De drie vrouwen in het heilige woud

By Augusta de Wit

The Project Gutenberg eBook of De drie vrouwen in het heilige woud
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: De drie vrouwen in het heilige woud

Author: Augusta de Wit

Release date: November 22, 2024 [eBook #74781]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Meulenhoff

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE DRIE VROUWEN IN HET HEILIGE WOUD ***





                             AUGUSTA DE WIT

                            DE DRIE VROUWEN
                          IN HET HEILIGE WOUD


                              MEULENHOFFs
                             KLEINE BOEKEN
                         VAN GROOTE SCHRIJVERS

                                 DAMRAK
                               AMSTERDAM








DE DRIE VROUWEN IN HET HEILIGE WOUD


Dat het landvolk van de streek omtrent Sangean het bosch op de steile
heuvels heilig houdt, en het ook een woonplaats gelooft van nimfen en
goede geesten, dat is om den wille van den vromen vorst die, voor
onheugelijke tijden, als een kluizenaar hier leefde, en wiens graf, zoo
zegt de overlevering, de bemoste terp is aan den zoom van het woud,
gelegen tusschen een blank-bloeiend kambodja-boschje dat er zijn
zuivere en geurige kelken over strooit, en een loutere bron. Dit
verhalen van hem de verzen die de dalang van Sangean velen luisteraars
half-zingend voorzegt des avonds bij het flikkerende olie-lichtje—de
kinders op de slaapmat in den donkeren hoek doen hun best om wakker te
blijven, zoo mooi is het wat daar verhaald wordt—dat hij een mild vorst
was over de vele volkeren die zijn legers overwonnen hadden, van jongs
aan een wel-willer en wel-doener aan zoovelen als tot zijn aangezicht
naderden. Maar toen hij de middaghoogte bereikt had van zijn aan de zon
gelijk leven, verzaakte hij rijkdom, macht en roem en koos het leven
van een kluizenaar, om der volkomenheid wil. Want wèl begreep hij, die
man van alleredelst verstand, dat de waarheid omtrent de ziel en de
wereld en waarachtige deugd niet bereikbaar zijn voor den mensch die
over andere menschen een heerscher is en die nooit als arbeid-genoot en
vreugd-genoot en leed-genoot van hart tot hart gezamenlijk met hen, die
God als zijn genooten toch schiep, aan het altijd-schooner wordende
gebouw der wereld kan bouwen.

Toen hij, dus, zijn zoon zijn laatste raadgevingen gegeven had, en zijn
zoons pasgeboren zoon, dien de vrouwen hem brachten, zegenend terug had
gelegd aan de borst der bleek-glimlachende moeder, zegde hij tot zijn
getrouwe vazallen, zijn zegevierende veldheeren en zijn raadslieden
lang-beproefd „Vaartwel!” en ging heen uit het prachtige paleis, door
vrouw noch dienaar gevolgd; want in de uiterste schaduw der poort had
hij de weenenden die zijn voeten omhelsden en den zoom van zijn
armelijk kleed tegen hun voorhoofd drukten met een onverbiddelijke
zachtheid van zich gewezen. Een weinig rijst en zout aan een dorpspoort
gevraagd, en water in een halve kalappanoot-schaal uit de beek
geschept, dat was hem leeftocht genoeg op de reis naar het heuvelwoud
van Sangean waar een droom hem de plek tusschen een kambodja-boschje en
een loutere bron had getoond als zijn woonstee.

Van takken en gevlochten gebladerte bouwde hij hier een kluis. Zijn
voedsel was de vrucht van het woud, zijn drank het water van de bron,
zijn leven het nadenken over den mensch en de wereld. De vele
ervaringen van zijn leven overpeinsde hij, de leeringen der wijzen, de
gezangen der dichters, en woorden van spelende kinderen gehoord, en van
vrouwen die onbeluisterd zich waanden. En wat bij dagen en bij nachten
hij waarnam in het woud, het ontbotten en pralen en welken van het
gebladerte, het opengaan in den morgendauw van bloesems en het rijpen
der vrucht en wonderbaar vergaan tot nieuw bestaan, en het leven van de
vele dieren, de sterke en de schuchtere, op den grond, en in de takken
de vroolijke vogels, ook dat overdacht hij wèl; en hij gaf acht, om de
wet te doorgronden van hun bewegingen, op de machten die de aarde en
alle levens op haar regeerend omvangen, den hemel en de zon, de maan,
de sterren, de wolken, den regen en den wind. Als de spoel die een
behendige weefster heen en weder werpt door de gespannen draden van
haar raam,—draden waren het, wade wordt het,—zoo schoot zijn gedachte
heen en weer door herinnerde dingen en geziene,—dingen waren het,
wijsheid werd het.

Winde-tijding ging van hem door het geheele land: „De groote koning
woont als een kluizenaar in het woud van Sangean!” Toen kwamen de velen
tot hem die het niet gewaagd hadden in de dagen van zijn macht en
heerlijkheid. Om wijsheid baden zij hem, om wetenschap aangaande het
goede, en de ware wijze van leven. En hij gaf aan een ieder naar zijn
behoef en de mate van zijn begrip. Zoo verdonkerd van gedachte, zoo
wond van haat, zoo moede door velerlei dwaling kwam geen, of hij keerde
terug licht-gaande, met een glans in de oogen, en handen verlangend om
te streelen en om weg te schenken; als het water van de bron zoo klaar
en mild voelde hij in zich zijn hart. En zoo kwamen bedroefd en gingen
blijde vele maanden, vele jaren lang vele honderden en vele duizenden
menschen, totdat op een ochtend voor zonsopgang eerstkomenden niet den
kluizenaar vonden, maar enkel zijn bleek, als een afgevallen
bloesemblad doorschijnend dun geworden lichaam.

Het geheele volk groef zijn graf en bouwde zijn grafheuvel, elk voor
zich de vrome eer begeerend, elk aan elken ander haar gunnend, om een
eenigen en allerlaatsten dienst te doen aan hem die met zijn wijsheid
en zachte deugd allen had gediend. Hem vierend herdachten en herhaalden
zij zijn woorden, en het vele verheugelijke dat daaruit was voort
gekomen aan vrede des harten ook in leed, en aan zoete gerustheid van
broederlijk samenleven in arbeid en in vreugde, zóó, dat vijanden het
kwaad vergaten dat zij elkander aan wilden doen, en machtigen den
geringe dien zij verdrukt hadden recht beloofden, en door onvergetelijk
gemis bedroefden een nieuwe kracht in hun hart voelden opstaan en niet
langer eenzaam waren.

Toen scheen het hun dat niet te eenenmale heengegaan de wèlbeminde was.
Een afglans van zijn wezen omscheen de plek zijner woon en lange rust,
zijn zegen won wie verlangende kwam, voortaan als vroeger, en zijn graf
werd een bedevaartsoord als zoo vele jaren zijn kluis het was geweest.

Dat is het tot op dezen dag. Verlangenden komen ieder met zijn eigen
verlangst, om groote en blijvende dingen de een, om geringe de ander.
De herdersjongen die een zangduif opfokt voor den wedstrijd—heimelijk,
want zijn vader fronst het voorhoofd als hij den kleine ziet staan met
het hoofd op zij, luisterend naar het geroekoe uit een kooi en al zijn
gedachte gedacht omtrent duiven, terwijl onbehoed de buffel dwaalt en
het nieuw-ontsproten veld afgraast—de herdersjongen bergt zijn duifje
in den kambodja bij het graf, opdat door de deugd der heilige plek haar
stem den echten hoogen klank krijge die wint in den wedstrijd. De
koopman die de gevaarlijke reis over zee wil wagen legt zijn offerande
op het graf. Vrouwen komen er bidden om een kind. En vele zijn de
verhalen en ervaringen van geluk, ten deel gevallen aan hen die de
nagedachtenis van den milden koning aanriepen om ontferming.

Daarom twijfelde Mboq-Inten uit Djalang Tiga geenszins of loutere
waarheid voorspelde haar de droom, waarin zij haar dochter Inten, die
bij de geboorte van haar kind gestorven was, levend en glimlachend en
als een bruid met bloemen getooid, gezeten zag aan het graf in het
Heilige Woud. En dit zeiden alle menschen in Soembertinggi omtrent de
arme Samirah, haar die in haar gelukkigen tijd zóózeer had geleken op
Inten—het Juweel als met recht haar naam haar noemde—dat zelfs goede
kennissen over en weer het eene meisje met den naam van het andere
groetten, als Samirah een bedevaart had mogen doen naar het graf, wat
zij immers zoo zeer begeerde, dan zeker! ware zij wel moeder geworden,
en de schande der kinderloosheid en het harteleed daarover hadden niet
haar arme verstand gekrenkt.

De jonge vrouw van den Resident van Sangean, die Elizabeth met het
lichte gelaat dat zoo zusterlijk neigen kon naar donkere aangezichten,
hoorde gaarne naar de vele verhalen omtrent het wonderwerkende graf van
den Vorst die om broederschaps wil een arme werd. Maar toen een vrouw,
wier kindje daar van zware ziekte was genezen, haar van het verlangen
en het verdriet der arme Samirah verhaald had, en van Mboq-Inten’s
standvastige hoop, zag zij op met een nieuwen glans in haar oogen. En
dikwijls, na dien dag, vond haar man haar alléén en stil, in gedachten
diep verzonken.



Toen de doekoen, die met het kind ook het leven uit Inten’s afgemarteld
lichaam gedreven had, Mboq-Inten het borelingske in den schoot legde,
zag zij haar kleinkind niet aan. Zij wendde de oogen niet af van dat
gebroken gelaat, die lijdelijke gestalte eindelijk stil van weenen en
wringen. De vrouwen die de doode inwikkelden in de witte grafwade
moesten van haar verkilde hand de hand der moeder losmaken. Zij zat
wezenloos toen de vader van den jonggeborene de bloedverwanten en de
buren bijeenriep ter beraadslaging over den naam. En zag zelfs niet op
toen een jonge vriendin van Inten, zelve pas moeder geworden, den
kleinen Kaïran aan de borst legde en medenam om tegelijk met haar eigen
kind hem op te voeden.

Maar toen kwam de droom. Als een bruid bekranst, en het langs schouders
en schoot lang afhangende haar, zoo rijk doorvlochten met bloemen dat
zij wel gekleed in bloemen scheen, zat Inten aan het graf, en zijzelve
met den kleinen Kaïran aan de hand ging haastig op haar toe en riep: „O
mijn kind, zijt ge dan eindelijk wedergekomen!”

Van dien vreugdekreet ontwaakte Mboq-Inten. Zij ijlde naar Kaïran’s
pleegmoeder. De vriendelijke jonge vrouw had hem aan de borst; hij
dronk gretig. Naijverig zag zij het aan. Had zij het toch zelve gekund,
had toch met haar eigen leven zij Intens kind mogen voeden! Met een
hartstochtelijke teederheid streelde zij het zachte lijfje. „O hoe zal
ik voor hem zorgen! Hoe zal ik hem voeden en troetelen dat hij groot en
schoon worde! Dat je je over hem verheugen kunt bij het weerzien, mijn
juweel!”

Zij kon den dag haast niet afwachten om hem terug te halen in het eigen
huis. Met rijst en pisang dooreengekneed tot zoet voedzame hapjes zat
zij hem op haar schoot te voeren. Den geheelen dag droeg zij het
kleintje met zich mede, in haar zorgvuldig geschikte sjerp als in een
hangend wiegje gevleid. Hij sliep naast haar op de met een nieuwe mat
bespreide baleh-baleh. Het eerste waarnaar zij zag bij het wakker
worden in het vroege licht, was dat kleine ronde donzig zwarte hoofd;
de oogen lagen dicht, met de wimpers op de wangen als twee
fijngestreepte schaduwstreekjes. Het mondje stond even open, de witte
tandjes kwamen te zien. Mboq-Inten richtte zich op den elleboog op om
lang hem te bekijken. Zij verzaadde haar oogen aan hem. En telkens
dacht zij dan weer aan den tijd toen zij zoo gekeken had naar Inten.

Paq-Inten had het graf gekenteekend met twee sierlijk gebeeldhouwde en
gestoken palen aan hoofd- en voeteneinde, dat de moeder het vinden zou
als zij op de herinneringsdagen met het offer-voedsel kwam, dat de
zielen verkwikt in het land der schaduwen. Maar Mboq-Inten ging enkel
op de herinneringsdagen die de Adat heeft gesteld naar de
begraafplaats; en na een wijle bleef zij geheel en al weg daarvan.
Telkens echter ging zij met bloemenoffers naar het Heilige Woud; en
terwijl zij den melatih-krans neerlegde op de grafterp en uit volle
hand rozeblaadjes strooide over het mos, fluisterde zij, met tranen in
de oogen: „Blijf nu niet al te lang weg, mijn hartekind! Kom toch
spoedig ach! spoedig! terug bij je lieve moeder!”

Kaïran was nog veel te klein om haar te verstaan; maar toch gaf zij hem
soms bloemen in de handjes en zeide, terwijl zij hem die liet
neerleggen op het graf, dat dit was opdat zijn moeder te eer terug zou
komen; en dan bracht ze hem mee wat hij maar bedenken en begeeren kon.

Paq-Kaïran bekommerde zich niet veel om zijn kind. En nooit sprak hij
over Inten. Hij ging het huis van zijn schoonouders, het afgeschoten
vertrekje daarin waar hij met Inten gewoond had, in en uit of alles
daarbinnen nog was zooals het een jaar lang was geweest. Mboq-Inten
dacht, omdat hij, evenals zij, wachtte op Intens terugkomst, al wilde
hij ook niet spreken daarover noch hooren, en al werd zijn gezicht
norsch als zij tegen den kleinen Kaïran zei: „Als moeder terug komt!”
Maar op een morgen ging hij uit als naar den passar van Sangean, om te
wedden bij de hanengevechten, en kwam niet terug, toen het avond werd,
noch den volgenden dag. Ook toen het tijd werd om de sawahs te ploegen
kwam hij niet terug. En Paq-Inten bracht met zuchten en hoofdschudden
goed dat hij niet kon missen, naar het pandhuis om een helper te huren
in zijn schoonzoons plaats. Eenige weken daarna kwam een man uit het
dorp, die met het pelgrimsschip de reis van Sumatra had gemaakt,
vertellen hoe hij Paq-Kaïran in Medan had gezien. Hij verdiende goed
geld op een tabak-onderneming; en daar was hij getrouwd met een
Bataksche vrouw.

Mboq-Inten riep schande over hem. De oude man zuchtte enkel en zei dat
het toch al te erg was. Hoe moest het nu worden met het werk op den
akker, en dat terwijl het dagloon zoo hoog werd en zijn leden al
stijver? Hij tobde nog toen Mboq-Inten zich den man die haar dochter
had verlaten al lang uit de gedachte had gezet. Genoeg veel betere
mannen waren er in Java; Inten zou het maar voor het kiezen hebben als
zij terugkwam!

Maar de schade moest geboet, waarover Paq-Inten zoo kreunde en klaagde.
Niet in een berooid huis mocht Inten wederkeeren!

En de moeder vatte het fijne werk weer op dat zij een jaar of wat
geleden aan haar dochters helderder oogen en leniger vingers had
overgelaten, maar dat zij vroeger zelve zoo voortreffelijk wèl had
gedaan, het batikken van sarongs en hoofddoeken en sjerpen. De Chinees
in de stad,—hoe scherp bekeek hij het werk altijd door zijn grooten
hoornen bril—gaf voor het hare meer dan voor dat van één der andere
vrouwen.

Zij vreesde wel het zoo mooi niet meer te kunnen nu; maar met de
gedachte aan Inten in het hart deed zij haar best.

Haar batikraam stond onder het afdak, daar, waar het langst de schaduw
bleef. Zij hurkte neer voor de afhangende baan wit katoen, en met
gespannen aandacht begon zij te teekenen. De fijne straal gesmolten was
die uit de tuit van het, als een eikel zoo kleine, batikdopje liep,
maakte rankend gebladerte en bloemen en allerlei wonderlijke op
kapellenwieken fladderende vogels op het weefsel. Blauw, bruin, geel en
rood stonden de verf kuipen te kleuren in de schaduw van het
citroen-boschje. Hoe dikwijls had zij, van kind af, altijd naar
hetzelfde voorschrift, die kleuren bereid, hoe dikwijls met het
wasstraaltje, zwartig geworden van het vele gebruiken en afschrappen en
weder smelten, die teekening gemaakt, die zij juist zóó al onder haar
moeders batikdopje had zien groeien, en waarvan zij wist dat ook haar
moeders moeder juist zóó haar had geteekend! Wel duizend jaar oud, had
zij vaak gehoord, was het patroon. Een prinses had het verzonnen,
geheel alleen zittende tusschen de bloemen en vogels en kleine dieren
van het Heilige Woud, waar liever dan in haar vaders kraton zij wilde
leven. De nimfen die haar woon hebben in het woud waren haar
gezellinnen daar. Om voedsel noch om het behoef voor haar arbeid
behoefde zij verlegen te zijn; want de boschduiven brachten haar
overvloed van zoete bessen en noten uit de hooge boomen, de grijze apen
wisten wanneer zij dorst had en droegen haar „het koele bronnetje dat
in de lucht zweeft” aan, de rijpe kalappa-vrucht wier kern geurig water
is; en de kleine bijen die niet gonzen noch steken, bouwden hun nest in
den boom die haar beschaduwde, zoodat zij haar hand maar behoefde uit
te strekken naar de was, terwijl aan alle struiken de prachtigste
bloemen open gingen die zij plukte om er verf uit te bereiden. De
kleine schalk van het woud, het dwerghertje, dat slimmer en vroolijker
is dan alle andere dieren, kwam zijn dartele sprongen voor haar maken,
en vertelde haar de kluchtigste verhalen.

Wie van dat alles wist hervond het in de schoone batik-teekening,
hoewel er veel van verloren was gegaan onder de vingers van onachtzame
werksters die hun gedachten bij andere dingen hadden, zoodat de ware
gedaante van wat de Prinses in het woud had verzonnen, niet meer te
voorschijn kwam op hun doek, maar enkel een schim daarvan, zoo
ongestadig en verwrongen als schaduwen tegen den wand wanneer het
sputterende olielichtje brandt. Mboq-Inten had ook nooit zuiverder
teekening gezien, noch zelve gemaakt al was haar werk, dat met lust en
liefde zij deed, beter dan dat van de andere vrouwen. Maar terwijl zij
het nu, om den wille van Inten hervatte, haar hart vol van dat
droomgezicht van Inten in het Heilige Woud, begon het verschrompelde en
geknakte zich op te richten, het slappe kreeg houding, het logge won
een schoonen zwier. Lieflijkheid van een effen gemoed en lieflijkheid
van het woud bloeiden te voorschijn onder de druppeling van haar
batik-dopje. Zelve zag zij verwonderd er naar hoe zeer de bloemen die
zij met de gelige was op het witte katoen vormde, toch geleken op de
prachtig bonte bloemen tusschen het fijne groene boschgewas, en hoe de
teekening op de wieken van haar kapellen werkelijk het sieraad toonde
dat zoo lokkend verschijnt en verdwijnt in de fladdering van vlinders,
door de tintel-schaduw en de plotse zonneplekken van het woud. Uit
ringelende kringen en slangelijntjes glansden de rimpellichtjes op van
de bron. Zij moest denken aan de verhalen van nimfen en helden en
stoute avonturen in het woud, toen de draak dien zij met een lang
kronkellijf en uitgeslagen klauwen had geteekend, zijn gevaarlijke
oogen kreeg en haar aankeek. De vogel die zoo statig op wijdgespreide
wieken zeilde was de boodschapper van een God.

Toen na de dompeling in de laatste verw en het wegnemen van de was die
al de andere kleuren had bedekt, de teekening in haar volkomenheid te
voorschijn blonk, stond zij zelve verrast en opgetogen. En de vrouwen
van het dorp die kwamen kijken riepen het uit van verwondering. Een
regentsvrouw, ja, een prinses in den kraton van Djokja zou met zulk een
sarong wèl getooid zijn!

De Chinees in de stad veegde zijn brilleglazen af aan zijn grauw-zijden
badjoe, om het batikwerk te beter te bezien, toen Mboq-Inten het voor
hem uitspreidde. En in zijn verlangen om het te bezitten noemde hij zoo
haastig een hoogen prijs dat hij dadelijk weer zijn woord terug moest
nemen. Maar Mboq-Inten, vroeger zoo bevreesd voor hem, trok den sarong
onder zijn handen weg en ging er den winkel mede uit, en hij liep haar
na tot op den passar toe met het blinkende geld in zijn hand. Wel
tevreden ging Mboq-Inten naar huis. Zij voelde met trots hoe zwaar de
kleine Kaïran, in slaap gevallen in die hangende wieg van den slendang,
woog op haar heup. Haast zou hij groot genoeg zijn om den langen weg te
loopen! Zij kon hem geven wat zijn mondje lustte, wat zijn hartje
begeerde, genoeg zou er voor hem wezen van alles. O! hoe zou Inten
lachen als zij hem zoo groot zag en zoo schoon! Een nog rijker offer
dan anders bracht zij dien dag op het graf in het Heilige Woud. Zou het
nog lang duren, och nog lang?

Maar zij wischte de tranen af die haar brandend in de oogen drongen.
Zij kon wel wachten, wel geduldig wachten. Zoo wacht de landman die
zijn rijst heeft uitgezaaid. Hij denkt niet aan zijn ledige schuur; hij
denkt aan zijn veld, dat vol zal zijn.



Maar anders wachtte zij, die in haar gelukkige meisjesdagen het
evenbeeld van Inten was geweest, en lachend en liefelijk als zij;
anders wachtte op heil uit het Heilige Woud de arme Samirah: in
vergeefsch verlangen machteloos, in smaad.

Tegelijk hadden Inten’s ouders en Samirah’s ouders de bruiloft voor hun
dochter bereid, in den goeden tijd van het jaar, den blijden tijd den
rijken tijd, den rijstoogst. De Rijst houdt bruiloft: de twee schoonste
hoogst-gegroeide aren in het veld die met bloemen-windsels te zaam
gehouden en met een blader-baldakijntje overschaduwd te prijk hebben
gestaan, worden door een eere-geleide omgeven, in optocht naar de
afgezonderde ruimte in de rijst-schuur gevoerd. En die het feest te
zamen vierden, de jonge mannen en jonge meisjes beloven elkander de
eigen bruiloft. Ouders overleggen, bemiddelaars gaan heen en weer, de
sierlijke geschenken worden in ceremonie aangeboden en aanvaard. Dan
laten de gamelanspelers de lachende bruilofts-muziek opklinken uit het
brons, dan brengen buren en vrienden hun gaven voor het feestmaal, met
bloemen bekranst zitten naast elkander op de eere-plaats in het huis
die vroeger alleen stonden in verlangen van elkander ver. En als
wederom de Rijst haar bruiloft houdt dan verschijnen tusschen de
schuchtere meisjes trotsche moeders op het oogstveld; een arenschoof
droegen bij het vorige feest zij in den arm, een kind dragen zij nu.

Zoo hadden Inten en Samirah hun bruiloft gevierd, in hetzelfde jaar op
denzelfden dag; van elkaar en elkanders wedervaren niet wetend, waren
zij als tweelingszusters naar het lot zooals zij als tweelingszusters
waren naar gelaat en gestalte.

Doch toen de volgende rijstoogst kwam toen klaagden Intens’ vriendinnen
om haar. En de plaats van Samirah bleef ledig in de rij der jonge
vrouwen die naar het rijpe veld gingen; schamel, met ledige armen stond
zij alléén in haar huis.

Weder een oogstfeest kwam. Zij wilde niet naar het veld, zoo arm als
zij daar gekomen zou zijn, de ééne kinderlooze tusschen de vele
moeders. Geen verwijt had haar man haar nog gemaakt, al sprak zijn
moeder vaak bittere woorden. Maar als zij zag, op weg naar den passar
of in het veld, hoe hij het hoofd omwendde naar een vrouw die welig met
een kleintje in de draagsjerp ging, dan voelde zij haar hart krimpen,
dat het haar pijn deed in de borst; en in den nacht werd haar slaapmat
nat van tranen.

Een goedhartige buurvrouw had haar een bedevaart naar het graf van den
Koning-Kluizenaar aangeraden. En o! hoe zeer verlangde zij daarnaar!
Vanzelf, als zij de dorpspoort uit op den landweg kwam, gingen haar
oogen naar de verte, waar donker het heuvelwoud stond tegen de lucht.
Maar haar mans moeder, de oude Mboq-Noerdin bewaarde het geld van het
gezin en Samirah dorst zelfs van het zelf-verdiende niet vragen voor de
reis met den vuurwagen naar Sangean: al te wel wist zij dat het haar
smadelijk geweigerd zou worden.

Mboq-Noerdin haatte haar met een hoe langer zoo bitterder haat; als zij
dacht omdat Samirah haar geen kleinkind baarde; maar in waarheid, omdat
Samirah ongelukkig was en zich schaamde. Zooals de kippen op het erf
met scherpe snavels hakten naar een zieke kip, tot de wond waarmee zij
in een hoek zat weggedoken open en bloedig lag, sterk-levende wezens
die het zwakke, weinig-levende uit den weg ruimden, zoo hakte zij met
haar verachtenden blik en schampere woorden naar Samirah’s
onvruchtbaarheid. Die altijd neergeslagen oogen, zoo dikwijls rood
geschreid, die bedeesde houding tergden haar tot een giftige drift. Zij
kon het niet naast zich verdragen, zij had het wel weg willen hebben
uit de wereld, dat zwakke, schamele, gebrekkige, zij moest er naar
steken met haar oogen en met haar stem, met woorden die waren als de
angel van een schorpioen. En om het kwaad dat zij, hatend, haar aan
deed moest zij nog meer haar haten. Zij liet Noerdin geen rust met haar
dringen en dwingen dat hij Samirah verstooten zou,—een vrouw die Toewan
Allah verwierp, die hij geteekend had met de schande der
onvruchtbaarheid!

In haar angst waagde Samirah eindelijk een daad. Op een dag dat
Mboq-Noerdin en Noerdin te zamen naar een ver afgelegen passar waren
gegaan, sloop zij naar die medelijdende buurvrouw om eenig geld ter
leen voor de reis naar Sangean. En de goede vrouw gaf niet alleen, en
voor geringe rente maar, het geld; maar toen Samirah bedroefd zeide dat
Mboq-Noerdin al de mooiste vruchten op het erf had medegenomen naar den
passar en de andere stuk voor stuk geteld, zoodat zij daarvan geen
durfde te nemen, gaf zij haar ook eenige pisangs voor een offer op het
graf van den Heilige en zelfs, opdat de rijke gave te eer verhooring
mocht uitwerken, een veegje kostelijke zalf op een blad. Samirah deed
feestkleedij aan; zij stak een zilveren speld aan haar borst, een
oleander bloem in haar haarwrong. Op den dorpsweg glimlachte zij de
kinders tegen. Niet lang, niet lang meer! dan droeg zij er ook zoo
eentje in den arm! Vrijmoedig voegde zij zich in de lange rij van de
vrouwen die den landweg op gingen naar het station.

Maar een inval van argwaan had Mboq-Noerdin doen omkeeren op den
pas-begonnen gang naar den passar. Plotseling stond zij voor haar
schoondochter. Tot de laatste vrouwen toe in de rij verstonden de
scheldnamen waarmee zij haar smaadde, zoo luid krijschte zij haar woede
uit. Zij schudden het hoofd; al te erg toch krenkte Mboq-Noerdin haar
zoon’s vrouw! En er waren Hollanders op den weg die het hoorden, zag
zij het dan niet? Het rijtuig van den Grooten Heer was het, dat daar
juist voorbij reed.

Verslagen van schrik en schaamte liet Samirah zich terug brengen naar
huis. De oude dreigde; als Noerdin vernam wat zij heimelijk had
gewaagd, dan zou hij haar knieën tegen elkaar schuren dat in geen maand
de wond heelde; aan den stijl van het huis vastbinden zou hij haar
wanneer hij weder een dag op reis ging! Zij zeide geen woord terug, met
geen blik zelfs verweerde zij zich. Wel onnoodig was het dat de
schoonmoeder haar goede kleeren weg nam en haar niet anders liet dan
oud versleten en vervaald goed waarmee geen ordentelijke vrouw zich op
den weg had vertoond; wel onnoodig dat zij haar met werk zoozeer
overlaadde, dat van ochtendgloren tot avonddonker geen tijd haar bleef
zelfs om naar de rivier te gaan, waar de vrouwen baadden. Zij schaamde
zich te zeer over die vernedering in het openbaar dan dat zij zich
onder menschen had gewaagd. Zelfs voor de vriendelijke buurvrouw
verborg zij zich als zij de rijst ging stampen, op het achter-erf: zij
had wel gehoord wat Mboq-Noerdin die toeriep over de heg! Als een
schaduw sloop zij langs de wanden, in huis. Of zij er was of niet en
was, haar man en zijn moeder bemerkten het amper. Noerdin sprak zelden
een woord tot haar; zijn moeder nooit eenig dan harde, waarop zij geen
antwoord had. Allengs ontwende zij het spreken.

Eén zacht oogenblik maar had zij in den dag, dat was in de vroegte, als
zij de tortelduif ging voeren die in haar bamboekooitje hoog aan den
katoenboom zat, bij den put. Noerdin en Mboq-Noerdin lagen nog in slaap
in het duistere huis. Aan de doffe melatih-struikjes, die in het langs
strijken haar enkels kil maakten van dauw, geurden doordringend de
witte sterretjes-bloemen. De lucht werd al blanker waarin zij opkeek
terwijl zij het touw vierde, en de kooi donker en even schommelend,
omlaag gegleden kwam. Kleumig zat de duif, nog bevangen van kilte en
donker. Zij nam het diertje tegen haar hals, koesterde het, praatte er
tegen met kinderwoordjes. Zij liet het rijstkorrels pikken van haar
vinger en uit haar mond. Als zij het met een laatste streeling over de
zijzachte vederen weer in de kooi had gezet, bleef zij er nog een
poosje naar kijken hoe het in den nieuwen zonneschijn zich verheugde,
de donzige borst opzette, de vleugels nebde en den fijnen kleinen kop
met de zwarte glinsteroogjes sierlijk her- en derwaarts wendde. Zij
hoorde Mboq-Noerdins stem; haastig heesch zij de kooi omhoog, en
spoedde zich het huis in, naar de bereiding van het ochtend-maal.

De dorpelingen die tusschen verschijnen en verdwijnen langs de haag van
het erf een glimp van haar opvingen, zooals zij daarin haar gore
kleedij, met ruig haar en doffe oogen sloop, zwijgend altijd, ook op
een vriendschappelijken toeroep en groet, of zij niet hoorde en niet
zag, zeiden onder elkander, als zij haar beklaagden, dat haar verstand
verduisterd was door het groote leed. En misschien was zij inderdaad
gaandeweg anders geworden dan andere menschen. Zij scheen de kwellingen
die Mboq-Noerdin haar aandeed en Noerdins minachting die soms ruwheid
werd niet meer te gevoelen. Als het gelaat van de steenen beelden in
den grooten tempel, den Boroboedhoer, zoo strak en stil werd haar
gezicht. Alleen als zij kinderen zag kwam er leven in. Naakte kleinen,
op mollige beentjes dribbelend, speelden voorbij den ingang van het
erf, deze met een tor aan een touwtje, of met een krekel in de hand
geknepen, die zijn hakige pooten uitsloeg naar den halm waarmee hij
werd gekrieuweld, gene met een boog van palmblad en nerf waar een
fluitend geluid uit kwam als hij zwaaiend hem door de lucht sloeg,
zooals hij het zijn grooten broer had zien doen. Samirah kwam zachtjes
naderbij. Wat een verdriet toch dat zij niets had om een kleine te
lokken, geen vrucht, geen bloem, geen stukje zoetigheid! Haar armen
deden pijn van verlangen naar zulk een glad klein lijfje. Met een
smeekenden glimlach en uitgestoken handen hurkte zij voor het kindje
neer. Het stond stil, en keek haar weifelig aan. Een ongeruste stem
riep het; het dribbelde weg en keek niet eens om. Met tranen in de
oogen sloop Samirah terug. Daarna was zij nog doffer en willoozer dan
anders.

Maar de lijdelijke en stomme gehoorzaamheid begon meer nog dan zijn
moeders kijvend aandringen op een scheiding Noerdin te verdrieten. Op
een avond, het was in den derden rijstoogst na hun trouwen, toen de
mooie Sedoet van den hadji-geldschieter hem van tusschen de schoven op
haar vaders akker had toegelachen, kwam hij thuis met een booze blik in
de oogen.

Samirah had groven arbeid verricht, zoo laat nog op den dag. Er was
stof op haar ruig haar, achteloos hing haar sarong dien zij tot onder
de naakte armen had opgeschort. Met neergeslagen oogen kwam zij haar
man het avondmaal brengen. Hij stiet haar weg.

„Je aangezicht verveelt mij! ga mijn huis uit!”

Verschrikt zag zij in zijn norsch en dreigend gezicht.

Maar Mboq-Noerdin schoot toe en greep haar bij den arm.

„Hoor je niet wat mijn zoon zegt? Wat talm je nog?”

Zij was bang dat hij misschien zijn toorn zou laten varen, als de
scheiding wachten moest op den geestelijke en zijn uitspraak. Zooals
Samirah daar stond in haar poovere plunje, moede gewerkt, met leege
handen, stiet zij haar ter deur uit.

Zij stond alleen op den verlaten dorpsweg.

Het werd al nacht.

Zij aarzelde niet, zij zag niet om. Als een mensch die wandelt in den
slaap zoo gedachteloos-zeker ging zij de poort uit, en den landweg op
naar het Heilige Woud.

Vele mijlen lang is de weg van Soembertinggi naar Sangean. Den geheelen
nacht door liep zij.

Zij liep zonder te rusten, zij voelde niet dat zij moede werd. Duister
was het en eenzaam eerst, zij wist er niet van. Het werd licht en vol
menschen later, zij wist er niet van. Van één ding maar wist zij, van
het verlangen naar het wonder-werkende graf, waar zij gelukkig zou
worden; dat was als een binnenste plek schrijnend leven in haar, alles
er omheen gevoelloos, dood.

Het was passar-dag te Sangean. Uit al de dorpen van den omtrek kwam het
markt-volk er aan. Langs het voetpad ter weerszij van den breeden weg
waar buffelkarren langzaam schokkend voortbewogen en vlugge ruiters
draafden, liepen in lange rijen de vrouwen, met vlakke manden vol fruit
en zoetigheid op het hoofd, of pakken sarong-goed op de heup; zij
hadden een kleintje in de draagsjerp, een kind achter zich aan; met een
onophoudelijk kabbelgeluid van stemmen praatten zij over waar en
prijzen. De mannen liepen ledig en zorgeloos. Velen droegen een duif in
een kooitje dat met een bonten zijden doek overspreid was; er zou een
wedstrijd van zangduiven gehouden worden op den passar. Ieder roemde de
stem van de zijne; maar zij mompelden over den goudsmid van Sangean,
die zijn duif met een gouden ring waarin tooverkrachtige teekens
gegrift waren, over de nebbe en de tong streek om haar een schoon
geluid te geven; licht zou die het winnen!

Als zij de al langzamer gaande Samirah inhaalden, wendden mannen en
vrouwen en kinderen zelfs het hoofd om, verbaasd over die vrouw, die
met ledige handen en zoo armelijk en vuil, den weg naar den passar
ging, en wier doffe oogen stonden, als zagen zij niets. Zij wezen haar
aan elkander.

„Eh! Een krankzinnig mensch!”

En de Resident die met zijn vrouw op den dagelijkschen ochtendrit
voorbijkwam in zijn blinkend rijtuig waarvoor de groote Australische
paarden draafden,—op het naderende geluid van dien hoefslag stegen de
ruiters af, stuurden de karrevoerders het buffelspan naar den kant van
den weg, en het volk der voetgangers hurkte neer in het stof,—ook hij
zag bevreemd naar die Inlandsche vrouw die midden door de in
nederigheid verstilde menigte, alléén haars weegs ging; en hem ook
scheen het dat niet anders dan een zieke naar den geest zij kon wezen.
Haast geloofde dat zelfs Elizabeth, die, vol deernis, en denkend over
een flauwe herinnering, lang nog omzag naar die schamele en met wankele
schreden gaande geheel-eenzame.

Samirah zag noch hoorde, noch gevoelde zij het. Zooals langs een steen
die in bandjirs-tijd van de groene helling afgesleurd op een zandbank
midden in de rivier is blijven liggen, het water heen stroomt, en geen
frischheid noch nieuw spruitend groen brengt hem ook maar één van de
ontelbare malsche golfjes, maar bar en dor ligt hij in de gloeiende
zon, zoo vloeide die volle stroom van menschen met al hun begeerten en
krachten en vreugden langs haar heen zonder dat ook maar één aandoening
gaande werd in haar.

Het passarvolk haalde haar in, ging voorbij, verdween in de verre
tinteling van zon tusschen schaduwen langs de tamarinden-rij van den
landweg. De allerlaatsten waren verdwenen toen zij de steilte bereikte
die opstijgt naar het graf in het woud.

Uit de diepe schaduw gloorde het haar tegen overblonken van bloemen.
Zij zonk er tegen aan.

Het was heel stil in het bosch.

Voor de al hooger rijzende, al heeter brandende zon over de boomtoppen
waren al de vogel-keeltjes dichtgegaan, die zoo luid hadden gezongen in
het verrukkende rood van den dageraad. Geen wind bewoog het loover.
Haast onhoorbaar was het gemurmel van de bron. Een koele reuk steeg er
uit, reuk van water over steenen, die lokte de kapellen. Groote
zwart-en-gele, die als een spel van schaduw en zonnelicht zijn, en, in
menigte, heel kleine, dof en teeder blauwe kwamen aangefladderd en
dronken. Andere streken neer op den rijken bloemenoogst opgetast op het
graf. Hun kleine lichte schaduwen gleden over Samirah’s in de bloemen
nedergezonken hoofd, over haar gesloten oogen.

Lang lag zij zoo.

Maar toen kwam een geluid dat haar doffe zinnen wekte: heel zacht, het
kirren van een tortel, dat even te vernemen maar, uit de kambodjakroon
kwam boven het graf.

Het was de zangduif van Marjoes uit Sangean, het zoontje van den
dalang, die zoo schoon geschiedenissen verhaalde van het Heilige Woud
en nimfen en goede geesten.

Voor een ieder verborgen hield de kleine jongen haar daar.

Hij bracht haar heimelijk uitgezocht voer en water uit de heilige bron,
’s ochtends als hij de buffelkudde van het dorp naar de ruige weide
achter het woud dreef. Een windsel van stekelig gebladerte en
dorentwijgen weerde klimmend roofgedierte van den tak waaraan het
kooitje hing, de kambodja-bloesems bedekten het voor aller blik. Zelf
kon Marjoes het niet vinden, als hij, tusschen de struiken, nog een
wijle bleef luisteren naar het tevreden koeren en roekedekoeen van zijn
zangstertje.

Het was het uur nu, waarop hij placht te komen; de tortel riep naar
hem.

Het leek Samirah of zij haar eigen duif hoorde. Haar arme hart dat zoo
lang zich dicht had gehouden, omdat niets kwam dan wat pijn wou doen,
ging open. En terwijl, met een begin van een glimlach, zij luisterde
naar het duifje, kwam, stillekens aan, allerlei andere liefelijkheid
van het woud op haar toe; zij ademde den fijnen reuk van wateren koele
vochtige aarde, van loover in de dampige schaduw, van bloemen pas
opengegaan, en waar, met den dauw van den nacht, de eerste geur uit
opging; zij keek naar de kapellen die met omhooggeklepte wiekjes zaten
te drinken op de natte steenen in de bron, en wegfladderden door
zonnestralen en ijle schaduwen, ze keek naar de bloemen die hier, daar,
ginder weer, klein en klaar kleurden door den groenen schemer van het
woud. Een specht hamerde; zij zocht met de oogen en vond den groenen
vogel in het groene gebladerte; als een groen juweel flikkerde zijn
driftig tikkende kop. Twee eekhorens die hun spel van vervolgen en
vluchten, door de takken van een kenarie-boom hadden gestaakt op haar
komst, maar weer begonnen toen zij zoo heel stil haar zagen, wipten en
sprongen door het even schuddende loover, waar de rijpe nootjes met een
licht geritsel uit afvielen; nu hier dan daar gluurden zij te
voorschijn, met hun spitsen rossen kop en glinsterige oogjes. De grijze
apen kwamen, waaraan het volk van de streek offers brengt; ook dien
ochtend hadden de markt-vrouwen vruchten voor hen neder gelegd, op de
open plek voor het graf. Zij lieten de moeders vooraan die hun jong
hangend aan zich droegen, de kleine handen vastgewoeld in hun vacht, de
smalle kop met de bleeke naakte oortjes vastgezogen aan den tepel.
Geduldig wachtte de troep terwijl de voedsters zich voedden.

Als een gedachte niet, enkel als een gevoel, onduidelijk maar diep en
sterk, kwam in Samirah de zekerheid op van een geluk waarvan er genoeg
was in de wereld, ook voor haar. Het was of het spoedig komen zou. Hier
in het woud, aan het graf van den goeden vorst, die zoovelen geluk had
geschonken met zijn milde goedheid, hier zou het komen. Zij moest zich
versieren er voor, zooals de meisjes in oogsttijd zich versieren voor
het komende geluk, met bloemen, zooals een bruid zich versiert voor
haar bruigom, met bloemen.

Zij daalde af in de heilige bron en baadde. Toen her en der gaande waar
een kleurtje lokte begon zij bloemen te plukken. Met beide armen vol
keerde zij terug naar het graf.

Altijd was zij een sierlijke vlechtster van kransen geweest; die zij nu
vlocht waren de schoonste van haar leven: van bloemen en bladers en
fijn gerank vlocht zij bruids-sieraad, banden om boven-arm en pols, een
halssnoer dat driedubbel afhing, met een wijd-open bloem in het midden
van iederen slinger waar in den bruids-ketting het flonkerende
halve-maantje hangt, een breeden gordel om haar leest. Een rank waaraan
purperen kelken twee aan twee praalden boog zij om hare slapen; als een
kroon zoo statig stond de prachtige krans. Haar haar was losgegleden
uit zijn wrong: zij spreidde het als een sluier om zich heen, en hing
het vol met heel kleine bloemen en loovertjes, met melatih-knoppen en
afgefladderde rozenbladers van het graf: het geleek wel een kostbare
zwart-zijden doek, met pelangi-werk in witte, roode, paarse en groene
kringetjes versierd, zooals zij zelve er een gemaakt en trotsch
gedragen had in haar gelukkige dagen.

Uit de kambodja takken vielen telkens bloemen om haar neder, edel-witte
kelken die lagen te stralen op den grond tusschen de schaduwen der
puntige blader-rozetten. Een gleed er in haar schoot, zij ademde den
zuiveren reuk diep in; toen plaatste zij de blanke bloem in den wrong
van haar sarong, tusschen haar borsten.

De tortel in de kambodja kirde plotseling overluid en blijde, en zweeg
stil. Marjoes was gekomen.

Hij kwam zijn zangstertje halen voor den wedstrijd.

Nu zou het blijken of de deugd van het heilige graf en de gunst van de
Prinses in het Woud, aan wie zoo vele offers hij had gebracht, niet
meer vermochten dan de kunsten van den goudsmid met dien gouden ring
van hem, al stonden er nog zoo vele en krachtige tooverteekens in!

Behoedzaam haar beschuttend tegen zwiepende twijgen droeg Marjoes de
tortel door het struikgewas rondom de kambodja.

Hij bereikte de open plek voor het graf; en stond roerloos.

Daar, in een kleed van bloemen, en met een bloemen-kroon op het hoofd
zat de Prinses in het Woud!

Zooals een blad in de huiverige vroegochtendkoelte beeft en bleek is
aan den steel, zoo beefde en was geheel en al bleek van bewogen ontzag
het jongske. Niet bewegen, niet adem halen haast durfde hij.

In haar wakenden droom geheel verzonken, had Samirah het lichte
geritsel in de struiken niet vernomen.

Maar voor haar neergeslagen oogen verscheen op den zonnigen grond de
schaduw—onbewegelijke schaduw van een jongetje, met een kooi in de
afhangende hand, en achter het dunne spylen-zwart de bewegende schaduw
van een duif die zich nebt.

Zij hief het hoofd op en zag Marjoes aan met haar stille oogen.

Het hartje van het kind stond stil; met een snikkend hijgen naar adem
vluchtte hij.

De landweg lag ledig: hij rende naar den passar.

Zijn vader was er, in den kring gezeten van toekijkers en wedders bij
de duiven.

Marjoes brak door de menigte heen naar hem toe met een stamelenden
uitroep van „de Prinses-in-het-Woud” en „het heilige Graf”.

De duiven vergeten, verdrongen allen zich om hem.

De geheele passar liep te hoop. De menschen lieten hun gebabbel, hun
maal, hun loven en bieden, hun kraampje om met eigen ooren uit Marjoes’
mond het wonder te vernemen.

Sommigen haalden de schouders op over zijn verhaal—droomerij van een
kwajongen die in het bosch was gaan spelen en in slaap gevallen, in
plaats van ordentelijk te passen op de buffels! Maar anderen keken
ernstig: wonderen waren meer geschied in het Heilige Woud. En waarom
zou aan Marjoes, een deugdzaam jongetje en het kind daarbij van den
Dalang die zoo vele schoone liederen van de Prinses-in-het-Woud wist te
zingen, de gunst van haar verschijning niet kunnen gebeuren?

Een riep dat hij terstond zekerheid ging halen; en meteen waren er
twintig menschen achter hem aan op den weg naar het woud. Toen volgde
de geheele passar.

Volk van Sangean, volk van Djalang Tiga, volk van Soembertinggi,
mannen, vrouwen en tot de kleinste kinderen toe alles haastte naar het
Heilige Woud. De modin liep mede, de tijdregelaar aan de moskee, die
toch zoo dikwijls het hoofd had geschud over verhalen van geesten en
nimfen in het Heilige Woud. En door zijn dienaar gevolgd die de
sirih-doos hem nadroeg ging de assistent Wedånå die een zoon was uit
het geslacht van een Regent, mede in den drom. Uit den Kawedanan
waarheen een schrijver, uitgezonden om de oorzaak van den oploop op den
passer uit te vorschen, de tijding had gebracht, kwam de Wedånå, er
aangereden, die zijn paardje de zweep gaf, ontrust als hij was over zoo
buitengewone gebeurtenissen in zijn streek, en verlangend om met eigen
oogen zich te overtuigen dat geen kwaad daaruit voortkomen kon en niets
waarover, wie weet, hem als hoofd der bevolking een verwijt zou kunnen
treffen.

Zooals in haar loop een beek zwelt tot een rivier van de velerlei
wateren die van links en rechts haar toestroomen, zoo zwol van
menschen, die uit huis en veld kwamen toegeloopen, de menigte, tot het
als een geheel volk was dat de steilte op steeg naar het Heilige Woud.

Daar ontmoette den drom Mboq-Inten die met Kaïran aan de hand en door
Paq-Inten gevolgd op weg naar den passar haar offer ging brengen op het
heilige graf.

Verbaasd vroeg zij wat er toch geschiedde?

„Eh, Moeder-van-Inten! Hebt ge het dan niet gehoord? De
Prinses-in-het-Woud zit aan het heilige graf. Marjoes het kind van den
Dalang heeft haar gezien, als een bruid versierd en bekranst met
bloemen.”

Mboq-Inten slaakte een kreet waarvan de menigte stil stond.

„Geen Prinses, geen Prinses, maar mijn dochter Inten! o eindelijk,
eindelijk!”

Met Kaïran in de armen ijlde, lichtvoetig als een meisje, de oude vrouw
den heuvel op, terwijl zij in een snikkend gejuich aldoor „Inten!
Inten!” riep.

De verbaasde menigte liet haar door. Aan de Hoofden, aan den Modin, aan
den Wedånå te paard voorbij, drong zij door tot aan het graf.

Het gerucht van die plotselinge honderden had Samirah opgeschrikt uit
haar stille vervoering. Ontsteld zag zij in dien drom gezichten. Zij
wilde vluchten, maar vond geen kracht tot opstaan. Met beide handen
voor de oogen dook zij zoo diep ineen, dat geheel schuil zij ging onder
haar aan den purperen krans ontgleden haar dat in een dichte, van
bloemen bonte donkerte naar voren viel.

Maar in dat oogenblik van verdwijnen had Mboq-Inten het gelaat herkend
dat, drie jaar lang, haar hoop had toegelachen. En zij wierp zich neer
naast die ineengedoken gedaante onder de bloemen, en greep haar in
beide armen, en kuste haar door bloemen en lokken heen op voorhoofd en
oogen en wangen met de teederste kussen.

En „O, Inten!” riep zij telkens weder, „o mijn kind, o mijn
harte-juweel, eindelijk, eindelijk dan toch! Ach! waarom toch zijt ge
niet dadelijk bij Uw moeder gekomen! Drie jaar lang verlang ik al!”

En zachtjes haar gezicht in beide handen nemende zag zij in de schuw
opziende oogen, en begon overnieuw te weenen van geluk.

„In niets zijt ge veranderd, mijn gouden dochtertje. Ach, ik kan mijn
oude oogen niet verzadigen aan U! Hoe heb ik er naar verlangd, al die
jaren lang, om u weer te voelen, zóó, tegen mij aan. Waarlijk, kind van
mijn hart, ik ware niet in het leven gebleven, nadat gij gestorven
waart, zelve ook ware ik gestorven van verdriet, zonder dien droom van
Uw wederkomst dien Toewan Allah zelf mij zond. Zóó, zóó zag ik U in
mijn droom, zooals een bruid bekranst, hier, op deze plek, wachtend op
mij en op Uw kind. Zie hem, mijne Inten! aanschouw hem! gij hebt hem
niet gezien toen gij hem ter wereld bracht, gij arme, donker waren Uw
oogen al. Verheug U nu in hem! is hij niet groot en schoon?”

Zij had Kaïran, die bedremmeld en half angstig naar de vreemde zag,
haar op den schoot geplaatst. Uit betraande oogen glimlachend zag zij
op de twee.

„Nu! wat zegt Kaïran nu tegen zijn zoete Moeder?”

Samirah’s armen gingen om het kind heen, om het zachte kleine lijfje
dat warm voelde tegen haar borst. Zij dacht niet, zij trachtte niet te
begrijpen of te gissen, niet eens verwonderen deed zij zich, dat kleine
wezen dat zij tegen zich aanhield, dat was haar kind. Haar aan spraak
ontwende lippen begonnen te murmelen.

„Zoo zoet!” fluisterde zij, „zoo zoet!”

Kaïran schepte moed. Hij dacht aan al het vele dat hem beloofd was met
de terugkomst van moeder. Half schuw nog, half vertrouwelijk al, zag
hij van onder zijn wimpers naar haar op.

„Wat heeft Moeder Kaïran meegebracht?”

Een diep lachen welde Samirah naar de keel, er brak een glans uit haar
oogen.

„Zeg dat nog eens, och zeg dat toch nog eens, mijn hartje, zeg Moeder
tegen me!”

Een weinig verlegen en bedremmeld gehoorzaamde de kleine.

„Moeder!” en toen haastig.

„Heeft Moeder Kaïran een duifje meegebracht?”

Want Mboq-Inten had zooeven op den landweg, waar zij hem niet weg kon
krijgen van voorbijgangers met een tortel in een kooitje, gezegd dat
Moeder er hem een meebrengen zou als zij kwam.

Zij zei, met een trotschen lach:

„Hij is zoo slim, die kleine! Alles onthoudt hij! Zoo waart gij ook
mijn kind, verstandig van klein af. In alles gelijkt hij op U.”

Samirah zag de vrouw aan die zoo vriendelijk haar het kind in den
schoot had gezet; dankbaar lachte zij haar toe.

Mboq-Inten nam haar hand en streelde die langs haar eigen gezicht.

„Zeg gij nu ook „Moeder,” „lieve Moeder!” Weet-ge wel dat ge nog met
geen enkel woordje mij begroet hebt mijn kind?”

Willoos en gelukkig herhaalde Samirah:

„Moeder, lieve Moeder!”

Mboq-Inten wendde zich naar de menigte.

„Weest getuigen gij allen, hoe Inten mij heeft herkend, en hoe zij haar
kind heeft herkend! Kom, Paq-Inten, kom! hier is onze dochter!”

De menschen stonden zwijgend.

Zij wisten niet wat te denken. Was dit niet inderdaad Inten? met
Inten’s gelaat? met Inten’s gestalte?

Daar was veel volk uit Djalang Tiga, dat Inten van kind af had gekend,
en vrouwen die haar hadden zien sterven, en in de lijkwade haar hadden
gewikkeld, en mannen die haar naar het graf hadden gedragen. Maar daar
zagen zij haar toch, zóó, als het voorspeld was dat zij haar zouden
zien, als een bruid met bloemen getooid aan het heilige graf, daar
zagen zij haar, levend en met een lach van geluk neerziende op het kind
Kaïran en omarmd door Mboq-Inten, als door haar moeder een dochter.

Geen woudnimf als Marjoes waande, en nog vol wilde houden, haast
schreiend van teleurstelling, geen hemelinge was dit, maar wel waarlijk
uit het graf herrezen, Inten!

Daar waren ook menschen uit Soembertinggi, die den verschrikten uitroep
hadden gehoord: „Het is Samirah!” waarmede Mboq-Noerdin, te zamen met
haar nieuwe schoondochter in allerijl het woud uit was gevlucht.

Maar in die gelukkige, lachende, die moeder en dochter die liefkoosde
en geliefkoosd werd, konden zij de arme Samirah met de roodgeschreide
oogen niet hervinden, die zoo schuw wegkromp voor Mboq-Noerdin’s
schimpende stem, in die bekranste, in bloemen gekleede niet de arme
vervuilde slons die zwoegde op Noerdins erf. En zij ook dachten, dat
dit zeker Samirahs evenbeeld uit de gelukkige meisjesjaren was, die
Inten, die wel bij Samirah’s naam gegroet werd, zoo zeer had zij op
haar geleken. Vele wonderen waren geschied aan het graf van den
Koning-Kluizenaar! waarom niet dit, dat Inten wederkeerde uit het graf?

Zoodat, toen Paq-Inten, weifelend en ietwat bang, naar voren trad uit
de menigte die hem aanmoedigend vooruit drong, iedereen verwachtte dat
hij verklaren zou: „Dit is in waarheid mijn dochter Inten”.

Hij zag het. En hij had al zoo in zichzelven gedacht, hoe het hem wel
vergaan zou thuis, als hij het waagde hier, voor zoo veel menschen en
het dorpshoofd en den Heer Wedånå zelven, Mboq-Inten te
wederstreven,—Mboq-Inten die zoo veel geld in huis bracht, en alles zoo
zéér wel beheerde, en alle dingen en alle menschen naar haar hand
zette! En tegelijk dacht hij ook, hoe met zulk een schoone dochter in
huis, hij niet lang meer zonder een schoonzoon zou behoeven te wezen,
die hem hielp op den akker en met het ploegspan. Zoodat met die
gedachten in het hoofd de jonge vrouw aanziende die Mboq-Inten
toelachte hij uit volle overtuiging zei:

„Waarlijk dit is Inten!”

Hij reikte naar haar hand.

„Kom mede naar huis, mijne dochter, dat wij een feestmaal aanrichten en
een offer brengen aan de geesten, en dat alle vrienden van uw moeder en
mij en al uw speelnooten van vroeger zich met ons verheugen over uw
terugkomst uit het land der schaduwen.”

Hij richtte haar op. Toen zagen allen hoe schoon, met Kaïran in de
armen, zij glimlachend van geluk daar stond, in haar lang van bloemen
doorglansd haar, en met het purperen schijnsel om het hoofd van den
winde-kelken-krans, die doorschijnend gloorde in de zon.

Geen wonder was het, zei meer dan een, dat Marjoes haar voor een
hemelnimf had gehouden, zij was liefelijk als de bruid van den
Liefde-God!

Met blijde woorden schikten zij zich tot een stoet om een eere-geleide
naar huis haar te geven.

Maar plotseling veranderde alles.

Want de Wedånå, wien het verantwoordelijkheidsbesef en de zorg te sterk
waren geworden,—hoezeer moest hij niet waken over de kans van zijn ach!
hoelang al gehoopte bevordering, voor goed verijdeld als er beroering
kwam in de streek!—was spoorslags naar den Resident gereden,
bezweringen mompelend opdat zijn paardje hem dragen zou sneller dan de
wind. En de dag was gunstig! Ternauwernood was hij uit de schaduwen van
het Heilige Woud geraakt, of daar zag hij op den landweg het blinkende
rijtuig met den geel in de zon flikkerenden politie-oppasser op den
bok, en de groote geweldig-dravende paarden, in een wolk van stof er
aan komen. IJlings afstijgend stond hij met ontbloot hoofd in de zon
waar het oog van den Kandjeng Resident op hem moest vallen. O! hoe nu
te spreken, zoo, dat ook de allergeringste schijn van schuld verre van
hem bleef?

De groote paarden stonden stil, hij vernam de bevelende stem. Met
neergeslagen oogen stamelde hij. En de dag was wel waarlijk gunstig! de
Groote Heer lachte. De Wedånå waagde een steelschen blik, en voelde het
bonzen van zijn hart bedaren: de Groote Mevrouw was met den Kandjeng,
met een vriendelijken blik groette zij hem.

Omzichtig man als hij was had de Wedånå nooit eenig Hollander laten
bemerken dat hij Hollandsch verstond; en hij hield den blik bescheiden
neer, en wachtte als een die vreemde klanken langs zich heen laat gaan,
en niet begeert te weten dan wat zijn meerdere oorbaar acht dat hij
weten zal, terwijl, geheel gerustgesteld, hij den Resident tot zijn
vrouw hoorde zeggen hoe waarlijk alleen in een streek als Sangean,
geheel overschaduwd door het Heilige Woud met zijn velerlei legende en
bijgeloof, zoo iets kon geschieden: dat een straatdanseres, die op een
stille plek zich opsiert voor een feest, door een buffelherdertje voor
een nimf aanbeden werd, en door een oude moeder, om haar voor jaren
gestorven dochter treurend, voor die dochter, uit den dood herrezen,
omarmd. Op de terloops gedane vraag wie de dwaze oude was, zei hij vrij
uit, Mboq-Inten uit Djalang Tiga, dat juist buiten de grens van zijn
district was gelegen. En wat de vrouw in het woud betreft, sommigen
meenden dat zij Samirah was uit Soembertinggi, de vrouw van Noerdin,
van wie sedert lang al gezegd werd dat zij verduisterd was van
verstand, kinderloos zijnde, en veel gesmaad daarvoor.

Elizabeth liet een uitroep hooren, op die twee namen. O waarlijk een
wonder aan het graf van den Koning Heilige, die gelukkige waan, die
twee levens, verloren al aan het leed, zoo liefelijk redde, die een
moeder maakte en een kind van bedroefd-alleenigen!

Maar de Resident, die eerst toegevelijk had geschokschouderd, fronste
de wenkbrauwen, in nadenken. Was die kinderpraat omtrent een uit het
graf herrezene zoo onschuldig wel als het leek?

Hij dacht aan rustverstoringen die met zulk een wonderverhaal waren
begonnen, weigering van heerendienst en belasting, omdat een uit het
graf wedergekeerde zóó geboden had, aan pogingen tot omverwerping van
het wettig gezag, ten gunste van den herrezen zoon uit een
lang-gestorven Sultans-geslacht. Hij ging de gevaarlijke dwaasheid in
de kiem verstikken.

Of zij de bedreiging voelde van haar pasgewonnen geluk, toen die hooge,
in het wit gekleede, man met zijn streng gezicht door het op zijde
wijkende en neerhurkende Inlander volk heen trad, week Mboq-Inten terug
naar het graf; en zich nederzettend aan den voet, nam zij haar, die zij
voor dochter wilde, op den schoot, ter handhaving tegenover het
dessa-volk, en het dorpshoofd, en den Wedånå en den Resident zelven,
van haar recht op haar.

Elizabeth raakte haar mans arm aan. Dat was zij immers, dat was zij,
die arme verdwaasde van den landweg, zielsziek misschien van wie weet
welk een ondragelijk verdriet, waarvan zij genezing ging zoeken aan het
graf van den milden heilige; dat was die weenende, die zij had zien
mishandelen door de wreede oude vrouw, de gesmade kinderlooze,
glimlachend met een kind in de armen! Haar oogen smeekten:

„Laat toch die rozen van verbeelding dagelijksch brood worden!”

Met een beweging van ongeduld weerde hij af: geen toegefelijkheid
tegenover zulk bijgeloof, geen zwak ontduiken van den regeerders-plicht
om ook in geestelijke dingen de orde te handhaven!

Streng sprak hij Mboq-Inten aan.

„Hoe waagt gij het, oude! te zeggen dat deze uw dochter is, terwijl
allen in uw dorp weten dat zij voor drie jaren gestorven is bij de
geboorte van haar kind, en de mannen hier zijn, die haar begraven
hebben? Lang genoeg heeft deze dwaasheid geduurd! Laat die vreemde
gaan, en keer terug naar huis!”

Mboq-Inten zag op. Zij sprak niet. Maar een onoverwinnelijke wil stond
in haar oogen. Samirah, bang, borg zich aan tegen die eene die goed
voor haar was; en zij hield Kaïran vast geklemd in haar armen.

Haar gebaar en doodsbleek gezicht ontroerde den ambtenaar. En hij zag
wel, instee van opstandigen vrijheidsdrang dien hij had willen fnuiken,
enkel onnoozele wonderzucht in die vele gezichten die, in schroom, naar
hem staarden. Maar hij was voogd en opvoeder van die eeuwig
onvolwassenen, hij moest hen genezen van dat kinderlijke bedelen om het
onmogelijke, dat zoo gaarne zich laat paaien en foppen met een schijn,
dat bewuste ontduiken van de waarheid om den wille van het gewenschte.

En hij zeide ietwat minder streng sprekend toch:

„Als ik het graf van uw dochter doe openen, en U in het graf haar
gebeente laat zien, zult gij dan erkennen dat zij gestorven is en
vergaan? en een vreemde is het, die gij daar omhelsd houdt?”

Onverschrokken antwoordde Mboq-Inten:

„Laat het graf geopend worden waarin Inten gelegen heeft! En laat mij
staan aan het geopende graf! Ik zal geen gebeente zien daarin, want zij
die gestorven is en begraven was, zij is opgestaan, en ik houd haar in
mijn armen.”

Het rood der ergernis steeg den Hollander naar het gezicht. Kortaf gaf
hij een bevel. De zwijgende mannen gingen.

Maar Elizabeth greep naar zijn hand.

Haar oogen stonden vol tranen, zij was zeer bleek.

„O, waarom zoo iets te doen? Zal dan een arme handvol dood iets
vermogen tegen het leven en zijn waarheid? Zie toch de liefde in
Mboq-Intens oogen! Haar liefde is het die is opgestaan uit het graf,
haar liefde is het die leeft! Dat immers is het groote wonder dat
liefde altijd weder herrijst in het hart van wie eenmaal heeft
liefgehad! Liefde vergaat in geen graf, geen lange jaren wachtens, geen
nog zoo zwaar leed krenken of ontmoedigen haar. En altijd weder is zij
de moeder, en altijd weder het kind. En door haar alleen leven en zijn
wij allen, allen zooveel menschen als er op deze wereld leven, en
liefde behoeven.”

Met een stem dieper dan haar eigene sprak zij de onbeholpen,
onsamenhangende woorden, zij ging tastelings op haar gedachte toe, als
blind door al te veel licht op een waarheid toe waartegen die andere,
die met werkelijkheid, en rechten wet werd gemeend, gering was en
ledig, een kortstondige schijn. Zij stond bleek en bevende als een
vlam, zelve een glans van dat groote licht, geheel doorschenen van zijn
klaarten.

Het Inlander-volk dat haar woorden niet verstond, verstond haarzelve
toch, haar bleekheid en de donkere innigheid van haar oogen, en die
ontroerende stem. Als naar hun heil zagen Mboq-Inten en Samirah naar
haar.

Elizabeth ging op hen toe en nam, zacht, van elk een hand in haar
handen. Zoo zag zij, bezwerend, haar man aan.

Hij stond nog in twijfel, donker. Maar toen zag hij in haar oogen.

De mannen die het graf moesten openen waren stil blijven staan. Hij
maakte het gebaar waarop hij hen zag wachten. Verheugd traden zij in de
menigte terug.

De drie vrouwen glimlachten elkander aan.

Elizabeth en Mboq-Inten zagen het rustige licht der rede opgegaan over
het gelaat van haar die Samirah had geheeten, maar van dit uur aan
Moeder-van-Kaïran was.

Een schooner wonder, zoo dachten allen, was nooit nog geschied in het
Heilige Woud.








AAN HET STRAND


Het is aan het zeestrand, aan de ondiepe baai, waar, voorbij de groep
bruine visschershutten aan den zoom van het palmenbosch, hoog en breed
uitgegroeid in ruimte rondalom een prachtige njamploeng-boom staat, een
heuvel van groen tegen de lichte ledigheid van zee en lucht.

Nog vroeg is het aan den dag, nog koel en stil. Het njamploeng loover
ligt roerloos op de lucht, de geur der opengaande bloesemtrossen hangt
dicht om den boom heen, de zee en de horizont dien de wijd-gespreide
laagste takken behangen met wimpels en slingers van donker loof,
schijnen met gedempten glans de groene schemering binnen.

De jonge Westersche vrouw zit tegen den stam geleund, tusschen
hoogopstaande wortels waarvan de zee in vloed en ebbe de aarde heeft
weggespoeld. Boven haar hoofd drijft als een groene wolk de volte van
het groot-bladerige loover, met gekartelde randen licht-goudachtig
glorend op de eene plek, dof-donker op de andere, dampig-blauw in
holten van schaduw, waarboven het wit der verborgen bloesemtrossen
doorschijnend schemert. Door flonkeringen en donkerten heen stijgt
sterk de rechte stam op tot waar, in een verre hoogte, twijgen en
bladers verwarren tot een gelig schijnsel tegen blank van lucht. Zij
tuurt omhoog in die stille pracht; haar oogen die schrijnen van een
slapeloozen nacht worden koel aan die koele klaarten, haar gedachten
die heftig waren en moede, in de effen stilte stil.

De groene van bloesem wit doorschenen welving boven haar, het groene
spreidsel en hangsel rondom, het is een schoone scheiding tusschen haar
en de dingen waarvan haar oogen en gedachten zoo schrijnend branden,
dingen van de felle stad aan gene zijde van het strandbosch, dingen van
het leven der Westerlingen.

Een ander is hier aan het zeestrand, een dat zij nog niet kende—of
kende zij het niet meer? Want met een blijdschap als over onverwacht
hervinden worden al vroolijker haar gedachten, beginnen speelsche
stemmen in haar hart te roepen tegen een kleine donkere gedaante, die
uit het visschersgehucht te voorschijn is gekomen, en langzaam, nadert
over het strand.

Het is een oud mannetje, een visscher, met zijn gereedschap in een
bundel op den rug. Een hoed van gevlochten bamboevezels, bruin en
vlak-rond als een groote bosch-paddenstoel, overdonkert zijn gezicht,
hij heeft een verschoten paarsen sarong, met een riem vastgesjord, om
de lenden.

De jonge vrouw zit zoo klein ineengedoken tusschen de hoog-opstaande
wortels van den njamploengboom, het oude visschertje ziet haar niet.
Dicht langs haar heen gaat hij de zee in. Hij moet een eindweegs waden,
voor het water hem tot aan de knieën komt; het getij is op zijn laagst.
Nu, een smalle zwarte schim tegen het zilver van zee en lucht, blijft
hij staan; en den last van den gebukten rug latende glijden, begint hij
zijn dagwerk: hij zet de visch-hekken uit.

Heen en weer beweegt de kleine donkere gedaante, kleintjes heen en weer
tegen den blanken glans der verte; hij trekt de visch-hekken als een
ragfijn zwart streepsel achter zich aan. De oude man gaat bedachtzaam
te werk, met ervaren list. Zóo moet hij de buigzame staketsels doen
kronkelen en slingeren, doodloopend in eigen draai, dat de visch die
bij rijzenden vloed er binnen zwemt, onmogelijk weer een uitweg vinde,
als het getij verloopt.

De gedachte der jonge vrouw waadt naast hem door de zee, de speelsche
stemmen roepen.

„Zwem maar, zwem maar, kleine zilveren visch, vlugge gouden visch,
prachtige blauwe en groene en regenboog-gloorde visch! Stoot den
strak-oogden kop en de sidderende vinnen tegen de spijlen! Haast-je
maar, haast-je maar, veel-pootige krab! loop maar heen en weer, schuif
en graaf in het van schelpjes ruwe zand! Vischje, je komt er niet meer
uit—al te veel slingeringen van het vischhek omringelen je. Krabbetje,
je graaft je niet vrij! al te diep staan de hekken gedreven. Geeft het
op, ligt stil! Het laatste water is al weggeloopen. Nu komen de
visschers-vrouwen, nu heffen zij de hekken, nu lezen zij je op, o
zilveren en gouden, o roze-roode en blauwe, o schitterende, sidderende,
ontelbare oogst der zee!”

De hekken staan. De oude visscher komt plassend aan land gewaad. Nu zal
hij op de bamboe rustbank voor zijn hut gaan liggen, en een sigaar
rooken van fijn-gesneden tabak in het papier-achtige hulsel van den
maïskolf gerold. Terwijl hij rust arbeidt voor hem de zee.

Daar komt een geheele bende kinders aangerend over het strand;
schel-stemmig joelen ze. Zij draven spiernaakt; de rappe beenen
flikkeren, in den lachend open mond blinken de melkwitte tanden, de
oogen tintelen van pret onder den ruigen in zee en zon rossig geworden
haarbos. Die het eerst de zee in plast schreeuwt zijn victorie uit, dat
een echo terugjuicht uit het bosch. Allen plonzen zij hem na, van den
grootste af, die misschien twaalf, tot den dikbuikigen kleinste die
even drie is.

Zij baden niet, het water is hier te ondiep; zij zoeken paarlmoer. In
dunne plaatjes en scherven ligt het tusschen het losse zand, waar de
vloed de ledige schelpen heeft neergestrooid. Bedachtzaam her- en
derwaarts gaande, tasten ze er naar met den voet. Die een puntig
scherfje voelt, staat stil, rechtop op éen been, en met de teenen van
den anderen voet raapt hij de vondst op, en beurt ze in de afhangende
hand. Als beide handen vol zijn, steekt hij de glanzige stukken in den
mond. Hij heeft geen plooi of vouw van kleeding om zijn schatten te
bergen; maar zijn moeder noemt hem daarom niet naakt. Zij heeft hem een
snoer kralen om den hals gebonden, en een touwtje om het middel. Haar
kind is geen hond of kat, die geen moeder hebben om hen aan te kleeden!

„Zoek je glinsterende scherven, kleine bruine jongen! zoek scherven en
vind schatten, vind schat van kracht en joligheid in d’eb der rijke
zee!”

De zon is boven de witte wolkbank uit gestegen die haar opgang verborg.
Alles begint te schitteren, het njamploeng groen, het strand, de zee.

Het dorp is wakker en doende. Een licht rhythmisch getokkel huppelt
door de lucht; dat zijn de houten stampers die op en neer dansen in de
houten blokken, de uitgeholde stukken boomstronk waarin de vrouwen
rijst ontbolsteren. Zij zijn niet te zien, maar de gedachte vindt hen
waar zij staan onder een luchtig-gevoegd bladeren-dak dat schaduw
breidt over hun werk. Zij hebben het zwarte haar in een
laag-afhangenden knoop getrokken, de sarong is in der haast geschort,
in den slendang, den breeden sjerp dien ze van schouder naar heup om en
om geslagen hebben, hangt als in een wieg een slaperig kleintje. Zij
houden beide handen aan den stamper terwijl met haar gezellinnen in de
maat zij stampen.

De zonneglimpjes door het losse bladeren-dak laten de kleuren in hun
kleedij bloeien, het rood en geel der sarongs, de zachte tinten der
kabaias. In het rijstblok huppelt en springt de rijst onder de dansende
stampers; gouden kafjes en paarlige kernen vliegen en vallen
schitterend door elkaar.

Nu komt een forscher geluid er aangeklonken, sterk neerkomende slagen,
volhardend hamer-geklop. De werkman staat aan den overkant der baai,
waar een palmengroep dunne schaduw strooit; hij timmert aan zijn prauw.
Met de kiel naar boven gekeerd gelijkt zij een grooten zwartigen visch,
aemechtig op het droge. Zij ligt roerloos nu, als dood; maar in elk
harer slanke lijnen, in de smalle welving der zij, in de scherpe kiel
lang gestrekt, in den oprekkenden steven wacht verborgen lenigheid.
Straks komt de eerste golf, die den vloed vooruit draaft, straks komt
het opbeurende getij, straks met een sprong, schiet zij de branding in.
Uit slaat zij den grooten grauwen zeilen-vlerk aan den mast. Weg
scheert zij voor den wind. Zij schiet over de golven, vogel en visch
tegelijk. En de schipper die op den steven staat, voelt de touwen straf
als zijn armen, zijn borst ruim aad’mend als het zeil. Daar denkt hij
aan, terwijl hij hamert, hamert aan de kiel.

Zijn jonge vrouw komt op hem toe. Zij draagt haar kleine schrijlings op
de slanke, even uitgebogen heup, het naakte lijfje met haar arm
omvangend; aan de afhangende linkerhand schommelt een bundel goed. De
timmerman roept haar aan; zij antwoordt; klaar klinken de stemmen der
twee over het strand.

„Ik wil gaan baden met het kind! En de kleeren van het kind wasschen,
en jouw kleeren!”

Den slendang lostrekkend, zet zij den kleine neer in het zand, en maakt
zich tot het bad gereed. Zij schudt den zwaren haarknoop die haar in
den nek is gezakt, los in een glinster-zwarte golf; dan, met beide
handen den overvloed bijeengarend, draait zij vlugvingerig den vasten
wrong, dien zijn eigen zwaarte houdt. De kabaja glijdt haar van de
schouders; haar armen glanzen goud-achtig bruin. Zij trekt den hoog
geschorten sarong nog wat strakker om de borst. En den kleine bij de
hand nemend, waadt zij met hem het water in.

Het jongetje is nog warm van haar koesterende lende; hij begint te
huilen om de natheid en de kou. Hij hangt aan haar sarong, en krijt dat
hij gedragen wil worden. Maar zij leidt hem dieper den vloed in, en
bukkend, schept zij beide holle handen vol, en giet het water over hem
heen, over zijn mollig bibberend lijfje, over zijn kaalgeschoren
kleinen bol, dat water en tranen hem tegelijk in het schreeuwend-open
mondje loopen. Weinig stoort zij zich aan zijn gekrijt. Zij kijkt zelfs
niet eens naar hem. Haar rustige oogen blikken recht uit over zee. Zoo
gestadig en onverstoorbaar de zee-zelve haar golven neerwerpt op het
strand, zoo gestadig en onverstoorbaar giet zij de volle handen telkens
weer over haar kleintje uit.

Dan droogt zij hem met den vouw van haar sarong het gezicht af, en laat
hem loopen naar zijn paarlmoer-zoekende makkers. En zelve waadt zij
dieper de zee in.

Zij hurkt neer, en laat de kabbeling over haar schouders spoelen en om
haar hals; met beide handen het gezicht bettend, snuift zij de
frischheid op der natte palmen, en aait het haar dat het spiegelend
glimt. Dan, opgerezen, staat zij stil, en tuurt de verte in,
onbewegelijk, als eene die in droomen haar wil te loor laat gaan. Het
water vloeit blinkend langs haar af; het vleit den sarong glad tegen
haar boezem en haar slanke dijen aan. Haar oogen zijn stil in het effen
gezicht. Zij denkt aan niets. Het is haar wèl te moede.

De Westersche vrouw ziet naar haar. De speelsche stemmen zijn stil
geworden.

Wèl mag zij te vreden zijn, de jonge vrouw van den visscher. Zoo
vriendelijk omvangen haar alle de machten des levens, zoo goed zijn de
ontzaggelijken voor haar. Zij openbaren haar niet hun grootheid, zij
laten haar hun overmacht niet gevoelen, hun gunst vloeit haar toe als
de lucht die zij inademt, zij ontvangt haar en weet het niet.

Aarde, zon en zee begiftigen haar uit onuitputtelijken rijkdom. In
vrijheid weeldert haar krachtig-mooi lijf, bloeiend en vrucht-dragend.
Zij leeft bij den dag die schijnt, bij den nacht die schaduwt—vandaag
is alles goed, en zij treurt niet om gisteren en verlangt naar morgen
niet. Die zij kent zijn haar gelijken en kameraden; zij eten en werken
en spelen samen, zij leenen in geven en in nemen, zij worden boos op
elkander en schelden, maar dat duurt niet lang. Toewan Allah en de
geesten, de goede en de booze die zeer machtig zijn, stellen zich toch
met geringe offeranden tevreden, en de handvol melati-bloesem die zij
neerlegt onder den heiligen waringin dunkt hun hulde genoeg bij het
eer-brengend gebed. Ook voor den dood vreest zij niet zeer, want het is
eenmaal zóo beschikt, dat het leven langs éenen weg heengaat en komt
langs een anderen terug. Zóo is zij met alle dingen, de zienlijke en de
onzienlijke, wèl vertrouwd. En geen twijfel stoot ooit aan haar
evenwichtige gedachte.

Uit de njamploeng schaduw ziet de Westersche vrouw, de stedeling,
verlangend naar de baadster, glanzende in den vloed die glanst. Zij zou
op haar willen toegaan, en haar beide ledige handen uitstrekken om een
weinigje van dat overvloedige geluk.

Maar zij weet veel te goed dat zij zelve niet kan vragen en de andere
niet kan geven, dat haar verlangende handen niet bereiken zouden, al
hielden zij omvat, en haar blik dien blik niet vinden, al spiegelde oog
in oog. Zij zit in donkere zwoelte, zij waagt de zee niet in te gaan.
Zij is zoo lang van de zee weg gebleven, zoo lang, zoo ver, nu ligt het
gore stof der stad op haar hart.

De zwaaiende oneindigheid van den horizont maakt haar duizelig, zij
vreest het vliegen en tuimelen der golven, liever dan de vrijheid is
haar veiligheid geworden.

Of toch niet, tòch niet?

Waarom anders die sprong van vreugde dien haar hart plotseling doet?

Een koelte, een schittering is rondom haar, de onmerkbaar gestegen
vloed omkranst haar met schuim, de zee is tot haar gekomen, tot de
vreesachtige die niet durfde gaan.

En de vrees valt van haar af.

Zij staat op, zij gaat de vrijheid tegemoet.

De steedsche verbeeldingen en verzinsels die zoo lang zij voor wijsheid
hield, wrevelig besef van armoede, haast om toch maar vooruit te komen
in de wereld, loodzware arbeid om het loon alleen gedaan, gezelschap en
oordeel van sierlijke menschen, met de steedsche kleedij werpt zij het
alles van zich af.

Zij gaat de Zee in—de vrij-makende Zee.








DE JAGER


De jager en zijn bediende, de blanke heer en de bruine knecht, die op
de jacht kameraden zijn geworden, wachten op wild, aan den zoom van de
kleine weide midden in het woud. Het is hun om het even wat er komt,
altijd immers zal het een sterk dier zijn of een vlug, een dat kracht
heeft om aan te vallen of een dat kracht heeft om te ontkomen, altijd
iets om te dooden.

Zooals zij nu wachten aan den zoom van de woudweide, zoo wachten zij
altijd, op alle plekken waar zij zijn. Aan den woudrand waar de harde,
onwrikbare boomenlijven zoo dicht niet meer op elkander gedrongen staan
met struiken en doornig slingergewas ertusschen, of zachte haastige
dierenlijven kunnen er doorheenglippen; en aan het bergmeer, ’s nachts,
als veel dorstigen bukkend komen slurpen en, gelaafd, blijven staan,
roerloos een wijle tegen de lucht, terwijl droppels als vloeibare
maanlichtvonken aflekken van de neusgaten, waar de adem als een
zilverig nevelwolkje om heen drijft; en in het manshooge
wildernis-gras, alang-alang en glagah, het gevaarlijke, dat vervolger
en vervolgden voor elkander verbergt, zoodat de een van den ander niet
weet, en van zich zelven niet, of hij vervolger of vervolgde is; en ook
op hun eigen erf wachten zij, in hun eigen glad blank huis.

Als andere menschen woont de jager in een huis en doet de dingen die
binnen huismuren onder een huisdak worden gedaan, gemakkelijke dingen,
zonder hartstocht, waarbij het lichaam traagweg gedijt, en zonder
hartstocht ook moeilijke dingen, die dienen voor zulk gedijen in de
toekomst. Hij eet velerlei spijs die een ander voor hem bereid heeft en
gereed gezet op een met linnen bedekte tafel, hij doet dunne koele
kleeren aan, heeft een gladden vloer onder de voeten, zit op een
gemakkelijken stoel en gaat slapen op een effen gespreid bed; het kan
hem eender zijn of het stortregent en stormt, of dat de barre zon
brandt; het is droog onder zijn dak, koel tusschen zijn muren. En hij
leest, denkt na en schrijft, om zekerheid in de toekomst van altijd
datzelfde wel-beschutte wel-gevoede leven; geen ander doel noch wensch
heeft hij daarmee. Maar terwijl hij in zijn gladde blanke huis zit, al
die dingen zonder hartstocht doende, uit gewoonte en uit noodzaak,
wacht ongedurig en fel het groote verlangen naar zijn waarachtig leven.
Hij denkt aan het land vol dieren daar buiten, buiten de muren, boven
het dak, rond en rond-alom, het gras, het water, het bosch, de bergen,
de lucht vol dieren. Dan begint hij te sidderen van begeerte en
ongeduld. Terwijl zijn oogen lezen, zijn vingers schrijven, terwijl
zijn mond eet, terwijl zijn lichaam uitgestrekt ligt, zit zijn
binnenste gedachte op den loer, spiedend naar dieren om te dooden.
Omdat zijn eigen oogen blind en zijn eigen ooren doof gemaakt worden,
zoo dikwijls en zoo lang achtereen in het besluitende huis, heeft hij
oogen en ooren in andere menschen die overal rondspeuren te allen tijd.
Des avonds verneemt hij hun vonden.

Als het klare lichtgroen, dat na zonsondergang effen meren breidt
rondom gouden en purperen wolken-eilandjes, in het Westen ebbend
vertroebelt en verdoft, als de boomen op het erf ontzaggelijk gaan
groeien, de breedte in, de hoogte in, van uitwademende duisternis, en
voor de binnenspoelende vloeden van den nacht de gladde, blanke dingen
in het huis verzinken en vergaan, zit hij achter de hooge pilaren der
voorgalerij als achter hooge, gladde stammen aan den boschrand te
wachten. Als een lok-lichtje glimt zijn sigaar naar het duistere van
den landweg. De Inlanders zien het van verre, zij komen af op dat roode
lichtje, waarachter zij zilvergeld weten te liggen. Uit het donker
mompelen stemmen:

„Ik vraag verlof!”

Weltevreden antwoordt de jager:

„Kom tot mij!”

Op de onderste trede van den opgang hurken onduidelijke gestalten;
stemmen verhalen.

„Groote Heer! elken nacht komen herten drinken uit de beek die langs
het bamboeboschje stroomt.”

„Een kudde wilde zwijnen is door alle omheiningen heengebroken tot in
mijn ketellah-aanplant! Ach, alles hebben zij omgewroet en afgevreten!”

„Rondom de bergdessa, Groote Heer, sluipt een tijger. Wij hebben zijn
spoor gevonden dicht bij de buffelkraal.”

Het hart van den jager begint te bonzen. Hij vraagt naar het uur en de
plek, naar de gewende gangen van het dier. Vroolijk bevoelt de Inlander
het stukje zilvergeld in zijn palm. Vroolijk roept de jager zijn
kameraad.

„Djongolan! Djongolan!”

Djongolan staat al achter hem. Hij heeft in de donkerte naast het huis
gezeten, óok wachtend, óok op de jacht al, en zijn fijnere ooren hebben
de naakte voetstappen gehoord al van den landweg af.

„Djongolan! zorg voor de geweren! zorg voor rijst in een gevlochten
zakje van versche pisangbladreepen, voor water in een bamboe-koker! Wij
gaan jagen morgen voor het aanlichten van den dag.”

Nu mag de lamp wel aangestoken boven de schrijftafel. Het is niets, al
liggen daar nog zoovele, nog zoo hooge stapels papieren. Fluitend zet
de jager zich in zijn stoel. En door den eentonigen arbeid heen hoort
hij de muziek van het lichte klikken der geweren in de handen van
Djongolan, de muziek van zijn hanteeringen en zijn stem bij de
voorraadskamer en de keuken. Als hij zich uitstrekt over het gladde
laken van zijn bed denkt hij:

„Morgennacht lig ik op de droge bladers, en ik zie den schijn van het
wachtvuur heen en weer spelen in de boomen boven mijn hoofd!”

De kameraden zijn al halverwege het woud als de morgenster nog
boordevol licht hangt aan den duisteren hemel.

Zwijgend en zeker gaan zij door de zwoele donkerte van het woud, nacht
om hun voeten, nacht tegen hun aangezicht en dauw-kille volte van
bladeren. Het ruikt naar leven. Waar de reuk dof is en stil ligt, als
een donkere, platte poel, daar is het roerlooze leven van aarde en
gesteente. Zooals in een donkeren platten poel, heimelijk, uit zwarten
modderbodem op, bij kleinste bollinkjes wel levend water opgeklommen
komt, zooals wel ergens tusschen het oeverdras een smalste uitloop
wegsiepelt, zoo drijft, uit den doffen en stillen reuk van aard en
steenen, even bespeurbaar maar, de reuk van beginnend leven in mos en
paddenstoelen omhoog, zoo vloeit er de reuk van heengaand leven uit
rottende bladeren en molmend hout van weg. Waar reuken scherp zijn en
vluchtig, als lichtstralen, daar zijn de snelle levens geweest van
dieren. Was het een vogel, warm uit het nachtelijke nest? Een roodoogde
eekhoorn met een zwiependen sprong het dichtste ingevlogen van de
takken? Misschien is wel een wilde koe voorbij gekomen met haar kalf,
dat onder ’t voortgaan zijn neus in den vollen uier drukte. Misschien
is die scherpe reuk opgewademd uit den donker-natten rug van een hert,
het meer overgezwommen naar de hinde die liep te weiden in het
oevergras aan gene zij. De twee mannen ademen en ruiken. Zij snuiven al
dat vele leven op. Hun eigen wordt er sterker van en wilder. Hun oogen
staan fel. Sluipend zetten zij hun voeten neer. Zij waarschuwen
elkander sprakeloos, met de oogen en met de handen.

Om hen heen, over hen heen is het woud als een bladeren-gebergte, en
zij bewegen langs de haast onzichtbare voetpaden van kolenbranders en
zoekers naar palmsuiker als langs mollen-gangetjes in het gedegen groen
gewroet. Dikwijls moeten zij ook zelf hun eigen wegen maken; met hun
korte breede messen kappen zij in struiken en jong geboomte en door de
warnis heen van doornigen rottan die met gehaakte zweepen naar hen
striemt. De bloedzuigers die uit het schuddende gebladert op hen
neerregenen boren zoo scherp en diep, dat hun kleeren rood zien van hun
eigen bloed. Zij letten er niet op. Zij jagen. Violen-paars en
goud-door-groen fladdert een bosch-haan; een tijgerkat zit te blazen
met geel-flonkerende oogen; huilend van angst springt een troep apen
door de takken van een boomgroep, waarlangs de zwarte panter sluipt. En
zoo dikwijls als de jager, onbewegelijk een wijle en wel verborgen
mikt, valt, gebroken en bloedig, met scherpen schreeuw een dier.

In het manshooge wildernis-gras, dat de hellingen bleekgrauw maakt,
daar heeft de tijger zijn leger. Als een slang door de hooge halmen
sluipend, valt hij bliksemend in de hertekudde die de jonge spruitsels
afweidt, op den wilde-zwijnen-troep aan het wroeten naar de zoete
wortels. Zat en log van zoet zwaar bloed ligt hij te slapen in het
bamboeboschje dat steil boven de grauwe graszee opsteekt. In de takken
komen pauwen zitten, zijn volgelingen, die leven van zijn afval; als
een donkere regenboog groen-blauw en gouden glanst hun afhangende
staart tusschen de wolken van het drijvende bamboe-groen. Hun scherpe
kop met het blauwe aren-kroontje er boven schittert als zij
hals-rekkend omlaag gluren, of tusschen het geel en zwart van
zonnestraal en schaduwstrepen niet ànder geel en zwart begint te
bewegen, of het niet rekkend zich opricht, en een bloedroode muil
geeuwend opengaat onder het geglim van felle oogen. Flikkerend in de
middagzon opgevlogen schreeuwen zij van vreugd.

In de alang-alang wildernis hooren het de herten, en vluchten met
veerende sprongen, hooren het de zwarte wilde zwijnen en galoppeeren,
dat de grond onder hun hamers van hoeven trilt.

Op de magere bergrijst-velden hooren het de mannen, en werpen houweel
en kapmes weg in den ren naar de dorpspoort, smal in de omheining van
spits bekapte stammen.

In de gevlochten hutten van het gehucht hooren het de vrouwen en ijlen
naar buiten om hun kind.

Aan den woudzoom hoort de jager het. De jager verheugt zich.

Terwijl de kameraad de vreesachtige mannen aanvoert in wijden
half-kring den alang-alang in, om met geschreeuw uit volle borst en
luid gegalm uit bekkens en holle houtblokken den tijger op te jagen
naar den zoom van het woud, staat hij te wachten, tegen een boom zich
bergend, ruggelings naar het beest. Achter zich hoort hij een schurende
schuifeling al nader en nader komen. Hij staat roerloos, strak
gespannen van zijn hoofd dat luistert en denkt, tot zijn vinger die aan
den trekker is. Takken breken onder een zachten zwaren tred, een
vergiftige ademstank van bloed en rotting gaat langs hem heen, hij ziet
de loom-schokkende geel-en-zwarte schonken. Op de plek die hij gekozen
heeft, dertig pas ver, slaat zijn kogel den tijger in den nek. Als het
vreeselijke beest, brullend, opspringt, als het zich omwendt, en die
vlammende kop komt op hem toe, treft hij in het leven.

De kameraad bukt zich over den open bloedenden muil om de snorharen uit
te trekken die hij onder zijn hoofddoek bergt, voor talisman. De mannen
uit het gehucht komen toeloopen; zij weten dat de jager hun zijn buit
laat om het loon dat toegezegd is aan wie een tijger doodt. Met hun
achten dragen zij het ontzaggelijke lichaam aan een bamboestam, die
knersend doorbuigt. Het wit van buik en keel, zoo fijn gegroeid voor de
schaduw en de koele groen en bruine opschijningen van den boschgrond,
hangt naar boven gekeerd in het felle zonlicht; de kop bengelt,
geknakt, dat de neus en de goudig-glazen oogen, het groote voorhoofd,
bonken tegen de steenen en wortelknobbels. De jager wendt de oogen af.

Als de kameraden het woud door, langs het ravijn, de hellingen over,
een spoor volgen, en zij geven het niet op, zij achterhalen het hert en
den gevaarlijken, door de kudde uitgestooten wilden stier op zijn
eenzame gangen, dan zijn zij wegen en uren vergeten. Wanneer de hitte
van den middag al begint te minderen, en al verder van hen af loopen
tusschen struiken en steenklompen, en plotseling hoog tegen stammen op,
als een paar ijle zwarte beestjes de twee schaduwen van hun hoofden,
dan staan zij ergens in het onbekende, waar geen menschen zijn. De
kameraad begint te speuren. Aan den stam van een aren-palm, gekerfd met
een ladder van diepe keepen, aan een zwart-geschroeid stuk hout op den
grond of een haast onmerkbare rook-lucht op den wind, weet hij het pad
te vinden naar de hut van den zwervenden palmsuiker-zoeker, naar de
kolenbranders aan den zoom van het woud. Maar de jager schuwt als een
gevangenis alle huis, zelfs een dat van vezels en bladeren is
gevlochten als een vogelnest, en waar de wind doorhenen speelt en het
licht van den hemel. Hij verlangt de wijdte om zich heen van de
grenzenlooze wereld, vrijuit vloeiend en stijgend, alle verten in, alle
hoogten in, zóó, als zij is om alle wezens, behalve om den mensch
alleen. Op een luchte hoogte ontsteekt hij het wachtvuur: het
vlammenschijnsel zal de dunne dansende muur wezen rondom zijn
weerloozen slaap in den nacht.

De kameraad koestert zich aan het vuur, hij droogt zijn druipende
kleeren en zijn kille huid, hij zoekt splinters en dorens die diep
ingeboord zitten in zijn voeten en rukt de zwarte dik gezwollen
bloedzuigers af, terwijl hij den roosterenden bout in het oog houdt
waar het sap van afdruppelt met gesis. Na den maaltijd is hij dronken
van verzadiging, welbehagen, slaap. En als de jager ziet hoe hij geen
wil meer heeft over zijn oogen en zijn hoofd, het niet kan beletten dat
zij omvallen en blijven hangen als bloemen voor het verwelken, zegt hij
met een glimlach dat de kameraad moet gaan slapen, hij zelf zal waken
dat het vuur niet uitgaat, hun bescherming in den nacht.

Nu is hij alleen; hij wil graag zoo wezen. En om hem is de nacht als
een zwarte zee, golvend op den wind, wemelend van verborgen leven, als
de zee.

Hij zit stil. Boven zijn hoofd zijn de hooge sterren, een wolk die
langzaam trekt, het hangende gebladerte, daar de vlammenschijn in
speelt. Nergens grenzen, nergens nauwheden. Hij voelt de groote
bewegingen die altijd door gaan, nergens te stuiten, nooit. In de kilte
van den zwarten grond, in de sterrestraling, in den wind die waait door
de bruisende boomen en weer stil ligt, in de lichte geruchten her en
der, in zijn eigen ademhalen voelt hij den nimmer eindigenden gang van
het leven, den nimmer eindigenden gang van geboorte en van dood. Als
golven, als de groote golven van de zee, die altijd weer komen en
altijd weer gaan, die op elkander zich werpen en elkander neerslaan en
verzwelgen, dat de eene zwelt en geweldig wordt van het ingulpen der
overweldigde, maar zij zelve stort van haar overwinnende hoogte ter
neder en wordt een holte en is vervloeid: zoo altijd door komen en
altijd door gaan de ongetelde levens, de snelle sterke verzwelgende
levens, die toornig zich werpen op elkander, elk grooter op elk
geringer, en van de vele zwakkeren wordt het eene sterkere
allersterkst, tot van zijn hoogste hoogte het neerstort en niets meer
is, de vlammende oogen, de klauw die neersloeg en vasthield, de
verscheurende muil die zooveel leven openrukte en uitdronk, niets meer.
Niets meer. Alles weer. Een volgend leven rijst waar een vorig viel. Er
is geen minder van eenig verdwijnen, ooit, er is geen meer van eenig
verschijnen, ooit. Wat van den beginne geweest is, dat is nu nog. Wat
is dat dan als iemand spreekt: „Ik?” Wat dan datgene wat geboorte
lijkt? en wat, in waarheid, ligt onder dien schijn van sterven?

De vlammen worden klein, gedachteloos werpt de jager er rijs op en
dorre bladeren. Om een tak, half levend nog, groen, sputteren in damp
en rook de vlammen. De kameraad beweegt en mompelt in zijn slaap.

Wat was dat geluid, vlak bij? en nu die kreet? De jager steekt het
hoofd op, scherp luisterend. In den donker ziet zijne gedachte. Hij
weet hoe de slang in bochten opgeloopen is tegen den boom en den
kleinen aap heeft gepakt in een kronkeling die hem de ribben brak, hij
volgt den loewak die met druipenden muil het woudduiven-nest vol
jonkjes uitkomt, en kan wel raden waar de panther het hert besprong.
Hij werpt nog meer hout op ’t vuur, en trekt dieper den lichtkring in
wat nog overbleef van den buit, een koppel bronsgroen gevlerkte wilde
eenden misschien, die hij schoot zooals zij opfladderden uit het
rivierriet—zwart tegen de roode avondlucht, of een langbeenigen reiger
die wijdwieks dreef boven zijn wittige spiegelbeeld in het moeras. Hij
luistert, zijn neusvleugels staan gespannen, zijn mond is even open in
den grauwen baard. Is daar nog meer leven, nog meer felle dood? En hij
houdt den adem in om te beter te hooren, plotseling, naar, verre weg,
het hooge, schorre geloei van den neushoorn.

In een steil dal tusschen de bergen die hoog opstaan boven de zee—de
rivieren die daar afstorten hangen in watervallen, verstuivend wit,
boven het opvliegende wit van de branding—, in het steile dal tusschen
de rotsen waaroverheen hij zijn weg heeft uitgehold, den steen
wegslijpend met zijn sleependen buik, daar staat het geweldige
stier-beest, zwarter dan de zwarte nacht rondom, een gebalde
duisternis. Onwrikbaar staat hij en zwaar, een heuvel van kracht. Hij
brult van toorn, van driftige begeerte om tegen een anderen even
geweldige, tegen een anderen zwarten daverenden heuvel van hitte en
kracht aan te schokken. Hij stampt dat het dal er van dreunt. Hij
snuift de lucht op waar hij zijn vijand in ruikt; het wit van den
verschrikkelijken hoorn schemert door den nacht als hij zijn gebukten
kop met een ruk omhoog werpt.

De jager ziet het als met oogen, hij balt de vuisten van spijt dat hij
door den blinden nacht niet heen kan. En de kameraad, die wakker
geworden is, richt zich op—wonderlijk vertrokken staat zijn gezicht met
de uitspringende jukbeenderen en de wijkende kin in den
vlammenschijn—en verhaalt hoe Inlanders den neushoorn dooden, buiten
alle gevaar om, dat al te zeker en te verschrikkelijk dreigt van dit
sterkste en moedigste aller beesten in het bosch: in den hol-geslepen
weg over de rotsen steken zij immers een puntig mes, het heft in den
grond gegraven, het lemmet naar boven, dat de sleepende hangbuik zich
open vlijmt daartegen.

Maar de jager antwoordt niet eens. Misschien heeft hij ook niet gehoord
wat daar gezegd werd van veiligheid en gemakkelijken buit, hij die van
het diepe van het hart tot aan den uitersten rand der zinnen vol is van
die ééne drift naar leven en naar dood, die elken sterke op elken
anderen sterke aanhitst.

Zoo lang is die drift in hem, den eenzaam levende die oud begint te
worden, al geweest, dat hij niet anders meer weet of zij was er altijd.
Zoo groot en sterk is zij geworden in de vele jachtjaren, zoo zeer de
allergrootste, allersterkste dat hij niet beter weet of zij is de
eenige in hem. Daarom was de verwarring zoo groot, toen, plotseling, in
een uur, dat toch niet anders was dan alle andere uren, terwijl hij op
den loer zat in het bosch naar eenig dier om te dooden, en om het even
was het hem wat daar kwam, toen in dat oogenblik een gevoel in hem
oprees waarvoor dat groote, sterke wegdook, en henensloop. En nog
begrijpt hij niet goed wat in dat oogenblik hem is gebeurd.

Hij zat aan den rand van een klare weide, midden in het woud, wel
verborgen met zijn spiedende oogen, en wel verborgen zat niet ver van
hem zijn kameraad. Zij hielden den dood van vele dieren in hun handen;
welgemoed wachtten zij om hem los te laten, op eenig sterk wild leven.
De weide lag lichtgroen onder vroegsten zonneschijn, de roode bloemen
van het vele kruidje-roer-mij-niet stonden te gloren boven de nog
dichte van dauw witte bladerkransen.

Plotseling kraakte heftig het kreupelhout. Bijna tegelijk sprongen twee
dieren, een bruinig, een zwartgestreept geel, uit het dichte groen de
opene en zonlichte weide in.

Een seconde lang stonden zij stil, schrikkend tegen den schellen dag.
Maar toen, los, zooals de wind uitloopt door het gebladerte, ijlde het
eene weg, ijlde het andere na, begonnen zij dwars door de bloeiende
weide en rondom in snelle kringen een spelletje van dartel jagen en
vluchten. Die spelend joeg was een jong reetje, die spelend vluchtte
een klein tijgerjong.

Het reekalfje liep op hooge houterige beenen, het hield zijn
fijn-neusden kop nukkig op zij, en als het deed of het naar zijn
speelnoot stooten wilde met dat ronde, zacht-kroezige voorhoofd, maakte
het opeens, dwarsweg, alle vier de hoefjes tegelijk van den grond, een
sprong, waar het zelf niet op verdacht geweest was, en stond als
verbijsterd.

Het tijgertje had een dikken, zachten kop, dikke, zachte pooten, een
buikje dat heelenal rond en volgezogen stond. Het wit langs zijn
kleinen muil leek wel afgelekte melk. En het liep wat het loopen kon,
het trok zijn ooren plat naar achteren, met een vaart schoot het door
het gras, dook in elkaar, gluurde naar zijn makker, en wierp zich plat
op zijn flank om hem af te wachten. Daar lag het, als zoo een plekje
zonneschijn, en zijn zwarte strepen leken wel de schaduwen van
grashalmen en kruidje-roer-me-niet stengels.

Het reetje kwam voorzichtig, stijfbeens, aanstappen, den kop scheef.
Het stond stil, en zag er uit als een bruine kluit boschgrond, waar
blank zonnevlekken op willen door het roerloos hangende loof. Plat
tegen den grond kwam de kleine tijger op hem toe-gekropen, zijn
schouderbladen staken smal en hoekig uit op zijn rug, zijn korte,
stompe staart beefde. Het kromp ineen of het springen wou; maar juist
toen sprong het ree en in zijn vaart over het tijgertje heen, en een
heel eind de wei in voor het zich in kon houden. De kleine tijger was
al weg eer de ander tot staan kwam. Hij rende. En het ree hem achterna,
door het gras en de bloemen, dat de dauw sprenkelde. Als de wind in
golvige halmen liep het tijgertje, als de wind door struiken en
knikkend varenkruid sprong het jonge ree, als zonnestralen glansde de
geel-gestreepte speelnoot, als zonnevlekken de gespikkeld-bruine.

En ineens, zoo plots als wind en zonneglanzen weg kunnen zijn, waren
zij, beide tegelijk, weg uit de wei.

Eerst toen de kameraad mompelde, dat zij nu wel niet meer terug zouden
komen, begreep de jager dat hij een poos lang had gewacht. Had hij daar
zoo stil gezeten in het groen, zijn geweer vergeten, glimlachend? En
hij zag dat ook de kameraad glimlachend keek.

Hij ging langzaam naar huis, zonder te spreken.

Dien avond, toen de Inlanders kwamen met jagertijding, gaf hij hun het
zilverstukje wel van altijd, maar hij deed geen vragen, en hij riep ook
naar den kameraad niet.

Met zich zelven zat hij als met een vreemde lang nog in den donker,
terwijl in het gebladerte de krekels begonnen te tjilpen en de sterren
aangingen aan den hemel; zoo louter; zoo stil.

Er was een klank dien hij nooit vernomen had nog in het krekelgetjilp,
fijn vroolijk, zoo heel zacht.

Kwam het van het sterrelicht? hij moest al maar denken aan de oogen van
zijn jonge moeder, gestorven toen hij nog een kind was.








GEZICHTEN OP ZEE


I.

IN DE BAAI VAN TERNATE.

Enkel zonneschijn en licht-bewegende blauwte flonkerde de baai. Groen
en goud stond het kustgebergte in schoonen halfboog te blinken; de piek
van Ternate en de piek van Tidore, tweeling-heerschers over de zee en
de eilanden, gloorden tegen den azuren hemel, bijna doorschijnend, twee
zuivere spitsen van nog dieper azuur.

Toen kwam hij er aan geroeid in zijn prauw.

Met vasten slag hief en velde hij de riemen. Voor zijn voeten stond het
scheepje dat hij zelf had gebouwd van hout met zijn vader te zamen
gekapt in het strandwoud van Halmaheira. Op de ver vooruitspringende
kapen, waar de sterke zeewind de boomen grijpt, en wringende buigt tot
spint en hart naar zijn eigen gedaante zich voegt, gedaante van de
bewegende lucht, gedaante van het bewegende water, golfgedaante,
veerkrachtig krom, daar zoekt de kundige scheepsbouwer den stam uit
waaruit hij de flanken zal houwen van zijn prauw.

Heimelijk legde de knaap spaanders voor deugdelijkst beproefd ter
zijde, terwijl hij zijn vader aan de hand ging bij het bouwen der
groote zeilprauw voor de vaart op Serang en Nieuw Guinea, de kusten der
Geelvinksbaai, de eilanden van De Vier Vorsten. De vader,
half-glimlachend, deed als zage hij het niet. En hij zei: „Laat den
jongen!” als de moeder, een beschaduwende hand boven de oogen die
vergeefs het erf afzochten, naar hem riep voor het middagmaal van
sago-brood en geroosterden visch bedruppeld met citroensap.

Veilig verborgen achter het kruidnagelboschje zat hij te bouwen aan
zijn schip, alles van hem aan het werk, zijn handen, zijn knieën, zijn
lenig grijpende voeten aan het werk, zijn beproevende oogen en hoofd
vol gedachte aan het werk, zijn diepe adem aan het werk, zijn hart aan
het werk. Uit zijn binnenste innigheid maakte met zijn geheele zelf hij
zijn schip.

De kiel werd slank, de lange flanken bogen hun ronding fijn naar het
scherpe van den steven toe; de licht-rood en gouden visschen die met
een zwiependen staartslag opspringen uit de golving, en een
schitterboog maken door de lucht eer zij, flonkerend, weer het blauwe
in schieten, hebben juist zulk een scherpen kop, juist zulke
lenig-gebogen flanken. Als een visch door de golven schieten zou zijn
schip!

Hij klom in de hoogste palmen van het strand om uit de ragge
looverflarden door den wind gescheurd gladde gave bladers te plukken
voor het zeil. En zoo fijn en vast vlocht hij de smalle reepen bij het
fatsoeneeren van het vleugel-vormige driekant, dat het als
sarong-weefsel effen voelde toen hij, beproevend, het rolde tusschen
vinger en duim. Wel mocht hij het liedje neuren, dat na volbrachte
vaart het zeevolk zingt bij het aftuigen van de prauw:

„Wikkelt het zeil, wikkelt het zeil, wikkelt het zeil als een sigaret!”

Toen hij het naar den eisch had vastgesjord aan den mast, met touw van
de getwijnde vezels gedraaid van het warrel-weefsel dat onder de bast
van den arèn groeit, scheen de prauw hem volmaakt. Hij vond niets meer
te verbeteren toen hij, het hoofd op zij, onder gefronste wenkbrauwen
de oogen half dicht, haar betuurde, op armlengte van zich af haar
houdend.

Nu moest de zee haar beproeven en de wind!

Een lichte golving liep over de baai, toen hij van wal stak. Daar waar
zij wijd wordt naar het westen, waar prachtig zij open gaat naar zee,
daar kwam de wind erbinnen geloopen, speelsch en stout, een frissche
bries. De wiegelende golving richtte zich op, met plotselinge
schuimtoppen. Wind en water, golf van de lucht en golf van de zee, te
zamen renden zij den roeier tegemoet.

Hij haalde de riemen in.

Nog eens beproefde hij de spanning van zijn zeil, het spel van zijn
roer. Toen, overbuigend, zette met een bonzend hart hij zijn scheepje
in zee. Hij roeide weg, drie, vier riemslagen ver, hij liet het aan
zichzelven over, hij gaf het ruimte om te varen of te vergaan.
Ademloos, de oogen vastgebrand op het ranke ding, wachtte hij,
vooroverleunend over zijn riemen, van het hoofd tot de voeten als een
boog zoo strak gespannen van hartstochtelijke aandacht. Zijn hart was
in zijn schip.

Een groote golf sloeg het zijdelings, dat het wankelde. Het helde over,
schepte water! Zonk het? Krampachtig omknelden zijn handen de riemen.
Daar, met een siddering, richtte het zich op onder het plotseling den
wind vangende zeil dat bol uitsloeg. Het stond op tegen de golf die het
haast overstelpt had, het dook en rees wederom, het voer. Luchtig
scheerde het over het schuim.

De jongen haalde diep adem.

Een lach van geluk in de oogen zat hij glanzende, de Maker die zijn
maaksel schouwend, ziet dat het wèl in de wereld zich voegt.

De baai die wijd uit lag te flonkeren, de doorluchtige toppen en vèrre
bergen in zuivren boog, de lucht vol wind en zonneschijn omvingen met
schoonheid dit allerschoonste.




II.

OP DE NIEUW GUINEESCHE KUST.

Met Paradijsvogel-huiden en schildpad, de dertien stukken van de schaal
saamgeregen aan een snoer, zijn de mannen van het paal-dorp om
armringen en sieraad van glas naar het groote schip geroeid, dat
blinkend in den zonsopgang de baai kwam binnenvaren.

De vrouwen zijn allen op de galerij van het groote familie-huis waar de
Ternataansche handelaar zijn kist vol sarongs en stukken fel-gekleurd
sits uitpakt.

IJlings heeft het meisje den kleinen boog en koker vol visch-pijlen van
den wand gegrepen, ijlings langs den gladgespoelden paal zich laten
afglijden in de aangebonden schommelende prauw.

Laat een dier zorgelijk-kijkende getrouwde vrouwen, laat een mompelende
aschgrauwe oude de vonken die in het gebogen stuk boombast smeulen
aanwakkeren tot een vlam, laat haar achtgeven op het roosteren der
brokken schildpadvleesch en der krabben in hun harde schaal! Voor
zichzelve wil het kind dit uur.

Als een aan het net ontsnapte visch zoo snel schiet zij de glinsterende
waterpaden af, tusschen de paalrijen van huizen en bruggen door, over
de ondiepten bij de zandbank heen, het wijde in en den wind van de open
zee. Zij rept haar riem tot voorbij de rotsige eilandjes waarvan het
laurierloof zoo donker en dicht afhangt boven het opstuivende schuim
der branding. Geen speurende blik ontdekt haar, geen gebiedende roep
achterhaalt haar hier!

Zij laat zich drijven. Wiegelend beurt haar de deining. Even, als in
dragenden stroom een visch zijn vinnen, beweegt zij, half-droomend, den
riem.

De vroege zonneschijn is goudig om haar opgeheven gezicht, op haar
borst en lichtjes op en neer gaande armen, op haar knieën, die rustig
tegen elkander leunen. Krinkelige ranken van haar blauwzwart
kroezelhaar drijven op den wind: de schaduwtjes spelen glijdend langs
de ronding van haar donkere wangen. Zij ademt zoo stil de lavende lucht
in van de zee; het snoer van bonte schelpen, kangaroe-tanden en
scherven paarlemoer glanst op en verdoft uit en in het teedere
schaduwkuiltje tusschen haar kleine borsten.

Die vaalgroene plek in het noordwesten, dat is het strandbosch, waar
zij gisteren, met de andere vrouwen en meisjes van het familie-huis, in
de groote prauw met den gebeeldhouwden schildpadkop op den steven, is
heengeroeid om kopal te garen. De Chinees, die in zijn huisje van
kisten-hout en gegolfd zink tusschen balen rood katoen zit te
schrijven, wil altijd meer kopal voor de stukken rood katoen die hij al
korter afsnijdt. Zoo is het bevel, zegt hij, van de blanken in het
verre land van overzee, die veel kopal verlangen om de wagens zonder
paard waarin zij rijden sneller dan de opgejaagde kasuaris rent, met
blinkende kleuren te beschilderen. Hij heeft met vele woorden getracht
hen uit te leggen wat ding een wagen is en wat dier een paard, en wat
wonder dat zonder paard een wagen zoo snel kan rijden. Maar toen een
van de vrouwen vroeg waarom zoodanige haast de blanke menschen hebben,
wat harde meester het is voor wien vrees hen zoozeer voortjaagt, hen
die zeggen de meesters van allen te zijn, gaf de Chinees geen antwoord;
en de zendeling, de man met het tooverboek waaruit hij veel wijsheid
leert, die dikwijls antwoordt wanneer de Chinees geen antwoord weet en
altijd andere dingen zegt hij dan de Chinees—ook hij gaf geen antwoord
toen de vrouwen hem vroegen.

De Chinees is nu op het groote schip, de manden kopal worden hem
nagedragen. Nog meer zeker zal hij morgen eischen dat de vrouwen hem
brengen, langer nog zullen de dagen worden in het bosch, veelvuldiger
de giftige steken der groote muggen, heeter de koorts die het bloed tot
een kruipenden brand in de leden maakt, ondragelijker de last op den
diep gekromden rug, en de mannen die van de lange bruggen uitzien naar
den terugkeer der vrouwen, of de prauw wel diep in het water ligt onder
een zwaarte van kopal, zullen de hand hard terneer slaan op hun vrouw,
indien haar mand zoo vol niet is als de volste onder die van de andere
vrouwen.

Dat zal morgen zijn zoo als het gister was.

Verder roeit het meisje het opene in, zij ziet het strandwoud niet
meer.

De jonge vrouwen in het familie-huis die een kind aan de borst houden,
hoe fier en blij staat hun gezicht! Zij zien glimlachende neer op het
kind, zij laten het niet uit de armen. Als zij bij ebbe door de
ondiepten waden, naar schelpdieren bukkend, als zij met den graafstok
den akker loswoelen voor het zaad, als zij uit den gespleten sago-stam
het merg loshakken, altijd dragen zij het kind mede; ook als het
grooter wordt en zeer zwaar, zij dragen het alsof het licht ware als
een sieraad. Of zij ook honger hebben, zij willen dat eerst het kind
zich verzadige. Als het ziek is slapen zij niet, den geheelen nacht
dragen zij het op en neder, opdat het ophoude met schreien. In de vele
kamertjes van het familie-huis hooren het de wakker-liggenden, hooren
de toornige verwijten van den man, omdat door haar nalatigheid de booze
geesten zijn kind ziek konden maken. Daarvoor zijn de vrouwen op de
wereld om de kinderen der mannen te baren en groot te brengen, dat zij
ouder wordende helpers zullen hebben op de jacht en bij de vischvangst,
en in het Huis der Voorvaderen waartoe geen vrouw naderen mag, een
feestgenoot. Maar zij, de ongetrouwe en verachtelijke, heeft haar mans
eigendom verwaarloosd! Wat straf zal zij verdienen wanneer zijn kind
sterft? Zij echter hoort zijn woorden niet, hoezeer zij hem anders ook
vreest. Alleen het schreien van het kind hoort zij. Als het weder
gezond is zit zij met hem in den schoot, glanzende. De schoonste onder
de jonge meisjes is zoo schoon niet als zij.

De prauw drijft langzaam in de schaduw der eilandboschjes. De groene
duiven koeren lokkend met hun diepe stem.

Niet vele morgens meer zullen zijn zoo als gisteren was.

De oogen van jonge mannen die gister nog waren op het spoor van den
kazuaris in den boschgrond, op de diepe hoef-indrukken van het wilde
zwijn, morgen zullen zij zijn op haar. Het meisje bevoelt het sieraad
op haar borst. Haar oogen reiken naar een glorige, blank en
regenboog-bonte zeeslakken-schelp op den oever.

Plotseling, voor den boeg der prauw, springt een purperen visch omhoog.

Zoo snel heeft het kind haar boog gegrepen, dat terwijl hij weer
wegschiet in de golving de pijl hem treft. Een bloedstreep over wit van
schuim wijst naar de plek waar hij straks boven zal komen drijven.

Zij schiet er heen.

Met driftige vreugde grijpt zij den buit. Zij moet hem met beide armen
beuren, zoo groot en zwaar is de prachtige visch.

Nu hoeft voor geen straf zij te vreezen, bij de thuiskomst! Prijzen
zullen zij haar, allen, voor een overvloedig maal!

Met een beweging zoo zeker en licht dat geen schommeling het wankele
evenwicht van het prauwtje breekt, is zij opgerezen, en tuurt de verten
in naar de stoomboot.

Haar oogen zijn scherp als de oogen van een meeuw. Tusschen den zwerm
van prauwen die het groote schip omdringen, onderscheidt zij, ledig
dobberend, de prauwen van haar familie-huis. Lang nog zal het duren
voor de mannen terug zijn!

De riem ligt aan haar voeten.

Lichtweg draagt haar de golving.

Rank en rechtop staat zij, den boog in de stil afhangende hand, de
oogen in de verte.

De wind omspoelt haar in luchtige golfjes, de zon beschijnt haar van
voorhoofd tot enkels.

Tegen het wijde blauw van zee en lucht staat geheel en al gouden het
meisje,—zoo’n jong gaaf glanzig wezen, voor een wijle, vluchtiger dan
wind en morgenlicht, ongerept gelukkig.








INHOUD


    De drie vrouwen in het Heilige woud     Bladz. 7
    Aan het strand                                89
    De Jager                                     109
    Gezichten op Zee                             141













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE DRIE VROUWEN IN HET HEILIGE WOUD ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.