De Wedergeboorte van Nederland

By B. D. H. Tellegen

The Project Gutenberg EBook of De Wedergeboorte van Nederland, by 
Bernardus Dominicus Hubertus Tellegen

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Wedergeboorte van Nederland

Author: Bernardus Dominicus Hubertus Tellegen

Commentator: Herman Theodoor Colenbrander

Release Date: September 5, 2010 [EBook #33640]

Language: Dutch


*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE WEDERGEBOORTE VAN NEDERLAND ***




Produced by André Engels and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net





  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  | Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van de   |
  | bijbehorende alinea. De door Colenbrander toegevoegde tekst is |
  | t.o.v. de linkermarge enkele spaties ingesprongen weergegeven. |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden. De aan het  |
  | eind van het boek aangegeven drukfouten zijn gecorrigeerd.     |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven          |
  | als _cursief_.                                                 |
  |                                                                |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.     |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als  |
  | »aanhalingstekens".                                            |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De kruisverwijzingen in deze tekst zijn gelinkt bij de         |
  | html-versie van dit e-boek op http://www.gutenberg.org         |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+




          Boek- en Kunstdrukkerij S. W. MELCHIOR--Amersfoort.




                            DE WEDERGEBOORTE
                             VAN NEDERLAND

                                  DOOR


                         Mr. B. D. H. TELLEGEN
                       HOOGLEERAAR TE GRONINGEN.


                       TWEEDE (VERMEERDERDE) DRUK

                              BEZORGD DOOR

                        Dr. H. T. COLENBRANDER.


                       [Decoratieve illustratie]


                     P. NOORDHOFF--1913--GRONINGEN.




INHOUD.


                                                  Blz.

  Inleiding                                           1

     I.  Het Grondgebied                              7

    II.  De Opdracht van de Souvereiniteit der
         Vereenigde Nederlanden aan den Prins        43

   III.  De samenstelling der Grondwet               72

    IV.  De Grondwet en de Maatschappij             112

     V.  De Regeeringsvorm                          153

    VI.  De vereeniging met België                  195

   VII.  De teruggaaf der koloniën                  240

  VIII.  De invoering der Grondwet                  262

    IX.  De vervanging of wijziging der
         Fransche wetgeving                         324




EEN WOORD VOORAF.

(1884).


.... Wat mij tot deze uitgaaf bewogen heeft, is de omstandigheid dat
eene m. i. averechtsche opvatting van het door mij behandelde gedeelte
onzer politieke geschiedenis weder meer en meer op den voorgrond schijnt
te komen. Men begint weder het verband te miskennen, dat er bestaat
tusschen 1813 en volgende jaren en de revolutie van 1795 met hetgeen
er op gevolgd is. Men is er weder op uit, de beteekenis dier revolutie
in de schaduw te stellen, men sluit de oogen daarvoor, dat met haar de
staatseenheid niet alleen maar ook het streven naar staatshervorming
hare intrede hebben gedaan in ons vaderland. Daarom vooral scheen het
mij plichtmatig tot deze uitgaaf te besluiten. Wijkt mijne voorstelling
niet te veel van de waarheid af, dan is het korte tijdvak, door mij
beschreven, de schakel van een lange keten, en geenszins de aanvang
eener geheel nieuwe orde van zaken. Integendeel zijn 1813 en volgende
jaren in vele opzichten de voortzetting van hetgeen 1795 ons had
gebracht of had trachten te brengen. Dit te herinneren, dit boven allen
twijfel te stellen, was vooral het doel dezer uitgaaf. In hoeverre ik
hierin geslaagd ben, moge de deskundige en onbevooroordeelde lezer
beslissen.

                                                       DE SCHRIJVER.




BIJ DEN TWEEDEN DRUK.


De roem van het werk, waarvan hierbij een nieuwe uitgaaf wordt
aangeboden, is sinds lang gevestigd. Met name aan onze hoogescholen
heeft het aan beoefenaars van ons staatsrecht en onze geschiedenis
groote diensten bewezen. Om het die bij voortduring te laten vervullen
scheen meer dan een eenvoudige herdruk noodig. Niet dat Tellegen's
beschouwingen verouderd zijn; integendeel, het wil mij voorkomen dat
jonger onderzoek het meerendeel er van bevestigen kan. Maar zij kunnen
nu gesteund worden (een enkele maal ook herzien) door en uit veel
uitgebreider bronnenmateriaal dan hem ten dienste stond. De noten
vooral waren te verjongen, daar het voor het practisch nut van het
boek zeer ongewenscht zou zijn geweest, zoo een herdruk naar thans door
moderner uitgaven op den achtergrond gebrachte publicatiën ware blijven
verwijzen. Zoo dikwijls dus in de noot naar een boek verwezen wordt dat
in 1884 nog niet bestond, ben ik voor de redactie dier noot of van dat
gedeelte der noot aansprakelijk.

Aan den tekst zelf van Tellegen heb ik niets van belang veranderd, doch,
in andere letter, achter ieder zijner hoofdstukken eenige bladzijden
van mijne hand doen volgen, die de bedoeling hebben den lezer indachtig
te maken op hetgeen jongere geschriften of bronnenuitgaven dan hij
gebruikte, omtrent de door hem besproken zaken kunnen doen opmerken.

Polemisch over het geheel is de strekking dier invoegsels niet: immers
Tellegen's grondgedachte is van de mijne niet ver verwijderd. Ook voor
mij is 1813 de uitkomst der ontwikkeling sedert 1795: geen restauratie,
maar bevestiging der revolutie in wat zij voor Nederland bruikbaars
had opgeleverd. In Hogendorp's opzet komt dit niet sprekend uit; in
wat er van werd, wel. Dit heeft niemand ooit zoo klaar betoogd als
Tellegen, en ver van mij is alle wensch of pogen, op dit hoofdpunt hem
te vertroebelen of te verzwakken. Moge het integendeel blijken dat mijn
bijwerk een steun en bevestiging is geweest.

Voor het herdrukken van Tellegen's bijlagen eindelijk is na de jongste
en nog ter perse zijnde bronnenuitgaven van mijne hand alle reden
vervallen. Zij zijn of worden alle daarin opgenomen in het uitgebreider
verband waarin zij behooren.

  September 1913.                                H. T. COLENBRANDER.




INLEIDING.


Het onderwerp, dat ik wensch te behandelen, is de wedergeboorte van
Nederland na het ineenstorten der fransche heerschappij in het laatst
van 1813. Hoewel dit onderwerp zich niet moge onderscheiden door zijne
nieuwheid, zoo vlei ik mij, dat het daarom zijne aantrekkelijkheid nog
niet geheel heeft verloren. Het geldt toch ons vaderland. Ons vaderland,
dat na de overige volken van Europa in ontwikkeling en welvaart
voorbij te zijn gestreefd, in de 18e eeuw, als ware het een gevolg der
buitengewone krachtsinspanning, was verslapt en ontzenuwd: dat de prooi
was geworden van binnenlandsche partijschappen, wel in staat, land en
volk te verscheuren, geenszins bij machte, de instellingen der republiek
naar de behoeften en ideeën des tijds te hervormen.

Op den inval der Pruisen in 1787 was die der Franschen in 1795 gevolgd:
beide gebeurtenissen stuitend voor het vaderlandsch gevoel onzer dagen,
daar zoowel bij de eerste als bij de tweede de vreemdeling door onze
landgenooten zelven te hulp was geroepen: in 1787 door de oude partij,
Oranje in verbond met de oligarchie; in 1795 door hare slachtoffers, de
patriotten, de mannen van den nieuwen tijd. Kan men 1795 beschouwen als
te zijn geweest eene straf voor 1787, ook de mannen van 1795 hebben
zwaar geboet voor hun onvaderlandsch bedrijf, voor het inroepen der
fransche hulp. En met hen ook ons vaderland. Nederland de satelliet
van het heersch- en baatzuchtige Frankrijk; onze landskinderen het
kanonvleesch des keizers; handel en scheepvaart gefnuikt, daar Engeland
meester was van de zee; ons koloniaal bezit aan datzelfde Engeland ten
prooi. Eindelijk ons volksbestaan geheel uitgewischt, en Amsterdam de
derde stad van het fransche keizerrijk. Was het te verwonderen, dat
men het tijdvak der revolutie langzamerhand begon te beschouwen als een
tijdvak van smaad en schande, van ellende en van rampzaligheid? Was het
te verwonderen, dat althans de onnadenkende menigte ééne zaak vergat?
Dat zij zich niet meer herinnerde, hoe ook de toestand van vóor 1795
verre van rooskleurig was geweest, dat zij niet meer dacht aan de
disharmonie, die er had bestaan tusschen de maatschappij der 18e eeuw
en de alleen voor den nood van het oogenblik berekende instellingen
der oude republiek? Dat zij niet besefte, hoe de omwenteling van 1795
in vele opzichten een operatie was geweest, die, hoe pijnlijk ook, voor
de genezing noodzakelijk was, daar met en na die omwenteling veel van
het oude en verouderde was te gronde gegaan en nieuwe beginselen van
staatsbestuur waren begonnen wortel te schieten in ons land? Het is
waar, het streven naar politieke vrijheid, hetwelk die omwenteling en
de eerste staatsregeling, die van 1798 kenmerkte, was spoedig in het
zand verloopen; het was onder den franschen invloed verstikt; dit neemt
echter niet weg, dat veel van hetgeen naast die politieke vrijheid de
revolutie kenmerkte, tot wasdom was gekomen. De eenheid van den staat
met zijne algemeene wetten en zijn algemeen gouvernement in de plaats
gesteld van het veelhoofdig monster der oude republiek; éen volk
dus en in dit volk geen onderscheid van recht meer uit het oogpunt
van kerkgeloof, van stand of van woonplaats, met andere woorden: de
gelijkstelling der godsdiensten, de afschaffing van de voorrechten
der geboorte in adel en patriciërs gevestigd, de emancipatie van het
platteland van den druk der edelen en der steden, de gelijkstelling
der generaliteitslanden met de overige deelen des rijks. Het beginsel
werd gehuldigd, dat de macht van den een over den ander alleen
gerechtvaardigd kan worden door de behoefte der geregeerden en niet
door het belang der regenten; het in vele opzichten privaatrechtelijk
karakter van het bestuur loste zich meer en meer op in een publiek
recht, een uitvloeisel van het algemeen belang. Dit alles was de
blijvende beteekenis geweest van de omwenteling van 1795. Veel daarvan
was onder franschen invloed tot stand gekomen; zelfs het Fransche
keizerrijk, hoe afkeerig ook van alles wat naar zelfregeering zweemde,
was ten opzichte van eenheid van staatsbestuur en gelijkheid der
ingezetenen een kind der revolutie gebleven, en was ook hier te lande
aan opruiming van hetgeen daartegen in den weg stond bevorderlijk
geweest. Toch werd dit alles door het lijden en de vernedering in
de schaduw gesteld. Eene beweging, die uitliep op het verlies van
het hoogste goed, hetwelk een volk bezit, op het verlies van zijne
onafhankelijkheid, kon niet meer met onpartijdigheid worden beschouwd.
De jaren 1795-1813 waren als 't ware door het nederlandsche volk in
babylonische ballingschap doorleefd. Dit volk had geboet voor zijne
zonden; het was gestraft voor zijne ondankbaarheid jegens het Opperwezen
en--het huis van Oranje. En zoo laat het zich verklaren, hoe het hoofd
van dat huis bij het betreden van den vaderlandschen bodem tot zijne
landgenooten durfde zeggen: »ik ben bereid en vastelijk besloten, al
het verledene te vergeven en te vergeten" (proclamatie van 30 November
1813). Zoo laat het zich verklaren, hoe die woorden geen aanstoot gaven,
ja zelfs door een man als Falck met ingenomenheid werden begroet[1].
Er ging geene stem uit het volk op, die zeide: zoo het de vraag is van
vergeven en vergeten, de behoefte aan vergiffenis is niet aan de eene
zijde alleen; ook wij, uwe hoogheid, moeten bij onze verzoening veel uit
ons geheugen uitwisschen; ook gij en de uwen zijt niet zonder schuld
geweest. Wie heeft het eerst zich bezondigd aan het inroepen van den
vreemdeling? Wie heeft in 1795 zijne medewerking verleend om de koloniën
Engeland in handen te spelen? Was het niet uw vader Willem V? Wie heeft
in 1799 bij den inval der Engelschen en Russen aan hunne zijde gestaan,
om met geweld van vreemde wapenen de macht hier te lande te hernemen?
Was het niet uwe hoogheid zelf? En wanneer op ons de schuld ligt van
in het stof te hebben gekropen voor den vreemdeling, is het ook in uw
levensboek geene zwarte bladzijde, tegen afstand van uwe aanspraken
op uw vaderland, in 1802 van Bonaparte te hebben afgebedeld een brok
duitschen grond[2], waarover hij geen recht had te beschikken, en wat
gij niet kondet aannemen zonder de revolutie te huldigen? Doch van
dit alles werd geen woord gerept. Evenmin daarvan, dat de laatste
stadhouder, in plaats van oog en oor te hebben voor de nooden en
ideeën van den nieuweren tijd, in plaats van sympathie te koesteren
voor het vooruitstrevende gedeelte des volks, in bondgenootschap met de
aristocratie was getreden en ook na 1787 geene poging tot hervorming had
gedaan. Waarlijk tegenover het zondenregister van het nederlandsche volk
kon ook op menige tekortkoming van het huis van Oranje worden gewezen.
Over dit alles echter werd gezwegen. Mogen er al enkelen zijn geweest,
in wier geest zoo iets is opgekomen, het was voorzichtig, dit voor
zich te houden, dit te verbergen achter den muur hunner tanden. Van
de omwenteling van 1795, met de fransche heerschappij als haar gevolg,
kon niet te veel kwaads gezegd worden; het was de antichrist, wiens
rijk door God te pletter was geslagen. En in zijne plaats zouden de
oude tijden herleven met het geliefde huis van Oranje aan het hoofd,
en Nederland zoude weder gelukkig worden als voorheen.

[1] _G. K. van Hogendorp in 1813_, bijlage bl. 15.--Zie ook Falck's
_Gedenkschriften_, bl. 119.

[2] Het bisdom en de abdij van Fulda, de abdij van Corvey, de abdij van
Weingarten, de steden Dortmund, Issny en Buchhorn, bij het tractaat den
23sten Mei 1802 tusschen Frankrijk en Pruisen gesloten, aangewezen als
schadevergoeding voor het verlies van het erfstadhouderschap. Zie over
deze zaak _Gedenkstukken_ IV, 701.

       *       *       *       *       *

   Aan de bovenstaande bladzijden is weinig toe te voegen; misschien
   is er wat af te doen. Tellegen verstaat de volksstemming van 1813
   verkeerd, indien hij zelfs aan de mogelijkheid gelooft van een
   requisitoir tegen Oranje, zooals hij het »enkelen" laat verbergen
   »achter den muur hunner tanden." Hij ziet meen ik voorbij, dat de
   »vergeven en vergeten"-passus uit de proclamatie van 30 November een
   _weerklank_ is, weerklank van een geluid uit Nederland zelf opgegaan.
   De woorden toch komen letterlijk zoo voor in het Oranje-strooibiljet
   van Gijsbert Karel van 17 November: »al het geledene is vergeten en
   vergeven." Uit dit ook naar Londen gekomen strooibiljet heeft Hendrik
   Fagel, die de (in Engeland gedrukte) proclamatie van den Prins
   opgesteld heeft, ze overgenomen. Dat de natie vergaf, bleek uit
   het feit der terugroeping; er moest nu bewijs op volgen dat ook de
   teruggeroepene ouden wrok uit het hart kon bannen. Dit te verzekeren
   was van de zijde van Oranje geen ongevraagd _durven_, maar door het
   volk gretig verlangde waarborg. De gewezen patriotten hebben er zich
   dan ook geenszins door beleedigd, integendeel bevredigd gevoeld; het
   requisitoir is van een man van 1884, niet van 1813. »Geest en hart,"
   schrijft Falck, »waren open voor alle redeneeringen gegrond op het
   beginsel van eensgezindheid en verbroedering. De fraaie proclamatie
   die den Prins voorafgegaan was, het werk van den voormaligen Griffier
   Fagel, had hiertoe het heugelijke sein gegeven, en Z. M.'s eigene
   taal, houding en gedrag deden dag aan dag de vrees voor eene
   terugwerking verminderen, zelfs bij die gemoedelijke patriotten welke
   zich bij het overwegen der staatkundige denkwijze van van Stirum, van
   der Duyn en Hogendorp niet van alle wantrouwen hadden kunnen vrij
   houden"[3].

[3] Zie dat wantrouwen o. a. uitgedrukt in den curieuzen brief van
Fennekol aan Wiselius, _Gedenkstukken_ VI, 1756.

   Waar aan beide zijden schuld is geweest _en boete_, pleegt men
   elkander bij het wederzien geen lange lijsten van grieven aan te
   bieden, maar ziet liever den weg op die voorwaarts leidt.

   Zoo is het in 1813 men mag zeggen door het geheele volk begrepen;
   zelden of nooit is de eenstemmigheid in eenig opzicht in Nederland
   zóó groot geweest.




I.

HET GRONDGEBIED.


Het denkbeeld, dat het oude Nederland als 't ware herleefde, had in
één opzicht althans zijne voordeelige zijde. Het scheen den prins van
Oranje, het scheen de hoofden der omwenteling van 1813 eene zaak, die
als van zelve sprak, dat door die herleving ook het grondgebied der
Vereenigde Nederlanden weder het eigendom werd van den opgestanen Staat.
Niet alleen, dat de prins het bestuur op zich nam van hetgeen vóór de
inlijving in Frankrijk aan het koninkrijk Holland had behoord. Ook
zoodra een gedeelte van het bij tractaat van 16 Maart 1810 afgestane
grondgebied van de fransche overheersching was bevrijd geworden, werd
dit bij besluit van 15 December 1813 met de Vereenigde Nederlanden
vereenigd verklaard. Koning Lodewijk had bij dat tractaat de
departementen van Zeeland en Brabant, het land tusschen Maas en Waal,
Nijmegen daaronder begrepen, gelijk mede de Bommelerwaard en het land
van Altena, aan den keizer moeten afstaan; deze had het kwartier Breda
ingedeeld bij het departement der Beide Nethen en van de overige landen
de departementen der monden van de Schelde en der monden van den Rijn
gemaakt. En hoewel nu de Franschen dit alles op verre na nog niet
hadden verlaten--men denke slechts aan Walcheren, eerst in Mei 1814
bevrijd--werden toch die landen reeds toen verklaard, »evenals van
ouds" uit te maken een deel van den Staat der Vereenigde Nederlanden en
onder het bestuur daarvan geplaatst. Men dacht niet aan de mogelijkheid,
dat over deze weder-in-bezitneming bij iemand eenige twijfel konde
bestaan. En wanneer de prins vooreerst met stilzwijgen den toestand dier
landen voorbijging, die reeds bij tractaat van 16 Mei 1795 met Frankrijk
waren vereenigd: Staats-Vlaanderen, Maastricht, Venlo en hetgeen daarbij
behoorde, wanneer hij daarover zweeg, zoo meen ik de oorzaak daarvan
niet zoo zeer te moeten zoeken in den twijfel, of deze streken wel tot
de Vereenigde Nederlanden zouden terugkeeren, als wel daarin, dat zoowel
het een als het ander nog geheel in de handen des vijands was.

Door denzelfden geest was Hogendorp bezield, toen hij reeds den 28sten
November 1813[4] aan Hendrik Fagel, den vertrouwde van den prins te
Londen, en dus nog vóór de aankomst van dezen hier te lande, als
zijne meening te kennen gaf, hoe Nederland van Engeland de dadelijke
en onvoorwaardelijke teruggaaf der koloniën in de drie werelddeelen
verwachtte, koloniën, waarvan Ceilon bij het vredesverdrag, den 17den
Mei 1802 te Amiens gesloten, uitdrukkelijk aan Engeland was afgestaan,
terwijl de overige koloniën sedert door dat rijk veroverd waren in den
oorlog tegen ons gevoerd. Fagel, hoewel het beginsel niet bestrijdende,
vond het blijkens zijn antwoord van 1 December 1813[5] wat voorbarig,
toen reeds bij Engeland op de vervulling van dien wensch aan te dringen.
Holland moest eerst geheel en al zelfstandig zijn, voordat men over
die teruggaaf kon onderhandelen. Men zoude anders gevaar loopen, die
koloniën, in plaats van aan het bevriende en geallieerde Holland,
aan het vijandige Frankrijk terug te geven. Wanneer dit gevaar
echter voorbij was, dan, meende ook Fagel, zoude Engeland Holland met
broederlijke liefde te gemoet komen en deze zaak zich tot wederzijdsche
tevredenheid schikken.

[4] _Br. en Ged._ IV, 269 (de datum is daar misdrukt tot 25 Nov.).

[5] _Br. en Ged._ IV, 274.

Het was gelukkig, dat hetgeen men ten onzent beschouwde als van zelf
te spreken, ook door de geallieerden niet als ongerijmd beschouwd werd.
Was het ook bij hen alleen de zucht om het onrecht der revolutie uit
te wisschen, die hunne gedragslijn bepaalde? Ik zoude het niet durven
beweren. Zij waren--evenals Napoleon--zeer afkeerig van zelfregeering
en volksvrijheid, en in zoover aan de omwenteling van 1789
vijandig. Zij hadden echter, evenals Napoleon, weinig eerbied voor de
zelfstandigheid der volken, en waren in zoover navolgers der revolutie
en der Napoleontische heerschappij. Men denke aan Genua, in strijd
zelfs met de beloften van Engelands vlootvoogd met Piemont vereenigd;
aan Venetië door Oostenrijk ingeslikt; aan de vele duitsche geestelijke
en wereldlijke potentaten en potentaatjes, die in en na de fransche
omwenteling waren te niet gegaan en het feest der opstanding niet
mede zouden vieren; aan België, dat tegen zijn zin zoude dienen
ter vergrooting van Noord-Nederland. Maar men denke bovenal aan de
verdeeling van Polen, vóór de revolutie door drie der geallieerde
mogendheden begonnen en in den revolutietijd voortgezet, tot eene
zekere hoogte het voorbeeld en de verontschuldiging tevens van de
uitspattingen van Frankrijk. Van de restauratie van Polen kon niets
komen. Wat was dan de reden, waarom onze opstanding bij de geallieerden
geene tegenspraak ondervond? Was het de verwantschap van het huis van
Oranje met het pruisische koningshuis, die eenig gewicht in de schaal
legde? Wellicht, hoewel Pruisen de eenige mogendheid was, die (het
gold de wederinbezitneming van landen op den rechteroever der Maas) den
terugkeer der Vereenigde Nederlanden tot den vroegeren toestand niet als
boven alle bedenking verheven beschouwde[6]. Was het de omstandigheid
dat er nog vóór de komst der geallieerden in het hart des lands, aldaar
eene poging tot zelfbevrijding gedaan was, die geslaagd mocht heeten?
Ook dit is voorzeker niet zonder invloed op de wijze van beschouwing
der oppermachtige geallieerden. Maar bovenal was het Engeland, dat de
herleving der Vereenigde Nederlanden wenschte en wilde, der herleving
der Vereenigde Nederlanden, mits vergroot en uitgebreid. Het zoude voor
Engeland zijn eene brug naar het vasteland; het zoude beletten, dat de
geheele kust van Frankrijk naar Noord-Duitschland in handen kwam van
eene der machtige continentale mogendheden. Het zoude een voormuur zijn
tegen het altijd nog gevreesde Frankrijk. Dit waren de redenen waarom
de geallieerden in 't algemeen en Engeland in 't bijzonder er niet aan
dachten, met Nederland te doen, wat men met Genua of Venetië deed.
Het was ook in de oogen van den engelschen minister van buitenlandsche
zaken, lord Castlereagh, iets dat geene bekrachtiging noodig had, iets
wat ipso jure gold: de terugkeer van Nederland tot zijnen vroegeren
toestand[7]. Deze wijze van beschouwing, van den aanvang gehuldigd,
heeft dan ook gunstig gewerkt bij de conventie van 13 Augustus 1814
over de teruggaaf der koloniën met Engeland gesloten.

[6] Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, 14 Aug. 1814 (_Gedenkstukken_
VII, 176).

[7] Lord Castlereagh aan Lord Liverpool, 8 Jan. 1814; dezelfde aan Lord
Clancarty, 24 April 1814 (_Gedenkstukken_ VII, 24 en 108).

Wij keerden dus terug in het bezit van het grondgebied der
Vereenigde Nederlanden. Wij zouden niet meer afhankelijk zijn van een
buitenlandsche mogendheid. Nederland zoude vrij zijn. Nederland zoude
zijnen rang hernemen in de rij der volkeren en de vlag der Nederlanden
weder op alle zeeën gezien worden. Zoo sprak de prins, zoo sprak Joan
Melchior Kemper[8]. Waar echter van vrijheid gesproken wordt, is het
slechts de eene zijde der zaak, wanneer men alleen den blik vestigt op
de onafhankelijkheid, op de vernietiging der vreemde overheersching.
Het land kan in dien zin vrij zijn, terwijl het volk, dat in dat land
woont, aan den leiband loopt. Zoude het nederlandsche volk nu een vrij
volk zijn, met het oog op de binnenlandsche toestanden? Die vraag zoude
moeten worden beantwoord door hen, die geroepen werden het gebouw te
stichten, waarin de nederlandsche maatschappij zoude wonen. Het antwoord
op die vraag zoude door de te ontwerpen staatsregeling moeten gegeven
worden.

[8] Brief van den prins van Oranje van 22 Nov. 1813 van G. K. van
Hogendorp (_Br. en Ged._ IV, 266). Proclamatie van J. M. Kemper en
Fannius Scholten van 1 Dec. 1813 (Kemper's _Staatkundige Geschriften_
III, 71).

       *       *       *       *       *

   Omtrent de denkbeelden van Europa, en voornamelijk die van Engeland,
   ten opzichte van het herstel van den Nederlandschen staat, is het
   mogelijk, en wenschelijk, wat meer in bijzonderheden te treden dan
   Tellegen in het bovenstaande heeft gedaan. Engeland was begonnen,
   bij acte gepasseerd tusschen den minister Lord Grenville en den
   voortvluchtigen Willem V, 2 Febr. 1795, de Nederlandsche koloniën
   in bewaar te nemen: »S. M. Britannique," luidt dit stuk[9], »ayant
   fait à S. A. S. le Prince Stadhouder la proposition de donner aux
   commandans des forteresses, des troupes et des vaisseaux appartenans
   à la République des Provinces-Unies, l'ordre de se mettre sous
   la protection de S. M., vu les circonstances dans lesquelles la
   République se trouve par l'occupation de la province de Hollande par
   une force ennemie, S. M. s'engage de la manière la plus formelle
   _qu'Elle ne tiendra qu'en dépôt_ tout vaisseau, forteresse ou
   place quelconque, qui se mettra sous Sa protection en conséquence
   du dit ordre, _et qu'Elle le restituera_ à la République des
   Provinces-Unies, dès que S. M. et la République se trouvent en
   paix avec le France, et que l'indépendance de la République et sa
   constitution légitime garantie par S. M. en 1788 seront assurées."

[9] _Gedenkstukken_ II, 820.

   Met de bedoelde orders van den Prins aan de Nederlandsche
   gezaghebbers, gedagteekend Kew 7 Febr. 1795[10], voorzien, vertoonden
   zich de Engelschen in den loop van den oorlog die met den vrede
   van Amiens eindigde, voor de meeste Nederlandsche koloniën en
   bezittingen, welke echter over het geheel zich niet onmiddellijk,
   ingevolge 's Prinsen bevel, onder Engelsche bescherming hebben
   gesteld, doch eene zwakke en bijna steeds vruchtelooze verdediging
   hebben gevoerd. Een aanval op Ternate alleen en een eerste op
   Suriname werden afgeslagen; een tweede aanval op Suriname
   gelukte[11]. In het geheel gingen over de Kaap, Ceilon, de
   nederzettingen op de kusten van Coromandel en Malabaar, in Bengalen,
   op Sumatra's Westkust, Malakka, Amboina, Banda, Berbice, Essequebo,
   Demerary, Suriname (eerst in 1799) en Curaçao (eerst in 1800).
   Behouden bleven dus alleen _Java, Bandjermassing, Makassar, Ternate,
   het kantoor op Desima en de Goudkust_.

   Van de aldus in Engelands handen gevallen bezittingen waren er
   twee die Engeland sinds lang begeerd had en die het zoo eenigszins
   mogelijk voor goed wilde behouden: de Kaap en Ceilon. Sedert Engeland
   door de veroveringen van Clive en Warren Hastings hoofdmacht in
   Voor-Indië was geworden in plaats van Frankrijk, moest het ook het
   aanloopstation op den weg naar Indië in zijn bezit wenschen, terwijl
   Ceilon in vreemde handen in oorlogstijd gemakkelijk eene bedreiging
   voor Engelands positie in Indië worden kon. De oorlog van 1781 had
   bewezen dat die positie feitelijk onbevestigd bleef zoolang de
   Kaap en Ceilon niet in Engelsch bezit waren: alleen op die beide
   Nederlandsche koloniën gesteund, had Suffren zijn gevaarlijken
   maritiemen aanval op Britsch-Indië kunnen ondernemen.

   Daar nu nòch de Kaap nòch Ceilon geheel onverdedigd aan Engeland
   waren overgegaan, ontstond de mogelijkheid om zonder onmiddellijke
   schending van het gegeven woord deze bezittingen te behouden, ook al
   werd het huis van Oranje in Nederland hersteld. Maar tevens ontstond
   de verleiding het huis van Oranje op te offeren, zoo Frankrijk in
   ruil voor die opoffering bereid bleek, de Kaap en Ceilon in handen
   van Engeland te laten.

[10] Aldaar, 831.

[11] Dit ter verbetering van de noot in _Gedenkstukken_ II, 821.

   Toen de acte van 1795 werd uitgereikt, scheen de verdrijving der
   Franschen uit Nederland en het herstel der in 1788 door Engeland en
   Pruisen gegarandeerde stadhouderlijke constitutie nog geen volstrekt
   hopelooze zaak, doch sedert Pruisen zijn vrede met Frankrijk sloot (5
   April 1795) en zelfs bij geheim verdrag van 5 Aug. 1796 voor het huis
   van Oranje, in ruil voor den van dit huis te verkrijgen »afstand van
   alle aanspraken op het stadhouderschap", eene schadeloosstelling
   in Duitschland (benevens ettelijke voordeelen voor zichzelve)
   besprak[12], werd het uitzicht anders en voelde ook Engeland zich
   vrij, uitsluitend rekening te houden met eigen belangen. Bij de
   vredesonderhandeling met Frankrijk in 1797 liet het door Lord
   Malmesbury de erkenning der Bataafsche Republiek aanbieden, die de
   door Engeland in bezit genomen koloniën terugbekomen zou, met
   uitzondering van de Kaap en Ceilon; Oranje zou eene
   schadeloosstelling ontvangen op het vasteland[13].

   De onderhandelingen tusschen Engeland en Frankrijk sprongen af, en in
   1798 zien wij integendeel Engeland het denkbeeld eener restauratie
   van het huis van Oranje in Nederland ernstig opvatten. Daar op
   Pruisen niet te rekenen is, richt het zich tot Rusland, en het
   overleg omvat niet alleen het lot van Nederland maar ook dat van
   België, in 1794 door de Franschen veroverd, en voor welks verlies
   Oostenrijk, bij den vrede van Campo Formio (17 Oct. 1797), eene
   vergoeding had aangenomen (Venetië). Oostenrijk wenschte België, dat
   het steeds als een ongeriefelijk bezit had beschouwd, in geen geval
   terug; ook toen het zich in 1798 tot hernieuwden oorlog tegen
   Frankrijk voorbereidde, had het op bevestiging en uitbreiding van
   zijn Italiaansch bezit, niet op herovering van België, het oog.
   Voor België moest dus eene andere oplossing gevonden worden.
   Lord Grenville leidde het overleg met Rusland in bij de volgende
   mededeeling: »As the Netherlands[14] cannot probably under all the
   circumstances which have occurred be replaced under the dominion of
   Austria, it will be an object to be considered what plan will be most
   effectual to provide for the defence of this highly important barrier
   against the future encroachment of France. None has here occurred
   which is thought equally effectual and practicable as the uniting
   those provinces to the Dutch Republic under the administration
   of a Stadholder, and with such provisions as may be best adapted
   to the maintenance of their respective civil and religious
   constitutions"[15].--In antwoord hierop liet Paul I mededeelen: »Nous
   envisageons comme une acquisition grande et utile pour toutes les
   puissances bien-intentionnées, si les ci-devant Pays-Bas autrichiens
   puissent être arrachés à la France et joints à la Hollande"[16].

[12] _Gedenkstukken_ II, 942; III, 684.

[13] _Gedenkstukken_ II, bll. CXII en 987.

[14] Versta: de Zuidelijke Nederlanden.

[15] Lord Grenville aan Sir Charles Whitworth, Britsch gezant te
St.-Petersburg, 16 Nov. 1798 (_Gedenkstukken_ III, 890).

[16] Paul I aan Woronzow, Russisch gezant te Londen, 30 Dec. 1798
(_Gedenkstukken_ III, 896).

   Het vraagstuk van de toekomst van Nederland en van België werd toen
   ook buiten de kabinetten vrij druk besproken. Het is de tijd
   onmiddellijk vóór het optreden van Napoleon. De overtuiging was
   algemeen dat de Revolutie in Frankrijk op haar laatste beenen liep en
   dat het tijd werd zich te verstaan omtrent de nieuwe orde, na haar
   nederlaag aan de Europeesche statengemeenschap te geven. Fransche
   publicisten uit de liberale school, lieden van de kleur der
   meerderheid van de eerste Constituante, uit hun eigen land verdreven
   door de Jacobijnen, wendden zich in hun te Hamburg verschijnend
   orgaan, _Le Spectateur du Nord_, met voorslagen tot het Europeesch
   publiek die ten doel hadden te verkrijgen dat de coalitie, in ruil
   voor stevige waarborgen tegen een nieuw militair overwicht van
   Frankrijk in Europa, de binnenlandsche zaken van dat land aan de
   liberalen zou overlaten en dus afzien van een volledig herstel van
   het ancien régime. Zij erkennen dat de zwakheid van Nederland
   tegenover Frankrijk een gevaar is gebleken voor de rust van
   Duitschland en van het geheele Noorden, en geven als middel tot
   verbetering de vereeniging der zeventien Nederlandsche gewesten
   onder het huis van Oranje aan de hand. In twee geschriften van een
   publicist uit dezen kring, l'abbé de Pradt (_L'Antidote au Congrès
   de Rastadt_, 1798, en _La Prusse et sa neutralité_, 1799) is dit
   denkbeeld vrij uitvoerig besproken. Ten aanzien van den vorm van
   het opperbestuur komt de Pradt tot de slotsom, dat deze slechts de
   monarchale kan zijn: »Pour compléter l'union des deux pays," schrijft
   hij, »pour leur donner toute la vigueur dont ils sont susceptibles,
   il ne suffit pas de les ajouter l'un à l'autre; il vaut mieux les
   réunir sous un seul et même gouvernement, qui ne peut être que le
   gouvernement royal dans les mains de l'auguste maison d'Orange. Qu'on
   se garde bien d'en faire des stathouders en Hollande, des ducs de
   Brabant à Bruxelles, des comtes de Flandre ailleurs, et d'affaiblir
   ainsi l'autorité en multipliant les titres. Il serait impossible de
   gouverner utilement et solidement les deux peuples, en le faisant à
   tant de titres et sous des dénominations diverses. Leur nouveau
   souverain doit être leur roi, et dans toute la plénitude de ce
   mot"[17].

[17] Falck's _Gedenkschriften_, bl. 350.

   Wij hooren hier ten aanzien van den regeeringsvorm en den graad van
   innigheid der vereeniging van Holland en België eene meening
   verkondigen waartoe Engeland eerst veel later bekeerd is geworden.
   Lord Grenville stelt zich in 1799 slechts »some federal compact"
   tusschen beide landen voor[18], en daar de militaire operatiën der
   Engelsch-Russische coalitie zich vooralsnog tot Noord-Nederland
   zullen beperken, houden de instructiën, die hij 26 Sept. 1799 aan
   zijn broeder, bestemd tot gezant van Groot-Brittanje bij den
   herstelden Nederlandschen staat, toezendt, ook nog alleen een schema
   voor het redres der Noord-Nederlandsche zaken in;--een schema,
   nagenoeg geheel overgenomen uit een in Juli 1799 door den gewezen
   griffier der Staten-Generaal, Hendrik Fagel, aan de Engelsche
   regeering uitgebracht advies: overgang, op ruime schaal, van
   bevoegdheden der Staten-Provinciaal aan de Staten-Generaal; de
   ruggespraak moet vervallen; in de Staten-Generaal nieuwe grondslag
   van vertegenwoordiging (naar het bedrag der bijdragen in de gemeene
   lasten), meerderheidsbeginsel en wellicht hoofdelijke stemming;
   vervanging der admiraliteiten door één departement van marine; een
   Hooggerechtshof der Unie. Op een dergelijke constitutie is Engeland
   bereid zijn zegen te geven door teruggave, bij den algemeenen vrede,
   van de Koloniën.... op de Kaap, Ceilon en Cochin na[19].

[18] Lord Grenville aan Thomas Grenville, 16 Juli 1799 (_Gedenkstukken_
III, 973).

[19] De instructie: _Gedenkstukken_ III, 403 aangevuld door III, 1074;
het advies van Fagel: _Gedenkstukken_ III, 1006.

   Toen deze instructiën gegeven werden was het de Engelsche regeering
   bekend, dat uit de Bataafsche Republiek zelve een andere stem was
   opgegaan. De meerderheid van het Uitvoerend Bewind van 1799 en
   de minister van buitenlandsche zaken, van der Goes, zouden zeer
   gaarne van de Franschen zijn verlost geweest, mits men tegelijk de
   hoofdresultaten der revolutie bevestigd kon zien, die voor Nederland
   bestonden in de opheffing der provinciale souvereiniteit, de eenheid
   in de volksvertegenwoordiging en in het hoog bestuur, het amalgama
   der schulden, de scheiding van Kerk en Staat, de emancipatie der
   Katholieken en der Joden, de vervanging van de uitvoerende collegiën
   door ministers. Liefst van al wilde men dat zoowel de Franschen als
   de Engelschen aftrokken, en Nederland tot den algemeenen vrede
   neutraal zou mogen worden verklaard; en men heeft de poging gewaagd,
   voor dit denkbeeld den steun te verwerven van Pruisen. Als de
   afgezant van het Bewind, de Vos van Steenwijk, in het kabinet van den
   minister Haugwitz is doorgedrongen, wordt hem alle hoop ontnomen dat
   Pruisen zich voor de Bataven eenige moeite geven zal, tenzij zij
   berusten in het herstel van het huis van Oranje. »Ik antwoordde dat
   hieraan niet met al te denken was, om reden van de tegenwoordige orde
   van zaken. Wat ik ook aanvoeren mogt, hij bleef er op staan. Na een
   gesprek van bijkans twee uren eindigde hij met te zeggen dat men
   tenminste aan den Erfprins moest....," en de Vos ontwerpt dan eene
   constitutie voor de Bataafsche Republiek met den Erfprins als hoofd
   van het uitvoerend bewind »onder een anderen titel als dien van
   Stadhouder;" de politieke verklaringen als grondslag van het
   stemrecht zal men laten vervallen, en het recht om in de
   grondvergadering te verschijnen aan geldbezit binden; eene
   constitutie der _beati possidentes_ dus, met een oranjewimpel in
   top[20]. De Pruisische regeering zond copie van dit stuk naar
   Engeland, onder mededeeling dat het te Berlijn onvoldoende was
   voorgekomen.

   Doch inmiddels was door van der Goes ook reeds een directe boodschap
   aan den Erfprins gegaan, die bij de Engelsch-Russische troepen in
   Noord-Holland stond: »de restauratie zoude veel gemakkelijker gaan,
   wanneer men de hoop konde hebben, dat niet zoozeer de oude
   constitutie wederom zoude worden ingevoerd, maar de principes
   bijbehouden van eenheid der Republiek en van eene behoorlijke
   representatie, met de uitvoerende magt _in amplissima forma_ aan het
   huis van Oranje, onder welke benaming het ook zoude mogen zijn; met
   één woord, indien een soort van Engelsche constitutie tot grondslag
   konde gelegd worden"[21]. Lord Grenville kende deze boodschap, toen
   hij zijne instructie van 26 September schreef, maar beperkte zich
   niettemin tot de door Fagel opgegeven hervorming der oude Unie met
   handhaving van den bondgenootschappelijken regeeringsvorm[22].
   »You will not fail to remark", voegt hij in een begeleidend schrijven
   aan zijn broeder toe, »that in the communication made through
   M. de Mollerus, the unity of the Republic, and the keeping up a
   representative body adapted to that state of things, are strongly
   insisted on. The reasons which have induced His Majesty to incline
   towards a different arrangement, and to think that a nearer adherence
   to the ancient form of government would be more conducive to the
   happiness of that country, are founded principally in an opinion that
   such is probably the wish of the best and soundest part of the United
   Provinces".

[20] _Gedenkstukken_ III, 552.

[21] Geheime boodschap door Mollerus overgebracht, 20 Sept. 1799,
_Gedenkstukken_ III, 547.

[22] Art. 1 der instructie: »That the form of federative government
on the basis of the Union of Utrecht should be entirely preserved"
(behoudens de vermelde, in de volgende artikelen uitgewerkte,
wijzigingen).

   De uitkomst heeft bewezen dat Lord Grenville zich hierin bedroog.
   Het Nederlandsche volk stak geen hand uit om de Engelschen en Russen
   te helpen. Zeker omdat het niet durfde vanwege de Franschen, die
   versterking op versterking zonden en allen voortgang der gelande
   troepen weldra konden beletten en hen eindelijk naar hunne schepen
   terugdrijven; maar ook, omdat men van de overwinning der coalitie
   een staatkundigen teruggang vreesde, die in Nederland zeer weinig
   voorstanders had.

   Van de patriotten behoeft dit geen nader betoog; het bleek reeds uit
   hunne boodschappen aan den Erfprins en naar Berlijn. Maar evenzeer
   blijkt het uit vele politieke stukken, in deze jaren door welmeenende
   plannenmakers uit de oude oranjepartij opgesteld. De grondtoon is,
   dat de zaak gevonden moet worden bij compromis met de gematigde
   patriotten. Enkelen weliswaar stellen zich een uitkomst voor, die
   minder ver dan het Engelsche plan van de constitutie van vóór 1795
   afwijkt; de meesten echter gaan reeds veel verder, terwijl ook door
   velen wordt ingezien dat het huis van Oranje er weinig voordeel bij
   hebben zal, zoo het door vreemd wapengeweld aan de natie wordt
   opgedrongen, in plaats van door deze ingeroepen[23].

[23] Zie de volgende stukken: Repelaer (lid der grondwetcommissie
van 1814), Mei 1795, _Gedenkstukken_ II, 831; Aylva (lid der
grondwetcommissie van 1814), Juli 1795 (_Gedenkstukken_ II, 839) en
voorjaar 1799 (_Ontstaan der Grondwet_ I, bl. XXXIV); Lampsins (lid der
grondwetcommissie van 1814), Sept. 1795 (_Ged._ II, 860), Oct. 1795 (II,
869), Juni 1796 (II, 920); van Heeckeren van Suyderas, Juli 1797 (II,
960); Tollius, 1797 (III, 869); van Heeckeren van Enghuizen en anderen,
Juli 1799 (III, 990); Pieter Ulbo Rengers, Juli 1799 (III, 997).
Het verst van allen gaat M. L. d'Yvoy, die reeds in Sept. '95 het
merkwaardig advies geeft dat de Prins de patriotten, die het niet eens
blijken te kunnen worden over hun Nationale Conventie, de loef zal
afsteken door zich bereid te verklaren uitvoerende macht te zijn in een
ondeelbaren Nederlandschen staat, naast een wetgevende macht bestaande
uit een adelshuis en een huis der gemeenten, het laatste direct gekozen
door alle bezitters van eenig vast goed of effect op het land zonder
onderscheid, in zestien kiesdistricten van onderling gelijke bevolking.
De tegenpraestatie van het Nederlandsche volk zal moeten bestaan in de
opdracht aan den Prins van een zeer uitgebreide uitvoerende macht,
minstens gelijk aan die van den koning van Groot-Brittanje (_Ged._ II,
863; vgl. een vroeger stuk van hem, Juli 1795, aldaar 841). Het minst
ver van al gaat van de Spiegel, die doet alsof er geen Revolutie geweest
is en zich beperkt tot de geringe hervormingen die hij reeds twintig
jaar geleden had voorgestaan (zie _Ged._ III, 1037 en 1080, en _Vreede's
van de Spiegel_ IV, 456; en voor de kritiek: _Ontstaan der Grondwet_ I,
bl. XXXII), doch zijn punten van ampliatie der Unie vinden dan ook
bij velen zijner partijgenooten een ongunstig onthaal: zie b.v. van
Heeckeren van Enghuizen aan den Erfprins, 19 Dec. 1799 (_Ged._ III,
1100): »Ik heb een stuk gelezen door van de Spiegel opgesteld; zeer
zoude ik twijfelen of het voldoening zal geven. Mogelijk wel aan
oude costumiers. Daar is na mijn inzien geen kracht in, en de oude
langdradigheid is er in gebleven. Dikmalen hebbe ik hooren zeggen dat de
Erfstadhouder zich uitgelaten heeft om niets meer te willen hebben, als
hij gehad heeft. Maar hier is het mogelijk het moment om toepasselijk te
maken, dat de vorst voor het volk gesteld is en niet het volk voor den
vorst...".

Wij noemden hier niet de verschillende stukken van Gijsbert Karel, wiens
ontwikkeling een afzonderlijke bespreking vereischt welke bij een ander
hoofdstuk wordt gegeven.

   Niet alleen dat de landing van 1799 mislukte, maar daarna treedt
   in Frankrijk de krachtige regeering van Napoleon op die aan alle
   speculatiën op den naderenden ondergang der Revolutie een spoedig
   einde maakt. Europa richt zich op den nieuwen toestand in, waartoe de
   blijvende verwijdering van het huis van Oranje uit Nederland behoort.
   Bij den vrede van Lunéville (9 Febr. 1801) erkent Oostenrijk de
   Bataafsche Republiek en bij dien van Amiens (25 Maart 1802) Engeland,
   dat van de koloniale veroveringen, ten koste van Nederland gemaakt,
   alleen Ceilon mag behouden.

   Een ander artikel van Amiens verwijst het huis van Oranje, voor het
   verkrijgen eener schadeloosstelling voor het stadhouderschap, naar
   een tusschen de Fransche Republiek en Pruisen te treffen regeling,
   welke 23 Mei 1802 tot stand kwam.[24] Om zich de goede gunsten van
   Napoleon te verwerven van wien in dezen alles afhing, had de Erfprins
   niet geschroomd de reis naar Parijs te ondernemen. De oude Prins liet
   die zaak geheel aan zijn zoon over; maar het is geheel onjuist,
   zooals in verscheiden boeken staat en nog dikwijls herhaald wordt,
   dat hij de schadeloosstelling zou hebben geweigerd. De verklaring van
   afstand van alle aanspraken op het stadhouderschap, van hem geeischt
   eer hij in het genot van het hem besprokene kon treden, heeft hij wel
   degelijk onderteekend[25]; maar hij heeft geweigerd de regeering in
   de hem afgestane landen te aanvaarden, en ze overgelaten aan zijn
   zoon, die zich voortaan betitelt als vorst van Oranje-Fulda. Willem V
   bepaalde er zich toe, de regeering te voeren in zijn Dillenburgsche
   erflanden, die na zijn dood, in het begin van 1806, nog voor korte
   maanden aan zijn zoon zijn overgegaan.

[24] Zie hiervóór, bl. 4 noot.

[25] _Ged._ IV, 708; vgl. Bosscha, _Staatsomwenteling_ II, 273.

   Het huis van Oranje bevond zich in de jaren 1801-1804 in eene
   bijzonder scheeve positie. Het hing voor de territoriale
   schadeloosstelling af van de genade van den Eersten Consul; voor
   andere regelingen van Engeland en van de Bataafsche Republiek. De
   vloot van Story had zich in 1799 in naam niet aan de Engelschen,
   maar aan den Prins overgegeven; te Amiens had Engeland de teruggave
   dier vloot aan de Bataafsche Republiek geweigerd, maar zich bereid
   verklaard de waarde er van aan den Prins van Oranje te voldoen.
   Zij werd door de Engelsche admiraliteit getaxeerd op £ 220.000.
   De Prins weigerde standvastig die som aan te nemen in de omschrijving
   waaronder zij hem werd aangeboden: als prijs van schepen die nimmer
   aan zijn persoon, maar aan den Staat hadden behoord. Engeland wilde
   er gaarne iets anders op vinden: het zocht een middel om het huis
   van Oranje als een _en cas_ te behouden voor het mogelijk geval van
   hernieuwden oorlog met Frankrijk. Liet men het huis aan de genade der
   continentale machten geheel en al over, dan zou het, vooral wanneer
   de eerzuchtige, weinig Engelschgezinde Erfprins zijn vader zou zijn
   opgevolgd, gemakkelijk van Engeland vervreemden. Derhalve sprak men
   nu niet langer van de schepen die men zonder meer behield, maar
   stelde aan de Prinses van Oranje (die nog eenigen tijd in Engeland
   was gebleven na het vertrek van haar gemaal naar het vasteland) een
   som van £ 60.000 ter hand als tegemoetkoming in de behoeften van het
   Oranjehuis, en kende aan dat huis, »gedurende het believen van Zijne
   Majesteit", een jaargeld toe van £ 16.000[26]. De bewoordingen waren
   zoo gekozen om te doen gevoelen dat men den Erfprins in de hand wilde
   houden, die onzeker bleef omtrent de al- of niet-continuatie van het
   jaargeld na den dood van zijn vader.

[26] _Gedenkstukken_ IV, 737.

   Met de Bataafsche Republiek was een andere rekening uitstaande. Deze
   had, bij het tractaat van den Haag (16 Mei 1795) de door Frankrijk
   als veroverd goed beschouwde domeinen van het huis verkregen _titulo
   oneroso_, en was dus zeer weinig geneigd nogmaals de beurs te openen
   om ze aan Oranje te betalen. Toen nu art. 18 van den vrede van Amiens
   het huis eene schadevergoeding toezeide voor de verliezen geleden
   »zoo aan particuliere bezittingen als ten gevolge van de verandering
   van constitutie", verklaarde de Bataafsche gezant Schimmelpenninck
   zich buiten staat hierin toe te treden tenzij zijne Republiek door
   Frankrijk gevrijwaard tegen alle aanspraken, uit het artikel
   voortvloeiende; en bij afzonderlijke overeenkomst, onderteekend
   op den dag der totstandkoming van het traktaat, gaf Frankrijk de
   verlangde toestemming. Aan het huis van Oranje werd dan nu beduid
   dat Fulda, Corvey etc. als schadevergoeding zoowel van het verlies
   van het stadhouderschap als van de onroerende goederen waren te
   beschouwen. Nu bleven echter nog over de roerende goederen: door het
   huis van Oranje bezeten schuldbrieven ten laste van den Staat. Deze
   waren nimmer verbeurd verklaard, maar gesequestreerd met inhouding
   der rente; zij konden dus niet onder de _verliezen_ worden gerekend,
   waarvoor vergoeding uitgekeerd was krachtens art. 18 van het verdrag
   van Amiens. In het najaar van 1802 werd door den Prins getracht,
   eene onderhandeling met de Bataafsche Republiek op gang te brengen
   betreffende deze niet vervallen aanspraken. De Republiek echter was
   zeer ontsticht, dat haar de schepen van Story ontgaan waren en de
   waarde daarvan, zij het onder een anderen naam, door Engeland
   feitelijk aan den Prins van Oranje werd uitgekeerd aan wien zij
   nimmer hadden behoord; bovendien brak spoedig na den aanvang der
   onderhandeling de oorlog met Engeland weder uit, en was hunne kas
   weldra berooider dan ooit, terwijl Bonaparte meende dat zij hun
   geld liever aan de marine dan aan een afkomst met Oranje, thans
   pensioentrekker van Engeland, moesten besteden. Ondervindende dat de
   zaak in den Haag niet verder kwam, besloot de Prins in het begin van
   1804, op raad van Pruisen, haar te doen bevorderen te Parijs. Zijn
   gezant d'Yvoy kocht daar voor een half millioen Hollandsch, te
   verdeelen tusschen Talleyrand en den Franschen gezant in den Haag,
   Sémonville, de belofte dat men het Staatsbewind zou noodzaken het
   ultimatum van den Prins aan te nemen: uitkeering der rente van 23 Mei
   1802 af, en verrekening van alle andere wederzijdsche pretensiën met
   een saldo van 5 millioen ten voordeele van het huis. Onder pressie
   van de Fransche en Pruisische gezanten gaf het Staatsbewind nu
   eindelijk toe, maar te elfder ure mislukte nog alles. Talleyrand
   en Sémonville hadden zich willen bevoordeelen buiten weten van den
   Keizer; toen deze er achter kwam verbood hij de ratificatie van het
   reeds gesloten tractaat[27], en van de gansche afrekening is nooit
   iets gekomen. Het huis van Oranje behield zijn aanspraken, maar is
   niet meer in het geval gekomen ze te kunnen verzilveren.

[27] _Gedenkstukken_ IV, bl. XXIX.

   Kort na het machtwoord gesproken te hebben, waarmede hij de afdoening
   verhinderde, verscheen de Keizer te Mainz (Sept. 1804), en de
   naburige Duitsche vorsten daagden op om hun nieuwen broeder te
   huldigen en hunne particuliere belangen bij hem aan te bevelen. De
   vorsten van Oranje-Dillenburg en van Oranje-Fulda ontbraken op het
   appèl: bij de schamelheid hunner territoriale inkomsten en na de
   mislukking der Bataafsche onderhandeling was het Engelsche jaargeld
   het in bedrag en vastheid voornaamste bestanddeel hunner inkomsten
   geworden. Napoleon heeft den Erfprins zijn wegblijven bij deze
   gelegenheid nimmer vergeven en hem van toen af zooveel schade
   berokkend als hij kon. Aan Gagern, den agent van het Gesammthaus
   Nassau te Parijs, gaf hij te kennen dat hij voor het minst een
   nieuwen voetval van den Erfprins in de Tuilerieën verlangde, en
   toen deze uitbleef werd hij van de lijst der candidaten voor het
   Rijnverbond geschrapt en had voortaan geen plaats meer dan in de
   voorhoede van elke anti-Napoleontische coalitie. Daarentegen maakte
   Engeland nu geen bezwaar, na den dood van Willem V (9 April 1806) het
   jaargeld aan zijn zoon te blijven uitkeeren; hij heeft het tot 1814
   genoten.

   Terwijl nu bij de oprichting van het Rijnverbond (16 Juli 1806) de
   Nassausche erflanden van Willem VI aan anderen werden toegewezen,
   zag hij de aanwinst van 1802 (Fulda enz.) verbeurd verklaren bij den
   vrede van Tilsit (9 Juli 1807). Sedert zwierf hij rond zonder huis
   en hof, een werkzaam deelnemer aan allerlei anti-Napoleontische
   plannen. Koortsachtig bovenal is zijne werkzaamheid in het jaar 1809
   geweest, toen hij zijn best heeft gedaan, Pruisen tot aansluiting
   aan Oostenrijk te bewegen op de (nimmer vervulde) toezegging van
   een Engelsch hulpcorps in Noordduitschland. In plaats van naar
   Noordduitschland, ging Engeland toen echter naar Walcheren; een
   verandering van richting, die de Prins uit de courant moest vernemen!
   Zoo weinig had men er aan gedacht, gebruik te maken van de
   betrekkingen, die hij in Nederland mocht hebben onderhouden.

   Trouwens indien al Engeland bij zijn onderneming, die alleen van
   een Nederlandschen riviermond gebruik maakte doch gericht was tegen
   Antwerpen, van den Prins had willen gebruik maken (des neen), zou
   gebleken zijn hoe weinig betrekkingen waarop hij rekenen kon, deze in
   Nederland had overgehouden. Op een enkelen eenzame als Gijsbert Karel
   na, had ieder zijn vrede gemaakt met het nieuwe bewind, zoo goed hij
   kon. Oranje zelf had daartoe het sein gegeven, toen bij den brief van
   Oranienstein (26 Dec. 1801) de oude Prins, op aandrang van Pruisen en
   den Erfprins, die daardoor de indemniteitsvooruitzichten van het huis
   hoopten te verbeteren, aan zijn aanhangers had doen weten dat hij het
   niemand kwalijk nemen zou, zoo hij een ambt aannam onder de nieuwe
   staatsregeling van 1801. In de regeeringslichamen van dien tijd
   hadden dan ook tal van oranjelieden zitting genomen, en er zich
   leeren verdragen met lieden van patriotschen huize. Vooral toen de
   dood van Willem V samenviel met de vestiging van den monarchalen
   regeeringsvorm in Nederland, gingen de gewezen stadhoudersgezinden in
   massa tot de nieuwe orde van zaken over; de dagelijksche omgeving van
   Lodewijk Napoleon was bovenal uit gewezen prinslui samengesteld. Toen
   dan ook in Mei 1809 de Prins een zijner huisbedienden, Willem van
   Dijk geheeten, naar Holland zond op kondschap wat er te doen zou zijn
   als Engeland zijn beloofde landing in Noordduitschland ondernam, kwam
   deze met een zeer karakteristiek rapport terug. Hij was geadresseerd
   geweest aan Bentinck van Buckhorst, op wiens landgoed bij Zwolle hij
   den 10den Juni 1809 was aangekomen. Maar Bentinck had hem aanstonds
   onderricht, »dat aangezien de omstandigheden zoo volkomen veranderd
   waren en het grootste gedeelte der aanzienlijken welke voorheen de
   wettige constitutie hadden aangekleefd, thans in 's Konings dienst
   waren aangesteld, en de nieuwe orde van zaken, tenminste uiterlijk,
   zeer toegedaan schenen te zijn, men om zich niet te compromitteeren
   aan niemand eenige directe ouvertures doen konde." Van Dijk werd
   dus door hem verwezen naar »zijn (van Dijk's) eigen kennissen
   en vrienden", die hij dan ook persoonlijk opzocht te Amsterdam,
   Rotterdam, den Haag en elders, en waaronder hij »weldenkende en
   ijverige voorstanders der oude constitutie" aantrof, die »niets
   hartelijker wenschten dan tot herstel der goede zaak te kunnen
   medewerken," maar hunne namen aan niemand bekend wilden hebben, »voor
   en aleer het gelukkig tijdstip geboren wierd dat zij zich werkzaam
   konden toonen. Dan daar de Engelsche expeditie ondernomen is geworden
   zonder dat men eigenlijk het ware oogmerk daarvan kende en voor
   zoover mij bewust is zonder voorkennis van Uwe Hoogheid, zoo heeft
   men aan niemand eenig teeken kunnen geven...."[28]

[28] _Gedenkstukken_ V, 813.

   Licht komt er nu eerst na den veldtocht in Rusland. De Prins, die om
   de relatie met Engeland te versterken, er zijn zoon op studie had
   gezonden maar overigens in geen geregeld verkeer met de Engelsche
   regeering was gebleven--trouwens alle geregeld briefverkeer tusschen
   Engeland en het vasteland, waar de Prins om de familiebetrekkingen
   zijner Pruisische gemalin liefst verbleef, was sedert de inlijving
   van Holland en van Hamburg bij het Fransche Keizerrijk hoogst
   bezwaarlijk geworden--de Prins begeeft zich in het voorjaar van
   1813, op eigen initiatief maar met voorkennis der souvereinen van
   Rusland en van Pruisen, over Zweden naar Engeland, waar men hem niet
   verwachtte en met zijne komst in zekere mate verlegen was. Men had er
   het huis van Oranje natuurlijk niet van de lei geschrapt, maar was
   geenszins gereed, vaste bedingen omtrent de toekomst van dat huis aan
   te gaan.

   In den oorlog die in 1803 weder was uitgebarsten en nog onafgebroken
   voortduurde, had Engeland zich van alle Nederlandsche koloniën
   meester gemaakt, ook van die welke in den vorigen oorlog behouden
   waren gebleven, met de enkele uitzonderingen van het kantoor op
   Desima en van de nederzettingen op de Goudkust, op welke beide
   plaatsen, daar ook de Franschen er zich nimmer hebben vertoond, de
   Nederlandsche vlag geen oogenblik is neergehaald. De voorwaardelijke
   belofte van teruggave, in 1795 afgelegd, kon thans door Oranje
   bezwaarlijk tegen Engeland worden ingeroepen: immers zoowel Engeland
   als Oranje zelf hadden in 1802 en vervolgens met de Bataafsche
   Republiek tractaten gesloten of trachten te sluiten, en dus het in
   1795 op den voorgrond gestelde begrip der »onwettigheid" van dat
   lichaam in de practijk losgelaten. De geheele situatie van 1795 was
   door de teruggave der koloniën aan de Bataafsche Republiek veranderd;
   op haar of het in hare rechten tredend Frankrijk waren zij sedert
   1803 opnieuw veroverd als op een gewonen vijand, zonder dat ooit
   daarbij aan iemand de geringste toezegging van voorwaardelijke
   teruggave was gedaan. Eveneens, en geheel op denzelfden voet, waren
   de koloniën van Frankrijk zelf en van Denemarken in Engelands handen
   gevallen. Het middel nu om na eene overwinning der coalitielegers op
   het vasteland eene nieuwe gedaante van het vastelandsch Europa te
   verkrijgen die voor Engeland wenschelijk en aannemelijk was, zou
   blijkbaar moeten zijn de _vrijwillige_ voorwaardelijke teruggave der
   veroverde koloniën, op voorwaarden door Engeland te stellen, en voor
   zoover het behoud dier veroveringen niet onontbeerlijk werd geacht
   voor de welvaart van Engeland zelf. De Kaap en Ceilon, zooals de
   Prins uit de geschiedenis van 1797 en 1799 zeer goed wist, zou
   Engeland nimmer vrijwillig afstaan. Het liefst zou Engeland zich van
   eenige koloniën ten bate van een hersteld Nederland weder ontdoen,
   wanneer dat herstelde Nederland op het vasteland sterk genoeg werd om
   zich tegen Frankrijk te handhaven niet alleen, maar ook om Frankrijk
   binnen de grenzen van 1792 opgesloten te houden. M. a. w. Java zou de
   prijs voor een bewakingsdienst zijn, door Nederland te Antwerpen en
   Oostende te verrichten. Of het evenwel mogelijk zou zijn België in
   zijn geheel of ten deele aan Nederland te brengen, moest van het
   succes der coalitiewapenen afhangen, en zelfs niet alleen van het
   succes naar den Nederlandsch-Belgischen kant; immers of Oostenrijk
   ook thans van België af zou willen zien, zou er van afhangen welk
   land beschikbaar kwam in Italië. Van de vraag of zij alleen voor
   Nederland zou behoeven te dienen dan ook voor België, hing in
   Engelands oogen weder eenigermate af welke vorm aan de nieuwe
   Nederlandsche regeering ware te geven. Nimmer zou Engeland zich van
   iets ontblooten eer op al deze vragen een beslist antwoord te geven
   was, en dit was in April 1813, toen de Prins te Londen verscheen, nog
   in geenen deele het geval. Zijne vraag aan Lord Castlereagh (wier
   gelukkige redactie men aan Hendrik Fagel, den oud-griffier der
   Staten-Generaal dankt), luidt dan ook bescheiden:

   »Il s'agirait pour le Prince d'Orange de savoir jusqu'à quel point
   on croirait utile de rétablir en tout ou en partie l'ancienne
   constitution stadhoudérienne, _ou bien d'y substituer un autre
   système de gouvernement qui conciliât le voeu_ de la nation
   hollandaise avec les vues des puissances appelées à influer si
   puissamment sur les destinées futures de cette nation;

   jusqu'à quel point on pourrait donner à la Hollande soit par une
   extension de ses frontières (par une sorte de nouvelle _Barrière_
   plus efficace que l'ancienne), soit par la réunion de quelques
   portions du territoire voisin de l'ancienne République, une
   consistance et une solidité qui rendraient cet état plus propre
   qu'autrefois à contribuer à servir de boulevard à l'indépendance et à
   la tranquillité de l'Europe; dans quel sens une pareille augmentation
   de territoire (si elle avait lieu) devrait influer sur la
   constitution à donner à ce nouvel Etat;

   enfin jusqu'à quel point l'Angleterre croirait convenable à ses
   propres intérêts de se dessaisir en faveur de cet Etat régénéré des
   colonies hollandaises dont elle a fait la conquête pendant la
   guerre."[29]

[29] »Minute des principaux points touchés par le Prince d'Orange dans
son entretien avec Lord Castlereagh, le 27 avril 1813" (_Ged._ VI,
1876).

          *       *       *       *       *

   Bezien wij elke drie leden dezer vraag wat nader.

   Het eerste lid legt, in den vorm waarin het boven voorkomt,
   geen voorkeur hetzij voor het erfstadhouderschap hetzij voor het
   koningschap aan den dag. Fagels oorspronkelijke redactie had dat wèl
   gedaan: daarin had in de plaats der boven cursief gedrukte woorden
   gestaan: »ou bien d'y substituer un système de gouvernement _plus
   analogue_ et pour le fond et pour la forme aux circonstances et _aux
   besoins impérieux de l'époque présente_, aux secousses que l'Europe
   entière et la Hollande en particulier ont éprouvées, un système qui
   pût concilier le voeu", enz. De Prins had deze woorden geschrapt
   en door de kleurloozer redactie vervangen. »D'avoir l'_air_ de
   solliciter la royauté", had zijn moeder hem nog vóór het vertrek op
   het hart gebonden, »c'est ce que je ne conseillerais jamais";--maar
   aan die woorden gaat onmiddellijk vooraf: »si par un mouvement
   spontané on vous appelle _au trône_, je suppose que vous ne vous
   refuserez pas".[30] De vóór 1795 herhaaldelijk geuite beschuldiging
   van naar de souvereiniteit te staan, was toenmaals door het huis
   van Oranje steeds met energie teruggewezen; dat het volk zelf
   de omstandigheden nu geheel veranderd achtte, mocht worden
   vermoed, maar wilden de Prins en ook Lord Castlereagh eerst zien
   blijken.--»The omission proposed by the Prince", oordeelt na het
   lezen van Fagel's minuut Lord Malmesbury (de oude vriend van het
   huis uit de dagen van 1787) »is certainly a proper one as far as
   _he_ is personally concerned, but the sentiment contained in it,
   highly important as to the general arrangement".[31] Zoo heeft Fagel
   het in November begrepen en in dezen zin onmiddellijk aan Hogendorp
   geschreven[32], met volle instemming, _toen_, van den zich in April
   op dit punt nog niet uitlatenden Lord Castlereagh.

[30] Prinses Willemijn aan den Prins, 5 Maart 1813 (_Ged._ VI, 1859).

[31] Lord Malmesbury aan Fagel, 4 Mei 1813 (_Ged._ VI, 1880).

[32] Fagel aan Hogendorp, 22 Nov. 1813 (_Br. en Ged._ IV, 265).

   Het tweede lid is al even voorzichtig gesteld. De niet uitgesproken
   voorkeur van den Prins gaat niet uit naar de nieuwe barrièresteden,
   maar naar de aanhechting van een zoo uitgebreid mogelijk grondgebied,
   zooals spoedig zou blijken;--en uit de slotwoorden is voor den
   goeden verstaander te lezen dat voor zulk een vergrooten en met een
   militaire functie ten dienste van Europa belasten staat de monarchale
   regeeringsvorm aangewezen schijnt.

   Het derde lid doet, in volkomen juist begrip der situatie, een beroep
   op Engeland's belang, en vermijdt te spreken van de acte van 1795,
   als thans niet langer toepasselijk.

          *       *       *       *       *

   Het mondeling antwoord dat Lord Castlereagh 18 Mei 1813 aan den Prins
   en Fagel uitbracht, legt met zoo groote duidelijkheid de inzichten
   der Engelsche regeering open, dat wij het hier tekstueel
   mededeelen[33]:

[33] Het werd, onmiddellijk na het onderhoud, in schrift gebracht door
den uitmuntenden redacteur Fagel. »In Fagel deed mij eens een bevoegd
regter--Lord St. Helens--de gave opmerken om al het verhandelde in eene
conferentie of Staats-Besogne even klaar en nauwkeurig als sierlijk
aan zijne committenten mede te deelen" (Falck's _Gedenkschriften_,
150).--Lord St. Helens was de laatste gezant van Engeland geweest bij de
oude Republiek.

   »Lord Castlereagh commença par observer que la délivrance de
   la Hollande, son entière séparation d'avec la France, et le
   rétablissement de la maison d'Orange en Hollande, étaient des objets
   qui seraient toujours regardés par ce pays-ci comme étant pour lui
   d'un intérêt majeur, tant sous le rapport de la digue à opposer par
   ce moyen au pouvoir de la France, que sous celui des anciennes
   relations de ce pays-ci avec la maison d'Orange, dont on s'était
   pendant si longtems trouvé bien, et dont on avait contracté une sorte
   d'habitude; que par conséquent on serait certainement très disposé
   ici à concourir à atteindre ce but pour autant que les moyens de ce
   pays pouvaient le permettre; mais que, pour le moment, on croyait
   consulter le mieux les intérêts du Prince lui-même en différant
   de lui faire une réponse plus officielle jusqu'à ce qu'on se
   fût concerté avec ses alliés; que d'après cela Lord Castlereagh
   communiquerait sans délai à ceux-ci _et nommément à l'Empereur de
   Russie_[34] les ouvertures faites par le Prince, et que dès qu'on
   aurait reçu la réponse, on aurait avec S. A. S. des communications
   ultérieures et plus précises. Lord Castlereagh donna à connaître
   aussi dans le cours de la conversation qu'il lui paraissait
   nécessaire que le Prince d'Orange attendît _ici_[35] cette réponse et
   la communication ministérielle qui pourrait en être la suite.

[34] Ik cursiveer.

[35] Onderstreept in Fagel's handschrift.

   Passant ensuite comme de lui-même et non-officiellement à
   quelques-uns des points touchés par le Prince dans son entretien
   du 27 avril, Lord Castlereagh remarqua que l'Angleterre (le moment
   opportun étant arrivé) serait certainement toujours disposée à
   concourir à tout ce qui pourrait tendre à faire de la Hollande
   un pouvoir plus indépendant de la France et plus en état de lui
   résister; que sous ce rapport on ne saurait avoir d'objection ici à
   donner à la Hollande une frontière plus forte et plus compacte, mais
   que l'accomplissement de cet object devait naturellement dépendre de
   circonstances qu'il n'était pas encore possible de prévoir, bien
   moins de diriger;

   que ce raisonnement s'appliquait également aux changemens éventuels
   à faire à l'ancienne constitution dont on ne pouvait se dissimuler
   les imperfections, et que tout ce qui pouvait tendre à donner à
   la Hollande et à son gouvernement plus de force, de solidité et
   de consistance que par le passé était a désirer, _surtout si ce
   changement pouvait s'opérer de gré et conformément au voeu de la
   nation_;[36]

[36] Ik cursiveer.

   qu'enfin la même chose était encore applicable à ce que le Prince
   avait mis en avant relativement aux colonies, et que quoique sûrement
   S. A. S. Elle-même ne s'attendît pas que ce pays-ci put vouloir se
   dessaisir de _toutes_[37] celles qui avaient autrefois appartenu à
   la Hollande, le degré de ces restitutions dépendrait naturellement
   (indépendamment d'autres circonstances) du plus ou moins de moyens de
   résistance que cet Etat une fois arraché à la France pourrait opposer
   à celle-ci, et du plus ou moins de cordialité avec lequel on se
   rapprocherait de l'Angleterre, et témoignerait le désir de renouer
   les anciennes relations avec elle"[38].

[37] Onderstreept in Fagel's handschrift.

[38] _Gedenkstukken_ VI, 1881.

          *       *       *       *       *

   Bij elk der 't zij door Fagel, 't zij door mij gecursiveerde woorden
   voegt eenige toelichting.

   _Nommément à l'Empereur de Russie._ Overleg tusschen Engeland en
   Rusland omtrent het lot van Nederland en België was geene zaak
   van gisteren; zie hiervóór bl. 13. Rusland had reeds in 1798 het
   denkbeeld der vereeniging van die twee landen goedgekeurd, en had
   ook in 1805 toegestemd dat het in de groote Engelsch-Russische
   alliantie van dat jaar werd opgenomen. Een bijzonder artikel van
   dat alliantietractaat (11 April 1805) bepaalt: »Les hautes parties
   contractantes sont convenues qu'il entre dans le but du présent
   concert de procurer à la Hollande et à la Suisse, d'après les
   circonstances, des arrondissemens convenables, tels que les ci-devant
   Pays-Bas autrichiens en tout ou en partie à la première, l'Etat
   de Genève ou la Savoie à la seconde"[39]. Austerlitz had de
   verwachtingen van 1805 te schande gemaakt; Rusland verwijderde zich
   van Engeland, en het duurde tot 18 Juli 1812 eer er een vredesverdrag
   tusschen deze beide volken kon worden gesloten. Bij deze gelegenheid
   was het dat Rusland voor het eerst als prijs voor zijne medewerking
   tot het herstel en de vergrooting van Nederland de overneming
   door Engeland eener schuld van f 87.100.000 vroeg, die Rusland bij
   Amsterdamsche bankiers had aangegaan;--een eisch toen door Engeland
   afgewezen, maar waarop Rusland zich voornam te gelegener tijd terug
   te komen. Sedert 28 Febr. 1813 was ook Pruisen met Rusland verbonden,
   en 3 Maart 1813 sloot Engeland met Zweden een verdrag, waarbij
   Bernadotte zich verplichtte de operatiën der Russen in Duitschland
   te ondersteunen, tegen toezegging van een Engelsch subsidie, van de
   verwerving van het aan Napoleon's bondgenoot Denemarken toebehoorende
   Noorwegen, en van het door Engeland op Frankrijk veroverde eiland
   Guadeloupe.

[39] Martens' _Recueil_ II, 433.--Vgl. het artikel van Bussemaker,
_De diplomatieke geschiedenis der herstelling van Neerlands
onafhankelijkheid_, in _Gedenkboek der Herstelling_ I, 43 vv.

   Zoover waren de zaken gekomen toen het onderhoud van 27 April
   tusschen den Prins en Lord Castlereagh plaats had. Intusschen
   verliep de oorlog in Duitschland aanvankelijk voor de bondgenooten
   niet zeer fortuinlijk; eerst toen Rusland en Pruisen zich bij
   verdragen van 14 en 15 Juni door zware Engelsche subsidiën tot
   volhouden hadden laten overhalen, heeft Lord Castlereagh, bij dépêche
   aan zijn gezant bij Alexander (Lord Cathcart) van 5 Juli 1813, een
   algemeen programma voor den Europeeschen vrede medegedeeld, waarvan
   de onafhankelijkheid van Nederland[40] deel uitmaakt, en, in zeer
   voorzichtige bewoordingen, Engelands gewilligheid betuigd wordt om
   tot verwezenlijking der programpunten door teruggave van koloniën mede
   te werken[41].

[40] »The reestablishment of Holland as an independent Power"
(Bussemaker in _Gedenkboek_ I, 56).

[41] »As H. R. H. has contended for the common safety, so He will be
prepared, as far as His separate interests are concerned, to negociate
in the same spirit" (Bussemaker t. a. p.).

   Intusschen trachtten Rusland en Pruisen ook Oostenrijk tot den
   afval van Napoleon te bewegen. Den 16den Mei hadden zij onder
   de grondslagen van den Frankrijk af te dwingen vrede reeds aan
   Metternich voorgesteld »la séparation de la Hollande de la France",
   een punt vervolgens overgenomen in het door Oostenrijk aan Napoleon
   gestelde ultimatum (7 Aug.). Op dit oogenblik waren de vier groote
   mogendheden het dus nog enkel eens over het feit zelve der
   onafhankelijkheid van Nederland; de vraag naar de uitgebreidheid van
   het grondgebied, aan den herstelden staat te geven, bleef nog geheel
   open. Voor de beantwoording dezer vraag hing zeer veel van Oostenrijk
   af, dat zich wel 12 Aug. 1813 tegen Napoleon verklaarde, maar toen
   nog niet gereed was tot eene bespreking van het Belgische vraagstuk.
   Eerst toen de slag van Leipzig beslist had dat meer land beschikbaar
   zou komen dan men in het begin van 1813 had durven hopen, achtte
   Engeland het oogenblik gekomen nadere voorstellen betreffende
   Nederland aan de bondgenooten te doen. Dit geschiedde bij een
   memorandum waarvan Lord Castlereagh den Prins 7 Nov. 1813 kennis
   gaf[42]. »If things", heet het daarin, »can be restored on the side
   of the Low Countries to a state, similar to that in which they stood
   at that period, when one of the great military Powers of Germany was
   interposed as a protection between France and Holland, the British
   Government will not feel it necessary to press for any departure from
   the ancient arrangement of limits; but if the course of events should
   be such as to render this highly desired object unattainable, and
   the frontier of France should still remain in contact with that
   of Holland, they feel it essential that Antwerp, with such other
   extension of territory as may be necessary to give to the United
   Provinces an adequate military frontier, should be assigned to
   Holland... The immediate object of this Memorandum is to point to the
   active and early efforts of the Allies to the recovery of Holland.
   Whenever matters may be ripe for entering more fully upon its future
   settlement, the British Government will be prepared to recur to
   those principles laid down in a despatch to Lord Cathcart of July
   5th[43] _with respect to the colonies conquered from Holland since
   1803_[44] with a sincere disposition on their part, liberally to
   strengthen Holland in proportion as that important portion of Europe
   can be rendered secure by adequate arrangements against the Power of
   France."

[42] _Gedenkstukken_ VI, 1950.

[43] In het door Castlereagh den Prins gelaten afschrift is deze datum
blank; de dépêche van 5 Juli was nl. niet aan hem medegedeeld.

[44] Ik cursiveer.

   Wij zien hieruit, dat de vereeniging van Holland en België door de
   Engelsche politiek niet beschouwd werd als een zeer begeerlijk doel
   in absoluten zin, maar alleen voor zoover de herplaatsing van een
   der beide groote militaire mogendheden van Duitschland in eerste
   linie tegen Frankrijk onbereikbaar mocht blijken. Aan Oostenrijk èn
   België èn Noord-Italië te bezorgen was buiten kwestie, en als de keus
   tusschen deze twee zou staan, zou Oostenrijk Italië kiezen. Omgekeerd
   zou Oostenrijk bezwaar hebben tegen de aanhechting van België
   aan Pruisen, tenzij Pruisen's macht in het hart van Duitschland
   een geëvenredigde vermindering onderging, waartegen Pruisen
   weder op moest komen, dat zich juist tot eene compacte macht in
   Midden-Duitschland hoopte te kunnen uitbreiden, en aan de verwerving
   van een land als Saksen boven het occupeeren van den gevaarlijken
   wachtpost in België ver de voorkeur gaf. Ook in 1798 waren het deze
   overwegingen alleen die Engeland het plan tot de vereeniging hadden
   doen opvatten, dat toen een onmiddellijk gevolg was van Oostenrijk's
   verwerving van Venetië bij den vrede van Campo Formio[45].

[45] Zie het aangehaalde uit Lord Grenville's dépêche aan Sir Charles
Whithworth van 16 Nov. 1798 hiervóór, bl. 13.

   Wat de koloniën betreft wordt door de hier gebruikte formule al
   dadelijk van de teruggave uitgesloten het niet sedert 1803 veroverde
   maar bij den vrede van 1802 in Engelands handen verbleven Ceilon.
   Ziehier een eerste verduidelijking van het »pas toutes" van
   Castlereagh's antwoord aan den Prins van 18 Mei 1813. Andere
   verduidelijkingen zouden volgen, maar niet vóór het vertrek van den
   Prins, wien geen gelegenheid meer is gegeven dit netelig punt met
   Castlereagh te behandelen: het Engelsche standpunt was, dat de
   koloniën eerst volgen zouden nadat en naarmate Nederland op het
   vasteland versterkt kon worden tegen Frankrijk, en dus was eerst die
   versterking aan de orde--tusschen Engeland en de bondgenooten. Wèl
   werd den Prins vergund zijn eigen denkbeelden omtrent die versterking
   aan Castlereagh mede te deelen. Hij deed het onmiddellijk na het
   verleende verlof, 9 Nov. 1813: en terstond blijkt nu uit dit niet
   door Fagel herziene stuk hoe enorm 's Prinsen appetijt was. Hij
   vraagt niet minder dan de gezamenlijke gewezen Oostenrijksche
   Nederlanden met Luik, benevens al het land dat ingesloten ligt
   tusschen Maas, Rijn en Moezel, en dit alles moet met de oude
   Republiek tot een ondeelbaren staat worden gevormd[46]. Lord
   Castlereagh is op het oogenblik van 's Prinsen vertrek van een andere
   meening: hij heeft Oostenrijk nog niet uit het hoofd gezet, en voor
   het geval Oostenrijk onwillig is, laat hij het barrièredenkbeeld
   boven dat van ineensmelting van Holland en België overwegen,
   »I find", schrijft hij 30 Nov. aan zijn den Prins naar Holland
   vergezellenden gezant Lord Clancarty, »I find Lord Malmesbury[47]
   thinks an arrangement in extension of Holland preferable to giving
   the Netherlands to a third Power, I doubt this, if Austria would hold
   it. _Turn your mind to the Barrier Question_[48]. I consider Antwerp
   and all Holland held before 1792 indispensable. The frontier must
   then embrace at least Malines, Maestricht, Juliers and so to the
   Rhine at Cologne or Dusseldorf."[49] En Repelaer, eenige dagen na het
   uitbreken van den opstand naar Engeland gekomen, kon eenige dagen te
   voren uit Castlereagh's mond het volgende opteekenen:

   »Het lot van België kan nog onmogelijk worden bepaald. Nog na den
   slag van Leipzig is Metternich in onderhandeling getreden met
   Napoleon, en heeft hem het behoud van België en van den linker
   Rijnoever in uitzicht gesteld, mits hij toestemt in het herstel van
   Nederland als onafhankelijken staat, en alles opgeeft in Italië en
   over den Rijn. Het antwoord van Napoleon laat echter geen twijfel,
   dat een vrede op deze voorwaarden niet meer tot stand zal komen.
   Wat er nu met België gebeuren zal is onzeker; mogelijk zal het aan
   Oostenrijk terug moeten, of zal er een Duitsch huis in moeten worden
   geplaatst: dat van Beieren, Baden of een ander. Blijkt het voor ons
   niet noodig tot een dezer oplossingen mede te werken, dan zijn wij
   besloten tot de vereeniging van België met Nederland, hoewel wij
   vreezen dat het zijn zou tegen de Belgische en misschien ook tegen de
   Nederlandsche volksopinie."[50]

[46] _Gedenkstukken_ VI, 1955.

[47] Die nog steeds over de Nederlandsche zaken min of meer geraadpleegd
werd.

[48] Ik cursiveer.

[49] _Gedenkstukken_ VII, 2.

[50] Door Repelaer slechts in punten opgeschreven, doch blijkbaar zóó te
verstaan (zie _Ontstaan_ I, bl. LIXV en 17).

   Toen dus de Prins naar Holland ging was nog niets boven het herstel
   van Nederland binnen zijne oude grenzen verzekerd, en het is
   eigenaardig Lord Castlereagh onmiddellijk vóór zijn eigen vertrek
   naar het vasteland nog zooveel twijfel te hooren aan den dag leggen
   aan de juistheid der oplossing die hij daar ten slotte heeft
   doorgedreven, en zooveel voorkeur voor eene oplossing als 1831 die
   gebracht heeft: een Duitsch prins in een eigen Belgischen staat.

          *       *       *       *       *

   _Ici_ (hiervóór, bl. 26). Uit het bovenstaande is duidelijk geworden
   waarom Castlereagh wenschen moest dat de Prins voorloopig inactief,
   m.a.w. dat hij in Engeland bleef. Het was in Engelands belang dat
   zijne verheffing en vergrooting zooveel mogelijk het werk van
   Engeland zelf zouden wezen. Op het vasteland, waar alles tot na den
   slag van Leipzig zoo volstrekt onzeker bleef, kon hij maar verstrikt
   raken in verbindingen die mogelijk niet of niet geheel met Engelands
   belang zouden strooken.

   Den Prins zelf was deze werkeloosheid zeer tegen de borst. Reeds in
   het onderhoud van 27 April had hij om geld gevraagd ten einde op het
   vasteland uit Hollandsche krijgsgevangenen en anderen een legercorps
   te kunnen werven aan welks hoofd hij zich zou stellen »comme le
   représentant de la nation hollandaise"; hij zou zich dan onder de
   bevelen van den kroonprins van Zweden in Noordduitschland willen
   voegen. Castlereagh's antwoord van 18 Mei had ook deze »mesure" als
   »trop décisive" verdaagd. Eerst eind September liet men hem toe op
   deze zaak terug te komen en zijn plan nader te ontwikkelen; hij
   stelde nu (volgens de aanwijzingen van Lord Castlereagh) de werving
   in Duitschland van een tot twee bataillons te beperken Oranje-legioen
   onder een door hem aan te wijzen officier voor, welk corps door
   Engeland zou worden betaald en zich aansluiten zou bij een eveneens
   door Engeland betaald Duitsch legioen onder Walmoden, dat onder de
   bevelen van Bernadotte stond.[51] Zelf verlangde hij zich zoo spoedig
   mogelijk bij deze troepen te voegen, doch zou de machtiging der
   Engelsche regeering daartoe afwachten. Dit plan werd 4 October
   door Castlereagh goedgekeurd en heeft vervolgens een begin van
   uitvoering gekregen. Doch de officier met de werving belast, de
   Constant-Rebecque, eind October te Berlijn gekomen, ondervond spoedig
   dat reeds van links en rechts Duitschland was leeggehaald en er bijna
   geen beschikbare Hollandsche krijgsgevangenen of deserteurs meer
   over waren: zoo dienden er in het legioen onder Walmoden reeds
   1200 die niet te zijner beschikking werden gesteld. Evenmin waren
   de Hollanders los te krijgen die reeds bij de Pruisen of Russen
   dienden, en zoo liep de aanmelding langen tijd niet boven de twee of
   drie man per dag. Eerst de capitulatie van Stettin (5 Dec.) leverde
   een 1000 man, en in het begin van 1814 eerst konden de bataillons
   naar Holland oprukken,[52] waar zij toen een welkome aanwinst waren
   voor het in vorming zijnde Nederlandsche leger. Tot het uitlokken van
   den opstand zelf heeft dit gansche initiatief van den Prins dus
   hoegenaamd niets kunnen bijdragen.

[51] _Gedenkstukken_ VI, 1889.

[52] _Gedenkstukken_ VI, 1953.

   Toch is het verblijf van den Prins in Engeland in één opzicht voor de
   ontwikkeling der zaken van zeer groot belang geweest: het heeft er
   toe geleid, dat de Engelsche regeering alle denkbeeld opgaf om bij
   een mogelijke restauratie van Oranje in Nederland van den zoon
   gebruik te maken, met voorbijgang van den vader.

   Dit denkbeeld heeft wel bestaan, maar was nog geenszins gerijpt tot
   een vast besluit. Willem VI was in Engeland nimmer populair geweest.
   In 1795, na dien winterveldtocht waarbij de troepen van den hertog
   van York zich met schande overladen hadden, had de toenmalige
   Erfprins, opperbevelhebber van het geslagen Nederlandsche leger, zijn
   ergernis niet kunnen verkroppen. Over de acte van inbewaargeving der
   koloniën en den brief van Kew had hij zijn vader menig hard woord
   gegeven. In de volgende jaren had hij zijn heil bij Pruisen gezocht
   in plaats van bij Engeland, en toen de omstandigheden er in 1799 toe
   leidden dat ook hij weder bij Engeland te biecht moest komen, was de
   verhouding niet hartelijker geworden; integendeel. De Erfprins werd
   buiten de gansche voorbereiding der expeditie gelaten en mocht alleen
   als toeschouwer in den Helder verschijnen; een toeschouwer, die de
   zaak van zijn huis door de ongeschikte handen van den hertog van
   York opnieuw zag verbrodden. Met de geslagen Engelsche troepen naar
   Yarmouth gekomen, liet hij zich daar aan vertrouwden of die hij
   daarvoor hield buitengemeen heftig tegen alles wat Engelsch was
   uit; het werd alles overgebriefd aan de Engelsche regeering.[53] De
   aandrang door den Erfprins in 1802 gebruikt om de gunst van Napoleon
   te verwerven kon door Engeland, dat zelf aan die wending schuld had,
   moeilijk openlijk tegen hem worden aangevoerd, maar stak er toch
   zeer. Daarna hadden de omstandigheden er toe geleid dat Engeland hem
   aan een zilveren band kon leggen; hartelijkheid van wederzijdsche
   gevoelens werd er eerder door tegengehouden dan bevorderd. Een
   uitstekenden indruk daarentegen had in Engeland gemaakt 's Prinsen
   niet verwachte keus, zijn oudsten zoon voor de voltooiing zijner
   opvoeding naar Oxford te zenden. Dat besluit was genomen na Tilsit,
   toen Pruisen bijna vernietigd was, Rusland in verbond trad met den
   Keizer, en het waanzin zou geweest zijn voor het huis van Oranje, nog
   op iemand anders dan Engeland te bouwen. De oude Prinses Willemijn
   was hiervan zóó overtuigd, dat zij er ondanks haar jaren over gedacht
   heeft zelf naar Engeland te gaan, opdat het huis daar niet geheel in
   het vergeetboek zou geraken. Haar zoon, vreesde zij, zou er na al het
   gebeurde kwalijk worden ontvangen. »Il ne reste plus que moi qui peut
   encore veiller à vos intérêts; convenons que sans l'Angleterre nous
   serions réduits à la besace"[54]. De Prins wilde daar niet van hooren
   maar begreep ook dat de tijdsomstandigheden er niet naar waren dat
   hij zelf iets van belang in Engeland zou hebben kunnen uitrichten;
   van hem is het denkbeeld, er zijn zoon op studie te leggen. De
   Prins-Regent had geen zoon, en maar één dochter, en vreemde prinsen
   waren in deze jaren van gesloten verkeer en van Napoleon's suprematie
   over alle hoven van continentaal Europa, in Engeland zoo zeldzaam
   geworden als een witte raaf. Ook deze omstandigheid vergat de Prins
   bij zijn besluit niet[55]. Nu èn Nederland èn Nassau èn Fulda
   verloren waren, wat beter toekomst kon de in 1792 geboren Willem
   wenschen dan die van Engelsch prins-gemaal?

[53] _Gedenkstukken_ III, 1103.

[54] _Gedenkstukken_ V, 778.

[55] _Gedenkstukken_ V, 784.

   Die jonge Willem was een knaap van gunstig voorkomen en innemende
   manieren; een zoo vorstelijke verschijning als zijn vader het weinig
   was. Hij trok werkelijk in Engeland zeer de aandacht. Toen zijn
   studietijd te Oxford om was en het vooruitzicht op het vasteland nog
   hoegenaamd niet ten voordeele van het huis veranderd, meende zijn
   vader niet beter te kunnen doen dan hem voor adjudant van Wellington
   bij het leger in Spanje aan te bieden[56], een denkbeeld dat in
   Engeland zeer in den smaak viel; en het kwam uit dat de jonge prins,
   die aanvankelijk voor die bestemming zeer weinig voorliefde toonde,
   er ook genoegen in kreeg toen hij eenmaal te velde was, en zich
   uitstekend gedroeg, zoodat hij menigmaal in Wellingtons bulletins met
   lof kon worden vermeld. Zoo was, in 1812 en begin 1813, »Willem VII"
   zooals hij in de wandeling heette, eigenlijk veel meer een publiek
   persoon in Europa dan zijn driekwart vergeten vader, die ook wel vrij
   dikwijls in het vuur was geweest (nog in 1806 en 1809), maar altijd
   bij ongelukkige affaires, en als militair nooit eenigen indruk had
   kunnen maken. Tegelijkertijd verdichtten zich de steeds meer loopende
   geruchten eener aanstaande verloving van den jongen prins met
   Charlotte, een plan dat in Engeland warme voorstanders vond, hoewel
   ook eenige tegenstrevers; de toestanden in de Engelsche koninklijke
   familie waren niet van dien aard, dat haar leden het over eenig punt
   gemakkelijk eens werden, en vooral niet over zoo een.

[56] _Gedenkstukken_ VI, 1808.

   Zoodra nu Napoleon's nederlaag in Rusland bekend werd, begreep men
   in Engeland zeer wel dat tot de zaken die binnen het bereik der
   practische politiek kwamen te liggen, voortaan ook het herstel van
   het Oranjehuis in Nederland behoorde. Niet dat men het mogelijk
   achtte daartoe aanstonds eene poging te doen, maar het behoorde tot
   de aangelegenheden waaromtrent men zijne gedachten had te bepalen om
   niet door de omstandigheden te worden verrast. Zou eene poging tot
   restauratie niet beter kansen opleveren indien men den jongen Willem
   VII vooruitschoof, wiens bedrijf voorzeker ook in Nederland de
   aandacht moest hebben getrokken, en die de oude Republiek met haar
   erfenis van verbitterden partijstrijd nimmer gekend had? Zou hij
   niet geschikter zijn als nationaal vereenigingspunt te dienen dan
   zijn stroeve vader? De vraag is gesteld, door plannenmakers in
   Engeland[57] en in Nederland[58]; ook door leden der Engelsche
   regeering. »It may perhaps be desirable", schrijft de minister
   van oorlog, Lord Bathurst, 16 Dec. 1812 aan Wellington, »to have
   the young Prince of Orange in England, if the times should prove
   eventful".[59] Den 20sten April 1813, een paar dagen vóór de aankomst
   van Willem VI in Engeland, schrijft hij: »The Prince of Orange has
   left Berlin for Stockholm, probably with an intention of coming here.
   His son is much more popular in Holland; and if any stir should
   be made, he would be the best person to go there instead of his
   father".[60] En nog 28 April: »The Prince of Orange arrived here
   three days ago, not invited or expected by us ... I gave Fagel to
   understand that the son was the person to push forward, if anything
   was to be done."[61] Ook Lord Malmesbury wordt door de komst van
   den Prins onaangenaam verrast; hij had door Fagel van het plan
   tot de reis vernomen en het afgeraden; »he had much better turn
   his whole thoughts to Austria and endeavour through the means of
   that court to  recover his German territories."[62] Stelt men zich
   dus Willem VI voor als in de toekomst te Dillenburg herplaatst, zijn
   zoon is de man »to unite (as King William did) this throne and the
   Stadtholderate."[63] De eenige reden dat men den jongen prins nog in
   Spanje liet was, dat men den tijd tot eene Engelsche onderneming naar
   de zijde van Holland nog niet gekomen achtte. Het maakte nu indruk op
   de regeering, dat Willem VI niet zonder voorspraak verscheen: Keizer
   Alexander en Frederik Willem III hadden van de reis geweten en haar
   oogmerk goedgekeurd; het ging niet aan, hem zonder meer de deur
   te wijzen. Evenmin werd het wenschelijk geacht, hem als met eene
   volmacht der Engelsche regeering voorzien naar het vasteland terug te
   zenden. Men hield hem dus te Londen zoo te zeggen in reserve, maar
   het feit zelf van zijne aanwezigheid en gedurigen aandrang kon
   onmogelijk nalaten de Engelsche bewindslieden met het denkbeeld van
   zijn herstel in Nederland meer vertrouwd te maken. Ware er, bij 's
   Prinsen afwezigheid op het vasteland en de aanwezigheid van zijn zoon
   te Londen, iets in Holland uitgebroken, men zou zeker zich gehaast
   hebben Willem VII daarheen te zenden. Maar geheel anders was de zaak,
   nu de jonge prins op uitnoodiging van zijn vader zelf in Augustus
   in Engeland verscheen op een oogenblik dat de volksbeweging, die in
   April in Holland gaande was geweest, lang in bloed was gesmoord,
   en er niet het geringste voornemen bij de Engelsche regeering meer
   bestond iets onmiddellijks tot verdrijving der Franschen uit ons land
   te beproeven. Hem nu, tegen allen zin van den vader aan, in diens
   plaats te stellen, moest iets worden als een Europeesch schandaal;
   en welke voordeelen zou het opleveren? Voor wie vader en zoon naast
   elkander zag bleef het geen geheim dat de zoon nog een kind was, van
   een wel aantrekkelijk maar uitermate zwak karakter; dat Wellington
   juist had gezien, toen hij op Bathurst's boven medegedeelde brieven
   had geantwoord: »he is very young, and can have no experience in
   business, particularly in the business of revolutions; he is very shy
   and diffident; and I do not know that it will not be a disadvantage
   to him to place him in a situation in which he is to be at the head
   of great concerns of this description. Too much is not be expected
   from him."[64] Na een verblijf van drie weken in Engeland verlangde
   de jonge man zelf naar Spanje terug, en men kon met goede houding
   niets tegen dit voornemen inbrengen. Sedert was Willem VI veilig voor
   de mededinging van zijn zoon (een mededinging, nimmer van het kind
   zelf uitgegaan). Eind Augustus vindt Castlereagh geen zwarigheid
   meer, den Prins in het vertrouwen te nemen van het weinige dat
   Engeland reeds op eigen hand ten behoeve van de voorbereiding der
   omwenteling in Holland had gedaan, en bij de voortzetting van dat
   werk den Prins zelven te gebruiken.

[57] Zie de stukken van Dumouriez van Dec. 1812 en Maart 1813,
_Gedenkstukken_ VI, 1854 en 1868.

[58] Zie hiervoor talrijke bewijzen in _Ged_. VI, 240, 271, 336, 417,
423, 440, 443, 444, 469, 506, 586, 601, 617, 618, 621, 654, 681, 706,
719. Dit gedeelte der zaak vereischt uitvoeriger bespreking dan hier
gegeven kan worden; ik verwijs er voor naar mijn eerlang uit te geven
geschrift _Ondergang en Herstel_. De plannen gingen _niet_ uit van
Hogendorp en de zijnen; integendeel het gebruik van den naam van Willem
VII bij de volksbeweging van April gemaakt, heeft er Hogendorp toe
gebracht door zijn vrienden uitdrukkelijk te doen vaststellen dat men
voor Willem VI, niet voor Willem VII zou werken (_Br. en Ged._ V, 11).
Daarentegen heeft zoo goed als zeker met deze plannen in verband
estaan de komst van C. P. Gevers in Engeland in Maart 1813; hij heeft
Castlereagh zoeken te bewegen tot het ondernemen eener landing op de
Hollandsche kust met Willem VII aan boord; in dat geval voorspelde
hij een volksopstand. Zie ook voor deze zaak: _Ondergang en Herstel_.
Castlereagh hield aanvankelijk Gevers en Willem VI zorgvuldig gescheiden
en bracht hen eerst in Augustus met elkander in aanraking; sedert werkte
Gevers voor Willem VI.

[59] _Gedenkstukken_ VI, 1850.

[60] _Gedenkstukken_ VI, 1872.

[61] _Gedenkstukken_ VI, 1878.

[62] _Gedenkstukken_ VI, 1860 (11 Maart 1813).

[63] _Gedenkstukken_ VI, 1879.

[64] _Gedenkstukken_ VI, 1883 (18 Mei 1813).

   In Maart, vóór de komst van den Prins, was de Rotterdamsche koopman
   C. P. Gevers naar Londen gekomen met het bericht van de sedert
   Februari in Holland zichtbare voorteekenen der volksberoering die in
   April werkelijk heeft plaats gehad. Gevers verzocht een Engelsche
   landing met Willem VII aan boord;[65] hij verkreeg echter niet
   anders, dan dat Castlereagh hem als berichtgever aannam omtrent de
   militaire sterkte en bewegingen der Franschen in Holland. Hij werd
   tot den 10den Mei te Londen gehouden, doch had van Castlereagh geen
   verlof zijne aanwezigheid aan den inmiddels aangekomen Prins te
   openbaren. Den 18den Juni was Gevers met zijn nadere berichten over
   Holland te Londen terug; ditmaal is hij er tot 4 Sept. gebleven en
   kort voor zijn vertrek door Castlereagh met den Prins in aanraking
   gebracht; de berichten die hij nu vervolgens uit Holland zond gingen
   direct aan den Prins en werden eerst door dezen ter kennis van
   de Engelsche regeering gebracht. Er zijn er een goed aantal van
   overgebleven die merkwaardig zijn omdat zij zoo stellig bewijzen dat
   Gevers in geene betrekking hoegenaamd tot van Hogendorp stond, en
   diens werk in de verte niet hetzij door Engeland hetzij door den
   Prins is uitgelokt. De geheele persoon van Gevers is overigens van
   geringe beteekenis en zijne berichten hebben zeer weinig om het lijf.
   Intusschen hebben zij bewerkt dat de Prins tot het laatste oogenblik
   onzeker bleef of hij verstandiger deed zich bij Bernadotte te voegen
   dan in Engeland den door Gevers gedurig voorspelden spontanen opstand
   te blijven afwachten, en zijn dus mede oorzaak geweest dat de Prins
   den zooveel treffender en directer intocht heeft kunnen houden
   langs den Scheveningschen weg, in plaats van uit de achterhoede der
   verbondenen;--ook mag men er aan danken dat in October in Engeland
   20.000 geweren werden ingescheept[66] om die bij het uitbreken van
   een opstand onmiddellijk naar Holland te kunnen overbrengen; ook
   voor een eventueel troepentransport werden maatregelen genomen.
   Maar geheel onjuist is het, wat de op een plaats in Bosscha's
   _Staatsomwenteling_ beluste Gevers in 1815 aan dien auteur verzekert:
   »Ware de revolutie den 15den November niet reeds door eigen kracht
   begonnen, zoo ware dezelve toch weinige dagen later, door Engelsche
   macht ondersteund, door onzen Vorst aangevoerd, tot stand
   gebracht"[67]. Het Engelsche transport heeft zeilorder gekregen den
   22sten November, _na_ de aankomst der gezanten van van Hogendorp en
   _wegens_ hun bericht.

[65] Zie _Ged._ VI, 1894; het stuk van Gevers zelf van 1816 (_Ged._ VI,
1861) durft het ware van deze zaak niet meer mede te deelen.

[66] _Gedenkstukken_ VI, 1947.

[67] _Gedenkstukken_ VI, 1898.

   Is dus de opstand in geenen deele het gevolg geweest noch van
   toebereidselen van den Prins noch van maatregelen der Engelsche
   regeering, in hoeverre hebben de marschen der verbonden legers dien
   uitgelokt?

   Wij zagen dat het 7 November aan den Prins medegedeelde Engelsche
   memorandum »the active and early efforts" der bondgenooten tot de
   bevrijding van Nederland verzocht.[68] Voor eenig effect op het
   begin van den opstand is die aandrang veel te laat gekomen: toen
   zij ontvangen werd was de opstand reeds een feit. Doch in het
   hoofdkwartier der verbondenen was na Leipzig, ook zonder Engelsche
   noodiging, van Holland wel eenige spraak geweest. De historicus
   Niebuhr, die Holland kende door zijn verblijf aldaar als Pruisisch
   gezant ten tijde van Lodewijk Napoleon, en later eenige betrekking
   had aangeknoopt met Prinses Willemijn, richt 24 Oct. 1813 tot
   Frederik Willem III het verzoek, met de leiding der bevrijding van
   Holland te worden belast; hij wenscht als staatkundig adviseur te
   worden toegevoegd aan een Pruisisch leger dat die bevrijding zal
   hebben te bewerken.[69] Op dit verzoek is niet beschikt.--Van zijn
   kant dringt Gneisenau, de werkelijke leider der bewegingen van de
   Pruisische hoofdmacht onder Blücher, in een stuk van 31 Oct. aan
   den Koning op de onmiddellijke »verovering van Holland" aan. De
   hoofdrichting van dat leger is er dan eene op Mainz; hij verzocht
   verlof deze te veranderen in eene op Keulen en daar den Rijn over
   te mogen gaan, tot ondersteuning van een inmiddels te ondernemen
   directen aanval op Holland door Bernadotte.[70] Dit verlof is niet
   verleend; m. a. w. men hield vast aan het denkbeeld van de
   rechtlijnige vervolging der Fransche hoofdmacht in de richting van
   haar vlucht, in plaats van, zooals Gneisenau gewild had, eerst het
   Hollandsche bastion te laten springen om dan van het Noorden uit
   Frankrijk binnen te dringen. Ergo bleef voor een eventueele
   onderneming tegen Holland alleen het leger van Bernadotte
   beschikbaar, dat uit Russische, Zweedsche en Pruisische troepen
   (Bülow) bestond. Het korps van Bülow ontving na den slag van Leipzig
   de bijzondere opdracht tot wederinbezitneming der oud-Pruisische
   landen in Westfalen: het kwam dus in de vervulling van zijn taak
   dicht aan de Nederlandsche grenzen, maar had geen bevel die te
   overschrijden. Bernadotte zelf trok 1 Nov. uit den omtrek van
   Göttingen noordwaarts op, met het dubbel doel Davoust in Hamburg
   op te sluiten en de Denen in het oog te houden. Zijn eigenlijke
   belangstelling was bij de Denen, die hij tot den afstand van
   Noorwegen te noodzaken had; geenszins bij Nederland, en zijn
   hoofdkwartier blijft ver van onze grenzen verwijderd. Bij de
   afwijking naar het Noorden werd aan de Russische afdeeling van
   Winzingerode de richting op Bremen voorgeschreven; dit was het meest
   westelijk marcheerende korps. Het onderhoud van zoo groote legers
   als sedert een jaar Duitschland kaalvraten, maakt een reusachtig
   deployement noodig: de tot het korps behoorende lichte ruiterij
   (Kozakken) omzwermde dus de uit geregelde troepen bestaande
   hoofdmacht op afstanden soms van eenige dagreizen ver, om leeftocht
   en kleeding te requisitionneeren op alle open plaatsen waar men
   die vinden kon. Zoo zijn in November herhaaldelijk kleine troepen
   Kozakken over onze grenzen gekomen, zonder eenig uitdrukkelijk bevel
   of vast plan. Den 9den November het eerst, in gering getal, bij
   Gramsbergen. Er vertoonen er zich voor de vestingen Deventer en
   Coevorden, zonder daar binnen te dringen. Daarentegen worden door
   de Franschen reeds ontruimde plaatsen als Zwolle en Groningen bezet
   (15 Nov.); van Groningen uit ook Leeuwarden (18 Nov.). Eerst 19 Nov.
   overschrijdt een troep den IJsel om op de Veluwe te gaan stroopen;
   Hogendorp's afgezant van der Hoeven ontmoet in den nacht van 22 op 23
   Nov. dezen troep bij Nijkerk en beweegt den kommandant naar Amsterdam
   door te trekken waar hij, met vermijding van Amersfoort en Naarden,
   zonder moeite komen kan, en den 24sten zijn de eerste Kozakken te
   Amsterdam. Den 23sten ontmoet van der Hoeven te Zwolle den kommandant
   der gezamenlijke Kozakken die thans in het noordoosten des lands
   rondzwierven, Narischkin; deze belooft op te rukken zoo ver als
   Amersfoort; Utrecht aan te vallen durft hij niet wagen, voor
   hij infanterie en artillerie heeft. Van 19 Nov. is het eerste
   uitdrukkelijk bevel van Bernadotte aan Winzingerode om een gedeelte
   zijner geregelde troepen meer westelijk te dirigeeren: Benkendorff
   wordt van Osnabrück verplaatst naar den IJsel, maar nog zonder
   last om die rivier over te trekken: het geldt een maatregel van
   observatie. Van der Hoeven ontmoet Benkendorff, die dan pas van
   Deventer is teruggeslagen, 26 Nov. te Rijssen, maar kan hem niet
   bewegen den IJsel over te gaan: hij vraagt daartoe eerst vergunning
   aan Winzingerode, marcheert als hij die ontvangen heeft, en is 1 Dec.
   te Amsterdam.

[68] Hiervóór, bl. 28-29.

[69] _Gedenkstukken_ VI, 1863.

[70] Pertz, _Gneisenau_ III, 508 vv.

   De Russen hebben dus in de oostelijke provinciën bezet wat open lag,
   en zijn niet naar Amsterdam gekomen voor zij bespeurd hadden dat ook
   dit open lag, en zij er als broeders werden verwacht. Voor zoover zij
   versterkte plaatsen hebben aangevallen zijn zij afgeslagen, behalve
   te Kampen, dat 20 Nov. aan hen overging met hulp der bevolking.

   Meer opzettelijk, maar in tijdsorde veel later komend, is de marsch
   van Bülow geweest, die zich van het begin af voorgenomen had Holland
   aan te vallen ook zonder bevelen van zijn koning of van Bernadotte.
   Zijne orders van laatstgenoemden hebben geluid, te trekken naar
   Minden (1 Nov.), naar Munster (5 Nov.), naar den Rijn, om die rivier
   te bezetten van Wezel tot het scheidingspunt van Rijn en IJsel (19
   Nov.)[71]. Toen de laatste order ontvangen werd bereidde Bülow reeds
   iets anders voor. Den 19den Nov. stond zijne voorhoede onder Oppen
   reeds dicht aan de Nederlandsche grens, bij Borken; den 23sten, nadat
   Bülow bericht had gekregen van het ontruimen van Amsterdam, is die
   voorhoede de grens overgetrokken en heeft Doesburg en (24 Nov.)
   Zutfen genomen; 25-27 Nov. heeft Bülow, thans van allerlei zijden
   omtrent den Hollandschen opstand ingelicht, zijn hoofdmacht zelf
   in beweging gesteld, heeft 30 Nov. Arnhem bij storm genomen en is
   voortgerukt naar Utrecht, dat onderwijl reeds 28 Nov. door Molitor
   ontruimd was, en waar dus de tenzelven dage ingerukte Russen van
   Narischkin en de 29 Nov. aangekomen Hollanders, afgezonden door
   Krayenhoff, de Pruisen zijn voor geweest.

[71] Vgl. de order van 19 Nov. aan Winzingerode (zie boven).

   Het is dus volkomen duidelijk dat niet de bewegingen der verbondenen
   _op Nederlandsch grondgebied_ de aanleidende oorzaak van den opstand
   zijn geweest; van die bewegingen was 15 Nov. te Amsterdam en 17 Nov.
   in den Haag nog niets zekers bekend. Het sein tot den opstand was te
   Amsterdam het vertrek der Fransche troepen, in den Haag het vertrek
   der Fransche ambtenaren. Beide waren uitgelokt door de begin November
   aangevangen algemeene vlucht der Franschen uit Noordwest-Duitschland,
   die ook de Franschen in Nederland demoraliseerde en hen de wijk
   deed nemen in de richting op Utrecht-Gorkum-Breda, de verzekerde
   verbindingslijn met Antwerpen en met Frankrijk. Daarbuiten bleven
   alleen enkele vaste punten bezet: den Helder, Naarden, Deventer,
   Coevorden, Delfzijl. Natuurlijk dat het voortrukken der verbonden
   legers na Leipzig de algemeene oorzaak van alles geweest is, maar
   daarom kan men nog niet spreken (zooals herhaaldelijk van Pruisische,
   nimmer van Russische zijde gedaan is) van de »verovering" van
   Holland. Toen de wapenfeiten voorvielen, die dan de »verovering"
   zouden moeten uitmaken, bevond zich in het hart des lands sinds lang
   geen vijand meer, en was daar integendeel een bestuur gevestigd dat
   de »veroveraars", soms met sterken aandrang, overtuigen moest dat zij
   veilig binnen konden rukken.[72]

       *       *       *       *       *

   _Surtout si ce changement pouvait s'opérer conformément au voeu de
   la nation_ (hiervóór, bl. 26). Hoe zou zich de natie uiten? Hiervan
   kon vóór het uitbreken van den opstand zelf niets zekers blijken.
   Gedachtenwisseling omtrent den regeeringsvorm heeft er na 18 Mei
   tusschen Castlereagh en den Prins niet plaats gehad, maar dat
   Castlereagh's gedachten in de richting gingen die spoedig zou blijken
   de juiste te zijn, blijkt uit zijn onderhoud met den Pruisischen
   gezant Jacobi, aan wien hij te kennen gaf »que les défauts et
   inconvéniens de l'ancienne constitution feraient désirer d'établir
   les changemens requis pour donner plus de force et d'énergie à la
   marche du gouvernement, et qu'en conséquence sa forme devrait être
   plus monarchique" (1 Nov.)[73]. Er was geen gevaar dat de Engelsche
   regeering moeilijkheden tegen eene opdracht der souvereiniteit door
   het volk in den weg zou leggen. »If the Nation call the Prince of
   Orange to the Sovereignty," oordeelde ook Lord Malmesbury, »it would
   be the height of folly to reject it"[74].

[72] Zie vooral het militaire Koolemans Beynen in _Gedenkboek_ I 70 vv.,
benevens de inleiding op het 3de stuk van _Gedenkstukken_ VI.

[73] _Gedenkstukken_ VI, 1949.

[74] _Ontstaan_ I, 22.

   Om te beter de aarzeling te begrijpen die de Prins aan den dag
   gelegd heeft en die bij het volgende hoofdstuk ter sprake zal
   komen, verdient het vermelding dat aan de waarschijnlijkheid eener
   uitroeping tot de souvereiniteit door sommigen in Engeland zeer
   sterk getwijfeld werd, o. a. door Lord Grenville, die zich herinnerd
   zal hebben welk een verwarrenden indruk in Holland de uitdrukking
   had gemaakt, die zich (tegen alle bedoeling der toenmalige
   Engelsche regeering) in 1799 de admiraal Duncan had laten ontvallen,
   toen hij in zijn opeisching aan Story den Prins van Oranje diens
   »souverain légitime" genoemd had.[75] Lord Grenville schreef
   waarschuwingsbrieven aan Fagel en kondigde zelfs aan dat hij er
   in het Hoogerhuis over zou spreken; welk voornemen hij heeft laten
   varen toen hij na 2 Dec. erkennen moest dat men met een werkelijken
   volkswensch in Holland te doen had. Hij heeft toen nog aangeraden dat
   de Souvereine Vorst aan de notabelenvergadering een soort excuus zou
   maken voor zijn onmiddellijke aanvaarding der souvereiniteit,[76] een
   denkbeeld dat wijselijk niet is gevolgd. Toen in de _London Gazette_
   van 11 Dec. was medegedeeld dat Lord Clancarty een credentiaal
   had ontvangen bij de regeering _van den Souvereinen Vorst_, werden
   er zoowel in het Lagerhuis (door Sir James Mackintosh) als in het
   Hoogerhuis (door Lord Holland) stekelige opmerkingen gemaakt,
   waaruit echter meer de animositeit van beroepsopposanten tegen de
   Engelsche regeering spreekt dan kennis ten toon wordt gespreid der
   Nederlandsche verhoudingen van 1813.[77] Alle _bona fide_ twijfel
   had opgehouden na de gebeurtenis van 2 December.

[75] _Gedenkstukken_ III, 393; vgl. _Ontstaan_ I, bl. XXXVII en 20.

[76] _Ontstaan_ I, 65.

[77] _Ontstaan_ I, bl. LVII vv.

   In Duitschland voelde zich Niebuhr geroepen tot voorlichting van den
   Prins en van het Nederlandsche volk.[78] Na het onbeantwoord blijven
   van zijn aanbod aan zijn koning om als staatkundig adviseur een
   Pruisisch leger naar Holland te vergezellen, trok hij zich op zijn
   studeerkamer terug en schreef daar eene constitutie voor het herboren
   Nederland, met een ampele toelichting. Het stuk is begonnen in de
   laatste dagen van November en afgesloten 2 à 5 Dec., vóór de auteur
   van de opdracht der souvereiniteit kennis droeg. Het curieuse opstel
   beoogt eene verbetering van de constitutie der oude Republiek,
   verheft daarbij den Prins tot gelijke van de Staten, maar stelt hem
   nergens boven dezen; te zamen verbeelden zij den souverein. Bijzonder
   sterk is het federalistisch karakter van Niebuhr's ontwerp: het
   recht, de waterstaat, de religie (!), de universiteiten zullen
   provinciaal zijn, slechts diplomatie en defensie nationaal. Terwijl
   Hogendorp een verjongde Bourgondische monarchie wil, waarin de
   souvereiniteit uitdrukkelijk aan de Staten wordt ontnomen, handhaaft
   (doch corrigeert) Niebuhr de Republiek. Het is geheel onjuist, wat
   Niebuhr's zoon in 1852 heeft laten drukken, dat het stuk geschreven
   is »auf Veranlassung des hochseligen Königs Wilhelm I"; alleen
   had deze, op een hem door zijn moeder overgebrachte, vage
   dienstaanbieding van Niebuhr uit het voorjaar van 1813, in even vage
   termen geantwoord dat hij Niebuhr voor een bekwaam man hield, maar
   niet zou weten te bepalen waartoe hem te gebruiken.[79] Prinses
   Willemijn heeft het stuk in Januari 1814 naar Holland meegebracht,
   waar de Souvereine Vorst het ter zijde heeft gelegd: van eenigen
   invloed van Niebuhr's tekst op 's Vorsten eigen deelneming aan het
   constitutiewerk is geen spoor te bekennen, en noch aan de commissie
   als zoodanig, noch aan een der leden in het particulier, is die
   tekst ooit medegedeeld. Het stuk staat _naast_ de Nederlandsche
   werkelijkheid; daarentegen _in_ Niebuhr's ideeënwereld, die op
   zichzelf belangwekkend genoeg is. Hij had haar gevormd onder de
   studie voor zijn _Römische Geschichte_, waarvan de eerste deelen
   verschenen waren in 1811 en 1812, en waarin opmerkelijke voorliefde
   voor aristocratische instellingen is uitgedrukt en even groote afkeer
   van bonapartistisch nivellement. Het ontwerp onthoudt Nederland wat
   het in 1813 het meest noodig had: bevestiging der nationale eenheid
   langs den toen eenig mogelijken weg van sterke vorstenmacht. Zijn
   invoering zou niet de waarborg maar het graf der Nederlandsche
   vrijheid zijn geweest: een zóó georganiseerd Nederland ware tot
   slavernij vervallen van zijn eigen slechte hartstochten en slechte
   gewoonten.

[78] _Ontstaan_ I, bl. XIX vv. (bespreking) en _Ged_. VI, 1902 vv.
(tekst).

[79] _Gedenkstukken_ VI, 1881.




II.

DE OPDRACHT VAN DE SOUVEREINITEIT DER VEREENIGDE NEDERLANDEN AAN DEN
PRINS.


  21 Nov. 1813. Aanvaarding van het algemeen bestuur der Vereenigde
                Nederlanden door van der Duyn van Maasdam en G. K.
                van Hogendorp, in naam van den prins van Oranje.

  30  »    »    Terugkomst van den prins.

   1 Dec.  »    Opdracht der souvereiniteit door J. M. Kemper en
                Fannius Scholten.

   2  »    »    Aanneming der souvereiniteit.

   6  »    »    Aanvaarding der regeering door den souvereinen vorst.

De Vereenigde Nederlanden herleefden en met hen het grondgebied,
zooals dit in 1795 door die republiek bezeten was. Zoude het met hare
instellingen evenzoo gaan? Zoude ook hier hetzelfde plaats vinden, als
in Zwitserland, Sardinië, Rome, waar de gewrochten der revolutie onder
den voet werden gehaald, waar inderdaad eene restauratie tot stand kwam?
Zoo er hier te lande geweest mogen zijn, die zoo iets wenschten, de
prins behoorde niet onder hen. Hogendorp tot eene zekere hoogte evenmin.
Hoezeer geen van beiden onder de bewonderaars van den nieuweren tijd
kon gerangschikt worden, wisten zij toch beiden te goed, dat de oude
republiek dringend behoefte had gehad aan hervorming, en dat de kracht
had ontbroken, die behoefte zelfs op de meest bescheidene wijze te
bevredigen. Eene herstelling van dien toestand zoude op het verderf
van het vaderland uitloopen. Er moest zijn eenheid in het bestuur der
buitenlandsche betrekkingen, en dit eischte van zelf eenheid in de
beschikking over het krijgswezen en in de financiën. Zoowel het een als
het ander had in de oude republiek ontbroken; noch de Staten-Generaal,
noch de Stadhouder hadden daarvoor de voldoende macht ter hunner
beschikking gehad.

De positie van het huis van Oranje was onder de oude republiek zeer
uitstekend geweest. Niemand zal dit loochenen, die zich herinnert,
wat niet al in den persoon van Willem V vereenigd was. Erfstadhouder
van al de gewesten, kapitein-generaal en admiraal van de unie,
opperbewindhebber en oppergouverneur-generaal van de Oost- en
West-Indische Compagnie, eerste edele van Gelderland, eenige edele van
Zeeland, met groote macht bekleed in de bestelling der regenten van vele
steden, in 't bezit van eene menigte heerlijkheden, kon hij door dit
alles een grooten invloed uitoefenen op het staatsbestuur, te meer omdat
hij, wat hij dan ook hier te lande rechtens mocht wezen, in de oogen
der menigte in waarheid de vorst was, en dit vorstelijk prestige in
menig opzicht aanvulde, wat hem aan wettelijke macht ontbrak. Toch,
hoe schitterend en uitstekend ook de plaats was, die de stadhouder in
ons vaderland innam, zijne macht ging niet zoover, om tegenover het
buitenland met voldoende kracht te kunnen optreden. De hoogste macht
van het bondgenootschap bleef niettegenstaande dit alles gevestigd
in de Staten-Generaal. En wat de stadhouder niet kon, daartoe waren
zij evenmin in staat. Zij konden de algemeene regeering van het
bondgenootschap niet naar eisch uitoefenen, daar zij weder afhankelijk
waren van de Staten der gewesten, die op hunne beurt weder te rade
moesten gaan met de stemhebbende steden, zoodat zoowel voor het nemen
als voor het uitvoeren van gewichtige besluiten, elk deel als het ware
de wet konde stellen aan het geheel.

De revolutie had een einde gemaakt aan dien onhoudbaren toestand--en
niemand, die nadacht, kon wenschen dien te herstellen. Zoude de
behoefte aan meerdere eenheid vervuld worden door de denkbeelden te
volgen, die Hogendorp in eene kort na de revolutie van 1795 opgestelde
memorie ontwikkeld had[80]? Door het oppergezag van den staat toe te
vertrouwen aan eene vergadering, bestaande uit leden, hoewel gekozen
door de staten der provinciën, toch vrij in het uitbrengen hunner stem,
eene vergadering met voldoende macht bekleed om over de middelen der
defensie te kunnen beschikken en tevens voorzien van eene goede kas;
eene vergadering, die het land tegenover de buitenlandsche mogendheden
kon vertegenwoordigen, en die door den steun van een hooggerechtshof in
staat was zoowel de verdragen als de verdere besluiten te doen nakomen
binnen's lands? Een staatsregeling waarin, welke hooge positie Hogendorp
ook aan den stadhouder wilde toekennen, toch het republikeinsch karakter
bewaard bleef?

[80] _Br. en Ged._ III, 87.

Neen, op die wijze kon de behoefte niet worden vervuld. Ook in hunnen
afkeer van de republikeinsche instellingen waren de oppermachtige
geallieerden geestverwanten van den overwonnen keizer. Wat de engelsche
minister van buitenlandsche zaken in de eerste dagen van November 1813
aan den prins zeide[81], dat de regeeringsvorm meer monarchaal moest
zijn, dat was de zienswijze van al de mogendheden, van wier wil het
lot van Europa in die dagen afhing. Allen in merg en been monarchaal en
niet gezind in hun eigen land hun eenhoofdig gezag te laten beperken.
Eene herstelling van iets, dat naar eene republiek zweemde, zoude zijn,
alsof wij hunne volkeren wilden prediken, dat men onder een monarchaal
gezag niet vrij kon zijn. Zoo sprak van der Palm[82]. En wat met het oog
op het buitenland zoo goed als noodzakelijk kon geacht worden, werd ook
hier te lande niet anders gewenscht. Hogendorp zelf deelde in 1813 niet
meer de denkbeelden, door hem in 1795 ontwikkeld. Van den aanvang der
revolutie van 1813 af, zoo al niet sedert 1801, stond het bij hem vast,
dat den prins de _hooge overheid_ moest worden opgedragen, een ander
woord voor _souvereiniteit_. Toen Kemper en Fannius Scholten den 1sten
December 1813 te Amsterdam den prins tot souverein uitriepen deden zij
niets anders, dan wat aller wensch en verlangen was. Onregelmatig was
die handeling, en die onregelmatigheid werd gevoeld; maar dit belette
niet dat de prins den 2den December 1813 de _souvereiniteit_ aannam en
den 6den December 1813 het bestuur uit de handen van het den 21sten
November 1813 opgetreden algemeen bestuur, uit handen van Hogendorp en
van der Duyn aanvaardde.

[81] _Gedenkstukken_ VI, 1949 (hetzelfde als aan Jacobi).

[82] Van der Palm, _Gedenkschrift_ 81.

Het is hier de plaats niet, de bijzonderheden na te speuren, die het
feit, waardoor de monarchie in het huis van Oranje is gevestigd, hebben
vergezeld. Een ding staat echter vast. Noch de Prins, noch Hogendorp
waren afkeerig van de opdracht der souvereiniteit. Wat zoude echter
de beteekenis zijn van die opdracht? In den aanvang werd daardoor de
Prins absoluut vorst--niets minder dan de keizer aller Russen. Als iets
blijvends werd dit echter voorzeker door niemand bedoeld. Zoo diep kon
men niet gedaald zijn, dat men eene door niets beperkte monarchale macht
anders zoude hebben willen dulden, dan als iets voor korten tijd, voor
zoover dit voor den tijd van overgang tot eene geregelde orde van
zaken noodzakelijk was. Maar wat was dan het blijvend karakter van de
opdracht der souvereiniteit? Dat de prins in plaats van Zijne Hoogheid
of Zijne Doorluchtige Hoogheid, nu Zijne Koninklijke Hoogheid werd?
Dat zijn wapen nu werd gekroond met een koninklijke kroon[83]? Dat de
Nederlanders zijne onderdanen zouden zijn? Dat de prins dus niet meer
zoude zijn de eerste ambtenaar der Staten; dat geene macht boven hem
zoude staan? Was het nog meer? Voorzeker ook, dat de meerdere behoefte
aan eenheid door het monarchaal gezag zoude worden vervuld. Voor het
overige liet ook deze opdracht alles onbepaald. Zij gaf geen antwoord
op de vraag: hoedanig zou de aard van den staat zijn? Bondstaat of
eenheidstaat; dit bleef eene opene quaestie. Wellicht dat, wanneer er
verschil heeft bestaan tusschen Hogendorp en Kemper, dit juist in dit
punt moet gezocht worden. De laatste deed in zijne met Fannius Scholten
den 1sten December 1813 uitgevaardigde proclamatie zeer duidelijk
uitkomen, dat er ook in andere opzichten geene restauratie zoude plaats
hebben. Waar hij echter zeide, dat de Prins als Willem de Eerste
souvereine vorst zoude zijn »van het vrije Nederland," daar was de Prins
in zijne waarschijnlijk onder Hogendorps invloed opgestelde proclamatie
van 6 Dec. 1813 de souvereine vorst »der Vereenigde Nederlanden."

[83] Besluit van 14 Jan. 1814 (_Staatsblad_, no. 9, art. 1 en 10).

Bondstaat of eenheidstaat: wat zoude het zijn?

En eveneens bleef het onbeslist, in hoever de nieuwe beginselen van
staatsbestuur, de beginselen van zelfregeering en gelijkheid, de
beginselen der 18e eeuw, hunne kracht zouden behouden, of, voor zoover
zij reeds onder franschen invloed waren verstikt, weder tot hun volle
recht zouden komen. Daarop moet het antwoord gezocht worden in de niet
alleen door Kemper en Fannius Scholten, maar ook door den souvereinen
vorst beloofde grondwet. Nu eene volledige restauratie van het oude
onmogelijk was, nu het republikeinsch karakter plaats maakte voor het
eenhoofdig gezag, nu daardoor de noodzakelijkheid eener diep ingrijpende
verandering erkend was, moest men wel zijne toevlucht nemen tot het
ontwerpen en vaststellen eener grondwet. In zoover kon zelfs het jaar
1813 zich niet losmaken van de beweging, die met de onafhankelijkheid
van Noord-Amerika begonnen, in den revolutietijd was voortgezet; men
bleef ook nu het denkbeeld omhelzen, dat de grondtrekken van den
staatsvorm in één statuut moesten worden opgenomen, in ééne wet, die de
grond van alles was.

       *       *       *       *       *

   In afwijking van Tellegen moet worden geopperd dat het hier wèl de
   plaats is, het feit der verheffing in bijzonderheden na te speuren.
   Zonder juist begrip dier bijzonderheden zal er altijd iets aan het
   begrip van het vervolg ontbreken.

   Oranje's verheffing tot de souvereiniteit bij volkskreet is _het_
   feit van 1813, en de oorzaken laten zich wat hooger ophalen dan
   Tellegen heeft beproefd.

          *       *       *       *       *

   Het feitelijk bestaan der souvereiniteit is aan twee voorwaarden
   gebonden: aan de aanwezigheid van iemand die haar dragen wil, en van
   anderen die haar willen erkennen. Die voorwaarden bleken vervuld in
   1813; waarom eerst toen en niet eer?

   Ruimte voor de souvereiniteit van het huis van Oranje was er reeds
   lang geweest; eigenlijk van het begin van den opstand tegen Spanje
   af. Zij was ook in de maak toen Prins Willem werd vermoord; na dien
   tijd heeft zij zich nimmer kunnen vestigen. De redding van den
   opstand is het werk geworden niet van de Nederlandsche generaliteit,
   maar van het Hollandsche particularisme; en de Republiek der
   Vereenigde Nederlanden is de uitkomst geweest van dit
   particularistisch streven. Een staat sterk in de deelen, zwak in het
   verband; waarin het verband eigenlijk in niets anders bestond, dan in
   het gemeenschappelijk religiebelang en in de gemeenschappelijke
   verhouding tot het huis van Oranje.

   De religieband werd zwakker, naarmate de religie minder bedreigd
   raakte. De Republiek overwon haar vijand; zij werd als zelfstandige
   staat erkend. Toen werd het tijd, het oorlogsnoodbehelp te wijzigen
   naar den stand van vrede. Het lot heeft gewild, dat toen nogmaals het
   Hollandsche particularisme de leiding heeft moeten nemen; de Prins
   was dood; zijn opvolger een ongeboren kind.

   Die omstandigheid van het eerste stadhouderloos tijdvak heeft op
   de ontwikkeling der positie van het Oranjehuis in Nederland een
   rampzaligen invloed gehad. Oranje, voor het volksgevoel altijd
   bekleed gebleven met die Hooge Overheid, welke eenmaal den eersten
   Willem voor den duur van oorlog was opgedragen, had voor het eerst
   geen officieele betrekking meer tot het landsbestuur. Zijn positie
   kon niet langer versterkt worden langs regelmatigen, moest
   integendeel eerst hersteld worden langs revolutionnairen weg.

   Het gevolg is geweest, dat de geavoueerde ambitie van het huis als
   maximum der wenschen het herwinnen van het verlorene ging opgeven;
   het herstel in reeds vroeger bezeten, niet de verheffing tot hooger
   waardigheid.

   Willem III voelt die verheffing onder zijn bereik liggen; hij grijpt
   niet toe. Zij zou afgedwongen kunnen zijn in Juli 1672, zooals het
   herstel in het stadhouderschap afgedwongen is; maar de massa had geen
   oog voor de noodzakelijkheid van nieuwe vormen, en de Prins wist het
   wezen van het oppergezag te besluipen ook zonder aanneming van den
   naam daarvan.

   De republikeinsche instellingen werden niet openlijk aangetast; zij
   werden gedenatureerd. Wat hem over de moeilijkheden die zij hem in
   den weg legden heen hielp, was enkel corruptie. _The world's great
   patriot_ is tevreden geweest dat het Nederlandsche werktuig hem
   diende, en onverschillig, hoe het in zijn handen versleet. De
   wereldbelangen laten hem zelfs geen tijd, te zorgen dat bij zijn
   kinderloosheid althans de opvolging in het stadhouderschap verzekerd
   zij.

   Na 1702 wordt, in het eigenlijke Holland, Oranje een mythe; het is
   geen realiteit meer. Het is er ver vandaan, dat de cultus aanstonds
   op den Frieschen tak zou zijn overgebracht. Als in 1734 Willem IV na
   zijn huwelijk, met een koningsdochter nog wel, op de doorreis in een
   Rotterdamsch logement zijn intrek neemt, loopt er nauwelijks iemand
   uit om den »Prins van Friesland", zooals men hem noemt, te zien.[84]
   De Fransche inval van 1747 is noodig om de langdurige propaganda van
   Bentinck van Rhoon en anderen eindelijk vrucht te doen dragen. De
   Prins van Friesland wordt de Prins, _tout court_. Maar het staat
   te bezien of de beweging er niet ruim zooveel eene is tegen het
   oligarchisch bederf als vóór zijn immers weinig bekende persoon. Het
   stadhouderschap werkt nog éénmaal als een tooverwoord, maar het is
   de laatste maal. Als Willem IV buiten staat blijkt de hem in den
   schoot gelegde voorrechten aan te wenden tot duurzame beveiliging van
   eenig volksbelang welk ook, verliest hij de affectie der betere
   klasse en behoudt nog slechts die der heffe.

[84] _Bijdr. en Meded. Hist. Genootschap_, XXXI, 111.

   En de gelegenheid ware in 1748 zoo gunstig geweest! De kracht der
   tegenpartij was gesloopt lang vóór zij ten val werd gebracht: al
   wat er voortreffelijks was geweest in de Hollandsche staatkunde van
   Oldenbarnevelt, eerbiedwaardigs nog in die van Jan de Witt, behoorde
   onherroepelijk tot het verleden. Het »eiland" Holland[85] was tot
   zijn particularisme eerst wel gedwongen geweest, toen Leicester de
   generaliteit te gronde hielp; het had er in volhard door de ervaring
   van den fabelachtigen voorspoed, waarmede het eigen krachtsinspanning
   had beloond gezien. Die voorspoed taande sedert het einde der
   zeventiende eeuw. Holland had behoefte gehad aan een vrijen armzwaai,
   zoolang het nog, in economischen zin, op verovering uitging. Wat het
   won, kon eenmaal allen ten goede komen, maar het kon alleen winnen
   bij een groote mate van zelfstandig gezag, niet slechts van Holland,
   maar van de steden in Holland, en in die steden van de bezitters van
   het handelskapitaal. Zij hadden moeten woekeren met de exceptioneele
   gelegenheid die zich in de wereld der zestiende en zeventiende eeuw,
   tusschen den val van Antwerpen en de opkomst van Londen en van
   Hamburg, voor den Hollandschen ondernemingsgeest had opgedaan. Thans
   was er nog slechts spraak van verdediging en behoud. Het door de
   deelen gewonnene moest tot nationaal kapitaal worden gemaakt, en de
   leiding hierbij behoorde aan een centrale autoriteit, die steun zocht
   niet bij de weinigen die onteigend, maar bij de velen die gediend
   moesten worden.

[85] Pieter de la Court heeft in allen ernst voorgesteld er een eiland
van te maken: _Maximen van Holland_, 362.

   Dat men in Willem IV ontgoocheld werd is gewroken aan zijn zoon. Een
   ideaal van staatshervorming ontstaat, waarbij het huis van Oranje
   aanhangsel zal zijn in plaats van middenpunt. In de formule der
   patriotische Acte van Verbintenis van 1786: volksregeering bij
   representatie, met een daaraan ondergeschikt Erfstadhouderschap,
   valt de volle nadruk op de volksregeering. Het volk, dat wil in 1786
   in waarheid zeggen de onderwezen, gezeten burgerij, stelt zich als
   erfgenaam van alle machtsaanspraak der oligarchie, ook tegenover het
   huis van Oranje. Het wil behouden de oude bondgenootschappelijke
   regeering, mits de organen daarvan niet langer zullen aangevuld
   worden bij coöptatie, maar bij volkskeuze. Een- en ondeelbaarheid der
   Staatsmacht staat volstrekt niet op het programma; dit punt is eerst
   van de Franschen afgezien.

   Het is bekend, dat de afloop van den patriottentijd het huis van
   Oranje bij de Nederlandsche hervormingsgezinden in een doodelijken
   haat bracht. Die haat is ouder dan de Fransche Revolutie en door de
   inwerking van die Revolutie volstrekt niet vermeerderd. Integendeel,
   de minst bevooroordeelden onder de Nederlandsche revolutionnairen
   hebben zeer goed ingezien dat juist de nabootsing der Fransche
   revolutie in Nederland voor het huis van Oranje een nieuwe toekomst
   openen kon. Wij zien Valckenaer in 1791 eene constitutie ontwerpen
   waarin aan Willem V de plaats is toegedacht die de Fransche
   staatsregeling van dat jaar aan Lodewijk XVI overlaat.[86] Er is geen
   bewijs dat het plan tot het hof is doorgedrongen, maar al zou het,
   Willem V hadde het antwoord gereed gehad. Een constitutioneel koning,
   heeft hij bij eene andere gelegenheid gezegd, is een koning wiens
   hoofd onder de valbijl komt.[87] Een woord dat toont hoe weinig hij
   verwachtte van de zelfstandigheid die eene Nederlandsche revolutie
   tegenover de Fransche zou weten te bewaren. En onze Stadhouder had
   daarin geen ongelijk. De constitutie van Valckenaer was niets dan
   copie uit de teekenzaal, en copie naar een reeds het volgende jaar in
   den hoek gesmeten voorbeeld.

[86] _Gedenkstukken_, I, 23, 28.

[87] _Gedenkstukken_, II, 949.

   In Frankrijk vestigt zich de Republiek en verklaart onzen Stadhouder
   den oorlog; wat er van Nederland worden zou hing van de wapenen af,
   die in 1795 hebben beslist.

   Het Schrikbewind was toen voorbij, moderatie in Frankrijk het
   wachtwoord geworden. De Jacobijnen hadden alle idealisme lang
   verloren; zij hechtten meer aan bezit dan aan leuzen. Ook in hunne
   behandeling van Nederland kwam dat uit. Siéyès en Rewbell zorgden
   beter voor het spekken van de Fransche krijgskas dan voor de zuivere
   reproductie van den Franschen staatsvorm. Eigenlijk liet men, een
   paar jaar lang, de geheele Bataafsche constitutie aan de Bataven
   over, en heeft eerst ingegrepen toen uit de mislukte pogingen der
   verschillende Bataafsche partijen een anarchie ontstond die gevaar
   opleveren kon voor buitenlandsche inmenging en orangistische reactie.
   Genoodzaakt tot de keus, welke van de partijen der Bataafsche
   Conventie men tot de waardigheid van Fransch werktuig zou verheffen,
   koos men die van Vreede en Fynje die de sterkste machtsbegeerte had
   en de minste gewetensbezwaren. Zij voerden het militair spektakel op,
   waaraan wij de invoering der staatsregeling van 1798 te danken hebben
   gehad. Te danken waarlijk, want ook de gebrekkigste constitutie was
   toen te verkiezen boven in het geheel geene.

   Eigenlijk was men het over de hoofdpunten die de Nederlandsche
   staatsregeling zou moeten inhouden al lang eens, maar het eigenaardig
   Nederlandsch gemis aan vormkracht en besluitvaardigheid, de
   stroefheid die onze politieke vergaderingen altijd gekenmerkt
   heeft, hadden telkens weer de conclusie verhinderd. De opheffing der
   provinciale souvereiniteit, de eenheid in de volksvertegenwoordiging
   en in het hoog bestuur, het amalgama der schulden, de scheiding
   van Kerk en Staat, de emancipatie der Katholieken en der Joden, de
   vervanging van de uitvoerende collegiën door ministers;--alle punten
   dus waar voor Nederland de revolutie in heeft bestaan en waarvan ook
   nimmermeer is afgeweken[88], waren reeds door de eerste Nationale
   Vergadering gedecreteerd, maar men was er niet in geslaagd van de
   onderscheiden deelen een machine te bouwen die loopen kon;--en een
   machine moest er zijn! De geheele natie was hier zóó van overtuigd,
   dat de eerste gewaarwording na den 22sten Januari 1798 er algemeen
   eene was van verademing. Dat men de constitutie op deze wijze had
   moeten ontvangen was een gevolg van eigen dralen en slofheid; nu had
   men ze dan en opponeerde er niet tegen. Waartegen men in verzet kwam
   was de aanmatiging der kliek die haar ingevoerd had, en die haar
   schaamteloos trachtte te exploiteeren ten eigen bate. Tegen het
   operettebewind van Vreede, Fynje en van Langen had den 12den Juni
   een samenloop van de fatsoenlijke lieden plaats, en niets bleek
   gemakkelijker dan het bewind omver te loopen zoodra de zekerheid
   bestond dat Frankrijk het had losgelaten. Maar aan de constitutie
   werd niet geraakt; integendeel, mannen van den stempel van een Gogel
   beginnen thans eerlijk te beproeven haar van het papier in de
   werkelijkheid te doen overgaan.

   In deze poging wordt men in 1799 verrast door den inval der
   Engelschen en Russen. Wij hebben gezien, dat Nederland toen zeer
   ernstig op het behoud van de grondslagen der omwenteling gesteld
   bleek, en Oranje niet terug begeerde dan met behoud daarvan[89].

[88] Tenzij dan, voor een korten tijd, van de regeering door ministers
(staatsregeling van 1801).

[89] Zooals een tot den Haag doorgedrongen spion in Engelschen dienst
(geboren Franschman) het zeer juist uitdrukt: »L'on désire que le
rétablissement de la maison d'Orange ne se fasse qu'à des conditions qui
préviennent une réaction politique" (_Gedenkstukken_ III, 419).

   De praktijk der nieuwe staatsregeling viel overigens lang niet mede.
   Men had het wetgevend vermogen der volksvertegenwoordiging ver
   overschat. De staatsregeling ging van de onderstelling uit, dat het
   Bataafsche volk als zoodanig in alles reeds een collectieven wil had:
   elke nauwere vereeniging van gelijkgezinden, om voor hun deel dien
   wil op te voeden en uit te drukken, werd uitgekreten voor factie. Het
   natuurlijk gevolg was de onmacht van het vormloos gelaten geheel.
   Het Vertegenwoordigend Lichaam verdronk in de duizend kleinigheden,
   die tot dusver door de provinciale en locale lichamen waren
   bedisseld; het bracht den tijd zoek met voorloopige besluiten over
   dorpsbelangen, terwijl de gewichtigste organieke wetten, zonder welke
   geene staatsregeling iets beduidt, òf in de pen bleven, òf mislukten.
   Verordeningen kwamen tot stand op de runderpest en de haringvangst;
   maar geen eenheid van belastingen, geen eenheid van recht, geen
   inrichting der burgerlijke gemeenten, geen systeem van nationale
   opvoeding. De staatsregeling had bevolen dat dit alles en nog veel
   meer gereed moest zijn binnen zeer korten termijn, maar het werktuig
   van wetgeving, door die staatsregeling in het leven geroepen, bleek
   reeds totaal versleten eer het nog eenig werk van blijvenden aard had
   tot stand gebracht. In Frankrijk had zich hetzelfde verschijnsel
   voorgedaan: er was geen reactie tegen de grondslagen zelve der
   revolutie, maar een volstrekte vermoeienis en onvruchtbaarheid der
   uit de massa voortgekomen vertegenwoordigende lichamen. In plaats
   van een oppermachtig »volk", wenschte men, in het belang van de
   bevestiging der Revolutie zelve, voortaan een oppermachtig bestuur.
   Het vestigt zich in den persoon van den Eersten Consul. Ook Nederland
   heeft dien koers te volgen. Maar aan wien hier de bestuursmacht op te
   dragen? Voor een militaire dictatuur, als in Frankrijk, ontbreekt
   hier de stof. Napoleon zocht dus in Nederland aansluiting bij de
   elementen die, in de vóór-revolutionnaire kaders, ervaring van de
   bestuurstaak hebben opgedaan: bij de regenten. Door het herstel der
   in 1798 tot onherkenbaar wordens toe verknipte provinciën, door het
   afschaffen der politieke geloofsbelijdenis die tot dusver voorwaarde
   was voor de uitoefening van politieke rechten, wordt het mogelijk een
   zeker aantal oude aanzienlijken met de besten van het revolutionnaire
   personeel in nieuwe bestuurslichamen te vereenigen. De Revolutie
   zal zoo worden »genationaliseerd", een woord dat in de staatkundige
   programma's van omstreeks 1800 aanhoudend terugkeert. Eene
   contra-revolutie wordt niet bedoeld, maar een maatschappelijke
   reconstructie. Men wenscht de kringen die door afkomst, fortuin,
   kennis, ervaring uitmunten, niet langer van de Revolutie verwijderd
   te houden. Het herstel van de provinciën onder de oude namen en met
   de oude grenzen is in deze kringen inderdaad als een gewichtige
   concessie aanvaard. Maar zij keeren niet als souvereine lichamen
   terug, enkel als departementen met meer huishoudelijk gezag dan de
   departementen der constitutie van 1798. Na eenige aarzeling laten
   zich de aanzienlijken vinden. Het wordt vrede in Europa, en ieder
   richt zich op den nieuwen toestand in. Zoo doet ook het huis
   van Oranje dat in onderhandeling treedt met Napoleon over een
   schadeloosstelling voor het verlies van het Stadhouderschap. Een
   brief van den ouden Prins geeft kennis, dat hij niemand weerhouden
   wil een ambt te aanvaarden onder het nieuwe bewind.[90]

[90] Hiervóór, bl. 21.

   Toen Napoleon de constitutie van 1801 aan Nederland gaf, rekende hij
   op een tijd van vrede. Die vrede kwam ook tot stand, en daarmede de
   mogelijkheid van opleving der Nederlandsche welvaart. Maar reeds na
   een jaar brak de oorlog weer uit. De Keizer verlangde dat wij daaraan
   actief deel zouden nemen en op groote schaal ons zouden toebereiden
   tot het ondersteunen der beoogde landing in Engeland. Tot die
   hartelijke medewerking was het Staatsbewind niet bereid. Het
   verafschuwde den oorlog evenals het geheele volk, en had het
   onmogelijke beproefd om neutraal te mogen blijven. Het worstelde
   bovendien met groote financieele moeilijkheden. De oude Republiek
   (generaliteit, provinciën, Oost- en West-Indische Compagnieën,
   admiraliteiten) had 760 millioen gulden schuld nagelaten, en sedert
   1795 was daar nog 366 millioen nieuwe schuld bijgemaakt. De
   begrooting voor 1804 wees 71 millioen aan uitgaven aan tegen minder
   dan de helft aan inkomsten. De gewone inkomsten, 33 millioen,
   voldeden niet meer tot de rentebetaling alleen, die 34 millioen
   vorderde[91]. Eigenlijk had dus de Staat bankroet moeten gaan zooals
   Frankrijk gedaan had, dat zijne schuld had getiërceerd. Maar tegen
   deze schending der publieke trouw zag het Hollandsche geweten op;
   zulk een maatregel was ook nimmer te verwachten van eene regeering
   waarop de renteniers zulk een invloed hadden als op die van het
   Staatsbewind. Wilde men aan de door Napoleon aanbevolen tiërceering
   ontkomen, dan was de eenige redding gelegen in de onverwijlde
   schepping van een nationaal belastingstelsel, dat de kleinere
   provinciën aan belastingen onderwierp van minstens gelijke zwaarte
   als die Holland sinds lang had gedragen. Al teerde ons volk op zijn
   oud vermogen in, vele particulieren waren nog rijk; het gold nu
   middelen te vinden om het geld te halen waar het was. Ook tot deze
   hervorming wist het Staatsbewind, beheerscht als het was door
   provinciale en plutocratische invloeden, zich niet te vermannen, en
   Napoleon schafte daarom de aanzienlijkenregeering af en beproefde het
   met een eenhoofdig bestuur, eerst nog dat van een Nederlander. Hij
   gaf Schimmelpenninck volstrekte koningsmacht, onder den bij die macht
   niet passenden titel van Raadpensionaris.

[91] _Gedenkstukken_ IV, 473-'74.

   De stilstand, door de staatsregeling van 1801 in den loop der
   Revolutie veroorzaakt, komt daarmede aan een eind. De eenheid van
   belastingen en de nationale schoolwet worden aanstonds tot stand
   gebracht; de eenheid van recht krachtiger voorbereid dan te voren.
   Maar Schimmelpenninck kan al dat goeds verrichten alleen omdat en
   zoolang hij den Keizer behaagt. Hij is in zijn ambt gesteld opdat er
   kracht zal worden bijgezet aan de expeditie tegen Engeland. Na de
   nederlaag van Trafalgar echter ziet de Keizer in dat hij in geen
   jaren het Kanaal zal beheerschen, en verandert van tactiek. Engeland
   zal worden uitgehongerd, nu het niet kan worden besprongen. Daartoe
   is noodig de volstrekte beheersching van het vasteland, opdat alle
   havens voor den Engelschen invoer kunnen worden gesloten. Deze
   verandering van tactiek bracht den nekslag toe aan wat er nog over
   was gebleven van de Nederlandsche onafhankelijkheid. Zoolang het
   landingsplan bestond, was het in Napoleon's belang dat er een
   bevriende Bataafsche Republiek in wezen bleef: geen meester zijnde
   van het nauw van Calais, kon hij de Nederlandsche havens niet
   gebruiken als operatiebasis van zijn eigen oorlogschepen, en
   moest dus wel genoegen nemen met een zij het zwakken waarborg,
   dat onze havens en werven althans niet geheel ongebruikt zouden
   worden gelaten. Bij een frontaanval tegen Engeland kon een
   zelfstandige Bataafsche Republiek eenige diensten bewijzen; in
   het uithongeringssysteem was haar zelfstandigheid erger dan onnut:
   douaniers kon hij immers naar Nederland zenden zooveel hij wilde. Hij
   zendt er in 1806 een van keizerlijken bloede: zijn eigen broeder
   Lodewijk.

   Het eigenaardig verschijnsel doet zich voor, dat het Nederlandsche
   volk de eenhoofdige regeering van een Fransch prins aanmerkelijk
   beter verdragen heeft dan die van een Nederlandsch burger[92]. Voor
   Schimmelpenninck en zijn lijfwacht heeft men slechts spot over; den
   Bonaparte komt men buigend tegemoet. Men ziet in hem het eenig
   overgebleven voorbehoedmiddel tegen tiërceering en conscriptie.
   Napoleon zou er in hebben toegestemd dat de Nederlandsche
   couponknippers van het eene, de Nederlandsche huismoeders van het
   andere schrikbeeld bevrijd bleven, mits er maar een ondoordringbare
   muur tegen den Engelschen invoer werd opgericht. Maar hieraan haperde
   het: »empêchez donc la peau de transpirer", roept Lodewijk in wanhoop
   uit na een der ontelbare keizerlijke verwijten. Hij was geheel
   ongeschikt voor het ambt dat zijn broeder hem opgelegd had. Zelf een
   zwak, door en door welwillend man, had hij behoefte aan eene stemming
   van welwillendheid om zich heen; hij wilde niet tegen nationale
   wenschen en belangen ingaan. Hij vergat dat hij Koning van Holland
   was bij de genade van een ander. Na vier jaar heeft hij afgedaan en
   neemt de Keizer het besluit, ons direct te regeeren. De tiërceering
   komt mee, en ook de conscriptie.

[92] In 1801, toen te Parijs reeds een oogenblik over Schimmelpenninck
werd gedacht, had de gezant Sémonville, een fijn waarnemer van ons
volkskarakter, iets dergelijks al voorspeld. Er is geen man in het land,
schrijft hij aan Talleyrand, dien de Bataven gaarne met een eminenten
titel aan hun hoofd zullen zien; dan nog liever een stadhouder terug.
»Une famille princière froisserait moins l'amour-propre. Le peuple
s'acharnerait à renverser celui que la veille il aurait vu son égal.
Ce sera beaucoup faire que de donner deux années d'existence à votre
président" (_Gedenkstukken_ III, 183).

   Intusschen was de onder Schimmelpenninck weder opgevatte
   moderniseering van het maatschappelijk gebouw onder koning Lodewijk
   voortgezet. Een nationaal strafwetboek, een burgerlijk wetboek
   (adaptatie van den Franschen code civil), een wetboek van koophandel,
   een nieuwe rechterlijke organisatie waren gereed gekomen en reeds
   ingevoerd of stonden op het punt het te worden. In plaats van de
   collegiale regeering in departement en gemeente was die van landdrost
   en burgemeester getreden, naar het Fransche voorbeeld afgezien. Eene
   wetgeving was in voorbereiding die de kerken onder streng opzicht zou
   gebracht hebben van den Staat. Op al deze punten beteekende dus de
   inlijving bij Frankrijk niet de onderwerping aan een geheel vreemd
   regime. Nieuw waren de militaire dienstplicht en het scherpe politie-
   en douanetoezicht; nieuw was bovenal de ondervinding, dat in den
   publieken dienst zwaar werk werd verlangd. De gewoonte van het
   gemoedelijk »besogneeren" onder een pijp tabak had de collegiën der
   Republiek overleefd; thans leerde men het »dienstdoen" van den
   modernen ambtenaar. De Fransche directeurs en prefecten houden niet
   op zich over de laksheid en eigenwijsheid van hun Hollandsche
   ondergeschikten te beklagen; zij prikkelen hen aanhoudend tot meer
   onafgebroken, sneller en vooral machinaler werkzaamheid. Onderwijl
   treedt een belangrijk deel der Hollandsche jongelingschap in de harde
   militaire school des Keizers. Voor zoo verweekelijkte naturen, die
   den krijgsdienst hadden leeren beschouwen als een werk dat men aan
   arme drommels van vreemdelingen overliet, geen slechte school. Niet
   slechts »het volk" moest er aan gelooven, maar ook de burgerklasse,
   die in dezen tijd van toenemende berooidheid geen geld had een
   remplaçant te koopen. Slechts de rijken kwamen vrij, en Holland was
   in last toen, in 1813, ook zij werden opgeroepen om te dienen als
   garde d'honneur.

   Het was niet zoo erg, dat de Hollanders in dezen tijd wat armer
   werden. Waar hadden zij hun rijkdom toe gebruikt? Aan de natie als
   geheel was die weinig ten goede gekomen. De Staat was steeds berooid
   gelaten; in de nijverheid was weinig geld gestoken; ook niet in de
   koloniën die door de compagnieën zeer gebrekkig werden ontgonnen en
   waar het volk in zijn geheel niet de minste kennis van had en zich
   niet om bekommerde. Holland was bovenal een geldmarkt geworden voor
   vreemde staten, waarvan er thans verscheidene niet betaalden. Ook had
   het tot 1795 nog een aanzienlijk aandeel gehad in de Europeesche
   vrachtvaart, maar die lag nu stil, en Holland verloor één voor één
   zijn oude connecties en zou, als de zee weer open kwam, zich opnieuw
   een positie in de handelswereld moeten veroveren. Wat er nog omging
   was dobbelspel aan de beurs en smokkelarij in het goederenverkeer. De
   hooge graanprijzen maakten den landbouw tot een voordeelig bedrijf,
   maar de groote Hollandsche steden raakten in diep verval. De huizen
   te Amsterdam deden in 1813 de helft van den prijs van 1800. Bij
   honderden werden de huizen daar afgebroken, 't zij om de belasting
   te ontgaan, 't zij uit speculatie, om de materialen aan te bieden in
   de Belgische departementen waar landbouw en nijverheid bloeiden en
   naar huizen veel vraag was. In Leiden, Delft, Haarlem vooral, had
   hetzelfde plaats. Langs de Vecht werden de buitens gesloopt; men
   maakte er weiland van. In 1813 werden te Amsterdam minder dan het
   derde deel van het getal luxepaarden gehouden dat voorkwam in
   1810[93]. De familiën die een etablissement in de stad hadden gehad
   en een op het land, hielden slechts één van beide meer aan. Men
   schafte zijn bedienden af. Het aantal bedeelden nam toe, terwijl door
   de tiërceering de middelen der gestichten sterk waren verminderd.
   Doch dat de weelde zoo afnam was lang geen onverdeeld kwaad, ook niet
   de politieke onteigening die de vroeger heerschende geslachten hadden
   ondergaan. Men was niet langer, als men zekeren familienaam droeg,
   van de geboorte af verzekerd van een fatsoenlijk bestaan; men
   verleerde, een eerlijke broodwinning te verachten. De volkseenheid
   werd bevorderd door de omstandigheid, dat wat er van den nationalen
   rijkdom overbleef, meer gelijkmatig over de provinciën werd verdeeld.
   Er vloeide geld uit Holland weg dat, tenminste voor een gedeelte,
   werd aangelegd in de landprovinciën, die toenamen in welvaart, in
   bevolking, in bekendheid. De mooie plekjes in Gelderland kwamen in
   trek als woonkwartieren.

[93] Falck's _Gedenkschriften_, bl. 336.

   Nederland deed zijn nieuwe intrede in de rij der natiën als een land
   dat veel geleden had; dat sterk verkleind was in naam, in geld, in
   aanzien. In veel opzichten moest het van voren af aan beginnen, niet
   zonder betrekkelijk goede kansen evenwel: het had zijn ligging, zijn
   bodem, zijn sober, eerlijk volk; het had naast minder goede, ook
   eenige voortreffelijke traditiën. En het was door de Revolutie
   van veel overtolligs en schadelijks bevrijd: van een onmogelijke
   staatsinrichting, die in den harden strijd der moderne concurrentie
   dien men tegemoet ging, volstrekt onbruikbaar zou zijn gebleken; die
   eigenlijk uitgediend had al de geheele achttiende eeuw door, maar
   wij zelf hadden er ons niet af weten te helpen. De Revolutie had ons
   een nieuwe bewerktuiging gegeven, en wij hadden het geluk dat een
   Oranjevorst gereed stond om den troon te beklimmen waar Napoleon van
   werd afgebonsd.

   Want hierop komt de zaak neer. Wel mocht Gijsbert Karel in zijn
   oranje-boven-biljet schrijven: »de oude tijden komen weerom", het
   publiek dacht daarbij aan den koophandel en geenszins aan den
   regeeringsvorm. Zelfs Gijsbert Karel wilde niet naar de jaren vóór
   1795 terug, maar naar een verder verleden: hij wilde een toestand
   scheppen zooals had kunnen ontstaan wanneer in de zestiende eeuw òf
   onze wettige vorst hervormd ware geworden òf Prins Willem souverein
   ware gemaakt eer hem de kogel trof. Tenminste, hij verbeeldde zich
   dat. In werkelijkheid heeft, behalve herinneringen uit het nationaal
   verleden, vooral de aanblik der Engelsche instellingen zijne pen
   bestuurd[94].

[94] _Ontstaan_ I, 57.

          *       *       *       *       *

   Tellegen doet, naar mijn smaak, in een boek dat _De Wedergeboorte van
   Nederland_ heet, Gijsbert Karel te summier af. Wij zien hem in 1913
   grooter dan men het in 1884 deed. Ruimen wij hem de plaats in waarop
   hij naar ons oordeel recht heeft.

   Zijn jeugd is door Fruin beschreven in een zeer bekend opstel[95].
   Door geboorte, opvoeding en belang tot de Oranjepartij behoorende,
   zich in den strijd van '87 voor den Prins ijverig te weer stellende,
   was Gijsbert Karel door den loop dien de oranje-restauratie nam
   niettemin diep teleurgesteld. Hij had een toenadering tusschen Prins
   en volk gewild, geen overgave van den Prins aan het behoud. Hij had
   voorspeld »de naderende volksregeering", die men niet moet willen
   ophouden, maar door hervormingen den weg banen. »In de tegenwoordige
   tijden", schrijft hij in 1793 aan van de Spiegel, »kan geen Regeering
   iets goeds uitwerken, zonder de liefde en het vertrouwen der
   ingezetenen", en hij wist dat de regeering der Republiek dat
   vertrouwen niet meer bezat. De gebeurtenis van 1795 heeft hem niet
   zeer verrast. Hij was geen hoveling; heeft er geen oogenblik over
   gedacht, Oranje in de ballingschap te volgen. Aanstonds na de
   verwijdering uit zijn ambt begrijpt hij dat hem voortaan geen
   rol overschiet dan die van »citoyen utile"[96]. Anders dan zijn
   standgenooten, die pruilend bijeenhokten, voegt hij zich onder de
   bedrijvige massa. Door den dood zijner schoonmoeder de beschikking
   krijgende over een groot vermogen, verhuist hij naar Amsterdam en
   wordt simpel koopman; maar niet tot zijn profijt. In 1806 betrekt
   hij het buitengoed Adrichem bij Beverwijk en houdt er zich bezig met
   studie en met de opvoeding van zijn talrijk kroost. In 1809 verhuist
   hij, om de kinderen, naar den Haag. Met uitzondering van één enkel
   oogenblik, bij zijn _Verklaring aan het Staatsbewind_, wordt hij in
   de politieke geschiedenis van het land in al die jaren niet genoemd.
   Een onbewogen uiterlijke levensgeschiedenis. Des te belangrijker is
   de innerlijke.

[95] _Verspr. Geschr._ V, 239 vv.

[96] _Br. en Ged._ III, 87.

   De heilstaat zooals hij over ons gebracht was, op de spits van
   vreemde bajonetten, moest een trotsch gemoed als het zijne met
   minachting en afgrijzen vervullen. Dat het oude tot onbruikbaar
   wordens toe versleten en dus terecht bezweken was, ontging hem niet,
   maar de nieuwe bouw had, om op zijne beurt duurzaam te zijn, een
   werk moeten wezen van eigen vinding en geen slaafsche navolging van
   vreemde modellen. Hoe juist maakt hij de balans van zijn tijd op,
   als hij, niet blind voor haar groote deugden, in haar nadeel boekt,
   dat zij, als maatschappelijk ideaal, den »homme de bien" verruild
   heeft voor den »habile homme"; dat zij als regel volgt: »ne parvenir
   au coeur que par la voie de l'esprit"; »fonder le bonheur de
   l'homme sur l'usage de sa seule raison"[97]. Het gevolg? »Mille
   raisonneurs contre un homme vertueux; chacun veut être un homme
   universel".--»Quelle est _la passion qui s'éveillera_ pour maintenir
   le gouvernement philosophique, et pour le défendre contre toutes les
   passions religieuses qu'il persécute également? Quel parti du peuple,
   rendu à la paix et à quelque repos, le soutiendra?... Parmi tous les
   reproches qu'on peut lui faire, celui _du manque absolu de caractère_
   est le plus fondé".[98]

[97] _Br. en Ged._ III, 159-160.

[98] _Br. en Ged._ III, 167 (ik cursiveer).

   Eén doel is hem na 1795 steeds bijgebleven: de natie, door haar weder
   voedsel te doen zoeken in het eigen verleden, te redden van den
   ondergang. Afgesneden van den stam waarop zij was gegroeid, zou zij
   verwelkt zijn. Gijsbert Karel, die meer dan één ander onze achttiende
   eeuw aan onze negentiende verbindt, is zich, bij alle ontwikkeling
   van denkbeelden, bij alle aanpassing aan nieuwe vormen, in wezen
   verwonderlijk gelijk gebleven.

   In 1795 is hij niet zonder hoop, dat, bij de eerste groote
   overwinning der geallieerden, de Franschen, als in 1793, ons land
   weer zullen moeten ruimen. Het oude mag dan niet terugkeeren. In den
   zomer van dat jaar stelt hij zijne gedachten op het papier omtrent de
   veranderingen, die in zoodanig geval in de Unie behooren te worden
   aangebracht. De familietrek met de latere _Schets_ is onmiskenbaar.

   Als grootste gebrek, dus ongeveer het stuk,[99] heeft de ondervinding
   doen kennen de ontstentenis van een krachtig algemeen bestuur. Dit
   dient gevestigd in een Stadhouder, die in een constitutioneele
   betrekking moet komen tot het geheel der Republiek en niet meer
   uitsluitend tot de provinciën afzonderlijk. Onder den Stadhouder
   zullen ressorteeren de volgende departementen van algemeen bestuur:
   financiën, landmacht, marine, koloniën, buitenlandsche zaken. Ten
   opzichte van al deze onderwerpen zullen de provinciën afstand doen
   van de Souvereiniteit, die zij voor justitie en binnenlandsche
   zaken onverkort behouden, met dezen verstande evenwel dat een
   Hooggerechtshof der Unie wordt ingesteld om overtreding van de wetten
   en besluiten der algemeene regeering te straffen. De wetgevende
   macht zal ten opzichte van al de opgenoemde zaken die aan de
   Unie zijn afgestaan, worden uitgeoefend door de vergadering
   der Staten-Generaal, waarvan een ambtenaar onder den titel van
   Raadpensionaris (titel die dus voortaan een Unie-ambt zal aanduiden)
   »het beleid" hebben zal. In de Staten-Generaal zal hoofdelijk worden
   gestemd zonder ruggespraak met de committenten, die evenwel na
   een zeker aantal jaren de beslissing zullen hebben over de al of
   niet-vernieuwing van het mandaat. De Provinciale Staten vaardigen
   ieder een zeker aantal leden af in de verhouding van het aandeel der
   provincie in de algemeene lasten. De Generaliteitslanden zullen in de
   algemeene landsvergadering vertegenwoordigd zijn.

[99] _Br. en Ged._ III, 87.

   Over het gewichtig punt van de samenstelling der Provinciale Staten
   zwijgt het stuk; in zijn systeem terecht, daar het een memorie over
   de herziening eener unie tusschen souvereine gewesten is, en dus de
   samenstelling der gewestelijke vertegenwoordiging een huishoudelijke
   zaak blijft. Doch reeds tijdens de patriotsche troebelen had Gijsbert
   Karel de vestiging voorgestaan van een regelmatigen volksinvloed
   op de samenstelling der gemeentelijke, en daarmede der provinciale
   vertegenwoordiging, en uit een ontwerp van 1799-1801 blijkt, dat hij
   dit denkbeeld thans niet minder aanhing.

   Dit stuk van 1799-1801[100] werd opgezet naar aanleiding van de
   leiding der Engelschen en Russen, doch eerst later in definitieven
   vorm gebracht na kennisneming van het veel beperkter ontwerp van
   Uniereform, door van de Spiegel in 1799 te Lingen opgesteld.[101]
   Het is een omwerking van het opstel van 1795 in artikelvorm, met
   bijgevoegde memorie van toelichting. De Stadhouder heet thans
   Erfgouverneur, en heeft het karakter van onschendbaarheid. In
   plaats van vertegenwoordiging der provinciën naar de bijdragen in
   de algemeene lasten, komt vertegenwoordiging naar de volkrijkheid.
   Een aanhangsel geeft de veranderingen op die de constitutiën der
   provinciën noodzakelijk zullen moeten ondergaan. In de Provinciale
   Staten zal worden gestemd bij meerderheid; behalve de steden zullen
   ook de dorpen er vertegenwoordigd zijn; in alle steden en dorpen waar
   de bevolking zeker getal te boven gaat, treden kiescollegiën op. »De
   kiezers behoeven slegts den Christelijken Godsdienst, zonder verder
   onderscheid, te belijden".

[100] _Br. en Ged._ III, 171.--Over de dateering zie _Ontstaan_ I bl.
XXV.

[101] Hiervóór, bl. 18 noot.

   Op dit stuk volgt 27 Oct. 1801 de _Verklaring aan het
   Staatsbewind_,[102] waarbij Gijsbert Karel, nevens anderen opgeroepen
   zijn stem uit te brengen over de nieuwe staatsregeling van dat jaar,
   »alle constitutiën afkeurt welke niet het Huis van Oranje met de
   erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleeden". Voortaan
   zal, zegt hij, in het geval eener restauratie geen sprake meer kunnen
   zijn »van eene instructie voor den Prins, te geven door de Regenten,
   maar van eene Grondwet, met eene gelijk verbindende kragt voor Prins,
   Regenten en Volk."

[102] _Br. en Ged._ III, 196.

   De _Verklaring_ verscheen op een oogenblik, dat op verwezenlijking
   van Hogendorp's denkbeeld minder kans was dan ooit. De Bataven kwamen
   al vaster aan de keten van den Eersten Consul te liggen, en Oranje
   zelf keerde zich door den nood gedrongen van Nederland af. De nieuwe
   belangen van het huis in Duitschland konden door het optreden van
   Gijsbert Karel slechts worden geschaad. De toezending van het stuk
   werd dan ook alleen door de Prinses met eenige hartelijke woorden,
   door den Prins met verlegenheid, en door den Erfprins in het geheel
   niet beantwoord. Hogendorp schikte zich in het onvermijdelijke en
   richtte, met den aanvang van 1802, zijn activiteit op andere dingen:
   hij begon zijn kolonisatieonderneming aan de Kaap, die hem, met
   andere onderwerpen van kolonialen en staathuishoudkundigen aard, in
   de eerstvolgende jaren geheel in beslag nam.

   Het begin der regeering van koning Lodewijk opent tevens eene nieuwe
   levensperiode voor Gijsbert Karel, die in zijn handelsondernemingen
   groote verliezen had geleden en zich om financieele redenen op
   zijn buitengoed terugtrok, met opgeving van zijn etablissement te
   Amsterdam. Het nieuwe regime, aan welks levensvatbaarheid hij in
   1795 en nog in 1801 niet had geloofd, begint zich meer en meer te
   vestigen. Moet hij er niet zijn plaats in zoeken (zooals al zijn
   standgenooten doen), in zijn eigen belang en dat zijner kinderen? De
   oude Prins was dood; het gevoel voor den Erfprins nimmer hartelijk
   geweest. Gijsbert Karel capituleert, dat is te zeggen niet met der
   daad, maar in zijne ziel. Hij is te trotsch om zich aan te bieden, en
   de koning is hem niet komen zoeken, maar als hij gekomen was, zou
   Gijsbert Karel zich tot een post van minister of staatsraad hebben
   laten vinden, en dat de koning niet kwam werd den dagboekschrijver
   van Adrichem tot een niet te verkroppen ergernis[103]. Tot hij zich
   overwon, de wereldsche zaken van zich zette, zich in den Haag
   vestigde nadat en omdat koning en regeering die stad verlaten hadden,
   en zich nogmaals, als reeds in de jaren vóór 1801, verdiepen ging in
   de studie der vaderlandsche historie. Het resultaat dier studie, de
   _Discours sur l'histoire de la Patrie_[104], zijn onontbeerlijk voor
   de kennis van den gedachtengang die de _Schets_ van 1812 beheerscht,
   en die geen andere is als deze: een nieuwe Staat der Nederlanden mag
   niet de herleving der Republiek zijn, maar moet zijn normen zoeken in
   het monarchaal verleden[105]. De Republiek wordt als een afwijking
   beschouwd, alleen te rechtvaardigen uit de buitengewoonheid der
   omstandigheden van 1588, die in 1812 lang hebben opgehouden te
   bestaan. Dat reeds Maurits niet tot souverein is verheven wordt
   ernstig betreurd, en daarbij eene schets gegeven van de Nederlandsche
   monarchie zooals zij in 1618 en 1619 ware in te richten geweest:
   de souvereiniteit gevestigd in den Prins van Oranje; een
   constitutioneele adel; steden met kiescollegiën die er de regeering
   stellen; »à tous les bourgeois aisés le droit de nommer au scrutin
   ces électeurs..."; »une démocratie tempérée et très limitée à côté
   de l' aristocratie, pour empêcher celle-ci de dégénérer comme
   elle a toujours fait..."; »le pouvoir monarchique, aristocratique,
   populaire, sagement combinés..."; het is de _Schets_ zelve van 1812,
   die hier aan den Maurits van 1619 wordt voorgeschreven. Het slot van
   het laatste _Discours_ klinkt als een belofte: »Les Princes d'Orange
   n'ont jamais voulu forcer la nation à leur conférer la puissance
   souveraine, mais ont attendu cet acte de sa gratitude et de sa
   conviction qu'il y alloit de son propre intérêt. Toute notre
   histoire postérieure n'est que le développement de ce principe...."

[103] Zie de extracten uit het dagboek in _Gids_ 1907, I, 305.

[104] _Br. en Ged._ III, 317.

[105] »De Republiek is een groote nieuwigheid geweest" (_Ontstaan_ I,
58).--De _oude voet_, zegt Hogendorp in de commissie, is de voet vóór
1572. (_Ontstaan_ I, 80, 82).

   Er is dus, sedert 1795 en 1799-1801, een heel eind weegs door
   Gijsbert Karel afgelegd. Nieuw is in de stukken van 1812[106] de
   verwerping van den republikeinsch-bondgenootschappelijken staatsvorm,
   die in de oudere ontwerpen nog was vastgehouden. »De natie", schrijft
   hij in 1817 ter verklaring, »was door Koning Lodewijk aan een
   souvereinen Vorst gewend geraakt"[107]. De natie--niet ook Gijsbert
   Karel zelf? De opteekening zijner zielservaringen van 1806 en 1807
   bewijst zonneklaar, dat ook voor hem de algemeene, gehoorzame
   erkenning van het monarchaal gezag in Lodewijk Napoleon een diepe
   beteekenis heeft gehad. Het koningschap, zij het van een vreemdeling,
   heeft voor hem niet meer, als de staatsvormen van 1798 en 1801, het
   karakter eener revolutionnaire nachtmerrie. Maar de koning laat hem
   ter zijde. Deze verwaarloozing, en de daarop gevolgde inlijving bij
   Frankrijk, geven hem aan zichzelven terug. Toch niet zonder dat zijn
   ziel zich bewust bleef van het, in de stilte van zijn Adrichem,
   eenmaal genomen besluit. Ook zelfbespieding kan invloed hebben op de
   ontwikkeling van staatkundige denkbeelden, en bij Gijsbert Karel is
   dit ongetwijfeld het geval geweest. Hij werpt zich andermaal op de
   vaderlandsche geschiedenis om er de bevestiging in te lezen van wat
   hij zelf reeds gevoeld heeft dat worden moet.

[106] _Schets_ en _Discours_.

[107] _Br. en Ged._ V, 85.

   Reeds de eerste redactie van de _Schets_ (1812) heeft het woord
   »Koning" en volstrekt niet alleen ter wille van de fictie, dat het
   een stuk van 1806 zou zijn, geschreven vóór de komst van Lodewijk
   Napoleon. Dit bewijst, behalve de uitdrukkelijke verzekering van
   Hogendorp in zijne gedenkschriften dat het woord tusschen hem en
   de bentgenooten bediscussieerd en door hen eenstemmig goedgekeurd
   was[108], reeds de omstandigheid dat de term onveranderd is
   gehandhaafd geworden in de tweede redactie, die geen gevaar meer
   liep van inspectie door de Fransche politie, en aan den Prins bij
   zijn komst is voorgelegd, wiens eerste aanteekening op den inhoud
   zou luiden: »de titel blijft [zooals hij inmiddels aangenomen was]
   Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden"[109].

[108] _Br. en Ged._ V, 83.

[109] _Ontstaan_ I, 32.

   Hogendorp heeft zich hierin één gevoeld met het volk, dat bij
   instinct en unaniem begrepen heeft, dat men een Oranje geen lageren
   titel mocht toeleggen dan men een Bonaparte had laten voeren. Als in
   het voorjaar, tijdens de reis van Gevers, het gerucht zich verbreidt
   van het onderweg zijn van Willem VII, moet hij het zijn als Koning
   van Holland; men wil zijn beeldenaar met dat randschrift op medailles
   gezien hebben waarvan ieder den mond vol heeft maar die niemand
   vertoonen kan,[110] gelijk er dan ook geen enkel exemplaar ooit
   van is voor den dag gekomen. De Bijltjes zingen te Amsterdam: »Leve
   Willem de Eerste onzen Souverein, de Prins moet Koning van Holland
   zijn", en als het _Staatkundig Dagblad van de Zuiderzee_, waarin,
   met machtiging van Kemper en Scholten, die Kattenburger deun is
   afgedrukt, op het ziekenhuis te Utrecht ontvangen wordt, gaat,
   blijkens bericht van den administrateur, onder verpleegden, dokters
   en assistenten gelijkelijk de kreet op: »de Prins moet onze Koning
   zijn"[111].

   Het strooibiljet van 17 Nov. heeft evenwel den koningstitel niet: »de
   Regeering roept den Prins uit tot Hooge Overheid." Dit houdt verband
   met de wijze waarop Gijsbert Karel zich voorstelde den opstand te
   moeten leiden. De oud-regenten zouden zich constitueeren tot eene
   vergadering van Staten-Generaal, die den Prins zouden inroepen
   tot hoofd hunner regeering, welke zij onmiddellijk daarna door
   toelating van mannen van na '95 zouden versterken. De regeering
   dezer Staten-Generaal zou besloten worden met de afkondiging eener
   inmiddels door eene commissie uit hun midden met den Prins beraamde
   grondwet, die aan het land het constitutioneele koningschap zou
   schenken.

[110] _Ged._ VI, 336, 506, 621.

[111] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, bl. CLXXI.

   Als deze toeleg reeds ten tweeden dage van den opstand geheel
   mislukt, is Gijsbert Karel niet verlegen. »Le Prince est Souverain",
   schrijft hij aan Fagel, »on ne sait pas comment, mais tout le monde
   le considère comme tel. Nous le proclamerons dans le même jour à la
   Haye, Amsterdam et Rotterdam, pourvu qu'il s'explique lui-même"[112].

[112] _Ontstaan_ I, 17.

   Aan dit laatste heeft het een oogenblik gehaperd. De proclamatie,
   waarmede de Prins den 30sten aan wal stapte, kon even goed als de
   aanvaarding van het Erfstadhouderschap als van hooger waardigheid
   worden uitgelegd. Aan Repelaer had hij vóór zijn inscheping nog
   gezegd, »dat hij meende de souvereiniteit die hem aangeboden werd te
   moeten van de hand wijzen, daar hij slechts verlangde dezelfde rang
   en waardigheid die zijn vader had bekleed; _te meer daar hij dacht
   dat de oude Regeeringsvorm meer dan eenige andere der Natie aangenaam
   moest zijn_"[113]. Repelaer antwoordt »dat het alleen met de
   waardigheid van Souverein was, dat het volk Zijn Hoogheid aan het
   hoofd van het bestuur verlangde geplaatst te zien". Deze bedenking,
   vervolgt Repelaer in zijn aanteekening, »scheen den gewenschten
   indruk te weeg te brengen". In den Haag, den 30sten, bleek daarvan
   nog niet veel. Falck, die 's Prinsen aankomst bijwoonde, noemt in
   zijn gedenkschriften de souvereiniteit een punt, waarover de Prins
   »geenszins verwacht had, zich zoo spoedig te zullen moeten uiten. Ook
   kwam het dien avond tot geen besluit. Den volgenden ochtend waren
   de denkbeelden over de helling der gemoederen ruimer en helderder
   geworden"[114], en dan geeft de Prins zijn toestemming tot het
   vertrek aan van der Duyn naar Amsterdam, om daar met Kemper en
   Scholten aan de toebereidselen tot de uitroeping de laatste hand te
   leggen.

[113] _Ontstaan_ I, 19 (ik cursiveer).

[114] Falck's _Gedenkschriften_, 115.

   Is dit nu[115] de aarzeling geweest van iemand, die niet weet of hij
   zelve de souvereiniteit wel begeert? Mij dunkt eerder van iemand, die
   aarzelt of zij hem werkelijk zoo uit één mond wordt opgedragen als
   men hem vertelt. De voorzorg, om Amsterdam te laten voorgaan en zich
   niet tevreden te houden met het Leve de Koning-roepen langs den
   Scheveningschen weg, beduidt nog geen afkeer van de souvereiniteit!
   De eerste dépêche van Lord Clancarty[116] spreekt niet van een
   Prins die moet worden aangezet; eerder van een Prins die door hem,
   Clancarty, wordt versterkt in het voornemen, zich niet uit te laten
   voor men zekerheid zal hebben althans van de stemming van het machtig
   Amsterdam, van patriotsche reputatie.

[115] Zooals Blok het heeft opgevat (Fruin's _Bijdragen_, 2e reeks, X,
100 vv.).

[116] _Ontstaan_ I, 23.

   Er werden, blijkt uit die dépêche, bij 's Prinsen aankomst in den
   Haag twee meeningen verkondigd, de eene (door van der Duyn; naar
   het schijnt mede namens den door podagra aan zijn stoel geklonken
   Hogendorp) dat de uitroeping plaats moest hebben op staanden voet,
   in den Haag, en tot Koning; de andere dat men Amsterdam moest laten
   voorgaan, en tot zoolang althans den koningstitel niet gebruiken. Aan
   het geschil omtrent den titel maakte de Prins onmiddellijk zelf een
   einde, door te beslissen dat hij den koningstitel vooralsnog niet
   voeren wilde; hij wilde, zeide niet maar dacht hij, dien pas voeren
   over het rijk der zeventien Nederlanden, als de bondgenooten zouden
   toelaten dat hij zulk een rijk verwierf, en daaromtrent bestond op
   30 November 1813 nog niet de minste zekerheid. Het geschil omtrent
   de plaats werd, als wij Clancarty gelooven moeten mede onder zijn,
   Clancarty's invloed, in dezen zin beslist, dat de eerste uitroeping
   moest geschieden te Amsterdam.

   Intusschen had de Amsterdamsche bevolking op geen Haagsche besluiten
   gewacht. Het is zeer leerzaam de volgorde der gebeurtenissen te
   Amsterdam eens precies na te gaan, 1o. omdat daaromtrent, en bij
   berichtgevers waar men het niet van zou vermoeden, veel onnauwkeurigs
   is medegedeeld; maar 2o. en vooral, omdat daaruit zoo overtuigend
   blijkt dat de uitroeping eene volksdaad is geweest en geen opgemaakte
   fraaiigheid van Kemper en Scholten, zooals b.v. in de bekende
   _Vertraute Briefe_ van Strick van Linschoten is beweerd, een boek
   waarvan met de uiterste omzichtigheid gebruik is te maken, omdat de
   schrijver, oud-Bataafsch diplomaat van twijfelachtige reputatie,
   in 1814 in zijn pogingen om weder bij de Nederlandsche diplomatie
   te worden geplaatst, teleurgesteld is geworden[117] en zijn boek
   schrijft met de bepaalde bedoeling aan de Nederlanders _en place_,
   den Koning inbegrepen, zoo onaangenaam mogelijk te zijn.

[117] Falck's _Gedenkschriften_, 131.

   Strick van Linschoten beschrijft de uitroeping door Kemper en
   Scholten gedaan, als volgt (wij nemen hierbij in aanmerking dat
   Strick den nacht waarvan hij spreekt doorgebracht moet hebben op zijn
   bed, dat toen te Mannheim gespreid stond, en dus geen ooggetuige is):

   »Da es mitten in der Nacht war, befanden sich auf dem bei Tage sehr
   volkreichem Damme nicht mehr als drei Personen, die zufällig noch da
   vorbeigingen, und diese sonderbare Souveränenmacherei mit anhörten.
   Im neuen Rathhause wurde die Feierlichkeit beinahe in einem noch
   stärkeren incognito begangen, denn sie hatte daselbst im inneren
   Hof zur nämlichen Nachtzeit statt, und das einzige Thor, wodurch
   dieser mit der Strasse in Verbindung steht, war, wie gewöhnlich des
   Nachts, verschlossen. Das war also im eigentlichen Sinne eine
   Proclamatio domestica".[118]

[118] _Vertraute Briefe_ I, 127.

   Een ander berichtgever, de met de Russen van Benkendorff in den
   ochtend van den 1sten December te Amsterdam aangekomen oud-Pruisische
   officier von Haxthausen, meldt zich wèl aan als ooggetuige. In een
   verslag door hem gesteld voor den Russischen gezant te Berlijn,
   Alopeus, en dat zijn weg gevonden heeft naar verschillende Duitsche
   couranten, wordt gezegd, dat de uitroeping den 1sten December, 's
   middags om één uur, onder zijn oogen heeft plaats gehad, »unter dem
   unendlichen Jubel des zu vielen Tausenden versammelten frohen
   jauchzenden Volks".[119]

[119] _Gedenkstukken_ VI, 1993; vgl. aldaar, CCXXVI.

   En toch hebben de oogen van dezen braven Duitscher mis gezien, en
   heeft Strick, behalve in de beteekenis die hij aan zijn mededeeling
   wil doen hechten, hoogst vermoedelijk gelijk.

   De feiten zijn deze. Den 30sten in den namiddag is de Prins voor den
   wal en Canneman (reeds van zins dien namiddag naar Amsterdam te
   vertrekken voor de zaken van zijn departement) zit bij Hogendorp
   als deze het bericht ontvangt, en zal nu met diens goedkeuring de
   onmiddellijke uitroeping te Amsterdam bewerken.[120] Hij vertrekt
   zoo spoedig hij kan en komt er om elf uur 's avonds aan; muziek,
   flambouwen, Commissarissen-Generaal en stadsregeering heeft hij op
   den Dam besteld bij een vooruitgezonden brief: »Neerlands Vorst is
   aan de wal....; de proclamatie geschiedt op staanden voet"[121]. Op
   den Dam wordt nu, met groot geschal, 's nachts om twaalf uur de komst
   van den Prins bekend gemaakt, en, zooals Commissarissen-Generaal zelf
   in een extra-blad, 's ochtends van den 1sten December verschenen, aan
   het bericht toevoegen, »heeft het volk terstond, op het hooren van de
   blijde mare, Z. D. H., als uit ééne stem, _Souverein en Vorst der
   Vereenigde Nederlanden_ uitgeroepen". Ziehier dus de uitvoering van
   Hogendorp's programma: »nous le proclamerons dans le même jour à la
   Haye, Amsterdam et Rotterdam", voor zoover die uitroeping van het
   Amsterdamsche volk afhing.

[120] _Br. en Ged._ V, 39.

[121] _Br. en Ged._ IV, 372.

   Intusschen was, naar wij gezien hebben, in den Haag de Prins niet
   uitgeroepen, of liever, de uitroeping was er niet op papier gebracht.
   Toen Canneman vertrok was de Prins amper aan wal; nadat deze (om
   vijf uur) bij van Stirum was aangekomen en de eerste begroeting
   had plaats gehad, kwam het te Londen bedrukte papier voor den dag
   waarvan hij het geschreven origineel later op den avond aan Hogendorp
   toestak[122]: de »vergeten en vergeven"-proclamatie, het stuk _à tout
   usage_, dat het punt der souvereiniteit ontweek.

[122] _Br. en Ged._ V, 39.

   De man die in den Haag het sein had moeten geven kwam niet van zijn
   stoel, en de geheele zaak der uitroeping werd er eene niet van
   verrassing, maar van beraadslaging. Den uitslag kennen wij: »den
   Haag" (zooals burgemeester Slicher het den 3den uit zou drukken) »zou
   uit kieschheid volgen, waar het hart had wenschen voor te gaan"[123].
   Er werd besloten dat de Prins Amsterdam zou bezoeken en wel eerst den
   2den, om een dag te hebben tot behoorlijke voorbereiding.

[123] _Ontstaan_ I, 28.

   Tot deze voorbereiding vertrok den 1sten December van der Duyn naar
   Amsterdam. Doch reeds eerder was een rol met exemplaren der door den
   Prins medegebrachte proclamatie naar Amsterdam gekomen, die daar,
   zonder begeleidend schrijven,[124] op 1 December, 's ochtends
   om 8 uur, door Canneman ontvangen werd. Men had den Prins zelf
   verwacht,[125] of anders bericht omtrent zijne komst. »Wij zullen,
   ook zonder dat ik de intentie kenne", schrijft hierop Canneman aan
   Falck, »de proclamatie doen afkondigen na alvorens Z. H. te hebben
   doen uitroepen _als Vorst_. De plechtige proclamatie wordt met
   ongeduld verwagt." Ik meen deze woorden als volgt te moeten
   verklaren. Canneman kent het in den Haag blijkbaar reeds vóór 's
   Prinsen aankomst bestaan hebbend verschil van gevoelen omtrent de
   titulatuur; hij zal zich dus bij de voorlezing van 's Prinsen stuk,
   gelijk hij het reeds in den afgeloopen nacht bij de vermelding van
   's Prinsen komst gedaan heeft, onthouden van den koningstitel te
   gebruiken. Verder onderscheidt hij »uitroeping" (bij monde) van
   »plechtige proclamatie" (op papier); de laatste had hij uit den
   Haag verwacht en begrijpt niet waar deze blijft. De »uitroeping"
   daarentegen bij volkskreet te doen herhalen is gemakkelijk genoeg,
   gelijk die dan ook zonder twijfel weer is opgestegen toen het stuk
   van den Prins is voorgelezen, om één uur, natuurlijk weer onder
   grooten toeloop, op den eivollen Dam: de heele stad, die gemeend had
   dien ochtend den Prins reeds te zullen zien, was daarvoor weer op de
   been gekomen, en op de been gebleven om naar de zooeven aangekomen
   Russen van Benkendorff te kijken. Het is deze toeloop die Haxthausen
   (eerst sedert 9 uur in de stad en die dus het nachttafereel niet had
   bijgewoond) voor de eigenlijke gebeurtenis heeft gehouden.

[124] Slechts met een doorgesleten envelop, waaruit Falck's geleibriefje
was weggegleden (_Ged._ VI, 1779; vgl. Falck's _Brieven_, 2e druk, bl.
196).

[125] Vgl. Canneman in zijn op 30 Nov. vooruitgezonden briefje: »De
Prins komt morgen zelf te Amsterdam" (_Br. en Ged._ IV, 372).

   De uitroeping, nu reeds tweemaal door het volk gedaan uit volle
   borst, is eerst door Commissarissen-Generaal in den vorm eener
   »plechtige proclamatie" gebracht toen zij door van der Duyn
   vernamen dat dit in den Haag niet geschied was, en men het
   _van hen_ verwachtte. Het was avond;[126] te laat voor het gewone
   _Dagblad_-nummer van 2 December.[127] Kemper's uitnemend stuk
   verscheen in een op den ochtend van den 2den alom verspreide
   extra-courant. Intusschen zal het, zoodra het gereed was, ook wel
   reeds op den Dam en aan het Stadhuis zijn afgelezen, en het is best
   mogelijk dat deze aflezing weinig de aandacht heeft getrokken: alle
   attentie was reeds bij den volgenden dag, wanneer, naar men nu door
   van der Duyn zeker wist, de Prins zou komen.

[126] _Ged._ VI, 1780; vgl. Bosscha II, 22.

[127] Het _Staatkundig Dagblad_ kwam uit in den namiddag vóór den dag
welks datum het nummer aan het hoofd draagt.

   Het heele stuk heeft voor de Amsterdammers meer de beteekenis gehad,
   dat zij, den 2den bij het ontbijt, er uit vernomen hebben met welken
   titel de Prins aanstonds moest worden aangesproken, dan dat zij er de
   uitroeping tot de souvereiniteit zelve nog uit moesten opmaken. Die
   uitroeping was toen reeds anderhalven dag een feit;--en eerst jaren
   later, toen Amsterdam zich weer in de oppositie begon te voelen, is
   wel eens gevraagd, wat Kemper en Scholten zich toch vermeten hadden,
   met zoo uit aller naam te spreken.

          *       *       *       *       *

   Voor de eerste en eenige maal in onze geschiedenis was een gewichtige
   beslissing met bliksemsnelheid genomen. Twee korte proclamaties, en
   de souvereiniteit was aangeboden en aanvaard. Dat kon alleen, omdat
   beide de aanbieder en de aannemer er door een langzaam maar diep
   werkende innerlijke bevinding van jaren op waren voorbereid. Welk
   een zegen dat Hogendorp's plan mislukt is en over deze zaak niet
   eerst gedelibereerd is moeten worden in een lijzige vergadering van
   Staten-Generaal, die, zóó samengesteld als Hogendorp ze gewild had,
   in 1813 niets meer had kunnen zijn dan een schimmenkraam. Was de daad
   revolutionnair? Ja, ten volle, wanneer men legitiem zou willen achten
   wat vóór 1795 had bestaan;--neen, wanneer men de ontwikkeling sedert
   1795 in acht neemt, die zij bekroont en besluit. Was zij nationaal?
   Weerom ten volle, en meer zeker dan die van 1572, die, hoeveel
   libertijnen zich ook aangesloten mogen hebben, toch merkbaar het werk
   eener kleine calvinistische minderheid is geweest.

   Ik zou de klasse of secte niet kunnen noemen, die zich bij dit
   heilrijkste werk van 1813, de uitroeping tot de souvereiniteit, met
   eenig opzet op den achtergrond zou hebben gehouden. Individuen hadden
   het gedaan in de eerste dagen van den opstand, 't zij uit vrees voor,
   't zij uit trouw aan den Keizer. Maar de vrees was afgelegd na
   Molitor's ontruiming van Utrecht, aan de komst van den Prins juist
   voorafgegaan, en die enkelen zooals Gogel en Verhuell waren op weg
   naar Parijs, of hadden zich opgesloten in een vesting.

          *       *       *       *       *

   Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat er in Tellegen's
   beschouwingen, in zijn tweede hoofdstuk opgenomen, vrijwat is dat mij
   voorkomt buiten de kern der zaak om te gaan.

   Ten onrechte, naar ik meen, neemt hij bij de Hollanders van 1813
   een streven aan om door de oprichting eener monarchie Europa te
   believen. De contra-revolutionnaire meening in Europa, die in
   1813 niet ontbrak, maar volstrekt niet alleen aan het woord was
   (zie Duitschland), zou zich aan de restauratie ten onzent van
   bondgenootschappelijk vereenigde provinciën met een stadhouder
   evenmin gestooten hebben als zij het gedaan heeft aan het herstel der
   souvereine kantons in Zwitserland of der vrije steden in Duitschland.
   Het stuk van Niebuhr is dunkt mij in dit opzicht leerzaam genoeg.

   Wat Tellegen de onbepaaldheid der opdracht noemt is geen fout geweest
   maar een deugd. De Vorst werd door die onbepaaldheid evenmin een
   Keizer aller Russen als het Algemeen Bestuur dat geworden was door
   zijn eigenmachtig optreden van 21 November. De werkelijke macht van
   een Keizer aller Russen verkrijgt men alleen in Rusland krachtens
   een Russische geschiedenis van eeuwen, niet te Amsterdam door het
   bedrukken van een stukje papier. »Absolute" vorsten plegen zich ook
   niet bij de aanvaarding der souvereiniteit bij hun publiek half te
   verontschuldigen, zooals de Prins het in het stuk van 2 December
   doet; plegen niet van bedenkingen te spreken, die zij aan de wenschen
   der ingezetenen ten offer brengen. Bepaling had alleen kunnen
   voortkomen uit deliberatie, en deze was op dit oogenblik onnut en
   gevaarlijk. Het ieder uur, iedere minuut noodige: de zorg voor de
   verdere bevrijding van het land, mocht voor niets anders dan voor een
   snelle beslissing omtrent de hoofdvraag van al, de souvereiniteit,
   een oogenblik worden opgehouden.

   Het _constitutioneele_ koningschap is in de beide proclamatiën geen
   bijlapsel, waarin men in 's hemelsnaam om consideratiën maar berust:
   het is haar inhoud zelf, en het »zoo diep kon men niet gedaald zijn"
   had dus ongeschreven kunnen blijven. De publicatie van 6 December
   reeds kondigt de aanbieding eener grondwet aan »binnen weinige
   weken".

   Het bondsstaatsgevaar, dat Tellegen na 2 December aanwezig acht,
   verrijst enkel uit de omstandigheid, dat hij een beperkt aantal
   officieele papieren als geschiedbron gebruikt en uit hun tekst gaat
   voortredeneeren, eer hij goed in de werkelijkheid is doorgedrongen
   die er achter ligt. Dat gevaar moet, in Tellegen's voorstelling, dan
   toch zeker van de heeren in den Haag komen, die hij tegenover Kemper
   stelt. En wat doet nu juist op 2 December het Algemeen Bestuur? De
   na Molitor's aftocht ten ontijde herleefde »provincie" Utrecht om
   hals brengen en haar Statencollege casseeren: tot de invoering der
   grondwet mag het oud-Utrechtsche gebied enkel zijn wat het sedert
   1810 geweest is: een tweetal arrondissementen van het departement der
   Zuiderzee[128].

[128] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, XCVII; vgl. Falck's _Brieven_, 201.

   Gevaar had er gelegen in Hogendorp's opzet; het lag niet langer in
   wat er van kwam. De oude Staten-Generaal waren morsdood gebleken; de
   bestaande bestuursinrichting daarentegen springlevend. Zij had overal
   den schok doorstaan. Er waren eenige Fransche ambtenaren weggeloopen
   en door Hollanders vervangen, maar de geheele toestel stond 2
   December precies even goed overeind als 15 November. Voor »Keizer"
   las men eerst »Algemeen Bestuur", vervolgens »Souvereine Vorst",
   voor minister »commissaris-generaal", voor prefect eveneens
   »commissaris-generaal", voor onderprefect »commissaris", voor maire
   »president der provisioneele regeering"; voor Empire français
   »Vereenigde Nederlanden".

   De publicatie van 6 December is niet door Hogendorp gesteld maar door
   Falck, en doet niets dan den naam van den Staat overnemen zooals hij
   sedert 21 November in dagelijksch gebruik is. Na het nachttafereel
   van 30 November te Amsterdam maken Kemper en Scholten zelf bekend,
   dat het volk den Prins heeft uitgeroepen tot »Souverein en Vorst der
   Vereenigde Nederlanden", en zij hebben voorzeker geen bondsstaat
   gewild. Dat Kemper in zijn stuk van 1 December »Nederland" schrijft
   is niettemin opmerkelijk: hij geeft aan de nieuwe zaak een nieuwen
   naam, terwijl de algemeenheid de overbrenging van den historischen
   naam op de nieuwe zaak verkiest. Dit is het verschil, en ik
   cijfer het belang daarvan niet weg. Maar het gebruik van den term
   »Nederlanden" sluit volstrekt niet in dat men een bondsstaat bedoelt;
   evenmin als de term »Staten-Generaal" in Hogendorp's _Schets_ een
   congres van gezanten van souvereine lichamen aanduidt, zooals voor
   1795 had bestaan: »de Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele
   Nederlandsche Volk"[129].

[129] _Ontstaan_ I, 5 (art. 21 der _Schets_).




III.

DE SAMENSTELLING DER GRONDWET.


  21 Dec.  1813. Benoeming der commissie tot het ontwerpen der grondwet.

  27  »      »   Eerste bijeenkomst der commissie.

  14 Febr. 1814. Benoeming der commissie ter verkiezing der notabelen.

   1 Maart   »   Ontwerp der grondwet vastgesteld, en

   2  »      »   aangeboden aan den souvereinen vorst.

   2  »      »   Publicatie van den souvereinen vorst over de notabelen.

  28  »      »   Samenkomst der notabelen.

  29  »      »   Aanneming der grondwet door de notabelen.

  30  »      »   Beëediging der grondwet door--en inhuldiging van den
                 souvereinen vorst.

Twee dingen stonden vast bij den dageraad onzer onafhankelijkheid: de
Prins zoude souverein zijn, en hij zoude zijne onderdanen volgens eene
grondwet regeeren. Hogendorps schets eener grondwet voor de Vereenigde
Nederlanden lag gereed. Zij droeg volgens den souvereinen vorst de
blijken van 's mans »loffelijken ijver en liberale denkwijze"[130].
Waarom dan niet de knoop doorgehakt en haar dadelijk, hetzij gewijzigd,
hetzij ongewijzigd, vastgesteld en afgekondigd? Waarom dan niet gedaan
wat Lodewijk XVIII kort daarna in Frankrijk deed, die zijne onderdanen
met de charte begiftigde en uit goedertierenheid aan zijn onbeperkte
macht grenzen stelde? Wat echter Lodewijk XVIII, om het modewoord dier
dagen te gebruiken, van zijn legitiem standpunt kon doen, was daarom
nog niet mogelijk voor den souvereinen vorst. Wanneer deze zich op het
beginsel der legitimiteit zoude beroepen, zoude hij het daarmede nooit
verder hebben kunnen brengen dan tot zijne optreding als erfstadhouder,
als Willem VI. Dat hij als souvereine vorst, als Willem I optrad, was
geene voortzetting van den ouden rechtstoestand, was de aanvang eener
nieuwe orde van zaken. Was men nu al om den nood van het oogenblik
over de onwettige, of wil men liever onregelmatige wijze, waarop
de souvereiniteit was opgedragen, heengestapt, toch was ieder het
eens[131], dat er nog iets anders noodig was om het feit wettig te doen
worden. Welke weg was daarvoor in te slaan, wilde men in lateren tijd
het goed recht van den regeeringsvorm en van den hoeksteen daarvan: de
souvereiniteit van den prins, tegen alle aanvallen verdedigen?

[130] Besluit van 21 December 1813 (_Ontstaan_ I, 37).

[131] Aanmerkingen van Falck op van der Palms _Gedenkschrift_, in _G. K.
v. Hogendorp in 1813_, Bijl., blz. 2. Van der Palm schrapte ten gevolge
van eene bedenking van Falck het woord _wettiglijk_, daar waar hij sprak
van de aanvaarding der souvereiniteit op 2 December 1813.

Op het standpunt der legitimiteit had men wellicht, hetgeen ook nog
in sommige hoofden spookte, oud-regenten, voor zoover zij nog in leven
waren, kunnen oproepen en van hen de vaststelling eener grondwet vragen.
Doch dit denkbeeld werd niet gevolgd. Hogendorp zelf had reeds in
de Novemberdagen het meer dan eens uitgesproken, dat ook notabele
ingezetenen, die geen oud-regenten waren, tot het groote werk moesten
medewerken[132]. Ook hij begreep, en met hem de souvereine vorst, dat
de stem der natie moest gehoord worden, en alleen daardoor een vaste
grond voor de constitutie kon worden gelegd.

[132] _G. K. van Hogendorp in 1813_, blz. 100.

Reeds den 21sten December 1813, en dus drie weken na zijne komst hier
te lande, benoemde de souvereine vorst eene commissie, waaraan de
samenstelling van eene ontwerp-constitutie werd opgedragen, terwijl
tegelijk bepaald werd, dat het door die commissie gemaakte ontwerp
aan de beoordeeling van notabelen uit de geheele natie zoude worden
onderworpen om door hen als algemeene staatswet aangenomen te worden.

Die commissie bestond, behalve uit haren secretaris Mr. R. Metelerkamp,
oorspronkelijk uit 14 leden, uit al de departementen genomen, doch zij
werd den 29sten December 1814 nog met éen lid aangevuld[133]. Wanneer,
zoo als waarschijnlijk is, Hogendorp een overwegende invloed op de keuze
van de leden dier commissie heeft uitgeoefend, dan moet men wel de vraag
doen, of het hem wel ernst is geweest met zijne uitingen in den aanvang
der revolutie over de verbroedering der partijen gedaan[134]. Onder
de 15 leden waren er toch 13, die allen vóór 1795 in de regeering
waren geweest. Zeven van hen, H. W. van Aylva, A. F. van der Duyn van
Maasdam, T. C. van Heerdt, Aebinga van Humalda, W. C. H. van Lynden van
Blitterswijk, W. A. Schimmelpenninck van der Oye, W. R. van Tuyll van
Serooskerken van Zuylen waren uit die geslachten gesproten, welke door
adeldom recht hadden gehad op het bestuur. Van Aylva en Humalda hadden
als gekozen edelen gezeten in de Staten van Friesland, Heerdt had als
lid van de ridderschap deel uitgemaakt van de Staten van Overijsel;
evenals Schimmelpenninck van die van Gelderland, van der Duyn van die
van Holland; van Lynden van Blitterswijk, een geldersch edelman, had
van 1778 tot 1795 den stadhouder in diens hoedanigheid van eenig edele
van Zeeland vertegenwoordigd; met uitzondering van den in 1795 nog
zeer jongen van der Duyn, hadden zij allen de oude republiek ook in
hoogere betrekkingen gediend. Meer dan een: van Aylva, van Lynden,
Schimmelpenninck en van Tuyll, waren kort vóór of bij den val der
republiek leden der Staten-Generaal geweest. Heerdt, die vóór 1795
voor Overijsel in de admiraliteit van Amsterdam had gezeten, en tevens
kamerheer van Willem V was geweest, had dezen bij zijne vlucht uit het
vaderland vergezeld. Naast deze zeven zaten in de commissie zes anderen,
genomen uit den kring der stedelijke regenten: Mr. G. K. van Hogendorp,
pensionaris van Rotterdam; Mr. W. F. Röell, pensionaris van Amsterdam,
O. Repelaer, raad van Dordrecht en bij den inval der Franschen
in buitengewone zending te Parijs, G. W. van Imhoff, lid der
Staten-Generaal voor Groningen, Mr. C. T. Elout, baljuw van Texel,
en eindelijk A. J. C. Lampsins, gesproten uit een Vlissingsche
regeeringsfamilie. Er bleven dus twee leden over, die noch tot dezen,
noch tot genen kring behoorden; twee, die de revolutie van 1795 als
hunne moeder behoorden te beschouwen: Mr. C. F. van Maanen en Mr. D. J.
Hondebeek Heerkens; gene bij den val van Napoleon eerste president van
het gerechtshof in den Haag, deze zijn medelid in dit collegie. Vooral
de keuze van den eersten trekt de aandacht. In 1769 in den Haag uit eene
patriotsche familie geboren, was hij, evenals zijn vader[135], door de
revolutie tot eer en aanzien gekomen. Sedert 1793 advokaat in den Haag,
wordt hij met de revolutie secretaris der stad, en nog in hetzelfde jaar
1795 tot advokaat-fiscaal en procureur-generaal van Holland en Zeeland
benoemd, om den lande verder in allerlei betrekkingen onder alle
wisseling van regeeringsvorm te blijven dienen. Hij is als minister
van justitie een dienaar van koning Lodewijk, en als president van het
gerechtshof in den Haag in dienst des keizers[136]. Hij blijft den
keizer trouw ook in de dagen van November, en weigert aan Hogendorp
alle medewerking[137]. Aan wien, zou men vragen, had dan die man der
revolutie, had die keizerlijke ambtenaar zijne benoeming tot lid der
commissie te danken? Men zou zeggen, dat zij niet kon geweest zijn in
den geest van Hogendorp. Het is dan ook beweerd dat het de souvereine
vorst was, die van Maanen tot lid wenschte in strijd met de bedoelingen
der oud-regenten[138]. Toch schijnt dit beweren onjuist te zijn. Ook
Hogendorp was voór van Maanen's optreden; hij had zelfs zijne Schets
eener Grondwet aan dezen ter beoordeeling medegedeeld[139]. Wat mocht
Hogendorp daartoe hebben bewogen? Wat was de reden, dat ook de
souvereine vorst daartegen geen bezwaar had? Van Maanen was evenals
alle Hollandsche ambtenaren in zijne betrekking bevestigd; hij was
als hoogste rechterlijk beambte met het toezicht op de justitie
belast geworden; het is waarschijnlijk, dat men hem, die tevens als
rechtsgeleerde boven de meesten uitblonk, in die commissie meende niet
te kunnen missen. Maar wat dan ook de reden moge geweest zijn, dit is
zeker, dat zijn optreden als lid der commissie van grooten invloed
is geweest op de samenstelling der grondwet. En Heerkens dan? Hij
werd gekozen noch om zijne beginselen, noch om zijne talenten. In den
aanvang had men met zijne benoeming een dubbel doel voor oogen. Daar
zijne familie in Groningen te huis behoorde, kon hij in de commissie
voor het departement der Wester-Eems zitting nemen. Toen echter de
commissie met den heer van Imhoff, een aan Groningen meer welgevallig
vertegenwoordiger, was aangevuld, begreep men, dat Heerkens, die door
een toeval te Venlo geboren was, wel aan de generaliteitslanden kon
worden toebedeeld. Tevens en bovenal echter was het de bedoeling
om naast de overigen--allen leden der vroegere staatskerk--een
Roomsch-Katholiek te doen medewerken tot het ontwerpen der
grondwet[140]. Ook Heerkens schijnt zijne roeping aldus te hebben
opgevat; immers hij nam (den 28sten Januari 1814) eerst deel aan de
beraadslagingen der commissie, toen het stuk van den godsdienst ter
sprake was gekomen[141]. Hij maakte het echter nog beter dan het lid
Schimmelpenninck van der Oye, die, zonder dat er van eenige wettige
verhindering blijkt, geene enkele van de vergaderingen der commissie
bijwoonde. De commissie heeft dus in werkelijkheid slechts bestaan uit
14 leden, een even getal, waarvan staking van stemmen het gevolg kon
zijn, en ook inderdaad het gevolg is geweest.

[133] Ik meen, dat zij aldus moeten worden gerangschikt: H. W. van Aylva
(Friesland), A. F. van der Duyn van Maasdam (Monden van de Maas), Mr. C.
T. Elout (Zuiderzee), T. C. van Heerdt (Monden van den IJsel), Mr. D. J.
Hondebeek Heerkens (Wester-Eems, later voor de Generaliteitslanden),
Mr. G. K. van Hogendorp (Monden van de Maas), Aebinga van Humalda
(Friesland), A. J. C. Lampsins (Monden van de Schelde), W. C. H. van
Lynden van Blitterswijk (Boven-IJsel), Mr. C. F. van Maanen (Monden
van de Maas), Mr. O. Repelaer (idem), Mr. W. F. Röell (Zuiderzee),
W. A. Schimmelpenninck van der Oye (Boven-IJsel), W. R. van Tuyll van
Serooskerken van Zuylen (Zuiderzee), G. W. van Imhoff (Wester-Eems).

[134] Brief aan H. Fagel van 17 November 1813: »Nous appellerons dans ce
gouvernement tous les partis et tous les cultes, parce que tout esprit
de parti est abjuré et parce que les citoyens de tous les cultes
appellent le même souverain." (_Br. en Ged._ IV, 263).

[135] Mr. J. van Maanen werd den 6 Febr. 1795 tot raadsheer in den Hove
van Holland benoemd. Hij overleed echter reeds 24 Febr. 1795.

[136] Bij de komst des keizers hier te lande in October 1811 is hij
de tolk van de _sentiments d'admiration, de fidélité, de vénération
et d'amour_, die de leden van het gerechtshof bezielden voor _le père
de la patrie, pour le plus grand héros, pour le premier législateur_
(Aanspraak van van Maanen, geplaatst in den _Courrier d'Amsterdam_ van
1811, no. 305).

[137] _Br. en Ged._ V, 30. Zelfs nadat het algemeen bestuur was
opgetreden kon van Maanen nog niet besluiten mede te doen, zegt van
Hogendorp. »Hij haalde mij het voorbeeld aan van den Spaanschen opstand,
onder welken jaren lang regt was gedaan in den naam van Philips den
2den."

[138] De Bosch Kemper, _Staatk. Geschiedenis tot 1830_, blz. 405.

[139] Zooals mij is medegedeeld door Jhr. Mr. P. J. Elout van
Soeterwoude.

[140] Falck aan D. J. van Lennep, 24 Dec. 1813 (_Brieven_, 2e ed., blz.
201).

[141] In de vergadering der grondwets-commissie van 6 Jan. 1814 komt in
een brief van Heerkens van 31 Dec. 1813, houdende kennisgeving van de
oorzaak van deszelfs afwezigheid en voornemen, zoo spoedig mogelijk,
de vergadering te komen bijwonen. De artikelen van de _Schets_ over de
Godsdienst kwamen den 21sten Jan. 1814 aan de orde. De beraadslaging
werd den 28sten Januari 1814 vervolgd.

Trok de benoeming dezer commissie de aandacht van het algemeen? Of ging
het onopgemerkt voorbij, toen in den middag van Maandag den 27sten
December 1813 de leden het huis van Hogendorp op den Kneuterdijk
binnentraden? Want te zijnen huize werden de vergaderingen gehouden,
eene omstandigheid, die zich door 's mans podagra[142] wellicht laat
verklaren. Immers de tegenwoordigheid van Hogendorp, van den man, die de
ontwerper der schets was, van den man, op wien nog naast den souvereinen
vorst op dat oogenblik aller oogen waren gevestigd, was onmisbaar.
Hij werd dan ook in die eerste vergadering met algemeene stemmen tot
president benoemd. In diezelfde bijeenkomst gaf de commissie blijk
van haren vromen zin, door op voorstel van Lampsins een gebed te
arresteeren, door den secretaris bij den aanvang van elke vergadering
uit te spreken. Daarbij werd Gods zegen over het werk afgesmeekt, een
zegen te verwachten om den wille van Jezus Christus, Gods Zoon[143].

[142] Reeds den 8sten December 1813 klaagt Hogendorp in een brief aan
H. Fagel over dien lastigen bezoeker (_G. K. v. Hogendorp in 1813_,
blz. 27). Den 28sten Jan. 1814 schrijft Hogendorp aan Clancarty:
»M. de Hogendorp garde encore la chambre. Cependant il aura chez
lui la constitution à une heure après midi" (_Correspondence of
Lord Castlereagh_, IX, pag. 206). Ook de commissie voor de grondwet
van 1815 vergaderde om dezelfde reden ten huize van van Hogendorp.

[143] _Ontstaan_ I, 77.

Na aldus de commissie onder de bescherming der Voorzienigheid geplaatst
te hebben, toog men aan het werk. Van den 27sten December tot den
21sten Januari kwam de commissie, met uitzondering der Zondagen, bijna
dagelijks te zamen; toen ging zij voor eenige dagen tot 28 Januari
uiteen, om de denkbeelden der leden over de verhouding van den staat
tot de kerkgenootschappen tot meerdere rijpheid te doen komen. Van
28 Januari tot 11 Februari werden de beraadslagingen weder dagelijks
voortgezet en ten slotte ten einde gebracht, zoodat aan eene commissie
van redactie, bestaande uit de leden Aylva, Repelaer, Elout en Röell, de
formuleering van het ontwerp der grondwet kon worden opgedragen.[144]
De souvereine vorst, die van den aanvang af op menig punt van zijne
wenschen had doen blijken, deed ook bij deze formuleering zijnen invloed
gevoelen. Het ontwerp, alzoo naar zijne consideratiën gewijzigd, werd
eindelijk in de vergadering van 28 Februari 1814 gedrukt[145] ter tafel
gebracht, om, nogmaals herzien en gewijzigd[146], den 1sten Maart 1814
vastgesteld, en den 2den Maart door de commissie in persoon aan den
souvereinen vorst aangeboden te worden. Wie er belang in stelt bekend te
worden met hetgeen in de werkplaats der commissie voorviel, dient niet
onkundig te worden gelaten van de omstandigheid, dat zij bij het besluit
harer benoeming was uitgenoodigd, zich bezig te houden met het examen
van Hogendorp's schets, en deze, dit geraden geoordeeld wordende,
als een leiddraad harer beraadslagingen aan te nemen. In die eerste
bijeenkomst deelde Hogendorp tevens mede eene analyse van dit stuk,
onder den titel: »_Algemeene gronden van de Constitutie_", en daarbij
een toelichtende memorie, onder den titel: »_Aanmerkingen op het ontwerp
eener grondwet voor de Vereenigde Nederlanden_"[147]. De analyse gaf
aanleiding tot eenige nadere bespreking en vooral tot eene bestrijding
door van Maanen, die hare inhoud beschouwde als strijdig met het
monarchaal gezag en leidende tot republikeinsche en federatieve
denkbeelden[148]. Een gevolg hiervan was, dat, toen men, overeenkomstig
den in het besluit gegeven wenk, de schets toch als leiddraad besloot te
volgen, de voorzichtige bepaling er bijgevoegd werd, om geen artikel als
finaal gearresteerd te beschouwen, voordat de deliberatiën over de
grondwet geheel zouden zijn afgeloopen.

[144] Dit geschiedde 3 Febr. (_Ontstaan_ I, 328).

[145] _Ontstaan_ I, 446.

[146] Volgens de officieele notulen had de vaststelling der grondwet
plaats den 1sten Maart 1814. Men leest echter in de notulen van van
Maanen: 1 Maart »De president heeft voorts den secretaris geïnviteerd om
achtervolgens het gecommuniceerde en geresolveerde op heden in de nadere
redactie de noodige veranderingen te maken." 2 Maart. »De president
heeft door den secretaris doen voorlezen alle de nadere veranderingen
en emendatiën, welke in het ontwerp van constitutie achtereenvolgens de
deliberatiën van gisteren en eergisteren nog moesten gemaakt worden,
waarna het stuk is gearresteerd."

[147] _Ontstaan_ I, 56 en 74.

[148] _Ontstaan_ I, 81.

Onder de onderwerpen, die volgens de zienswijze dier dagen het meest
behoefte hadden aan eene vervanging der fransche door nationale
instellingen, schijnt het justitiewezen bovenaan te hebben gestaan. Had
toch reeds niet den 11den December 1813 de souvereine vorst krachtens
zijne machtsvolkomenheid het bekende besluit over de lijfstraffelijke
rechtspleging genomen? Het besluit, waarin aan de eene zijde aan
den rechter eene grootere macht tot toepassing van verzachtende
omstandigheden was toegekend, maar van de andere zijde de geeselstraf
weder werd ingevoerd, de guillotine werd vervangen door den strop en het
zwaard, de jury werd opgeheven, en de publiciteit der terechtzittingen
werd beperkt. Dit verklaart dan ook, dat in het besluit van 21
December 1813, waarbij de commissie benoemd was, van de justitieele
administratie uitdrukkelijk melding werd gemaakt, met bepaling dat
te dier zake vooraf een voorloopig rapport aan Z. K. H. zoude worden
ingediend. Eerst den 3den Februari 1814 kon de commissie aan deze
uitnoodiging voldoen en werden de leden Humalda, Elout en van Maanen
verzocht het IVde hoofdstuk der grondwet: _over de justitie_, aan den
souvereinen vorst aan te bieden[149], van welke opdracht zij zich dan
ook blijkens het in de bijeenkomst van 11 Februari medegedeelde hebben
gekweten[150]. De bedoeling is zeker geweest, om door dit voorloopig
rapport den souvereinen vorst in staat te stellen, de maatregelen noodig
voor eene nieuwe regeling der _justitie_ voor te bereiden, opdat er
vooral bij dit onderwerp geen tijd verloren ging. Behoef ik te zeggen,
dat die bedoeling niet is bereikt, en dat het 25 jaren geduurd heeft,
voordat wij de fransche rechterlijke organisatie door eene nieuwe hebben
kunnen vervangen?

[149] _Ontstaan_ I, 328.

[150] _Ontstaan_ I, 420.

Ik stap hiermede af van de _uitwendige_ geschiedenis der door de
commissie ontworpene constitutie. Hare taak was echter niet alleen
hiertoe bepaald. Bij art. 6 van het besluit van 21 Dec. 1813 was
immers de commissie belast met de voordracht der organieke reglementen
en verdere maatregelen, die de dadelijke invoering der constitutie
behoorden vooraf te gaan en te vergezellen. De commissie meende dan
ook zoowel ten opzichte van de _aanneming_ als van de _invoering_ der
grondwet nadere bepalingen te moeten voorstellen. In de bijeenkomst
van 4 Februari 1814 werd door den president een stuk[151] overgelegd,
dat, blijkens de daarin voorkomende tijdsbepalingen, reeds eenigen
tijd vroeger was opgesteld, en waarin zoowel de aanneming als de
invoering der grondwet in 14 artikelen was geregeld. Dit stuk zoude
te gelijk met het rapport der commissie over de constitutie aan den
souvereinen vorst worden aangeboden (art. 1, 2). Vijf à zeshonderd
aanzienlijke ingezetenen, gekozen door de commissarissen-generaal in
de departementen, de opvolgers der Fransche prefecten, zouden op den
1sten Februari te Amsterdam bijeenkomen; hunne vergadering zoude door
den souvereinen vorst geopend worden, de voorzitter door dezen worden
gekozen, en de grondwet aan hare overwegingen worden aangeboden (art.
3, 4, 5). Na afloop der deliberatiën, na aanneming der grondwet en
bekendmaking hiervan aan den souvereinen vorst, zoude de vergadering
zich constitueeren tot eene groote vergadering der Staten-Generaal,
waarin de souvereine vorst den eed zoude afleggen, en waardoor daarna
de souvereine vorst zoude worden gehuldigd (art. 7, 8). Maar met dit
een en ander zoude de taak der vergadering nog niet zijn afgeloopen. De
souvereine vorst zoude door de ministers voordrachten kunnen laten doen:
de vergadering zoude harerzijds aan den souvereinen vorst de invoering
der grondwet opdragen op zoodanige wijze als zij zoude goedvinden (art.
9, 10). De staten der provinciën zouden de eerste reis te zamen komen
in de maand Maart, en zich vóor alles bezig houden met het reglement
op hunne huishoudelijke inrichting (art. 11, 12). De eerste vergadering
der Staten-Generaal zoude gehouden worden den 1sten November 1814 (art.
13). Eindelijk zoude de commissie gedurende de drie eerste jaren na de
invoering der grondwet over de authentieke interpretatie adviseeren
(art. 14). Dit concept-reglement tot invoering der grondwet werd
gewijzigd en bekort door de commissie aangenomen, doch slechts als
een stuk voor haar zelve, om daarvan gebruik te maken bij de redactie
van het eindrapport. Zoo ging het ook met eene den 7den Februari 1814
ter tafel gebrachte _concept-publicatie_ door den souvereinen vorst
betrekkelijk de notabelen en de aanneming der grondwet uit te vaardigen,
met een daarbij gevoegd door de notabelen te nemen besluit tot aanneming
en invoering der grondwet[152]. Intusschen had de commissie bij een
_voorloopig rapport_ aan den souvereinen vorst, vastgesteld den 5den
Februari 1814[153], verslag gedaan van den stand der zaak en tevens
hare denkbeelden ontwikkeld over de voorbereidende maatregelen door
den souvereinen vorst te nemen. Later werd dit gevolgd door het _finaal
rapport_, vastgesteld den 1sten Maart[154], waarbij tevens was gevoegd
eene _concept-proclamatie_[155], betrekkelijk de notabelen en hunne
aanneming der grondwet, beide stukken door Elout gesteld, en waarvan het
laatste door den souvereinen vorst den 2den Maart 1814 is uitgevaardigd.
Wat er in de andere stukken bruikbaar was, was in deze twee stukken
opgenomen. Het is blijkbaar, dat over dit alles voortdurend overleg is
gepleegd met den souvereinen vorst.

[151] _Ontstaan_ I, 361.

[152] _Ontstaan_ I, 386.

[153] _Ontstaan_ I, 375.

[154] _Ontstaan_ I, 472.

[155] _Ontstaan_ I, 473.

Wanneer wij nu een blik slaan in de beraadslagingen der commissie,
dan springt het duidelijk in het oog hoe, nu men eenmaal den weg der
wettigheid niet had kunnen inslaan, althans de meerderheid der commissie
van oordeel was naar middelen te moeten omzien, ten einde men met
eenigen grond zich op de goedkeuring des volks zoude kunnen beroepen.
Notabelen uit de geheele natie zouden de grondwet beoordeelen, had
reeds art. 5 van het besluit van 21 December 1813 gezegd[156]. Maar
door wie zouden ze worden gekozen? Niemand schijnt in die dagen aan
eene keuze der notabelen door het volk gedacht te hebben. Er bleef dan
niets over dan eene keuze door den souvereinen vorst, hetzij dat hij
ze zelf rechtstreeks benoemde, hetzij dat hij voor die keuze personen
aanwees. En dit laatste, waardoor hij zelf eenigszins op den achtergrond
trad, vond plaats. De commissarissen-generaal in de departementen hadden
lijsten van notabelen ingezonden, en deze waren aangevuld door de
individuëele leden der commissie[157]. Het getal was door de regeering
op 600 bepaald, wat ook het denkbeeld der commissie was. Maar hoe nu
het grootere getal der lijsten terug te brengen tot 600, voor ieder
departement een bepaald aandeel naar de volkrijkheid? De commissie
meende in haar voorloopig rapport van 5 Februari 1814 daarvoor het
lot te moeten aanbevelen, als zijnde dit het onpartijdigste middel. De
souvereine vorst was echter van die loting niet gediend[158] en droeg
bij besluit van 14 Februari 1814 die taak op aan negen heeren[159].
Hiermede was althans één punt geregeld: de wijze van verkiezing der
notabelen. Maar wanneer er niet meer geschiedde dan dit, kon men dan
met eenigen grond zich voor de grondwet op de goedkeuring des volks
beroepen? »Welke qualificatie", vroeg van Aylva in de zitting van 4
Februari 1814, »zullen die notabelen hebben, welke zal hun wettige titel
zijn? Hoe zullen wij ooit de wettigheid van ons werk defendeeren? Wij
moeten het soliede maken voor geheel Europa." Hogendorp werd gemelijk:
hij maakte de zeer ware opmerking, dat het geene kunst was, zwarigheid
te maken, wel ze op te lossen; hij kende geen ander middel, om aan
de zaak meer wettigheid te geven, dan de goedkeuring door notabelen.
Ook Lampsins meende, dat Europa niet zoo kieskeurig zoude zijn. Toch
werd het geweten der meerderheid hierdoor niet gerustgesteld. Geene
constitutie kan aangenomen worden zonder democratische beginselen;
men moest de geheele natie in het werk doen deelen, bleef Röell
beweren. Maar wat dan? Men stelde voor ter visie legging der lijsten
in de departementen, en daarnevens een register, waarin de ingezetenen
zouden kunnen doen blijken van hunne goed- of afkeuring der lijsten.
Onthouding kon als goedkeuring worden aangemerkt. Dit denkbeeld werd
bij de publicatie van 2 Maart 1814 gevolgd. En die notabelen werden nu
door den souvereinen vorst wel niet--zooals de commissie eerst gewild
had--_verklaard_ als representeerende het geheele Nederlandsche volk,
maar als zoodanig door den souvereinen vorst _beschouwd_. De souvereine
vorst constateerde alleen het feit; bleef voor het overige
lijdelijk[160].

[156] _Notabelen_ was een minder stuitend woord dan _aanzienlijken_.
Was het naar aanleiding van het voorbeeld van Frankrijk, dat men
op het denkbeeld kwam dit woord te gebruiken? Sedert men aldaar de
Staten-Generaal thuis had gelaten, hadden de koningen in plaats van
de drie standen, somwijlen _assemblées de notables_ bijeengeroepen,
bestaande uit personen, die door den koning werden aangewezen.

[157] In de vergadering van 14 Jan. 1814 liet de souvereine vorst de
heeren der commissie verzoeken, ieder voor zijne provincie te willen
opmaken eene lijst voor de notabelen, die op de lijst van 600 zouden
komen (_Ontstaan_ I, 212-'13).

[158] _Ontstaan_ I, 415; vgl. aldaar, 400.

[159] J. E. N. van Lynden van Hoevelaken, S. van Hoogstraten, Huyssen
van Kattendijke, B. Donker Curtius, D. C. de Leeuw, J. P. Graafland,
G. A. M. van Bommel, A. Sandberg, A. C. de Hartoghe Huber (Metelerkamp,
61).

[160] Röell zei: »de vorst behoort niet te verklaren, dat de 600 de
natie representeeren; liefst _bekend maken_ of zoo iets--dat _a parte
principis_ eene meer lijdelijke houding te kennen geeft". (_Ontstaan_ I,
416).

Een ieder ziet in, dat het niet zoo moeilijk was het geweten der
commissie op dit punt gerust te stellen. Het gevaar was niet groot, dat
er velen, ja enkelen zouden zijn, die tegen die lijsten zouden opkomen,
vooral niet nu men niet meer--zooals eerst was voorgesteld--de geheele
departementale lijst kon verwerpen, maar verplicht was de personen,
die men niet bevoegd achtte, met name aan te duiden. Men huldigde
democratische denkbeelden, maar het was minder het wezen dan de schijn,
die men lief had. Ditzelfde openbaart zich ook in de regeling van de
werkzaamheden der notabelen. Wat, indien die notabelen eens lastig
werden? Hunne bijeenkomst moest zoo spoedig mogelijk afloopen. De
souvereine vorst moest den president kiezen en daarbij niet tot de keus
uit eene voordracht beperkt worden. Zoo mogelijk geene deliberatiën. De
leden der commissie konden ieder een stel notabelen voor hunne rekening
nemen, meende Hogendorp. En van Maanen drukte het algemeen gevoelen uit
met te zeggen: »_vele solemnia, weinig zaken_"[161]. Men kwam dan ook
zeer spoedig terug van het denkbeeld, om in de vergadering der notabelen
iets anders te laten behandelen dan de aanneming der constitutie en
hetgeen daarmede in noodzakelijk verband stond.

Onder dit laatste behoorde niet alleen 's vorsten eed en zijne
inhuldiging door de groote vergadering, maar tevens de beraadslaging
over de vraag: hoe de grondwet zoude ingevoerd worden, hoe in 't
bijzonder de leden der Staten-Generaal, der provinciale staten, der
stedelijke besturen, der rekenkamer voor de eerste reize zouden worden
benoemd. Er heerschte, schreef lord Castlereagh reeds den 8sten Januari
1814, na een met Hogendorp gehouden gesprek, zulk een vertrouwen op den
vorst, dat de eerste keuze der Staten-Generaal aan hem zoude worden
opgedragen[162]. Hierover, evenmin als over de vervulling der andere
collegiën, bestond dan ook tusschen de leden der commissie verschil van
gevoelen; men begreep, dat de notabelen namens de natie den souvereinen
vorst daartoe moesten machtigen. Eene daartoe strekkende bepaling werd
dan ook gevonden in art. 4 van het den 7den Februari in behandeling
genomen ontwerp-besluit door de notabelen te nemen. En hoewel--zooals
ik gezegd heb--dit besluit als zoodanig ter zijde werd gesteld, zoo
bleef toch de commissie dit denkbeeld aankleven. Men kwam echter meer
en meer tot de overtuiging, dat over dit punt niet afzonderlijk, maar
tegelijk met de constitutie moest gehandeld worden, hetzij dit als
additioneel artikel in de grondwet werd opgenomen, of in de akte van
opdracht daarvan melding gemaakt werd. De souvereine vorst meende, dat
hij deze kwestie het best met den president van de groote vergadering
kon overleggen. Het einde van alles was dan ook, dat de commissie in
haar finaal rapport van 2 Maart het volgende tot den vorst zeide: »Wij
achten het nog belangrijk éen woord te zeggen over de wijze, waarop de
grondwet zal kunnen worden ingevoerd. Wij twijfelen geenszins of de
groote vergadering zal wel het beste en eenige middel daartoe kiezen,
door de invoering en de benoeming der gestelde collegiën voor de eerste
reis aan U. K. H. op te dragen".

[161] _Ontstaan_ I, 384.

[162] Brief van 8 Januari 1814 aan Lord Liverpool (_Ged._ VII, 26). Lord
Castlereagh bevond zich in die dagen in den Haag op reis naar het
hoofdkwartier der geallieerden.

Onder het licht van dit alles wordt veel duidelijk van hetgeen op
den 29sten en 30sten Maart 1814 bij de aanneming der grondwet en de
beëediging en inhuldiging voorviel. De stem der natie had zich niet
verheven tegen de keus der 600 notabelen[163]. Deze kwamen echter
niet allen op. Van de 600 bleven er 126 te huis, zoodat hun getal
tot 474 werd teruggebracht. De dag van den 29sten Maart 1814 was voor
de aanneming der grondwet bepaald. In de Nieuwe Kerk kwamen daarvoor
des voormiddags te 9 uur de notabelen bijeen. Aan de commissie van
14 Februari 1814 was opgedragen hen door het lot in 10 afdeelingen te
verdeelen. Tot president werd door het eerst benoemde lid der commissie,
van Lynden van Hoevelaken, namens den souvereinen vorst uitgeroepen
de heer van Nagell van Ampsen, vóor 1795 extra-ordinair ambassadeur
in Engeland en sedert ambteloos burger. Heeft hij eene vergadering
geleid, die op den naam van ernstige vergadering aanspraak kan maken,
of waren het _vele solemnia en weinig zaken_? Tegen half elf uur trad
de souvereine vorst met zijne beide zonen, omgeven door de herboren
hofhouding, door de hoogste dienaren van den staat, door de commissie
van constitutie, de kerk binnen. De souvereine vorst hield »op eene
zeer aandoenlijke en plechtige wijze eene aanspraak"[164]. Het lid der
commissie voor de constitutie, van Maanen, hield daarop »met de hem
eigen welsprekendheid"[165] eene redevoering over de beginselen en den
geest der grondwet. Na het vertrek van den vorst volgde het onderzoek
of liever de stemming in de afdeelingen. Daar het lot de notabelen had
gerangschikt, moeten de meesten elkander vreemd zijn geweest. Toch
waren er onder, die bedenkingen wilden voordragen. Dit was echter niet
de bedoeling. Men was daar geroepen, niet om te debatteeren, maar om te
stemmen. De bedenkingen die men had, konde men schriftelijk indienen,
en de president der vergadering zoude die aan den souvereinen vorst
overgeven[166]. Er werd dus gestemd, en van de 474 stemden er 448 voor
en 26 tegen. In een paar uur was de zaak afgeloopen. De Vereenigde
Nederlanden hadden een grondwet. De souvereine vorst kon met die
aanneming in kennis worden gesteld, en die aanneming nog bij publicatie
van denzelfden dag door hem aan het volk worden verkondigd.

[163] Metelerkamp, blz. 94, spreekt van »bijna algemeene goedkeuring."
Zijn er dan nog enkelen geweest, die met sommige personen geen genoegen
namen? Men kan op die vraag geen antwoord geven, zoolang de registers
niet toegankelijk zijn.

[164] Metelerkamp, 101.

[165] Aldaar, 195.

[166] Aldaar, 197. Reeds den 11den Maart 1814 had het lid der
grondwetcommissie, van Aylva, tevens opperhofmaarschalk van den
souvereinen vorst, aan zijn medelid in de commissie Röell geschreven,
dat de constitutie zonder debat moest worden aangenomen of verworpen
(Archief Röell).

»Niet minder luisterrijk en aandoenlijk was de plechtigheid,
waartoe"--zegt Metelerkamp[167]--»de volgende dag bestemd was". De
vergadering werd door den voorzitter geopend met »eene eerbiedige
aanspraak aan den souvereinen vorst", door dezen »op eene treffende
en aandoenlijke wijze" beantwoord. Ook werd der vergadering daarbij
mededeeling gedaan van het aanstaande huwelijk van den oudsten zoon van
den souvereinen vorst met de engelsche prinses Charlotte. Daarop legde
de souvereine vorst den eed af, »met eene duidelijke maar getroffen
stem". De eed werd gevolgd door de inhuldiging, bestaande in het
afleggen van den eed van getrouwheid door den president, onder het
uitsteken van de rechterhand door al de leden.

[167] Blz. 205.

En de wapenheraut riep driemaal met luider stemme: »Leve Willem
Frederik, souverein vorst der Vereenigde Nederlanden!"

Eindelijk zette eene godsdienstige redevoering van prof. Haack de kroon
op dit alles.

_Vele solemnia en weinig zaken._

Toch blijft het opmerkenswaard, dat éen punt, waarover in de commissie
zooveel gedebatteerd was, geheel en al ongeregeld bleef. Ik bedoel de
invoering der grondwet, de eerste vervulling der collegiën. De grondwet
zweeg er over. In de vergadering van 29 Maart werd er geen woord van
gerept. In de afdeelingen schijnt hetzelfde het geval te zijn geweest.
Ook de zoogenaamde akte van inhuldiging, zijnde het proces-verbaal
van het op 30 Maart voorgevallene, zwijgt over dit punt. De eenige
omstandigheid, waaruit blijkt, dat dit punt niet vergeten was, is eene
zinsnede uit de aanspraak, die de souvereine vorst vóor het afleggen
van den eed in antwoord op de rede van den heer van Nagell uitsprak. De
souvereine vorst zeide: »Ik weet, M. H.! dat ik uwer aller wenschen te
gemoet kome door te zorgen voor de onverwijlde invoering der grondwet,
en door te dezen einde alle die maatregelen te nemen en alle die
aanstellingen te doen, zonder welke hare werking nog lang onvolledig
en gebrekkig blijven zoude"[168]. Diensvolgens werd dan ook in de
publicatie over de aanneming der grondwet gezegd, dat de souvereine
vorst dadelijk zou overgaan tot het invoeren der grondwet en tot het
benoemen van die hooge staats-beambten en collegiën, door welker raad
of gezag zij gewild had, dat de macht van den souvereinen vorst zoude
worden omschreven en beperkt[169]. Men schijnt ten slotte te hebben
begrepen, dat het op deze wijze ook wel kon gaan, en dat een opzettelijk
debat over dit onderwerp zijne bedenkelijke zijde had.

[168] Metelerkamp, 217.

[169] Aldaar, 227. Zie ook de aanspraak van den souvereinen vorst in de
eerste bijeenkomst der Staten-Generaal den 2den Mei 1814.

Was er inderdaad grond voor het streven der grondwetcommissie, om met
het redden van den schijn, tevens te zorgen dat de zaak zonder stoornis
of tegenkanting afliep? Men zal het niet licht beamen. In die dagen
ontbrak alle zucht naar zelfregeering en politieke vrijheid. Wanneer er
iets was, wat in den lande naar publieken geest zweemde, dan was het de
algemeene blijdschap over het aftrekken van den vreemden overheerscher,
en over de herstelling van het huis van Oranje. Er is veel waars in
de woorden van van Assen[170]: »de geestdrift, waarmede de bewoners
dezer gewesten den vorst als redder terugontvingen, maakte hen geheel
onbezorgd over de voorwaarden der regeering". Ja, men had desnoods
de grondwet aan de bekrachtiging van het algemeen stemrecht kunnen
onderwerpen, zonder dat de uitkomst anders ware geweest dan nu in de
vergadering van die 474 notabelen, meest allen genomen uit den kring
der edelen en patriciërs, versterkt met hen, die na 1795 zich op gelijke
lijn met genen hadden weten te plaatsen. Wat nog eenige kracht had,
wat nog snaren konde doen trillen, was het stuk van den godsdienst.
Het schijnt toch, dat de 26 stemmen tegen hoofdzakelijk hieraan toe
te schrijven zijn, dat men òf uit een streng hervormd standpunt
geen vrede had met het niet weder oprichten der staatskerk, òf uit
een roomsch-katholiek standpunt de eenigszins bevoorrechte positie
der hervormde kerk niet kon goedkeuren. Slechts een enkele, zooals
van Swinden, stemde tegen om constitutioneele beginselen. Hij, een
verouderde doctrinair, had onder anderen geen vrede met de bepaling,
waarbij het recht van oorlog en vrede in handen van den souvereinen
vorst alleen gelegd was.

[170] De Bosch Kemper, _Letterkundige Aanteekeningen_, blz. 462.

Doch ik loop vooruit op de beschouwing over den inhoud der grondwet.

Wat werd er onder die grondwet van de nederlandsche maatschappij, wat
van den regeeringsvorm?

       *       *       *       *       *

   Wat ik bij dit en de volgende hoofdstukken van Tellegen heb op
   te merken, wordt het best gegeven in den vorm van aanteekeningen.
   Ik maak daarbij, voor die op de hoofdstukken III-V, meer dan eens
   gebruik van het uitnemend proefschrift, door Mr. B. D. H. Telligen
   Az., kleinzoon van onzen schrijver, in 1912 te Groningen verdedigd:
   _Overzicht van het tot stand komen der Grondwet van 1814_.

          *       *       *       *       *

   _Hogendorp's Schets_ (hiervóór, bl. 72).--Tellegen kent deze
   alleen in de redactie, waarin zij ten grondslag gelegd is aan de
   beraadslagingen der commissie. Sedert hij schreef zijn er twee andere
   redacties aan het licht gebracht: de oorspronkelijke in het najaar
   van 1812 opgesteld, en een gewijzigde, aan den Souvereinen Vorst
   voorgelegd bij diens terugkeer uit Amsterdam.

   Het eerste ontwerp was, in den loop van 1813, door het geheim
   comité der vrienden van van Hogendorp goedgekeurd.[171] De zeer
   geringe wijzigingen en bijvoegingen, die men in de tweede redactie
   aantreft,[172] waren het gevolg van hunne aanmerkingen. De derde
   redactie vertoont wijzigingen, aangebracht naar aanleiding van
   opmerkingen van den Souvereinen Vorst, die eveneens aan Tellegen
   onbekend zijn geweest.

          *       *       *       *       *

   _Hetgeen ook nog in sommige hoofden spookte_ (hiervóór, bl. 73).--Dit
   houd ik voor geheel onjuist. Rechtskracht aan het nieuwe te doen
   verleenen door de vertegenwoordigers van het voorbijgegane, had in
   Hogendorp's hoofd gespookt, doch de eerste poging daartoe was op
   18 Nov. zoo geheel te niet geloopen dat niemand zich eene herhaling
   voorstelde. Er is mij geen letter bekend waaruit blijken zou dat
   hetzij Hogendorp hetzij eenig ander na 2 Dec. er nog aan gedacht
   heeft, de vaststelling der grondwet aan oud-regenten als zoodanig te
   vragen;--en tot mij de letter voorgebracht zal zijn, weiger ik er aan
   te gelooven.

[171] _Ontstaan_ I, 1; _Br. en Ged._ V, 83.

[172] _Overzicht_ van B. D. H. Tellegen Az., 5.

          *       *       *       *       *

   _Wanneer, zooals waarschijnlijk is_ (hiervóór, bl. 74).--Hogendorp
   heeft volstrekt geen overwegenden invloed op de samenstelling
   der commissie gehad; hij is er zelfs niet in het bijzonder over
   geraadpleegd. De heele maand December en nog daarna kwam hij niet van
   zijn kamer af,[173] en de Vorst, die overstelpt was met werkzaamheden
   en zich bovendien tot zijn persoon niet zeer aangetrokken gevoelde,
   kwam niet druk bij hem. Den 15den December heeft hij over de
   gansche den Vorst in handen gegeven _Schets_ nog geen woord van
   dezen vernomen; hij dicteert dan (zijn hand nog niet tot zijn
   gebruik hebbende) een brief, waarin hij hem bij het heil zijner
   nakomelingschap bezweert, met de zaak voortgang te maken.[174]
   Nauwelijks waren deze woorden geschreven of de Vorst zelf trad binnen
   en onderging voorlezing van den brief.[175] Dat hij die noodig had,
   is mij niet gebleken.

[173] _Br. en Ged._ V, 43, 46.

[174] _Ontstaan_ I, 31.

[175] _Br. en Ged._ VI, 29.

   De Vorst had de _Schets_ ontvangen na zijn terugkeer uit Amsterdam;
   ik denk 4 December (de terugkeer was 3 Dec. 's avonds). De eerste
   dagen gingen voorbij met militaire overleggingen (Bülow en
   Benkendorff in den Haag), die op dat oogenblik ook verreweg van
   den dringendsten aard waren;--met opdrachten ook aan verschillende
   personen tot onverwijlde inbezitneming van al wat tot het gebied der
   Vereenigde Nederlanden behoord had. Dan stroomde het van deputatiën
   en individuën die hun opwachting kwamen maken; ook viel kennis aan
   te knoopen met het in den Haag beschikbare regeeringspersoneel, voor
   een goed deel bestaande uit personen die de Vorst nimmer ontmoet had.
   Daaronder waren oud-patriotten in een vrij aanzienlijk getal: Falck,
   Canneman, van Maanen, Piepers. Falck stelde hem Elout voor,[176] die
   nog geen aanstelling had van het Algemeen Bestuur, maar reeds een
   groote carrière achter zich had, bij Hogendorp bekend en gezien was,
   en op den Vorst ook blijkbaar onmiddellijk indruk heeft gemaakt.
   's Vorsten eigen oude bekenden kwamen voor en na uit de provinciën
   opdagen; in den Haag vond hij Aylva, vóór '95 in groot aanzien aan
   het hof en na '95 een der trouwste correspondenten van het huis
   gebleven. Onderwijl zag de Vorst ook de _Schets_ in en raadpleegde er
   dezen en genen over: Hogendorp noemt, in een aanteekening van 1830,
   Aylva, van Maanen en Elout.[177]

[176] Falck's _Gedenkschriften_, 126.

[177] _Ontstaan_ I, 1.

   Dat de oude huisvriend Aylva kennis van het stuk kreeg, kan wel niet
   anders; een oordeel in schrift schijnt hij niet te hebben gegeven;
   het is althans niet bewaard.

   Ten aanzien van van Maanen moet ik opmerken, dat Tellegen de
   verhouding tusschen hem en van Hogendorp niet geheel juist weergeeft.
   Hogendorp was hem vriendelijk gezind, sedert van Maanen hem geraden
   had hoe zijn klachten in te dienen tegen de aanwijzing van zijn zoon
   als garde d'honneur. Hij bezoekt hem eenige dagen vóór den 17den en
   vindt het hoofd der keizerlijke justitie in de beste stemming[178];
   wederom na den 21sten: van Maanen is »allervriendelijkst" maar heeft
   niet den minsten lust openlijk mede te doen voor hij weet waarheen
   de zaken drijven[179], of zijn unieke positie op te offeren en met
   zijn Keizerlijk Gerechtshof het veld te ruimen voor »alle de Hoven
   Provintiaal, zooals dezelve bestonden in de jaren 1794 en 1795"[180].
   Hij redt er zich dus uit met het verhaaltje over Filips II; de
   heeren, zegt hij, moeten inmiddels maar door middelen van politie
   kracht aan hunne wetten geven. »Volgens mijne gewoonte", schrijft
   Hogendorp, »liet ik het daarbij; genoegzaam zeker, dat hij zooveel
   mede zou werken als hij doen kon, zonder zich openlijk bloot te
   geven". Dit was van Maanen goed beoordeeld: hij was er volstrekt
   de man niet naar, zich op te offeren voor een verloren zaak, en
   des Keizers zaak heeft hij verloren beschouwd na de aankomst der
   bondgenooten te Utrecht en van den Prins in den Haag. Den 1sten Dec.
   laat hij la Cour impériale de la Haye in allen vrede omdoopen in
   Hooggerechtshof der Vereenigde Nederlanden. Natuurlijk is het hoofd
   der justitie onmiddellijk in aanraking gekomen met den Vorst, wien
   hij reeds te Londen door zijn buurman en huisvriend Repelaer sterk
   was aanbevolen[181]. Den 7den Dec. werd hij in den kabinetsraad
   geroepen met de functiën, hoewel nog niet met den titel, van minister
   van justitie. Is hij ook over de _Schets_ geraadpleegd, en door wien?

[178] _Br. en Ged._ V, 29.

[179] _Ged._ VI, 1740.

[180] _Br. en Ged._ IV, 247.

[181] Falck's _Gedenkschriften_, 122.

   In 1836 schrijft van Maanen aan Thorbecke, dat hij geen andere
   redactie der _Schets_ kent, dan die in de commissie gediend
   heeft.[182] Nu trekt het de aandacht dat, onmiddellijk na het openen
   der eerste vergadering, van Maanen een rede houdt die de _Schets_ in
   het hart treft, en dat hij in zijn eigen aanteekeningen een duidelijk
   onderscheid maakt tusschen leden die de _Schets_ al, en die ze nog
   niet gelezen hebben, en zichzelven tot de eerste categorie
   brengt.[183]

[182] _Ontstaan_ I, 70.

[183] _Ontstaan_ I, 82.

   In zijn brief aan Thorbecke heet het, dat de gedrukte _Schets_
   aan hem en eenige anderen »vroeger was rondgedeeld", doch _veel_
   vroeger kan dit onmogelijk geweest zijn, aangezien volgens Röell
   de president zijne geschreven analyse juist hierom voordroeg, wijl
   hij onderstellen moest »dat de leden het pas voor een uur afgedrukt
   project nog niet geheel mogten gelezen hebben"[184]. Zou van Maanen
   nu inderdaad zelfs van het algemeen karakter der _Schets_ geen kennis
   gedragen hebben, eer hij het gedrukte exemplaar in handen kreeg? Het
   is onmogelijk aan te nemen. Hij verkeerde intiem beide met Falck en
   met Elout, en deze twee wisten lang vóór de benoeming der commissie
   van de _Schets_ alles af. Trouwens 20 Dec. deelt van Maanen _sub
   rosa_ aan Röell mede, dat van Hogendorp eene schets van grondwet
   gemaakt heeft, en daarom _zeker_ in de commissie zal komen; tevens
   blijkt dat op den ochtend van dien dag tusschen Falck, Elout en van
   Maanen geconfereerd is over de keus der in de commissie te benoemen
   personen, en dat men daar is overeen gekomen een sterke poging te
   doen bij Röell, om dezen tot het aannemen eener benoeming over te
   halen[185]. Is het nu denkbaar dat bij dit alles het karakter der
   _Schets_ van van Hogendorp geheel buiten bespreking is gebleven?
   Veeleer stel ik mij voor dat juist omdat de _Schets_ zoo was
   als zij was, Falck, Elout en van Maanen zoo grooten prijs op het
   lidmaatschap van Röell hebben gesteld, wiens denkbeelden zij kenden
   en dien zij voor een niet te versmaden bondgenoot moesten houden.

[184] _Ontstaan_ I, 78.

[185] _Ontstaan_ I, 36.--Röell, niet bijzonder meer op posten gesteld,
had zich tot dusver op een afstand van de zaken gehouden.

   Niet slechts Falck en Elout hebben van Maanen over de _Schets_ en
   de keuze van commissieleden aangesproken, maar, blijkens zijn brief
   aan Thorbecke van 1836, de Souvereine Vorst zelf. Wat van Maanen bij
   die gelegenheid uit of over de _Schets_ vernam, vond hij later alles
   in het gedrukte stuk terug, zoodat hij aan Thorbecke kon verklaren
   dat er geen ander stuk was geweest. Dit is natuurlijk niet juist;
   maar wèl juist is zijne mededeeling, dat de _Schets_ zooals zij in
   de commissie diende niet was voortgekomen uit de beraadslagingen
   »eeniger staatsmannen"[186]. De veranderingen in de tweede redactie
   aangebracht zijn uitsluitend het gevolg van Hogendorp's overleggingen
   met den Vorst[187], waarvan van Maanen geene kennis heeft gedragen.

[186] Zooals van Hogendorp zich in 1823 had uitgedrukt in het 7de deel
zijner _Bijdragen_, bl. 148 (vgl. _Ontstaan_ I, 69).

[187] Men vergelijke slechts de derde redactie met de tweede, en
vervolgens met 's Vorsten aanmerkingen (_Ontstaan_ I, 32).

   Wat de opinie van van Maanen over de _Schets_ betreft, deze blijkt
   duidelijk uit de beraadslagingen der commissie. Reeds vóór zij
   bijeenkwam, moet hij zich in afkeurenden zin hebben uitgelaten.
   »Ik weet", schrijft 21 April 1877 Elout's zoon aan van Maanen's
   kleinzoon, »dat de _Schets_ althans aan wijlen den Heer Minister
   van Maanen daarna[188] ook werd medegedeeld[189] en deze allereerst
   van oordeel was dat de keizerlijke constitutie met wijziging van
   namen enz. zouden kunnen voldoen aan het oogmerk".[190] Merkwaardig
   stemt met deze traditie overeen wat Hogendorp in 1817 schrijft:
   »van Maanen meende eerst, dat men alles kon behouden zooals het
   was, en den Prins slegts behoefde in de plaats van den Keizer te
   stellen".[191] De raad van Fouché aan de Bourbons: »se coucher dans
   le lit de Napoléon".

[188] Te weten, na de mededeeling aan Elout (zie beneden).

[189] Ik vermoed, naar den inhoud (zie boven).--De wandeling, die het
door Hogendorp in folio geschreven exemplaar der tweede redactie (nog
onder zijn papieren aanwezig) moet hebben afgelegd, is: 4 Dec. aan den
S. V., vervolgens waarschijnlijk Aylva; 9 Dec. of daarvóór in handen
van Falck; 9 Dec. naar Elout; vóór 13 Dec. van dezen aan Falck terug
(zie _Ontstaan_ I, 504); 19 Dec. van den S. V. aan Hogendorp terug
(zie _Ontstaan_ I, 32).

[190] Brief berustende op het Rijksarchief bij de stukken van van
Maanen.

[191] _Br. en Ged._ V, 84.

   Als derde, die van de _Schets_ in tweede redactie kennis zou
   hebben gehad, noemt van Hogendorp in 1830 Elout. Zijn oordeel is in
   geschrifte bewaard. Hij ontving het stuk van Falck, 9 Dec. 1813, en
   wel »op uitdrukkelijk verlangen van den Heer van Hogendorp,"[192] nam
   er copie van, en stelde er korte aanteekeningen op voor zichzelf[193]
   en een uitgebreidere voor van Hogendorp.[194] Met deze laatste was
   Falck »het bijna onvoorwaardelijk eens."[195] De kern der opmerkingen
   van Elout is deze: »Kon men zich verplaatsen in het tijdvak van 1787
   of vroeger, de ontworpen schets zou zeer groote waarde hebben; maar
   gedane zaken nemen geen keer, en _nu_ is het bedenkelijk het nieuw
   op te trekken gebouw te vestigen op gronden welker wederinroeping
   onmogelijk schijnt." De gewichtigste opmerking van bijzonderen aard:
   »Is het doelmatig te bepalen, dat de Staten der Provinciën blijven op
   den ouden voet, dat is zooals voor 1795? Vervalt niet die oude voet
   alleenlijk daardoor, dat men hun de Souvereiniteit beneemt?"

   Vermoedelijk heeft Elout 13 of 14 December zijne bedenkingen bij
   Hogendorp mondeling toegelicht,[196] maar zekerheid bestaat op dit
   punt niet. Tot wijzigingen in de _Schets_ hebben zij geen aanleiding
   gegeven; met een enkele wijziging van détails was er trouwens niet
   aan te gemoet te komen. De strijd van denkbeelden, thans geopend, zou
   in de commissie moeten worden uitgevochten.

[192] _Ontstaan_ I, 503.

[193] _Ontstaan_ I, 503.

[194] _Ontstaan_ I, 39.

[195] _Ontstaan_ I, 504.

   Nadat de Vorst den 15den bespeurd had dat Hogendorp ongeduldig werd,
   zal hij de studie der _Schets_, thans van Elout terug, hebben hervat.
   Den 19den zendt hij Hogendorp zijne aanmerkingen in geschrifte
   toe.[197] Hij schrapt daarin de woorden Koning en Kroonprins en
   vervangt ze door Souvereinen Vorst en Erfprins; hij verlangt dat
   de Vorst verbonden zal kunnen bekrachtigen zonder voorafgaande
   goedkeuring der Staten-Generaal, die alleen de beschikking houden
   over de middelen, om de ingegane voorwaarden te vervullen; hij
   wil het getal der ministerieele departementen (door Hogendorp
   op zes gesteld) onbepaald laten; hij brengt de civiele lijst
   van een millioen op vijf à zes ton terug, en wil de andere helft
   liever uit de terug te geven oude domeinen van het huis genieten;
   hij wil een algemeenen rijksadel in plaats van de voorgeslagen
   provinciale ridderschappen; hij verlangt het tweekamerstelsel; hij
   wil onderscheid gemaakt hebben tusschen permanente uitgaven, die aan
   het begrootingsrecht der Staten-Generaal onttrokken zullen worden,
   en tijdelijke, die er aan onderworpen zullen zijn; hij verlangt
   in elke provincie een stadhouder als zijn vertegenwoordiger en in
   Holland twee (Amsterdam bij het Noorderkwartier, als onder Lodewijk
   Napoleon); en eischt, als een regaal, de munt voor zich op. Den
   volgenden avond kwam hij dit alles met Hogendorp bespreken tot
   drie uur in den nacht[198]. Alle voorgeslagen wijzigingen werden
   door Hogendorp overgenomen op twee na: rijksadel en hoogerhuis;
   twee zaken die met elkander samenhingen. Hogendorp had, naast de
   provinciale ridderschappen, bestemd ter vertegenwoordiging van het
   platteland in de Provinciale Staten, een stand van rijksgraven
   en pairs voorgesteld, met zitting in de Staten-Generaal krachtens
   geboorterecht en voor hun leven; zij zouden door den Vorst tot die
   waardigheid worden verheven, in iedere provincie op de honderdduizend
   zielen één[199]. De Vorst »had geen zin in zoo groote heeren"[200].
   Hij wilde een rijksadel, waarin om te beginnen alle bestaande edelen
   zouden worden opgenomen (onder welken de Gelderschen en Overijselaars
   de groote meerderheid uitmaakten), en die door verleening van adeldom
   van 's Vorsten wege zou kunnen worden aangevuld; uit dezen adel
   wilde hij een hoogerhuis trekken, en het lagerhuis doen bestaan uit
   afgevaardigden òf door de Provinciale Staten te benoemen (als bij
   Hogendorp), òf wel door de gewezen stemhebbende steden onmiddellijk,
   waarbij dan de Provinciale Staten nog eenige afgevaardigden zouden
   voegen, men moet verstaan voor het platteland. Hogendorp wierp tegen,
   dat op die wijze de algemeene belangen voortdurend onderworpen zouden
   kunnen zijn aan het behagen van eenige jonkers uit de landprovinciën.
   Het eind was dat hij zijn pairs, de Vorst zijn »adel der Vereenigde
   Nederlanden" en zijn hoogerhuis opofferde.

[196] _Ontstaan_ I, 504.

[197] _Ontstaan_ I, 32.

[198] _Br. en Ged._ V, 82.

[199] En zouden dus één vierde hebben uitgemaakt van het aantal leden,
door iedere provincie naar de Staten-Generaal af te vaardigen.

[200] _Br. en Ged._ V, 82.

   Tegelijk werd afgesproken, dat de naar 's Vorsten opmerkingen
   omgewerkte _Schets_ aan de commissie als leidraad zou dienen, en dat
   het resultaat harer beraadslaging, zoo mogelijk in Januari 1814, ter
   goed- of afkeuring zou worden onderworpen aan eene vergadering van 5
   à 600 notabelen, welke zich na aanneming der grondwet constitueeren
   zou tot eene »algemeene groote Statenvergadering," om den eed des
   Vorsten te ontvangen en hem in staat te stellen tot invoering der
   grondwet, en vervolgens »na weinige dagen" heen te gaan, waarop de
   eerste constitutioneele vergadering van Staten-Generaal geopend zou
   worden op 1 Nov. 1814[201].

[201] _Ontstaan_ I, 35-36.

   Terzelven dage dat de Vorst Hogendorp zijne aanmerkingen op de
   _Schets_ toezond, moet hij Falck last gegeven hebben, het besluit
   tot bijeenroeping der commissie op te maken; hij zal hem de personen
   genoemd hebben die hij zelf er in wenschte, en andere namen aan Falck
   hebben gevraagd[202]. Het denkbeeld schijnt daarbij te zijn geopperd
   ook aan de ministers[203] zitting te verleenen[204]; hiervan is
   echter afgezien[205]. Van een bezoek van den Vorst aan Hogendorp
   tusschen 15 en 20 Dec. is niets bekend, en in schrift is er geen
   bewijs gevonden dat hij over de personen geraadpleegd is. De namen
   zullen hem 20 Nov. zijn onderworpen bij conversatie; maar alles wijst
   er dunkt mij op dat de Vorst bij de keus van oud-oranjemannen vooral
   met zijn eigen herinneringen te rade is gegaan, en voor die van
   oud-patriotten met het iederen dag meer door hem gewaardeerd inzicht
   en de ondervinding van Falck[206].

[202] Dit valt af te leiden uit _Ontstaan_ I, 36. Van's Vorsten zijde
zullen ongetwijfeld zijn opgegeven Aylva, van Lynden, van Tuyll, groote
namen uit de oude Oranjepartij; van Heerdt, jaren lang zijn vertrouwde
dienaar; Humalda, Lampsins, Schimmelpenninck, met welke hij in de
jaren na '95 gedurig in correspondentie was geweest. Hogendorp sprak
natuurlijk vanzelf; ook van der Duyn en Repelaer om de positie die zij
toen innamen. Van Maanen en Elout zullen niet het minste bezwaar bij
den Vorst ontmoet hebben als representanten van de na '95 tot aanzien
gekomen wereld. Falck heeft daarna nog voorgeslagen Röell en Heerkens.

[203] Als zoodanig waren toen in functie (onder den titel van
commissaris-generaal) behalve de door van der Duyn vervangen Hogendorp
en de niet den titel van commissaris-generaal voerende van Maanen:
van Stralen (binnenlandsche zaken), Canneman (financiën), Bentinck van
Buckhorst (oorlog). Benoemd, maar nog niet in functie getreden, was van
der Hoop (marine).

[204] _Ontstaan_ I, 36.

[205] Het was toen reeds duidelijk dat de Vorst nòch met van Stralen
nòch met Canneman veel ophad: Falck's _Gedenkschriften_, 120.--Bentinck
had een in die dagen buitengemeen drukken post en was overigens ook geen
man voor een dergelijke commissie.

[206] Falck's _Gedenkschriften_, 125.

   De personen, 21 Dec. benoemd, waren veertien in getal. Tellegen
   heeft gemeend ze naar de (toen nog bestaande) Fransche departementen
   te moeten schikken; er zouden er dan vier komen op de Monden van
   de Maas, drie op de Zuiderzee, twee op den Boven-IJsel, twee op
   Friesland, één op de Monden van de Schelde, één op de Monden van
   den IJsel, één op de Wester-Eems. Ik geloof niet dat dit vermoeden
   grond heeft: de wanverhouding tusschen het groote departement van
   de Zuiderzee met drie[207], en het minder bevolkte der Monden van de
   Maas met vier leden zou te opvallend zijn[208]. Denkt men aan de oude
   provinciën, dan zouden er zes leden komen op Holland (van der Duyn,
   Elout, Hogendorp, van Maanen, Repelaer, Röell), twee op Gelderland
   (van Lynden, Schimmelpenninck), twee op Friesland (Aylva, Humalda),
   een op Zeeland (Lampsins), Utrecht (van Tuyll), Overijsel (van
   Heerdt) en Groningen (Heerkens). Doch nòch eene schikking naar
   departementen, nòch eene naar oude provinciën, is in het besluit
   genoemd; de leden zijn daar vermeld in alphabetische volgorde. Dit
   is echter zeker, dat men geen der oude provinciën zonder een lid
   heeft willen laten[209]. Toen later bleek dat Heerkens, hoewel van
   Groningsche familie, te Venlo geboren was, heeft men hem voor de
   Generaliteitslanden laten gelden, en een ander (van Imhoff) voor
   Groningen er bij benoemd. De ware reden, waarom men oorspronkelijk
   het oog op Heerkens gevestigd had, was, dat hij katholiek was, en
   Falck er stellig een katholiek in wenschte te hebben, dien hij alleen
   had kunnen plaatsen voor Groningen als nog niet van een lid voorzien
   gewest[210].

[207] Welk getal dan nog alleen bereikt wordt door den Hagenaar Elout,
wiens familie uit Haarlem was, bij de Zuiderzee te tellen.

[208] D'Alphonse's _Aperçu_ geeft aan de Zuiderzee 500.656 inwoners; aan
de Monden van de Maas 389.214.

[209] _Ontstaan_ I, 36 (»wij moeten een Groninger hebben").

[210] _Ontstaan_ I, 37.--Wat Falck daar schrijft dat de Groninger uit
de Stad moet zijn, is blijkbaar een gevolg van het levendig beklag door
P.G. van Iddekinge bij den S. V. gedaan, dat zijn _beide_ commissarissen
in de Wester-Eems (Lewe en Alberda) Ommelanders zijn (_Ged._ VI, Inl. 3e
stuk, CLXXXIII).

   In de vergaderingen hebben de leden niet naar de alphabetische orde,
   maar naar die van den leeftijd gestemd. In deze orde gaan wij ze hier
   bespreken, met uitschakeling van den president van Hogendorp (geb.
   1762).

   Willem Carel Hendrik baron van Lynden van Blitterswijk (1736-1816)
   behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten van de provincie
   Gelderland, en had in zeer nauwe betrekking gestaan tot Prins
   Willem V. In 1758 in de ridderschap van het kwartier van Nijmegen
   beschreven, had hij van 1760 tot 1772 den post van tweeden secretaris
   der admiraliteit van Zeeland bekleed; vervolgens naar Gelderland
   teruggekeerd, was hij voor die provincie in de Staten-Generaal
   verschenen en is een dergenen geweest die het meest bevorderd hebben
   dat de Prins zich aan den overwegenden invloed van den hertog van
   Brunswijk gaandeweg onttrok. In 1778 had de Prins hem een groot
   bewijs van vertrouwen gegeven door hem te benoemen tot Representant
   van den Eersten Edele in Zeeland, een post tot 1795 door hem bekleed.
   Door deze benoeming werd van den regel afgeweken die in deze
   betrekking een Zeeuw verlangde; maar de provincie was toen zoo door
   kabalen verscheurd dat het geraden voorkwam er een »buitenlander" van
   aanzien te plaatsen. Van Lynden toonde zich in Zeeland een omzichtig
   man; volstrekt geen ultra-oranjeklant naar den Zeeuwschen smaak. Hij
   behoort tot degenen die altijd voor een vergelijk met de patriotten
   hebben gewerkt, en toen de, in Zeeland zoo bijzonder hevige,
   orangistische reactie in '87 de overhand nam, liep zijn positie een
   tijdlang groot gevaar. In 1795 was hij naar Gelderland teruggekeerd
   en had daar stil geleefd; den tijd der persoonlijke eerzucht lang
   te boven, had hij met het nieuwe regime, ook onder koning Lodewijk,
   nooit iets te doen willen hebben. Hij was daar volstrekt vreemd aan,
   ten minste aan de practijk daarvan; maar van nature gematigd, was hij
   niet geheel ontoegankelijk voor andere denkbeelden dan in zijn jeugd
   hadden gegolden.

   Willem René baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen (1743-1839),
   in 1776 beschreven in de ridderschap der provincie Utrecht, broeder
   van de in de geschiedenis der Fransche letteren bekende Mevrouw de
   Charrière, was nog geheel een man van het oude régime. Minder bekwaam
   dan van Lynden, is hij dezen doorgaans in de beraadslaging gevolgd.
   Ook hij was sedert 1795 buiten alle bewind gebleven, maar zijn zoon
   was onder Lodewijk kwartierdrost van Utrecht en onder de Franschen
   onderprefect aldaar. Den 30sten Nov. was hij opgetreden onder de
   leden van het 2 Dec. door het Algemeen Bestuur gecasseerde
   Provinciaal Bestuur van Utrecht.

   Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye (1750-1818), in 1777
   beschreven in de ridderschap van de Veluwe, had van 1791 tot 1795 den
   post bekleed van rigter van Arnhem en in Veluwenzoom; hij stond bij
   het Oranjehuis in aanzien en was in 1799 een dergenen geweest op
   wie men het meest rekende voor een tegenomwenteling in Gelderland.
   Lodewijk Napoleon had hem in 1808 tot staatsraad in buitengewonen
   dienst benoemd; tijdens de inlijving was hij buiten bewind
   gebleven. 4 Dec. was hij door het Algemeen Bestuur benoemd
   tot commissaris-generaal (prefect) in het departement van den
   Boven-IJsel, welken post hij nu nog bekleedde, te zamen met een
   collega, W. H. A. C. baron van Heeckeren van Kell[211]. Een van
   de bewijzen van de haast waarmede de lijst van commissieleden is
   opgemaakt,[212] is dat men zich blijkbaar niet vergewist heeft of
   Schimmelpenninck te Arnhem kon worden gemist. Blijkbaar niet, en om
   redenen die hij aannemelijk heeft weten te maken[213], want hij is
   nimmer verschenen. Daar er geen ander in zijn plaats is benoemd,
   vermoed ik dat hij eerst gedacht heeft spoedig te zullen kunnen
   komen; toen de redenen van verhindering permanent bleken[214] zal men
   de beraadslaging te ver heen hebben geacht om er nog een ander in te
   laten vallen.

[211] De prefecturen werden door het Algemeen Bestuur bij voorkeur
dubbel bezet.

[212] Andere bewijzen in de correspondentie van Falck en van Maanen over
de benoeming van Röell en van Heerkens (_Ontstaan_ I, 36-37).

[213] Zoolang Gorkum en Nijmegen niet over waren, en er nog zooveel
vreemde troepen door Gelderland trokken, was het voor de militaire
belangen lang niet onverschillig hoe de Arnhemsche prefectuur was bezet.

[214] Nijmegen werd ontruimd 6 Januari, doch Gorkum eerst overgegeven 20
Februari.

   Hans Willem baron van Aylva (1751-1827), in 1772 volmacht van
   Baarderadeel, in 1780 grietman van het Bildt, in 1788 van
   Baarderadeel, had in den tijd dat de meerderheid der Friesche
   aristocraten met Willem V overhoop lag, tot de patriotsche partij
   behoord en zelfs deelgenomen aan de nationale vergaderingen van
   patriotsche regenten te Amsterdam, maar na eenige jaren evenals de
   anderen zijn vrede met den Prins gemaakt, bij wien hij vervolgens
   zeer in de gunst kwam. In de laatste jaren voor '95 zat hij geregeld
   voor Friesland in de Staten-Generaal en stond als hofmaarschalk in
   dagelijksch verkeer met de stadhouderlijke familie. Over zijn houding
   in 1795 en 1799 is reeds gesproken[215]; zij was vrij tegemoetkomend
   tegenover de nieuwere denkbeelden. Onder Schimmelpenninck en koning
   Lodewijk was hij lid geweest van het Wetgevend Lichaam; onder
   Napoleon had hij geen ambten bekleed. Op enkele punten, als de
   godsdienst van den Souvereinen Vorst, stond Aylva met Friesche
   hoofdigheid op zijn stuk, maar over het geheel ging hij met de
   nieuwe opvattingen mede. Op van Heerdt na, was hij van al de leden
   der commissie degeen dien de Vorst van vroeger het best kende. Deze
   persoonlijke verhouding in aanmerking nemend, houd ik het voor zeer
   waarschijnlijk dat de Vorst hem behalve over de _Schets_ in het
   algemeen, ook over de keuze der commissieleden geraadpleegd heeft.

[215] Hiervóór, bl. 17 noot.

   Mr. Apolonius Jan Cornelis Lampsins (1754-1834), uit het bekende
   oude Zeeuwsche geslacht van dien naam, maar uit een tak die naar
   Amsterdam was overgeplaatst, was zijn loopbaan begonnen in de groote
   stad, waar hij in 1780 schepen en in 1784 lid der vroedschap werd.
   Hij behoorde tot de oranjegezinde fractie in dat college, en werd
   in April '87 door de patriotten geremoveerd. Hij bevond zich op dat
   oogenblik te Parijs, half voor zijn genoegen, half om er voor de
   oranjepartij de gangen van den Rijngraaf van Salm na te gaan. Hij
   was een man met zin voor politieke intrigue, die zich te Parijs
   zeer thuis gevoelde; hij is er tot in 1789 gebleven en vervolgens
   niet naar Amsterdam teruggekeerd, daar hij inmiddels tot baljuw van
   Vlissingen benoemd was. In 1795 week hij naar Duitschland uit, maar
   heeft in dat jaar en in '96 onderscheiden inspectiereizen naar de
   gerevolutionneerde Republiek gedaan, waarover hij merkwaardige
   verslagen aan den Erfprins uitbracht: zij raden een poging tot
   gewelddadige tegenomwenteling ten sterkste af, daar het oude
   nimmer terug zal kunnen keeren. Na deze reizen vestigde hij zich
   te Brunswijk, verkeerde er aan het hertogelijk hof en beheerde met
   Tollius een soort agentschap voor de overbrenging van nieuws uit en
   over de Republiek aan het Oranjehuis en de mogendheden. Later heeft
   hij te Dessau gewoond en was kamerheer-titulair van den koning van
   Pruisen; in 1807 is hij naar het vaderland teruggekeerd en is gaan
   wonen te Utrecht, waar hij ambteloos bleef tot den opstand. Lampsins
   was een man die begreep waar de tijd heendreef; alleen op het punt
   van de positie der Hervormde Kerk toonde hij zich zeer aan het oude
   gehecht, naar het schijnt vooral uit vrees van door de Katholieken te
   worden overheerd na de vereeniging met België. Overigens geen man die
   zich in de commissie veel inspanning heeft getroost of er eene rol
   van beteekenis heeft gespeeld.

   Jhr. Idzerd Aebinga van Humalda (1754-1834), vóór '95 grietman van
   Hennaarderadeel, week in dat jaar naar Oostfriesland uit en zocht
   in verstandhouding met den Erfprins en de Engelsche regeering een
   tegenomwenteling in zijne provincie te bewerken. Hij onderhield tot
   dit doel geregelde betrekkingen met partijgenooten binnenslands,
   maar werd daarbij het geloovig werktuig van lieden van dubbelzinnig
   karakter, die meer opgaven dan zij verantwoorden konden, en toen
   de tijd om te handelen in 1799 gekomen was, liep de geheele zaak op
   niets uit. Humalda is een dergenen die het langst aan de mogelijkheid
   van een tegenomwenteling hebben geloofd; nog in 1802 schrijft hij in
   dien geest aan den in Duitschland aangekomen Willem V, die zelf dan
   alle hoop reeds lang heeft laten varen. Hij had zich voor de zaak
   van Oranje bijzonder veel moeite en opofferingen getroost, en zijn
   benoeming in de commissie, evenals die tot gouverneur van Friesland
   die er op volgde (29 April 1814), is wellicht als eene erkenning
   daarvan aan te merken. Hij was meer een karakter dan een capaciteit
   en is in de commissie niet zeer naar voren getreden. Na 1802 in het
   land teruggekeerd, had Humalda sindsdien geen posten bekleed dan dien
   van maire van Wommels (1811).

   Mr. Ocker Repelaer van Driel (1759-1832), uit een Dortsch
   regentengeslacht, in 1787 lid van de vroedschap zijner vaderstad
   geworden, bekleedde in 1794 den post van commissaris-generaal
   tot de vivres bij het leger der Republiek, en werd gedurende den
   winterveldtocht door van de Spiegel gebruikt tot de vruchtelooze
   onderhandeling met den Franschen volksrepresentant Lacombe St. Michel
   te 's-Hertogenbosch, en vervolgens met Brantsen naar Parijs gezonden
   met een vredesvoorstel aan het Comité de Salut Public. Nadat door het
   wapensucces der Franschen alle kans voor de oude Republiek verkeken
   was, had hij bij de Comitéleden Pelet de la Lozère en Cambacérès
   trachten te bewerken dat Nederland althans niet gejacobiniseerd
   zou worden; dat men er beproeven zou »une réunion des talens et
   des propriétés,"[216] de reconstructie van 1801 met andere woorden,
   waarvoor het in '95 nog de tijd niet was. Naar den Haag teruggekeerd,
   was hij voortgegaan voor dit denkbeeld te werken, sprak er gematigde
   patriotten over, correspondeerde er over met den uitgeweken Prins.
   De ontdekking dezer briefwisseling door het Hollandsche Comité van
   Waakzaamheid leidde tot zijn inhechtenisneming. Na een langdurig
   proces, waarin zijn vriend van later tijd en medelid van thans, van
   Maanen, toen procureur-generaal van Holland, zijn hoofd eischte,
   werd hij in '97 tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld, die
   hij uitzat op de Voorpoort van den Hove. In 1801 losgekomen
   associeerde hij zich met den notaris de Bas voor een zaak in fondsen
   en scheepvaartbelangen, en werd in 1803 lid van den Amerikaanschen
   Raad, welke functie hij onder Schimmelpenninck behield[217]. Lodewijk
   Napoleon maakte hem Staatsraad, aan welke benoeming hij zich eerst
   trachtte te onttrekken; tijdens de inlijving bleef hij ambteloos, en
   maakte deel uit van Hogendorp's vriendenkring ter voorbereiding aan
   den opstand. Het was door zijn tusschenkomst en die van zijn zwager
   Singendonck, tevens zwager van Falck, dat Hogendorp en Falck van
   elkanders werk vernamen, waarop Hogendorp Falck tot secretaris zijner
   Staten-Generaal doodverwde, al had hij hem nog niet persoonlijk
   ontmoet[218]. In de Novemberdagen toonde Repelaer zich niet tegen
   de taak van revolutieleider opgewassen en ging naar Engeland zonder
   noodzaak, hoewel zijne plaats aan Gijsbert Karel's zijde geweest
   ware[219]. Door zijn intieme bekendheid met den Erfprins in 1794,
   de vermaardheid van zijn proces, en de omstandigheid dat hij te
   Londen (veel beter dan de minder in de zaken ingewijde Jacob Fagel
   en de Perponcher) den Prins het eerst van allerlei dingen en omtrent
   allerlei personen had kunnen inlichten, bekleedde hij thans in 's
   Vorsten oog eene positie onmiddellijk na Hogendorp en van der Duyn,
   eene positie uit welke hij later wel wat wegzakken zou. Ook in de
   grondwetcommissie toonde Repelaer zijn conciliantenaard. Hij stelde
   bijzonder belang in de zaken van den waterstaat, en werd weldra tot
   directeur-generaal van dit vak benoemd.

[216] _Ged._ I, 609; vgl. _Ged._ II, 819.

[217] Ten onrechte deelt van der Aa mede (en heeft daaruit Tellegen's
eerste druk op bl. 58 noot), dat hij onder het Staatsbewind en onder
Schimmelpenninck lid van het Wetgevend Lichaam was.

[218] Falcks _Gedenkschriften_ 77; _Br. en Ged._ IV, 250.

[219] _Br. en Ged._ V, 24; _Ged._ VI, 3e stuk, bl. LXXIII, 1742.

   Timon Cornelis baron van Heerdt (1761-1844) was in 1786 in de
   ridderschap van Overijssel beschreven en maakte in de laatste jaren
   voor '95 deel uit der prinselijke hofhouding. Hij volgde Willem V
   in de ballingschap, vergezelde in 1799 als diens gemachtigde de
   expeditie van Abercromby, en bleef gedurende den ganschen tijd tot
   1813 de personen van Willem V en VI trouw ter zijde. Willem VI had
   hem veel gebruikt in vertrouwelijke zendingen, in 1809 en 1811 naar
   Engeland en in 1812 naar den Erfprins in Spanje; op den terugweg
   van de laatste zending was hij te Hamburg door de Fransche politie
   in hechtenis genomen en naar Parijs gevoerd, waar Napoleon uit
   zijne papieren kennis kreeg van 's Prinsen verlangen, zijn zoon den
   Erfprins met Charlotte van Engeland te doen huwen. Op voorspraak van
   den koning van Pruisen, toen nog Napoleon's bondgenoot, raakte hij
   vrij en mocht naar zijn meester terugkeeren; de papieren bleven te
   Parijs en zijn eerst in 1814 teruggegeven[220]. In de commissie
   heeft Heerdt geen rol van eenige beteekenis vervuld; hij deed zich
   intusschen geenszins kennen als een blind voorstander van het oude.

[220] _Ged._ VI, 1e Stuk, bl. XXXVII.

   Mr. Cornelis Theodorus Elout (1767-1841) behoorde tot een der jongste
   regentenfamiliën van de stad Haarlem. Zijn vader, de eerste van de
   familie die in de vroedschap kwam (in 1778), werd in 1788 om zijn
   patriotische gevoelens geremoveerd; de zoon, in hetzelfde jaar
   gepromoveerd, moest dus zijn eigen weg zoeken en vestigde zich
   als advocaat te Amsterdam; in 1793 verwierf hij het schoutambt van
   Texel. De revolutie van '95 leverde voor Elout's vader de benoeming
   tot hoofdofficier van Haarlem, voor Elout zelven die tot Raad in
   den Hove van Holland op: in 1799 werd hij lid van de commissie
   tot samenstelling van een civiel en crimineel wetboek, in 1802
   procureur-generaal bij het Nationaal Hoog Gerechtshof; in 1805
   benoemde Schimmelpenninck hem tot Commissaris-Generaal naar
   Bataafsch-Indië, tot invoering der door de bekende staatscommissie
   van 1803 beraamde hervormingen. Hij nam de reis over Nieuw-York,
   maar werd, daar zijnde, door koning Lodewijk teruggeroepen die hem
   in den Staatsraad plaatste; tevens was hij lid van de commissie tot
   samenstelling van een crimineel wetboek van 1807. Na de inlijving
   trad hij krachtens benoeming door het Hollandsche Wetgevend Lichaam,
   als lid op van den door Napoleon tijdelijk naar Parijs geroepen
   »Conseil pour les affaires de Hollande;" van Maanen bracht hem op
   de voordracht voor lid van het Hof van Cassatie te Parijs (waarin
   voor de Hollandsche departementen drie leden zouden zitting nemen),
   maar  Elout werd niet benoemd[221]; hij vestigde zich vervolgens als
   advocaat in den Haag, waar hij woonde toen de opstand uitbrak. In den
   loop van 1813 was hij in betrekking gekomen tot van Hogendorp[222],
   die hem op prijs stelde hoewel zij in denkbeelden vrij wat
   verschilden. De rol van Elout in de commissie is, evenals die van
   Röell en van Maanen, hoogst belangrijk geweest. Van deze drie heeft
   vooral Elout bij den president invloed verkregen, en het werk der in
   de vergadering van 3 Febr. 1814 benoemde commissie van redactie is
   voornamelijk op hem neergekomen.

[221] _Ged._ VI, 1593.

[222] _Br. en Ged._ V, 12.--Zij waren beiden vaders van gardes
d'honneur.

   Toen men de leden rangschikte wist niemand den juisten leeftijd van
   den afwezigen Mr. D. J. Hondebeek Heerkens op te geven;[223] als hij
   later aanwezig is stemt hij na Elout en vóór Röell, waaruit blijkt
   dat hij in 1767 geboren moet zijn. Hij was een volstrekt onbekende
   persoonlijkheid in de politiek, maar vereenigde de kwaliteiten van
   Groninger en van Katholiek. Hij was lid van het Hooggerechtshof
   in den Haag en op het oogenblik zijner benoeming afwezig tot het
   presideeren der assises te Groningen,[224] zoodat hij eerst 28 Jan.
   verschenen is en eigenlijk alleen aan de beraadslagingen over den
   godsdienst heeft deelgenomen.

[223] _Ontstaan_ I, 77.

[224] _Ontstaan_ I, 157.--Denkelijk zal de punctueele van Maanen wel
verlangd hebben dat hij eerst die taak afdeed.

   Mr. Willem Fredrik Röell (1767-1835), zoon van den laatsten advocaat
   der West-Indische Compagnie, schoonzoon van den Thesaurier-Generaal
   Hop, had reeds vóór zijn promotie, die in 1791 plaats had, onder
   bescherming van den toen almachtigen burgemeester Rendorp de lagere
   stadsambten van Amsterdam doorloopen, was er in 1793 schepen geworden
   en in 1794 pensionaris. De omwenteling maakte hem ambteloos, hetgeen
   hij bleef tot 1802, toen hij, na overleg met den oud-burgemeester
   Huydecoper van Maarsseveen, die het hem zeer aanried, de benoeming
   aannam van lid van het gedeputeerd bestuur van het departement
   Holland. »De algemeene zugt der leden om alle overblijfselen van
   vroegere partijschap te helpen vernietigen", zegt Röell in zijne
   autobiographie, in hem zelven kenschetsende woorden,[225] »het
   uitzigt om nu eenmaal een bestendigen staat van zaken geboren
   te zien, en niet minder de geregelde loop, dien de aan het
   bestuur opgedragen werkzaamheden weldra verkregen, waren zoovele
   omstandigheden welke mij de aanvaarding mijner functiën geenszins
   deden beklagen". In Mei 1804 volgde hij Mollerus, tot lid van den
   Aziatischen Raad benoemd, als secretaris van het departementaal
   bestuur van Holland op; Schimmelpenninck benoemde hem daarenboven
   tot lid der commissie van superintendentie over den Waterstaat.
   Lodewijk Napoleon, die zijne bekwaamheden hoog stelde, maakte
   hem eerst minister secretaris van Staat, vervolgens minister van
   buitenlandsche zaken. In deze laatste hoedanigheid vergezelde hij
   den koning op diens pijnlijke reis naar Frankrijk in 1809 en 1810,
   en gedroeg zich in de moeilijke omstandigheden van dat oogenblik
   met groote waardigheid. Tijdens de inlijving bleef hij ambteloos,
   doch nam in 1812, op aandrang van Lebrun, de functie van lid van
   den arrondissementsraad van Amsterdam op zich. Bij den opstand en
   de formatie van een provisioneel bestuur te Amsterdam hield hij
   zich geheel ter zijde en had ook daarna den Vorst nog niet zijn
   hof gemaakt; maar Falck en van Maanen achtten zijne benoeming in de
   grondwetcommissie van groot gewicht, en vonden gemakkelijk ingang
   voor hem toen men, de namen overziende, tot de ontdekking kwam dat
   men nog geen Amsterdammer had. Röell was een gematigde natuur,
   wat braaf en afgepast, maar een persoon van karakter en van een
   bijzondere arbeidzaamheid en nauwkeurigheid. Van afkomst een man van
   vóór '95, was hij echter van inzicht en ontwikkeling veeleer een man
   van nà de revolutie. Zijn rol in de commissie is van veel beteekenis
   geweest. In de hoofdzaken was hij het meest met Elout en van Maanen
   eens, vooral met Elout.

[225] _Ged._ V, 568.

   Mr. Gustaaf Willem baron van Imhoff (1767-1830), kleinzoon van den
   gouverneur-generaal van Imhoff, gepromoveerd in 1788, had vóór '95
   korten tijd voor Groningen in de Staten-Generaal gezeten. In '95
   ambteloos geworden, trad hij in 1802 als secretaris van den raad
   van financiën in het departement Groningen op. Lodewijk maakte hem
   Staatsraad; tijdens de inlijving was hij lid van het Wetgevend
   Lichaam te Parijs. Van afkomst een man van vóór '95 evenals Röell,
   was van Imhoff in nog hoogere mate dan deze in denkbeelden een
   man van den nieuweren, ja zelfs, evenals van Maanen bij wien hij
   zich geheel aansloot, van den nieuwsten, keizerlijken tijd. Na de
   invoering der grondwet is hij de eerste gouverneur van Groningen
   geweest.

   Mr. Cornelis Felix van Maanen (1769-1849), uit een Haagsch
   juristengeslacht van patriotsche gevoelens, zag zijn fortuin gemaakt
   door de revolutie van '95. In '93 gepromoveerd en als advocaat in den
   Haag gevestigd, werd hij in Febr. '95 benoemd tot secretaris van de
   municipaliteit aldaar, en in April van hetzelfde jaar geroepen tot
   den post van tweeden advocaat-fiscaal en procureur-generaal van
   Holland en Zeeland, nevens zijn schoonvader van der Meersch (den
   nieuwen eersten dito), dien hij in zijn werkzaamheden meestal verving
   en ook opvolgde. Na als hoofd van het openbaar ministerie in de
   gewichtigste provincie de opeenvolgende revolutionnaire regeeringen
   met veel ijver te hebben gediend, werd hij door Lodewijk Napoleon tot
   staatsraad in buitengewonen dienst benoemd en vervolgens tot minister
   van justitie. Daar hij evenwel geen vrede had met de inrichting
   eener geheime politie in het koninkrijk Holland gelijk de koning
   die verlangde, nog minder met de individu's van welke de koning
   zich tot dat werk bediende, trad hij in 1809 af. In 1810 lid en
   sectie-president van den »conseil pour les affaires de Hollande"
   te Parijs, werd hij tijdens de werkzaamheden van dat lichaam tot
   staatsraad in buitengewonen dienst van het Keizerrijk, en vervolgens
   tot eersten president van het keizerlijk gerechtshof in den Haag
   benoemd, en met de invoering der Fransche rechterlijke organisatie in
   de Hollandsche departementen belast; een werk dat hij met voorliefde
   en groote geschiktheid ondernam. Bij den opstand hield hij zich
   ter zijde en vreesde eene reactie die zou omverwerpen ook wat het
   Fransche bestuur goeds gebracht had. Het besluit van het Algemeen
   Bestuur van 1 Dec., »op de administratie der justitie," kwam hem
   omtrent zijn eigen hooge positie gerust stellen. Op aandrang van van
   Maanen, vermoedelijk ook van Elout, zal in het besluit van 21 Dec.
   het vierde artikel opgenomen zijn, dat van de commissie zoodra
   mogelijk een voorloopig rapport verlangt, in zake de regeling der
   judicieele administratie. Viel dat rapport tegen van Maanen's zin
   uit, dan kon hij er nog vertoogen tegen doen eer het te laat was.
   Van Maanen was in de commissie de tegenvoeter van van Hogendorp.
   Zijn ideaal was inderdaad, den Souvereinen Vorst in de plaats
   van den Keizer te stellen en in het bestaande niets dan wat namen
   te veranderen. Zijn ambtelijke positie en ervaring, groote kennis
   en even groote vasthoudendheid verzekerden hem in de commissie
   aanmerkelijken invloed, al zullen de anderen licht gemeesmuild hebben
   over zijn cassanten toon, welke bij de gemoedelijke wijze van
   »besogneeren" der oude costumiers scherp afstak.

   Adam François Jules Armand baron van der Duyn van Maasdam
   (1771-1848), in 1794 beschreven in de ridderschap van Holland, was
   op zijn afkomst na geheel en al een man van den nieuweren tijd[226].
   Hij was wel sedert 1795 volstrekt buiten alle bewind gebleven, maar,
   open geest, had hij door lectuur en omgang (als intieme vriend en
   zwager van een der ministers van koning Lodewijk, van der Capellen),
   met al het nieuwe even goed kennis gemaakt alsof hij er een werkzaam
   aandeel aan had genomen. Zijn gedrag tijdens den opstand was
   bewonderenswaardig geweest: trouw, moedig, geschikt; aan geloof in
   en eerbied voor het superieure in Gijsbert Karel paarde hij een veel
   grooter wereldwijsheid dan diens deel was. Geen oogenblik had hij den
   hoofdman verlaten, en hij was de goede zaak van onberekenbaar nut
   geweest. Van der Duyn was geheel _grand seigneur_, geen man voor het
   bureau en ook niet voor eene staatscommissie. Werk gedaan heeft hij
   daarin dan ook niet veel; gestemd heeft hij meest met van Maanen.

   De secretaris der commissie, Mr. Rutger Metelerkamp (1772-1836),
   zoon van een burgemeester van Gouda, had zich, door de omwenteling
   van 1795 van het vooruitzicht op spoedige plaatsing verstoken, tot
   de studie begeven en eenigen naam gemaakt door zijn economisch en
   statistisch werk, _De Toestand van Nederland_ (1804). Hij was ook
   secretaris geweest der landbouwcommissie in Zuid-Holland. Van eenigen
   bijzonderen invloed, door hem op den gang van het werk geoefend, is
   geen blijk voorhanden. Hij heeft later in zijn _Regeringsvorm der
   Vereenigde Nederlanden_ (1814) de notabelenvergadering beschreven;
   de verrichtingen en stukken der commissie zelve bleven geheim[227].

[226] Voor zijn ontwikkelingsgang kan naar zijn merkwaardige
_Souvenirs_, uitgegeven door Sirtema van Grovestins (Saint-Germain,
1852) worden verwezen.

[227] Op Hogendorp's memorie van toelichting op de Schets na, die
Metelerkamp overnemen kon uit _Staatscourant_ 5 April 1814 waarin zij
was geplaatst omdat Hogendorp haar in Engelsche couranten had laten
zetten ter bestrijding van de beweringen van Lord Holland c.s. in het
parlement (_Ontstaan_ I, bl. IX).

   Uit dit overzicht blijkt m.i. dat Tellegen op bl. 75 hiervóór
   eenzijdig is. Hij had reeds daar iets van de carrière der leden na
   1795 moeten zeggen, hetgeen hij pas aan het slot van het volgend
   hoofdstuk doet. Het verleden van iemand als Elout b.v. wordt al
   zeer slecht gekenmerkt, door enkel mede te deelen dat hij vóór de
   revolutie baljuw van Texel is geweest.

          *       *       *       *       *

   _Het is dan ook beweerd_, enz. (hiervóór, bl. 76). De Bosch Kemper,
   die uit de notulen van van Maanen den strijd der meeningen in de
   commissie kent, concludeert hieruit tot een strijd over van Maanen's
   benoeming waarvan uit de voorhanden stukken niets hoegenaamd blijkt.
   Ik hecht er evenmin geloof aan als Tellegen.

          *       *       *       *       *

   _Zooals mij is medegedeeld_, enz. (hiervóór, bl. 77 noot). Dit is
   onjuist. Blijkens den op bl. 95 hiervóór aangehaalden brief van
   Jhr.  P. J. Elout van Soeterwoude aan Mr. C. F. Th. van Maanen van
   21 April 1877 heeft Tellegen zich niet onmiddellijk tot Jhr. Elout
   gewend, maar heeft Mr. van Maanen dit op Tellegen's verzoek gedaan.
   Jhr.  Elout heeft toen uit de portefeuille zijns vaders gelicht de
   »algemeene gronden"[228] die Tellegen uit de officieele notulen reeds
   kende, en voorts Hogendorp's ontwerp van een reglement ter invoering
   der grondwet[229] en het gedrukte ontwerp van grondwet, 28 Febr. door
   de commissie van redactie ter tafel gebracht[230], en zond deze drie
   stukken aan Mr. van Maanen ten behoeve van den Groninger hoogleeraar
   toe (van de andere stukken uit Elout's portefeuille heeft Tellegen
   geen inzage bekomen). Mr. van Maanen schijnt den inhoud van Jhr.
   Elout's briefje niet juist aan Tellegen te hebben medegedeeld: er
   staat niet in dat van Maanen _door Hogendorp_ van de _Schets_ kennis
   bekwam (zie de aanhaling hiervóór, bl. 95).

[228] _Ontstaan_ I, 74.

[229] _Ontstaan_ I, 361.

[230] _Ontstaan_ I, 446.

          *       *       *       *       *

   _Voor het departement der Wester-Eems_ (hiervóór, bl. 77). Juister:
   voor de provincie Groningen (hiervóór, bl. 99).

          *       *       *       *       *

   _In de vergadering_, enz. (hiervóór, bl. 77 noot). Doordat Tellegen
   de notulen van Röell niet kent, kan hij alleen de omschrijving van
   Heerkens' brief uit de officieele notulen mededeelen, niet den inhoud
   zelf, die alleen bij Röell aangeteekend is.

          *       *       *       *       *

   _Schimmelpenninck_ (hiervóór, bl. 78). Vgl. hiervóór, bl. 101.

          *       *       *       *       *

   _De Souvereine Vorst...... deed zijnen invloed gevoelen_ (hiervóór,
   bl. 79). Zie, behalve _Ontstaan_ I, 32, de verschillende brieven
   van Hogendorp aan den Vorst, in dat werk afgedrukt, en de stukken
   _Ontstaan_ I, 212, 221, 278, 385, 400, 433-'34, 438 vv. en 562, en
   II, bl. CXVIII vv.; zie voorts _Overzicht_ 142 vv. en _Br. en Ged._
   V, 86-87.

       *       *       *       *       *

   _Nogmaals herzien en gewijzigd_ (hiervóór, bl. 79). In hoeverre,
   blijkt uit _Ontstaan_ I, 446 vv., waar ook blijkt, welke de
   veranderingen zijn in Tellegen's derde noot op bl. 79 bedoeld.

       *       *       *       *       *

   _Reeds eenigen tijd vroeger was opgesteld_ (hiervóór, bl. 81).--Het
   reglement lag reeds 15 Jan. gereed (_Ontstaan_ I, 221); het is het
   onmiddellijk uitvloeisel der laatste aanmerkingen van den S. V. van
   19 Dec. (_Ontstaan_ I, 35-36). Toen het 4 Febr. in behandeling kwam,
   moesten enkele artikelen vervallen daar de daarin behandelde stof
   reeds anders geregeld was; andere punten hebben een plaats gevonden
   hetzij in de grondwet zelve, hetzij in het voorloopig rapport of
   in het eindrapport met de daarbij behoorende proclamatie. Zooals
   Hogendorp in de commissie mededeelde, was het reglement niet voor
   openbaarmaking bestemd en moest het ontwerp slechts dienen »als een
   ensemble van pointen om in het finaal rapport, of op een andere
   wijze, aan Z. H. te worden voorgedragen"[231].

          *       *       *       *       *

   _Besluit tot invoering der grondwet_ (hiervóór, bl. 83).--Art. 1
   verklaart: »Het ontwerp van Grondwet wordt aangenomen door de geheele
   natie om te dienen voor ons en onze nakomelingen". Dit hield niet
   in, dat de stemming enkel met _ja_ of _neen_ zou geschieden, hetgeen
   door den Vorst noodig bleek te worden geoordeeld[232], waarop werd
   besloten het ontwerp voor vervallen te houden, en de punten die tot
   geen bedenking aanleiding hadden gegeven, in het eindrapport op te
   nemen.

[231] _Ontstaan_ I, 380.

[232] _Ontstaan_ I, 406.

          *       *       *       *       *

   _Finaal rapport gesteld door Elout_ (hiervóór, bl. 83).--Daarvóór
   is er een (11 Febr. ingekomen) ontwerp van finaal rapport van van
   Hogendorp geweest, dat door den S.V. van kantteekeningen is voorzien
   en met inachtneming dier kantteekeningen door Elout is omgewerkt:
   zie _Ontstaan_ I, 430, 434, 562. Een goed overzicht van volgorde en
   samenhang der stukken wordt gevonden in hoofdstuk X van het geschrift
   van Tellegen's kleinzoon.

          *       *       *       *       *

   _Lijsten_ (hiervóór bl. 84). De voorstelling, als zouden de leden de
   lijsten van commissarissen-generaal hebben aangevuld, is niet juist.
   De verschillende lijsten kwamen onafhankelijk van elkander tot stand;
   die der leden krachtens verzoek van den president op machtiging van
   den Vorst (_Ontstaan_ I, 212-'13), die van commissarissen-generaal
   krachtens aanschrijving van van Stralen van 24 Jan. (_Ontstaan_ I,
   279): 1/4 uit den adel, 3/4 uit notabele en aanzienlijke mannen
   uit de andere standen. »Vooral de oude en ook de latere Regeringen
   moeten eerst in aanmerking komen; voorts de justitie, koophandel,
   geleerdheid, wetenschappen, geestelijken en militairen stand, en al
   wat men verder tot het notabele kan brengen. Geboorte en gegoedheid,
   maar bijzonder talenten, deugden en verdiensten, houde ik voor
   hoofdvereischten, en zulks zonder onderscheid van godsdienstige of
   voormalige politique denkwijze".

          *       *       *       *       *

   _Zoolang de registers niet toegankelijk zijn_ (hiervóór, bl. 87
   noot). Ik heb ze noch in het Kabinetsarchief, noch in dat van
   Binnenlandsche Zaken aangetroffen.

          *       *       *       *       *

   _Bleven er 126 thuis_ (hiervóór, bl. 87).--Met opgave van redenen.
   De 77 die ziekte of hooge jaren opgeven, schrijven meestal in een
   toon die aan hunne goedkeuring geen twijfel laat; 12 daarvan drukken
   die in eene bijgevoegde verklaring van gave aanneming uit. Negen
   verontschuldigen zich wegens ambtsverrichtingen of commando's, drie
   wegens sterfgeval in de familie, enz.--Politieke beteekenis schijnt
   slechts het wegblijven van drie gehad te hebben: Cau omdat hij de
   souvereiniteit van Zeeland niet wil prijsgeven; de Gijselaar omdat
   hij niet debatteeren mag; Quarles omdat hij zich niet bevoegd acht te
   stemmen namens het Nederlandsche volk (_Ontstaan_ I, 571; vgl. voor
   de Gijselaar ook I, 494).

          *       *       *       *       *

   _Het schijnt toch_ (hiervóór, bl. 91).--Zie de Bosch Kemper _Letterk.
   Aanteekeningen_ 471, en vgl. _Ontstaan_ I, 497 vv. De meeste stemmen
   tegen waren van Katholieken.




IV.

DE GRONDWET EN DE MAATSCHAPPIJ.


Twee millioen menschen hadden hunne woonplaats op het Nederlandsche
grondgebied[233]. Geen van hen gelijk aan den ander. En toch komt die
verzameling van menschen ons, om het geliefkoosde beeld onzer dagen
te gebruiken, als een levend organisme te gemoet. Het is een volk;
het heeft een eigen taal; het heeft een eigen karakter--door het
een en het ander onderscheidt het zich van andere volken. Zou de
taak niet aanlokkelijk zijn, in het licht te stellen, hoe onder den
invloed der woonplaats en der geschiedenis zich dat volk heeft gevormd
en ontwikkeld, de trekken te schilderen, waarin zich zijn karakter
openbaart? En bovendien, hoe, niettegenstaande die overeenkomst tusschen
de zonen van hetzelfde land, de onderscheidene bestanddeelen der
maatschappij weder van elkander verschillen, hoe de eenheid van het
geheel de verscheidenheid der deelen niet uitsluit? Rijk en arm, hoog
en laag, stad en land en dan--het onderscheid van godsdienst.

[233] De eerste algemeene volkstelling, die van 1795, gaf eene bevolking
van 1,880,443 zielen. Wanneer men er bij in aanmerking neemt, wat
toen niet, thans wel tot Nederland behoort, dan wordt dit cijfer bij
schatting op 2,100,000 gesteld. D'Alphonse's _Aperçu_ geeft voor 1811
het aantal inwoners op als 1,724,896; hierin zijn opgenomen 127.959
inw. voor de Ooster-Eems, maar ontbreken natuurlijk behalve de in 1795
afgestane landen ook Noord-Brabant, en Gelderland tot de Waal. Hogendorp
stelde na de verdrijving der Franschen de bevolking in een rond cijfer
op twee millioen. De eerste telling na 1813, die van 1829, gaf 2,613,487
zielen (_Algemeene Statistiek van Nederland_, II, blz. 18, 22.)

Meent echter niet, dat het mijn plan zoude zijn, mijne hand uit te
strekken naar eene taak, die hoe aanlokkelijk ook, boven het bereik
mijner krachten geplaatst is. Zoowel de verwen als het penseel ontbreken
mij om een beeld te kunnen schetsen van het Nederlandsche volk, zoo als
het zich voordeed in het begin dezer eeuw. Wat ik beoog, heeft een meer
bescheiden omvang. De grondwet van een volk moet vóór alles het antwoord
geven op de vraag: hoedanig zal het staatsgebouw zijn, door het volk te
bewonen? Hoedanig zal de vorm, de inrichting der regeering zijn? Het is
eene wet, die de machten aanwijst, geroepen voor den Staat op te treden,
en die hare wederzijdsche bevoegdheid beschrijft. Toch zien wij in den
regel die hoogste wet zich niet tot dit hoofdpunt bepalen. De wetgever
zal, zoo hij zijne taak goed begrijpt, bij de inrichting van het bestuur
de maatschappij voor oogen houden, waarvoor dit bestuur moet dienen;
hij zal letten op de behoeften, de inzichten, de vooroordeelen dier
maatschappij; hij zal dus staan onder haren invloed. Maar zal die
wetgever ook zijnerzijds invloed willen uitoefenen op de maatschappij
zelve? Niet zelden zal ook dit het geval zijn. Veelal heeft de
grondwetgever, in plaats van onzijdig te blijven tegenover hetgeen
het volk onderling onderscheidt en verdeelt, door aanmoediging of
belemmering in de eene of andere richting willen werken, ja zelfs
meestal het staatsgezag in de schaal geworpen ten gunste van die
bestanddeelen, welke uit zich zelve reeds met de grootste kracht waren
bezield. Dit is, wat ik bovenal bedoelde, toen ik boven deze bladzijden
schreef: _De grondwet en de maatschappij_. Was de grondwet neutraal of
was zij het niet tegenover de bestanddeelen, de schakeeringen van het
nederlandsche volk?

Wanneer men de maatschappij van die dagen beschouwt, dan was er--evenals
vroeger--evenals thans--bovenal een punt van verschil, waardoor die
maatschappij in al hare klassen en rangen als 't ware gezuurd was; het
verschil van godsdienst. Op dezelfde plek gronds leefden onder--wellicht
beter naast elkander: Protestanten, Roomschen, Joden. Indien in 1814 de
toestand reeds dezelfde was, als hij later in 1829 bleek te zijn, dan
waren zij in de verhouding van 60, 38 en 2 procent over de bevolking
verdeeld[234]. Het grootste gedeelte der Protestanten behoorde tot
de Hervormde kerk. Mocht het nu ten opzichte der Joden toen[235] nog
de vraag zijn, wat zij meer waren, eene afzonderlijke natie dan eene
bijzondere secte, tusschen de overige Nederlanders was het onderscheid
alleen hierin gegrond, dat zij over de eeuwige dingen verschillend
dachten. Welke houding zoude de grondwet aannemen tegenover de
godsdienstige zijde des volks? Zoude zij, met terzijdestelling van de
geschiedenis der laatste twintig jaren, het voorbeeld volgen van de
republiek der Vereenigde Nederlanden, die, hoewel zij in godsdienstige
verdraagzaamheid boven andere volken uitmuntte, toch eene kerk als
staatskerk erkende? Of zoude zij een kind der revolutie zijn, die
met huldiging van de denkbeelden der 18de eeuw aan de Hervormde kerk
dat karakter had ontnomen; de revolutie van 1795, die den grond der
godsdienstvrijheid zocht in het individu, die geene burgerlijke voor- of
nadeelen aan de belijdenis van eenig kerkelijk leerstelsel verbond, ja
die de kerkgenootschappen, een uitvloeisel der godsdienstvrijheid, wilde
laten zorg dragen voor het onderhoud van den eeredienst, deszelfs
bedienaren en gestichten en dus verklaard had: _godsdienst is geen
regeeringszaak_.

[234] Volgens de volkstelling van 1829 (_Algemeene Statistiek van
Nederland_, II, blz. 466 vlg.) waren er:

                               of op de 10,000 zielen:
  Protestanten    1,544,888              5,911
  Katholieken     1,019,108              3,899
  Israëlieten        46,397                178
  Onbekend            3,094                 12
                 ----------            -------
                  2,613,487             10,000

[235] In de door Röell voorgestelde redactie betrekkelijk dit onderwerp
had deze in plaats van: _godsdiensten_, wat in Hogendorp's schets
voorkwam, het woord _kerkgenootschappen_ gebruikt. »Dan", zeide hij,
»zijn er de Joden niet in en niet uit;--zij sustineeren eene natie,
niet kerkgenootschap te zijn". (_Ontstaan_ I, 277; vgl. aldaar, 273).

Dit alles toch was verkondigd in de blijde boodschap van de eerste
staatsregeling der Bataafsche Republiek, de staatsregeling van 1798.
(Inleiding, art. 19-20.) Wat was daarvan teruggenomen, wat was
werkelijkheid geworden in de pijnlijke jaren van 1798-1813? Teruggenomen
was, of wil men liever eene doode letter was gebleven het beginsel, dat
de godsdienstvrijheid een individueel recht was. Men verviel spoedig
weder in de begripsverwarring, waardoor godsdienstvrijheid en vrijheid
der kerkgenootschappen als synoniem beschouwd worden, en waarbij
men vergeet, dat de vrijheid der laatste kan uitloopen, niet zelden
uitloopt op godsdienstigen dwang. Immers in de volgende staatsregelingen
wordt niet meer de klemtoon op het individu, maar integendeel op de
kerkgenootschappen gelegd; ja de staatsregeling van 1801 (art. 12)
schrijft zelfs voor, dat een ieder verplicht is, zich bij een of ander
kerkgenootschap te laten inschrijven. En al mocht ook deze laatste
bepaling in de constitutie van 1805 en 1806 niet worden overgenomen, ook
deze staatsregelingen huldigen de bescherming der _kerkgenootschappen_,
niet die der _individu's_ (1805, art. 4, 1806, art. 6). Evenmin vinden
wij uitvoering gegeven aan de met het beginsel der individueele
godsdienstvrijheid zoo nauw verbonden bepaling, dat de Staat niet
voor het onderhoud van de godsdiensten behoort te zorgen. Immers eerst
volgens de additioneele artikelen der staatsregeling van 1798, later
volgens art. 14 der grondwet van 1801, bleven de politieke kassen
voorloopig belast met de uitbetaling der tractementen van de leeraren
der voormalige Hervormde kerk. Iets wat echter niet meer als een
tijdelijke maatregel kon beschouwd worden, toen koning Lodewijk bij het
organiek decreet van 2 Augustus 1808 niet alleen aan die predikanten
het behoud hunner tractementen verzekerde, maar tevens, naarmate de
financiën het toelieten, ook aan de geestelijken der andere gezindheden
bezoldiging van staatswege beloofde. Moge nu al de volledige toepassing
van deze regeling onder koning Lodewijk met geldgebrek te kampen hebben
gehad[236]; mocht er na de inlijving weinig of niet zijn uitbetaald;
het beginsel om de eerediensten van staatswege te ondersteunen, bleef
ook onder het Keizerrijk gehuldigd (decreet van 18 October 1810, art.
206-207). Wanneer men dit overweegt, dan is de slotsom deze, dat althans
de staatskerk vernietigd bleef, en in de hoofdzaak de gelijkheid
tusschen de kerkgenootschappen werd gehandhaafd. Trouwens sloot de
heerschappij der Napoleons uit den aard der zaak eene herleving der
Hervormde kerk als staatskerk uit. Met behoud van de gelijkheid
der kerkgenootschappen, was dan de godsdienst in 't algemeen een
voorwerp van staatszorg geworden, iets, dat in harmonie was ook met
het regeeringsstelsel van Napoleon, die aan de eene zijde de bedienaren
van den godsdienst om hunne aanmatiging vreesde, aan de andere zijde ze
beschouwde als werktuigen, bruikbaar om het volk te kneden en met een
geest van onderwerping te doordringen. Zoo vond de souvereine vorst den
toestand. Geene heerschende kerk meer, maar alle kerkgenootschappen
onderworpen aan--gesteund door--ja organen van het staatsgezag.

[236] Op de begrooting van 1809 komt voor de Eerediensten voor eene
somvan f 1,098,440 (Lod. Nap. _Gedenkschriften_, II, blz. 333). In
de door Napoleon na de inlijving bijeengeroepen commissie van eenige
Nederlanders wordt de som, in den laatsten tijd voor dit onderwerp
jaarlijks besteed, opgegeven te hebben bedragen f 1,127,638, aldus
verdeeld: Hervormden f 1,041,788, R.-Katholieken (met Jansenisten)
f 76,274, Lutherschen f 9,226, Mennonieten f 350 (_Bijdragen voor
Vaderlandsche Geschiedenis_ van R. Fruin, 2e reeks IX, blz. 109).

Wat zoude de toekomst baren? Welke regeling van staat en godsdienst
zoude uit de werkplaats der commissie te voorschijn komen? Hoe zoude
de grondwet het onderwerp regelen? Zoude men in haar kunnen lezen, dat
de Nederlandsche natie bestond uit Hervormden en andere Protestanten,
uit Roomsch-katholieken, uit Joden? Zoude zij meer voorliefde koesteren
voor den een dan voor den ander, en zoude de Hervormde kerk weder op den
kandelaar worden gezet? Zij, die dit laatste wenschten, konden daarvoor
hunne hoop vestigen op de opdracht der souvereiniteit aan het huis
van Oranje, dat huis, zoo nauw met de oude staatskerk verbonden. Zij
konden grond voor die verwachting putten uit de omstandigheid, dat
de grondwet-commissie met éene uitzondering uit leden der hervormde
kerk bestond. En wanneer zij bekend mochten zijn met de gevoelens van
Hogendorp, zooals hij die in 1799 nog aankleefde, konden zij weten, dat
hij toen in zooverre slechts tot de beginselen van gelijkheid bekeerd
was, van voor alle christelijke gezindheden den toegang te willen openen
tot in de steden op te richten kiezercollegiën, terwijl hij voor het
overige den ouden toestand hersteld wilde zien[237]. Ja in 1802 wenschte
Hogendorp nog herstel der publieke kerk[238]. Scheen dit alles niet te
wijzen op de waarschijnlijkheid eener restauratie, en dit te meer, nu
de revolutie in minachting was geraakt en er hier te lande even als
elders eene overhelling tot herstel van het oude bestond?

[237] _Br. en Ged._ III, 175, 182.

[238] In de door hem den 8sten Februari 1802 opgestelde _voorwaarden
der nationale vereeniging_, waar men leest: »Het is in den aard der
zaak gelegen, dat de oude publieke kerk onder ons hersteld worde,
maar met alle mogelijke verdraagzaamheid voor alle andere gezindheden.
Ondergeschikte ambten en bedieningen, als de militaire ambten, moeten
zelfs voor alle gezindheden openstaan" (_Br. en Ged._ III, 208).

Toch was de uitkomst eene andere, dan men naar het voorgaande zoude
hebben kunnen verwachten. Het valt niet te ontkennen, dat er in de
commissie weinigen waren, die de pen wenschen te halen door al hetgeen
sedert de revolutie in dit opzicht was tot stand gekomen. Wellicht
kon dit alleen gezegd worden van den zeventigjarigen van Lynden van
Blitterswijk, die uit de hoogte nederziende op Mennisten, Remonstranten,
Lutherschen en Joden, en vreezende voor het vervolgzieke karakter der
Roomsch-katholieke kerk, het veiliger vond van bij de oude constitutie
op het stuk van godsdienst te blijven[239]. Zelfs Hogendorp was,
zooals wij zien zullen, hiervan verre verwijderd. Wanneer men het
zevende hoofdstuk der schets (art. 60-61) leest, dan wenschte hij
alle godsdiensten in den lande te beschermen, dan werd aan den
christelijk-hervormden godsdienst alleen in zooverre een privilegie
toegekend, dat haar onderhoud als van ouds tot last bleef van het
gemeene land. Maar ook de Roomsch-katholieke godsdienst zoude worden
ondersteund in die provincie of provinciën, waar die godsdienst de
meerderheid had. In de commissie zelve wilde men echter nog verder gaan
en ook aan de andere gezindten uitzicht op financieele ondersteuning
geven. Over deze en andere vraagpunten betrekkelijk den godsdienst
ontstond eene lange discussie, die den 21sten Januari 1814 aangevangen,
den 1sten, 2den en 3den Februari voortgezet, eerst den 1sten Maart 1814
door het machtwoord van den souvereinen vorst tot eene eindbeslissing
kwam. Er waren, behalve de vraag der financieele ondersteuning, _twee_
punten die vooral aanleiding tot discussie gaven, en waarover tot
tweemaal (2 en 3 Februari) de stemmen staakten. Het eene of de grondwet
uitdrukkelijk aan de belijders der onderscheidene gezindheden het recht,
om aan de regeering deel te nemen, zou toekennen. Hogendorp die volgens
zijne _Aanmerkingen_ op de schets[240] thans voor dit beginsel was, vond
echter de uitdrukkelijke vermelding, daar het zulk een teer punt gold,
niet wenschelijk, en tevens onnoodig. Immers zoo niemand uitgesloten
werd, waren allen toegelaten[241]. Met hem gingen zes leden der
commissie, hetzij, zooals van Imhoff, op de door hem aangevoerde
gronden, hetzij, zooals waarschijnlijk van Lynden, om nog een deur
open te laten voor de herstelling der staatskerk. De andere helft der
commissie--waaronder vooral van Maanen, Röell, Elout en Heerkens op
den voorgrond traden--vond daarentegen uitdrukkelijke huldiging van
dit beginsel wenschelijk en noodzakelijk[242]. Het andere punt van
verschil ontstond door een voorstel van Aylva, die in de grondwet
wenschte opgenomen te zien de bepaling dat de hervormde godsdienst
die was van den souvereinen vorst. Ook hierover staakten tot tweemalen
toe de stemmen[243]. Die voor het eerste punt zich verklaard hadden,
verklaarden zich hiertegen, behalve dat, terwijl van Zuylen en Humalda
beide keeren voor stemden, Hogendorp en met hem van Imhoff zich
ook tegen dit tweede punt verklaarden. Dat de souvereine vorst den
hervormden godsdienst beleed, was, meende Hogendorp, een gevolg van de
gebeurtenissen der 2-1/2 laatste eeuwen: dit behoefde niet uitdrukkelijk
te worden vermeld--en waarom dan, zoo dacht hij waarschijnlijk, niet
liever over zulk een teeder punt het stilzwijgen bewaard? Bij dien
uitslag bleef er niet veel anders over, dan het gevoelen van den
souvereinen vorst over dit onderwerp en bepaaldelijk over die beide
punten in te winnen. Toen dan den 28sten Februari en den 1sten Maart
de eindredactie der grondwet in behandeling was genomen en van Maanen
den 1sten Maart er weder op aandrong, de deelneming van allen aan de
regeering grondwettig te verzekeren, deelde Hogendorp mede, dat Z. H.
dit ook begeerde, mitsgaders dat uitgedrukt werd, dat de souvereine
vorst van den hervormden godsdienst was. En daartoe werd dan ook
geconcludeerd. Dus werd in het voornaamste der beide punten datgene
behouden, wat sedert de revolutie was ingevoerd: de gelijkstelling van
de leden der onderscheidene kerkgenootschappen. De definitieve regeling
der financieele ondersteuning bewoog zich nog meer in de richting der
gelijkheid dan Hogendorp en zelfs de commissie oorspronkelijk gewild
had. Terwijl beide slechts aan de Roomsch-katholieken, daar waar zij de
meerderheid hadden, ondersteuning hadden toegezegd--de commissie ook nog
andere gezindten eenig uitzicht daarop had geopend--werd in de grondwet
zelve met behoud van het financieel privilegie der hervormde kerk, aan
alle andere gezindten het behoud verzekerd van hetgeen zij tot dusver
hadden genoten, en tevens het uitzicht op meerdere ondersteuning aan
deze en ook aan andere gezindten geopend. Had ook hier de invloed van
den souvereinen vorst gewerkt? Het is waarschijnlijk, zoowel omdat
hij, nog voordat dit onderwerp bij de commissie ter tafel kwam, reeds
bij besluit van 19 Januari 1814[244] de beginselen in de regeling van
koning Lodewijk vervat voorloopig had bekrachtigd, als omdat uit de
beraadslagingen der commissie van die veranderde zienswijze niets
blijkt, en het dus aan te nemen is, dat eerst de commissie van redactie
onder ruggespraak ook met den souvereinen vorst deze wijziging in de
grondwet heeft gebracht. Wanneer wij na dit alles de vraag doen, in
hoeverre voor het overige de beginselen der 18de eeuw werden gehandhaafd
of gehuldigd, dan vindt men--wat trouwens te verwachten was--wel eene
erkenning der kerkgenootschappen, geenszins eene huldiging van de
godsdienstvrijheid van den mensch. Wat in den revolutietijd eene
doode letter was gebleven, kon in de dagen der restauratie niet in
't leven treden. Hiermede stond in verband de bescherming van de
kerkgenootschappen, die _bestonden_. Hogendorp had in zijne schets die
beperking niet opgenomen. Maar op de aanmerking van Aylva, dat het te
ver zou gaan, ook nieuwe secten te beschermen, antwoordde Hogendorp,
dat hij dit ook geenszins bedoeld had. En zoo werd er in art. 134
der grondwet van _bestaande_ kerkgenootschappen gesproken, niet van
_erkende_, zooals door Röell was voorgesteld. Dit woord vond geen genade
in de oogen van den man, die van al de leden op dit punt het meest een
kind van zijn tijd schijnt geweest te zijn: van Maanen. Hij vreesde dat
het vrijzinnig genootschap _Christo Sacrum_ er dan buiten zou vallen.
Immers, gaf hij te kennen, het genootschap _Christo Sacrum_ bestaat wel,
moet dus beschermd worden, maar het is niet erkend[245]. Men huldigde
dus de gelijkheid der _bestaande_ kerkgenootschappen en als uitvloeisel
daarvan de gelijkheid hunner leden. Éene omstandigheid is ongetwijfeld
op dezen uitslag van grooten invloed geweest. Ik bedoel het ook bij
de commissie niet onbekende plan der vereeniging van noord en zuid.
Voor van Lynden van Blitterswijk was dit eene reden te meer voor het
herstel der heerschende kerk; anders zouden door die vereeniging de
gereformeerden het onderspit delven. Niet alzoo echter dachten de
overigen. Hogendorp wilde, blijkens zijne _Aanmerkingen_[246], juist ook
daarom aan allen den toegang tot de regeering verleenen, omdat andere,
zelfs geheel Roomsche provinciën zich met het noorden zouden kunnen
vereenigen. Daarom was zijn oorspronkelijk denkbeeld: »Onderhoud van de
gereformeerde kerk door den Staat in de zeven Nederlanden, en van den
Roomschen godsdienst in de tien Nederlanden"[247]. Niet het minst zal
ook bij den souvereinen vorst dit lievelingsdenkbeeld gewogen hebben,
toen hij zijnen invloed voor de gelijkheid der kerkgenootschappen in de
schaal legde. Diezelfde vorst zal ook waarschijnlijk nog op een ander
punt eene wijziging van het oorspronkelijk voorgestelde hebben bewerkt,
t. w. de bepaling van art. 139, waarbij aan den vorst het recht van
inzage en beschikking omtrent de inrichting der gesubsidieerde of te
subsidieeren gezindten werd toegekend. Immers er blijkt niet, dat in de
commissie dergelijk voorstel is gedaan, veel min dat het is aangenomen.
Ook deze bepaling kwam voor het eerst voor in de eindredactie, den 28
Februari 1814 ter tafel gebracht[248].

[239] _Ontstaan_ I, 271-273.

[240] _Ontstaan_ I, 61.

[241] _Ontstaan_ I, 324, 432.

[242] Vóór stemden: Elout, Heerkens, Röell, van Maanen,
                    van der Duyn, van Zuylen, Humalda.

      Tegen   »   : van Lynden, Aylva, Lampsins, Repelaer, Heerdt,
                    Hogendorp, van Imhoff.

Den 2den Februari waren van Heerdt en van der Duyn niet tegenwoordig;
den volgenden dag voegde de een zich bij de voorstemmers, de andere bij
de tegenstemmers en staakten dus wederom de stemmen.

[243] _Voór_:  van Lynden, Aylva, Lampsins, Repelaer, Heerdt,
               van Zuylen, Humalda.

      _Tegen_: Elout, Heerkens, Röell, van Maanen, van der Duyn,
               Hogendorp, van Imhoff.

[244] _Ontstaan_ I, 302.

[245] _Ontstaan_ I, 278. Van _Christo Sacrum_ wordt in den Staatsalmanak
voor 1815 het volgende gezegd: »Onder de kleine Christen Gemeenten is
het genootschap _Christo Sacrum_ te Delft voor weinige jaren opgerigt.
Hetzelve heeft geen bezoldigde leeraars, en neemt de belijders van alle
Christelijke Godsdiensten, welke de geloofbelijdenis bij het Genootschap
vastgesteld willen afleggen, tot leden aan, ook dan wanneer dezelve
verkiezen tevens leden van eene andere gezindheid te blijven."

[246] _Ontstaan_ I, 62.

[247] _Ontstaan_ I, 76.

[248] Schets, art. 62: »Alle kerkelijke vergaderingen zijn wettig, mits
dezelve verzoeken om commissarissen-politiek door de souvereinen vorst
aan te stellen, ten einde toe te zien, dat er niets strijdigs met de
wetten en de algemeene rust voorgenomen worde."

Redactie der commissie, vastgesteld 2 Febr. 1814: »De regeering zal
altijd zorg dragen, dat de geestelijkheid van geene eene gezindheid zich
eenig deel van de wereldlijke macht aanmatige, en daartoe de noodige
middelen aanwenden."

Grondwet, art. 139: »Onverminderd het recht en de gehoudenis van den
S. V., om zoodanig toezicht over alle de godsdienstige gezindheden uit
te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden
worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het recht van inzage en
beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, welke volgens
een der voorgaande artikelen eenige betaling of toelage uit 's Lands kas
genieten."

Ik vlei mij, geene verschooning te behoeven, omdat ik mij zoo lang heb
bezig gehouden met de wijze, waarop de grondwetgever de godsdienstige
zijde des volks opvatte. Ik ga nu over tot een ander onderscheid, dat
de Republiek der Vereenigde Nederlanden had gekenmerkt, een onderscheid
van meer algemeenen aard--men zoude bijna zeggen: van een meer algemeen
menschelijk karakter, dan het verschil van godsdienst. Ik bedoel hooge
of lage geboorte. Moge nu al het verschil van godsdienst, de afscheiding
van nationaliteit en godsdienst, de daardoor te weeg gebrachte klove
tusschen de zonen van hetzelfde land, moge dit alles niet alleen eigen
zijn aan de christelijke volken, toch schijnt het vast te staan, dat
de oude wereld er zoo goed als vreemd aan was. Met de geboorte en hare
onderscheidingen is het niet alzoo. Dit verschil heeft zich met zijne
gevolgen in de oude zoowel als in de nieuwe wereld doen gevoelen. Hierin
zal geene verandering komen, zoolang de familie de grondslag blijft der
maatschappij en de luister van het geslacht afstraalt op zijne leden.
Zoolang zal een overgeërfde naam in deze wereld veel voor hebben,
zoolang zal het voor een _homo novus_ meer krachtsinspanning vereischen
om zich hier op aarde eene plaats te veroveren. Het zoude dwaas zijn, de
oogen te sluiten voor dit verschijnsel: een verschijnsel dat zich niet
alleen vertoont bij hetgeen men gewoon is de aristocratie te noemen,
maar waarvan bijna geen klasse der maatschappij bevrijd is. Iets anders
is het echter, of de Staat door zijne instellingen nog datgene moet
versterken, datgene moet begunstigen, wat reeds van nature meer is
bevoorrecht. Ook dit toch ziet men niet zelden gebeuren. Het natuurlijke
privilegie wordt dan bovendien een privilegie der wet. Ja, men zoekt
zelfs door de wet te scheppen, wat een uitvloeisel behoorde te zijn
van natuurlijke omstandigheden. Hoe stond het met dit alles in de
Republiek der Vereenigde Nederlanden? Het was eene eer te behooren tot
de patricische familiën in de steden; onder de heeren te worden genoemd,
die tegenover de burgerij en het gemeen waren geplaatst. Geheel en al
gesloten was die kring niet. In buitengewone omstandigheden, zooals
b. v. in 1748 te Amsterdam het geval was, werd aan nieuwe geslachten
de toegang verleend. Naarmate echter het Staatsgebouw meer verouderde
en verviel, des te sterker werkte de kastegeest. Er bleef om in de
regeering te komen bijna geen ander middel over dan het aangaan van
een huwelijk met eene regentendochter[249]. Vreemd was die geest van
uitsluiting niet. Men bedenke toch, dat het niet alleen eene eer was,
tot dien bevoorrechten kring te behooren, maar dat ook de stedelijke
en provinciale en generaliteitsbetrekkingen de buit waren, die onder
de leden van dien kring werd verdeeld. Hiertoe te behooren, was dus niet
alleen eene eer, het was bovendien een op geld waardeerbaar voorrecht.
Wat nu de patricische familiën waren in de steden, dat waren in de
meeste provinciën de edelen te platten lande. Het is bekend, dat
de afzwering van Philips en de invoering van den Republikeinschen
regeeringsvorm dien stand langzamerhand zeer hadden doen inkrimpen.
De oude familiën stierven uit, en er was geene macht in den Staat, om
den adeldom te verleenen. Wat het gevolg hiervan was, blijkt uit niets
duidelijker, dan uit de omstandigheid dat in 1794 het getal personen
in de Ridderschap van Holland beschreven niet meer bedroeg dan tien, en
hieronder waren er vier Wassenaers en twee Boetzelaers; de geheele zaak
beperkte zich tot zes geslachten. Alleen in Gelderland en Overijsel
had de adel zich weten in stand te houden en een door haar getal
aanzienlijke ridderschap kunnen blijven leveren. Maar de menschelijke
zucht, om, zij het dan ook alleen door uiterlijke onderscheidingen,
boven zijn naasten uit te blinken, zoekt allerlei middelen om dit
doel te bereiken. In Friesland rustte de adeldom voor de meesten op
verjaring[250] en hadden ook de edelen van dat slag zich een aandeel in
het bestuur weten te verwerven. In Groningen lieten zij, die door koop
per fas et nefas in 't bezit van de regeeringsrechten waren gekomen,
zich _Jonkers_ noemen en werden zij in de wandeling als adel behandeld.
Bij die allen echter was de adel òf verbonden met voorrechten òf een
uitvloeisel daarvan. Niet alzoo met vele anderen, de zoogenaamde Nobiles
diplomatici, waarmede Bijnkershoek den draak steekt. Men trachtte
van vreemde souvereinen een adellijken titel te verwerven. Er is
tegenwoordig, zeide hij, zulk een overvloed van die soort van baronnen
en graven, dat wij daaronder gevaar loopen te stikken. Men heeft dat
koopen van vreemden adeldom wel eens trachten te beletten, maar waarom
zouden wij die lieden dit genoegen niet gunnen, indien zij er op belust
zijn, indien zij zoo dwaas zijn, _emere fumum_?[251] Was het echter wel
alleen rook die gekocht werd of opende het in de vorige eeuw ook den
toegang tot de hoogere kringen en was het ook eene aanbeveling voor het
bekleeden van betrekkingen? Ik durf het niet beslissen.

[249] Men denke aan van de Spiegel en zijn huwelijk met eene
burgemeestersdochter. »Haar betrekking", zegt Fruin (_Verspr. Geschr._
V, 217), »tot de Goesche Regenten-families opende den bruidegom eene
loopbaan, waarvoor zijn talenten en verworven kennis hem bestemden, maar
die hem zonder deze verzwagering toch gesloten zou zijn gebleven".

[250] U. Huber, _Hedend. Rechtsgeleerdheid_, I, c. 4, no. 27-31:

no. 29: »In vrije regeeringen wordt zij (de oorzake van den adel)
afgenomen uit een langdurige benaminge van het volk, als bij wijze
van _prescriptie_; gelijk bij ons in vele geslachten."

30. »Wij meenen, dat sulk een slach van adel in een vrij land so goed
is, als die in andere landen bij speciale vergunningen wordt verkregen,
omdat het volk alhier 't selve recht heeft, dan elders de princen, ende
dewijl allerhande gerechtigheden door laps van tijd verkregen worden, is
er geen reden, waarom de edeldom in dier voege niet soude konnen
verkregen worden."

[251] _Questiones Juris publici_, II, c. 25.

Heeft de revolutie van 1795 aan die grootheid van werkelijke en
nagemaakte edelen, van edelen met en zonder voorrechten een einde
gemaakt? Ja, allen werden nu burgers. Alle leden der maatschappij
hebben, zeide de staatsregeling van 1798 (art. 3 der inleiding), zonder
onderscheiding van geboorte, bezitting, stand of rang, eene gelijke
aanspraak op derzelver voordeelen. De keus van den eenen burger boven
den ander (tot ambten en bedieningen) mocht alleenlijk gegrond zijn op
meerdere deugd en bekwaamheid (art. 15 der Inleiding). De Bataafsche
Republiek kende het instituut van den adel niet, evenmin als het aan de
patricische familiën nog voorrechten verzekerde.

Was daarmede het onderscheid der geboorte verdwenen? Niemand zal dit
verwachten. Onder gewone omstandigheden zouden zij, die tot dusver boven
de anderen hadden uitgeblonken, zij in wier handen de regeering was,
ook, voor zoover bruikbaar, deel aan het staatsbestuur hebben blijven
nemen; nu kwam er echter eene bijzondere omstandigheid bij, die
dit belette. De voorstanders van het oude regeeringstelsel werden
uitgesloten door den val van dat stelsel; zij konden, wat van iederen
staatsburger geeischt werd, niet _verklaren_ hunnen onveranderlijken
afkeer van het _stadhouderlijk bestuur_, het _foederalismus_ en de
_aristocratie_ (art. 11 der Staatsregeling van 1798). Daardoor is het
ook wellicht gekomen, dat in 't laatst der vorige eeuw het aanbod van
ambten de vraag schijnt overtroffen te hebben, zoodat men genoodzaakt
was de straf van verbanning voor 5 jaren te bedreigen tegen hen, die,
bijaldien 's lands welzijn de aanneming mocht vorderen, een ambt zonder
voldoende redenen meenden te moeten weigeren[252]. Een toestand, die
echter niet lang duurde. Na de invoering der grondwet van 1801, na
die van de grondwet van 1805 en vooral na den dood van Willem V en de
troonsbeklimming van koning Lodewijk in 1806, hadden velen van de oude
edelen, velen uit de patricische geslachten, zich verzoend met het
bestaande regeeringstelsel en waren zij naast de mannen van 1795 weder
in de regeering gekomen. Ja, viel hun niet spoedig het leeuwendeel te
beurt? Hierbij bleef men echter niet staan. De adel, als instelling,
werd hersteld bij de wet van 22 April 1809. Zooals koning Lodewijk
later zei, deed hij dit ter belooning van den ouden adel, die hem over
het algemeen met getrouwheid diende. De werking dezer wet was echter
van korten duur. Zij moest den 18den Februari 1810 reeds worden
ingetrokken, ter voldoening aan den eisch van Napoleon, die, evenals in
de hollandsche maarschalken, daarin waarschijnlijk zag een caricatuur
van de keizerlijke instellingen[253]. Want ook in Frankrijk was de adel
herleefd. Niet alleen adellijke titels voor het leven, maar ook met een
erfelijk karakter, mits verbonden met een majoraat, werden door den
keizer erkend. En zoo verrezen ook hier te lande de _Comtes et Barons
de l'Empire_. Men was dus bij ons op den smaak gekomen der uit de wet
voortvloeiende onderscheidingen. Niet alleen ridderorden ter belooning
van persoonlijke verdiensten bracht ons de heerschappij van Lodewijk en
van den keizer, maar ook de wettelijke onderscheiding der geslachten
kwam terug. Bij dit alles dient echter éene zaak niet vergeten te
worden: de voorrechten, aan het onderscheid van geboorte verbonden,
herleefden niet--het revolutionnaire beginsel van gelijkheid bleef ook
onder de Napoleons in de hoofdzaak gehuldigd.

[252] Decreet van 19 Jan. 1799. Zie ook art. 14 der staatsregeling van
1798 en art. 8 van het daarbij behoorende reglement B, benevens art. 5
van het reglement C.

[253] _Geschiedkundige Gedenkstukken_, III, 38, 178.

Toen nu met de herwinning onzer onafhankelijkheid de monarchie in het
huis van Oranje werd gevestigd, scheen het als van zelf te spreken,
dat er daarnevens of daaronder ook een bij de grondwet erkende adel zou
zijn. De overhelling tot het oude, de antecedenten onder Lodewijk en den
keizer, het besef, dat de adel niet alleen als stoffagie voor het hof,
maar ook als steun der monarchie noodzakelijk was, dit alles leidde er
toe, dat daarover in den boezem der commissie geen verschil van gevoelen
bestond. Evenals andere souvereinen zoude ook de souvereine vorst zijn
de bron van eer, niet alleen door het verleenen van orden tot belooning
van persoonlijke verdiensten, maar bovendien door het recht om in
den adelstand te verheffen. Zelfs een man als van Maanen, die, in
tegenstelling met bijna alle leden der commissie, voor zich zelf dit
voorrecht nooit schijnt te hebben begeerd, had hierin geen bezwaar.
Maar over de strekking, den omvang, de werking dezer instelling bestond
wel verschil van gevoelen. Wat was oorspronkelijk het denkbeeld van
Hogendorp? »De edelen," zeide hij[254], »willen zij in de ridderschap
beschreven worden, moeten eene heerlijkheid bezitten; zij zullen er
eene, die in de familie is, op hunnen naam krijgen, of er eene koopen,
en zoo doende zal het platte land allengskens van zelf wederom zijne
natuurlijke hoofden krijgen". In den adel zag dus Hogendorp het hoofd
van het platte land; voerden die denkbeelden van de eene zijde terug tot
het oude regime, zoo zoude van de andere zijde de bij de wet erkende
adel ook op sociale feiten en niet alleen op het papier berusten, en
zoude hiervan een noodwendig gevolg zijn, dat bij het verleenen dezer
erfelijke onderscheiding eene zekere soberheid zoude moeten worden in
acht genomen. De schets sprak in art. 15 dan ook alleen van graven,
burggraven of baronnen, met recht van vererving alleen op den
oudsten mannelijken nakomeling, het laatste een uitvloeisel van het
gronddenkbeeld: vereeniging van adeldom en heerlijkheid. Dergelijke
herstelling van het oude regime werd noch door de meerderheid der
commissie, noch door de grondwet beoogd. De souvereine vorst zoude
verheffen in den adelstand. Over de titels en de erfelijkheid werd
gezwegen--en dit werden dus punten, die aan den souvereinen vorst werden
overgelaten. Aan dien adel zoude geen ander politiek voorrecht worden
toegekend dan de deelneming in de ridderschap; die ridderschap zoude
geen ander recht meer hebben dan het recht om een gedeelte van de leden
der provinciale staten te kiezen, terwijl den adel bovendien eenig
uitzicht werd geopend op een evenredig aandeel onder het getal der leden
van de Staten-Generaal (art. 58 der grondwet), een uitzicht, dat niet
is verwezenlijkt. Maar van een herstelling der heerlijkheden in den zin
van Hogendorp, zoodat de adel zoude worden het hoofd van het platte
land, was, zooals wij straks zien zullen, geen sprake. In de hoofdzaak
werd dus door dezen adel het beginsel der gelijkheid inderdaad niet
omvergeworpen. Niet alleen de eigenlijke edelen van de republiek, de
friesche edelen, de groninger jonkers, de Roomsch-katholieke adellijke
familiën door de revolutie van de 16de eeuw van het aandeel in het
bestuur beroofd, niet alleen de vertegenwoordigers der patricische
familiën van voorheen werden dit voorrecht deelachtig Ook vreemde adel
opende den toegang tot dezen stand. Ja zelfs kinderen der revolutie,
mits, zooals Schimmelpenninck, niet al te zeer gecompromitteerd, werden
daarin opgenomen. De grondwet verdeelde dus de ingezetenen in wettelijk
voorname en niet voorname leden der maatschappij.

[254] _Ontstaan_ I, 59.

Voor zoover die gouden regen nederdaalde op de leden der geslachten, die
reeds van oudsher in de nederlandsche maatschappij uitstaken, was het
niets anders dan door de wet te versterken, wat inderdaad reeds bestond.
Maar die gunst daalde ook op anderen neer, die hunne voornaamheid dan
uit de wettelijke onderscheiding zelve afleidden. Kan het staatsgezag
dus de natuur vervangen? Wanneer men de geschiedenis van ons vaderland
sedert 1813 beschouwt, dan kan moeilijk worden ontkend, dat het
machtwoord der vorsten in staat is den onderdaan en zijne nakomelingen
eene hoogere plaats in de samenleving te verzekeren, ook zonder dat
verdiensten jegens het vaderland daarvoor een vereischte zijn.

Uit het oogpunt van den invloed der grondwet op de maatschappij wensch
ik nog de aandacht te vestigen op een derde onderscheid, dat zal blijven
bestaan, zoolang de koopman zijne pakhuizen niet opricht in het veld en
de landman geen graan verbouwt op de marktpleinen. Wat was de positie,
die de grondwet innam tegenover het onderscheid van stad en land?

Het onderscheid van stad en land. Wie schetst ons uit dit oogpunt
den toestand van de republiek der Vereenigde Nederlanden? Wie stelt
in 't licht wat Tocqueville voor Frankrijk gedaan heeft, hoeveel de
landbevolking aan de revolutie te danken heeft? Want dat, al zij het
dan niet in die mate als in Frankrijk, ook bij ons de revolutie voor
die bevolking veel goeds heeft gewrocht, valt mijns inziens niet te
ontkennen. De stad, het stedelijk element was overheerschend in de
republiek. Het landvolk zuchtte onder de heerschappij der heeren en
waar, zoo als in Groningen, er geene heeren--in den zin van bezitters
van heerlijkheden--bestonden, daar was toch langs een omweg door de
afscheiding der bestuursrechten van den grond en de samenvoeging er
van in enkele handen dezelfde, zoo niet een ergere toestand in 't leven
geroepen. Het bestuur en de rechtspraak te platten lande waren onder
de republiek bijna overal een recht _in commercio_. Was de toestand er
door verbeterd, dat vele dier heerlijkheden in 't bezit waren gekomen
der welvarende steden en alzoo het platte land niet zelden opgeofferd
werd aan hare bekrompene zelfzuchtige politiek? Ik gis van neen. De
staatsregeling van 1798 (art. 24 Inleiding) had de pen gehaald door
de heerlijke rechten--en zij waren sedert niet herleefd. Niet dat de
belanghebbenden berust hadden in het beginsel van den nieuweren tijd,
volgens hetwelk het gezag van den een over den ander alleen mag gegrond
zijn in het belang van den laatste, en rechten van bestuur diensvolgens
geen privaatrecht kunnen zijn. Immers even vóor de troonsbeklimming
van Lodewijk--ja, nadat deze eigenlijk te Parijs reeds de regeering
had aanvaard, had het wetgevend lichaam den 9den Juni 1806 eene wet
uitgevaardigd, waarbij de heerlijke rechten voor een groot deel werden
hersteld. Doch de overgang der regeering op koning Lodewijk en daarna de
inlijving van ons vaderland bij Frankrijk deden de gunstige bepalingen
dezer wet voor de heeren verloren gaan. De revolutie, en--het moge hard
zijn dit te erkennen--de Fransche heerschappij hebben te weeg gebracht
de emancipatie der plattelandsbevolking van den druk der heeren en
der steden. Zoude die vrucht der revolutie blijven bewaard of zoude
Neêrlands vrijheid voor die bevolking worden het sein tot hernieuwde
onderdrukking? Het kan, helaas! niet worden geloochend, dat niet alleen
een man als van Lynden, maar ook Hogendorp zich in die richting bewoog.
Voor hem waren de steden de bron van den rijkdom en was de adel de
grondslag van den militairen geest, en voor die beide alleen had hij
oog[255]. Immers zouden--zooals het ook in de grondwet (art. 79) bepaald
werd--de steden haren eigene regeering erlangen, een uitvloeisel van
het door de ingezetenen te vormen kiezerscollegie (art. 40 der schets).
En naast die steden stonden de adel en de ridderschappen, (art. 40 der
schets.) De ambachtsheerlijkheden zouden worden hersteld (art. 45)
en zoo zoude en in het bestuur en in de rechtspraak de adel herleven
als hoofd van het platte land. Na overweging en nog eens herhaalde
overweging kwam men echter tot het resultaat, dat, wat Hogendorp wilde,
niet in te voeren was; dat het niet aanging het platte land geheel en
al als een stiefkind te behandelen. Er waren slechts enkelen, die ten
slotte het denkbeeld volhielden de gewestelijke vertegenwoordiging uit
stad en adel alleen te doen samenstellen. Men wees niet alleen op de
geheel veranderde omstandigheden, maar tevens daarop, dat vóor de
revolutie niet overal de plattelandsbevolking was uitgesloten. Men
wees op Friesland. Ja, men herinnerde aan stad en lande, waar geen adel
deel aan het bestuur had gehad. De groote meerderheid was dan ook van
oordeel, dat het platte land moest worden vertegenwoordigd. En wanneer
men desniettegenstaande met 7 tegen 6 stemmen er voor terugdeinsde de
bestanddeelen der provinciale Staten uitdrukkelijk in de grondwet op te
nemen, dan was het, omdat men tegen de formuleering van deze zaak opzag;
wellicht was een enkele er ook tegen, omdat hij in de grondwet aan den
adel niet overal een aandeel in de vertegenwoordiging wenschte te zien
toegekend. De slotsom was, dat de regeling van dit punt bij art. 74
der grondwet aan den souvereinen vorst werd overgelaten. Z. K. H.
werd echter met de zienswijze der commissie in kennis gesteld[256].
Overeenkomstig hetgeen de meerderheid der commissie wenschte, kon dan
ook van Maanen in zijn rede over de grondwet namens den souvereinen
vorst aan de notabelen mededeelen, dat naast adel en stad ook de
landeigenaren in de Staten zouden worden vertegenwoordigd[257]. En
evenmin was de regeling van de besturen ten platten lande een terugkeer
tot het oude. De rechtspraak moest blijven wat zij na en door de
revolutie geworden was, in alle opzichten een publiek recht, een
uitvloeisel van het hoofd van den Staat, van den souverein. En wat het
eigenlijke bestuur in engeren zin betreft, de grondwet gaf in art. 81
wel te kennen dat op het verkregen recht der belanghebbenden zoude
worde gelet, doch bovendien èn op de bijzondere omstandigheden der
heerlijkheden, districten en dorpen, èn op de belangen der ingezetenen;
alles ten slotte afhankelijk van de latere regeling door de staten der
gewesten te ontwerpen en door den souvereinen vorst te bekrachtigen.

[255] _Ontstaan_ I, 241-'42.

[256] _Ontstaan_ I, 413, 419, 420.

[257] Metelerkamp, 123. D'Ablaing van Giessenburg (_De Ridderschappen in
het Koningrijk der Nederlanden van 1814-1850_, den Haag, 1875, blz. 3)
vergist zich dus, als hij beweert, dat de derde stand, die der
landeigenaren, tegen den oorspronkelijken zin der Grondwet
binnengesmokkeld zou zijn.

Men keerde dus slechts ten deele terug tot den ouden toestand. Toch
kan men niet ontkennen, dat van allen de plattelandsbevolking de
minste redenen van dankbaarheid had voor de herstelling van 's lands
onafhankelijkheid, die tot eene zekere hoogte gepaard ging met hare
achteruitzetting. Het had erger kunnen zijn; het was toch reeds erg
genoeg. En alsof de belanghebbenden vreesden, dat zij op de invoering
der grondwet te lang zouden moeten wachten, of dat, hoe meer men tot
bezinning kwam, er minder kans op herstel hunner privilegiën zoude
zijn,--zij wisten den souvereinen vorst te verleiden, bij besluit van
26 Maart 1814 de heerlijke rechten voor een deel weder te doen herleven.
Een besluit, waarbij, in strijd met het beginsel van de vrijheid van
den grond, het recht van jacht en visscherij hersteld werd; waarbij,
in strijd met de vrijheid van godsdienst, het recht van collatie weder
werd in 't leven geroepen: waarbij eindelijk, in strijd met het beginsel
dat niemand gezag over een ander mag uitoefenen, dan in 't belang van
dezen, de voordracht voor aanzienlijker en de begeving van geringer
betrekkingen weder aan de voormalige heeren teruggegeven werd. Wanneer
men bedenkt, dat dit besluit door den souvereinen vorst genomen werd
in de laatste ure der door den nood van het oogenblik hem opgedragen
onbeperkte macht, zoodat het zelfs eerst na de aanneming der grondwet
werd afgekondigd, dan gelooven wij niet te overdrijven, wanneer wij dit
besluit eene zwarte bladzijde noemen in de geschiedenis van dien vorst,
en dan bevreemdt het ons, dat die zaak in die dagen geen aanstoot heeft
gegeven; althans schijnt daarvan niets bekend te zijn geworden. Eerst in
1848 konden de bepalingen van dit besluit voor zoover tot het bestuur
betrekkelijk weder worden opgeheven; voor het overige wordt het platte
land nog door den inhoud van het besluit gedrukt.

Ik besprak den godsdienst, den adel, het platte land. Behoudens eenige
door mij aangestipte punten, was men niet teruggekeerd tot den ouden
tijd. Ik kan dus ook zwijgen over de Generaliteitslanden. De beslissing
over den godsdienst en over het platte land moest van zelf leiden tot de
gelijkstelling van de Generaliteitslanden met de overige deelen des
Rijks.

De revolutie had dus niet te vergeefs gewerkt.

Wanneer wij naar de verklaring van dit feit zoeken, dan komt ons
allereerst de opmerking voor den geest: niet alles is mogelijk wat men
zoude wenschen. Ook zij, die de vergaderzaal der commissie als blinde
voorstanders eener restauratie waren binnengetreden, zullen die niet
hebben verlaten zonder de overtuiging te hebben gekregen, dat in de
vervlogen achttien jaren veel te niet was gegaan, wat reeds in 1795 op
sterven lag en wat onmogelijk weder kon worden hersteld. Hoe zoude een
adel, die door zijne bezittingen het hoofd was van het platte land,
kunnen worden geschapen? Maar bovendien waren de leden der commissie,
die de geschiedenis van dit tijdvak slechts als toeschouwers hadden
doorleefd, niet de meerderheid. Heerdt, van Lynden, van Tuyll van
Serooskerken, van der Duyn behoorden daartoe. Ook Hogendorp. Doch deze
had toch met zijnen geest de ontwikkeling der gebeurtenissen nauwkeurig
gevolgd,--het zoude voor koning Lodewijk zelfs weinig moeite gekost
hebben, hem deel te hebben doen nemen aan het bestuur; hij was bovendien
te scherpzinnig, om door de beraadslagingen der commissie niet te
worden overtuigd, dat veel van het oude, veel van hetgeen ook hij
oorspronkelijk nog wilde, moest worden opgeofferd aan de denkbeelden
en omstandigheden van den nieuweren tijd. En naast die leden stonden
Humalda, van Imhoff, Repelaer, Röell, Elout, die, hoewel niet als
Heerkens en van Maanen kinderen der revolutie, toch den lande in dat
tijdvak in hoogere en lagere staatsbetrekkingen hadden gediend en de
waarde van de nieuwe beginselen van staatsbestuur zoo al niet hadden
leeren inzien, althans daaraan waren gewoon geraakt. Vooral zij, die in
1795 op jeugdigen leeftijd waren--zooals Elout, Röell, van Imhoff, van
der Duyn, moesten reeds van den aanvang af van het onmogelijke eener
volledige restauratie doordrongen zijn.

Bij dit alles kwam het belang van den souvereinen vorst. Eene
herstelling van het oude was, met het oog op zijn lievelingsdenkbeeld,
te heerschen over noord en zuid, eene ongerijmdheid. Op het stuk van den
godsdienst was dit duidelijk, en dat hij dit aldus inzag, is zeker. Maar
ook afgezien van de vereeniging met België, zoude eene herstelling der
oude aristocratie met hare heerschappij te platten lande, even als eene
restauratie der stedelijke oligarchie, voor hem zijn geweest eene bron
van voortdurende tegenkanting en belemmering. Hoewel ik alleen van dezen
invloed van den souvereinen vorst op het stuk van den godsdienst het
bewijs kan leveren, zoo laat het zich aannemen, dat hij ook op andere
punten in den geest der nieuwe beginselen op de leden der commissie
heeft gewerkt. Hij was verstandig genoeg, om in te zien dat--nu hij
eens souverein was--het voor hem een groot voordeel moest zijn, dat er
tusschen zijne onderdanen gelijkheid van rechten bestond, zoodat hij met
een krachtige hand, door geene aristocratie of oligarchie gedwarsboomd,
over hen kon regeeren.

En dit brengt ons als van zelf tot de beschouwing van den regeeringsvorm
der weder opgestane Nederlanden; de hoofdtrekken daarvan moesten worden
opgenomen in de grondwet.

       *       *       *       *       *

   _De blijde boodschap_ (hiervóór, bl. 115). De scheiding tusschen
   Kerk en Staat was uitgesproken bij decreet der eerste Nationale
   Vergadering van 5 Aug. 1796. Deze gewichtige uitspraak werd eerst
   langzamerhand in hare gevolgen gekend.

   De staatsregeling van 1798 bevat, als poging tot belichaming, het
   volgende. »Elk burger heeft de vrijheid, God te dienen naar de
   overtuiging van zijn hart" (art. 19). »Geene burgerlijke voordeelen,
   of nadeelen, zijn aan de belijdenis van eenig kerkelijk leerstelsel
   gehecht" (art. 20). »Elk Kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud
   van zijnen eeredienst, deszelfs bedienaren en gestichten" (art. 21).
   Bij de additioneele artikelen werd bepaald, dat de predikanten der
   voormaals heerschende Kerk gedurende drie jaren na de aanneming der
   staatsregeling de gewone tractementen uit 's lands kas zouden blijven
   genieten, »ten einde de gemeenten in dien tusschentijd de noodige
   schikkingen maken tot derzelver verdere bezoldiging" (art. 1);
   dat alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren die
   tractementen waren betaald[258], nationaal werden verklaard, om na
   verloop van die drie jaren te worden aangelegd »tot een vast fonds
   voor de nationale opvoeding, en tot verzorging der behoeftigen"
   (art. 4); dat alle andere goederen, bij gift, erflating, inzameling
   of aankoop door eenig kerkgenootschap verkregen, aan hetzelve bleven
   verzekerd (art. 5); dat de kerkgebouwen en pastorieën der voormaals
   heerschende Kerk ter beschikking werden gesteld van ieder plaatselijk
   bewind, om deswege binnen de zes maanden na de aanneming der
   staatsregeling een vergelijk te treffen op dezen voet, dat de
   onderscheiden kerkgenootschappen, naar verhouding van het aantal
   harer leden, de voorkeur zouden hebben omtrent de naasting der
   gebouwen, onder verplichting van een matige uitkeering, in eens of
   bij termijnen, aan de andere kerkgemeenten (art. 6).

[258] En die sedert de Hervorming in beheer waren bij den Staat. Zie
voor een kort overzicht van den rechtstoestand dier goederen Buys'
_Grondwet_ II, 523 vv.

   Deze bepalingen onderstelden een vermogen tot zelfhervorming bij
   de onderscheiden kerkgenootschappen, en een mate van onderlinge
   verdraagzaamheid, die blijkens de ondervinding met de staatsregeling
   van 1798 opgedaan, in de verste verte niet bestonden. Al dadelijk
   lieten de additioneele artikelen onbeslist, hoe het voortaan met de
   beroeping van predikanten zou gaan, en met de velerlei bijzonderheden
   van kerkelijk bewind, waarbij tot dusver het openbaar gezag een min
   of meer actieve rol had vervuld. De geest (niet de uitgedrukte
   letter) der Staatsregeling liet dit alles aan de voormaals
   heerschende kerk zelve over, die evenwel volstrekt niet in staat
   bleek, aanstonds op eigen wieken te drijven. Een schromelijke
   verwarring in de kerkelijke huishouding was het gevolg; ettelijke
   gemeenten kwamen weder bij den Staat terecht om hulp, maar werden
   afgewezen bij besluit van het Vertegenwoordigend Lichaam van 8 April
   1800, dat »de keuze van kerkelijke ambtenaren, overeenkomstig
   den geest der Acte van Staatsregeling, ter dispositie van ieder
   Kerkgenootschap in den zijnen" overliet. De uiterst weinig
   gepreciseerde bepaling omtrent het verdeelen der kerkgebouwen gaf
   bijna overal aanleiding tot hoogloopende geschillen; de plaatselijke
   besturen wisten niet waaraan zich te houden, en meestal handhaafden
   zich de hervormden in hun bezit[259]. Ook leek het er niet naar dat
   hunne gemeenten na verloop van drie jaar schikkingen zouden hebben
   getroffen tot voldoende bezoldiging der predikanten. Om uit het
   moeras te geraken stelde men bij de staatsregeling van 1801 vast,
   dat ieder persoon, den ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende,
   zich moest doen inschrijven bij een Kerkgenootschap. »Voor ieder
   Kerkgenootschap wordt van de alzoo ingeschreven leden tot onderhoud
   van deszelfs dienaren en eigendommen eene jaarlijksche gift
   gevorderd, niet te boven gaande een zekere bepaalde som,
   achtervolgens hetgene aangaande dit een en ander bij de wet nader
   zal worden vastgesteld" (art. 12). Tot deze wet zal zijn tot stand
   gekomen, zouden de leeraren der voormaals heerschende kerk, die bij
   de aanneming der staatsregeling in dienst waren, hunne tractementen
   nog uit 's lands kas genieten (art. 14). Wat de gebouwen en goederen
   betreft, bleef ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit van
   wat het op 1 Jan. 1801 had bezeten (art. 13); eene bepaling zeer in
   het voordeel der hervormden, die, op enkele plaatsen als den Bosch
   na, ook waar zij ver in de minderheid waren, de gebouwen nog niet aan
   andersdenkenden hadden afgestaan. Het wederinrichten trouwens van
   oude kerkgebouwen voor den Katholieken eeredienst was geen geringe
   zaak, en daar hun bovendien bij overneming een slecht omschreven
   uitkeeringsplicht boven het hoofd hing, en daarbij de mogelijkheid
   van allerhande chicanes, werd het nieuwe artikel ook door de
   Katholieken zonder veel morren aanvaard. Onuitvoerbaar bleek echter
   de hoofdbepaling van 1801: de invoering eener verplichte kerkelijke
   belasting. De hervormden waren er vuur vlam tegen, en men had, wilde
   men de zaak doorzetten, tal van reclames op grond van art. 13 te
   verwachten, daar het van een aantal kerkelijke goederen en fondsen
   hoogst twijfelachtig mocht heeten, in welken rechtstoestand zij zich
   op 1 Jan. 1801 hadden bevonden. En voor de kleinere protestantsche
   genootschappen en de katholieken was het artikel niet noodig: zij
   voorzagen immers van oudsher in eigen behoeften, en bleven dit doen
   zonder dat de Staat er zich mede bemoeide.

[259] Zooals G. K. met welgevallen aanhaalt in zijne _Aanmerkingen_
(_Ontstaan_ I, 61): »De Hervormde Kerk heeft zoo diepe wortelen onder
onze natie geschoten dat het misnoegen van andere gezindheden haar niet
benadeeld heeft, toen er gelegenheid toe geboren scheen."

   De staatkundige reactie van 1801 en 1802 bracht personen in het
   bestuur, die over het geheel de Hervormde Kerk beter gezind waren dan
   de voorgangers van 1798; men liet dus de kerkelijke belasting rusten,
   en handhaafde den provisioneelen toestand, die den hervormden het
   genot der predikantstraktementen verzekerde. Intusschen vond het
   beginsel der volstrekte scheiding van Kerk en Staat reeds weinig
   aanhangers meer. Het voor de regeering uit een oogpunt van handhaving
   der publieke orde nog altijd verreweg gewichtigste kerkgenootschap,
   het Hervormde, bleek tegen de taak van volledig zelfbestuur in het
   geheel niet opgewassen, en aan de genootschappen die er wel toe
   opgewassen waren gunde de Staat toch eigenlijk het volle zelfbestuur
   niet. Wel desnoods aan de kleinere protestantsche genootschappen,
   in wier toestand door de Revolutie (afgezien van het verwerven der
   burgerlijke rechten voor hare leden) eigenlijk weinig verandering
   gekomen was;--maar, vooral sedert de invoering van het Concordaat
   in Frankrijk, wekte de tegen de toestanden daarginds zoo sterk
   afstekende volkomen onafhankelijkheid van het Nederlandsche
   Katholicisme bedenking.

   De Revolutie had in den toestand der Katholieken een inderdaad
   radicale verandering gebracht. Te voren alleen geduld, aan
   recognitiën en afpersingen blootstaande, afhankelijk in de toelating
   hunner priesters, in de plaatsing en inrichting hunner kerkgebouwen,
   in beginsel onvrij zelfs in de uitoefening van hunnen eeredienst,
   waren zij op eenmaal in volle vrijheid gesteld; eene vrijheid die zij
   zich ook volkomen waardig toonden. Echter bleef hunne kerkinrichting
   zooals die ten tijde der verdrukking was geweest: de geestelijken
   hadden het karakter van missionarissen, stonden in geen vast geordend
   plaatselijk verband tot elkander, waren ondergeschikt aan een
   _superior missionis Batavae_ die buitenslands (tot 1794 te Brussel,
   thans te Munster) verblijf hield. De regeering, den grooten invloed
   der geestelijken op hunne kudde, ook in zaken van wereldlijken aard,
   dagelijks bespeurende, vond niemand om tot te spreken. Met het
   voorbeeld van Frankrijk voor oogen, kwam zij al spoedig tot het
   denkbeeld eener door het Staatsgezag te erkennen organisatie der
   Katholieke kerk in Nederland, eene zaak waartoe van der Palm,
   als voorzitter van den Raad van Binnenlandsche Zaken onder de
   staatsregeling van 1801, het eerste ontwerp gevormd heeft,[260] en
   waarop navolgende regeeringen nog dikwijls terug zouden komen. Hing
   dus eenige verkorting der nieuw verworven vrijheid den Katholieken
   boven het hoofd, ook in andere opzichten begonnen de tijden voor hen
   te veranderen. In de staatkundige lichamen van 1796 en 1798, uit de
   volkskeuze of liever uit die der patriotsche partij voortgekomen,
   waren zij ruim vertegenwoordigd geweest, maar bij de benoemingen van
   1801 en 1802, van het Staatsbewind uitgaande, ging men hen, althans
   in de oude zeven provinciën, bijna geheel voorbij, en het eenige
   Katholieke lid van het Staatsbewind zelf werd bij zijn aftreden in
   1803 niet door een geloofsgenoot vervangen.

[260] Hij ontwierp een bisdom Amsterdam dat de geheele Republiek zou
omvatten. De bisschop, die resideeren zou te Delft, zou benoemd worden
door het Staatsbewind, »mits overeenkomstig de wetten en voorschriften
der Roomsch Catholieke Kerk;" te Breda zou de opleidingsschool voor
geestelijken worden gevestigd, te subsidieeren door den Staat (_Ged._
IV, bl. LXXIV.)

   Tot welk resultaat de praktijk der beginselen van 1798 ten aanzien
   der verhouding van Kerk en Staat voorloopig leidde, ziet men uit de
   artikelen betreffende deze zaak in de Staatsregelingen van 1805 en
   1806. »De materie zoo gecompliceerd zijnde," schrijft van der Palm
   kort vóór de Staatsregeling van 1805, »is het onmogelijk deswegens
   één algemeen werkende maatregel voor te stellen, en moet alleen
   de weg worden opengelaten, om daaromtrent al datgene door den
   Staat te doen verrichten, wat het algemeen welzijn vordert."
   In overeenstemming met deze leer bepaalt de Staatsregeling van
   1805, dat »het gouvernement zoodanige maatregelen neemt, welke de
   bijzondere omstandigheden der Kerkgenootschappen, met betrekking
   tot de openbare rust en algemeene welvaart, vereischen," en die van
   1806 nog strenger: »door het gezag van Koning en Wet wordt bepaald
   al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betreffende de organisatie,
   de bescherming, en de uitoefening van alle eerediensten."

   In 1798 dus volledige vrijheid, aan de Hervormden na ontneming
   hunner bijzondere voorrechten opgedrongen, aan de anderen gelaten of
   verleend; in 1801 bedreiging met staatsdwang, om van die vrijheid het
   door den staat beoogde gebruik te maken; in 1805 en '06 afkondiging
   eener staatsvoogdij.

   Een der doeleinden der regeering van Lodewijk Napoleon was de
   invoering in Nederland van het Katholiek episcopaat op den Franschen
   voet. Hij trad al spoedig met zijn minister Mollerus omtrent die zaak
   in overleg, die hij evenwel behandeld wenschte te zien als onderdeel
   eener algemeene wetgeving in zake de eerediensten. De aangelegenheid,
   die heel wat voeten in de aarde bleek te hebben, is niet verder
   gebracht dan tot het door Tellegen vermelde decreet van 2 Aug. 1808,
   dat de hervormde predikanten in het genot hunner tractementen
   handhaaft, doch bepaalt dat ook aan de geestelijken van andere
   gezindten in het vervolg staatstractement zal worden toegelegd;
   de kerkelijke goederen en fondsen thans onder publieke beheering,
   waaruit tot dusver tractementen aan de geestelijken werden betaald,
   gaan over aan de publieke schatkist; ten aanzien van de kerkgebouwen
   zullen schikkingen plaats hebben, welke het »meest overeenkomen met
   de gesteldheid der onderscheidene godsdienstige gezindheden in iedere
   stad of plaats;" geestelijken kunnen niet benoemd worden tot leden
   der commissiën van toezicht over het openbaar onderwijs, of van eenig
   wereldlijk armbestuur.

   Met de toepassing van dit een en ander is het tijdens 's Konings
   regeering niet heel ver meer gekomen. Op de begrootingen van 1809
   en 1810 komen inderdaad matige sommen voor ten behoeve van het
   katholieke en van het luthersche kerkgenootschap[261]; hier en daar
   is een leegstaand kerkgebouw (als de Sint-Walburg te Arnhem) aan de
   katholieken ingeruimd; consuleerende commissiën uit de geestelijken
   der verschillende kerkgenootschappen werden ingesteld om door de
   regeering bij het ontwerpen der door den Koning aan ieder genootschap
   te geven organisatie te worden geraadpleegd. De katholieke commissie
   adviseerde o.a. tot oprichting van staatswege van gymnasia en van
   een hoogeschool uitsluitend voor katholieke jongelieden bestemd,
   terwijl de opleiding van aanstaande geestelijken geheel buiten
   staatsinmenging zou blijven. De opvolgende ministers van eeredienst,
   Mollerus en van der Capellen, bestreden dit denkbeeld, en
   laatstgenoemde stelde voor, liever de theologische faculteit aan een
   der bestaande hoogescholen aan de katholieken in te ruimen, waarbij
   dan tevens een onder staatstoezicht geplaatst collegium kon worden
   opgericht voor de hoogere opleiding der aanstaande geestelijken. Deze
   zaak, die zoo brandend zou worden onder de regeering van Willem I,
   kwam onder Lodewijk niet tot afdoening; evenmin de in wording zijnde
   organisatie van het hervormde kerkgenootschap, die later eveneens
   Willem I zich zou aantrekken.

[261] Vgl. de noot hiervóór, bl. 116.

   Al deze inmenging in kerkelijke zaken geschiedde niet zonder
   eenige bezorgdheid op te wekken, vooral bij hervormden maar ook
   bij katholieken. Kort na de publicatie van het decreet van 2 Aug.
   1808 werd door den predikant te Velzen in bedekte termen 's Hemels
   straf over den koning ingeroepen; terzelfder tijd verscheen
   eene »_Brevis disquisitio_ circa constitutionale obedientiae et
   fidelitatis juramentum regni Hollandici: ik zweer gehoorzaamheid
   aan de constitutie en getrouwheid aan den Koning", waarin aan het
   gouvernement de invloed in kerkelijke zaken, waarop het aanspraak
   maakte, betwist, de gelijke bescherming aan alle godsdiensten
   verleend als misdadig voorgesteld, en derhalve het afleggen van dezen
   eed voor katholieken ongeoorloofd genoemd werd. Kleine voorboden van
   het verzet dat de suprematie welke het staatsgezag zich over de kerk
   in al haar betrekkingen toegekend had, in de toekomst zou opwekken.
   Maar de groote meerderheid zag toen in die suprematie volstrekt geen
   kwaad, en juichte het toe dat de eenige macht die daartoe in staat
   scheen, orde stellen ging op de sedert 1795 zoo hopeloos in het wilde
   geloopen kerkelijke zaken.

   De Koning verzuimde niet, van tijd tot tijd katholieken in ambten te
   brengen en daarmede de uitsluiting, die de wet had opgeheven, ook
   metterdaad te niet te doen. Na eenigen tijd komen katholieken voor
   in het ministerie, in den staatsraad, in hofbetrekking of bij het
   kabinet des Konings, in gewestelijke en gemeentelijke bestuursposten
   ook boven den Moerdijk. Redacteur der _Koninklijke Courant_ werd na
   eenigen tijd een Jood (J. D. Meyer), referendaris aan het ministerie
   van eerediensten een andere Jood (C. Asser.) Voor het overgroote deel
   waren deze benoemingen zoo wel gegrond, dat men er onmogelijk
   aanstoot aan nemen kon.

   De maatschappelijke verheffing der Joden maakte in dezen tijd groote
   vorderingen. Ook te hunnen aanzien had de Revolutie wel het groote
   beginsel van gelijkheid uitgesproken,[262] maar was de practijk ver
   achtergebleven bij de wet. Gedeeltelijk lag dit aan den onwil der
   Joden zelf, waarvan de meerderheid nog angstvallig aan oude gebruiken
   vasthield. Het uitverkoren volk mocht niet in de ééne en ondeelbare
   natie ondergaan. De meer ontwikkelde Joden, die deel verlangden aan
   het openbare leven, werden aanvankelijk door hunne geloofsgenooten
   verloochend en uitgestooten. Vooral te Amsterdam was het in de
   Hoogduitsche synagoge tot groote oneenigheid gekomen; de liberale
   Joden scheidden zich af en vormden een eigen godsdienstige
   gemeenschap. Ook in Frankrijk was het vraagstuk van de opneming der
   Joden in het burgerlijk leven in dezen tijd aan de orde van den dag.
   Op verlangen van Napoleon kwam te Parijs in December 1806 het Groot
   Sanhedrin bijeen, gevormd door afgevaardigden van de synagogen in het
   Fransche keizerrijk en het koninkrijk Italië, en dat ook door drie
   vertegenwoordigers der liberale Joden te Amsterdam werd bijgewoond.
   Het Groot Sanhedrin besloot onder meer, dat een Israëliet in
   Frankrijk of het koninkrijk Italië geboren en opgevoed, godsdienstig
   verplicht was die rijken als zijn vaderland te beschouwen, ze te
   helpen verdedigen, en zich in al zijn maatschappelijke betrekkingen
   naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te gedragen. Tevens
   werden de geloofsgenooten in andere landen vermaand, zich door
   dezelfde beginselen te laten leiden en met hunne Christen-medeburgers
   als broeders te leven. Op uitnoodiging van Koning Lodewijk kwam
   eerlang tusschen de orthodoxe en de liberale leden der Hoogduitsche
   synagoge te Amsterdam eene hereeniging tot stand, die door een
   koninklijk goedgekeurd reglement bevestigd werd. Voorts werd bij
   een koninklijk besluit van 17 Dec. 1808 een opperbestuur over de
   gezamenlijke Hoogduitsche Israëlieten van het Koninkrijk ingesteld,
   waarin de liberale elementen ver de overhand hadden, en dat op
   velerlei gebied de aansluiting der Joden aan de hen omringende
   burgermaatschappij krachtig bevorderde.

[262] Decreet der Nationale Vergadering tot inlijving der Joden bij de
Bataafsche natie (2 Sept. 1796.)

          *       *       *       *       *

   _De eerediensten onder het Keizerrijk_ (hiervóór, bl. 116). De
   negende titel van het groote decreet van 18 Oct. 1810 handhaaft
   den bestaanden toestand. Daarentegen bepaalt een decreet van 29
   Oct. 1811: »en 1812 tous les cultes seront organisés en Hollande
   conformément aux lois de l'Empire". Eene commissie, uit geestelijken
   van verschillende gezindten bestaande, zal te Amsterdam bijeenkomen
   onder voorzitterschap van een Keizerlijk commissaris, om de nieuwe
   organisatie der kerkgenootschappen voor te bereiden en een ontwerp
   te maken van kerkelijke indeeling. De commissie werd benoemd 24
   Jan. 1812; zij bestond uit een katholiek[263], een jansenist[264],
   twee nederduitsch hervormden[265], een waalsch hervormde[266], een
   remonstrant[267], twee lutherschen[268] en een doopsgezinde[269].
   Keizerlijk commissaris werd de intendant van binnenlandsche zaken
   d'Alphonse. De Joden liet men er buiten, omdat de Fransche wetten op
   het Joodsche kerkbestuur reeds in Holland waren afgekondigd en zonder
   bezwaar bleken te worden toegepast, zoodra men toegegeven had dat de
   Portugeesche Joden hun eigen synagoge behielden.

[263] Den Amsterdamschen aartspriester Cramer.

[264] Den Amersfoortschen pastoor van Os.

[265] Den oud-minister van eerediensten Mollerus, en den Leidschen
hoogleeraar (gewezen predikant) te Water.

[266] Den Haagschen predikant Delprat.

[267] Martinus Stuart, predikant te Amsterdam.

[268] Een uit Holland (Eberbach), en een uit Oost-Friesland
(Kniphausen).

[269] Den Amsterdamschen hoogleeraar Koopmans.

   Lebrun had de leden uitgezocht en ze zoo meegaand mogelijk genomen;
   daarom had hij zorg gedragen dat er geen enkel dienstdoend
   nederduitsch hervormd predikant in kwam: »parmi les ministres
   réformés hollandais, il n'y en a pas beaucoup avec lesquels ou
   puisse aisément traiter". Hij wist dat het den Keizer, behalve om de
   invoering van het Concordaat, vooral om bezuiniging te doen was: de
   protestanten moesten tot één of ten minste tot weinige genootschappen
   worden vereenigd onder een centraal bestuur dat geheel van den Staat
   zou afhangen; hij wist ook, dat het hoogst onstaatkundig zou zijn dit
   te willen doordrijven. »Les réformés hollandais sont tout hollandais;
   n'en connaissent que le langage et les moeurs; ils n'ont de
   communication qu'avec la classe très moyenne de la société, et aucune
   influence sur le reste. Ils ne voudraient pas être sous la suprématie
   des wallons: par conséquent, de ce côté, il n'y a que désordre à
   attendre, et une discorde à laquelle le peuple prendrait part. Le
   wallon, plus français, se pique d'une éducation plus distinguée,
   de liaisons plus élevées, d'une façon de vivre et de converser plus
   élégante: il y a plus de tendance vers notre caractère et nos goûts.
   Ceux qui se piquent d'esprit et de bien vivre vont à leurs prêches,
   et à mesure que notre langue se répandra, on ira davantage. Il y
   a donc politique et avantage à ne pas faire une fusion entière, à
   laisser les églises séparées, à reconnaître aux uns et aux autres des
   églises consistoriales".[270] De remonstranten bij de hervormden in
   te lijven zal den hartstocht der smalle gemeente gaande maken; zij
   zijn zóó weinig in getal, dat het veel eenvoudiger is hen te laten
   bestaan: zij zijn voor het gouvernement geheel onschadelijk. Ook de
   doopsgezinden moet men liever ontzien: »ils ont des principes plus
   libéraux et plus larges que les calvinistes. Leur nombre va en
   augmentant, et si on les laisse faire, ils pourront absorber une
   grande partie du culte protestant." De lutherschen in Holland met
   die in Oostfriesland (welke Duitsch spreken) onder één bestuur te
   brengen, zal niet lukken: »l'Ems oriental est mal disposé pour tout
   ce qui leur vient de la Hollande". Een gedwongen vereeniging der
   hersteld- met de evangelisch-lutherschen is evenmin raadzaam: »ces
   gens-là se haïssent cordialement, et je ne crois pas qu'ils se
   réunissent". Maar de hersteld-lutherschen zijn zóó weinig talrijk,
   dat zij in het geheel niet van een erkend bestuur behoeven te worden
   voorzien: »on pourra ne pas reconnaître leur existence". Hetzelfde
   beveelt Lebrun aan voor de Engelsche en Schotsche gemeenten. Ook
   voor de Jansenisten: hun bezittingen en seminarie kan men aan de
   Katholieken geven, hun eenigen bisschop naar Frankrijk verwijderen en
   op pensioen stellen; »tout le reste serait censé perdu dans le grand
   troupeau des catholiques, et s'y éteindrait sous la loi du silence.
   Puisque les jansénistes veulent être des catholiques, il faut qu'ils
   soient mêlés avec la majorité". Wat de Katholieken zelf betreft,
   vindt Lebrun het ongeraden, den bisschop of de bisschoppen die Z. M.
   hun wil geven, in Holland te laten resideeren: »peut-être il en
   résulterait des inconvéniens. L'évêque de Bois-le-Duc pourrait l'être
   de la Hollande".[271]

[270] Eene Ȏglise consistoriale" (met een volledige organisatie van
predikant[en] en ouderlingen toegeruste kerk) was in Frankrijk slechts
toegestaan op elke 6000 hervormden.

[271] Lebrun aan den minister Bigot de Préameneu, 12 en 28 Nov. 1811
(_Ged._ VI, 788 vv.).

   Bij de redactie van het decreet van 24 Jan. 1812 was met Lebrun's
   bezwaren eenigermate rekening gehouden; de keizerlijke commissaris
   zou, naarmate hij het gewenscht oordeelde, de commissie òf in haar
   geheel kunnen raadplegen, òf over de zaken van ieder genootschap in
   het bijzonder slechts de leden die tot dat genootschap behoorden.
   D'Alphonse verkoos het laatste, en liet aan den ambtenaar J. D.
   Janssen, gewezen chef van divisie bij het Hollandsche ministerie
   van eerediensten, het beraad met de afzonderlijke leden geheel
   over.--Cramer verlangde voor de katholieken bisdommen te Utrecht en
   Groningen en overdracht van verschillende kerkgebouwen[272].--Van
   Os, voor het handjevol Jansenisten, kwam met  onmogelijke eischen:
   herstel van alle bisdommen van 1559 (Utrecht (aartsbisdom), Haarlem,
   Leeuwarden, Groningen, Deventer, Middelburg); de aartsbisschop
   en bisschoppen door de kapittels te kiezen. Zijn stuk werd
   zonder meer ter zijde gelegd.--De Remonstranten, Doopsgezinden,
   Lutherschen, verzochten behoud hunner zelfstandigheid; evenzoo de
   Waalsch-Hervormden het behoud eener afzonderlijke positie in het
   Hervormde Kerkgenootschap.--De Nederduitsch-Hervormden deden een
   poging aan de strenge bepalingen der kerkorde, door den Keizer
   aan hunne geloofsgenooten in Frankrijk verleend, te ontkomen. Zij
   verzochten voor Holland één consistoriale kerk per kanton, mits
   dit kanton 3000 of meer Hervormden telde; er zouden dan toch nog
   300 predikantsplaatsen komen te vervallen. Verder verzochten zij
   verzekering der bestaande tractementen, en behoud van de bestaande
   inrichting der diaconieën.

[272] B. v. te Amsterdam de Nieuwe Kerk, Noorderkerk en Oudezijdskapel;
te Utrecht den Dom of de Buurkerk; te Groningen de Akademiekerk (als
voor de Hervormden van geen nut meer, sedert na de inlijving der
hoogeschool bij de Fransche Universiteit het ambt van akademieprediker
was vervallen).--Dit laatste gebouw is inderdaad aan de katholieken
ingeruimd.

   D'Alphonse hield in zijn rapport met de geopperde wenschen rekening.
   Hij achtte één Katholiek bisdom (te Utrecht) voldoende; de meeste
   eischen der katholieken ten opzichte der kerkgebouwen werden
   afgewezen. De denkbeelden van het Hervormde rapport nam hij
   grootendeels over. De tractementen stelde hij voor te bepalen op een
   som, de in Frankrijk geldende bedragen met 1/5 te boven gaande;
   de pastoralia zouden op een hoop worden geworpen en daaruit alle
   tractementen worden voldaan; voor zoover zij daartoe niet toereikend
   waren zou de Staat de middelen moeten aanwijzen.

   Dit rapport van d'Alphonse was gereed in Aug. 1812; hij gaf er toen
   kennis van aan Lebrun, die nog veranderingen voorsloeg: geen bisdom
   in Holland; aan de predikanten die thans inkomsten uit pastoralia
   genoten, deze verzekerd voor hun leven; de scheiding tusschen
   Hollandsche en Oostfriesche Lutherschen beter door te voeren, en niet
   te spreken van de diaconieën: »elles appartiennent au secours public,
   et je ne crois pas qu'il soit dans l'intention de l'Empereur de
   laisser à chaque culte l'entretien de ses pauvres."[273] D'Alphonse
   bracht van deze vier wijzigingen de twee minst gewichtige aan, al
   vreesde hij dat die omtrent de pastoralia geen genade zou vinden te
   Parijs. Het ééne bisdom behield hij, om ten minste niet alle eischen
   der Katholieken af te wijzen, en van de diaconieën te zwijgen scheen
   hem niet wel mogelijk: »Depuis longtems je pense comme V. A. que
   difficilement S. M. maintiendra les diaconies dans la charge de
   soulager leurs pauvres respectifs, et que probablement ces pauvres
   seront mis à la charge des administrations communales. Mais de toutes
   les propositions que j'aurais pu faire, c'était celle qui aurait
   affligé davantage et qui aurait le plus mécontenté: j'ai donc cru
   devoir m'en abstenir."

[273] _Ged._ VI, 965.

   Eind Aug. 1812 werd dan nu het rapport naar Parijs verzonden, waar
   het liggen bleef zonder dat men er verder iets van vernam. De Keizer
   was te velde, en bovendien, zoo lang hij zich niet met den Paus had
   verzoend[274] was de invoering eener katholieke hiërarchie in Holland
   een onbegonnen werk. Wat omtrent de Protestanten was voorgesteld had
   mede geen haast en werd in studie gegeven aan den chef der afdeeling
   voor den niet-katholieken eeredienst te Parijs, Darbaud, die er vrij
   wat op aan te merken had en de Fransche kerkorde letterlijk wilde
   zien gevolgd. Onderwijl bleef alles voorshands op den ouden voet,
   maar met ééne, voor de betrokkenen uiterst gevoelige uitzondering.

[274] De Paus had de inlijving van den Kerkelijken Staat (17 Mei 1809)
met excommunicatie beantwoord.

   Toen de Fransche staatsbegrooting voor 1811 in voorbereiding was, had
   de minister van eerediensten, Bigot de Préameneu, daarop de volle
   som uitgetrokken waarop volgens de inlichtingen der Hollandsche
   gedeputeerden voor tractementen aan godsdienstleeraars in Holland
   moest worden gerekend, te weten 2.450.000 francs, zijnde het bedrag,
   dat op de Hollandsche begrooting voor 1810 voorkwam, verminderd met
   de tractementen der leeraars in het bij tractaat van 16 Maart 1810
   afgestane grondgebied. De Keizer had evenwel de gansche som van de
   begrooting geschrapt, zeggende dat de burgerlijke gemeenten deze
   uitgaven in Holland moesten dragen. Hij verzuimde echter dezen wil
   in een decreet uit te drukken, en nu geschiedde er ... niets. Een
   merkwaardig voorbeeld van de stroefheid der hooggeroemde Fransche
   administratie, zoodra er bij den Keizer, die toch ook mensch bleef,
   iets haperde; en dit kwam tegen het eind zijner regeering hoe langer
   zoo meer voor. Niemand die zich dan verantwoordelijk voelde of een
   hand verlei zoolang die niet door een bevel der hoogere autoriteit in
   beweging werd gezet. Het eene kwartaal na het andere verliep, zonder
   dat de Hollandsche predikanten een duit uit de schatkist ontvingen.
   Lebrun hield niet op den Keizer en den minister om voorziening te
   verzoeken; de Keizer antwoordde niet; de minister wel, maar enkel
   om te zeggen dat hij geen orders had, en Lebrun's brieven aan den
   Keizer voorlegde. Dan schrijft Lebrun nogmaals aan den Keizer, en
   dringender: »Les pasteurs réformés sont aux abois; on m'assure qu'il
   en est qui mendient leur pain, ils n'ont point comme les prêtres
   catholiques de ressources dans le zèle de leurs fidèles. Les
   protestans sont durs comme leur religion, et d'ailleurs les biens
   des églises ont été rendus à l'Etat.[275] Je supplie encore une
   fois V. M. de vouloir bien peser ces circonstances dans sa justice,
   dans sa bonté, dans sa politique" (18 April 1811). De Keizer
   antwoordt verbaasd; de burgerlijke gemeenten zouden immers de
   godsdienstleeraars betalen? »C'est ainsi que cela a été arrêté au
   budget" (21 April 1811). »On ne connaît point ici", antwoordt Lebrun,
   »l'article du budget qui prescrit cette disposition. V. M. jugera
   sans doute qu'elle doit être publiée" (25 April 1811). Er volgt
   niets. Den 2den Juli bericht eindelijk de minister Bigot, dat hij
   zich tot een herinnering aan den Keizer vermand heeft: »que S. M.
   avait bien annoncé l'intention que le traitement du clergé fût à la
   charge des communes, mals qui il n'y avait point eu de décret pour
   ordonner et régulariser cette mesure". Deze herinnering wordt door
   den Keizer om advies gezonden aan den Staatsraad. Den 18den October
   schrijft Bigot, dat de Staatsraad geadviseerd heeft dat deze uitgaven
   in geen geval ten laste der burgerlijke gemeenten kunnen komen; ook
   Lebrun had zich in denzelfden zin uitgelaten. Desniettemin beslist
   de Keizer bij decreet van 29 Oct. 1811 (gegeven op het Loo), dat de
   burgerlijke gemeenten gehouden zijn 1/15 van hun jaarlijksch inkomen
   in de centrale agentuur der schatkist te Amsterdam te storten tot
   een bijzonder fonds, waaruit de tractementen der godsdienstleeraars
   zullen worden voldaan; »il faut soulager", heet het in een 19 Oct. te
   Amsterdam gegeven keizerlijk dictaat, »il faut soulager le trésor de
   cette dépense qui est bien considérable"[276] Den 30sten Dec. is het
   decreet van 29 Oct. eindelijk in handen van d'Alphonse die het aan
   de prefecten zenden kan ter uitvoering; ondertusschen is het geheele
   jaar 1811 verloopen. Maar die uitvoering blijkt zulk een gemakkelijke
   zaak niet: de gemeentekassen zijn er niet op voorbereid, en 20 Juni
   1811 moet d'Alphonse, op een vraag van Lebrun, antwoorden dat er
   nog geen uitkeering aan de predikanten mogelijk is geweest, wel
   te verstaan op hun tractement over 1811! Wel is er iets gestort,
   maar lang niet genoeg; trouwens al ware geen der gemeenten nalatig
   geweest (Amsterdam b.v. heeft nog niets kunnen storten omdat het in
   werkelijkheid de som niet voorhanden heeft), dan zou het geheele
   bedrag nog niet de helft van het verschuldigde uitmaken! In Dec.
   1812, als Napoleon uit Rusland terugkeert, wacht Lebrun hem met het
   bericht op dat de predikanten thans 1/3 van hun traktement over 1811
   ontvangen hebben, en nog niets over 1812. »_Si j'avais eu quelque
   pouvoir_," luidt de karakteristieke bijvoeging, »nous aurions trouvé
   des moyens dans la bonne disposition des Hollandais. Les ministres
   ont été sages au milieu de leur déuvement, et ils méritent les bontés
   V. M." Nog eens 31 Maart 1813: »Je supplie V. M. de s'occuper du
   traitement des ministres du culte en Hollande: la justice leur est
   due, et ils la méritent par leur résignation. Jusqu'ici ils n'ont
   véritablement donné lieu à aucune plainte, et leurs réclamations ont
   toujours été calmes et respectueuses. J'ai adressé à M. le ministre
   des cultes un projet de décret qui compléterait les traitemens
   de 1811 et de 1812, qui pourrait encore être adopté pour 1813 et
   jusqu'à V. M. puisse s'occuper de l'organisation du culte dans ces
   départemens".--Geen antwoord; de Keizer heeft dringender zaken aan
   het hoofd. Den 12den Juni 1813 vraagt de Friesche prefect Verstolk
   aan d'Alphonse, of de tractementen mogen worden omgeslagen over de
   hervormde gemeenteleden, op voorwaarde van terugbetaling zoodra het
   gouvernement gereed is? Antwoord: alles moet blijven bij vrijwillige
   bijdragen zonder inmenging van den prefect. In Juni en Juli 1813 komt
   eindelijk weer iets beschikbaar, maar nog minder dan verleden jaar:
   600.000 francs!... Wat ruime zucht van verlichting zal er in menige
   pastorie geslaakt zijn, toen de Souvereine Vorst, bij besluit van
   19 Jan. 1814, de betaling der tractementen uit 's lands kas, als tot
   31 Dec. 1810 gebruikelijk, herstelde![277] Dat overigens de Vorst
   van den aanvang af niet vreemd was van het denkbeeld, de kerkelijke
   politiek zijner voorgangers voort te zetten, bewijst het 4de art. van
   dat besluit, 't welk den C.-G. van Binnenlandsche Zaken gelast »zorg
   te dragen dat door combinatiën en afschaffing van predikantsplaatsen,
   overal waar zulks zonder nadeel voor de belangen van de godsdienst
   kan geschieden, 's lands uitgaven verminderd worden."

[275] Wel te verstaan die bedoeld in het decreet van 1808.

[276] _Ged._ VI, 209.

[277] _Ontstaan_ I, 302. De herstelling betrof niet alleen de
tractementen van leeraars der Hervormde Kerk, maar ook »de toelagen
welke tot 31 Dec. 1810 aan eenige leeraars van andere kerkgenootschappen
zijn geaccordeerd geweest."

          *       *       *       *       *

   _Met ééne uitzondering_ (hiervóór, bl. 117). Tellegen bedoelt
   blijkbaar Heerkens. Hij vergeet evenwel, dat van Maanen remonstrant
   was.

          *       *       *       *       *

   _Haar onderhoud_ (hiervóór, bl. 118). Wel te verstaan, »in zoo verre
   de geestelijke en kerkelijke goederen niet toereiken".[278]

          *       *       *       *       *

   _De stemmen staakten_ (hiervóór, bl. 119). Allerzonderlingst is de
   mededeeling van G. K. aan den S. V. in zijn brief van 4 Febr.
   1813[279], dat omtrent de uitdrukkelijke vermelding der gelijke
   toelating tot ambten en bedieningen de stemmen niet hebben gestaakt:
   volgens hem is die verworpen met 8 stemmen tegen 6. Het tegendeel
   blijkt zoowel uit de aanteekeningen van Röell als uit die van van
   Maanen. Trouwens waartoe zou de president de conclusie tot de
   aanwezigheid van van Heerdt en van der Duyn hebben uitgesteld, indien
   de stemmen op 2 Febr. _niet_ hadden gestaakt? Wanneer dan ook van
   Maanen 11 Febr. het punt noemt onder die waarover de stemmen hebben
   gestaakt,[280] volgt er geen protest van den voorzitter; en 1 Maart
   noemt deze zelf het artikel een punt »omtrent welk de stemmen
   gestaakt hadden".[281]

[278] _Ontstaan_ I, 55.

[279] _Ontstaan_ I, 359.

[280] _Ontstaan_ I, 428.

[281] _Ontstaan_ I, 482.

          *       *       *       *       *

   _Beslissing van den Souvereinen Vorst_ (hiervóór, bl. 120). Zie
   _Ontstaan_ I, 482 en II, bl. CXXI, doch vooral _Br. en Ged_. V, 87:
   de Vorst besliste voor opneming der beide bepalingen, hoewel die
   omtrent zijne religie hem persoonlijk niet aangenaam was[282]. De
   oude heer van Aylva maakte er echter eene gemoedszaak van, en zeide
   dat zoo deze bepaling niet opgenomen werd, een aantal notabelen
   alleen daarom de Grondwet zouden verwerpen. De aanstaande vereeniging
   met België maakte veel Protestanten voor de toekomst beducht.[283]

[282] Hij zal daarbij zeker gedacht hebben aan den indruk in België.

[283] »Wanneer wij Brabandsche provinciën tot territoir krijgen, zullen
wij gereformeerden het onderspit delven" (van Lynden in de vergadering
van 21 Jan. 1814; _Ontstaan_ I, 278).

          *       *       *       *       *

   _Het is waarschijnlijk_ (hiervóór, bl. 120). Inderdaad blijkt uit de
   beraadslagingen der commissie, dat het besluit van 19 Jan. 1814 van
   zeer grooten invloed is geweest,[284] doch er is geen het minste
   bewijs voor Tellegen's meening, dat de commissie van redactie art.
   137 in de Grondwet zou hebben gesteld na ruggespraak met den Vorst.
   In de stukken tusschen den Vorst en die commissie of tusschen den
   Vorst en Hogendorp gewisseld wordt de zaak niet behandeld. Onder
   invloed van het besluit van 19 Jan. zal de commissie van redactie tot
   het inzicht zijn gekomen dat het niet aanging den waarborg, daarin
   voor de Hervormden gelegen, in de Grondwet te bevestigen, en den
   waarborg voor de anderen niet.

[284] _Ontstaan_ I, 296.

          *       *       *       *       *

   _Doode letter_ (hiervóór, bl. 121). Dit is voor de tweede maal, dat
   Tellegen deze uitdrukking gebruikt.[285] Uit de niet-wederopneming
   van den »grondregel" van 1798: »Elk burger heeft vrijheid, God te
   dienen naar de overtuiging van zijn hart", in de constitutiën van
   later tijd, kan ik geenszins het gevolg trekken dat deze regel sinds
   1801 »dood" was. Het wemelt in den aanhef der staatsregeling van 1798
   van »algemeene beginselen" en »grondregels" wier invloed voortduurde,
   ook al werden zij in latere constitutiën niet weder opgenomen.

[285] De eerste maal hiervóór, bl. 115.

          *       *       *       *       *

   _Art. 139 der Grondwet_ (hiervóór, bl. 122). Tellegen vergist zich
   door te meenen dat het de S. V. is die de opneming van dit artikel
   heeft bewerkt. De vervanging van art. 62 der _Schets_ door het
   artikel van 2 Febr. is het werk der volle commissie[286]; het artikel
   van 2 Febr. is tot art. 139 der Grondwet verscherpt door de commissie
   van redactie, zonder dat van eenige tusschenkomst van den Vorst
   blijkt. Het zal de invloed van Röell zijn die dit heeft bewerkt:
   reeds 21 Jan. maakt deze onderscheid tusschen de mate van inzage
   waaraan de gesubsidieerde en de niet-gesubsidieerde genootschappen
   zullen zijn onderworpen[287].

[286] _Ontstaan_ I, 318-'19.

[287] _Ontstaan_ I, 270.

          *       *       *       *       *

   _Heerlijke rechten_ (hiervóór, bl. 131). Art. 24 der staatsregeling
   van 1798 had deze zonder schadevergoeding voor altijd vernietigd,
   doch art. 15 van die van 1801 had alle wetten die sedert 1795 aan
   de waarde van eigendommen of wettig verkregen bezittingen hadden
   gederogeerd, aan herziening onderworpen. Ieder benadeelde kon
   zich tot het Staatsbewind vervoegen, dat naar bevind van zaken de
   afschaffing of verbetering dier wetten, benevens eene billijke
   schadeloosstelling, aan het Wetgevend Lichaam zou voordragen.
   Dientengevolge regende het adressen, en diende het Staatsbewind eene
   (bij het Wetgevend Lichaam onafgedaan gebleven) wet in, waarbij de
   heerlijke rechten hersteld werden »voor zooverre zij niet met de
   staatsregeling of het publiek gezag in strijd waren", en voor het
   gemis van niet herstelde heerlijke rechten, voor zoover daaraan voor
   den bezitter geldelijke voordeelen verbonden waren geweest, eene
   schadeloosstelling werd toegekend, bestaande in eene recognitie,
   te voldoen door de bekleeders der posten waarvan de begeving te
   voren inkomsten had opgeleverd aan de ambachtsheeren. Art. 8 der
   staatsregeling van 1805 nam art. 15 van die van 1801 met geringe
   wijzigingen over, zoodat eene wettelijke regeling nogmaals in
   uitzicht was gesteld, welke 9 Juni 1806, in de allerlaatste dagen van
   Schimmelpenninck's bewind, tot stand kwam, en die door den minister
   van binnenlandsche zaken, van Stralen, was ontworpen. Rechten van
   aanstelling der leden van gemeentebesturen of rechtbanken, door
   eigenaren van heerlijkheden vóór 1795 uitgeoefend, bleven voor altijd
   vervallen; alle overige met inbegrip van het kerkelijk patronaatrecht
   werden hersteld, voor zoover zij althans niet hun oorsprong namen
   uit »het leenrecht", dat volgens art. 9 der staatsregeling bleef
   afgeschaft, doch onder schadevergoeding. Eene regeling die de
   particuliere belangen zoo zeer ontzag als met de staatshoogheid te
   nauwernood bestaanbaar was; voor het oogenblik wel aan de ergste
   onzekerheid een einde maakte, maar afstak bij de algemeene strekking
   der nieuwe instellingen, en in de negentiende eeuw dan ook niet bleek
   te kunnen worden gehandhaafd.

   Tellegen vergist zich door te meenen, dat deze wet onder Lodewijk
   Napoleon niet heeft gegolden, al is er over hare vervanging door
   andere bepalingen wel in den Staatsraad gehandeld. De sectie van
   wetgeving van den »Conseil pour les affaires de Hollande" herinnert
   in haar advies van 21 Aug. 1810[288] aan het beginsel der bestaande
   wetgeving: alle heerlijke rechten _die in strijd kwamen met
   bestuursrechten van den Staat_, waren afgeschaft. De tienden (ook
   soms als accrochement van een ambachtsheerlijkheid voorkomende)
   vielen niet onder dit begrip, en waren nog onlangs bij de adaptatie
   van het Wetboek Napoleon voor het koninkrijk Holland gewaarborgd.
   In overeenstemming met den wensch der sectie bepalen twee artikelen
   van het groote decreet van 18 Oct. 1810, dat de tienden en andere
   grondrenten in Holland invorderbaar blijven overeenkomstig de
   bestaande wetgeving; »il sera statué ultérieurement sur la faculté
   de racheter les dites dîmes et rentes". Deze afkoopbaarstelling is
   inderdaad ingevoerd bij keizerlijk decreet van 22 Jan. 1813 (Fortuyn
   III, 539), doch door den Souvereinen Vorst weder te niet gedaan bij
   besluit van 22 Oct. 1814 (_Staatsblad_ no. 103).

[288] _Ged._ VI, 1442.

   Onder de Fransche wetten, hier te lande executoir verklaard, zijn er
   geene, die de heerlijke rechten betreffen.

          *       *       *       *       *

   _Wellicht_ (hiervóór, bl. 132). Deze onderstelling vindt in de
   stukken geen bevestiging. Heerkens, de eenige die eene opmerking
   maakt waaruit is af te leiden dat hij zich niet in elke provincie
   eene ridderschap denkt[289], stemt vóór de insertie. Tegen de
   insertie stemt van Lynden, die geen landelijke stand wil behalve in
   Friesland.

[289] _Ontstaan_ I, 411.

          *       *       *       *       *

   _Besluit van 26 Maart 1814_ (hiervóór, bl. 134). Op wat grond de
   Bosch Kemper durft verzekeren, dat het besluit genomen schijnt »op
   aandrang van van Hogendorp, toen eerste minister, die het dan ook in
   de commissie voor de grondwet verdedigde"[290], is mij onbekend. De
   mededeeling is in ieder geval onjuist. Primo was Hogendorp toen geen
   »eerste minister", maar minister van buitenlandsche zaken; secundo is
   er geen letter over de zaak gewisseld tusschen hem en den Souvereinen
   Vorst; tertio is, blijkens de stukken zelve op het Kabinet der
   Koningin, trouwens ook reeds blijkens het boekje van van Akerlaken,
   het besluit het werk van Hendrik van Stralen, den auteur der wet van
   9 Juni 1806, die thans gelijk toen minister van binnenlandsche zaken
   was. In de commissie kan het besluit als zoodanig natuurlijk niet
   verdedigd zijn, aangezien het van 26 Maart is en de commissie hare
   laatste vergadering hield op den 2den Maart. Bedoelt de Bosch Kemper
   de commissie van 1815, dan is de mededeeling evenmin juist. Ik denk
   dat hem art. 45 der _Schets_ voor de gedachte heeft gezweefd.

[290] _Letterk. Aant._ 464.

          *       *       *       *       *

   _Ook op andere punten_ (hiervóór, bl. 136).--Zie voor het vroeger
   overleg tusschen den Vorst en Hogendorp hiervóór, bl. 96; voor
   het hier door Tellegen bedoelde met de commissie van redactie zie
   _Ontstaan_ II, bl. CXVIII vv. en I, 438 vv.--Behalve op het punt
   van den godsdienst was de inmenging vooral voelbaar op het punt der
   militie; zie daarvoor de aanteekeningen op hoofdstuk IX. Op twee
   punten waar Tellegen invloed van den Vorst vermoedde, is daarvan niet
   gebleken (hiervóór, bl. 149 en 150).--Twee belangrijke punten komen
   bij het volgende hoofdstuk ter sprake: de Raad van State en de
   verkiezing van leden der Staten-Generaal.




V.

DE REGEERINGSVORM.


Wij slaan de Grondwet open, om, ingelicht door de beraadslagingen
der commissie, de omtrekken van het staatsgebouw der Vereenigde
Nederlanden te leeren kennen. Een onderwerp, dat bij het bespreken
van den adel en de ridderschappen, bij de beschouwing van stad en land
hier en daar door ons aangeroerd, eene meer opzettelijke behandeling
verdient. Toen de commissie aan het werk toog, stond ééne zaak vast:
de souvereiniteit gevestigd in het huis van Oranje-Nassau. Het
monarchaal beginsel werd gehuldigd. De souvereiniteit zoude bij
erfopvolging overgaan en de maxime van het Fransche recht: _le Roi ne
meurt pas_, zoude, zei Hogendorp[291], ook hier rechtens zijn. De troon
dus geen oogenblik ledig en de orde in den Staat dus niet door eenig
tusschenbestuur in gevaar gebracht. Wie zoude echter geroepen zijn, den
opengevallen troon te bezetten? Hogendorp--en dit kon op zijn standpunt
moeilijk anders--knoopte het erfrecht vast aan de opdracht van het
Erfstadhouderschap in 1747. Het waren de afstammelingen van Willem IV,
die overeenkomstig die opdracht achtereenvolgens door hem tot den troon
werden geroepen. Toen die opdracht geschiedde, had Willem IV nog geen
zoon; slechts éene dochter. Prinses Caroline was geboren den 28sten
Februari 1743; eerst den 8sten Maart 1748 aanschouwde de latere Willem V
het levenslicht. Zoo kwam het dat men het erfrecht niet alleen toekende
aan het mannelijk oir, de mannelijke agnaten van Willem IV, maar bij
ontstentenis van dezen ook aan de dochters van zijn zoon, met haar
mannelijk oir, en daarna op gelijke wijze aan zijne eigene dochters.
Echter onder bijvoeging van zekere bepalingen die de nadeelen, verbonden
aan den overgang van het Stadhouderschap in een vreemd huis moesten
temperen. Dit ambt mocht niet te gelijk bekleed worden met de
waardigheid van Keurvorst of Koning; de dochters mochten niet huwen
zonder consent der Staten. In overeenstemming met de regeling van 1747
wordt dan ook in de Schets (art. 1 en 2) het erfrecht toegekend eerst
aan de mannelijke nakomelingen van den Souvereinen Vorst, het eenige
mannelijk oir van Willem IV; daarna aan het mannelijk oir van wijlen
zijne dochter prinses Caroline, gehuwd geweest met den prins van
Nassau-Weilburg. Het laatste zou ongerijmd zijn geweest, had Hogendorp
niet gemeend het voorbeeld van 1747 te moeten volgen. Vreemd is
het echter dat hij in zoover van die vroegere regeling afweek,
dat hij met stilzwijgen voorbijging de kinderlooze douairière van
Brunswijk-Luneburg, de eenige dochter van Willem V, die volgens het
in 1747 bepaalde, zelfs zou hebben moeten voorgaan aan het huis van
Nassau-Weilburg. Ik weet daarvoor geene andere reden te vinden dan deze,
dat het bijna ondenkbaar was, dat zij den stam van den souvereinen vorst
zoude overleven, en het bovendien hoogst onwaarschijnlijk was, dat zij
nog mannelijk oir zoude nalaten. Het was echter een verzuim, dat door
de commissie hersteld werd, en deze douairière kreeg dan ook met hare
wettige nakomelingen eershalve hare plaats in de Grondwet (art. 6).
Eveneens had Hogendorp nagelaten de orde der erfopvolging te regelen.
De commissie vulde die leemte aan door te bepalen, dat binnen elk dier
drie huizen de erfopvolging zoude geregeld worden naar het beginsel van
eerstgeboorte en representatie.

[291] _Ontstaan_ I, 74.

Op een gewichtig punt van verstrekkende gevolgen week de Grondwet af
van de Schets. Hogendorp had het erfrecht toegekend aan de mannelijke
nakomelingen. Hij had alleen het erfrecht in de vrouwelijke lijn
toegelaten voor zoover de regeling van 1747 daartoe aanleiding gaf, en
was zelfs, wat de dochter van Willem V betrof, daarvan nog afgeweken.
Dit was niet in strijd met 's mans innige verkleefdheid aan het huis
van Oranje-Nassau. Integendeel. Dat huis zoude de hooge positie van
Souverein in ons Vaderland innemen, maar dan ook geen erfrecht in de
vrouwelijke lijn,--waardoor ons vaderland gevaar liep de prooi te worden
van allerlei vreemde vorsten.

In de vergadering der commissie van 28 December 1813 kwam echter
uitbreiding van het erfrecht der vrouwelijke lijn ter sprake. Men vond
er bezwaar in de dochter van den Souvereinen Vorst, prinses Marianne,
uit te sluiten. Dit punt werd met andere punten verwezen naar eene
commissie, bestaande uit de leden Aylva, Elout en van Maanen, aan welke
commissie werd opgedragen met overleg van den Souvereinen Vorst de twee
artikelen der Schets, handelende over de troonsopvolging, in meerdere
artikelen gesplitst, in behoorlijken rechtsgeleerden stijl te vervatten.
In de vergadering van 11 Januari 1814 brengt nu deze commissie eene
redactie dier artikelen ter tafel, welke door den Souvereinen Vorst
geagreëerd was en nog in dezelfde vergadering zonder eenig debat werd
aangenomen.

Deze redactie nu brengt iets geheel nieuws. Bij uitsterving van het
mannelijk oir worden nu ook de nakomelingen van den Souvereinen Vorst in
de vrouwelijke lijnen zonder eenige beperking tot den troon geroepen.
Dit geschiedt echter niet ten opzichte van de nakomelingen zijner
zuster, evenmin als voor het huis van Nassau-Weilburg. In die beide
huizen blijft het erfrecht tot den mansstam beperkt[292].

[292] Zonder dat de reden daarvan bekend is, in art. 6 van de Grondwet
het woord _mannelijke_ voor de nakomelingen van de douairière van
Brunswijk-Luneburg weggevallen, terwijl in art. 7 de uitdrukking
_mannelijk oir_ voor het huis van Nassau-Weilburg bleef gehandhaafd.

Uit den loop dezer zaak moet men wel afleiden, dat deze belangrijke
uitbreiding van het erfrecht door den Souvereinen Vorst gewenscht werd.
Hierin was ook niets vreemds gelegen. Als hoofd van een der beide
Nassausche stammen was hij Duitsch Vorst en moest hij het zeer
natuurlijk vinden, dat evenals dit in Nassau en elders in Duitschland
het geval was, subsidiair de vrouwelijke lijnen tot het erfrecht
geroepen werden. Op het Duitsche standpunt lag dan ook hierin niets
aanstootelijks. Wij waren echter gedurende meer dan twee eeuwen aan eene
andere zienswijze gewoon geraakt; voor ons was het wel vreemd dat in de
Grondwet dit onbeperkte erfrecht aan de vrouwelijke lijnen werd gegeven.
Ook thans echter vindt dit stelsel nog zijne verdedigers. Men wil
daardoor het gevaar voorkomen, dat de troon ooit open zoude kunnen
vallen, zonder dat er een opvolger aanwezig is. Maar ook het voordeel
hierin gelegen kan te duur worden gekocht. Men zou op dien grond een
erfpacht in de vrouwelijke lijn kunnen verdedigen--mits zoodanig
_beperkt_, dat men niet behoeft te vreezen de kroon te zien vallen in
handen van iemand, die aan ons land geheel vreemd is. Maar hierdoor
wordt niet gerechtvaardigd dergelijke sprong in het duister als met
het onbeperkte erfrecht in de vrouwelijke lijn gepaard gaat. Of was
wellicht de veiligheidsklep voldoende, die in art. 8 der Grondwet
geplaatst werd? Wanneer bijzondere omstandigheden eene verandering in de
erfopvolging ging mochten noodzakelijk maken, was krachtens dit artikel
de souvereine vorst bevoegd daaromtrent eene wet aan de Staten-Generaal
voortedragen. Zou dus te eeniger tijd iemand aanspraak op den troon
verkrijgen, dien men om deze of gene reden minder wenschelijk achtte,
dan kon dat op deze wijze worden voorkomen. »Zulk eene verandering",
zeide Hogendorp[293] op het met artikel 8 overeenkomende art. 24 der
Grondwet van 1815, »kan vele oorzaken hebben, en daarom is er niet eene
aangehaald. De beslissing is veelmeer geheel overgelaten aan den koning
en de nationale vertegenwoordiging in der tijd. Maar onder deze oorzaken
behoort ook, dat de kroon eens zou moeten worden overgebracht in een
vreemd huis, weinig daartoe geschikt, maar verder verwijderd van de
opvolging zoude zijn". Is waarlijk ons land, evenals Engeland, krachtig
genoeg om althans tegenover een invloedrijk Europeesch geslacht zich
dergelijke vrijheid zonder gevaar te kunnen veroorloven? Iets anders is
het echter of het in naam onbeperkte erfrecht niet ten gevolge van een
ander voorschrift der Grondwet toch inderdaad binnen engere grenzen
zoude blijken te zijn beperkt. In 1747 was het erfrecht der dochters van
Willem IV en Willem V hiervan afhankelijk gesteld, dat zij niet zouden
huwen zonder toestemming der Staten. Hogendorp stelde in zijne Schets
ook dergelijke vereischte voor de mannelijke nakomelingen van den
Souvereinen Vorst. Alleen zij zouden zijn bekwaam ter opvolging, die
gesproten waren uit een huwelijk, ingegaan met onderling goedvinden
van den S. V. en de Staten-Generaal. Toen nu aan de vrouwelijke
lijn het onbeperkte erfrecht werd toegekend, bleef dit vereischte
bestaan, doch werd nu geschreven voor alle--dus zoowel mannelijke als
vrouwelijke--nakomelingen van den souvereinen vorst. Zooals art. 2
luidt, zouden niet alleen de leden van het huis van Oranje-Nassau, maar
ook de afstammelingen daarvan door vrouwen de toestemming moeten hebben
erlangd, om het erfrecht in hun geslacht te behouden. Vreemd was
het zeker dergelijke verplichting op te leggen aan vreemde vorsten,
die misschien bij het sluiten van hun huwelijk nog zeer ver van de
successie verwijderd waren. Thorbecke noemt het dan ook eene vooral
bij mogelijke toepassing op de huwelijken van vreemde vorsten ongewone
staatsrechtelijke bepaling[294]. Nu echter eenmaal voor de vrouwen en
hare afstammelingen de deur wagenwijd was opengezet, en het dus van het
toeval zoude afhangen, welk vreemd huis binnen korteren of lateren
tijd over Nederland zoude geroepen worden te regeeren, kon door de
inachtneming van dat artikel dit bezwaar worden getemperd. Voor de hand
ligt het echter bewezen, dat het dan beter ware geweest het erfrecht in
de vrouwelijke lijn òf uittesluiten òf binnen enge grenzen te
beperken[295].

[293] _Bijdragen_ VIII, blz. 228.

[294] _Aanteekening op de Grondwet_, I, blz. 61.

[295] Mr. Farncombe Sanders heeft in zijn doorwrocht stuk over _de
Troonopvolging_ (Bijdragen tot het Staatsbestuur, XXVI, blz. 251
en vlg.) de meening verdedigd, dat dit voorschrift alleen zag op de
huwelijken van de leden van het huis van Oranje-Nassau, niet op die van
de leden van vreemde huizen, door vrouwen afstammende van Willem I. De
hoofdkracht van zijn betoog zit, indien ik mij niet bedrieg, hierin, dat
de gewone opvatting tot ongerijmdheden zou leiden. Geeft dit echter
recht niet uitgezonderde gevallen aan de werking van een algemeen
voorschrift te onttrekken?

Vreemd is het in elk geval, dat, wanneer men zich voorstelde dat alle
wettige afstammelingen van den souvereinen vorst recht op den troon
zouden erlangen en daarna nog aan het huis van Nassau-Weilburg dit recht
toekende, men de voorzichtigheid zoo ver dreef van ook nog te bepalen,
wat er zoude geschieden, wanneer geen bevoegde erfopvolging mocht
bestaan. De souvereine vorst zoude dan aan de Staten-Generaal een
opvolger voordragen, en zoo dit bij zijn leven verzuimd was of de
Staten-Generaal de voordracht niet mochten hebben goedgekeurd, zouden
de Staten-Generaal zelve tot die benoeming overgaan (art. 9-11).

Voor de duurzaamheid der monarchie was dus naar eisch gezorgd. De aard
der monarchie brengt naar de algemeen aangenomen zienswijze mede, dat
de Vorst boven allen uitsteekt, boven allen schittert; dat tegen hem,
als het hoofd der samenleving, door allen wordt opgezien. Dit alles
vereischt, dat die Vorst toegerust zij met middelen, voldoende om zijnen
staat luisterrijk op te houden. Men was daarvan, toen de regeling van
's Vorsten inkomen aan de orde kwam, overtuigd. Er was bovendien eene
omstandigheid, die er toe medewerkte, om den Vorst een hooger inkomen
toe te kennen, dan anders met het oog op de benarde financieele
omstandigheden dier dagen wellicht het geval zoude geweest zijn. Had de
Revolutie, had de tiërceering der schuld door Napoleon een bres in veler
financiën geschoten, het huis van Oranje was niet het minst in zijne
hulpbronnen gekortwiekt. Ik bedoel de verbeurdverklaring hunner goederen
binnen het grondgebied der Republiek gelegen, door de Franschen in 1795
als eene buit beschouwd en door hen afgestaan aan den Staat. Toen men
eindelijk, in overleg met den Souvereinen Vorst, het inkomen der Kroon
bepaalde op de voor die dagen aanzienlijke som van anderhalf millioen,
was het de bedoeling, die som voor een deel te beschouwen als eene
vergoeding voor het nadeel door het Vorstenhuis bij en door de
omwenteling geleden.

Zoo werd dan de monarchie hier te lande gevestigd. De _nervus rerum_
zoude haar niet ontbreken, waar het de vraag was haren luister op de
bevolking te doen afstralen. Het recht van den Souvereinen Vorst, om
niet alleen ridderorden uit te deelen, maar ook om zijne onderdanen in
den adelstand te verheffen, wat hem maakte tot de bron van alle eer,
stelde hem bovendien in de gelegenheid, zich te omringen van mannen,
uitblinkende boven hunne medeburgers en geschikt om de decoratie der
monarchie te zijn.

Kon men nog iets meer wenschen? Ja, eene zaak ontbrak nog aan den
luister der Souvereiniteit. De Vorst moest zich voorloopig tevreden
stellen met als _Koninklijke Hoogheid_ te worden aangesproken. Het woord
_Majesteit_ was nog niet voor hem weggelegd. Het tijdstip was nog niet
aangebroken, waarop de Goden dezer aarde hem als hun evenknie zouden
erkennen, het geheiligde karakter van het koningschap ook het zijne zou
zijn. Doch alle hoop bestond, dat Noord en Zuid met elkander zouden
worden vereenigd en de koningstitel dan een deel zou zijn van den
bruidschat, dien België hem zou aanbrengen. Tot zoolang bleef hij den
naam dragen van _Souvereine Vorst_, een naam, waarbij het de vraag is,
of hij niet meer een bevoegdheid aanduidde, dan wel als een eigenlijke
titel, in het verkeer der volkeren erkend, kon worden aangemerkt.

Tot dusver treedt ons de monarchie te gemoet als instelling, bestemd om
te schitteren, bestemd om op de verbeelding der natie te werken. Wat
zoude echter hare eigenlijke taak zijn? Wat zoude de Vorst doen, wat
zoude zijne macht zijn, vergeleken met die van de andere organen van den
Staat? Immers bij ons werd niet overgenomen het monarchale beginsel in
dien zin, dat Monarch en Staat met elkander vereenzelvigd werden; dat
de Vorst met Lodewijk XIV zoude kunnen zeggen: _l'Etat c'est moi_;
dat--zooals ook in Engeland het geval is, de Staat zoude opgaan in
den Vorst. De Grondwet toch onderscheidde den Staat der Vereenigde
Nederlanden van den Souvereinen Vorst[296]; de laatste was een orgaan
van het, hoewel onzichtbare, toch bestaande lichaam. Hij was echter
niet dat lichaam zelf. Welke nu was zijne macht in dat Staatswezen?
Wij zien allen--ook Hogendorp--eenstemmig daarin, dat de diplomatie,
de defensie en de financiën in zijn hand vereenigd moesten zijn. De
geschiedenis van de Republiek der Vereenigde Nederlanden had het
voor elk en een iegelijk duidelijk gemaakt, welke nadeelige gevolgen
verbonden waren aan het gemis van eenheid en diensvolgens van kracht bij
het bestier der buitenlandsche betrekkingen, bij de beschikking over
land- en zeemacht, en over de geldmiddelen. Zoo ergens centralisatie
noodig was, zoo was dit hier. Zoo ergens moest hier de Souvereiniteit
der gewesten overgaan in eene gemeen gemaakte macht. Maar evenmin
wenschte men in het bestuur van de koloniën en de bezittingen van
den Staat in andere werelddeelen terug te keeren tot het stelsel der
compagnie--zonder dergelijk tusschenlichaam werd het bestuur daarover
geplaatst in handen van den Vorst. En terwijl Hogendorp--zooals wij
boven[297] gezien hebben--ten opzichte der justitie nog voor een deel
het oude wilde herstellen, de rechtspraak niet wilde ontdoen van alle
privaatrechtelijke bestanddeelen, bleef toch ten slotte met aller
toestemming het beginsel gehandhaafd, om in die rechtspraak niets anders
te zien dan een tak van bestuur, uitgeoefend namens den Souverein en
toevertrouwd aan beambten door hem aangesteld. Zoo was de volheid der
executieve macht--om Hogendorp's woorden te gebruiken[298]--toegekend
aan den Souvereinen Vorst. Hieronder was zelfs begrepen het recht van
oorlog en vrede, het recht om tractaten te sluiten, onverschillig
welke hun inhoud mocht zijn. Maar bovendien deelde de vorst met de
vertegenwoordiging des volks, met de Staten-Generaal de wetgevende
macht. De leer der elkander in evenwicht houdende machten, door
Montesquieu aan Europa gepredikt: de leer van de scheiding der
wetgevende en uitvoerende macht, elke aan een afzonderlijk orgaan
toevertrouwd, was niet meer in eere. Men begreep, dat hij, die aan het
hoofd van den Staat staat, ook 't best in de gelegenheid is, de richting
aan de wetgeving te geven, dat hem alleen de voldoende middelen ten
dienste staan, noodig om als grondslagen voor doeltreffende wetten te
dienen. Moge ook al Hogendorp, en op zijn voorbeeld de commissie, aan de
vertegenwoordiging het recht om wetten voor te stellen, behoudens eenige
uitzonderingen[299] niet hebben onthouden, de Grondwet toonde genoegzaam
aan, dat men het initiatief in den regel verwachtte van den Souvereinen
Vorst. Het formulier voor de afkondiging der wet, in de Grondwet
opgenomen[300], ging van het denkbeeld uit, dat de Vorst de wetgever
was, die met gemeen overleg der Staten-Generaal _goedvond_ en
_verstond_, eene wet uit te vaardigen.

[296] Art. 106 Gw.: De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de
Souvereine Vorst, de Leden van het Vorstelijk huis of de Staat als
gedaagden worden aangesproken.

[297] Bl. 132.

[298] _Ontstaan_ I, 74.

[299] Art. 8, 9, 43, 58, 126 der Grondwet.

[300] Art. 47.

Het lichaam, waaraan niets werd toegekend dan een aandeel in
de wetgevende macht, ontleende den naam en den vorm aan het
machtige collegie van de Republiek der Vereenigde Nederlanden.
De Staten-Generaal herleefden--alleen werden de leden van Hun Hoog
Mogenden gedegradeerd tot Edelmogende Heeren. Zij herleefden als één
lichaam; aan het tweekamerstelsel werd door niemand gedacht. Zij
zouden even als vroeger worden gekozen door de Staten der provinciën.
Maar behalve in naam, in vorm en in bron was er weinig of geene
overeenkomst. Het waren niet meer de lasthebbers der souvereine
gewesten, maar de zelfstandige vertegenwoordigers van het geheele
Nederlandsche volk. Ja, welk een klove lag er zelfs tusschen de
Staten-Generaal van de Grondwet van 1814 en het collegie, hetwelk
Hogendorp zich had geschetst, toen hij na de omwenteling van
1795, ambteloos en verdrietig, zat te mijmeren over de wijze,
waarop--wanneer eens de Revolutie overwonnen was--de Unie
moest worden hervormd. Toen ik hierboven[301] de opdracht der
Souvereiniteit aan den Prins besprak, wees ik er reeds op, dat
Hogendorp in 1795 eene hervorming van het Staatsbestuur met het
behoud van het Republikeinsch karakter mogelijk en wenschelijk
achtte. Ook nog in 1799[302] staan in de door hem ontworpene herziene
Unie van Utrecht de Staten-Generaal aan het hoofd van den Staat, aan
het hoofd van de door de Staten der provincie af te stane, gemeen
gemaakte macht. Aan de Staten-Generaal het recht, niet alleen om
oorlog te verklaren, maar ook om tractaten te sluiten, aan deze
de beslissingen der geschillen tusschen de provinciën, aan deze
de regeling der financiën. En voor zoover die door de provinciën
afgestane, gemeengemaakte macht door anderen zoude worden
uitgeoefend, zoude dit toch geschieden op naam der Staten-Generaal.
In hunnen naam zouden handelen de Erfgouverneur, Kapitein en
Admiraal-Generaal der Vereenigde Nederlanden, de Raad van State,
de Hooge Raad. En al kende Hogendorp de onschendbaarheid aan den
Erfgouverneur toe, deze werd toch niet de Souverein. Hij zoude
voorzitten èn in de Staten-Generaal èn in den Raad van State, het
collegie, waaraan met den Erfgouverneur de uitvoerende of besturende
macht was opgedragen. Op deze wijze zoude er voldoende gezorgd
worden voor de eenheid in het algemeen bestuur; immers al mochten
ook de provinciën hare souvereiniteit behouden, al mochten ook de
Staten-Generaal door de Staten der provinciën gekozen worden, de
leden van dit collegie zouden, aan geene lastbrieven gebonden, toch
zelfstandig zijn in de uitoefening der bondgenootschappelijke macht,
en voor zoover noodig zoude dit klem en kracht vinden in den Hoogen
Raad, met de handhaving der Unie door de constitutie te belasten.
Van eene inrichting als deze moest Hogendorp afstand doen, zoodra
hij tot het monarchale beginsel bekeerd was, en de souvereiniteit der
provinciën op den Vorst zoude worden overgedragen. Zal men daarom
zich er over verwonderen, dat desniettegenstaande in de schets van
Hogendorp sporen zijn overgebleven van die vroegere zienswijze,
zijne Staten-Generaal nog niet geheel strookten met het monarchaal
beginsel, zooals dat werd aangekleefd door hen, wien, als er van
monarchie gesproken werd, de monarchie van Napoleon voor den geest
kwam. Wanneer men de beraadslagingen der commissie leest, dan is
het vooral van Maanen, die waarschuwt tegen de republikeinsche
denkbeelden der schets, die zegt: »zoo iets is ongevoegelijk in
eene monarchie"; die uitroept: »als dit doorgaat, is het monarchaal
beginsel weg". Dientengevolge zien wij dan ook meer dan eene bepaling
der schets, die hare verklaring vindt in de herinnering aan de oude
Republiek, in de Grondwet niet overgenomen. De Staten-Generaal zouden
ook volgens de Schets (art. 28) anders dan op het bij de Grondwet
bepaalde tijdstip niet bijeenkomen, tenzij op beschrijving van den
Souvereinen Vorst; waren zij echter bijeen, dan zoude, volgens
Hogendorp, het goedvinden der Staten-Generaal vereischt worden,
om hen weder te doen uiteengaan (art. 33). Art. 65 der Grondwet
daarentegen stelde dit laatste geheel en al ter beslissing van den
Souvereinen Vorst. De Staten-Generaal waren zijn raad; waren het
collegie, dat hem bij de wetgeving ter zijde stond, dat niet alleen
door hem in beweging gesteld werd, maar ook op zijnen wenk weder
stilstond. Waar de Staten-Generaal door art. 34 der Schets geroepen
werden, de tusschen provinciën ontstane geschillen in der minne bij
te leggen, daar gaf art. 48 der Grondwet aan den Souvereinen Vorst de
bevoegdheid, die geschillen, van welken aard ook, administratieve of
rechtsgeschillen, in eerste en laatste instantie te beslechten. Er
is nog eene andere bepaling der Schets (art. 29), die uit hetzelfde
oogpunt de aandacht trekt. Wat is op het monarchaal standpunt
natuurlijker, dan dat het hoofd van den Staat, terwijl het de
begrooting van uitgaven opmaakt en aan de goedkeuring der Vergadering
onderwerpt, tevens nagaat en voorstelt, uit welke middelen die
uitgaven zullen worden bestreden? Neen, zeide Hogendorp, het is
het best, dat het volk zich zelf belaste. En wanneer men hem op de
practische bezwaren wees, die uit de overlating dezer zaak aan de
Staten-Generaal moesten voortvloeien, antwoordde hij dat de minister
van financiën wel altijd lid van de Staten-Generaal zoude zijn,
en dus voor het opmaken eener voordracht zoude kunnen zorgen. Het
gelukte hem echter niet de meerderheid te overtuigen. Want werd eerst
al de redactie slechts in zooverre veranderd, dat de kwestie in 't
midden werd gelaten, ten slotte bepaalde toch de Grondwet, dat eene
voordracht over de middelen zoude worden ingediend, en bleef dus het
initiatief van de regeling der geldmiddelen geheel in handen van den
Vorst[303].

[301] Bl. 45.

[302] _Br. en Ged._ III, 175.

[303] Schets (art. 29, 2e zinsnede:) »Zij (de Staten-Generaal) wijzen
vervolgens de middelen aan, waaruit die uitgaven moeten gevonden
worden."

Redactie van 4 Januari 1814, 2e zinsnede: »De Staten-Generaal
delibereeren vervolgens over de middelen, waaruit de uitgaven zullen
genomen worden."

Redactie van 28 Febr. 1814, 2e zinsnede (Grondwet art. 70): »Zij
raadplegen vervolgens over de _voorgeslagen_ middelen tot vinding van
dezelve" (de uitgaven).

Maar, behalve de bepalingen, rechtstreeks met het monarchaal beginsel
in strijd, waren er bovendien andere, die het vermoeden wettigen, dat
Hogendorp in de Staten-Generaal nog iets meer zag, dan een lichaam,
geroepen om wetsontwerpen goed te keuren en wetsvoorstellen te doen.
Deze gissing kwam bij mij op onder de overweging der vraag: waarom
Hogendorp, met afwijking van het bepaalde in de constitutiën van
1798, 1805 en 1806, in art. 38 der Schets het lidmaatschap der
Vertegenwoordiging openstelde voor de Ministers, de Staatsraden enz.,
in een woord voor de hoogste dienaren van den Staat. Of was dit
alleen om, zooals hij het in zijne _Aanmerkingen_[304] uitdrukte,
de Staten-Generaal te zien samengesteld uit de bloem der natie: niet
omdat hij van oordeel was, dat de dienaren der Besturende Macht in de
Staten-Generaal ook nog eene taak te vervullen hadden? In de commissie
had men er niet recht vrede mede, doch na eenige oppositie werd toch
Hogendorp's beginsel gehandhaafd[305]. Eene andere bepaling wijst echter
met meer zekerheid op de oude Republiek. Ik bedoel de herstelling van
het ambt van Raadpensionaris, door Hogendorp gewild. Een Staatsdienaar,
die door den Souvereinen Vorst uit eene door de Staten-Generaal
opgemaakte nominatie voor vijf jaren zoude worden gekozen, en aan het
hoofd van dit collegie zoude staan. Hij kon lid der Staten-Generaal
zijn; noodig was het echter niet (art. 36-38 der Schets). Het is
duidelijk, dat de Commissie geen weg wist met dit ambt. Wat zoude de
Raadpensionaris doen? De leden werden niet veel wijzer door Hogendorp's
woorden: »deze Raadpensionaris is hetzelfde, dat hij was in de
provincie; men heeft hem van de Provinciale Staten in de Staten-Generaal
overgebracht om den eerbiedwaardigen naam te behouden." Was het dan
alleen om den naam te doen? Neen, want hij moest, volgens Hogendorp,
dienen, om »een concert en communicatie te hebben tusschen de
vergadering en den Vorst". »Hij moest ministerieele functiën
uitoefenen". Maar waarin zouden zij bestaan? Elout zeide: »wat kan de
president of Raadpensionaris te doen hebben? de voordragten aannemen
van den Vorst, in deliberatie brengen en te concludeeren. Item omtrent
de voordragten der leden. Als de conclusiën genomen zijn, is alles
afgedaan. Hiertoe borneren zich de functiën van den moderator en die man
behoeft geen lid van het Gouvernement te zijn, want de Vorst zal zijne
wetten door Commissarissen doen voordragen of aandringen. Wanneer
nu die moderator zou zijn een minister, dan obsteert, dat of wanneer
zijn Ministerie lang duurt, hij gevaarlijk wordt voor den Souvereinen
Vorst, of wel dat hij niets anders wordt dan de manus ministra van
den Princeps, dat ook niet deugt". »Dit alles", zoo eindigde Elout,
»permoveert mij tot een President. De Raadpensionaris van Holland was
een ander wezen; hij en de Griffier der Hoog Mogenden waren in effecte
de Staats-Ministers; dit was toen noodig, om Holland invloed te geven,
nu niet meer". Hogendorp moest dan ook zien, dat zijn voorstel, waaraan
hij, naar men meent[306], ook om persoonlijke redenen veel schijnt te
hebben gehecht, door de meerderheid verworpen werd. Met zeven tegen vijf
stemmen werd besloten, dat er niet zou zijn een ministerieel ambtenaar,
de functiën van Raadpensionaris uitoefenende, maar een president met de
gewone presidiale attributen (art. 66 der Grw.)[307]. En alzoo werd de
staf gebroken over eene instelling, die door het nevelachtige van haar
karakter, gepaard met het prestige van den oud-republikeinschen naam,
eene belemmering had kunnen worden in het monarchaal Staatsbestuur,
vooral dan, wanneer Hogendorp zelf met dat ambt bekleed zou zijn
geworden[308]. Wanneer wij in de Gedenkschriften van Hogendorp
lezen[309], dat onder de oude Republiek het bestuur in handen was van
lieden, aan welke de constitutie de macht niet gaf; wanneer hij daarop
wijst als een der gebreken van die bondgenootschappelijke regeering, dan
komt de vraag bij ons op: of hij niet gevaar liep op dezelfde klip te
stranden door niet alleen de Staten-Generaal te willen maken tot eene
vergadering van de hoogste Staatsdienaren, maar vooral door een ambt
in 't leven te roepen, als dat van Raadpensionaris, wiens werkkring
onbepaald was, doch die na den Souvereinen Vorst de eerste positie in
den lande zou innemen.

[304] _Ontstaan_ I, 63.

[305] _Ontstaan_ I, 484.

[306] De Bosch Kemper, _Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot
1830_, bl. 414.

[307] Voor een ministerieel ambtenaar stemden:
             Hogendorp, van Lynden, Lampsins, Repelaer, van Imhoff.
      Tegen: van Zuylen, Aylva, Humalda, Heerdt, Elout, Röell,
             van Maanen.--_Ontstaan_ I, 154.

[308] Men herinnert zich, dat Hogendorp na de aanneming der Grondwet
benoemd werd tot Vicepresident van den Raad van State, een ambt in de
Schets onbekend, doch tot de instelling waarvan de Souvereine Vorst bij
art. 32 der Grw. de bevoegdheid erlangde. Het was op verlangen van
dezen, dat deze bepaling in de Grondwet werd gelascht (_Ontstaan_ I,
371). Was dit eene vergoeding voor het ambt van Raadpensionaris?

[309] III, 96.

Onder den invloed van de beraadslagingen der commissie werd dus het
karakter der Staten-Generaal beter in harmonie gebracht met de
monarchale beginselen. Zij waren, zooals van Maanen het in zijne
Aanspraak uitdrukte, ongerechtigd om deel te nemen aan de Uitvoerende
Macht. Of zooals hij het in de commissie[310] had gezegd: »de Regeering
moet bij ons alleen bij den Vorst zijn, en alleen de Wetgevende Macht
door hem met de Staten-Generaal gedeeld worden". De Souvereine Vorst
dus vrij in de behartiging der algemeene belangen, mits zich houdende
binnen de grenzen der wet. Bij de beschouwing van de macht van den
Vorst komt echter de vraag op: wat verstond men in 1814 onder Wetgevende
Macht? Waar lagen de grenzen tusschen de Wet aan de eene en tusschen
de macht van den Souvereinen Vorst aan de andere zijde? Thorbecke[311]
heeft er op gewezen, hoe de Grondwet van 1814 niet, zooals later die van
1815 (art. 105), de uitdrukkelijke bepaling inhield, dat de Wetgevende
Macht door den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal gezamenlijk
werd uitgeoefend; hoe de bepaling ook van de Schets (art. 14) er aan
ontbrak, volgens welke zonder beider goedkeuring geene wet bestond.
Ik meen echter, dat men hieraan niet te veel moet hechten, daar uit
de voorschriften der Grondwet van 1814 in haar onderling verband toch
duidelijk volgt, dat eene wet beider samenwerking vereischte. Wat echter
meer van belang schijnt te zijn, is de onbepaalde uitdrukking: _daden
der souvereine waardigheid_, zoowel in de Schets (art. 5) als in de
Grondwet (art. 32) te vinden. Volgens Hogendorp zoude de Vorst die daden
plegen in den Raad van State, het collegie, hem als adviseur ter zijde
gesteld. Volgens de Grondwet zoude de Vorst kunnen volstaan met die
daden bij dat collegie in overweging te hebben gebracht; hij behoefde
dus niet meer in den Raad daarvoor tegenwoordig te zijn, zooals
Hogendorp schijnt te hebben gewild. Wat behoorde nu tot het terrein
der wet, wat tot dat van de daden der souvereine waardigheid? Zoude
de gissing zoo verwerpelijk zijn, dat, overal waar de Grondwet niet
uitdrukkelijk eene wet voorschreef, de souvereine vorst zoude meenen te
kunnen volstaan met het onderwerp bij besluit te regelen? Eene gissing,
die aan waarschijnlijkheid wint, wanneer men èn zich herinnert, dat men
onder den Keizer aan de decreten-regeering was gewoon geraakt, èn bij de
lezing van het Staatsblad van 1814-1815 ontwaart, hoe menig besluit is
genomen daar, waar men eene wet zoude hebben verwacht.

[310] _Ontstaan_ I, 95.

[311] _Aanteekening_, I, 282.

Er is nog een punt, waarop voor het recht verstand van de macht van den
Vorst de aandacht behoort te worden gevestigd. Ik bedoel de regeling
der financiën: de vaststelling der begrooting van uitgaven en de
vaststelling der middelen om ze te bestrijden. Waar de Vorst niet meer
staat op het middeleeuwsche standpunt; waar de uitgaven niet meer uit
zijne middelen behooren te worden bestreden,--daar komt hij niet meer
eene bede richten tot zijne onderdanen, wanneer die middelen te kort
schieten; integendeel daar zijn het de belastingen, die door het volk
tot instandhouding van den Staat, tot bevordering van aller belang
moeten worden opgebracht. Betaling van belasting wordt een ieders
plicht. Maar op dit standpunt van den modernen staat zoude het
eene ondragelijke dwingelandij zijn, bijaldien de Vorst alleen
over het _quantum_ en _quale_ der belasting konde beschikken. De
volksvertegenwoordiging, zoo zegt men, moet de koorden der beurs
in handen houden. Was dit onder de Grondwet van 1814 het geval? De
Grondwet, die, op het voorbeeld der schets, de uitgaven splitste in
twee deelen: het eerste bestaande in de zekere en bepaalde uitgaven,
uit den gewonen loop der zaken voortvloeiende, en voor eens en voor
altijd vastgesteld; terwijl alleen voor het tweede gedeelte, voor
de buitengewone en onzekere uitgaven telken jare de toestemming der
vertegenwoordiging vereischt werd. Voeg hierbij nu, dat èn Schets
èn Grondwet de bestaande belastingen--zoolang daarin bij de wet
geene verandering gebracht werd--lieten voortbestaan; dat aldus de
Souvereine Vorst beschikken kon over al de middelen van het Fransche
belastingstelsel, voor zoover dit door hem zelf in het tijdvak zijner
onbeperkte macht niet mocht zijn gewijzigd, dan valt het mijns inziens
moeilijk te loochenen, dat de macht der Staten-Generaal in dit opzicht
binnen vrij enge grenzen beperkt was.

Voorzeker, wanneer het Nederland aan eene krachtige Regeering zoude
ontbreken, dan lag de schuld niet aan de Grondwet, niet aan de macht van
den monarch.

In den Regeeringsvorm, dien wij tot dusver hebben geschetst, wijst alles
op eenheid in het Staatsbestuur. »Het Nederlandsche volk", zeide van
Maanen[312], »is een volk, dat algemeene wetten en een Gouvernement
heeft". En in lateren tijd zei Thorbecke[313]: »de Nederlandsche
Staat werd op eenheid, niet van uitvoerende macht slechts, maar
van vertegenwoordiging gegrond". Men keerde dus niet terug tot
den Statenbond der oude Republiek, toen een losse band de gewesten
vereenigde: toen er inderdaad geen algemeen bestuur bestond, dat èn het
recht èn de macht had zijnen wil te handhaven; toen de Unie geen Unie,
maar een chaos was. Werd dan het beginsel der Revolutie, het beginsel
der Staatsregeling van 1798; de éen- en ondeelbaarheid van den Staat
(art. 1) zonder voorbehoud overgenomen? Maar waar blijft men dan met den
naam van: _Vereenigde Nederlanden_? Een naam, die, zooals wij gezien
hebben[314], niet voorkwam in Kemper's proclamatie van 1 December 1813,
waarbij de Prins tot Souvereine Vorst werd uitgeroepen, wel echter in
die van 6 December 1813, waarbij de Prins het bestuur aanvaardde. Een
naam, op het voorbeeld der Schets, behouden in de Grondwet (art. 53).
Deed men het wellicht, om aan te toonen, dat het herboren vaderland
hetzelfde was, hetwelk in den Revolutietijd te gronde was gegaan; was
het om tegenover het buitenland als rechtverkrijgende der oude Republiek
te kunnen optreden? Of lag er in het behoud van den naam nog iets
anders, nog iets dat wees op het karakter van den Staatsvorm? Dat
Hogendorp op die laatste vraag bevestigend zoude hebben geantwoord,
lijdt mijns inziens geen twijfel. Al wilde ook hij den Statenbond
in geenen deele weder in 't leven roepen, al wilde ook hij een
Souvereinen Vorst over de Vereenigde Nederlanden, fundamenteele wetten
en Staten-Generaal, die, met afzwering der provinciale belangen, het
geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigden; de provincie en haar
bestuur zouden toch volgens zijne Schets een karakter hebben behouden,
dat wel niet meer gelijk was aan den toestand van voorheen, maar kwalijk
strookte met het beginsel van eén- en ondeelbaarheid der Revolutie.
De Staten der provinciën zouden, al zij het dan ook al niet meer in
den ouden luister, uit hunne asch verrijzen. Zij zouden blijven op den
ouden voet. De adel en de steden zouden, zooals wij vroeger gezien
hebben, blijven hunne bron. De adel zoude zijn provinciaal karakter
niet verliezen. Het is waar: de souvereiniteit der Staten zoude overgaan
op den Souvereinen Vorst, hunne Wetgevende Macht zoude overgaan op den
Vorst en de Staten-Generaal; de diplomatie, de financiën en de defensie
zouden blijven buiten hunnen kring. Maar, desniettegenstaande zoude de
Souvereine Vorst, evenals door de Staten-Generaal, ook door hen worden
gehuldigd; zouden zij, evenals hunne voorgangers, de keuze hebben
van de afgevaardigden tot de Staten-Generaal. En bovenal zoude het
binnenlandsch bestuur in hunne handen geplaatst worden. Wanneer men het
derde hoofdstuk der Schets leest, dan springt het in het oog, dat ten
opzichte van dit laatste onderwerp vooral eene gedeeltelijke herleving
van het oude door Hogendorp gewenscht wordt. Toen ik hierboven den adel
en het platte land besprak, is het reeds gebleken, hoe de denkbeelden
van Hogendorp in de Commissie geen onverdeelden bijval vonden, en
hoe dat, naarmate men langer over de zaak nadacht, men steeds meer
en meer begon in te zien, dat eene restauratie, zelfs in den geest
van Hogendorp, niet wenschelijk, ja onmogelijk was. Waar Hogendorp
eene herleving der oude Staten gewild had, daar werden ten slotte, na
onderscheidene wijzigingen der redactie, de Staten eene schepping der
Grondwet (art. 73), en wordt het geheel en al aan den Souvereinen Vorst
overgelaten, de wijze van samenstelling dier Staten te bepalen (art.
74). De vorst moest dit wel doen, »naar aanleiding dezer Grondwet",
maar deze hield daarover geene bepaling in. Al mocht dan ook na vele
tegenkanting met eene kleine meerderheid aan den naam van Staten boven
dien van _Regeeringen_ of _besturen_ de voorkeur zijn gegeven[315], zij
keerden niet jure postliminii terug in het leven. Even als dit met de
Staten-Generaal bepaald was, zoo mochten ook zij, in afwijking van art.
42 der schets, niet buitengewoon vergaderen, tenzij door den Souvereinen
Vorst bijeengeroepen (art. 83). Zij waren niet vrij in de wijze, waarop
zij hunne werkzaamheden zouden regelen; immers de daarvoor te maken
bepalingen vereischten de goedkeuring van den Souvereinen Vorst (art.
75)[316]. Doch niettegenstaande deze gewichtige wijzigingen bleef er
een groot onderscheid bestaan tusschen de Staten van de Grondwet van
1814 en de departementale besturen van den een- en ondeelbaren Staat
volgens de Staatsregeling van 1798, die de besturen had verklaard
tot administratieve lichamen, ondergeschikt en verantwoordelijk
van het uitvoerend bewind, om niet te spreken van het stelsel van
centralisatie onder Koning Lodewijk met zijn Landdrosten, onder
Napoleon met prefecten gehuldigd. Hoe ging het met art. 3 der Schets,
waarin was voorgeschreven, dat na den eed door den Vorst afgelegd,
deze zoude worden ingehuldigd door de Staten-Generaal en Provinciaal?
Van Maanen zeide: »ik weet niet, waartoe die inhuldiging van
de zoogenaamde Staten provinciaal zal dienen;--zij zijn geen
Staten:--het is eene noodelooze en zeer gevaarlijke ceremonie om
den gevolgen wille; men zal er uit argumenteeren". Elout zag minder
zwarigheid in die ceremonie, mits er duidelijk uitgedrukt werd, dat
die inhuldiging toto coelo verschilde van die der Staten-Generaal.
Dit had ten gevolge, dat, hoewel Hogendorp er op wees, dat men de
denkbeelden der menschen niet moest choqueren, alles zoo zacht
mogelijk moest uitdrukken, bijna niet doen gevoelen, dat er een
onderscheid was, er toch ten slotte in de Grondwet (redactie van
28 Febr. 1814) een formulier van inhuldiging voor de Staten werd
opgenomen, geheel verschillend van dat der Staten-Generaal, en
waarbij de Staten verklaarden, achtervolgens de verplichtingen hun
bij de Grondwet opgelegd, de bevelen, door den Souverein of van
zijnentwege gegeven, te zullen gehoorzamen en alles te zullen doen,
wat getrouwe onderzaten aan hunnen souverein schuldig waren en
behoorden te doen. Zoo werd de vorm behouden, maar het wezen der zaak
opgeofferd.

[312] Aanspraak bij Metelerkamp, 114.

[313] Rede, gehouden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal den 29 Mei
1845.

[314] Bl. 47.

[315] _Ontstaan_ I, 170 (zeven tegen vijf).

[316] _Schets art._ 39, 1e en 2e _lid_: »De Staten der provinciën en
landschappen blijven op den ouden voet, in zoo verre geene verandering
daarin gebragt is bij deze Grondwet. Zij behouden teffens de volkomen
vrijheid om zoodanige veranderingen in hunne Constitutiën en
Reglementen, als zij goedvinden, met overleg van den Souvereinen Vorst,
te maken behoudens alleen deze Grondwet."

_Redactie der Commissie van 6 Jan. 1814_: »De Staten der provinciën of
landschappen blijven in zoo verre geen verandering in dezelve gebragt is
bij deze Grondwet of door hen zelve gemaakt zullen worden; staande het
aan dezelve volkomen vrij om alle die veranderingen te maken als zij
noodig zullen oordeelen met goedvinden en toestemming van den
Souvereinen Vorst en behoudens deze Grondwet."

_Redactie der Commissie van 11 Januari 1814_: »Er zullen Staten van de
provinciën of landschappen zijn, wier zamenstelling en werkzaamheden
geregeld worden in de eerste plaats door de instellingen van deze
Grondwet en in de tweede plaats door alle zoodanige verdere instellingen
als de respectieve Staten noodig zullen oordeelen en door het goedvinden
en de toestemming van den Souvereinen Vorst zullen worden bekrachtigd
behoudens deze Grondwet.

De eerste benoeming en bijeenroeping van deze Staten zal geschieden door
den Souvereinen Vorst overeenkomstig met de omstandigheden; dezelve
maken hun eerste werk van het ontwerpen hunner reglementen."

_Redactie der Commissie van 7 Februari 1814_: »Er zullen Staten van de
provinciën of landschappen zijn.

De zamenstelling en werkzaamheden der Staten worden in de eerste plaats
geregeld door de instellingen van deze Grondwet.

De zamenstelling der Staten wordt in de tweede plaats geregeld, naar
aanleiding der omstandigheden, door den Souvereinen Vorst, welke ten
dien einde in eene provincie of landschap eene Commissie benoemt om hem
te dienen van advies, alles behoudens deze Grondwet.

De werkzaamheden worden mede in de tweede plaats geregeld door alle
zoodanige verdere instellingen als de respectieve Staten noodig zullen
oordeelen, en door het goedvinden en de toestemming van den Souvereinen
Vorst zullen worden bekrachtigd, alles behoudens deze Grondwet.

De Staten maken hun eerste werk van het ontwerpen dezer reglementen".

_Grondwet_, art. 73: »Er zullen zijn Staten van de provinciën of
landschappen.

Art. 74. Derzelver zamenstelling wordt, naar aanleiding van deze
Grondwet, geregeld door den Souvereinen Vorst, die voor elke provincie
of landschap eene Commissie benoemt, om hem dienaangaande te dienen van
advies.

Art. 75. De werkzaamheden der Staten worden, behoudens de voorschriften
daaromtrent bij deze Grondwet vastgesteld, geregeld door zoodanige
bepalingen als zij noodig oordeelen en door den Souvereinen Vorst,
ingeval van goedkeuring, bekrachtigd worden. Zij maken hun eerste werk
van het ontwerpen dezer reglementen."

Gelukkiger was Hogendorp met zijn voorstel, om de Staten der provinciën,
evenals voorheen, te belasten met de keuze van de afgevaardigden der
Staten-Generaal. Van eene oppositie, zooals van J. M. Kemper in zijn
brief aan den Souvereinen Vorst daartegen uitging[317], vind ik in
de beraadslagingen der commissie geen spoor. Er waren alleen enkelen,
die het recht der Staten tot het opmaken eener nominatie wenschten te
beperken; niemand wilde hen geheel uitsluiten van die taak[318]. Ook in
de omschrijving van de taak der Staten als besturend lichaam schijnt
in vele opzichten Hogendorp een groot deel van hetgeen hij wenschte te
hebben bereikt. Ik zeg voor een groot deel, niet in alles. Het recht
om dispensatie van wetten te geven werd aan dit collegie ontnomen
en toegekend aan den Souvereinen Vorst. Maar hun werd niet alleen de
beschikking over hunne huishoudelijke belangen overgelaten; zij werden,
ook als agenten van het Rijksbestuur, belast met de uitvoering der
wetten betrekkelijk het binnenlandsch bestuur[319]. Het punt van uitgang
verschilt echter van dat van Hogendorp. Bij dezen blijven de Staten--met
uitzondering van hunne wetgevende macht--dat binnenlandsch bestuur alles
naar ouder gewoonte behouden. In de Grondwet daarentegen is zij het,
die, evenals de Staten hare schepping zijn, ook deze taak aan hen
opdraagt. Van hier ook het denkbeeld van Hogendorp, dat de Souvereine
Vorst tegenover de Staten zoude staan met dezelfde rechten als vroeger
de Stadhouders (art. 29). Van hier daarentegen de bepalingen der
Grondwet (art. 91, 86), die den Souvereinen Vorst het onbeperkte recht
gaf, de besluiten der Staten, die met de wet of het algemeen belang
strijdig waren, te schorsen en buiten effect te stellen; die hun, als
deel der Uitvoerende Macht, den plicht oplegde de bevelen na te komen,
die de Souvereine Vorst ten opzichte van de uitvoering der wetten
hun mocht geven. Hij zoude dan ook niet meer in elke provincie, naar
ouder gewoonte, een Stadhouder aanstellen (Schets art. 39), maar een
Commissaris onder zulk eene benaming, als hij zoude goedvinden en met
zoodanige instructie, als hij ter uitvoering van het gezag, hem bij de
Grondwet toegekend, zoude vermeenen te behooren (art. 76 der Grw.).

[317] _Verhandelingen_, III, 95 (brief van 2 Februari 1814 aan den
Souvereinen Vorst).

[318] _Ontstaan_ I, 123, 129.

[319] Art. 86 der Grondwet. »Dezelve Staten worden belast met de
uitvoering der wetten en bevelen omtrent de bevordering van godsdienst,
openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den
koophandel, de fabrieken en trafieken en voorts omtrent alle andere
zaken, welke aan hen ten dien einde door den Souvereinen Vorst worden
toegezonden."

Wilde men het beginsel van Staatseenheid waarborgen, er diende een
dergelijk ambtenaar te zijn. Maar het valt niet te ontkennen, dat die
Commissarissen het middel konden worden en--bestempeld met den weidschen
titel van Gouverneur--het middel geworden zijn, om langs eene achterdeur
weder het stelsel van centralisatie te doen binnensluipen, zooals de
traditie van de Napoleons dit medebracht. Het kwam hier op de verhouding
tusschen drie machten aan: de Gouverneur, de Staten en de Gedeputeerde
Staten. De eerste twee waren imperatief door de Grondwet voorgeschreven.
Wat echter de derde betreft, evenals Hogendorp, zoo had ook de Grondwet
in art. 93 het aan de Staten zelve overgelaten, of zij een collegie van
eenige leden uit hun midden tot beleid van zaken, zoo gedurende den tijd
hunner vergadering als van hunne afwezigheid, wilden kiezen. Toch was
het--in aanmerking genomen, dat de Staten slechts zelden bijeen zouden
komen--boven allen twijfel verheven, dat dergelijk collegie in alle
provinciën zoude moeten worden ingesteld. Vooral met het oog op de
uitvoering der wetten was dit noodzakelijk. Repelaer[320] ging zelfs
zoover van te zeggen, dat het zijne bedoeling altijd geweest was, om
de Staten meer honorifieke qualiteiten te geven, maar de uitvoering
der wetten in den Representant van den Vorst en de gecommitteerde Raden
of gedeputeerde Staten te verzekeren, in een collegie, dat klein
moest zijn en nooit tegenstand zoude kunnen bieden. Maar Staten of
gedeputeerde Staten: van nog meer belang was de vraag: op welke wijze de
taak van 's Vorsten Commissaris zoude worden uitgewerkt. Er waren zooals
van Imhoff, die in hem zagen, wat de prefect onder Napoleon, of de
Landdrost onder Lodewijk geweest was; dit beteekende dus de voortzetting
der Napoleontische centralisatie. Het was dan ook in die richting, dat
de aan de Gouverneurs bij besluit van 23 Juni 1814 gegevene instructie
hun niet alleen eene beslissende stem gaf bij staking der stemmen in
Staten en Gedeputeerde Staten (art. 8), maar hun zelfs de bevoegdheid
verleende, in spoedeischende zaken buiten de Staten of Gedeputeerde
Staten om te beslissen--behoudens de later van deze collegies te vragen
goedkeuring (art. 7). Eene bepaling, die uit den aard der zaak de kiem
van misbruik in zich sloot. Eene kiem, die, zooals de geschiedenis heeft
geleerd, welig is opgeschoten, zoodat de Gouverneurs der provinciën de
voetstappen der prefecten of Landdrosten begonnen te drukken en in hen
ten slotte eene soort van onderkoning met een hof in miniatuur gezien
werd. Als ik dit alles overweeg, dan vraag ik mij zelven af, of het wel
juist was, toen ik zeide, dat voor een groot deel datgene werd bereikt,
wat door Hogendorp bedoeld was, en of niet, al zij het dan in strijd met
de Grondwet, van het beginsel van zelfregeering der provinciën weinig
terecht kwam. In het algemeen kan men dus zeggen dat _de Vereenigde
Nederlanden_ een naam waren zonder zin, dat het beginsel van eenheid
het geheele Staatswezen doortrok, en dat in zoover de herboren Staat
een kind was van de Revolutie van 1795, met dit onderscheid, dat de
monarchale vorm dien der Republiek had vervangen. Zoo werd in vele
opzichten verijdeld, wat Hogendorp zich had voorgesteld. Toch meenen wij
hem dankbaar te mogen zijn daarvoor, dat hij er in geslaagd is, in de
Grondwet neêr te leggen de kiemen van zelfbeheer der deelen, kiemen,
die in latere dagen, toen de natie weder tot publiek leven was ontwaakt,
tot wasdom hebben kunnen komen zonder aan de eenheid van den Staat te
kort te doen[321].

[320] _Ontstaan_ I, 243.

[321] Falck schrijft den 24sten September 1814 aan Röell: »De
waarschuwingen van van Maanen, Kemper enz. hebben mij op het stuk der
Staten dikwijls doen denken, maar nimmer is een vreeze of beduchtheid
voor verlamming van het Souverein Gezag door middel hunner werking, het
resultaat mijner overwegingen geweest."

Minder dankbaar moet men hem zijn voor hetgeen hij op een ander gebied
dan dat der wetgevende en besturende Macht beoogde en voorstond. Ik
bedoel de Rechterlijke Macht. Eerbiediging van het beginsel van eenheid
werd ook in zooverre door hem gewild, dat alle de provinciën een en
hetzelfde Wetboek en dezelfde manier van procedeeren zouden hebben. Op
dit punt dus geene reactie. Maar, terwijl hij geen onderscheid wenschte
in de burgerlijke en strafwetgeving naar de lokaliteiten, zoude dit ten
opzichte van de inrichting der rechtbanken wel het geval zijn. »Bij deze
inrichting"--zegt hij--»de oude eerwaardige instellingen te herstellen,
en ook hierin den geest der nieuwigheden, die ons land bedorven heeft,
zooveel mogelijk uit te roeien"[322]. En al mocht hij ook al hebben
ingezien, dat de oprichting van een hoogste rechterlijk collegie, de
Hooge Raad, voor het geheele land noodig was, daaronder zoude bijna al
het oude in 't leven zijn teruggeroepen, en zelfs, zooals wij vroeger
gezien hebben, de ambachtsheerlijkheden met haar privaatrechterlijk
karakter. Tegen die denkbeelden stak een storm op in den boezem der
Commissie. Elout, Röell, van Imhoff verhieven daartegen hunne stem. Niet
het minst van Maanen, de president van het Hoog Gerechtshof. Hij noemde
de oude rechtspleging monstrueus en onbestaanbaar met eene algemeene
manier van procedeeren. »Wij hebben"--zeide hij--»bij ondervinding
gezien, dat de zaken met een hof en weinig rechters goed gaan en dat
de justitie nimmer beter is geadministreerd geworden dan thans"[323].
En hoewel men zoover niet ging als van Maanen wenschte, en aan het
provincialisme te gemoet kwam, door in elke provincie een Hof en
daarboven den Hoogen Raad te plaatsen, toch werd er beslist met
het oude gebroken en de rechterlijke macht geheel gezuiverd van
alle privaatrechterlijke denkbeelden. Er dient echter te worden
bijgevoegd, dat ook zij, die in andere opzichten niet wars waren van de
Napoleontische beginselen van Staatsbestuur, die ook in de rechterlijke
organisatie het eenvoudige van het Fransche systeem voorstonden, van
de andere zijde toch van afschrik vervuld waren over de wijze, waarop
door 's Keizers willekeur, door zijne hooge politie met de burgerlijke
vrijheid der ingezetenen was gespeeld. Terwijl de Grondwet zich in
't algemeen zorgvuldig onthield van het toekennen van rechten aan de
ingezetenen, van iets, wat naar eene _déclaration des droits_ van de
Revolutie zweemde, werd in het hoofdstuk der Grondwet over de Justitie
door de commissie toch menige bepaling ingelascht, met het doel om
aan de ingezetenen de burgerlijke vrijheid te verzekeren. Waarborgen
tegen willekeurige inhechtenisneming, waarborgen tegen exeptioneele
rechtspraak en andere van dezelfde strekking werden op voorstel van
Elout in de Grondwet opgenomen[324]. Voor de onafhankelijkheid der
rechterlijke macht werd door de aanstelling van de leden van den Hoogen
Raad niet alleen, maar ook van de leden der provinciale Hoven voor het
leven, wat trouwens door Hogendorp ook was voorgesteld, beter gezorgd,
dan volgens de fransche organisatie het geval was geweest.

[322] _Ontstaan_ I, 75.

[323] _Ontstaan_ I, 253.

[324] _Ontstaan_ I, 248.

Wanneer men het IVe hoofdstuk der Grondwet van 1814 over de Justitie
overweegt, dan zal men moeten erkennen, dat de belofte, door Kemper
gedaan, niet ijdel was gebleven, »Uwe burgerlijke vrijheid", zoo sprak
hij tot »zijne landgenooten" in de door hem en Fannius Scholten gedane
proclamatie van 1 December 1813, »Uwe burgerlijke vrijheid zal door
wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie, zekerder dan
ooit gegrondvest zijn." Maar wat werd er van de politieke vrijheid
onder de handen der commissie? Waren er in de Grondwet van 1814
waarborgen voor een goed en doeltreffend Staatsbestuur? Wie was
verantwoordelijk voor dit bestuur? De erfelijke monarchie brengt mede de
onschendbaarheid, de onverantwoordelijkheid van den persoon des Konings.
Toch zoeken wij te vergeefs in de Grondwet naar de bekrachtiging dezer
stelling. De bepaling van de Grondwet van 1806 (art. 20) die dit wel
deed, werd niet overgenomen. Zij ontbrak trouwens ook in de Schets.
Moet men daarom met Thorbecke[325] aannemen, dat de Souvereine Vorst
bij Hogendorp, hoewel erfelijk, het karakter van eersten ambtenaar bleef
behouden, daar het karakter der verheffing hierboven den Vorst niet
werd geëigend? Ik zoude het niet durven beamen. Ik mag niet aannemen,
dat Hogendorp, die in zijne herziening der Unie van Utrecht, in 1799
opgesteld[326], aan den Erfstadhouder het karakter van onschendbaarheid
had willen toekennen, dit den Souvereinen Vorst zoude hebben willen
onthouden. Wanneer èn in de Schets èn evenzoo in de Grondwet over de
onschendbaarheid des Vorsten werd gezwegen, zoude dan de reden niet
hierin gelegen zijn, dat de uitdrukkelijke vermelding van iets, dat
van zelf sprak, overbodig geacht werd? Wordt die gissing niet hierdoor
bevestigd, dat in de Grondwet evenmin als in de Schets eene bepaling
voorkwam, waaruit 's Vorsten verantwoordelijkheid kon worden afgeleid?
Want al mocht men ook al niet zoover gaan als in het Engelsche
Staatsrecht, al mocht het: de Koning kan geen kwaad doen, daar ook
op civiele zaken worden toegepast, wat volgens art. 9 der Schets en
art. 106 der Grondwet met den Vorst hier niet het geval was; van eene
verantwoordelijkheid daarentegen voor daden van bestuur is geen schijn
of schaduw te vinden. Maar wie was dan verantwoordelijk, zoo de Vorst
het niet was? Was, zooals wij het vinden opgemerkt[327], in de Schets
het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid opgenomen? Het is
ons uit het derde deel van Hogendorp's _Gedenkschriften_ gebleken,
dat deze in 1795 de omtrekken had geteekend eener Hooge Vierschaar,
en dat hij daarop in 1799 nader terugkwam[328]. Er zou, wij hebben het
hierboven opgemerkt, een Hooge Raad zijn, waaraan de handhaving der
Unie was toevertrouwd. Een Hooge Raad, waarvoor zoowel de leden der
Staten-Generaal, als die van andere collegiën, eveneens als hunne
ambtenaren zouden worden terechtgesteld, en dit op aanklacht der
Staten-Generaal. Wij vinden dit denkbeeld nawerken in de Schets. Ook zij
geeft aan de Staten-Generaal het recht, om èn de leden van hun collegie
met den Raadpensionaris, èn de leden van den Raad van State, èn de
Ministers wegens hunne ambtsverrichtingen aan te klagen bij den Hoogen
Raad (art, 5, 6, 27, 37). Evenzoo staan de leden der provinciale Staten,
op aanklacht van dit collegie, terecht voor het provinciale Hof (art.
42). Kan men dit nu de huldiging van het beginsel der ministerieele
verantwoordelijkheid noemen? Het middel, dat bestemd is, om de
onschendbaarheid van den vorst in overeenstemming te brengen met de
eischen van een goed bestuur, door de verantwoordelijkheid voor de
handelingen van Regeering over te brengen op zijne Ministers? Eenerzijds
reikten die bepalingen verder, daar niet alleen de Ministers, maar ook
andere dienaren van den Staat onder hare toepassing vielen; van de
andere zijde zal men juist hieruit moeten afleiden dat Hogendorp met
deze bepalingen iets anders bedoelde dan de invoering van het beginsel
der ministerieele verantwoordelijkheid, zooals zich dit in Engeland
had ontwikkeld: een beginsel volgens hetwelk de Ministers niet alleen
aansprakelijk werden gesteld voor de inachtneming der wet, maar
bovendien voor een doeltreffend bestuur, een bestuur, waardoor het
algemeen belang werd behartigd. Toch valt het niet te ontkennen, dat
dit recht der Staten-Generaal, om de Ministers aan te klagen, op hunne
zelfstandigheid een gewichtigen invloed had kunnen uitoefenen, er toe
had kunnen leiden, dat zij zich niet zouden beschouwen louter als
dienaren van den Vorst, als gedekt door zijne bevelen, maar gedachtig
zouden blijven aan het zwaard van Damocles, dat hun van wege de
Staten-Generaal boven het hoofd hing. Maar die bepalingen vonden--zonder
dat mij het waarom daarvan is gebleken--geene genade in de oogen
der commissie. Het initiatief door de Schets aan de Staten-Generaal
toegekend, verdween uit de Grondwet. Wat er voor in de plaats kwam,
was iets geheel anders, t. w. dat de in de Schets genoemde personen,
benevens nog eenige andere, niet in rechten mochten vervolgd worden,
tenzij met verlof der Staten-Generaal. Het was niet alleen iets
anders; het was juist het tegenovergestelde. Wat een wapen voor
de Staten-Generaal had moeten zijn tegen die personen en tegen hun
wanbestuur, werd nu een privilegie voor dezen. Het waren nu niet meer de
Staten-Generaal, die de dienaren van den Vorst ter verantwoording konden
roepen; maar het was de Souvereine Vorst, die, mits onder goedkeuring
der Staten-Generaal, dit kon laten doen. Nu behoefden die dienaren
niet meer bevreesd te zijn voor de Staten-Generaal; nu behoefden
zij zich alleen te richten naar de wenken van den Vorst. Nu kon van
Maanen in zijne Aanspraak naar waarheid zeggen, dat de Vorst de
groote maatregelen, die hij ten dienste van het behoud der gemeene
zaak noodzakelijk oordeelde, met spoed, kracht en nadruk kon doen
uitvoeren door zijne Raden en dienaars, die van hem alleen hun gezag
ontleenden[329].

[325] _Aanteekening_, I, 107.

[326] _Br. en Ged._ III, 180.

[327] De Bosch Kemper, _Geschiedenis_, 419.

[328] _Br. en Ged._ III, 108, 178 vlg.

[329] Metelerkamp, 211.

Niettegenstaande dit alles ware het toch wellicht mogelijk, dat de
Staten-Generaal invloed op de richting van het staatsbestuur zouden
kunnen uitoefenen, mits zij overtuiging en kracht genoeg in zich zelven
voelden, om voor het algemeen belang op te treden. De overweging der
jaarlijksche buitengewone begrooting kon daarvoor een handvatsel zijn.
Maar was die overtuiging, was die kracht van dit collegie te wachten?
Wij herinneren ons hoe de Grondwet over de eerste vervulling der
grondwettige lichamen niets bepaald had, hoe ook de notabelen dit punt
met stilzwijgen voorbijgingen, en hoe daaruit de gevolgtrekking gemaakt
werd, dat de Souvereine Vorst dan maar de eerste keuze moest doen,
dus ook van de Staten-Generaal. Deze door hem aangewezen leden zouden
zitting hebben tot 1 November 1817; eerst van dit tijdstip af begon
de keuze door de provinciale Staten te werken, die telken jare een
derde van het getal zouden kiezen. De definitieve voor eens vast te
stellen begrooting zoude dus tot stand komen door de toestemming van
Staten-Generaal, die door den Souvereinen Vorst waren benoemd.

En wat van de Staten-Generaal gold, was eveneens het geval met de
Staten-provinciaal. De eerste aftreding, voor een derde, van de door den
Souvereinen Vorst aangewezen leden der Staten vond volgens de door hem
den 26sten Augustus 1814 vastgestelde reglementen[330] eerst plaats den
1sten Mei 1817, zoodat de eerste keuze van leden der Staten-Generaal
zoude geschieden door leden voor het grootste deel nog door den Vorst
benoemd. En later, wanneer de tijd van zitting van al deze leden
verstreken was, ook dan zoude de invloed van den Souvereinen Vorst nog
nawerken in de stedelijke raden en in den adel, de bron in de meeste
gewesten van twee derde der provinciale Staten. Immers de stedelijke
besturen werden ook den eersten keer door den Souvereinen Vorst
aangesteld voor het leven; de Ridderschap bestond uit personen, door
den Vorst in den adelstand verheven of als zoodanig erkend, en dus door
banden van dankbaarheid aan hem verknocht. Alleen bij den landelijken
stand kon met 1 Mei 1817 van invloed des volks op de keuze der Staten
sprake zijn; trouwens was het geen rechtstreeksche keuze, maar
verkiezing met een trap. Eigenerfden kozen kiezers, en deze de leden
der Staten. Uit dit alles volgt, dat althans in de eerste jaren van eene
krachtige vertegenwoordiging geen sprake kon zijn. En zoude ook later de
Regeering, gesteund door de Gouverneurs in de provinciën, niet middelen
in de hand hebben, om de keuze van onwelgevallige personen tegen te
gaan? Men bedenke toch, dat zij, die door Stad of Ridderschap in de
Staten werden afgevaardigd, meestal wel tot die klasse der maatschappij
zouden behooren, die bij voorkeur tot vervulling der ambten geroepen
was. Voorwaar de verleiding moest groot zijn, om niet mede te werken
tot de keuze van zelfstandige mannen; men liep toch gevaar, daardoor in
ongenade te vallen en de bron van eer en van voordeel voor zich en de
zijnen verstopt te zien.

[330] Reglementen op de wijze van samenstelling der Staten (_Bijv. tot
het Staatsblad_, I, 566).

De bedervende invloed van dit alles zoude te sterker moeten werken bij
het volslagen gemis aan openbaarheid in het bestuur. Staten-Generaal,
Provinciale Staten, Gemeenteraden vergaderden achter gesloten deuren.
Iets waarin geen bezwaar werd gezien, niettegenstaande die lichamen ten
slotte een uitvloeisel zouden worden van keuze, en dus alle mogelijkheid
om een oordeel over de verkozenen te vellen, daardoor werd afgesneden.
Het beginsel van openbaarheid was niet in eere. Zelfs de vrij
onschuldige bepaling van Hogendorp's Schets (art. 30), dat door den
druk zoude worden publiek gemaakt het aan de Staten-Generaal te doen
jaarlijksch verslag van het gebruik der geldmiddelen, werd geschrapt. De
ingezetenen zouden dus van hetgeen er omging in het bestuur niets anders
behoeven gewaar te worden, dan wat in wet of vorstelijk besluit, bij
provinciale of gemeentelijke verordening, te hunner kennis moest worden
gebracht. Aan opwekking tot deelneming in de publieke zaak, aan contrôle
van het publiek op het bestuur, viel onder zulk eene inrichting niet te
denken. Klinkt het ons dan bijna niet als ironie in de ooren, wanneer
Hogendorp aan het slot zijner Aanmerkingen er op wijst, hoe een zin voor
het vaderland, een _public spirit_ door al de klassen van ingezetenen
verspreid en in alle gemoederen opgewekt zal worden[331]?

[331] _Ontstaan_ I, 64.

Wij nemen afscheid van den Regeeringsvorm der Vereenigde Nederlanden
onder de Grondwet van 1814. Was het wel noodig, ons zoo lang bezig te
houden met eene Grondwet, die niet meer dan een jaar heeft geleefd, om
in 1815 door de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden te worden
vervangen? Ik meende van ja, omdat het de Grondwet van 1814 is, waarbij
de grondwettige monarchie in het huis van Oranje-Nassau voor het eerst
in ons vaderland is gevestigd, omdat de hoofdtrekken en hoofdbeginselen
dezer Grondwet zijn overgegaan in die van 1815, al moge dan deze haar
op enkele punten--zooals door de openbaarheid van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal--ten goede hebben gewijzigd. Immers ook de Grondwet voor
het Koningrijk der Nederlanden hulde voor het overige het bestuur in een
geheimzinnig duister, ook zij kende aan de natie geen meerderen invloed
toe; zij kenschetste zich vooral--evenals die van 1814--door het gemis
van hetgeen het merg der constitutioneele monarchie uitmaakt, door het
gemis der ministerieele verantwoordelijkheid en de handhaving mitsdien
van het persoonlijk gouvernement. In zoover heeft de Grondwet van 1814
tot 1840, gedurende de geheele regeering van Willem I, hare werking doen
gevoelen. Zoo er ooit harmonie heeft bestaan tusschen den regeeringsvorm
en den Vorst, die geroepen was hem toe te passen, dan is het voorzeker
hier het geval geweest. In het verslag van den toestand des lands, den
7den November 1814 door den Minister van Binnenlandsche Zaken, Röell,
aan de Staten-Generaal gedaan[332], wees deze reeds op »de rustelooze
zorgen, waarmede de Souvereine Vorst van het eerste oogenblik zijner
regeering de belangen zijner onderdanen had behartigd en nog dagelijks
bleef behartigen, zoodat bij diegenen, welke hem van nabij volgden,
wel eens het gevoel van eerbied en bewondering over eene zoo zeldzame
opoffering door vrees voor de gevolgen van onafgebroken inspanning
werden opgewogen". Deze woorden waren geene vleierij, maar de zuivere
waarheid. Zoo iemand het _métier de roi_ ernstig opvatte, zoo iemand
zich afsloofde in de behartiging der publieke zaak, dan is het voorzeker
Willem I geweest. De geschiedenis echter heeft met onuitwischbare
trekken opgeteekend, welke de uitkomsten van dit alles geweest zijn, in
welken ontredderden toestand ons vaderland bij het einde der regeering
van dezen Vorst was gebracht. En hoewel het nu onbillijk zou zijn,
bij de beschouwing dezer uitkomsten niet in rekening te brengen de
moeilijkheden, waarmede Willem I te kampen had, in 't bijzonder de
bezwaren, voortvloeiende uit de vereeniging met België, uit de gedwongen
samenleving van Noord en Zuid; zoo zoude het niet minder eenzijdig zijn
te willen ontkennen, dat dergelijke uitkomsten, ook zelfs bij de beste
bedoelingen, een natuurlijk gevolg waren van een regeeringstelsel als
dat van de Grondwet van 1815, waaronder een volk zijn lot plaatst
in handen van éen persoon, die naar zijnen wil, naar zijn inzicht,
buiten het weten des volks om, het land regeert. Het kan dan ook
alleen uit onbekendheid met de politieke geschiedenis van ons
vaderland verklaard worden, dat bij dezen en genen soms de opwelling
ontstaat om met terzijdestelling van den overwegenden invloed der
volksvertegenwoordiging eene vorstelijke macht terug te wenschen, zooals
die onder de regeering van onzen eersten Koning heeft gewerkt. Wanneer
men dit overweegt, zal men het mij eerder vergeven, dat ik bij de
beschouwing van den regeeringsvorm volgens de Grondwet van 29 Maart 1814
zoolang heb stilgestaan.

[332] Stuart, _Jaarboeken van het Koningrijk der Nederlanden_, 1814, bl.
250.

       *       *       *       *       *

   _Hogendorp knoopte het erfrecht vast_ (hiervóór, bl. 153). Zie over
   deze geheele materie het proefschrift van Mr. E. J. Thomassen à
   Thuessink van der Hoop, _De Orde van Erfopvolging tot den Troon in
   Nederland_ (Amsterdam 1911). bl. 1-84.

          *       *       *       *       *

   _Zonder eenige beperking_ (hiervóór, bl. 155). Dit is juist van art.
   5 der eindredactie, maar niet van art. 5 van 11 Januari, dat bij
   gemis van mannelijk oir de souvereiniteit erven laat bij de dochters
   of derzelver _mannelijke_ nakomelingen. Het wegvallen van het woord
   _mannelijke_ uit art. 6, waarover Tellegen zich in zijne noot op
   bl. 156 zoo verbaast, heeft denzelfden grond als het wegvallen dier
   woorden uit art. 5. Zie daarover van der Hoop, 77 vv. In art. 7 bleef
   het woord _mannelijke_ staan wegens de resolutie van 1747 waarin het
   voorkwam. De woorden »op gelijke wijze als voren", die in art. 5
   bleven staan, maakten het ten slotte door de Grondwet aangenomen
   stelsel ver van helder. Eerst art. 20 der Grondwet van 1815 heeft
   deze zaak in het reine gebracht.

          *       *       *       *       *

   _Vreemd is het in elk geval_ (hiervóór, bl. 158). Men kan het geval
   in 1814 moeilijk aanstaande hebben geacht, maar heeft toch de wijze
   aangegeven waarop in het toen zeer onwaarschijnlijke geval zou moeten
   worden voorzien.

          *       *       *       *       *

   _'s Vorsten inkomen_ (hiervóór, bl. 159). Zie hiervóór, bl. 96.
   »De Prins", schrijft G. K. in 1817, »was te vrede geweest met een
   millioen vast inkomen, dog begeerde, dat de helft van deze som uit
   domeinen zoude voortkomen, en dat hem deze domeinen als patrimoniaal
   goed werden afgestaan om desnoods tot een huwelijksgoed van kinderen
   te worden gebruikt".[333]. Niet billijk voor de commissie is hetgeen
   dan verder volgt: »Of men dit kwalijk begrepen heeft, of heeft willen
   misvatten, weet ik niet; maar zeker is het, dat het denkbeeld
   ontstond en doorging, om de domeinen toe te voegen boven het
   millioen". Hier is voorbijgezien, dat Hogendorp's eigen nieuwe
   redactie van art. 9 tot de bepaling van eene som boven het millioen
   aanleiding gegeven heeft. Die redactie toch[334] stelt het inkomen
   uit drie bestanddeelen samen: 1o. inkomen uit de terug te geven nog
   onvervreemde oude goederen van het huis van Oranje; 2o. vruchtgebruik
   der overige, aan den Staat verblijvende, domeinen; 3o. zes ton
   in gereed geld. Hoe men uit dit gegeven tot de bepaling eener som
   van anderhalf millioen gekomen is, leeren de aanteekeningen van
   Elout. Eerst bleek het onpractisch een gedeelte van het inkomen
   in vruchtgebruik der landsdomeinen te doen bestaan: zij strekten
   tot onderpand der domeinbons en men was verlegen daar een andere
   hypotheek voor aan te wijzen. Men bracht dus de zes ton op een
   millioen en sprak niet van het vruchtgebruik der landsdomeinen,
   nog wel van teruggave der onvervreemde oude goederen van het huis.
   Doch later bleek ook deze onuitvoerbaar te zijn: immers onder de
   verhypothekeerde goederen bevonden zich ook die welke van het huis
   van Oranje afkomstig waren. Men kon wellicht een andere hypotheek
   uitdenken, maar de Grondwet was niet de plaats daarvan te spreken,
   en sprak men er niet van, dan kon de enkele bepaling der teruggave
   van als hypotheek vastliggende goederen »opzien baren". Zoo is men
   er toe gekomen van anderhalf millioen te spreken, ter gedeeltelijke
   voldoening waarvan de wet den S. V., des verkiezende, in vollen
   eigendom zou kunnen overgeven zooveel domeinen, als een zuiver
   inkomen van vijf tonnen gouds of daaromtrent opbrengen[335].

[333] _Br. en Ged._ V, 87.

[334] _Ontstaan_ I, 46.

[335] _Ontstaan_ I, 518 vv.; vgl. _Overzicht_ 19 vv.

          *       *       *       *       *

   _Aan het tweekamerstelsel werd door niemand gedacht_ (hiervóór bl.
   162). Door den S. V. aanvankelijk wèl: hiervóór, bl. 97. Ook Repelaer
   verklaart zich in de commissie voor het tweekamerstelsel[336], maar
   komt er niet op terug als de president het denkbeeld af doet met op
   te merken dat het »hier te lande eene volstrekte nieuwigheid" zijn
   zoude.

[336] _Ontstaan_ I, 124.

          *       *       *       *       *

   _Gekozen door de Staten der Provinciën_ (hiervóór bl. 164). 3 Jan.
   stelt Aylva voor, dat de electie zal berusten bij den Vorst uit een
   nominatie van twee, door de Staten-Provinciaal aan te bieden[337].
   Hogendorp antwoordt, »dat de Vorst dit middel van gezag nu niet
   noodig heeft, zooals in de stadhouderlijke tijden, toen hij, om
   zijnen invloed te vermeerderen, zijn gezag op allerlei wijze moest
   zoeken uit te breiden". Aylva komt niet terug, doch de Vorst verlangt
   22 Febr. de electie uit eene nominatie van drie[338]. De commissie
   van redactie antwoordt kortweg: »Men oordeelt, dat de keuze aan de
   Staten-Provinciaal dient te blijven"[339], waarop de Vorst met een
   uitvoeriger aanteekening terugkomt. »Het is de vraag", schrijft hij,
   »of eene nominatie van drieën aan den S. V. niet raadzaam zoude zijn.
   Nu is het niet noodig, maar in latere tijden konde bij een minder
   goede geest, zwarigheid en tweespalt met de Staten-Generaal ontstaan,
   wanneer op hare electie geen invloed (des Vorsten) kan verzekerd
   zijn. De kiezers benoemen de Raden in de Steden, deze de Leden
   Provinciaal, deze weer die der Staten-Generaal, en alle deze
   instantiën blijven buiten den invloed of inzage van den S. V."[340]
   Nu moest de zaak in de mondelinge conferentie van 25 Febr. worden
   afgedaan, waar Hogendorp hem het noodlottig, aan de Republiek
   herinnerend en tot de Republiek terugvoerend denkbeeld uit het hoofd
   praatte. »Ik stelde den Prins voor, dat de Stadhouders weinig of geen
   baat gevonden hadden bij den invloed op de aanstelling der Stedelijke
   Regenten, omdat deze zig daardoor niet gebonden achtten; dat zij
   zig vele vijanden daarmede hadden gemaakt, en dat de menschen meer
   vooruit dan achteruit zagen. De heer Elout ondersteunde met fijn
   verstand en rondborstige taal hetgeen hij mijne menschkundige
   aanmerkingen noemde, en de Prins berustte in de zaak"[341].

[337] _Ontstaan_ I, 123.--Staten-_Generaal_ aldaar is klaarblijkelijk
een schrijffout voor Staten-_Provinciaal_.

[338] _Ontstaan_ I, 440.

[339] _Ontstaan_ I, 443.

[340] _Ontstaan_ II, bl. CXX.

[341] _Br. en Ged._ V, 98.

          *       *       *       *       *

   _Art. 38 der Schets stelt het lidmaatschap open voor de Ministers_,
   enz. (hiervóór, bl. 166). Dit is verkeerd uitgedrukt. Art. 38 zegt
   niet dat de ministers, enz. lid van de Staten-Generaal kunnen zijn,
   maar dat de leden van de Staten-Generaal tevens minister enz.
   kunnen zijn. Dit is geen verschil in woordschikking; een der
   eigenaardigheden van Hogendorp's voorstelling is er mede gemoeid.
   Het is geenszins zijn denkbeeld, zooals Tellegen opgeeft, »dat de
   dienaren der Besturende Macht in de Staten-Generaal ook nog eene taak
   te vervullen hadden", maar juist omgekeerd, dat die dienaren voort
   zullen komen uit de Staten-Generaal. Hij stelt zich zelfs voor dat
   leden der Staten-Generaal, als vóór 1795, op zullen treden als
   hoofden van missiën naar het buitenland; ook dat zij een militair
   commando kunnen bekleeden. Daartoe moeten de Staten-Provinciaal zorg
   dragen naar de Staten-Generaal af te vaardigen »de bloem der natie",
   lieden »uit allerlei standen, uit allerlei collegiën, uit het huis
   van den Souvereinen Vorst, uit de vloot en het leger", zoodat »alle
   mogelijke kunde en talenten" in die vergadering vereenigd zijn[342].
   In zijne gedenkschriften van 1817 beklaagt hij zich nog, dat dit
   denkbeeld er »met eenige moeite in de commissie doorgegaan was, en
   eer ontkennender wijze, dan stellig uitgedrukt, met de uitzonderingen
   alleen te noemen[343]"; ook dat de Vorst bij de eerste benoeming van
   de ministers alleen hem, G. K., in de Staten-Generaal had gebracht,
   en van de armee alleen Sweerts de Landas; de Staten-Provinciaal
   zullen nu maar spoedig door hun keuzen »de egte beginselen" moeten
   verlevendigen[344]. Het personeel der Staten-Generaal moet bij hem
   in alle behoeften van den hoogsten staatsdienst kunnen voorzien.
   De Vorst zal in G. K.'s voorstelling niet zijne creaturen in de
   Staten-Generaal brengen; integendeel de Staten-Generaal zullen hem
   helpen aan het hooge bestuurspersoneel. Ik zeg niet dat dit systeem
   toen eenige kans van slagen had; de ondervinding leerde het wel
   anders; maar het was niettemin Hogendorp's voorstelling, en men
   begrijpt den man niet in zijn eigenaardigheid wanneer men dit
   voorbijziet.

[342] _Ontstaan_ I, 63.

[343] Art. 60 der grondwet; vgl. voor het ontstaan van dat artikel:
_Overzicht_ 54.

[344] _Br. en Ged._ V, 110.

          *       *       *       *       *

   _Naar men meent_ (hiervóór, bl. 167). De Bosch Kemper zegt dit
   op gezag eener aanteekening van Röell: »Niet weinig werkte tot
   verwerping der voorgedragene bepaling omtrent het ambt van
   Raadpensionaris mede de waarschijnlijkheid van tot de bedoelde
   functiën een man benoemd te zien, wiens uitgebreide kennis van 's
   Lands belangen, warme vaderlandsliefde en beproefde trouw door alle
   leden naar waarde geschat werden, doch wiens regeerziek karakter,
   verregaande vooringenomenheid met eigene denkbeelden en stroeve
   omgang bij sommigen de vrees inboezemden van weldra de botsing te
   zullen zien ontstaan, waartoe het ontwerp de strekking scheen te
   hebben[345]. Dat die man de ontwerper zelf was, liet zich gereedelijk
   gevoelen, en het was dan ook niet te verwonderen, dat hij zoo lang
   mogelijk aan het geliefde denkbeeld bleef vasthouden en het eindelijk
   niet dan zijn ondanks varen liet."

   Zooals reeds uit den vorm blijkt is deze aanteekening geenszins uit
   de _notulen_ van Röell, gelijk de Bosch Kemper _Letterk. Aantt._ 470
   verzekert. Zij is een der notities die Röell tusschen 1820 en 1830
   opstelde ten behoeve zijner (nimmer voltooide) gedenkschriften.

[345] Vgl. _Ontstaan_ I, 150, waar Röell voor een tweede uitgave van
Oldenbarnevelt vreest.

          *       *       *       *       *

   _Eene vergoeding?_ (hiervóór, bl. 168 noot). Nadat de commissie 5
   Jan. het ambt van Raadspensionaris uit de _Schets_ geschrapt heeft,
   komt 26 Jan. van der Duyn, namens den Vorst, Hogendorp vragen of er
   in de constitutie een post is die hem aanstaat? De Vorst, zegt hij,
   is van meening dat G. K. »het eerste ambt in den Staat" hebben moet.
   28 Jan., nog eer Hogendorp geantwoord heeft, geeft de Vorst het
   denkbeeld aan de hand, hem te benoemen tot vice-president van den
   Raad van State, met rang van Secretaris van Staat; 30 Jan. neemt
   Hogendorp aan. Dit ambt, zegt de Vorst, »zal aan dat van
   Raadpensionaris subintreeren[346]".

[346] _Br. en Ged._ V, 68, 264, 266, 275.

          *       *       *       *       *

   _Raad van State_ (hiervóór, bl. 169). De Hogendorp steller der
   gedenkschriften van 1817 en de Hogendorp voorzittende in de
   commissievergadering van 30 Dec. 1813 spreken elkander lijnrecht
   tegen. Het artikel der _Schets_ luidt: »De Souvereine Vorst pleegt
   alle de daden van souvereine waardigheid in den Raad van Staten". Tot
   toelichting verwijst G. K. in 1817 naar het Engelsche gebruik, dat
   hij zegt te hebben willen volgen: »in Engeland wordt het advies van
   den Raad door den President _aan den Koning gebracht_[347] en het
   besluit des Konings luidt _the King in Council_. Op dezen voet had
   ik in mijn ontwerp van Grondwet geschreven, dat de Souvereine Vorst
   zijn gezag uitoefent in den Raad".[348] Duidelijker kan hij niet te
   kennen geven, dat de Vorst volgens zijn oorspronkelijke opvatting
   doorgaans niet in den Raad aanwezig zou zijn, integendeel diens
   adviezen zou thuisgebracht krijgen. Doch dit wordt geschreven op
   een oogenblik dat G. K. van 's Vorsten aanwezigheid in den Raad
   ervaring heeft en eene ervaring die hem die aanwezigheid (om het
   plat maar geheel naar waarheid uit te drukken) naar den duivel doet
   wenschen[349]. Hij maakt zichzelven nu wijs dat hij die aanwezigheid
   nimmer als normaal beschouwd heeft, maar dit is met de waarheid
   in strijd. Den 30sten Dec. 1813 geeft hij, door Röell en van
   Maanen geïnterpelleerd, woordelijk ten antwoord, »dat wat de vrage
   aanbelangt, of de Vorst zig in den Raad van Staten zelve zal moeten
   decideeren, _het ongetwijfeld de intentie geweest is_[350] dat zulks
   zoude plaats hebben, zonder nochtans daardoor aan den Vorst te willen
   opleggen, zulks dadelijk na de gehoudene deliberatiën te doen"[351].

[347] Ik cursiveer.

[348] _Br. en Ged._ V, 98.

[349] Zie daarover de aanteekening bij hoofdstuk VIII.

[350] Ik cursiveer.

[351] _Ontstaan_ I, 100.

   Een ander punt waarop G. K. zichzelven niet gelijk blijft, is dat
   hij zich in 1817 ernstig beklaagt, dat de Vorst de diplomatieke
   zaken niet in den Raad brengt[352], terwijl hij 30 Dec. 1813, »tot
   opheldering der remarques van Röell en van Maanen", te kennen geeft,
   »dat onder de bewoordingen _daden van Souvereine waardigheid_
   alleenlijk bedoeld worden _daden van wetgeving_, en niet hetgeen tot
   de executive magt behoort."

[352] _Br. en Ged._ V, 99.

   Ter verklaring dezer dubbele tegenspraak moeten wij ons helaas
   te binnen brengen, dat G. K. de zaken altijd van uit een zeer
   persoonlijk standpunt beziet, en dat hij zich 30 Dec. nog voorstelde
   Raadpensionaris te zullen worden, en dus het zwaartepunt der
   regeering niet in den Raad van State zag liggen, waar hij het wel
   wenschte toen hij later fungeerde als des Raads vice-president.[353]

[353] Noch ik zelf bij een vorige gelegenheid (_Onze Eeuw_ 1903 I, 767
noot 1), noch Mr. Tellegen Az. op bl. 31 _Overzicht_, hebben de plaats
_Br. en Ged._ V, 98 juist begrepen.

   Het vijfde artikel der _Schets_, art. 20 der aan den Souvereinen
   Vorst voorgelegde redactie geworden[354], ontmoette bij dezen een
   bezwaar waarop hij het eerst verdacht gemaakt werd door een niet-lid
   der Commissie, Mollerus. De uitdrukking: »_de S. V. pleegt alle de
   daden van souvereine waardigheid in den Raad van State_," schrijft
   deze[355] »schijnt mij toe eenige moeilijkheid te bevatten om te
   definieeren welke daden van souvereine waardigheid zijn, en welke
   dus in den Raad van State zouden moeten worden gepleegd. B.v. het
   verheffen in den adelstand is eene daad van souvereiniteit: zal de
   Vorst die uitoefenen in den Raad van State?" Hij wil de rol van het
   college teruggebracht zien tot het adviseeren over zaken die de Vorst
   er brengen wil, waartoe _moeten_ behooren voordrachten van wet. De
   Vorst draagt nu in de conferentie met de leden der commissie van
   redactie op 25 Febr. dit artikel voor: »De S. V. pleegt alle daden
   van Souverein gezag na ingenomen te hebben de gedachten van den Raad
   van State. Hij alleen besluit, doch geeft kennis van zijn genomen
   besluit aan den Raad"[356]. Hij gaat dus minder ver dan Mollerus hem
   geraden had, maar in ieder geval is de Raad nu niet langer de plaats
   _waar_ de daden van souvereine waardigheid gepleegd worden. Weinig
   anders dan 's Vorsten artikel luidt dat der Grondwet (32): »de
   S. V. pleegt alle daden van souvereine waardigheid, na de zaak in
   overweging te hebben gebragt bij den Raad van State. Hij alleen
   beslist, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den
   Raad".

[354] _Ontstaan_ I, 346.

[355] _Ontstaan_ II, bl. CXIII.

[356] _Ontstaan_ II, bl. CXVIII.

   Ook zóó bleef het artikel een onding en moest in 1815 in de reeds in
   1814 door Mollerus aangegeven richting worden gewijzigd.

          *       *       *       *       *

   _Op het voorbeeld der Schets_ (hiervóór, bl. 170). Dat is te zeggen,
   pas van de _Schets_ in derde redactie (zie hiervóór, bl. 97).

          *       *       *       *       *

   _Vereenigde Nederlanden_ (hiervóór bl. 171).--Art. 53 _geeft_ niet
   den naam, maar _noemt_ hem als den bestaanden en algemeen bekenden
   (zie hiervóór, bl. 71).

          *       *       *       *       *

   _Elout over de Rechterlijke Macht_ (hiervóór bl. 179).--Het is vooral
   Elout's naam, nog meer dan die van van Maanen, die hier verdient te
   worden genoemd. Zie zijn uitgewerkt advies ter zake: _Ontstaan_ 1,
   512.




VI.

DE VEREENIGING MET BELGIË.


Welk een ommekeer! Welk een ommekeer voor den Vorst, die, uit zijn
vaderland verjaagd, had rondgezworven in den vreemde, en die thans, door
de wisseling der fortuin, als 't ware met éen slag zich verheven zag tot
eene positie, hooger dan ooit door zijne vaderen was ingenomen; hij, die
door zijne vroegere landgenooten, thans zijne onderdanen, als een redder
werd begroet, op de handen werd gedragen!

Welk een ommekeer voor den Vorst, die zich tevens hersteld zag in het
bezit zijner Nassausche erflanden, hem door Napoleon ontnomen bij de
oprichting van het Rijnverbond in 1806. De Vorst had voorzeker alle
redenen om dankbaar te zijn. Maar de begeerlijkheid wordt niet licht
verzadigd--en zoo begeerlijkheid een echt menschelijke karaktertrek is,
de Vorst was in dit opzicht voorzeker een mensch. Zijne verbeelding
spiegelde hem een nog uitgestrekter rijk voor, een nog grooter getal
onderdanen. Een rijk zoo groot, dat voor zijn tweeden zoon de Nassausche
erflanden zonder bezwaar als secundo-genituur zouden kunnen worden
weggelegd. En wat hij in zijne verbeelding zag, vond steun in de
werkelijkheid. De Vorst konde weten, dat reeds in vroegere jaren, bij
elke flikkering van hoop op de fnuiking van de heerschzucht des Keizers,
op het terugdringen van Frankrijk binnen zijne oude grenzen, de aandacht
der mogendheden op België was gevestigd, de vraag was gedaan, wat het
lot zoude worden van dat land, te zwak om, met Frankrijk naast zich, op
zich zelf te blijven staan. De natuurlijkste oplossing zoude zijn, dat
het terugkeerde tot het Oostenrijksche keizershuis, maar zoude dit niet
liever vasten voet willen hebben in het aangrenzende Italië, liever dan
weder te heerschen over het verwijderde België? Zoo kwam het, dat reeds
vroeger, in 1798, in 1805 de vereeniging van Holland en België een
onderwerp van bespreking was geweest[357]. Toen nu door den slag van
Leipzig de macht van Napoleon gebroken was, moesten uit den aard der
zaak dezelfde denkbeelden op den voorgrond treden. Vooral bij Engeland,
dat, zoolang Antwerpen eene oorlogshaven was, en die haven in 't bezit
was van Frankrijk, zich in zijne veiligheid bedreigd achtte. Mocht geene
der groote Duitsche mogendheden in 't bezit van België komen, dan moest
het voor een groot deel met Holland worden vereenigd, althans zoover
dat Antwerpen tot ons land zoude behooren. Zoo lezen wij in het
Memorandum[358], kort na den slag bij Leipzig, nog vóór de bevrijding
van ons vaderland, door Engeland voor zijne bondgenooten opgesteld.
En zoo is het ook niet vreemd, dat het hoofd van het huis van Oranje,
met den inhoud van deze memorie bekend, dien geest bij de Engelsche
regeering trachtte te versterken. Terwijl hij zich nog op Engelschen
bodem bevond, was hij er op uit, bij Engelands regeering de zienswijze
ingang te doen vinden, dat geheel België bij Holland moest worden
gevoegd, dat het naar de zijde van den Rijn moest worden vergroot, en
zich moest uitstrekken tot aan de Moezel en de oude grens tusschen
Frankrijk en de Oostenrijksche Nederlanden[359]. Met de hoop op
verwezenlijking dezer denkbeelden, keerde de Vorst naar zijn vaderland
terug.

[357] Hiervóór, bl. 13 en 27.

[358] Hiervóór, bl. 28.

[359] Hiervóór, bl. 30.

Wat zoude men in Nederland van die plannen denken? Zouden zij ook
moeten worden opgegeven, om Amsterdam te believen? De vereeniging,
meende men, was te Amsterdam zeer impopulair, om de vrees voor de
mededinging met Antwerpen[360]. Bijaldien de Vorst bezorgd is geweest
dat zijn lievelingsdenkbeeld op den tegenzin zijner landgenooten zoude
afstuiten, zal hij spoedig zijn gerustgesteld. Immers was niet de man,
op wiens gevoelen het in die dagen vooral aankwam, het geheel eens met
den Vorst? Had niet Hogendorp reeds in 1812 zich bezig gehouden met de
reconstructie van Europa en alstoen in een opstel de redenen ontvouwd,
waarom Holland en België met eenige geseculariseerde landen op den
linker Rijnoever tot een rijk als voormuur tegen Frankrijk moesten
worden vereenigd[361]? Die memorie drukte geheel en al het gevoelen uit
van den Souvereinen Vorst. Zij werd den 14den December 1813 naar Londen
gezonden, om als richtsnoer te dienen voor Hendrik Fagel, 's Vorsten
vertrouwde, nu onzen gezant aldaar; hij moest ze als leiddraad gebruiken
bij zijne besprekingen met de Engelsche regeering. Het gold hier, meende
Hogendorp, niet alleen ons, maar ook Engelands belang[362], Engeland was
daarvan niet moeilijk te overtuigen. De Engelsche regeering, schreef
onze gezant kort daarop aan den Souvereinen Vorst[363], wenschte de
vereeniging der 17 gewesten: maar de zaak was nog niet rijp genoeg, om
zich er positief over te verklaren. Ja reeds vroeger had dezelfde gezant
den Souvereinen Vorst berichten van dezelfde strekking over den geest
der Oostenrijksche diplomatie kunnen mededeelen[364]. Alles scheen dus
samen te loopen, om de vervulling zijner wenschen te verzekeren.

[360] Lord Clancarty aan Lord Castlereagh, 14 Dec. 1813 (_Ged._ VII, 9).

[361] _Br. en Ged._ V, 448.

[362] Hogendorp aan Hendrik Fagel, 14 Dec. 1813 (_G. K. van Hogendorp in
1813_, bl. 31).

[363] Hendrik Fagel aan den Souvereinen Vorst, 22 Dec. 1813.--Dit en het
in de volgende noot vermelde stuk, door Tellegen aan de ms.-mémoires van
Grovestins ontleend, zullen door mij in _Ged._ VII worden medegedeeld,
maar zijn thans nog niet afgedrukt, zoodat ik ze niet met de bladzijde
kan aanhalen.

[364] Hendrik Fagel aan den Souvereinen Vorst, 3 Dec. 1813 (bij
Grovestins).

Toen de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Castlereagh,
in de eerste dagen van 1814, op zijne reis naar het hoofdkwartier der
geallieerden, den Haag aandeed, was de vereeniging met België dan ook
een onderwerp van bespreking tusschen hem, den Souvereinen Vorst, en den
Engelschen gezant bij ons hof, Lord Clancarty. Er was intusschen een
plan tot rijpheid gekomen, dat de ingenomenheid der Engelsche regeering
met die vereeniging nog meer had versterkt. De vermoedelijke erfgename
der Britsche kroon, het eenige kind van den Prins-Regent, Prinses
Charlotte, zoude in het huwelijk treden met den oudsten zoon van den
Souvereinen Vorst, en door deze echtverbintenis zouden de banden
tusschen Engeland en Nederland nog nauwer worden toegehaald. Engeland
mocht zich vleien, dat Nederland--om eene latere uitdrukking van den
Souvereinen Vorst[365] te gebruiken--de schildwacht van die mogendheid
op het vasteland zoude worden. Lord Castlereagh ging dan ook uit de
residentie met het vaste voornemen, om, bijaldien het mocht gelukken,
Frankrijk tot zijne oude grenzen te beperken, in het hoofdkwartier al
zijnen invloed te doen gelden, om al de Nederlanden tot één rijk te
vereenigen; een rijk, krachtig genoeg, om als voormuur tegen Frankrijk
eene belangrijke plaats in het Europeesche Statenstelsel in te nemen.
Want in het hoofdkwartier der geallieerden en niet in den Haag moest die
kwestie worden beslist.

[365] S.V. aan Lord Clancarty, 11 Nov. 1814 (_Ged._ VII, 211).

Toen Lord Castlereagh, na eene reis van 8 dagen, den 18den Januari 1814
Bazel bereikte, stonden de kansen voor het welslagen van deze plannen
gunstiger dan ooit te voren. Napoleon had in zijnen overmoed het
gunstige oogenblik laten voorbijgaan, om door aanneming der voorwaarden,
hem in de maand November uit Frankfort aangeboden, aan Frankrijk zijne
zoogenaamde natuurlijke grenzen te verzekeren. De tijding van de
bevrijding van Holland, uit een militair oogpunt van zoo groot gewicht
voor de geallieerden, had het hare gedaan, om dezen berouw te doen
gevoelen over de aanbieding dezer voor Napoleon zoo gunstige
vredesvoorwaarden. De angst om het oude Frankrijk binnen te trekken, was
geweken. Zooals bekend is, was dan ook in de laatste dagen van December
1813 het hoofdleger, het zoogenaamde leger van Bohemen, onder den
opperbevelhebber Schwartzenberg, den Boven-Rijn overgetrokken, en was
ditzelfde in de eerste dagen van Januari 1814 onder Blücher, door het
zoogenaamde leger van Silezië aan den Midden-Rijn geschied. Beide legers
zouden, het eerste uit het oosten, het tweede uit het noorden, in de
richting van Parijs optrekken.

Het ligt buiten mijn bestek, den veldtocht te schetsen, die in de
eerste maanden van 1814 in Frankrijks velden, aan Seine en Marne, met
afwisselend geluk gevoerd werd, of mij te verdiepen in den vruchteloozen
afloop van het congres van Châtillon (3 Febr.-15 Maart 1814), waardoor
Napoleon, had hij zich met Frankrijks oude grenzen tevreden willen
stellen, nog den troon had kunnen behouden. Genoeg zij het, ons hier te
herinneren, hoe, niettegenstaande het veldheersgenie van Napoleon, in
dien veldtocht zoo schitterend geopenbaard, niettegenstaande de weinige
eensgezindheid, die er heerschte in het kamp der geallieerden, hij ten
slotte voor de overmacht moest bukken, hoe eindelijk den 30sten Maart
1814 Parijs werd ingenomen, en die inneming gevolgd werd door den val
des Keizers en door het wederoptreden der Bourbons.

In die dagen van strijd en onderhandelingen werd de vraag beslist, die
ons hier bezig houdt. Toen Lord Castlereagh Bazel bereikte, waren de
Keizer van Oostenrijk en de Koning van Pruisen met hunne ministers
Metternich en Hardenberg nog aldaar, terwijl Keizer Alexander, op dat
oogenblik de invloedrijkste der souvereinen, zich reeds met Nesselrode
op Frankrijks grondgebied bevond, waar hij eenige dagen later door Lord
Castlereagh te Langres werd aangetroffen. De Engelsche minister maakte
geen geheim van de bestaande plannen. Men schijnt in Engeland gevreesd
te hebben, dat het voorgenomen huwelijk aanstoot zou verwekken; doch die
vrees bleek ijdel te zijn, wellicht ook ten gevolge van de verzekering,
dat er maatregelen zouden worden genomen, om de vereeniging der beide
kronen op één hoofd te beletten[366]. Wat de uitbreiding van Holland
betreft, bij nota van 27 Januari 1814[367], aan de Ministers der drie
geallieerde mogendheden door Lord Castlereagh ter hand gesteld, werd de
wenschelijkheid daarvan aangewezen en tegelijk er op aangedrongen, dat
de Souvereine Vorst zoude worden belast met het bestuur over België,
althans over een gedeelte daarvan, en dat de heer van Spaen, die als
gemachtigde van den Souvereinen Vorst in het hoofdkwartier aanwezig was,
zoude worden opgenomen in de centrale commissie voor de administratie
der op den vijand heroverde landen[368].

[366] Lord Castlereagh aan den Minister van Oorlog en Koloniën Lord
Bathurst, Bazel 22 Januari 1814 (_Castlereagh's Corr._ IX, 181). Dit
punt was in den Haag door Hogendorp met Lord Castlereagh besproken: »My
attention", schrijft deze den 8sten Januari 1814 aan Engelands eersten
minister Lord Liverpool, »was called to this [the succession] by an
observation of that Minister [Hogendorp] as to the expediency of making
provision for the separation of the two Crowns in the Act, which
would shortly be proposed for regulating the succession to the crown
of Holland under the new Constitution." (_Ged._ VII, 24). Dit is de
aanleiding geweest tot de vaststelling van art. 8 der Grondwet van
1814, waardoor verandering in de troonsopvolging mogelijk werd
gemaakt (_Ontstaan_ I, 433; II, 418, 423).

[367] _Ged._ VII, 39.

[368] Onder voorzitterschap van Stein ingesteld den 21sten Oct. 1813.

Lord Castlereagh wenschte die zaak dadelijk in beginsel beslist te zien.
Hij, die de bondgenooten, hangende het congres van Châtillon, wist te
bewegen, door het tractaat den 1sten Maart 1814 te Chaumont gesloten,
de handen nauwer ineen te slaan, en zich, voor het geval Frankrijk de
vredesvoorwaarden weigerde, gedurende een tijdvak van twintig jaren ter
handhaving van het Europeesch evenwicht te verbinden; hij maakte van
diezelfde gelegenheid gebruik, om van de bondgenooten eene verklaring
uit te lokken over de vereeniging van Holland met België. Oostenrijk
had van den aanvang af geen bezwaar gezien in dit plan. Het bleef aan
uitbreiding naar het zuiden boven het verwijderde België de voorkeur
geven; het zag bovendien zelf in, dat het belang van Europa het bestaan
van België als zelfstandige Staat onder een Oostenrijksch prins
onmogelijk maakte. Ook Pruisen had tegen het beginsel der vereeniging
geene bezwaren. Zijne bedenkingen betroffen alleen de vraag, of het
nieuwe rijk zich nog verder zoude uitstrekken dan de Maas, daar Pruisen
zelf waarschijnlijk het grondgebied tusschen Maas en Moezel zoude
erlangen, en voor dat geval tevens aanspraak maakte op de landen
tusschen den rechteroever van de Maas en den Rijn[369]. De grootste
moeilijkheden kwamen echter van de zijde van Rusland. Dit rijk had
indertijd door tusschenkomst van het huis Hope in Holland eene leening
gesloten van ruim 88 millioen gulden, waarop nog slechts zeer weinig
was afgelost. Ruslands financiën waren in een berooiden toestand[370].
Reeds in 1812, nadat de vriendschapsbetrekkingen tusschen Engeland en
Rusland weder hersteld waren, had Rusland een vruchtelooze poging bij
Engeland gedaan, om door dit rijk die schuld te doen overnemen[371]. De
Engelsche regeering was waarlijk nooit karig geweest in het verleenen
van subsidiën om zijne bondgenooten in staat te stellen oorlog te
voeren: ook in het tractaat van Chaumont zoude Engeland daarvan weder
de bewijzen geven; maar voor de overneming van eene bestaande schuld
bestonden geene antecedenten. Toch kwam Ruslands minister Nesselrode
bij deze gelegenheid er op terug en wilde aan zijne toestemming de
voorwaarde verbinden, dat Engeland en Holland de schuld voor hunne
rekening zouden nemen. Wat nu te doen? Het zou zijn eene vergoeding voor
de opofferingen, door Rusland gedaan. Maar hadden Oostenrijk en Pruisen
dan ook niet dezelfde aanspraak op dergelijke vergoeding? En wanneer ook
al deze beide mogendheden er geen bezwaar in mochten zien, dat alleen
Rusland geldelijke tegemoetkoming ontving, hoe dit voor het Parlement
te verdedigen? Van de andere zijde wenschte Lord Castlereagh met den
machtigen Keizer aller Russen op een goeden voet te blijven; vooral ook
Ruslands geldelijk belang te verbinden aan de vereeniging van België met
Holland. Hij voor zich zag er geen groot bezwaar in, dat althans van 2/3
der schuld Engeland en Holland de interest en jaarlijks eene zekere som
voor amortisatie zouden betalen. Holland, voor hetwelk men die rijke
gewesten zoude hebben veroverd, mocht 1/3 der schuld wel overnemen.
Toch deinsde Lord Castlereagh voor eene uitdrukkelijke verbintenis
terug; Rusland moest vertrouwen stellen in de mildheid van de Engelsche
regeering[372]. En zoo werd eindelijk ook door Rusland het stuk
geteekend. Want bij gelegenheid van het verdrag van Chaumont is er ook
eene schriftuur opgemaakt over die vereeniging. Lord Castlereagh zelf
noemt het eene conventie[373]. Wat er in stond, is niet bekend. Uit
hetgeen later is voorgevallen op het Congres van Weenen, blijkt echter,
dat men aan België eene grootere uitbreiding wilde geven, dan later
heeft plaats gevonden, ja dat Aken en Keulen er bij zouden worden
gevoegd[374]. Zoo zoude dan de wensch van den Souvereinen Vorst worden
vervuld. Kon Lord Clancarty reeds in Februari 1814 op grond van
berichten van Castlereagh ontvangen, den Vorst mededeelen dat hij vrij
zeker op België tot aan de Maas konde rekenen[375], zoolang er echter
geene uitdrukkelijke verbintenis was aangegaan, had de hoop nog kunnen
worden verijdeld. Doch nu was de zaak zoo goed als zeker. En niet alleen
België tot aan de Maas, maar zelfs een deel van het grondgebied aan den
rechteroever der Maas zoude hem worden toegekend. Ook werd zijne vreugde
niet vergald door het gevaar, dat hem wegens de Russische schuld boven
het hoofd hing. De Engelsche minister begreep, dat de Souvereine Vorst
daarvan vooreerst onkundig moest worden gelaten[376]. Op een ander punt
echter werd de Souvereine Vorst teleurgesteld. Zijn gemachtigde werd wel
toegelaten in de centrale commissie, maar het bestuur over België of
een gedeelte er van werd hem nog niet toevertrouwd. De zaak was deze.
Men had de tot het leger van Bernadotte, het zoogenaamde noorderleger,
behoorende korpsen van Bülow en Wintzingerode, die over Holland en
België de Fransche grenzen waren genaderd, in 't laatst van Februari
1814 onder het opperbevel van Blücher geplaatst, ten einde Napoleon,
wiens kansen op dat oogenblik gunstig stonden, met te meer kracht te
doen aantasten. Om Bernadotte hierdoor niet te ontstemmen, werd deze
uitgenoodigd het oppercommando op zich te nemen van een groot leger
in de Nederlanden. Het zou bestaan, behalve uit het overgebleven
deel van het noorderleger, uit legercorpsen, door Engeland gevormd of
gesubsidieerd, benevens uit Hollandsche corpsen[377]. Met dat aan den
Kroonprins van Zweden in België toe te kennen militair gezag was, naar
ik gis, bezwaarlijk te rijmen de opdracht van het bestuur aan den
Souvereinen Vorst. Er moest dus op eene andere wijze voor het bestuur
over België gezorgd worden. Dit noopt ons een blik te slaan op België
zelf.

[369] Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, Châtillon 20 Febr. 1814
(_Ged._ VII, 61).

[370] Brief van den gezant Lord Walpole aan Lord Castlereagh, St.
Petersburg, 9 Aug. 1814: »The Finances and Interior are in a dreadful
state; the exchange falls every post day; yesterday it was below 11 d.
the rouble" (_Castlereagh's Corr._ X, 83).

[371] Hiervóór, bl. 27.

[372] Lord Castlereagh aan Lord Liverpool, Chaumont 8 Maart 1814 (_Ged._
VII 85).

[373] _Ged._ VII, 86.

[374] Gagern's _Antheil_ II, bijlage X.

[375] Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, 1 Febr. 1814 (_Ged._ VII,
38);--Lord Clancarty aan Lord Castlereagh, 18 Febr. 1814 (_Ged._ VII,
61).

[376] »I have not said a syllable here of the Russian debt" (Lord
Clancarty aan Lord Castlereagh, 22 Maart 1814, _Ged._ VII, 96).

[377] Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, 27 Febr, 1814 (_Ged._ VII,
67).--Lord Clancarty aan Lord Castlereagh, 7 Maart 1814 (_Ged._ VII,
80).--Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, 14 Maart 1814 (_Ged._ VII,
90).--Lord Clancarty aan Lord Castlereagh, 22 Maart 1814 (_Ged._ VII,
95).

Wat was er met België gebeurd, sedert de geallieerden over den Rijn
waren getrokken? België was niet opgestaan. Wanneer het dit ook al
gewild had, zoude België er dan de kracht toe hebben bezeten? Terwijl
ons vaderland op den aantocht der geallieerden langzamerhand van
Fransche legerbenden ontbloot werd, bleef België geheel in de macht des
Keizers. België werd dan ook in letterlijken zin door de geallieerden
veroverd. Het waren de corpsen van het leger van het noorden, onder
Wintzingerode, Bülow en den regeerenden Hertog van Saxen-Weimar, die
deze taak vervulden. Den 8sten Februari 1814 werd Brussel bezet.
Spoedig daarop was het grootste gedeelte van België niet meer in
de handen van Frankrijk. Het bestuur werd geplaatst in handen van
twee Commissarissen-Generaal der geallieerden, Graaf van Lottum
en Delius, terwijl onder hen een Belg, de Hertog de Beaufort, tot
Gouverneur-Generaal werd aangesteld[378]. De geallieerden traden
echter oorspronkelijk als bevrijders en niet als overwinnaars op. En
zoo laat het zich verklaren, dat de Belgen werden uitgenoodigd, hunne
wenschen betrekkelijk de toekomst van hun land bekend te maken in het
hoofdkwartier. Vijf en twintig aanzienlijke Belgen waren den 12den
Februari 1814 opgeroepen eene deputatie te dien einde te verkiezen.
De keuze viel op den Hertog van Beaufort, den Markies d'Assche
en den Markies de Chasteler; zij zouden worden bijgestaan door den
Pensionaris der Staten van Brabant vóór de Revolutie, de Jonghe[379].
Zij muntten, om de taal van de Engelsche diplomatie dier dagen te
gebruiken, allen uit door de zuiverheid hunner staatkundige
beginselen; dat is, zij waren voorstanders van het oude regime.
De heeren trokken op naar het hoofdkwartier, om de vervulling van
België's wenschen te verkrijgen. Wat waren echter die wenschen?
Zoodra--wat uit den aard der zaak het geval was--de vereeniging met
Frankrijk wegviel, lag het voor de hand, dat, evenals ten onzent het
huis van Oranje was teruggekeerd, de aandacht allereerst op het
Oostenrijksche Keizershuis gevestigd werd. Niet het minst voorzeker
was de terugkeer van dit huis het verlangen van de op dat oogenblik
bovendrijvende richting, waartoe de deputatie behoorde[380]. Toen
zij in het hoofdkwartier aankwam, was echter de zaak, waarvoor zij
op reis was gegaan, reeds beslist; men kon haar mededeelen, dat
Oostenrijk zelf België niet terug verlangde; men bracht haar onder
het oog, dat het niet aanging, België als afzonderlijk rijk onder een
Oostenrijksch prins op zich zelf te laten staan; men kon de deputatie
zelve het besluit laten trekken, dat er dus niets anders overbleef
dan de oplossing in een grooter geheel, en dat dit zoowel voor
de zekerheid van België als voor het belang van Europa geëischt
werd[381]. Ik durf niet beslissen, of men der deputatie uitdrukkelijk
gezegd heeft, dat tot de vereeniging van al de Nederlandsche gewesten
besloten was; toch was die heeren er op gewezen, dat het ten slotte
daarop moest uitloopen. Om echter den overgang voor de Belgen te
veraangenamen, begreep men, nu het oogenblik voor de optreding van
den Souvereinen Vorst nog niet was aangebroken, het bestuur van
België te moeten plaatsen in handen van een Gouverneur-Generaal,
door den Keizer van Oostenrijk benoemd. Het bestuur over België,
eerst in handen van de twee Commissarissen, van Lottum en Delius,
was den 23sten Maart 1814 overgegaan op den Baron van Horst, tot
Gouverneur-Generaal door de centrale commissie aangesteld[382]. Deze
trad echter af den 5den Mei 1814, om plaats te maken voor den Baron
de Vincent, Luitenant-Generaal in Oostenrijkschen dienst, door Keizer
Frans reeds den 29sten Maart 1814 daarvoor aangewezen[383]. Mocht
ook al Hogendorp bevreesd zijn, dat uit die benoeming in België de
verkeerde gevolgtrekking kon worden gemaakt, dat Oostenrijk zich
toch ten slotte weder met België zouden willen belasten, bij nader
inzien moet men er eerder het tegenovergestelde uit afleiden. De
Baron de Vincent gaf duidelijk te kennen, dat het niet het oude
voor-revolutionair bestuur was, 't welk zijne plaats weder innam,
maar dat de Keizer van Oostenrijk slechts uitvoering gaf aan een
besluit, door de bondgenooten genomen, zoodat ook België zoude
bestuurd blijven in den naam van de geallieerden. Er lag tevens eene
vingerwijzing naar de vereeniging met Holland in de omstandigheid,
dat niet alleen de bondgenooten elk een Commissaris benoemden bij den
Gouverneur-Generaal, maar dat ditzelfde ook toegestaan werd aan den
Souvereinen Vorst[384]. Eindelijk nog verdient het opmerking, dat de
Baron de Vincent niet alleen het bestuur aanvaardde over België, maar
ook over het daarmede in éénen adem genoemde land van Luik.

[378] _Journal officiel du Gouvernement de la Belgique_, 1814, I, no. 9
(15 Febr. 1814).

[379] _Journal officiel_, 1814, I, no. 45.

[380] Engelands agent in België, Johnson, aan Lord Aberdeen, 20 Febr.
1814 (_Ged._ VII, 88); Lord Aberdeen aan Lord Castlereagh, 12 Maart 1814
(ibidem); Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, 13 en 14 Maart 1814
(_Ged._ VII, 90).

[381] Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, 14 Maart 1814 (_Ged._ VII,
90).

[382] _Journal officiel_, 1814, I. no. 82.

[383] _Journal officiel_, 1814, I, no. 171. Een lang tijdsverloop van 29
Maart tot 5 Mei. Het was toe te schrijven aan de zucht van Baron van
Horst om Gouverneur-Generaal te blijven, ten einde door requisitiën uit
België te halen wat er uit te halen was. Zie Johnson aan Clancarty, 20
April 1814 (_Ged._ VII, 111); Clancarty aan Castlereagh, 25 April 1814
(_Ged._ VII, 109).

[384] _Journal officiel_, 1814, I, no. 171, 174; Castlereagh aan
Clancarty, 14 Maart 1814 (_Ged._ VII, 92); Clancarty aan Castlereagh,
22 Maart 1814 (_Ged._ VII, 96).

Dit was de toestand, toen twee maanden na de inneming van Parijs, den
30sten Mei 1814, het tractaat tusschen Frankrijk en de geallieerden
gesloten werd. In art. 6 van het tractaat werd bevestigd, wat tusschen
Engeland en zijne bondgenooten vroeger was overeengekomen. Holland,
geplaatst onder de souvereiniteit van het huis van Oranje, zoude eene
aanwinst van grondgebied erlangen. Met het oog op het voorgenomen
huwelijk van den Erfprins met prinses Charlotte, werd tevens bepaald,
dat de Souverein van Nederland geene vreemde kroon zoude mogen dragen.
Antwerpen zou, volgens art. 15, voortaan alleen _port de commerce_
zijn. Was dit alles? Was alles verder overgelaten aan de nadere
regeling, te maken op het Congres, dat, volgens art. 32 van het
tractaat, te Weenen zoude bijeenkomen? Geenszins. Men begreep zooveel
mogelijk reeds dadelijk den omvang van het nieuwe rijk te moeten
bepalen. De landen, gelegen tusschen de zee, de bij het tractaat
bepaalde grenzen van Frankrijk en de Maas, zouden ten eeuwige dage
met Holland vereenigd worden; alleen over hetgeen tusschen de Maas en
den Rijn lag, zoude op het Congres nader worden beslist. Echter werd
uitdrukkelijk gezegd, dat de grenzen op den rechter Maasoever geregeld
zouden worden naar de militaire behoeften van Holland en zijne naburen,
en dat de op Frankrijk heroverde landen op den linker Rijnoever zouden
dienen tot vergrooting van Holland en tot compensatie voor Pruisen en
andere Duitsche Staten. Men maakte echter bezwaar, dit alles op te nemen
in het openbaar te maken tractaat. Daarvoor dienden de geheime artikelen
(artt. 3 en 4). Ook de bepaling, dat de Schelde vrij zoude zijn, dat
is: dat zij beheerscht zoude worden door het nieuwe recht der Revolutie
betrekkelijk de gemeenschappelijke rivieren; ook deze bepaling vond in
die geheime artikelen hare plaats. Zoo was dan de vereeniging van België
en Holland opgenomen in het Europeesche recht.

De omvang van het nieuwe rijk bleef dus naar de oostzijde onbepaald.
Hoever het rijk naar dien kant zoude reiken, werd eerst geregeld in
het tractaat, den 31sten Mei 1815 te Weenen tusschen Nederland en de
bondgenooten gesloten. Doch de nadere omschrijving van het grondgebied
was niet het eenige, wat nog regeling vereischte. Onder welke
voorwaarden zoude de vereeniging plaats vinden? De noordelijke en
zuidelijke Nederlanden, in de 16e eeuw voor een kort tijdsbestek
onder één scepter vereenigd, waren sedert ieder huns weegs gegaan. Zij
mochten nog één naam dragen; was er echter anders tusschen beiden veel
overeenkomst? Hier Noord-Nederland met zijn eigen taal en letterkunde,
met zijn Protestantsch karakter, bovenal op den handel en scheepvaart
als de hoofdbronnen zijner welvaart gericht. Ginds België, door taal
en zeden aan Frankrijk verwant, Roomsch-Katholiek in zijn godsdienst,
in landbouw en fabriekwezen zijn bestaan zoekende. En terwijl
Noord-Nederland, onder den invloed van zijn rijk verleden, met eene
zekere voornaamheid nederzag op België, dat nog geene rol op het tooneel
der wereld had gespeeld, waren de herinneringen, die de handelspolitiek
van het noorden, in 't bijzonder de sluiting der Schelde in België
hadden achtergelaten, niet geschikt om die vereeniging met Holland,
en dat nog wel onder een protestantsch Vorst, met ingenomenheid te
beschouwen. En hoewel de tijd er niet naar was, om veel gewicht te
hechten aan de wenschen der volken, zoo konden toch de machthebbenden de
oogen niet sluiten voor de moeielijkheden, die deze vereeniging in den
weg stonden, eene vereeniging, waarbij een grooter volk als aanhangsel
aan een kleiner werd toegevoegd. De diplomatie brak zich er het hoofd
mede. »Laat", zoo schreef Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, den 16den
Mei 1814[385], »laat de Souvereine Vorst eene commissie benoemen, b.v.
van drie Hollanders en drie Belgen, om een project voor de vereeniging
op te maken, hetwelk aan de goedkeuring van de Souvereinen kan worden
onderworpen." Dit denkbeeld lachte echter onze staatslieden niet toe.
Men duide hun dit niet ten kwade. Het was vooruit te zien, niet alleen
dat langs dezen weg de zaak op de lange baan zoude worden geschoven,
maar bovendien, dat wat de Belgen, vooral die van de bovendrijvende
richting, wenschten, onmogelijk kon worden ingewilligd. Voor zoover
hierover nog twijfel mocht hebben bestaan, de Nederlandsche regeering
was door haren commissaris bij den baron de Vincent voldoende op de
hoogte gebracht van de stemming in België. Die commissaris was G. A. G.
P. baron van der Capellen. In 1778 uit een patriotsch geslacht geboren,
zoon van een slachtoffer der gebeurtenissen van 1787, had hij posten
bekleed onder de Bataafsche Republiek; als Landdrost van Oost-Friesland
en vervolgens als Minister van Binnenlandsche Zaken in dienst van Koning
Lodewijk gestaan, ja had hij dezen Vorst na zijnen val te Gratz bezocht,
om eerst na de bevrijding in ons vaderland terug te keeren. Wij zien hem
dadelijk optreden als Commissaris in het departement der Zuiderzee; kort
daarop, na de invoering der Grondwet van 1814, als Secretaris van Staat
voor Koophandel en Koloniën. En dit alles niettegenstaande zijne
antecedenten en die van zijn geslacht; niettegenstaande de Souvereine
Vorst hem nooit gezien had; alleen door den invloed van Falck, die van
der Capellen hoogschatte en vereerde[386]. Op dezen man, die bij de
organisatie van Oost-Friesland de genegenheid der bevolking aldaar had
weten te winnen, was voor deze moeilijke en kiesche zending de keus
gevallen[387]. Wanneer men nu de briefwisseling door van der Capellen
in Mei 1814 met onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van Nagell tot
Ampsen gevoerd, naleest[388], dan springt het in 't oog, welke bezwaren
het zoude inhebben, België te verzoenen met de vereeniging. Weg te nemen
was de slechte indruk, verwekt doordat de Souverein gepoogd had, het
Belgische gepeupel te zijnen gunste te stemmen, en eene beweging voor
de vereeniging te doen ontstaan. Had dit hem in der tijd eene berisping
van de Engelsche diplomatie berokkend, ook in België had dit eene zeer
onaangename stemming teweeggebracht[389]. Maar dit was niet het voorname
struikelblok, dat uit den weg geruimd moest worden. Men zoude de
Belgen zeer gunstig stemmen, zeide Vincent, wanneer het niet werd de
vereeniging van België met Holland, maar van Holland met België. Een
verschil in woorden, naar van der Capellen meende; dat echter van
gewicht was, omdat van de te kiezen uitdrukking afhing, welk van
beide deelen de hoofdzaak, welke het toevoegsel zoude uitmaken. Het
tractaat van Parijs besliste, door in art. 6 te spreken van aanwinst van
grondgebied voor Holland, dit punt tegen den wensch der Belgen. Eveneens
zoude de vraag van de opening der Schelde hare oplossing vinden in
dit tractaat. Maar twee punten waren er bovenal, die de gemoederen in
België verontrustten; de twee punten, die overal het meeste gewicht
in de schaal leggen: het geld en de godsdienst. Terwijl Holland in de
vereeniging zoude treden, beladen met een zwaren schuldenlast, was
België zoo goed als daarvan bevrijd. Eene samensmelting der schulden, en
dus gelijkheid van belastingen in noord en zuid, was een punt van groot
bezwaar. Van nog grooter gewicht echter was het stuk van den godsdienst.
Vooral op een oogenblik toen uit den aard der zaak de oude denkbeelden
den boventoon voerden, denkbeelden die zelfs de goedkeuring hadden
verworven van hen, die in naam der geallieerden België bestuurden. In
den brief, den 7den Maart 1814 onder uitdrukkelijke goedkeuring van de
commissarissen van Lottum en Delius aan de Belgische geestelijkheid
gezonden, was met zooveel woorden verklaard, dat de verhouding tusschen
den Staat en de Roomsch-Katholieke kerk zoude geregeld worden naar het
kanonieke recht en de oude constitutioneele wetten van den lande[390].
De handhaving dezer beginselen was de wensch van allen, die onder den
invloed der geestelijkheid stonden. Zoude men hierop kunnen rekenen
onder een protestantsch Vorst, wien de Grondwet bovendien in art. 139
het recht had toegekend, toezicht op alle gezindten uit te oefenen? Men
maakte zich hierover ongerust, en voorzeker niet ten onrechte. Indien er
eenige waarheid is in het vroeger door mij gezegde, was het niet minder
onmogelijk, in België de Roomsch-Katholieke kerk als Staatskerk te
herstellen, dan in het noorden de Hervormde kerk. Althans zoo er van
eene vereeniging tusschen beide landen sprake zoude zijn. Wat zoude bij
dergelijke aanspraken het resultaat zijn van eene gemengde uit Belgen en
Hollanders te benoemen commissie? Neen, laat ons gaan naar Parijs,
zullen de Souvereine Vorst, zijne rechterhand Falck, en zijn beschermer
Lord Clancarty tot elkander gezegd hebben; laat ons zien de geallieerden
te bewegen, de voorwaarden der vereeniging zelfstandig vast te stellen
buiten de Belgen om. En zoo werd even vóór de onderteekening van het
tractaat van Parijs tot de reis naar die stad besloten[391]; daar werd
men het voorloopig eens over de bekende acht artikelen, waaronder de
vereeniging tot stand zou komen. De vereeniging zoude zijn »entière et
complète"; het zoude één Staat zijn, onderworpen aan de Hollandsche
grondwet, die met onderling overleg zou worden gewijzigd (art. 1). Op
het punt van den godsdienst echter werden de liberale beginselen onzer
grondwet als onvatbaar voor wijziging verklaard (art. 2). Op het stuk
der schuld werd eveneens de knoop doorgehakt; de eenheid zoude ook op
dit punt gehuldigd worden (art. 6); eene oplossing, die onzerzijds ook
verdedigd kon worden met te verwijzen naar de voordeelen, die België
uit den handel en de scheepvaart op onze koloniën zoude kunnen trekken
(art. 5), met te wijzen op de kosten die het stichten van nieuwe en
het onderhouden der oude vestingen op de grenzen van België zouden
veroorzaken (art. 7). Er was echter één voornaam punt, dat men
niet durfde te beslissen: ik bedoel het aandeel van beide deelen
in de vertegenwoordiging. Uitgaande van het beginsel »eener geheele
en volledige vereeniging der beide landen" (art. 1) en van »de
constitutioneele gelijkstelling hunner bewoners" (art. 4), had men
geen onderscheid moeten maken tusschen Belgen en Hollanders, waar
het gold hun recht om vertegenwoordigers te kiezen. Toch deinsden onze
staatslieden er voor terug, om aan België, in bevolking talrijker[392],
dus een grooter aandeel in de vertegenwoordiging toe te kennen.
Men behielp zich met de uitdrukking, dat de Belgische provinciën
»convenablement" zouden worden vertegenwoordigd in de Staten-Generaal
(art. 3). Dit een en ander zoude de wet zijn, die aan de vereeniging
door de Bondgenooten--zooals het heette--zoude worden opgelegd. Want
mag men Falck gelooven, dan waren die acht artikelen het voortbrengsel
zijner pen; was hij het, die ze de geallieerden deed aannemen[393]. Na
dit werk volbracht te hebben, keerde de Souvereine Vorst, in hooge mate
voldaan, uit Parijs terug; hij was echter, zeide Lord Clancarty[394],
als een jonge bruidegom, die vurig verlangt in het bezit te komen van
zijne bruid. Zoude wellicht in Londen hiertoe de toestemming worden
gegeven?

[385] _Ontstaan_ II, 16.

[386] Falck aan Fabius, 17 Dec. 1813; aan D. J. van Lennep, 24 Dec. 1813
(_Brieven_, no. 96, 97).

[387] Gagern (_Antheil_ II, 99), beschrijft hem als »verständig,
angenehm, kalt, ruhig".

[388] _Ontstaan_ II, 10, 12.

[389] Capellen aan van Nagel, 10 Mei 1814: »L'opinion pour la réunion
aurait gagné davantage et serait devenue plus générale, si dans les
commencemens on ne s'était pas servi de petits moyens et d'intrigues
pour la propager d'une manière à ce que l'on m'assure au-dessous de
la dignité d'un gouvernement loyal et libéral comme est celui de mon
Souverain". Dit slaat op de zending van H. van Zuylen van Nyevelt
naar België in het begin van 1814. Zie hierover Clancarty aan
Castlereagh 8, 11, 12 Februari en 1 Maart 1814 (_Ged._ VII, 52,
56, 57, 74). Den 23sten April 1814 schrijft Johnson, Engelands
commissaris in België, aan Lord Clancarty: »I presume the Dutch
Government is thinking of sending some commissioner here, but I trust
it will not make choice of Mr. Zuylen de Nyevelt, who will find some
difficulty in getting rid of the disreputable connexions, he thought
it for the interest of his Sovereign to form in this country".

[390] _Journal officiel_, 1814, I, no. 45: »Lettre adressée par le
gouvernement provisoire à monsieur l'évêque de Namur et à messieurs
les vicaires généraux de différens diocèses de la Belgique."--Ook
gedrukt bij Terlinden, _Guillaume Ier et l'Eglise catholique_, I, 10.

[391] De Souvereine Vorst vertrok den 20sten Mei 1814 uit den Haag en
keerde den 5den Juni aldaar terug.

[392] Hogendorp (_Bijdragen_ I, 10) stelde de bevolking van België op
3.200.000 zielen.

[393] Falck aan D. J. van Lennep, 16 Aug. 1814 (_Brieven_ no. 105).

[394] Clancarty aan Castlereagh, 7 Juni 1814 (_Ged._ VII, 136).

Immers niet alleen de souvereinen van Rusland en Pruisen, maar ook de
eerste ministers der drie Oostersche mogendheden, Nesselrode, Metternich
en Hardenberg, hadden, evenals Castlereagh, in 't begin van Juni Parijs
verlaten, en waren naar Engeland overgestoken. Daar was de zaak der
vereeniging het onderwerp van het bekende protocol van 21 Juni
1814[395]. Het bezwaar, dat in Maart 1814 waarschijnlijk in den weg had
gestaan, om den Souvereinen Vorst het bestuur over België te geven, was
weggenomen. Reeds vóór den vrede van Parijs, in 't laatst van April
1814, had het oppercommando van Bernadotte opgehouden en was hij met
zijne Zweedsche troepen afgetrokken. Doch ook nu was België nog niet
van zijne bevrijders bevrijd. De Pruisische troepen onder Bülow waren
na Napoleon's val weder in België teruggekomen, en behandelden het,
zonder zich om het gezag van Vincent te bekommeren, geheel en al
als een veroverd land[396]. Nu echter ook dezen in de maand Juni
waren weggetrokken, stond niets meer in den weg om het bestuur van den
Oostenrijkschen Gouverneur-Generaal te doen overgaan op den Souvereinen
Vorst. Hiertoe strekte het protocol van 21 Juni 1814. Bij dit protocol
verklaarden de geallieerden, met het oog op de vestiging van het
Europeesch evenwicht en krachtens hun recht van verovering, tot de
vereeniging van België met Holland te besluiten. Zij hoopten tevens door
eene volkomene samensmelting van Noord en Zuid het welzijn van beiden te
bevorderen, en meenden het middel daartoe te vinden, door als grondslag
te nemen de acht bovenvermelde voorwaarden. Dat zij van onze zijde waren
in de pen gegeven, werd niet gezegd. Het protocol hield integendeel
in dat zij waren ontworpen door Lord Clancarty en goedgekeurd door
den Souvereinen Vorst. Zoodra nu deze zoude hebben voldaan aan de
uitnoodiging om deze acht voorwaarden ook formeel te bekrachtigen, zoude
hij een Gouverneur-Generaal kunnen aanstellen, die het bestuur over
België uit handen van Vincent zouden kunnen overnemen. Lord Castlereagh,
op wiens aandrang ook dit protocol tot stand kwam[397], meende, met
dit te doen, zich gedragen te hebben »en bon Hollandais"[398]. Het
was er echter ver van af, dat de Souvereine Vorst dit met hem eens
was. Hij zoude wel in het bezit van België komen; hij zoude wel een
Gouverneur-Generaal kunnen aanstellen; maar het bestuur zoude nog altijd
uit naam der geallieerden worden gevoerd. Het optreden als Souverein, de
vereeniging met Holland, moesten wachten op de »arrangements", te maken
op het Congres te Weenen. Ik gis, dat de reden van dit uitstel voor een
deel gelegen was in de onmogelijkheid om nu reeds het grondgebied van
het nieuwe rijk te omschrijven. Het stond vast, dat de Souvereine Vorst
zoude heerschen tot den linkeroever der Maas; hoever het gebied zich
aan de overzijde zoude uitstrekken, dit hing nog in de lucht. Terwijl
Pruisen zelfs er bezwaren in vond, het gezag van den Souvereinen Vorst
te erkennen over die landen op den rechteroever, welke vóór de Revolutie
aan de Vereenigde Nederlanden hadden behoord, moest toch ook Lord
Castlereagh, hoewel hij die bedenking niet deelde, inzien, dat de
beschikking over al het andere in verband stond met de regeling der
Europeesche aangelegenheden op het Congres van Weenen, en dat men tot
zoolang zich tevreden moest stellen met het feitelijk bestuur. Behalve
dit punt was er nog één, dat de definitieve afsluiting der zaak in den
weg stond. Op het Congres van Weenen zoude volgens het protocol, onder
bemiddeling van Engeland, onderhandeld worden over de vorderingen der
geallieerden ten laste van Holland en België. Wat bedoelt men hiermede?
vroeg de Souvereine Vorst. En zoo werd hij eindelijk tot zijne groote
teleurstelling gewaar, dat Rusland van deze gelegenheid wenschte gebruik
te maken, om althans voor een deel van zijne Hollandsche schuld bevrijd
te worden[399]. Een en ander deden den Souverein aarzelen, tot dit
protocol toe te treden. Doch uit den aard der zaak moest toch berusting
het einde zijn; van 's Vorsten aanneming zeker, kon Lord Clancarty,
bij nota van 20 Juli 1814[400], het protocol officieel aan 's Vorsten
Minister van Buitenlandsche Zaken aanbieden, waarop dan den volgenden
dag de _Acte_ volgde, waarbij die Minister, onder vermelding der acht
voorwaarden, de Souvereiniteit over de Belgische provinciën uit naam van
zijnen meester aannam[401]. Tot die berusting heeft voorzeker nog eene
andere omstandigheid het hare bijgedragen: terwijl de vereeniging met
België te Londen een punt van bespreking uitmaakte, werd tevens tusschen
Engeland en ons aldaar onderhandeld over de teruggaaf der koloniën.
Ook deze onderhandeling stuitte--zooals wij later hopen uiteen te
zetten--bij den Souvereinen Vorst op bezwaren. Dit alles zette kwaad
bloed bij de Engelsche regeering, zoodat wij gevaar liepen, dat ook de
koloniale kwestie, in plaats van tusschen Engeland en ons beslist te
worden, verwezen zou worden naar het Congres van Weenen. De Souvereine
Vorst begreep ten slotte het bij zijnen machtigen beschermer niet te
moeten verkerven.

[395] _Ontstaan_ II, 32.

[396] _Ged._ VII, 136, 147, 153.--Reeds 10 Mei 1814 schrijft Capellen
aan van Nagell: »Les Prussiens à ce que j'ai pu remarquer, sont ceux
qu'on craint le plus ici et qui se sont le plus mal conduits".

[397] Castlereagh aan Clancarty, 26 Juni 1814 (_Ged._ VII, 153): »I have
prevailed upon the Ministers of the Powers to give him forthwith the
provisional administration of Belgium".

[398] Hendrik Fagel aan van Nagell, 23 Juni 1814.

[399] Op het Congres van Weenen heeft dan ook de Souvereine Vorst een
deel dier schuld ten laste van Nederland moeten nemen.

[400] _Ontstaan_ II, 44.

[401] _Ontstaan_ II, 46.

Er verliepen slechts weinige dagen tusschen 21 Juli 1814 en de
inbezitneming van België door den Souvereinen Vorst. Bij proclamatie,
gedagteekend 31 Juli, nam de baron Vincent afscheid van de Belgen: de
Souvereine Vorst trad op met eene in 't Hollandsch en Fransch gestelde
publicatie, de dagteekening dragende van den volgenden dag. Beide
stukken werden geplaatst in het Belgische _Journal officiel_[402].
In overleg met zijne raadslieden en volgens den wensch der Engelsche
regeering, was de Vorst zelf naar Brussel getogen, om het bestuur
te organiseeren. Deze organisatie volgde bij besluit van 14 Augustus
1814[403]. Wij missen bij die organisatie, zonder dat de reden daarvan
bekend is, de benoeming van een Gouverneur-Generaal, zooals volgens het
protocol van 21 Juni 1814 had moeten geschieden. De Souvereine Vorst
behield het bestuur in zijne eigene handen, en liet het uitoefenen door
ministerieele departementen, een Geheimen Raad en een Secretaris van
Staat. Het zoude ons te ver leiden, zoo wij ons in dit alles wilden
verdiepen: alleen zij opgemerkt, dat de betrekking van Secretaris van
Staat werd opgedragen aan Capellen, die, zoo men een Hollander wilde,
hiervoor op dat oogenblik de aangewezen persoon was, en die in den
eersten tijd[404] voor België bij den Souvereinen Vorst eene wellicht
nog invloedrijker positie innam dan zijn vriend Falck ten opzichte van
het Noorden.

[402] 1814, I, no. 244. no. 245.

[403] _Journal officiel_, 1814, I, no. 250.

[404] Capellen, »dien", zooals Falck zeide (brief aan Elout van 9 Sept.
1814, _Brieven_ no. 106) »de Brabanders kennen en eerbiedigen", werd in
Oct. 1814 uit Brussel teruggeroepen, om zich voor te bereiden voor het
Gouverneur-Generaalschap van Nederlandsch-Indië. Hij trad echter na
de terugkomst van Napoleon uit Elba, in 't voorjaar van 1815, weder
tijdelijk als Secretaris van Staat voor het Zuiden op en bleef dit
totdat in Augustus 1815 Falck ook voor België zijne plaats innam.

Het was niet alles gekomen, zooals de Souvereine Vorst gewenscht en
verwacht had. Hij moest zich nog geruimen tijd, tot in het voorjaar
van 1815, dien voorloopigen toestand laten welgevallen, en zich er
van spenen, om als Souverein over België op te treden en dit land met
Holland te vereenigen. Ook op een ander punt werd hij teleurgesteld. In
de maand Juni 1814 was het huwelijk tusschen Prinses Charlotte met onzen
Erfprins afgesprongen[405]. Die teleurstelling was echter te boven te
komen, mits het voor Engeland slechts geene reden werd, zich minder voor
ons in de bres te stellen dan het dit tot dusver gedaan had. Hiervoor nu
scheen vooreerst geen gevaar te bestaan. De Souvereine Vorst kon zich
blijven vleien met de hoop, dat op het Congres van Weenen al zijne
wenschen zouden worden vervuld; dat hij zijnen oudsten zoon niet alleen
de regeering zoude kunnen nalaten over een aanzienlijk rijk, maar dat
ook voor den tweeden zoon als regent over de Nassausche erflanden een
positie zoude zijn geschapen[406]. En ééne zaak was op dat oogenblik
reeds zoo goed als zeker. Wat schreef de gezant Hendrik Fagel den 29sten
Juli 1814 aan zijnen meester? Dat de Prins-Regent nu voor het eerst
hem gezegd had, hoe de vereeniging met België de aanneming van den
koningstitel noodzakelijk maakte, en dat de titel van Koning der
Nederlanden daarvoor de meest eigenaardige was, terwijl de erfgenaam der
kroon Prins van Oranje zoude kunnen genoemd worden[407]. De luister van
het koningschap zoude dus afstralen op den Souvereinen Vorst en zijn
geslacht. Er was dus veel, dat den Souvereinen Vorst tot tevredenheid en
dankbaarheid moest stemmen, hem met vertrouwen de toekomst moest doen
tegemoet zien. En de vraag die ons, met de uitkomsten der latere jaren
bekend, op de lippen komt, zal hem niet hebben verontrust; de vraag:
zoude die koningskroon ook eene doornenkroon blijken te zijn?

[405] _Ged._ VII, 149.

[406] Den 4den April 1814, dus kort na de afspraken te Chaumont,
had de oudste zoon van den Souvereinen Vorst ten behoeve van zijnen
broeder afstand gedaan van zijn recht van erfopvolging in de Nassausche
erflanden. Ik herinner dat door den afstand dezer landen aan Pruisen bij
de onderhandelingen van het Weener Congres de wensch van den Souvereinen
Vorst niet is vervuld en prins Frederik voor de verijdeling zijner hoop
schadeloos is gesteld door de hem bij de wet van 25 Mei 1816
(_Staatsblad_ no. 25) toegekende domeingoederen.

[407] Men vergelijke de proclamatie van Willem I van 16 Maart 1815
(_Staatsblad_ no. 27), waarbij dit denkbeeld is gevolgd.


       *       *       *       *       *

   _Nassausche erflanden_ (hiervóór, bl. 195). Zij werden in December
   1813 door H. von Gagern voor den Vorst in bezit genomen; zie
   Schliephake-Menzel, _Geschichte von Nassau_ VII, 762. De Prins had
   reeds in 1813 aan Hardenberg en Metternich verzocht, dat hij bij
   het herstel der zaken in Duitschland wederom als hoofd van het
   gansche huis Nassau zou worden erkend.[408] Hoezeer hij ook op
   die waardigheid gesteld was, hij is niet vreemd geweest aan het
   denkbeeld, de Nassausche erflanden tegen ander gebied te ruilen. Wij
   hebben gezien[409], dat hij het geheele gebied tusschen Maas, Moezel
   en Rijn hoopte te verkrijgen. In dat geval gaf de verwerving van een
   gebied op den rechter Rijnoever, doch meer stroomafwaarts gelegen,
   veel beter afronding dan het bezit der Nassausche erflanden. Kon hij
   dus het hertogdom Berg verkrijgen, hij zou van Nassau afstand hebben
   willen doen.[410] Daar echter bleek dat Pruisen dit gebied voor zich
   verlangde, hield hij later weer te krampachtiger aan Nassau vast, ook
   om een brug te hebben voor het verkeer met de landen waaruit hij
   Duitsche huurtroepen voor Nederland hoopte te trekken, en was zeer
   ontsticht toen zijn erflanden hem toch nog ontgingen. Pruisen, dat
   er te Weenen de beschikking over kreeg, behield Siegen, maar stond
   Dillenburg, Dietz en Hadamar aan Nassau-Weilburg af, in ruil voor de
   door dat huis bezeten landen tusschen Lahn en Sieg.

[408] _Ged._ VI, 1870-'71.

[409] Hiervóór, bl. 30.

          *       *       *       *       *

   _De vereeniging te Amsterdam impopulair_ (hiervóór, bl. 197). Zie het
   stuk van den Amsterdammer Röell in Ontstaan II, 5, doch tevens zijne
   aanteekening aldaar, bl. LXXXV, waar hij erkennen moet, »dat dezelve
   in de toenmalige Vereenigde Nederlanden over het algemeen geene
   afkeuring vond. Het innemend denkbeeld eener vergrooting van
   grondgebied en eener gelijke draging der publieke schuld konde niet
   missen de gemoederen der menigte weg te sleepen."--»De Hollanders",
   schrijft Falck, »konden den Souverein hunner keuze niet anders dan
   gaarne zien klimmen in aanzien en waardigheid. Hoe meer invloed en
   magt hem verschaft werd naar buiten, hoe grooter bescherming zij
   verwachten mogten voor hunne veelzijdige belangen."[411]

[410] Heinrich von Gagern, _Leben des Generals Friedrich von Gagern_ I,
137.

[411] Falck's _Gedenkschriften_, 142.

          *       *       *       *       *

   _Memorie van van Hogendorp_ (hiervóór, bl. 197). Deze was meer een
   algemeen stuk dat gezonden werd omdat het sedert 1812 gereed lag en
   de steller er zooals begrijpelijk was groote waarde aan hechtte.
   Bijzonder actueel was zij niet, immers het overleg met de Engelsche
   regeering over de zaken, daarin behandeld, was door den Prins vóór
   zijn vertrek uit Londen reeds met Castlereagh geopend. Het werkelijke
   »richtsnoer" voor de voortzetting van dat overleg was niet het stuk
   van van Hogendorp, maar een memorandum van 26 Dec. geheel door
   den Vorst gesteld en aan Fagel ter overlegging aan Castlereagh
   toegezonden: »La réunion de la rive gauche du Rhin jusques à la
   Moselle, ainsi que celle des Pays-Bas, y compris Luxembourg, peut
   seule donner aux Provinces-Unies, considérées comme le boulevard de
   l'Europe contre la France, la consistance nécessaire."[412]

[412] _Ged._ VII, 19.

   Nauwelijks Souverein Vorst geworden, vroeg de Prins reeds of
   hij door zijn zendelingen België mocht doen bewerken[413]. De
   Engelsche regeering ontraadde dit: in ieder geval moesten eerst de
   bondgenooten worden gehoord. Den 26sten December had de ministerraad
   plaats, waar Castlereagh's instructie voor zijne reis naar het
   vasteland werd vastgesteld. Men bepaalde, dat hij voor Holland zou
   vragen een barrière voor het minst omvattende Antwerpen, Maastricht
   en Gulik, met een »behoorlijke" uitbreiding van grondgebied buiten de
   grenzen van 1792; dat men de Kaap zou houden, maar »daarvoor" Holland
   2 millioen sterling zou bieden om die barrière te versterken; dat men
   onderzoeken zou of Oostenrijk oogmerken had op de rest van België;
   dat de Souvereine Vorst vooralsnog zijn handen van België af moest
   houden[414]. Castlereagh nam zijn weg over den Haag, waar de Vorst
   hem met een herhaling van zijn vroegere aanspraken opwachtte. Er
   kwamen uit België, meende de Vorst, reeds gunstige stemmen; zelfs
   waren twee Gentenaars, de »propriétaire" Huyttens en de katoenspinner
   Bauwens, in den Haag geweest om zich hem aan te bieden. Hij moest
   vooral de koopers van geestelijk goed in hun bezit handhaven, hadden
   zij gezegd, de nijverheid beschermen en het midden houden tusschen
   de uiterste clericale factie en de verklaarde Franschgezinden[415].
   Castlereagh liet den Vorst beloven dat hij zijn administratie
   vooralsnog tot het grondgebied der oude Republiek zou beperken, en
   lichtte hem in van het voornemen omtrent de Kaap, zonder nog eenige
   som te noemen.[416]

[413] Clancarty aan Castlereagh, 17 Dec. 1813: »whether I saw any
objection to the employment of emissaries on the part of the Dutch
Government, at Antwerp particularly, and in other parts of the Austrian
Netherlands, for the purpose of inducing the inhabitants to declare for
the Government of H. R. H. the Prince of Orange" (_Ged._ VII, 11).

[414] »Should Austria propose the settlement of the Archduke Charles
in the Netherlands, the proposition to be favourably received. By
connecting a considerable part of the German territory on the left bank
of the Rhine with Brabant etc., an intermediary Power of considerable
importance might be created, and one which supported by Austria would
form a most important barrier both for Holland and Germany. The Prince
of Orange to be discouraged from any attempt to extend Holland on the
side of the Netherlands beyond its ancient limits, without the express
consent of the Allies" (_Ged._ VII, 17). Er is dus thans nog een
geweldig verschil tusschen Castlereagh en den Souvereinen Vorst: de
eerste denkt zich een »intermediary Power" tusschen Holland en Frankrijk
en bestemt ook den linker Rijnoever voor dezen staat; de Vorst wil èn
België èn den linker Rijnoever voor zich.

[415] _Br. en Ged._ V, 52, 208; het antwoord van den Vorst aldaar, 480.
Vgl. ook Fauchille, _Une chouannerie flamande_ (Paris 1905), 122 vv.
Huyttens was de ondernemer der stadsverlichting te Gent.

[416] »I had the satisfaction of finding that, without specifying any
sum, the nature of the arrangement intended with respect to the Cape
is likely to prove very satisfactory; the idea of obtaining a barrier
without funds to render it effectual to its purpose, has long been an
object of anxiety" (Castlereagh aan Liverpool 8 Jan 1814; _Ged._ VII,
25).

   Toen de Britsche minister bij de bondgenooten te Bazel kwam, bleek
   onmiddellijk dat Oostenrijk aan Venetië boven België de voorkeur gaf,
   en ook geen aanspraken maakte ten behoeve van aartshertog Karel. In
   deze omstandigheden had Castlereagh geen bezwaar geheel België tot
   de Maas aan Holland te hechten, maar nu Oostenrijk zich terugtrok
   wenschte hij voor het minst de andere groote militaire Duitsche
   mogendheid, Pruisen, nevens het vergroote Holland in eerste linie
   tegen Frankrijk te stellen. Derhalve wenschte hij Pruisen zoo ver
   mogelijk zuidwaarts uit te breiden op den linker Rijnoever, en aan
   deze macht de beide vestingen Luxemburg en Mainz toe te vertrouwen,
   waartegen het dan lager af op den linker Rijnoever eenig gebied aan
   Holland kon laten, welks nieuwe grens dan zou samenvallen met de
   grens van België tegen Frankrijk van 1792 van de zee tot de Maas,
   en voorts zou insluiten de steden Namen, Luik, Maastricht, Gulik
   en Keulen, om vervolgens den Rijn te volgen tot de oude grenzen
   der Republiek[417]. »I should not wish to say that this projet
   was actually _countenanced_, but it did not seem to alarm.... I was
   induced to throw out the idea of thus bringing forward Prussia, as I
   recollect it was a favorite scheme of Mr. Pitt. By this arrangement
   Holland would not be _enclavé_ in Prussia, but stand in joint
   frontier with her against France. I doubt much the policy of making
   Holland a power of the first order, to which she would approach
   if she possessed the whole of these territories (tot aan de
   Moezel)".[418]

[417] Het was in de onderstelling dat deze grens zou worden verkregen,
dat de Vorst, tot beter afronding, Nassau zou willen ruilen tegen Berg.

[418] Castlereagh aan Liverpool, 22 Jan. 1814 (_Ged._ VII, 33).

   Den 27sten Januari vroeg Castlereagh, of de Souvereine Vorst van dit
   hem door Engeland toegedachte gebied, voor zoover het bewesten de
   Maas viel, de voorloopige administratie hebben mocht, en of zijn
   gezant van Spaen in de centrale commissie tot het bestuur der op
   Frankrijk heroverde landen kon worden toegelaten; hij stelde deze
   vraag »referring to the earnest desire expressed on the part of his
   court that Holland may receive on the side of the Low Countries at
   a general peace a suitable accession to its military frontier and
   territorial resources."[419] Oostenrijk maakte geen bezwaar;[420]
   Pruisen bewilligde, na eenig dralen, alleen in de toelating van van
   Spaen;[421] Rusland antwoordde niet. Desniettemin had Castlereagh,
   onmiddellijk na het ontvangen van Oostenrijks toestemmend antwoord
   en in de verwachting, door gesprekken met Hardenberg en Nesselrode
   opgewekt, dat Pruisen en Rusland spoedig volgen zouden, reeds verlof
   gegeven dat de Souvereine Vorst aanving, België tot de Maas »op een
   bedaarde manier" in zijn voordeel te bewerken.[422]

[419] Castlereagh aan Metternich, Nesselrode en Hardenberg, 27 Jan. 1814
(_Ged._ VII, 39).

[420] Metternich aan Castlereagh, 1 Febr. 1814 (_Ged._ VII, 39).

[421] Hardenberg aan Castlereagh, 12 Febr. 1814 (_Ged._ VII, 60).
Pruisen heeft blijkbaar den loop der krijgsverrichtingen in België
afgewacht, en gaf dit antwoord op het oogenblik dat zijne troepen te
Brussel stonden en daar reeds een voorloopig bestuur hadden ingericht.

[422] »With respect to political connection, altho' no adjudication
of new territory can take place till a Peace, I see no reason why
the Prince of Orange should not by emissaries or other means quietly
encourage the people of the Low Countries to look to him as their future
Sovereign. As far as the Meuse I think he is quite safe" (Castlereagh
aan Clancarty, 1 Febr. 1814; _Ged._ VII, 38).

   Hij was er sinds lang mee bezig. Een zijner jonge diplomaten, Hugo
   van Zuylen van Nyevelt, was in het gevolg der troepen van Bülow de
   grens overgegaan, en trachtte overal betrekkingen aan te knoopen. Hij
   verspreidde blaadjes, op twee kolommen in het Hollandsch en Fransch
   gedrukt, waarbij het volk tot den opstand werd aangezet om zich
   vervolgens met het Noorden te vereenigen.[423] Een sedert eenige
   jaren te Brussel wonend Hollander, A. graaf van Bylandt-Palstercamp,
   schreef een brochure van dezelfde strekking.[424] Toen Bülow en de
   hertog van Saksen-Weimar den 8sten Februari Brussel binnentrokken,
   waren de hertog van Clarence en prins Frederik, de tweede zoon
   van den Souvereinen Vorst, aan hunne zijde. De stad onthaalde de
   bevrijders in den schouwburg; een der loges was versierd voor de
   generaals. Toen na een oogenblik Bülow en de hertog van Weimar
   vertrokken waren, verschenen de hertog van Clarence en prins
   Frederik; het orkest speelde »God save the King". De hertog van
   Clarence dook in de loge terug, en liet prins Frederik de ovatie in
   ontvangst nemen. Het publiek had het zoo niet bedoeld, en had er
   vrij wat op te zeggen.[425] Lord Clancarty, nog onder den indruk van
   het vroegere gebod, dat de Souvereine Vorst in België nog niets zou
   ondernemen, maakte zich ernstig boos. Toen hij vernam dat van Zuylen
   bezig was een Belgische deputatie bijeen te trommelen die den Vorst
   haar opwachting zou gaan maken in den Haag, eischte (en verkreeg) hij
   de terugroeping van dezen agent, en gaf, in tegenwoordigheid van den
   Vorst, aan van Zuylen's chef, van Hogendorp, harde woorden.[426]

[423] »Que sous Guillaume VI il nous soit réserve de réaliser les vastes
projets du premier Guillaume. Surtout ne laissons pas à des négociations
de paix, toujours incertaines, le soin de fixer notre sort" (een van van
Zuylen's blaadjes, gevoegd bij Clancarty aan Castlereagh, 5 Febr. 1814,
_Ged._ VII, 43).

[424] _Br. en Ged._ V, 84; overzicht van den inhoud bij Hijmans, _Hist.
de la Belgique_ I, 53, 71.

[425] »Les bons Bruxellois croyaient fêter l'Angleterre, et ne pensaient
nullement complimenter le jeune Prince d'Orange. Cette scène a fait une
fâcheuse sensation" (brief uit Brussel aan Nesselrode, 8 Febr. 1814,
door dezen overgelegd aan Castlereagh 17 Febr. _Ged._ VII, 65). Vgl.
Feltz aan Metternich 11 Febr. 1814 (_Ged._ VII, 327).

[426] _Br. en Ged._ V, 54; Falck's _Gedenkschriften_ 137; Fauchille 130;
_Ged._ VII, 52, 55 (Clancarty aan Hamilton, onder-staatssecretaris, van
buitenlandsche zaken te Londen, 9 Febr. 1814: »The Prince of Orange has
been playing the very devil in attempting to agitate the public mind in
the Low Countries to tender the sovereignty to him; in some parts among
the very lowest rabble he has succeeded, but as these efforts have
been directly against the opinions of the better and more respectable
inhabitants, who are equally hostile to French rule, but who wish for
the return of their old Government, or in default of this to be disposed
of by the Allies with the consent of the Emperor who they think will
consult their interests, these movements have had little effect, and
indeed except in the immediate neighbourhood of General Bülow's force
have scarcely appeared at all").

   Intusschen vervloog het geheele voorloopig gouvernement van den
   Souvereinen Vorst in rook. Onmiddellijk toen Bülow en de hertog
   van Weimar te Brussel kwamen richtten zij er een voorloopig
   bestuur in[427] waarbij eerlang namens de centrale commissie twee
   Pruisen als commissarissen optraden: von Lottum en Delius. Van den
   Souvereinen Vorst werd bij dit alles met geen woord gesproken. Dit
   was voor dezen te bedenkelijker, daar Bülow en de hertog van Weimar
   de Belgen toeriepen, dat hun onafhankelijkheid niet twijfelachtig
   meer was.[428] De Belgen konden hieronder kwalijk anders verstaan,
   dan dat de toestand van vóór 1795 zou terugkeeren. Hoe zouden Bülow
   en de hertog van Weimar ook van de vereeniging met Holland hebben
   kunnen spreken? Zij hadden nog niet de minste orders daaromtrent uit
   het hoofdkwartier.

[427] Coremans, _Ephémérides Belges_ (in: Compte-rendu Comm. Royale
1847), bl. 135. De te Brussel wonende oud-Oostenrijksche diplomaat,
geboren Luxemburger, baron Feltz, schrijft aan Metternich 11 Febr. 1814,
dat de Pruisische generaal Borstell bij het binnentrekken van Brussel
links en rechts verklaarde »que les Pays-Bas retourneraient sous la
domination autrichienne, si pas immédiatement au moins à titre de
suzeraineté, ces provinces passant selon toute probabilité à l'archiduc
Charles." Feltz vraagt hier den hertog van Weimar naar, die antwoordt:
»qu'il croyait que chacune des puissances reprendrait ce qu'elle
avait perdu, que tel était le principe général de l'alliance; que les
événemens s'étant précipités contre toute attente, on ne connaissait
pas de disposition particulière sur les Pays-Bas; qu'il serait urgent
que des députés de la Belgique allassent en solliciter une au quartier
général des puissances alliées; qu'en attendant il fallait composer un
gouvernement provisoire" (_Ged._ VII, 326).

[428] »Qu'elle renaisse cette Belgique jadis si florissante....;
l'indépendance n'en est plus douteuse" (proclamatie van 4 Febr.;
Coremans 133).

   Castlereagh begreep, dat nu de Pruisen te Brussel waren, het
   zaak werd door te tasten. In het begin van Februari had hij de
   uitgebreidste verzekeringen gegeven van Engelands bereidwilligheid
   tot teruggave van koloniën, indien Engelands oogmerken op het
   vasteland konden worden bereikt. De Deensche koloniën zou Denemarken
   terugbekomen om het te doen berusten in het verlies van Noorwegen;
   tot verdere belooning van Zweden voor zijn hulp in Duitschland werd
   het Fransche eiland Guadeloupe bestemd. De Hollandsche koloniën
   behalve de Kaap kwamen aan Holland terug, »provided Holland could be
   rendered so effectually independent of France as to make it clear
   that we were strengthening an ally, and not an enemy". Tot beter
   verzekering van dit doel zal Engeland twee millioen pond sterling
   geven voor den opbouw van een nieuw frontier tegen Frankrijk. De
   grens van Holland wordt thans voorgesteld geheel zooals Castlereagh
   zich die 22 Jan. reeds had gedacht: Noordzee-Givet-loop der Maas
   tot Maastricht-Keulen-loop van den Rijn; de toewijzing van wat
   er tusschen Maas, Rijn en Moezel overblijft bezuiden de lijn
   Maastricht-Keulen zal nader zijn te bepalen. Aan Frankrijk, indien
   het bewilligt in den door de bondgenooten te stellen eisch van
   terugkeer binnen zijn oude grenzen, alle veroverde eilanden terug
   behalve Guadeloupe, dat aan Zweden is toegezegd, en Mauritius en
   Bourbon, die Engeland behouden wil om dezelfde reden waarom het
   de Kaap behoudt: de verzekering van zijn bezit in Indië[429].

[429] Castlereagh aan Liverpool, 6 Febr. 1814 (_Ged._ VII, 44): »The
explanation throughout was received with general satisfaction. The
possibility of something being found to give France in exchange for
Guadeloupe and the Mauritius was thrown out, and prince Metternich
suggested the idea of such a sacrifice on the part of Spain and Holland.
I observed that this was a proposition which could not originate with
the British government; that it was not their practice to call upon
their allies to pay the price of acquisitions made by Great Britain;
that I saw no reason why France after such a war should be relieved from
all direct sacrifice".

   Als 15 Februari de bondgenooten zich nog niet op dit alles verklaard
   hebben, en onderwijl met Napoleon onderhandeld wordt te Châtillon,
   zoodat het gevaar ontstaat van een vrede met Frankrijk eer Engeland
   zelf een vast accoord heeft met de vastelandsmogendheden, wordt
   Castlereagh dringend: »it is not reasonable that His Britannic
   Majesty should be called upon to make extensive sacrifices of his
   conquests to France for the general security of Europe, without being
   at least assured as to those arrangements on the continent which most
   concern the interests of Great Britain". Hij legt dus de bondgenooten
   vier artikelen voor, waarvan er twee voor ons van belang zijn:

   »1st. That the Belgian Provinces as far as the Meuse, as comprehended
   between the ancient frontier of France and that river, together with
   the country in advance of that river, bounded by a line to be drawn
   from the said river at Maestricht by Aix-la-Chapelle and Duren to
   Cologne on the Rhine, shall be ceded to the Prince of Orange as
   Sovereign of the United Netherlands, to be annexed for ever to
   Holland as an integral part thereof.

   2d. That the other territories on the left bank of the Rhine, if not
   annexed in whole or in part to Holland, shall be disposed of with a
   due regard to the military security and protection of that State and
   the North of Germany; and no arrangement of this sort can be made
   without the full consent of His Britannic Majesty".[430]

[430] _Ged._ VII, 63. Naar de plaats waar zij voorgesteld en door
Oostenrijk en Pruisen aangenomen zijn, hebben deze artikelen den naam
behouden van conventie van Troyes; door Rusland zijn zij eerst 1 Maart
te Chaumont geteekend.--Eigenlijk heeft men niet met eene conventie
_in forma_ te doen, maar met een wisseling van nota's waarbij men zich
verbindt de artikelen als deel van een eventueel tractaat te zullen
accepteeren.

   Oostenrijk verklaarde zich onmiddellijk bereid deze artikelen aan
   te nemen[431]; Pruisen ook, doch met een voorbehoud: het wilde,
   zoo het zelf tusschen Maas en Moezel geplaatst werd, niet al het
   land benoorden de lijn Keulen-Maastricht aan Holland laten, opdat de
   nieuwe Pruisische provincie niet afgesloten zou komen te liggen van
   de Pruisische bezittingen rechts van den Beneden-Rijn[432]. Rusland
   wilde, vóór het zich tot teekening verbond, door Castlereagh den
   eisch zien ingewilligd omtrent de Russische schuld; het stelde dien
   eisch thans in dezen vorm, dat Engeland en Holland gezamenlijk die
   schuld voor hun rekening zouden nemen[433]. De Britsche minister
   wilde er eerst weinig van hooren: »why pay Russia, rather than
   Austria or Prussia? It comes, as a condition, with the worse grace,
   after our gratuitous cessions to Denmark to fulfil a Russian
   engagement".[434] Doch Rusland teekende niets, eer het in het bezit
   was van een mondelinge toezegging van Castlereagh aan den Tsaar, dat
   de zaak zou worden aanbevolen in de welwillende overweging van het
   Britsche gouvernement, en men had Ruslands onderteekening noodig,
   niet slechts voor de conventie, maar voor de groote alliantie van
   Chaumont (1 Maart 1814) waarbij Rusland, Oostenrijk en Pruisen, voor
   het geval Napoleon de hem te Châtillon gestelde voorwaarden verwierp,
   zich verbonden aan den tegen Frankrijk voort te zetten oorlog
   ieder met 150,000 man deel te nemen, tegen het genot van Engelsche
   subsidiën. De vier mogendheden beloofden elkander, ook na den vrede
   verbonden te blijven en een genoegzame krijgsmacht op de been te
   houden tot bevestiging der nieuwe Europeesche orde. Die orde zelf
   wordt nog slechts in hoofdtrekken geschetst: »l'Allemagne composée de
   princes souverains unis par un lien fédéral.........; la fédération
   suisse placée sous la garantie des grandes puissances......; l'Italie
   partagée en Etats indépendans......; l'Espagne dans ses anciennes
   limites......; la Hollande, état libre et indépendant, sous la
   souveraineté du Prince d'Orange, avec un accroissement de territoire
   et l'établissement d'une frontière convenable"[435]. Tegelijk nu
   met dit tractaat zijn de artikelen van Troyes ook door Rusland
   aangenomen, en hierop wisselden, ingevolge de mondelinge afspraak
   met Alexander, Nesselrode en Castlereagh 6 Maart stukken van den
   volgenden inhoud: Rusland verstaat zijne onderteekening alzoo, »que
   lorsque les arrangemens projetés a l'égard des limites de la Hollande
   auront reçus leur exécution et auront été cimentés par la paix, le
   Prince d'Orange, Souverain de la Hollande, se chargera de la dette
   de la Russie dans ce pays"; Engeland is vrij, »en considération
   des avantages essentiels que l'agrandissement de la Hollande lui
   procure", Holland van een voeglijk deel van dat bezwaar te ontlasten,
   door het zelf op zich te nemen. »Parmi tant de puissances rendues
   à la vie politique", heet het ter motiveering, »non seulement la
   Hollande est celle dont l'indépendance avait été le plus complètement
   abolie, et qui pouvait le moins se flatter de la recouvrer un jour,
   mais elle va voir encore par les arrangemens que la sûreté de
   l'Europe a fait juger nécessaires, son territoire et sa population
   s'agrandir presque de moitié. S. M. Impériale ne regrette point les
   sacrifices prodigieux qui ont amené d'aussi heureux résultats, mais
   elle doit à ses peuples de leur en alléger le fardeau par tous les
   moyens auxquels Elle peut recourir avec justice".[436] In antwoord
   verzekert Castlereagh, dat hij voor het ontvangen stuk bij privaat
   schrijven de welwillende aandacht verzoekt van zijn regeering.[437]
   »You will observe", schrijft hij aan Lord Liverpool, »that the
   request is wholly founded upon the previous successful execution of
   our views for uniting Brabant with Holland. I certainly consider
   the advantage by no means unimportant of giving Russia _a direct
   interest_ in the execution of our views.... The demand in itself
   appears to me much more one of policy than of justice". Verder heeft
   hij van den Tsaar meenen te verstaan dat Rusland desnoods genoegen
   zou nemen met een schikking waarbij Rusland, Engeland en Holland
   ieder één derde van den last zouden dragen[438].

[431] Metternich aan Castlereagh, 15 Febr. 1814 (_Ged._ VII, 63).

[432] Hardenberg aan Castlereagh, 15 Febr. 1814 (_Ged._ VII, 65; vgl.
aldaar, 61).

[433] Nesselrode aan Castlereagh, 17 Febr. 1814 (_Ged._ VII 65; vgl.
aldaar, 62).

[434] Castlereagh aan Clancarty, 20 Febr. 1814 (_Ged._ VII, 62).

[435] F. de Martens, _Recueil_ III, 194.

[436] _Ged._ VII, 80.

[437] _Ged._ VII, 87.

[438] Castlereagh aan Liverpool, 8 Maart 1814 (_Ged._ VII, 86).

   De Engelsche regeering wist nu tot welken prijs de eindelijke
   bewilliging van Rusland in de vereeniging van Holland en België
   alleen was te verkrijgen. Zij moest zich wel executeeren, maar stelde
   Rusland natuurlijk niet tevreden vóór die vereeniging, met Ruslands
   medewerking, inderdaad tot stand was gebracht. Als de mogendheden,
   waaronder Rusland, bij protocol van 21 Juni 1814, de vereeniging
   eindelijk uitspreken, wordt van de zaak nog geen verder gewag gemaakt
   dan in de vage slotwoorden: »Les demandes des puissances à la charge
   de la Hollande et de la Belgique seront l'objet d'une transaction
   particulière avec le Prince d'Orange, à laquelle l'Angleterre prêtera
   sa médiation. La négociation pour cet objet aura lieu à Vienne".[439]
   Den 11den Juli geeft daarop Castlereagh aan Nesselrode te kennen,
   dat te Weenen enkel onderhandeld kan worden op de basis eener
   verdeeling van de schuld in drie gelijke deelen, waarvan één voor
   Rusland blijft; en hier moet tegenover staan »that the commercial
   system of Russia towards Great Britain should be previously placed
   upon a different and more friendly footing than has latterly
   prevailed".[440] Eerst 19 Mei 1815 is eindelijk het verdrag
   geteekend, waarbij Engeland en Nederland elk de betaling der rente
   van 25 millioen gulden Russische schuld op zich nemen; dus minder dan
   één derde deel ieder; de vergrooting van Holland had ook niet zulk
   een omvang gekregen, als Engeland zich te Troyes had voorgesteld. De
   betalingen zullen ophouden wanneer de Koning der Nederlanden de
   Belgische provinciën zou mogen verliezen.[441]

[439] _Ontstaan_ II, 33.

[440] _Ged._ VII, 160.

[441] Lagemans I, 72.

   Moest dus Rusland met geld worden tevreden gesteld, ook Pruisen had
   een voorbehoud gemaakt. Wat het daarmede bedoelde, zette Hardenberg
   29 April 1814 in een uitvoerig stuk uiteen. Hij vroeg vooreerst alle
   oude Pruisische bezittingen, ook die op den linker Rijnoever, terug;
   voorts het geheele koninkrijk Saksen; en eindelijk wilde hij den
   ganschen Rijn van Mainz tot Emmerik tot een Pruisischen stroom maken;
   beide oevers moesten tot den Pruisischen staat behooren. Hiertoe was
   noodig dat de verschillende takken van het Nassausche huis (waarvan
   Nassau-Dillenburg er één was) hun bezittingen aan Pruisen afstonden.
   Nassau-Usingen en Nassau-Weilburg zouden worden schadeloos gesteld op
   den rechter Maasoever tusschen Aken en Spa; Nassau-Dillenburg vond
   zijn schadeloosstelling in de vergrooting van Holland. Aan dit land
   zouden volgens het Pruisische plan op den rechter Maasoever slechts
   halvemanen komen om de vestingen Venlo en Roermond heen, en tegenover
   Maastricht en Luik; voorts (afgezonderd) Gulik met een rayon, en
   Luxemburg. Om deze laatste vesting te kunnen insluiten moest het
   Hollandsche gebied in een langen, smallen tong worden uitgerekt langs
   den geheelen loop der Fransche grens tusschen Maas en Moezel[442].
   Terwijl dus Pruisen niet in eerste linie tegen Frankrijk wilde staan,
   begeerde het de beide Rijnoevers tot de oude grens van Nederland toe.

[442] _Ged._ VII, 113.

   Nog in een ander opzicht liep het den Souvereinen Vorst tegen. Het
   voorloopig gouvernement, dat de Pruisen te Brussel hadden opgericht,
   werd onder een anderen commissaris gesteld, maar niet onder den
   zijnen. In het hoofdkwartier te Chaumont waren de Belgische
   aanzienlijken verschenen, om van de bondgenooten te vernemen wat
   het lot van hun land zou zijn.[443] Zij hielden bij Keizer Frans
   aan, dat deze België onder zijn hoede nemen zou; was het herstel
   van het Oostenrijksch bestuur zelf onmogelijk, dan hoopten zij een
   afzonderlijke mogendheid te mogen worden onder een Oostenrijksch
   prins. De Keizer nam alle hoop weg, zoowel op het een als op het
   ander, en men gaf aan de deputatie te verstaan, dat de toekomstige
   vereeniging met het Noorden een uitgemaakte zaak was.[444] Om de
   Belgen echter zooveel mogelijk genoegen te geven werd beloofd dat
   de Pruisische commissarissen door een Oostenrijkschen zouden worden
   vervangen; tevens gaf men hun schriftelijk de verzekering dat door
   de bondgenooten op hunne belangen zou worden gelet, wat betreft
   godsdienst, handel, schuldenlast en vertegenwoordiging.[445] Den
   nieuwen commissaris Vincent, Belg van geboorte, werd opgedragen de
   bevolking zoo geleidelijk mogelijk op de vereeniging met Holland voor
   te bereiden.[446]

[443] Hiervóór, bl. 205.

[444] Castlereagh aan Clancarty, 13 Maart 1814, (_Ged._ VII, 90).

[445] »Les souverains alliés auront à coeur de maintenir la religion
du peuple belgique, de protéger son commerce contre toute entrave
contraire à la raison et à la nature de sa position, et d'empêcher
qu'on ne le charge de dettes dont en justice il ne saurait être grevé.
Ils employeront leur haute influence et autorité pour lui procurer une
existence politique propre à lui assurer les avantages d'un systême de
gouvernement sage et libéral, jointe à une étendue de pouvoir et de
ressources qui lui permette de jouir avec sécurité de la liberté et de
l'indépendance qu'il est décidé à conquérir" (Note verbale adressée aux
députés belges, 14 Maart 1814; _Ged._ VII, 92).

[446] Metternich aan Vincent, 1 Mei 1814 (_Ged._ VII, 334).

   Een gevoel van onbehagen maakte zich van de Belgen meester. Wat hun
   het liefst ware geweest, onafhankelijkheid onder een Oostenrijksch
   prins, werd hun ontzegd. Buiten hen om was tot de vereeniging met het
   Noorden besloten; met een kettersche macht, klaagden de clericalen;
   met een overwegend burgerlijke maatschappij, de groote heeren; met
   lieden die drie modes ten achter zijn, de Franskiljons. Wie nog het
   minst tegen de vereeniging opzagen waren de gezeten liberale burgers,
   fabrikanten, »acquéreurs de biens nationaux", zooals de heeren
   Huyttens en Bauwens. Maar hun vrijheid verloor het groote Fransche
   afzetgebied, en wist niet wat zij er voor terug zou krijgen. Over
   de hoogste belangen van het land zou worden beslist, zonder dat één
   Belg stem in het kapittel had. Onderwijl werd de weinig militaire
   natie tegelijk tot het oprichten van een eigen leger, en tot het
   onderhouden van talrijke vreemde troepen genoodzaakt. Hadden wij
   dan toch eindelijk een souverein, weeklaagt de algemeene raad van
   het departement van de Dijle, om ons armen te beschermen![447] En
   onderwijl drongen geruchten door omtrent een aanstaande verdeeling
   van bij elkander behoorende landen. Bleef men er bij de Maas tot
   grens te nemen, dan werden oud-Luik en oud-Namen in tweeën gereten,
   waardoor tal van belangen werden geschaad.

[447] »Qu'il nous soit enfin permis de nous jeter aux pieds du Souverain
que la Providence et Vos Majestés doivent nous donner, en le conjurant
de sauver son peuple prêt à périr"! (Le conseil général du département
de la Dyle aux Souverains alliés, 27 April 1814; _Ged._ VII, 123).

   Intusschen hadden de bondgenooten Napoleon overwonnen; zij konden
   den vrede voorschrijven te Parijs. Het gansche geheel der nieuwe
   regelingen, die de val van het Keizerrijk noodzakelijk maakte,
   kon daar nog niet worden getroffen; veel moest worden overgelaten
   aan het te Weenen te vergaderen Europeesch congres. De geheime
   artikelen van het vredestractaat (30 Mei) bepalen ten aanzien der
   Hollandsch-Belgische zaken niet meer, dan dat Holland zou worden
   vergroot met België tot de Maas; dat zijn grens op den rechter
   Maasoever zou worden geregeld »naar vereisch eener goede verdediging
   van Holland en van zijn naburen"; dat de Schelde geopend zal zijn;
   dat de landen op den linker Rijnoever, die sedert 1792 bij Frankrijk
   waren ingelijfd, zouden toevallen aan Holland, aan Pruisen en aan
   andere Duitsche staten[448]. De kwestie tusschen Holland en Pruisen
   bleef dus, tot groote ergernis van den Souvereinen Vorst, geheel
   open, en het tractaat zeide niet, dat men de provinciën Luxemburg,
   Namen en Luik ongedeeld zou laten. Ook van voorwaarden ter
   verzekering van de Belgische belangen, aan de deputatie te Chaumont
   beloofd, was in het tractaat niets te vinden.

[448] Lagemans I, 15.

   De mogendheden hadden den Souvereinen Vorst om advies gevraagd
   omtrent de vervulling hunner aan de Belgen gedane belofte. Hij was
   daarop 20 Mei naar Parijs vertrokken met eenige artikelen die van
   hemzelf afkomstig waren, en bij welker vaststelling hij, behalve
   met het antwoord aan de deputatie te Chaumont, rekening gehouden
   had met bezwaren, die van Belgische zijde aan zijn commissaris
   bij het voorloopig bestuur te Brussel, van der Capellen, waren
   opgegeven[449]. Men had daar, behalve van de reeds vroeger opgegeven
   punten van godsdienst, handel, schulden en vertegenwoordiging, ook
   van de residentie van den vorst en van het onderhoud der Hollandsche
   dijken gesproken, 't welk men, van plaatselijke Hollandsche
   toestanden blijkbaar volstrekt onkundig, vreesde dat aan de Belgen
   een zwaren last zou opleggen. Op dit punt was de geruststelling
   gemakkelijk: de dijken werden in Holland niet uit de kas van het
   gemeene land onderhouden. Wat het punt van den godsdienst betreft,
   verwees men de Belgen naar de artikelen der Hollandsche grondwet,
   die de gelijkstelling der gezindten uitspraken voor de wet, en de
   gelijke benoembaarheid van alle ingezetenen tot staatsambten. Verder
   verklaarde de Vorst zich voor een volkomen gemeenmaking van lusten
   en lasten: vrije Scheldevaart dus en vrije vaart op de Hollandsche
   koloniën; amalgama van schulden. De beide helften zouden in de
   Staten-Generaal vertegenwoordigd kunnen zijn tot een gelijk
   getal.[450] De Vorst zou een gedeelte van elk jaar te Brussel
   doorbrengen, en de Staten-Generaal zouden afwisselend bijeenkomen
   in een stad van het Noorden en in een stad van het Zuiden.[451] De
   vereeniging zal dus zoo innig mogelijk zijn; de Hollandsche grondwet
   zal voor het geheele rijk gelden, »modifiée d'un commun accord
   d'après les nouvelles circonstances".

[449] Er bestaan van de bekende »acht artikelen" vier staten. Zij zijn,
na het inkomen der brieven van Capellen van 10 en 11 Mei (_Ontstaan_ II,
10 vv.) in alle hoofdpunten ontworpen door den Souvereinen Vorst zelf,
in een brief aan van Nagell van 16 Mei (_Ontstaan_ II, 14); vervolgens
door van Nagell in den vorm van een diplomatiek stuk gebracht 20 Mei
(_Ontstaan_ II, 18). De Souvereine Vorst neemt dit stuk mede naar
Parijs, waar Clancarty den inhoud overgiet en tevens beredeneert in een
uitvoerige, voor de bondgenooten bestemde memorie, die hij 25 Mei aan de
goedkeuring van den Souvereinen Vorst onderwerpt (_Ontstaan_ II, 19),
welke hem, in antwoord, 30 Mei de acht artikelen toezendt in hun
definitieven vorm, als artikelen die hij gereed is ten uitvoer te leggen
wanneer zij bij tractaat zullen zijn bekrachtigd (_Ontstaan_ II, 26).
Zij waren, naar 's Vorsten aanwijzingen, door Falck geredigeerd (Falck's
Brieven no. 105; Falck's _Gedenkschriften_, 138 vv.) en zijn, zonder
verandering, 21 Juni te Londen door de bondgenooten gearresteerd
(_Ontstaan_ II, 32), en vervolgens 21 Juli door hun werkelijken auteur,
den Souvereinen Vorst, officieel aangenomen (_Ontstaan_ II, 46).

[450] Zoo in het stuk van 20 Mei.--In de acht artikelen: »les provinces
belges seront convenablement représentées".

[451] Het stuk van 20 Mei bepaalt, dat het Zuiden een afzonderlijken
Raad van State zal hebben.--Niet in de acht artikelen overgenomen.

   Het oorspronkelijk denkbeeld der mogendheden was geweest, dat de
   voorslagen van den Souvereinen Vorst aan een kleine vergadering
   van Belgische aanzienlijken zouden worden voorgelegd, om hunne
   bedenkingen te vernemen. Een voorstel in dezen geest was 16 Mei door
   Castlereagh naar den Haag afgezonden[452]. De Souvereine Vorst had er
   dadelijk zooveel bezwaar in gezien, dat hij spoorslags naar Parijs
   was getrokken om het te verhinderen[453]. De Belgische aanzienlijken
   waren te Chaumont gehoord, meende hij; dit moest genoeg zijn. Welk
   nut zou het hebben het resultaat van het onderzoek der daar vernomen
   bedenkingen nog eens aan de goedkeuring van eenige notabelen te
   onderwerpen die er toch geen wettigheid aan zouden kunnen verleenen?
   Vincent meende er voor te kunnen instaan, dat de notabelen, zoo hij
   ze kiezen mocht, ja zouden zeggen; het nut dat men bij mogelijkheid
   van dit »ja" zou kunnen trekken kwam niet in vergelijking bij het
   nadeel dat een altijd mogelijk »neen" zou toebrengen aan eene zaak
   waartoe de bondgenooten toch reeds waren besloten. »Les Belges, loin
   d'avoir à se plaindre, se féliciteront de voir enfin le terme de
   la pénible incertitude où ils sont déjà restés trop longtems, et
   d'apprendre que le soin d'assurer leur sort et de hâter la réunion
   sur des bases justes et libérales est définitivement et exclusivement
   confié au nouveau Souverain dont ils savent bien que les intentions
   et le caractère[454] seront à la longue une garantie de leur bonheur
   bien préférable à des stipulations convenues dans un moment comme
   celui-ci entre le Souverain et quelques-uns de leurs
   compatriotes"[455].

[452] _Ontstaan_ II, 16.

[453] _Ontstaan_ II, 17.

[454] »Hopende verder eenig personeel vertrouwen te verdienen, en kennis
te hebben hoe ver een Protestantsch vorst gaan kan, door mijn oponthoud
te Fulda alwaar alles zoo te zeggen de Roomsche godsdienst toegedaan
was, en nooit de minste aanstoot of zwarigheid ontstaan is" (S. V. aan
van Nagell, 16 Mei 1814; _Ontstaan_ II, 15). Maar Fulda was Vlaanderen
niet!

[455] Uit het stuk van den Vorst aan Clancarty van 30 Mei (_Ontstaan_
II, 27).

   Noch de Noordnederlandsche souverein, noch het Noordnederlandsche
   volk, dat tot dit alles, in de personen van Falck, van Nagell, van
   Hogendorp, zijne medewerking verleende, hebben de Belgen voor vol
   aangezien. Waren hunne bezwaren, ik zeg niet weerlegd, doch zelfs
   maar gevat? Wat beteekende het, hun te verzekeren, dat de Katholieken
   tot iedere landsbetrekking benoembaar waren?[456] Een dergelijke
   verzekering, gegeven aan een natie voor 99% uit Katholieken
   bestaande, was alleen al een beleediging aan het gezond verstand. Met
   het opperen van hun religiebezwaar hadden de Belgen voorzeker niet
   bedoeld te vragen, of Katholieken in België wel tot landsbetrekkingen
   benoembaar zouden zijn. De moeilijkheden werden niet opgelost, zij
   werden genegeerd. De bondgenooten onderteekenden alles, in meer of
   minder goed vertrouwen op de uitkomst. Eigenlijk kwam een Belgische
   notabelenvergadering hun toch zeer ongelegen. Zonder twijfel zou die
   verzocht hebben dat de Belgische landen over de Maas niet van het
   nieuwe rijk werden gescheiden, en de toewijzing van het gebied
   tusschen Maas, Rijn en Moezel bleek een der moeilijkste onderwerpen
   van alle en bleef nog lang onbeslist. Voorloopig maakten zij zich van
   België af door tegelijk met de onderteekening der acht artikelen te
   verklaren, dat zij over het land beschikten in het belang van het
   evenwicht van Europa en krachtens het recht van verovering, en er,
   tot de feitelijke voltrekking der vereeniging toe, het bestuur over
   opdroegen aan den Souvereinen Vorst[457]. Deze aanvaardde het den
   1sten Augustus met een niet ongeschikte proclamatie, door Falck
   gesteld, waarin getracht was elk wat wils te geven. De moeilijkheid
   van de taak echter, die Willem I en Noord-Nederland te wachten stond,
   werd ook door Falck niet doorzien. Dezelfde gebeurtenis, die het
   vredestractaat van Parijs had aangekondigd met de woorden: »La
   Hollande recevra un accroissement de territoire", wordt in deze
   proclamatie, zooals indertijd Vincent aangeraden had[458],
   »l'agrandissement de la Belgique" genoemd. Werd Holland uitgebreid,
   of België? In den gedachtengang van hen die de zaak uitgevonden
   hadden, Holland. Maar het was een veeg teeken, dat men hiervoor
   tegenover de nieuwe onderdanen niet uit durfde komen. Een fraaie
   »vergrooting van België" inderdaad waarbij het, volgens Falck's
   eigen bekentenis, »te langdradig zoude geweest zijn, de Belgen te
   raadplegen"![459] De vergrooting was door België bedacht noch
   goedgekeurd; zij werd ondergaan.

[456] »Les Belges jouiront de toute la tolérance religieuse que la
constitution des Provinces-Unies établit. Les catholiques sont par là
même éligibles à tous les postes". (Uit van Nagell's stuk van 20 Mei).

[457] Protocol van 21 Juni.

[458] Hiervóór, bl. 211.

[459] Aan D.J. van Lennep, 16 Aug. 1814 (Falck's _Brieven_, no. 105.)

   De grenzen van het nieuwe koninkrijk zijn pas bij tractaat van 31
   Mei 1815 bepaald. Willem I verkreeg daarbij verreweg het grootste
   gedeelte der over de Maas gelegen oud-Namensche, oud-Luiksche en
   oud-Limburgsche landen[460]; voorts van Sittard tot Mook de smalle
   strook, die Pruisen verhindert tot aan de Maas te reiken. Onder
   bijzondere bepalingen werd aan dit gebied Luxemburg toegevoegd,
   als een vergoeding voor het verlies der Nassausche erflanden. De
   verknipping van België was dus voorkomen, maar Holland won geen
   duimbreed aan den Rijn. De mogendheden hadden zich genoodzaakt gezien
   aan Pruisen de grootste helft van Saksen te onthouden, doch hadden
   in ruil aan Pruisens begeerte naar de Rijnlanden in grooter mate
   toegegeven dan de conventie van Troyes had kunnen doen verwachten.
   In het oorspronkelijk plan om aan den Souvereinen Vorst den linker
   Rijnoever toe te deelen van Emmerik tot Keulen, benevens den linker
   Maasoever van Maastricht tot de Fransche grens, was het denkbeeld
   eener »uitbreiding van Holland" duidelijker uitgedrukt dan in de
   nieuwe regeling, die geheel op eene vereeniging van Holland en België
   nederkwam.

[460] Van Namen waren reeds bij den vrede van Parijs enkele kantons aan
Frankrijk gebleven, evenals van Henegouwen. Zij werden terugverworven
bij den tweeden vrede van Parijs.--Stavelot kwam aan de Nederlanden maar
Malmédy aan Pruisen; eveneens Eupen, Daalhem, 's-Hertogenrade.

          *       *       *       *       *

   _Met het vaste voornemen_ (hiervóór, bl. 198).--Dit leerden wij
   hierboven, bl. 221, anders.

          *       *       *       *       *

   _Wat er in stond, is niet bekend_ (hiervóór, bl. 203).--Zie thans
   hierboven, bl. 226.

          *       *       *       *       *

   _De wensch van den Souvereinen Vorst_ (hiervóór bl. 203).--Die ging
   nog aanmerkelijk verder dan de conventie van Troyes; zie hierboven,
   bl. 220.

          *       *       *       *       *

   _De zaak was deze_ (hiervóór, bl. 204).--Wat dan volgt is onjuist.
   De uitnoodiging aan Bernadotte is van 27 Februari; toen was reeds
   door de feiten beslist dat Castlereagh's verzoek van 27 Januari, den
   Souvereinen Vorst met het voorloopig bestuur over België te belasten,
   geen gevolg zou hebben. Dat verzoek was gedaan eer men België bezat;
   vóór er op beschikt kon worden was België door de Pruisen veroverd en
   het door hun generaals ingestelde voorloopig bestuur was reeds door
   de centrale commissie onder Pruisische commissarissen gesteld (zie
   hierboven, bl. 224). De centrale commissie was evenzeer door de
   gebeurtenissen verrast als de verschillende mogendheden zelve.
   Stein's oorspronkelijk plan (in Januari) was geweest, dat de
   Souvereine Vorst het bestuur zou voeren over de beide Vlaanderens en
   Antwerpen, Pruisen over Zuid-Brabant en de rest[461]. Toen in Maart
   bleek dat het bestuur van Lottum en Delius in België weinig populair
   was, verklaarde Stein zich bereid den Souvereinen Vorst het bestuur
   over geheel België tot de Maas te laten, op voorwaarde dat een
   gedeelte der landsinkomsten aan Pruisen werd uitgekeerd[462]; dit is
   juist tijdens Bernadotte's militair commando, dat geheel tijdelijk is
   en met de bestuurszaak niets te maken heeft. Sedert 27 Jan. echter
   was gebleken welke voorwaarden Rusland en Pruisen aan de goedkeuring
   der »uitbreiding van Holland" verbonden. Dat de aanspraken van den
   Souvereinen Vorst voor een zoo groot deel met die van Pruisen bleken
   te concurreeren maakte het onraadzaam 't zij Pruisen 't zij den Vorst
   in België te veel de vrije hand te laten, of door 's Vorsten bestuur
   over het nog vol Pruisische troepen gebleven land de mogelijkheid te
   openen van dagelijksche conflicten. Bovendien wilde men, zooals in
   Juni gebleken is, den Souvereinen Vorst zelfs niet voorloopig in
   België plaatsen voor hij zich geschikt zou hebben in de overname der
   Russische schuld; eene zaak die Castlereagh hem thans niet voorleggen
   kon daar zij nog in onderzoek was bij de regeering te Londen. In
   deze omstandigheden was het gouvernement van een Oostenrijker een
   tijdelijk noodbehelp waarmede ieder zich vereenigen kon, en waarmede
   men tevens de Belgen in een betere stemming kon terugbrengen dan het
   bewind der Pruisische commissarissen bij hen had opgewekt. Ziehier de
   werkelijke redenen waarom de Vorst eerst zoo laat in België is
   toegelaten.

[461] Stein aan Castlereagh, 27 Jan. en 11 Febr. 1814 (_Ged._ VII, 38,
60).

[462] Stein aan Castlereagh, 6 Maart 1814 (_Ged._ VII, 78).

          *       *       *       *       *

   _Ik durf niet beslissen_ (hiervóór, bl. 206).--Mondeling heeft men
   het wèl gezegd. »The Emperor", schrijft Castlereagh den 13den aan
   Clancarty, »has told them plainly that he cannot take them back, and
   that an Archduke would be no motive with him to risk a war for their
   sakes; he therefore advised them to look to an incorporation with
   Holland upon a fair understanding to be guaranteed to them as to
   religion, commerce, debt, etc".[463] In het schriftelijk stuk
   daarentegen van den 14den staat over Holland geen woord, en de Belgen
   bleven hopen tegen hope.[464]

[463] _Ged._ VII, 90.

[464] Capellen 10 Mei (_Ontstaan_ II, 10).

          *       *       *       *       *

   _Lang tijdsverloop_ (hiervóór, bl. 206).--De volte van zaken was
   aan het hoofdkwartier zóó enorm dat, gelijk herhaaldelijk blijkt,
   aan velerlei beslissingen eerst uitvoering gegeven werd wanneer de
   omstandigheden onderwijl al weder veranderd waren. Het besluit om
   een Oostenrijkschen commissaris te zenden is van den 14den Maart;
   de opdracht van Metternich aan Vincent is pas van 29 Maart[465];
   intusschen was Horst, een tweede en slechter uitgaaf van Lottum en
   Delius, al in functie. Vincent bevond zich te Luik en schrijft 7
   April nog van die plaats[466]; toen hij zich kort daarna te Brussel
   vertoonde maakte Horst gebruik van een of andere onregelmatigheid
   in de papieren om de overgave van het bestuur te weigeren.
   Dientengevolge moest de zaak voor de tweede maal voor de mogendheden
   komen, en eerst 1 Mei kan Metternich aan Vincent schrijven dat er
   stellig bevel aan Horst is gezonden tot onmiddellijke
   bestuursoverdracht[467].

[465] _Ged._ VII, 329.

[466] _Ged._ VII, 331.

[467] _Ged._ VII, 333.

          *       *       *       *       *

   _Te Gratz bezocht_ (hiervóór, bl. 210).--Capellen bleef, als alle
   Hollandsche ministers, tot 31 Dec. 1810 in functie; daarna weigerde
   hij een plaats in het Wetgevend Lichaam te Parijs[468] en ging te
   Maarsen »vegeteeren", zooals Lebrun het uitdrukt[469]. In den zomer
   van 1811 gaf hij gehoor aan eene uitnoodiging van den graaf van
   Saint-Leu om dezen te Gratz te bezoeken, bleef er nagenoeg een jaar,
   en corrigeerde er, tot zijn verdriet, de proeven van Lodewijks
   zouteloozen roman _Marie ou les Peines de l'Amour_. Toen hij naar
   huis begon te verlangen verdacht de ex-koning hem dat hij toch zijn
   hof zou gaan maken bij de Franschen, zoodat de vrienden in onmin
   scheidden. Het tweede halfjaar van 1812 en het grootste gedeelte van
   1813 verbleef Capellen weer te Maarsen, maar toen hij bemerkte door
   de politie op last van de Celles te worden gesurveilleerd, nam hij
   het besluit het land voorgoed vaarwel te zeggen en ging met zijne
   vrouw te Mannheim wonen (Sept. 1813)[470]. Op het bericht der
   omwenteling keerde hij naar Holland terug, waar hij midden December
   aankwam.

[468] Grovestins, _Notice_ 418.

[469] _Ged._ VI, 110.

[470] Vgl. over de Hollanders aldaar en elders aan den Rijn Falck's
_Gedenkschriften_, 67 en 335.

          *       *       *       *       *

   _Alleen door den invloed van Falck_ (hiervóór, bl. 210).--Neen, ook
   van Capellens zwager van der Duyn[471].

[471] Falck's _Gedenkschriften_, 126.--»M. van der Duyn me présenta au
Prince" (_Notice_, 428).

          *       *       *       *       *

   _Eene gemengde commissie_ (hiervóór, bl. 212).--Daarvan spreekt
   inderdaad Castlereagh in zijn brief van 16 Mei: »a commission to
   prepare for the approbation of the Sovereigns a project[472] for the
   reunion of the Belgic Provinces with Holland; this commission may be
   assembled according to mutual convenience either at Brussels or the
   Hague, and should consist of an equal number of Dutch and Belgian
   members; possibly three of each might be sufficient".--Clancarty
   daarentegen in zijn stuk van den 25sten zegt: »Si ces principes
   [de door hem uit van Nagell's stuk getrokken, bekende principes
   van den Vorst] paraissent fondés, on pense qu'il serait convenable
   de transmettre au gouverneur général de la Belgique [Vincent] les
   articles qui en résultent, et dont la rédaction ne peut pas avoir de
   grandes difficultés. Le gouverneur devra les communiquer _à ceux des
   notables de ce pays_[473] qu'il trouvera bon de choisir, et dans la
   vue d'obtenir leur adhésion qui, dans l'opinion du gouverneur général
   lui-même, n'est pas douteuse". Het is tegen dezen voorslag dat de
   Vorst bij zijn hiervóór, bl. 233 aangehaalde woorden van 30 Mei
   opkomt.

[472] In _Ontstaan_ II, 16 is voor »project" verkeerdelijk gedrukt
»subject".

[473] Ik cursiveer.

   De dépêche van Vincent aan Metternich, waarop Clancarty zijne
   verzekering grondt dat de aanneming in België volgens Vincent zelven
   niet twijfelachtig is, indien hij maar de notabelen mag kiezen, geeft
   inderdaad tot die verzekering geen recht; eer het tegendeel. Vincent
   toch schrijft letterlijk het volgende (21 Mei): »J'avouerai à V. A.
   qu'il m'eût paru préférable qui la réunion fût prononcée et définie
   par les plénipotentiaires des alliés plutôt que préparée par le
   concours des deux nations. Vingt-cinq années d'exagération et de
   fausse direction dans les esprits ont remué trop de passions pour
   qu'il ne soit pas plus facile de commander d'en haut l'accord des
   volontés que de le faire sortir de tout concours de représentans.
   En partant de cette persuasion je regarderais du moins comme un
   devoir de hâter cette mesure transitoire, en désignant (s'il en
   est question) tout de suite et directement les personnes, pour ne
   pas s'exposer à des inconvéniens trop graves en faisant un appel
   dangereux à des délibérations tumultueuses."[474]--7 Juni schrijft
   hij: »En considérant la disposition générale de esprits, qui n'est
   que trop contraire à la Hollande, soite par un suite de l'esprit de
   parti constitutionnaire[475] réveillé par la réaction contre la
   France, soit par une exubérance des prétentions nationales de la
   Belgique, il me devient de plus en plus évident que les clauses de la
   réunion des deux pays doivent être décidées d'autorité et de la part
   des hautes puissances. Il importe que les clauses portant garantie
   en faveur des Belges de leur sûreté, de leur religion et de leur
   commerce, soient toutes définies dans la transaction qui transmettra
   la souveraineté au Prince d'Orange, car si l'on permet de s'établir
   une délibération, on peut être assuré que le nouvel état _n'aura ni
   l'unité_[476] ni la force nécessaire pour exclure les machinations
   françaises, et qu'ainsi le but que les hautes puissances alliées ont
   en vue sera contrarié par les prétentions d'isolement et de
   provincialisme des Belges[477]."

[474] _Ged._ VII, 335.

[475] Zoo noemt Vincent de voorkeur voor de oude constitutie, die hij
opmerkt bij de aanzienlijken waar hij meest mede omging. Maar ook de
talrijke Franschen en Franschgezinden in België waren tegen de
vereeniging.

[476] Ik cursiveer.--Vgl. het antwoord van van Hogendorp aan Röell, toen
deze hem de afzonderlijke huishouding onder één hoofd aanbeval: »het
doel der vereeniging, kracht en sterkte voor den nieuwen staat, kan niet
bereikt worden dan door éénheid" (_Ontstaan_ II, 8).

[477] _Ged._ VII, 337.

          *       *       *       *       *

   _Het bezwaar_ (_Bernadotte_) (hiervóór, bl. 214).--Niet juist; het
   bezwaar was de Russische schuld, tegen de overname waarvan Lord
   Liverpool tot in Juni bezwaar maakte.

          *       *       *       *       *

   _Ik gis_ (hiervóór, bl. 215).--Juist, maar het is maar één der
   redenen. Pruisen zou niets geteekend hebben vóór de grens vaststond;
   Rusland niets, eer het zijn tractaat van schuldoverdracht in den zak
   had. Trouwens »les arrangemens qui doivent compléter les dispositions
   du présent traité", waaronder de oprichting van het koninkrijk der
   Nederlanden stellig behoorde, waren uitdrukkelijk bij art. 32 van
   het tractaat van Parijs aan het congres van Weenen voorbehouden. De
   vaststelling der acht artikelen te Londen beantwoordde aan het eerste
   _geheim_ artikel van het Parijsche tractaat: »Les dispositions à
   faire des territoires auxquels Sa Majesté très chrétienne renonce
   seront réglées au congrès, _sur les bases arrêtées par les puissances
   alliées entre elles_."

          *       *       *       *       *

   _Terwijl Pruisen_ (hiervóór, bl. 216).--Bij conventie tusschen de
   geallieerden (Bazel, 12 Jan. 1814) was nl. het voorloopig bestuur
   der landen tot de Maas aan Pruisen toevertrouwd, dat daartoe een
   gouvernement-generaal vormde te Aken. In plaatsen als Maastricht en
   Venlo kwam dit gouvernement-generaal in botsing met de commissarissen
   van den Souvereinen Vorst, die in last hadden onmiddellijk weder
   bezit te nemen van alles wat eenmaal tot de Vereenigde Nederlanden
   behoord had[478].

[478] Vgl. von Geusau in _Publications de Limbourg_ XXXVI, 233 vv.




VII.

DE TERUGGAAF DER KOLONIËN.

(Tractaat van 13 Augustus 1814).


Ik heb er vroeger op gewezen, hoe van den aanvang onzer bevrijding de
aandacht van Hogendorp op dit voor de toekomst van ons vaderland zoo
gewichtig onderwerp gevestigd was. Zooals blijkt uit den brief, door
hem den 28 November 1813 aan Hendrik Fagel geschreven, was het naar
zijne meening eene zaak, die van zelve sprak, dat Engeland ons weder
in 't bezit van al onze koloniën zoude stellen[479]. Ook de Souvereine
Vorst had reeds vroeger--getuige zijn schrijven uit Londen aan H. von
Gagern van 11 November 1813[480]--dit punt met de Engelsche regeering
besproken, al ging hij ook niet zoo ver als Hogendorp; al vleide hij
zich toen nog niet met het volledig herstel van ons koloniaal bezit. Wij
hadden toch bijna alles verloren. Had Engeland bij het vredesverdrag,
27 Maart 1802 te Amiens gesloten, zich verbonden, met uitzondering van
Ceilon, alles terug te geven wat het na de revolutie van 1795 ons had
ontnomen, de vreugde was van korten duur geweest, daar met 1803 de
oorlog weder was uitgebarsten, en Engeland zich langzamerhand, evenals
van de Fransche, ook van onze koloniën meester had gemaakt. Alleen de
nederzetting te Desima in Japan en de forten op de kust van Guinea
maakten hierop eene uitzondering. Zoude Engeland genegen zijn, wat
het met zijn zwaard had veroverd, geheel of ten deele terug te geven?
Het begeerde althans niet alles te behouden. Men leze slechts het
Engelsche memorandum kort na den slag van Leipzig, nog vóór onze
bevrijding opgesteld[481]. De geheele of gedeeltelijke teruggaaf was
echter afhankelijk van ééne voorwaarde. Holland moest krachtig genoeg
zijn, om zijn koloniaal bezit te kunnen verdedigen. En in zoover bestond
er van den aanvang een nauw verband tusschen dit onderwerp en de
vergrooting van Holland, de vereeniging van Noord en Zuid. Van hier, dat
de onderhandelingen over de teruggaaf der koloniën eerst werden geopend
na de sluiting van het vredesverdrag van Parijs van 30 Mei 1814, ja
eerst nadat den 21 Juni 1814 te Londen het protocol over de voorwaarden
der vereeniging was vastgesteld. Tot zoolang was wel over deze zaak
bij de eene of andere opkomende gelegenheid gesproken; eene eigenlijke
onderhandeling was er nog niet gevoerd, en de Engelschen hadden den
indruk gekregen, dat de Souvereine Vorst tevreden zoude zijn ook dan,
wanneer een gedeelte der koloniën hem niet teruggegeven werd. Bij de
komst van Lord Castlereagh in den Haag in 't begin van 1814 werd het
behoud van de Kaap door Engeland besproken, waartegen door dit land aan
den Souvereinen Vorst eene geldsom zoude worden verstrekt, noodig om bij
uitbreiding van grondgebied dit tegenover Frankrijk te versterken. De
Souvereine Vorst scheen daartegen geen bezwaar te hebben; hij vond het
billijk en redelijk[482]. Het bleef echter hierbij niet. Reeds bij de
onderhandelingen te Chaumont zien wij het denkbeeld opkomen, dat wij
ook in de West niet alles terug zouden erlangen. De aanleiding hiertoe
was het eiland Guadeloupe. Door de Engelschen in 1810 op Frankrijk
veroverd, was dit eiland bij art. 5 van het tusschen Engeland en Zweden
den 3 Maart 1813 te Stockholm tegen Frankrijk gesloten tractaat aan
Zweden afgestaan. Daar het echter, bijaldien het congres te Châtillon
eenen vredelievenden afloop mocht hebben, weder aan Frankrijk zoude
moeten terugkeeren, was reeds in Februari 1814 de vraag gerezen, op welk
eene wijze Zweden dan zoude moeten worden schadeloos gesteld. Door eene
Hollandsche kolonie in de West, was het antwoord geweest: Holland,
dat zoozeer zoude worden vergroot, moest die opoffering zich laten
getroosten. Tegelijk met de mededeeling van Ruslands toetreding tot
de vergrooting van Holland, terwijl men--zooals wij vroeger hebben
gezien--nog de zaak der Russische schuld verzweeg, werd door Clancarty
met den Souvereinen Vorst Guadeloupe aangeroerd. De laatste nam den
afstand eener kolonie in de West beter op, dan Clancarty zich had
voorgesteld; de Souvereine Vorst wenschte alleen, dat de private
eigendom in de af te stane kolonie zouden worden geëerbiedigd, en dat
die zijner onderdanen, welke aldaar plantages bezaten, rechtstreeks met
het moederland handel zouden mogen drijven[483]. Toen dus bij art. 9
van het tractaat van Parijs, onder toestemming van Zweden tengevolge
van met zijne geallieerden gemaakte arrangementen, Guadeloupe weder
aan Frankrijk werd teruggegeven, kon het voor den Souvereinen Vorst
niet onverwacht zijn, bijaldien het bleek dat deze zaak invloed zou
uitoefenen op de teruggaaf der West-Indische koloniën. En dit was dan
ook het geval, hoewel op eene andere wijze dan men oorspronkelijk zich
had voorgesteld. Zweden zoude in geld, door Engeland te betalen, de
vergoeding vinden; Engeland zoude daarvoor erlangen de West-Indische
koloniën, oorspronkelijk voor Zweden bestemd. Essequebo, Demerary en
Berbice, het westelijk gedeelte van Nederlandsch Guyana, waren daarvoor
uitgekozen. De omstandigheid, dat in deze kolonie of koloniën veel
Britsch kapitaal was vastgezet en tevens dat hier vooral de katoen,
noodig voor de Britsche fabrieken, geteeld werd, schijnt de Engelsche
regeering te hebben bewogen, nevens de Kaap de Goede Hoop ook deze
koloniën te willen behouden[484]. Toen dan de Engelsche regeering het
oogenblik gekomen achtte, om tot de regeling van dit onderwerp over
te gaan, heeft zij waarschijnlijk niet verwacht, dat die regeling
met moeilijkheden zoude gepaard gaan. Ja nog op den vooravond der
onderhandelingen meent Lord Clancarty, dat onze minister van
buitenlandsche zaken, van Nagell, geen bezwaar zoude vinden in den
afstand van alle West-Indische koloniën, mits eene schadeloosstelling in
geld daarvoor in de plaats kwam[485]. Het zoude echter spoedig blijken,
dat Engelands gezant zich deerlijk had vergist. Den 24sten Juni 1814
zond van Nagell aan onzen gezant te Londen zijne instructiën voor de
onderhandelingen betrekkelijk de teruggaaf der koloniën. Onze minister
van buitenlandsche zaken was bij het ontwerpen der instructiën uitgegaan
van het denkbeeld, dat wij op al de door ons vóór de Revolutie van 1795
bezetene koloniën, zelfs op het bij vredesverdrag afgestane Ceilon,
aanspraak konden maken. Het beginsel was dus de teruggaaf van al de
koloniën, en voor zoover dit niet mocht geschieden, zooals met de Kaap,
moest daarvoor eene schadeloosstelling in geld in de plaats treden.
Waarop echter boven alles prijs moest worden gesteld, was de teruggaaf
van geheel Nederlandsch Guyana en dus ook van Essequebo, Demerary en
Berbice.[486]

[479] _Br. en Ged._ IV, 269 (de datum is daar misdrukt tot 25 Nov.).

[480] _Ged._ VI, 1958.

[481] Hiervóór, bl. 29.

[482] Castlereagh aan Liverpool, 8 Jan. 1814 (_Ged._ VII, 25); S. V. aan
Hendrik Fagel, 8 Jan. 1814 (_Ged._ VII).

[483] Clancarty aan Castlereagh, 13 Maart 1814 (_Ged._ VII, 89).

[484] Edward Cooke onder-staatssecretaris van buitenlandsche zaken, aan
Lord Castlereagh (17 Febr. 1814): »The cessions will be much felt,
chiefly Demerary and Berbice, which are Anglicized" (_Ged._ VII, 61).
Lord Liverpool aan Wellington, 23 Sept. 1814: »These settlements are
most valuable to us, not only as they are occupied almost exclusively by
British proprietors, but likewise as they contain the principal cotton
establishments in America for the use of our manufactures" (_Ged._ VII,
185).

[485] Clancarty aan Castlereagh, 17 Juni 1814 (_Ged._ VII, 150).

[486] De instructie zelve is gedrukt bij van der Kemp, _Tractaat 1814_,
bl. 60; de begeleidende missive aldaar, 64.

Fagel, die met de inzichten der Engelsche bewindslieden nauwkeurig
bekend was en zijnen chef daarvan ook niet onkundig had gelaten,
schrikte, toen hij die instructiën met de daarbij gevoegde toelichtende
missive van 24 Juni 1814 ontving. Hij kon dan ook niet nalaten bij brief
van 30 Juni 1814 aan van Nagell te kennen te geven, dat van Ceilon,
afgestaan bij den vrede van Amiens, in 't geheel geen sprake kon zijn,
en dat Engeland evenmin de bedoeling had, al de etablissementen van
Guyana terug te geven. Bij dergelijk verschil van inzichten wanhoopte
hij aan den goeden uitslag der onderhandelingen[487]. En hij had hierin
niet misgezien. Terwijl, zooals wij vroeger hebben medegedeeld, Engeland
reeds ontevreden was over de wijze waarop hetgeen de geallieerden over
België besloten hadden, door den Souvereinen Vorst was opgenomen,
werd die ontevredenheid vermeerderd door onze eischen betrekkelijk
de koloniën. Fagel moest dan ook den 15den Juli 1814 aan van Nagell
schrijven, dat de onderhandelingen daarover om zoo te zeggen waren
afgebroken, voordat zij begonnen waren, en dat Lord Castlereagh zich
genoopt zag ons te verwijzen naar het congres van Weenen. Het doet mij
leed, schrijft Fagel, maar bevreemden doet het mij niet. Gij zult, zegt
hij, u herinneren, dat ik er een voorgevoel van heb gehad, en het zelfs
bijna heb voorspeld, toen de instructiën van 24 Juni mij zijn geworden.
Moge, voegt hij niet zonder ironie er bij, deze zaak te Weenen aan
bekwamer handen dan de mijne toevertrouwd en met een beteren uitslag
bekroond worden: te Weenen, waar de onderhandelingen niet meer
tusschen de beide gouvernementen alleen in een geest van wederzijdsche
inschikkelijkheid zullen kunnen gevoerd worden, maar onder den invloed
van aan deze zaak vreemde belangen. Maar mag ik dan, schreef de
Souvereine Vorst den 22 Juli 1814 aan Fagel, onze beste koloniën
opofferen of bederven en de blaam op mij laden, dit gedaan te hebben
als prijs voor de vereeniging met België en alzoo de glorie van mijn
huis hooger te hebben gesteld dan het welzijn van den Staat[488]?

[487] Van der Kemp, _Tractaat 1814_, bl. 22.

[488] De brieven van 15 Juli en 22 Juli 1814 worden afgedrukt in _Ged._
VII.

Wellicht dat het op den lezer een vreemden indruk maakt, zoo te hooren
spreken over onze bezittingen op het vasteland van Zuid-Amerika. Wij
zijn er zoo gewoon aan geraakt, de waarde van ons koloniaal bezit
hoofdzakelijk, zoo niet alleen, in de Oost te zoeken; ja zijn er niet,
die al onze West-Indische koloniën als een lastpost beschouwen? Dit was
echter in vroegere tijden de overtuiging niet. Mocht men al in 1814
twijfel hebben gekoesterd over de vraag, of het bezit der West-Indische
eilanden voor ons nog wel van zooveel belang was als vroeger, ten
opzichte van Guyana bestond die twijfel niet. Wat de schrijver van
_Le Commerce de la Hollande_[489] in 't midden der vorige eeuw, en
na hem, nog even vóór de revolutie, Kluit[490] beweerd hadden, dat
alleen Suriname van meer nut zou zijn voor de Republiek der Vereenigde
Nederlanden, dan de handel op de Oost, schijnt ook nog in 1814 ten
opzichte van Suriname met Essequebo, Demerary en Berbice de zienswijze
van velen te zijn geweest. Dit is zeker, dat de Souvereine Vorst niet
alleen, maar ook zijn minister van buitenlandsche zaken al hunne
krachten meenden te moeten inspannen, om den afstand van Essequebo,
Demerary en Berbice en dus de verbrokkeling van Nederlandsch Guyana te
beletten. Men deinsde vooral voor de ontevredenheid terug, die deze
maatregel te Amsterdam zoude veroorzaken.

[489] I, 256.

[490] _Historia foederum_, § 390.

Wij waren echter machteloos tegenover Engeland. De Engelsche regeering
had, nadat de Souvereine Vorst getoond had, in het protocol van 21
Juni 1814 over België te willen berusten, zich genegen verklaard, de
onderhandelingen over de koloniën te hervatten, geenszins echter van de
eens gedane eischen afstand te doen. Het staat, zeide Lord Castlereagh,
aan ons te beoordeelen, wat het ons belieft te behouden, wat terug
te geven[491]. En nu heeft er eene gebeurtenis plaats, die men,
lettende zoowel op de Grondwet als op de latere geschiedenis van de
regeering van Willem I, niet zoude hebben verwacht. Van Nagell laat de
onderhandelingen uit zijne handen glippen, en het is Falck, de Algemeene
Secretaris, die ze weder opneemt. Onwillekeurig herinnert men zich bij
dit feit, wat van Nagell als voorzitter der groote vergadering bij de
inhuldiging van den Souvereinen Vorst gezegd had. Gedachtig aan hetgeen
hij in den tijd zijner ballingschap in Engeland gezien had, en niet aan
den inhoud der Grondwet, meende hij, dat de vorst in zijne betrekkingen
tot zijn volk nimmer verdacht kon worden, daar de ministers voor al
hunne verrichtingen verantwoordelijk bleven[492]. Zoo kan ook hier het
besef zijner verantwoordelijkheid de reden zijn geweest, waarom hij
de verdere behandeling dezer zaak aan een ander overliet. Falck, die,
om de woorden van Lord Castlereagh te gebruiken[493], de »bekrompen
inzichten" van van Nagell niet deelde, zag er geen bezwaar in, de
verantwoordelijkheid voor het sluiten van een tractaat met Engeland op
de door dit land bepaalde grondslagen op zich te nemen, al voorzag hij
ook het geschreeuw dat de afstand van de West-Indische koloniën op de
beurs zoude veroorzaken. Want, meende hij, de teruggave van dit alles
zoude van de Engelschen een _effort de générosité_ zijn geweest, dat men
niet konde verwachten, noch in redelijkheid kon vergen[494]. Wij zien
dan ook dat bij brief van Falck aan Fagel, van 4 Augustus 1814, deze
gemachtigd wordt in den afstand van Essequebo, Demerary en Berbice toe
te stemmen en tot de sluiting van het tractaat op de grondslagen, door
Fagel in zijne laatste depêche van 29 Juli[495] neergelegd, over te
gaan. Onzerzijds worden nog over eenige ondergeschikte punten eenige
wenken medegedeeld, zonder dat van hunne inwilliging de sluiting van
het tractaat afhankelijk werd gemaakt. En zoo werd dan na eenige dagen,
den 13den Augustus 1814, het tractaat tusschen Groot-Brittanië en de
Vereenigde Nederlanden over hunne koloniën te Londen geteekend[496].

[491] Fagel aan van Nagell, 30 Juli 1814 (Falck's _Gedenkschriften_,
354).

[492] Van Nagell bij Metelerkamp.

[493] Aan Clancarty, 14 Aug. 1814 (_Ged._ VII, 176).

[494] Falck aan D. J. van Lennep, 16 Aug. 1814 (_Brieven_ no. 105);
Falck aan Röell, 20 Aug. 1814 (Falck's _Gedenkschriften_, 366).

[495] Falck's _Gedenkschriften_, 351.

[496] Lagemans I, no. 9.

Wat zouden wij dientengevolge van ons vroeger koloniaal bezit behouden,
wat zou door ons worden afgestaan? In Afrika waren en bleven de forten
op de kust van Guinea van zelf in ons bezit. Wij verloren echter de Kaap
de Goede Hoop. In de Oost werd ons alles teruggeven. Niet alleen de
eilanden, maar ook de kantoren op het vasteland van Azië keerden tot ons
terug. Eene uitzondering maakte daarop het kleine district Bernagore in
de buurt van Calcutta, dat aan Engeland verbleef; eveneens Cochin op de
kust van Malabar, waarvoor wij echter het tinrijke eiland Banka in ruil
erlangden. Het is eenigszins bevreemdend, dat, terwijl Engeland zich
genegen betoonde, aan ons dat belangrijke eiland wegens de nabijheid
van Java en de Molukken af te staan, het er niet op aandrong al onze
etablissementen op het vasteland te behouden, en dat te meer, omdat
onzerzijds, vooral wanneer er geldelijke vergoeding voor gegeven werd,
tegen den afstand daarvan niet veel bezwaar zoude zijn gemaakt, gelijk
wij dan ook later, in 1824, in dien afstand hebben toegestemd. Engeland
vergenoegde zich echter met de bepaling, waarbij de Souvereine Vorst
zich verbond in die etablissementen geene versterkingen op te richten,
ten einde de goede verstandhouding tusschen beide landen niet zoude
worden verstoord. In Amerika eindelijk moesten wij alleen het westelijk
gedeelte van Nederlandsch Guyana derven; voor het overige zoude de
Hollandsche vlag weder wapperen zoowel op het vasteland als op de
eilanden. Aan den wensch van Engeland, om Essequebo, Demerary en Berbice
te behouden, was alzoo voldaan. Het gelukte echter onze diplomatie,
voor de onderdanen van den Souvereinen Vorst, bezitters van plantages
aldaar, te bedingen, dat hun zoude worden veroorloofd _de naviguer
et de trafiquer entre les dits etablissements_ en het moederland. Eene
bepaling, die bij het tractaat van den 12den Augustus 1815[497] nader
werd uitgewerkt. Eene concessie van de zijde van Engeland, die niet
zonder gewicht was, als men in aanmerking neemt, dat naar de zienswijze
dier dagen het voordeel der koloniën hoofdzakelijk geacht werd te
bestaan in de mogelijkheid, om van de vaart daarop en den handel
daarmede de vreemdelingen te kunnen uitsluiten. Lord Clancarty meende
zelfs, dat door dergelijke inbreuk op het koloniaal stelsel de afstand
eener kolonie eerder een voordeel dan een nadeel was, daar men in 't
genot bleef van de vaart en den handel en bevrijd werd van de kosten
noodig voor de verdediging en het bestuur[498].

[497] Lagemans I, no. 31.

[498] Aan Castlereagh, 13 Maart 1814 (_Ged._ VII, 89).

Tegenover het behoud dier koloniën door Engeland, stonden geldelijke
opofferingen van grooten omvang. Een millioen pond sterling door
Engeland te betalen aan Zweden voor Guadeloupe; twee millioen, om met
een gelijk bedrag, dat de Souvereine Vorst zoude geven, te dienen voor
den vestingbouw in België; eindelijk de helft--tot een maximum van 3
millioen pond--van de kosten door Holland te betalen _dans le but de
consolider et d'établir finalement d'une manière satisfaisante l'union
des Pays-Bas avec la Hollande sous la domination de la Maison d'Orange
Nassau_. Met andere woorden: Engeland zoude, voor het geval Rusland van
zijne Hollandsche schuld geheel of ten deele werd bevrijd, een deel
daarvan voor zijne rekening nemen.

Ontstond er nu geschreeuw op de beurs? Dit kon moeilijk, daar aan het
tractaat geen ruchtbaarheid werd gegeven; een deel der overeenkomst
was zelfs in geheime artikelen opgenomen. In het hoofdtractaat zelf
werd de teruggaaf van al de koloniën en de ruil van Cochin tegen Banka
uitgesproken; alleen werd ten opzichte van de Kaap de Goede Hoop en
van Demerary, Essequebo en Berbice verwezen naar eene supplementaire
overeenkomst, die, zooals het heette, later zoude worden gesloten. En
om den goeden indruk niet te verzwakken, was zelfs de afstand van het
onbeteekenende Bernagore naar de geheime artikelen verwezen. In die
geheime artikelen vond men voorts nader geregeld wat er met de Kaap en
Guyana zoude geschieden, en waren tevens de geldelijke verbintenissen
opgenomen, die Engeland daartegenover op zich nam. Engeland had, wanneer
men het verlangde, geen bezwaar in de openbaarmaking van het tractaat,
mits de inhoud der geheime artikelen geheim bleef. Waarom? Die artikelen
stonden in een te nauw verband met de nog tusschen de mogendheden
te sluiten overeenkomst over het nieuwe Rijk der Nederlanden; maar
bovendien was het wenschelijk dat Rusland niet wist, tot welk eene som
Engeland zich verbond voor de overname der Russische schuld. Wanneer,
zooals later het geval bleek te zijn[499], de edelmoedige keizer aller
Russen met eene mindere som dan 6 millioen pond sterling tevreden kon
worden gesteld, dan behoefde ook Engeland minder dan 3 millioen voor die
zaak bij te passen. Ook was het wenschelijk dat het Parlement vooreerst
onkundig werd gelaten van de zware geldelijke verplichtingen, die
Engeland op zich nam. De Souvereine Vorst was waarschijnlijk evenmin op
openbaarheid gesteld. Hij die krachtens art. 38 der Grondwet voor geen
tractaat hoegenaamd de toestemming der Vertegenwoordiging noodig had,
schijnt zelfs geene behoefte hebben gevoeld het hoofdtractaat ter
kennis des volks te brengen. Eerst den 7den November 1814[500] in de
aanspraak, door den Souvereinen Vorst bij de opening van de vergadering
der Staten-Generaal gedaan, wordt gezinspeeld op dit tractaat en op
de teruggaaf van het aanzienlijkste gedeelte van Nederlands aloude
bezittingen, in 't bijzonder van het onschatbare Java. In het verslag,
gedurende dezelfde zitting uitgebracht door den Secretaris van Staat
voor de Binnenlandsche Zaken, wordt medegedeeld, dat het nog van nadere
onderhandelingen moet afhangen, welke van de West-Indische koloniën aan
ons zouden terugkomen[501]. Nog in Mei van het volgende jaar was de
inhoud van het tractaat onbekend, en moest Hogendorp van den Souvereinen
Vorst de machtiging vragen het mede te deelen aan de leden der commissie
voor het ontwerpen der Grondwet voor het nieuwe koninkrijk[502]. Eerst
in Juni 1815 werd de inhoud der overeenkomst van 13 Augustus 1814
wereldkundig door de overlegging er van aan het Parlement[503]. De
redenen van geheimhouding waren vervallen. Immers op het Congres van
Weenen waren de grenzen van het nieuwe Rijk bij tractaat van 31 Mei 1815
voor goed vastgesteld, terwijl bij tractaat den 19 Mei 1815 te Londen
door Rusland met ons en Engeland gesloten de zaak der Russische schuld
geregeld was[504].

[499] Tractaat van 19 Mei 1815 (Lagemans, I, no. 27).

[500] Stuart, _Jaarboeken_ van 1814, bl. 245.

[501] Stuart, bl. 252-253.

[502] _Ontstaan_ II, 77.

[503] Stuart, 391.--Volgens de _Times_ van 12 Juni 1815 had die
overlegging plaats den 9den Juni.

[504] Lagemans, I, no. 28, 27.

Men had zich echter vergist in het tijdstip, waarop de conventie van
13 Augustus 1814 tot uitvoering zoude komen. Binnen drie weken zoude
het tractaat door den Prins-Regent en den Souvereinen Vorst worden
geratificeerd (art. 9) en binnen drie maanden daarna de bezittingen in
de West, binnen zes maanden die in de Oost weder worden gesteld in ons
bezit. Het geheele jaar 1815 moest echter voorbijgaan, zonder dat van
dit alles iets kwam. De vertraging was voor een deel teweeggebracht door
den langen duur van het Weener Congres, voor een deel ook door Napoleons
terugkomst uit Elba, die het noodzakelijk maakte, dat de troepen voor de
Indiën bestemd, vooreerst hier bleven ter verdediging van het Rijk in
Europa. Eerst in Januari 1816 ging de West, in Augustus 1816 de Oost uit
de handen van Engeland in de onze over.

Wij zagen, dat van Nagell en anderen niet tevreden waren over de
gedragslijn van Engeland, omdat het niet alles teruggaf. Opmerkelijk is
het, dat, terwijl men niet het minste bezwaar zag in de toepassing van
het recht van verovering op België en in het beroep op dat recht door de
geallieerden bij het Londensche protocol van 21 Juni 1814 gedaan, men
het Engeland ten kwade duidde, toen het iets wilde behouden van hetgeen
het in den tienjarigen oorlog van 1803 tot 1814 met zijn zwaard had
verkregen. Wanneer men echter let op de opofferingen, die Engeland zich
in den langdurigen oorlogstijd had getroost, dan zoude de volledige
teruggaaf, ik ben het met Falck eens, een buitengemeen, niet te vergen
en niet te verwachten _effort de générosité_ van de zijde van Engeland
zijn geweest. Ik kan dan ook in die afkeuring van Engelands gedrag
niet deelen, en dit te minder, als ik denk aan de zware geldelijke
verplichtingen, die Engeland als equivalent voor de door ons afgestane
koloniën op zich nam. Eerder zoude de vraag kunnen gedaan worden,
waaraan wij het te danken hebben, dat wij zonder eenige inspanning
onzerzijds weder in 't bezit kwamen van het grootste gedeelte onzer
koloniën?

Men heeft beweerd, dat Engeland door zijne bondgenooten tot die
teruggaaf genoopt was. Ik meen ten onrechte. Het blijkt niet, dat eene
der andere mogendheden op de sluiting van het tractaat van 13 Augustus
1814 eenigen invloed had uitgeoefend; integendeel bestond juist, zooals
wij vroeger gezien hebben, bij Fagel de groote vrees, dat de koloniale
kwestie niet tusschen Engeland en ons alleen zoude worden beslist, maar
dat zij, ter behandeling verwezen naar het Congres van Weenen, vermengd
zou worden met al de netelige vraagstukken der Europeesche politiek.
Alleen in zoover hebben de geallieerden invloed ten onzen gunste
uitgeoefend, dat Engeland door te veel te behouden zijne reputatie op
het continent vreesde te zullen bederven en daardoor zijne zedelijke
kracht te zullen verzwakken[505].

[505] Lord Castlereagh uit Parijs aan Lord Liverpool, 19 April 1814.
(_Ged._ VII, 108): »I still feel great doubts about the acquisition
of so many Dutch Colonies. I am sure our reputation on the continent,
as a feature of strength, power, and confidence, is of more real moment
to us than an acquisition thus made. The British merchant ought to be
satisfied, if we secure them a direct import. Holland cannot well refuse
this, nor Sweden if she acquires Berbice, which ought to satisfy. More
than this I think Holland ought not to lose, even though compensated on
the side of the Netherlands."

Er moge zijn bijgekomen, dat in die dagen uitbreiding van het koloniaal
bezit _quand même_ bij Engeland niet op den voorgrond stond. Er waren
nog andere zaken, waaraan het vooral niet minder waarde hechtte. De
beginselen van de gewapende neutraliteit, in het laatst der vorige eeuw
door Rusland verkondigd, ten einde in den oorlog ter zee den handel
der neutralen te beschermen, de handhaving vooral van den nieuwen
volkenrechtelijken regel: vrij schip, vrij goed, waren altijd Engeland
een doorn in het oog geweest. De Engelschen meenden, om meester ter zee
te blijven, de wapenen van het oude Engelsche zeerecht niet te kunnen
missen, en de ondervinding der Napoleontische oorlogen had hen in die
zienswijze bevestigd. Van hier, dat bij de regeling van het Europeesche
Statenstelsel na den val van Napoleon over het zeerecht niets werd
bepaald, de beginselen der gewapende neutraliteit werden doodgezwegen en
alzoo het oude zeerecht bleef bestaan[506].

Het omgekeerde was het geval met een ander punt, dat de Engelsche
staatslieden niet minder ter harte ging: ik bedoel de afschaffing van
den slavenhandel. Onwillekeurig doet men de vraag, wat toch wel de
bovendrijvende partij in Engeland, de Tories, bewoog, een strijd op
leven en dood te voeren tegen dat menschonteerende bedrijf. Humaniteit
was anders niet het zwak van die staatslieden met hun ingeworteld
conservatisme. De reden was, dat in de Engelsche natie langzamerhand
eene beweging voor de afschaffing van dien handel was ontstaan, zoo
sterk, dat de regeering om politieke redenen het geraden achtte, voor
haar partij te kiezen. Dit is zeker, dat reeds vóór den val van Napoleon
Engeland van Portugal en Zweden de veroordeeling van den slavenhandel
wist te verkrijgen, en dat na den val van Napoleon geene gelegenheid
ongebruikt werd voorbijgegaan, om van de andere mogendheden hetzelfde te
bedingen. Zoo zien wij dan ook den Souvereinen Vorst ter voldoening aan
eene nota van Engeland van 15 Juni 1814 een besluit nemen tot wering van
den slavenhandel, terwijl ook het verdrag van 13 Augustus 1814 in art. 8
eene uitdrukkelijke verbintenis onzerzijds tenzelfden einde bevat.

[506] Clancarty aan Castlereagh, 14 Dec. 1813 (_Castlereagh's Corr._ IX,
97).--Treitschke (_Deutsche Geschichte_ I, 543) wijst er op, hoe het
»glorreiche Albion" reeds op het congres van Châtillon wist gedaan te
krijgen, dat het zeerecht niet tot een onderwerp van gemeenschappelijk
overleg zou gemaakt worden. Pruisen en Rusland hadden gaarne de
grondbeginselen van een menschelijk zeerecht erkend gezien. Maar hunne
humaniteit zwichtte voor hunne behoefte aan subsidiën van het niet
alleen »glorreiche" maar ook goudrijke Engeland.

Er waren dus andere zaken, waarop Engeland nog grooteren prijs stelde
dan op de uitbreiding van het koloniaal bezit. Wellicht dat Frankrijk
nog meer van de verlorene koloniën had kunnen terug erlangen, zoo
het, evenals wij, eene uitdrukkelijke verbintenis tot wering van den
slavenhandel had willen aangaan[507]. Maar ook zonder dat kreeg zelfs
dit land bij het Tractaat van Parijs van 30 Mei 1814 de meeste zijner
koloniën terug. Hoeveel te meer moest Engeland dan genegen zijn,
dezelfde gedragslijn tegenover ons te volgen, die vroeger wel de
verbondenen van Frankrijk waren geweest, maar toch voor en na de
inlijving als het slachtoffer van Napoleons heerschzucht moesten worden
beschouwd; tegenover ons, die, zoodra de gelegenheid daar was, het
Fransche juk hadden afgeschud; tegenover ons, die door de herstelling
van het huis van Oranje ons berouw hadden getoond over de afdwalingen
der revolutie, en den band met den voorrevolutionairen tijd weder hadden
trachten vast te knoopen.

[507] Lord Liverpool aan Wellington, 23 Sept. 1814: »It would be
desirable to have some producible record that we had offered to France
a pecuniary compensation, or an island, for the immediate abolition
of the Slave Trade. Some such proposition is certainly expected by
the Abolitionists. I have the less disinclination to the offer of an
island for this object, since it has been determined to retain Demerary,
Essequibo and Berbice. _The retention of them will add in some degree to
the colonial jealousy which exists on the continent of Great Britain_;
and I have reason to believe that the planters and merchants interested
in the settlements in question _did not expect that we should keep
them_. Under these circumstances, I think we can afford to offer a West
India colony for the accomplishment of an object which the nation has
certainly so much at heart" (_Ged._ VII, 184).

Onze wenschen moesten dus bij Engeland een geopend oor vinden. Wat
echter dit land had kunnen weerhouden, terug te geven wat het had
veroverd, zoude de vrees zijn geweest, dat wij te zwak waren de
heerschappij over de koloniën te handhaven. Maar die vrees trad op den
achtergrond, zoodra het zoo goed als zeker was dat door de vereeniging
met België een naar men meende krachtig rijk zoude verrijzen. De vrees
verdween geheel door de overweging, dat wij voortaan de bondgenooten van
Engeland zouden zijn en dus altijd op de Engelsche bescherming zouden
kunnen rekenen. Het zal, zeide Lord Castlereagh aan Fagel, een groot
voordeel voor het vereenigde Holland en België zijn, dat het zoozeer
onder het bereik van Engeland ligt. Bij het minste gevaar kan het
Engelsche leger den Souvereinen Vorst te hulp snellen. De Souvereine
Vorst kan, meent hij, dat leger beschouwen als te zijner beschikking
staande, zonder tot zijnen last te zijn[508]. Toen Engeland aan ons
de koloniën teruggaf, deed het dit in de verwachting, dat beide
landen door een innigen band zouden zijn en blijven omstrengeld. Eene
alliantie zoude reeds toen zijn aangegaan, was men van de Engelsche
zijde niet bevreesd geweest, hierdoor den naijver der andere mogendheden
op te wekken en daardoor een nadeeligen invloed uit te oefenen op de
onderhandelingen, die over de vereeniging van al de Nederlanden nog op
het Congres van Weenen moesten worden gevoerd. Maar was dit congres eens
afgeloopen, dan zoude er, hierover was men het eens, een
alliantie-verdrag worden geteekend[509].

[508] Hendrik Fagel aan den S. V., 12 Aug. 1814: »Le Prince Régent et
Lord Castlereagh me firent remarquer tous les avantages que ce nouvel
Etat va réunir, et dont ce ne sera pas l'une des moindres, qu'étant pour
ainsi dire à la portée de ce pays-ci, l'armée anglaise entière pourra au
besoin s'y porter à la moindre apparence de danger. Lord Castlereagh fit
l'observation que V. A. R. pourrait considérer toute cette armée comme
étant à sa disposition sans être à sa charge".

[509] Hendrik Fagel aan Falck, 13 Aug. 1814: »C'est à son retour dans ce
pays après le congrès de Vienne que Lord Castlereagh propose de renvoyer
la conclusion d'un traité d'alliance entre les deux Etats, un tel
traité, s'il avait lieu dès à présent, pouvant produire des jalousies
et des ombrages qui pourraient être nuisibles aux négociations dont la
Hollande et la Belgique réunies doivent être l'objet au prochain
congrès".

De Engelsche Regeering schijnt niet te hebben gevreesd, dat--zooals
later is gebleken--uitstel wel eens afstel zoude kunnen zijn.

Met het oog op dit alles heeft Engeland er geen bezwaar in gezien, zich
bij de formuleering van het tractaat op dit standpunt te plaatsen, dat
het, met uitzondering van Ceilon, alles teruggaf, hetzij in natura,
hetzij in andere equivalenten. Tegenover de vereeniging van België
stond de afstand van een deel van Guyana aan Zweden, en, daar dit
Rijk van Engeland daarvoor een millioen pond sterling ontving, de
overdracht daarvan aan Engeland. Tegenover de Kaap de Goede Hoop stonden
de 5 millioen pond als maximum te betalen voor den vestingbouw en de
Russische schuld. De draad, die door alles liep, was dus de vereeniging
met België. Na 1830 is ten onzent gezegd, dat »de gedwongene Belgische
bruid ons reeds, als beginsel der smarten, vier allerbelangrijkste
koloniën kostte"[510]. Als men het tractaat van 13 Augustus 1814 alleen
leest, is dit beweren juist. Wanneer men echter meer achter de schermen
ziet, dan wordt met meer recht de zaak aldus voorgesteld, dat de
vereeniging met België de prijs is geweest, waarvoor wij de teruggaaf
der koloniën hebben gekocht.

[510] Van Kampen, _Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa_, III
(1833), bl. 516.

   Over de zaak van de teruggave der koloniën bestaat thans een
   uitgebreide literatuur: van Deventer, _Ned. gezag over Java sedert
   1811_ (den Haag, 1891); Heeres, _De afstand der Kaap de Goede Hoop
   aan Engeland_ (Hand. en Meded. Ned. Mij. van Letterk., 1896-'97);
   Heeres, _De overgang der Kaapkolonie van Nederlands in Engelands
   bezit_ (Ind. Genootschap, verg. van 29 Oct. 1901); van der Kemp, _De
   sluiting van het Londensch tractaat van 13 Aug. 1814_ (Bijdr. Ind.
   Inst. 6e volgreeks, deel III); van der Kemp, _De teruggave der O. I.
   Koloniën_ (den Haag, 1910). De heldere voorstelling van Tellegen kan
   echter bijna op alle punten worden gehandhaafd.

          *       *       *       *       *

   _Demerary etc._ (hiervóór, bl. 243).--Reeds in eene brochure van
   1806, toen er sterke geruchten van vrede liepen: »Letter to the Right
   Hon. Charles James Fox on the importance of the Colonies situated on
   the Coast of Guiana, by a British Merchant[511]", wordt, met cijfers,
   op de groote waarde gewezen welke deze koloniën reeds voor Engeland
   verkregen hebben. »You cannot be ignorant, Sir, that the colonies of
   Surinam, Berbice and Demerary even in their present unimproved state,
   contain more estates and negroes, and send more produce of sugars,
   coffee, cotton, and cocoa to Europe, than all the old British islands
   in the West Indies together, Jamaica excepted; that in case these
   colonies should unfortunately be restored to the Dutch, we should
   be obliged to receive from them nearly three-fourths of the cotton
   produced by these colonies for the use of our own manufactories, who
   have introduced them, since the first possession last war, into so
   many branches of that lucrative trade, that they cannot do without
   them. The revenue will tell you what immense duties the produce of
   these colonies pay.... Threi-fourthe of the colony of Demerary, and
   nearly as much of the colony of Berbice, belong to British owners.
   In Surinam, the most important of these colonies, British capital in
   less engaged, but soon will be so, whenever this colony will continue
   to be a part of the British Empire. I may venture to add, from what
   happened during the last short interval of peace, that the French
   and Dutch, who are destitute of ships and seamen, will be obliged to
   deprive us of our ships, by purchase or a freightment, and engage our
   seamen into their service to carry on their trade; whereas now we
   navigate to these very colonies with some of the ships captured from
   them, and have many hundreds of Dutch seamen in our merchant service,
   to supply the want of British.... By giving up these colonies, we
   lose first a very large revenue to the State; second, the employ of
   30.000 tons of shipping annually, and more: third, employ of 2500 to
   3000 seamen; fourth, an export annually of £ 5 or 600.000 of British
   merchandise to these colonies only; fifth, the immense re-exportation
   of coffee and sugar to the continent; and sixth, the additional
   employ of shipping for these re-exports and the profits attached to
   the same...."

[511] Naar den hoofdinhoud overgedrukt, _Ged._ VII, 146.

   Deze beschouwingen worden herhaald in een request aan Castlereagh
   van John Robert Gladstone en 42 andere Liverpoolsche firma's, door
   Canning, afgevaardigde voor Liverpool in het Lagerhuis, 9 Juni 1814
   bij den minister ingezonden met een krachtig woord van aanbeveling:
   »they venture to derive some hopes of its success from the very
   generally prevailing notion among the inhabitants that it has been
   long intended finally to annex these colonies to the British Empire."
   Het request vestigt er de aandacht op, dat alles in Demerary,
   Essequebo en Berbice Engelsch is geworden, dat de Nederlandsche taal
   er bij de rechtbanken reeds is afgeschaft. »Should H. M. think it
   right to restore the important colony of Surinam to Holland, the same
   disadvantages wil not be felt there in that event, as the population
   and capital remain chiefly Dutch".[512]

[512] _Ged._ VII, 142 vv.

   De verovering van Essequebo en de in 1746 door den energieken
   commandeur Storm van 's-Gravesande gestichte dochterkolonie Demerary
   (die weldra de moeder over het hoofd zou groeien) door Engelsch
   kapitaal en Engelsche werkkrachten, was aan de militaire verovering
   voorafgegaan. De bodem, vooral in Demerary, bleek voor de cultuur
   van suiker en koffie zóó geschikt, dat de waarde van den grond er
   tusschen 1759 en 1769 meer dan vertienvoudigde. Maar het waren meer
   en meer Engelschen van de naburige eilanden, die op deze cultures
   afkwamen. In 1762 telt het oudere Essequebo 68 plantages, waarvan er
   8 in Engelsche handen zijn; het voorspoediger Demerary 93, waarvan er
   34 aan Engelschen toebehooren. In 1769 zijn er in Demerary reeds 206
   plantages, waarvan er 56 aan Engelschen toekomen. Op de plantages
   die eigendom van Nederlanders waren, moeten vele Engelschen als
   administrateurs enz. zijn werkzaam geweest; immers Storm bericht in
   een brief van 1760, dat onder de blanke bevolking van Demerary de
   Engelsch-sprekenden in de meerderheid zijn. Na Storm's tijd (hij
   vertrok in 1772) is hierin geen verandering gekomen; eerder is het
   verergerd.

   Het wordt, bij deze wetenschap, beter verklaarbaar, dat Demerary en
   Essequebo zoo zonder slag of stoot, in 1781, in 1796, in 1803, aan de
   Engelsche krijgsmacht zijn overgegeven, terwijl Suriname, dat zuiver
   Nederlandsch was, zich toch altijd nog eenigermate verdedigde. Dat in
   1814 Demerary feitelijk geheel Engelsch geweest moet zijn, is reeds
   af te leiden uit de bevolkingscijfers van de hoofdplaats Stabroek,
   in 1812 verdoopt in Georgetown. Kort vóór de Engelsche occupatie in
   1796 woonden daar 250 blanken; in 1807, na tien jaar slechts even
   onderbroken Engelsch bestuur, 1500[513]. Ik geloof dat het Nederland
   van 1814 geheel onmachtig zou zijn gebleken, tegelijk deze Engelschen
   in Demerary weer te overvleugelen en de Engelschen uit den Maleischen
   Archipel te werken. Het is voor onze toekomst een groot voordeel
   geweest, dat Engeland een stuk van de West behield en niet de Oost;
   maar het verval van de West was toen onmogelijk te voorzien.

   Het belang dat Nederland nog bij Demerary had, bestond hierin
   dat een goed deel der vóór 1796 reeds bestaande plantages waren
   verhypothekeerd aan Amsterdamsche geldschieters, die, ware de kolonie
   weder Nederlandsch geworden, het dus wel in de macht zouden hebben
   gehad, het vervoer der producten voor een deel naar Nederland te
   leiden. Doch ook het Engelsche kapitaal was sedert 1796 in die mate
   direct bij Demerary betrokken geraakt, dat het den strijd nimmer
   zou hebben opgegeven, en het had, door het overwicht der Engelsche
   bevolking ginds en de veel hooger ontwikkeling der Engelsche
   scheepvaart, de betere kansen vóór zich.

          *       *       *       *       *

   _Van Nagell laat de onderhandelingen glippen_ (hiervóór, bl.
   246).--De koerier die Fagel's schrijven van 30 Juli aan van Nagell
   overbracht, was een Engelsche koerier, met dépêches van Castlereagh
   aan Clancarty belast, die zich, evenals de Vorst en Falck, te Brussel
   bevond. De koerier nam zijn weg over den Haag, om daar Fagel's brief
   aan van Nagell af te geven, maar had ook een afschrift daarvan bij
   zich voor den Vorst, en zou, naar Fagel meldde, in ieder geval direct
   van Brussel met het antwoord moeten terugkeeren. De eenige manier dus
   voor van Nagell om invloed op de beslissing uit te oefenen, ware
   geweest onmiddellijk naar Brussel mede te reizen; hij zendt echter
   alles aan den Vorst door, »sans se permettre aucune réflexion"[514]
   (2 Aug.) en blijft in den Haag. Den 4den schrijft hij dan wel een
   langen brief van bezwaar aan den Vorst, maar op denzelfden 4den
   Augustus is te Brussel de beslissing reeds gevallen en de koerier met
   het door Falck op last van den Vorst gesteld toestemmend antwoord aan
   Fagel teruggezonden.

[513] Harris en de Villiers, _Storm van 's-Gravesande_ (London 1911).

[514] Falck's _Gedenkschriften_, 355.

          *       *       *       *       *

   _Banka_ (hiervóór, bl. 247).--Clancarty aan Castlereagh, 4 Aug. 1814:
   »M. Falck as well as the Prince is of opinion that the exchange of
   Cochin for the island of Banca will be advantageous to the Dutch, but
   the Secretary of State doubts (not invidiously however) our title to
   Banca, and has waited upon me to enquire upon what it is founded. I
   have answered him: »upon unlitigated possession", which he admits to
   be sufficient if the fact of possession is established"[515]. Van
   Deventer[516] en van der Kemp[517] werpen Falck naar het hoofd, dat
   hij niet wist dat Banka en Billiton zich bij contract van 10 Juli
   1668 onder de bescherming van het Nederlandsch gezag hadden gesteld.
   Clancarty, de Vorst en Falck vormden op 4 Aug. 1814 evenwel geen
   studieclub ter beoefening van de geschiedenis der O. I. C., maar een
   gezelschap dat de voorwaarden besprak waaronder _de sedert 1 Jan.
   1803 op Nederland veroverde bezittingen_ zouden worden teruggegeven.
   Hieronder vielen nòch Banka nòch Billiton, waar in 1803 geen spoor
   van Nederlandsche gezagsuitoefening viel te ontdekken. De Engelschen
   bezaten beide eilanden krachtens hun contract met den sultan van
   Palembang van 17 Mei 1812. Wèl is het een fout geweest, dat niet
   gesproken is van »Banka en onderhoorigheden", zoodat de Engelschen
   bij de onderhandeling van 1824 zich nog eene verdienste van hun
   afzien van Billiton hebben kunnen maken.

[515] _Ged._ VII, 172.

[516] _Ned. Gezag_, CCVII.

[517] _Tractaat 1814_, bl. 78.

          *       *       *       *       *

   _Geschreeuw op de beurs?_ (hiervóór, bl. 249).--Jawel, want de
   Engelsche couranten hadden aanstonds berichten ingehouden, waaruit
   de afstand van Demerary, Essequebo en Berbice aan Engeland met
   genoegzame zekerheid viel af te leiden. »La nouvelle donnée par le
   _Times_", schrijft Falck aan Fagel, 12 Sept. 1814, »de la cession de
   quelques-unes de nos colonies a fait à la Bourse d'Amsterdam une plus
   grande sensation qu'on ne devait attendre d'un article de gazette.
   Une députation des principaux intéressés est venue jusqu'à Bruxelles
   pour solliciter qu'une cession éventuelle fût du moins accompagnée de
   stipulations favorables à leurs intérêts[518]". Hiertoe strekte de
   conventie van 12 Aug. 1815, door Tellegen vermeld hiervóór, bl. 248.

[518] Falck's _Gedenkschriften_, 366.

          *       *       *       *       *

   _Russische schuld_ (hiervóór, bl. 250).--Engelands eerste minister
   tilde hieraan nog zeer zwaar. »The continuance of the American
   war[519]", schrijft hij 2 Nov. 1814 aan Castlereagh, »will entail
   upon us a prodigious expense, much more than we had any idea of; and
   I cannot, therefore, avoid pressing upon you the importance of not
   entailing upon us any part of the Russian debt to Holland if you can
   avoid it. Consider only what this charge will be in addition to our
   war expenditure and to our pecuniary obligations to Holland and
   Sweden. It would be in principle one of the most difficult questions
   to defend that ever was brought forward in Parliament. If we had
   been in peace with all the world, and the arrangements to be made
   at Vienna were likely to contain anything very gratifying to the
   feelings of this country, we might have met the question with some
   degree of confidence; but as matters now stand, everything that
   is really valuable will be considered _as having been gained
   before_[520], and we shall be asked whether we can really meet such
   a charge in addition to all the burthens which the American war will
   bring upon us[521]".

[519] De vrede van Gent werd geteekend 24 Dec. 1814, maar in November
scheen er op de totstandkoming van dien vrede weinig kans.

[520] Ik cursiveer.

[521] _Ged._ VII, 210.

   Of het ook in ons voordeel is geweest dat de koloniën-zaak vóór
   Weenen is afgedaan! Daar Rusland van de schuldoverdracht niet
   afzag en Ruslands handteekening onvermijdelijk noodig was voor de
   oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden, zouden wij gevaar
   geloopen hebben dat in deze stemming Engeland b.v. ook nog op
   Suriname aanspraak had gemaakt.

          *       *       *       *       *

   _Genoopt was_ (hiervóór, bl. 252). Engeland behoefde niet meer te
   worden genoopt: het had zich verbonden. Wij weten dat Engeland van
   het begin af de zaak uit aldus had voorgesteld, dat de teruggave van
   koloniën, op Frankrijk, Nederland, Denemarken veroverd, in ruil zou
   moeten staan tegenover het verkrijgen eener zoodanige regeling van
   zaken op het continent waarmede Engeland genoegen zou kunnen nemen.
   Zie hiervóór bl. 225 het medegedeelde uit Castlereagh's
   correspondentie met Liverpool.

          *       *       *       *       *

   _Wel eens afstel zou kunnen zijn_ (hiervóór, bl. 256). In het systeem
   der Heilige Alliantie, waartoe Engeland na den tweeden vrede van
   Parijs toetrad, was voor een bijzondere alliantie tusschen Engeland
   en Nederland geen ruimte; zij is dan ook in het geheel niet meer ter
   sprake gekomen.




VIII.

DE INVOERING DER GRONDWET.


Zoo was dan Nederland niet alleen weder opgenomen in de rij der
onafhankelijke volken; het herrees ook als koloniale mogendheid; ja het
was bovendien zoo goed als verzekerd van een aanzienlijke uitbreiding
van grondgebied. Een gevoel van verademing, een gevoel van dankbaarheid
doortintelde de geheele natie. »Zij erkende", zoo sprak men in die
dagen, »in den Vorst den redder door de Voorzienigheid gegeven. Oranje
was het middenpunt, waarom allen zich schaarden, het eenige rustpunt,
waarop men de toekomst veilig kon te gemoet zien." »Onze redding", riep
men uit, »is volkomen; een algemeene vrede schenkt rust aan de aarde,
opent al onze bronnen van welvaart en hergeeft ons niet alleen landen
sedert twintig jaren van ons afgescheurd, maar verzekert ons zelfs
eene vermeerdering van grondgebied en macht, waardoor deze nauwelijks
herboren Staat, tot een hoogeren rang onder de Mogendheden verheven, de
krachten zal erlangen, om dien rang, onder Goddelijken zegen, tot ons
behoud en de rust van Europa met waarde te handhaven"[522].

[522] Besluit van 22 Juni 1814, bevelende een algemeenen
dankdag.--Verslag den 7 November 1813 door den Minister van
Binnenlandsche Zaken, Mr. W. F. Röell, gedaan aan de Staten-Generaal
(Stuart, _Jaarboeken_ van 1814, bl. 211, 248.)

Zag de natie alzoo hare wenschen vervuld, niet minder was dit het geval
met den Souvereinen Vorst, die bovendien in zijne verbeelding zich
reeds getooid zag met de koninklijke kroon. Gelukkig echter voor hem,
dat werken en zwoegen zijn lust en zijn leven was, want het was er verre
van af, dat de tijd van rust en ontspanning voor hem zou zijn gekomen.
Den 29sten Maart 1814 was de Grondwet aangenomen. Hiermede was het
tusschentijdvak van 's Vorsten onbeperkte heerschappij geëindigd en was
de nieuwe orde van zaken verbindend geworden voor Vorst en volk. Maar
tusschen de vaststelling eener Grondwet en haar in werking treden ligt
nog eene breede kloof. Het was de taak van den Souvereinen Vorst, dat
wat op het papier stond, te doen overgaan in het leven. Dat dit zijne
taak was, volgde voor een deel uit de uitdrukkelijke bepalingen der
Grondwet. Doch ook wanneer de Grondwet hierover zweeg, meende de
Souvereine Vorst, dat hij geroepen was om de maatregelen te nemen en
de benoemingen te doen, noodig voor de invoering der Grondwet. Eene
meening, die geene tegenspraak uitlokte. Ja er was, zooals wij gezien
hebben[523], alle grond om aan te nemen, dat ook de Notabelen bij de
aanneming der Grondwet van deze voorstelling waren uitgegaan.

[523] Hiervóór, bl. 90.

Eene gewichtige taak stond alzoo den Souvereinen Vorst te wachten. Eéne
zaak moest allereerst zijne aandacht trekken. De Grondwet droeg den
Souvereinen Vorst op, te bepalen in welke hoofdtakken het Staatsbestuur
zoude worden verdeeld; aan te wijzen, welke personen hem bij elk dier
takken ter zijde zouden staan. »De Souvereine Vorst", zoo luidde art. 35
der Grondwet, »stelt ministeriëele Departementen in, benoemt derzelver
hoofden en ontslaat die naar goedvinden". Aan het hoofd van den Staat
één persoon, de Monarch; aan het hoofd van elk der onderscheidene takken
van Staatszorg één persoon, de Minister.

Eene inrichting van Staatsbestuur, waaraan wij zoo gewoon zijn geraakt,
dat wij ze ons bijna niet anders kunnen denken. Toch was ze--wanneer men
let op de organisatie van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en
haar daarmede vergelijkt--eene nieuwigheid: zoo iets eigen was aan de
oude Republiek, het was dit, dat niet alleen het stedelijk, niet alleen
het provinciaal, maar ook het algemeen bestuur niet geplaatst was in
handen van één persoon, maar in die van een collegie. De Staten-Generaal
aan het hoofd--maar toch staande onder den invloed van de Staten der
gewesten en van de vroedschappen der steden. Collegiën toegerust met
_wetgevende_ en _uitvoerende_ macht tevens. Onder die Staten-Generaal
stonden voorts collegiën van bestuur alleen, zooals de vijf
Admiraliteiten, de Raad van State, de Rekenkamer. Dat er, bij de
verbrokkeling der Souvereiniteit, onder de collegiën, die aan het hoofd
stonden, en bij de verdere verdeeling van de bestuurstaak onder die
ondergeschikte collegiën, nog van het algemeen bestuur iets terecht
kwam, was bijna een wonder in de oogen van den Raadpensionaris
Slingelandt en andere staatslieden der Republiek. Hogendorp[524], na
de revolutie van 1795 nadenkende over die vroegere organisatie, zocht
de verklaring van dat wonder hierin, dat er zeer veel geschiedde,
wat staatsrechtelijk niet was te verdedigen. Hij spreekt, als van
iets onbekend bij de constitutie, van een geheimen raad van het
bondgenootschap, bestaande uit den Stadhouder, uit den Raadpensionaris
van Holland, uit de ministers of dienaren der Hooge Vergaderingen en
Collegiën, en eindelijk uit eenige voorname leden der Staten-Generaal
en van de groote Hollandsche steden, welke laatsten, daar zij
voortdurend door anderen werden vervangen, echter in invloed bij al
de eerstgenoemden achterstonden. Zoo stond de Stadhouder met eenige
bekwame ambtenaren eigenlijk aan het hoofd van dezen Raad. Ja, zegt
Hogendorp, zoo de Raadpensionaris een man van vernuft en van moed
was, kon hij met den Stadhouder schier alles op zich nemen. En dit
niettegenstaande deze laatste zelfs geene stem had in de vergadering der
Staten-Generaal, en de Raadpensionaris van Holland niets anders was dan
de dienaar van één lid van het bondgenootschap en een der gedeputeerden
van dit lid in die hoogste vergadering der Unie: de Staten-Generaal. Al
wat men echter deed, moest nog de sanctie dezer hoogste Vergadering
erlangen of althans door haar niet worden afgekeurd, van die hoogste
Vergadering, welke op hare beurt weder afhankelijk was van de zienswijze
der provinciale en stedelijke besturen.

[524] _Br. en Ged._ III, 95.

Werd nu door de revolutie van 1795, die het beginsel van staatseenheid
invoerde, tevens de collegiale vorm van bestuur verlaten? Ik spreek hier
niet van de wetgevende macht, die van de uitvoerende of besturende macht
werd gescheiden. Het is de laatste, die hier ter sprake moet komen.
Werd nu het voorbeeld gevolgd van Noord-Amerika, en één persoon, de
president, aan het hoofd der uitvoerende macht geplaatst? Evenals
de vrees voor de monarchie in 1795 in Frankrijk geleid had tot de
instelling van het Directoire, zoo was ook hier de vrees voor het
eenhoofdig bestuur levendig en wilde men van een president niets weten.
De uitvoerende macht werd volgens de staatsregeling van 1798 gesteld in
handen van een collegie van 5 leden: _het Uitvoerend Bewind_. Met den
collegialen vorm van bestuur werd alzoo niet gebroken. Het moet hierbij
echter worden erkend, dat al de moeilijkheden, verbonden aan het bestuur
van de Unie, niet zoozeer een gevolg waren van het collegiale van het
bestuur, als van de verbrokkeling van het gezag tusschen de leden van
het bondgenootschap en de daarmede gepaard gaande onzelfstandigheid van
het hoogste collegie: de Staten-Generaal. Men behoefde die bezwaren niet
meer te duchten, nu het beginsel van staatseenheid was ingevoerd en de
uitvoerende macht in haar geheel in handen van één collegie geplaatst
was. Doch er waren er, die nog verder wilden gaan. Er waren er, die, uit
een overdreven vrees voor het eenhoofdig gezag, ook nog den collegialen
vorm wilden toepassen op de dienaren der uitvoerende macht, bij de
verdeeling der verschillende takken van staatsbestuur. Er waren er,
die het uitvoerend bewind door comités wenschten te zien geadsisteerd.
De meerderheid der Nationale Vergadering verklaarde zich echter voor
ministers. Dit beginsel werd eveneens in de staatsregeling van 1798
gehuldigd. Alleen aan het hoofd werd een collegie geplaatst. Het
denkbeeld was, dat dit collegie bedaard, ernstig zou raadplegen over de
te nemen maatregelen, terwijl de werkelijke uitvoering, de eigenlijke
bediening der uitvoerende macht voor elken hoofdtak van staatsbestuur
zoude worden opgedragen aan één persoon, aan één minister. Deze had,
meende men, niet te beoordeelen de wijsheid of verkeerdheid van de
maatregelen der uitvoerende macht, hij had ze alleen uit te voeren in
den geest van het collegie. Voor deze uitvoering nu was het wenschelijk
één persoon voor zich te hebben, zoowel omdat hij tegenover het
uitvoerend bewind zich niet kon verschuilen achter het scherm van een
comité en alzoo zijne verantwoordelijkheid illusoir zoude worden, als
omdat, waar het op snelheid en gemakkelijkheid van handelen aankwam, de
macht in handen van één persoon verre de voorkeur verdiende. Het springt
in het oog, dat veel van hetgeen voor het bestaan van ministers pleitte,
ook kon worden aangevoerd voor de samentrekking der uitvoerende macht
in de handen van één persoon, en dat omgekeerd zoo aan het hoofd een
collegie de vereischte taak kon verrichten, er ook argumenten waren aan
te voeren voor het collegiaal karakter der meer ondergeschikte macht.
Immers de voorstelling was eenzijdig, dat alleen op de hoogste sport
deliberatie te pas kwam; ook de handeling van den minister was in de
meeste gevallen niet machinaal. »Wilde men," zoo vroeg men in de
Nationale Vergadering, »eene vloot doen uitzeilen, eene armee doen
marcheeren, zonder te overwegen, of de eerste de noodige victualie
en de laatste de vereischte sterkte had[525]?" Het kon dan ook niet
bevreemden, dat, toen in 1801 de revolutiekoorts had uitgewoed en er
weder heimwee ontstond naar veel van het oude, ook het nieuwe hoofd
der uitvoerende macht: het _Staatsbewind_, de vrijheid kreeg, om, met
uitzondering van Buitenlandsche Zaken, zich door collegiën te laten
bijstaan (art. 32). Dit was echter iets voorbijgaands. Op 't voorbeeld
van Frankrijk zette men in 1805 de vrees voor het eenhoofdig gezag
ter zijde. Wanneer nu aan het hoofd der uitvoerende macht eerst een
Raadpensionaris, daarna in 1806 een erfelijk Koning geplaatst werd, lag
het voor de hand, dat ook de bediening van elk der onderscheidene deelen
der uitvoerende macht aan één persoon werd opgedragen. Had voorts de
staatsregeling van 1805--evenals die van 1798 en 1801--nog zelve de
wijze van verdeeling van het staatsbestuur geformuleerd (art. 48),
koning Lodewijk besliste zelf over die verdeeling. Hij benoemde niet
alleen zijne ministers, hij bepaalde ook hun getal en hunne
werkzaamheden (art. 27).

[525] Van Zonsbeek in de zitting van 9 Febr. 1797.

Ik keer nu tot 1814 terug. Wat zij in art. 35 opdroeg aan den
Souvereinen Vorst, had zich alzoo uit het staatswezen der Revolutie
ontwikkeld en had onder koning Lodewijk den vorm gekregen, dien het
onderwerp ook nu behield. Toen echter de Souvereine Vorst tot de
uitvoering van art. 35 wilde overgaan, vond hij geene _tabula rasa_
meer. Hij had te rekenen met hetgeen er sedert de Novemberdagen van
1813, sedert de optreding van het Algemeen Bestuur en zijne daarop
gevolgde aanvaarding der Souvereiniteit, geschied was.

Toen Hogendorp en van der Duyn den 21sten November 1813 het Algemeen
Bestuur op zich hadden genomen, waren door hen den 29sten November
1813, dus even vóór de terugkomst van den Prins van Oranje,
Commissarissen-Generaal aangesteld voor financien, binnenlandsche zaken,
oorlog en politie[526]. Hunne aandacht was gevallen op Elias Canneman,
Mr. Hendrik van Stralen, B. H. Bentinck tot Buckhorst en Mr. A. Hoynck
van Papendrecht.

[526] Falck, _Brieven_ no. 91.--_Staatscourant_ no. 1.--Hogendorp
aan Fagel, 29 Nov. 1813 (_Br. en Ged._ IV, 272): »Nous organisons
aujourd'hui les Ministères de la Guerre, de la Marine, des Finances,
de l'Intérieur, parce que physiquement nous ne pouvons pas tarder
davantage. Nous plaçons à la tête sous le nom de Commissaires Généraux,
afin de laisser au Prince l'honneur de nommer des Ministres, M. M.
Bentinck, Job May, Canneman, van Stralen". De benoeming van May is
echter achterwege gebleven.

Canneman werd Commissaris-Generaal van financien. In 1777 in nederigen
stand te Amsterdam geboren, had hij na 1795 de aandacht getrokken van
den financier der Revolutie, Gogel, en was hij in 1798 door dezen, toen
Agent of Minister van financien, tot chef de bureau benoemd. Sedert was
hij door zijne verdiensten tot hoogere betrekkingen geroepen en diende
hij na de inlijving het Keizerrijk als directeur der belastingen in het
departement van de Monden van de Maas[527]. Dit laatste had hem echter
niet belet met Hogendorp bij de omwenteling gemeene zaak te maken.
Hij was immers ook de steller der proclamatie van 21 November 1813,
waarbij het Algemeen Bestuur de Nederlanders van den eed van trouw en
gehoorzaamheid aan den Keizer ontsloeg. Evenmin verhinderde hem de nauwe
betrekking waarin hij stond tot Gogel[528], toen Intendant-Generaal
van financien hier te lande, om voor Hogendorp een brief te ontwerpen,
waarin deze van Gogel onder inroeping zijner verantwoordelijkheid aan de
Hollandsche Natie eischte, in dienst van het Algemeen Bestuur over te
gaan[529]. Onder deze omstandigheden en bij de weigering van Gogel om
den eed aan den Keizer gedaan te verbreken, was het niet vreemd, dat
Canneman tot Commissaris-Generaal van financien benoemd werd: Canneman,
die, na Gogel, wegens zijne kunde wellicht het meest in aanmerking kwam,
en die zich noch door gemoedsbezwaren, noch door vrees had laten
terughouden tot het vestigen der onafhankelijkheid mede te werken.

[527] Toen tengevolge van de staatsregeling van 1801 Gogel voorloopig
van het staatstooneel aftrad, werd Canneman griffier van den Raad van
Financiën. Dit verstoorde echter beider vriendschap niet. Men vindt
Canneman onder koning Lodewijk als secretaris-generaal aan het
departement van Financiën, terwijl Gogel minister is.

[528] Sillem, _Gogel_, 314.

[529] _Br. en Ged._ IV, 337; V, 27.--Sillem, _Gogel_, 111.

Gewichtig was--vooral bij eene ledige schatkist--het
Commissariaat-Generaal van financien. Niet minder dat voor
binnenlandsche zaken. De man, die hiermede werd belast, Mr. Hendrik
van Stralen, was geen medewerker tot de omwenteling geweest. En dit
niettegenstaande door haar zijne vurigste wenschen zouden worden
vervuld. In 1751 te Hoorn uit eene patricische familie geboren, behoorde
hij met Hogendorp vóór 1795 tot de meest verkleefde aanhangers van
het huis van Oranje; evenals Hogendorp was ook hij aan de zege der
Oranjepartij in 1787 veel verschuldigd. Door de Revolutie van 1795
ambteloos burger geworden, was hij in 1799 bij den inval der Russen en
Engelschen in Noord-Holland en bij de aankomst van den toenmaligen
Erfprins, de raadsman van dezen geweest, en was het alleen aan een
gelukkige samenloop van omstandigheden te danken, dat een tegen hem
te dier zake aangevangen strafproces gesmoord werd. Maar hij was
sedert--wat met Hogendorp wel het geval was--niet ambteloos gebleven;
integendeel, met autorisatie van den voormaligen Stadhouder was hij,
evenals zoovele anderen zijner partijgenooten, in 1802 in den dienst der
Bataafsche Republiek overgegaan. Onder Schimmelpenninck is hij zelfs
Secretaris van Staat voor binnenlandsche zaken. Lodewijk benoemt hem
tot lid van het wetgevend lichaam; onder het keizerrijk trekt hij een
pensioen van fr. 6000. Hij was voorzeker niet minder dan Hogendorp
gestemd voor de afschudding van het fransche juk en den terugkeer van
het huis van Oranje. Toch behoorde hij onder dat groote getal van
oud-regenten, die voor eene kloeke daad terugdeinsden. Zeker niet om
gemoedsbezwaren; maar de herinnering aan de bange dagen van 1799, de
vrees voor de gevolgen weerhielden den 62-jarigen man, een werkzaam
aandeel aan de omwenteling te nemen. Dit belette Hogendorp niet, van
Stralen, die in het binnenlandsch bestuur doorkneed was, de betrekking
van Commissaris-Generaal op te dragen[530].

[530] Van Akerlaken, _Hendrik van Stralen_, 253 vv.

Wat te zeggen van de Commissarissen voor Oorlog en de Politie? Minder
gewichtig was het ambt van den laatste. Immers het kon de bedoeling
niet zijn, de geheime politie, onder welke men gedurende de fransche
heerschappij zoo gezucht had, te laten voortduren; men meende echter,
terwijl de vijand nog in het land was en men wellicht niet overal van
den geest der bevolking zeker was, vooreerst een algemeenen Commissaris
van politie noodig te hebben. Waarom daartoe Mr. Antony Hoynck van
Papendrecht werd uitgekozen, is mij onbekend. Gewichtiger dan deze
betrekking was voorzeker het Commissariaat van Oorlog. Deze taak werd
aanvaard door een Overijselsch edelman, B. H. Bentinck van Buckhorst.
Geboren in 1751, page van Willem V, later officier, in 1795 uitgeweken,
in 1801 teruggekeerd, was hij zijne oude liefde voor het huis van Oranje
getrouw gebleven en ontsnapte hij tijdens de fransche heerschappij
alleen door den invloed van Schimmelpenninck aan eene vervolging wegens
eene geheime briefwisseling met den Prins. Hij behoorde dan ook tot de
eedgenooten, die na den oorlog met Rusland zich hadden verbonden om voor
de afschudding van het vreemde juk werkzaam te zijn. Ik vermoed, dat
meer de naam en de gezindheid van Bentinck, dan de kunde van den man de
aandacht op hem hebben doen vestigen.

Zoo vond de Prins den toestand, toen hij den 2den December 1813 de
Souvereiniteit aanvaardde en den 6den December 1813 het bestuur overnam.
Hij liet de titularissen in functie, doch benoemde Hogendorp tot zijnen
Secretaris van Staat voor Buitenlandsche Zaken, en den 71-jarigen
oud-regent Mr. J. C. van der Hoop tot Commissaris-Generaal voor de
Marine. Vroeger Raad en Advocaat-fiscaal van de Admiraliteit te
Amsterdam, had hij sedert de revolutie van 1795 zich geheel van het
werkzame leven teruggetrokken. In de Novemberdagen van 1813 ontmoet
men hem weder en nu als voorzitter van het provisioneel bestuur te
Amsterdam. Onttrok hij zich alzoo niet, zooals van Stralen, aan de
beweging, het was niet om de vaan des opstands omhoog te heffen,
integendeel om in een stillen geest werkzaam te zijn tot behoud van orde
en rust[531]. Had men, bij de weigerachtigheid van Gogel, tot Canneman
zijne toevlucht moeten nemen, de halsstarrigheid van den Vice-Admiraal
Verhuell in het getrouw blijven aan den Keizer mag de reden zijn geweest
dat de keuze werd gevestigd op een man, aanbevelenswaardig, door zijne
Oranjegezindheid zoowel als door zijne vroegere betrekkingen bij de
Marine, maar die in de laatste 18 jaar buiten alle rechtstreeksche
aanraking met dit vak gebleven was.

[531] _Br. en Ged._ IV, 309.

Alzoo waren de hoofdtakken van Staatsbestuur: Binnenlandsche Zaken,
Financien, Oorlog, Marine, benevens Politie, elk onder een eigen hoofd
gesteld. Waar bleef de Justitie? De hoogste rechterlijke ambtenaar hier
te lande was Mr. C. F. van Maanen, de eerste president van het Hoog
Gerechtshof, de man, die hoewel een kind der revolutie, evenals Gogel,
den Keizer met groote toewijding gediend had.--Van Maanen had tot aan de
komst van den Prins hier te lande van deelneming aan de omwenteling
niets willen weten. Is er in die dagen recht gesproken, 't moet geweest
zijn in naam des Keizers. Toen de Prins echter den 30sten November 1813
was teruggekomen, volgde het besluit van het Algemeen Bestuur van 1
December 1813, waarbij al de rechterlijke autoriteiten werden ontbonden,
doch te gelijkertijd weder bij provisie in werking gebracht, om nu in
naam der Hooge Overheid in plaats van in naam des Keizers recht te
spreken. Ook van Maanen ging nu over in dienst van het nieuwe bestuur.
Doch niet alleen dit. Hij kreeg ook van den Souvereinen Vorst zonder den
titel de functie van Minister van Justitie, zoodat al de voordrachten,
het justitiewezen betreffende, voortaan door hem zouden gedaan
worden[532]. Daarentegen werd het afzonderlijke Departement van Politie
na de bevestiging van den staat van zaken bij besluit van 2 Februari
1814 hier te lande opgeheven, en de Procureur-Generaal bij het Hoog
Gerechtshof[533] met de zorg voor de Politie belast[534].

[532] Falck aan Canneman, 7 Dec. 1813 (_Brieven_, no. 92; de uitgever
dateert verkeerdelijk 23 Nov.)--_Staatscourant_ 1814, no. 1, 2.

[533] A. W. Philipse, Advocaat-Generaal onder Napoleon.

[534] _Staatscourant_ 1814, no. 36.

Alzoo was in het tijdvak van December 1813 tot 30 Maart 1814, het
gewichtige tusschentijdvak, waarin de Prins als Souvereine Vorst de
onbeperkte macht uitoefende, het bestuur onder den Vorst geplaatst in
handen van van Hogendorp, van Stralen, van Maanen, Canneman, Bentinck
en van der Hoop. Naast, zoo niet boven die allen, stond nog A. R. Falck,
die, in 1777 geboren, en dus in 1813 nog slechts 36 jaren oud, door zijn
kloekmoedig gedrag in de dagen der omwenteling op den voorgrond was
gekomen, en alzoo was geroepen om eerst het Algemeen Bestuur, later
den Souvereinen Vorst als Secretaris ter zijde te staan, totdat hij 31
December 1813 benoemd werd tot Algemeen Secretaris van Staat[535], eene
betrekking, waarop ik later terugkom.

[535] _Staatscourant_ 1814, no. 4.

Welke verandering zoude in dit alles komen door de uitvoering, die
de Souvereine Vorst moest geven aan art. 35 der Grondwet? Vóór hare
aanneming was die vraag reeds beslist. Immers reeds den 20sten Maart
1814 wist Mr. H. van Stralen, dat hij het veld moest ruimen voor een
ander, en reeds den 23sten Maart 1814 was het zeker, wie zijn opvolger
zoude zijn[536]. De besluiten van de benoeming der Ministers dragen
echter de dagteekening van 6 April 1814[537]. Behalve van Stralen,
werden ook Hogendorp, Canneman en Bentinck door anderen vervangen. In
de inrichting van het Staatsbestuur kwam overigens geene verandering
dan dat de Waterstaat van het departement van Binnenlandsche Zaken
afgescheiden en een afzonderlijke tak van bestuur werd, terwijl met het
oog op de te verwachten teruggaaf der Koloniën een nieuw departement
voor Koophandel en Koloniën werd opgericht.

[536] Van Akerlaken, _Hendrik van Stralen_, 278.

[537] _Staatscourant_ 1814, no. 84.

Het Staatsbestuur was alsnu op de volgende wijze verdeeld: Oorlog: Mr.
J. H. Mollerus, onder de opperdirectie van den Erfprins, Generaal en
Chef der Nederlandsche Armee; Buitenlandsche Zaken: A. W. C. van Nagell
tot Ampsen; Marine: Mr. J. C. van der Hoop; Binnenlandsche Zaken:
Mr. W. F. Röell; Financiën: Mr. C. C. Six tot Oterleek; Koophandel en
Koloniën: G. A. G. P. van der Capellen; Waterstaat: Mr. O. Repelaer van
Driel. De zorg voor de Justitie bleef opgedragen aan 's Hofs Eersten
president, evenals die voor de Politie aan den procureur-generaal[538].
Falck bleef eveneens Algemeen Secretaris van Staat.

[538] Hierdoor laat zich ook verklaren, dat op de begrooting der
uitgaven over 1815 geen afzonderlijke post voor de _Justitie_ voorkomt.
Deze uitgaven komen voor onder die van het Departement van
Binnenlandsche Zaken.

Er waren er dus, die 't zij door het Algemeen Bestuur, hetzij door den
Souvereinen Vorst benoemd, niet overgingen in het nieuwe Ministerie. Dat
Hogendorp als Minister van Buitenlandsche Zaken vervangen werd, laat
zich gereedelijk hieruit verklaren, dat de hem opgedragene betrekking
van vice-president van den Raad van State moeilijk met het beheer der
Buitenlandsche Zaken vereenigbaar was. Aan Bentinck viel de taak van
Minister van Oorlog te zwaar; hij was dankbaar naar Overijsel, naar
zijn geboorteland te kunnen verhuizen, om aldaar als Gouverneur aan het
hoofd te worden geplaatst. Dat van Stralen en Canneman het veld moesten
ruimen, was zeker niet een gevolg hunner politieke antecedenten, want
de eerste was een der slachtoffers van 1795, de tweede had wel alles
aan de omwenteling te danken, maar hij was in 1795 te jong om onder
de patriotten te kunnen worden gerekend. In verschil tusschen den
Souvereinen Vorst en deze beide Staatslieden over de beginselen van
Staatsbestuur schijnt de oorzaak te moeten worden gezocht. Waarom nu
juist Mollerus, van Nagell, Röell, Six, Repelaer en van der Capellen
werden benoemd, lag, behalve in de bekwaamheid en ondervinding van
de meesten hunner, wellicht hierin, dat met uitzondering van van der
Capellen, een loot uit een aanzienlijk patriottisch geslacht, allen
behoorden tot de oude Oranjepartij, al waren dan ook slechts twee
hunner, van der Hoop en van Nagell, in de bange jaren 1795-1813
ambteloos gebleven. Dat de overigen zich hadden verzoend met de
revolutionaire besturen, was echter geen bezwaar, daar dit geschied was
onder uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring van 's Vorsten vader.
Bij allen echter trekt het de aandacht, dat zij zich kenschetsen door
adellijke of patricische geboorte, van Maanen alleen uitgezonderd, die,
evenals Canneman, door de revolutie zijn fortuin had gemaakt.

Bij eene oppervlakkige beschouwing zoude men meenen, dat ten opzichte
van de uitvoering van art. 35 der Grondwet nu alles gezegd was. Immers
het Staatsbestuur was in onderscheidene takken verdeeld en aan het hoofd
van elk dier takken was één persoon geplaatst. Het gewichtige van een
ambt, denkt men wellicht, is gelegen in de taak er aan verbonden. De
naam, dien het ambt draagt, zal toch wel onverschillig zijn. Is dit
echter wel juist? Ook volwassen mannen blijven groote kinderen. Men
hecht aan een naam, aan een titel. Zoowel hij die het ambt bekleedt,
als de menigte, die u met dien naam aanspreekt. En naarmate de macht
minder is, is de behoefte grooter aan pronk en praal. De Ministers
waren volgens de Grondwet van 1814 geen zelfstandige Staatsdienaren:
zij voerden den wil van den Vorst uit. Het denkbeeld van ministerieele
verantwoordelijkheid in Engelschen zin was vreemd aan ons land. Zoowel
onder de Staatsregelingen der Bataafsche Republiek, als onder koning
Lodewijk waren de Ministers niets anders geweest dan de dienaren der
uitvoerende macht en jegens die macht alleen verantwoordelijk. Aan
den aard van dit ambt paste zeer goed de naam van _Agent_, een naam,
voorkomende in de Staatsregeling van 1798. Ook nog de naam, gebruikt
in de constitutie van 1806, de naam van Minister; dit beteekent immers
dienaar. Of men zoude ze ook Commissarissen-Generaal hebben kunnen
noemen. De Souvereine Vorst koos echter een anderen, een meer weidschen
titel: den titel van _Secretaris van Staat_. Een titel, die niet voor
het eerst hier te lande werd toegekend. Men had reeds in het ontwerp
der Staatsregeling van 1797 deze dienaren der uitvoerende macht aldus
genoemd, doch in de Staatsregeling van 1798 aan den meer eenvoudigen
naam van _agent_ de voorkeur gegeven. In de Staatsregelingen van 1801
en 1805 komen die dienaren echter voor als _Secretarissen van Staat_.
En zoo had de Souvereine Vorst, zooals wij vroeger hebben opgemerkt,
Hogendorp onder dezen titel aan het hoofd der Buitenlandsche Zaken
geplaatst. Volgens art. 32 van de Grondwet van 1814 zoude ook de
Vice-President van den Raad van State een Secretaris van Staat zijn.
Een titel, die hooger geacht werd--zooals ook hieruit blijkt, dat aan
Mollerus, die, omdat hij stond onder den Erfprins, den naam kreeg van
Commissaris-Generaal voor Oorlog, desniettegenstaande de rang van
Secretaris van Staat werd toegekend[539]. Wanneer nu echter, zooals ik
geloof, die titel zijnen oorsprong vindt in de Engelsche Monarchie, waar
de Secretarissen van Staat geroepen zijn door hunne mede-onderteekening
aan de handelingen van de Kroon authenticiteit en kracht te verzekeren,
dan betwijfel ik, of wel een van die Ministers tusschen wie het
Staatsbestuur verdeeld was, recht op dien titel had. Ja ik zoude meenen,
dat dit alleen het geval was met Falck, die, zooals wij gezien hebben,
de betrekking van Algemeen Secretaris van Staat bekleedde.

[539] _Staatscourant_ 1814, no. 85.

Bij deze betrekking wensch ik nu een oogenblik te blijven stilstaan.
Wij vinden haar onder den naam van Algemeen Secretaris in de
Staatsregelingen van 1798 (art. 91) en 1801 (art. 32), en onder dien van
Algemeen Secretaris van Staat in de Staatsregeling van 1805 (art. 47).
Een ambtenaar, die het Uitvoerend Gezag in zijn geheel ter zijde stond
en wiens mede-onderteekening voor de geldigheid van de akten van het
gouvernement vereischt werd. Wanneer men de instructie van 1 Mei 1805
naleest, zal men zien, dat het na den Raadpensionaris het gewichtigste
ambt der Republiek mocht genoemd worden. Mr. C. G. Hultman bekleedde
die betrekking onder de Staatsregelingen van 1801 en 1805. Toen koning
Lodewijk optrad, benoemde hij in zijne plaats onder den titel van
Minister, Secretaris van Staat, Mr. W. F. Röell, dien wij nu hebben
zien optreden als Secretaris van Staat voor Binnenlandsche Zaken. Het
is opmerkelijk, dat koning Lodewijk langzamerhand begon te vreezen,
door Röell te zullen worden overschaduwd. Hij vreesde, dat Röell als
eerste minister zoude worden beschouwd, en eerste minister wenschte
hij zelf te zijn. Zoo werd in 1808 na het aftreden van Röell de heer
Appelius, die hem opvolgde, geen Minister Algemeene Secretaris, maar
Staatsraad-Secretaris des Konings, terwijl na diens ontslag in 1809
de geheele betrekking verviel en met een deel der werkzaamheden de
Minister van Justitie en Politie belast werd, terwijl een ander deel
werd opgedragen aan den heer Verheyen, als Eersten Secretaris van 's
Konings Kabinet[540]. Toen dit geschiedde, was Falck, volgens Lodewijk:
»_un jeune homme très instruit et d'une grande espérance_", reeds
in betrekking, 't laatst Secretaris-Generaal bij het Ministerie van
Marine en Koloniën. Was het de herinnering aan hetgeen met Röell was
voorgevallen, die hem in 1813, toen hem dit ambt zou worden opgedragen,
eerst deed terugdeinzen voor den titel van Algemeen Secretaris van
Staat, en hem de voorkeur deed geven aan dien van Raad-Secretaris?
Falck, wien het meer om de zaak, dan om den titel te doen was, dacht
hierdoor minder naijver op te wekken; hij meende ook, dat deze naam
beter overeenkwam met de ideeën van eenvoudigheid en economie, die hij
ook elders voortplanten wilde[541]. Onbekend zijn de redenen, die ten
slotte toch den titel van Algemeenen Secretaris van Staat hebben doen
herleven. Hij stond dus in rang met de overige Ministers gelijk. Het
maakt een vreemden indruk, wanneer wij zien, dat Falck's grootste
vereerder dit ambt beschouwt als eene ondergeschikte betrekking[542].
Het tijdvak 1813-1818, waarin Falck als zoodanig optreedt, is
integendeel het gewichtigste deel van zijn ambtelijk leven. Want hoewel
bij het ontbreken der ministerieele verantwoordelijkheid, bij het geheel
persoonlijk gouvernement van Willem I de Algemeene Secretaris in
gewichtige zaken niets te bevelen had, zoo werd hij toch wegens den
aard zijner betrekking in alles gekend, en moesten zijne inzichten in
alle zaken van aanbelang ter kennis van den Vorst komen. Zoowel in de
buitenlandsche als in de binnenlandsche politiek moest hij meer dan
iemand anders invloed uitoefenen. Hij was toch voor een groot deel de
trechter tusschen den Vorst en zijne Ministers; hij is het, die, bij
't overbrengen van 's Vorsten wil, de pen voert. Ik heb er vroeger op
gewezen[543], hoe, toen in 1814 de onderhandelingen met Engeland over
de teruggaaf der koloniën gevaar liepen te mislukken, Falck de man was,
die den wagen weder in het rechte spoor bracht. Het was, althans wat
de eerste jaren na 1813 betreft, geene ijdele lofuiting, dat Willem I,
Falck voorstellende aan Keizer Alexander, tot dezen zeide: »ziehier
mijne rechterhand"[544]. Zoo er dus onder de dienaren van den Vorst
iemand was, die aanspraak had op den weidschen titel van Secretaris
van Staat, dan was het Falck;--Falck, wiens taak het was door
mede-onderteekening aan de handelingen van het Souverein Gezag
authenticiteit te verzekeren; Falck, die in 't middenpunt van alles
stond en dus den gang van zaken in zijn geheel 't best kon overzien. Of
was dit wellicht ook het geval met de andere Secretarissen van Staat,
had er ook tusschen hen onderlinge raadpleging plaats? De Staatsregeling
van 1798 had in art. 96 het vormen van een afzonderlijken Raad door de
Agenten uitdrukkelijk verboden; dit nu had de Grondwet van 1814 niet
gedaan. Toch lag een dergelijke Raad niet in den geest dezer Grondwet.
De Ministers hadden ieder alleen voor zijn eigen departement te zorgen;
zij hadden, elk voor zijn eigen departement, uitvoering te geven
aan de besluiten van den Vorst. En wanneer Falck spreekt van een
Ministers-Conseil, dan is het een raad, waarin de Souvereine Vorst
presideert[545]. Het was, zooals men het later noemde, een Kabinetsraad.
Daarin hadden, behalve de Ministers, ook andere hooge Staatsdienaren
zitting, althans de Vice-President van den Raad van State[546]. Is er in
de eerste jaren reeds bovendien een Ministerraad geweest? Ik heb daarvan
vóór 1823 geene sporen gevonden[547]. Maar dit is zeker: de taak van
dien, 't zij Kabinets-, 't zij Ministerraad, is in elk geval niet van
dien aard geweest, dat de Ministers daardoor bekend werden met den
gang van het geheele Staatsbestuur. Hoe weinig de Ministers onder de
regeering van Willem I met de algemeene staatsbelangen bekend waren,
blijkt uit menige omstandigheid. Van Maanen, die meer dan iemand anders
in lateren tijd voor het regeeringsstelsel van Willem I aansprakelijk
werd gesteld, komt er in 1817 rond voor uit, in de Financiën onwetender
te zijn dan de minste leek, en schijnt dit zeer natuurlijk te
vinden[548]. Nog sterker is hetgeen voorviel met den Minister van
Buitenlandsche Zaken, van Nagell, die, toen in 1818 op aandrang der
vreemde mogendheden een wetsontwerp zoude voorgesteld worden tot
beteugeling der drukpers, een paar dagen vóór de indiening er van
aan den Engelschen gezant moest bekennen, dat hij van dat ontwerp nog
niets gezien had, en dat de geheele zaak, met uitsluiting van ieder
ander, tusschen den Koning en van Maanen was afgesproken en in orde
gebracht[549]. Soms wordt een dergelijke wijze van handelen zelfs
van Maanen te kras, en zoo klaagt hij, als de Belgische Revolutie in
aantocht is, dat de Vorst zijne Ministers niet bijeenroept tot onderling
overleg, zoodat ieder geheel op zich zelven werkt, en zij niets weten
van elkander[550].

[540] Lodewijk Bonaparte, _Gedenkstukken_ I, 152, III, 89; vgl. Röell in
_Ged._ V, 572.

[541] Aan D. J. van Lennep, 24 Dec. 1813 (_Brieven_, no. 97).

[542] O. W. Hora Siccama in de voorrede der _Ambtsbrieven_, blz. XVI.

[543] Bl. 247.

[544] _Brieven_, 23.--In den ruim een jaar vóór zijn aftreden aan
D. J. van Lennep den 26sten Februari 1817 gerichten brief schrijft
Falck over zijne verhouding tot Willem I: »Mijne positie is, òf
onveranderd gebleven, òf zelfs nog verbeterd. Dezelfde onderscheidende
goedheid, dezelfde welwillendheid van de zijde des meesters. Wel
geene overeenstemming op alle punten en geen toegeven aan alle mijne
denkbeelden of tegenwerpingen, maar dezelfde blijken van innig en
onbeperkt vertrouwen, en moet ik mijne meening ronduit uitdrukken, ik
ben in te veel en in te velerlei dingen van aanbelang gebruikt om ooit
onder deze regeering het slachtoffer te kunnen zijn van iets anders dan
van eigene onvoorzichtigheden of van nalatigheid in mijne
plichtsbetrachting."

[545] Brief van 7 Dec. 1813 (_Brieven_, no. 92); van 2 Maart 1814 (no.
100).

[546] »M. de Hogendorp, (vice)-president of the council of state, and
one of the cabinet ministers" (Chad aan Castlereagh, 12 Juli 1816;
_Ged._ VIII, 38).

[547] Thorbecke, _Aanteekening_ I, 186.--_Handleiding tot de kennis van
het Staatsbestuur_, II, 5.

[548] Brief van 28 Aug. 1817 aan Röell, toen lid der Eerste Kamer.

[549] Clancarty aan Castlereagh, 3 Febr. 1818 (_Ged._ VIII, 90).

[550] Brief van van Maanen aan Röell van 8 Febr. 1829.

Welk een verschil tusschen den staatsrechtelijken toestand van de
Republiek der Vereenigde Nederlanden, zonder voldoende kracht in het
centrum en met de verdeeling van macht tusschen allerlei collegiën, en
den toestand, zooals hij door deze nieuwe orde van zaken werd gevestigd.
De Vorst mocht der Revolutie van 1795 dankbaar zijn, die al deze
hindernissen had opgeruimd en het terrein voor hem had effen gemaakt.
Maar welk een afstand lag er ook tusschen het tijdvak der Bataafsche
Republiek, toen men uit vrees voor de overmacht van één persoon, van
geen president, alleen van een collegie van bestuur wilde weten, en
tusschen dit oogenblik, toen de geheele macht van bestuur geconcentreerd
werd in één en nog wel in een door het toeval der geboorte aangewezen
persoon? Het waren de gulden dagen van het monarchaal bijgeloof. Meende
men dan bij de uitoefening van het Staatsbestuur inderdaad alles aan
dien eenen persoon te kunnen overlaten? Dit te beweren, zoude niet vrij
van overdrijving zijn. Men greep naar een middel, dat, evenals het
ministerieel bestuur, door de Bataafsche Republiek was in praktijk
gebracht. Ik bedoel den Raad van State. Zoolang de uitvoerende macht aan
één collegie, eerst het Uitvoerend, later het Staatsbewind (1798, 1801)
was toevertrouwd en onderlinge raadpleging en besluit in een en 't
zelfde lichaam waren vereenigd, zoolang kon geen afzonderlijke Raad van
State te pas komen. Toen echter in 1805 en 1806 het gouvernement onder
Franschen invloed eenhoofdig werd, werd ook hier op het voorbeeld van
Frankrijk een Staatsraad ingesteld, ter bevordering van het overleg, dat
de gewichtigste daden van Staatsbestuur behoorde vooraf te gaan. Een
collegie, dat echter niet het gewicht had, 't welk het in Frankrijk
bezat, waar het niet alleen optrad als adviseur in zaken van bestuur,
maar ook tevens de hoeksteen was der administratieve rechtspraak, en
bovendien een beslissenden invloed op de samenstelling der wetten
en reglementen uitoefende, ja welks adviezen, mits door den Keizer
goedgekeurd, in rechtskracht de wet evenaarden. Niet alzoo bij ons. In
de constitutie van 1805 en 1806 was het hoofd van het uitvoerend gezag
alleen verplicht het collegie te hooren over ontwerpen van wet, en was
het hooren er van verder aan zijn goedvinden overgelaten (1805 art. 45;
1806 art. 31). Werd nu het eene of het andere voorbeeld door de Grondwet
van 1814 gevolgd? Ik meen geen van beide. De Raad van State kreeg een
zuiver adviseerend karakter, en in zoover onderscheidde hij zich van
den Franschen Staatsraad, maar hij moest gehoord worden over alle daden
der Souvereine waardigheid, en alzoo was zijne taak ruimer dan die
van den Staatsraad onder Schimmelpenninck of onder koning Lodewijk.
Bij het ontbreken der ministerieele verantwoordelijkheid en in de
vooronderstelling dat een Vorst het goede wil en dat hij tevens wat goed
is, weet te onderscheiden, kon in een dergelijk collegie voorzeker een
waarborg liggen voor een goed Staatsbestuur, een collegie, dat zijn
advies moest geven, voordat de Souvereine Vorst eenig besluit nam. Was
de benoeming der Secretarissen van Staat eene zaak geweest, die met
nauwgezetheid behoorde te worden behandeld, het was zeker geen minder
gewichtige taak de instructie voor den Raad van State te ontwerpen en
tevens aan te wijzen, wie in dit collegie zitting zouden nemen. De
instructie werd den 6den April 1814, denzelfden dag, waarop de ministers
benoemd werden, vastgesteld[551]. Zij regelde de wijze van werken van
het collegie en maakte geen inbreuk op het zuiver adviseerend karakter
door de Grondwet daaraan toegekend. Het zoude den Vorst dienen van
consideratiën en advies over alle stukken en zaken, door hem aan
hetzelve toegezonden (art. 5). Opmerkelijk alleen is de bepaling van
art. 18, waarbij de Souvereine Vorst zich de bevoegdheid voorbehield,
een of meer leden dienstbaar te maken aan het Staatsbestuur, door hun de
uitvoering van eene commissie op te dragen; eene taak, die eerder viel
binnen den werkkring der ministers.

[551] Voor het eerst gedrukt in den _Tijdgenoot_, III, 707.

Doch, zooals ik reeds heb opgemerkt, het kwam bij de samenstelling van
dezen grondwettigen regeeringsraad niet minder dan bij de benoeming der
ministers, op de keuze der leden aan. De Souvereine Vorst was hierin
niet geheel vrij. Zooveel mogelijk moesten zij uit al de provinciën of
landschappen gekozen worden, en hun getal mocht dat van 12 niet te boven
gaan. De Souvereine Vorst bepaalde zich voorshands tot de keuze van
elf. Het waren A. F. van der Duyn van Maasdam, F. S. van Bylandt-Halt,
Mr. C. T. Elout, E. Canneman, J. H. van Lynden van Lunenburg, W. H.
van Hambroick van Weleveld, Jacob Fagel, Mr. W. Queysen, G. W. J. van
Lamsweerde, E. J. Alberda en S. J. G. J. van Burmania Rengers.--Althans
de meesten hunner waren slachtoffers geweest van de omwenteling van
1795; onder hen waren echter slechts enkelen, zooals Jacob Fagel en
van der Duyn, die de opvolgende besturen niet hadden gediend. Dat het
behoord hebben tot de oude Oranjepartij niet een volstrekt vereischte
voor de benoeming was geweest, bewijst de keuze van den patriot Queysen
en van Canneman. En de keuze van dezen laatste bewijst tevens, dat
oppositie tegen de zienswijze van den Vorst, mits daarvan slechts niets
bleek in 't openbaar, geene reden was voor volslagen ongenade. Doch
behalve die elf leden, behoorde tot dit collegie ook de vice-president;
't is waar, de Souvereine Vorst kon zijn Raad presideeren, maar het
zou hem wel niet mogelijk zijn in de dikwijls te houden vergaderingen
tegenwoordig te zijn. Vandaar dat de Grondwet de bevoegdheid gaf een
vice-president met den titel van Secretaris van Staat aan te stellen. Ik
heb reeds vroeger er op gewezen, dat aan die bepaling uitvoering gegeven
werd en dat de keuze viel op Hogendorp. Het was een geniaal en energiek,
eer- en heerschzuchtig man als Gijsbert Karel, de man bovendien, wiens
verdiensten ten opzichte van de herleving van ons volksbestaan die van
alle anderen in de schaduw stelden; het was dezen niet kwalijk te nemen,
zoo hij er meende aanspraak op te hebben eene gewichtige plaats in het
Nederlandsche Staatsbestuur in te nemen. Het ambt van Raadpensionaris,
in zijne Schets eener Grondwet opgenomen, was door het niet overnemen
daarvan in de Grondwet, hem reeds ontgaan. Hij kwam nu aan het hoofd
te staan van den grondwettigen Regeeringsraad: den Raad van State.
Hij werd bovendien de president van de eerste gewone vergadering der
Staten-Generaal. Hij heeft zich voorzeker gevleid eene plaats te zullen
innemen, die, zoo zij al niet gelijk stond met die van den Souvereinen
Vorst, toch van eene zelfstandige en invloedrijke natuur was. Evenals de
Vorst gaf ook Hogendorp elke week audientie[552]. Hij zal echter spoedig
hebben ontwaard, dat er naast Willem I, den regent door geboorte, voor
hem den geboren regent geene ruimte was. Hij heeft het spoedig moeten
ondervinden, dat aan de bepaling den Raad van State over alle daden
der Souvereine waardigheid te hooren, de hand niet gehouden werd;
dat integendeel de Souvereine Vorst ten opzichte hiervan naar zijn
welgevallen te werk ging. Over diplomatieke aangelegenheden werd de
Raad van State niet gehoord; over zaken van specialen aard evenmin.
Wat er overbleef waren zaken van algemeene strekking, betreffende het
binnenlandsch en koloniaal bestuur[553], en dan waarschijnlijk nog
alleen voor zoover de Souvereine Vorst het oirbaar achtte. Doch ook
al ware aan dit onbeperkte, in de praktijk moeilijk op te volgen
voorschrift de hand gehouden, zou het de vraag zijn geweest, of
Hogendorp zich op den duur had kunnen schikken in een toestand,
waarin hij toch volgens de Grondwet niets anders kon zijn dan het
invloedrijkste lid van een zuiver adviseerend collegie, waarin hij
alzoo geene actieve rol konde spelen. Die positie veranderde niet van
aard door zijne deelneming aan den Kabinetsraad, waarvan hij tevens,
zooals wij gezien hebben, lid was. Het zij hoe het zij, spoedig kon
het worden voorzien, dat er eene botsing moest ontstaan tusschen de
beide overheerschende persoonlijkheden, den Vorst en het hoofd der
omwenteling--en dat Hogendorp voor een meer kneedbaar individu zoude
moeten plaats maken. Zijn presidium der Staten-Generaal duurt slechts
voor ééne zitting; het vice-presidentschap van den Raad van State
overleeft slechts korten tijd de vereeniging met België; het houdt op
met den herfst van 1816[554]. In eene monarchie als die van Willem I was
voor een man als Hogendorp geene plaats dan in de rijen der oppositie.

[552] _Staatscourant_ 1814, no. 106.

[553] Elout in de grondwetcommissie van 1815, zitting van 20 Mei: »de
Koning consulteert thans den Raad van State over koloniezaken"
(_Ontstaan_ II, 185).

[554] Uit een brief van Chad aan Lord Castlereagh van 12 Juli 1816
(_Ged._ VIII, 38), blijkt, dat Hogendorp zich niet ontzag instructies
aan den gezant te Weenen te geven, wat natuurlijk niet op zijnen weg
lag.--Vgl. over deze zaak _Br. en Ged._ VI, 363; Hogendorp had aan van
Spaen geschreven over eene particuliere zaak die niet aan hem doch aan
van Nagell gerenvoyeerd was.

Zoo hebben wij dan de aandacht gevestigd op de benoeming der Ministers
en op de samenstelling van den Raad van State.

Dezelfde 6 April 1814 zoude zich echter hiertoe niet bepalen. Er
werd ook gezorgd voor het bestuur der deelen. Onder het Fransche
régime bestonden voor de departementen een _préfet_, een _conseil de
préfecture_ en een _conseil général du département_[555]. De taak dezer
beide collegiën was echter van zeer ondergeschikten aard. Het geheele
bestuur was toevertrouwd aan den prefect. Onder het Keizerrijk was
Frankrijk een aan de krijgstucht onderworpen leger, gecommandeerd door
burgerlijke officieren, die jegens niemand anders dan jegens den Keizer
plichten te vervullen hadden. Dit gold van de gemeente, dit gold ook van
de departementen. Toen nu de Franschen waren afgetrokken, werden door
den Souvereinen Vorst Commissarissen-Generaal voor de departementen
aangesteld, die in de plaats traden der vroegere prefecten. Wat had
echter de Grondwet bepaald? Zij had, in de verte navolgende de Schets
van Hogendorp, aan de deelen zelfbestuur willen toekennen; maar een
zelfbestuur gecontroleerd door het algemeen bestuur, en, voor zoover het
gewestelijk bestuur belast werd met de behartiging van het algemeen
rijksbelang, handelende naar de zienswijze van het centraal gezag. Een
noodzakelijk gevolg hiervan was, dat er een ambtenaar des Vorsten in elk
gewest diende te zijn, die kon waken voor de algemeene belangen. Art. 76
had dan ook, zooals wij gezien hebben[556], bepaald, dat er in alle
provinciën of landschappen Commissarissen van den Souvereinen Vorst
zouden zijn, op eene instructie door dezen vast te stellen. Hogendorp
had hun in zijne schets den titel van Stadhouder gegeven. Maar die naam
herinnerde te veel aan het ambt, door de Prinsen van Oranje zelven
bekleed. De Grondwet liet de keuze van de benaming aan den Vorst zelven
over, en zoo werden zij getooid met den weidschen, ook in de Republiek
der Vereenigde Nederlanden gebruikelijken titel van Gouverneur. Hoewel
de Grondwet er van zweeg, liet de Souvereine Vorst bij de vervulling
dezer betrekkingen zich zooveel mogelijk leiden door het beginsel, aan
het hoofd van elke provincie een gewestgenoot te plaatsen. J. C. E.
van Lynden trad op in Gelderland, F. van Leyden van Westbarendrecht
in Zuid-Holland, J. H. Schorer in Zeeland[557], J. M. van Tuyll van
Serooskerken in Utrecht, I. Aebinga van Humalda in Friesland, B. H.
Bentinck van Buckhorst in Overijsel, G. W. van Imhoff in Groningen,
P. Hofstede in Drente. Alleen de keuze van Mr. A. W. N. van Tets
van Goudriaan, geboren te Dordrecht, voor Noord-Holland, en die van
Mr. C. G. Hultman, geboren te Zutphen, voor Brabant, maakten hierop eene
uitzondering. Het trekt de aandacht, dat nog meer dan bij den Raad van
State aanzienlijke geboorte bij de keuze op den voorgrond heeft gestaan.
Niet vreemd, als men in aanmerking neemt, dat deze Gouverneurs den Vorst
in de provincie moesten vertegenwoordigen.

[555] Loi du 17 févr. 1800 (28 pluv. an VIII); Fortuyn II, 101.

[556] Bl. 177.

[557] Schorer werd, daar Zeeland eerst in Mei van de Franschen verlost
werd, eenigen tijd later benoemd.

Ik noem hen vertegenwoordigers van den Vorst. De residentie kon zich
vermeien in al den praal en luister, aan een hofhouding verbonden. Zoude
het voor het monarchaal beginsel niet wenschelijk zijn, zoo de provincie
zich ook kon verheugen in iets dat op eene hofhouding geleek? Daarom
werd de Gouverneur ruim bezoldigd en bewoonde hij een paleisje. En
in dat paleisje kon men gaan buigen en met eenigen goeden wil zich
inbeelden, dat men ten hove was. Zoo kon het gebeuren, dat de menigte
in dezen ambtenaar bij voorkeur iemand zag, die door costuum had te
schitteren en door nederbuigende goedheid de menschen aan zich had te
verbinden. Zoo kon het licht gebeuren, dat men voorbijzag, hoe deze
ambtenaar ook eene gewichtige taak te verrichten had. Was dit laatste
ook den Souvereinen Vorst bij het vervullen dezer betrekking ontgaan?
Ik meen van neen. Van Imhoff, vóór 1795 oranjeman, in 1813 lid van het
Fransche Wetgevend Lichaam, werd gouverneur van Groningen; Hofstede,
eveneens oranjeman, maar in den Franschen tijd 's Keizers prefect, werd
gouverneur van Drente; Hultman, een dienaar van de Bataafsche Republiek
reeds in hare eerste jaren, en tot het einde der Fransche heerschappij
eveneens prefect, werd gouverneur van Brabant. Moet bij deze benoemingen
niet hunne bekwaamheid den doorslag hebben gegeven?

Tot dusver heb ik gehandeld over de invoering der Grondwet, voor zoover
die, volgens uitdrukkelijke bepalingen, aan den Souvereinen Vorst
was opgedragen. Doch er waren andere keuzen te doen, waarbij dit niet
het geval was. De collegiën moesten worden samengesteld, die, nog
meer dan de Raad van State, de waarborg moesten zijn voor een goed
staatsbestuur. Allereerst komen in aanmerking de Staten-Generaal. Niet
de Staten-Generaal van voorheen, niet meer de afgezanten der Souvereine
gewesten, maar eene vergadering, door welker oprichting geofferd werd
aan de goden van den nieuwen tijd. Eene vergadering, die evenals
het hoogste collegie in de staatsregeling van 1798, het volk zoude
vertegenwoordigen, en welker leden eveneens vrij en onafhankelijk zouden
zijn in het uitbrengen hunner stem (art. 52, 62). Zonder haar zouden
geene wetten worden vastgesteld; met haar zouden de financiën worden
geregeld (art. 46, 70, 72). Bij de samenstelling van dit lichaam kwam
het dus op personen aan, die het vertrouwen des volks, juist niet
dat des Vorsten, genoten. De Grondwet had de keuze aan de Staten der
gewesten opgedragen. Maar deze Staten moesten nog geboren worden. Wie
zoude nu de eerste keuze doen? Zoo er nog eenig bewijs voor het gemis
van alle publiek leven noodig was, het zou wel dit zijn, dat de Vorst
zich bij het zwijgen der Grondwet geroepen achtte de eerste keuze te
doen, en dat dit denkbeeld bij niemand eenige afkeuring ontmoette.
Hoe heeft nu Willem I die taak vervuld? Welke leidende beginselen
zijn bij deze keuze gevolgd? Wij vinden onder de leden Hogendorp, die
moeilijk kon worden voorbijgegaan. Wij vinden er onder vier leden der
grondwetcommissie: van Aylva, van Heerdt, van Lynden tot Blitterswijk,
van Tuyll van Serooskerken. Ook de overige leden zijn bijna allen mannen
van aanzienlijke geboorte, die een jaar later op de lijst der edelen
staan geboekt. Het was menschelijk, dat de Vorst hierop meer lette dan
op kunde en zelfstandigheid. Men beschouwde die benoeming dan ook als de
ontvangst eener weldaad. Het was een begeerlijk baantje. Versierd met
den titel van Edelmogende, begiftigd met eene bezoldiging van f 2500,
had men niets anders te doen, dan een paar maanden des jaars genoegelijk
in de residentie door te brengen. Toen van Stralen de portefeuille
van Binnenlandsche Zaken moest vaarwel zeggen, verkreeg hij als
pleister op de wonde eene plaats in 't gerechtshof voor zijnen zoon,
een pensioen van f 3000 en het lidmaatschap van de Staten-Generaal voor
zich zelven. Hij betuigt aan den Souvereinen Vorst, dat door het een
zoowel als door het ander de dankbaarheid en verplichting jegens dezen
vermeerderd zijn[558]. Het was dan ook te verwachten, dat dit collegie
den Souvereinen Vorst geene bezwaren in den weg zou leggen. Is die
verwachting beschaamd? De Staten-Generaal vergaderden achter gesloten
deuren; hierdoor wordt het moeilijk een juist oordeel over dit lichaam
te vellen. Mij is echter niet bekend, dat het ooit eene wet heeft
afgestemd, terwijl de stormpas, waarmede de gewichtigste ontwerpen
werden aangenomen, doet vermoeden, dat er weinig kracht in dit collegie
zat. Een sterk sprekend voorbeeld van zijne volgzaamheid vindt men in de
regeling der Nationale Schuld; eene regeling, waardoor onze financiën
voor eeuwen zouden worden verbonden. Den 6den Mei 1814 werd het ontwerp
ingediend; den 14den Mei verscheen het als wet in het Staatsblad. Dat
het een collegie was, zooals een Vorst die zelf in alles zijn zin wilde
hebben zich zoude wenschen, wordt bevestigd door het oordeel, dat een
jaar later door Falck is uitgesproken. Toen tengevolge der vereeniging
met België het tweekamerstelsel werd ingevoerd, en de keuze der Tweede
Kamer voor de eerste reis ook weder aan den Koning was toevertrouwd,
verzocht Falck zijnen vriend D. J. van Lennep hem eenige knappe
lieden op te geven, die hij den Koning kon aanbevelen, lieden,
die niet alleen in naam het volk vertegenwoordigden, zooals »de
zwijgende Staten-Generaal", waarvan men toen stond afscheid te nemen.
»Patriciërs", zegt Falck, »zijn er genoeg, en ook adellijken. Op
Plebejers komt het aan, of ten minste op menschen, die het volk kennen
en van hetzelve gekend worden"[559].

[558] Van Akerlaken, _Hendrik van Stralen_, 279.

[559] 11 Aug. 1815, (_Brieven_, no. 116).

Zoo werd door Falck de volksvertegenwoordiging geteekend, waarmede
Willem I zijne regeering aanving.

Wat er, met deze inzichten, van de besturen, van de vertegenwoordiging
der deelen worden zou, valt gemakkelijk te gissen. Ook de eerste keuze
van de Provinciale Staten ging eveneens--hoewel 't niet was bepaald--van
den Vorst uit. Eerst met 1817 zoude toch het beginsel van verkiezing
door Ridderschappen, stedelijke besturen en eigenerfden of landeigenaren
beginnen te werken[560]. Hier kon dus de Vorst een nog grooter aantal
zijner onderdanen door dankbaarheid aan zich verbinden. Hetzelfde was
het geval met de samenstelling der Ridderschappen en met de eerste
vervulling der stedelijke besturen, ja met de eerste benoeming der
kiezers voor den stedelijken raad. Dat de Vorst dit alles deed, sprak,
meende men, van zelf[561].

[560] Hiervóór, bl. 185.

[561] Vgl. de circulaire van den Gouverneur van Zuid-Holland van 9 Aug.
1814, _Bijv. t. h. Staatsblad_ 1814, bl. 1623.

Dat men alzoo niet alleen de benoeming van griffier als eene gunst
beschouwde, maar eveneens het lidmaatschap zelf, blijkt uit de menigte
rekwesten, ingekomen om lid der Staten, om Gedeputeerde Staat te
worden[562]. De nieuw benoemde Gouverneurs waren de mannen, die
hierover den Minister van Binnenlandsche Zaken moesten adviseeren.
Wanneer men nu op de personen let, die tot Gouverneur benoemd waren,
dan is het natuurlijk, dat men in de Provinciale Staten dezelfde
klasse in hoofdzaak zou zien vertegenwoordigd, die de grondstof voor de
Staten-Generaal had opgeleverd. Men werd door gunst vertegenwoordiger
der Provincie, ja zelfs erlangde men langs dezen weg het bezoldigde ambt
van Gedeputeerden Staat. Van dergelijke collegiën was wel volgzaamheid,
geene zelfstandigheid te verwachten, en zoo laat het zich dan ook
verklaren, dat de kiemen van zelfregeering der deelen in de Grondwet van
1814 nedergelegd, en in die van 1815 overgenomen, eerst in veel lateren
tijd, vooral na 1848, tot wasdom zijn gekomen.

[562] Brief van Falck aan Röell van 10 Aug. 1814.

Vóór het einde van 1814 was het groote werk volbracht. De Grondwet van
1814 was zoowel wat betreft het algemeen bestuur, als dat der deelen,
ingevoerd. Er was niet alleen eene uitvoerende of besturende macht,
er was ook eene vertegenwoordiging van Rijk, Provincie en Stad--al
was het er ook eene, die gekozen was door hen, wien zij geroepen was te
controleeren. Dit was vreemd, maar 't was nu eenmaal niet anders, en wie
vond er eenig bezwaar in? Evenmin was dit het geval met de samenstelling
der Rekenkamer, het collegie, dat waken moest tegen financieel
wanbeheer. Zoo ergens zelfstandigheid tegenover de Regeering een eerste
vereischte was, 't was voorzeker hier. Overeenkomstig art. 120 der
Grondwet zoude de Souvereine Vorst dan ook de leden van dit collegie
kiezen uit eene door de Staten-Generaal op te maken nominatie. Toch werd
voor de eerste samenstelling van dit collegie geene nominatie opgemaakt.
Waarom niet? Omdat de Grondwet in art. 120 alleen van nominatie bij
eene vacature gesproken had; hier nu was geene vacature--er kwam een
geheel nieuw collegie. Dit was nu de reden dat, niettegenstaande de
Staten-Generaal er reeds waren, de wet van 9 Juli 1814 (_Staatsblad_ no.
76) den Vorst voor de eerste benoeming aan geene nominatie bond. Evenmin
geschiedde dit met de eerste benoeming van Raden en Generaalmeesters van
de Munt, voor wie art. 119 der Grondwet hetzelfde had bepaald. Ook hier
gaf de wet van 11 Juli 1814 (_Staatsblad_ no. 78) voor de eerste
benoeming de vrije keus aan den Souvereinen Vorst.

Ik zoude hier mijne beschouwingen over de maatregelen genomen ter
invoering der Grondwet van 1814 kunnen eindigen, ware het niet, dat
de adel een aandeel aan het Staatsbestuur zoude hebben, en dat dus
over de organisatie dezer instelling een woord dient gezegd te worden.
Uitdrukkelijk, zooals vroeger reeds is vermeld[563], had de Grondwet in
art. 58 bepaald, dat het aan den Souvereinen Vorst bleef voorbehouden
eene wet voor te dragen, waardoor aan de edelen of Ridderschappen een
evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten-Generaal zoude
worden verzekerd. Doch voor de toepassing dezer bepaling was alzoo eerst
eene wet noodig, eene wet, die niet is tot stand gekomen, zelfs niet is
voorgesteld. Dit aandeel in het Staatsbestuur ontging dus den adel. Wat
echter de Grondwet wel niet uitdrukkelijk bepaald had, maar toch in de
bedoeling zoowel van den Souvereinen Vorst als van de Commissie had
gelegen, was dat de adel een aandeel zoude hebben in de verkiezing van
de leden der Provinciale Staten. Van Maanen wees in zijne toespraak
aan de Notabelen er op, hoe in de Staten der Provinciën onze oude,
edele, aanzienlijke geslachten naast de vertegenwoordigers der steden
en die van het platteland plaats zouden nemen. Het was dus geheel
en al overeenkomstig die bedoeling, toen de Souvereine Vorst in de
Reglementen, den 26sten Augustus 1814 over de samenstelling der
provinciale Staten ter uitvoering van art. 74 der Grondwet vastgesteld,
aan den adel in elke provincie een aandeel in de verkiezing van of
verkiesbaarheid voor de Staten toekende. Bij die reglementen werd tevens
de vraag beslist, in welke provincie de Edelen op zich zelven zouden
staan, in welke zij eene Ridderschap, een lichaam van Edelen zouden
uitmaken. Voorshands werden hiervan alleen uitgesloten Zeeland en
Friesland. In Zeeland was--zooals bekend is--vóór de revolutie van 1795
het hoofd van het Huis van Oranje de eenige Edele. Er was dus in 1814 in
Zeeland weinig stof voor een lichaam van Edelen. Dit zal wel de reden
zijn geweest, dat men aan de Edelen in Zeeland geen kiesrecht toekende,
maar alleen bepaalde dat de kiezers 6 leden der Staten uit den stand der
Edelen moesten kiezen. Voor Friesland kan zoo iets de reden niet geweest
zijn. Er waren oude Edelen in voldoenden getale; edelen, wier recht
wel niet rustte op brieven van adeldom, wier recht alleen in verjaring
gegrond was, maar die daarom vóór de revolutie van 1795 niet minder als
zoodanig waren erkend. Immers elke grietenij vaardigde één edele en één
eigenerfde ter Statenvergadering af. Waarom dan in Friesland niet, in
het daarnaast gelegen Groningen wel eene Ridderschap ingesteld? In
Groningen wel, waar vóór 1795 wel de bezitters der regeeringsrechten ten
platten lande uit courtoisie jonkers genoemd werden, maar waar aan eenen
adel als zoodanig geene rechten waren toegekend, waar iets dergelijks
noch krachtens vorstelijke opdracht, noch krachtens verjaring had
bestaan? Zoude de reden niet deze geweest zijn, dat men de gehechtheid
der Friezen aan hunne vroegere instellingen wilde eerbiedigen en
daarom in plaats van eene afzonderlijke Ridderschap in te stellen,
de stemgerechtigden in elke grietenij, evenals van ouds, een edelman
en een eigenerfde liet verkiezen? Daar nu in de overige gewesten eene
Ridderschap als kiescollegie werd ingesteld, bleven Zeeland en Friesland
in dit opzicht voorloopig een bijzondere positie innemen[564].

[563] Bl. 129.

[564] In Zeeland werd echter reeds in 1816, in Friesland in 1825 eene
Ridderschap ingesteld.

Wie zouden echter tot die Edelen of Ridderschappen behooren? Het
antwoord ligt voor de hand. Men moest van _adel_ zijn. Maar wie was van
adel? De Grondwet bepaalde in art. 42, dat de Souvereine Vorst in den
adelstand verhief. En art. 77 bepaalde, dat de eerste bijeenroeping en
admissie tot de Edelen of Ridderschappen door den Vorst overeenkomstig
de omstandigheden zoude geschieden. Toen men, om aan de bepalingen
van de reglementen van 26 Augustus 1814 werking te verzekeren, zoude
overgaan tot de uitvoering van dit art. 77, kwam de vraag op, of de
Souvereine Vorst niet eerst gebruik moest maken van zijn prerogatief,
vervat in art. 42, en daarna de alzoo geadelden moest oproepen en
admitteeren. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Röell, toen hij zag,
dat men die verheffing in den adelstand niet wilde laten voorafgaan,
deed die vraag aan den Algemeenen Secretaris van Staat. Waarom zoude dit
noodig zijn? antwoordde Falck. Admissie tot de Ridderschap was volgens
hem verheffing in den adelstand, gelijk het mindere in het meerdere was
begrepen. Men zoude, meende Falck, door den anderen weg in te slaan, ook
stuiten op het bezwaar, dat eenigen, hij noemde van der Dussen, van
Leyden, zouden beweren, die verheffing niet noodig te hebben, dat wil
zeggen: zij zouden beweren reeds van adel te zijn. Daar lag dus in de
erkenning van Falck, dat, wanneer de Grondwet den Souverein het recht
toekende, iemand in den adelstand te verheffen, er reeds buiten de
Grondwet zoodanige stand bestond, en dat die er toe behoorden, geene
verheffing meer noodig hadden.

Dit was ook in den geest van de wetgeving van koning Lodewijk. Toen
deze bij de wet van 22 April 1809 de instelling van den adel in het
Koninkrijk invoerde, had hij vooral den ouden adel van ons land op het
oog. Deze had--in tegenstelling tot de personen, die de Koning in den
adelstand zou _verheffen_--alleen _bevestiging_ noodig. Daaronder
zouden volgens het besluit van 1 October 1809 niet alleen vallen de
geslachten, vóór de Revolutie van 1795 in de Ridderschap beschreven,
maar ook de zoodanigen, die bewijzen konden, steeds voor inlandschen
adel te zijn gehouden, ja zelfs die, welke vroeger tot den adel van
het land hadden behoord, doch later er geen effect van hadden genoten.
Er waren dus _twee_ categoriën; geslachten, die in den adelstand
_bevestigd_, en geslachten, die er in _verheven_ werden. Hierbij kwam
nu nog eene derde categorie: _de vreemde adeldom_. Geslachten, hier,
te lande gevestigd, die konden aantoonen van een uitheemsch adellijk
geslacht te zijn of brieven van adeldom van uitheemsche Keizers en
Koningen minstens 25 jaar geleden te hebben verkregen, konden door
den Koning in den adel worden _ingelijfd_. Er was dus bevestiging,
verheffing en inlijving.

In denzelfden geest werd gehandeld door den Souvereinen Vorst onder de
Grondwet van 1814. Den 24sten Juni 1814 werd een Hooge Raad van Adel
opgericht. Hij zoude den Souvereinen Vorst als adviseerend lichaam ter
zijde staan. Op zijn advies werd uitvoering gegeven aan art. 77 der
Grondwet en werden bij onderscheidene besluiten de personen aangewezen,
die--zonder dat er eene uitdrukkelijke verheffing in den adelstand
plaats vond--tot de Edelen of Ridderschappen in elke provincie
geadmitteerd werden[565]. Dat echter voor de toekomst de beginselen van
de wetgeving van koning Lodewijk zouden gevolgd worden, bleek uit het
besluit van den Souvereinen Vorst van 13 Februari 1815 (_Staatsblad_
no. 15). Het werd genomen op voordracht van den Hoogen Raad van Adel
en op advies van den Raad van State. Volgens dat besluit zouden niet
alleen tot den adelstand behooren die door den Souvereinen Vorst in de
Ridderschappen of Edelen benoemd en geadmitteerd waren, maar bovendien,
die bij vervolg door Hem in den adelstand zouden worden erkend,
ingelijfd of verheven. Tevens zouden, wat volgens de regeling van koning
Lodewijk niet het geval was, alle hunne wettelijke afstammelingen ook
tot den adelstand behooren.

[565] Besluiten van den Souvereinen Vorst van 28 Augustus, 17 September,
7 en 22 October, 1, 9 en 11 December 1814 (Stuart, _Jaarboeken_ 1814,
bl. 220).

Hiermede had dan ook de instelling van den adel hare organisatie
ontvangen. Terwijl de Grondwet--behoudens de eerste admissie volgens
art. 77--alleen sprak van _verheffing_ in den adelstand, zag men er
geen bezwaar in de deur open te stellen voor twee andere categoriën. De
eerste werd gevormd door de personen uit de oude adellijke geslachten
van ons land, die bij de eerste admissie konden geacht worden vergeten
te zijn. Daartegen bestond weinig of geen bezwaar. Meer bedenkelijk
was de toelating der tweede categorie, waardoor de nationale adeldom
toegankelijk is gemaakt voor zoovelen, die hun recht ontleenden aan het
gunstbetoon van een of ander vreemden Souverein. Bedenkelijk vooral
om deze reden. Wanneer men in den adelstand verheven werd, zoude men
verwachten, dat dit geschiedde wegens diensten, aan het vaderland
bewezen. Wanneer men tot den Nederlandschen adel bracht die geslachten,
die ook vroeger als zoodanig erkend waren, dan was het de herstelling
van een vroegeren toestand, en bestond er althans een vermoeden, dat
de verdiensten van de voorouders de grond daarvan waren geweest.
Maar nu men ook vreemden adeldom als grond van verheffing boven zijne
medeburgers ging erkennen, nu werd de adel geheel en al losgemaakt van
verdienste. Een poging in de commissie voor het ontwerpen der Grondwet
van 1815 gedaan, om althans de verheffing in den adelstand met diensten,
aan den Staat bewezen, in verband te brengen, stuitte dan ook af op de
beslissing van den Vorst[566].

[566] _Ontstaan_ II, 110, 117, 152 (waar voor »voegelijk" het woord
»niet" is uitgevallen), 412, 417, 420, 426.--»Omtrent de verheffing in
den adel", schrijft de Koning, »dient geen conditie gesteld te worden.
Het spreekt van zelvers, dat gecenseerd wordt dat het alleen geschiedt
om bewezen diensten te beloonen, dog daar deze van verschillenden aart
kunnen zijn, die niet altoos erkend worden, zoude het niet voeglijk
zijn, den Koning te exponeeren van aan de Grondwet te mankeeren, wanneer
zijne keuzen niet goed waren".

Tot dit alles heeft voorzeker medegewerkt het voorbeeld van koning
Lodewijk. Wellicht echter nog meer het politiek recht aan den adel
verbonden. De oude adel was in sommige gewesten bijna uitgestorven, in
andere had hij niet bestaan. In elke provincie moest nu een aanzienlijk
getal edelen aanwezig zijn, hetzij om als kiescollegie dienst te doen,
hetzij om er uit te kunnen kiezen. Daarom moesten de deuren zoo wijd
mogelijk worden opengezet. Daardoor laat zich ook de mildheid verklaren,
waarmede Willem I in het verleenen dezer gunst te werk ging. Eindelijk
ook, met afwijking van het beginsel van koning Lodewijk, de bepaling,
dat de adel op al de wettelijke afstammelingen zoude overgaan. Ware de
toestand geweest, zooals hij nu is, er zoude met deze sociale distinctie
niet zoo zijn gemorst, als onder de werking der Grondwet van 1814 en
vooral onder die van 1815 het geval is geweest.

Zoo waren dan binnen het tijdsverloop van één jaar de maatregelen
genomen, noodig voor de invoering der staatsregeling van het herboren
vaderland. Eene zaak van gewicht moet hiervan echter worden
uitgezonderd. Het geheele vierde hoofdstuk: _van de Justitie_, bleef
onuitgevoerd. Niet alleen wat de beloofde nieuwe burgerlijke- en
strafwetgeving, maar tevens wat de eveneens voorgeschreven nieuwe
samenstelling der Rechterlijke Macht betreft. Ten opzichte van het
laatste onderwerp had men zich dit niet voorgesteld. Had toch niet de
grondwetcommissie bij art. 4 van het besluit van 21 December 1813 de
opdracht gekregen reeds vóór de indiening van het ontwerp der Grondwet
een voorloopig rapport over de regeling der judicieele administratie
aan den Souvereinen Vorst in te dienen; blijkbaar met het doel dezen in
staat te stellen de noodige maatregelen voor eene nieuwe samenstelling
der Rechterlijke Macht voor te bereiden? Aan die opdracht had de
commissie door de afzonderlijke aanbieding van het vierde hoofdstuk
voldaan[567]. Doch na de invoering der Grondwet en onder hare werking
kwam er niets tot stand. Behoudens de bij het besluit van 11 December
1813 reeds ingevoerde wijzigingen, bleven de Fransche rechterlijke
instellingen bestaan, en het duurde tot 1 October 1838 voordat de
belofte, ook gedaan door de Grondwet van 1815, vervuld werd en het
daarin voorkomende vijfde hoofdstuk: van de Justitie, tot uitvoering
kwam--altijd nog zonder de vaststelling van een Nederlandsch
Strafwetboek. Is het behoud der Fransche rechterlijke organisatie
gedurende zoo langen tijd alleen een gevolg geweest van de moeilijkheid
van het onderwerp, of lag de reden ook tevens hierin, dat men tegen de
afschaffing van het sedert de inlijving hier bestaande stelsel opzag?
De man, die als hoofd der justitie den meesten invloed op dit onderwerp
uitoefende, van Maanen, was een verklaard voorstander van dat stelsel.
In de zitting der grondwetcommissie van 19 Januari 1814 hoorden wij
hem zeggen, dat de oude rechtspleging monstrueus was en dat de justitie
zeker nimmer beter was geadministreerd dan op dat oogenblik[568]. Wij
mogen dus aannemen, dat de drang naar de invoering der grondwettelijke
bepalingen bij de machthebbenden niet sterk is geweest.

[567] Zie hierboven bl. 81.

[568] Bl. 180.

Op één punt echter begreep de Souvereine Vorst, dat door de invoering
der Grondwet wijziging in de Fransche wetgeving gekomen was. De Fransche
constitutie van het jaar VIII had in art. 75 bepaald, dat geen agenten
van het gouvernement wegens daden betrekkelijk hunne functiën konden
worden vervolgd dan krachtens eene beslissing van den Staatsraad. De
Souvereine Vorst gaf bij besluit van 22 September 1814 te kennen, dat
door de invoering der Grondwet deze bepaling der Fransche constitutie
vervallen was. Men zoude dus voortaan bij ondervonden willekeur een
ambtenaar zonder vergunning van het hooge bestuur voor den rechter
kunnen dagen. Eene bescherming tegen willekeur, die echter meer zoude
gebaat hebben wanneer de Fransche wetgeving over de rechterlijke macht
tevens was vervallen. Zoo bleef het hier te lande executoir verklaarde
art. 13 der wet van 24 Augustus 1790 van kracht, hetwelk luidde: »Les
fonctions judiciaires sont distinctes et demeureront toujours séparées
des fonctions administratives. Les juges ne pourront, à peine de
forfaiture, troubler de quelque manière que ce soit les opérations des
corps administratifs, ni citer devant eux les administrateurs pour
raison de leurs fonctions". Het slot van dit artikel nam veel weg
van de waarde van het besluit van 22 September 1814. De annalen onzer
rechtspleging zouden, indien ik mij niet bedrieg, dit kunnen bewijzen.

Doch ik loop vooruit op hetgeen ik in de volgende bladzijden wensch te
behandelen.

   _Ministers van het Algemeen Bestuur_ (hiervóór, bl. 268).--18
   November, als hij hoopt omringd te worden door zijne Staten-Generaal,
   heeft Gijsbert Karel het volgende lijstje van door dit lichaam te
   doene politieke aanstellingen in den zak:

   President van de Staten-Generaal: van der Duyn.

   Raadpensionaris van de Staten-Generaal: Hogendorp.

   Secretaris van de Staten-Generaal: Falck.

   Minister van Buitenlandsche Zaken: Hendrik Fagel.

   Minister van Binnenlandsche Zaken: .................. (blank).

   Minister van Oorlog en Marine: Bentinck van Buckhorst; onder hem
   Jacob May als commissaris-generaal voor marine, C. F. de Jonge als
   dito voor oorlog.

   Minister van Financiën: Repelaer.

   Minister van Koophandel en Koloniën: .................. (blank).

   Ambassadeur in Engeland: Jacob Fagel[569].

[569] _Br. en Ged._ IV, 250.--Jacob Fagel is 19 Nov. vertrokken met een
geloofsbrief van het Haagsche comité van den 17den, doch had niet het
minste voornemen zijn broeder Hendrik te verdringen die niet uit
Engeland weg wilde en dus de aangewezen ambassadeur was voor later.

   De Staten-Generaal dacht hij zich dus majestueus genoeg, om
   »ministers" aan te stellen ook in afwezigheid van den Prins.--Maar
   er kwam niet van; en als hij 21 Nov. met van der Duyn het Algemeen
   Bestuur in eigen handen genomen heeft maakt hij een nieuw lijstje:

   Intendant van Financiën: Canneman.

   Commissaris-generaal voor oorlog: C. F. de Jonge; dito voor marine:
   Job May.

   Secretaris van Binnenlandsche Zaken: Changuion.

   Secretaris van het Algemeen Bestuur: Falck[570].

[570] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, CLXXXVIII.

   Deze »provisioneele aanstellingen" gelijk hij er boven schrijft, zijn
   niet alle aldus geschied, daar de omstandigheden ieder oogenblik
   veranderden. Gaan wij ze intusschen één voor één na.

   Voor minister van financiën is 18 Nov. Repelaer bestemd. Deze is 21
   Nov. niet meer beschikbaar, daar hij met een zelfgegeven opdracht
   veiligheid had gezocht in Engeland. Daarentegen heeft zich 20 Nov.
   bij geschrifte met G. K. in betrekking gesteld de ex-patriot en
   Keizerlijke ambtenaar Canneman[571]; hij wordt op den 21sten 's
   ochtends door G. K. ontvangen[572], stelt voor hem de proclamatie
   van ontslag uit den eed van trouw aan Napoleon en de brieven waarbij
   Gogel en Falck worden opgeroepen zich ter beschikking te stellen van
   het A.B.

[571] _Br. en Ged._ V, 26; met »eene memorie betoogende de
noodzakelijkheid van eene regeering en wapening en de middelen daartoe
aanwijzende". Dit stuk is helaas nergens teruggevonden.

[572] Vgl. met de in de vorige noot genoemde plaats _Ged._ VII, 1742,
welke brief niet van 22 doch van 21 Nov. is (zie _Ged._ VII, inl. 3e
stuk, CCXXV).

   Tusschen die proclamatie van 21 Nov.[573] en het plakkaat
   dat G.K. den 18den had willen doen uitvaardigen door zijne
   Staten-Generaal[574], ligt eene wereld. In het Plakkaat verzinkt
   het Keizerlijk Nederland in het niet en duikt dat van vóór 1795
   »provisioneel" weder op: »in alle de steden vergaderen de oude
   Regenten......, ten platten lande de oude Geregten......; alle
   de Hoven Provintiaal, zooals dezelven bestonden in 1794 en 1795,
   aanvaarden hun oud Regtsgebied......" Behouden blijven slechts
   (voorshands) de bestaande belastingen, en er zal worden recht
   gesproken niet naar de in 1795 gevolgde wetten, maar naar die van
   1809. Aan dit plakkaat zullen de hand houden »_onze_ Ministers,
   Commissarissen, Ambtenaren......"; andere dan die aan de
   Staten-Generaal hun aanwezen ontleenen zullen er niet meer zijn.

[573] _Br. en Ged._ IV, 258.

[574] _Br. en Ged._ IV, 245.

   Canneman's stuk daarentegen ontslaat slechts van den eed en verbiedt
   correspondentie met de Franschen; het beveelt »alle Hollandsche
   ambtenaren" (dat is, op enkele weggeloopen Fransche hoofden na, de
   gansche toestel des Keizerlijken bestuurs) op _hunne_ posten (die van
   1811 dagteekenen) te blijven, en stelt hen in de uitoefening hunner
   ambtsverrichtingen onder de bescherming van alle rechtschapen
   Nederlanders. Waar een hoofdambtenaar vertrokken is, moet de
   eerstvolgende in rang diens plaats innemen, en wordt verantwoordelijk
   gesteld voor alle nadeelen welke, door zijn dralen of verzuimen,
   uit langeren stilstand der (ex-Keizerlijke) administratie kunnen
   voortvloeien. De justitie is uit te oefenen volgens de wetten,
   _thans_ in vigueur.

   Of Gijsbert Karel de volle draagwijdte van wat hij onderteekende
   aanstonds begrepen heeft? Men zou er aan willen twijfelen, gelet op
   eene aanschrijving als hij b.v. 25 Nov. aan een »gewezen baljuw van
   Delfland" doet, om de stukken van het A. B. te doen publiceeren en
   affigeeren »waar zulks in Delfland gebruikelijk was[575]". In een
   stelsel dat de prefecturen en onderprefecturen handhaaft, komt geen
   baljuwschap Delfland te pas. Doch dit zijn kleine onregelmatigheden,
   in verband staande met omstandigheden van plaats en oogenblik die
   wij natuurlijk niet alle meer kunnen nagaan. De algemeene gang
   van het werk is duidelijk genoeg, en die is niet in de richting
   dier aanschrijving van 25 Nov. Als Kemper en Scholten informeeren
   hoever hun gezag als »commissarissen voor Amsterdam en verdere
   Noordhollandsche steden" eigenlijk gaat, is het ommegaand antwoord:
   »Heeren commissarissen hebben de macht van den Prefect en stellen aan
   een onder-commissaris in iedere sous-prefectuur[576]". Zoodra Falck
   zijne functiën aanvaard heeft en het A. B. voor het eerst over een
   geordend bureau beschikt, wordt deze wederopneming der Keizerlijke
   administratie met groote snelheid en regelmaat tot stand gebracht
   zoover het gezag van het bestuur reikt. Trouwens wie hebben
   zij aanstonds uit Amsterdam ontboden om hun in zaken van het
   binnenlandsch bestuur bij te staan? Janssen, chef van divisie,
   Schneither, chef de bureau der intendance van binnenlandsche
   zaken, de twee bekwaamste Hollandsche ambtenaren van d'Alphonse;
   eerstgenoemde diens rechterhand, bewerker van het _Aperçu_[577]!

[575] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, LXXXIV.

[576] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, LXXXVI (27 Nov.; minuut van van der
Duyn.)

[577] Aldaar, XL en LVIII.

   Men bespeurt dus dat Gijsbert Karel tegelijk zeer illusionnair is en
   zeer realistisch. Op zijn studeerkamer laat hij zich makkelijk gaan,
   maar als hij handelen moet weet hij zich zeer wel naar bestaande
   noodzaak te voegen. Het eerste belang is voor hem de bevrijding des
   lands, en als hij erkennen moet dat het op _zijne_ wijze niet gaat,
   gaat hij zonder mokken over tot een andere.

   Nu de bestaande bestuurstoestel overeind was gebleven, was het voor
   de leiders van den opstand een groot belang, zich de medewerking der
   financieele ambtenaren te verzekeren. De Franschen hadden bij hun
   vertrek de kassen zooveel mogelijk geleegd; kon men de bestaande
   organisatie in werking houden, dan zouden zij geheel automatisch
   weer worden gevuld. Nu bleek, wat een goed gedrild, goed bezoldigd
   ambtenarencorps voor een regeering waard was, mits die regeering
   bevelen kon. De keizerlijke ambtenaren hadden het gehoorzamen geleerd
   en verlangden niet beter dan zich voor de macht te buigen, maar zij
   waren er niet op gesteld hun aanzienlijke posten te verliezen of de
   geperfectionneerde techniek hunner administratie te verruilen voor
   de gebrekkige oud-vaderlandsche methoden uit een tijd waarin het
   centrale regeeringsgezag òf ontbrak òf slecht bewerktuigd was. Er
   zijn een vrij groot aantal brieven uit de Novemberdagen bewaard,
   waarbij ambtenaren aan van Maanen of aan Gogel verslag doen van de
   moeilijkheden waarin zij verkeeren, en daaronder drie van Canneman
   zelf. »De positie der publieke ambtenaren is belabberd in deze
   conjoncture", is het thema van een brief van hem van den 18den
   aan zijn chef Gogel[578]. Den 19den schrijft hij hem: »Uit vele
   bijzonderheden is op te maken, dat de Franschen geen plan hebben
   om terug te keeren. Hier als elders hebben zij alles in confusie
   gelaten, wie zal de boel aanpakken? Het verwondert mij, dat het
   provisioneel gouvernement nog geen orders gegeven heeft, want specie
   is altoos de eerste behoefte...[579]". Die zoo schrijft is in de
   beste stemming om een bevel te ontvangen; Canneman heeft het zelfs
   niet afgewacht, maar zich zelf 20 Nov. tot Gijsbert Karel gewend met
   een opwekking tot het vestigen eener regeering en inrichting eener
   volkswapening; »nu maar alles opgezet", is zijn gedachtengang
   geweest, »om de Franschen er beslist uit te houden[580]".

[578] _Ged._ VII, 1523.

[579] Aldaar, 1525.

[580] Aldaar, 1526.

   Naar aanleiding van zijn stuk, laat G. K. hem 21 Nov. roepen[581] en
   biedt hem het opperbestuur der financiën aan. Canneman's persoonlijke
   verhouding tot Gogel laat niet toe, zulk een post aan te nemen
   zoolang Gogel zelf dien niet geweigerd heeft; hij stelt dus een
   oproepingsbrief aan Gogel die door G. K. wordt geteekend[582]. Als
   den 23sten Gogel's bericht is ontvangen dat hij op die oproeping »de
   orders vraagt van het (Fransche) gouvernement", wordt Canneman 24
   Nov. benoemd tot »commissaris voor de financiën, om ons bij alle
   voorkomende zaken van advies te dienen[583]", en 29 Nov., op een
   door hemzelf geschreven instructie, tot commissaris-generaal van
   financiën[584]. Een overleg met Hogendorp omtrent de wederinvoering
   van het oude tarief brengt hem 30 Nov. op diens studeerkamer, op het
   belangrijk oogenblik der nadering van den Prins[585].

[581] »Zondagmorgen ben ik geroepen bij den heer G. K. van Hogendorp",
schrijft Canneman 24 Nov. aan Gogel (aldaar, 1541); G. K. schrijft: »ik
ontving hem", doch hij schrijft dit eerst in 1817.

[582] _Br. en Ged._ IV, 337.

[583] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, LXXXII.

[584] Aldaar, XCII.

[585] Hiervóór, bl. 67.

   Voor oorlog en marine zien wij 18 Nov. Bentinck van Buckhorst
   aangewezen, van wien Hogendorp in den zomer van 1813 »een belangrijk
   bezoek" ontvangen had; »wandelende in mijnen tuin gaf hij mij
   ongemeen veel licht door losse woorden, met dat onbepaald vertrouwen,
   welk de vrienden van het Vaderland toen aan elkander bond"[586].
   Bentinck was toen juist uit de gevangenis ontslagen, waarin de
   Fransche politie hem geworpen had wegens de onderschepping van
   een brief, waarbij Willem VI hem kennis gaf van zijn vertrek naar
   Engeland[587]. De Russen hadden hem kort na hun verschijning te
   Zwolle tot gouverneur van Overijsel aangesteld, waar hij zich nu
   vooralsnog onmisbaar hield. Dat hij op het lijstje van 21 Nov.
   niet voorkomt beteekent niet dat Gijsbert Karel hem niet langer tot
   minister bestemde; dat lijstje is er een van oogenblikkelijk te doene
   aanstellingen, en Bentinck was nog niet aanwezig.

[586] _Br. en Ged._ V, 14.

[587] Deze ontdekking had plaats op een oogenblik dat de naam Bentinck
bij de politie in een kwaad gerucht stond wegens de gedragingen van
den bekenden graaf Bentinck van Rhoon, toen maire van Varel, bij
den boerenopstand in Oostfriesland (_Ged._ VI, 264).--Bentinck van
Buckhorst kwam vrij door de voorspraak van zijn provinciegenoot R. J.
Schimmelpenninck bij den minister van politie te Parijs (aldaar, 662).

   Onder hem worden op het lijstje van 18 Nov. aangewezen de gewezen
   majoor C. F. de Jonge als commissaris van oorlog en de gewezen
   kapitein ter zee Job May als commissaris van marine. De Jonge was de
   broeder van F. C. de Jonge, het weldra naar Engeland uitgeweken lid
   van het Haagsche opstandscomité. De hem op het lijstje van 21 Nov.
   wederom toegedachte bestemming van commissaris van oorlog wordt
   tenzelfden dage vervangen door eene benoeming tot »generaal van
   het leger tegen Utrecht", in welke kwaliteit hij te Woerden in den
   vroegen morgen van den 24sten de bekende nederlaag lijdt. Het A.B.
   heeft hem toen 25 Nov. inderdaad tot commissaris van oorlog benoemd
   en Krayenhoff tot generaal van het leger tegen Utrecht; daar Kemper
   en Scholten echter meenen, Krayenhoff te Amsterdam te moeten houden,
   blijft de Jonge in zijn commando en treedt niet aan het hoofd van
   het bureau van oorlog op, dat inmiddels toch gevormd wordt onder
   van Stirum, bijgestaan (zonder titel) door Piepers, den gewezen
   secretaris-generaal van het oorlogsdepartement onder koning
   Lodewijk[588]. Den 29sten Nov. wordt Bentinck van Buckhorst formeel
   benoemd tot commissaris-generaal van oorlog, en tot hij uit Overijsel
   over zal komen de waarneming van het departement opgedragen aan de
   Jonge, die 30 Nov. aanschrijving krijgt, zijn bevel te Leiden over
   te dragen aan den in rang volgenden officier, gelijk hij 1 Dec. doet;
   hij is echter nimmer in zijn post van waarnemend minister opgetreden,
   maar 6 Dec. met een nieuw commando te Alkmaar, tegen Verhuell belast.
   Onderwijl heeft van Stirum het departement van oorlog waargenomen tot
   de komst van Bentinck op 12 December.

[588] »Piepers wil volstrekt niet paraisseeren maar gaarne medewerken
en is de ziel van alles" (Falck aan Kemper, 29 Nov. 1813; _Brieven_
no. 91).--Piepers, zoon van een huisschilder uit Middelburg, was in
den bureaudienst opgeklommen. »Mij is verhaald", schrijft de Bosch
Kemper, »dat hem die afkomst eens door een adellijke, in den nog zeer
patricischen tijd van 1815, op onaangename wijze werd herinnerd, hetgeen
Willem I zeer kwalijk nam" (_Letterk. Aant._, 504).

   Job May, zoowel 18 als 21 Nov. tot commissaris van marine bestemd, is
   niet als zoodanig opgetreden; hij verschijnt 21 Nov. in den Haag maar
   wordt den volgenden dag uitgezonden om de Engelsche oorlogsschepen,
   die in zee mochten zijn, naar de Maas te dirigeeren. Deze zending
   brengt hem tot in Engeland, vanwaar hij in December terugkeert om dan
   den post op zich te nemen van secretaris-generaal van het inmiddels
   (7 Dec.) opgerichte departement van marine onder van der Hoop. Dat
   deze de benoeming aannam was eigenlijk een tegenvaller; de Vorst
   meende hem niet voorbij te kunnen gaan maar was niet aangenaam
   verrast toen op Falck's polsingsbrief per omgaande een toestemmend
   antwoord inliep.[589] Canneman had Falck zelven den aangewezen
   minister van marine genoemd (hij was secretaris-generaal van dit
   departement geweest onder Lodewijk), en Falck zou bij weigering
   van van der Hoop de benoeming wel niet zijn ontloopen, daar de
   Vorst Falck's naam onder zijn besluiten (om de woorden van G. K. te
   gebruiken)[590] aanvankelijk »te gemeen" vond, en eigenlijk den nog
   in Engeland verblijvenden Jacob Fagel tot Algemeenen Secretaris van
   Staat doodverfde. Toen deze echter, uit Engeland terug, gansch niet
   belust bleek op dien drukken post, nam de Vorst Falck voor goed aan,
   wiens buitengemeene talenten hij onderwijl had leeren op prijs
   stellen.

[589] Falck's _Gedenkschriften_, 125.

[590] _Br. en Ged._ V, 44.

   Zoowel op 18 als op 21 Nov. neemt G. K. zich voor, een departement
   van binnenlandsche zaken in te richten. De naam van den titularis is
   18 Nov. niet ingevuld; voor een voorloopige benoeming brengt G. K.
   21 Nov. in aanmerking Changuion, den eenige van het comité van 17
   Nov., die, met van der Duyn, hem onder alle omstandigheden was trouw
   gebleven. Changuion was een even bescheiden als standvastig man,
   en kende zich tot den post niet geschikt. Hij vergenoegde zich het
   Bestuur tot de aankomst van Falck als secretaris te dienen, en is
   vervolgens 29 Nov. benoemd tot commissaris bij de te dien dage
   gelande Engelsche hulptroepen. Onderwijl bracht Canneman[591]
   Hendrik van Stralen aan voor den post van commissaris-generaal van
   binnenlandsche zaken; hij is er 1 Dec. toe benoemd. Dit departement
   omvat ook den waterstaat[592], die echter 8 Jan. 1814 door den S. V.
   weder zelfstandig gemaakt is en in April tot een ministerieel
   departement werd verheven. »De C.-G." heet het in het besluit
   van 1 Dec., »zal zorg dragen dat de eeredienst, het hooger en
   lager onderwijs, de kunsten en wetenschappen, de geneeskundige
   staatsregeling, de landbouw, de fabrieken en trafieken, het armwezen,
   provisioneel beheerd blijven op den tegenwoordigen voet"[593]. Op de
   vergadering van den 18den had Hogendorp zich over de medewerking
   van van Stralen niet zeer te verheugen gehad, die toen met den
   onsterfelijken voorslag gekomen was, Hogendorp's voorstellen......
   »commissoriaal te maken"![594] Doch dit was geschied om zijn bezwaar
   tegen Hogendorp's opzet: »moest er tegen regeeringloosheid worden
   gezorgd, dan behoorde daaromtrent te worden gehandeld met notabele
   leden zonder onderscheid van staatkundige of godsdienstige
   gevoelens"[595]. Minder te verdedigen was zijn houding geweest den
   20sten, toen aan die voorwaarde voldaan was: ook toen had hij niet
   dan uitstel weten te pleiten[596]. Maar Hogendorp hield niemand zijn
   houding op dien dag na, tevreden zoo zij medewerken wilden nu het A.
   B. er was. Van Stralen was iemand die reeds tijdens Schimmelpenninck
   wel met de nieuwe beginselen van regeeringsbeleid verzoend was
   geraakt, maar in zijn persoonlijk optreden nog alles van de oude
   breedsprakige regentengewichtigheid had behouden, zoodat het niet
   verwonderen kan dat Canneman liever Capellen zou hebben gehad,
   ware deze reeds beschikbaar geweest. Wij hebben reeds vermeld dat
   ambtenaren van d'Alphonse's bureau naar den Haag waren ontboden,
   zoodat van Stralen aanstonds goede en met de administratie der
   laatste jaren vertrouwde hulp had.

[591] _Br. en Ged._ V, 38. »Naarmate de heer Canneman aan het werk ging,
ondervond hij de noodzakelijkheid van een binnenlandsch ministerie, en
bragt mij den heer van Stralen, als den eenigsten bekwamen man daartoe
bij afwezigheid van den heer van der Capellen". Van Stralen was de
minister van dit departement geweest onder Schimmelpenninck; van der
Capellen onder koning Lodewijk. Van Stralen zal aan Canneman hierom
vooral welkom zijn geweest, wijl hij zich een warm voorstander had
betoond der belastinghervorming van Gogel, en in 1805 de reorganisatie
der departementale en gemeentebesturen had tot stand gebracht die tot
het welslagen van Gogels plannen de noodzakelijke voorwaarde was (zie
mijn _Schimmelpenninck en Koning Lodewijk_, 43).

[592] Onder continuatie der bestaande directie (Mollerus).

[593] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, XCVII.

[594] Aanteekening van Falck op van der Palm (bl. XXXIII der inleiding
op mijn uitgave van diens _Gedenkschrift_); vgl. Falck's
_Gedenkschriften_, 99.

[595] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, LXXII.

[596] Aldaar, LXXIII.

   Tot secretaris van de Staten-Generaal had G. K. den 18den Falck
   bestemd, geen oud-regent, maar plachten ook niet tijdens de Republiek
   juist door de poort der penvoerderij _homines novi_ hun intrede te
   doen in den geheiligden kring? Hogendorp had Falck nooit ontmoet,
   maar had reeds eenigen tijd verstandhouding met hem door Repelaer,
   een zwager van Falck's zwager Singendonck, die vóór 15 Nov. eenige
   malen tusschen den Haag en Amsterdam heen en weer ging[597].
   Repelaer, staatsraad onder Lodewijk Napoleon, kende Falck's reeds
   toen vermaarde buitengemeene penvaardigheid[598], en uit Singendonck
   vernam men zijn goeden geest en voornemen, om te Amsterdam te doen
   wat hij kon. Het optreden der provisioneele regeering in de groote
   stad is dan ook bovenal Falck's werk geweest, maar hij wist dat
   lichaam niet met zijn eigen voortvarendheid te bezielen. Grootendeels
   was het vrees voor Molitor die de Amsterdammers weerhield, kleur te
   bekennen; gedeeltelijk ook wantrouwen in »het Haagsche werk". Uit
   wat hij van Singendonck vernam, was het ook Falck reeds vóór den
   opstand duidelijk geworden dat hij van Hogendorp in denkbeelden veel
   verschilde en diens plannen niet geheel zou kunnen ondersteunen. Het
   amalgama van partijen waartegen Hogendorp geen bezwaar had mits het
   geschiedde onder den zegen zijner Staten-Generaal, had Falck in zijn
   Amsterdamsche regeering aanstonds tot stand gebracht. »Vereeniging
   van alle weldenkenden welke ook de Staatspartij wezen mogt waartoe
   men vroeger behoord had, was bij Hogendorp, evenzeer als bij ons te
   Amsterdam, een voornaam oogmerk: maar tengevolge van dat gebrek aan
   menschenkennis dat zijne uitmuntende gaven en zuivere bedoelingen
   zoo dikwijls nutteloos heeft gemaakt voor de maatschappij, had hij
   èn zich zelven èn zijn Haagsche medestanders overreed dat dit doel
   bereikbaar zoude zijn ook zonder een onverwijld en onmiddellijk
   ineenslaan aller handen[599]". Het geviel echter dat toen Falck op de
   vergadering van den 18den verscheen, hij Hogendorp op dit punt niet
   sterk meer behoefde tegen te spreken: het Staten-Generaalplan was
   door de flauwhartigheid der opgeroepen regenten toen reeds van zelf
   verdwenen. Daarentegen viel hij Hogendorp bij in alles wat strekken
   kon om den opstand zelf door te zetten en algemeen te maken, en
   keerde naar Amsterdam terug in den hoop deze stad tot toetreding te
   zullen bewegen, zoodra uit de vergadering van 20 Nov. een algemeene
   landsregeering, uit prinsgezinden en patriotten samengesteld, was
   voortgekomen. Daar hij vóór zijn vertrek wist dat tot die vergadering
   zijn vrienden Kemper en Elout zouden worden genoodigd, zal hij het
   minder betreurd hebben, toen den 19den bleek dat hij daar zelf niet
   aanwezig kon zijn: de Amsterdammers, in vrees voor Molitor bevangen,
   waren »volstrekt onbeweegbaar", en liever dan van hun stemming
   verslag te moeten doen, bleef hij geheel weg[600]. Doch ook Kemper
   en Elout hadden den 20sten geen wonderen verricht; het allegaartje
   bleek geen zier moediger dan de oude heeren van twee dagen geleden.
   Nu bleek eindelijk dat nòch in een regentenbewind _qua talis_,
   nòch in een pijnlijk afgewogen politiek amalgama _qua talis_, heil
   gelegen was, maar slechts in het naar voren treden van mannen die
   verantwoordelijkheid aandurfden en door _daden_ toonen zouden dat zij
   niets dan het nationaal belang bedoelden. Die mannen zijn Hogendorp
   en van der Duyn geweest, en zoowel oud-oranjelui als oud-patriotten
   hebben zich onder hen geschaard: van Stirum en Changuion en Fannius
   Scholten, maar ook Canneman en Kemper en Falck.

[597] _Br. en Ged._ V, 20, waar voor »Repelaer vond hem bij mij" gelezen
moet worden »zond hem bij mij"; Falck's _Gedenkschriften_, 76.

[598] Deze is inderdaad bijna onbegrensd geweest. In minuten van zijne
hand, ook over de ingewikkeldste zaken, vindt men bijna nooit een
doorhaling.

[599] Falck's _Gedenkschriften_, 99.

[600] _Br. en Ged._ IV, 256.

   De oproeping om zich als secretaris bij het A.B. te vervoegen kwam
   den 22sten in zijn handen. Hij gaf er niet aanstonds gevolg aan.
   Er was op het oogenblik iets dringenders te doen: Amsterdam om te
   zetten. In overleg met den naar die stad overgekomen van der Duyn en
   zijn metgezel Fannius Scholten besluit Falck een laatste poging te
   doen tot overreding der provisioneelen; als die mislukt doordat de
   commandant der nationale garde, van Brienen, hem niet ondersteunt,
   moet er op dwang worden gezind. Daartoe zijn wel middelen voorhanden.
   Op zijn eigen compagnie kan Falck vertrouwen, ook wel op enkele
   medeofficieren. Als zij weten dat het voor Oranje gaat, zullen de
   Bijltjes zich niet onbetuigd laten, en het patriotsche _Doctrina_,
   waar de kern van den Amsterdamschen middenstand vergadert, van
   Hall, Wiselius en de hunnen, zegt dat het van die leus niet zal
   verschrikken, nu die, naar Scholten's verzekering, niet leiden zal
   tot een stadhouderlijke restauratie, maar tot het constitutioneele
   koningschap. Valckenaer heeft zijne vindingrijkheid, Krayenhoff zijn
   militaire ervaring, ten behoeve van iedere energieke poging gereed.
   Den 23sten begeeft zich Falck naar den Haag, om van de hoopvolle
   verwachting kennis te geven. Als hij aankomt, hoort hij dat Kemper
   en Scholten reeds als commissarissen van het Bestuur naar Amsterdam
   vertrokken zijn; hij keert nu terug om hunne pogingen met zijne
   compagnie de noodige kracht te kunnen bijzetten. Na een laatste
   overleg met Valckenaer laat hij haar aantreden op het Koningsplein en
   begeeft zich naar het hôtel waar Kemper en Scholten gelogeerd zijn,
   om hun kennis te geven dat hij tot hun beschikking staat voor de
   »onaangename middelen" waarmede de Amsterdamsche Raad alleen tot rede
   kan worden gebracht[601]. Onderweg stuit hij op het troepje kozakken,
   dat thans de eer genoot van der Hoop c.s. de schroomvalligheid te
   doen afleggen die beraden Hollanders gereed stonden hun uit te
   kloppen.

[601] Falck's _Gedenkschriften_, 110.

   Zoodra Utrecht ontruimd was zeide Falck den schutterlijken dienst
   vaarwel en ging zijn post innemen bij het Bestuur (28 Nov.).
   Changuion had secretariaat gehouden zoo goed het ging, in het
   beneden zijkamertje van Hogendorp's huis, tegelijk »tot zoeten inval
   strekkende aan allen die belust waren op eenig nieuws, en ook tot
   wachtplaats voor hen, die aan het Bestuur iets te berigten of voor
   te stellen hadden"[602]. Falck nam wat er aan papieren was, van hem
   over, en vestigde zijn bureau in het logement van Rotterdam op het
   Plein, waar hij van den 29sten af zetelt. Onmiddellijk vallen nu in
   de zaken van het Bestuur eene regelmaat en snelheid van afdoening op,
   die tot dusver uit verklaarbare oorzaken hadden ontbroken. Het eerste
   werk waaraan hij zich zet, is de organisatie der departementen van
   algemeen bestuur; 29 Nov. worden financiën en oorlog ingericht,
   1 Dec. binnenlandsche zaken. Falck's titel is: »Algemeen Secretaris
   van het Bestuur".

[602] Aldaar, 113.

   De aanstelling van A. Hoynck van Papendrecht, oud-baljuw van
   Zuid-Holland, tot commissaris-generaal van politie, is van 30 Nov.
   Het is geheel een tijdelijke maatregel. Van uit Gorkum waren nog
   herhaaldelijk aanschrijvingen door de Fransche autoriteiten gedaan;
   men had op verdachten te letten en het briefverkeer te bewaken.
   Er waren bij de Franschen ook Hollanders als politie-ambtenaren
   aangesteld geweest, waarvan sommigen thans den opstand dienden als
   de bekende Ampt in den Haag, een man die door zijn tijdigen overgang
   een oogenblik een importantie kreeg ver boven zijn bekwaamheden.
   Hij was alleen voor plaatselijken dienst geschikt doch had, na 23
   Nov. te zijn aangesteld tot »directeur van politie in het ressort
   van den Haag", den 25sten den titel verkregen van »provisioneel
   intendant-generaal van politie", daar men de behoefte gevoelde
   aan een centraal punt. Hij wordt nu 30 Nov. tot zijn niet geringe
   woede vervangen door iemand van hooger maatschappelijken rang,
   oud-rechterlijk ambtenaar. Handhaving der politie als een zelfstandig
   Staatsdepartement heeft nimmer in de bedoeling gelegen; 2 Febr. 1814
   reeds keert men tot de vaderlandsche traditie terug door de algemeene
   politie ondergeschikt te maken aan den procureur-generaal.

   Summa summarum mag men vaststellen, dat reeds vóór de Prins de
   regeering aanvaardde, alle belangrijke takken van algemeen bestuur
   benevens de justitie in handen waren van lieden òf na de revolutie
   opgekomen òf met de resultaten der revolutie in vroeger ambt
   vertrouwen geraakt: Canneman, Piepers, van Stralen, van Maanen;
   terwijl het algemeen secretariaat mede aan een man van na '95 was
   toevertrouwd.

          *       *       *       *       *

   _Eedgenooten_ (hiervóór, bl. 271).--Dit woord is veel te deftig voor
   de zaak. Hogendorp's »losse woorden op een wandeling in den tuin"
   klinkt veel echter[603].

[603] »Ik had ingewilligd dat elk vier vertrouwden zoude kiezen, die
van hem alleen weten zouden, en dat elk van die vier wederom denzelfden
gang zoude gaan. Maar ik zelf stelde geen prijs hoegenaamd op die
aardigheden, en deed er niets aan" (_Br. en Ged._ V, 17).--»Alles
bepaalde zich tot de vertrouwelijke woorden welke Singendonck nu en dan
over en weer droeg. Het was niet eens een stellige afspraak, veel min
een stellige samenzwering" (Falck's _Gedenkschriften_, 77).

          *       *       *       *       *

   _Meer de naam en gezindheid, dan de kunde_ (hiervóór, bl. 271).--Daar
   is waars in, maar er is een nuance. De keus _moest_ gedaan worden uit
   officieren van vóór '95, want de andere waren er niet! De Hollanders
   die onder Napoleon dienden waren mijlen ver, en--zij dienden
   Napoleon! Hoogstens waren er eenige generaals uit Lodewijk's tijd,
   waar Napoleon niet van had willen weten, zooals Bruce en van Sandick,
   thans beiden te Leiden wonende. Hun gedrag aldaar op 22 Nov. toen zij
   niet te bewegen waren hun diensten aan de goede zaak te verleenen,
   en den nieuwbakken generaal de Jonge tegen zijn zin naar Woerden
   lieten trekken, doet niet betreuren dat Hogendorp niet naar hen
   heeft omgezien. Dan was er Krayenhoff, maar van diens gezindheid
   kon G. K. op den 18den niets bekend zijn; het is de vraag, of zij
   het Krayenhoff zelf op dien dag reeds was[604]. Sommige militairen
   van vóór '95 zijn in den opstand goud waard gebleken: van Stirum en
   Sweerts, maar de eerste had zijn aangewezen rol in den Haag eerst
   als plaatselijk gouverneur, vervolgens als commandant-generaal van
   den opstand en hoofddirecteur der algemeene wapening[605], functiën
   waartoe hij even wel berekend is gebleken als hij het weinig heeten
   mocht of wilde voor een ministerspost. Sweerts komt eerst 20 Nov. uit
   zijn afgelegen landhuis in den Haag opdagen, en neemt dan aanstonds
   het gewichtig commando tegen Gorkum op zich, waarin hij goed op zijn
   plaats blijkt. Ik geloof niet dat G. K. uit het personeel dat hem
   18 Nov. voor oogen kon staan, een betere keus zou hebben kunnen
   treffen dan Bentinck, die een goeden naam had zoowel om kunde als om
   karaktervastheid; hij had in 1794 met onderscheiding gediend, en men
   wist dat hij bij den Prins gunstig bekend was. Hij is dan ook, toen
   hij eenmaal in functie was, vooral tegengevallen om de buitengewone
   moeilijkheid waarin hij was geplaatst: een leger te voorschijn te
   roepen uit het niet, en in een zóó korten tijd dat het, zooals de
   bondgenooten verlangden en ook ons eigen belang raadzaam maakte, nog
   aan de verovering van België deel kon nemen. »Wordt er beweerd dat
   hij niet voldaan heeft", schrijft Falck, »men bedenke, alvorens
   liefdeloos te oordeelen, wat het zeggen wil uit zoo ongelijksoortige
   bestanddeelen als zich bij ons opdeden een leger met zijn toebehooren
   te vormen, en dat een man talenten hebben kan van geen gewonen
   stempel zonder juist berekend te zijn voor een werk van dien omvang,
   en waarbij niet eens ruimte van tijd gegund werd"[606].

[604] Zijn afzegbrief aan Napoleon is eerst van den 19den.

[605] Zoodra er 21 Nov. generaals zijn aangesteld krijgt van Stirum (22
Nov.) eene plaats boven hen, als »gouverneur-generaal over de gewapende
magt in Holland" (_Ged._ VI, inl. 3e stuk, LXXIX).

[606] Falck's _Gedenkschriften_, 124.

   Dit voor de keus van Bentinck--op 18 Nov. Intusschen werd kort
   daarna in den Haag bekend dat hij als gouverneur van Overijsel
   was opgetreden onder de Russen. Als zoodanig nam hij tegenover de
   Haagsche heeren een zeer zelfstandige houding aan; hij wilde zich
   volstrekt niet onder het A.B. schikken, integendeel als de volkomen
   gelijke van dat Bestuur beschouwd worden tot de Prins in het land
   zou zijn[607]. Juist deze omstandigheid droeg er toe bij, dat
   hij ondanks zijn afwezigheid 29 Nov. zonder verder verwijl tot
   commissaris-generaal van oorlog benoemd werd; men hoopte op deze
   wijze hem naar den Haag te lokken, en zoo te voorkomen dat zijn
   voorbeeld een ongunstigen invloed had op Friesland en Groningen,
   die ook nog aarzelden zich bij het A. B. aan te sluiten. Tegelijk
   met Bentinck's aanstelling werden twee commissarissen benoemd om de
   provincie Overijsel op naam van het A. B. van hem over te nemen[608].
   Hij weigerde ze te erkennen en beschouwde ook zijn aanstelling tot
   commissaris-generaal als nul en van geener waarde[609]. Eerst toen
   de Vorst de aanschrijving van het Bestuur herhaalde heeft hij zich
   onderworpen en is naar den Haag gekomen.

[607] Bentinck aan C. F. de Jonge, 21 Nov. 1813 (_Ged._ VI, inl. 3e
stuk, CXC).

[608] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, XCII.

[609] Aldaar, CLXVII en CLXXVI; vgl. _Br. en Ged._ IV, 389.

          *       *       *       *       *

   _Secretaris van Staat voor Buitenlandsche Zaken_ (hiervóór, bl.
   271).--Ten onrechte is het voorgesteld[610] alsof dit een zeer
   zonderlinge benoeming was van den Vorst en een man als G. K.
   natuurlijk Binnenlandsche Zaken had moeten hebben. Ten eerste was
   dit departement al voorzien; maar bovendien was de combinatie van
   zaken die G. K. nu in handen kreeg: 1o. het presidiaat der commissie
   die over zijne _Schets_ zou beraadslagen, en 2o. de leiding der
   buitenlandsche betrekkingen van den pas herboren staat op het
   oogenblik dat diens erkenning en het lot van België aan de orde
   moesten komen, veel gewichtiger dan de opvolging, voor eenige
   maanden, van van Stralen het in de omstandigheden van medio December
   1813 met mogelijkheid kon worden. Natuurlijk was alles provisioneel
   en nam G. K. zich niet voor op den duur in dien post te blijven. Hij
   hoopte dat de Grondwet hem het Raadpensionarisschap zou bezorgen en
   heeft later, als vergoeding, ontvangen wat daar het dichtste bij
   kwam: het voorzitterschap der Staten-Generaal vereenigd met het
   vice-voorzitterschap van den Raad van State.

[610] Door Byvanck in _Gids_ 1890, II, 296.

          *       *       *       *       *

   _Verschil over de beginselen van Staatsbestuur_ (hiervóór, bl.
   274).--Dit is weer veel te deftig uitgedrukt. Waaruit is dat
   verschil in »beginselen" dan gebleken? De zaak was lager bij
   den grond. »Wij waren nog niet aan het einde der eerste maand",
   schrijft Falck, »of het was voor mij al duidelijk dat Z. H. noch
   met Canneman in zijn schik was noch met Heintje van Stralen. Deze,
   te dier tijd door Changuion met den bijnaam van de Baker vereerd,
   omdat hij een ieder met wien hij te doen had, den Prins niet
   uitgezonderd, met zijne onmetelijke armen omvademde en als het
   ware inpakte onder de breedsprakige verzekering, dat hij voor
   alles zorgen, den boel aan kant helpen zoude--van Stralen, zeg
   ik, was Minister van Binnenlandsche Zaken zonder dat iemand de
   eer of de verantwoordelijkheid wilde aannemen van hem te hebben
   aanbevolen[611]. In oogenblikken zoo oneindig kostbaar voor het in
   orde brengen der algemeene zaken was hij gestadig in de weer voor
   allerlei kleine belangen. Daar ik wel zag dat wij niet lang met hem
   opgescheept zouden zijn, begon ik al vroeg de aandacht van Z. H. op
   Röell te vestigen, door wiens keuze tot een Ministerie, om nu niet
   van de aanwinst van zoo beproefde bekwaamheden te gewagen, te gemoet
   zou worden gekomen aan het bezwaar dat de eerste stad van het land
   bij het algemeen bestuur geen invloed of aanblijvenden woordvoerder
   had. Canneman, namelijk, wilde men niet als Amsterdammer laten
   gelden, en de Souverein was niet van zins hem lang aan het hoofd
   der Financiën te laten. Zijne knapheid was onbetwistbaar, maar hij
   benadeelde zich zelven door al te veel praten. Vluchtige denkbeelden
   werden dus geopperd waaraan geenerhande gevolg gegeven werd; half
   bekookte ontwerpen van welke men naderhand niets meer hoorde. Elk
   _travail_ met den Prins wist hij wel te vullen met zaken van meer
   of minder aanbelang, maar zelden met die welke Z. H. verwachtte of
   waarvoor hij gestemd was, en zoo kreeg zijn doen en laten een schijn
   van wanorde, de fout die aan dat hooge kantoor van alle fouten de
   onbehagelijkste was"[612].

[611] Dit had Canneman gedaan (hiervóór, bl. 305), die hem dus weldra
moet zijn afgevallen.

[612] Falck's _Gedenkschriften_, 120-'21.--»Zijn eigen ambtenaren
klaagden, dat hij altemets in geen drie dagen voor hen zichtbaar was"
(_Br. en Ged._ V, 193).

   Mollerus en Six waren oude kennissen van den Vorst: Mollerus vóór '95
   als secretaris van den Raad van State met den toenmaligen Erfprins
   als opperbevelhebber van het leger in gedurige aanraking; Six had
   dien opperbevelhebber in den veldtocht van 1794 ter zijde gestaan als
   commissaris der Staten-Generaal. Zij waren bij het uitbreken van den
   opstand beiden in Franschen dienst, de eerste als directeur-generaal
   van bruggen en wegen, de tweede als directeur der publieke schuld, en
   Kemper en Scholten hadden vrij veel moeite gehad hen tot aansluiting
   bij het Bestuur te bewegen. Beiden werden zeer duidelijk aangewezen
   in de brochures die Valckenaer in December schrijven liet om Vorst
   en volk tegen de gewezen Keizerlijke ambtenaren op te zetten[613].
   Die beweging liep evenwel op niets uit; de leus: uitsluiting van
   Napoleonsdienaars, pakte niet, en de Vorst was te minder geneigd er
   gehoor aan te geven, wijl zulk een uitsluiting zoovelen treffen zou
   die hem persoonlijk van vroeger bekend waren en als zoodanig hem
   aangenamer moesten zijn dan anderen. Zoodra het geschreeuw dan ook
   wat verstomd was zien wij hem Mollerus en Six naar voren brengen,
   waartoe de invoering der Grondwet goede gelegenheid gaf. Mollerus was
   wel iemand die verdiend had in de grondwetcommissie te zitten eerder
   dan b.v. Lampsins of van Heerdt; maar juist toen de commissie benoemd
   werd was het geschreeuw tegen hem op het hoogst. Officieus heeft de
   Vorst Mollerus wèl over de Grondwet geraadpleegd: zie _Ontstaan_ II,
   CXI vv.

[613] Falck's _Gedenkschriften_, 120; vgl. Sillem, _Valckenaer_ II, 340
vv. en _Ged._ VII.

   Ook van Nagell, gezant der oude Republiek te Londen op het oogenblik
   der aankomst van de stadhouderlijke familie in 1795, en gedurende
   eenige jaren tusschenpersoon tusschen die familie en de Engelsche
   regeering, was een oude kennis van den Vorst. Hogendorp had als zijn
   opvolger van Spaen van Voorstonde voorgedragen, maar de Vorst verkoos
   van Nagell ook omdat deze hem zoo goed voldaan had door zijn vast in
   de hand houden der notabelenvergadering te Amsterdam[614].

[614] _Br. en Ged._ V, 68.

          *       *       *       *       *

   _Falck in rang met de overige ministers gelijk_ (hiervóór, bl. 278).
   Dit is onjuist; Tellegen heeft den brief van Falck aan D. J. van
   Lennep van 24 Dec. 1813 niet begrepen. Falck schrijft daar, dat hij,
   »om bij een eventueelen val zich minder te bezeeren", den titel Raad
   Secretaris [van Staat] boven dien van Minister Secretaris van Staat
   verkiest. Welnu, hij wordt 31 Dec. ook niet benoemd tot Minister
   Secretaris van Staat, maar tot »Algemeen Secretaris van Staat",
   zooals hij 21 Nov. benoemd was tot »Algemeen Secretaris van het A.
   B." Deze titel sluit den ministersrang niet in; Falck heeft toegang
   tot den Kabinetsraad, maar alleen als »penvoerder"[615]. Ook bij
   de correspondentie tusschen Falck en den Koning in 1817 en 1818
   gevoerd[616] over zijn door Z. M. gewenschte verwijdering van de
   Staatssecretarie, blijkt duidelijk dat zoowel de Koning als Falck
   zelf den overgang tot het ministersambt _formeel_ als een bevordering
   beschouwen, ook al is Falck op die bevordering niet gesteld.

[615] _Br. en Ged._ V, 46.--»Zijn titel", schrijft G. K. in 1817, »was
eerst Algemeen Secretaris [van het Bestuur], hij werd later [Algemeen]
Secretaris van Staat en is nog niet Minister" (_Br. en Ged._ V, 45).

[616] Falck's _Gedenkschriften_, 404 vv.

   Falck wist zijne positie inderdaad tot een zeer belangrijke te maken.
   Dit lag niet aan het ambt zelf, dat na hem (aanvankelijk onder een
   bescheidener titel) door de Mey van Streefkerk bekleed, nimmer meer
   politiek gewicht verkregen heeft. Het trechter zijn tusschen een
   alles regelend vorst en ministers wien de koninklijke beslissingen
   worden ingegoten is op zich zelf niets gewichtigs. Dat Falck meer was
   dan trechter ligt aan drie oorzaken: 1o. dat de Vorst aanvankelijk
   vreemd tegenover zaken en personen stond en zich in 1813 en 1814 lang
   niet zoo zeker van zichzelf voelen kon als in 1818; 2o. aan den aard
   der voorkomende zaken, die toen alles nog moest worden ingericht
   veel meer noodzaakten tot overleg dan toen op gelegde grondslagen
   werd voortgearbeid; 3o. aan het aanpassingsvermogen, de vlugheid en
   staatsmansgaven van Falck zelf. Na de geringschatting der allereerste
   dagen is de Vorst, »die knap bediend wilde zijn"[617], zeer spoedig
   met hem ingenomen; in 1814 en 1815 stijgt zijn invloed zeer hoog
   naarmate die van den als minister onder een man als Willem I
   onbruikbaren Hogendorp afneemt. Als alles gereed is krijgt de Koning
   argwaan; wanneer Falck in 1816 voor een badkuur naar Aken vertrekt
   zijn zijn vrienden al bevreesd dat hij bij zijn terugkeer zijn plaats
   door een ander ingenomen zal vinden[618]. Falck lacht hen dan uit;
   intusschen zal de volgzame de Mey, die Falck gedurende zijn verlof
   vervangen had, den koning meer naar de hand zijn geweest; hij had
   het onderscheid nu kunnen voelen, en een paar maanden na Falck's
   gerusten brief aan van Lennep, hiervóór bl. 278 noot door Tellegen
   aangehaald, poogt de Koning reeds hem kwijt te raken; hij ontsnapt er
   aan, doch voor niet langer dan een half jaar, wanneer het aanbod van
   een ministerie wordt herhaald in een vorm die, zoo al weigering, in
   ieder geval geen behoud van het bezeten ambt meer toelaat, immers de
   Koning verklaart dit op te heffen[619].

[617] _Br. en Ged._ V, 44.

[618] Falck's _Gedenkschriften_, 175-176.

[619] Loutere schijn, want de Mey krijgt onder den titel van »Staatsraad
belast met directie der Staatssecretarie" precies hetzelfde als Falck te
doen. (Aldaar, 203 en 408).

          *       *       *       *       *

   _Kabinetsraad_; _Raad van State_ (hiervóór, bl. 279 vv).--Er is
   vóór 1823 geen Ministerraad geweest: die is juist ingesteld na de
   afschaffing van den Kabinetsraad, waarin de Koning presideerde. Falck
   schrijft omtrent dien Kabinetsraad het volgende:

   »Moeite had ik, den Prins over te halen tot het geregeld houden van
   een Kabinetsraad[620]. Veelligt hinderde hem het denkbeeld dat hij
   aldaar de plichten van Voorzitter zoude te vervullen hebben. Doch
   een paar proeven waren genoegzaam om hem te doen zien dat deze
   taak zoo moeilijk niet was. Wij hadden dus sedert alle Woensdagen
   Kabinetsraad[621], maar mijne hoop om door dit middel aan de zaken
   eene eenparige behandeling en gang te verzekeren en de Ministers
   zoowel als den Vorst gelegenheid te verschaffen om zich onderling
   te orienteeren en zich over en weder een algemeen overzigt te geven
   van hetgene ieder vak van bestuur merkwaardigs opleverde--deze hoop
   is nimmer verwezenlijkt geworden. De notulen van die vergaderingen
   bevinden zich onder de papieren die ik als mijn eigendom
   beschouw[622], omdat ik, bij mijn scheiden van de Staats-Secretarie,
   geen blijk heb willen achterlaten van al het onbeduidende met welk
   ambtenaren van dat kaliber zich gemeenschappelijk bezig hielden en
   van het gebrek dat zij doorgaans geleden hebben aan onderwerpen van
   waarachtig belang. Röell weet ik dat zich heeft uitgelaten alsof de
   schuld daarvan bij mij gezocht worden moest, die liever de zaken
   met den Prins tusschen vier oogen afdeed en meer kans had om ze
   dus naar mijn zin te krijgen, dan indien men er eerst stellig over
   beraadslaagd had en gestemd. Maar deze zijne meening is niet juist.
   Heb ik, nu en dan, over opkomende voordragten of vragen een besluit
   doen nemen, welk het meer eigenaardig geweest ware door eene
   discussie in den Kabinetsraad te doen voorafgaan, zoo ben ik daartoe
   waarschijnlijk verleid geworden door de, ik zoude haast zeggen,
   plichtmatige zucht om met den stroom der dagelijksche bezigheden
   gelijk te blijven, en zoo kort mogelijk in mijn portefeuille te
   houden wat voor beslissing en afdoening rijp scheen. De hoofden
   der departementen zullen om soortgelijke redenen hunne respective
   maatregelen bespoedigd, en voor den Kabinetsraad slechts zoodanige
   vraagpunten ter zijde gelegd hebben omtrent welker vertraging en
   eindelijke beantwoording zij zich onverschillig gevoelden; en de
   Souvereine Vorst zelve mag de ruime toelichting en nauwkeurig
   onderzoek, voor welke het hem zeker niet aan smaak ontbrak, liever in
   schrifturen aangetroffen hebben die hij op den hem gelegen tijd met
   koelen hoofde overwegen kon, dan in de gedachten- en woordenwisseling
   zijner meest vertrouwde raadslieden. Kortom, anderen beschuldig
   ik even weinig als ik zelve beschuldigd worden wil. De daadzaak
   slechts heb ik willen vermelden. De Mey's notulen zullen van geen
   belangrijker inhoud geweest zijn dan de mijne, en na eene verveling
   van bijkans tien jaren heeft de Koning opgehouden den Kabinetsraad
   bij te wonen en denzelven afgeschaft[623]".

[620] De eerste blijkt gehouden 8 Dec. 1813 (Falck's _Brieven_, no. 90,
welke brief, enkel gedateerd »Dinsdagavond", door den uitgever ten
onrechte op 23 Nov. gebracht is in plaats van op 7 Dec.)

[621] In den aanvang vaker; zie hierachter den brief van den S. V. aan
Hogendorp van 8 April 1814.

[622] Zij zijn een tien- of twaalftal jaren geleden door wijlen Mevrouw
de weduwe Falck-Crommelin te Utrecht aan het Kabinet der Koningin ten
geschenke gegeven waar zij nog berusten, en bevestigen wat Falck omtrent
het karakter van den Kabinetsraad mededeelt; bovendien zijn zij zóó
summier dat een ander dan de man die ze schreef er nagenoeg niets aan
heeft.--Voorbeeld Falck's _Gedenkschriften_, 348; ander voorbeeld:
_Ontstaan_ II, bl. XCI. Het waren dan ook geen notulen die in de
volgende vergadering werden gelezen en goedgekeurd; zie Hogendorp
hierachter.

[623] Falck's _Gedenkschriften_, 127-128.

   Uit G. K.'s gedenkschriften blijkt dat zeer belangrijke zaken
   buiten den Kabinetsraad zijn afgedaan; zoo is b.v. van Nagell's
   ontwerp van instructiën aan Hendrik Fagel omtrent de teruggave
   der koloniën niet daar behandeld, maar in een door den Vorst
   bijeengeroepen conseil, uit G. K., van Nagell, Falck en Janssens (als
   oud-gouverneur-generaal) bestaande[624]; zoo is de lijst van tot lid
   der Staten-Generaal te benoemen personen in Maart 1814 (reeds vóór de
   reis naar Amsterdam) opgemaakt door den Vorst, G. K. en Falck[625].

[624] _Br. en Ged._ V, 72.

[625] Aldaar, V, 93.--Te Amsterdam werden er veranderingen in gemaakt.

   De Vorst schrijft aan Hogendorp, 8 April 1814: »Woensdags zal
   ordinaire zitting van den Kabinetsraad kunnen zijn, welke vervolgens
   mij schijnt voldoende te zijn eens in de week, om zulke objecten
   daarin voor te dragen, waar meerdere Departementen bij betrokken
   zijn, of materies van groot gewicht, waarop het wenschelijk is dat
   de geheele Raad gehoord worde, eer het stuk aan den Raad van State
   afgegeven wordt. Met de Chefs van Departementen [afzonderlijk] zal
   ik daarentegen eens of tweemaal in de week arbeiden, waar zij mij
   alsdan mondelinge berichten kunnen maken en projectbesluiten afgeven,
   waardoor mij voorkomt tijd bespaard te worden, zonder nadeel voor de
   zaak. In bijzondere gevallen wordt de Raad of eenige der Ministers
   beroepen tot eene buitengewone conferentie[626]".

[626] _Br. en Ged._ V, 362.

   Over den aanvang van 's Vorsten regeering onder de Grondwet schrijft
   Hogendorp in 1817:

   »Het beginsel om het geheel van het Bestuur, het overzigt van alle
   deelen, voor zig alleen te houden, was nog niet tot volkomen rijpheid
   bij den Prins gekomen, maar het lag in zijn karakter, en moest zig
   met den tijd ontwikkelen. Hij begon met de mindere zaken en klom op
   tot de meerdere....

   De Prins schreef mij, dat Hij nu maar eens in de week den
   Kabinetsraad houden zou; dat Hij er slechts die zaken brengen wilde,
   waar meer dan een ministerie in gemengd was, en dat de zaken voorts
   in den Raad van State zouden komen[627]. Hij gaf eene instructie
   aan dezen Raad, die mij goed voorkwam, en die denkelijk door Falck
   ontworpen was[628]. Hij opende denzelven en las er eene aanspraak
   voor, waarbij de Leden aangemoedigd werden om vrij te adviseeren. Ik
   droeg zorg, dat 's Prinsen aanspraak in de notulen kwam. Dien eersten
   dag was er niets anders te doen, dan zaken commissoriaal te maken,
   zoodat de vergadering schielijk afgeloopen was. Ik bemerkte egter
   wel, dat de Prins de deliberatiën wilde bijwonen, dat Hij een tweeden
   Kabinetsraad beoogde. Zijne verdere bezigheden, audientiën enz.
   lieten Hem egter niet toe er altijd te komen, en zoo moest Hij wel
   den draad verliezen. Daar kwam bij, dat Hij mij het beleid opdroeg,
   zig voorbehoudende om tusschen in te spreken; maar dan behandelde ik
   alles zoo volledig, dat er weinig te zeggen viel. Vervolgens kwam Hij
   ook maar bij gewigtige deliberatiën, en eigentlijk met een voornemen
   om de zaken naar zijnen zin te doen uitvallen. Was ik het eens met
   Hem, zoo was dit niet noodig, en zoo bepaalden zig eindelijk zijne
   verschijningen tot gevallen, waar Hij niet zeker van mij was, of wist
   dat ik anders dagt. Dan zeide Hij mij van te voren: ik zal komen om
   aan te hooren, ik wil wel eens de gedagten vernemen. Dog niemand was
   er in bedrogen.... In Engeland wordt het advies van den Raad door den
   President aan den Koning gebragt en het besluit des Konings luidt
   _the King in Council_. Op dezen voet had ik mijn ontwerp van de
   Grondwet geschreven, dat de Souvereine Vorst zijn gezag uitoefent in
   den Raad. Dit had men zoo veranderd, dat Hij den Raad hoort[629],
   juist omdat zijne tegenwoordigheid niet noodzakelijk voorkwam. In den
   Kabinetsraad is het wat anders; daar hoort Hij de adviezen en doet
   wat Hij wil, zonder eenig besluit op te maken, zonder dat er notulen
   gehouden worden[630]. In den Raad van State wordt er op elke zaak een
   advies bij de meerderheid opgemaakt, aan den Prins gezonden en in de
   notulen bewaard. De Raad van State is een lichaam bij de Grondwet
   ingesteld en moet gehoord worden; de Kabinetsraad niet. De Grondwet
   bepaalde, dat alle zaken tot het Souverein gezag behoorende, in
   den Raad van State kwamen, en dus ook de buitenlandsche. De Prins
   verstond dit ook zoo, alzoo Hij mij eens zeide, dat [Jacob] Fagel
   voor de buitenlandsche zaken dienen zou. Nogtans heeft Hij er de
   buitenlandsche zaken niet gebragt, zooals hij die ook gaarne buiten
   den Kabinetsraad hield. In mijnen tijd[631] zeide ik Hem meermalen,
   dat ik iets in den Kabinetsraad brengen wilde, en Hij belette het.
   Een vast plan van bestuur was dit alles niet, maar het lag in zijn
   karakter om alleen te regeeren....

[627] Zie bovenstaanden brief.

[628] Dit was inderdaad het geval.--Over de instructie hiervóór, bl.
282.

[629] Hiervóór, bl. 169 en 193.

[630] Vgl. echter hiervóór, bl. 315; Falck's notulen waren dus
aanteekeningen ten eigen behoeve.

[631] Als minister van buitenlandsche zaken.

   De zaken kregen dezen loop. Een minister leverde een rapport
   in, hetzij uit eigen beweging of op last; dit rapport werd òf
   aanstonds goedgekeurd en in een besluit veranderd, òf het kwam in
   den Kabinetsraad, en werd daar eerst goedgekeurd; òf het ging hetzij
   uit den Kabinetsraad, hetzij aanstonds, naar den Raad van State. Het
   advies van den Raad van State gaf dan aanleiding tot een besluit, of
   werd ook altemets wederom in den Kabinetsraad gebragt. Dit laatste
   egter zelden of nooit... In alle gevallen bleef de laatste beslissing
   aan den Prins. De minister wiens rapport aanleiding tot een besluit
   gegeven had, wist niet of de veranderingen in zijne voordragt van
   den Raad van State of van den Prins kwamen. De Raad van State had
   nogal de meeste kennis van de zaken, maar de Kabinetsraad veel
   minder, en de eene minister vernam hoe langer hoe minder van de
   werkzaamheden der anderen. Deze afzondering der Ministeriën nam
   vervolgens gedurig toe, en de deliberatiën in den Kabinetsraad liepen
   eindelijk genoegzaam te niet. Vóór de invoering der Grondwet was de
   Kabinetsraad de eenige vergadering geweest, en hij zat altemets vijf
   uren. In de laatste tijden gebeurde het, dat er niets voorgedragen
   werd; dat de Prins een kwartiertje praatte en opstond......

   De eerste zaak van zeer groot gewigt [na de invoering der Grondwet]
   is de vermaarde financieele wet van 14 Mei 1814 geweest[632]...
   In den Raad van State vond de zaak grooten tegenstand, vooral omdat
   men daarin zooveel aanleiding tot spel met uitgestelde schuld vond,
   hetwelk door de uitkomst bewaarheid is. Bij mij bleef de zwarigheid
   over, dat renteniers, die niet hadden om bij te leggen, met zware
   schade zouden moeten verkoopen, zooals ook gebleken is. De heer Six
   rekende uit van neen, omdat de fondsen zouden blijven staan: maar zij
   vielen, zooals ik voorzegd had. Ik stemde dus tegen, in bijzijn van
   den Prins, en de stemmen staakten, alzoo er eene twijfelagtig was.
   Nu moest deze zig voor of tegen verklaren; zij viel uit voor de
   wet...... De Prins kon zijn gelaat niet meester blijven, en met
   blikken, ja met woorden, ondersteunde Hij die met Hem, en schrikte
   Hij af, die tegen Hem waren. Ik at bij Hem dien dag, en genoot geen
   goed onthaal[633]. Door al het gebeurde was ik overtuigd, dat de
   vrijheid van deliberatiën verloren was[634], dat mijn werk niet meer
   bestond in het overbrengen van het advies van den Raad van State aan
   den Prins, maar dat deze van mij vergde om zijne denkbeelden aan te
   nemen en in den Raad door te zetten. De Raad kon nooit regt vrij
   delibereren over de gewigtigste zaken, vooral van Financiën, en zijn
   werkzaamheid bepaalde zich hoe langer zoo meer tot mindere zaken.
   Het gebeurde zelfs dat er eene zaak in den Kabinetsraad verhandeld
   zijnde, de Prins mij zeide, dat ik nu wist hoe men het begrepen had,
   en dat Hij de stukken aan den Raad zenden zou. Op deze wijze moest
   deze eindelijk een schaduw worden, een bloote vorm, een naam, die
   indruk maakte op het publiek, op de Staten-Generaal in de eerste
   plaats; maar geen aanzienlijk werktuig blijven van de Regering, daar
   hij bij de Grondwet toe ingesteld was".

[632] Zie Tellegen's volgende hoofdstuk.

[633] Hieruit blijkt dat Falck (die zijn gedenkschriften zooveel later
schrijft) van de zaak een minder juiste voorstelling geeft, wanneer hij
meldt (_Gedenkschr._ 133) dat Hogendorp vóór de behandeling in den Raad,
»na een ernstig onderhoud", de belofte had moeten afleggen niet te
zullen tegenwerken. Hij zal naderhand hebben beloofd niet te zullen
tegenwerken in de Staten-Generaal, waaruit hij wegbleef toen de wet in
behandeling kwam.

[634] Inderdaad werden van Bylandt-Halt en Canneman om hun adviezen bij
deze gelegenheid uitgebracht, uit den Raad gezet (Falck, _Gedenkschr._
133; _Br. en Ged._ V, 104, 193).

   Bij de Grondwet van 1815 (art. 73) werd de rol van den Raad van State
   teruggebracht tot het adviseeren over voorstellen door den Koning aan
   de Staten-Generaal te doen of door dezen aan Hem gedaan, alsmede over
   alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van
   deszelfs bezittingen in andere werelddeelen.

          *       *       *       *       *

   _Geen president_ (hiervóór, bl. 281). Als in 1801 de Fransche gezant
   Sémonville, fijn kenner van onzen volksaard, uit Parijs over het
   denkbeeld gepolst wordt, een presidentschap der Bataafsche Republiek
   in te stellen, raadt hij het beslist af. »Tel homme n'existe point
   ici, à qui on permette de prendre un pareil titre à vie ou pour
   l'espace de dix ans; dans ce cas on préférerait le Stathoudérat.
   Une famille princière froisserait moins l'amour propre. Le peuple
   s'acharnerait par tous les moyens à renverser celui que la veille
   il aurait vu son égal. Vous pouvez (s'il est nécessaire) placer
   un pouvoir plus étendu et plus durable sur une seule tête du
   gouvernement, pourvu que vous la décoriez d'un titre modeste comme
   celui de greffier. Mais ce sera beaucoup faire que de donner deux
   années d'existence à votre président"[635].

[635] _Ged._ III, 183 (20 Jan. 1801).

          *       *       *       *       *

   _Nog wel door het toeval der geboorte aangewezen_ (hiervóór,
   bl. 281). Dit »toeval" dat de man Oranje heette en niet b.v.
   Schimmelpenninck maakte voor het volksgevoel juist het verschil
   (zie vorige aanteekening).

          *       *       *       *       *

   _Monarchaal bijgeloof_ (hiervóór, bl. 281). Ik zou eerder zeggen:
   volstrekte politieke afmatting en ontgoocheling. De natie was blijde
   iemand te hebben die haar van de zorg, over zaken van regeering na te
   denken, ontsloeg. Een mystiek gevoel voor de _monarchie_ als zoodanig
   is er in Nederland nooit geweest; ook toen niet; het gevoel voor
   Oranje is geheel iets anders.

          *       *       *       *       *

   _Leden van den Raad van State_ (hiervóór, bl. 283). De samenstelling
   is iets minder overwegend oud-orangistisch als Tellegen te verstaan
   wil geven. Hij wil Elout, dien hij niet bij de ex-patriotten noemt,
   toch niet bij de »slachtoffers" tellen?[636] En van Lamsweerde was
   een katholiek, ex-lid der Nationale Vergadering.

[636] Zie hiervóór, bl. 104.

          *       *       *       *       *

   _Oppositie tegen de zienswijze van den Vorst_ (hiervóór, bl. 283).
   Daaraan was Canneman's ontslag als minister niet te wijten, maar aan
   's Vorsten overtuiging van zijn mindere geschiktheid voor dien
   post[637]. Eerst zijn gedrag in den Raad van State bij de financieele
   wet was oppositie, niet in het openbaar, en echter reden tot
   ongenade.

[637] Zie hiervóór, bl. 312.

          *       *       *       *       *

   _Werden door den Souvereinen Vorst commissarissen-generaal
   aangesteld_ (hiervóór, bl. 285). Dit was reeds aanstonds geschied
   door het A. B.: 23 Nov. Kemper en Scholten naar Amsterdam, die weldra
   gemachtigd worden voor het geheele departement der Zuiderzee; 29 Nov.
   Monden van den IJsel, 1 Dec. Monden van de Maas, 2 Dec. Friesland, 3
   Dec. Wester-Eems, 4 Dec. Boven-IJsel. De Vorst completeert het voor
   Monden van de Schelde, Generaliteitslanden, Drente.

          *       *       *       *       *

   _Praal en luister_ (hiervóór, bl. 287). Deze was heel wat minder dan
   onder Lodewijk Napoleon; de Souvereine Vorst, burgerlijk van leven en
   voorkomen, was er ook geheel de man niet naar. Alles wat het hof
   betrof werd zeer eenvoudig ingericht, en dit viel ook in den smaak
   der natie.

          *       *       *       *       *

   _Mij is niet bekend_ (hiervóór, bl. 289). Toch wel: er is eene wet
   verworpen op eene quotisatie voor de landprovinciën in plaats van het
   gemaal, om reden dat de quotisatie te hoog voorkwam. De Raad van
   State was ook tegen geweest[638]. Maar dit is dan ook het eenige
   voorbeeld. Een wet op de jacht ging door met één stem meerderheid
   (zie de aanteekeningen op het volgende hoofdstuk).

[638] _Br. en Ged._ V, 112.

   »Onder het bijwonen der eerste vergaderingen", schrijft G. K., »was
   ik getroffen over het gemak, waarmede alle voordragten doorgingen. Er
   was geen schijn van oppositie. Deze stemming kwam overeen met hetgeen
   ik in het algemeen bij de Natie bemerkt had. Zij was de revolutiën en
   de onlusten zoo moede, dat zij alles aan den Prins overliet. Ik werd
   er door bevestigd in mijn opgevat denkbeeld, dat zij slegts allengs
   weer aan eene vrije Regering kon gewend worden...

   Het karakter van den Prins was bekend; men wist dat hij de zaken
   wilde doorzetten, zonder er den schijn van te hebben. Hij zag er
   vriendelijk uit, zoo lang het naar zijnen zin ging. Iedereen moest
   er even vriendelijk uitzien. Dog men verstond elkander zonder te
   spreken....."

   G. K. verhaalt dan, hoe hij, als president[639], aan de
   commissiën[640] aan de hand deed, de ministers om inlichtingen te
   vragen, en toen van den Vorst »den wind van voren" kreeg. »Ik wilde
   alle de Collegies nader bij elkander brengen; Hij wilde alle dezelven
   afgezonderd houden. Ik zogt de ware eenheid van de Regering[641]. Hij
   wilde de eenheid voor zig alleen houden. Dit bleek hoe langer hoe
   meer, en verwekte in mij den weerzin, die op mijne retraite uit het
   ministerie uitgeloopen is.....[642]".

[639] Voor elk tijdvak dat de Staten-Generaal bijeen waren, werd een
nieuwe president benoemd. De eerste (in Mei) was een Gelderschman
geweest, van Lynden van Hoevelaken, die aanstonds begon met de
stemmen op te nemen, zooals in de collegiën der oude Republiek.
»Had dan iemand iets in te brengen, die tot de laatste helft behoorde,
zoo was dit verloren voor de eerste helft, die al gestemd had",
m. a. w. beraadslaging en stemming waren niet gescheiden. Dit was
te bedenkelijker daar de leden zaten en stemden volgens de orde der
provinciën, zoodat de eerste provincie een groot voordeel had. Hogendorp
veranderde dit tijdens zijn presidium in November: hij liet de leden het
woord vragen en na afloop der beraadslaging stemmen, zooals het sedert
in gebruik is gebleven.

[640] Er waren zooveel commissiën in de Staten-Generaal gevormd als er
ministeriën waren.

[641] Maar in zijn eigen boezem!

[642] _Br. en Ged._ V, 111 vv.

   Om in de beoordeeling dezer gansche zaak billijk te blijven, moet men
   zich wèl te binnen brengen dat Hogendorp zich in zijn hart nog altijd
   de »Raadpensionaris" voelde, en dat, wanneer b.v. de Raad van State
   alles in handen gekregen had wat hij er gebracht wilde hebben, en de
   Vorst slechts te onderteekenen had wat die Raad hem voorlegde, 's
   lands regeering een collegiale zou zijn geweest in plaats van een
   monarchale. Als hij 30 Jan. 1814 den voor hem uitgedachten post van
   vice-president van den Raad van State aanneemt, schrijft hij: »Ik
   zal in dien post zelfs al het wezenlijke van mijn tegenwoordigen
   post kunnen verrigten [aangenaam vooruitzicht voor zijn opvolger
   aan Buitenlandsche Zaken!], dat is te zeggen, ik zal de tijdingen
   kunnen vernemen en beoordeelen"[643]. Hij verbeeldt zich dus dat
   zelfs de buitenlandsche dépêches in den Raad moeten komen, zooals
   vóór 1795 in de Staten-Generaal! En zoo hij het van Willem I gewonnen
   had, zouden de »collegies" dan niet vervallen zijn in de (door den
   Vorst en Falck gevreesde) zonde, van »een zeer geruimen tijd naar den
   oud-Hollandschen trant in herhaalde commissorialen, beschouwingen,
   overwegingen, zal ik zeggen te besteden of te verkwisten?"[644] Dat
   zij nog vol zaten van herinneringen uit den provincialen tijd getuigt
   Hogendorp zelf. Dáárvoor was de Prins geen Vorst gemaakt, maar voor
   het doel door d'Yvoy zoo goed geformuleerd, wanneer hij hem in een
   brief van 29 Nov. 1813 toeroept: »Aucun de Vos ancêtres eut un moment
   si beau et si propre à donner enfin à la patrie ce qui lui a manqué
   jusqu'ici pour être à l'abri des factions, des délibérations sans fin
   et des irrésolutions".[645]


[643] _Br. en Ged._ V, 275.

[644] Falck's _Gedenkschriften_, 133.

[645] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, CXLVII.




IX.

DE VERVANGING OF WIJZIGING DER FRANSCHE WETGEVING.


De sporen der vreemde overheersching waren in zoover uitgewischt, dat
eene nieuwe Grondwet was tot stand gekomen niet alleen, maar dat zij
ook was ingevoerd. De regeeringsvorm van het Keizerrijk was door eene
nationale regeling vervangen. Souvereine Vorst, Staten-Generaal, Raad
van State, Rekenkamer, Staten Provinciaal treden in de plaats van de
instellingen der Fransche constitutie. De Franschen hadden ons echter
nog iets anders gebracht dan hun regeeringsvorm. De beginselen van
staatsbestuur uitgewerkt in Wetten en Decreten waren eveneens uit den
vreemde overgeplant op Nederlandschen grond[646]. Werden wij ook hiervan
bevrijd tegelijk met de afwerping van het vreemde juk?

[646] Het is bekend, dat de Fransche wetgeving eerder is ingevoerd in de
landen, afgestaan bij tractaat van 16 Maart 1810, dan in het bij decreet
van 9 Juli 1810 ingelijfde grondgebied. Voor zoover in den tekst de
invoering van Wetten of Decreten wordt vermeld, ziet dit alleen op de
invoering in het vóór de inlijving overgebleven grondgebied. Het was,
meen ik, voor mijn onderwerp minder noodig, afzonderlijk melding te
maken van de invoering dier wetgeving in het bij tractaat vroeger
afgestane deel.

Dat in de dagen van November 1813, toen alle kracht gericht moest
worden op de herwinning onzer onafhankelijkheid, de bestaande wetten
en verordeningen van kracht bleven, was vooral bij de afwezigheid van
den Prins van Oranje niet te verwonderen. Het Staatsbestuur kon niet
stilstaan. Toen Hogendorp, bijgestaan door van der Duyn, den knoop
doorhakte en zij in naam van den Prins zich stelden aan het hoofd der
Regeering, werd in hunne daartoe strekkende proclamatie van 21 November
1813 zoowel op het stuk der belastingen als op dat van het bestuur en
de justitie de bestaande wetgeving gehandhaafd. Alleen werd bij hun
besluit van 1 December 1813 bepaald, dat er voortaan niet meer in naam
des Keizers, maar in naam der Hooge Overheid recht gesproken zoude
worden; dat de titulaturen der rechterlijke collegiën in harmonie
zouden gebracht worden met de nieuwe orde van zaken, en dat alleen de
Nederduitsche moedertaal bij die collegiën zou worden gebruikt[647].
Het eerste was een noodzakelijk gevolg van de vernietiging der vreemde
heerschappij; het tweede kon bij de herleving van ons volksbestaan niet
achterwege blijven.

[647] Art. 21 van het Keizerlijk Decreet van 18 October 1810: »La langue
hollandaise pourra être employée concurremment avec la langue française
dans les tribunaux, dans les actes d'administration, dans ceux des
notaires en dans ceux sous signature privée."

Toen dit besluit genomen werd was de Prins van Oranje reeds
teruggekeerd, doch was het Algemeen Bestuur nog in werking. Welke
gedragslijn volgde nu de Souvereine Vorst, nadat hij den 6den December
1813 de Regeering had overgenomen? Toen de Keurvorst van Hessen in
1813 tot zijne getrouwe onderdanen terugkeerde, haalde hij de pen door
alles wat sedert het oogenblik zijner verdrijving, sedert 1806 was
ingevoerd[648]. Dezen weg kon de Souvereine Vorst niet inslaan, ook
al had hij--wat niet geval was--dit gewenscht. Waar met opdracht der
Souvereiniteit zijn gezag zoude berusten op, zoude omschreven worden
in eene vast te stellen Grondwet, kon restauratie van hetgeen in 1795
bestaan had niet in aanmerking komen. Een terugkeer tot de instellingen
van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was onmogelijk, nu eenmaal
het besluit genomen was den ouden regeeringsvorm niet te herstellen.
Iets anders was het echter, zoo men terugkeerde tot de wetgeving,
zooals die op het oogenblik der inlijving, bij het verdwijnen van
het koninkrijk Holland bestond. Doch ook dit is niet geschied. Dat de
Souvereine Vorst hiertoe niet overging, is voorzeker niet hieraan toe
te schrijven, dat hij door den drang der omstandigheden tijdelijk met
de onbeperkte macht bekleed, van deze macht alleen gebruik wenschte te
maken in afwachting van het tot stand komen der Grondwet. De Souvereine
Vorst werd, getuige menige diep ingrijpende maatregel, door dergelijk
gemoedsbezwaar niet gekweld. Hij was voor het oogenblik onbeperkt
heerscher, en hij gebruikte zijne macht zonder schroom. Had het hem
oorbaar geschenen, hij had den toestand kunnen herstellen, zooals koning
Lodewijk dien bij zijn afstand gelaten had.

[648] Gervinus, _Geschichte des XIX Jahrhunderts_, II, 434.

Toch is dit niet geschied. Heeft de Souvereine Vorst het nagelaten,
omdat het geheele tijdvak van 1795 tot 1810 toch ook onder den invloed
der Fransche denkbeelden gestaan had, en dus de instellingen, bij de
inlijving bestaande, evenmin nationaal konden genoemd worden? Ik bedoel
hier niet het streven naar politieke vrijheid, dat in 1795 op den
voorgrond stond, doch in 1810 reeds lang had gebleken ijdel te zijn;
ik heb op het oog het streven naar eenheid van Volk en Staat, met
vernietiging van de voorrechten, toegekend aan geboorte, kerkelijke
belijdenis of woonplaats. Men had dit beginsel wel nu en dan trachten
te beknibbelen, doch in de hoofdzaak had het toch gezegevierd. Ook op
dit stuk was de Fransche wetgeving geen terugtred geweest; zij had de
opwellingen in tegenovergestelden zin den kop ingedrukt. Ook hierin was
dus geene voldoende reden gelegen om de in 1813 bestaande instellingen
door die van 1810 te vervangen.

Dit alles neemt niet weg, dat men hier te lande voorliefde koesterde
voor hetgeen vóór de inlijving had gegolden, zoodat, hadden er geen
practische bezwaren bestaan, het niet onwaarschijnlijk is dat de
Souvereine Vorst den vroegeren toestand zoude hebben hersteld. Doch
daartegen bestonden wel praktische bezwaren. Men vestige slechts de
aandacht op de burgerlijke en strafwetgeving. Den 1sten Februari 1809
was het crimineel wetboek, den 1sten Mei 1809 het burgerlijk wetboek,
het zoogenaamde wetboek Lodewijk Napoleon ingevoerd. De rechterlijke
inrichting en de regeling der burgerlijke rechtsvordering en der
strafvordering waren daarentegen, hoewel vastgesteld, niet in werking
getreden. De Fransche Codes daarentegen met al hetgeen er bij behoorde,
waren alle den 1sten Maart 1811 ingevoerd en hadden dus meer dan
twee jaren gewerkt. Het ging niet aan, de beide wetboeken van koning
Lodewijk weder te doen herleven en daarnaast de Fransche burgerlijke en
strafvordering en de Fransche rechterlijke organisatie te laten bestaan.
En het was eveneens zoo goed als onmogelijk, wat die laatste onderwerpen
betreft, de regeling van koning Lodewijk, die nog nooit had gewerkt, in
't leven te doen treden. Alles moest er dus toe leiden om de Fransche
wetgeving voorloopig te handhaven. Dit ging ook met mindere bezwaren
gepaard, omdat de Keizer zelf niet de geheele Fransche wetgeving met
één pennestreek hier te lande had ingevoerd: hij had de wetten, die hier
zouden gelden, afzonderlijk genoemd; hij had de bestaande regeling van
sommige onderwerpen geëerbiedigd[649].

[649] Zoo werden onder anderen bij decreet van 14 November 1810
gehandhaafd de wet van 31 Januari 1810 op het onderhoud der dijken en
het daarbij behoorende reglement van 15 Juni 1810. Zoo bleven ook van
kracht de wetten, die niet uitdrukkelijk waren afgeschaft, of door eene
nieuwe regeling niet waren vervangen. De vraag is betwist, maar later
door den Hoogen Raad in bovenvermelden zin beantwoord.

De Souvereine Vorst deed dus wat het algemeen bestuur had gedaan: hij
liet, behoudens de wijzigingen die hij wenschelijk achtte, de wetgeving
zooals hij die vond in wezen. Er waren echter hier te lande, die dit
niet hadden begrepen. De Fransche wetgeving had ons iets gebracht,
dat reeds onder koning Lodewijk beloofd was, maar nog niet in werking
was getreden: de akten van den burgerlijken stand; niet alleen een
doeltreffend middel tot verzekering van den staat der personen, maar
tevens een niet genoeg te waardeeren wapen tegen de heerschzucht der
geestelijkheid. Nu waren er die meenden, dat met de verdrijving van den
vreemdeling te dezen opzichte de oude toestand was herleefd. Bij besluit
van 16 Februari 1814 (_Staatsblad_ no. 26) moest de Souvereine Vorst
een naderen termijn verleenen aan hen, die verzuimd hadden, geboorten,
sterfgevallen enz. aan te geven, een verzuim, dat, zeide de Souvereine
Vorst, een gevolg was van het »dwalend denkbeeld, dat alle instellingen
zonder onderscheid, uit de inlijving met Frankrijk afkomstig, door de
gezegende verandering van zaken in dit land, waren komen te vervallen."

Zoo bleef dan de Fransche wetgeving bestaan, voorzoover ze niet door het
algemeen bestuur gewijzigd was en later door den Souvereinen Vorst, vóór
de aanneming der Grondwet van 29 Maart 1814 door hem alleen, daarna in
overleg met de Staten-Generaal, gewijzigd zoude worden.

In hoever heeft vóór en onder de Grondwet van 1814 dit laatste plaats
gehad? Het is niet mijne bedoeling deze vraag volledig te beantwoorden;
ik wensch mij tot enkele hoofdpunten te bepalen.

Het Staatsbestuur heeft, zal het zijne taak kunnen vervullen, uitgaven
te doen. Zij moeten in den nieuwen tijd grootendeels gevonden worden uit
de bijdragen der ingezetenen. Een belangrijk gedeelte van de Staatszorg
heeft dus betrekking tot de financiën, en in 't bijzonder tot de heffing
van belastingen. Men was vóór de inlijving er in geslaagd de belastingen
van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, die met eene enkele
uitzondering, de convooien en licenten, een provinciaal karakter
droegen, te doen vervangen door algemeene belastingen en alzoo
uitvoering te geven aan de beloften, reeds gedaan door de Staatsregeling
van 1798 (art. 200). Iets wat door Hogendorp nog na de omwenteling
van 1798 zoo goed als onmogelijk beschouwd werd[650], was onder
Schimmelpenninck door de kunde en energie van den financier der
Revolutie, Gogel, tot stand gekomen[651]. Het beginsel der Staatseenheid
was dus op dit gebied verwezenlijkt.

De groote maatregel was geslaagd, alleen had de opbrengst der
belastingen niet hoog genoeg kunnen worden om de uitgaven te dekken.
Men stond onder koning Lodewijk nog telken jare voor een aanzienlijk
tekort. Toen nu ons land in het groote Rijk werd ingelijfd, kon een
afzonderlijk belastingstelsel moeilijk blijven bestaan. Maar de Fransche
belastingen waren lichter; ze zouden dus eene mindere opbrengst geven.
De moeilijkheid werd opgelost door de schrapping van 2/3 van de rente
der staatsschuld door de zoogenaamde tierceering. Was die maatregel
voor de renteheffers een financieele ramp, de daardoor met ongeveer 24
millioen verminderde uitgaven zouden nu door de opbrengst der Fransche
belastingen kunnen worden gedekt. Waarom echter met de invoering dezer
belastingen gewacht tot 1 Januari 1812?[652]. Dit geschiedde niet alleen
om de Hollandsche ambtenaren in staat te stellen, op de hoogte te komen
der Fransche inrichtingen; het geschiedde ook, omdat de behoeften van
het jaar 1810 en 1811 anders niet voldoende konden worden gedekt. Alleen
werden reeds met 1 Januari 1811 de directe belasting op het meubilair
en de accijnzen op zeep en vleesch afgeschaft, en werden ook in andere
opzichten de belastingen verminderd. Toen nu op 1 Januari 1812 het
Fransche belastingstelsel werd ingevoerd, verdwenen daardoor tevens de
accijns op het gemaal en die op de brandstoffen. De geldelijke uitkomst
van de Fransche belastingen was deze, dat, terwijl de opbrengst der
belastingen in 1810 ongeveer 42 millioen gulden had bedragen, zij in
1811 verminderde tot 33-4/10 millioen gulden, om in 1812 tot 61-1/2
millioen franc te dalen[653].

[650] _Br. en Ged._ III, 105.

[651] Sillem, _Gogel_, 54.--»Men zou bijna kunnen zeggen: wat thans op
financieel gebied te doen valt, bestaat in de consequente toepassing der
beginselen, die Gogel heeft uitgesproken, in het doortrekken der groote
lijnen van het stelsel van 1805" (N. G. Pierson in _Gids_ 1881, III,
28).

[652] Decreet van 21 October 1811.

[653] Sickenga, _Geschiedenis der Nederlandsche belastingen sedert
1810_, I, 10 vv.

Toen de Souvereine Vorst het bestuur overnam, was hier alzoo het
Fransche belastingstelsel in werking. Niettegenstaande hij de kassen
ledig vond, meende hij toch maatregelen te mogen nemen, die eene mindere
opbrengst der belastingen ten gevolge moesten hebben. Op denzelfden
dag, dat hij de Regeering aanvaardde, nam hij een besluit tot verlaging
van het recht op de dranken en een en ander van nog grooter gewicht,
waarbij het Staatsmonopolie van de tabak, de zoogenaamde regie, werd
afgeschaft[654]. Welke denkbeelden den Vorst bezielden, blijke uit
den aanhef van dit besluit, waarin hij den koophandel beschouwde,
»als de bron van vroegeren luister", elk monopolie verklaarde te zijn
onbestaanbaar met zijne grondbeginselen en »strijdig met de liberale
denkbeelden, welke de Nederlandsche Regeering steeds hadden gekenmerkt."

[654] Besluiten van 6 December 1813 (_Staatsblad_ no. 5 en 7).

Een besluit van den volgenden dag werkte in diezelfde richting[655]. Het
betrof de afschaffing van »het principe" der gehate Fransche douanes
en de wederinvoering van de Convooien en Licenten, tegelijk met het
buitenlandsch lastgeld op de schepen. De in den tijd der Spaansche
troebelen geheven Licenten wegens den handel op den vijand, en de
Convooien of geleidegelden, toen geheven voor de bescherming der
zeevaart of als afkoop voor plundering en kaperij, waren, nadat de
redenen voor de heffing niet meer bestonden, als belasting op den in-,
uit- en doorvoer van waren blijven bestaan. Het was tegelijk met het
buitenlandsch lastgeld de eenige belasting, die onder de Republiek der
Vereenigde Nederlanden voor de Generaliteit werd geheven[656]. Het
laatst vastgestelde tarief, dat van 1725[657], was nimmer door een
nieuw tarief vervangen; alleen werd het jaarlijks herzien en dan soms
gewijzigd. Ook Gogel had deze belasting onaangeroerd gelaten. Zij werd
nu door den Souvereinen Vorst hersteld, zooals zij volgens de Wet van
29 December 1809 het laatst was herzien. Men dient bij dat punt niet
te vergeten, dat het onder de Fransche overheersching zoo uitgestrekte
tolgebied nu weder tot de oude grenzen was ingekrompen, en dat alzoo het
behoud van het hooge Fransche tarief dubbel drukkend zoude geweest zijn.
Bij hetzelfde besluit, eenige dagen later aangevuld[658], werden tevens
hersteld de niet tot de Convooien en Licenten behoorende imposten op
onderscheidene buitenlandsche producten, die geheven werden volgens de
Wet van 18 December 1805 en hoofdzakelijk moesten dienen tot equivalent
van de hier te lande op die goederen gelegde accijnzen.

[655] Besluit van 7 December 1813 (_Staatsblad_ no. 9).

[656] Fruin, _Tien jaren_ (6e druk), 51; Sickenga, _Belastingen der
Republiek_, 102, 132; Sillem, _Gogel_, 159.

[657] _Groot Placcaatboek_, VI, blz. 1338.

[658] Besluit van 16 December 1813 (_Staatsblad_ no. 12).

De Souvereine Vorst moest echter spoedig inzien, dat althans in de
eerste tijden niet aan een verlichting der belastingen, eerder aan
verzwaring daarvan zou moeten gedacht worden. Voor de verdrijving der
Franschen van het grondgebied waren niet alleen soldaten, er was
daarvoor bovendien geld noodig. Toen de Souvereine Vorst bij besluit
van 6 December 1813 (_Staatsblad_ no. 6) de Nederlanders te wapen riep,
deed hij tegelijk een beroep op hunne beurzen. »Gedwongen leeningen
voegden niet aan een volk, dat zijn eigene belangen vrijwillig op zich
had genomen". Door vrijwillige bijdragen moest de schatkist worden
gevuld. De bron vloeide echter niet ruim genoeg om daarmede de behoefte
te kunnen dekken[659]. Evenmin kon aan het oogmerk voldoen, dat de
ingezetenen bij besluit van 18 December 1813 (_Staatsblad_ no. 13)
werden uitgenoodigd tegen genot van 1/2% per maand voorschotten te
doen op de belastingen, door hen over 1814 te betalen. Ook al ware
deze maatregel beter geslaagd dan het geval schijnt te zijn geweest,
kon hij alleen voor het oogenblik helpen, en dit nog wel ten koste van
de inkomsten van het volgende jaar. De Souvereine Vorst moest dus wel
zijne toevlucht nemen tot eene nieuwe regeling der belastingen.

[659] Aan vrijwillige giften werd in December 1813 en in de eerste maand
van 1814 ruim f 1.200.000 ontvangen (Stuart, _Jaarboek voor 1814_, bl.
194).

»In aanmerking nemende de noodzakelijkheid om ten spoedigste aan 's
lands schatkist te verzekeren de geldmiddelen, welke dezelve in staat
kunnen stellen om gedurende 1814 te voorzien in de vaste en gewone
uitgaven, die, ter voldoening der verschuldigde renten van de nationale
schuld, ter bestrijding van de onkosten voor het inwendig Bestuur, voor
den Waterstaat, voor de Zeemacht, mitsgaders voor de defensie en de
armee van den Staat en derhalve ook, om een krachtdadig deel te nemen
in den oorlog, welke voor de onafhankelijkheid der Staten van Europa
gevoerd wordt, benoodigd zijn." Zoo luidde de aanhef van 's Vorsten
besluit van 23 December 1813[660], aanwijzende de belastingen in 1814 te
heffen. Bij dit besluit ging de Souvereine Vorst een stap verder in de
richting van de afschaffing der Fransche belastingen en de vervanging
daarvan door belastingen volgens het stelsel van Gogel. De zoogenaamde
vereenigde rechten maakten plaats voor de accijnzen, op het oogenblik
van de inlijving bestaande. Zout, gedistilleerd en wijn werden weder
volgens de Hollandsche wetgeving belast; de accijnzen op turf, zeep en
gemaal, in het Fransche stelsel niet bekend, traden weder uit het niet
te voorschijn. De domaniale, provinciale en watertollen traden in de
plaats der _droits de navigation_, eveneens een der vereenigde rechten.
Zoo herleefden ook het recht op de waag en op de ronde maat, van oudsher
in ons land bekende belastingen, drukkende, met vrijstelling van den
kleinhandel, op den verkoop van goederen 't zij bij de maat, 't zij
bij het gewicht. Tevens werd weder ingevoerd de belasting op de
binnenlandsche scheepvaart, geheven onder den naam van het binnenlandsch
last-, water-, plaisier- en passagegeld. De wederinvoering van Gogel's
wet op de successie was eenerzijds eene verlichting, doordat het
successierecht in de nederdalende lijn, in Frankrijk geheven, hierdoor
verdween; anderzijds was het eene verzwaring, daar het tarief van Gogel
veel hooger was dan het Fransche[661].

[660] _Staatsblad_ no. 17.

[661] Wet van 4 October 1805. Het recht was 10% van 't saldo der
nalatenschap; vrijgesteld waren de nederdalende lijn, en de ouders
voor zoover hun aandeel bij versterf betrof; verminderd werd dit recht
eveneens voor het aandeel bij versterf, tot 5% voor grootouders en
broeders en zusters, tot 7-1/2% voor bloedverwanten in den derden
graad. Volgens de wet van 22 frimaire jaar VII bedroeg het recht in
de rechte lijn 1/4% van roerende, 1% van onroerende goederen, en in
de zijlinie 1-1/4% van roerende, 5% van onroerende goederen. Daar het
recht werd geheven van al het goed, zonder aftrek der schulden, zoo was
de verzwaring door de wederinvoering der Hollandsche wet niet zoo groot,
als het oppervlakkig zou schijnen.

In vele opzichten keerde men dus tot de Hollandsche wetgeving terug.
Van de belastingen bleven vooreerst de grondbelasting, een deel der
personeele en patentbelasting, benevens de rechten op den waarborg[662]
aan de Fransche wetgeving onderworpen, terwijl ook de zegel-,
registratie-, griffie- en hypotheekrechten, de drie laatste onbekend
in Gogel's stelsel, op denzelfden voet als tot dusver zouden worden
geheven.

Het valt niet gemakkelijk na te gaan, wat den Souvereinen Vorst heeft
bewogen van de Fransche belastingen deze te behouden, gene af te
schaffen. Voorzeker waren het niet altijd redenen uit het belang der
schatkist geput, die tot het een of ander hadden doen besluiten. Dat
bij de afschaffing der tabaksregie een ander doel beoogd werd, sprong
ook, al ware dit niet uitdrukkelijk gezegd, duidelijk in het oog.
Soortgelijke redenen werkten ook mede bij de wederinvoering van de
Convooien en Licenten. Zij waren, voorzoover dit van eenige belasting
kan gezegd worden, steeds populair geweest. Was de reden hiervan gelegen
in de lage rechten? Maar toen de Souvereine Vorst de Convooien en
Licenten herstelde, trad daardoor weder in 't leven het tarief,
zooals dit bij de wet van 1809 herzien was. En dit tarief ademde een
protectionistisch karakter. »De zee", zegt Hogendorp[663], »was toen
gesloten, de koophandel scheen vernietigd en men zocht eenige vonken
van welvaart op te wekken uit fabrieken, die om verbod of bezwaar van
invoer van vreemde goederen verzochten. De vergunningen toen verleend
en op de wijze van den tijd verleend, d. i. met drift en zonder
vooruitzicht, bleken thans, bij den herrezen koophandel, zeer nadeelig
te zijn. De belemmeringen aan den algemeenen handel toegebracht,
strekten veel meer tot verachtering der nationale welvaart, dan de
flauwe opbeuring van eenige fabrieken er goed aan doen kon." Dit was
dan ook de reden dat men niet staan bleef bij de in December 1813 weder
ingevoerde Convooien en Licenten, zooals die volgens de wet van 1809
geheven werden. De zucht »om den herlevenden koophandel te begunstigen",
leidde er toe om na de invoering der Grondwet van 1814 en dus nu in
overleg met de Staten-Generaal bij de wet van 25 Juni 1814 (_Staatsblad_
no. 70) het tarief in vele opzichten te verlagen. Er was echter iets
anders wat bij de Convooien en Licenten opgemerkt dient te worden. »Het
was", zegt Hogendorp, »eene oude gewoonte, dat de koopman verklaarde
onzeker te zijn omtrent de hoeveelheid en waarde der goederen, en dat
diensvolgens eene overeenkomst werd getroffen tusschen hem en den
ontvanger aangaande de verschuldigde som." Hiervan was het gevolg, dat
in werkelijkheid de betaalde rechten minder bedroegen dan volgens het
tarief verschuldigd was. Dit vooral was het, wat deze belasting populair
bij den handel had gemaakt; het was echter geen noodzakelijk gevolg van
deze heffing. Men zag dan ook spoedig in, dat dit misbruik niet mocht
blijven bestaan. Toen kort daarna, bij de wet van 1 December 1814
(_Staatsblad_ no. 109) de zoogenaamde premie bedragende 2% van de
inkomende en 1% van de uitgaande goederen werd afgeschaft, maakte men
van de gelegenheid gebruik om tevens de bepalingen van het placcaat van
1725 (art. 40-42) waarin dat misbruik geworteld was, te doen vervallen.

[662] Besluit van 26 December 1813 (_Staatsblad_ no. 18).

[663] _Bijdragen_, I, 9.

Zoo was dan voor het jaar 1814, grootendeels door maatregelen van den
Souvereinen Vorst alleen uitgegaan, het belastingstelsel geregeld. Had
de inlijving ons vermindering van belasting gebracht, de herstelling
deed het tegenovergestelde. »De _droits réunis_," zegt Hogendorp[664],
»waren afgeschaft, het monopolie van den tabak was vernietigd; maar men
stelde in de plaats vroegere belastingen, (waaronder het gemaal), die
veel meer opbrachten. Doch alzoo er een geduchte oorlog te voeren, de
troepen der bondgenooten te voorzien, een leger op de been te brengen en
een ruim materieel aan te schaffen waren, begreep de natie, dat er ook
geduchte oorlogslasten tot bescherming der onafhankelijkheid moesten
gedragen worden". In den loop van het jaar 1814 was echter aan den
oorlog een einde gekomen en mocht men zich vleien, dat een toestand
van vrede ons voortaan beschoren zoude zijn. Zoo kon men dan ook voor
het jaar 1815 op vermindering van belasting bedacht zijn. Bij de wet
1 December 1814 (_Staatsblad_ no. 109) werd niet alleen de premie of
het veilgeld afgeschaft, maar werden tevens de transitorechten in
1802 ingevoerd, weder op de helft gebracht, en de rechten op den
indigo verlaagd. Een andere vermindering betrof de belasting op de
dienstboden en paarden ten bedrage van 10%, en de afschaffing van het
proportioneele recht op de patenten. Tevens werd in de eerste maanden
van 1815 de belasting op paarden en dienstboden, en op de patenten, door
eene geheel nieuwe regeling vervangen, waarbij weder de wetgeving van
Gogel tot voorbeeld werd genomen[665].

[664] _Bijdragen_, I, 7.

[665] Wetten van 10 Februari (_Staatsbl._ no. 12, 13) en wet van 10
Maart 1815 (_Staatsbl._ no. 22).

Zoo was dan de Fransche wetgeving ten opzichte der belastingen voor
verreweg het grootste deel weder vervangen door hetgeen hier te lande
in 1805 en 1806 of vroeger was ingevoerd. Het waren alzoo nog alleen de
grondbelasting, de belasting op den waarborg en de zegel-, registratie-,
griffie- en hypotheekrechten, die aan de vreemde overheersching bleven
herinneren.[666]

[666] De Fransche bepalingen op den waarborg verdwenen eerst geheel en
al door de wet van 18 September 1852, die op de grondbelasting door de
wet van 26 Mei 1870, die op het zegel door de wet van 3 October 1843.
De griffierechten verdwenen bij de wet van 31 December 1856. Bij de
registratie- en hypotheekrechten zijn de laatste sporen der vreemde
overheersching eerst in 1893 uitgewischt.

Voordat ik van dit onderwerp afstap, wensch ik nog op één punt de
aandacht te vestigen, dat met den omvang der toenmalige belastingen in
nauw verband staat. Men had in 1814 noodig gehad f 59.800.000, terwijl
de gewone inkomsten f 38.400.000 hadden bedragen. Dit moest dus over
het jaar 1814 hebben gegeven een tekort van meer dan 10 millioen.
Toch was er bij den aanvang van het volgend jaar een overschot van
ruim 10 millioen. Van waar dit verschijnsel? Het liet zich slechts
voor een klein deel verklaren door hetgeen aan vrijwillige giften was
binnengekomen. De hoofdzaak lag in de 28 millioen, die ten gevolge van
de wet van 14 Mei 1814 (_Staatsblad_ no. 58) in de kas waren gevloeid;
de wet, die tot opschrift had: _herstel der Nationale schuld en vinding
der fondsen, benoodigd tot stijving van 's lands kas_. De titel wijst
aan, dat deze wet in betrekking stond tot den harden maatregel door
Napoleon genomen, tot de tierceering der rente, en dat het hare
bedoeling was, daarop terug te komen. Echter niet voor het geheel,
maar in zoover, zeide de wet, »als de billijkheid in de tegenwoordige
omstandigheden gedoogde en medebracht." Van onderscheidene zijden
is sedert lang erkend, dat, had de inlijving geene plaats gevonden,
het Staatsbankroet toch had moeten worden uitgesproken. Het bestond
feitelijk reeds lang. Men is er echter dankbaar voor, dat het noodlot
den Keizer en niet een onzer eigen vorsten tot die uitspraak dwong[667].
Men keurt het echter af, dat toen de Keizer Holland met zijne lusten
opnam in het groote Rijk, hij ook niet de lasten, d. i. de volle rente
voor Frankrijks rekening nam[668]. Doch dat hij dit niet gedaan had,
ook daarvoor mocht de Souvereine Vorst hem dankbaar zijn. Immers zoo
tijdens de Fransche heerschappij de volle rente betaald was, zoude de
financieele toestand bij onze herleving veel moeielijker voor den
Souvereinen Vorst zijn geweest. Dan had deze moeten voortgaan òf die
volle rente te betalen, wat onmogelijk was, òf zelf een soortgelijken
maatregel als dien van Napoleon moeten nemen, en dus zijne regeering met
een staatsbankroet moeten inwijden[669]. De tierceering van Napoleon
stelde hem nu echter in de gelegenheid, of, om zonder ergernis te
verwekken, het eenmaal bestaande te eerbiedigen, of, indien hij,
ook maar voor een gedeelte, op dien harden maatregel terugkwam, als
hersteller van onrecht op te treden. Wat anders spoliatie zoude zijn
geweest, zou nu eene weldaad worden. En als zoodanig werd dan nu
beschouwd de wet van 14 Mei 1814. Zij sprak als hare bedoeling uit, de
ramp te verzachten, die de renteheffers getroffen had. De maatregel,
waardoor dit beoogd werd, kwam in 't kort hierop neder. De nationale
schuld zoude voortaan alleen bestaan uit ééne soort effecten, 2-1/2%
rente dragende. Zij die b.v. in 't bezit waren van effecten op dat
oogenblik gevende f 45 rente, konden daarvoor krijgen een kapitaal van
f 6000, waarvan f 2000 werkelijke, d. i. dadelijk rentegevende schuld
zoude zijn, terwijl f 4000 onder de uitgestelde schuld zoude behooren.
Dat is: deze zoude geene rente dragen, zoolang zij niet in de Werkelijke
Schuld was overgegaan. Dit laatste zoude door middel van uitloting
jaarlijks tot een bedrag van minstens 4 millioen gulden plaats vinden;
iets wat tot voortdurende vermeerdering der rentegevende schuld zoude
hebben moeten leiden, ware het niet, dat van deze ook jaarlijks tot een
gelijk bedrag zoude worden geamortiseerd. Nu zou het alleen ten gevolge
hebben, dat niettegenstaande de voortdurende amortisatie de
rentedragende schuld op dezelfde hoogte bleef[670].

[667] Buys, _Nederlandsche Staatsschuld_, 17.

[668] Betz, _Bijdragen tot het Staatsbestuur_, IV, 241.

[669] Van Akerlaken, _Hendrik van Stralen_, 281.

[670] Wat de wijze van uitloting door middel der zoogenaamde
_kansbilletten_ betreft, verwijs ik naar Betz, _Bijdragen_ V, 17.

Hoe bracht echter deze maatregel geld in kas? Hierdoor, dat aan de
bezitters der Nederlandsche effecten de bezwarende voorwaarde was
opgelegd, om, ter verkrijging van eene hoeveelheid schuld, dadelijk
rentedragende f 45, eene som van f 100 in contanten te moeten bijpassen.
Het gevolg hiervan was, dat alzoo eene som van 28 millioen gulden in de
schatkist vloeide. Maar het gevolg was tevens, dat door de conversie,
in eenerlei effect van 2-1/2 pct., het kapitaal der schuld van 1250
millioen steeg tot 1726 millioen, waarvan f 575.350.000 werkelijke en
f 1.150.700.000 uitgestelde schuld. Aan eene latere verlaging der rente
zou nu voortaan niet meer te denken zijn. Er zoude echter ten gevolge
der verplichte jaarlijksche amortisatie, nooit meer rente behoeven
betaald te worden dan van de 575 millioen. Na verloop van hoogstens
290 jaren zoude dan de uitgestelde schuld zijn verdwenen en alleen de
werkelijke schuld tot dat bedrag overblijven. Het is hier de plaats
niet, over de uitkomsten van dien maatregel te spreken; alleen zij
herinnerd, dat, terwijl onder de regeering van Willem I er voortdurend
nieuwe schuld werd aangegaan, van de uitgestelde schuld eene grootere
hoeveelheid vernietigd werd, dan waartoe men volgens de wet van 1814
verplicht was, zoodat, toen men in 1841 zich genoodzaakt zag op den
maatregel van 1814 terug te komen, en men de houders der uitgestelde
schuld noodzaakte zich met dadelijke betaling van »de innerlijke waarde"
tevreden te stellen, er van die schuld niet meer dan een kapitaal van
893 millioen in wezen was, waarvan de aflossing den Staat op 71 millioen
te staan kwam[671]. »Hoe lofwaardig", zeide de memorie van toelichting
op de wet van 17 September 1841, »ook de bedoeling moge geweest zijn, de
ondervinding heeft geleerd, dat de genomen maatregel het voorgestelde
doel niet heeft bereikt." Ook niet ten opzichte van de door de
herziening getroffen renteheffers. »Zij die het meest door de herziening
der rentebetaling geleden hadden, waren doorgaans het minst bij machte
het aan hen gegeven renteloos fonds tot eene eventueele uitloting
onaangeroerd te laten liggen; ja velen waren genoodzaakt hetzelve voor
een gedeelte al dadelijk te gelde te maken, om hun aandeel in de aan
de conversie verbondene bijlage te voldoen." Alleen in zoover trof die
maatregel wel doel, dat hij, zonder dat men tot eene gedwongene leening
de toevlucht behoefde te nemen, 28 millioen in kas bracht[672].

[671] Wet van 27 September 1841 (_Staatsblad_ no. 35). Voor duizend
gulden uitgestelde schuld, benevens een nog onuitgeloot kansbillet, ook
van f 1000, kreeg men in contanten f 68.

Ik kan niet nalaten op te merken, dat bij deze gelegenheid van Hall
en Thorbecke voor het eerst met elkander in botsing kwamen. De eerste
verdedigde de wet van 1841, de andere zag er eene rechtsschennis in
(De Bosch Kemper, _Geschiedenis na 1830_, IV, aant. 48).

[672] In een onuitgegeven memorie van den beroemden Amsterdamschen
advokaat J. D. Meyer, in Sept. 1830 door tusschenkomst van Mr. W. F.
Röell aan Koning Willem I medegedeeld en handelende over de Belgische
onlusten, wordt van de wet van 1814 gezegd: »Het is buiten bedenking,
dat reeds twintig jaren geleden Holland onder een bijna ondragelijken
schuldenlast gebukt ging. Het Fransche bestuur had den last door de
_tiercering_ verminderd, doch de Hollandsche eerlijkheid droeg die
wijze om zich van schulden te ontdoen niet dan met moeite. Na het
herstel der onafhankelijkheid wierd de algemeene wensch vereenigd
met een financieelen maatregel om zich voor het oogenblik uit den
geldelijken nood te redden, en het onzalig denkbeeld van de wet
van Juli 1814 belastte het Rijk niet alleen met eene aanzienlijk
vermeerderde werkelijke schuld, maar ook nog met den invretenden
kanker der uitgestelde schuld, die jaarlijks het bedrag der
werkelijke schuld komt vergrooten en de rentebetalingen moeilijker
maakt" (Archief van Mr. W. F. Röell).

Ik neem afscheid van het onderwerp, waarbij--hoe onmisbaar ook--de
Staat zich niet van de meest populaire zijde laat kennen. Doch het
onderwerp dat ik nu ga bespreken, valt zeker niet meer in den smaak. Ik
bedoel het krijgswezen. Vooral in die dagen was het met eene zwarte kool
geteekend. Zoo iets nog meer gehaat was dan het Fransche douanestelsel,
was het zeker de conscriptie. Een last, te drukkender, omdat hij
dienstbaar was gemaakt aan de heerschzucht van den vreemdeling. In den
aanvang wilde men dan ook hier te lande van gedwongen krijgsdienst
niets weten. Men schijnt zelfs begrepen te hebben, dat de daartoe
betrekkelijke regeling door de bevrijding van zelve was vervallen.
Zoo trachtte dan ook het hierboven vermelde besluit van 6 Dec. 1813
(_Staatsblad_ no. 6), hetwelk de ingezetenen uitnoodigde tot het
geven van bijdragen, door de oproeping van vrijwilligers in de behoefte
te voorzien. Maar die bron vloeide te schaars om eene gewapende macht
samen te stellen, in staat om het grondgebied te bevrijden. Men ziet
dan ook reeds veertien dagen later den Souvereinen Vorst de toevlucht
nemen tot het opleggen van dwang. Bij een Reglement van 20 December
1813 (_Staatsblad_ no. 14) werd een algemeene volkswapening ingevoerd.
Alle weerbare mannen van 17-50 jaren zouden den landstorm uitmaken, die
bestemd was om naastbijgelegen vestingen te bezetten, en om de nog door
den vijand bezetene vestingen in te sluiten en zijne aanvallen af te
slaan. Uit dien landstorm zoude tevens, voor zoover het vereischte getal
door vrijwilligers niet verkregen werd, door middel van loting tusschen
de ingezetenen van 17-45 jaren eene landmilitie worden getrokken. De
plaatsvervanging werd daarbij toegelaten. Langs dezen weg dacht men een
militie van 20.000 man (16.000 man infanterie en 4000 man artillerie)
te verkrijgen. De krijgsmacht bestond dan ook in de maand April, de
eigenlijke landstorm niet medegerekend, uit ongeveer 25.000 man, eene
macht waarmede men, zoo Parijs zich intusschen niet had overgegeven, de
geallieerden te hulp had kunnen komen[673].

[673] Hogendorp, _Bijdragen_ I, 5.--(Zie echter de aanteekening
hierachter).

Wat zou nu echter de Grondwet over dit onderwerp bepalen? Zoude zij,
evenals de Schets van Hogendorp dit deed, daarover zwijgen? Dit scheen
eerst wel het geval te zullen zijn; toen echter het ontwerp der Grondwet
zoo goed als gereed was, kwam Repelaer in de zitting van 11 Februari
1814 met het voorstel voor den dag, een of meer artikelen omtrent de
landmilitie en de landmacht vast te stellen[674]. Met Röell belast die
artikelen te ontwerpen, werd het Hoofdstuk over de defensie, het 6e van
de Grondwet van 1814, na eerst aan de goedkeuring van den Souvereinen
Vorst onderworpen te zijn[675], in de daaropvolgende zitting, die van 28
Februari, door beide heeren voorgesteld en door de commissie aangenomen.

[674] _Ontstaan_ I, 423.

[675] _Ontstaan_ I, 440, 445.

Wat was de drijfveer der commissie om dit nieuwe Hoofdstuk in de
Grondwet te plaatsen? Wanneer men het eerste artikel (art. 121),
waarin op voorstel van Hogendorp[676] naar _'s lands oude gewoonte
en het grondbeginsel der Unie van Utrecht_ verwezen werd, leest,
zou men denken dat het de bedoeling was om de ingezetenen aan hunnen
plicht te herinneren, de wapenen op te vatten tot handhaving van de
onafhankelijkheid van den Staat. Wanneer men echter in het volgende
artikel (122) den Souvereinen Vorst de plicht ziet opgelegd, te zorgen
voor eene toereikende zee- en landmacht, door werving van inboorlingen
of vreemdelingen te verkrijgen, dan wordt het duidelijk, dat men
dien last zoo weinig mogelijk drukkend wenschte te maken. Eerst als
aanvulling komt de militie en de schutterij (art. 123-126). De militie,
door loting samengesteld uit de ingezetenen van 18-22 jaren, die vijf
jaar zullen dienen en in den regel 1 maand 's jaars in den wapenhandel
geoefend worden, behoudens het recht van den Souvereinen Vorst om 1/4
van het geheele getal te doen samenblijven, en om in buitengewone
omstandigheden dit te doen met de geheele militie; in 't laatste geval
echter in nader overleg met de Staten-Generaal. De wet zoude voorts het
getal en de inrichting der militie bepalen. En eveneens zoude eene wet
gemaakt worden voor de naast of achter de militie geplaatste schutterij,
vooral bestemd tot behoud der inwendige rust. Ik leid uit een en ander
af, dat het opnemen van dit hoofdstuk in de Grondwet ten doel heeft
gehad, het recht van den Staat binnen zekere grenzen te beperken, om
tevens daardoor de ingezetenen gerust te stellen, dat het met die
gedwongen dienstneming wel zoo'n vaart niet zou loopen.

[676] _Ontstaan_ I, 424.

In dien geest handelde dan ook de Souvereine Vorst, toen hij de werving
niet alleen bepaalde tot de ingezetenen, maar ook krachtige pogingen in
het werk stelde tot indienstneming van vreemde troepen. Ook hierbij kan
men spreken van »als van ouds". Het oog werd daarvoor op Duitschland
en Zwitserland gericht. De Nassausche erflanden, in 1813 weder in 't
bezit van den Souvereinen Vorst gekomen, leverden 2000 man; het door
den anderen tak bezeten Nassau 3000; eenige Zwitsersche kantons 8000.
De belangen der soldaten werden door hunne overheid in zoover niet uit
het oog verloren, dat zij alleen in geval van nood in Zeeland zouden
mogen verblijven en in geen geval naar de Koloniën gezonden mochten
worden[677]. Men had dus wel eenige zorg voor de gezondheid der troepen.
Alleen de Vorst van Inn- en Kniphausen leverde ± 1000 man voor de
Koloniën, tegen f 130 per stuk.

Doch geheel en al konden de ingezetenen toch van den dienstplicht niet
worden bevrijd. Noch het in dienst nemen van vreemde troepen, noch het
werven van soldaten was in staat eene voldoende legermacht te vormen.
Het was dus gelukkig dat de Grondwet eene achterdeur had opengelaten
voor de invoering van den gedwongen dienst. De wetten van 27 Februari
1815 (_Staatsblad_ nos. 19, 20) gaven uitvoering aan het zesde hoofdstuk
der Grondwet. De eerste betrof de nationale militie, de tweede de
schutterijen. De militie werd ongeveer op dezelfde leest geschoeid als
de landmilitie van 1813. Het land verdeeld in districten van 100.000
zielen: op elk district een bataillon infanterie en eene afdeeling
artillerie, te zamen 1000 man. Dit getal te verkrijgen allereerst door
vrijwilligers en daarna door loting uit de ongehuwde ingezetenen van
18 tot 22 jaren. Zij, die niet vrijgeloot waren, hadden, zoo zij zelven
niet wilden dienen, het recht, òf hun nummer met dat van een vrijgelote
te verwisselen, òf een plaatsvervanger te stellen. Verboden werd het
zenden van de militie naar de koloniën, en voor het zenden daarvan
buiten de grenzen der Vereenigde Nederlanden was de toestemming der
Staten-Generaal noodig. Van 15 Mei tot 15 Juni zoude de militie geoefend
worden. Terugkeer tot de haardsteden van minstens 3/4 na afloop dezer
oefening. Zoo verkreeg men eene macht van ongeveer 20.000 man, waarvan
het waarschijnlijk was, dat een vierde steeds onder de wapenen zoude
worden gehouden. Het was de bedoeling, dat van het 3/4 't welk naar huis
ging, ook de militie-officieren en onderofficieren, die voor het overige
met die van de staande armee werden gelijk gesteld, verlof zouden
bekomen.

[677] De conventies, door den Souvereinen Vorst in 1814 en in de eerste
helft van 1815 gesloten, vindt men bij Lagemans. Zie ook zijne
Inleiding, § 59.

De wet van dezelfde dagteekening betrekkelijk de schutterijen, bracht
hare sterkte op 3% der bevolking, beschouwde ze als een plaatselijke
instelling en verdeelde ze in _dienstdoende_ en _rustende_, de eerste in
plaatsen boven de 2500 zielen op te richten, en beide samen te stellen
uit de ingezetenen, die den vollen ouderdom van 18 jaren zouden hebben
bereikt en het 51ste nog niet waren ingetreden. In tijd van vrede
strekten de dienstdoende tot behoud der inwendige rust, en in tijd van
oorlog gezamenlijk met de rustende tot verdediging van het vaderland. Om
uittemaken, wie tot den schutterlijken dienst zoude worden aangewezen,
werd niet de toevlucht genomen tot het lot: de aanwijzing werd
overgelaten aan eene commissie, die, daarbij lettende op leeftijd
en ongehuwden staat, de meest geschikten moest uitkiezen.

Zoo werden dan, overeenkomstig de Grondwet, ook op het gebied der
landsverdediging de Fransche instellingen door nationale vervangen. Ook
nog ten opzichte van een hiertoe eveneens behoorend onderwerp. Ik bedoel
het militair strafrecht en zijne toepassing.

Zij die, hetzij te land, hetzij te water, geroepen zijn voor de
onafhankelijkheid van den Staat te waken, vormen een bijzondere
maatschappij. Eene maatschappij, die men in orde tracht te houden door
een haar eigen gevoel van eer en een daarmede in verband staand _esprit
de corps_. Men moet »eenstemmig tot het welzijn en de eer van een ieder
in het bijzonder, van het Korps in het algemeen en dus ook tot het wel
betrachten van 's lands dienst medewerken"[678]. Voorzoover dit bij de
zwakheid der menschheid niet afdoende werkt, moeten strenge tucht en
streng recht het ontbrekende aanvullen. Zoo hebben het leger zoowel als
de marine behoefte aan bijzondere regelen ter handhaving van de orde in
die militaire maatschappij. Dat in de Fransche wetgeving dergelijke
regelen niet ontbraken, sprak van zelf; dat zij voldoende waren, was ook
niet te ontkennen; men zou dus verwacht hebben, dat men zich voorloopig
met het Fransche militaire strafrecht zoude hebben beholpen. Het schijnt
echter, dat, evenals men de wetten op de conscriptie als vervallen
beschouwd had, ditzelfde ook het geval is geweest met het militaire
strafrecht. Dergelijke ongeregelde toestand kon niet blijven. Men zou
hebben gevangenen, gearresteerden, zonder wetboek, zonder rechter. Van
hier dat reeds bij besluit van 30 December 1813 (_Staatsblad_ no. 19),
voor zoover de qualificatie van misdaden en strafbepalingen aanging,
weder ingevoerd werd het Reglement van krijgstucht of Crimineel Wetboek
voor de Militie van den Staat van 26 Juni 1799. Met de marine zou men
zich intusschen zonder wettelijke regelen trachten te behelpen, in het
vertrouwen, dat binnen zeer korten tijd het onderwerp in zijn vollen
omvang zoude zijn geregeld. Eene verwachting die hierin haren grond
had, dat op het oogenblik der inlijving eene geheel nieuwe militaire
strafwetgeving zoo goed als gereed was geweest. De commissie, door den
Souvereinen Vorst reeds den 18den December 1813 voor de Armee benoemd,
en den 27sten December 1813 voor de Marine aangevuld, gebruikte de
aanwezige bouwstoffen, en was zoo spoedig met haar werk gereed, dat
de Souvereine Vorst reeds den 10den Juli 1814 aan de Staten-Generaal
eene wet over dit onderwerp kon inzenden[679], die, door dit lichaam
aangenomen, onder de dagteekening van 20 Juli 1814 in het _Staatsblad_
verscheen. Zij behelsde de vaststelling van vijf wetboeken[680].

[678] § 3 van de Inleiding tot het Reglement van krijgstucht voor het
krijgsvolk te lande, van 15 Maart 1815.

[679] De man, die den grootsten invloed op deze zaak heeft uitgeoefend,
was F. H. Moorrees, vroeger onder koning Lodewijk lid der Hooge
Militaire Vierschaar, thans lid van het Hooggerechtshof en benoemd tot
president der Commissie. De man was geen optimist. In een advies aan van
Maanen van 28 December 1813 schrijft hij: »Nu wil alles vegten, elk
loopt te wapen, kundig of onkundig, en pas op, het geringste, dat er
gebeurt, gaan ze loopen als hazen; den eenen Commandant zondigt uit
doldriftigheid, den ander uit onkunde, den derden, omdat hij nog geen
genoegzame kennis met de kogels gemaakt heeft, een vierde pleegt groote
verzuimen uit onagtzaamheid, enz.; dus ik zie binnen weinig tijd, als
de vijand ons meer ontrust, handen vol werk, en hoe dan? dan zul je
misdaden hebben--gevangenen, gearresteerden--zonder Wetboek, zonder
Regter; waar zal dat heen? Ik houde dus het acheveren van dit stuk in
't ogenblik waarin wij zijn, alzoo pressant als de constitutie, want ik
voorzie nog wel, dat er een krabbelvuistje zal voorvallen" (te vinden
bij Mr. H. van der Hoeven, _Onze Militaire Strafwetgeving_, 28).

[680] 1. Een crimineel wetboek voor het krijgsvolk te water; 2. een
reglement van discipline voor het krijgsvolk te water; 3. de
rechtspleging voor het krijgsvolk te water; 4. de rechtspleging voor het
krijgsvolk te lande; 5. eene provisioneele instructie voor het Hoog
Militair gerechtshof.

Deze regelden echter niet het geheele onderwerp. De Wet van 1799 bleef
voorloopig gehandhaafd. De ontwerpen betrekkelijk het crimineel wetboek
voor het krijgsvolk te lande, en het reglement van discipline voor
hetzelfde krijgsvolk, moesten nog aan een nader onderzoek worden
onderworpen. Waarom? De moeilijkheid zat niet in de vraag, of ook
de gemeene misdrijven aan de militaire jurisdictie zouden worden
onderworpen. Dit onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden zoo
betwiste punt was na de omwenteling van 1795[681] in ontkennenden zin
beslist. Reeds koning Lodewijk had gewenscht, dat hierop zoude worden
teruggekomen[682]; zijne aftreding verhinderde echter de uitvoering van
dit voornemen; nu was het de Fransche wetgeving die het na de Revolutie
gehuldigde beginsel weder ter zij zette. Hierin bracht de verdrijving
der Fransche heerschappij geene wijziging. Immers art. 115 der
Grondwet van 1814 onderwierp ook de gemeene delicten aan de militaire
rechtspleging. Dit kon dus bij de vaststelling der nieuwe regeling
geene aanleiding tot bezwaar opleveren. Waarin zat het bezwaar dan?
In de vraag, of krijgstucht kon gehandhaafd worden zonder lichamelijke
tuchtiging; iets, wat door velen werd betwijfeld. Bij de Marine meende
men vrij algemeen het kielhalen en laarzen, het uit de ra vallen en
laarzen, het slaan met handdaggen niet te kunnen missen. Zij kregen dan
ook hunne plaats in het Crimineel Wetboek voor de zeemacht (art. 22).
Ten opzichte van de Armee had echter Koning Lodewijk de stokslagen en
de slagen met de sabel afgeschaft[683]. Overeenkomstig de ontwerpen van
Koning Lodewijk en met toestemming van den Souvereinen Vorst had men dan
ook in de Commissie deze straffen bij de Armee weggelaten. De Erfprins,
wiens militaire ondervinding gewicht in de schaal moest leggen en die
dit middel bij het Engelsche leger had zien werken, vreesde dat de
discipline zonder die tuchtmiddelen niet kon worden gehandhaafd.
Eveneens de Raad van State, in wiens handen de ontwerpen om advies waren
gesteld. Men wees op de nauwe betrekking tusschen deze zaak en den geest
der tijden; in de laatste helft der vorige eeuw was het slaan in zwang
geraakt, uit Duitschland in Frankrijk overgebracht en tot een uiterste
gedreven. Na de Fransche revolutie werd het afgeschaft uit vrees dat
de militaire geest er door zoude worden uitgedoofd. De Raad meende
echter zeker te weten, dat men zelfs in de Fransche armee daarop was
teruggekomen; een kapitein kon een soldaat binnensmuurs met rietjes
doen slaan, onder den naam van _correction paternelle_, en als 't ware
met zijne toestemming, ten einde een toegewezen onteerende straf te
ontgaan[684]. Het gevolg was, dat in de bij de wet van 15 Maart 1815
(_Staatsblad_ no. 26) bekrachtigde twee ontwerpen[685], overeenkomstig
het Reglement van 1799 de slagen onder zekere waarborgen in eere
hersteld werden. Zij bleven bestaan totdat de wetten van 14 November
1879 (_Staatsblad_ no. 191-194) zoowel voor het krijgsvolk te water als
te lande lichamelijke tuchtiging afschaften.

[681] Art. 298 Staatsr. van 1798, art. 86 Staatsr. van 1801, art. 75
Staatsr. van 1805, art. 70 Constitutie van 1806. Zoo ook Reglement van
1799, afd. 2, Hoofdstuk _b_, art. 1.

[682] Van der Hoeven, bl. 6. Art. 70 der Constitutie had dan moeten
worden gewijzigd.

[683] Van der Hoeven, 8.

[684] Van der Hoeven, 62, 173.

[685] Bij deze wet werden vastgesteld: 1. een crimineel wetboek voor het
krijgsvolk te lande; 2. een reglement van discipline voor hetzelve
krijgsvolk.

Uit het voorgaande blijkt tevens, dat bij de wetgeving van 20 Juli 1814
tevens uitvoering was gegeven aan art. 115 van de Grondwet, hetwelk
voorschreef de oprichting van een Hoog Militair Gerechtshof.

Zoo waren dan het militaire strafrecht en de militaire rechtspleging
binnen één jaar na de invoering der Grondwet opnieuw geregeld, in
harmonie met de op dat tijdstip hier te lande bovendrijvende
meening[686].

[686] Bij dit onderwerp behoort nog de strafwet van 25 Juni 1814
(_Staatsbl._ no. 72), aangevuld door de wet van 19 November 1814
(_Staatsbl._ no. 107) tegen de begunstiging van desertie van het
krijgsvolk van den Staat. Het werd uitgevaardigd tegelijk met het
generaal pardon voor de deserteurs der landmacht (besluit van 25 Juni
1814, _Staatsbl._ no. 71). Men denkt aan het gezegde van Moorrees
(hierboven bl. 347), wanneer men in den aanhef van dit besluit hoort
spreken van »menigvuldige manspersonen, welke in de eerste dagen van de
gelukkige omwenteling dienst genomen hebben of ook tot de landmilitie
opgeroepen zijnde, veelal door onbedachtzaamheid en losheid hun corps
hebben verlaten."

Het is meteen een geschikte overgang tot hetgeen ik nu wensch uiteen
te zetten. Ook de gewone maatschappij heeft behoefte aan wetgeving en
rechtspraak. Dit onderwerp, reeds vroeger meer dan eens door mij
aangeroerd, verdient eenige nadere bespreking.

Had het beginsel der staatseenheid moeite gehad vóór 1810 op het gebied
der belastingen te zegevieren, op het oogenblik der inlijving was het
nog niet gelukt, eenheid van recht en rechtspraak hier te lande te
vestigen. Had koning Lodewijk een paar jaren langer kunnen regeeren, hij
zoude dit hebben tot stand gebracht. Nu waren, zooals reeds hierboven is
opgemerkt[687], alleen ingevoerd het Crimineel Wetboek en het Burgerlijk
Wetboek, het eerste den 1sten Februari 1809, het tweede den 1sten Mei
1809. Vastgesteld waren de wetboeken betreffende de rechterlijke
instellingen en de burgerlijke rechts- en strafvordering, maar zij waren
nog niet in werking getreden. Het door van Gennep, Asser en van der
Linden ontworpen Wetboek van Koophandel was ontwerp gebleven. Midden in
dien wetgevenden arbeid was de inlijving gekomen en zij had ons de
Fransche Codes gebracht: le Code Napoléon, le Code de procédure civile,
le Code de commerce, le Code d'instruction criminelle en le Code pénal.
Deze wetboeken waren den 1sten Maart 1811 ingevoerd en zij hadden dus
meer dan twee jaren gewerkt. Een wederinvoering van het Wetboek Lodewijk
Napoleon kwam minder in aanmerking, daar het in de hoofdzaak overeenkwam
met den Code Napoléon. Meer voorliefde schijnt men gehad te hebben voor
het Crimineel Wetboek, doch om dit te doen werken zoude ook de Code
d'instruction criminelle hebben moeten worden vervangen door de
Strafvordering van koning Lodewijk, die eene doode letter was gebleven.
Daar het Crimineel Wetboek de Fransche verdeeling in misdaden,
wanbedrijven en overtredingen niet kende, zou men de Fransche
Instruction Criminelle niet hebben kunnen laten bestaan naast dat
Crimineel Wetboek. Hetzelfde was het geval met de Rechterlijke
Organisatie, tusschen welke en de Wetboeken een nauw verband bestond;
ook die van koning Lodewijk, hoewel nimmer ingevoerd, had dan moeten in
werking treden. Het was dus zeer verklaarbaar, dat, welk eene innige
betrekking er ook geacht worde te bestaan tusschen het rechtswezen en
den nationalen geest, de Fransche wetgeving bleef voortbestaan, althans
tot punt van uitgang werd genomen. Want geheel ongewijzigd bleef zij
niet. Het beroep op het Hof van Cassatie te Parijs vervallende, bleef
het Hooggerechtshof in den Haag het hoogste rechterlijk collegie hier te
lande. Het besluit van 11 December 1813 (_Staatsblad_ no. 10) maakte
van dit Hooggerechtshof het eenig collegie van hooger beroep voor het
geheele land; het beroep in cassatie verviel dus, behoudens dat bij de
berechting van misdaden dit Hof ongeveer dezelfde taak te vervullen
kreeg, die vroeger rustte op de Cour de Cassation te Parijs (art. 19,
20, 26). Soortgelijke regeling--benevens eenige overgangsbepalingen--was
niet te vermijden. Men ging echter verder. Bij datzelfde besluit toch
werd de jury afgeschaft; de Hoven van assises, bestaande uit leden der
rechtbank en uit een lid van het Hooggerechtshof, zouden voortaan niet
alleen over de toepassing der wet, maar ook over schuld of onschuld
uitspraak doen (art. 16). Dat men nu, zonder eenige ontevredenheid te
wekken, de jury kon ter zijde zetten, is niet alleen hieraan toe te
schrijven, dat de vreemdeling ons die instelling had gebracht. De
latere geschiedenis heeft toch het tegendeel bewezen. Terwijl wij
van alle zijden omringd zijn door volken, die zelven deelnemen in de
strafrechtspraak, heeft de jury ook in lateren tijd bij ons geen ingang
kunnen vinden--hetzij dan om het groote vertrouwen dat men stelt in
den Nederlandschen rechter, hetzij wegens de weinige opgewektheid hier
te lande, om zich met de publieke zaak te bemoeien. Eveneens kon men
zonder bezwaar de publiciteit bij de straf zittingen besnoeien. Alleen
de pleidooien zouden voortaan in het openbaar gehouden worden, en
de vonnissen in het openbaar worden uitgesproken. Doch wat aan de
pleidooien en aan het vonnis voorafging, datgene dus waaraan zoowel het
een als het ander moest worden getoetst, werd, in strijd met de Fransche
regeling, aan de kennisneming van het publiek onttrokken. Eerst de Wet
op de Rechterlijke Inrichting voerde 1 October 1838 de openbaarheid
der terechtzittingen ook in strafzaken weder in. Deze beperking der
openbaarheid schijnt evenmin als de afschaffing der jury in 1813
afkeuring gevonden te hebben. Vreemd is het niet, wanneer men zich
herinnert, dat de Staten-Generaal volgens de kort daarna vastgestelde
Grondwet eveneens in het geheim vergaderen zouden, en dat, toen in 1815
de openbaarheid van de zittingen der Tweede Kamer werd voorgesteld, deze
nieuwigheid het eenige bezwaar was, dat de Staten-Generaal tegen de
Grondwet van 1815 inbrachten[688]. Publiciteit was in die dagen niet
nationaal.

[687] Bl. 327.

[688] _Ontstaan_ II, 606.

Bleven de wijzigingen, ingevoerd bij het besluit van 11 Dec. 1813, zich
hiertoe bepalen? In geenen deele. Het Crimineel Wetboek van Lodewijk
Napoleon werd opengeslagen en meer dan eene bepaling daaruit weder
ingevoerd. De Code pénal was op sommige punten--hoe zal ik het
uitdrukken?--minder ouderwetsch dan het Crimineel Wetboek. Beiden
kenden de doodstraf. Dat nu de Fransche guillotine weder vervangen
werd door de strop en het zwaard, deed minder af: het was eene kwestie
van slagerstechniek. Waarom echter niet de strop alleen? Zij werd voor
sommige gevallen te schandelijk gehouden; in die gevallen trad--volgens
oud gebruik--het onthalzen daarvoor in de plaats (art. 5)[689]; iets,
wat echter bij gebrek aan voor die verrichting bevoegde personen, nimmer
schijnt te zijn toegepast[690]. Behalve de doodstraf kende de Code pénal
slechts nog ééne lijfstraf: die van het brandmerk. Art. 7 van het
Besluit voerde tevens weder in de straf van geeseling; en dit niet
alleen voor mannen, maar ook voor vrouwen[691].

[689] Volgens den Utrechtschen professor Matthaeus (_de Criminibus_, bl.
901) was de strop voor de _plebeji_, het zwaard voor de _nobiles_. Het
laatste was een _honestius supplicium_ (bl. 835). Op het voorbeeld van
het Crimineel Wetboek was echter ook in dit besluit de wijze van
uitoefening der doodstraf van den stand losgemaakt, doch aan het min of
meer schandelijke van het misdrijf vastgeknoopt.

[690] Volgens Modderman, _Hervorming onzer Strafwetgeving_, bl. 140, is
wel een enkele maal de veroordeeling tot onthoofding uitgesproken, maar,
naar hij vooronderstelt, om den schuldige daardoor zijne begenadiging te
verzekeren.

[691] H. V. A. (Mr. A. W. Engelen) _Herinneringen_, bl. 51 schrijft: »Er
was in dien tijd (tusschen 1820/25) door het Cour d'Assises te Groningen
eene vrouw, eene nog zeer jeugdige vrouw, tot openbare geeseling
veroordeeld. De vrouw, een teer en zwak schepsel--wie kan er
tegenwoordig zonder siddering aan denken?--onderging dan op de Groote
Markt hare straf, en de talrijke toeschouwers, die bij dusdanige
gelegenheid nooit ontbraken, hadden allen duidelijk opgemerkt, dat de
ongelukkige, die, hoe misdadig zij ook zijn mocht, toch nog een levendig
gevoel van eerbaarheid schijnt bezeten te hebben, machtelooze moeite in
het werk stelde om hare door den scherprechter ontbloote borst met hare
handen te bedekken."

Ik weet niet of het verhaal waar is, dat, toen men te Leeuwarden voor
het eerst weder een misdadiger geeselde, het volk »Oranje boven!" riep;
dit is echter zeker, dat de meest ervaren mannen in het vak der
strafvervolging in latere jaren met angst en beving de gevolgen van de
afschaffing dier straf, wat, evenals met het brandmerk, bij de wet van
29 Juni 1854 plaats vond, te gemoet zagen. Alleen voor de geeseling
hadden, meenden zij, de boosdoeners een heilzamen schrik. Onschuldiger
was zeker de nu ook weder ingevoerde straf van het zwaaien van het
zwaard over het hoofd. Was voor den een weggelegd de straf van geeseling
met den strop om den hals aan de galg vastgemaakt, benevens die van
brandmerk, op een ander kon de rechter ter zake van hetzelfde misdrijf
toepassen »de comedievertooning met zwaard, blinddoek en zand".

De straf van dwangarbeid in de bagno's, hetzij altijddurend, hetzij voor
een bepaalden tijd, maakte weder plaats voor confinement in een rasp- of
tucht- of werkhuis voor niet meer dan 20 of 15 jaren. Ook het Crimineel
Wetboek kende geene langere gevangenis dan van 20 jaren. Was dus op dit
punt het besluit van den Souvereinen Vorst humaner dan de Code pénal,
van nog grooter gewicht in dit opzicht was de bevoegdheid den rechter
gegeven, om ook bij misdaden de straf beneden het vastgestelde minimum
van 5 jaren, op grond van het bestaan van verzachtende omstandigheden,
te bepalen. In zoover een terugkeer tot de beginselen van het Crimineel
Wetboek, hetwelk alleen een maximum--geen minimum--van gevangenisstraf
kende. Hoe men ook voor het overige over het besluit van 11 December
1813 moge denken, hetgeen er verkeerds in was, werd door deze bepaling
van art. 12 voor een goed deel opgewogen. Daarbij moet dan nog gevoegd
worden de afschaffing van de door den Code pénal weder ingevoerde
algemeene verbeurdverklaring van goederen (art. 2).

Zoo had dan de herwinning onzer onafhankelijkheid niet de afschaffing
van het Fransche rechtswezen ten gevolge, al bleef dit dan ook niet
ongewijzigd bestaan. Niet dat men hierin een blijvenden toestand zag; de
Souvereine Vorst noemde immers zelf de bepalingen van het besluit van 11
December »provisioneel". Een nationale wetgeving zou spoedig de Fransche
vervangen. Zoo zien wij dan ook in de Grondwet van 1814 eene nieuwe
wetgeving beloofd (hoofdstuk III, van de Justitie, art. 100). De
Grondwet gaf bovendien eenige aanwijzingen betrekkelijk de inrichting
der Rechterlijke Macht. Niettegenstaande de man, die aan het hoofd der
Justitie stond, en die als eerste president van het Hof in den Haag de
Fransche organisatie in de praktijk had zien werken, verklaard had, dat
de justitie nimmer beter was geadministreerd dan na de inlijving[692],
gebood toch de Grondwet de Fransche instellingen door Nederlandsche te
doen vervangen; ja beloofde zij zelfs aan elke provincie een Hof van
appèl, in afwijking van de niet ingevoerde wet van koning Lodewijk van
14 Juli 1809; deze had toch het getal Hoven tot slechts vijf bepaald.
Het provincialisme liet hier zijnen invloed gelden.

[692] Hiervóór, bl. 180.

Waar ik de vraag behandel, in hoever de herwinning onzer
onafhankelijkheid ons tevens verloste van de Fransche beginselen van
staatsbestuur, heb ik, wat de Justitie betreft, het meeste gezegd.
Hoewel de Souvereine Vorst reeds den 18den April 1814 eene Commissie
benoemde tot het ontwerpen eener nationale Wetgeving, met Kemper aan het
hoofd, zoo bleef eerst door de vereeniging met België, later door het
verschil van gevoelen tusschen Noord en Zuid over dit onderwerp, deze
zaak op de lange baan, om eerst na de scheiding met 1 October 1838 den
eindpaal te bereiken, met uitzondering nog van het eerst in 1881
vastgestelde, in 1886 ingevoerde Wetboek van Strafrecht.

Bijzondere vermelding verdienen echter twee besluiten van den
Souvereinen Vorst, het eene van 26 Maart 1814 (_Staatsblad_ no. 46), het
andere van 22 October 1814 (_Staatsblad_ no. 103), die beide met dit
onderwerp in verband staan. Het eerste, dat tot herstel der voormalige
heerlijke rechten, is reeds vroeger door mij besproken[693]. Het
herstelde onder anderen de heerlijke rechten van de jacht en visscherij.
Deze inbreuk op de vrijheid van den grond, eene van de weldaden der
revolutie, werd vooral wat het jachtrecht betreft nader uitgewerkt door
de in overleg met de Staten-Generaal vastgestelde wet van 11 Juli 1814
(_Staatsblad_ no. 79) op het stuk der jacht en visscherij. Een ieder,
die zich het jachtgebied niet had voorbehouden en dit niet had laten
registreeren, moest gedoogen, dat op zijn grond de jacht door derden
werd uitgeoefend, ook dan wanneer een heerlijk jachtrecht op dien grond
niet kleefde. Eerst na de herziening der Grondwet in 1848 werd bij de
nieuwe jachtwet van 6 Maart 1852 niet alleen het reeds in art. 641 van
het Burgerlijk Wetboek verscholen beginsel gehuldigd, dat het jachtrecht
en ook het vischrecht niet mochten worden afgescheiden van den grond,
maar werd tevens bepaald, dat niemand op eens anders grond zonder diens
toestemming mocht jagen of visschen, terwijl de gelegenheid tot afkoop
van de rechten door derden bezeten door de wet werd geopend.

[693] Bl. 134.

Niet minder bedenkelijk was het tweede besluit. Daarbij verviel het
Keizerlijk Decreet van 22 Januari 1813, waarbij de tiendplichtige
de bevoegdheid erlangde de tienden aftekoopen. Het Wetboek Lodewijk
Napoleon had dit niet toegestaan, het had alleen eenig uitzicht geopend
op soortgelijke regeling (art. 528). In den »Conseil pour les affaires
de Hollande" den 22sten Juli 1810 door den Keizer ingesteld, om hem
te dienen van advies over de maatregelen ten gevolge der inlijving te
nemen, was door van Maanen uit naam der sectie van wetgeving de wensch
uitgesproken, dat dergelijke bevoegdheid tot afkoop niet mocht worden
toegestaan[694]. Dit rapport was echter niet zonder tegenspraak
gebleven. Men wees op het belang van den landbouw en op de beginselen
der Fransche wetgeving die het tegendeel vereischten[695]. Napoleon
hakte bij zijn decreet van 22 Januari 1813 den knoop door en regelde de
afkoopbaarheid der tienden. Dit besluit, zeide in lateren tijd een onzer
rechtsgeleerden[696], behoorde tot de belangrijkste en voortreffelijkste
verordeningen onder Napoleons bestuur uitgevaardigd. Daar het eene
regeling betrof betrekkelijk het burgerlijk recht, hetwelk volgens
art. 100 der Grondwet bij de wet moest worden vastgesteld, zoude men
verwacht hebben, dat in dit onderwerp alleen bij de wet verandering kon
gebracht worden. De Souvereine Vorst echter, met de ruime opvatting
zijner bevoegdheid, stelde het decreet zonder gemeen overleg met de
Staten-Generaal buiten werking, terwijl hij voor de nadere regeling
verwees naar het vast te stellen Burgerlijk Wetboek. Dit Wetboek heeft,
zooals bekend is, dit onderwerp geen stap verder gebracht. Eerst bij de
wet van 11 April 1872 (_Staatsblad_ no. 25) gelukte het, door het recht
van afkoop den tiendplichtige gegeven, den landbouw deze weldaad, elders
reeds lang bewezen, deelachtig te doen worden.

[694] _Ged._ VI, 1443.

[695] Jorissen in Fruin's _Bijdragen_, 2e reeks IX, 90.

[696] Fortuyn, _Verzameling van Fransche Wetten_ III, 538.

Zal men hetzelfde ongunstig oordeel moeten uitspreken over de regeling
van een onderwerp van eene geheel andere natuur, dan waarover in het
laatst is gehandeld? Ik bedoel de wet van 1 Maart 1815 (_Staatsblad_
no. 21)[697], houdende voorschriften ter viering der dagen aan den
openbaren Christelijken Godsdienst toegewijd. Eene wet, die moest
strekken om »op het voetspoor onzer godsdienstige voorvaderen, de
pligtmatige viering van den dag des Heeren en andere dagen, den
openbaren Christelijken Godsdienst toegewijd, te verzekeren". Uit dezen
aanhef der wet blijkt reeds, dat men op het oog had de herstelling van
een vroegeren toestand. De vrijheid der ingezetenen moest weder aan
banden worden gelegd; de bedoeling was, hen dientengevolge tot kerkgang
te nopen. Onder de Fransche heerschappij, wellicht reeds sedert de
staatsregeling van 1798, had op dit stuk--in tegenoverstelling van
vroeger--volledige vrijheid geheerscht. Zoo iets was niet in den geest
van de in 1814 hier en elders bovendrijvende denkbeelden. Mocht men al
niet terugkeeren tot eene staatskerk, mocht ook al in hoofdzaak aan
alle kerkgenootschappen gelijke bescherming blijven verleend, het
scheen toch tot de roeping van den Staat te behooren, op de belijders
der onderscheidene Christelijke Genootschappen een zachten dwang uit te
oefenen in 't belang van het vieren van den openbaren eeredienst. Had
men vroeger in vele opzichten Frankrijk als voorbeeld gevolgd, men deed
het ook thans weder; echter nu in tegenovergestelde richting. Reeds bij
ordonnance de police van 7 Juni 1814[698] werden in Frankrijk bepalingen
gemaakt, ten einde de viering van den Zondag enz. te bevorderen.
Eveneens had dit de Souvereine Vorst voor België gedaan. Den 1sten
October 1814 had hij zoodanig besluit genomen--zooals de aanhef
luidde--»tot herstel van de zedelijkheid en de openbare orde".
Zoo kon men verwachten, dat ook hier te lande iets dergelijks zoude
plaatsvinden. Er bestond daarvoor nog deze bijzondere reden, dat na de
verdrijving der Franschen reeds in onderscheidene provinciën en steden
dergelijke verordeningen waren vastgesteld, zoodat het wenschelijk was,
deze door ééne algemeene regeling te vervangen. Zoo kwam dan ook zonder
tegenstand de wet van 1 Maart 1815 tot stand. In die wet zal niemand het
wraken, dat alle hinderlijke geruchten in de nabijheid der kerken op
die dagen worden verboden (art. 5). Velen zijn er, die evenmin bezwaar
hebben tegen de bepalingen, waarbij de vrijheid van arbeid op die dagen
wordt aan banden gelegd (art. 1, 2), uitgaande van het denkbeeld, dat
één dag rust op de zeven door het belang der maatschappij, vooral door
dat der arbeidende klasse, wordt gevorderd; en dat zonder den steun der
wet die arbeidende klasse geene kracht genoeg in zich zelve bezit, om
zich die rust te verzekeren. Maar aan die consideratie dacht, geloof ik,
in die dagen niemand. Had men daaraan wel gedacht, men had, tegelijk met
den arbeid, de vrijheid om zich te ontspannen niet belemmerd. Men had
geen oog voor hetgeen de Sismondi korten tijd daarna (1818) schreef: »Ce
repos a été prescrit à l'homme pour qu'il connût le délassement et la
joie, pour que la douce gaîté, pour que la danse, le chant, tous les
plaisirs honnêtes dont l'homme sent le besoin, fussent aussi de temps en
temps à portée de l'esclave et de l'ouvrier"[699].

[697] Proefschrift van F. W. Smit over de Zondagswet, Leiden, 1867.

[698] Kort daarna vervangen door de wet van 18 November 1814.

[699] Smit, bl. 142.

Had men daarvoor eenig oog gehad, men had niet bepaald, dat de openbare
vermakelijkheden op die dagen in den regel niet zouden worden gedoogd
(art. 4); men had evenmin verboden het kolven, balslaan, enz., gedurende
den tijd voor de openbare godsdienstoefening bestemd (art. 3). Was voor
het eerste nog aan het plaatselijk bestuur toegestaan, bij uitzondering
daarvan dispensatie te verleenen, het tweede was een onverbiddelijke
regel. De bedoeling was duidelijk: èn door belemmering van den arbeid,
èn door het niet toelaten van eenige openbare uitspanning, zoude men de
ingezetenen nopen ter kerke te gaan. Het valt mij bezwaarlijk op deze
wet als op een gelukkig voortbrengsel van wetgeving te wijzen; alleen
moet men erkennen, dat niettegenstaande al de vellen druks, die in
betrekking tot deze wet later zijn volgeschreven, niettegenstaande
de maatschappij zelve aan die wet geheel en al is ontgroeid, dat
niettegenstaande dit alles de Nederlandsche wetgever tot dusver
onmachtig is gebleven haar òf af schaffen, òf door eene betere wet te
vervangen. Moge het oogenblik daarvoor niet te laat zijn!

Zal ik nu de pen nederleggen en den lezer wellicht onder een
ongunstigen indruk van hetgeen toen ter tijd geschied is, laten gaan?
Of zijn er andere onderwerpen, tot dusver niet besproken, op welker
regeling in die dagen men met welgevallen kan wijzen?

Er is zeker geen onderwerp dat na de Justitie meer verdient de aandacht
te trekken, dan dat van het Onderwijs--het lager zoowel als het hooger.
De wet van 3 April 1806 op het Lager Schoolwezen was in hoofdzaak
onder het Fransche bestuur blijven werken. De Souvereine Vorst had
dan ook niet anders te doen, dan dat hij bij besluit van 20 Maart 1814
(_Staatsblad_ no. 39) die wet verklaarde bij voortduring te zullen zijn
de grondslag der Nederlandsche schoolinrichtingen, met invoering daarvan
in die gedeelten van den Staat, welke na 1806 zich daarvan afgescheurd
hadden bevonden. Op dit stuk alzoo--zoo verwaarloosd onder de
Republiek--bleef men de vruchten van de omwenteling plukken. Zooals de
minister Röell het in zijn verslag van 7 November 1814 uitdrukte: »men
wilde de nagedachtenis der voorvaderen niet beleedigen, maar terwijl men
op hunne wijsheid staarde, mocht men voor alle nieuw licht het oog niet
sluiten, maar moest men daar waar verbetering te vinden was, verbetering
zoeken"[700]. Het openbaar onderwijs bleef alzoo een onderwerp van
overheidszorg, bleef onttrokken aan den invloed der kerk. Het is de
vraag of de Souvereine Vorst in de behartiging dezer zaak nog niet een
stap verder zoude hebben willen gaan. In datzelfde verslag werd er
op gewezen, hoe de Souvereine Vorst, als regent van Corvey en Fulda,
aldaar den leerplicht, en naar het schijnt ook kosteloos onderwijs,
had ingevoerd. Noch van het een, noch van het ander is intusschen
hier te lande iets gekomen. Evenmin echter--wat ons in den tijd dien
wij beleven, vreemd in de ooren klinkt--is de vrijheid van onderwijs
gehuldigd. Niemand schijnt haar in die dagen te hebben verlangd[701].

[700] Stuart, _Jaarboeken 1814_, bl. 265.

[701] _Ontstaan_ I, 300.

Met niet minder welgevallen rust de blik op de regeling van het andere
gedeelte van dit onderwerp: het Hooger Onderwijs. Te dezen opzichte ging
de regeling met grootere bezwaren gepaard. Had de Revolutie ten opzichte
van het Lager Onderwijs ons de wet van 1806 geschonken, ten opzichte van
het Hooger had zij de oude organisatie laten bestaan. Er waren in wezen
gebleven de vijf provinciale Hoogescholen: Leiden, Utrecht, Groningen,
Franeker en Harderwijk. De Fransche inlijving maakte van Leiden en
Groningen faculteitsscholen, van Utrecht eene école secondaire, alle
ondergeschikt aan het alles centraliseerende lichaam van Onderwijs:
_l' Université_. Franeker en Harderwijk werden opgeheven. Deze Fransche
inrichting kon niet blijven. Evenmin was het met het beginsel van
staatseenheid te rijmen, de vroegere provinciale inrichtingen weder in
't leven te roepen. Zoo zien wij dan ook den Souvereinen Vorst reeds bij
besluit van 18 Januari 1814 eene Commissie benoemen, met last om eene
organisatie van het Hooger Onderwijs te ontwerpen. Naar aanleiding van
haar rapport werd door den Souvereinen Vorst den 2den Augustus 1815 de
nieuwe organisatie van het Hooger Onderwijs vastgesteld, inhoudende
zoowel eene regeling der Latijnsche scholen als van het Hooger Onderwijs
in engeren zin.

De Commissie had volgens hare opdracht moeten letten zoowel op onzen
landaard en de gehechtheid aan voorouderlijke instellingen, als op de
maatregelen van den nieuweren tijd. Aan het eerste was het voorzeker
toe te schrijven, dat zij de drie Hoogescholen, Leiden, Utrecht en
Groningen, in wezen liet, en ook Franeker en Harderwijk als Athenaea
met een meer bescheiden werkkring deed voortleven. Wat was echter het
nieuwe, dat meer in 't bijzonder de aandacht trekt? Eene schaduwzijde
van de vroegere inrichtingen was voorzeker geweest de band, die ze
vastklonk aan de denkbeelden van Calvijn. De rechtzinnigheid drukte
als eene nachtmerrie op den beoefenaar der wetenschap. Niet alleen dat
hierdoor uitstekende mannen van den leerstoel geweerd werden; het was
bovendien een blok aan het been voor hen, met wie dit niet het geval
was. Zij moesten zich in allerlei bochten wringen, om de ketterjacht
van predikanten en kerkeraden te ontkomen. Dat zij, die daarvoor te
zelfstandig waren, dit met het verlies van hun ambt moesten boeten,
bewijst nog de afzetting van den Groningschen hoogleeraar in de rechten,
Frederik Adolf van der Marck, in 1773. Deze slavernij der wetenschap was
met de beginselen der revolutie, met de scheiding van Kerk en Staat in
strijd. De vrijheid der professoren was alzoo aan de nieuwe beginselen
te danken[702], en nu mogen wij er dankbaar voor zijn, dat ook de nieuwe
regeling volgens het besluit van 2 Augustus 1815 in waarheid gaf eene
vrije Universiteit. »Het was", zegt een bevoegd beoordeelaar, »op
liberale grondslagen gebouwd"[703]. Noch de professoren, noch de
studenten werden ten opzichte van de resultaten hunner studiën aan
banden gelegd. Het zou ons te ver leiden, wanneer wij dit geheele
besluit uit het oogpunt van de vrijheid _docendi_ en _discendi_ gingen
beschouwen en waardeeren. Ik heb echter gemeend, niet met stilzwijgen te
mogen voorbijgaan, dat wat de revolutie ons gebracht had, in dat besluit
is overgegaan. Deze regeling is sedert vervangen door de wet van 28
April 1876 (_Staatsblad_ no. 102). Moge het oordeel van den nakomeling
over de wet even gunstig luiden, als aan het besluit van 1815 nog na
verloop van eene halve eeuw is ten deel gevallen[704].

[702] Zoo werd in 1801 onder de werking der staatsregeling van 1798
te Groningen de verplichting der professoren afgeschaft, om vóór de
aanvaarding van hun vak de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den
Heidelbergschen Catechismus en de Canones der Dordtsche Synode te
onderteekenen. Curatoren overwogen den 16den Augustus 1801, dat, nu
»bij den veranderden staat van zaken is gedecreteerd de afscheiding
der Kerk van den Staat", zij van oordeel waren, »dat even hierdoor de
verplichting bij het vorig Gouvernement opgelegd, geheel en al kwam te
cesseren, en dus deze onderteekening in het vervolg niet meer behoorde
te worden geëischt". (Jonckbloet, _Gedenkboek_, 268). Aan de andere
hoogescholen had hetzelfde plaats. Voor Franeker zie men Boelens,
_Frieslands Hoogeschool_, I, 327.

[703] Vissering in _Gids_ 1867, III, 196.

[704] Vissering in _Gids_ 1867, III, 194: »Ik schat de deugden van
het Besluit zoo hoog, dat ik uit den grond des harten wensch, maar
nauwelijks durf hopen, dat de nieuwe wettelijke regeling, die wij nu
in het vooruitzicht hebben, niet ongunstig daarbij afsteken zal."

Het was mij aangenaam op deze lichtpunten in de wetgeving van 1814
en 1815 te kunnen wijzen. Met het onderwijs staat echter nog in nauw
verband de drukpers. Feitelijk had zij onder de oude Republiek eene
grootere mate van vrijheid genoten, dan elders op het vasteland haar
was geschonken, maar dit was meer een gevolg van de verbrokkeling
der Souvereiniteit en van de toegevendheid der regenten, dan van
de wetgeving; de censuur immers bestond ook hier te lande. Door de
Staatsregeling van 1798 (Inl. art. 16) en die van 1801 (art. 3) werd
zij veroordeeld. Dit bleef echter meer op het papier uitgesproken,
dan dat het in de werkelijkheid veel gaf. Met de inlijving daarenboven
werd de toestand nog veel erger dan hij ooit te voren geweest was.
Van een vrije drukpers was schijn noch schaduw overgebleven. Wat zou
de onafhankelijkheid ons brengen? Reeds bij besluit van 24 Januari
1814 (_Staatsblad_ no. 17) werden de Fransche wetten en besluiten
betrekkelijk de boekdrukkerij en den boekhandel, daaronder de
nieuwspapieren begrepen, afgeschaft, en zoo verdween hierdoor de censuur
voor goed van onzen bodem.

Men moge er over glimlachen, wanneer in het besluit gezegd wordt,
dat de bestaande regeling ten eenenmale strijdig was met de liberale
denkwijze, die het gouvernement dezer landen steeds had gekenmerkt. Men
moge er op wijzen, dat het stellen van het repressieve toezicht in de
plaats van de censuur geen Nederlandsch denkbeeld was, maar dat het te
danken was aan de beginselen, in de 18de eeuw verkondigd. Dit alles
neemt echter niet weg, dat men dankbaar moet zijn aan de ontwerpers van
dit besluit, die in de censuur zagen een beletsel voor den voortgang der
verlichting, en in hare afschaffing een uitvloeisel van de liberale
denkwijze.

Het trekt de aandacht hoe in die dagen, niettegenstaande de in vele
opzichten bestaande voorliefde voor het oude, toch het woord _liberaal_
als 't ware vanzelf op de lippen kwam, wanneer men op iets goeds, iets
aanbevelenswaardigs, iets onbekrompens wilde wijzen.

_Liberaal_ is de maatregel, waarbij het tabaksmonopolie wordt
afgeschaft. _Liberaal_ is de afschaffing der censuur. Wanneer de
Souvereine Vorst over de Schets van Hogendorp een gunstig oordeel
uitspreekt, noemt hij haar een uitvloeisel van 's mans _liberale_
denkwijze. Zoo meent ook Falck èn Hogendorp èn den Souvereinen Vorst
niet beter te kunnen prijzen, dan door te wijzen op hun _liberalisme_.
»Hogendorp is de _liberaliteit_ zelve", schrijft hij 6 December 1813 aan
D. J. van Lennep. En van den Souvereinen Vorst zegt hij eenige dagen
later: »Al wat _goed_ en _liberaal_ is, neemt hij gereedelijk over, en
meestal is hij de eerste om dit te bedenken"[705].

[705] Besluiten van den Souvereinen Vorst van 6 December 1813, 21
December 1813 en 24 Januari 1814. Brieven van Falck aan D. J. van Lennep
van 6 December en 24 December 1813. (_Brieven_, nos. 95, 97).

_Liberaal._ Beteekende het alleen alles wat lofwaardig was; of had
het voor de mannen van dat tijdvak ook nog een meer bepaalden zin?
Ik meen van ja en dit wel om de volgende reden. Er waren er ook in die
dagen, die er geen eerenaam maar het tegenovergestelde in zagen. Voor
Raepsaet, den Belgischen katholiek, gehecht aan het oude régime, zijn de
liberalen _de vijanden van troon en altaar_[706]. Daaronder rangschikte
hij onder anderen een man als Falck[707]. Het zijn dan de voorstanders
der nieuwe begrippen, die daaronder vallen. En nog meer treft men, meen
ik, den spijker op den kop, wanneer men onder de tegenstanders der
liberalen hen rangschikt, die meenen, dat evenals naar hunne zienswijze
de Vorst zijn recht ontleent aan eene bovenmenschelijke Macht, hij ook
geroepen is, Gods wetten te doen eerbiedigen: de leer, die in dien tijd
door Bonald en de Maistre in Frankrijk, door Bilderdijk ten onzent,
later door Stahl in Duitschland verkondigd werd. Van hier, dat ook in
onze dagen voor hunnen leerling Groen van Prinsterer het liberalisme
de worm was, die ook na de herstelling onzer onafhankelijkheid aan ons
volksbestaan bleef knagen. Ook het tijdvak 1813-1830 was voor hem het
tijdvak van het liberalisme[708]. Waardeert hij het in den Souvereinen
Vorst, dat de wet tot heiliging van den Zondag in 't belang van
Godsvrucht en zedelijkheid wordt ingevoerd[709], over 't algemeen wijst
hij er op, hoe de regeering zich ongeroepen gevoelt tot de handhaving
van de Wetten Gods[710]. De Wetten Gods, die voor Bonald en de zijnen
beteekenen, de leeringen der Roomsch-katholieke geestelijkheid; hier te
lande daarentegen vervat zijn in het stelsel van Calvijn.

[706] _Oeuvres_, VI, 45: »_Libéraux_ est un nom que les philosophes
et les Jacobins ont pris, depuis qu'ayant sous le nom de _philosophes_
bouleversé le trône et l'autel, ce nom est devenu en horreur dans toute
l'Europe. Le célèbre lord Castlereagh, premier d'Angleterre, qui avait
été à même de bien connaître ce parti, en rendant compte en 1816 au
parlement des traités de Paris et du Congrès de Vienne, a dit, que les
_libéraux_ étaient de _francs jacobins_". Elders schrijft hij: »Je me
rappelle encore que ces mots (_idées libérales_) n'ont acquis leur
grande vogue que depuis ce fameux 18 brumaire, parce qu'il semble
qu'alors c'était le mot de parti pour se reconnaître. Le but était de
donner à la France un gouvernement _libéral_; le nom de _philosophe_
avait perdu de son crédit, et parce qu'on n'osait plus le prononcer et
que cependant on était bien déterminé de ne pas renoncer à ce système,
il fallait de toute nécessité inventer un mot inintelligible, au moins
pour le peuple, et donner ainsi le change à l'opinion, à la faveur d'un
mot plus doux et plus agréable. Le mot _libéral_ fut donc adopté".
(_Ontstaan_ I, bl. XXVII.)

[707] _Ontstaan_ II, bl. XXXVII: »Falck, le confident principal du Roi,
mais du parti des libéraux."

[708] _Geschiedenis des Vaderlands_, § 987 vv.

[709] Aldaar, § 1001.

[710] Aldaar, § 1071.

De tegenstelling tusschen het Goddelijke recht aan de eene en het
menschelijk recht aan de andere zijde, kenmerkt mijns inziens hen, die
in het liberalisme hunnen vijand zagen en nog zien.

Blijkt het dus, dat ook in die dagen het woord _liberaal_ als een
eerenaam beschouwd werd[711], dan is dit weder een bewijs te meer, dat
ook hier te lande met de Revolutie niet werd gebroken; integendeel, dat
men, bewust of onbewust, in de hoofdzaak voortbouwde op de grondslagen,
gelegd in de achttiende eeuw.

[711] Aldaar, § 998: »Bijkans iedereen was liberaal, gelijk bijkans
iedereen Oranjegezind was."

       *       *       *       *       *

   _Het valt niet gemakkelijk_, enz. (hiervóór, bl. 334).--Afgeschaft
   zijn de belastingen die impopulair waren: de Fransche douanerechten,
   benevens het tabaksmonopolie en de overige vereenigde rechten. Van
   alle zijden gaan onmiddellijk na den opstand de stemmen daartoe op,
   en bij de instelling van het departement van financiën (29 Nov.)
   wordt aan Canneman de onverwijlde voordracht van maatregelen tot hun
   intrekking en de wederinvoering van het oude tarief opgedragen[712].
   Het was om deze wederinvoering met den Amsterdamschen handel te
   bespreken dat Canneman reeds den eigen avond zijn bezoek daar op den
   30sten laat aankondigen[713]. De grondbelasting daarentegen bleef
   op den Franschen voet in stand, daar deze de grondeigenaars minder
   drukte dan die van Gogel, welke onder koning Lodewijk niet dan onder
   hevig verzet vooral uit de landprovinciën was ingevoerd[714]. Turf,
   zeep, gemaal en dergelijke kwamen gemakkelijk terug omdat men er
   vanouds aan gewend was; zij waren door de Franschen afgeschaft niet
   omdat zij in Holland moeilijk werden gedragen, maar omdat zij in
   _hun_ stelsel onbekend waren.

[712] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, bl. XCII.

[713] _Ged._ VI, inl. 3e stuk, bl. XCIII.--»Onze opinie", schrijft reeds
28 Nov. het Algemeen Bestuur aan Kemper en Scholten, »is dat de douanes
geheel weg moeten; dat de lijst van 1725 wederom moet worden ingevoerd"
(aldaar, LXXXIX).

[714] Zie mijn _Schimmelpenninck en Koning Lodewijk_, 102-'03.

          *       *       *       *       *

   _Wet van 14 Mei 1814_ (hiervóór, bl. 337).--Vgl. hiervóór, bl.
   319.--Over de behandeling in de Staten-Generaal schrijft Gijsbert
   Karel: »Over de wet van 14 Mei werd nogal uitvoerig geadviseerd.
   Er  waren meen ik 17 stemmen op de 50 tegen. Daaronder de meeste
   Hollanders, alzoo in Holland de meeste renteniers zijn, en deze de
   bijlage moesten doen. Ik had dien dag Raad van State en was blij met
   fatsoen te kunnen wegblijven. In het publiek was de vleug ook niet
   voor dezen maatregel, en de fondsen daalden gedurig. Naderhand hebben
   de financiers zich voor den maatregel verklaard, en bekend dat zij de
   zaak kwalijk ingezien hadden. Toen zijn ook de fondsen merkelijk
   gerezen. Bij deze deliberatiën stond de heer van Stralen aan het
   hoofd der oppositie"[715].

[715] _Br. en Ged._ V, 112.

   Ook Falck schrijft later, dat hij, hoewel voorstander van »betering
   van het lot der renteheffers," van het »eeuwigdurend bezwaar op de
   schatkist," uit de wet van Six voortvloeiende, zeer geschrokken was.
   Hij troost zich met »het getal millioenen dat het arrosement van 1814
   in den loop van weinige maanden in de circulatie en eindelijk in de
   schatkist bracht"[716].

[716] _Gedenkschriften_, 132.

   O. W. Hora Siccama teekent een 9 Nov. 1834 met oom Falck gehouden
   gesprek aldus op:

   »Ik vroeg Oom of er werkelijk noodzaak bestaan had in 1814 om de
   geheele oude en getiërceerde schuld te erkennen, en in hoeverre het
   voorgeven gegrond was, dat toch de eigenlijk bij de tiërceering
   verloren hebbenden, geene vergoeding daarvoor gekregen hadden?

   Het antwoord was: »Het is gemakkelijk na zooveel jaren te zeggen: je
   hebt verkeerd gedaan, maar op 't oogenblik zelf te decideeren, dat 's
   anders." Dat men vooral noodig had, bij de herstelling der zaken, het
   crediet weder te winnen; dat de kapitalisten zeer ten achteren waren;
   dat hoewel vele familiën, den slag der tiërceering vreezende, een
   gedeelte hunner bezittingen ook in vreemde effecten belegd hadden,
   velen echter uit gehechtheid aan het bestaande, uit te groot
   vertrouwen enz. het meerendeel hunner fortuinen in Hollandsche
   fondsen hadden; dat vooral de openbare instellingen, weeshuizen,
   armengestichten enz. alle[717] Hollandsche effecten bezeten hadden;
   dat ieder die effecten na de tiërceering wel had moeten houden, omdat
   ze bijna geen waarde meer hadden. De verlegenheid om geld had dus de
   verpligting opgelegd om de getiërceerde schuld te erkennen, waardoor
   die effecten dadelijk weder in waarde rezen en het lot der houders
   op staanden voet verbeterde. Wel had men vooruitgezien dat men zich
   in geen 80 jaren van deze ontzaglijke schuld zou kunnen ontheffen,
   maar de volgende geslachten mogten wel iets tot de wederverkregen
   onafhankelijkheid bijdragen. De vooruitzigten op de toekomst mogten
   hoop inboezemen. De wet van 1814 heeft dan ook behalve de dadelijke
   hulp dit voordeel aangebracht, dat men bij de vereeniging met België
   dit niet dadelijk heeft behoeven aantespreken, en [er] twee volle
   jaren geene verhooging van belasting op te leggen, hetgeen toen
   van veel belang was om in dit opzigt niet van den beginne af
   ontevredenheid op te wekken. Ook moet men in 't oog houden welk eene
   zware kosten er noodig waren tot in stand brengen van leger en vloot,
   en voorziening in zoo menigerlei behoefte op zulk een tijdstip[718]."

[717] »Alle" niet te verbinden met »effecten", maar met »instellingen."

[718] Appendix achter Falck's _Gedenkschriften_, bl. 652.

          *       *       *       *       *

   _Vooral in die dagen was het met een zwarte kool geteekend_
   (hiervóór, bl. 341).--In het liberale Groningen van 1884 ook nog,
   naar men uit Tellegen's toon kan opmaken.

          *       *       *       *       *

   _Algemeene volkswapening_ (hiervóór, bl. 341).--Tellegen begaat hier
   de fout, het voor te stellen alsof deze min of meer voor het leger
   _in de plaats_ kwam, en wel als »toevlucht" omdat het met het leger
   niets werd. Dit nu is geheel onjuist. Beide denkbeelden: leger en
   militie, hebben reeds vóór de regeeringsaanvaarding van den S. V.
   bestaan, maar natuurlijk is het militieplan eerst veel later tot
   uitvoering gekomen, daar de invoering eener militie een uitgebreid
   stel van administratieve maatregelen vereischt, die uit den aard der
   zaak eerst mogelijk werden toen de nieuwe bestuursorganisatie zich
   voldoende over het geheele land had kunnen vertakken. Tot het
   bijeenbrengen van een vrijwilligersleger daarentegen is niets dan
   werving noodig; daarmede kon men onmiddellijk beginnen;--met de
   militie niet.

   De werving begint 20 Nov. in den Haag[719]; overal waar het gezag
   van het A. B. wordt erkend ziet men er onmiddellijk mede aanvangen.
   25 Nov. publiceert het A. B.: »Wij doen van nu af gereed maken de
   organisatie van een leger van 25.000 man; dezer dagen zullen wij
   alomme de wervingen openen[720]". Dagelijks gaan deze maatregelen
   voort; nog 5 Dec., den dag vóór zijn aftreden, gelast het A. B.
   Bentinck van Buckhorst, om vóór zijn overkomst naar den Haag in
   de provinciën aan gene zijde van den IJsel een corps infanterie
   op te richten en werfofficiers aan te stellen[721]. Het zijn deze
   maatregelen van het A. B. die de S. V. 6 Dec. bevestigt en uitbreidt,
   en het denkbeeld, op deze wijze een vrijwilligersleger van 25.000 man
   te verkrijgen, is door het reglement van 20 Dec. volstrekt niet op
   den achtergrond geschoven: bij besluit van 9 Jan. 1814 wordt voor dit
   leger eene organisatie bepaald, op de genoemde sterkte berekend[722].
   Natuurlijk werd die sterkte niet aanstonds bereikt: de volkselementen
   die voor vrijwillige dienstneming bij een staand leger in aanmerking
   kwamen waren reeds voor het overgroote deel door Napoleons
   conscriptie (waarbij plaatsvervanging toegelaten was) opgezogen, en
   voor zoover zij niet in den oorlog omgekomen waren, kwamen er van
   deze lieden in Noordduitschland, Boheme en elders wel dag voor dag
   vrij, maar zij waren niet in een oogwenk weder in Holland terug.
   Desniettemin waren er van de bij de organisatie van 9 Jan. 1814
   verlangde 22 bataljons infanterie van linie voor het einde van 1813
   reeds 6 compleet en 4 in formatie; van de 4 regimenten cavalerie
   bestonden er reeds 2[723]. Eind Februari wezen de sterktelijsten
   aan 21.415 man in totaal[724], waarvan 5.755 militie en 1.062
   vreemdelingen (Nassauers), de rest Nederlandsche vrijwilligers,
   waarvan 11.884 geworven in Nederland zelf en 2.714 in
   Duitschland[725]. De in Nederland geworvenen waren echter over
   het algemeen van een slecht gehalte; ook was de troep ongeoefend,
   gebrekkig uitgerust, ellendig geëncadreerd; een werkelijk leger viel
   nu eenmaal in een van zijn beste krachten beroofd land niet uit den
   grond te stampen. Als de minister van oorlog, door de bondgenooten
   aangepord, eind Februari verzekert, op 1 April aan den oorlog te
   velde te zullen kunnen deelnemen met 25.000 man[726], komt deze
   verwachting bedrogen uit; als April in het land is zijn er nog maar
   11 à 12.000 werkelijk gereed over de grenzen te trekken[727], al
   hoopt men eerlang, naarmate de militie beschikbaar komt, dit getal te
   kunnen vergrooten.

[719] _Ged._ VI, inl. 3e stuk LXXVIII.

[720] Aldaar, LXXXV.--Werving in Friesland, aldaar, XXV; te Alkmaar,
aldaar CLIII; te Amsterdam, aldaar CLXXVI enz., enz.

[721] Aldaar, XCIX.

[722] Koolemans Beynen in _Gedenkboek 1813_, I, 179.

[723] Aldaar, 218.

[724] _Ged._ VII, 73.

[725] Het Oranje-legioen vermeld hiervóór, bl. 31-32.

[726] _Br. en Ged._ V, 458; vgl. _Ged._ VII, 74.

[727] _Ged._ VII, 97-103.

   Dat men nu het Bestuur aanvankelijk uitsluitend met de vorming van
   een staand leger bezig ziet, beteekent niet dat men zich niet tevens
   een militie en landstorm als noodzakelijke aanvulling voorstelde.
   Zóóveel hadden de tijden ook aan Nederland goddank wel geleerd, dat
   men de landsverdediging niet op huurlingen alleen meer mocht laten
   aankomen. Reeds 20 Nov. brengt Canneman de zaak der volkswapening
   bij Gijsbert Karel ter sprake[728]; en nauwelijks is 6 Dec. de
   Kabinetsraad gevormd, of Canneman wordt, bij afwezigheid van
   Bentinck, met het ontwerpen eener wettelijke regeling belast, die
   evenwel, toen zij gereed was, te draconisch voorkwam, en moest worden
   »verzacht"[729]. Eerst het opstellen van dit stuk (een militie- en
   landstormregeling in 63 artikelen), vervolgens het onderzoek door
   Vorst en militairen, zal eenigen tijd gevorderd hebben, maar althans
   17 Dec. heeft het reglement van 20 Dec. in alle hoofdtrekken reeds
   vastgestaan[730]. Van de geheele voorstelling, als zou dat reglement
   het gevolg zijn van teleurstelling over de resultaten der oproeping
   van den 6den, blijft dus niets over. Die resultaten kunnen eerst
   bekend zijn geweest op een oogenblik waarop de voorbereiding der
   andere zaak reeds in vollen gang was.

[728] _Br. en Ged._ V, 26.

[729] _Br. en Ged._ V, 46.--Canneman's ontwerp, schrijft G. K., »eischte
vier maal zooveel volk als eene Fransche conscriptie."

[730] Falck's _Brieven_, no. 96.

   Dat, in navolging der Fransche conscriptie, bij de militie de
   plaatsvervanging was toegelaten, wreekte zich natuurlijk onmiddellijk
   op den toeloop voor het staande leger. De kolonel S. J. graaf van
   Limburg Stirum, met de werving te Arnhem belast, schrijft 19 Jan.
   1814 aan Oorlog: »Sedert de loting een aanvang genomen heeft,
   staat de Werving niet alleen stil, maar de desertie neemt toe.
   De luiden worden verleid door groote premies om als remplaçanten
   zich te engageeren"[731]. Het begin der ondervinding, dat het
   militiebeginsel, eens aangenomen, geen staand leger nevens zich
   verdraagt!

[731] Bij Koolemans Beynen, _Gedenkboek_ I, 219.

          *       *       *       *       *

   _Zesde hoofdstuk der Grondwet_ (hiervóór, bl. 342). Toen Hogendorp
   in 1812 de _Schets_ opstelde, heeft hij aan eene militie stellig nog
   niet gedacht, doch nu deze was ingevoerd kwam het wenschelijk voor
   aan de zaak een »grondwettigen ondergrond" te geven, tot verzekering
   der nieuwe instelling zoowel als tot bescherming der ingezetenen.
   Als men dus de Grondwet door is en de president vraagt of iemand
   nog iets te proponeeren heeft, komt Repelaer met de opmerking, »dat
   de Staten-Generaal zich zullen verlegen vinden, indien omtrent de
   landmilitie en den landstorm niets in de Grondwet gevonden wordt".
   De bedoeling dezer opmerking blijkt uit den inhoud van het voorstel
   dat hij er op volgen laat, en dat den hoofdinhoud van het reglement
   van 20 Dec. (landmilitie uit vrijwilligers, bij ongenoegzaam aanbod
   loting uit de ongehuwden van 17-45 jaar, met plaatsvervanging)
   in de Grondwet brengt, doch tevens bepaalt dat de 20.000 man een
   _fixum_ zijn, »voor geene vermeerdering of vermindering vatbaar
   dan in gevalle van vermeerdering of vermindering van territoir." De
   president wordt door Repelaer's opmerking niet verrast; immers hij
   zelf blijkt ook reeds een hoofdstuk over de defensie in petto te
   hebben. Dit verschilt van Repelaer's voorstel in hoofdzaak hierin,
   dat het eene herinnering aan het bekende artikel der Unie van Utrecht
   in den voorgevel heeft, en ook, wat Repelaer aan de wet overliet,
   den diensttijd der militie bepaalt (op vijf jaar, te verlengen
   bij de wet in geval van nood). Na een niet zeer diepgaande maar
   niet onwelwillende beraadslaging worden de voorstellen-Repelaer en
   Hogendorp in bewerking gegeven aan Repelaer en Röell. Wat zij er van
   gemaakt hebben is niet bewaard, doch op te maken uit de aanmerkingen
   van den Souvereinen Vorst[732]. Hun hoofdstuk moet hebben ingehouden:

[732] _Ontstaan_ I, 440, 444; II, bl. CXXI.

   1o. Vaste zee- en landmacht, bestaande uit vrijwilligers, 't zij
   inboorlingen of vreemden, voor den dienst zoowel in als buiten
   Europa.

   2o. Landmilitie, bestemd uitsluitend ter verdediging van het
   grondgebied, bestaande 1o. uit vrijwilligers; 2o. uit lotelingen
   uit de ongehuwden van 17-45 jaar. Sterkte 20.000 man; dienstplicht
   5 jaar. In vredestijd doet slechts een klein gedeelte dienst.

   3o. In de steden herstel der schutterijen; in oorlogstijd ook
   schutterijen op het platteland, die dan, met de stedelijke
   schutterijen vereenigd, een landstorm vormen.

   4o. Overige voorschriften betreffende deze materie te geven bij de
   wet.

   De Souvereine Vorst stelt hier tegen over:

   1o, 3o en 4o als boven.

   2o. Militie uit de mannen van 18-22 jaar; sterkte niet in de
   Grondwet. Dienst 5 jaar; jaarlijks valt 1/5 af, dat door nieuwe
   loting wordt aangevuld. _De geheele militie komt jaarlijks éénmaal
   samen_ om gedurende een maand of daaromtrent geoefend te worden; en
   de S. V. heeft de bevoegdheid, zoo lang hij zulks noodig oordeelt 1/4
   van het geheel te doen samenblijven. De _geheele_ militie blijft niet
   samen dan op machtiging der Staten-Generaal. Geen vrijwilligers; en
   de plaatsvervanging niet in de Grondwet te noemen.

   De commissie van redactie (Aylva, Repelaer, Elout, Röell) die dit
   tegenvoorstel van den S. V. ontvangt, heeft tegen de beperking tot de
   mannen van 18-22 jaar en de jaarlijksche aanvulling en oefening groot
   bezwaar: »de populatie schijnt zulks weinig toe te laten, vooral bij
   herleving van zeevaart en koophandel, alsook bij het terugbekomen der
   koloniën"[733]. Haar president Aylva ontvangt dan, bij schrijven van
   23 Februari, een uitvoerige uiteenzetting van 's Vorsten denkbeelden.
   »Om de verdediging van 't land op de medewerking der Landmilitie
   te gronden, moet dezelve bij het begin van oorlog in den kortst
   mogelijken tijd op de been en disponibel zijn. Wanneer alsdan eerst
   tot completeering derzelve vrijwilligers opgeroepen worden, eene
   loting voorgenomen en remplaçanten afgewacht, kan een gedeelte des
   grondgebieds de rampen des oorlogs ondervinden, voor wij in staat
   zijn de noodige middelen te verzamelen om hetzelve te beschermen. Ik
   ken daartoe geen ander middel, dan in tijd van vrede eene permanente
   militie te hebben, even sterk als in tijd van oorlog. Gedurende
   eenige weken in 't jaar blijft dezelve te zamen om geoefend te
   worden. Een vijfde der manschappen wordt jaarlijks ontslagen, en de
   noodige manschappen tot completeering uit de aankomende jeugd door
   loting genomen. Tot een diergelijke permanente mesure kan niet van de
   17 tot 45 jaar geloot worden. Eenen militairen geest aan te kweeken,
   de grootste economie voor de financiën, en het verzekeren der
   middelen van verdediging, is al wat ik beooge. De situatie van Europa
   moeten wij daarbij in 't oog houden; bij het militair zijn van alle
   natiën is de rust der naburen in grooter gevaar, en vereischt
   middelen welke vroeger niet noodig waren".

[733] _Ontstaan_ I, 444.

   Bij de mondelinge conferentie op 25 Februari, waarin de nog
   uitstaande punten moesten worden »geapplaneerd", heeft de S. V.,
   op de vrijwilligers na, er zijn denkbeelden door gekregen. Op de
   woorden »zooveel mogelijk uit vrijwilligers" na, zijn artt. 123 en
   124 der Grondwet dus van hèm. De Vorst zal voorzien hebben, dat
   die »vrijwilligers" verkapte remplaçanten zouden zijn, zooals het
   volgende jaar ook uitgekomen is. »Gij weet", schrijft 4 April 1815
   Kemper aan Falck, »dat bij de wet op de landmilitie[734] de vrijheid
   aan de stedelijke besturen wordt gelaten, om eene zekere som te
   besteden tot bekomen van vrijwilligers en alzoo de loting overbodig
   te maken. Men heeft in het vorig jaar deze premiën gevonden door
   vrijwillige inschrijvingen[735], en in kalme tijden is deze mesure
   zeker de beste om de gemoederen langzamerhand aan dezen hier te lande
   nieuwen maatregel te gewennen, maar in een oogenblik als dit, waarop
   menschen van alle standen verklaren zich vrijwillig aan te bieden,
   _publica autoritate_ inschrijvingsbiljetten te laten rondbrengen,
   niet tot stijving van 's lands kas, niet tot verdediging onzer
   grenzen, niet tot voorziening in het lot der vrouwen en kinderen van
   hen die uittrekken, maar tot kooping van remplaçanten voor
   eenloopende jonge menschen, die door de wet tot de wapenen geroepen
   worden, is toch waarlijk wat heel gek. Het geheele doel eener
   nationale militie gaat er door verloren, en alle wervingen voor de
   staande armee worden er òf krachteloos òf ten minste veel kostbaarder
   door gemaakt"[736].

[734] Van 27 Febr. 1815 (hiervóór, bl. 344).

[735] Vgl. de wijze waarop men zich in den zomer van 1813 in den Haag
door »vrijwilligers" vervangen liet voor de nationale garde: _Ged._ VI,
1664.

[736] Falck's _Gedenkschriften_, 375.

          *       *       *       *       *

   _Wetboek van Koophandel_ (hiervóór, bl. 350).--Het ontwerp-van Gennep
   c.s. onderscheidde zich van den Franschen Code de Commerce van 1807
   op het belangrijk punt der (in den Franschen Code verboden, in den
   Hollandschen, in navolging der stedelijke ordonnantiën van Amsterdam,
   toegelaten) verzekering op ingebeelde winst. Het ontwerp is, met
   inbegrip van dit punt, grootendeels herleefd in het nog geldende
   Wetboek van Koophandel van 1838.

          *       *       *       *       *

   _Meer voorliefde_ (hiervóór, bl. 350).--Deze meerdere voorliefde
   voor het Crimineel Wetboek was zeer natuurlijk, als men de
   voorgeschiedenis der wetgeving van Lodewijk Napoleon nagaat. Het
   Crimineel Wetboek was in veel grootere mate dan het Wetboek Lodewijk
   Napoleon een Nederlandsch product.

   De Staatsregeling van 1798 had, in haar 28ste artikel, een nationaal
   wetboek verlangd »zoowel van burgerlijke, als van lijfstraffelijke
   wetten, tegelijk met de wijze van rechtsvordering", en de invoering
   daarvan voorgeschreven uiterlijk binnen twee jaren. Ter uitvoering
   van dit voorschrift had het Vertegenwoordigend Lichaam bij besluit
   van 5 Sept. 1798 het Uitvoerend Bewind gelast, eene commissie van
   twaalf rechtsgeleerden te benoemen om dit algemeen wetboek te
   ontwerpen. Deze commissie (Bondt, Walraven, Farjon, Cras, Elout,
   Donker Curtius e.a.) kwam het eerst met de manier van procedeeren
   gereed, die daarop bij decreet 22 Augustus 1799 is vastgesteld, doch
   waarvan de invoering wachten moest op de nieuwe organisatie der
   rechterlijke macht, die nimmer heeft plaats gehad. Met het algemeen
   burgerlijk en lijfstraffelijk wetboek was men na jaren nog niet
   verder gevorderd, dan dat daarvan 25 April 1801 een »plan van
   verdeeling" aan het Bewind kon worden opgegeven, krachtens hetwelk
   het wetboek zou worden geopend met »eene inleiding nopens het recht
   in het algemeen", en vervolgens in vier deelen zou zijn gesplitst,
   »in welker eerste van het recht der personen, in het tweede
   van het recht omtrent zaken, in het derde van de rechtsmacht
   en rechtspleging, en in het vierde van misdaden en straffen zou
   gehandeld worden". Spoedig daarna werd de staatsregeling van 1798
   door die van 1801 vervangen, welke het Staatsbewind belastte met
   de zorg, een algemeen civiel en crimineel wetboek, nadat op de
   daarvan gemaakte ontwerpen der consideratiën van het Hoog Nationaal
   Gerechtshof zouden zijn ingenomen, ten spoedigste aan het Wetgevend
   Lichaam ter bekrachtiging aan te bieden. Nadat opnieuw eenige jaren
   waren voorbijgegaan zonder dat de nog altijd bestaande en zich in
   leerstellige kwestiën verdiepende commissie-Cras met haar werk gereed
   kwam, gaf het Staatsbewind haar bij besluit van 26 April 1803 den
   wensch te kennen allereerst een ontwerp van crimineel wetboek te
   mogen ontvangen. De commissie, thans inziende »dat het verband
   tusschen alle de deelen van het geheel wetboek eenigszints wierd
   verstoord," was bedacht »op welke wijze zij dit gebrek zou
   verhelpen." Zij bood, 3 Oct. 1804, niet slechts het verlangde
   lijfstraffelijk wetboek aan, maar ook die gedeelten van het gedroomde
   algemeen wetboek, »die tot het straffend recht eene onmiddellijke
   betrekking hadden," zijnde de inleiding, »van het recht in het
   algemeen," en uit de derde hoofdafdeeling een ontwerp van »wetten
   omtrent het bewijs." Dit alles werd, overeenkomstig het voorschrift
   der Staatsregeling, in handen van het Hoog Nationaal Gerechtshof
   (president: Reuvens) gesteld, dat met zijn onderzoek nog niet gereed
   was toen Schimmelpenninck het Staatsbewind, en evenmin, toen Lodewijk
   Schimmelpenninck verving. Eerst 24 Oct. 1806 werd zijn advies bij den
   koning ingezonden; het was in alle hoofdzaken van Reuvens afkomstig.

   Het advies keurt af, dat de commissie »aan afgetrokken denkbeelden of
   regelen uiterlijke kracht van wet wil geven, zoolang niet tegelijk
   de toepassing daarvan op het vastgesteld recht in alle gevolgen kan
   doorzien en overwogen worden...... Het is ons voorgekomen, dat aan de
   commissie opgedragen geweest zijnde het ontwerpen van een _wetboek_,
   hetzelve niet meer noch minder had behooren te bevatten dan stellige
   wetten, en geenszins eene opgave en ontwikkeling van wijsgeerige of
   rechtsgeleerde grondbeginselen, bepalingen en verdeelingen, over
   welke in de scholen der geleerden wordt gehandeld. Wij meenen dat
   dit alles in een wetboek behoort vermijd te worden, zoo omdat zulks
   veelal de vatbaarheid van het grootste aantal menschen te boven gaat,
   als omdat hetzelve bezwaarlijk zoo kan worden uitgedrukt, dat het in
   alle gevallen tot richtsnoer kan verstrekken, en niet integendeel
   lichtelijk aanleiding geven tot overtredingen of spitsvondige
   twisten. Over het geheel komt het ons ongeraden voor het oordeel van
   den rechter aan afgetrokken voorschriften (in plaats van aan concrete
   bepalingen) te binden."

   Deze voor den geheelen opzet van het werk van 1798 vernietigende
   kritiek maakte in den Staatsraad grooten indruk. Den 14den en 19den
   Februari 1807 werd zij daar, onder voorzitterschap des konings,
   besproken.

   Donker Curtius, in de vergadering aanwezig, gaf eene verklaring hoe
   de commissie, onder leiding van Cras, tot haar doctrinaire omdolingen
   was gekomen: zij had zich oorspronkelijk niet voorgesteld een
   crimineel wetboek te zullen schrijven, »maar een _Rechtsboek_,
   geschreven voornamelijk voor den rechter, en in het algemeen voor
   alle denkende koppen; voor wijsgeeren en voor rechtskundigen, en
   niet zoozeer voor den gemeenen man; waarom dan ook de commissie had
   begrepen, dat daarin behoorde een _systema juris_, en wijsgeerige
   regels en principes."

   De Staatsraad was van een ander gevoelen, stelde aanstonds de geheele
   inleiding, »van het recht in het algemeen," ter zijde, en begon het
   ontwerp-lijfstraffelijk wetboek van alle leerstellige artikelen
   te zuiveren. Het gevolg was de benoeming, bij koninklijk besluit
   van 18 Nov. 1807, eener kleine commissie (Reuvens, Elout, van
   Musschenbroek), om met inachtneming der critiek van den Staatsraad
   een nieuw ontwerp van lijfstraffelijk wetboek in te dienen. Reeds 25
   Jan. 1808 kon deze commissie de hoofdtrekken van haar ontwerp den
   koning ter goedkeuring aanbieden, welke goedkeuring onthouden werd
   aan één der onderdeelen: de bekrachtiging die het ontwerp gaf aan
   het oud-vaderlandsche stelsel van _transactie_, »van afkoop en
   verdrag, niet wegens misdaden en overtredingen waarover reeds
   eene rechterlijke veroordeeling zoude gegaan zijn, maar wegens
   beschuldigingen welker uitslag nog onzeker kon geacht worden." De
   commissie wilde aan dit stelsel, waaraan de officieren van justitie
   hier te lande buitengemeen gehecht waren doch dat aanleiding had
   gegeven tot diep ingevreten misbruiken, vasthouden; »de ondervinding
   leert," zeide zij, »dat langs dien weg vele overtredingen geboet
   worden, waarover de beschuldigde, hoezeer waarlijk schuldig, bij
   gebrek aan bewijs wellicht niet zoude kunnen worden veroordeeld,
   behalve dat in sommige zaken de oplegging van straffen bij
   rechterlijk vonnis, hoe zacht dezelve ook zouden mogen zijn,
   inconvenienten na zich sleept, welke ten nutte der maatschappij beter
   vermijd worden." De Staatsraad, aan welken dit punt vervolgens in
   het bijzonder werd onderworpen, was van een gelijk gevoelen, maar de
   koning, die het beginsel van rechtsgelijkheid boven alles stelde en
   van de schromelijke misbruiken, welke de transactie veelal hadden
   vergezeld, volkomen was ingelicht, gaf aan de commissie kortweg te
   kennen, »dat geenerhande afkoop ter zake van misdaden zal kunnen
   plaats hebben" (5 Febr. 1808). Den 29sten Maart 1808 werd nu het
   definitief ontwerp der drie heeren aan den koning ingediend, die aan
   het onderzoek daarvan door den Staatsraad persoonlijk deelnam[737] en
   de deliberatiën, over het ontwerp gevoerd, in openbaren druk liet
   uitgaan. De koning verdedigde daarbij zeer energiek en levendig de
   beginselen van rechtsgelijkheid, in die mate dat hij zich (zonder
   gevolg) tegen het opnemen der geldboete in de straffenreeks verzette,
   uit vrees dat daaruit aanleiding zou worden genomen tot gunstbetoon
   aan door de fortuin bevoorrechten. Hij bereikte, dat de vrijheid om
   geldboeten op te leggen beperkt bleef tot gevallen uitdrukkelijk in
   de wet genoemd.

[737] Van Hamel in _Tijdschrift voor Strafrecht_, III, 1-23.

   Zeer was de koning gekant tegen het behoud der doodstraf, doch
   zonder de staatsraden tot zijn humanitaire gevoelens te kunnen
   bekeeren. Hij verkreeg echter de schrapping van het afzichtelijk
   afschrikkingsmiddel, de tentoonstelling der lijken op het galgenveld;
   ook eene verlaging van het strafmaximum voor kinderen.

   Het Crimineel Wetboek, 30 Nov. 1808 bij het Wetgevend Lichaam
   ingediend, werd 1 Febr. 1809 ingevoerd. Het onderscheidde zich
   van den Franschen Code Pénal door eenvoud in het stelsel der
   vrijheidsstraffen (enkel opsluiting, geen deportatie of dwangarbeid),
   en ruime bevoegdheid van den rechter in de bepaling der
   strafmaat[738]. Het sloot zich aan bij Nederlandsche traditiën,
   doch corrigeerde deze in belangrijke mate.

[738] In deze beide opzichten keert het besluit van 11 Dec. 1813 tot de
vaderlandsche traditie terug: zie hiervóór, bl. 354.--Zie over dit
besluit (van van Maanen, Philipse en van Gennep afkomstig) van der
Hoeven in _Verh. K.Akad. afd. Letterkunde_ 4e reeks VII, 245 vv.

   Ook de redactie van een Burgerlijk Wetboek werd aan een kleine
   commissie opgedragen (van Gennep, van Wesele Scholten en Loke), doch
   deze kreeg in opdracht zich tot eene omwerking van den code Napoleon
   te bepalen, daar de Keizer zich reeds zeer ongeduldig had betoond dat
   men dezen niet eenvoudig voor Holland overnam. Het »Wetboek Napoleon,
   ingerigt voor het koninkrijk Holland" (9 Dec. 1808 ingediend bij het
   Wetgevend Lichaam, 1 Mei 1809 ingevoerd), vertoont dan ook slechts
   geringe afwijkingen van het Fransche origineel.

          *       *       *       *       *

   _Jachtwet van 11 Juli 1814_ (hiervóór, bl. 356).--_Br. en Ged._ V,
   111: »Er was bij gelegenheid van deze wet zeer veel te doen, zooals
   altijd op dit stuk, omdat de liefhebbers zig driftig maken. Deze reis
   was er levendigheid onder de Staten-Generaal, en elk had in den mond,
   dat de wet zou verworpen worden. Het rapport van de commissie was
   tegen. Ik merkte aan den Prins in den Kabinetsraad, dat het hem
   verdroot. Ik nam daarop voor de wet te verdedigen, en deed dit met
   zulk een onverwagten uitslag, dat zij met de meerderheid van ééne
   stem doorging".

          *       *       *       *       *

   _Afkoopbaarstelling van tienden_ (hiervóór, bl. 357).--Tot mijn
   leedwezen heb ik hiervóór, bl. 151, het keizerlijk decreet van
   22 Jan. 1813 over het hoofd gezien. De woorden: »Tot zoodanige
   afkoopbaarstelling is het evenwel onder het Fransche bestuur niet
   meer gekomen," moeten worden geschrapt, en vervangen door deze
   andere: »Deze afkoopbaarstelling is inderdaad ingevoerd bij
   keizerlijk decreet van 22 Jan. 1813 (Fortuyn III, 539), doch door den
   Souvereinen Vorst weder te niet gedaan bij besluit van 22 Oct. 1814
   (_Staatsblad_ no. 103)."

          *       *       *       *       *

   _Onderwijs_ (hiervóór, bl. 360).--Over dit onderwerp was onder
   Lodewijk vrij wat te doen geweest. Wat het lager onderwijs betreft
   viel slechts op de wet van Schimmelpenninck voort te bouwen, maar het
   hooger onderwijs, misschien het meest de veel te talrijke, latijnsche
   scholen, eischte dringend herziening. De koning is aanvankelijk
   niet vreemd geweest aan het denkbeeld de Leidsche hoogeschool (aan
   welke hij het praedicaat van Koninklijke verleende) tot de centrale
   hoogeronderwijsinstelling van het land te maken, maar liet dit plan
   spoedig varen toen zich daartegen, uit Utrecht en Franeker vooral,
   een krachtig verzet openbaarde. Bij besluit van 15 Aug. 1809 werd
   aan eene commissie van vier leden (van Swinden, Bennet, Valckenaer,
   van Beeck Calkoen) de indiening van een algemeen reorganisatieplan
   van het onderwijs in al zijn geledingen opgedragen. Haar rapport (22
   April 1809) is vooral merkwaardig wegens de daarin ontworpen schakel
   tusschen lager en hooger onderwijs. De Commissie denkt zich tusschen
   die beide een »tweede of middelbaar onderwijs," dat niet enkel de
   voorbereiding tot het hooger onderwijs (en dus de latijnsche scholen)
   omvat, maar ook bestemd moet zijn »tot vorming en opvoeding van den
   meer beschaafden mensch." Ten tijde dat de latijnsche scholen voor
   het eerst werden opgericht, zegt de commissie, »waren de menschen,
   om zoo te spreken, verdeeld in twee zeer onderscheiden klassen, in
   die der geleerden en der ongeleerden. Deze laatsten bemoeiden zich
   niet om kundigheden te verkrijgen die eenige oefening vereischten;
   de handwerken, fabrieken, kunsten en vele andere beroepen bestonden
   slechts in het blind volgen van een oud gebruik. Thans echter heeft
   men er zich toe gezet over alle voorwerpen onzer kundigheden in
   hedendaagsche talen te schrijven; de natuurkundige wetenschappen
   zijn beoefend geworden; oude gewoonten hebben plaats gemaakt voor
   beredeneerde handelwijze en inrichtingen. Alles rondom ons is
   veranderd, behalve het onderwijs op de latijnsche scholen, 't welk
   hetzelfde gebleven is, geschikt voor één enkele klasse van menschen.
   Maar het is thans niet langer te doen om alleen grieksch en latijn te
   verstaan, het komt er op aan op de hoogte zijner eeuw te zijn, en die
   kundigheden te bezitten, welke den mensch geschikt maken voor
   allerlei slag van zaken."

   Het rapport ging naar den Staatsraad, die 14 Dec. 1809 gunstig
   verslag uitbracht; tot wetgeving is het tijdens 's konings regeering
   niet meer gekomen.

   Het rapport der beide commissarissen, na de inlijving naar Holland
   gezonden om de aansluiting bij de Fransche Universiteit voor te
   bereiden, Cuvier en Noël, luidt voor de latijnsche scholen ook
   zeer ongunstig, en concludeert tot hunne vervanging door middelbare
   scholen van het Fransche model[739], die ook bij decreet van 22 Oct.
   1811 werden voorgeschreven maar bij den opstand nog nergens waren tot
   stand gekomen.

   De commissie van 18 Jan. 1814 heeft zoowel het rapport-van Swinden
   als dat van Cuvier en Noël gebruikt. Haar voorstellen tot
   reorganisatie der latijnsche scholen zijn aan het lid D. J. van
   Lennep te danken[740].

[739] _Ged._ VI, inl. 2e stuk, XLV.--Het rapport verscheen bij den
drukker der Universiteit en werd in Holland bekend.

[740] _Leven van D. J. van Lennep_ II, 1.--Eischen gesteld aan de
benoembaarheid tot leeraar (onder het oude regime hing de aanstelling
alleen af van de gunst van onkundige curatoren); staatsinspectie;
verruiming van het leerplan.

   Over de practijk van dit gedeelte van het reglement van 2 Aug. 1815
   deelt Falck, die als minister van onderwijs jaren lang daarmede te
   maken had, het volgende mede:

   »De verbetering der Latijnsche scholen ging zeer langzaam. Hoewel
   er allengskens meerdere ruimte kwam voor de keuze van meesters, men
   bleef echter verlegen met de verwijdering der in functie zijnde welke
   van den ouden slenter òf niet wilden òf niet meer konden afgaan.
   Al was dus op een paar klassen het onderwijs doelmatig ingerigt en
   vrugtbaar, wat op dezelven aangeleerd en gewonnen was bleef op de
   volgende meestal zonder ontwikkeling. Ministerieele aanschrijvingen,
   op de rapporten en voordragten van den inspecteur gegrond, vermogten
   weinig ten goede, want evenals de bezorging der benoodigde gelden
   was ook het eigentlijke beheer, het dagelijksche toezicht een
   plaatselijke aangelegenheid, en zelden mogt het ons gebeuren
   Curatoren te ontmoeten die met echte en duurzame belangstelling
   werkzaam verkozen te zijn in den geest van het reglement. Ik weet,
   dat door gedurig aanhouden en vermanen de resultaten in de laatste
   jaren[741] gunstiger zijn geworden dan in mijnen tijd, maar komt
   het eens tot de wettelijke bepaling van een algemeen stelsel van
   onderwijs, dan zal al hetgene tot het Lagere en Hoogere behoort
   minder moeilijk vallen dan de regeling van dit tusschenvak"[742].

[741] Falck schrijft dit in 1835.

[742] Falck's _Gedenkschriften_, 217.

   Voor de hoogescholen trachtte de commissie, die in hoofdzaak uit
   professoren bestond, zooveel zelfstandigheid te verwerven als bij de
   nieuwe verhouding tot het centrale gezag maar eenigszins oirbaar was:

   »De waarheid is (schrijft Falck) dat schier een ieder toen leefde
   onder den invloed van eenen geest van reactie die men, daar
   hij personen spaarde, des te vrijer met zaken en instellingen
   begaan liet. Napoleon's regeering had den stand der onderwijzers
   verwaarloosd. Natuurlijk dus dat men na haren val niet te veel meende
   te kunnen doen om denzelven te verheffen en als het ware schadeloos
   te stellen. De vreemdelingen hadden de hand geligt met de van
   ouds bestaande wetten en inrichtingen; wat wonder dat men van hen
   ontslagen zijnde, schier onwillekeurig en juist omdat die wetten en
   inrigtingen oud waren, tot dezelve terug kwam? _Ut vitent homines
   vitia in contraria currunt._ A. G. Camper ijverde niet minder om
   Franeker wederom met eene hoogeschool te begiftigen dan Hofstede
   aangedrongen had om Drenthe als een afzonderlijke provincie behandeld
   te zien. Ten laatste liet hij zich met een Rijks-Athenaeum tevreden
   stellen. Billijkheidshalve had men begrepen voor Harderwijk niet
   minder te mogen doen dan voor Franeker, maar daar bleef alles zoo
   achterlijk dat ik mij al in de eerste maanden na de aanvaarding van
   het ministerie onbezwaard vond om de afschaffing van het Geldersche
   Athenaeum aan te raden, en deze vond dan ook plaats _nemine
   contradicente_. Zelfs verzuimde ik, zooals ik nu onlangs gewaar
   worden ben, om den Koning het advies te doen vragen van den Raad van
   State. Welk een leven zoude er daarentegen geweest zijn, en wat al
   bedenkingen bij Z. M., indien mijn voorstel de vrije Friezen
   betroffen had!......

   Weinigen van onze professoren verwaarloozen hunnen plicht geheel en
   al, maar weinigen ook kwijten zich van denzelven in zijn geheelen
   omvang. De meesten leven en leeren naar hunnen zin, bekorten hunne
   lessen en den geheelen cursus zooals het hun goeddunkt, en besteden
   de altijd eenige dagen vervroegde en verlengde vacantiën tot alles
   behalve het voortbrengen van zulke geschriften en het doen van zulke
   nasporingen als waardoor hunne Duitsche ambtgenooten zoo gestadig aan
   grondige wetenschap bevorderlijk zijn, en zoo vaak zich zelven een
   Europeeschen naam verwerven. Ten deele is zulks toe te schrijven--en
   hier meen ik dat het Reglement meest voor berisping vatbaar is--aan
   de onafhankelijkheid waarmede het hoogleeraarsambt is begiftigd
   geworden. De professor, eens benoemd, is zeker van zijn niet
   onaanzienlijke jaarwedde; zeker van collegie- en promotiegelden
   die in meer dan ééne faculteit tot een alterum tantum der jaarwedde
   oploopen; zeker eindelijk van na dertigjarigen dienst eene verhooging
   van een vierde te bekomen, van welk voorregt in geene andere loopbaan
   eenig voorbeeld bestaat. Het genot van zoodanige voordeelen had
   ten minste behooren te worden in verband gebracht met de redenen
   van tevredenheid die de bevoordeelden door aanhoudende vlijt en
   werkzaamheid aan Curatoren geven zouden. Edoch deze Curatoren
   zelve! Hebben zij zich genoegzaam toegelegd op het gadeslaan van
   den gang der studiën, bestendig op de oordeelkundige naleving van
   het Reglement gewaakt, hun gezag tegen nalatige of eigenzinnige
   hoogleeraren naar behooren doen gelden? Ik vrees van neen; ik vrees
   meer: ik vrees dat deze collegiën niet zijn wat zij zijn moesten:
   een doelmatig intermediair tusschen de regeering en de hoogescholen.
   Dezelve werden oudtijds samengesteld uit leden van den Provincialen
   Souverein. Zij beschikten over de inkomsten. Bij hun was de
   bevoegdheid tot beroepen, tot bevorderen. In eene monarchie, wanneer
   de universiteiten staatsinstellingen zijn in welker geldelijke
   behoeften uit de schatkist moet worden voorzien, is dit alles geheel
   anders. Het wezen der zaak moest worden opgegeven; waarom dan de
   benaming behouden? Om den onwillekeurigen indruk der zucht voor het
   oude, die ik zeide dat in de eerste jaren van 's lands herstelling
   allerwege heerschende was......"[743].

[743] Falck's _Gedenkschriften_, 231-'22.

          *       *       *       *       *

   _Dit bleef echter meer_, enz. (hiervóór, bl. 363).--Hier meen ik
   dat Tellegen zich vergist. _Censuur_, d.w.z. preventief toezicht,
   is bij mijn weten tusschen 1795 en de inlijving hier te lande niet
   uitgeoefend. Wel af en toe sterke repressie, tot verbod van bepaalde
   bladen toe[744]; maar dit is iets anders dan censuur.

[744] Zie b.v. Falck's _Gedenkschriften_, 427.

          *       *       *       *       *

   _Liberaal_ (hiervóór, bl. 365).--In Frankrijk en België, waar een
   hevige katholieke reactie aan den gang is, wordt er bovenal mede
   bedoeld anti-clericaal; in dit Belgische spraakgebruik wordt eerlang
   ook Koning Willem I bij de liberalen ingelijfd op een tijd dat Falck
   hem reeds minder »liberaal" begint te vinden. Bij Falck is het
   een vage term voor »ruimdenkend"; zelfs de bisschop van Namen
   heet bij hem in 1814, in tegenstelling tot de Broglie, »braaf en
   liberaal"[745]; (in het volgende jaar teekende hij het _Jugement
   doctrinal_). Het woord beteekent bij Falck dunkt mij zooveel als
   »niet blind voor de voordeelen van het nieuwe; niet doodblijvend op
   de oude letter." Men was dus bij ons in 1813-'14 liberaal, door zoo
   weinig mogelijk af te knibbelen van de nalatenschap van Bonaparte.
   Later gaan andere begrippen, van politieken en economischen aard,
   den leeg geworden term vullen, maar in 1813-'14 heeft die nòch met
   de quaestie van volksrechten tegen oppermacht, nòch met die van
   particulier initiatief tegenover staatsvoogdij, iets in het minst te
   maken.

[745] Falck's _Brieven_, no. 105.




DRUKFOUTEN EN VERBETERINGEN.


Bl. 12 reg. 12 v. b. _staat_ Ambonia;           _lees_ Amboina.

 »  28  »    1 v. o.    »    te Allies;            »   the Allies.

 »  30  »   17 v. b.    »    _Barier_;             »   _Barrier_.

 »  34  »    4 v. o.    »    parhaps;              »   perhaps.

 »  34 noot.--Het werk, hier betiteld »Ondergang
       en Herstel", zal uitkomen onder den titel:
       »Inlijving en Opstand."

 »  35 reg.  6 v. b. _staat_ aso;               _lees_ ago.

 »  36  »    5 v. b.    »    stry;                 »   shy.

 »  42  »    1 v. b.    »    stuk;                 »   het stuk.

 »  63  »   19 v. b.    »    staatskundige;        »   staatkundige.

 »  69  »   14 v. b.    »    aangenomen;           »   aangeboden.

 » 134  »    5 v. b.    »    den vrijheid;         »   de vrijheid.

 » 151  »    7 v. o.    »    Schrap de woorden:
        »Tot... gekomen", en vervang ze door die,
        vermeld op bl. 377.

 » 154 reg. 14 v. b. _staat_ leven;             _lees_ huwen.

 » 162  »    7 v. o.   »     tweedekamerstelsel;   »   tweekamerstelsel.




  +----------------------------------------------+
  |                                              |
  |       OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:           |
  |                                              |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst     |
  |  aangebracht:                                |
  |                                              |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                 |
  |                                              |
  |  B: had bestaan tuschen de maatschappij      |
  |  C: had bestaan tusschen de maatschappij     |
  |  B: en wereldrijke potentaten en             |
  |  C: en wereldlijke potentaten en             |
  |  B: overgebracht, 20 Sept. 1799              |
  |  C: overgebracht, 20 Sept. 1799,             |
  |  B: woorden gaat gaat onmiddellijk vooraf:   |
  |  C: woorden gaat onmiddellijk vooraf:        |
  |  B: Nederland en België was geene zaak zaak  |
  |  C: Nederland en België was geene zaak zaak  |
  |  B: as an independant Power"                 |
  |  C: as an independent Power"                 |
  |  B: voegen. Castleraegh's antwoord van       |
  |  C: voegen. Castlereagh's antwoord van       |
  |  B: zou werken (_Br. en Ged._ V, 1I).        |
  |  C: zou werken (_Br. en Ged._ V, 11).        |
  |  B: le droit de nommer aur scrutin           |
  |  C: le droit de nommer au scrutin            |
  |  B: Rathhause wurde dei Feierlichkeit        |
  |  C: Rathhause wurde die Feierlichkeit        |
  |  B: vgl. Bosscha II, 22,                     |
  |  C: vgl. Bosscha II, 22.                     |
  |  B: heure àpres midi" (_Correspondence       |
  |  C: heure après midi" (_Correspondence       |
  |  B: indivuduëele leden der commissie         |
  |  C: individuëele leden der commissie         |
  |  B: medelid in de commissie Roëll            |
  |  C: medelid in de commissie Röell            |
  |  B: (Archief Roëll).                         |
  |  C: (Archief Röell).                         |
  |  B: _Ontstaan_, I, 1; _Br.                   |
  |  C: _Ontstaan_ I, 1; _Br.                    |
  |  B: had de _Schets_ontvangen na zijn         |
  |  C: had de _Schets_ ontvangen na zijn        |
  |  B: bl. 148 (vlg. _Ontstaan_                 |
  |  C: bl. 148 (vgl. _Ontstaan_                 |
  |  B: onrangistische reactie in '87            |
  |  C: orangistische reactie in '87             |
  |  B: trachtte te ontrekken; tijdens de        |
  |  C: trachtte te onttrekken; tijdens de       |
  |  B: voornalijk op hem neergekomen.           |
  |  C: voornamelijk op hem neergekomen.         |
  |  B: den juisten leeftijd ven                 |
  |  C: den juisten leeftijd van                 |
  |  B: presideer ender assises te               |
  |  C: presideeren der assises te               |
  |  B: (hiervóór, bl 76). De Bosch              |
  |  C: (hiervóór, bl. 76). De Bosch             |
  |  B: bedenking aanleiden hadden gegeven,      |
  |  C: bedenking aanleiding hadden gegeven,     |
  |  B: Binnenlandsche Zaken aangetroffen        |
  |  C: Binnenlandsche Zaken aangetroffen.       |
  |  B: 277; vlg. aldaar,                        |
  |  C: 277; vgl. aldaar,                        |
  |  B: met het beginsel der indivudueele        |
  |  C: met het beginsel der individueele        |
  |  B: ingevoerd: de gelijkstellig van          |
  |  C: ingevoerd: de gelijkstelling van         |
  |  B: _Ontstaan_ I,76.                         |
  |  C: _Ontstaan_ I,76.                         |
  |  B: no 29: »In vrije                         |
  |  C: no. 29: »In vrije                        |
  |  B: in 1806 en '06 afkondiging               |
  |  C: in 1805 en '06 afkondiging               |
  |  B: in alhaar betrekkingen toegekend         |
  |  C: in al haar betrekkingen toegekend        |
  |  B: Groningen een overdracht van             |
  |  C: Groningen en overdracht van              |
  |  B: qui preserit cette disposition.          |
  |  C: qui prescrit cette disposition.          |
  |  B: donné lieu à ancune plainte,             |
  |  C: donné lieu à aucune plainte,             |
  |  B: en vg.) de meening verdedigd,            |
  |  C: en vlg.) de meening verdedigd,           |
  |  B: zat de mijmeren over de wijze,           |
  |  C: zat te mijmeren over de wijze,           |
  |  B: _Ontstaan_ I, 95                         |
  |  C: _Ontstaan_ I, 95.                        |
  |  B: 75)[316] Doch niettegenstaande           |
  |  C: 75)[316]. Doch niettegenstaande          |
  |  B: ontwerpen hunner reglementen"            |
  |  C: ontwerpen hunner reglementen."           |
  |  B: Soureinen Vorst).                        |
  |  C: Souvereinen Vorst).                      |
  |  B: ter verantantwoording konden             |
  |  C: ter verantwoording konden                |
  |  B: (hiervóór bl. 158). Men                  |
  |  C: (hiervóór, bl. 158). Men                 |
  |  B: of eene nominatie van drieën             |
  |  C: »of eene nominatie van drieën            |
  |  B: bij den invoed op de aanstelling         |
  |  C: bij den invloed op de aanstelling        |
  |  B: for the seperation of the two Crowns     |
  |  C: for the separation of the two Crowns     |
  |  B: zij in het hoodkwartier aankwam,         |
  |  C: zij in het hoofdkwartier aankwam,        |
  |  B: (ibidem); Lord Castereagh aan Lord       |
  |  C: (ibidem); Lord Castlereagh aan Lord      |
  |  B: on ne s'ètait pas servi                  |
  |  C: on ne s'était pas servi                  |
  |  B: Governement is thinking of               |
  |  C: Government is thinking of                |
  |  B: gouvernement provisioire à monsieur      |
  |  C: gouvernement provisoire à monsieur       |
  |  B: Powers to give him fortwith the          |
  |  C: Powers to give him forthwith the         |
  |  B: _Onstaan_ II, 46.                        |
  |  C: _Ontstaan_ II, 46.                       |
  |  B: reeds met Castleraegh geopend.           |
  |  C: reeds met Castlereagh geopend.           |
  |  B: Holland would uot be _enclavé_           |
  |  C: Holland would not be _enclavé_           |
  |  B: very devil im attempting                 |
  |  C: very devil in attempting                 |
  |  B: précipités contre tonte attente          |
  |  C: précipités contre toute attente          |
  |  B: particulière ppur les Pays-Bas;          |
  |  C: particulière sur les Pays-Bas;           |
  |  B: en solliciter une du quartier            |
  |  C: en solliciter une au quartier            |
  |  B: gouvernement provisoireu" (_Ged._        |
  |  C: gouvernement provisoire" (_Ged._         |
  |  B: partageé en Etats indépendans......;     |
  |  C: partagée en Etats indépendans......;     |
  |  B: la Hollande, etat libre et               |
  |  C: la Hollande, état libre et               |
  |  B: uniting Brabant witth Holland.           |
  |  C: uniting Brabant with Holland.            |
  |  B: niet bekend_ (hiervóór, bl. 202)         |
  |  C: niet bekend_ (hiervóór, bl. 203)         |
  |  B: paru préferable qui la réunion           |
  |  C: paru préférable qui la réunion           |
  |  B: qui doivent compléter les dipositions    |
  |  C: qui doivent compléter les dispositions   |
  |  B: misdrukt tot 25 Nov.)                    |
  |  C: misdrukt tot 25 Nov.).                   |
  |  B: van der Kemp, _Tractaat 1814_            |
  |  C: van der Kemp, _Tractaat 1814_,           |
  |  B: Moge, voegt hij er niet zonder           |
  |  C: Moge, voegt hij niet zonder              |
  |  B: opzichte van Snriname met Essequebo,     |
  |  C: opzichte van Suriname met Essequebo,     |
  |  B: onbeteekende Bernagore naar de           |
  |  C: onbeteekenende Bernagore naar de         |
  |  B: conclusion d'untraité d'alliance         |
  |  C: conclusion d'un traité d'alliance        |
  |  B: teruggaf, hetzij in nature,              |
  |  C: teruggaf, hetzij in natura,              |
  |  B: The revencee will tell you               |
  |  C: The revenue will tell you                |
  |  B: I may venture to ald,                    |
  |  C: I may venture to add,                    |
  |  B: den hoofdinhoud overgedrukt _Ged._       |
  |  C: den hoofdinhoud overgedrukt, _Ged._      |
  |  B: veroverde bezitingen_ zouden worden      |
  |  C: veroverde bezittingen_ zouden worden     |
  |  B: van Nagell, în de bange jaren            |
  |  C: van Nagell, in de bange jaren            |
  |  B: aan Keizer Alexander. tot                |
  |  C: aan Keizer Alexander, tot                |
  |  B: als zoodaning geene rechten              |
  |  C: als zoodanig geene rechten               |
  |  B: tegenstelling van de personen,           |
  |  C: tegenstelling tot de personen,           |
  |  B: den heer G K. van Hogendorp",            |
  |  C: den heer G. K. van Hogendorp",           |
  |  B: commando en treed niet aan               |
  |  C: commando en treedt niet aan              |
  |  B: gelijk hij 1 Dec doet;                   |
  |  C: gelijk hij 1 Dec. doet;                  |
  |  B: Maas te te dirigeeren.                   |
  |  C: Maas te dirigeeren.                      |
  |  B: gelijk_ (hiervóór bl. 278).              |
  |  C: gelijk_ (hiervóór, bl. 278).             |
  |  B: president_ (hiervoor, bl. 281).          |
  |  C: president_ (hiervóór, bl. 281).          |
  |  B: Mais ce sera baucoup faire               |
  |  C: Mais ce sera beaucoup faire              |
  |  B: bijgeloof_ (hiervóór bl. 281).           |
  |  C: bijgeloof_ (hiervóór, bl. 281).          |
  |  B: Zie hiervóór, bl 104.                    |
  |  C: Zie hiervóór, bl. 104.                   |
  |  B: afloop der beraaadslaging stemmen,       |
  |  C: afloop der beraadslaging stemmen,        |
  |  B: Buitenlandsche Zaken!), dat is te        |
  |  C: Buitenlandsche Zaken!], dat is te        |
  |  B: beoordeelen"[643). Hij verbeeldt         |
  |  C: beoordeelen"[643]. Hij verbeeldt         |
  |  B: Falck's _Gedenkschriften_ 133.           |
  |  C: Falck's _Gedenkschriften_, 133.          |
  |  B: van de 575 milloen. Na verloop           |
  |  C: van de 575 millioen. Na verloop          |
  |  B: in de daaaropvolgende zitting, die       |
  |  C: in de daaropvolgende zitting, die        |
  |  B: Vorst reeds 18den December               |
  |  C: Vorst reeds den 18den December           |
  |  B: reglement van dicipline voor hetzelve    |
  |  C: reglement van discipline voor hetzelve   |
  |  B: den 22sten. Juli 1810                    |
  |  C: den 22sten Juli 1810                     |
  |  B: kerkgenootschapen gelijke bescherming    |
  |  C: kerkgenootschappen gelijke bescherming   |
  |  B: beter te kunen prijzen, dan              |
  |  C: beter te kunnen] prijzen, dan            |
  |  B: leger van 25 000 man; dezer              |
  |  C: leger van 25.000 man; dezer              |
  |  B: der Grondwet_ (hiervoor, bl. 342).       |
  |  C: der Grondwet_ (hiervóór, bl. 342).       |
  |  B: (_Staatsblad_ no. 103).                  |
  |  C: (_Staatsblad_ no. 103)."                 |
  |  B: (en dus de latijnschescholen)            |
  |  C: (en dus de latijnsche scholen)           |
  |  B: zicht vergist. _Censuur_, d.w z.         |
  |  C: zich vergist. _Censuur_, d.w.z.          |
  |  B: le nom de _philosophle                   |
  |  C: le nom de _philosophe                    |
  |                                              |
  +----------------------------------------------+






End of the Project Gutenberg EBook of De Wedergeboorte van Nederland, by 
Bernardus Dominicus Hubertus Tellegen

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE WEDERGEBOORTE VAN NEDERLAND ***

***** This file should be named 33640-8.txt or 33640-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/3/3/6/4/33640/

Produced by André Engels and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
[email protected].  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     [email protected]


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.