging
zitten.

„Vertel maar, Edward, ik ben geheel oor!”

„Het verhaal is kort, Charly, en minder belangwekkend, dan je denkt. Je
moet je eenvoudig met mij, als loodgieter verkleed, naar een huis
begeven en daar op het dak klauteren om er, natuurlijk „zoogenaamd,”
eenige werkzaamheden te verrichten. Ik hoop nu maar, dat de bak met
gereedschap je niet te zwaar zal vallen, mijn jongen.”

Charly’s gelaat klaarde op.

„O, als ’t anders niet is, Edward, ik ben volkomen tot je dienst.” En
toen, na eenige aarzeling, voegde hij eraan toe:

„Zeg, Edward, er is toch geen gevaar aan verbonden?”

Raffles lachte hartelijk.

„Gevaar? Daaraan denk ik steeds het allerlaatst, m’n jongen! Och, kijk
eens, boy, aan alles is ten slotte gevaar verbonden, niet waar? Gevaar
is immers zoo iets betrekkelijks. Als je op straat loopt, kun je onder
een auto raken, als je roeit, kan je giek of wherry omslaan; bij het
voetballen kun je een trap tegen je maag krijgen; uit een vliegmachine
val je meestal dood; bij het schaatsenrijden kom je in een wak terecht
of je breekt je nek......”

Charly hield zijn ooren dicht.

„Hou op, Edward, het duizelt me; ik krijg sterretjes voor m’n oogen.”

„O, beste jongen! Ik was nog lang niet uitgepraat. Want ik had je nog
niet verteld, dat er bij zoo’n expeditie op een dak steeds het gevaar
dreigt naar beneden te kunnen slaan, zoo maar, pardoes op het
plaveisel. Verdere opsomming zal ik je ditmaal sparen.

„We gaan er vanavond samen op uit om ons van een paar flinke
werkmanspakken te voorzien; voor gereedschap is al gezorgd.”



Eenvoudig gekleed, een pet op het hoofd, de klep over de oogen
getrokken, gingen dien avond Lord Lister en zijn jonge secretaris op
pad.

„We moeten naar den Haarlemmerdijk,” sprak de Groote Onbekende, „in een
der kleedingwinkels uit die drukke volksbuurt zullen we wel terecht
komen.”

Het tweetal wandelde, al rookend en pratend, naar het Leidscheplein en
vandaar door de vroolijke, helder verlichte winkelstraten naar het
stadsgedeelte, waarachter de Jordaan zich uitstrekt en waar vooral in
de avonduren zulk een groote drukte heerscht van vrouwen en mannen uit
het volk die, na gedanen arbeid, nog een straatje om kuieren om te
kijken, te praten, te koopen.

Inderdaad slaagden Raffles en zijn vriend al heel spoedig met hun koop
en, ieder met een groot pak onder den arm, stevig met grof touw dicht
gebonden, wandelden ze terug naar het Centraal-Station en daar stapten
ze op het voorbalcon van een der motorwagens van lijn 2.

Niemand van de passagiers, zoo hij hen al gekend mocht hebben, zou in
het tweetal de elegante heeren hebben herkend, die zulk een opzien
baarden bij de dames en zulk een aangenamen indruk maakten, als ze een
diner- of balzaal binnentraden; die in de schouwburgloge steeds aller
oogen tot zich trokken.

Gansch onopgemerkt kwam het tweetal terug in de villa en toen een
uurtje later zoowel Charly Brand als Edward Lister zich had gestoken in
den werkmanskiel, pijpje in den mond, gereedschappenbak, waarin stukken
pijp, zink, spijkers en hamers, onder den arm, toen zagen ze er uit als
een paar loodgieters van het bovenste plankje.

Den volgenden middag kon men het tweetal, op dezelfde manier uitgedost,
omstreeks vijf uur, over de Hoogesluis zien stappen.

„Maar Edward!”

Charly bleef plotseling staan, zette zijn gereedschappenbak op den
grond en begon, om zich een houding te geven, opnieuw den brand te
steken in zijn kalken neuswarmertje.

„Wat heb je nu weer; neem dien bak op, Charly, je belemmert het
verkeer!”

„Ik denk er niet aan! Ik doe geen stap verder, ik verroer geen vin, als
je me niet eerst op mijn vraag hebt geantwoord.”

„Vraag dan op!”

„Als er nu eens werkelijk loodgieters bezig zijn op het huis van meneer
Harringa, dan snappen ze immers meteen, dat wij komen met héél andere
bedoelingen.”

Raffles haalde de schouders op.

„Raap op je bak, Charly,” sommeerde hij nogmaals, „zóó snugger was ik
ook wel! Daaraan heb ik óók gedacht! Stel je gerust! De mannen zouden
vandaag niet werken, omdat er een laagje gewapend beton is aangebracht,
dat eerst nog moet besterven. We zijn, wat dàt betreft, veilig, boy!”

Charly nam nu z’n bak weer op, waartegen een straatjongen al eens had
geschopt, onder den uitroep:

„Schiet op baasie, anders kom je te laat!”

Charly keek den jongen nijdig aan.

„Maak dat je weg komt,” snauwde hij.

„Hij zeit wat,” glunderde de jongen terug, maar meteen maakte hij zich
uit de voeten.

„Pf,” zuchtte Charly weer, „ik begin het ongemakkelijk warm te krijgen,
Edward! Die bak is zóó zwaar!”

„Kom boy, nog een paar minuten, dan zijn we er!”

Charly torstte z’n last verder, af en toe stil staande om den bak van
den eenen schouder op den anderen over te brengen.

Totdat ze eindelijk het groote huis hadden bereikt.

Op de koperen naamplaat las Charly: A. Harringa.

Raffles belde.

De huisknecht deed open.

„We hebben nog een karwei op ’t dak te verrichten,” zeide Lord Lister,
„de baas heeft ons gezonden.”

Hij spuwde een geweldigen pruim op straat, voordat hij de gang
binnenstapte en toen op gemoedelijken toon tot den bediende zei:

„Me collega’s, die hier gisteren werkten, hebben nou een karweitje aan
de Stadhouderskade. Wil je ons even den weg naar het dak wijzen,
meester?”

„Wel zeker,” zei Egbert, „loopt maar achter mij aan, vrienden.”

Charly volgde den huisknecht en achter Charly kwam Raffles.

Zoo kwam het, dat de oude man het niet zag, hoe Raffles uit zijn
gereedschapsbak een pijpje wit krijt te voorschijn haalde en daarmede
op enkele deurpaneelen en het hekwerk langs de trappen een klein
kruisje teekend.

Op den zolder gekomen, zei Egbert:

„Nou maar langs deze ladder en dan door het luik, dan bennen jullie,
waar je wezen moet.”

„Dank je, baas,” zei Raffles, tegen z’n pet tikkend.

Egbert ging de zoldertrap weer af.

Even nog stak hij z’n hoofd over de trapleuning.

„Jullie vindt den weg wel terug, nietwaar, als de duisternis valt?”

„In orde, meester,” antwoordde Raffles.

Egbert verdween en Lord Lister, gevolgd door zijn secretaris, begonnen
de ladder te beklimmen naar het groote vierkante dakluik.



Met kracht zette Raffles den rechterschouder onder het zware ijzeren
luik, waarvan hij eerst de ijzeren haken had losgemaakt en knarsend in
de roestige scharnieren opende het zich.

„Oef!” steunde hij, „dat is een zwaar brok!”

Toen stak hij het donkere hoofd door de opening en met een vluggen
zwaai stond hij op het platte, met zink beslagen dak van het groote
heerenhuis.

Charly gaf zijn vriend de beide gereedschapskisten aan, welke Raffles
naast elkaar neerzette, en toen begaf ook de secretaris van Lord Lister
zich naar zijn nieuwste arbeidsveld.

Samen namen zij toen het zware luik op, om het op zijn plaats terug te
brengen.

„Voorzichtig, Edward, niet heelemaal sluiten!” vermaande Charly. „Dan
kunnen we het van buitenaf immers niet meer open krijgen en dan zouden
we hier leelijk opgesloten zitten!”

„Hindert niet, boy! Laat maar gerust schieten, er is toch heel weinig
kans op, dat we langs dezen weg weer naar beneden terug gaan,”
antwoordde de Groote Onbekende.

„Niet langs dezen weg? Wou je je dan langs de regenpijp naar omlaag
laten glijden?”

„Weet ik nog niet. Misschien wel!”

En toen Charly zijn vriend verschrikt aankeek, wel wetende, dat niets
den overmoedigen Edward te gewaagd was, sprak deze met een glimlach:

„Nou dan, om jou gerust te stellen, verzeker ik je, dat we de regenpijp
niet noodig zullen hebben.”

Het dak was omgeven door ijzer hekwerk. Charly begaf zich onmiddellijk
daarheen, en liet zijn blikken in het rond gaan.

„Je hebt hier een nog veel mooier uitzicht dan we indertijd hadden in
onze kamers van het Amstel-Hotel!” was Charly’s eerste opmerking. „Zeg,
Edward, kijk eens, hoe ver je van hier den Amstel wel over kunt kijken!
O, wat is dat interessant!”

„Ja, heel mooi,” klonk het terug. „Ik moet het interessante echter een
beetje dichterbij zoeken, boy!”

En reeds was Raffles bezig, om met scherpen blik het dak te
onderzoeken.

Doch aanvankelijk vond hij niets bijzonders.

Het geheele platte dak, waarop een zestal schoorsteenen uitkwamen, was
gedeeltelijk met zink beslagen. Nadat Raffles de zinklaag, die over het
dak was aangebracht, nauwkeurig had bekeken, begaf hij zich naar de
plaatsen, waar zich de schoorsteenen bevonden en kwam eenige
oogenblikken later bij zijn vriend terug, die het panorama, dat dit
hooge uitzichtspunt bood, naar alle windrichtingen bewonderde.

„Kom mee, Charly, ik heb je hulp noodig!”

En toen de jongere kameraad aanstalten maakte om zijn gereedschapsbak
op te nemen, beval hij verder:

„Neen, laat maar staan! Ik heb den mijne daar al neergezet en dat is
voldoende.”

Als altijd, gehoorzaamde Charly onmiddellijk en volgde hij zijn vriend
naar de plek tusschen twee der schoorsteenen, waar de ruwhouten bak met
werktuigen inderdaad reeds stond.

„Help mij eens even, deze zinkplaat los te maken, boy! Hier, neem dezen
beitel!” sprak de Groote Onbekende.

Charly ging naast zijn vriend op de knieën liggen en zag nu, nadat
Raffles hem erop had attent gemaakt, hoe een der zinken platen, die
juist tusschen de beide schoorsteenen pasten, eenige centimeters hooger
was aangebracht dan de andere.

De beide mannen zetten hun werktuigen onder de zware plaat, maar reeds
bij de geringste inspanning bewoog het geheele vierkante zinkdeksel en
een oogenblik later hadden zij dit van zijn plaats genomen.

Een zacht fluitend geluid kwam van de lippen van den Grooten Onbekende,
toen hij onder de opening, die nu was ontstaan, een houten trap zag,
die slechts uit weinig treden bestond.

Ook Charly had zich nieuwsgierig over den rand heengebogen en
fluisterend sprak hij:

„Bah, wat een vuile rommel!”

Raffles beduidde hem om niet te spreken en zwijgend keek het tweetal in
hun geknielde houding in de ruimte, die daar onder hen lag.

Het was een klein, vierkant vertrek, een zolderkamertje, dat geen enkel
venster bezat en waar dus volslagen duisternis meest heerschen, doch
dat nu voldoende verlicht werd door het geopende luik. De ruwe houten
trap die slechts een zestal treden bevatte, verbond het met het dak.

Op de trap, evenals op alles, wat zich in het kamertje bevond, lag een
dikke laag stof en vuil. Het vertrek was gevuld met allerlei rommel,
voornamelijk kisten en manden. Daartusschen lagen in groote wanorde
leege wijnflesschen, een paar stukken verminkt kinderspeelgoed en
eenige, met zwaar touw bijeen gebonden, stapels oude kranten.

Een deur, die toegang moest geven tot het andere gedeelte van den
zolder, was van binnen gesloten door middel van een kram in den muur;
de ketting en het slot waren zeer roestig.

De muren van de kamer waren van hout, dat niet eens geschilderd was.

„Mijn bak, Charly!” sprak Raffles op fluisterenden toon.

En Charly zette de gereedschapsbak van zijn vriend vlak bij dezen neer.

Van onder de gewone werktuigen, zooals loodgieters en zinkbewerkers die
gebruiken, haalde de Groote Onbekende een vergrootglas te voorschijn.
Toen onderzocht hij met dien sterken loupe de onzindelijke treden van
het houten trapje en, met een vergenoegde uitdrukking op het gelaat,
sprak hij, terwijl hij reeds weer met beide handen een der zijden van
het luik omklemde:

„Pak aan, Charly!”

„Weer sluiten?” vroeg deze.

„Ja!”

Onhoorbaar sloten zij den toegangsweg naar het kleine rommelkamertje
weer af.

Vragend keek Charly zijn vriend en meester aan.

„Al klaar, Edward?” informeerde hij.

„Voorloopig wel, mijn jongen,” klonk het korte antwoord.

„Gaan we alweer naar beneden?”

„Neen, dàt nog niet! We zullen zelfs nog urenlang hier moeten blijven,
want eerst vanavond kunnen we verder met ons werk vorderen.”

„Dat wordt een gezellige boel! Wat zullen we zoolang hier boven
uitvoeren?”

„Wachten en rooken en straks een stukje eten!”

„Rooken en eten......” herhaalde Charly meesmuilend, „Ja, jij hebt goed
praten. Hoe wil je hier aan sigaren en proviand komen?”

„Daar is voor gezorgd, boy!

„Maar nòg niet, eerst moet er nog gewerkt worden. Luister eens,
Charly,” vervolgde de Groote Onbekende, terwijl hij op het groote luik,
waardoor zij naar boven waren gekomen, ging zitten.

En toen sprak hij met gedempte stem:

„Eerst vanavond, als de duisternis is ingevallen, kunnen we daar ginds
verder werken. We moeten ons echter den schijn geven, alsof we
intusschen hier bezig zijn. Begin daarom, een paar zinkreepen
gedeeltelijk los te maken. Je hebt dan bezigheid. Hier, steek onderwijl
eens op!” lachte hij en hij haalde uit zijn donkerblauwe werkkiel een
handvol van Charly’s fijne Havanna’s te voorschijn.

„Bewaar ze zelf maar onder je boezeroen, dan kun je rooken zooveel je
verkiest!”

Onder het genot van zijn geliefkoosden sigaar begon Charly nu uiterst
langzaam een deel van het zink-bekleedsel op zoodanige wijze los te
maken, dat het met geringe moeite weer in zijn oorspronkelijken
toestand terug gebracht kon worden.

Raffles, die op het vierkante zolderluik was blijven zitten, liet de
eene sigaret na de andere in rook opgaan en keek peinzend naar de zon,
die al lager en lager aan den hemel daalde.

Zwijgend had Charly zich reeds geruimen tijd beziggehouden met het
bewerken van het zink. Af en toe richtte hij zich halverwege op uit
zijn knielende houding om een blik te werpen op het gelaat van zijn
vriend, maar als hij dan zag, hoe Edward, steeds in gedachten verdiept,
blijkbaar geen notitie van zijn tegenwoordigheid nam, vervolgde hij
zuchtend zijn nutteloos werkje.

Een knagend gevoel in zijn maag herinnerde hem eraan, dat de tijd,
waarop hij gewend was te dineeren, waarschijnlijk lang reeds was
aangebroken.

Zijn horloge had hij bij de verkleedpartij thuis gelaten en
ongelukkigerwijze kon hij van hier uit niet op de klok van het Paleis
voor Volksvlijt zien.

Enfin, dat gaf toch niets, Edward had immers gezegd, dat ze nog
urenlang op het dak moesten blijven?

Maar zijn maag jeukte!

Naar beneden gaan om in een winkel iets te halen?

Doch neen, hij mocht de opmerkzaamheid der bewoners van het huis, op
welks dak zij werkten, niet trekken. Neen, Edward had gelijk! Rustig
hier blijven, tot de arbeid afgeloopen was.

Had hij het maar geweten, dan had hij van te voren wel gezorgd, een
kleine versnapering bij zich te hebben......

„Charly, heb je nog geen honger?” klonk hem plotseling de stem van zijn
vriend in de ooren.

Met een zuurzoeten glimlach op het blozende gelaat richtte de jonge
secretaris van Lord Lister zich op.

Hij keek zijn vriend in de donkere, guitig lachende oogen en
antwoordde:

„Als een wolf, Edward! Ik zou op het oogenblik heel wat willen geven
voor een eenvoudigen biefstuk met aardappelen.”

„Dat komt van het harde werken in de buitenlucht!” lachte Raffles weer.
„Kom naast me zitten, Charly, dan zullen we eerlijk samen deelen.”

Bij deze woorden legde Raffles de gereedschappen uit zijn houten bak op
een hoopje naast zich neer en tilde toen een plank op, die als een
dubbele bodem was aangebracht onder in den bak.

Voor Charly’s verbaasde en begeerige blikken vertoonden zich nu een in
vieren gevouwen servet, toen Raffles ook dit had verwijderd, uitte
Charly een kreet van verrassing.

Op kleine bordpapieren schaaltjes lagen daar allerlei eetwaren, die er
in de oogen van den hongerigen Charly, verlokkender uitzagen dan het
fijnste diner, dat oude James voor hem kon opdisschen.

Sneden malsche rostbief, stukken koude kip en een stapeltje dunne
boterhammetjes en daarnaast eenige halve flesschen wijn. En zelfs voor
een paar vorken en messen had Edward gezorgd!

„Maar dat is verrukkelijk!” riep Charly uit. „Een pic-nic in de
avondschemering op het dak!”

En schaterlachend begon hij zich aan de eetwaren te goed te doen.

„Je zult het zonder glas moeten stellen,” sprak Lord Lister, die naast
Charly zat en het zich, evenals deze, goed liet smaken. „Maar we hebben
weleens vaker de flesch aan den mond gezet, nietwaar, boy? Nu kun je
straks nog een lekkere „after-dinner” van me krijgen, want ook die heb
ik meegenomen. Hoe heb ik nu voor je gezorgd, Charly?”

„Als een vaderlijk vriend en weldoener. Neen, als een moeder bijna!”
sprak de jonge secretaris op gemaakt ernstigen toon.

De laatste overblijfselen van den kouden maaltijd waren verdwenen, en
Lord Lister zei, terwijl hij alweer een sigaret had opgestoken:

„Charly, ruim jij nu het eetservies en ons tafelzilver op!”

Charly borg alles weer op den bodem van de gereedschapsbak en legde de
werktuigen en gereedschappen van zijn makker weer op het plankje, dat
juist in de bak paste.

De zon was nu van den hemel verdwenen en de schemering begon te vallen.

In een grijsachtig licht lagen de huizen der groote stad daar vóór hem;
de westelijke hemel was zachtrood getint, welke kleur naar het oosten
langzaam overging in lila en grijsblauw.

Het water van den Amstel lag stil en onbewogen en als een reusachtige
slang, die roerloos ligt, zoo strekte de rivier zich uit tot ver buiten
de stad, tusschen de groene weiden, totdat zij aan den horizon scheen
samen te smelten met den grijzen avondhemel, waaraan zich reeds de
smalle zilveren maansikkel vertoonde.



Op het dak van het groote, oude huis, waarin de familie Harringa
woonde, waren in den donkeren avond twee mannen aan den arbeid.

Zwijgend lichtten zij het luik, dat tusschen de beide schoorsteenen was
aangebracht, uit de opening.

Toen gleden zij geruischloos langs de smalle, met stof bedekte trap
naar beneden.

Het was in de kleine rommelkamer nu volslagen donker, doch de oudste
der beide loodgieters haalde uit een zijner diepe broekzakken een
electrische lantaarn te voorschijn en op hetzelfde oogenblik viel een
heldere lichtbundel in het sombere vertrek.

Plank voor plank onderzocht John C. Raffles nu de vier muren van het
kamertje en aandachtig luisterde hij naar het geluid, dat zijn kloppen
op het ruwe hout teweeg bracht.

Eindelijk vond hij in een der hoeken, die hij slechts had kunnen
bereiken door zich een weg te banen over kistjes en manden, een plek,
waar het geluid holler klonk.

Weer werd het vergrootglas te voorschijn gehaald en eenige minuten
later had de Groote Onbekende gevonden, wat hij zocht.

Voorzichtig drukte hij op een bijna onzichtbare, smalle veer, die in de
kier tusschen twee planken was aangebracht en plotseling opende zich
een deur in den houten muur.

De deur draaide naar buiten open en bij het heldere licht der
electrische zaklantaarn zag Lord Lister eenige steenen treden, in den
muur van het huis uitgehouwen.

Een glans van genoegen was op het fijne gelaat van den Grooten
Onbekende verschenen.

Even keerde hij zich om naar Charly, die in de opening van het dakluik
was blijven zitten, de beenen langs de vuile houten trap naar beneden
bengelend.

Lord Lister beduidde zijn vriend met een gebaar, om hem naar beneden te
volgen.

De steenen trap was zóó smal, dat zij die niet naast elkaar konden
afloopen.

Ook hier was alles met een dikke laag stof bedekt, waarin zich
duidelijk de sporen van voetstappen vertoonden.

De trap stiet tegen een deur, die gesloten was en Raffles zag bij het
schijnsel zijner lantaarn, dat deze deur geen handvat of slot bezat.

Zijn slanke vingers betastten plek voor plek, gleden langs de paneelen
en het kozijn, totdat zij een ondeelbaar oogenblik bleven rusten op een
klein, rond knopje, dat aan de rechterzijde was aangebracht en volkomen
op een knoest in het hout geleek.

Een korte druk en de deur ging geruischloos open.

Daar vóór hem, helder verlicht door het schijnsel van Raffles’
zaklantaarn, lag de „schatkamer”, het heiligdom van den heer Albert
Harringa, en deze deur, die op zoo kunstige wijze was aangebracht,
maakte, zooals Lord Lister reeds had vermoed, een deel uit van de
eikenhouten lambrizeering, die de wanden der kamer gedeeltelijk
bedekte.

Charly wierp nieuwsgierige blikken om zich heen.

„Drommels, daar is een goede slag te slaan!” dacht hij bij zichzelf.
„Goud en zilver genoeg en antiquiteiten en kostbaarheden, meer dan we
mee zullen kunnen nemen!”

En reeds verwachtte hij, dat Edward hem een aantal van de meest
waardevolle voorwerpen zou toereiken om ze onder zijn blauwe
werkmanskiel te verbergen.

Hoe groot was daarom zijn verbazing, toen Lord Lister, inplaats van
deze kleine schatkamer binnen te gaan, zich weer naar Charly wendde en
tot dezen op fluisterenden toon sprak:

„Weer naar boven!”

Raffles sloot de eikenhouten deur weer zorgvuldig achter zich dicht,
beklom met Charly de steenen trap en door het stoffige rommelkamertje
begaven zij zich naar het dak terug.

Eerst toen zij den weg weer door middel van het luik hadden afgesloten,
durfde Charly zijn verbazing te uiten.

„Waarom gaan we met leege handen terug, Edward? Het was toch een kleine
moeite, nu we eenmaal dáár waren, om......”

„Begin je weer te vragen?” bromde Lord Lister. „Ik wil deze keer eens
niets weghalen uit die schatkamer, maar er iets terug bezorgen, boy!”

„Terug bezorgen? En moet dat langs dezen weg?”

„Dat vertel ik je later wel, als ik het voorwerp, dat terug bezorgd
moet worden, maar eerst heb gevonden!”

„Moet je dat nog vinden? Nu begrijp ik er heelemaal niets meer van!”
mopperde de blonde secretaris.

„Dat is ook niet noodig!” klonk het lakonieke antwoord en toen
vervolgde Raffles, terwijl hij zijn blauwe kiel losknoopte:

„Kijk, Charly, ik had er al op gerekend, dat we op eigen gelegenheid
weer naar beneden zouden moeten gaan.”

Al sprekende wond hij een touwladder van zijn middel, die daaromheen
geslagen was geweest. Uit zijn gereedschappenbak nam hij toen een
stevigen ijzeren haak, verbond dezen aan het boveneinde van de ladder
en sprak weer:

„Aan de achterzijde van het huis is een kleine tuin; daarin zullen we
ons laten afzakken. Ik zal eerst gaan, Charly; als ik goed en wel
beneden ben aangeland, trek ik driemaal aan het touw en daarna kan jij
komen afdalen.”

„En onze gereedschapsbakken?” vroeg Charly.

„Wel, kerel, die laten we hier achter.”

„Maar de vorken en messen?”

„Die schenken we den eerlijken vinder; de loodgieters, die hier na ons
komen werken, mogen er hun huishouden mee verrijken.”

Een kwartiertje daarna waren John C. Raffles en Charly Brand behouden
in den tuin van den heer Harringa beland. Een houten schutting scheidde
dezen tuin van de straat en het was voor de beide vrienden een geringe
moeite om hierover te klimmen.



Het was tegen tien uur in den avond, toen oude James, de getrouwe
huisknecht van Lord Lister, werd opgeschrikt bij het lezen van zijn
krant, door een luid bellen aan de voordeur.

Toen hij deze opende, zag hij twee werklui, nog in hun blauwe kielen
gekleed, voor zich staan.

Beleefd zijn pet afnemend, sprak een van het tweetal:

„Zouden wij u een kleinigheid mogen verzoeken voor een paar
werkloozen?”

Wijder openden zich de oogen van James, scherper keek hij toe, toen
barstte hij in een schaterlach uit.

„Die meneer Brand toch!” lachte hij hoofdschuddend, terwijl hij Lord
Lister en diens vriend liet passeeren, „om een ouden man zoo voor den
gek te houden!”

Toen slofte hij achter het tweetal aan naar binnen.








VIJFDE HOOFDSTUK.

DE HINDOE-VROUW.


De Munttoren had het negende avonduur verkondigd.

Uit Hotel de l’Europe traden twee elegant gekleede heeren naar buiten,
die de brug naar het Sophiaplein overgingen en toen, bij het
wachthuisje van de tram afscheid van elkaar namen.

„Bonsoir, Charly,” klonk de stem van den oudste hunner, „ik hoop, dat
je den avond aangenaam zult doorbrengen!”

De jonge man, tegen wien deze woorden werden gesproken, drukte zijn
vriend de hand en was een oogenblik later verdwenen in het drukke
Kalverstraatgewoel.

De lange, slanke heer bleef nog even staan. Toen wandelde hij heel
langzaam, nadat hij een sigaret had opgestoken, den Amstel langs.

Geen tien minuten later scheen hij het doel van zijn wandeling te
hebben bereikt.

Hij begaf zich namelijk in een diepe, ruime portiek van een der
heerenhuizen aan den Amstel gelegen. Het was het perceel, grenzende aan
dat van den heer Harringa.

Ruim een kwartier had de heer, in wien wij reeds den Grooten Onbekende
hebben gezien, staan wachten en reeds meende hij, dat zijn tocht dezen
avond zonder eenig resultaat zou blijven, toen de zware eikenhouten
voordeur in het huis van den suikerlord werd dichtgeslagen.

Luid dreunde de klap van het massieve hout op het koperen beslag door
de avondstilte op deze eenzame gracht.

Even later zag Raffles, dat een magere figuur zich over de straat
bewoog. En bij het schijnsel der straatlantaarn herkende hij den
oudsten zoon van Albert Harringa.

Raffles liet Oswald Harringa een vijftig schreden vóór gaan.

Toen verliet hij den portiek en volgde de gedaante, die, een weinig
voorovergebogen, voort liep langs den Amstel.

„Als ik nu maar eerst eens weet,” peinsde de Groote Onbekende, „waar
die zonderling zijn avonden doorbrengt en een groot gedeelte der
nachten, dan zijn we al een heel eind verder.”

Oswald Harringa wandelde den Amstel af tot aan de Heerengracht. Hij
beklom de hooge brug en sloeg toen linksaf de gracht op.

Langzaam volgde hem de Groote Onbekende. Hij gevoelde zich volkomen
veilig, want Oswald had hem alleen gezien in zijn vermomming van
dominee Bronsmand.

Vele grachten liep de jonge Harringa af, maar bij geen dier hooge,
breede en deftig uitziende huizen bleef hij staan. Hij sloeg eindelijk
een korte zijstraat in, die naar den Singel voerde, een straat, waar
vroeger eveneens welgestelde lieden hadden gewoond.

Maar van deze straat waren de roemrijke dagen vervlogen en nu werden de
huizen voor het grootste gedeelte gebruikt voor kantoren.

Het was een stille, rustige straat, hoewel zij toch naar een vrij druk
punt van den Singel leidde.

Het huis, waarin de Groote Onbekende Oswald Harringa zag verdwijnen,
was het laatste aan de linkerhand. Het was het eenige huis, dat niet
voor kantoor werd gebruikt en de eerste gedachte van Raffles was, toen
hij keek naar den grijzen muur en de witte lancastergordijnen, die voor
de ramen hingen, dat hier de een of andere vergaderzaal was gevestigd.

Maar welke vereeniging hield hier hare bijeenkomsten?

Waarom kwam ze hier bijeen?

En hoe dikwijls?

De Groote Onbekende gevoelde en begreep maar àl te goed, dat het thans
niet het aangegeven uur en de juiste gelegenheid was om dat alles te
onderzoeken.

Hij haalde een klein, zwaar notitieboekje te voorschijn, schreef daarin
den naam der straat en het nummer van het huis en wandelde langzaam
terug langs de Heerengracht tot aan de Westermarkt.

Hier nam hij een taxi en daarmee liet hij zich naar de club brengen,
waar Charly reeds aan de whisttafel had plaats genomen.

Even keek de jonge secretaris verbaasd, toen hij, zóó gauw reeds, zijn
vriend en meester zag verschijnen.

Maar Edward Lister nam zelfs niet de minste notitie van Brand. Hij
begaf zich naar een der hoeken van het clublokaal, waar de goedige,
dikke Richard Mollen een partijtje bridge speelde en veel domheden
debiteerde.

En al heel spoedig liet ook John C. Raffles de kaarten door de gladde
vingers glijden en hoorde men niets dan: „Harten troef, jonker Van
Leeuwen speelt voor!...... Da’s een mooi spel, jonker......”



Om vijf uur den volgenden middag stond Raffles weer voor het groote
huis in de stille dwarsstraat tusschen Singel en Heerengracht.

Op zijn schellen werd de deur geopend door een vrouw van een bepaald
Oostersch voorkomen.

Het was een klein, droevig uitziend wezen en Raffles, die op zijn
reizen bijkans alle volksstammen en alle rassen met hun uiterlijk zoo
verschillende eigenaardigheden en kenmerken had leeren kennen, zag
terstond, dat dit een Hindoesche was.

Hij vroeg haar, welke vereeniging in dit gebouw haar vergaderingen
hield en in gebroken Hollandsch met een sterk Engelsch accent
antwoordde zij, dat het de vereniging was van de Indische droomers.

Maar verder kon Raffles niets uit haar krijgen.

„Het is beter,” sprak de kleine vrouw, „dat gij eens terug komt, als
mijn man thuis is.”

De Groote Onbekende, nu wetende, dat de conciërge van het huis afwezig
was en begrijpende, dat de vrouw, zijn vragen allicht eerder zou
beantwoorden dan haar man, vroeg thans in de Engelsche taal, of hij
niet eens de vergaderzaal der vereeniging zou mogen zien.

Ook dit werd geweigerd.

Toen nam Raffles zijn toevlucht tot het eenige, wat hem in dezen nog
overbleef!

„Als dat niet helpt, helpt niemendal!” dacht hij en hij haalde een
vijftal gouden tientjes uit zijn vestzak te voorschijn.

De zwarte oogen der Hindoesche glinsterden van hebzucht, toen ze de
gouden schijfjes zag liggen in de blanke hand van den vreemdeling, die
haar moedertaal op zoo onberispelijke wijze sprak.

Nog echter aarzelde zij.

En wederom tastte Raffles in zijn zak en hij verdubbelde het aantal der
gouden muntstukken.

Nòg gretiger keken de oogen der kleine vrouw.

Maar toen ook bezweek zij voor de verzoeking.

Met een enkele handbeweging en een bijna onmerkbaar hoofdknikje noodde
zij den slanken bezoeker binnen te treden. En toen de grijze deur
achter Raffles was dicht gevallen, stond hij in een klein voorportaal.
Dat voorportaal leidde door een matglazen deur naar een vestibule, waar
een dik wollig kleed lag, dat iederen voetstap dempte.

De muren waren behangen met zwart fluweel, een breede trap, waarvoor
zware gordijnen hingen, voerde naar boven.

Bijna volslagen duisternis heerschte in deze vestibule. Een drukkende
somberte overviel den Grooten Onbekende en de lucht, die hij inademde,
was doordrongen van een vreemden, ziekelijken damp.

Geleid door de Hindoe-vrouw, kwam Raffles door een met gordijnen
behangen deur in een groot vertrek, dat de diepte had van het gansche
huis.

Het daglicht was hier totaal buitengesloten; het vertrek werd verlicht
door een groote lamp, die in het midden van de zoldering afhing. Een
kleinere lamp brandde in een der hoeken.

Purperkleurig was het fluweel, waarmede in deze kamer de muren en ook
de zoldering waren bekleed. Een rijk Indisch kleed, waarin diep de voet
wegzonk, lag op den vloer en de tafel, die in het midden van de kamer
was geplaatst, was bedekt met een fluweelen kleed in dezelfde kleur als
het muurbekleedsel.

Rijke rustbedden met fluweelen kussens en kostbare Indische dekens
belegd, stonden rondom.

Dezelfde ziekelijke geur, die Raffles reeds in de vestibule had
opgemerkt, hing ook in deze merkwaardige kamer, waar een stilte
heerschte als in het graf en waar geen enkel geluid uit de buitenwereld
tot het oor doordrong.

De lampen brandden, maar desondanks duurde, het geruimen tijd, voordat
Lord Lister’s oogen gewend waren aan de schemering en ze de
bijzonderheden in het vertrek konden opnemen.

Toen bemerkte hij op het fluweel aan de eene zijde der kamer in
fonkelende gouden letters, die zeer duidelijk uitkwamen tegen den
violetkleurigen achtergrond, de volgende woorden:


                       „DROOMEN IS LEVEN!

                DROOM, WANT ONTWAKEN IS STERVEN!”


Het doffe licht en de sombere, zware meubelen en behangsels gaven het
geheel een tooverachtig aanzien.

Het was alles zeer indrukwekkend.

Terwijl Raffles nog steeds de kamer rondkeek, klonk plotseling luide de
huisbel. De kleine Hindoe-vrouw werd zeer zenuwachtig.

„Dat is mijn man!” sprak zij. „Hij zal verschrikkelijk woedend zijn als
hij u hier vindt. O, ik weet zeker, dat hij me zal slaan, als hij ziet,
dat ik een vreemde in de vergaderzaal heb toegelaten! Hier! Ga in deze
nis! Ik zal u verbergen, totdat ik u straks ongemerkt het huis kan doen
verlaten.”

Zij wees den Grooten Onbekende een soort nis aan, waarin vroeger een
standbeeld had gestaan, dat thans echter was weggenomen en waarvoor nu
een gordijn hing.

Raffles ging in de nis staan, vast besloten, om in dien schuilhoek te
blijven, totdat hij het geheim had opgelost.

De vrouw ging heen door een binnen- en buitendeur, beide dik gevoerd en
bedekt met fluweel.

Daarna hoorde Raffles niets meer.

De atmospheer was zwaar en hij ondervond een gevoel van matheid, dat
hem anders totaal vreemd was.

Hij verliet echter terstond de schuilplaats om het vertrek te
onderzoeken en toen bemerkte hij, dat de rustbedden verrukkelijk en
verleidelijk zacht waren en de tapijten, kussens en gordijnen van het
kostbaarste fluweel.

Het was hier een heerlijke kamer om te liggen droomen, geheel en al
afgesloten van de buitenwereld.

Aan het eene einde der kamer stond een groote kast, vervaardigd uit
Indisch hout. Zij was geheel voorzien van ijzeren banden en gesloten
met een groot, koperen hangslot.

Op een tafeltje naast die kast lag een stapeltje kanariegeel papier,
daarnaast een pak witte enveloppen bij een zwaar zilveren inktstel met
toebehooren.

Raffles nam een der enveloppen in de hand en bekeek ze vol aandacht en
toen zag hij, dat in den linkerbenedenhoek een soort monogram was
aangebracht met de daarin verwerkte letters: d. i. l. d. w. o. i. s.

„Droomen is leven! Droom, want ontwaken is sterven!” fluisterde de
Groote Onbekende en een vreemde gewaarwording overviel hem, een gevoel
van oneindigen weemoed.

Maar hij worstelde tegen die wonderlijke aanvechting en terzelfdertijd
werd de deur wederom geopend.

De Hindoe-vrouw kwam binnen.

Ze greep den Grooten Onbekende bij den arm.

„Kom,” fluisterde ze, „er is nu gelegenheid cm heen te gaan. Mijn man
is naar boven gegaan. Hij zal over een paar minuten terug komen.”

„Om hoe laat komen de leden der vereeniging hier?” vroeg Raffles.

„Vandaag om zeven uur.”

„Dan blijf ik daar in dien schuilhoek totdat zij komen!”

Raffles zei het op korten toon.

Maar in wanhoop wrong de vrouw haar handen en haar oogen, waarin een
smeekende uitdrukking lag, sloeg zij op naar den Grooten Onbekende.

„Doe het niet,” sprak ze, „doe het niet! Hij zal me dooden!”

„Stil,” fluisterde Lord Lister, „als ge mij hier verbergt zal ik u ruim
beloonen. Niemand zal mij ontdekken.”

De vrouw begreep, dat verdere tegenspraak haar niet zou helpen en, in
doodsangst voor haar man, zei ze:

„De gevolgen komen op uw hoofd, meneer, alleen op uw hoofd!”

Bevende aan al haar leden, zonder verder nog een woord te spreken,
verliet zij de kamer.

Het gevaar, waarvoor zij zoozeer bevreesd was, scheen echter den
Grooten Onbekende volstrekt niet te verontrusten. Feitelijk dacht hij
er niet eens over na, welk gevaar misschien kon dreigen.

Hij stelde veel te veel belang in de dingen, die komen gingen, want hij
gevoelde, dat hij op het punt stond, den sluier van het geheim van het
doodshoofd op te lichten.








ZESDE HOOFDSTUK.

HET GENOOTSCHAP DER DROOMERS.


Langzaam kroop de tijd voorbij—uiterst traag.

De Groote Onbekende verborg zich, toen het tegen zeven uur liep, in de
ruime nis waar hij, door een punt van het gordijn op te lichten, toch
nog steeds het gezicht op de geheele kamer had.

Zeven uur.

De huisbewaarder trad binnen, de man van de kleine Hindoe-vrouw.

Hij was een lange, sterk gebouwde man met een Indisch costuum aan en
een grooten tulband op het hoofd.

Een viertal kleine, brandende lampen met gekleurd glas plaatste hij op
de tafel.

Toen zette hij een aantal oud-Indische, zilveren drinkkopjes op de
tafel—de kopjes, die Raffles uit de beschrijving van Willy Harringa
terstond herkende als die, welke ongeveer een jaar geleden op zoo
geheimzinnige wijze uit de „schatkamer” waren gestolen.

Nadat de man deze toebereidselen had gemaakt, ging hij heen.

Ongeveer een kwartier later kwam hij terug, thans om een groote
muziekdoos op te winden, door Raffles in het geheel nog niet opgemerkt.

De doos begon een doffe en klagende melodie te spelen en de tonen waren
zóó zacht, zóó droomerig, dat ze een wonderlijke uitwerking hadden op
Lord Lister, een vreemde, nooit ondervonden uitwerking.

Een paar minuten later trad de Hindoe andermaal binnen.

Thans droeg hij een kort kleed, rijk met goud geborduurd.

Hij bleef aan de deur staan en, in een enkele rij, volgden hem twaalf
mannen.

De eerste van het twaalftal was Oswald Harringa.

Vijf der binnenkomenden waren donkerkleurig, drie waren kleurlingen, de
rest blanken. Allen hadden ze hetzelfde droomerige, suffe uiterlijk als
Oswald, die, zooals Raffles terstond begreep, hun leider en president
was.

Als geesten zoo stil gingen ze rondom de tafel zitten en, zonder een
enkel woord te spreken, overhandigde Oswald Harringa een sleutel aan
den Indiër.

Met dezen sleutel werd de kast geopend en de Hindoe haalde er een
doodshoofdbeker uit te voorschijn—den beker, die uit de „schatkamer”
van den suikerlord Albert Harringa was gestolen door—Raffles twijfelde
er geen seconde meer aan—diens eigen zoon.

De doodshoofdbeker was voorzien van twee handvatten en rustte op gouden
klauwen.

Hij werd op de tafel geplaatst, vóór den president, die er een tweetal
fleschjes, hem door den Hindoe aangegeven, in leeg goot.

Toen ging hij roeren met een zilveren lepel—eveneens een der
voorwerpen, Albert Harringa ontstolen.

Het mengsel was gereed.

En de geur, door Raffles reeds opgemerkt, toen hij binnenkwam, werd zóó
sterk, dat hij er bijna bewusteloos van werd.

Maar hij worstelde er tegen.

Nu, in dit oogenblik moest hij zichzelf blijven—sterk en wakker en,
bovenal, scherp opmerkzaam.

Hij zag nu, dat de president een weinig van den drank goot in elk van
de twaalf kopjes.

Daarna bracht hij zijn eigen kopje aan de lippen.

Maar vóórdat hij ging drinken sprak hij:

„Broeder! De wereld breekt al onze droomen af, voordat wij den tijd
gehad hebben, ze tot het einde toe uit te droomen.

„Broeders, droomers, ik wensch u een goeden uitslag!

„Dat uw droomen lang en zacht mogen zijn!

„Droomen is leven.

„Droom, want ontwaken is sterven!”

De anderen bogen, doch antwoordden niet.

Ieder dronk zijn kopje leeg en Raffles vermoedde, dat de een of andere
slaapdrank daarin was uitgegoten.

Toen stonden allen op en gingen op een rustbed liggen, waar hun door
den Hindoe een pijp werd aangereikt en aangestoken.

Uit den damp, die in de kamer opsteeg, was duidelijk merkbaar, dat zij
opium rookten.

De verslaafde opium-schuivers leunden achterover op hun
rustbedden...... de muziekdoos vervolgde haar klagelijk spel.

Een slaapverwekkende damp vulde het vertrek en bedwelmde Raffles
zoozeer dat hij een oogenblik meende te slapen en dat het merkwaardige
tooneel voor zijn oogen een droombeeld was, een hallucinatie, die
spoedig weer zou verdwijnen.

Langzamerhand vielen de pijpen uit de handen der rookers.

De Hindoe-man kwam dan telkens aanloopen om ze zoo spoedig mogelijk weg
te ruimen.

Toen eindelijk ook de twaalfde man als totaal ongevoelig achterover was
gevallen op het rustbed, ging de Hindoe naar de tafel, vulde een klein
kopje met den drank uit den doodshoofdbeker en dronk het leeg.

Hij stopte een pijp met opium, wierp zich op een der rustbedden neer en
rookte, totdat ook hem, evenals dit met de anderen was geschied, de
pijp ontviel.

Door den verdoovenden invloed van drank en opium was hij in slaap
gezonken.

Met klimmende verbazing en ongeveinsde belangstelling had Raffles den
ganschen loop van deze opeenvolgende tragische gebeurtenissen
gadegeslagen.

Hij zag, hoe die mannen, allen nog in de kracht van hun leven, zich
overgaven aan een der grootste vijanden van het menschelijk geslacht en
hij wist, dat ze vroeger of later met beneveld verstand en uitgeteerd
lichaam het slachtoffer zouden worden van het opium.

Maar langen tijd mocht de Groote Onbekende zich niet overgeven aan zijn
beschouwingen.

Thans was zijn beurt gekomen.

Hij trad uit zijn schuilhoek te voorschijn, zette alle gevoel van
zwakheid en bijna onoverkomelijken slaap op zij en begaf zich naar de
tafel.

De sterke dampen, die de kamer vulden, oefenden een invloed op hem uit,
die hem als dronken maakte.

Hij nam den gouden doodshoofdbeker van de tafel, zette daarna de twaalf
zilveren koppen en den oud-Indischen lepel bij elkaar en begaf zich
toen naar de kast in den hoek van het vertrek.

De Hindoe had de deur van dit meubelstuk niet gesloten en Lord Lister
zag, toen hij de deuren opende, die draaiden op kunstig gesmeede
scharnieren, de kostbaarste voorwerpen op de planken liggen.

Het waren gouden bekers en zilveren schalen, alles van Indischen en
Chineeschen oorsprong; lepels, bezaaid met diamanten en groote knoopen
van edelgesteenten, zooals de rijke Inlandsche vorsten ze als
versierselen dragen.

Ook vond hij een twaalftal gouden medailles, bevestigd aan
bontgekleurde zijden linten.

De medailles vermeldden in kleine robijnen de beginletters van het
devies der vereeniging: „d. i. l. d. w. o. i. s.”

Al die schatten liet de Groote Onbekende onaangeroerd en ook de gouden
staven, die hij op een der planken van de kast zag liggen en die zeker
geweldige kapitalen moesten vertegenwoordigen, werden alleen met groote
nieuwsgierigheid door hem bekeken.

Thans wendde hij zich weder om.

Hij trad op de tafel toe om den beker, den lepel en de twaalf zilveren
kopjes op te nemen, toen plotseling de Hindoe-vrouw de kamer binnentrad
en zich vóór hem plaatste.

„Halt!” riep zij uit en zij deed een vergeefsche poging om Raffles
tegen te houden. „Wat beteekent dat?”

„Uit den weg!” sprak Raffles streng. „Als ge geen kennis wilt maken met
dit instrumentje.”

Hij haalde uit een zijner zakken een browning te voorschijn en duwde
het wapen de kleine vrouw onder de oogen.

Zij deinsde achteruit, een gesmoorden kreet slakende.

„Wat moet dat alles beteekenen?” riep zij op verschrikten toon en met
een wanhopig gebaar keek zij rond, als wilde zij de hulp inroepen van
de leden der vereeniging.

Doch niets zag zij om zich heen dan de roerloos uitgestrekte gestalten
der bleeke, uitgeputte personen, die als gestorven waren teruggezonken
in eindelooze gevoelloosheid.

„Wat dat moet beteekenen? Dat deze zaken aan den rechtmatigen eigenaar
teruggebracht zullen worden en dat ik mij met deze zaak zal belasten!”

De kleine vrouw was machteloos tegenover den man, die zich had meester
gemaakt van een gedeelte der Indische kostbaarheden en omdat zij wel
begreep, dat de zwaar slapende personen evenmin als de dooden op het
kerkhof te wekken waren, beproefde ze nog een laatste poging op den
vermeenden dief.

„Die beker,” fluisterde zij, „die gouden schaal is een half millioen
waard en nog meer.”

Maar zonder verder te letten op de angstige uitroepen der vrouw, borg
Raffles de eigendommen van Albert Harringa in de zakken van zijn wijde
jas en nadat hij de vrouw nog een paar goudstukken in de hand had
geduwd, verliet hij het huis en bereikte de straat.

Heerlijk was de gewaarwording, die hij ondervond, toen hij in de
frissche lucht kwam en weder ruim kon ademhalen.

Een half uur later had hij zijn woning in het Willemsparkkwartier
bereikt.



„En dat, Charly,” sprak John C. Raffles en hij plaatste met een breed
gebaar den gouden doodshoofdbeker op tafel, „dàt voorwerp en deze
kopjes en die lepel zijn nu de kleinigheden, die samen een millioentje
vertegenwoordigen en waarvoor jij en ik dat loodgieterskarweitje op ons
hebben genomen.”

„Allemachtig!” viel Charly uit, „wat een griezelig ding is dat, Edward.
Zul je later mijn schedel ook in goud laten vatten?”

„Neen, koester geen illusies daaromtrent, beste jongen. Ik houd niet
van doodshoofden en bovenal niet als ze tot drinkbekers zijn vervormd.
Zelfs niet als ze bovendien nog in goud zijn gevat en bezaaid met
edelgesteenten.

„Maar de vader van onzen jongen vriend Willy Harringa schijnt er anders
over te denken, want buiten de geldelijke waarde hechtte de man zeer
veel aan dezen beker en zijn droefheid, toen hij het doodshoofd miste,
moet inderdaad heel groot zijn geweest.”

Toen vertelde Lord Lister zijn jongen vriend de geschiedenis van de
geheimzinnige diefstallen, van het verhaal, dat hem eerst door Willy
Harringa en later door diens vader in den breede was verhaald; van de
vermoedens, die door hem waren gerezen tegen den stillen, vreemden,
oudsten zoon uit het huis; van de bevestiging van die vermoedens, toen
hij de geheime gang had ontdekt, nadat hem bekend was geworden dat
Oswald Harringa er de eigenaardigheid op nahield om op het dak te gaan
„rooken”; van den tocht naar het grijze huis in de dwarsstraat en van
alles wat hij daar had gezien.

Charly vond dat allemaal even interessant en in gespannen aandacht
luisterde hij naar wat de Groote Onbekende hem meedeelde.

„En hoe zul je nu doen, Edward?” vroeg hij ten slotte. „Zul je den
vader nu gaan vertellen, dat zijn zoon een dief en een opiumschuiver
is?”

„Dat is het eenige, waarover ik het nog niet met mij zelf eens ben,”
bekende Lord Lister. „Ik zal er eens een nacht over slapen. Ik wensch
je wel te rusten, boy! Droom maar niet te veel van gouden doodshoofden
en opiumschuivers.”








ZEVENDE HOOFDSTUK.

HET EINDE VAN DEN OPIUM-SCHUIVER.


Den volgenden morgen, toen Lord Lister en zijn vriend nog in de
ontbijtkamer zaten, waar zij beiden verdiept waren in het lezen der
ochtendbladen, kondigde oude James reeds het bezoek aan van mijnheer
Mollen.

Charly wierp een blik op de pendule en sprak:

„Het is waar ook! Ik had bijna vergeten, dat Pim me zou komen halen om
het nieuwe tennisveld van onze club te gaan bekijken. Maar zóó vroeg
had ik hem niet verwacht.

„Laat mijnheer Mollen maar hier binnen,” verzocht Charly den huisknecht
en toen deze, na beleefd gebogen te hebben, de deur weer achter zich
had gesloten, vervolgde Charly tot zijn ouderen vriend:

„Dikke Pim heeft immers een wit voetje bij jou?”

Raffles knikte glimlachend en Charly vervolgde:

„Je begrijpt, dat ik het anders niet gewaagd zou hebben, gestrenge
meester, om een mijner kennissen, wien dan ook, in jouw ongenaakbare
tegenwoordigheid te brengen.”

Raffles had geen gelegenheid om zijn jongen secretaris hierop te
antwoorden, want reeds opende James de kamerdeur om den vroegen
bezoeker binnen te laten.

Reeds bij den eersten oogopslag zagen de beide vrienden, dat Pim iets
bijzonders had. Op zijn dik, rood, niet heel intelligent gelaat, dat
echter een goedige uitdrukking had, stond duidelijk te lezen, dat hem
iets op het hart lag en daar het Pim’s gewoonte niet was, om zijn
mededeelingen lang vóór zich te houden, begon hij al dadelijk, nadat
hij zijn beide kennissen had begroet:

„Eigenlijk heb ik niet veel lust om te gaan tennissen vanmorgen. Maar
ik had met je afgesproken, Brand, dus ik wou je niet laten wachten.”

„Wat is er gebeurd?” vroeg Charly. „Toch geen onaangename dingen, hoop
ik?”

„Jawel en al betreft het mij niet rechtstreeks, ik ben er toch
heelemaal kapot van. Toen ik, nu zoowat een half uur geleden, van huis
kwam en langs de woning van Harringa wandelde, waren daar alle
gordijnen neergelaten. Natuurlijk keek ik verbaasd en ik was
nieuwsgierig, wat daarvan de reden kon zijn. Och, een sterfgeval wekt
altijd je belangstelling, nietwaar? Vooral als je de lui goed kent.
Nou, ik trof het, want juist toen ik passeerde, kwam een van de meiden
naar buiten en die vertelde me, dat de oudste zoon, Oswald, heel vroeg
vanmorgen dood was thuis gebracht.”

„Da’s treurig!” riep Charly uit. „Wat naar voor die oude mijnheer en
mevrouw!” en even keek hij naar zijn vriend Edward.

Raffles echter zei niets.

Bij de laatste woorden van Richard Mollen hadden de oogen van den
Grooten Onbekende een gansch eigenaardige uitdrukking gekregen, doch
toen goedige Pim hem aankeek, om te zien, welke uitwerking zijn
nieuwsbericht op jonker Van Leeuwen maakte, was hiervan niets meer te
bespeuren.

„Weet je geen verdere bijzonderheden?” vroeg Charly.

„Ja,” klonk het van Pim’s dikke, roode lippen, terwijl hij zich heel
gewichtig voelde, nu hij zooveel nieuws wist mede te deelen: „Het
dienstmeisje vertelde mij, dat de jonge meneer op zijn club een soort
van beroerte had gehad, een hartaandoening, zei ze.”

„Van welke club was Oswald Harringa lid?” vroeg Raffles.

„Precies weet ik het niet,” antwoordde Richard Mollen, „maar ik geloof,
een kaartclub, een besloten gezelschap van een stuk of tien, twaalf
jongelui.”

„Het is zeker een heel droevig sterfgeval, voornamelijk voor de
ouders?” sprak nu Lord Lister weer. Toen wisselde hij een korten blik
met Charly, welken door dezen onmiddellijk werd begrepen en vervolgde
tot dezen:

„Kan ik erop rekenen, dat je thuis komt lunchen?”

„Zeker!” sprak Charly.

De jonge secretaris stond op, vulde uit een geopend kistje zijn
sigarenkoker met Havanna’s en zei tot Pim, terwijl hij hem op den
schouder klopte:

„Kom, kerel, ga mee de lucht in. Tob nou niet over dat sterfgeval,
daaraan kan je toch niets veranderen!”

Met een handdruk nam Pim afscheid van jonker Van Leeuwen en de beide
jonge mannen wandelden samen naar de nieuwe tennisbaan, op korten
afstand van Lord Lister’s woning.

Peinzend bleef de Groote Onbekende in zijn gemakkelijken stoel
achterover leunen. Weer liet hij de gebeurtenissen der laatste dagen
aan zijn geest passeeren en toen hij terugdacht aan het geheimzinnige
clublokaal waar de twaalf opiumschuivers bijeenkwamen, om zich over te
geven aan de bedwelming, die de uitwerking was van dat verderfelijke
vergift, dat zooveel onheil en ellende teweegbrengt, sprak hij tot zich
zelf:

„Dat plotseling einde was misschien de beste oplossing! Een beroerte...
een hartaandoening... Hij was wél een vreemde en eigenaardige
verschijning, deze jonge man, die het slachtoffer is geworden van zijn
hartstocht en ik ben er van overtuigd, dat hij zijn vader niet heeft
bestolen om geld te maken voor de waardevolle voorwerpen; hij handelde
uit een buitengewone beweegreden. Het was geen gemeene diefstal, dat
begreep ik onmiddellijk, en gelukkig ben ik erin geslaagd, een
duidelijk bewijs voor mijn overtuiging te krijgen.

„De oudste zoon van Albert Harringa, de leider der opiumschuivers, moet
dezen diefstal zonder twijfel hebben gepleegd, omdat hij van meening
was, dat de doodshoofdenbeker en de andere zeldzame kostbaarheden
nutteloos waren in zijn vaders „schatkamer” en veel zouden toebrengen
tot de versiering der tafel in de „Droomersclub”, waarvan hij
voorzitter was...”

Toen richtte de Groote Onbekende zich met een energieke beweging op uit
zijn fauteuil, liep een paar maal met de handen in de zakken door de
kamer heen en weer en sprak toen op halfluiden toon, als legde hij
zichzelf in dit oogenblik een gelofte af:

„Dit geheim zal ik bewaren; nimmer zal de vader van den aan opium
verslaafden zoon vernemen, op welke wijze ik zijn gestolen
kostbaarheden terugvond!”

Nu begaf Lord Lister zich naar zijn studeerkamer, waar hij een
donker-eikenhouten kast, die in een der hoeken van het vertrek stond,
met een fijnbewerkten sleutel opende.

Deze kast was van binnen geheel voorzien van stevige stalen platen en
bevatte verschillende binnenkastjes, van hetzelfde staal vervaardigd,
elk afzonderlijk afgesloten.

De grootste dezer veilige bergplaatsen opende lord Lister met een
sleuteltje, dat nauwelijks groot genoeg scheen om een horloge op te
winden, en uit de ruimte, die nu voor hem lag, haalde hij het gouden
doodshoofd, den Indischen lepel en de twaalf zilveren kopjes te
voorschijn.

De waardevolle voorwerpen pakte hij in een stevig handvalies van
donkerbruin leer, dat hij daarna sloot.

Het sleuteltje van het valies schoof hij in een kleinen, witten
enveloppe en hierop zette hij met duidelijke letters het adres van
Albert Harringa.



Het middaguur had nauwelijks geslagen, toen Charly Brand de
studeerkamer van lord Edward Lister binnentrad.

Het was hem aan te zien, dat hij eenige uren in de buitenlucht beweging
had genomen, want zijn gelaat zag er blozend uit en een uitdrukking van
gezonde levenslust lag in de helderblauwe oogen van den jongeman.

„Voldoet de nieuwe tennisbaan aan de eischen?” vroeg lord Lister,
terwijl hij het laatste overblijfsel van zijn sigaret in een fijn,
Japansch aschbakje legde.

„De baan is onberispelijk en er werd uitstekend gespeeld vanmorgen.
Alleen Pim heeft geen goeden bal gemaakt, zoodat hij weer leelijk
geplaagd werd. De goeie jongen schijnt erg onder den indruk van het
sterfgeval te zijn.”

En toen Raffles hierop, tot Charly’s teleurstelling niets antwoordde,
vervolgde de jonge secretaris:

„Heb je al besloten, hoe je in deze zaak verder zult handelen, Edward?
Je gelooft zeker, evenmin als ik, aan een beroerte of hartverlamming
van Oswald Harringa?”

„Neen,” antwoordde Lord Lister, en zijn donkere oogen keken den blonden
secretaris met een ernstige uitdrukking aan. „Neen, Charly, ook ik
geloof daaraan niet. Maar ik wensch dit geheim te eerbiedigen, al was
het alleen ter wille van de ouders van den ongelukkigen jongen man.”

„En de kostbaarheden?”

„Daarover spreken we straks, na den lunch!”

De begrafenis van Oswald Harringa, de oudste zoon van den schatrijken
Indischen suikerlord, had veel belangstelling getrokken.

Twee landauers waren noodig geweest om den bloemenschat mee te dragen
naar het kerkhof, waar de overledene een laatste rustplaats zou vinden.

Een kostbare krans van lila bloemen, waaraan breede, purperkleurige
linten hingen, en die ter rechterzijde van de lijkkoets was opgehangen,
trok vooral de aandacht der voorbijgangers, die nieuwsgierig bleven
staan, als de stoet passeerde.

„Aan onzen leider,” waren de woorden die in gouden letters op een der
linten prijkten, terwijl op het andere lint, eveneens in gouden
letters, maar veel kleiner, stond:


                        „d. i. l. d. w. o. i. s.”


Geen kaartje, geen boodschap zelfs was er bij geweest, toen deze krans
werd bezorgd en zonder te weten, wien zij te danken hadden voor dezen
laatsten groet, aan hun zoon gebracht, hadden de ouders den grooten
krans van bedwelmend geurende bloemen in paarsen tint in ontvangst
genomen.

Op verzoek van Oswalds vader werd aan het graf geen woord gesproken en
toen de oude heer, nadat de plechtigheid was afgeloopen, in huis was
teruggekeerd, nam hij zwijgend de kleine hand van zijn vrouw in de
zijne, terwijl hij haar een kus op het voorhoofd drukte.

Zij zeiden het elkaar niet in woorden, deze beide ouders, wat er op dat
oogenblik in hen omging, maar welsprekender dan iets was de blik,
waarmee zij elkaar aankeken en de tranen, die langs hun wangen
vloeiden.

Doch bij beiden was, sinds hun oudste zoon levenloos thuis was
gebracht, geen oogenblik de gedachte uit het hoofd geweest, hoe de
voorspelling van den Radjah van Mooltan was bewaarheid geworden:

„Indien de beker verloren gaat, of gestolen wordt, zal het ongeluk u
achtervolgen!”

Doch geen van beiden vermoedden zij het, deze bedroefde ouders, hoe
hij, die hun nu voor altijd was ontvallen, zelf den noodlottigen beker
het huis had uitgedragen.



Dien namiddag wachtte voor het bordes van de mooie villa in het
Willemsparkkwartier, bewoond door jonker Van Leeuwen en diens vriend,
een gewone taxi, een huurauto zooals men die dagelijks honderden door
Amsterdam ziet vliegen.

Een jonge man, gekleed in de keurige livrei der deftige families,
verscheen op den drempel.

Hij had een kortgeknipte, blonde baard en onder de met goud
gegallonneerde pet kwam het dikke, blonde krulhaar te voorschijn. In de
rechterhand droeg hij een handtasch van bruin leer, die vrij zwaar
scheen te zijn en die hij, in de atax gezeten, zorgvuldig op zijn
knieën hield.

Tien minuten later hield het voertuig stil voor de woning van den heer
Albert Harringa.

De blonde livreibediende stapte uit en overhandigde met een paar korte
woorden het valiesje en de witte enveloppe aan Egbert.

Toen begaf hij zich weer terug naar de wachtende huurauto, die een
oogenblik later uit het gezicht verdwenen was......

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

„Aan wien heb je het taschje afgegeven?” vroeg dien middag aan het
diner lord Lister zijn vriend en helper, Charly Brand.

„Aan den ouden huisknecht, Edward. Hij zou het zijn meester
onmiddellijk overhandigen.”

„All right, boy!” klonk het antwoord en toen werd er door de beide
vrienden geen woord verder over dat onderwerp gewisseld.

Den volgenden dag, toen lord Lister alleen in zijn studeerkamer zat,
bezig een brief van een zijner Engelsche vrienden te beantwoorden,
terwijl Charly een zeiltocht op de Zuiderzee maakte, met de leden van
zijn tennisclub, bracht oude James op een zilveren blad een
visitekaartje binnen.


                        „Willy Harringa”


las Raffles en, hij verzocht den huisknecht, den bezoeker binnen te
laten.

Eenige oogenblikken later had Willy tegenover lord Lister plaats
genomen.

Nadat het gesprek eenigen tijd had geloopen over het verlies, dat de
familie Harringa had getroffen, sprak Willy:

„De eigenlijke reden van mijn komst zal u misschien zeer verbazen,
jonker Van Leeuwen.”

En toen vervolgde hij, na eenige aarzeling, terwijl hij Raffles aankeek
met zijn eerlijke, oprechte oogen, die op dat oogenblik hun gewone
overmoedige uitdrukking echter misten:

„Misschien verbaast ze u ook in het geheel niet en weet u al van te
voren, wat ik u te vertellen heb.”

Kalm hield Raffles de donkere oogen op het gelaat van den bezoeker
gevestigd, toen hij sprak:

„Ja, mijnheer Harringa, ik weet het, uw vader ontving een leeren valies
met inhoud. Het verheugt me, dat deze duistere zaak tot zulk een goed
einde is gebracht.”

En toen hij zag, hoe Willy met een trek van blijde verrassing op het
gelaat beide handen uitstak, om zijn dankbaarheid te betuigen, maakte
de Groote Onbekende een afwerend gebaar en zei:

„Dat is in orde, mijnheer Harringa. De éénige dank, die ik van u vraag,
is, dat u niet meer op deze zaak terugkomt.”

De jonge Harringa liet de uitgestrekte handen weer zakken en een wolk
van teleurstelling trok over zijn gelaat.

„Ik eerbiedig uw wensen, jonker Van Leeuwen,” sprak hij.

„Maar dan is er nog iets,” vervolgde Willy, „wat bijna even
geheimzinnig is, als die diefstallen waren.”

Hij schoof zijn stoel een beetje dichter naar dien van Raffles en sprak
op schier fluisterenden toon, als vreesde hij, dat onbescheiden ooren
mochten meeluisteren:

„In de portefeuille, die mijn gestorven broer bij zich droeg, heb ik
een drietal briefjes gevonden van onverklaarbaren inhoud en nog
onverklaarbaarder onderteekening. Misschien zoudt u ook in dezen
opheldering kunnen geven.”

Al sprekende haalde hij uit zijn borstzak een zakportefeuille van wit
slangenleer te voorschijn en vervolgde:

„Deze portefeuille was het eigendom van mijn broer Oswald en dit zijn
de briefjes, die zich erin bevonden.”

Toen overhandigde hij den Grooten Onbekende drie gele velletjes papier,
beschreven met violetkleurige inkt.

En Raffles las de korte mededeelingen één voor één langzaam door:


    „Broeder!

    Hedenavond elf uur! Hindoe-vrouw heeft de sleutels!

        Opiophaag.”


In den linker-benedenhoek van het papier stonden, in een kring gedrukt,
de volgende letters:


                        „d. i. l. d. w. o. i. s.”


Nu opende lord Lister het tweede briefje, dat op hetzelfde papier, met
dezelfde violette inkt geschreven was en onderaan dezelfde in het rond
gedrukte letters.

Hij las:


    „Broeder!

    Twee uur vóór middernacht. Purperen zaal zal geopend zijn.

        Opiophaag.”


Ten derden male ontvouwde hij een der gele papieren, waarvan de inhoud
luidde:


    „Broeder leider!

    De broeders wenschen u te danken voor de aanwinst! Kom heden op
    gewonen tijd tot ons.

        Opiophaag.”


„En wat alles nog eigenaardiger en geheimzinniger maakte,” vervolgde
Willy, toen Raffles zwijgend de briefjes op tafel legde, „is, dat
gistermorgen, een uur vóór de begrafenis van Oswald, een krans werd
thuisbezorgd, op welker violetkleurige linten deze zelfde
onverklaarbare letters stonden gedrukt. De naam van de zenders, want
het schijnen leden van een club of vereeniging te zijn, werd er niet
bij vermeld.”

„Begrijpt uw vader ook niet, wie de personen geweest kunnen zijn, met
wie uw broeder deze geheimzinnige correspondentie voerde?”

„Voor papa is alles even duister als voor mij. Trouwens, vader spreekt
weinig sinds Oswalds dood en houdt zich meestal in zijn eigen kamer op.
De reis naar Egypte is nu natuurlijk uitgesteld voor eenigen tijd.”

„Mijnheer Harringa,” sprak Raffles, terwijl hij den jongen man, die
tegenover hem zat, recht in de oogen keek, „veel is mij duidelijk, van
wat voor u en uw vader altijd een gesloten boek zal blijven. Vraag er
niet naar—het is beter, dat die geheimen mèt uw broeder in het graf
zijn gegaan.

„Slechts dit wil ik u en ook u alleen—in vertrouwen mededeelen: uw
broeder Oswald is het slachtoffer geworden van het opium, het opium,
dat reeds zooveel ellende om zich heen heeft verspreid en dat den prooi
welke het eenmaal in zijn scherpe klauwen heeft, niet meer loslaat. En
laat het u tot troost zijn, dat zijn onverwachte en plotselinge dood
hem heeft gespaard voor een lang, duldeloos lijden.”

Toen nam de Groote Onbekende de drie, op geel papier geschreven
briefjes van de tafel, gaf ze den jongen man terug en vervolgde:

„Ik geef u den raad, deze briefjes te vernietigen. En, spreek tegen
niemand, ook niet tegen uw vader, over ons onderhoud.”



Acht dagen na het bezoek, dat Willy had gebracht in de villa van jonker
Van Leeuwen, ontving de heer Albert Harringa een brief van den
volgenden inhoud:


    „Uit betrouwbare bron heb ik vernomen, dat het gouden doodshoofd,
    dat voor u van zoo groote waarde schijnt te zijn, de Indische lepel
    en de zilveren kopjes, weer in uw bezit zijn teruggekomen. En dit
    verheugt mij om uwentwil.

    Het was zeer juist van u gezien, om in deze duistere zaak niet de
    hulp in te roepen van rechercheurs of politie. Immers—hoe dikwijls
    niet is het reeds gebleken, dat deze personen minder geschikt zijn
    om dergelijke opsporingen met succes ten uitvoer te brengen.

    „Onoplosbare raadsels” kunnen beter worden opgelost door iemand die
    het gewend is, zulke zaakjes op te knappen.

    Ondergeteekende was zoo vrij, u, nu ruim een week geleden, uw
    eigendommen weder te doen toekomen, nadat hij ze had teruggehaald
    van de plaats, waar ze niet behoorden.

    Hoe en waar hij ze heeft gevonden zal zijn geheim blijven!

    Moge de gouden doodshoofdbeker voortaan alle onheil verre van u
    houden!


        De Groote Onbekende,
            John C. Raffles”.
















VIJF-EN-DERTIG MINUTEN.


Het liep tegen het einde van Mei en ik zocht in de omstreken van
Parijs, op eenig frisch en vredig plaatsje, naar een klein huisje, om
daar den zomer door te brengen. Ik ging op goed geluk aan het zoeken,
na reeds, zonder iets naar mijn smaak gevonden te hebben, de oevers der
Seine te hebben afgeloopen, die door de kroegjes en de publieke
danslocalen onteerd worden; daarna had ik het heerlijke landschap
doorkruist, dat zich om Versailles uitstrekt, maar waarvan de wegen,
het hout en de heldere rivieren eenigszins de hinderlijke
majestueusiteit van deze stad hebben. Ook had ik de heerlijke vallei
van Chevreuse bezocht, die door de spoorlijn van Scaux van de hoofdstad
is afgescheiden. Eindelijk werd ik op een goeden dag verleid door het
schilderachtig aanzien van een station op de Westerlijn, tusschen Lagny
en Meaux, waar men den breeden loop der Marne overzag. Ik stapte daar
uit den trein en vroeg aan een stationsbeambte, of hij ook wist, welke
woningen er in deze streek te huur stonden.

„Niet veel bijzonders, mijnheer,” antwoordde hij.

Hij scheen na te denken.

„Ja, een is er, die u misschien wel zou lijken. Het is het huis van
vader Perrin te Chigny, dat verleden jaar aan Parijzenaars is verhuurd
geweest. Ik geloof, dat het dit jaar leeg staat.”

„Is dat dicht bij de rivier?”

„Het staat op de hoogte, maar als men naar beneden gaat, is men direct
aan de Marne.”

Ik dacht: „dat is misschien wat ik zoek.”

„En hoever is Chigny van het station af?”

„Het zal dertig à veertig, minuten gaans zijn... vijf en dertig
minuten... ja, het is bepaald niet verder dan vijf en dertig minuten.”

Ik bedankte hem.

„Het is heel gemakkelijk te vinden,” voegde hij er bij. „Ge hebt
slechts dezen weg, die voor u ligt, te volgen, daarna gaat ge door het
boschje, dat ge ginds ziet en u zult dan van zelf Chigny wel zien. De
eerste de beste zal u daar het huis van vader Perrin aanwijzen.”

Ik begaf mij op weg. Er is niets zoo bedriegelijk op het land, als een
boschje aan het eind van een weg en ik liep al een kwartier lang, toen
het boschje mij nog altijd voorkwam een goed einde verder te zijn. Ik
wierp een blik in het rond om te zien, of ik mij ook vergiste met een
ander boschje, dat dichterbij was. Maar het was het eenige; overigens
liep de weg er recht op af, en was er geen vergissing mogelijk. Ik
bracht mij de woorden van den spoorwegbeambte te binnen. Als ik het
bosch uitkwam, moest ik Chigny zien, dat er niet ver vandaan kon zijn,
omdat men van het station in vijf-en-dertig minuten aan het dorp kwam.

Ik bereikte de eerste boomen eenige minuten na deze redeneering te
hebben gehouden. Doch daar verschillende wegen in verschillende
richtingen door het bosch leidden, was ik eerst in de war. Gelukkig
bemerkte ik een kar, die stapvoets naderde. Op een teeken, dat ik
maakte, hield de karrevoerder zijn paard in. Ik vroeg hem welke weg
naar Chigny leidde.

„Daar kom ik net vandaan,” zeide hij. „U behoeft slechts denzelfden weg
te nemen als ik afgekomen ben, kijk, die daar, links.”

„Leidt die regelrecht naar het dorp?”

„U kunt je onmogelijk vergissen. Als de weg buiten het bosch is, zijt
ge te Chigny.”

„Op de hoogte, niet?”

Hij glimlachte even.

„Ja, op de hoogte. U kent dus de streek al?”

„Een beetje... ik heb inlichtingen ingewonnen.”

En mijn horloge raadplegende, vervolgde ik:

„Het is hier niet ver meer vandaan, wel, Chigny?”

„Chigny,” herhaalde hij, de schouders ophalende, „het is zoo goed alsof
u er reeds waart..... U hebt heelemaal een vijf-en-dertig minuten te
loopen, op zijn hoogst....”

Ik bedankte hem; hij legde de zweep over zijn paard en vervolgde zijn
weg. Ik dacht, dat ik den spoorwegbeambte verkeerd verstaan had en dat
hij had willen zeggen, dat het vijf-en-dertig minuten loopen was tot
aan het boschje en dan nog eens vijf-en-dertig minuten naar Chigny. Dat
was zoo’n heel erge vergissing niet; overigens is het ook een feit, dat
de beambten der kleine spoorwegstations in den regel niet veel
topografische kennis hebben van het omliggende land. Ik had op mijn
uitstapjes al meermalen de gelegenheid gehad deze opmerking te maken.
Deze man kon mij dus heel goed den afstand zoo’n beetje op goed geluk
hebben genoemd. In allen gevalle was het pas drie uur in den middag en
had ik ruim den tijd om den trein van zeven uur te halen, na het huis
van vader Perrin bezocht te hebben. Ik ging het bosch in, en wandelde
langzaam voort om de frischheid op te snuiven van een windje, dat
ternauwernood de bladeren deed ritselen.

Het was een lang bosch; de laan, die ik volgde, liep uit op een groote
uitgestrektheid land, dat met koren en haver bezaaid was, groen en vlak
zoover het oog reikte. Geen enkele heuvel brak er de eentonigheid van
af; men ontdekte niet het geringste van een dorp. Alleen verhief zich
op enkele passen afstand van mij, aan het begin van deze vlakte, een
stulp, bestemd om gereedschappen in te bergen, die potdicht was.

Het was nu al minstens een uur, dat ik aan het loopen was. Ik rustte
een oogenblikje uit, mij voornemende daarna eenvoudig weer naar het
station terug te keeren, toen ik uit een boschje een boerin te
voorschijn zag treden, die gras in haar boezelaar droeg. Zij werd
gevolgd door twee kinderen, die lentebloemen in de hand droegen. Dit
landelijk tooneeltje ontnam mij het voornemen om te vertrekken en ik
trad, met de hoed in de hand, op de boerin toe.

„Waar ligt toch Chigny? Men had mij gezegd, dat ik, als ik uit het
bosch kwam, Chigny zou zien. Ben ik soms verdwaald?”

„Wel neen, mijnheer, Chigny is daar”... en zij wees naar den linkerkant
van het bosch. „U hebt u alleen vergist in den weg, denk ik. Bij den
kruisweg is u recht doorgeloopen, maar u had het voetpad moeten nemen.”

„Maar hoe kan ik dan nu naar Chigny komen?”

„U volgt dit pad hier langs het bosch, slaat dan links af en steekt de
rivier over. Chigny ligt aan de overzijde.”

„Is er een brug over de rivier?” vroeg ik wantrouwend.

„Van drie bogen, mijnheer.”

„En in hoeveel tijd kan ik in Chigny zijn?”

Zij keek mij aan, als om de snelheid mijner beenen te berekenen, en
antwoordde:

„O, het is niet ver. Vijf-en-dertig minuten.”

Ik stond versteld. Dit cijfer begon mij al heel wonderlijk toe te
schijnen, en die drie afstanden, elk van vijf-en-dertig minuten, waren
een inderdaad zeer vreemd verschijnsel. Ik begon te vermoeden, dat
ieder een loopje met mij nam. Maar hoe kon de boerin weten, dat zoowel
de spoorwegbeambte als de karrevoerder mij eveneens hadden verzekerd,
dat ik in vijf-en-dertig minuten te Chigny zou zijn, en welke
waarschijnlijkheid bestond er om aan te nemen, dat een boerin, een
karrevoerder en een spoorwegbeambte zich zouden hebben verstaan om een
poets te spelen aan een Parijzenaar, die voor de eerste maal in die
streek kwam? Klaarblijkelijk was het hier niets anders dan een
eenvoudige toevalligheid, die de vermoeienis, de warmte en mijn
zenuwachtigheid mij verkeerd deden opnemen. Weldra was dit vermoeden
dan ook weer uit mijn geest verdwenen. Een half uur lang liep ik het
voetpad af, dat de boerin mij had aangewezen, en toen sloeg ik den weg
in, die naar de rivier afliep, en trachtte mij te oriënteeren. De weg
liep wederom tusschen de vlakke en eentonige velden, die aan den
horizont verdwenen; op een heuvel, die zoowat een 5 à 600 meter verder
was, zag ik een groepje van vier huizen staan, die meer op een hoeve en
toebehooren, dan op een dorp geleken. Maar toch kon het immers ook wel
Chigny zijn.

Plotseling hoorde ik van den kant van de rivier het geluid van
liederen. Het waren waschmeisjes, die haar bedrijf uitoefenden.

Ik naderde.

„Dat is zeker Chigny, daar, meisjes?”

Eén harer antwoordde:

„Neen, dat is het gehucht Bray. Chigny is verder.”

„En hoe ver dan nog?”

Drie stemmen antwoordden in koor:

„Vijf-en-dertig minuten!”

Ik was geheel overbluft en bijna ongerust. Er was iets fantastisch in
dit avontuur. Hoe kwam het, dat de waschmeisjes hetzelfde zeiden als de
boerin, de karrevoerder en de spoorwegbeambte?

„En het huis van vader Perrin, kent u dat?” vroeg ik verder.

Eén uitroep:

„Dat geloof ik! het mooiste van de streek!”

„Is het niet verhuurd?”

„Nog niet. Maar het zal niet lang meer duren. Elk jaar komen er
Parijzenaars.”

Ik groette en vervolgde mijn weg. Ik liep de brug over en hield stil in
het gehucht Bray, bij den herbergier, waar ik iets gebruikte. Ik
rekende uit, dat ik, als ik over tien minuten in Chigny was, nog den
trein kon halen en vroeg den waard om inlichtingen.

„Waar ligt Chigny?”

Hij strekte de hand uit.

„Daar!”

„Hoe lang zou ik noodig hebben om er te komen?”

Op den meest natuurlijken toon van de wereld antwoordde hij:

„Vijf-en-dertig minuten!”

Nu stond ik niet alleen verbaasd, maar werd tevens kwaad. Ik keek den
herbergier eens aan, maar deze zag er heel kalm en verstrooid uit.
Niets wettigde de onderstelling van een fopperij.

„U komt misschien om het huis van vader Perrin te huren?” vroeg hij.

„Juist,” antwoordde ik.

„Dat is tot nu toe nog te huur.”

Woedend verliet ik de herberg, het was al over zessen. De zon neigde
ten onder. Ik liep het veld in, op goed geluk, zonder eenig doel, ten
prooi aan een koortsachtige opwinding. Een uur lang liep ik zoo voort,
trachtende de oplossing te vinden van dit flauwe complot.

De avond viel. Ik was heelemaal verdwaald. Tegen een uur of acht hoorde
ik het geluid van een loopend paard en tot mijn groote verwondering,
bemerkte ik, dat het een genummerd huurrijtuig was, dat op
vijf-en-twintig kilometer van Parijs op de groote wegen trachtte een
vrachtje op te sporen.

Hoe kwam dat rijtuig juist daar?

Dat was geheimzinnig. Ik riep den koetsier aan, als waren wij op een
der boulevards, en hij hield stil zonder iets meer. Ik stapte in en wij
bereikten het station weer voor den trein van elf uur. Ik had wel lust
den koetsier de hand te drukken.

Aan het station zocht ik naar den beambte, die mij zulke mooie
inlichtingen had gegeven. Hij was er niet meer.

Dat jaar heb ik Parijs niet meer verlaten, hoewel ik er schrikkelijk
van de warmte heb geleden. Ik heb trouwens nooit geweten wat dat huis
van vader Perrin voor een woning was en naar aanleiding van welke
legende men den menschen, die het wilden bezoeken, vertelde, dat het
vijf-en-dertig minuten van het station af lag.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0119: HET GENOOTSCHAP DER DROOMERS ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.