Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs

By Aletta H. Jacobs

The Project Gutenberg eBook of Herinneringen van Dr. Aletta H.
Jacobs, by Aletta H. Jacobs

This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at
www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you
will have to check the laws of the country where you are located before
using this eBook.

Title: Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs

Author: Aletta H. Jacobs

Contributor: J. Oppenheim

Release Date: March 21, 2023 [eBook #70336]

Language: Dutch

Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading
             Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERINNERINGEN VAN DR. ALETTA
H. JACOBS ***




                             HERINNERINGEN

                                  VAN
                          Dr. ALETTA H. JACOBS

                         MET EEN VOORWOORD VAN
                       PROF. MR. DR. J. OPPENHEIM
                       LID VAN DEN RAAD VAN STATE


                             GEÏLLUSTREERD


                               AMSTERDAM
                        VAN HOLKEMA & WARENDORF
                                  1924








VOORWOORD


De schrijfster dezer „Herinneringen”, mijne hooggeschatte nicht,
verzocht mij haar boek een woord tot geleide op zijn weg naar het
publiek mede te geven. Ik voldoe aan dit verzoek met graagte, omdat
deze „Herinneringen”, elke op zich zelven en alle tesamen ons het beeld
voor oogen stellen van eene vrouw wier leven en streven van hare vroege
jeugd af tot haren hoogen ouderdom toe slechts door ééne gedachte is
voortbewogen geworden: zich te stellen in den dienst der belangen van
de vrouw en te arbeiden aan hare politieke en sociale gelijkstelling
met den man. Het voorbeeld van den vader en den broeder prikkelde haar
het geneeskundig beroep te kiezen en, trots alle bezwaren en
moeilijkheden een halve eeuw geleden daaraan verbonden, weet zij
toelating te verkrijgen tot de universiteit. Hier zet zij, niet
ontmoedigd door tegenwerking en bespotting, kalm en met groote
regelmaat hare studie voort, die zij bekroond ziet met hare bevordering
tot arts en de verkrijging van den doctoralen graad. Zoo terdege voor
de intrede in het werkelijk leven bekwaamd, heeft zij van nu af geene
andere eerzucht dan deze: hare kennis en gaven te wijden aan de
verzachting van het lijden der vrouw en tegelijkertijd aan de opheffing
der vrouw uit den staat van inferioriteit waarin zij verkeert. Hare
drukke geneeskundige praktijk wendt zij aan om den last van het
moederschap te beperken en laster en verdachtmaking vreest zij niet als
het geldt ongewenschte geboorten te voorkomen. En zij beperkt zich niet
tot het stellen van hare medische wetenschap in den dienst van de
vrouw, maar wordt ook op sociaal en politiek gebied de voorvechtster
van de rechten der vrouw en van haar medezeggenschap aan het
staatsbestuur. In den langen, bangen strijd voor het algemeen kiesrecht
der vrouw hier te lande, heeft dr. Jacobs het leeuwenaandeel gehad en
haar wilskracht is het vooral geweest die de vrouw het stembiljet in
handen heeft gegeven. Ook de vredesidée heeft in haar een kampioen van
den eersten rang gevonden en met vooraanstaande vrouwen in het
buitenland heeft zij telkens opnieuw op de bres gestaan voor de
bestrijding van den oorlog. De „herinneringen” vormen eene eenvoudige,
pittige schets van het rijk en vruchtbare leven dezer kloeke vrouw.
Zonder eenigen opsmuk of pretentie voorgedragen, dwingen zij
bewondering en eerbied af voor de krachtige, vriendelijke schrijfster
en zijn zij voor de jongeren een lichtend voorbeeld van wat kennis,
wilskracht, toewijding en uithoudingsvermogen in staat zijn te wrochten
in het publiek belang.


                                                           J. Oppenheim

Den Haag, Februari 1924.








TER INLEIDING


Heeft dit boek een inleiding noodig? Strikt genomen niet, want het moet
voor zichzelf spreken, maar ik wil toch gaarne van zulk een
avant-propos gebruik maken voor enkele opmerkingen van algemeenen aard.

Men mag gerust gelooven, dat ik tegen de publicatie heb opgezien als
tegen een berg, en dat ik lang heb geaarzeld alvorens er toe over te
gaan. Het is iets anders om aanteekeningen te houden en herinneringen
op papier te zetten, dan dat alles prijs te geven aan de openbaarheid.
Ten slotte ben ik gezwicht voor vele vriendelijke aansporingen uit ons
land en daarbuiten. Laat mij nu dit echter bekennen: toen ik dan
eenmaal bezig was met het doorlezen van oude brieven en papieren, met
het maken van aanteekeningen om alles te schiften en te ordenen, heb ik
toch meer en meer het bemoedigend besef gekregen, dat ik met het
schrijven van dit boek eenig nut kon stichten. De vrouwen en meisjes
van tegenwoordig mochten het zich nog wel eens duidelijk voor oogen
stellen, hoe moeilijk, hoe saai en weinig verheffend het leven is
geweest van hare grootmoeders en moeders, en vooral van hare ongehuwde
tantes. Daardoor zouden zij te beter waardeeren, hoeveel meer zij in
den hoogeren zin van het leven kunnen genieten, nu de wegen zijn
gebaand voor een vrij en onafhankelijk bestaan, ook voor de vrouw. In
de volgende hoofdstukken heb ik niet telkens de parallel getrokken
tusschen voorheen en thans, maar naar ik meen treedt de tegenstelling
toch telkens op den voorgrond.

Nog een andere overweging heeft mij tot de uitgaaf doen besluiten.
Dergelijke levensschetsen van vrouwen zijn zeldzaam in ons land. Het
nageslacht zou daarom licht tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat in
de nu afgeloopen halve eeuw, welke gekenmerkt is door een zoo sterken
ommekeer, de vrouwen aan al die hervormingen geen werkzaam aandeel
hebben genomen.

Een volledig relaas van alles wat ik heb beleefd en ondervonden, heb ik
niet willen geven. In dat geval zou het boek veel te omvangrijk zijn
geworden. Toch kan er uit blijken hoeveel teleurstelling, tegenwerking
en zelfs verdachtmaking mijn deel zijn geweest, maar tegelijk hoe ik
steeds in de moeilijkste tijden steun en vriendschap en liefde heb
mogen ondervinden van hoogstaande mannen en vrouwen. Daardoor is
althans het bekende gezegde: „pioniers moeten te gronde gaan”, aan mij
gelukkig niet bewaarheid.

Aan den avond van mijn leven gekomen, mag ik met dankbaarheid terugzien
op een loopbaan als slechts weinigen ten deel valt. Alle vormen van
droefheid maar ook van vreugde heb ik leeren kennen. Bijna de geheele
wereld heb ik doorreisd en daarbij de heerlijke ervaring opgedaan, dat
overal lieve en oprechte vrienden wonen, die ik met hartelijkheid
gedenk. Het is mij een bemoedigende en een troostrijke gedachte, dat,
nu ik geen werkzaam aandeel meer kan nemen in het hervormingswerk, een
uitgebreide internationale briefwisseling mij op de hoogte houdt van
hetgeen er op verschillend gebied in de wereld geschiedt.

Grooter echter is mijn dankbaarheid, omdat ik de verwezenlijking heb
mogen beleven van drie belangrijke factoren voor een gelukkiger en op
hooger peil gebracht leven van de vrouw. De politieke en de economische
onafhankelijkheid der vrouw en het moederschap naar begeeren, zijn met
mijn medewerking in ons land tot stand gekomen. Daarom zal ik, wanneer
het uur van heengaan voor mij gekomen is, gerust mogen zeggen, dat ik
er het mijne toe heb bijgedragen om de wereld voor de vrouwen een
beetje beter achter te laten dan ik haar gevonden heb.


                                                       Aletta H. Jacobs








I

KINDERJAREN

    Ouders en Kinderen.—Mijn prille jeugd.—Hoe wij werden opgevoed.—
    Mijn schooljaren.—Ik kom bij moeder thuis.—Avontuurlijke
    plannen.—Ik word voor naaister opgeleid.—Nieuwe banen.—Mijn eerste
    examen.


Als in een gezin met zeven kinderen de achtste spruit het levenslicht
aanschouwt, wordt die gebeurtenis meestal niet met buitengewoon veel
vreugde begroet. Te minder is dat het geval wanneer de Benjamin reeds
het vierde levensjaar is ingetreden en de ouders dientengevolge meenden
te kunnen aannemen, dat de jongere generatie haar maximum had bereikt.

Mij mocht, op 9 Februari 1854, het in zoo’n geval dikwijls
twijfelachtige voorrecht ten deel vallen, als achtste kind mijn intrede
te doen in de dokterswoning te Sappemeer, waar evenwel mijn komst met
blijdschap werd begroet.

’t Was in het jaar 1840, dat mijn ouders, Abraham Jacobs en Anna de
Jongh, beiden toentertijd ongeveer drie en twintig jaar oud, zich als
jonggehuwden gingen vestigen te Kiel-Windeweer, een dorpje in de
provincie Groningen, waar mijn vader het beroep van medicus zou
uitoefenen.

Daar de praktijk voor het totaal onbemiddelde echtpaar de eenige bron
van inkomsten was, deed moeder, althans gedurende de eerste jaren van
haar huwelijk, het huishouden zonder eenige hulp. En dat beteekende in
die jaren meer, veel meer dan nu. Moeder bakte zelf het brood, bereidde
de boter en kaas, deed de wasch, zorgde voor den inmaak, pekelde
vleesch en maakte worst, en spinde, naaide en stopte al wat voor de
jonge huishouding noodig was.

Vader was dikwijls den geheelen dag van huis, want verreweg de meeste
patiënten moesten bezocht worden op afgelegen hofsteden, die vaak uren
loopens vroegen. Als hij dan ’s avonds moe terugkeerde, hielp moeder
hem meestal nog bij het bereiden der medicijnen, welke in dien tijd,
althans op het platte land, door den geneesheer werden geleverd.

En ieder jaar deed in den huize Jacobs een nieuwe wereldburger zijn
intrede.

Na het derde kind begrepen vader en moeder, dat de uitbreiding van het
dorp geen gelijken tred zou houden met de uitbreiding van hun gezin. De
praktijk bleek op den duur niet behoorlijk in het levensonderhoud van
ouders en kinderen te kunnen voorzien, reden waarom Sappemeer tot
woonplaats werd gekozen.

In die groote, welvarende gemeente, heeft vader tot het jaar 1878, toen
een hartkwaal hem dwong den arbeid neer te leggen, zijn praktijk
uitgeoefend. Door de oude kasboeken die wij in zijn nalatenschap
vonden, weet ik, dat wij in Sappemeer van ongeveer tweeduizend gulden
’s jaars moesten leven. Een enkel maal werden die inkomsten met een
duizendtal guldens overschreden, maar daartegenover stonden weer jaren
waarin vader het niet veel verder dan veertienhonderd gulden kon
brengen. Ik geef toe, dat het geld in het midden der vorige eeuw een
veel hoogere waarde bezat dan thans; ik erken ook, dat het leven op een
Groningsch dorp goedkooper was dan in een groote stad, maar ondanks dat
kan ik verklaren, dat het thuis uiterst zuinig moest worden aangelegd.
Ons gezin toch werd grooter en grooter. Tien broers en zusters heb ik
bezeten en bijna alle kinderen mochten een wetenschappelijke opleiding
ontvangen, en uit den aard der zaak, kon deze slechts voor een klein
gedeelte in het dorp onzer inwoning worden genoten. Dat vader en moeder
bij dergelijke opvoedingsidealen vaak met groote financieele zorgen te
kampen hadden, behoeft geen betoog. Herhaaldelijk werd hun aangeraden
liever voor den ouden dag te zorgen, dan al wat zij bezaten ten koste
te leggen aan de opvoeding der kinderen, maar dan luidde steeds hun
antwoord, dat het op die wijze bestede geld, ten slotte de meeste rente
zou opbrengen. „Kennis vergaren om die daarna ten algemeenen nutte aan
te wenden, moet het hoogste streven zijn”. Dit was een regel, die vader
ons dikwijls als schrijfoefening opgaf.

Van mijn zes broers heeft de oudste vader’s voetsporen gedrukt, de
tweede studeerde voor apotheker, de derde, die jong stierf, had doctor
in de wijsbegeerte zullen worden. De andere drie kozen, tegen den zin
mijner ouders, de militaire loopbaan. Een hunner had zelfs toen hij
besloot officier te worden, reeds eenige jaren een opleiding voor
architect achter den rug.

Van de vijf meisjes trouwde de oudste, na een korten studietijd voor
onderwijzeres, op negentienjarigen leeftijd, met een medicus. De
tweede, Charlotte, bleek voorbestemd om de eerste vrouwelijke apotheker
in Nederland te worden. Ik studeerde in de medicijnen; en Frederique,
mijn jongste zuster, is de eerste vrouw geweest die hier te lande
middelbaar examen in wiskunde en boekhouden deed. Toen de diploma’s in
haar bezit waren, werd zij heel spoedig aan de Haagsche meisjes H.B.S.
tot leerares benoemd. Slechts één van het elftal, een meisje, bleek
voor welke opleiding dan ook, ongeschikt. Alle pogingen om haar althans
eenigszins te wapenen voor den strijd om het bestaan, mislukten, meer
door onmacht dan door onwil.

Met de in mijn jeugd algemeen heerschende traditie, die wilde dat de
kinderen genoemd werden naar het een of ander familielid, hadden mijn
ouders, al dadelijk bij de geboorte van hun eersteling, gebroken.
Moeder vond dat het recht om een naam te kiezen, háár toekwam. En omdat
zij, als iedere moeder, groote verwachtingen koesterde ten opzichte van
hare spruiten en vurig hoopte, dat zij een positie van beteekenis in de
maatschappij zouden bekleeden, achtte zij het van groot belang hen niet
voor hun geheele leven, met een leelijken, onwelluidenden naam op te
schepen. „Ik kon jullie immers evengoed een mooien naam geven”, placht
zij later te zeggen. En dan vertelde zij, dat ze mooie, in romans
voorkomende namen altijd opschreef om daaruit later, als weer een
jeugdige Jacobs in de registers van den burgerlijken stand geboekt
moest worden, een keuze te kunnen doen. Slechts één uitzondering werd
op dien regel gemaakt. Toen in 1850 een zoon het levenslicht
aanschouwde, noemde vader hem Johan Rudolf, naar den door hem hoogelijk
vereerden Staatsman Thorbecke.

Aangaande mijn geboorte deden in den familiekring verschillende
verhalen de ronde. Zoo werd verteld, dat de vijf oudste kinderen enkele
uren te voren naar een kinderbal togen, gedost in jurken, in broeken en
buisjes, die moeder dien dag gewasschen en gestreken had. Zorgvuldig
kleedde zij zelf haar vijftal voor het feest. En toen de kinderen ’s
avonds tegen tien uur, opgetogen van de pret huiswaarts keerden, lag in
de wieg het nieuwe zusje, zoo klein, zoo teer, dat de meisjes mij eerst
voor een pop hielden, zooals vader hun reeds lang had beloofd, een pop
die slapen en schreeuwen kon.

Zóó dikwijls heb ik dit alles hooren vertellen, dat ik mij jaren lang
verbeeldde het bewust te hebben doorleefd. En dan deed het mij verdriet
te moeten ervaren, dat de oudere broers en zusters mij uitlachten om
mijn levendige phantasie. De verhalen over mijn geboorte eindigden
altijd met de verzekering, dat vader de komst van zijn achtste kind met
even groote blijdschap begroet heeft als die van den eersteling.

Dat achtste kind is altijd zijn lieveling gebleven. Ik kon in vader’s
oogen geen kwaad doen. Van die wetenschap hebben de oudere broers en
zusters dikwijls voordeel getrokken. Had één van de kinderen een
speciaal verzoek, dan moest ik meestal het vader gaan vragen. Toch ben
ik niet de jongste gebleven. Met een tusschenpoos van 13 à 14 maanden
telkens, werd ons gezin nog drie keer met een spruit vermeerderd. „De
vier kleintjes” zooals men ons noemde, vormden in den huiselijken kring
als het ware een afzonderlijk clubje. Ik herinner mij niet dat ik
gedurende mijn kinderjaren ooit op voet van gelijkheid met één van de
zeven grooten ben omgegaan. Veel méér dan van hen, voelde ik mij het
zusje van de kleintjes.

Dit neemt niet weg, dat ik mijn oudsten broer Julius, met wien ik
dertien jaar in leeftijd verschilde, altijd hoogelijk heb vereerd.
Verder dan zijn studententijd, dien hij in Groningen doorbracht, reiken
mijne herinneringen niet. Ik kende hem alleen als den vroolijken,
gezelligen gast, die gedurende de vacantiemaanden thuis kwam logeeren
en die een enkele keer ook wel eens, onverwacht, in het gezelschap van
eenige vrienden voor ons stond. Dat Julius niet uit een ruime beurs kon
studeeren, spreekt, na hetgeen ik omtrent onze financieele
omstandigheden mededeelde, vanzelf. Datgene wat hij tekort kwam, werd
door lesgeven aangevuld. Niet alleen zijn medestudenten, ook de
professoren mochten den zachtaardigen, goedhartigen jongen graag. En
thuis verheugden wij ons lang te voren reeds op zijn komst. Als Julius
thuis was, kwam er geen eind aan zijn gezellige verhalen. Dan zat hij
vol geestige zetten en vroolijke liedjes, dan praatte hij honderd uit
over de wereld waarin hij zich bewoog.

Mijn goede, brave, ernstige vader, mijn vroolijke broer met zijn altijd
even opgeruimd humeur, waren mijn ideaal en voorbeeld voor de toekomst.
Uren achtereen kon ik doodstil zitten luisteren naar hunne gesprekken,
die meestal liepen over interessante ziektegevallen in het Groninger
hospitaal of over belangwekkende dingen uit vader’s praktijk.
Natuurlijk begreep ik niet de helft van ’t geen door het tweetal werd
behandeld. Toch boeide mij het onderhoud zoo, dat ik er mijn
makkertjes, mijn speelgoed zelfs voor in den steek liet.

Van mijn zesde jaar af heb ik steeds met de meest mogelijke beslistheid
verklaard, dat ik, net als Pa en Julius, dokter wou worden. Geen
oogenblik is toen of later de gedachte bij mij opgekomen, dat dit voor
een meisje moeilijk zou gaan. Hoe kon dat ook? Thuis werd immers
tusschen jongens en meisjes geenerlei verschil gemaakt. Alle kinderen
bezochten dezelfde school, volgden dezelfde lessen, ontvingen hetzelfde
zakgeld en hadden nagenoeg dezelfde plichten te vervullen. Nagenoeg,
want terwijl de meisjes moesten breien, naaien of mazen, rustte op de
jongens de plicht de schoenen te poetsen, hout te hakken en ander,
soortgelijk werk te verrichten. Bevoorrecht werd niemand. Het vraagstuk
van de beroepskeuze gold voor de meisjes evenzeer als voor de jongens.
De ouderen lachten weliswaar als ik mijn toekomstidealen ontvouwde,
maar vader liet mij kalm begaan en moedigde mijn denken in die richting
zelfs aan.

Had ik om de een of andere reden vrij van school, dan mocht ik hem
vergezellen naar de afgelegen hofsteden, waar zijn patiënten wachtten.
Hoe dikwijls heb ik in mijn later leven de vruchten mogen plukken van
het zaad, dat vader op die wandelingen door zijn diep-ernstige
gesprekken in het kinderhart wist te leggen. Loopend langs den landweg,
de vriendelijke oogen op mij gericht, zoo roep ik mij vader’s beeld het
liefst voor den geest.

Al vond ik het heerlijk met vader te mogen praten over dingen die
eigenlijk ver buiten mijn kinderlijk bereik lagen, toch gebeurde het
dikwijls dat ik midden in zoo’n ernstig gesprek wegdraafde, omdat een
bloem, een veld met knollen, een mooie bonte vlinder mijn aandacht
trok. Dan was ik, zonder dat vader zoo gauw begreep waar het kind
gebleven was, met één sprong over een sloot. Het waagstuk lokte een
berisping uit maar later, in den huiselijken kring of op het boerenerf,
was vader de eerste die lachend van het heldenfeit gewaagde.

Niet alleen slootje springen stond op mijn repertoire. In boomklimmen
zoomin als in zwemmen, roeien of schaatsenrijden, behoefde ik voor
welken jongen dan ook, onder te doen. Tegenwoordig geldt dit voor heel
wat modern opgevoede meisjes. In mijn tijd echter was het iets
bijzonders. En als de dorpsgenooten zeiden, dat ik „net een jongen”
leek, was die qualificatie niet als loftuiting bedoeld. Maar al was ik
dan in sommige opzichten net een jongen, in andere dingen verloochende
ik den vrouwelijken aard niet. Van poppen hield ik dol veel. Met poppen
spelen deed ik eigenlijk nooit, maar uren achtereen kon ik er kleertjes
voor maken. Ik naaide niet alleen de poppenjurken en het ondergoed,
maar fabriceerde ook hoeden en zelfs schoentjes. Die liefhebberij is
mij altijd bijgebleven. Toen ik na mijn promotie eenigen tijd in Londen
ging doorbrengen, heb ik daar terstond een pop en wat lappen gekocht.
In mijn vrije uren maakte ik de kleeren en op een goeden dag werden de
nichtjes in Holland verrast met een poppekind, gekleed zooals de dames
die tante Let in Engeland ontmoette. En ook later, als ik na een ziekte
weer op mijn verhaal moest komen en dus geen inspannend werk mocht
verrichten, vond ik in het maken van poppekleertjes een prettige
afleiding. Handwerken maken kon ik als de beste. De kanten muts die
onze Sappemeersche dienstbode over haar blinkend oorijzer droeg, en die
van doorgestopte tule gemaakt was, maakte ik meestal voor haar. Fijne
strooken borduren, frivolité kraagjes maken, zooals in dien tijd
gedragen werden, deed ik met genoegen.

In mijn ouderlijk huis heerschte een voorbeeldige orde; en wanneer ik
het opvoedingssysteem van mijn ouders vergelijk met de methodes welke
tegenwoordig worden toegepast, wil het mij voorkomen dat hunne
opvatting in vele opzichten goed was.

Hoe druk en vermoeiend vaders praktijk ook mocht zijn, tijd om zich met
zijn kinderen bezig te houden, om hunne lichamelijke ontwikkeling zoo
goed als hunne karaktervorming nauwkeurig gade te slaan, wist hij
altijd te vinden. Elken dag moesten wij, onder zijn leiding, in den
langen gang van het ouderlijk huis loopoefeningen houden; hoofd
rechtop, ellebogen naar achteren, borst vooruit. En in de kinderkamer,
het grootste vertrek in heel het huis, kwamen dagelijks de
gymnastiektoestellen in actie. In de kinderkamer viel niets te
bederven. De houten stoelen, de stevige tafel konden heel wat
verdragen, en zoo mochten wij er ten allen tijd ravotten naar
hartelust. In die kamer had elk kind zijn eigen kastje, dat afgesloten
kon worden en waarin ieder zijn eigen bezittingen bewaarde. Eens per
week hield moeder inspectie of alles netjes werd onderhouden, en dan
mocht er aan reinheid en ordelijkheid niets ontbreken.

Als op de winteravonden de schemering begon te vallen, verzamelde vader
de kleintjes om het open haardvuur. Het jongste zoontje op zijn knie,
de andere drie aan zijn voeten gezeten, vertelde hij ons uit het leven
van beroemde mannen en vrouwen, of liet het een of ander geschiedkundig
tijdperk de revue passeeren. En dan moesten wij den volgenden avond om
beurten datgene, wat vader den vorigen dag had verhaald, met onze eigen
woorden weergeven. Was vader verhinderd zich met ons bezig te houden,
dan nam moeder die taak over. Zij vertelde ons dan een sprookje, of
zong met ons al de liedjes die wij op school hadden geleerd. En terwijl
de kleintjes op die wijze werden bezig gehouden tot zij naar bed
moesten, maakten de ouderen in een voor dat doel gereserveerde kamer
hun schoolwerk.

Hoewel vader niet tot een politieke partij behoorde (noch de
sociaal-democraten, noch de vrijzinnig democraten waren in die jaren te
lande georganiseerd), was hij in geheel zijn wezen democraat. Zijn
bewondering voor minister Thorbecke heb ik reeds terloops aangeroerd.
Hoe groot zijn vereering voor dezen knappen staatsman ook mocht zijn,
toch bleef hij het betreuren, dat deze zijn vernuft en zijn beginselen
niet ten volle kon ontplooien, omdat hij met den heerschenden geest en
met de toonaangevende partijen voortdurend rekening had te houden.

De vooruitstrevende aard mijner ouders had ook op het
bestraffingssysteem, dat zij er voor hun elftal op na hielden, zijn
stempel gedrukt. Als vaste regel gold, dat de kinderen, twee aan twee,
met een tusschenpoos telkens van een half uur, naar bed werden
gestuurd. Wie straf verdiend had, werd een half uur eerder naar de
slaapkamer gezonden dan volgens ancienniteit noodig was, onder het
motief: „je hebt je als een klein kind gedragen en dient dus ook als
zoodanig behandeld te worden”. Aan een dergelijke strafoefening werd
strikt de hand gehouden. Zij drukte des te zwaarder, omdat het
slachtoffer van eigen wandaden ook de ouderlijke nachtzoen werd
onthouden. En dàt vooral, berokkende heel wat leed. Wat mij betreft, ik
kon zonder nachtkus eenvoudig niet slapen. Gelukkig kwam moeder elken
avond om tien uur de ronde doen, en dat was dan voor den
berouwhebbenden zondaar of zondares een schoone gelegenheid om alles
goed te maken. Nog een ander staaltje van de bestraffingsmethode.
Achter in onzen tuin stond een groote vlierboom. Ons was verboden van
de vruchtjes van dien boom te eten, en ofschoon vader ons herhaaldelijk
de reden van dat verbod had medegedeeld, konden wij toch soms de
verleiding om er van te eten niet weerstaan. Op een ochtend, toen de
vier kleintjes zich onbespied waanden, werd het verbod weer overtreden.
Toen wij dien middag aan tafel kwamen, vonden wij op onze plaats een
dichtgedekt bord. Pas toen van al de anderen het bord gevuld was,
mochten wij het deksel oplichten. En toen vonden wij een bord tot aan
den rand vol vlierbessen.

„Smullen jullie nu maar,” zei vader, „ik wil je nu eens naar hartelust
laten genieten, vandaag zul je eens niets dan vlierbessen hebben.”

Uit vier paar oogen stroomden de waterlanders en geen van ons kon één
bes door de keel krijgen. Het slot van de historie was, dat wij de
borden mochten leeggooien en toch nog wat te eten kregen, maar sinds
dien dag had de vlierboom alle aantrekkingskracht verloren.

In den regel was het moeder die bij lichte vergrijpen rechtdoende
optrad. Vader bleef de hoogere en hoogste instantie, wanneer wij erge
ondeugden bedreven hadden. Het feit dat vader nooit blijk gaf onze
verhalen in twijfel te trekken, was oorzaak, dat wij hem niets konden
verbergen. Als ons dan het verkeerde van onze handelwijze onder het oog
was gebracht en vader ten langen leste vroeg: „Wat vindt je nu zelf,
moet ik je straffen of kan ik je vergeven?”, dan gebeurde het dikwijls,
dat de zondaar, in allen ootmoed, een lichte straf meende verdiend te
hebben.

Een belangrijke factor bij onze opvoeding was de spaarpot. Op onzen
vijfden verjaardag werd ons die ter hand gesteld. De inhoud bedroeg dan
een kwartje, en het was onze zaak er voor te zorgen dat het bedrag
aangroeide. Stonden wij aan het hoofd van dat stamkapitaal, dan moesten
wij niet alleen de verjaardagsgeschenken die wij elkander vereerden,
zelf bekostigen, maar ook luxe uitgaven, als zijden centuurlinten,
armbanden of halssnoeren met een gouden slotje voor de meisjes, zijden
dasjes of zilveren horloges voor de jongens, dienden uit eigen middelen
te worden betaald. Onze inkomsten bestonden uit een vast weekgeld van
twee cent voor de kleintjes, de grooten kregen iets meer, dat moeder
ons ter hand stelde. Van vader kregen wij een zelfde som. Die moesten
wij echter, een week lang, in de portemonnaie meedragen. Wie aan het
einde van dien termijn nog in het volle of gedeeltelijke bezit was van
het kapitaal, diens zakgeld werd verdubbeld, onder voorwaarde dat de
drie of vier centen naar den spaarpot verhuisden. Met een nieuwe som
werd dan de proef herhaald. Behalve dit geld, leverde onze arbeid thuis
een bron van inkomsten op. Alles wat wij ten behoeve van het gezin
deden, werd betaald. Wie tien toeren breidde, had recht op een cent.
Het zoomen van een theedoek werd met hetzelfde bedrag betaald. Met
kousen mazen verdienden wij zelfs één cent per uur. De jongens kregen
soortgelijke belooningen voor schoenenpoetsen, houthakken of het in
orde houden van den turfkelder.

Een karwei van beteekenis was het in orde brengen van den tuin. Daar
waren de vrije middagen, daar was ook dikwijls de geheele Zondagochtend
mee gemoeid. Wieden, harken, opbinden, alles werd door ons gedaan tegen
een belooning van vijf en twintig cent per ploeg. En die ploeg bestond
uit de geheele kinderschaar, voor zoover die nog onder het ouderlijk
dak vertoefde. Bij meerderheid van stemmen koos de ploeg uit de oudere
broers en zusters een opzichter of opzichteres, die tot taak had eerst
het werk en daarna de belooning, volgens recht en billijkheid te
verdeelen.

Als wij in die dagen ooit van partieele of algemeene stakingen hadden
gehoord, als wij geweten hadden dat een arbeider bepaalde eischen kon
stellen, dat hij niet met iedere behandeling tevreden behoefde te zijn,
dan, geloof ik, zou het tuinwerk nogal eens aanleiding tot rumoerige
tooneelen hebben gegeven. Niet altijd kon ieder van ons zich met de
opgelegde taak vereenigen en herhaaldelijk werd tevergeefs getracht
vooraf de belooning te bepalen. Zooals de zaken toen ter tijd stonden,
wisten wij niet beter of de opzichter deelde onvoorwaardelijk de lakens
uit, met het gevolg dat wij ons bij zijn of haar bevelen neerlegden.

Alleen bij het uitbetalen van het loon liep het wel eens spaak. Niet
steeds lieten wij ons de willekeurige verdeeling van den opzichter
welgevallen, vooral niet, als bleek dat hij een naar verhouding veel te
groot deel voor zich zelf nam, of wanneer wij merkten dat de grooten
overeengekomen waren de kleintjes met een kluitje in het riet te
sturen. Dan wendden wij ons tot den oppersten rechter; en vader heeft
er altijd voor gezorgd, dat wij niet te kort kwamen, ’t zij door de
grooteren een deel van hun loon af te nemen, ’t zij door ons een extra
cent uit te keeren.

De dorpsschool, die wij allen, van de oudste tot de jongste doorloopen
hebben, werd door jongens en meisjes beide bezocht. De kinderen van de
notabelen kwamen er zoo goed als de arbeidersjeugd. Mijn buurvrouw op
de schoolbank was een weeskind dat in het armenhuis, te midden van
zieken, idioten en ouden van dagen, haar leven sleet. Wij beiden waren
doorloopend de beste leerlingen. Onder andere omstandigheden had het
intelligente kind waarschijnlijk op wetenschappelijk gebied wel iets
kunnen bereiken. Op haar twaalfde jaar achtte men echter haar
schoolopvoeding voltooid, zij werd toen in een dienstje geplaatst en
later is zij met een eenvoudig werkman getrouwd.

De ervaringen op de dorpsschool opgedaan, zijn voor mij van dien aard
geweest, dat ik mij in later jaren nooit met de zoogenaamde
standenscholen heb kunnen vereenigen. Niemand heeft mij ooit kunnen
overtuigen waarom het noodig is, de kinderen reeds op jeugdigen
leeftijd te splitsen in bepaalde categorieën. Op de gemengde scholen
komen de zoontjes en dochtertjes van welgestelde ouders onwillekeurig
op de hoogte van de ontberingen welke een arbeidersgezin zich dikwijls
moet getroosten. En de kinderen uit de volksklasse leeren in het
ongedwongen samen zijn met beter gesitueerde makkertjes, veel dat hen
in hun later leven van nut kan zijn. Ik heb dan ook altijd in mijn
verder leven, zoo vaak zich daartoe in beperkten kring de gelegenheid
aanbood, een lans gebroken voor het opheffen van de standenscholen.

Toen ik dertien jaar was had ik de lagere school doorloopen, waar ik
meestal de beste leerling van mijn klasse was, en dit hoewel
malaria-aanvallen of neusbloedingen mij dikwijls een paar dagen en soms
wel een paar weken, tot thuisblijven noopten.

Behalve de lagere school had ik op mijn dertiende jaar reeds geruimen
tijd een handwerkschool bezocht, waar ik elken avond van vijf tot
zeven, mij moest bekwamen in breien, haken, borduren, naaien en
soortgelijke vakken. Van al die bezigheden beviel het breien mij daarom
het best, omdat ik dat al lezende kon doen.

Als in mijn jeugd een dorpsmeisje de lagere school had verlaten, kwam
voor haar verdere beschaving alleen nog maar de jongedamesschool in
aanmerking. De in die dagen pas opgerichte Rijks Hoogere Burgerschool
was alleen voor jongens bestemd. De dochters van de notabelen en van de
heereboeren uit den omtrek, werden op de jongedamesschool verder
onderwezen. Daar leerden ze fraaie handwerken en een beetje Fransch,
maar het hoofdnummer van het leerprogram daar, was het onderricht in
„goede manieren”.

Veertien dagen heb ik die deftige school bezocht. Men trachtte mij aan
het verstand te brengen hoe ik op bezoek een kamer moest binnenkomen.
Ik leerde dat er verschil bestond in de manier waarop men een heer en
waarop men een dame de hand gaf. Ik moest mij oefenen in het maken van
een behoorlijke buiging en tot mijn schande dient gezegd, dat men over
mijn talent in dat opzicht alles behalve tevreden was. Wij leerden goed
Hollandsche woorden en uitdrukkingen in onze gesprekken door Fransche
uitdrukkingen vervangen. „Want”, zeide de juffrouw, „het behoort tot
den goeden toon nu en dan een Fransch woord te bezigen.”

Ik vond dit alles héél dwaas. „Was het geen zonde,” vroeg ik mij af,
„met dergelijke beuzelarijen den tijd zoek te brengen?” Ik kon de
noodzakelijkheid van al die lessen niet inzien. En evenmin begreep ik,
waarom, zooals mij werd geleerd, een jong meisje de oogen bedeesd moest
neerslaan als haar op straat een heer passeerde, en waarom zij in
gezelschap van heeren alleen dan het woord mocht nemen als haar iets
werd gevraagd.

De jongedamesschool werd mijn nachtmerrie. Ik vond dat ik er als het
ware met den dag dommer werd; en reeds na twee weken gaf ik er den brui
aan. Wàt ze thuis ook zeiden, niemand kon mij bewegen de lessen aan die
school verder te blijven volgen.

’t Werd voor mijn ouders een lastig probleem. Wat moesten ze met mij
beginnen? Na lang beraad werd besloten, dat ik overdag bij moeder in de
huishouding in de leer zou komen, en dat ik gedurende de avonduren
lessen zou ontvangen in de Fransche en Duitsche taal. Tijdens die
avondlessen liet mijn ijver niets te wenschen. Ik was de Duitsche taal
al spoedig in zooverre machtig, dat ik haar vlot kon lezen. Van dat
oogenblik droeg ik steeds een Duitsch boek bij mij. Vader bezat daarvan
een uitgebreide collectie. Zoodra waande ik mij onbespied, of ik
verdiepte mij in het werk van een der Duitsche klassieken. Al lezende
nam ik stof af, met het gevolg dat ik heel dikwijls iets brak of heele
strepen oversloeg. Moeder vond dat verschrikkelijk en zij was niet
karig met vermaningen en berispingen. In die dagen is de vereering
welke ik steeds voor haar had gekoesterd, sterk verminderd. Moeder
begreep mij niet; zij kwam niet op de gedachte dat mijn
onverschilligheid, mijn absoluut gebrek aan ambitie voor het
huishoudelijk werk, een oorzaak moest hebben. En wat mij betreft, ik
voelde mij diep, diep ongelukkig bij het vooruitzicht dat mijn leven
zou verloopen als dat van zoovele ongehuwde vrouwen bij ons op het
dorp. ’s Morgens huishoudelijk werk verrichten, ’s middags met een
handwerkje achter de horretjes zitten gluren, tusschen drie en vier uur
een wandelingetje doen; en dat jaren achtereen, elken dag weer opnieuw.
’t Was om gek te worden, en ik had mij dan ook stellig voorgenomen die
toekomst te ontloopen. Maar hoe? In een donker hoekje van den zolder
gezeten, kon ik uren achtereen peinzen op middelen die mijn leven een
andere wending zouden geven. Ik dacht aan de koopvaardij-kapiteins die
bij ons op het dorp woonden en waarvan eenige mijn bijzondere vrienden
waren.

Als zoo’n gezagvoerder mij eens stilletjes meenam naar Amerika, dan zou
ik daar, als jongen verkleed, wellicht een koetsiersbaantje kunnen
vinden. Voor paarden was ik niet bang en mennen kon ik reeds sinds
jaren. Als ik dan véél geld had verdiend, in Amerika verdiende immers
iedereen veel geld, kon ik ginds gaan studeeren. ’t Plan leek mij nogal
eenvoudig. Het eenige bezwaar vond ik, dat ik zoo klein was, maar, zoo
redeneerde ik met kinderlijk optimisme, in de maanden die nog moesten
verloopen kon ik misschien nog flink groeien.

Het avontuurlijke denkbeeld hield mij hoe langer hoe meer bezig. Ik
ging er geheel in op, verwaarloosde mijn vriendinnetjes en werd maar ’t
liefst aan mijn lot overgelaten. Natuurlijk merkten mijn huisgenooten
de verandering die met mij had plaats gehad. Het drukke, levendige kind
was stil en eenzelvig geworden. Vader schudde bedenkelijk het hoofd en
vermaande moeder om toch vooral niet te streng met mij te zijn.

„Als wij haar eens iets buitenshuis lieten leeren?” stelde moeder, ten
einde raad, voor. Het denkbeeld werd in overweging genomen. Moeder vond
dat ik wel eenige aanleg voor costuumnaaien had. Als ik mij in dat vak
bekwaamde, zou ik er op den duur wellicht mijn brood mee kunnen
verdienen. Vader liet zich overhalen en ik zelf was dadelijk voor het
plan te vinden. Alles leek mij beter dan dat eeuwige vegen, stof
afnemen en borden wasschen. En ’t was immers toch maar een kwestie van
weken. Als ik naar Amerika ging, had ik nergens meer mee te maken.

Zoo werd ik bij de modiste van het dorp in de leer gedaan. De
toenmalige mode, ’t was die van het jaar 1868, schreef voor, dat de
rokken van onder tot boven met kleine, schuingeknipte strooken benaaid
moesten worden. Mijn werk werd het, ontelbare smalle strookjes met de
hand te zoomen. Onder dien geestdoodenden arbeid had ik, nog meer dan
te voren, gelegenheid mij aan allerlei treurige gedachten over te
geven. Meer en meer begon ik te begrijpen, dat het Amerikaansche plan
op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, maar een anderen uitweg zag ik
niet. Elken dag werd ik lusteloozer, niets had meer mijn
belangstelling. De malaria-aanvallen, waaronder ik vroeger dikwijls had
geleden, kwamen terug. Ondragelijke hoofdpijnen kwelden mij soms. Ik
droeg ze in stilte. Ziek worden, doodgaan misschien, beteekende immers
een verlossing uit de ellende.

Vader, die zijn kinderen nooit uit het oog verloor, zal zich in die
dagen, waarschijnlijk meer dan ik vermoedde, met mij en mijn toekomst
hebben bezig gehouden. Op een keer dat de toenmalige inspecteur van het
geneeskundig staatstoezicht in Groningen, dr. L. Ali Cohen, een vriend
van den huize, mijn ouders kwam bezoeken, werd ik op een gegeven
oogenblik binnengeroepen. „Laat je schriftelijk taalwerk eens zien”,
zei vader. Ik haalde mijn cahiers, de gast bladerde er in en betuigde
zijn hooge tevredenheid. Die onverwachte loftuiting deed den beker
overloopen. Buiten mij zelf van zenuwachtige woede, greep ik de
schriften, scheurde ze in kleine stukjes en riep huilende uit: „Wat
geeft het of ik mijn best doe? Ik mag immers toch niets worden omdat ik
een meisje ben!”

Moeder nam mij bij den arm en terwijl zij mij de kamer uitleidde,
hoorde ik haar tot vader zeggen: „Nu woon je eens zoo’n ongemotiveerde
driftbui bij. Er is met dat kind niets te beginnen”.

Een poosje later liet vader mij opnieuw binnen komen. Rustig en
vriendelijk vertelde hij mij, dat ik niet meer naar de naaischool
behoefde te gaan. „Wij zullen je Grieksch en Latijn laten leeren”, zei
hij, „en dan zal ik nog eens met dr. Ali Cohen overleggen wat je worden
kunt.”

Om mij geheel tot kalmte te brengen, nam vader mij mee op een
wandeling. Onderweg klaagde ik over zware hoofdpijn en thuis gekomen,
voelde ik mij zoo ziek, dat ik dadelijk naar bed moest. Mijn zenuwen
bleken geheel in de war en bovendien leed ik aan bloedarmoede. Een paar
maanden rust en sterke voeding, was het parool. Gedurende mijn ziekte
kwam mijn oudste broer, die intusschen reeds eenige jaren als medicus
te Groningen gevestigd was, waar hij tevens optrad als klinisch
assistent van professor Rosenstein, herhaaldelijk over. Hij deed alsof
het voor hem een voldongen feit was dat ik in de medicijnen zou
studeeren. Uren lang bouwden wij luchtkasteelen en stelden ons voor,
hoe het zou zijn als wij tezamen in Groningen praktijk uitoefenden. Het
leven kreeg weer waarde voor mij. Ik deed mijn best sterk en gezond te
worden en na eenige maanden was ik inderdaad krachtig genoeg om met de
Latijnsche en Grieksche lessen te beginnen. Vader was mijn leermeester
en Julius zou nu en dan thuiskomen om mijn vorderingen te controleeren.
Vol ijver begon ik de studie. Mijn vrijen tijd bracht ik buiten door.
Ik liep op stelten, hoepelde, deed gymnastiek, ik roeide, alles om toch
maar flink en gezond te worden. „Want”, zei vader altijd, „vergeet
niet, dat je toekomstige werkkring ook lichamelijk véél van je zal
vergen”.

In het najaar van 1869 kwam dr. Ali Cohen ons vertellen, dat voor het
eerst een meisje deelgenomen had aan het examen van leerling-apotheker.
Het denkbeeld was bij hem opgekomen, mij hetzelfde examen te laten
afleggen. Slaagde ik, dan had ik daarmede althans eenigszins mijn
geschiktheid voor de studie bewezen; en wat de opgedane kennis betrof,
die zou mij later in elk geval van pas komen.

Vader en ook ik konden ons met dit denkbeeld vereenigen. Ik was vast
besloten dan maar direct het volgend jaar reeds examen te doen. Mijn
kennis van het Latijn was daarvoor ruimschoots voldoende. Er stonden
echter ook andere vakken op het program, vakken waarin ik mij thuis
niet kon bekwamen. Gelukkig had mijn tweede broer Sam zich een jaar te
voren als apotheker te Arnhem gevestigd. Charlotte, die later
voorbestemd bleek, de eerste vrouwelijke apotheker in Nederland te
worden, bestuurde zijn huishouden. Wat was natuurlijker dan dat ik mij
bij dat tweetal voegde om in de Geldersche hoofdstad de wijsheid op te
doen, noodig voor het praktische gedeelte van het examen? Broeder Sam
vond het goed dat ik bij hem mijn intrek kwam nemen, maar onder
voorwaarde dat hij zich met mijn studie niet behoefde te bemoeien. Als
de meeste mannen uit dien tijd, vond hij het meer dan dwaas dat ik aan
het beroep van apothekersleerling de voorkeur gaf boven dat van
naaister. De bediende die van den morgen tot den avond in de drukke
zaak werkzaam was, dacht er anders over. Van hem heb ik menige goede
lessen voor mijn examen ontvangen.

Toen ik eenige maanden in Arnhem vertoefd had, werd aan mijn studie
plotseling een einde gemaakt. De beide kinderen van mijn getrouwde
zuster hadden mazelen en kinkhoest. Hun moeder verwachtte haar derde
baby en kon onder die omstandigheden onmogelijk langer de zorgen voor
het huishouden en de patiënten geheel voor hare rekening nemen. En
aangezien in dergelijke gevallen de zuster, wier eenige roeping het was
thuis te helpen, steeds zonder meer werd uitgeschakeld, was ik, hoewel
nauwelijks zestien jaar oud, de aangewezen steun. Ik trok naar Drenthe
en heb gedurende de maanden die ik bij mijn zuster doorbracht, meer en
zwaarder werk verricht dan mijn krachten toelieten. Van het voorstel
daarom het examen een jaar uit te stellen, wilde ik echter niets weten.
Ik gaf mij, naar later bleek, met nog eenige andere vrouwen voor het
examen op, en kreeg na verloop van tijd bericht, dat ik den 26sten Juli
1870 te Amsterdam present moest zijn.

De reis van Sappemeer naar de hoofdstad was in die dagen op zich zelf
reeds een gebeurtenis voor een nauwelijks de kinderschoenen ontwassen
meisje. De gevaren der groote stad, de bezwaren aan den tocht
verbonden, werden mij van allen kant in de schrilste kleuren
geschilderd. ’t Maakte weinig indruk op mij. In een klein hotel op het
Damrak, ons door vrienden aanbevolen, had vader een kamer voor mij
besteld. Doodkalm ondernam ik de reis naar de groote, voor mij geheel
onbekende stad.

Van het clubje vrouwen dat zich voor het examen had aangemeld, bleek ik
niet alleen de jongste, maar ook verreweg de kleinste te zijn. Om aan
de toonbank de recepten te kunnen klaarmaken, moest men mij zelfs een
voetebankje brengen om op te staan. Mijn mede-examinandi behandelden
mij heel erg uit de hoogte. Zoo’n dorpskind met korte rokken, dat daar
heelemaal op haar eentje, zonder vader of broer, kwam aanzetten, vonden
zij klaarblijkelijk geen haar passend gezelschap, en zoo kon het
gebeuren, dat in de vrije oogenblikken niemand zich met mij bemoeide.
De examinatoren daarentegen waren bijzonder vriendelijk. Nu nog, na
meer dan vijftig jaren, denk ik met een gevoel van erkentelijkheid aan
de heeren, die mij met de meest mogelijke welwillendheid tegemoet
kwamen.

Het examen werd een succes. Ik slaagde niet alleen, maar de
examinatoren gaven mij den raad toch door te studeeren voor apotheker,
daarbij als hun meening te kennen gevend, dat vrouwen, indien zij zich
daarvoor kwamen aanmelden, ook tot de volgende examens wel zouden
worden toegelaten.

Met mijn diploma in den zak, keerde ik zoo spoedig mogelijk naar
Sappemeer terug, waar mijn toekomstplannen in den breede werden
besproken. Allen die het wel met mij meenden, en daartoe behoorden ook
dr. Ali Cohen en professor Rosenstein, waren van oordeel dat ik mij aan
het advies der examinatoren moest houden. Ik daarentegen wenschte mijn
oorspronkelijk plan te handhaven. „Waarom zou een vrouw wel apotheker
en geen dokter kunnen worden?” vroeg ik mij af. Tot dusver was het
nooit door iemand geprobeerd. Het zou dus best mogelijk zijn, dat de
moeilijkheden veel gemakkelijker te overwinnen waren dan men wel dacht.

Julius gaf mij ten slotte gelijk. De andere heeren, vader incluis,
vreesden ook dat ik lichamelijk niet sterk genoeg zou zijn voor de
zware studie. En dan waren er zooveel jaren mee gemoeid.... Mijn heele
jeugd zou met werken en examens doen verloren gaan. Ik trachtte al die
bezwaren en nog vele andere te ontzenuwen. ’t Gelukte mij vrijwel,
zoodat ten slotte alleen nog de vraag moest worden opgelost, hoe ik mij
voor het zoogenaamde admissie-examen zou kunnen bekwamen. Twee jaar
lang privaatlessen nemen in alle daarvoor vereischte vakken, werd een
kostbare geschiedenis. Niemand kon zeggen of het mij ooit zou gelukken,
tot het examen, dat mij de poorten der universiteit moest openen, te
worden toegelaten. Was dat niet het geval, dan zouden honderden guldens
vrijwel nutteloos zijn uitgegeven. Toch wilde ik onmiddellijk beginnen.

Vele van die vakken zou ik op de Rijks Hoogere Burgerschool kunnen
volgen, maar die school was uitsluitend voor jongens bestemd. De
directeur van die school, de heer Renssen, vond dat echter geen
bezwaar. Zijn school mocht alleen mannelijke leerlingen opnemen, maar
nergens was bepaald, dat meisjes niet als toehoorders mochten worden
aangenomen. Met Thorbecke als Minister durfde hij het gerust wagen.

Zoo werd ik het eerste meisje dat op de banken van een jongens H.B.S.
plaats nam. ’t Was niets ongewoons. De meeste jongens kende ik van de
lagere school en ook met de leeraren kon ik het best vinden.

Toen ik in de Kerstvacantie te Groningen logeerde, vertelde professor
Rosenstein, dat de zoon van een anderen Groningschen hoogleeraar, die
evenals ik dien zomer het examen van leerling-apotheker had afgelegd,
op grond van dat diploma, zou trachten vrijstelling te krijgen van het
admissie-examen, waaraan hij zich moest onderwerpen om als student in
de wis- en natuurkunde aan de Universiteit te worden ingeschreven. Die
mededeeling opende nieuwe perspectieven. Hoe eerder ik mijn
universitaire studie kon beginnen, hoe beter het zou zijn. Immers de
toestemming om de hoogeschool te bezoeken, was van den
vooruitstrevenden minister Thorbecke eerder dan van iemand anders te
verwachten. Het was dus zaak te profiteeren van het feit, dat hij het
roer van staat mede in handen had.

Nauwkeurig lazen wij de wet op het Hooger Onderwijs door en kwamen tot
de conclusie, dat geen enkel artikel met zooveel woorden aan vrouwen
het bezoeken eener Rijks Universiteit verbood. Daaruit volgde dat het
inwilligen van mijn verzoek om tot de Universiteit te worden
toegelaten, niet aan eenige wetswijziging was gebonden. Wij besloten
nauwkeurig toe te zien hoe het met den zoon van den Groningschen
hoogleeraar zou gaan.

Toen eenige dagen later bleek, dat minister Thorbecke, die aan het
admissie-examen weinig waarde scheen te hechten, zijn verzoek om
vrijstelling had ingewilligd, vroeg ik onmiddellijk dezelfde
vrijstelling. Vol hoop keerde ik naar Sappemeer terug, en toen bleek
het dat vader, nu mijn idealen spoedig werkelijkheid konden worden, de
bezwaren aan die werkelijkheid verbonden, zwaarder telde dan te voren.
Hij vreesde dat ik lichamelijk niet tegen de studie zou zijn
opgewassen; dat ik, indien werkelijk het doel werd bereikt, te zwak zou
blijken voor den inspannenden werkkring die mij wachtte. De financieele
lasten zouden zwaar drukken, en gesteld dat ik na eenige jaren berouw
kreeg over mijn beroepskeuze, wat dan? Deze en soortgelijke vragen
maakten dagen achtereen een punt van bespreking uit, en intusschen
wachtte ik met spanning op het antwoord van den minister.

Toen, veel later dan ik in mijn opgewondenheid had verwacht, een brief
uit Den Haag aan mijn adres werd bezorgd, bevatte het epistel geen
antwoord op mijn verzoek, maar wel werden mij een aantal vragen
gesteld. Allereerst wenschte minister Thorbecke te weten hoe oud ik was
en verder informeerde hij, waarom ik wilde studeeren, om welke reden ik
niet voor het apothekers-examen ging werken, en wat mij had bewogen
vrijstelling van het admissie-examen te vragen.

Ik wachtte met mijn antwoord tot den 9den Februari, omdat ik toen kon
schrijven dat ik zeventien jaren was. Zoo eerlijk mogelijk beantwoordde
ik het schrijven van den minister en pas nadat de brief verzonden was,
bracht ik er mijn vader van op de hoogte.

Hoewel hij mij berispte over mijn eigenmachtig optreden en zich een
beetje verontwaardigd toonde over het feit, dat ik van het
ministerieele schrijven geen woord had gerept, kreeg ik den indruk dat
hij mijn zelfstandig optreden ondanks alles waardeerde.

Een paar weken verliepen eer de postbode ten tweeden male een brief uit
Den Haag bracht, dit keer geadresseerd aan vader. Minister Thorbecke
stelde hem in kennis van de gevoerde correspondentie en gaf verder als
zijn meening te kennen, dat ik nog te jong was om de gevolgen van mijn
verzoek ten volle te kunnen beseffen. Misschien zou het daarom beter
zijn, op mijn verzoek om vrijstelling van het admissie-examen afwijzend
te beschikken. Ik zou dan nog eenige jaren moeten doorstudeeren en kon
dan altijd nog tot inkeer komen.

Duidelijk bleek uit den brief, dat de Minister, indien vader met mijn
plannen instemming betuigde, voor de zaak gewonnen was. De beslissing
lag dus bij den man, die, tot voor korten tijd, mijn plannen steeds had
aangemoedigd. Vader aarzelde, wist niet wat te doen, liet Julius uit
Groningen overkomen en ried mij aan, intusschen alles nog eens goed te
overwegen.

„Ik heb niets te overwegen”, luidde mijn antwoord, „mijn plan staat
reeds sinds lang vast”.

Toen kwam Julius over en werd ik voor de „drieschaar” geroepen. Eerst
was het woord aan vader en mijn broer, die in schrille kleuren de aan
de studie verbonden moeilijkheden schilderden. Zij weidden in den
breede uit over de anatomische lessen en de vivisectie, zoo goed als
over de onsmakelijke huidziekten en de onbeschaamdheid van sommige
hospitaal patiënten. Ik liet alles kalm over mijn kant gaan. Ten slotte
vroeg Julius, of ik er zoo zeker van was de examens te kunnen doen?
Toen heb ik hem herinnerd aan zijn jammerklachten over de domheid van
zooveel studenten, die hij voor de examens moest klaarmaken. Als zulke
jongelui ten slotte slaagden, waarom zou ik, die vol ambitie mij aan de
studie wilde wijden, dan ook niet het doel bereiken?

Toen ik met vader en Julius zoo goed als klaar was, kwam moeder met
bezwaren, die minder gemakkelijk uit den weg te ruimen waren. Zij was
er van overtuigd dat ik alleen wilde studeeren om mij te kunnen
onttrekken aan het huishoudelijk werk. Toch achtte zij het dringend
noodig, dat ik van alles wat de huisvrouw aanging volkomen op de hoogte
kwam. Alleen onder voorwaarde dat ik mij tijdens de vacanties onder
haar leiding wilde stellen, heeft moeder ten slotte haar toestemming
voor het kiezen van mijn nieuwen werkkring gegeven, maar met deze
restrictie, dat vader mij ook in de toekomst zou behandelen als hij het
de zusters deed. Dit hield o.a. in, dat ik, indien ik een nieuwe japon
noodig had, alleen geld kreeg om de stof te koopen. Maken moest ik mijn
kleeren zelf. Natuurlijk heb ik op alles ja en amen gezegd. Wat konden
mij de beperkende bepalingen schelen, nu het hoofddoel van mijn streven
vrijwel was bereikt? Ik beloofde moeder, dat ik in de vacanties alles
zou doen wat van mij werd verlangd. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat
haar goede lessen mij in mijn later leven heel dikwijls van nut zijn
geweest.

Het resultaat van ons gesprek was, dat vader aan Minister Thorbecke
schreef zich met mijn plannen te kunnen vereenigen. En een der eerste
dagen van April 1871 kwam uit Den Haag het bericht, dat mij
vrijstelling werd verleend van het admissie-examen en dat ik
toestemming kreeg om gedurende één jaar de lessen aan de Groningsche
Universiteit te volgen. Na afloop van dat proefjaar, schreef de
Minister, zou een aanvrage voor de definitieve toestemming om te mogen
studeeren, moeten worden ingediend. Van mijn gedrag zou het dus
afhangen of de Nederlandsche universiteiten toen reeds voor goed voor
de vrouwen zouden worden opengesteld.

In overleg met professor Rosenstein, die dat jaar rector magnificus
was, werd besloten dat ik al dadelijk na de Paaschvacantie als student
in de medicijnen de colleges zou volgen. De korte periode die moest
verloopen vóór de groote vacantie aanbrak, zou ik als proeftijd kunnen
gebruiken. Viel de werkelijkheid tegen, dan was er niet veel verspeeld;
ging het goed, dan zouden de studenten, dan zou ik zelf, bij den
aanvang van het nieuwe studiejaar mijn aanwezigheid in de collegezaal
beschouwen als een alledaagsch gebeuren.

Slechts veertien dagen had ik om mij op komende dingen te prepareeren,
en in die twee weken moest ook nog een nieuwe jurk vervaardigd worden.
Als een kind met korte rokken, kon ik onmogelijk op de collegebanken
plaats nemen. Voor het geld dat vader mij ter hand stelde, kocht ik een
lap zwart laken en daaruit werd een rechte, stijve jurk geknipt, zoo
simpel mogelijk, zonder eenige garneering, hoewel de mode in die dagen
crinolines en strooken voorschreef.

Mijn kastje in de kinderkamer werd leeggeruimd voor studieboeken, mijn
speelgoed ging over in ’t bezit der jongeren. Alleen mijn mooie pop,
waarvoor ik alle kleeren zelf vervaardigd had, behield ik.



Ontelbare malen heeft men mij in mijn later leven de vraag gesteld of
ik, toen ik mijn studie begon, ten volle besefte dat ik aan de vrouwen
in Nederland door mijn komen aan de universiteit, nieuwe wegen opende.
Wist gij, heeft men gevraagd, dat juist toen in verschillende landen
fel werd gestreden over de vraag of de vrouw al dan niet tot het Hooger
onderwijs moest worden toegelaten?

Niettegenstaande het feit, dat in meer dan één geschrift aan mij
gewijd, het tegendeel wordt beweerd, wil ik hier verklaren, dat ik,
toen ik naar Groningen ging, de verre strekking van mijn daad
allerminst heb voorvoeld of begrepen. Hoe kon dat ook? Opgevoed in een
dorp, wist ik van wat er in de wereld omging, heel weinig. Zeker, er
heerschte bij ons thuis een vooruitstrevende geest, maar ondanks dat
voorzag Het Nieuws van den Dag, dat notabene met drie andere families
samen werd gelezen, volkomen in onze behoefte aan nieuws. De jongere
kinderen kregen trouwens nooit een dagblad in handen. Voeg daarbij het
feit, dat de Nederlandsche vrouwenbeweging nog in de allereerste
windselen lag en gij zult begrijpen dat het zeventienjarige dorpskind
geen flauwe notie heeft gehad van de bedoelingen, haar later in de
schoenen geschoven. Mijn eenig doel was, na afloop van mijn studie,
hetzij met Julius, hetzij met vader, samen de medische praktijk uit te
oefenen.

Toen ik student werd, was ik, in den volsten zin van ’t woord, een
eenvoudig dorpskind, lichamelijk zwak en sexueel nog in ’t geheel niet
ontwikkeld. Een sterke wilskracht en de zucht om te studeeren waren de
eenige dingen, waardoor ik mij van andere kinderen heb onderscheiden,
als dat groote woord in dit verband moet worden gebruikt.

Een strijdster voor de rechten der vrouw ben ik pas later geworden,
toen de studentenjaren reeds tot het verleden behoorden.



Aan het slot van mijn eerste hoofdstuk gekomen, wensch ik nog even een
feit te memoreeren, dat in zijn gevolgen voor Sappemeer van beteekenis
is geweest.

Toen ik naar Groningen ging, was Frederique, mijn jongste zuster,
veertien jaar. Zij had de lagere school doorloopen en hoewel zij niet
wist welk vak te kiezen, stond het bij haar vast dat zij studeeren
wilde. Het gemis aan een gelegenheid om zich in ons dorp op
wetenschappelijk gebied verder te ontwikkelen, deed zich ook toen weer
ter dege gevoelen. Frederique kon, mijn voorbeeld volgend, als
toehoorderes verschillende lessen aan de H.B.S. bijwonen. Dat werd
echter een kostbare geschiedenis. En waar het schoolgeld aanmerkelijk
lager werd gesteld wanneer meer dan één kind uit hetzelfde gezin de
H.B.S. bezocht en mijn beide jongste broeders leerlingen van de H.B.S.
waren, vond vader het zonde, geld weg te moeten gooien, alléén omdat
een jongen wèl, maar Frederique niet als gewone leerling kon worden
opgenomen.

Minister Thorbecke werd van een en ander in kennis gesteld, met het
gevolg dat overeenkomstig vader’s verzoek, in het jaar 1871 de Rijks
Hoogere Burgerschool te Sappemeer opengesteld werd voor meisjes, onder
precies dezelfde voorwaarden welke voor de mannelijke leerlingen
golden. Dat is zoo gebleven tot 1901, toen volgens besluit van Minister
Abraham Kuyper, de bepaling welke alleen voor Sappemeer gold, werd
ingetrokken. Meisjes die daar ter plaatse de Rijks H.B.S. wenschten te
bezoeken, hadden zich van dat jaar af te schikken naar de beperkende
bepalingen, overal elders aan de vrouwelijke leerlingen opgelegd. Het
is Minister Rink geweest die, in 1905, het privilege, de Sappemeersche
H.B.S. door Thorbecke geschonken, in eere heeft hersteld.








II

MIJN STUDIETIJD

    Ik kom aan de Hoogeschool.—Mijn ervaringen in en om de
    Universiteit.—De voorloopige toestemming verandert in een
    definitieve.—Candidaat in de wis- en natuurkundige
    wetenschappen.—Met lof geslaagd voor het tweede examen.—
    De praktijk van het leven.—De groote ontgoocheling.—Nieuwe 
    hoop.—Voor ’t eerst praktisch werkzaam.—Ik ga naar Amsterdam.
    —Het doel bereikt.—Uit mijn plattelandspraktijk.—Mijn 
    promotie.—Ik ga naar Londen.


Tot de merkwaardigste dagen van mijn leven mag ik ongetwijfeld ook den
twintigsten April van het jaar 1871 rekenen. Op dien datum toch toog
ik, vergezeld van broeder Julius, die mij aan mijn toekomstige
professoren en collega’s zou voorstellen, als studente naar de
Groningsche Hoogeschool.

Voorloopig behoefde ik alleen de colleges van de wis- en natuurkundige
faculteit te volgen, alsmede de lessen in de logica.

Hoe het mij den eersten tijd aan de hoogeschool verging, heeft de
toenmalige hoogleeraar in de dierkunde en vergelijkende anatomie aan de
Universiteit te Groningen, in „Ons Streven” van 7 Mei 1871 medegedeeld.

Zie hier wat professor Salverda schreef: „Of Mej. Jacobs veel bezwaren
te overwinnen heeft? Hadt gij mij die vraag gedaan nog vóór onze nieuwe
studente—de eerste maal ingeleid door haren broeder Dr. Julius Jacobs
alhier—naast de overigen hare plaats had ingenomen, dan zou ik U niet
hebben verheeld, dat er naar mijne opvatting moed toe behoorde, den
eersten stap te doen, gelijk zij dien heeft gedaan. Maar de uitslag
heeft mijn beste verwachtingen overtroffen. Ik heb de overtuiging
opgedaan, dat na niet langen tijd het aanvankelijk vreemde van den
toestand zal zijn overwonnen. De houding van Mej. Jacobs,—dit moet
worden erkend—werkt daartoe in allen deele mede.

„Gelijk van zelf spreekt, zijn er onder de propaedeutische leervakken,
waarbij tegenover een gemengd auditorium, als door de tegenwoordigheid
der studiosa is ontstaan, zekere égards noodig. Dit geldt met name van
de dierkunde. Doch, behalve dat ook hier „c’est le ton qui fait la
musique”, laat zich de meer opzettelijke behandeling van enkele punten
gereedelijk verplaatsen naar de lessen over vergelijkende anatomie, van
welke Mej. Jacobs is uitgenoodigd, enkele, die haar zullen worden
aangewezen, niet bij te wonen, terwijl haar—voor zoover
noodig—afzonderlijke behandeling der daar besproken onderwerpen is
toegezegd.

„Het spreekt van zelf dat overal waar dit mogelijk is, Mej. Jacobs hare
taak gemakkelijk zal worden gemaakt. Zoo brengt zij het vrij
kwartiertje tusschen de colleges in de ontruimde collegezaal of in
eenig aangrenzend vertrek door en begeeft zich eerst bij den aanvang
eener nieuwe les naar het daarvoor bestemde lokaal, om er eene vaste
plaats, voor haar opengelaten, te vinden.

„Ziedaar, wat ik voor ’t oogenblik te vertellen heb. Blijft de zaak den
goeden gang gaan van tot dusver, dan meen ik, mag men vertrouwen en
hopen tevens, dat het voorbeeld door Mej. Jacobs gegeven, hier en
elders navolging vinden mag”.

Van de bijzondere gunst om sommige lessen afzonderlijk te mogen
ontvangen, heb ik niet veel gebruik gemaakt. Na de tweede afzonderlijke
les in vergelijkende anatomie van Professor Salverda, ben ik met dien
lieven, geduldigen leermeester gaan praten.

Ik was namelijk tot de conclusie gekomen, dat ik verstandiger deed mij
van meet af aan te beschouwen als de gelijke van de jonge mannen, wier
rechten en plichten als student ik wenschte te deelen. Voor hen en ook
voor mij was het beter, van den aanvang af te wennen aan het feit, dat
de colleges waarin zij wetenschappelijke onderwerpen op
wetenschappelijke wijze hoorden behandelen, voortaan ook door een vrouw
werden bijgewoond.

Ik wenschte geen bevoorrechting. Vandaar ook dat ik mij al heel spoedig
in het vrije kwartiertje niet meer terugtrok in de ontruimde
collegezaal, maar met de jongelui ging praten over dingen, die zoowel
hunne als mijn belangstelling hadden.

Het is mij een vreugde in dit verband te kunnen releveeren, dat niet
alleen de hoogleeraren, maar ook de overgroote meerderheid der
studenten mij steeds voorkomend en bemoedigend hebben bejegend, getuige
o.a. een artikel in het „Studenten Weekblad” van 5 Juni 1871,
geschreven door den Groninger student O., als antwoord op een artikel
van een Leidsch collega, zich noemende Theodoor. Die meneer Theodoor
had het noodig geoordeeld een aantal verdachtmakingen aan mijn adres te
publiceeren, om vervolgens de Groninger studenten aan te raden, mij het
leven in hun midden zóó ondragelijk te maken, dat ik de universiteit
zou verlaten en niet door andere vrouwen, die wellicht in mijn
voetstappen wenschten te treden, zou nagevolgd worden. O. wierp zich
als mijn ridder op en hij schreef o.a.:

„Mejuffrouw Jacobs heeft in ons vertrouwen gesteld, wij danken haar
daarvoor. Zij heeft getoond, dat zij niet vreesde Theodoor’s onder ons
te vinden. Dat vertrouwen is niet beschaamd geworden en de Groninger
studenten mogen daar trotsch op zijn. Daarom hebben Uwe woorden hen
gegriefd, daarom heb ik voor haar de handschoen opgenomen.”

Ik denk niet, dat de Leidsche hoogleeraar Kamerlingh Onnes, de man die
door zijn onderzoekingen op natuurkundig gebied zich een
wereldreputatie mocht verwerven, mij het euvel duidt, wanneer ik hem,
na zooveel jaren, hier openlijk dank zeg voor de wijze waarop hij, zelf
nog jong student, toen mijn belangen behartigd, mijn recht verdedigd
heeft.

Al stonden de menschen met wie ik direct had te maken, dus geenszins
vijandig tegenover mij, in den lande wekte mijn verblijf aan de
hoogeschool heel wat beroering. Zelfs de liberale bladen uit die dagen
gaven herhaaldelijk blijk, dat zij zich met mijn plannen niet konden
vereenigen. Had een studeerende vrouw in het buitenland iets gedaan,
geschreven of gezegd, dat volgens de toen gangbare mannen-opinie
veroordeeld kon worden of wel bespottelijk gemaakt, dan haastten de
vooruitstrevende Nederlandsche bladen zich, daarvan den volke zoo
uitvoerig mogelijk kond te doen. Dat ik in de conservatieve en
clericale pers „niet gespaard werd”, behoeft geen betoog. Die bladen
waren er stellig van overtuigd, of deden het althans zoo voorkomen, dat
juffrouw Jacobs alleen studeerde om op een gemakkelijke manier met
mannen in aanraking te komen! En aangezien met geen mogelijkheid
beweerd kon worden, dat ik van mijn toilet veel werk maakte, zagen zij
in mijn eenvoudige kleeding een gevaar. Ik kleedde mij zoo en niet
anders omdat ik opvallen wilde....

Het verdrietige van de zaak was, dat zelfs enkele van mijn naaste
familieleden zich door de houding van de pers lieten beïnvloeden.
Broeder Sam, de apotheker, die toen ik te Arnhem vertoefde ook nooit
iets van mijn studie had willen weten, nam het vader zeer kwalijk, dat
hij aan mijn grillen geen paal en perk had weten te stellen. Het gevolg
was immers, dat de geheele familie nu werd betrokken in den smaad die
mijn deel werd. „Het gaat toch waarlijk niet aan”, betoogde hij, „dat
in een gezin van elf kinderen één het recht krijgt al de anderen in hun
loopbaan te benadeelen. Zet Uw dochter aan de waschtobbe in plaats van
haar met een arm vol boeken naar de universiteit te laten gaan.”

En mijn broer Johan, toentertijd onderofficier aan de opleidingsschool
te Kampen, schreef, dat hij sinds mijn onzinnige daad geen leven meer
had. Zijn kameraden gaven mij allerlei min oirbare bijnamen, en hij,
als broeder, werd met mij over één kam geschoren. Dat had hem er toe
gebracht, mij, ten aanhoore van zijn geheele klasse, voor dood te
verklaren.

Anderhalf jaar lang heeft hij het waarlijk volgehouden. Nooit werd in
zijn brieven mijn naam genoemd en als hij met verlof thuis was, deed
hij of ik niet bestond. Hoe dikwijls heb ik in die dagen ook van mannen
moeten hooren: „Gelukkig, dat mijn dochters, of mijn zusters, niet zoo
zijn aangelegd”.

Met dat al had ik een alles behalve gemakkelijk leven. Elken ochtend om
half zes stond ik op, want wilde ik op tijd present zijn, dan moest ik
den trein halen die te half zeven Sappemeer passeerde. Bij slecht
weder, maar vooral des winters als het gesneeuwd had, was de weg naar
het station bijna onbegaanbaar en altijd was die weg stoffig en
winderig.

Als ik vlug liep kon ik in een kwartier het station bereiken. Soms
gebeurde het, dat ik nog op den weg den trein zag aankomen, maar dan
zorgde de stationschef er altijd voor dat ik geen vergeefschen tocht
behoefde te maken. En dank zij de welwillendheid van chef en
conducteurs beiden, werd meestal, ondanks mijn abonnementskaart derde
klasse, een eerste klas coupé voor mij ontsloten. In Groningen
aangekomen was ’t nog te vroeg om naar college te gaan. Bij slecht weer
was ik genoodzaakt een uur en vaak nog langer, in de ongezellige
wachtkamer te blijven zitten. Als het weer het eenigszins gedoogde trok
ik naar den Hortus Botanicus, waar de oude hortulanus mij menige goede
les gaf.

Des middags om vier uur waren de colleges meestal afgeloopen. Dan
keerde ik zoo spoedig mogelijk naar Sappemeer terug. En nauwelijks had
ik dan het voor mij warm gehouden eten genuttigd, of een privaatles in
wiskunde, in natuurkunde, of eenig ander vak wachtte mij. Als ik dan
daarna mijn dictaten had bijgewerkt, mocht ik de dagtaak als geëindigd
beschouwen.

Zoo nu en dan moest ik mijn werk gedurende enkele dagen onderbreken.
Zware hoofdpijn dwong mij dan tot rusten en met ontroerende teederheid
werd ik dan in zoo’n geval door moeder verzorgd. Den ganschen dag zag
ik haar aan mijn bed, voortdurend in de weer om mijn brandend hoofd met
natte compressen te verkoelen, en ook des nachts bleef zij in mijn
onmiddellijke nabijheid. In die tijden was ik voor haar meer dan ooit
het slachtoffer van een dwaling, waaraan ik mij zelf, waaraan ook vader
zich had schuldig gemaakt. En telkens als ik dan weer op het punt stond
tot het gewone doen terug te keeren, trachtte zij mij over te halen om
de studie te laten varen.

In het voorjaar van 1872 deed het gerucht de ronde, dat minister
Thorbecke door een ernstige ziekte was aangetast. Men vreesde voor zijn
leven. ’s Ministers heengaan kon voor mij de noodlottigste gevolgen
hebben, want nog altijd ontbrak mij de definitieve toestemming om mijn
studie te voltooien. Wat te doen als Thorbecke’s opvolger mij niet
gezind bleek?

In overleg met mijn professoren deed ik haastig eenige tentamens in de
vakken, van welke ik reeds voldoende kennis bezat, en zond de
schriftelijke bewijzen van den goeden uitslag onmiddellijk naar den
Minister, met het verzoek om mij de definitieve toestemming tot verdere
studie niet langer te onthouden.

Twee dagen na Thorbecke’s dood, 5 Juni 1872, ontving ik de in rouwrand
vervatte toestemming. Zij was gedateerd 30 Mei 1872, en in een
begeleidend schrijven werd mij medegedeeld, dat het verleenen van dit
verlof behoord had tot ’s Ministers laatste ambtsbezigheden.

Mij heeft het bezit van dit waardevolle document rust en kalmte
bezorgd. Bedaard kon ik mij voorbereiden op het eerste academische
examen, dat ik den zevenden October 1872 „non sine laude” heb afgelegd,
en dat mij het recht gaf mij voortaan candidaat in de wis- en
natuurkundige wetenschappen te noemen.

Mejuffrouw H. J. Schaap, schoonzuster van den beroemden schilder Josef
Israëls, schreef in „Ons Streven” van 10 October 1872:

„Heden middag te twee uur was de kleine gehoorzaal in het
Academie-gebouw alhier het tooneel van eene tot heden aan die
eenvoudige plaats vreemde gebeurtenis. In die zaal toch zou een examen
worden afgenomen aan eene jonge dame, wier naam anderhalf jaar geleden
stof gaf tot veel geschrijf; wij bedoelen Mej. Aletta Jacobs van
Sappemeer.

„In het jaar 1871 ingeschreven als student in de medicijnen aan onze
hoogeschool, volgde zij met ijver en nauwgezetheid de colleges. Begaafd
met een flink verstand en een krachtigen wil, mocht het haar gelukken
in een betrekkelijk kort tijdsverloop hinderpalen te overwinnen en
moeilijkheden uit den weg te ruimen, die toonden met hoeveel energie
zij het plan wil verwezenlijken, dat zij zich had gemaakt om
baanbreekster te zijn op den weg, tot heden in ons land voor een vrouw
geheel vreemd gebleven. Dezen morgen mocht zij de voldoening smaken
zich voor de inspanning en tijd aan het doel ten offer gebracht,
ruimschoots beloond te zien, door met lof een examen af te leggen als
candidaat in de philosophie, voorbereidende tot de studie der
medicijnen.

„Niet te verwonderen was het, dat het getal belangstellende studenten
bij dit examen tegenwoordig, groot was; slechts twee dames, onder welke
ondergeteekende, waren tevens onder de toehoorders op te merken.

„Door de ruime vestibule, gevuld met studenten, traden wij een kleine
wachtkamer binnen, waar de examinanda met haar vader wachtte op het
oogenblik, waarop de bel het teeken zou geven, dat het examen zou
beginnen. Zij was zeer kalm en praatte en lachte als gewoonlijk. Daar
klonk een oogenblik later de bel. Mej. Jacobs begaf zich nu met haar
vader naar de kleine gehoorzaal, waarin het examen zou worden
afgenomen; wij allen volgden. Zeer bedaard nam zij plaats aan de groene
tafel, aan welke tegenover haar ook de professoren der philosophische
faculteit gezeten waren. Ook het publiek zette zich en het examen nam
een aanvang.

„Dit in allen deele te beschrijven ligt niet op mijn weg. De
examinatoren waren vier. In botanie, hoogere wiskunde, natuurkunde en
scheikunde. Geen oogenblik verloor Mej. Jacobs hare gewone
vrijmoedigheid, waarmede zij steeds een ieder te woord staat, hare
antwoorden waren kort en flink.

„Nadat met examineeren omstreeks 5 kwartier waren heengegaan, werd mej.
Jacobs verzocht zich een oogenblik te verwijderen, in welken tijd de
faculteit besloot haar den zoo zeer verdienden graad te verleenen. Na
eenige oogenblikken gewacht te hebben, werd de a.s doctor tot hare
groote voldoening bekend gemaakt, dat de faculteit besloten had, haar
den graad toe te kennen van Candidaat in de Wis- en Natuurkunde,
voorbereidend tot de studie der medicijnen, met bijvoeging der woorden
„non sine laude.”

„Een luid hoera klonk door het academiegebouw uit den mond van het
talrijke studentenpubliek, dat daardoor bewees, hoezeer het deelneemt
in het succes, dat aan deze eerste vrouwelijke student ten deel valt.

„Laat ons hopen, dat haar voorbeeld navolging vindt, dat zij niet de
eenige blijft in ons land.”

Na dit eerste examen werd ik overstelpt met gelukwenschen uit het
geheele land. Menschen, van wie ik te voren nooit had gehoord, van wie
ik ook later in mijn leven nooit meer iets zon vernemen, noodigden mij
uit in hun familiekring of op hun buitenplaats te komen uitrusten van
de vermoeiende studie. Ik heb voor al die belangstelling in
vriendelijke briefjes dank gezegd en tevens verteld, dat ik niet aan
vacantie nemen dacht. Mijn naaste doel was nu het candidaatsexamen in
de medicijnen. Hoe eerder ik dat kon afleggen, hoe aangenamer het mij
zou zijn.

Van de overtalrijke gelukwenschen die mij bereikten, had één brief
bijzondere aandacht getrokken, zoowel van vader als van mij.

Dit epistel, dat het poststempel Amersfoort droeg, was onderteekend C.
V. Gerritsen. Noch uit het handschrift, noch uit den inhoud, viel op te
maken of de hartelijke woorden tot mij gericht, geschreven waren door
een man of door een vrouw. Er straalde groote vreugde uit over het
feit, dat nu ook een Hollandsch meisje bewezen had met goed gevolg de
lessen aan de hoogeschool te kunnen volgen en, mede in het belang der
Nederlandsche vrouwen, werd mij ook voor mijn verdere studie succes
gewenscht.

Een Amersfoortsche familie te Groningen gevestigd, kon het mysterie
ontsluieren. De brief was door een man geschreven. Mijn zegslieden
schilderden den auteur als iemand van een jaar of twee en twintig, die
zijn ouders veel verdriet deed. En toen ik wenschte te weten waarin
zijn tekortkomingen dan wel bestonden, vertelden zij, dat deze zoon uit
geloovigen huize, weigerde ter kerk te gaan, dat Multatuli bij hem had
gelogeerd en hij zich openlijk met Douwes Dekker had vertoond! Ook was
van zijn hand een brochure voor de arbeiders verschenen. Het geschrift.
waarin, volgens mijn zegslieden, de ontevredenheid bij het volk werd
opgewekt, had C. V. Gerritsen aan de belanghebbenden gratis verstrekt.

Hoewel vader al die dingen niet slecht kon vinden, ried hij mij aan,
uit tactische overwegingen niet voor den ontvangen gelukwensch te
bedanken, een opvatting waarmede ik mij allerminst vereenigen kon. Wat
viel er aan te merken op een jongmensch dat consequent zijn meening
handhaafde? Als hij niet geloovig was, handelde hij juist door uit de
kerk te blijven. Dan mocht hij niet huichelen terwille van zijne
ouders. Multatuli vereerden met hem tal van hoogstaande personen in den
lande en al had ik zelf de boeken van Multatuli niet gelezen, ik kende
vele, in mijn oogen volkomen tot oordeelen bevoegde jongemannen, die
dweepten met wat Douwes Dekker had geschreven. En wat de arbeiders
betreft, had vader zelf niet dikwijls genoeg verklaard: „hun lot zal
nimmer duurzaam verbeteren, als zij niet eerst flink ontevreden met hun
toestand worden?”

Dit alles overwegende, besloot ik, in strijd met vader’s raad, het
briefje te beantwoorden. Hoe weinig kon ik toen vermoeden, dat mijn
antwoord de kiem zou vormen van onze latere innige vriendschap.



Als ik terugdenk aan het verleden, wil het mij voorkomen, dat de
periode waarin ik mij voorbereidde op het candidaatsexamen in de
medicijnen, de moeilijkste en onaangenaamste van mijn leven is geweest.
Ik voelde mij vaak onbevredigd en dacht dan, dat ik toch verstandiger
had gedaan met moeder’s raad te volgen en mij, als andere jonge
meisjes, in het huishouden te bekwamen. Toch werd de studie mij niet
zwaar en huishoudelijke bezigheden waren voor mij alles behalve
attracties. De oorzaak van mijn stemming had een anderen, een dieperen
ondergrond.

Vlak tegenover de ouderlijke woning, aan gene zijde van het
Winschoterdiep, lag een scheepstimmerwerf en op het erf daarvan stonden
een paar arbeiderswoningen. In een van die huisjes woonde een jong paar
met een kindje van een jaar ongeveer. Het raam van de studeerkamer keek
op die arbeiderswoningen uit. Als ik bij het verwerken van de droge
anatomische lessen, mijn oogen naar het venster liet dwalen, zag ik in
den namiddag de moeder met haar kindje op den arm, de komst van vader
wachten. Als die dan naderde, zette de jonge vrouw het kleintje op den
grond, dat schommelend den arbeider tegemoet ging. Hij tilde de
kraaiende, lachende baby op zijn schouder en innig gelukkig ging het
ouderpaar dan huiswaarts. Zoo’n kindje te bezitten, het ergens op een
eenzaam plekje groot te brengen, leek mij dan op dat oogenblik het
hoogste geluk. Maar sedert ik was gaan studeeren, had ik zóó dikwijls
moeten hooren, had ik zoo vaak gedrukt gezien wat mijn voorbeeld voor
andere vrouwen beteekende, dat ik volkomen begreep den eenmaal
ingeslagen weg tot het einde toe te moeten volgen.

Dat ik in dien tijd lichamelijk verkeerde in den overgangstoestand van
kind tot vrouw, dat sexueele gevoelens bij mij begonnen te ontwaken,
heb ik veel later pas begrepen. En toen ook werd ik mij bewust, dat die
gevoelens wel een sterken wensch naar het moederschap hadden doen
ontstaan, maar dat ik daarbij aan een man, als vader van het verlangde
kindje, nooit had gedacht. Veel later pas heb ik begrepen, dat door die
ontwakende gevoelens, veel meisjes in den overgangsleeftijd er toe
komen haar vroeger begonnen studie te staken. Zij weten niet dat het
zich onbevredigd voelen in geenerlei opzicht met de studie in verband
staat. Meisjes die een andere richting volgen verkeeren in precies
dezelfde omstandigheid, want bijna elke normale vrouw voelt op een
bepaalden tijd den drang naar het moederschap ontwaken. Dat aan dien
drang niet kan worden voldaan, veroorzaakt een onbevredigd zijn, dat in
een goed geordende maatschappij niet behoeft voor te komen. Onze
immoreele opvatting van het sexueele leven is helaas oorzaak dat een,
in de oogen der groote massa eervol moederschap, alleen in
echtvereeniging kan worden verkregen.

De studie der anatomie, vooral het eerste gedeelte dat de beenderen en
spieren omvat, vond ik meer dan vervelend. Ik begreep dat ik mij er
doorheen moest worstelen en deed het dan ook maar liefst zoo vlug
mogelijk. De studie der circulatie-organen boeide mij iets meer en de
hersenanatomie had mijn volkomen belangstelling. Ik wou er zelfs graag
meer van weten dan voor het candidaatsexamen werd gevraagd. De kennis
der fijnere hersenanatomie was in die jaren echter nog zoo beperkt, dat
heel wat vragen die bij mij opkwamen niet beantwoord konden worden.

De verschrikkingen van de eerste snijkamerles zijn mij altijd
bijgebleven. Het onbekende lijk werd in mijn verbeelding een levend
lichaam. Daarin te snijden leek mij een moord. En toen mij van dat lijk
een arm werd gegeven om te prepareeren, had ik al mijn wilskracht
noodig om aan den arbeid te gaan, zonder van mijn gevoelens iets te
laten merken. Het doode lichaam en de bloedige arm hebben mij dagen en
nachten achtereen niet met rust gelaten. Geruimen tijd was het mij
onmogelijk vleesch te eten, en waar ik kwam vervolgde mij de ellendige
lijkenlucht. De eenige troost was, dat geen van mijn collega’s iets aan
mij kon merken. De studenten, die toch minstens een flauwte hadden
verwacht, moesten erkennen dat ik manmoedig de snijkamer-onthullingen
had getrotseerd.

In tegenstelling met anatomie, die nooit een van mijn lievelingsvakken
is geworden, oefenden de colleges in de physiologie een groote
aantrekkingskracht op mij uit. Gaarne had ik, ook na mijn
candidaats-examen, de studie in deze wetenschap voortgezet. Zij liet
zich echter moeilijk met mijn toekomstplannen verbinden, en bovendien
kon ik mij met de proeven op levende dieren zeer slecht vereenigen.
Nooit kon ik er bij voorbeeld toe komen om een levenden kikvorsch den
kop af te knippen. Hoe dankbaar was ik den vriendelijke assistent
Plugge, als hij ongemerkt dat deel van de taak voor mij verrichtte,
wanneer de praktische oefeningen dit eischten.

Den drie en twintigsten April 1874, dus nog binnen den daarvoor
gestelden termijn van twee jaar, legde ik mijn candidaats-examen in de
geneeskunde af, en wederom mocht ik daarbij het predicaat „non sine
laude” verwerven.



Intusschen werd het meer dan tijd dat ik wat rust ging nemen. Prompt om
de drie dagen kwam een koortsaanval, hetgeen uit den aard der zaak mijn
gestel terdege had ondermijnd. „Verandering van lucht en algeheele
vacantie”, luidde het consigne. Met de stellige belofte tot September
niets meer te zullen uitvoeren, toog ik naar Lochem, waar broeder
Julius zich enkele jaren te voren (eind 1871) als medicus had
gevestigd. In de hoop dat ik mij vroeger dan verwacht werd weer gezond
en flink zou voelen, had ik de boeken die na de groote vacantie
gebruikt moesten worden, toch maar in den koffer gepakt.

De feiten stelden mij in ’t gelijk. Na drie maanden bleven de
koortsaanvallen, die gaandeweg verminderd waren, geheel achterwege en
dank zij de Geldersche lucht voelde ik mij aanmerkelijk gezonder en
sterker dan toen ik te Lochem aankwam. De studieboeken werden af en toe
te voorschijn gehaald. Julius gaf wat leiding aan mijn werk en zoo was
ik, toen in September de colleges weer begonnen, reeds eenigszins
voorbereid op hetgeen mij wachtte.

Bij het hervatten van mijn werk, kwam ik mij te Groningen vestigen. Een
achterkamertje boven een timmermanswerkplaats in de Turftorenstraat
werd mijn domicilie. En nu begon dan eigenlijk pas dat deel van de
medische studie, waartoe ik mij het meest voelde aangetrokken, de
lessen aan het ziekbed. Eerlijk gezegd was mijn belangstelling voor de
zieke meestal even groot als die voor de ziekte. Speciaal de
levensomstandigheden der vrouwelijke patiënten hadden mijn volle
aandacht.

Het is mogelijk, dat de sterk feministische en democratische gevoelens,
waarvan ik later blijk zou geven, toen reeds in mij sluimerden. Ik kan
mij echter ook zeer goed voorstellen dat zij toentertijd zijn ontstaan,
omdat ik volop gelegenheid had te constateeren hoe zwaar en moeilijk
het leven van de vrouw uit de volksklasse was, en hoe bitter weinig er
van overheidswege of door philanthropen werd gedaan voor gezinnen waar
de vrouw en moeder door ziekte ontbrak.

Wat mij betreft. ik deed zooveel mogelijk mijn best de zorgen der
gasthuispatiënten te verlichten, door mij met hare gezinnen in
verbinding te stellen en deze, indien noodig, daadwerkelijk ter zijde
te staan. Zoo leerde ik aan het ziekbed, behalve ziekten, heel wat
maatschappelijke toestanden kennen, welke mij tot dusver volkomen
vreemd waren gebleven. Ik kwam op de hoogte van wanverhoudingen
tusschen de echtgenooten, voortspruitend uit onze absurde
huwelijkswetten. Ik kreeg een inzicht in de sociale misstanden, welke
oorzaak zijn dat tal van gezinnen, hoewel de factoren om tot grooteren
bloei te geraken aanwezig zijn, zich nimmer boven een bepaald milieu
kunnen verheffen. Ik leerde de gevolgen van kinderverwaarloozing kennen
en begon te beseffen, waarom zooveel jongens en meisjes met aanleg voor
iets beters, hun leven lang paupers moesten blijven. En daarnaast
drongen zich wantoestanden aan mij op, waarvan ik toen de groote
beteekenis nog niet ten volle kon omvatten, maar die mij toch zoo bezig
hielden, dat ik op later leeftijd niet anders kon dan mij er geheel van
op de hoogte te stellen.

Een flauw begrip van wat in onze maatschappij de prostitutie beteekent,
kreeg ik door een acht en twintigjarige patiënte, die in een
vergevorderd stadium van tabes dorsalis in het ziekenhuis werd
opgenomen. Op het papier dat boven het bed de bijzonderheden der
patiënten vermeldde, las ik als beroep het woord „meretrix”, dat ik te
voren nooit gehoord had. Door de vertaling „publieke vrouw” die mij de
dictionnaire leerde, niet wijzer geworden, vroeg ik mijn ouden vriend
dr. Ali Cohen om nadere inlichtingen. En hij, die steeds mijn
weetgeerigheid bevredigde, gaf dit keer slechts een ontwijkend
antwoord, met den raad mij niet met die vrouw te bemoeien. Ik weet niet
of ik aanvankelijk het advies heb opgevolgd, maar wel herinner ik mij,
dat medelijden met het mooie bleeke meisje, waarvan niemand eenige
notitie nam, dat nooit bezoek ontving, mij er toe dreef haar een paar
bloemen te brengen. Naarmate ik mijn bezoeken aan haar bed herhaalde,
werd het wantrouwen waarmede zij mij eerst had ontvangen, minder. En
toen haar ten slotte wel duidelijk bleek, dat ik inderdaad
belangstelling voor haar had, vertelde zij mij gaandeweg haar
levenshistorie, die naar de ervaring mij later leerde, dezelfde was als
die van zooveel andere prostituées. Negentien jaar oud, was het
Amsterdamsche weeskind verleid door een heer. Geen uitkomst wetende,
kwam zij van kwaad tot erger, haar lot voerde van bordeel tot bordeel,
en ten slotte in het ziekenhuis dat zij, als de voor haar veilige en
rustige haven, niet meer levend zou verlaten.

Mijn bezoeken aan dat ziekbed waren niet onopgemerkt gebleven en op een
goeden dag ried de medicus-assistent mij op uiterst kiesche wijze, er
een einde aan te maken, omdat mijn relaties met een dergelijke patiënte
ontstemming wekten en aanleiding gaven tot achterklap. Als antwoord op
zijn mededeeling vertelde ik hem het een en ander uit het leven dier
vrouw en ik gaf daarbij de verzekering, dat niets mij zou weerhouden
haar laatste levensdagen een beetje te verlichten. Mijn woorden maakten
indruk. De assistent beloofde niet alleen mij te zullen helpen, maar
hij verklaarde zich ook terstond bereid de studenten van mijn opvatting
op de hoogte te brengen.

Mijn ongelukkige beschermelinge werd betrekkelijk spoedig daarna uit
haar lijden verlost.

Een andere, destijds nog in ons land heerschende wantoestand. werd op
ruwere wijze onder mijn aandacht gebracht.

Op zekeren dag verzocht een der hoogleeraren mij, met hem en zijn
assistent naar een bijlokaal van het ziekenhuis te gaan, waar negen
armoedig gekleede vrouwen onze komst bleken te verbeiden. Op ruwen toon
werd haar gelast, zich een voor een te ontblooten en op een houten
tafel te gaan liggen. Zonder dat ze ook maar met een vinger werden
aangeraakt, bekeken de beide mannen hunne „objecten”. Een kort overleg
volgde, waarna zeven vrouwen konden vertrekken en de andere twee
aanzegging kregen zich naar het hospitaal te begeven. De zeven vrouwen
verdwenen onder geleide van een brutaal uitzienden kerel, door wien zij
werden opgewacht. De cynische behandeling welke men dit negental ten
deel liet vallen—het onderzoek had in totaal nog geen twintig minuten
geduurd—, de zonderlinge wijze waarop het zevental werd weggeleid,
brachten mijn gemoed in opstand. Ik wenschte te weten wat dat alles
beteekende. waarom die arme vrouwen aldus behandeld, waarom twee van
haar achtergehouden werden en wat nu met die andere vrouwen zou
gebeuren. De hoogleeraar, mijn ontsteltenis ziende, bood mij zijn
verontschuldiging aan omdat hij mij bij dit onderzoek tegenwoordig had
doen zijn. Omdat ik zoo dikwijls met de prostituée op de ziekenzaal had
gesproken, veronderstelde hij dat ik volledig op de hoogte was van waar
het hier om ging. En, zoo was zijn overweging, het kon mij misschien in
mijn later leven te pas komen, dat ik iets van de reglementeering der
prostitutie afwist.

Dat is inderdaad het geval geweest. Toen ik in later jaren den in ons
land zoo glorierijk gevoerden strijd tegen de reglementeering der
prostitutie en tegen de bordeelen leerde kennen, kon ik die van
ganscher harte meevoeren. Die ééne middag in Groningen had mij immers
voldoende bewezen, dat de reglementeering niet de minste waarborg biedt
tegen besmetting, dat degene die zich het onderzoek moet laten
welgevallen daardoor even diep vernederd wordt als hij die het leidt,
en dat een beschaafd land, zoomin bordeelen als een slavenmarkt moest
dulden.

Zoo zou ik mij dan, wijzer wordende op medisch en maatschappelijk
gebied beide, ongestoord op het doctoraal examen hebben voorbereid, als
niet in het vroege voorjaar van 1876 de malaria met hare dikwijls
bijkomstige verschijnselen, teruggekeerd was. Ik voelde mij mat en loom
en werd aanhoudend door een drogen hoest gekweld. Een van mijn
hoogleeraren, verontrust door al die verschijnselen, liet mij bij zich
komen voor een nauwkeurig onderzoek. Ik werd gepercussiëerd,
geausculteerd, héél lang en héél secuur. Toen volgde de ernstige raad
om mijn studie te staken. Mocht ik al voor de nog wachtende examens
slagen, mijn krachten zouden niet toereikend zijn om later de medische
praktijk uit te oefenen. En was het dan maar niet verstandiger om voor
mijn gezondheid en mijn genoegen te gaan leven?

’t Was nog al duidelijk dat de professor een long-tuberculose had
gediagnosticeerd, zooals hij trouwens ook mijn vader schreef. In die
dagen hechtte men nog geen geloof aan de herstelmogelijkheid van die
kwaal, ook al verkeerde zij nog in het allereerste stadium. Diep onder
den indruk van professor’s woorden, ging ik naar mijn kamer, pakte er
mijn bezittingen bijeen en vertrok naar Sappemeer om mijn ouders van
alles op de hoogte te brengen.

Geheel ter neergeslagen kwam ik thuis. Ik had mijn krachten overschat
en meer willen doen dan waartoe ik in staat bleek. Toen ik dien avond
naar bed ging, was mijn besluit genomen. Wat baatte het, een leven te
rekken dat doelloos zou zijn?

In ’t holst van den nacht, ’t zal omstreeks twee uur geweest zijn,
sloop ik naar vader’s apotheek, waar ik de sleutel van het
vergiftkastje wist te vinden. Nauwelijks had ik die echter in de hand
of de deur ging open. Nog geheel gekleed stond vader voor mij. Volkomen
kalm klonk zijn stem, toen hij zeide: „Dat had ik wel verwacht, maar
laten wij nu eerst eens samen praten”. En toen vertelde hij van
gevallen uit zijn eigen praktijk, die elke medische uitspraak hadden
gelogenstraft. Hij wees op de in dien tijd bestaande moeilijkheid om
beginnende tuberculose te diagnosticeeren en stelde mij ten slotte
voor, mij door den Leidschen hoogleeraar Rosenstein opnieuw te laten
onderzoeken. Kwam die tot dezelfde diagnose als de Groninger professor,
dan kon ik nog altijd overwegen wat mij te doen stond.

Twee dagen had vader noodig om zijn werk te regelen. Toen gingen wij
naar Leiden. Later heb ik begrepen dat die twee dagen noodig waren om
professor Rosenstein een uitvoerigen brief te doen toekomen, waarin
alles over mij werd medegedeeld. Ook deze hoogleeraar onderzocht mij
uiterst zorgvuldig, waarna hij als resultaat mededeelde dat hij niets
verontrustends had gevonden. Mijn hoest was een zenuwhoest. Ik moest
maar flink aan het werk gaan om zoo spoedig mogelijk het doctoraal te
doen. Daarna ried hij luchtverandering aan. Dan zou ik, waarschijnlijk
van de malaria verlost, mij wel weer sterker en gezonder gaan voelen.

Dat was een advies naar mijn hart. Vol moed toog ik weer aan den arbeid
en nog vóór de groote vacantie was aangebroken had ik, met gunstig
gevolg, het doctoraal examen in de medicijnen afgelegd.

Twee dagen later ging ik naar Lochem. Dit keer bleven alle studieboeken
thuis. Ik wilde nu terdege met mijn gezondheid in het reine komen.

Reeds in die dagen mocht ik ervaren hoe spoedig het eenvoudige publiek
zich er mee kon vereenigen, dat een vrouwelijke deskundige hulp aan het
ziekbed kwam verleenen. In spoedgevallen kon ik herhaaldelijk mijn
broer vervangen en nooit gaf dat tot moeilijkheden aanleiding,
onverschillig of het om een kraamvrouw, een jongen, dan wel om een meer
bejaarden patiënt ging. Met het grootste vertrouwen werd ik ontvangen,
en meer dan eens is het gebeurd dat men mij vroeg om de zieke nu ook
maar verder te behandelen.

Toen ik eens, vele jaren later, in Lochem een propaganda lezing voor
Vrouwenkiesrecht hield, kwam een jonge man mij namens zijn ouders
bloemen brengen, als bewijs van erkentelijkheid voor medische hulp
welke ik in den zomer van het jaar 1876 had verleend.

Doordat mijn broeder Julius, die inmiddels gehuwd was, kort na mijn
verblijf ten zijnent naar Nederlandsch-Indië vertrok, heb ik na dien
eersten keer verder geen gelegenheid gehad in het Geldersche stadje
praktijk uit te oefenen.



Daar nu wel overtuigend was gebleken, dat luchtverandering een
gunstigen invloed op mijn gezondheidstoestand had, werd besloten dat ik
mij aan een andere hoogeschool dan die te Groningen voor het artsexamen
zou bekwamen. Omdat professor Rosenstein te Leiden werkte, werd het
eerst aan de sleutelstad gedacht. Nauwelijks was echter iets van het
plan uitgelekt, of twee hoogleeraren daar ter plaatse gaven mij op
ondubbelzinnige wijze te kennen, dat zij mij op hunne colleges best
konden missen. Hoewel de mededeeling ten slotte geen gewicht in de
schaal behoefde te leggen, voelde ik wel beschouwd toch meer voor
Amsterdam, waar een veel grooter ziekenhuis, maar ook een sociaal leven
van beteekenis mij wachtten. Het bezwaar dat in de hoofdstad de
medische lessen gevolgd werden door zoogenaamde militaire studenten,
jongelieden die voor officier van gezondheid werden opgeleid, en
waaronder, naar men zeide, zeer ruwe, onbeschaafde elementen
voorkwamen, maakte weinig indruk op mij. Laat ik er onmiddellijk aan
toevoegen, dat dit bezwaar zich in de praktijk ook nimmer heeft doen
gelden.

Toen ingewonnen informaties mij de zekerheid hadden geschonken, dat het
gemeentebestuur van Amsterdam mij geen belemmering in den weg zou
leggen als ik aan de gemeentelijke universiteit mijn studie wilde
voortzetten, huurde ik bij een weduwe, die in de buurt van het
ziekenhuis woonde (dat in Amsterdam gasthuis wordt genoemd) een
eenvoudige kamer.



Den tweeden October 1876 werd ik door professor Jorissen, den
toenmaligen praeses der universiteit, als student in de medicijnen aan
het Athenaeum Illustre te Amsterdam ingeschreven, en nog dienzelfden
dag ging ik mij voorstellen aan de medische hoogleeraren, wier colleges
ik voortaan zou bijwonen.

Mijn eerste bezoek gold professor Stokvis, en daar bleek al dadelijk,
dat een kennismaking op die manier niet alleen uit een oogpunt van
beleefdheid, maar ook om andere reden gewenscht was. Een en al
verbazing ontving de hoogleeraar mij en één van zijn eerste vragen
betrof mijn leeftijd. Hij zeide niet te gelooven, dat op twee en
twintig jarige leeftijd de ervaringen van een vrouw zoodanig konden
zijn, dat een zware studie als die der medicijnen haar troost moest
schenken. Nu was de beurt om verbaasd te zijn aan mij; en die verbazing
steeg, toen ik hoorde dat in Amsterdam verhalen over een ongelukkige
liefde mijnerzijds de ronde deden, waarvoor de studie het surrogaat
moest leveren.

Ook bij de andere hoogleeraren wekten mijn voorkomen en verschijning
meer of minder verwondering. Een hunner vroeg deelnemend of ik
inderdaad op zoo jongen leeftijd reeds weduwe was. Ik heb de
professoren toen verzekerd, dat ik niet alleen geen weduwe was, maar
dat ik zelfs tot op het oogenblik nog geen verliefdheid had leeren
kennen.

Den volgenden ochtend werd ik bij het gasthuis door een talrijke schare
studenten opgewacht. De heeren hadden zich „en haie” opgesteld,
waartusschen ik door moest. Zij hadden misschien gedacht mij op die
wijze te kunnen intimideeren. Dit was geenszins het geval. Ik deed
alsof ik de bedoeling absoluut niet begreep, ik groette de jongelui
collegiaal en liep doodkalm, tusschen de beide rijen door, naar de
collegezaal.

Daarmede was het ijs gebroken. Al heel gauw kwam een student zich aan
mij voorstellen en bood tegelijk zijn diensten aan; anderen volgden het
voorbeeld en spoedig waren toen, zoowel hoogleeraren als studenten, aan
mijn aanwezigheid gewend geraakt.

Tot het einde van mijn studietijd heb ik aan het ziekbed zoogoed als in
de snijkamer, of des nachts in de kraamzaal, nooit anders dan
beleefdheid en hulpvaardigheid van hen allen ondervonden.



In Amsterdam leerde ik beseffen wat het beteekent om op eigen beenen te
staan. In Groningen had ik om zoo te zeggen onder den rook van het
ouderlijk huis geleefd. Bovendien waren daar vrienden en kennissen tot
wie ik mij ten allen tijd om raad kon wenden. In Amsterdam had ik,
althans in den beginne, niemand die zich om mij bekommerde. En het
gasthuisleven was er zoo mogelijk nog ruwer en onbeschaafder dan in het
Groninger ziekenhuis. Verpleegsters die wèlvoorbereid de patiënten
verzorgden, kende men in die dagen in ons land niet. De arme zieken
waren, als de doktoren hunne bezoeken hadden afgelegd, volledig
overgeleverd aan de zorg van zoogenaamde hospitaalmeiden, als het
vrouwen, van hospitaalknechten, als het mannelijke patiënten betrof.
Vrouwen, die op grond van hun verleden, als dienstbode niet gewild
waren, ruwe, onbeschaafde, ja vaak liederlijke schepsels, werden goed
genoeg geacht om als hospitaalmeid te fungeeren. Dat onder die
omstandigheden de slecht gesitueerden onder de bevolking der hoofdstad
weinig of niets van ziekenhuisverpleging weten wilden, behoeft geen
betoog. Meer dan eens heb ik mij persoonlijk met de verzorging van een
ernstige patiënt belast, en heel wat nachten bracht ik met mijn
studieboeken in het gasthuis door.

Al heel spoedig had de ervaring mij geleerd, dat ik wijs deed met
rustig op de ziekenzaal te blijven. De tafreelen die zich des nachts in
gangen en corridors tusschen de meiden en knechts afspeelden, spotten
met iedere beschrijving. Het was in één woord walgelijk.

De winter was dat jaar (1876/77) vrij streng. Dagen achtereen bleven de
vijvers van het Vondelpark met een stevige ijskorst bedekt en aangezien
ik, als de meeste kinderen in Groningen en Friesland, reeds op zeer
jeugdigen leeftijd schaatsenrijden had geleerd, kon ik mijn hart aan
die gezonde, prettige wintersport ophalen.

Ook dat was een nieuwtje. In Amsterdam deden de dames in die jaren niet
aan schaatsenrijden. Als ik des middags met eenige studenten en een
paar zusters of vrouwelijke familieleden van collega’s, die evenals ik
uit het noorden kwamen, in het Vondelpark ging schaatsenrijden, stond
een breede schare nieuwsgierigen onze evoluties gade te slaan. De
bladen maakten er zelfs melding van, met het gevolg dat ook
Amsterdamsche vrouwen begonnen schaatsen te rijden.

Langzamerhand raakte ik bekend met eenige families, die op vrije
Zondag-middagen hun huis voor mij openstelden en mij daardoor de
gelegenheid schonken, in een prettige omgeving de ernstige zware studie
af te wisselen met verpoozing, passend bij mijn leeftijd. Ik heb toen
van mijn Amsterdamsche kennissen véél vriendschap ondervonden. Nog
steeds herinner ik mij gaarne de uren in hunne gastvrije woningen
doorgebracht.



Een der redenen waarom ik Amsterdam gekozen had als de plaats waar ik
mijn studie zou voltooien, was deze, dat de staatscommissie voor het
artsexamen, welke elk jaar opnieuw werd samengesteld en telkens in een
andere universiteitsstad bijeen kwam, in 1877 in de hoofdstad zou
zetelen en voor een groot gedeelte uit Amsterdamsche hoogleeraren zou
bestaan. Ik had mij reeds opgegeven bij een der eerste groepen, die in
het voorjaar van 1877 voor deze commissie het eerste deel van het
artsexamen zon afleggen. Mijn bedoeling was dan in het najaar nog voor
diezelfde commissie het tweede deel te doen. Niet weinig verheugde ik
mij, toen ik de oproep ontving om den twaalfden April voor de
staatscommissie te verschijnen teneinde met het schriftelijk gedeelte
van het examen te beginnen. Angst dat ik niet slagen zou, was mij
vreemd. Toch voelde ik mij de laatste dagen vóór het examen alles
behalve prettig. Ik weet het aan een innerlijke vrees voor de dingen
die mij weldra te wachten stonden. Tusschen het schriftelijk en
mondeling gedeelte van het examen verliepen eenige dagen. Ik voelde mij
steeds ellendiger, hoewel men mij verzekerd had over het schriftelijke
werk tevreden te zijn. Angst kon dus niet de grondoorzaak van mijn
zwaarmoedigheid wezen. Eén dag voor het mondelinge examen was mijn
toestand van dien aard, dat ik naar één der examinatoren ging om
uitstel te vragen.

De goede man lachte mij hartelijk uit en stelde na een oppervlakkig
gemaakte diagnose vast, dat mij niets anders scheelde dan examenkoorts.
„Ik zou den moed maar niet verliezen”, ried de hoogleeraar, „en morgen
op den afgesproken tijd verschijnen”. Ik volgde den raad op, hoewel ik
mij nauwelijks in staat voelde op de been te blijven.

De uitslag van het examen liet mij totaal onverschillig. Werktuigelijk
nam ik het diploma en de gelukwenschen van hoogleeraren en studenten in
ontvangst; machinaal liet ik mij naar het huis van Mevrouw Godefroy
brengen, een lieve vriendin die zich voorgesteld had te mijner eer een
dinertje te geven. Nauwelijks in haar huis aangekomen voelde ik mij zoo
ziek, dat ik naar bed gebracht moest worden en men onmiddellijk een
dokter liet komen. Die vond mijn toestand van dien aard, dat hij
professor Stokvis wenschte te consulteeren. Ook de hoogleeraar trok een
bedenkelijk gedicht. Hij vond het noodig dat er ’s nachts gewaakt werd
en zelf zorgde hij voor een diacones uit een der particuliere
ziekenhuizen. Den volgenden ochtend luidde de diagnose: waarschijnlijk
typhus. Vader kreeg telegrafisch het verzoek dadelijk over te komen.
Van vervoer naar een ziekenhuis kon geen sprake meer zijn. Ik moest in
de woning van mevrouw Godefroy blijven. Vader kwam zoo spoedig mogelijk
en bracht mijn zuster Charlotte mede. Na het huwelijk van mijn broeder
Sam was zij naar de ouderlijke woning teruggekeerd om er voor apotheker
te studeeren. Het eerste examen had zij reeds afgelegd.

Vier maanden heb ik in de gastvrije woning van mijn vriendin ziek
gelegen. Geen moeite was haar te veel om mij een rustige, kalme
omgeving te bezorgen. Vier lange maanden heeft Charlotte mij op
uitnemende wijze verpleegd en gedurende heel dien langen tijd stond ik
onder de medische hoede van niemand minder dan professor Stokvis.

Tot twee keer toe traden darmbloedingen en recidieven in. Herhaaldelijk
werden verontrustende telegrammen naar Sappemeer gezonden, berichten
die het ergste deden vreezen. Dan legde vader in doodsangst de lange,
lange reis naar de hoofdstad af en in het ouderlijke huis bracht moeder
wanhopige dagen en nachten door. Vrienden en kennissen stelden het
meest mogelijke belang in het verloop der ziekte, en ook kwam eenige
keeren per week een jongmensch naar mijn toestand informeeren. Zijn
naam wilde hij niet noemen. „De juffrouw kent mij toch niet”, luidde
het ontwijkende antwoord.

Pas eenige jaren later vernam ik, dat het C. V. Gerritsen uit
Amersfoort was geweest, die zoo getrouw naar mij kwam informeeren.



Half April was ik ziek geworden en pas in Augustus gaf professor
Stokvis mij verlof naar Sappemeer te reizen. Uiterst zwak, met een
geheel kaal hoofd, kwam ik in mijn geboorteplaats aan, waar ik door het
geheele dorp welkom werd geheeten. Al die goede lieden hadden gedeeld
in de zorgen mijner ouders en gaven nu op de hartelijkste wijze blijk
van hun vreugde over mijn herstel.

Hoewel mijn krachten en mijn haren gaandeweg terugkwamen, mocht ik aan
het hervatten der studie voorloopig niet denken. Pas na de
wintervacantie keerde ik naar Amsterdam terug, om mij voor te bereiden
voor het tweede gedeelte van het artsexamen, dat in Utrecht zou worden
afgenomen. Mijn stille hoop dat ik tot een der laatste groepen zou
behooren, werd verijdeld. Den vijftienden Maart 1878 ontving ik de
mededeeling, dat de staatscommissie mij vijf dagen later te Utrecht
wachtte.

Voor het eerst gedurende mijn studie kwam ik op dat examen in
persoonlijk contact met een paar hoogleeraren, die van de vrouw als
doctor niets moesten hebben en die dat zeer onomwonden lieten blijken.
Meer dan onheusch was de behandeling die mij van deze heeren ten deel
viel; en alleen het feit, dat een paar andere Utrechtsche professoren,
dat ook mijn goede leermeesters uit Amsterdam mij tegen deze
uitlatingen en het optreden van die beide examinatoren in bescherming
namen, was het te danken dat ik mij niet tijdens het examen
teruggetrokken heb.

Innig gelukkig gevoelde ik mij, toen ik den derden April 1878 het
arts-diploma in ontvangst mocht nemen.

Nu was het uit met examen doen. Wel moest ik nog promoveeren om den
graad van medicinae doctor te behalen, maar dat was toch iets anders;
en van niet slagen kon daarbij feitelijk geen sprake zijn.

Onnoodig te zeggen dat in het ouderlijke huis groote vreugde heerschte.
Vader voelde zich zoo gelukkig, dat hij naar de pen greep en voor ’t
eerst in zijn leven zich aan het maken van een vers „bezondigde”. Als
een heilig document heb ik steeds de dichtregels bewaard, die hij mij
bij mijn thuiskomst overhandigde en die als volgt luidden:


        AAN MIJNE DOCHTER ALETTA HENRIËTTE JACOBS
         na haar afgelegd Staats-examen als Arts,
                    3 April 1878.

          Niet tot het dag’lijksch, huislijk leven
          Voeldet g’U geroepen of verplicht,
          Uw geest was op een hooger streven,
          Uw oog op edeler doel gericht.

          Aan aller heil U toe te wijden,
          Scheen U een lot benijdenswaard,
          Hiervoor te leven, werken, strijden,
          Dit scheen uw levensdoel op aard.

          ’k Heb aan dien zucht gehoor gegeven,
          U tot de studie opgeleid,
          Was U behulpzaam in Uw streven
          En in ’t verwinnen van dien strijd.

          Nu gij Uw studie hebt volbracht,
          Den doctorstitel hebt verkregen,
          Hebt gij door ijver, moed en kracht
          Den hoogsten trap als vrouw bestegen.

          Treedt op nu als redster van vrouw en van wicht
          Door ziekte ter neder gebogen.
          Aanvaardt Uw beroep als een heilige plicht,
          Met de ernst dezer taak voor oogen.


Toen ik naar het ouderlijke huis terugging, lag het in mijn bedoeling
mij in Groningen voor te bereiden voor mijn promotie tot doctor in de
medicijnen. Het schrijven van een academisch proefschrift was daaraan
verbonden. Gebrek aan materiaal en aan de noodige leiding waren
oorzaak, dat ik, hoewel ik het gaarne anders had gezien, in dat
proefschrift geen onderwerp kon behandelen waarvan mocht worden
aangenomen, dat het later een der onderdeelen van mijn arbeidsveld zou
vormen. Mede omdat professor Kooyker er bijzonder veel prijs op stelde
mijn promotor te zijn, besloot ik te promoveeren op een proefschrift
handelend „Over localisatie van physiologische en pathologische
verschijnselen in de groote hersenen”.

Door de lectuur over dit onderwerp heb ik mij thuis heengeworsteld.
Trouwens ook een groot gedeelte van den schriftelijken arbeid werd te
Sappemeer verricht. Alles marcheerde uitstekend, toen op een mooien,
zonnigen Augustusmiddag van ’t jaar 1878, vader plotseling overvallen
werd door een attaque van apoplexie, en als gevolg een halfzijdige
verlamming, die later gelukkig voor het grootste gedeelte is genezen,
en blindheid op één oog.

Dat het ongeval in den huize Jacobs groote consternatie veroorzaakte,
behoeft geen betoog. Wij allen hadden vader als mensch nog zoo hoog
noodig. Bovendien was hij de kostwinner van het groote gezin en tevens
de medicus van een uitgebreide schare zieken. Dat ik zoolang dit noodig
was de praktijk voor hem zou waarnemen, beschouwde ik als van zelf
sprekend. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat de boeren en boerinnen uit
den omtrek van Sappemeer die opvatting bleken te deelen. Overal werd ik
met ontzag ontvangen. Mijn overwicht op de patiënten en hunne omgeving
was van dien aard, dat ik bij voorkomende gevallen streng en handelend
kon optreden, hetgeen nog al eens noodig bleek. Zoo herinner ik mij,
dat ik op een Zondagochtend heel vroeg nog, werd geroepen bij een vrouw
die haar eerste kindje verwachtte. De boerenhoeve waar zij woonde, lag
op een paar uur afstands van het eigenlijke dorp. Met een open kar kwam
de boer mij halen en terwijl wij langs den landweg hobbelden, vertelde
hij mij dat zijn vrouw eigenlijk al sedert twee dagen barensweeën had.
Buurvrouw had een handje geholpen, maar sedert den vorigen dag hing er
iets uit het lichaam, en daar wist buurvrouw geen raad mee. Ze had
getrokken en getrokken, zonder dat het iets verder kwam. Ik begreep dat
het een zeer gecompliceerde bevalling zou worden en ik was vader
dankbaar voor zijn raad om toch vooral de instrumentenkist mede te
nemen.

Al pratend bereikten wij onze bestemming en vielen om zoo te zeggen,
met de deur in de kamer, waar de kraamvrouw in een ouderwetsche hooge
bedstede lag. ’t Was in ’t vertrek om te stikken. Geen wonder; rookende
mannen en brandewijn drinkende vrouwen hadden er twee dagen en nachten
achtereen vertoefd, zonder dat aan luchten was gedacht. Hier moest ik
met gezag optreden. Belangstellende familieleden zoo goed als
nieuwsgierige vrienden en buurtgenooten werden weggestuurd. De
brandewijnpot liet ik naar den kelder verhuizen en toen gooide ik, tot
groote schrik van de enkelen die achtergebleven waren om mij te helpen,
de ramen wijd open. Op de ontruimde tafel liet ik een bed spreiden en
daarop legden wij de uitgeputte kraamvrouw. De bedstede was te hoog
voor mij om haar te kunnen helpen. Nauwelijks kreeg ik de vrouw onder
de oogen of ik zag tot mijn niet geringe ontsteltenis, dat er een sterk
gezwollen armpje uit haar lichaam hing. Nu kreeg ik het met
buurvrouw-vroedvrouw te kwaad, toen zij zag dat ik pogingen deed het
uitgezakte armpje weder in het lichaam terug te brengen. Zij, als oude
vrouw en vrouw van ondervinding, meende mij, beginneling, daarin te
moeten verhinderen. Ik verzocht den echtgenoot haar te willen
verwijderen. In groote verontwaardiging droop ze af, na herhaaldelijk
te hebben verzekerd dat het niet háár schuld zou zijn, als de zaak
verkeerd ging. Eerst tegen den avond mocht ik de partus tot een einde
brengen. Het kind was dood, maar ik smaakte de voldoening althans de
vrouw gered te hebben.



Ook het volgende geval typeert de medische praktijk, waarin ik zoo
onverwacht verzeilde.

Op een avond werd ik naar een buiten het dorp gelegen herberg geroepen,
omdat er een man lag, wien een ongeluk was overkomen. Ik spoedde mij er
aanstonds heen. In de gelagkamer belette de zware rook mij de daar
aanwezige personen te onderscheiden. Weer was het mijn eerste werk de
vensters te laten openzetten, waarna ik al degenen die niet bij het
geval betrokken waren, verzocht de kamer te verlaten. Op den grond lag
een bebloede man in bewusteloozen toestand. Uit de verhalen bleek, dat
hij, stomdronken, op een leegen wagen naar het dorp was gereden. In de
buurt van de herberg gekomen, was hij van den bok gevallen en door den
wagen eenige tientallen meters meegesleurd. Het onderzoek toonde aan
dat er niets was gebroken. Ik moest een paar hechtingen maken, reinigde
en verbond wat verwondingen, waarna de nog altijd bewustelooze man op
zijn eigen wagen, door eenige boeren naar huis werd gebracht.

Uit een medisch oogpunt bezien had het geval niets te beteekenen. Mijn
zelfvertrouwen werd echter niet weinig verhoogd door de ervaring, dat
zoowel de min of meer onder den invloed van sterken drank verkeerende
bezoekers van den herberg, als de nieuwsgierigen buiten, zich zonder
een spoor van verzet aan mijn orders hadden onderworpen.



Het spreekt van zelf, dat mij tijdens vader’s ziekte den tijd ontbrak
om aan mijn dissertatie te werken. En, vroeg ik mij zelf af, wat had
het eigenlijk voor doel nog te promoveeren? Voor de dorpspraktijk kon
ik met den titel van arts volstaan. In dien geest schreef ik ook
professor Stokvis en aan de vrienden te Amsterdam. Ik voegde er bij,
dat ik mij na de typhus als uitgeziekt voelde en mij lichamelijk sterk
genoeg achtte de medische praktijk op het platteland uit te oefenen. De
vrienden wilden daarvan echter niets weten. Een plattelandspraktijk
mocht niet het resultaat van mijn studie zijn. Ik moest den
doctorstitel halen en mij dan in de hoofdstad vestigen. Professor
Stokvis had hierop nog een amendement. „Promoveeren en dan een tijdlang
naar het buitenland om een beetje wereld wijsheid op te doen”, luidde
zijn advies.

Ik vond al die raadgevingen prachtig, ik was van de goede bedoelingen
mijner vrienden overtuigd, maar ik wist ook dat het geld om die
adviezen op te volgen ten eenen male ontbrak.

Onverwacht werd echter in die leemte voorzien. Op een goeden dag
verzocht een patiënt van professor Stokvis, tuberculoselijder in den
ergsten graad, mij hem te komen opzoeken. Bij mijn bezoek overhandigde
hij mij duizend gulden, welk bedrag ik moest gebruiken voor een
buitenlandsche reis, na mijn promotie te ondernemen.

Intusschen had men ook met vader gesproken, met het resultaat dat ik de
praktijk in Sappemeer liet varen en weer ijverig voor mijn dissertatie
ging zorgen.

Den achtsten Maart 1879 promoveerde ik in tegenwoordigheid van een
talrijk publiek.

De Groninger Courant van 10 Maart 1879 schreef over de plechtigheid:


    „Zaterdag j.l. had aan de rijks-universiteit alhier eene promotie
    plaats, die in de annalen van die stichting, als nieuw en tot
    dusver eenig, eene bijzondere plaats zal beslaan. Op dien dag toch
    werd mejuffrouw Aletta Henriëtte Jacobs, van Sappemeer, die in het
    vorige jaar reeds het staatsexamen als arts had afgelegd, bevorderd
    tot medicinae doctor, na verdediging van een akademisch
    proefschrift over lokalisatie van physiologische en pathologische
    verschijnselen in de groote hersenen. Dit proefschrift,
    opgeluisterd met twee platen, is opgedragen aan H. K. H. de
    douairière prinses Hendrik der Nederlanden. Voordat de promotor, de
    hooggel. heer dr. Kooijker, tot de promotie zelve overging, hield
    wegens absentie buiten de stad van den rector magnificus, den
    hoogleeraar prof. mr. van der Wijck, de prorector prof. van Bell
    eene toespraak, waarin Z.H.Gel. wees op het feit, dat de eerste
    vrouw in Nederland, die den akademischen doctorstitel zich
    verwierf, dit deed aan de Groningsche universiteit, en dat de
    geestkracht van dezen eersten doctor feminini generis, tot
    spoorslag moge strekken voor de aanstaande doctoren masculini
    generis! Onnoodig te zeggen, dat een grooter publiek van heeren en
    ook dames bij de plechtigheid tegenwoordig was dan de zaal kon
    bevatten.”


Onder degenen, die mij na afloop de hand kwamen drukken, bevond zich
ook de Commissaris des Konings in de provincie Groningen, Mr. L. Graaf
van Heiden Reinestein. Hij vertelde mij dat Minister Thorbecke hem bij
den aanvang van mijn studie verzocht had, een oog in ’t zeil te houden
en hem nu en dan te willen berichten, niet alleen omtrent mijn aanleg
en vorderingen, maar ook omtrent mijn particulier leven. Na Thorbecke’s
dood was de Commissaris zich van de hem opgelegde taak blijven kwijten.
„Ik heb U niet uit het oog verloren”, verklaarde hij, „en het is mij
een vreugde U thans te kunnen complimenteeren over de wijze waarop gij
uw vaak lastige taak hebt opgevat en doorgezet.”

De liberale bladen uit die dagen hebben de bijzonderheden over mijne
promotie en alles wat daarmede verband hield, in den breede medegedeeld
en er uitvoerige beschouwingen aan vastgeknoopt.



Reeds eenigen tijd vóór mijn promotie had ik Londen als doel voor mijn
studiereis gekozen. Ik gaf aan de Engelsche hoofdstad de voorkeur boven
Weenen en Parijs, omdat ik door middel van de Britsche vrouwenbladen
een en ander had vernomen van de moeilijkheden, welke professoren,
doctoren en studenten de Engelsche vrouwen die zich aan de medische
studie wilden wijden, in den weg hadden gelegd. In Weenen en Parijs,
dat wist ik uit de kranten, studeerden in hoofdzaak Russische en
Amerikaansche vrouwen.

Mijn ouders konden zich met dat Londensche plan allerminst vereenigen.
Zij die nooit de zee gezien hadden, vreesden van de reis het
allerergste, en bovendien boezemde het hun angst in, dat hun dochter
zich zou bewegen in een wereldstad, hen zelf volkomen vreemd. Van alles
en nog wat werd geprobeerd om mij van besluit te doen veranderen. Ik
bleef echter op mijn stuk staan en liet mij het eenmaal ontworpen plan
niet uit het hoofd praten.

Professor Stokvis was zoo vriendelijk, zich met mevrouw Rennefeld, de
weduwe van den directeur van de Amsterdamsche tooneelschool, in
verbinding te stellen en haar te verzoeken voor mij naar een kamer te
willen uitzien. Ook gaf hij mij introducties mede voor eenige te Londen
gevestigde professoren.

Intusschen hadden de bladen het bericht gepubliceerd, dat ik naar de
Engelsche hoofdstad zou vertrekken. De heer C. V. Gerritsen las het en
schreef mij terstond of hij mij met eenige introducties voor zijne
Londensche vrienden van dienst kon zijn. Ik ontving den brief een dag
vóór mijn vertrek en daar mevrouw Rennefeld intusschen bij een in haar
nabijheid wonende weduwe een kamer voor mij had gehuurd, zond ik den
onbekenden vriend het adres van mijn Londensch home, met het verzoek
daarheen de aanbevelingsbrieven te willen sturen.

Alvorens de zeereis te aanvaarden, bleef ik eenige dagen in Amsterdam
om er bezoeken af te leggen, maar ook om er een woning voor mijne
ouders te huren. Vader zou namelijk huis en praktijk te Sappemeer
verkoopen en zich in het voorjaar met de zijnen in de hoofdstad
vestigen. Om meer dan één reden achtten wij dit wenschelijk. De
apoplektische aanvallen hadden zich nu en dan, zij het ook in zeer
lichten graad, herhaald, zoodat van hervatten der praktijk geen sprake
meer kon zijn. Charlotte moest zich op het laatste examen voor
apotheker voorbereiden, hetgeen uit den aard der zaak in Amsterdam
beter dan ergens anders kon geschieden. Mijn jongere broer Eduard,
later burgemeester van Lonneker en vervolgens van Almelo, was toen nog
officier der infanterie te Amsterdam. Ik zou mij na mijn terugkeer uit
Londen eveneens in de hoofdstad vestigen, en mijn jongste zuster
Frederique, die na haar welgeslaagd middelbaar examen wiskunde en
boekhouden, als leerares aan de Haagsche meisjes H.B.S. was geplaatst,
zou als vader en moeder naar Amsterdam verhuisden, elke week eenige
dagen kunnen overkomen. De andere kinderen, met uitzondering van Emma
die altijd thuis is gebleven, hadden hunne bestemming reeds bereikt en
waren voor het grootste gedeelte gehuwd.

In die dagen was het gemakkelijk een geschikte woning te vinden en zoo
kon ik den veertienden Maart 1879 met een gerust hart naar Londen
vertrekken.

Vrienden deden mij uitgeleide tot Rotterdam en zorgden er voor, dat ik
in de opgewektste stemming de reis aanvaardde. Alles liep mee, ik kreeg
te Vlissingen een prachtige hut voor mij alleen, en zonder dat ik dien
nacht veel van de zeereis had gemerkt, kon ik den volgenden ochtend,
voor ’t eerst van mijn leven, den voet zetten op onvaderlandschen
bodem.








III

MIJN VERBLIJF TE LONDEN

    De aankomst.—Nieuwe vrienden.—Studie en ontspanning.—Ik ga naar
    Nederland terug.—Het medisch congres te Amsterdam.—Gevestigd in de
    hoofdstad.


Te Sappemeer had men mij vreeselijke verhalen opgedischt van Londensche
koetsiers, die jonge meisjes naar verkeerde adressen in afgelegen
straten brachten. Hoewel die vertelsels weinig indruk op mij maakten,
had ik voor alle zekerheid, de plattegrond der Britsche hoofdstad
nauwkeurig bestudeerd. Ik wist bij aankomst in Londen vrij goed welken
weg ik moest nemen om de woning te bereiken, waar mevrouw Rennefeld
kamers voor mij had gehuurd. Intusschen bleek de koetsier, die ik luk
raak had uitgepikt, geen booze plannen te mijnen opzichte te koesteren.
Hij reed mij langs den kortsten weg naar het opgegeven adres, en
nauwelijks was ik daar aangekomen, of mevrouw Rennefeld bracht mij haar
welkomstgroet. Zij hielp mij bij het uitpakken, en toen met behulp van
hetgeen ik uit Holland had meegebracht, mijn kamers een gezellig,
huiselijk aanzien hadden gekregen, moest ik mede naar hare familie, bij
wie zij inwoonde. Allerhartelijkst werd ik daar in den huiselijken
kring ontvangen. Het verdere gedeelte van den dag moest ik daar
doorbrengen. Al dadelijk dien eersten dag had ik het voorrecht bij mijn
nieuwe kennissen den wereldberoemden schilder Alma Tadema te ontmoeten.
Merkwaardig gauw voelde ik mij in de nieuwe omgeving thuis, en toen ik
aan den avond van dien eersten dag mijn kamers weer betrad, had ik het
gevoel alsof ik er reeds ik weet niet hoe lang woonde.



Den volgenden ochtend wachtte mij alweer een prettige verrassing. Ik
zat nog aan het ontbijt, toen twee jonge dames haar opwachting kwamen
maken. Zij introduceerden zich als medische studenten, kennissen van
den heer Gerritsen uit Amersfoort, die hun, door middel van een
uitvoerig telegram, verzocht had mij zooveel mogelijk van dienst te
willen zijn. En nu kwamen zij maar dadelijk haar hulp aanbieden. Het
ijs was spoedig tusschen ons gebroken. Reeds enkele uren later toog ik
met mijn nieuwe vriendinnen naar de medische school voor vrouwen in
Henriette Street, waar zij mij voorstelden aan vele mannelijke
hoogleeraren en aan nog meer vrouwelijke studenten. Van verschillende
kanten werd ik al dadelijk bij dit eerste bezoek, uitgenoodigd om de
lessen aan de school te komen volgen. Van Henriette Street voerde onze
weg naar Dr. Drysdale, de man die hoewel ik in Londen betrekkelijk
weinig met hem in aanraking kwam, mijn later leven sterk heeft
beïnvloed. Door Dr. Drysdale kreeg ik contact met Annie Besant, die
toentertijd in samenwerking met Charles Bradlaugh, zoowel in woord als
in geschrift, propaganda maakte voor de vrije gedachte. Ook Bradlaugh
en zijn dochters mocht ik ontmoeten.

Voor wie omtrent de in die dagen te Londen op den voorgrond tredende
persoonlijkheden niet volkomen georiënteerd zijn, diene, dat Charles
Bradlaugh (1833–1891) reeds op zeventienjarigen leeftijd zijn strijd
aanving tegen het Christendom, met een vlugschrift, getiteld: „A few
words on the Christian Creed” (1850). Hij betoonde zich tijdens mijn
verblijf te Londen in woord en geschrift, evenals dr. Drysdale, een
voorstander van de malthusiaansche theorie. Door deze personen kwam ik
weer in aanraking met andere mannen en vrouwen, die door hun propaganda
voor het „bewust moederschap” of door hunne theorieën omtrent
„willekeurige beperking van het kindertal”, het schijnheilige Engeland
uit die dagen in opschudding brachten.

Nog vóór ik mij zelf voldoende rekenschap van mijn bedoelingen had
kunnen geven, en vóór ik eigenlijk wist of ik het wenschte en wilde,
stond ik te Londen midden in de radicale groepen op wetenschappelijk,
politiek en zedelijk gebied, wier harde strijd gericht was tegen
conservatisme en schijnheiligheid. Ik bezocht de vergaderingen waar
Bradlaugh en zijn kleine schare volgelingen hunne opvattingen omtrent
de politiek van het oogenblik ten beste gaven. ’s Zondags woonde ik de
bijeenkomsten van de toen nog jonge „Fabian Society” bij en ook de
arbeidersvergaderingen hadden mijn volle aandacht.

Laat ik alweer ter verduidelijking voor sommige mijner lezers in dit
verband even zeggen, dat de „Fabian Society”, hoewel geheel op
socialistisch standpunt staande, geen agitatie onder de arbeiders
wenscht. Hare leden behoorden toen en behooren ook nu in hoofdzaak tot
de intellectueele middenklasse. Zij gelooven aan de mogelijkheid van
een beter inzicht bij de bezittenden. De naam der vereeniging is
ontleend aan Fabius Cunctator, een Romeinsch consul, bekend om de
verstandige taktiek die hij in den oorlog tegen Hannibal voerde.

Zoo waren dus mijn avonden door vergaderingen van velerlei aard in
beslag genomen. Als ik die bijeenkomsten bezocht, had ik reeds vele
uren van inspannenden arbeid achter mij. Mijne ochtenden bracht ik
steeds door in het groote kinderhospitaal in Great Ormondstreet. Daar
woonde ik eerst de druk bezochte poliekliniek bij en deed vervolgens
met een der geneesheeren de ronde door de zalen. ’s Middags begaf ik
mij naar een der hospitalen voor vrouwen, ’t zij om de theoretische
lessen van een bekend hoogleeraar te volgen, dan wel om hetgeen ik
theoretisch had geleerd, in de praktijk te zien toepassen. En nu is het
wel merkwaardig, dat terwijl de Engelsche vrouwelijke studenten die tot
de hospitalen toegelaten wilden worden, vele moeilijkheden te
overwinnen hadden, voor mij de deuren terstond opengingen.

De zeer enkele vrouwelijke doctoren stonden in die dagen in Engeland op
zeer gespannen voet met hunne mannelijke collega’s. De vakbond wenschte
haar niet als leden toe te laten, uit de medische vergaderingen werden
zij geweerd. Ik daarentegen mocht niet anders dan welwillendheid
ondervinden. Gehuwde medici noodigden mij in hun huiselijken kring;
ongehuwden waren, zoo vaak ik met hen in aanraking kwam, de
voorkomendheid zelve. De oorzaak van dit verschil in opvatting heb ik
eigenlijk nooit volkomen kunnen opsporen. Zeker, men wist dat ik mij in
het eigen land zou gaan vestigen en men behoefde dus geen concurrente
in mij te zien. Concurrentie was echter evenmin te vreezen van de
Amerikaansche vrouwelijke studenten, die in Londen hare studie kwamen
voltooien. Toch werden zij alles behalve vriendelijk ontvangen.
Misschien had ik die bevoorrechting te danken aan mijn jeugd en aan het
feit, dat ik, hoewel nog jong in jaren, met ernst en toewijding mijn
taak vervulde.



Van al de hospitalen die ik in Londen leerde kennen, boezemde het pas
opgerichte kleine ziekenhuis voor vrouwen in de Marylebone Road, mij
het meeste belang in. Aan het hoofd daarvan stond de eerste
vrouw-doctor in Engeland, Mrs. Garrett Anderson. De vrouwelijke medici
die met haar samenwerkten, hun aantal was trouwens gering, hadden
zonder onderscheid in het buitenland, meestal te Parijs, gestudeerd en
daar ook hare diploma’s verworven. Aangezien de jongste onder haar de
vier kruisjes achter den rug had, werd ik met mijn vijf en twintig jaar
als een baby beschouwd. Met dat al kwam men mij hartelijk en
vriendschappelijk tegemoet; en wat mij betreft, ik voelde mij in het
kringetje der vrouwelijke collega’s volkomen thuis. Vooral Mrs. Garrett
Anderson, die zich niet alleen voor de medische wetenschap
interesseerde, maar ook voor de sociale toestanden een open oog toonde,
had mijn volle sympathie. Ook tot haar zuster Mrs. Millicent Fawcett,
in die jaren reeds presidente van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht
in Engeland, voelde ik mij in hooge mate aangetrokken. Dank zij mijn
relatie met deze vrouwen, kreeg ik herhaaldelijk uitnoodigingen voor
„drawing-room meetings”, waar dan ten behoeve van een veertig- of
vijftigtal vrouwen uit de hoogere kringen, lezingen werden gehouden
over het nut en de noodzakelijkheid van het kiesrecht voor de vrouw.

Mij behoefde men van die noodzakelijkheid niet te overtuigen. Sinds
jaren vond ik het vanzelf sprekend, dat de vrouw op politiek gebied
dezelfde rechten diende te hebben, welke den man werden toegekend. Toch
bezocht ik gaarne die bijeenkomsten, omdat ik er de argumenten leerde
kennen, waardoor anderen overtuigd moesten worden. Mijn kennismaking
met de eerste strijdsters voor het vrouwenkiesrecht in Engeland, een
kennismaking die in vele gevallen tot een hechte, innige vriendschap
leidde, dateert uit die dagen.

In het Gedenkboek 1894–1919, uitgegeven door de Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht, heb ik aan dit deel van mijn verblijf in Engeland een
artikel gewijd.



Vroeger dan aanvankelijk in mijn bedoeling had gelegen, keerde ik naar
Nederland terug. Van 8 to 15 September 1879 werd namelijk te Amsterdam
een internationaal congres ter bevordering der geneeskundige wetenschap
gehouden, dat vele mij bekende Engelsche hoogleeraren en doctoren
wenschten bij te wonen. Op hun aanraden besloot ik ook naar Amsterdam
te gaan om dan, na afloop der bijeenkomsten, mijn studie in Londen te
hervatten. Daarvan is toen echter niets gekomen. Tijdens den duur van
het congres ontving ik zooveel aanvragen van Amsterdamsche families om
voortaan bij haar de huispraktijk te willen waarnemen, zoovele moeders
verzochten mij het medisch toezicht op hare kinderen uit te oefenen,
dat het mij verstandiger leek niet meer naar het buitenland te gaan.

Dank zij het congres was mijn naam op aller lippen. Het kwam mij voor,
dat ik met die onverwachte en ongezochte reclame mijn voordeel moest
doen. En zoo besloot ik mij reeds aanstonds als praktiseerend arts in
de hoofdstad te vestigen.

Hoe dikwijls werd gedurende de congresdagen mijn naam in de dagbladen
vermeld! Hoe vaak releveerden de kranten dat het congresbestuur, aan
welks hoofd professor Donders stond, bij alle feestelijkheden en elke
gebeurtenis van eenige beteekenis toonden, mijn aanwezigheid op prijs
te stellen.

Laat ik in dit verband citeeren wat het Algemeen Handelsblad van 9
September 1879 onder het opschrift: „De doctoren ten Raadhuize”,
schreef over de ontvangst, welke den congressisten aan den avond van
den eersten dag op het Prinsenhof door het stadsbestuur was bereid:

„Luider stemme kondigde de huissier de genoodigden aan. Voor het
gemeentebestuur, met den burgemeester aan het hoofd, maakten de heeren
het gewone compliment. Te negen uur was de raadzaal eivol, maar nog
steeds kwamen nieuwe gasten.

„Een naam werd den volke verkondigd, die de algemeene aandacht trok.
„Dr. Aletta Jacobs!”, klonk het, en op de meest bescheiden wijze kwam
de eerste Nederlandsche vrouwelijke doctor binnen. De Burgemeester
maakte voor haar eene uitzondering. Het bleef niet bij een buiging,
maar als hoofd der gemeente begroette hij Mejuffrouw Jacobs in de
raadzaal der hoofdstad met betuiging van warme sympathie.”

Nog een andere avond van datzelfde congres staat mij nu, na meer dan
veertig jaren, levendig voor den geest. ’t Was een feestelijke
bijeenkomst, ter eere van de buitenlandsche gasten georganiseerd. Het
programma vermeldde o.a. twee tableaux vivants. Bij het eerste levende
beeld, dat het heden en het verleden moest voorstellen, zagen wij
Lister tegenover Ambroise Paré op het slagveld. Daverend applaus
weerklonk door de zaal. Het handgeklap werd ten slotte een ovatie voor
den Engelschen geleerde, die in de zaal aanwezig was. Men riep, men
juichte zoo van ganscher harte, dat Lister ten slotte op het podium
verscheen om voor die hulde zijn dank te betuigen.

Het tweede beeld, „de toekomst”, bleek een copie van Rembrandt’s
„Anatomische Les” te zijn, met dit verschil echter, dat de
mannenfiguren door vrouwen waren vervangen.

Het Algemeen Handelsblad van 16 September 1879 schreef daarover:

„Zij die doceerde, Prof. Tulp, was een bekende doctores. Natuurlijk was
zij het niet zelve, maar in kleederdracht, gestalte en gelaat zoodanig
geïmiteerd, dat haar naam uit aller mond klonk. En nu was het de beurt
van Dr. Aletta Jacobs om de betuigingen van algemeene sympathie te
ontvangen.”

Ook de buitenlandsche bladen lieten zich niet onbetuigd.

Dr. Petithan, die in een Fransch medisch blad, „Le Scalpel”, verslag
uitbracht over het congres, schreef over mij:

„J’ai saisi l’occasion de la 4e conclusion pour rendre hommage à
l’étude de la médecine par les femmes, si bien représentées au Congrès
par Mlle. Jacobs. J’ai dit que c’était aux femmes médecins qu’il
appartenait d’apprendre à leurs soeurs, toutes les lois de l’hygiène et
leurs devoirs les plus essentiels trop souvent ignorés.

„Il n’est pas possible de se figurer la science sous une forme plus
charmante que celle de cette jolie juive de 25 ans, suivant les
discussions les plus délicates avec un aplomb et un tact parfait,
restant femme gracieuse toujours, et me remettant, en signe de
reconnaissance, un savant mémoire sur les localisations cérébrales”.
[1]

Laat ik, oude vrouw, dit hoofdstuk besluiten met speciaal mijn
lezeressen in vertrouwen te vertellen, dat doctoren uit alle
windstreken van Europa mij tijdens het congres en ook daarna, hun hart
en hand aanboden. Die huwelijksaanzoeken hebben, waarom zou ik het
verzwijgen, mijn gevoel van eigenwaarde gestreeld. Mijn hart echter
bleef volkomen onbewogen.








IV

DE EERSTE JAREN VAN MIJN PRAKTIJK

    Pioniersarbeid naar allen kant.—Hoe het veertig jaar geleden in
    Amsterdam was.—Ik maak kennis met Carel Victor Gerritsen.—Nieuwe
    vriendschapsbanden worden gelegd.—Mijn werk onder de
    volksklasse.—Een zware slag treft mij.


Dadelijk na afloop van het congres begon ik dus te Amsterdam de
medische praktijk uit te oefenen. Ik had mij gevestigd op de
Heerengracht bij het Koningsplein, ten huize van een weduwe bij wie ik
eenige kamers had gehuurd. Tegen zes uur ’s avonds trok ik naar de
Ferdinand Bolstraat, waar vader en moeder woonden. In het ouderlijke
huis gebruikte ik dagelijks den hoofdmaaltijd.

Van den eersten dag af was de toeloop van patiënten zoodanig, dat ik
met een gerust hart de toekomst tegemoet kon zien. Elken middag van één
tot drie uur ontving ik de patiënten bij mij thuis en verder legde ik,
zoowel des ochtends als in den namiddag, doctorsvisites af.

Om de buitenlandsche medische tijdschriften geregeld te kunnen volgen,
besloot ik lid te worden van het Leesmuseum op het Rokin. In Groningen
bezocht ik steeds het leesmuseum als ik het een of ander moest nazien.
Ook in Londen had ik een groot gedeelte van mijn vrijen tijd in het
British Museum doorgebracht. Waarom zou ik mij in Amsterdam het genot
ontzeggen om, zoo vaak mijn tijd mij zulks veroorloofde, naar hartelust
te snuffelen in boeken en tijdschriften die ikzelf niet bezat? Ik toog
dus op een goeden dag naar het Leesmuseum om te informeeren welke
formaliteiten ik had te vervullen, om als lid te worden ingeschreven.
Welk een consternatie wekte die eenvoudige vraag! Men bracht mij aan
het verstand, dat ik met een heeren-leesmuseum te doen had. Men deelde
mij mede, dat het nog nooit bij een vrouw was opgekomen het
lidmaatschap te ambieeren. Men trachtte mij van mijn voornemen af te
brengen, door de veronderstelling te opperen dat ik, een vrouw, groote
kans liep gedeballoteerd te worden. Mocht dat tegen veler verwachting
in niet geschieden, dan, zoo zeide men verder, zouden ongetwijfeld heel
wat mannen bedanken, om huiselijke onaangenaamheden te voorkomen. Ik
verklaarde het verband tusschen deze beide feiten niet te begrijpen,
waarop men mij uitlegde, dat de echtgenooten aan het lidmaatschap van
het Leesmuseum een heel andere beteekenis zouden hechten, als zij
wisten dat de mannen er kans liepen een vrouw of vrouwen te ontmoeten.
Ondanks al deze bezwaren besloot ik mij niet van mijn plan te laten
afbrengen. Ik wendde mij dan ook terstond tot eenige der aanwezige
leden, zette hun uiteen, dat ik voor mijn verdere ontwikkeling de
boeken- en tijdschriften-verzameling die het leesmuseum omvatte,
moeilijk kon missen en vroeg ten slotte of zij, dit wetende, bereid
waren mij als lid voor te dragen. De heeren voldeden aan dit verzoek,
met het gevolg, dat ik ter ballotage werd voorgehangen.

De vrouwen en jonge meisjes, die thans zonder eenige moeite tot het
Leesmuseum worden toegelaten, zullen wellicht nauwelijks kunnen
gelooven, dat verscheiden Amsterdamsche dames het noodig vonden mij,
liefst in ongeteekende brieven, ter dege de les te lezen over het feit,
dat ik de brutaliteit had gehad mij als lid te laten voorhangen van een
instelling, door mannen en voor mannen opgericht. Twee dames gingen
zelfs zoo ver, dat zij mij in mijn eigen woning deswege op
onbehoorlijke wijze kwamen de les lezen. Ik heb ook die
verontwaardiging kalmpjes langs mijn kant laten gaan en ik was niet
eens bijzonder verrast door de mededeeling, dat men mij als lid wilde
erkennen. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat niemand mij in het
Leesmuseum, waar ik dikwijls mijn vrije uren doorbracht, ooit een
stroohalm in den weg heeft gelegd.

Spoedig nadat ik mij gevestigd had, kreeg ik herhaaldelijk collega’s op
bezoek. De heeren verklaarden mij met raad en daad te willen bijstaan
en ik ben er van overtuigd, dat dit inderdaad oprecht was gemeend.
Jammer genoeg kwamen hunne adviezen allerminst met mijne opvattingen
overeen en zoo kon het niet anders of de belangstelling der confraters
moest verflauwen, naar mate hun bleek dat ik van de mij gegeven wenken
niet gediend was. Zeker ware het verstandiger geweest de heeren in den
waan te laten, dat ik hunne adviezen ter harte nam, maar dat lag nu
eenmaal niet in mijn aard. Hoeveel onaangenaamheden zouden mij toen en
later bespaard zijn gebleven, als ik de kunst had verstaan mijn
gedachten nu en dan te verbergen....

Wanneer ik nu in alle kalmte overdenk, wat mijn bezoekers mij kwamen
vertellen, kan ik mij trouwens levendig voorstellen, dat hunne woorden
somwijlen mijn bloed deden koken. „Gij moet U uitsluitend bepalen tot
het verleenen van verloskundige hulp” zeiden de medici, die geen
obstetrici waren. En men gaf mij de verzekering, dat ik dan op de
medewerking van alle Amsterdamsche collega’s kon rekenen. „Blijf vooral
een flink stuk beneden het gebruikelijke tarief, dan zien de medici
hier ter stede dat gij U niet als hun gelijke beschouwt”, adviseerden
anderen. Hoe verwonderd keken zij mij aan, toen ik hen verzekerde dat
het wel degelijk in mijn bedoeling lag, mij als arts op voet van
gelijkheid met de te Amsterdam gevestigde medici te plaatsen. Toen ik
in mijn verontwaardiging verklaarde, dat ik, die met broers was
opgevoed, die steeds met jongens op de school- en collegebanken had
gezeten, nooit iets van de intellectueele superioriteit der mannen had
gemerkt, veranderde hun verbazing zelfs in ergernis.

In dit verband wil ik even vertellen van een niet onvermakelijke
ervaring, welke ik in de eerste jaren van mijn loopbaan, juist ten
opzichte van de vergoeding van mijn medische diensten, mocht opdoen. Ik
had, na langdurige behandeling, de echtgenoote van een Amsterdamsch
patriciër kunnen verzekeren, dat zij van een ernstige gynaecologische
kwaal, waaraan zij vele jaren had geleden, genezen was. Zooals dat in
die jaren toen gebruikelijk was, diende ik bij den aanvang van het
nieuwe jaar mijn rekening in. Enkele dagen later kreeg ik den
echtgenoot van mijn ex-patiënte op bezoek. Nog zie ik hem de kamer
binnenkomen, mijn nota tusschen duim en wijsvinger van de linkerhand
geklemd. Nog hoor ik den geïrriteerden toon waarop hij mij verweet, dat
ik, een vrouw, hem een rekening had durven sturen even hoog als die van
welken mannelijken arts dan ook.

„Hoe komt U op het denkbeeld!” riep hij, één en al verontwaardiging. „U
moest toch stellig weten, dat niemand er aan denkt om vrouwenarbeid
even hoog te betalen als werk dat door mannen wordt verricht.”

Ik vond het feit dat iemand, die in den Amsterdamschen groothandel een
positie van beteekenis bekleedde, mij kwam kapittelen omdat ik het
durfde wagen de betaling te vragen, welke mij volgens doctorentarief
toekwam, zóó vermakelijk, dat ik niet boos kon worden over den toon,
die door mijn bezoeker werd aangeslagen.

„Hebt U dan”, vroeg ik doodkalm, „toen mevrouw Uw echtgenoote inderdaad
ernstig ziek was, minderwaardige en daarom goedkoope medische hulp voor
haar gezocht? Ik vermoed, dat het U in de eerste plaats om goede hulp
te doen was. Ik dacht, dat gij U daarom tot mij, de eenige vrouwelijke
doctor in Nederland, hadt gewend.”

„Komt gij”, zoo vroeg ik verder, „U werkelijk in ernst beklagen over
een nota, gebaseerd op de tarieven door mijne mannelijke collega’s
vastgesteld? Gij moest het veeleer waardeeren dat ik mij daaraan houd,
in plaats van mij te beroepen op de bevoorrechte positie vooralsnog de
eenige vrouwelijke doctor in het land te zijn en mij daarom duurder te
laten betalen dan de overige Amsterdamsche medici.”

Wat mijn bezoeker op deze philippica geantwoord heeft, weet ik niet
meer, alleen herinner ik mij dat zijn echtgenoote enkele dagen later de
rekening kwam betalen en dat zij daarbij tegelijk haar spijt betuigde
over het optreden van haren heer gemaal.



Hoeveel moeilijkheden heb ik in die eerste jaren, toen ik als
zelfstandig werkende vrouw mijn beroep uitoefende, moeten overwinnen.
Hoe is dat alles in den loop der tijden veranderd! Als ik de huidige
toestanden vergelijk met die van veertig jaar her, kan ik mij levendig
voorstellen, dat mijn verhalen den jongeren soms als sprookjes in de
ooren moeten klinken. En nu denk ik in de eerste plaats aan dingen, op
zich zelf niet meer dan kleinigheden, maar die toch, telkens als ik
mijn doel bereikt had, een overwinning beteekenden waarvan het succes
mij een niet geringe voldoening schonk.

Kunnen de honderden vrouwen die dagelijks de Kalverstraat passeeren,
zich nu nog voorstellen dat veertig jaar geleden, die drukke
winkelstraat van 12 tot 4 uur ’s middags voor de „fatsoenlijke” dames
verboden terrein was? In die uren gingen de heeren naar en van de Beurs
en ’t waren alleen prostituées die zich in de omgeving van den Dam
vertoonden en in de Kalverstraat flaneerden. Geen vrouw van onverdachte
reputatie had in dat tijdsbestek zich in de Kalverstraat durven
begeven. Zij wist immers van te voren dat zij zich bloot stelde aan
onhebbelijkheden, dat haar gedrag gecritiseerd zou worden, zoo goed aan
de bittertafel der heeren als op de naaikransjes van hare
seksegenooten. Moet ik nog zeggen, dat ik mij van den aanvang af aan
deze usance niet heb gestoord? Dat ik mij het recht voorbehield op elk
uur van den dag en zoo noodig ook op elk uur van den nacht, door de
Kalverstraat te loopen? Zij die het relaas van mijn leven tot dusver
hebben gevolgd, zullen dit een van zelf sprekend iets vinden. Ik deed
echter meer. Zoo dikwijls ik daartoe in de gelegenheid was, wekte ik
den vrouwen op mijn voorbeeld te volgen. Op die manier toch zouden zij
een einde kunnen maken aan den schandelijken toestand, dat midden op
den dag en in het hart van de hoofdstad, niets meer of minder dan een
publieke vrouwenmarkt werd gehouden. Het was onteerend voor de vrouw,
en het bracht voor den man ontegenzeggelijk gevaren met zich. Daarom
meende ik, dat alleen reeds uit zedelijkheidsoverwegingen, een zoo
groot mogelijk aantal van haar die tot dusver de Kalverstraat in den
namiddag hadden gemeden, zich er juist gedurende beurstijd dienden te
vertoonen.



Werkende vrouwen en studeerende jonge meisjes, die het nu de gewoonste
zaak ter wereld vinden, dat zij zich bij dag of nacht frank en vrij
langs ’s heeren straten kunnen bewegen, zullen alweer moeite hebben om
ten volle te begrijpen, wat het bij avond en nacht op straat loopen,
veertig jaar geleden beteekende. Noch het publiek, noch de politie was
daaraan gewend; en zoo kon het gebeuren, dat zelfs de mannen die door
de overheid waren aangewezen voor de veiligheid der straat te zorgen,
in dezen hun plicht verzaakten.

Elken avond na den eten keerde ik tusschen zeven en acht uur, van de
ouderlijke woning naar mijne kamers terug. Een heer die mij herhaalde
malen door zijn voortdurend op den voet volgen had gehinderd, ging op
een gegeven avond zoo ver, dat hij mij, notabene onder de oogen van een
politie-agent, op onhebbelijke wijze beetpakte. Natuurlijk liep ik op
den agent toe om mij over deze manier van doen te beklagen. In plaats
van mij tegen den aanrander te beschermen, beet de handhaver der
openbare orde mij toe: „Blijf ’s avonds thuis, dan zul je op straat
geen last hebben.” Hoewel ik ten hoogste verontwaardigd was, liet ik de
zaak rusten tot zich betrekkelijk kort daarna een gelegenheid bood haar
met andere grieven naar voren te brengen.

Op een avond kwam ik kort na middernacht van een ziekenbezoek thuis. Ik
had het rijtuig dat mij naar mijn kamers bracht, reeds weggestuurd,
toen ik, bovengekomen, een briefje vond, met het verzoek om nog in elk
geval, vóór ik mij te ruste begaf, te komen kijken naar een roodvonk
patiëntje, op de Heerengracht bij het Thorbeckeplein.

De telefoon moest in die dagen nog worden uitgevonden. Van een rijtuig
bestellen kon dus geen sprake zijn. ’t Kind was trouwens binnen vijf
minuten te bereiken. Ik begaf mij daarom te voet naar de woning. ’t Was
doodstil op straat. De eenige die ik op mijn weg ontmoette was een
politieagent, die mij opvallend monsterde. Toen ik na mijn bezoek aan
de zieke huiswaarts keerde, kwam ik dienzelfden agent weer voorbij. De
man had waarlijk den brutalen moed handtastelijk te worden, zoodat ik
mij tegen hem moest verdedigen, hem mijn naam noemde en hem vertelde
dat ik van zijn gedrag melding zou maken. Den volgenden ochtend vroeg
ik den hoofdcommissaris van politie te spreken en vertelde hem van de
treurige ervaringen met zijn ondergeschikten opgedaan. Hij was mij
dankbaar voor mijn mededeelingen. Zeer terecht was hij van oordeel, dat
het in de allereerste plaats op den weg der politie lag de openbare
wegen veilig te houden voor iedereen, dus ook voor de vrouw. Ik verliet
zijn bureau met de verzekering, dat ik mij nooit meer over de
Amsterdamsche politie zou hebben te beklagen. En tot op den huidigen
dag is die voorspelling waar gebleken.



Bij het terugdenken aan al die dwaze usances uit een tijd die den
modernen mensch oneindig ver lijkt, herinner ik mij de zonderlinge
gewoonte in den Stadsschouwburg, die wilde, dat de heeren in de
stalles, de dames in de loges of op de balcons plaats namen. Voor
zoover ik heb kunnen nagaan, bestonden dienaangaande geen gedrukte of
geschreven voorschriften. ’t Was een gewoonte-gebruik, maar dat door de
schouwburgbezoekers nimmer werd overtreden.

In de entre-actes en gedurende de pauze gebruikten de stalles-bezoekers
ongegeneerd den kijker om wie op de balcons en in de loges zat, zoo
goed mogelijk te kunnen inspecteeren. Of de aldus in ’t vizier genomen
en zich daarover hebben beklaagd, weet ik niet. Wel echter herinner ik
mij, dat het bestuur van den Stadsschouwburg op een goeden dag
decreteerde: „Vrouwen zonder mannelijke geleide worden niet meer tot
den schouwburg toegelaten”. In dit verband dient gereleveerd, dat de
zoogenaamde fatsoenlijke dames, indien zij geen man of broeder hadden
om haar te chaperonneeren, naar schouwburg of concertzaal togen onder
geleide van een Amsterdamschen kruier. De man werd voor zijn gezelschap
per uur betaald, en al naar zijn hoofddeksel bestond uit een pet of een
hooge zijden, was het loon kleiner of grooter. Niet als doctor, maar
uitsluitend als vrouw voelde ik mij gedrongen tegen dit besluit te
protesteeren. Hoewel ik betrekkelijk weinig naar den schouwburg ging,
wilde ik mij de enkele keeren dat ik een voorstelling bijwoonde, niet
het gezelschap van een kruier laten opdringen, te minder omdat ik mij
volkomen in staat achtte mij zelf te beschermen.

Onmiddellijk schreef ik een fel protest tegen het door het bestuur
genomen besluit. Ik nam tevens de gelegenheid te baat om te wijzen op
het dwaze verschijnsel, dat in den Amsterdamschen Stadsschouwburg de
geslachten streng van elkander werden gescheiden. Als antwoord op dit
protest ontving ik een brief van het bestuur, met de mededeeling dat op
vrouwen als ik het besluit niet zou worden toegepast. De bedoeling was
alleen bezoeksters te weren, die door haar kleeding of gedrag aanstoot
konden geven.

Hoe dwaas ook deze opvatting was, bleek op een avond, toen de
echtgenoote van een bekenden Amsterdammer uit den schouwburg verwijderd
zou worden, omdat enkele suppoosten haar kleeding te opvallend vonden.
Te elfder ure werd deze flater voorkomen. Sindsdien heeft men, voor
zoover ik weet, de bezoeksters ongemoeid gelaten.



Kort na mijn vestiging kreeg vader bezoek van den jongen man, die,
zonder dat ik tot dusver persoonlijk met hem in contact was gekomen,
zich, zoo vaak de gelegenheid daartoe bestond, een waar vriend had
betoond. Carel Victor Gerritsen kwam vragen of er bezwaar bestond, dat
hij kennis met mij maakte. Terecht was vader, op wien de bezoeker een
zoo gunstigen indruk maakte, dat hij hem uitnoodigde zoo vaak hij wilde
bij hem te komen, van meening dat ik er prijs op zou stellen den heer
Gerritsen persoonlijk dank te zeggen voor de vele vriendelijkheden,
welke hij mij in den loop der jaren had bewezen. Omdat ik echter alleen
gedurende het etensuur thuis vertoefde, raadde hij den onbekenden
vriend aan, om bij mij belet te vragen voor een middag of avondbezoek
op de Heerengracht.

Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat ik hoewel ik na elk examen een
hartelijk briefje mocht ontvangen, dat met een dankbetuiging werd
beantwoord; en hoewel ik den heer Gerritsen indertijd mijn
erkentelijkheid had betuigd voor de waardevolle introducties die mij
het verblijf in Londen zooveel gemakkelijker hadden gemaakt, ik toch
nooit pogingen in het werk had gesteld om iets naders over den
vriendelijken onbekende te vernemen.

Gerritsen daarentegen had zich steeds met mij beziggehouden. Hij volgde
mij in alle phases van mijn studie, en toen ik te Groningen promoveerde
was hij ook onder mijn gehoor geweest. Zijn beschroomdheid tegenover
mij was oorzaak, dat hij mij toen niet als zooveel anderen, persoonlijk
was komen geluk wenschen. Toch vond ik het prettig den jongen man, die
klaarblijkelijk zooveel belang in mij stelde, van aangezicht tot
aangezicht te leeren kennen. Het duurde echter nog geruimen tijd, eer
de hechte vriendschap welke spoedig tusschen ons ontstond, in liefde
veranderde.



Het spreekt vanzelf dat mijn kennissenkring te Amsterdam grooter werd,
naar mate ik mij meer in het publieke leven bewoog. Tot de vrouwen die
al dadelijk den wensch te kennen gaven met mij in contact te komen,
behoorden o.a. Hélène Mercier, Catharina Alberdingk Thym, Cornelie
Huygens en Elise Haighton. Zij allen waren mij bij name bekend door
hetgeen zij reeds als schrijfsters gepubliceerd hadden. De innige
vriendschap welke tusschen ons tot stand kwam, heeft bij allen
voortgeduurd totdat de dood ons scheidde.

Het waren trouwens niet alleen vooraanstaande vrouwen, die mij hare
belangstelling waardig keurden. Ook mannen als B. H. Heldt, de
toenmalige leider van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, dr.
W. Doorenbos, de geestelijke vader van de literaire beweging in de
tachtiger jaren, en vele anderen wier namen ik niet alle zal
releveeren, gaven blijk van hun sympathie. Het is aan den omgang met al
die mannen en vrouwen van beteekenis, dat ik, voor een groot gedeelte
althans, mijn verdere ontwikkeling op politiek en sociaal gebied, heb
te danken.



Door mijn omgang met Heldt kwam ik in aanraking met andere
bestuursleden van het Werkliedenverbond, wier vrouwen ik na verloop van
tijd eveneens leerde kennen. Gesprekken met haar gevoerd, deden mij
inzien, dat de arbeidersklasse dringend behoefte had aan deskundige
voorlichting op het gebied der hygiëne, vooral wat het verzorgen van
kinderen betrof. Dank zij de medewerking van Heldt, die er o.a. voor
zorgde dat ik gratis de beschikking kreeg over een paar vertrekken in
het gebouw van het Werkliedenverbond, toen nog gevestigd boven een
kroeg in de Spuistraat, hoek Kattegat, kon ik in den winter van het
jaar 1880 een cursus openen voor vrouwen. Op twee avonden in de week
kwamen wij bijeen en dan behandelde ik met mijn gehoor de eerste
beginselen der hygiëne. Ook over de wijze waarop zuigelingen verzorgd
moesten worden, lichtte ik de vrouwen in. Een gevolg van die lessen
o.a. was, dat ik mij al heel gauw gedurende twee ochtenden in de week,
in datzelfde lokaal beschikbaar stelde voor het gratis verleenen van
medische hulp aan onbemiddelde vrouwen en kinderen. Gedurende een
tijdperk van veertien jaren heb ik die gratis consulten geregeld
voortgezet. Het bestuur van het Werklieden-Verbond deed mij
herhaaldelijk blijken hoezeer het die bemoeiingen op prijs stelde. Toen
het Verbond in 1889 verhuisde naar het groote, ruime gebouw op het
Singel dat d’Geelvinck heette, kreeg ik terstond de beschikking over
twee ruime, goed verlichte vertrekken. In de praktijk bleek het feit
dat die vertrekken hoog in het gebouw gelegen waren, een onoverkomelijk
bezwaar voor vele zieke vrouwen en voor moeders met zieke kinderen.
Vandaar dat ik weldra het aanbod, mij door een in de Tichelstraat
wonende weduwe gedaan, om twee kamers tegen geringe vergoeding voor de
armenpraktijk beschikbaar te stellen, aanvaardde. Van het oogenblik dat
ik naar de Jordaan verhuisde, verslapten de relaties met het Werklieden
Verbond.

Veertien jaar, ik zeide het zooeven reeds, heb ik mij twee keer per
week beschikbaar gesteld om behoeftige vrouwen uit alle kringen der
maatschappij van advies te dienen. Over gebrek aan toeloop had ik
nimmer te klagen. De reden dat ik dezen tak van arbeid ten slotte heb
laten varen, vond zijn oorzaak in een langdurige ziekte, die mij weken
achtereen uit mijn werk rukte. Gedurende dien tijd was de weduwe bij
een harer dochters gaan inwonen, hetgeen ten gevolge had dat mij de
geschikte lokalen, noodig voor het hervatten der armenpraktijk,
ontbraken.



Kort nadat ik mij te Amsterdam had gevestigd, werden in de hoofdstad
des lands plannen beraamd tot het stichten eener vereeniging, die ten
doel zou hebben: „het opwekken van staatkundig leven en het bevorderen
van maatschappelijke belangen”. De naam dier vereeniging zou zijn: De
Unie. Ik was weer de eerste vrouw die zich voor het lidmaatschap kwam
aanmelden. Het duurde zelfs eenigen tijd eer mijn voorbeeld navolging
mocht vinden. De openbare vergaderingen der nieuwe vereeniging gaven
mij gelegenheid om mij omtrent vele brandende vraagstukken op sociaal
gebied te oriënteeren. Zoo weinig was men er toen aan gewend dat
vrouwen openbare vergaderingen bijwoonden, dat de verslaggevers der
bladen het noodig vonden in hunne verslagen steeds mijne
tegenwoordigheid op de bijeenkomsten extra te vermelden. Eerst nadat ik
de verslaggevers had medegedeeld dat deze vermelding mij hinderde, is
dit nagelaten.



Door mijn gratis spreekuren in de Jordaan gehouden, kwam ik in nauwe
aanraking met de arme en armste bevolking der hoofdstad. Als de vrouwen
of kinderen te ziek waren om mij te komen consulteeren, zocht ik hen
dikwijls in eigen woning op. Wat al ellende heb ik daar aanschouwd!
Meer nog dan de vreeselijke armoede in zoo veel gezinnen, troffen mij
echter de schandelijke woningtoestanden in vele armenwijken der stad.
Hoe was het mogelijk dat menschen in dergelijke krotten konden leven?
Hoe kwam het dat de overheid die wantoestanden liet voortbestaan?

Al mijn verontwaardiging en al mijn medelijden placht ik in die dagen
uit te storten bij Hélène Mercier, van wie ik wist dat de nooden der
armen haar na ter harte gingen. Gedurende haar jarenlange ziekte had
deze sterk sociaal voelende vrouw, zich door lectuur wel op de hoogte
gesteld van het leven en werken der arbeidende bevolking in het
buitenland, maar van de ergelijke woningtoestanden in de eigen stad,
wist zij door eigen aanschouwen zoo goed als niets. Mijn verhalen gaven
haar aanleiding te verzoeken of zij mij op mijn tochten door de
volksbuurten nu en dan mocht vergezellen, een verzoek dat ik gaarne
ingewilligd heb, al zorgde ik er steeds voor, dat mijn lichamelijk
zwakke en geestelijk heel fijn besnaarde vriendin, niet te veel ellende
tegelijk te aanschouwen kreeg. De bezoeken door ons te zamen in de
krotwoningen afgelegd, hebben haar geïnspireerd tot een in breeden
kring besproken artikel in „het Sociaal Weekblad”. Dat de wantoestanden
op woninggebied te Amsterdam gaandeweg beter zijn geworden, is mede te
danken aan het felle licht door Hélène Mercier er op geworpen.



In de maand Maart van het jaar 1881 trof mij een slag, die vele maanden
achtereen mijn lust om te werken, zoo goed als mijn streven naar
verdere ontwikkeling, verlamde.

Op het alleronverwachtst moest ik mijn goeden, braven vader missen. Een
beroerte maakte in enkele oogenblikken een einde aan zijn leven. Nooit
zal ik de gevoelens vergeten die mij bezielden, toen ik aan zijn
stervenssponde stond. Hoe duidelijk drong toen tot mij door, wat ik in
hem had verloren.... Elken middag besprak ik met vader de
ziektegevallen in mijn praktijk en daarnaast discussiëerden en
debatteerden wij over alle mogelijke sociale vraagstukken. Lang niet
altijd kon ik mij met zijne opvattingen vereenigen, maar ook als mijn
meening lijnrecht tegenover de zijne stond, vond ik het een genot naar
zijn argumentaties te luisteren. Ik wist trouwens maar al te goed, dat
hij dikwijls redeneerde tegen beter weten in. De vrees dat ik mij
moeilijkheden op den hals zou halen, heeft hem dan weerhouden mij in
mijn overtuiging te sterken. Liefde en zorg voor het kind, dat ik in
zijn oogen altijd was gebleven, dreven hem er dan toe ook de andere
zijde van het vraagstuk onder mijn oogen te brengen.

Neen, lang niet altijd heb ik vader’s raad opgevolgd. De gedachte
echter dat er iemand was tot wien ik mij in gevallen van twijfel kon
wenden, in het heerlijk bewustzijn dat een verstandig, onbaatzuchtig
advies mij nimmer zou worden onthouden, gaf mij innerlijk grooten
steun.

Lang heeft het geduurd eer ik in het onherstelbaar verlies kon
berusten.








V

HET WILLEKEURIG MOEDERSCHAP

    Vrouwenleed.—Het middel gevonden.—Roeien tegen den stroom op.
    —Uren van twijfel en dagen van strijd.—Het einde kroont het werk.


Reeds gedurende mijn studententijd en vooral tijdens mijn verblijf in
het gasthuis te Amsterdam, werd ik herhaaldelijk gekweld door de
gedachte aan het vele en zware leed door vrouwen geleden, die maar
telkens weder zwanger werden, hoewel die toestand om de een of andere
reden noodlottig voor haar leven kon worden.

In de lange gesprekken die ik op de kraamkamer met haar voerde, hadden
zij mij uiteengezet, waarom het voor haar onmogelijk was nieuwe
zwangerschap te voorkomen, als onthouding van geslachtsgemeenschap
daarmede gepaard moest gaan. Vrouwen die niet anders dan kwijnende of
levenlooze kinderen ter wereld brachten, zoo goed als zij voor wie elke
nieuwe bevalling een nieuwe worsteling met den dood beteekende, kwamen
toch steeds weer in zwangeren toestand in de kraamkamer terecht.
Gezinnen, waarin het aantal kinderen, gezien den lichamelijken toestand
der moeder en de levensomstandigheden der ouders, toch reeds groot was,
namen toch telkens weer in omvang toe. Uren achtereen kon ik over dit
probleem peinzen, zonder dat ik uitkomst zag. Soms besprak ik het
ingrijpende vraagstuk met eenige mijner medestudenten, maar die zagen
het geheel anders in. „Ja,” zeiden zij doodkalm, „dat is nu eenmaal het
lot der vrouw”. Of ook wel: „Laten wij blij zijn, dat er geen middelen
bestaan om zwangerschap te voorkomen. Waren ze er wel, dan zou de
wereld binnen afzienbaren tijd door gebrek aan menschen te gronde
gaan.”

Het toeval, dat in ons leven dikwijls een groote rol speelt, deed mij
in Londen bijna direct verzeild geraken in een kring van lieden, die
zich ook in het openbaar bezig hielden met dezelfde kwestie, waarover
ik in mijn eentje zoo dikwijls had nagedacht. Toen ik in Engeland
vertoefde, stelden Annie Besant, Dr. Drysdale, de uitgever Truelove en
vele anderen, zich voortdurend bloot aan gerechtelijke vervolging,
omdat zij in het openbaar de beperking van het kindertal bespraken en
over dit onderwerp hunne gedachten publiceerden. In datzelfde Engeland
had toen reeds eenige jaren te voren een boek het licht gezien,
geschreven „by a doctor of medicine”. Het werk dat den titel voert
„Elements of Social Science”, met den ondertitel: „Physical, Sexual and
natural Religion”, is later ook in de Duitsche, Fransche,
Nederlandsche, Italiaansche en Portugeesche taal verschenen. De
schrijver, een leerling van Malthus en John Stuart Mill, tracht in zijn
merkwaardig boek aan te toonen, dat de bevolking, indien geen
belemmerende invloeden optreden, zich in geometrische reeks kan
vermeerderen, 1, 2, 4, 8, 16, 32 enz., terwijl in het gunstigste geval,
in een zelfde periode de middelen van bestaan slechts kunnen toenemen
in arithmetische reeks, 1, 2, 3, 4, 5, 6, enz. Hij toont zich in het
vervolg van zijn wetenschappelijk werk een geestverwant van Malthus,
wat betreft de gevolgen welke daaruit voor gezin en maatschappij
voortspruiten, doch hij bestrijdt zijn leermeester als het gaat om de
middelen ter voorkoming van overbevolking en wat daarmede samenhangt.
Het principe van Malthus: „late huwelijken en geslachtelijke onthouding
vóór het huwelijk”, keurt de „doctor of medicine” op sociale en
medische gronden af. Zijn meening is, dat men zich van
anticonceptioneele middelen heeft te bedienen.

Toen ik het boek in handen kreeg, had ik zoowel schrijver als uitgever
reeds herhaaldelijk ontmoet, en met de lieden die de in het werk
verkondigde leer, in woord en geschrift voorstonden, was ik in contact
getreden. Groot was mijn vereering, was ook mijn bewondering voor de
mannen en vrouwen, wier levensdoel het was om, desnoods ten koste van
eigen geluk, de wereld en de menschen gelukkiger en beter te maken. Ik
had den grootst mogelijken eerbied voor hunne hooge levensopvatting,
waaraan een sterk geprononceerd sociaal bewustzijn ten grondslag lag.

Ofschoon ik mij, misschien door mijn gebrek aan voldoende kennis in dat
opzicht, met de economische basis waarop hun leer gegrondvest was, niet
kon vereenigen, begreep ik toch dat uit een medisch en sociaal-medisch
oogpunt bezien, het middel, dat zij ter bereiking van hun doel
aanprezen, voor de menschheid groote waarde moest hebben. Wie
deugdelijke anti-conceptioneele middelen tot zijn beschikking had, zou
onnoemelijk veel leed kunnen voorkomen. Dat hadden de gesprekken met de
kraamvrouwen in het Amsterdamsche ziekenhuis mij wel geleerd, dat wist
ik door den aanblik van zooveel zuigelingen, wier geboorte alles
behalve met blijdschap tegemoet was gezien, wier bestaan in vele
gevallen noch voor de ouders, noch voor de gemeenschap, ook maar in het
minst gewenscht was. Restte dus slechts de vraag, of de toen ter tijd
bestaande voorbehoedmiddelen tegen ongewenschte bevruchting inderdaad
deugdelijk waren. Een antwoord in bevestigenden zin durfde ik daarop
niet geven. Ik twijfelde aan de betrouwbaarheid, aan het absoluut
doeltreffende dus, zoo goed als aan de geschiktheid voor het gebruik;
en ik wist niet of onder de aanwending de gezondheid zou kunnen lijden.
Zoo moest ik dan eigenlijk constateeren, dat de omgang met de lieden
die behoorden tot de kringen, waaruit de schrijver van het boek in
kwestie was voortgekomen, mannen en vrouwen die zich Neo-Malthusianen
noemden, omdat zij wel de leer van Malthus aanhingen, doch bij de
bestrijding van het door hem beschreven kwaad, hun eigen middelen en
niet de zijne gebruikten, mij wel veel theoretische kennis omtrent het
vraagstuk had geschonken, doch dat ik, wat de praktische oplossing
betreft, nog vrijwel op het doode punt was blijven staan.



In het vaderland teruggekeerd, werd de kwestie waaraan ik te Londen
mijn volle aandacht had geschonken, aanvankelijk door andere dingen die
mij bezig hielden, op den achtergrond geschoven. De gratis consult-uren
voor min- of onvermogende vrouwen, die mij uit den aard der zaak weer
in nauw contact brachten met vertegenwoordigsters der zoogenaamde
volksklasse, waren oorzaak dat het diepingrijpende probleem mij weer
voortdurend bezighield. Hoe kon het ook anders, waar ik schier
dagelijksch ziekten moest constateeren, welke een rechtstreeksch gevolg
waren van ongewenschte zwangerschappen, waar voorts herhaaldelijk
bleek, dat kinderen uit dergelijke zwangerschappen geboren, niet alleen
voor hun ouders maar ook voor de maatschappij, in stoffelijken en
zedelijken zin, een last beteekenden.

Nog steeds zoekende naar het middel waarmede dit euvel op afdoende
wijze kon worden bezworen, vond ik, het was in den aanvang van het jaar
1882, in een Duitsch medisch tijdschrift een artikel, geschreven door
dr. Mensinga uit Flensburg, die in gevallen als waarover ik peinsde het
gebruik van een pessarium occlusivum aanbeval. Het zuiver
wetenschappelijk artikel maakte zulk een indruk op mij, dat ik
onmiddellijk contact zocht met den schrijver. Een langdurige collegiale
briefwisseling volgde, waarin Dr. Mensinga mij volkomen op de hoogte
bracht van de wijze waarop het middel moest worden aangewend. Ook
stelde hij eenige exemplaren tot mijn beschikking. Hoewel Dr. Mensinga
mij de verzekering had gegeven, dat het middel volkomen onschadelijk
was voor de gezondheid van hen die het aanwendden en dat het
beantwoordde aan het doel, wilde ik mij toch eerst daarvan zelf
overtuigen, alvorens ik het durfde aanbevelen.

Herhaaldelijk waren vrouwen uit verschillende klassen der bevolking mij
komen raadplegen over een middel ter voorkoming van bevruchting, die
allen daarvoor redenen van socialen, moreelen of medischen aard hadden,
en die ik steeds zonder afdoenden raad had moeten laten vertrekken.
Enkele van deze vrouwen, die daartoe het meest in aanmerking kwamen,
zond ik toen brieven, waarin ik haar mededeelde, dat ik thans een
middel meende te hebben om haar te kunnen helpen, maar alvorens ik het
vol vertrouwen durfde aanbevelen, moesten zij die het wilden aanwenden,
in de eerste maanden af en toe bij mij komen om onderzocht te worden.
Eenige vrouwen waren daartoe gaarne bereid. De resultaten waren van
dien aard, dat ik na eenige maanden met gerustheid durfde verklaren,
een onschadelijk, doeltreffend anti-conceptioneel middel in handen te
hebben.

Hoewel ik het niet noodig vond openlijk reclame voor die hulp te maken,
achtte ik mij toch verplicht, waar zulks noodig en nuttig scheen,
bekend te maken, dat ik bereid was vrouwen, voor wie een zwangerschap
op grond van sociale, moreele of medische overwegingen niet gewenscht
was, een anti-conceptioneel middel aan de hand te doen.

Geen oogenblik heb ik mij gevleid, dat dit onderdeel van mijn medisch
werk door het gros mijner collega’s met instemming zou worden begroet.
Ik wist te goed hoe vastgeroest zij zaten in conventioneele begrippen
en hoe weinig zij op de hoogte waren van het sociale leven. Medewerking
verwachtte ik in dit opzicht van hen allerminst. Van den anderen kant
echter had ik ook niet gedacht, dat mijn optreden zoo’n storm van
verontwaardiging zou wekken. Heel de medische wereld stortte de fiolen
van haar toorn over mijn hoofd uit, en de enkelen die het innerlijk met
mij eens waren, zwegen, uit vrees dat ook hun de algemeene
verontwaardiging zou treffen. Moeilijke tijden heb ik toen doorgemaakt
en zwaar voelde ik het gemis van den man, bij wien ik ook in dit geval
mijn hart had kunnen uitstorten. Helaas, mijn goede vader was niet
meer; en de weinige vrienden op wie ik ook toen mocht blijven bouwen,
konden door hun gemis aan medische en sociologische kennis, niet ten
volle het groote belang begrijpen, dat de menschheid bij dit deel van
mijn arbeid had. Zoo vaak ik de kwestie die mij bezig hield, met hen
besprak, gaven zij mij, volkomen te goeder trouw natuurlijk, een raad
die praktisch hierop neerkwam, dat ik in het openbaar zou verklaren mij
te hebben vergist en van plan te zijn dergelijke hulp voortaan niet
meer te verleenen. Nooit heb ik in tweestrijd gestaan of ik misschien
toch verstandiger deed hunne denkbeelden tot de mijne te maken. Te
zwaar drukte daarvoor het leed dat ik had gezien, te groot schenen mij
de zegeningen die ik van dit deel van mijn werk voor de maatschappij en
de menschheid verwachtte.

Zeker was het moeilijk en pijnlijk, als eenige vrouw-doctor in den
lande, te moeten oproeien tegen den stroom van leugen en laster door
mijne mannelijke collega’s alom tegen mij verspreid. De vaste
overtuiging echter, dat de zaak die ik diende ten volle mijn zorgen
loonde; het innig bewustzijn, niet alleen individueel leed te kunnen
verzachten, maar ook een groot sociaal belang te behartigen, schonken
mij de kracht op het eenmaal ingenomen standpunt te blijven volharden.
Toch bleven ook de uren van twijfel mij niet bespaard. Dan dwaalde ik
in het Vondelpark laan in, laan uit, zonder iets van de omgeving in mij
op te nemen, mijn hersens pijnigend met de vraag of ik mij, ondanks
alles, misschien toch vergiste. Kon algemeene bekendheid met een middel
ter voorkoming van zwangerschap, tengevolge hebben dat geen kinderen
meer ter wereld werden gebracht? Zou extra-matrimonieele
geslachtsgemeenschap er uit kunnen voortkomen? En als het aantal
geboorten afnam, zou dan de economische positie van het land in gedrang
kunnen komen? Al die vraagstukken hielden mij bezig en eischten een
antwoord van mij, die zich op economisch gebied toch maar een leek kon
noemen. Dan hield ik mij zelf voor, dat in elke normaal aangelegde
vrouw de drang naar het moederschap immers zoo sterk is, dat in ’t
algemeen gesproken, slechts overwegingen van ernstigen aard haar er toe
zullen leiden, van dat moederschap ’t zij geheel, ’t zij ten deele,
afstand te doen. Ontegenzeggelijk, redeneerde ik verder, zou bekendheid
omtrent preventief-middelen het aantal ongewenschte geboorten doen
verminderen, maar moest dit niet worden toegejuicht, zoowel van een
sociaal als van een sociologisch of individueel standpunt bezien? Als
er minder ongewenschte individuen ter wereld kwamen, zou immers het ras
verbeteren, de sociale welvaart en het menschelijk geluk grooter
worden. Zoowel mijn studie over dit onderwerp, als eigen waarneming en
nadenken, hebben die overtuiging rotsvast bij mij gevestigd. Reeds toen
voelde ik heel sterk wat Nietzsche later treffend juist onder woorden
zou brengen: niet de uitbreiding van het ras, maar het op hooger peil
brengen van de menschheid dient het doel van ons bestaan te zijn.



Wel hebben de ervaringen in die dagen van strijd opgedaan, mijn geloof
en goed vertrouwen in de menschen bedenkelijk aan het wankelen
gebracht. Bij voorbaat wist ik, dat lieden met een bekrompen inzicht,
die immers al wat nieuw is uit den booze achten, zich met mijne
denkbeelden niet konden vereenigen. Ook was ik er van overtuigd, in hen
wier godsdienstig gevoel in botsing moest komen met mijne opvattingen,
zoo goed als in degenen die de sociale toestanden in eigen land niet
kennen, mijn tegenstanders te moeten zien. Dit deerde mij niet. Zelfs
koesterde ik de hoop, door woord en geschrift, enkelen van hen op den
duur tot andere gedachte te kunnen brengen. Dat mijn collega’s, en
onder hen vooral de verloskundigen en gynaecologen die zich door mijn
werk in hunne broodwinning bedreigd zagen, met geen ander doel dan mij
den arbeid onmogelijk te maken, zelfs voor de gemeenste lastercampagne
niet zouden terugdeinzen, had ik echter geen oogenblik verwacht. Hadden
zij de doelmatigheid of betrouwbaarheid van het middel in twijfel
getrokken, waren zij opgekomen tegen de sociale gevolgen van de
toepassing, dan had ik mij met het mij ten dienste staande materiaal
kunnen verdedigen, dan ware het een eerlijke strijd geweest, gebaseerd
op meeningsverschil en ervaring. In dien geest werd later soms een
enkele keer in het Geneeskundig Tijdschrift gediscussieerd. Zoo vaak
dit geschiedde heb ik mij steeds in het debat gemengd, met het
resultaat dat ik vrijwel altijd als overwinnares het strijdperk
verliet. In den beginne echter zochten mijn bestrijders hun heil in
achterklap, niet in het openbaar doch in ’t geniep, gevolg van het feit
dat de bewijzen voor hun lasterpraatjes ten eenen male ontbraken. Zoo
beschuldigden zij mij van het opwekken van abortus, en op dezelfde
wijze werd rondgestrooid dat ik een onzedelijk leven leidde. Hoe gaarne
had ik in het openbaar dien laster ontzenuwd! Helaas, men stelde mij er
niet toe in de gelegenheid. Wat mij ter oore kwam, kreeg ik nooit langs
directen weg te hooren. Gelukte het mij, bij hooge uitzondering, den
oorsprong van een lasterpraatje te ontdekken, dan bleek een obstetricus
of gynaecoloog zich daaraan te hebben schuldig gemaakt. Nooit schroomde
ik den lasteraar, oog in oog, ter verantwoording te roepen. Meestal
maakte de man in kwestie zich van het geval af, met de opmerking dat
hij voorkoming van bevruchting op één lijn plaatste met
vruchtafdrijving, een opvatting waarvan het onlogische door ieder moet
worden ingezien die weet, dat het tweede als een strafbaar feit, het
eerste als een geoorloofde handeling wordt beschouwd. Daarbij kwam nog,
dat de individuen die mij op deze wijze tegenwerkten, van hunne
onhoudbare persoonlijke opvatting in deze materie verder nooit iets
lieten merken.

Naarmate mijn medische praktijk zich uitbreidde en men mij als een
geduchte concurrente ging beschouwen, kwamen andere collega’s het koor
der lasteraars versterken. Niet in staat mij tegen deze duisterlingen
te verdedigen, bleef ik rustig mijn weg vervolgen en trachtte steeds,
zoo eerlijk mogelijk, in het openbaar mijn arbeid te verrichten.



Wat al schijnheiligheid heb ik in die dagen leeren kennen! En nu denk
ik o.a. aan predikanten, die openlijk tegen de voorbehoedmiddelen
waarschuwden, doch hunne vrouwen naar mijn spreekuur zonden voor het
inwinnen van advies. Ik herinner mij dames, die de middelen welke ik
haar had aangeraden, trouw in toepassing brachten, doch zich desondanks
geen oogenblik ontzagen, op theevisites en naaikransjes den staf over
mij te breken. Medici kwamen mij opzoeken met het doel om te vernemen
hoe de door mij aangeprezen middelen moesten worden toegepast, maar
terzelfder tijd schaarden zij zich in het openbaar aan de zijde mijner
tegenstanders.

Met vreugde wil ik echter constateeren, dat tegen de ergerlijke
ervaringen die mij uit den aard der zaak niet bespaard konden blijven,
ruimschoots opwogen de dankbaarheid van vele vrouwen, de hartelijke
vriendschapsbetuigingen van waarlijk hoogstaande lieden.

In die dagen was het ook, dat tusschen mij en Carel Victor Gerritsen
hechte vriendschapsbanden werden gelegd. Te voren zag ik hem
betrekkelijk weinig. Was hij in Londen geweest, dan kwam hij mij de
groeten brengen van gemeenschappelijke vrienden, doch overigens
kruisten onze wegen elkander slechts bij hooge uitzondering. In den
strijd ter voorkoming van ongewenschte geboorten, schaarde hij zich
zonder voorbehoud aan mijne zijde. Op ondubbelzinnige wijze gaf hij
uiting aan zijn bewondering voor den moed, dien ik aan den dag legde
door alleen op te tornen tegen vooroordeel, verdachtmaking en
verguizing. Waarlijk, Carel Victor Gerritsen is de eerste en langen
tijd de eenige Nederlander geweest met wien ik onomwonden over deze
belangrijke kwestie van gedachten kon wisselen, in de overtuiging, dat
mijn woorden, mijn opvattingen bij hem weerklank vonden. Wel was
ongeveer terzelfder tijd dat ik mijn strijd voerde, hier te lande een
Neo-Malthusiaansche Bond opgericht, doch evenals de Engelsche
zustervereeniging, berustte ook deze organisatie op economischen
grondslag. Daarbij kwam dat zij mijns inziens te veel in ’t geheim
werkte, reden waarom ik aan het streven mijn volle medewerking niet kon
schenken. Sympathiek heb ik het werk van den Neo-Malthusiaanschen Bond
in ons land nooit kunnen vinden. Aanvankelijk als lid toegetreden, liet
ik mij spoedig weder van de lijst der leden schrappen, en nooit heb ik
sindsdien neiging gevoeld de gelederen der Neo-Malthusianen te helpen
versterken. Men concludeere hieruit niet, dat ik mijn overtuiging
omtrent het gebruik van anti-conceptioneele middelen, in alle gevallen
waar het gewenscht blijkt bevruchting te voorkomen, ooit heb gewijzigd.
Het tegendeel is waar. De ervaringen in mijn later leven opgedaan,
werden bewijzen te meer voor de juistheid van mijn opvatting, dat deze
middelen, zoo goed als alle hulpbronnen waardoor kwalen van
lichamelijken of maatschappelijken aard kunnen worden voorkomen,
openlijk door daartoe bevoegden, in casu dus door doctoren moeten
worden verstrekt, en dat zij het gebruik er van niet mogen tegen
werken. Het verkeerde van den tegenwoordigen toestand wortelt in het
feit, dat deze middelen nog maar al te vaak in ’t geheim en heel
dikwijls ook door onbevoegden worden verstrekt.



Thans, aan het einde van mijn leven gekomen, smaak ik de voldoening,
dat hooggeplaatste mannen en vrouwen, corypheeën op wetenschappelijk
gebied, de noodzakelijkheid van controle op de geboorten inzien en niet
alleen uit een economisch, maar evenzeer uit een sociaal medisch en
eugenetisch oogpunt, beperking der geboorten aanbevelen.

In de laatste jaren, ik had mijn medische praktijk toen reeds geruimen
tijd neergelegd, mocht ik tal van buitenlandsche professoren en
doctoren ten mijnent zien, die inlichtingen kwamen vragen omtrent mijne
ervaringen op dit gebied. In het Kerstnummer van The Pictorial Review,
verschenen in het jaar 1920, heeft eene Amerikaansche journaliste over
dit deel van mijn levenstaak een artikel gepubliceerd. Een stroom
brieven uit Noord- en Zuid-Amerika, zoo goed als uit Canada en
Australië, waren er het gevolg van. Zoo groot bleek het aantal, dat ik
mij niet in staat achtte op ieder schrijven afzonderlijk te reageeren
en ik de bemiddeling der redactie van het Amerikaansche tijdschrift
moest inroepen.

Ook na het Congres voor Birth-Control, van 11 tot 15 Juli 1922 in
Londen gehouden, kwamen verschillende buitenlanders naar Den Haag om,
nu ziekte mij had belet de besprekingen in de Engelsche hoofdstad bij
te wonen, op die wijze met mij in contact te komen en inlichtingen te
krijgen over de zaak, die mij reeds jaren geleden nauw ter harte ging.
Mannen als John Maynard Keynes, Havelock Ellis, Edward Carpenter,
Harold Cox, Knut Wicksell, Edward Westermarck, H. G. Wells en andere
bekende persoonlijkheden, hebben het congres bijgewoond en openlijk
verklaard, de hooge waarde te erkennen van het willekeurig moederschap,
waar dat gewenscht wordt. De medische sectie van dit Congres, dat door
164 doctoren uit verschillende landen werd bij gewoond, zoo goed als
door Lord Dawson, lijfarts van den Koning van Engeland en Sir Arbuthnot
Lane, een der eerste chirurgen uit Londen, hebben contraceptive
middelen, daar waar gezinsbeperking gewenscht is, aanbevolen. Daardoor
is dit groote vraagstuk actueel geworden in kringen, waar het tot
volledige ontwikkeling kan worden gebracht.

Laat ik dit hoofdstuk eindigen met er op te wijzen, dat men na al die
jaren nog geen beter middel heeft gevonden ter voorkoming van
ongewenschte geboorten, dan het door mij steeds voorgeschreven
Mensinga-pessarium.








VI

DE STRIJD VOOR HET VROUWENKIESRECHT

    Hoe het begon.—Mijn actie in het openbaar.—Gronden voor de
    weigering van mijn verzoek.—Contact met buitenlandsche
    geestverwanten.—De Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht
    opgericht.—Mijn eerste spreekbeurt.—Oprichting van den Wereldbond
    voor Vrouwenkiesrecht.—Mijn eerste buitenlandsche propagandatocht.


Vertelde ik in het vorige hoofdstuk van den vaak bitteren strijd dien
ik heb moeten voeren om op medisch gebied mijne denkbeelden over een
bepaalde kwestie ingang te doen vinden, dit hoofdstuk wil ik wijden aan
hetgeen ik in het belang der vrouwenkiesrecht-beweging gemeend heb te
moeten doen. Wel verwees ik reeds vroeger naar een artikel van mijn
hand, opgenomen in het Gedenkboek 1894–1919 van de Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht, waar echter de strijd voor de politieke ontvoogding
der vrouw, gedurende vele jaren beslag heeft gelegd op mijn tijd en
mijn werkkracht, waar die arbeid als het ware zijn stempel op mijn
leven heeft gedrukt, meen ik enkele bijzonderheden daarvan in dit boek
te moeten releveeren.

Als ik begin met de mededeeling, dat ik reeds op veertienjarigen
leeftijd tot de overtuigde voorstandsters van het vrouwenkiesrecht kon
worden gerekend, zal die verklaring menigeen een glimlach ontlokken.
Toch heeft zij reden van bestaan. In den Sappemeerschen tijd las vader,
als zijn bezigheden het slechts even toelieten, moeder en de oudere
zusters des middags onder het thee-uurtje voor. Terwijl de vrouwen zich
met naaiwerk bezig hielden, luisterden zij naar een belangwekkend
dagbladartikel of namen kennis van den inhoud van een pas verschenen
boek. Op een middag, ’t zal in ’t jaar 1868 geweest zijn, las vader de
Hollandsche vertaling van John Stuart Mill’s brochure „Subjection of
women” voor. Hoewel niet voor mijn ooren bestemd, ving ik een gedeelte
van het pleidooi op. Het gehoorde had zoozeer mijn belangstelling, dat
ik de brochure van het boekenrekje nam en er mee naar mijn zolderhoekje
trok, het plekje waar ik altijd heen vluchtte als ik iets te bepeinzen
of heimelijk te lezen had. Of John Stuart Mill’s bedoelingen mij toen
reeds volkomen duidelijk waren, weet ik thans niet meer met zekerheid
te zeggen, maar wel herinner ik mij dat de brochure op mij den indruk
achterliet: de vrouw is de slavin van den man, hij maakt de wetten, zij
heeft te gehoorzamen. Is het wonder, dat de Hollandsche titel van dit
propagandageschrift: „de slavernij der vrouw”, een kind met een zoo
grooten drang naar vrijheid en onafhankelijkheid als mij in die dagen
bezielde, benauwde en beangstigde? De Slavernij der vrouw werd voor mij
het spookbeeld, dat alles wat ik zag, hoorde of zelf ondervond, relief
verleende en toespitste op een bepaald punt. Omdat ik een meisje was,
mocht ik niet voor doctor studeeren. Universiteiten waren alleen voor
jongens bestemd, werd mij verteld. Als ik over die woorden nadacht,
werd het mij duidelijk dat de mannen, die immers de wetten maakten,
daardoor ook de macht bezaten alle voorrechten voor zich te reserveeren
en de ondergeschikte positie der vrouwen te bestendigen. Dat daarin
verandering moest komen, vond ik noodzakelijk; al wist ik niet de
manier waarop dat kon geschieden.

Reeds in die dagen begon ik alles wat ik las omtrent het kiesrecht en
over wetten, de vrouw betreffend, over te schrijven of in een plakboek
te verzamelen. Toen de rechtvaardige, helderziende staatsman, minister
Thorbecke, mij in 1871 toestemming verleende om aan de Groninger
universiteit te studeeren, trof het mij dat aan de definitieve
vergunning een proeftijd van een jaar vooraf moest gaan. „Waarom”,
vroeg ik mij af, „moet ik eerst het bewijs leveren, dat ik het verdien
als medisch studente te worden ingeschreven, terwijl de meest
onbeschaafde, zoo goed als de domste jongen dat op de eerste aanvrage
gedaan kan krijgen?”

Korten tijd nadat de poorten der Groningsche universiteit voor mij
ontsloten waren, deed de Groningsche hoogleeraar Mr. B. D. H. Tellegen,
een brochure het licht zien onder den titel „De toekomst der Vrouw”.
Duidelijk zette de schrijver, die op een betere wetgeving voor mijne
seksegenooten aandrong, de wettelijke ondergeschiktheid vooral van de
gehuwde vrouw, uiteen. De inhoud miste zijne werking op mij niet. Ik
heb het boekje steeds trouw bewaard en het later, als ik onzen eisch in
zake kiesrecht moest verdedigen, herhaaldelijk geciteerd.



Hoewel ik gedurende mijn studiejaren weinig gelegenheid had mij bezig
te houden met maatschappelijke vraagstukken die het eigen terrein niet
raakten, bleef ik trouw alles verzamelen wat de Nederlandsche dagbladen
in zake vrouwenkiesrecht brachten. In de dagen die onmiddellijk aan
mijn doctoraal examen voorafgingen, vond ik in een courant van 22 April
1877, het voorstel om de kiesrechtparagraaf in de Grondwet te wijzigen.
Dit recht, zoo luidde de gedachtengang, diende wat de mannen betreft,
sterk te worden uitgebreid. Daarnaast, meende men, moest met zooveel
woorden worden vastgelegd, dat de kiezer van het mannelijk geslacht
diende te zijn. Hoewel het naderend examen ten volle beslag had gelegd
op mijn doen en denken, kon ik dat couranten-artikel niet geheel uit
mijn gedachtensfeer bannen. Wat beteekende die opzettelijke uitsluiting
van de vrouw in een land als het onze, waar de vrouwen immers geen
kiesrecht hadden? Direct na afloop van mijn studie,—de lezer die mij
tot dusver op mijn levenspad volgde, weet het,—vertrok ik naar Londen,
waar ik al spoedig in aanraking kwam met de eerste Engelsche
kiesrechtstrijdsters, wier streven mij de grootst mogelijke
belangstelling inboezemde.



In het laatst van 1879 in ’t vaderland teruggekomen, vond ik schier
dagelijks in couranten en tijdschriften de noodzakelijkheid eener
grondwetsherziening bepleit, omdat men van meening was, dat het
kiesrecht uitgebreid diende te worden. Zelfs in die dagen gingen reeds
stemmen op, die het algemeen kiesrecht verlangden. Opgewekt politiek of
sociaal leven bestond toentertijd hier te lande allerminst. Te hooi en
te gras mocht eens een onderwerp op dat gebied in ’t openbaar worden
besproken, van regelmatige samenkomsten was geen sprake. Zoo vaak de
gelegenheid zich voordeed, bezocht ik de vergaderingen waar politieke
en economische onderwerpen besproken werden, en langen tijd bleek ik de
eenige vrouw onder de toehoorders te zijn. Bij het debat stelde ik
somwijlen de vraag of men onder het algemeen kiesrecht, waarvoor werd
geijverd, ook het kiesrecht voor de vrouw rekende. De heeren vonden het
dan niet eens noodig die vraag au sérieux te nemen. Zij ontlokte
meestal een algemeen gelach en als de spreker van den avond de
verschillende debaters beantwoordde, werd mijn vraag met een grapje
afgescheept.

Het toeval speelde mij in den loop van het jaar 1882 een brochure in
handen, geschreven door den toenmaligen Minister-President, Mr. J.
Heemskerk Azn., den vader van den tegenwoordigen (1923) Minister van
Justitie. Zijne Excellentie betoogde, dat bij de toen bestaande
grondwet de vrouwen feitelijk niet van het kiesrecht waren uitgesloten.
Die mededeeling opende voor mij nieuwe perspectieven. „Als de wet ons
het uitoefenen van het kiesrecht niet belette”, redeneerde ik bij
mijzelf, „waarom gebruiken wij dat recht dan niet?” Waarom werd mij,
die voldeed aan alle den toenmaligen kiezers gestelde eischen, geen
stembiljet thuis gezonden? Op deze vragen zocht ik een antwoord te
krijgen, maar als ik mij wendde tot mannen, alleszins bevoegd en
gerechtigd mij hierover in te lichten, dan ontving ik zulke
tegenstrijdige antwoorden dat ik er niet bevredigd door werd. Ik
begreep dat ik zoo niet verder zou komen. Dus wendde ik mij, ’t was op
30 November 1882, tot het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Mr. S. van Houten, die als feminist bekend stond.

Hij raadde mij: „Vecht de zaak uit tot in de allerhoogste instantie.
Breng deze, inderdaad hoogst belangrijke kwestie, voor den Hoogen Raad,
welk college in deze materie nog nimmer eene beslissing heeft genomen”.
Het denkbeeld lokte mij aan, en toen Mr. Van Houten mij den weg aangaf
dien ik zou moeten bewandelen, besloot ik daartoe over te gaan. Toen in
1883 de nieuwe kiezerslijsten ter visie waren gelegd, ging ik mij er
van vergewissen of ook mijn naam er op voorkwam. Bij voorbaat wist ik
dat ik die moeite had kunnen sparen. Ik wenschte echter alle
formaliteiten in acht te nemen. Mijn naam niet op de lijsten vermeld
ziende, zond ik op 22 Maart 1883, een schrijven aan Burgemeester en
Wethouders van Amsterdam, houdende het verzoek alsnog op de
kiezerslijst te worden geplaatst, omdat ik aan alle bij de wet bepaalde
voorwaarden voor de kiesbevoegdheid voldeed; ten bewijze waarvan ik de
vereischte stukken er bijvoegde.

Er was dien dag juist vergadering van den Gemeenteraad. Burgemeester en
Wethouders schenen mijn schrijven buitengewoon vermakelijk te vinden.
Onder groote hilariteit werd de brief voorgelezen, zonder dat de Raad
in zijn geheel, noch een der leden in ’t bijzonder, de ernst en de
beteekenis schenen te begrijpen. Zóó dwaas vond men mijn optreden, dat
zelfs het wettelijke voorschrift, volgens hetwelk een antwoord op
dusdanige verzoeken per deurwaarders-exploit moet worden beteekend,
buiten beschouwing bleef.

Ruim een week nadat ik mijn adres had ingediend, werd mij per brief
medegedeeld, dat: „op mijn verzoek afwijzend was beschikt, want
adressante moge zich dan al beroepen op de letter der Wet, volgens den
geest onzer Staatsinstellingen is aan de vrouw geen kies- of stemrecht
verleend. Maar ook al wraakt men een beroep op den Geest der Wet, dan
nog zou het de vraag zijn, of de vrouw wel geacht moet worden in het
volle genot der burgerschaps- en zelfs der burgerlijke rechten te zijn.
Wat de burgerlijke rechten aangaat is o.a. de vrouw van de voogdij,
behalve van die over hare kinderen uitgesloten”.

Niet één der juristen in den Raad was tegen dit, allen rechtsgrond
missende, antwoord in verzet gekomen. Noch de groote, noch de kleine
pers heeft het aan kritiek op mijn daad doen ontbreken. „Zij had alleen
het verzoek aan den Raad gezonden om haar naam in de couranten vermeld
te zien”, wist een dagbladschrijver te vertellen. Andere couranten
haastten zich te verkondigen: „dat ik den geest der vrouwen in
Nederland niet kende”. „De Nederlandsche vrouw”, schreven de heeren,
„is met den haar toebedeelden werkkring tevreden. Zij wenscht zich niet
te bemoeien met de politiek”. Het Algemeen Handelsblad meende mij zelfs
te moeten toevoegen, „dat een vrouw, die op kiesrecht aanspraak maakte,
eerst moest beginnen de wet te eerbiedigen.”

Dat geen van de toen in ons land bestaande vrouwenbladen bleek te
beseffen wat het vrouwenkiesrecht voor ons, vrouwen, beteekende, heeft
mij in die dagen wel heel erg getroffen. Alle, zonder onderscheid,
hebben zij zich aan de zijde geschaard van hen die meenden mijn daad te
moeten afkeuren. Ja, zij aarzelden zelfs niet te verklaren, dat door
mijn verzoek aan de vrouwen allerminst een dienst was bewezen. „Dr.
Jacobs moest zich nu maar tot haar medische praktijk bepalen”, werd
o.a. gezegd, en men voegde er ten overvloede aan toe, „dat ik daarmede
reeds ver genoeg was gegaan”.



Zóó laat ontving ik het afwijzend antwoord van Burgemeester en
Wethouders der hoofdstad, dat ik nog slechts ternauwernood gelegenheid
had om binnen den daartoe door de wet gestelden termijn, bij de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam tegen dat antwoord in beroep te
komen. Den dertienden April 1883, werd door de Arr. Rechtbank in mijn
zaak uitspraak gedaan. De Rechtbank bleek van oordeel, „dat het
onmogelijk de bedoeling van den Nederlandschen wetgever geweest kon
zijn de vrouw kiesbevoegdheid te geven”. Volgde de mededeeling, dat ik
veroordeeld werd de kosten van het geding te betalen.

Nu werd ik niet alleen in de pers besproken, maar ook achtten een groot
aantal mannen en vrouwen zich geroepen, ’t zij onder couvert, ’t zij op
een briefkaart, mij de grofste beleedigingen te zenden en de
ergerlijkste verdachtmakingen aan mijn adres te richten. Slechts één
blijk van sympathie mocht ik ontvangen. Een drietal heeren deelde mij
mede, dat zij mij om mijn moed en volharding bewonderden. Zij rieden
mij op den ingeslagen weg voort te gaan en boden op uiterst kiesche
wijze aan, de kosten der procedure voor hunne rekening te nemen.
Dankbaar voor deze vriendelijkheid, kon ik de heeren echter mededeelen
dat de kosten zeer gering waren en dat ik dien last gelukkig
gemakkelijk alleen kon dragen. Voor het overige hinderde mij de
algemeene ontstemming, die mijn eenvoudige en naar ik meende voor de
hand liggende vraag in den lande had gewekt. Ik voelde mij somwijlen
diep ongelukkig. Ondanks dat was ik mij er van bewust, dat ik den
strijd, die nu nog door den Hoogen Raad moest worden beslist, tot het
einde moest voeren.

Zoo werd ook, tegen het vonnis der Arrondissements-Rechtbank beroep
aangeteekend, welk beroep den 18den Mei 1883, bij arrest van den Hoogen
Raad werd verworpen, op gronden, zoo dwaas en gezocht, dat ieder
onbevooroordeelde wel tot de conclusie moest komen, dat de heeren
eigenlijk geen uitweg hadden kunnen vinden.

De eerste overweging, waarom de vrouw geen kiesrecht mocht uitoefenen
was, „dat zij niet geacht kon worden in het volle genot van hare
burgerlijke en burgerschapsrechten te zijn, want.... zij derft het
recht om kiezer te zijn;

dat onder „Nederlander en ingezetene” alleen de man moest worden
verstaan, want ware het anders, dan zou dat uitdrukkelijk zijn vermeld;

dat „de man en vader de belasting betaalt voor zijne vrouw en
minderjarige kinderen en dat daaruit onmiskenbaar blijkt, dat de
gehuwde vrouw geen kiesrecht heeft”.

Dat de weduwe en de ongehuwde vrouw wel degelijk de eigen belasting en
die voor hare minderjarige kinderen had te betalen, verzwegen de
hoogedelachtbare heeren.

Op deze en dergelijke gronden werd mijn beroep door den Hoogen Raad
verworpen.



Korten tijd nadat dit arrest was gewezen, schreef een mij persoonlijk
bekend lid van den Hoogen Raad, mij, dat ik deze uitspraak niet moest
beschouwen als een, waaraan niet te tornen viel. Hij ried mij in dit
verband, indien mogelijk het volgend jaar, in samenwerking met andere
belastingbetalende vrouwen, liefst in verschillende gemeenten
woonachtig, dezelfde procedure opnieuw te voeren. De kans op een andere
uitspraak scheen hem niet denkbeeldig. Ik voelde veel voor zijn advies,
maar stuitte op de moeilijkheid vrouwen te vinden, die met mij wilden
ageeren, om te voorkomen dat in de nieuwe, nog in voorbereiding zijnde
Grondwet, overal waar van het kiesrecht en verkiesbaarheid sprake was,
vóór het zelfstandig naamwoord Nederlander, het woord „mannelijk” zou
worden geplaatst. Geschiedde dit wel, dan zou ten onzent in afzienbaren
tijd van vrouwenkiesrecht geen sprake kunnen zijn.

Om in die dagen kiezer te zijn, moest men een vrij hooge som in de
belasting betalen en aangezien de gehuwde vrouw niet werd gerekend tot
hen die ’s lands financiën versterkten, was het waarlijk niet
gemakkelijk seksegenooten te vinden, gerechtigd tot het voeren van de
bovenbedoelde procedure. Wie mijns inziens daarvoor in de termen viel
zond ik een schriftelijke uitnoodiging om met mij het eerstvolgend jaar
nog eens denzelfden weg te doorloopen. De antwoorden waren echter van
dien aard dat ik mijn pogingen staakte overtuigd als ik werd dat mijn
vrouwelijke landgenooten het belang van het kiesrecht nog niet
begrepen.

In Maart 1885 diende Minister Heemskerk zijn ontwerp voor de
grondwetsherziening in en werden de door hem voorgestelde wijzigingen
in zake het Kiesrecht aanvaard. Twee jaren later, in 1887, trad de
nieuwe Grondwet in werking en van toen af was de uitsluiting der
vrouwen van het kiesrecht een voldongen feit. In de nieuwe Grondwet was
slechts aan mannelijke Nederlanders en mannelijke ingezetenen het
actieve en passieve kiesrecht toegekend. Van mijn pogingen om onder
vigueur van de oude Grondwet aan de Nederlandsche vrouwen het kiesrecht
toe te kennen, hadden de dagbladen zooveel gewag gemaakt, dat ook de
buitenlandsche pers mijn bemoeiingen publiceerde. Daardoor kwam ik in
contact met geestverwanten uit de oude en nieuwe wereld, met vrouwen
die als ik, streden voor haar goed recht en die mij langs
schriftelijken weg haar sympathie betuigden. De eerste vrouwen die van
zich deden hooren, waren baronesse Alexandra van Gripenberg uit
Helsingfors, Finland, en Gina Krog uit Christiania, Noorwegen. Zij
vroegen mij inlichtingen omtrent den stand der vrouwenbeweging hier te
lande, en voorts wilden zij gaarne weten wat ik nu verder dacht te doen
om het kiesrecht te verkrijgen.

De Engelsche strijdsters, van wie ik de meesten tijdens mijn verblijf
te Londen had leeren kennen, spoorden mij aan, ieder afzonderlijk, den
strijd toch vooral niet op te geven en niet te rusten voor mijn goed
recht had gezegevierd. Wie zoo schreven, wisten niet, dat nu de nieuwe
wet er dóór was, in de eerstvolgende jaren op een herziening niet de
minste kans kon zijn, te minder omdat feitelijk slechts één vrouw
daarvoor zou ageeren. Ook de kiesrechtstrijdsters in Noord-Amerika
lieten spoedig van zich hooren. Van dien tijd af heb ik met de
leidsters der vrouwenbeweging in de verschillende landen een vrij
geregelde briefwisseling gevoerd. In persoonlijk contact kwam ik met de
meesten harer gedurende het eerste internationale vrouwencongres, dat
in 1899 te Londen werd gehouden, en waaraan zoowel mijn echtgenoot als
ik een werkzaam aandeel mochten hebben. Gedurende de veertien dagen,
die wij in de Britsche hoofdstad doorbrachten, logeerden wij bij het
toen nog jeugdige echtpaar Herbert Samuel. Weinig hebben wij vermoed,
dat Sir Herbert, onze gastheer, voorbestemd was de eerste gouverneur
van Palestina te worden.



Hoe hartelijk werd ik op het congres welkom geheeten door al degenen
voor wie mijn naam een bekenden klank had. Hoe verbaasd bleken de
meeste vrouwen toen zij mij zagen, omdat ik veel minder oud was dan zij
hadden gedacht. Susan B. Anthony, toen welhaast tachtig jaar, was de
eerste die mij vroeg of ik nu werkelijk dezelfde Aletta Jacobs was van
wier medische studie de bladen haar toch zeker wel twintig jaar
geleden, op de hoogte hadden gebracht. En toen ik die vraag in
bevestigenden zin had beantwoord, moest ik uitvoerig van mijn studie,
mijn praktijk, mijn strijd voor het vrouwenkiesrecht vertellen. Over
dit congres hoop ik in een later hoofdstuk nog het een en ander te
kunnen melden. Thans zal ik mij bepalen tot hetgeen ik zelf in den
kiesrechtstrijd heb gepresteerd.

Het was in het jaar 1893, dat een zevental vrouwen, bestuursleden van
de Vrije Vrouwenbeweging, een oproep plaatsten om te komen tot het
oprichten eener vereeniging, wier doel zou zijn te werken voor het
vrouwenkiesrecht. Ik had in die dagen pas een moeilijke bevalling
achter den rug. Het kind dat ik ter wereld bracht, mocht slechts één
dag in het leven blijven. Ik wist dat mij binnenkort, als gevolg van
die bevalling een operatie wachtte, maar hoe zwak, hoe terneergeslagen
ik mij ook gevoelde, zond ik niet alleen terstond een adhaesiebetuiging
met het denkbeeld, doch toen ik uitgenoodigd werd zitting te nemen in
de commissie wier taak het zou zijn statuten en huishoudelijk reglement
te ontwerpen, begreep ik, dat ik mij aan dien plicht niet mocht
onttrekken. Een bestuursfunctie heb ik dien eersten tijd niet aanvaard.
Pas in het jaar 1895 ben ik opgetreden als presidente van de afdeeling
Amsterdam; en eerst in 1902 kon ik besluiten mij aan het hoofd der
vereeniging zelve te plaatsen. Zoowel het leiden eener afdeeling als
het presideeren van de vereeniging voor Vrouwenkiesrecht beschouwde ik
als een gemakkelijke taak. Het viel mij niet moeilijk voor dagbladen en
tijdschriften artikelen over het vrouwenkiesrecht te schrijven, en
nimmer vond ik het bezwaarlijk een verzoekschrift te richten tot de
Overheid of tot invloedrijke personen, maar als ik mij genoodzaakt zag
in een openbare vergadering het woord te voeren, had ik al mijn
wilskracht noodig om de verlegenheid die zich dan van mij meester
maakte, te verbergen. Mijn eerste rede over het vrouwenkiesrecht hield
ik kort nadat de vereeniging was opgericht, dus in den winter van het
jaar 1894/95. De afdeeling Rotterdam had mijn echtgenoot verzocht een
spreekbeurt te willen vervullen, en hij verklaarde zich daartoe
terstond bereid. Eén dag vóór de vergadering zou plaats hebben, riepen
dringende zaken hem naar het noorden des lands. „Ik vrees, dat ik
morgen niet tijdig genoeg in Rotterdam zal kunnen zijn”, zeide hij even
voor zijn vertrek.

„Zal ik dan af telegrafeeren?” vroeg ik. Mijn echtgenoot lachte. „Af
telegrafeeren? Geen sprake van. Jij kunt immers in mijn plaats gaan.”

Het denkbeeld lokte mij niet aan, maar van den anderen kant begreep ik,
dat ik den een of anderen dag mijn schroom zou moeten overwinnen.
Waarom dan maar niet dadelijk de koe bij de horens gegrepen? Na eenig
beraad berichtte ik het bestuur te Rotterdam, dat de heer C. V.
Gerritsen verhinderd was de spreekbeurt te vervullen, doch dat ik in
zijn plaats zou komen. Ondanks mijn verlegenheid werd de avond een
succes, in zooverre dat na afloop van de vergadering een parlementslid
naar mij toe kwam en tot mij zeide: „Dr. Jacobs, gij hebt mij door uwe
woorden volkomen overtuigd. Van nu af wensch ik tot de voorstanders van
het vrouwenkiesrecht gerekend te worden.”

Ook later mocht ik, wanneer ik het woord had gevoerd, herhaaldelijk
goede resultaten bereiken. Evenwel heb ik het vervullen ven een
spreekbeurt steeds beschouwd als het moeilijkste en meest onaangename
deel van mijn propagandistischen arbeid. Bij het houden van lezingen
heb ik dikwijls de fout begaan, dat ik de geestelijke ontwikkeling van
het publiek, in ’t algemeen gesproken, overschatte. Ik denk hierbij
o.a. aan de lezingen in 1900 gehouden, in verband met het door mij in
de Nederlandsche taal bewerkte boek van Charlotte Perkins Gilman,
„Women and Economics”. De schrijfster tracht in haar werk aan te toonen
dat vele sociale misstanden voor een niet gering gedeelte het gevolg
zijn van de economische afhankelijkheid der gehuwde vrouw. Bij het
bespreken van haar argumenten stuitte ik op zooveel niet-begrijpen en
zooveel verzet, dat ik het onderwerp dan ook maar verder heb laten
rusten.

Ik denk ook aan een lezing, waarin ik trachtte duidelijk te maken de
groote rol welke het militarisme bij de afhankelijke positie der vrouw
speelt. Wat al protesten lokten toen mijn woorden uit; wat al hatelijke
brieven moest ik, naar aanleiding van die lezing, ontvangen.

In 1903, ik zeide het reeds, kwam ik aan het hoofd van de vereeniging
voor Vrouwenkiesrecht te staan en tot op den datum dat in Nederland de
invoering van het vrouwenkiesrecht een voldongen feit genoemd mocht
worden, bleef de leiding dier vereeniging in mijne handen.



Het is den Nederlandschen pioniersters niet beter gegaan dan hare
zusters, die in andere landen den strijd voor het vrouwenkiesrecht
gingen voeren. Aanvankelijk was hoon en spot ons deel. De pers en de
openbare meening verdraaiden onze woorden, verdoezelden maar liefst de
feiten. Daarna volgde de periode der verdachtmakingen. Toen wij,
ondanks alle tegenwerking, bleven ageeren, werden wij geruimen tijd
doodgezwegen. Ten slotte echter moesten ook de bladen in den gang van
zaken berusten en nadat wij eindelijk ons doel hadden bereikt, kwamen
couranten van verschillende richting heel naïef verklaren, dat zij van
den aanvang af den eisch van het vrouwenkiesrecht als de meest
rechtvaardige zaak ter wereld hadden beschouwd.



Vijf en twintig jaar lang heeft de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht
moeten strijden, eer de Nederlandsche vrouw het kiesrecht mocht
verwerven. En in die kwart eeuw zijn wij het geheele land
doorgetrokken, van Noord naar Zuid, van Oost naar West. Zelfs in de
verste uithoeken kwamen wij het goed recht onzer sekse bepleiten.

Al heel spoedig nam ik op mijn tochten een jonger lid van de
Vereeniging mede. Aanvankelijk liet ik mijn reisgenoote slechts enkele
minuten spreken, om haar gaandeweg een langeren termijn toe te staan.
En terwijl ik in den beginne het debat voor mijn rekening nam, droeg ik
ook dit gedeelte van de spreekbeurt langzamerhand aan haar over. Heel
wat spreeksters heb ik op die manier gevormd en vele van haar
overtreffen thans, wat eloquentie betreft, hare leermeesteres voor een
waarlijk niet gering percentage. Dikwijls bleek dat slechts de eerste
schroom overwonnen moest worden en dat wij onze discipelen de noodige
argumenten dienden te verstrekken. Dit geschied zijnde, konden wij ze
met gerust geweten op eigen wieken laten drijven. Wat waren wij
gelukkig, als de vereeniging dan weer over nieuwe propagandisten kon
beschikken. Hoe rijk gevoelden wij ons door de wetenschap, dat jonge,
frissche krachten, de denkbeelden gingen verkondigen, waarvoor wij als
eersten te velde waren getrokken. Wie belangstelt in dezen arbeid, wie
omtrent het behaalde succes meer zou willen vernemen, verwijs ik naar
het reeds vroeger vermelde Gedenkboek, dat juist dienaangaande vele
bijzonderheden bevat.

Wat mij persoonlijk betreft, ik heb behalve aan den propagandistischen
arbeid in eigen land, ook een deel van mijn kracht gegeven aan het werk
van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, al heb ik in die organisatie
nooit een bestuursfunctie bekleed. Het was in 1899, tijdens het congres
van den Internationalen Vrouwenraad te Londen, dat op initiatief van de
Duitsche vrouwen, Dr. Anita Augspurg en Lyda Gustave Heymann, eenige
vooruitstrevende vrouwen uit de verschillende landen de mogelijkheid
overwogen, om naast den Internationalen Vrouwenraad een tweede verbond
te stichten, waarvan het voornaamste doel zou zijn: invoering van het
vrouwenkiesrecht in alle landen die een constitutioneele regeeringsvorm
bezaten. Mij bereikte de uitnoodiging om als vertegenwoordigster van
Nederland de besprekingen bij te wonen. Het resultaat der eerste
vergadering was geen ander, dan dat de aanwezigen de wenschelijkheid
van het tot stand komen van een dergelijk verbond erkenden en in
afwachting daarvan besloten met elkander voeling te blijven houden.

Drie jaren later werd op een bijeenkomst te Washington opnieuw de
wenschelijkheid van een dergelijk verbond betoogd. In een resolutie bij
die gelegenheid aangenomen, verklaarden de vertegenwoordigsters der
verschillende landen den eenmaal gelegden band niet te zullen verbreken
en voort te gaan op den ingeslagen weg tot het verbond zou zijn
gesticht. Mrs. Carrie Chapman Catt werd het middenpunt voor de
kiesrechtstrijdsters van alle landen. Tot haar kon men zich wenden om
inlichtingen, haar dienden de rapporten te worden gezonden, waarin de
stand van zaken in elk rijk afzonderlijk, werd vermeld. Van dat
oogenblik af heb ik regelmatig, eens in de drie maanden, een kort
verslag naar Amerika gezonden van hetgeen de Nederlandsche Vereeniging
voor Vrouwenkiesrecht in het afgeloopen kwartaal had gepresteerd en van
de vorderingen, die de kiesrechtbeweging ten onzent had gemaakt.
Daarnaast zorgde ik er voor, dat de berichten die ik uit andere landen
mocht ontvangen, in het maandblad der Vereeniging werden gepubliceerd.

In 1904 werd te Berlijn de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht inderdaad
opgericht. Tot de zes landen die onmiddellijk toetraden behoorde ook
Nederland.



Een jaar te voren, dus in 1903, had ik mijn echtgenoot vergezeld naar
Weenen, waar hij het Congres van de Interparlementaire Unie bijwoonde.
Mijn verblijf in de Oostenrijksche hoofdstad besteedde ik o.a. om met
eenige leidende vrouwenkiesrechtstrijdsters uit dat land in persoonlijk
contact te komen. Met de taak die mij zoo na aan het harte lag, was het
toen in Oostenrijk nog treurig gesteld. Niet alleen verbood de Wet de
vrouwen om lid te worden van een politieke vereeniging, maar ook het
bezoeken van een politieke bijeenkomst, zoo goed als het uitschrijven
van een vergadering waar een politiek onderwerp zou worden behandeld,
werd haar niet toegestaan. Intusschen bleek ook hier de waarheid van
het spreekwoord, dat men als de wil er is, meestal wel een weg weet te
vinden. De Weensche geestverwanten, die van mijn aanwezigheid in haar
stad profijt wilden trekken, verzochten mij in besloten kring, dus
uitsluitend voor introducées, een en ander te vertellen van het werk
van den Vrouwenraad in Nederland en in dit verband met name te wijzen
op de noodzakelijkheid van vrouwenkiesrecht. In den loop van mijn
lezing sprak ik o.a. over de groote rol die de vereeniging ter
Verhooging van het Zedelijk bewustzijn in den Vrouwenraad vervulde en
van den arbeid door die vereeniging ten onzent verricht, waar het gold
de prostitutie te bestrijden. Nauwelijks had ik het woord prostitutie
uitgesproken of een dame, die met haar beide volwassen dochters de
lezing bijwoonde, stond zeer ostentatief op, nam haar dochters bij den
arm en verliet uiterst geïndigneerd de zaal. En die vrouw had men
notabene vooruitstrevend genoeg geacht om haar voor de bijeenkomst een
uitnoodigingskaart te zenden! Als gevolg van mijn lezing, bereikte mij
het verzoek eenige Weensche vrouwen behulpzaam te willen zijn bij het
oprichten van een comité voor vrouwenkiesrecht. Dit in plaats van een
vereeniging, die de wet niet gedoogde.

Van Weenen voerde onze weg naar Boedapest, waar ik Rosika Schwimmer
mocht ontmoeten, die door haar journalistieken arbeid reeds geen
onbekende meer voor mij was. De toen nog jonge vrouw stond in die dagen
aan het hoofd van een vereeniging van werkende vrouwen.
Onderwijzeressen, kantoorbedienden en winkeljuffrouwen vormden de
meerderheid onder de leden. Het doel der organisatie was, om een band
te vormen tusschen de vrouwen onderling, en zoowel hare stoffelijke als
hare geestelijke belangen te behartigen.

De presidente verzocht mij de leden op de hoogte te willen brengen van
hetgeen de werkende vrouwen in mijn land presteerden. Dat heb ik
gedaan, maar daarnaast trachtte ik mijn gehoor duidelijk te maken, dat
de organisatie waartoe zij behoorden, alleen dan vruchtdragenden arbeid
kon verrichten, wanneer de vrouwen ook politieke rechten hadden, en zij
er dus voor konden waken dat in de wetgeving hare belangen evengoed
behartigd werden als die der mannen. Mijn poging om de Hongaarsche
vrouwen wakker te schudden, bleef niet zonder resultaat. De vergadering
in 1904 te Berlijn gehouden, waarvan ik hierboven melding maakte, werd
ook door Oostenrijksche en Hongaarsche vrouwen bijgewoond. En toen de
Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht gesticht was, traden zoowel het
Oostenrijksche Comité „für Frauenwahlrecht” als de „Feministische
Verein” die in Hongarije zetelde, vrij spoedig tot de organisatie toe.

Het eerste internationale congres van den nog jongen bond werd in 1906
in Denemarken gehouden. Daar werd besloten dat een paar afgevaardigden
naar Oostenrijk en Hongarije zouden gaan om den vrouwen daar te lande
in haar strijd voor het vrouwenkiesrecht de paden eenigszins te
effenen. Mrs. Chapman Catt, de presidente van den Wereldbond, en mijn
persoon, achtte men voor die taak het meest geschikt. En zoo togen wij
twee dan in September van datzelfde jaar op weg naar Oostenrijk en
Hongarije.

Praag werd onze eerste pleisterplaats. Ik kende de stad, ik mocht ook
eenige van de vooraanstaande vrouwen daar ter plaatse tot mijn
vriendinnen rekenen. Dit in aanmerking genomen, voorzag ik dat mijn
reisgenoote en ik ons in de oude stad niet lang vreemd zouden voelen.
Geen oogenblik echter had ik vermoed, dat de toeloop van bezoekers en
bezoeksters in één woord overstelpend zou worden. Gedurende de drie
dagen die wij in Praag doorbrachten, zijn wij geen minuut alleen
geweest en eerlijk gezegd heeft men ons geen moment geschonken om even
op adem te komen.

Dat men ons van den trein haalde, ons naar het hotel geleidde, hadden
wij verwacht. Maar daarna! De Duitsch-Oostenrijkers in wier handen wij
waren gevallen, haastten zich de Tsjechen in de somberste kleuren af te
schilderen en ons werd op het hart gedrukt toch uitsluitend de Duitsche
taal te gebruiken. Maar nauwelijks hadden deze bezoeksters het veld
geruimd, of een groepje Tsjechische vrouwen kwam haar opwachting maken,
met geen ander doel dan om ons te vertellen dat wij verstandig zouden
doen de andere partij volkomen te negeeren.

Het was waarlijk geen gemakkelijke taak, beide groepen er van te
doordringen dat wij volkomen neutraal stonden tegenover den strijd die
hun verdeelde, dat het allerminst in onze bedoeling lag partij te
kiezen, doch dat wij ten volle bereid waren, zoowel de eene als de
andere groep met raad en daad bij te staan. Doodmoe van al het
redeneeren begaven wij ons den volgenden avond naar een drukbezochte
vergadering om er de noodzakelijkheid van het invoeren van
vrouwenkiesrecht te betoogen en de vrouwen op te wekken om zich ter
bereiking van dit doel te organiseeren.

Het onderwerp was in die dagen actueel, omdat in het Oostenrijksche
parlement het algemeen mannenkiesrecht een punt van bespreking
uitmaakte. Met een paar heeren en een dame namen wij op het podium
plaats. De zaal was vrij wel uitverkocht, en wij begrepen niet, waarom
de voorzitter, een hoogleeraar aan de universiteit van Praag, met zijn
openingswoord bleef talmen. Daar kwam een hooge politie-beambte in vol
ornaat de zaal binnen. Hij kwam regelrecht op ons af en na in optima
forma aan de buitenlandsche gasten te zijn voorgesteld, ging hij naast
mij zitten. Onmiddellijk daarop liet de voorzitter den hamer vallen,
leidde met een korte rede de spreeksters van den avond bij de
vergadering in en gaf vervolgens het woord aan Mrs. Chapman Catt.

„Wat zou die politieman hier in ’s hemelsnaam komen doen?” vroeg ik mij
af. De Engelsche taal was hij klaarblijkelijk niet machtig. Immers bij
de geestigste gezegden van mijn reisgenoote vertrok geen spier van zijn
gelaat. Hij zat onbewegelijk op zijn stoel en staarde onafgebroken de
zaal in. Nauwelijks echter had ik, die mijn redevoering in de Duitsche
taal afstak, het spreekgestoelte betreden, of het doel van zijn komst
werd mij volkomen duidelijk.

Bij ieder gewaagd gezegde, gewaagd voor het Oostenrijksche publiek wel
te verstaan, bij elke flauwe aardigheid ging hij zoo demonstratief aan
het schrijven, dat ik nauwelijks mijn ernst kon bewaren en voortdurend
aan Beckmesser uit de Meistersinger moest denken.

Gedurende ons verblijf in Praag vonden wij ook nog gelegenheid in
besloten kring met de Tsjechische vrouwen te confereeren, zoodat wij
ten slotte de stad konden verlaten in het veilig bewustzijn, geen der
partijen tegen ons in het harnas te hebben gejaagd. Des middags tegen
één uur zouden wij naar Brünn vertrekken, waar alles voor een
spreekbeurt voor den volgenden dag in orde was gebracht. Omdat wij
gaarne een paar uur in ons doen en laten vrij wilden zijn, hadden wij
den avond te voren afscheid genomen van vrienden en kennissen en hun
dringend verzocht zich verder niet om ons te bekommeren. Gedurende de
ochtenduren bezichtigden wij de stad, die belangwekkende punten te over
biedt, en toen de tijd van vertrek naderde, lieten wij ons naar het
station rijden. Of de koetsier ons een poets wilde bakken en daarom den
witkiel, die zich met onze bagage belastte verkeerd heeft ingelicht, of
dat de witkiel onze bedoelingen verkeerd interpreteerde, hebben wij
nooit kunnen uitvisschen. Vast staat echter, dat men ons in een
verkeerden trein stopte, die dadelijk nadat wij plaats hadden genomen,
vertrok. Toen wij, ingelicht door den conducteur, de dwalingen ons
weegs begrepen, was het te laat om de situatie te redden. Noodgedwongen
moesten wij meerijden tot het eerstvolgende station en omdat wij in een
sneltrein zaten, duurde de tocht langer dan een uur. Nadat wij een
aantal vervelende uren hadden doorgebracht in een klein stationnetje,
waar letterlijk niets te krijgen was, zoodat wij onzen honger met
meegenomen bonbons moesten stillen, kwam te zes uur een trein, waarmede
wij tegen acht uur weder Praag bereikten. Het denkbeeld om daar opnieuw
te overnachten lokte ons niet aan. „Kunnen wij hedenavond nog
doorreizen naar Brünn?” informeerden wij. Het antwoord luidde
ontkennend. Tot Brünn ging de boemeltrein niet, maar wel kon hij ons
nog een eind verder brengen dan Praag. Wij waren dom genoeg te
besluiten dan maar zoover mogelijk door te reizen. Praag gepasseerd
zijnde, maakten wij het ons gemakkelijk in de coupé en weldra lagen wij
dan ook in diepe rust. ’t Was ongeveer één uur in den nacht, toen wij
eenige keeren onbarmhartig door elkaar geschud werden. De trein reed
langzamer en langzamer, bleef tenslotte staan. Wij wachtten vijf
minuten, tien minuten en besloten toen maar eens op verkenning uit te
gaan. De trein bleek ledig en verlaten. Buiten heerschte diepe
duisternis en nergens viel een stationsgebouw te bekennen. Eindelijk
ontdekten wij, ergens op de rails, een man met een lantaarn. Wij riepen
hem en na eenigen tijd stevende hij inderdaad op ons af om te
vertellen, dat men den trein op een dood spoor had gereden.

„Kunnen wij in de coupé overnachten?” vroegen wij gretig.

„Geen sprake van,” luidde het antwoord. De coupé’s moesten ontruimd
worden en wat er den volgenden ochtend met dien trein zou gebeuren, was
hem niet bekend. De man had de vriendelijkheid zich met de beide
zwaarste stukken van onze bagage te belasten. De rest kwam voor
rekening van ons zelf en, voorafgegaan door hem met de lantaarn
sukkelden wij over de rails naar het stationsgebouw, dat op
respectabelen afstand lag. Alle deuren bleken gesloten, er was geen
sterveling op het perron of in het gebouw. Gelukkig wist onze gids een
veilig plekje voor de groote stukken bagage en toen die geborgen waren,
trok hij met ons het stadje in. Het duurde niet lang of wij bereikten
een herberg. De spoorman deed de deur open en meteen stonden wij in een
groote gelagkamer, waar een zware rook hing en ik weet niet hoeveel
mannen met een bierpul voor zich zaten. Het geheel maakte een
buitengewoon luguberen indruk. Ook de beide vrouwen achter het buffet,
tot wie onze gids zich wendde, zagen er niet bepaald gunstig uit. Op
zijn vraag of men ons onderdak kon verschaffen, volgde een bevestigend
antwoord. Terwijl wij ons zelf nog afvroegen of wij wel verstandig
deden in deze eigenaardige omgeving te blijven, zeide een der vrouwen
ons dat wij haar moesten volgen. Door een achterdeur bracht zij ons in
een schuur, en beduidde ons een ladder op te klauteren. Dat gedaan
hebbende, stonden wij op een zolder die met zes ledikanten gemeubileerd
was. Wij ontdekten verder nog een houten tafel, waarop eenige kommen
met water en een grooten, reeds gebruikten handdoek. Daar stonden wij
in de primitiefste logeerkamer die wij ooit in ons leven hadden gezien.
Van een deur sluiten bleek geen sprake. Het beddegoed zag er uit alsof
het reeds weken, om niet te zeggen maanden, dienst had gedaan. Moesten
wij ons met dit verblijf verheugen of liepen wij kans nog zonderlinger
dingen te beleven? Wat mij betreft, ik besloot onmiddellijk den nacht
wakende door te brengen. Mrs. Chapman Catt echter was zoo vermoeid, dat
zij den lust niet kon weerstaan om, van het hoofd tot de voeten in een
mantel gewikkeld, zich op een der ledikanten neer te vleien. Bij het
krieken van den dag was zij echter alweer paraat. Wij knapten ons zoo
goed dat ging een beetje op, en zeulden langs den ladder naar beneden.
De gelagkamer was op dat vroege uur geheel verlaten. Toen wij een
beetje gestommeld hadden, verscheen een der vrouwen en profond négligé.
Op onze mededeeling, dat wij wilden vertrekken, vertelde zij dat wij
zoo vroeg in den ochtend nergens terecht konden. Zelfs het station was
nog gesloten. Zij ried ons kalm te blijven zitten. Zij zou voor koffie
zorgen en aanstonds, als de bakkerswinkel open ging, ook wel wat versch
brood voor ons halen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De gelagkamer leek ons,
toen wij de buitendeur hadden opengezet en frissche lucht kon binnen
stroomen, niet meer zoo onbehaaglijk en nadat wij de koffie en het
versche brood genuttigd hadden, was het volop dag geworden en togen wij
naar het station. De eerste trein naar Brünn bleek om negen uur te
vertrekken. Wij zouden tegen twaalf uur de plaats van bestemming
bereiken. Allereerst telegrafeerden wij aan het Comité dat de
bijeenkomst had georganiseerd. Wij wisten dat de vergadering tegen zes
uur was uitgeschreven. Dus restten ons na aankomst nog ettelijke uren,
die wij zouden kunnen gebruiken om te rusten. Plechtig beloofden wij
elkander dien dag niemand meer te woord te zullen staan, vóór wij ons
naar de vergadering begaven. Eilacie, de gast wikt, maar de gastvrouw
beschikt. Bij aankomst werden wij opgewacht door een dames-comité! Voor
het station stonden open rijtuigen gereed en daarin moesten wij een uur
lang door de stad rijden, teneinde voor de avondbijeenkomst
belangstelling te wekken. Behalve de dames ontmoetten wij ook een heer,
een Duitsch-Oostenrijker van nationaliteit, die in Brünn als
Nederlandsch consul fungeerde. Hij had zich tot taak gesteld Mrs. Catt
en mij onder zijn speciale hoede te nemen. En dat was nóódig, zeide men
ons. De bladen hadden namelijk een uitvoerig verslag gepubliceerd van
mijn te Praag gehouden redevoering. En daarin kwamen, volgens de toen
in Oostenrijk geldende opvatting, passages voor, die de grens van het
geoorloofde bedenkelijk naderden. Van Mrs. Catt’s speech was weinig
notitie genomen, vermoedelijk was de Engelsche taal niet het fort der
Praagsche verslaggevers; vandaar dat zij het veiliger vonden zich met
eenige algemeenheden van haar betoog af te maken. De vriendelijke
consul raadde mij dien avond een beetje voorzichtiger te zijn, want,
zoo klonk zijn vermaning: „Gij hebt inderdaad een enkele keer héél erge
dingen gezegd”.

„Wat dan?” vroeg ik, niet weinig benieuwd naar het antwoord.

En toen werd mij verteld, dat ik mij smalend over den Oostenrijkschen
Minister-president had uitgelaten. Ik had namelijk uit een
Oostenrijksche courant aangehaald, dat de Minister-President, toen in
het Oostenrijksche parlement over de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht
werd gesproken, dit een nog nergens ingevoerde nieuwigheid had genoemd.

„Nu mag men toch verwachten” zoo was mijn betoog op de vergadering,
„dat een minister-president op de hoogte is van de dingen waarover hij
spreekt. Met den Oostenrijkschen premier schijnt dit echter niet het
geval te zijn. Het is hem klaarblijkelijk ontgaan, dat reeds eenige
Staten van Noord-Amerika, dat ook Australië en Finland het
vrouwenkiesrecht hebben ingevoerd.”

Met den besten wil ter wereld kon ik in deze uitlating niets ontdekken
wat voor den Oostenrijkschen Staat gevaarlijk kon zijn. De consul
scheen er echter anders over te denken, want met klem verzocht hij mij,
die woorden toch vooral niet te herhalen.



Na afloop van den rijtoer wachtten ons nieuwe beproevingen. Het bleek,
dat de consul en zijn gezin er prijs op stelden ons aan hun middagdisch
te zien. Hoe vriendelijk ook bedoeld, vonden Mrs. Catt en ik het noodig
ons ten sterkste te verzetten tegen het plan om de inderdaad gastvrije
woning van den consul te beschouwen als einddoel van den tocht. Wij
snakten naar een bad en wij hadden slechts den wensch, daarna onze
ledematen te kunnen uitstrekken op bed of divan. Al ons redeneeren
bleek vruchteloos. Het eenmaal vastgestelde programma moest worden
afgewerkt. Als uiterste concessie werd ons toegestaan in het hotel af
te stappen om ons te verfrisschen. De consul zou ons dan met een auto
na een half uur komen halen om ons naar zijn woning te geleiden. Daar
hebben wij inderdaad het middagmaal gebruikt. Ieder lid van het gezin
trachtte ons aangenaam te zijn. Ik ben er echter van overtuigd, dat die
hartelijke welmeenende lieden aan ons allesbehalve onderhoudende gasten
hebben gehad. Zoowel mijn reisgenoote als ik konden van vermoeidheid
nauwelijks eten en voor conversatie gevoelden wij niet den minsten
lust.

Terwijl ik dit schrijf, zie ik de situatie weer duidelijk voor mij. Een
van de dochters die mede aanzat, was een jong vrouwtje, moeder van een
of twee kinderen. Zij had het in die dagen nog buitengewoon in de mode
zijnde boek van Ellen Key „De eeuw van het kind” gelezen, en wilde nu
liefst over elk hoofdstuk afzonderlijk onze meening weten. Ook de
andere dischgenooten waren volkomen op de hoogte van alles wat de
schrijfster in haar werk had betoogd. En ook zij stelden er prijs op
ons oordeel over het boek te hooren. Ik was allerminst in een stemming
om te debatteeren, dus beaamde ik zonder meer iedere stelling die werd
verkondigd en reeds bij voorbaat was ik het met alles eens. Nog jaren
later voelde ik mij geïrriteerd telkens wanneer „De eeuw van het kind”
van Ellen Key werd genoemd. Dan doemde onmiddellijk de herinnering aan
dien rampzaligen middag in Brünn voor mij op.



De aanvang der vergadering was op zes uur bepaald. Om ongeveer negen
uur was de vergadering afgeloopen. Onze hoop nu eindelijk ons zelf te
mogen zijn, werd echter nog niet verwezenlijkt. Verrukt over de wijze
waarop zij dit alles hadden georganiseerd, deelden de comitéleden ons
mede, dat ons in een aangrenzende zaal een eenvoudig souper zou worden
aangeboden. Daarbij waren wij in een gezelschap Tsjechen en zoowel de
dames als de heeren die mede aanzaten, bleken zich tot eenig doel te
hebben gesteld, ons volkomen in te lichten over de onrechtvaardige
wijze waarop zij door de Oostenrijkers werden behandeld. Dien avond in
het hotel teruggekeerd namen wij ons voor, den volgenden ochtend met
den eersten trein naar Weenen te vertrekken en daar den ganschen
verderen dag „incognito” te vertoeven. Alleen op die manier zouden wij
weer een beetje op ons verhaal kunnen komen. Wij hebben in dien geest
gehandeld, maar we kregen later volop gelegenheid om te begrijpen dat
die voorzorgsmaatregel gerust achterwege had kunnen blijven.

Dankbaar hebben wij geconstateerd, dat onze Weensche gastvrouwen op
oordeelkundige wijze een programma in elkaar wisten te zetten, waarvan
de indeeling zoodanig was, dat van oververmoeidheid geen sprake
behoefde te zijn en dat ons zelf voldoenden tijd liet om van de
interessante stad, waar wij vertoefden, de belangwekkendste
bijzonderheden te leeren kennen. Wij bezochten Weenen in de dagen dat
in het Oostenrijksche Parlement uitbreiding van het kiezerscorps aan de
orde was. Zelfs de meest vooruitstrevende parlementsleden hadden den
eisch van vrouwenkiesrecht laten varen en drongen alleen nog maar op
het algemeen mannenkiesrecht aan. Die houding gaf mij aanleiding om op
een vergadering welke o.a. door eenige parlementsleden werd bijgewoond,
de vrouwen te adviseeren niet verder mee te werken aan het bereiken van
het gestelde doel. Ik trachtte uiteen te zetten dat het aannemen van
het aanhangige wetsontwerp allerminst in haar belang zou zijn. Immers,
wanneer het algemeen mannenkiesrecht een voldongen feit was, zou haar
strijd des te moeilijker worden. Nu konden zij nog rekenen op den steun
van de mannen, die evenals zij van het burgerrecht verstoken waren, dan
zouden zij alleen staan in haar eisch en het heirleger van hen die van
haar goed recht overtuigd moesten worden, zou grooter geworden zijn dan
ooit te voren. Wel hadden de Oostenrijksche mannen beloofd,
onmiddellijk na de invoering van het algemeen mannenkiesrecht voor
vrouwenkiesrecht te gaan werken, maar de ervaring in andere landen
opgedaan had mij geleerd aan die toezeggingen niet de minste waarde te
hechten.

Wat al protesten lokte deze verklaring uit! Hoeveel debaters zich
kwamen aanmelden, weet ik niet meer. Wel echter herinner ik mij, dat
ook Victor Adler, een zeer vooruitstrevend lid van het Parlement en
vriend der vrouwen, een scherp woord van tegenweer meende te moeten
laten hooren. Aan het souper waarmede de vergadering werd besloten,
kwam hij tegenover mij zitten, teneinde het debat te kunnen
voortzetten. Niet alleen de Oostenrijksche mannen, ook een deel van de
vrouwen bleek zich met mijn opvatting niet te kunnen vereenigen.
Herhaaldelijk werd mij van dien kant verzekerd, dat de mannen in haar
land een gunstige uitzondering op den regel zouden maken door hunne
belofte na te komen.

Toch hebben de feiten mij volkomen in het gelijk gesteld. Toen ik in
1913, op herhaald aandringen van het Oostenrijksche
Vrouwenkiesrechtcomité, opnieuw een spreekbeurt in Weenen vervulde, heb
ik niet nagelaten te herinneren aan de voorspelling welke ik in 1906
had gedaan. Zeven jaren bezat Oostenrijk toen het algemeen
mannenkiesrecht, maar aan vrouwen was het nog steeds verboden zich voor
een politiek doel te vereenigen of politieke vergaderingen bij te
wonen.

Een deel der vergadering beantwoordde mijn woorden met daverend
applaus, een ander deel echter, en daartoe behoorden in hoofdzaak de
aanwezige mannen, toonden zich uiterst verontwaardigd. Beide
stroomingen kwamen den volgenden dag terdege tot uiting in de pers. Er
waren couranten die zich volkomen aan mijn zijde schaarden en de mannen
in krasse woorden hun trouweloosheid verweten. Er waren ook dagbladen
die zich alles behalve gesticht toonden over wat zij de opruiende
redevoering van een buitenlandsche spreekster noemden.



Nog even terugkomende op den propagandatocht in 1906, wil ik vermelden,
dat onze weg ons van Weenen naar Boedapest voerde. In de Hongaarsche
hoofdstad had men op een heele serie spreekbeurten gerekend.
Aanvankelijk leek ons dit een onoverkomelijke taak, maar mede dank zij
de krachtdadige hulp der Boedapester kiesrechtstrijdsters en de
uitnemende wijze waarop zij het programma hadden ingedeeld, kon het
geregeld worden afgewerkt. Zoo hebben wij dan op een Zondagmiddag, in
de groote zaal van de Städtische Halle, het woord gevoerd voor een
groot aantal mannen en vrouwen uit de volksklasse, zoo hebben wij
gesproken op vergaderingen, waarvoor een gering entrée werd geheven,
zoo goed als op bijeenkomsten slechts toegankelijk voor wie zes kronen
(in die dagen nog een tamelijk bedrag) wilden offeren. Wij hebben
gehoor gegeven aan de uitnoodiging van het bestuur der
vrijmetselaars-organisatie om aan de leden onze opvattingen over het
vrouwenkiesrecht kenbaar te maken. Bovendien kwamen wij ons goed recht
bepleiten op afternoon-tea’s, waar wij vrouwen ontmoetten, die er niet
van hielden naar vergaderingen te gaan. Bij dit alles hadden wij schier
dagelijks reporters te woord te staan die ons kwamen interviewen, niet
alleen over het vrouwenkiesrecht maar ook over vele andere actueele
onderwerpen. Moet ik nog speciaal releveeren, dat wij dan meestal de
gelegenheid waarnamen om de zaak die ons bezig hield, eveneens weer aan
de orde te stellen? Heel wat artikelen hebben de Boedapester dagbladen
en tijdschriften in die dagen aan Mrs. Catt en mij gewijd, heel wat
meer of minder geslaagde portretten en caricaturen werden van ons
vertoond. De jonge vrouwen wier gasten wij waren en die zich in den
strijd voor het vrouwenkiesrecht zoo volkomen aan onze zijde schaarden,
hadden de vriendelijkheid al wat in die dagen werd gepubliceerd te
verzamelen, en ons dien bundel in een prachtige leeren band aan te
bieden als herinnering aan de dagen in haar stad doorgebracht.

Teruggekeerd van deze eerste buitenlandsche propagandareis, kon ik
onmiddellijk mijn krachten geven aan de voorbereidende werkzaamheden
voor het eerste Internationale Vrouwencongres, dat in Juni 1908 in ons
land is gehouden.








VII

MIJNE BEMOEIINGEN TEN OPZICHTE VAN HET VROUWELIJK WINKELPERSONEEL

    Gevolgen van het lange staan.—Mijn pogingen om verbeteringen 
    aan te brengen.—Voor de Staatscommissie.—Geen medewerking 
    van mijne collega’s.—Oproep aan de vrouwen van Nederland.—
    De publieke opinie.—Mijn wenschen worden verwezenlijkt.


Toen ik mij, als eerste vrouw-doctor in den lande, te Amsterdam kwam
vestigen, mocht ik mij vrij spoedig in een drukke praktijk verheugen.
Op mijn spreekuur kwamen tal van seksegenooten hulp en raad vragen.
Onder haar bevonden zich van den aanvang af vele winkeljuffrouwen, wier
klachten wat de hoofdzaak betreft steeds op hetzelfde neerkwamen. En
bijna altijd bleek na onderzoek, dat zij leden aan gynaecologische
afwijkingen, waarvan ik de oorzaak slechts kon toeschrijven aan het
feit, dat deze jonge vrouwen uren en uren achtereen en elken dag weder
opnieuw moesten stáán. In die jaren toch werden, althans in de groote
steden, de winkels meestal niet vóór elf uur ’s avonds gesloten.
Aangezien de werkdag van het personeel des ochtends om acht uur begon,
beteekende dit voor de winkeljuffrouwen dat zij, behoudens de zeer
korte rustpoozen voor de maaltijden bestemd, gedurende dien ganschen
langen arbeidsdag achter de toonbank moesten staan, waar geen
zitgelegenheid van welken aard ook was aangebracht.

Toen ik telkens nieuwe gevallen van dien aard onder de oogen kreeg,
waarbij vele van die jonge menschen voor hun geheele verdere leven
opgescheept werden met een kwaal die toch zoo gemakkelijk voorkomen had
kunnen worden, meende ik geen moeite te veel te mogen achten om
verbetering in dien toestand te verkrijgen. Ik was nog naïef genoeg om
aan te nemen, dat alleen onkunde omtrent de gevolgen van het langdurig
staan de winkeliers en magazijnhouders het personeel deed verbieden om
gedurende de werkuren, zoo vaak de omstandigheden zulks veroorloofden,
gebruik te maken van een zitgelegenheid. Ik meende dat het op mijn weg
lag deze werkgevers de oogen te openen en ik twijfelde geen oogenblik
aan het succes. Hoezeer had ik mij daarin vergist!

Toen ik eenige middagen achtereen chefs van groote zaken ging opzoeken
om de belangen der winkeljuffrouwen te bepleiten, toen ik de heeren
trachtte uit te leggen waarom het lichaam niet tegen het urenlange
staan bestand is, vond ik slechts bij hooge uitzondering gereede ooren.
Verreweg de meeste zakenmenschen opperden allerlei bezwaren tegen de
wijze waarop ik dit euvel wilde bestrijden. Zooveel dom vooroordeel,
zooveel tegenstand, voortspruitend uit eigenbelang van het allerminste
allooi, kreeg ik te hooren, dat ik begreep op die manier mijn doel niet
te zullen bereiken. Dan maar een anderen weg ingeslagen en de aandacht
der overheid op dit euvel gevestigd.

Nauwkeurig beschreef ik eenige der door mij geobserveerde
ziektegevallen in een artikel, bestemd voor het „Sociaal Weekblad”. Uit
den aard der zaak noemde ik noch de namen der patiënten, noch die der
firma’s bij wie de meisjes om wie het ging, in betrekking waren. Wel
echter belichtte ik uitvoerig en op een ook voor leeken bevattelijke
wijze, de ziekte-oorzaak die ik hoopte te kunnen wegnemen.

Tot mijn groote teleurstelling ontving ik na eenigen tijd het artikel
terug. In een begeleidend schrijven deelde de redactie mij mede, dat
zij mijn manuscript aan twee medici ter inzage had gegeven. De heeren
doctoren waren van meening, dat de door mij beschreven gevallen
onmogelijk het gevolg konden zijn van te lang staan, en dat de redactie
mijn artikel niet moest plaatsen alvorens naam en adres van de meisjes
door mij waren opgegeven, evenals de namen van de firma’s bij wie zij
in betrekking waren. In dat geval zou een nader onderzoek kunnen worden
ingesteld. Voldeed ik niet aan dezen eisch, dan kon aan mijn artikel
geen plaats worden verleend.

Onnoodig te zeggen, dat het mij onmogelijk was dezen eisch in te
willigen. Ik mocht de namen dezer patiënten niet aan anderen bekend
maken en evenmin de namen publiceeren van de firma’s bij wie zij in
functie waren.

Zoo moest ik dan dezen misstand laten voortduren en in gelatenheid het
oogenblik verbeiden, waarop de mogelijkheid zich zou voordoen er
opnieuw tegen te kunnen ageeren. Want van de slachtoffers zelf was in
dezen niets te verwachten. Wat hadden zij, rechteloos als zij waren,
kunnen doen? Vakvereenigingen die de belangen der leden behartigen,
hadden de werkende vrouwen toen nog bijna niet. Hoe ter wereld hadden
zulke meisjes, die tot ’s avonds elf uur gebonden waren, gelegenheid om
in vergaderingen of andere bijeenkomsten haar stem te doen hooren?



In het jaar 1886 scheen mij een kans te zullen worden geboden. In die
dagen toch werd de term „sociale rechtvaardigheid” een modewoord. Op
het oogenblik zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen of het nieuwe
woord de nieuwe denkbeelden deed ontstaan, dan wel of de nieuwe geest
die begon te ontwaken, in het nieuwe woord tot uiting kwam. De
terminologie bestond echter en toen de regeering een commissie benoemde
wier taak het zou zijn, onder leiding van de heeren Verniers van der
Loeff en Goeman Borgesius, een onderzoek in te stellen naar den
toestand in fabrieken en werkplaatsen, meende ik, dat het ook op den
weg dier commissie zou kunnen liggen zich het lot van de staande
winkeljuffrouwen aan te trekken. Dus wendde ik mij tot die commissie
met het verzoek, op grond van de door mij opgedane ervaringen, haar te
mogen voorlichten omtrent de nadeelige gevolgen die vele vrouwen door
haar arbeid in winkel en magazijn ondervonden.

De commissie bleek van mijn advies niet gediend. „Winkels en
magazijnen”, zoo luidde het antwoord op mijn verzoek, werden geacht
niet te vallen onder de rubriek „werkplaatsen”. Eenigen tijd later
echter ontving ik een brief met de mededeeling, dat de commissie van
enquête alsnog bereid was mij te hooren. Gaarne gaf ik aan dien oproep
gevolg.

In het onderhoud dat ik op 7 Januari 1887 met de commissieleden mocht
hebben, bleek mij echter al heel spoedig, dat het de heeren niet te
doen was om inlichtingen aangaande de arbeidsvoorwaarden in winkels en
magazijnen, doch dat zij hoopten van mij gegevens te krijgen, die het
toen reeds zichtbare streven, om vrouwen zooveel mogelijk uit fabrieken
en werkplaatsen te weren, meer kracht kon bijzetten. Dat ik voor dit
doel mijne medewerking niet wenschte te verleenen, behoeft geen betoog.

Tijdens het onderhoud vroeg de voorzitter der commissie mij, of ik
reeds met den Inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht contact
had gezocht, wat betreft het invoeren van zitgelegenheden voor
vrouwelijk winkelpersoneel. Die vraag, waarop ik een ontkennend
antwoord moest geven, gaf mij een nieuw middel aan de hand. Alvorens
echter stappen in die richting te doen, meende ik het resultaat der
enquête te moeten afwachten, al veronderstelde ik geen oogenblik, dat
een wettelijk voorschrift, in den geest als ik had bedoeld, er het
gevolg van zou zijn.



Intusschen kreeg ik op mijn spreekuur gelegenheid te over om nieuwe
ziektegevallen waar te nemen, analoog aan die welke ik te voren had
geconstateerd. Daarnaast ontving ik voortdurend brieven van ouders,
wier dochters werkzaam waren in winkels of magazijnen, die mij smeekten
mijn actie toch niet te staken, omdat lotsverbetering voor die meisjes
dringend noodig was. Ook een aantal winkeljuffrouwen richtten
gezamenlijk een brief tot mij, waarin zij hare positie vrijwel
onhoudbaar noemden.

Toen besloot ik niet langer te dralen om den Inspecteur van het
geneeskundig staatstoezicht in Amsterdam van een en ander op de hoogte
te brengen. In antwoord op mijn schrijven deelde hij mij mede, „dat de
winkeliers niet gedwongen konden worden maatregelen te nemen om de
bedienden te doen zitten; en dat inkrimping van den arbeidstijd het
eenige middel zou zijn om den meisjes wat meer rust te verschaffen”.

Aan het slot van zijn brief verwees de schrijver mij naar den
Inspecteur van den Arbeid. Nog dienzelfden avond wendde ik mij
schriftelijk tot dezen ambtenaar, en ziet, ik mocht de voldoening
smaken, dat hij niet alleen ten volle het belang van de zaak begreep,
maar ook volkomen bereid bleek mij te helpen. Intusschen meende de
Inspecteur, dat bij den hem inzonderheid juist bij winkelhouders
gebleken onwil om met gewoonten te breken, mijn persoonlijke
bemoeiingen in deze niet veel zouden baten, zoolang zij niet door een
desbetreffende wettelijke bepaling werden gesteund. Reden waarom hij
meende, dat eene beweging, op touw gezet door de belanghebbenden en
bevorderd door mij en mijne collega’s, in meer dan één opzicht het
meeste effect zou hebben. Terstond liet ik eenige afschriften maken van
den brief, mij door een aantal winkeljuffrouwen gezonden. Medici die
daarvoor m.i. het allereerst in aanmerking kwamen, kregen een exemplaar
en tevens het verzoek met mij een actie te willen beginnen om
verbetering in den bestaanden toestand te brengen. Ten overvloede
citeerde ik in mijn schrijven de woorden van den Inspecteur van den
Arbeid, dat een beweging als die welke ik thans op touw ging zetten, in
meer dan één opzicht het meeste effect zou hebben.

Hoe bedroevend was ook dit keer weer het resultaat van mijn poging om
met de collega’s voor een sociaal belang samen te werken. Twee medici
berichtten, dat zij op mijn verzoek niet konden ingaan, de anderen
antwoordden in het geheel niet.

Toen heb ik in Januari van het jaar 1894 den volgenden oproep aan de
vrouwen van Nederland in alle couranten gepubliceerd en een copie er
van gezonden aan de besturen van bestaande vrouwenvereenigingen:


    De gezondheid van een groot aantal jonge meisjes wordt, naar vele
    winkeliers beweren, aan door U gestelde onredelijke eischen
    opgeofferd.

    Volgens dat beweren namelijk, zoudt Gij verlangen, dat bij Uw
    binnentreden in een winkel het bedienend personeel U staande
    ontvangt.

    Om nu zeker te zijn dat aan dit verlangen wordt voldaan, plaatst de
    winkelier eenvoudig geen stoelen of bankjes achter de toonbank.
    Zoodoende is het personeel wel verplicht om gedurende den tijd dat
    de winkel geopend blijft, voortdurend „op de been” te zijn. Dank
    zij dezen maatregel moet een groot aantal winkelmeisjes behoudens
    den zeer beperkten tijd die voor het gebruik der maaltijden wordt
    toegestaan, dagelijks 12 to 14 uren achtereen staande doorbrengen.

    Hoe nadeelig dit is voor het vrouwelijk lichaam blijkt hieruit, dat
    sommige inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht bij den
    minister er op hebben aangedrongen, dat aan onderwijzeressen—die
    gewoonlijk slechts 5 uren per dag les geven op de school en dan nog
    met een rusttijd daartusschen van twee uren—de gelegenheid wordt
    gegeven om gedurende de lesuren te kunnen zitten.

    En zoo Gij wilt weten welke de ernstige gevolgen zijn van het
    onmatig lang achtereen blijven staan van vrouwen, raadpleeg dan
    eens uw geneesheer. Sedert mijn vestiging hier ter stede heb ik
    herhaaldelijk patiënten gehad, die, tengevolge van het langdurig
    staan, hun gezondheid en levenslust voor altijd zagen verwoest.


Hoezeer dit gevaar door de winkelmeisjes zelve wordt gevoeld, moge
blijken uit het schrijven dat mij voor eenigen tijd werd toegezonden.

Dit schrijven luidde:


    Hooggeachte Mevrouw!

    Door dezen komen tot U de vrouwen en meisjes wier roeping het is,
    om van des morgens acht uur tot des avonds negen à elf uur de
    menschen te bedienen, die in de verschillende winkels iets wenschen
    te koopen. Wij zijn verplicht om altijd te staan, met uitzondering
    van die enkele half-uren, gedurende welke wij iets moeten
    gebruiken. Voor andere menschen is het een genot zich een oogenblik
    te kunnen bewegen, wanneer die menschen een langen tijd hebben stil
    gezeten, maar voor ons, hoe moede en afgemat wij ook zijn, is het
    een genot om na het lange staan nog eens even heen en weer te
    kunnen loopen. Vooral dàn, wanneer wij in de periode zijn, welke
    wij niet nader behoeven aan te duiden, is het voor ons, althans
    voor de meesten, eene ware kwelling en er zijn weinigen onder ons,
    die niet lijden aan de U maar al te goed bekende kwalen. Natuurlijk
    zullen vele winkeljuffrouwen op Uwe eventueel daartoe gestelde
    vraag niet altijd openhartig durven antwoorden, want—hun bestaan is
    er mede gemoeid.

    De patroons maken in hunne onkunde met het vrouwelijk lichaam, geen
    onderscheid tusschen de mannelijke en vrouwelijke bedienden. Zij
    verbieden eenvoudig het zitten en handhaven dat verbod, door het
    niet verstrekken van stoelen. Dat wij staan wanneer er menschen in
    den winkel komen, ja zelfs, wanneer wij ze nog slechts zien
    naderen, niets is natuurlijker. De zaak van den patroon gaat boven
    alles; maar dat het ons niet gegund wordt te zitten wanneer er
    totaal niets te doen is, dat is niet alleen tyrannie, maar, wij
    behoeven het U allerminst te zeggen, dat is doodend voor ons. De
    kwalen waaraan wij daardoor gaan lijden, doen ons huiveren voor de
    toekomst en toch leggen de patroons ons die taak op. Dat is in één
    woord verschrikkelijk, Mevrouw. U als geneeskundige en wat wellicht
    meer zegt, als vrouw, U kunt ons helpen, U kunt ons onze gezondheid
    doen behouden, hetgeen nog meer zegt dan ze ons te kunnen hergeven.
    U kunt ons helpen, och, wij bidden U, wilt het ook. Op Uw
    initiatief zouden de patroons met klemmende redenen kunnen worden
    aangespoord het „zitten” te vergunnen en stoelen te verstrekken en
    zij, die onvatbaar bleken voor overreding van eene zijde als de Uwe
    tot hen gekomen, zouden moeten ondervinden dat hun belang daarbij
    schade leed. Geloof ons Mevrouw, de dames hebben zich slechts bij
    advertentie te vereenigen om niets te koopen dáár, waar aan de
    winkeljuffrouwen geene stoelen verstrekt zijn, en binnen zeer
    korten tijd zouden vele onzer grieven zijn verdwenen. Van een
    enquête bij de winkeljuffrouwen is weinig te hopen, want ééne
    pennestreek en de patroon maakt hen broodeloos. Zij gaan liever ten
    gronde, en vooral de weinig ontwikkelden onder ons, door gebrek aan
    levenskracht dan door gebrek aan werk en dus aan brood. U kunt ons
    helpen Mevrouw, U kunt de dames, die onze patroons bevoordeelen, de
    overtuiging geven, dat handelen plicht is. Luiheid doet ons niet
    klagen, evenmin zucht tot gemak, maar enkel en alléén het gevoel
    hetwelk ons inwendig zegt, dat wij elken dag meer moede, elken dag
    meer afgemat worden, door kwalen welke onkundigen niet aan ons
    kunnen zien of waarnemen en welke wij aan onze patroons niet kunnen
    kenbaar maken. In enkele winkels, waar vrouwen de zaak geheel
    bestieren en als patroon optreden, is het gaan zitten vergund. Die
    kunnen oordeelen. Mevrouw nog eens, wilt ons helpen!... Enz.


Vrouwen van Nederland! Herhaalde pogingen om de rechtmatige grieven
dezer economisch zwakken uit den weg te ruimen, hebben gefaald. Thans
roep ik Uwe tusschenkomst in. Laat ten duidelijkste blijken, dat de
wreede eisch U door winkeliers toegedicht, niet bestaat.

Toont dit, door telkens wanneer Gij een winkel binnentreedt waar geen
gelegenheid tot zitten achter de toonbank bestaat, aan den patroon te
kennen te geven, dat uwe verdere bezoeken van het bestaan dier
gelegenheid worden afhankelijk gesteld.

Zoodoende kunt gij in korten tijd de voldoening smaken, een ernstig
kwaad te hebben uitgeroeid en voor talrijke vrouwen den toch reeds
harden strijd voor het bestaan eenigermate te hebben verlicht.


                                                  Dr. Aletta H. Jacobs.

Amsterdam, 18 Januari 1894.



Met dezen oproep bereikte ik inderdaad dat de zaak onder de aandacht
kwam van het groote publiek. In enkele steden werden vrouwencomité’s
opgericht, die den winkeliers deden weten, dat zij mijn poging om het
personeel zitgelegenheid te verschaffen, wenschten te steunen.

In Rotterdam richtten een tweehonderdtal vrouwen het volgende schrijven
tot de aldaar gevestigde winkeleigenaars:


    Ongetwijfeld heeft de oproeping van Dr. A. Jacobs, in verschillende
    dagbladen opgenomen, ook uwe opmerkzaamheid tot zich getrokken. Die
    oproeping vestigde weer eens met nadruk onze aandacht op eene reeds
    zoo vaak besproken zaak: namelijk het nadeelige voor vrouwen en
    meisjes om langen tijd achter elkaar te staan.

    Sommigen onzer neigden er toe, den raad van Dr. Jacobs te volgen en
    openbaar te maken, dat wij voortaan alléén in die winkels zouden
    koopen waar aan vrouwelijke bedienden gelegenheid tot zitten werd
    gegeven,—maar bij nader inzien gelooven wij dat een zoodanige
    dwangmaatregel noch noodig, noch wenschelijk is.

    Niet noodig, omdat reeds vele winkeleigenaars stoelen aan hunne
    vrouwelijke bedienden geven, en niet wenschelijk omdat wij de
    vrijheid, die wij zelven zouden vragen, ook zooveel mogelijk aan
    anderen willen laten.

    Wij vleien ons daarenboven, dat alle chefs wel bereid zullen
    gevonden worden, om den winkeljuffrouwen gelegenheid tot zitten te
    geven, als zij maar zeker weten, dat dit hunne cliënteele aangenaam
    is.

    Het doel van dit schrijven is dus ook alleen, openlijk en met
    nadruk uit te spreken, dat de ondergeteekenden wenschen dat aan de
    winkeljuffrouwen van Rotterdam gelegenheid tot zitten worde
    gegeven. Wij achten de noodzakelijkheid van dezen maatregel
    voldoende toegelicht door de woorden van Dr. Jacobs en andere
    deskundigen en voeren dus geen verdere gronden voor de
    wenschelijkheid aan, maar vertrouwen in deze op uwe welwillende
    medewerking.




Het vakblad „De Manufacturier” wijdde in eenige op elkander volgende
nummers welwillende beschouwingen aan mijn manifest. Zonder de daarin
genoemde feiten te ontkennen en zonder in het minst mijn goede
bedoelingen voorbij te zien, meende de redactie van den anderen kant
toch ook te moeten wijzen op de bezwaren voor den winkelier aan het
inwilligen van mijn verzoek verbonden. Het groote publiek, zoo betoogde
het blad, is te veeleischend. De cliënteele stelt er prijs op, dat het
personeel haar staande ontvangt. Bovendien meende de redactie, dat de
ruimte achter de toonbanken te gering was om er zitplaatsen te kunnen
aanbrengen.

In „Het geïllustreerd Politienieuws” van 25 Januari 1894, werd mijn
oproep in zijn geheel opgenomen. De redactie betuigde in een uitvoerige
noot haar ingenomenheid met mijn denkbeeld, al vreesde zij dat van de
dames weinig medewerking zoude komen, reden waarom zij alleen dàn
succes van mijn actie meende te mogen verwachten, wanneer evenals bij
de arbeidswet, de Staat deze ernstige zaak ter harte wilde nemen, door
het vaststellen van bepalingen, beschermend voor de jonge meisjes van
Nederland, die als winkeljuffrouw in haar onderhoud moesten voorzien.
Om echter te toonen hoe volkomen zij met mijn streven in het belang van
duizenden meisjes sympathiseerde, publiceerde de redactie in hetzelfde
nummer een plaat, waarop een aantal winkeljuffrouwen de
Koningin-Regentes een adres komen aanbieden, met het verzoek om de
beweging door mevrouw Dr. Aletta Jacobs zoo eervol begonnen, van
staatswege te willen steunen.



Helaas was het weer de groote pers, die het belang van de zaak niet
bleek te begrijpen. De Amsterdamsche Courant verklaarde in haar nummer
van 29 Jan. 1894, naar aanleiding van mijn oproep een onderzoek te
hebben ingesteld of en in hoever het mogelijk was aan mijn wensch te
voldoen.

Het blad wendde zich niet tot de winkeljuffrouwen, doch tot de leiders
der groote zaken. Het resultaat van die enquête ligt vóór mij. Wanneer
ik nu na zooveel jaren herlees wat de heeren op de hun gestelde vraag
antwoordden, zie ik, dat de beweging gekwalificeerd werd als „een
overdreven, ziekelijke geschiedenis, waaraan geen enkel verstandig
mensch zijn tijd zou verbeuzelen”. „Bij mij”, verklaarde een chef,
„werken de meisjes van 9 tot 12 uur; dan hebben zij een half uur rust;
van 12½ tot 4½ uur werken, dan weer een half uur rust, daarna werken
van 5 tot 6 uur, weer een half uur rust en dan om 9 uur sluiten. Dat is
toch waarlijk niet te zwaar werk.”

Een andere bedrijfsleider schreef: „Wat betreft het bespottelijke
oude-wijven praatje als zou het staan bij de meisjes allerlei kwalen
veroorzaken, daaraan geloof ik volstrekt niet. Alle meisjes zijn
volkomen gezond en zien er flink uit. Mocht er dan ook tengevolge van
het door U bedoelde schrijven een dame bij ons in den winkel komen, die
zeide niet meer bij ons te zullen koopen, wanneer de meisjes geen
gelegenheid kregen om te zitten, wij zouden eenvoudig zeggen: „Gaat U
dan maar naar een ander; wij laten ons door niemand voorwaarden
stellen, wij doen wat wij meenen dat goed is èn voor onze klanten, èn
voor ons personeel èn voor ons zelf.”

Ik zie, dat weer een ander magazijnhouder trachtte te suggereeren, dat
winkeljuffrouwen den door mij geciteerden brief niet hadden geschreven.
„Het zou wel reclame-makerij harerzijds zijn.”

Dat de werkgevers zóó zouden redeneeren verbaasde mij niet, na alles
wat ik zelf van hen en van niet-patiënten had gehoord.

Verbazing en ergernis wekte de uitspraak van twee niet met name
genoemde doctoren, door het blad als specialisten op het gebied van
vrouwenziekten geïntroduceerd. De een getuigde boudweg: „de ziekten,
waarop mevrouw Jacobs zinspeelt, bestaan alleen bij gehuwde vrouwen,
die twee of drie kinderen hebben gehad.” En verder wilde hij nog wel
verklaren het in principe wenschelijk te vinden, dat de meisjes—en ook
ieder ander—kunnen zitten. „Het staan geeft echter volstrekt geen
aanleiding tot zoo’n kolossale bron van ellende als dr. Jacobs doet
voorkomen. Dan moesten ook maar de ziekenverpleegsters worden
afgeschaft. Die staan veel meer en hebben een veel vermoeiender werk.”
De ander schreef dat men, „om er grondig over te kunnen oordeelen,
eerst een studie zou moeten maken van de verschijnselen, die zich
voordoen bij meisjes, die den geheelen dag staan en in hoever diezelfde
verschijnselen bij andere meisjes niet voorkomen.”

Hoe dwaas deze en soortgelijke uitlatingen op zich zelf beschouwd ook
mochten zijn, mij gaven ze aanleiding op de zaak terug te komen, en
telkens weer te verklaren, hoe noodzakelijk het was om de
winkeljuffrouwen gelegenheid te geven, nu en dan te kunnen uitrusten.

Intusschen werd door de winkeliers zelf meer en meer aan mijn wensch
voldaan en daarnaast gingen verschillende vereenigingen aandringen op
het wettelijk instellen van een vervroegd sluitingsuur voor winkels en
magazijnen, alsmede op de verplichting om aan de bedienden in de
verkoopgelegenheden zitplaatsen te verschaffen. Dit duurde totdat in
1902 door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche zaken bekend
gemaakt werd, dat een wetsontwerp in zake het verplichtend stellen van
zitgelegenheden voor winkelpersoneel in voorbereiding was.

Te Amsterdam bestond toen reeds eenigen tijd een comité ter verkrijging
van een wettelijk vastgesteld sluitingsuur voor winkels en magazijnen.
Uit een mededeeling den twintigsten December 1902 door dat comité in
„de Telegraaf” gepubliceerd, citeer ik het volgende:


    Ons Comité heeft zich tot h.h. medici te Amsterdam gewend om met
    van ter zake kundigen verkregen bewijsmateriaal te kunnen optreden
    om de stelling te bewijzen, dat het lang staan voor vrouwelijke
    winkelbedienden hoogst nadeelig is voor de gezondheid. Het Comité
    meldt echter over de te dien einde rondgezonden vragenlijsten:

    „Ondanks herhaalde aanschrijvingen is het ons niet mogen gelukken,
    een beduidend aantal antwoorden machtig te worden. De houding dier
    h.h. medici echter is in dezen (op zijn zachtst uitgedrukt)
    onbegrijpelijk. Want toen in Berlijn eene dergelijke enquête werd
    ingesteld, hebben de plaatselijke artsen wel geantwoord. Het
    resultaat hiervan heeft het „Handlungs-Gehilfenblatt” des
    „Centralverbandes der Handlungs-Gehülfinnen Deutschlands”
    gepubliceerd.

    Voorloopig moet het comité zich dus behelpen met wat men te weten
    is gekomen uit een rapport van de ziekenkas der Berlijnsche
    kooplieden, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de groote
    meerderheid der artsen de voor de gezondheid schadelijke werking
    van het aanhoudend staan erkennen, en dat het derhalve in het
    belang der volksgezondheid noodzakelijk is, den verkoopsters het
    gebruik maken van zitgelegenheden toe te staan, gedurende den tijd,
    dat zij niet door het bedienen van het publiek worden in beslag
    genomen.”


Blijkt uit het bovenstaande niet duidelijk, hoe weinig de toen in de
hoofdstad praktiseerende medici doordrongen waren van hun socialen
plicht? Hoe weinig beseften zij, dat het toch in de eerste plaats op
hun weg lag ziekten te voorkomen, indien de gelegenheid zich daartoe
bood.

Toen in 1902 de zaak waarvoor ik sinds jaren had geijverd, zich in de
belangstelling der regeering mocht verheugen, heb ik nog eenige
Kamerleden op de hoogte gebracht van de groote belangen, voor duizenden
jonge vrouwen verbonden aan het tot stand komen van een wet als door
mij bedoeld en gewenscht.

Daarna was mijn taak in deze afgeloopen. Inderdaad heb ik de voldoening
gesmaakt, dat ongeveer twintig jaar nadat ik voor de eerste maal
gewezen had op de noodzakelijkheid om het bedienend personeel in
winkels en magazijnen achter de toonbank gelegenheid te geven om te
gaan zitten, het aanbrengen van zitplaatsen bij de Wet werd
voorgeschreven.








VIII

MIJNE BEMOEIINGEN OP PACIFISTISCH EN ANTI-MILITARISTISCH TERREIN

    Antimilitaristische neigingen.—Mijn aanraking met Bertha von
    Suttner.—Ontmoeting van William Stead en Björnsterne
    Björnson.—Tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog.—De groote
    ontgoocheling.—Het internationale Vrouwencongres in 1915 in Den
    Haag gehouden.—Bezoeken bij de regeeringen van verschillende
    landen.—Reizen in oorlogstijd.—Naar Amerika.—Congres te Zürich (Mei
    1919).—Een studiereis door Duitschland.—Werk ten bate van de
    krijgsgevangenen in Siberië.—Nieuwe indrukken in Duitschland in
    1920.—Voorstel tot actie voor een herziening der
    Vredestractaten.—Het internationale Vrouwencongres in 1922 in Den
    Haag.


Hoewel ik noch op pacifistisch, noch op anti-militaristisch gebied
pionierswerk heb verricht, kan ik in alle oprechtheid getuigen, dat ik
steeds van ganscher harte den oorlog heb verfoeid en dat ik nimmer van
het militarisme ook maar iets goeds verwachtte. Waarschijnlijk heb ik
die gevoelens van mijn goeden vader meegekregen. Als kind reeds kon ik
volkomen begrijpen, dat hij de verbintenis, welke hij na het voltooien
van zijn medische studies met het Rijk had aangegaan om als militair
geneesheer op te treden, zoodra de gelegenheid zich daarvoor bood,
verbrak. Het eenig motief trouwens, dat hem er toe had geleid zich
tijdelijk in dienst van het militarisme te stellen, was de hoop om
spoediger dan anders het geval zou zijn geweest, te kunnen trouwen.
Intusschen bleek al aanstonds dat zijn levensbeschouwing met die der
militaire autoriteiten niet de minste overeenkomst bezat en hij zijn
verbintenis zoo spoedig mogelijk moest verbreken.

Nu is het wel merkwaardig, dat niettegenstaande hij zijne kinderen
anti-militaristische ideeën trachtte bij te brengen, drie van zijn zes
zonen de militaire loopbaan hebben gekozen, hoewel hij voor alle zes de
mogelijkheid van een wetenschappelijke opleiding had geopend.

’t Begon met Johan die, door en door militaristisch van aanleg, de
studie in de philosophie liet varen om zich voor den krijgsdienst te
bekwamen. Hij was het die, volkomen te goeder trouw, de jongere broers
en ook de zusters trachtte te doen gelooven, dat bij de gewapende macht
voor een groot deel het heil van het vaderland berustte. Zijn woorden
maakten indruk op twee jongere broers. Staande onder Johan’s invloed en
op een dwaalspoor gebracht door de schoolboeken, waarin immers alleen
militairen als helden werden vereerd, veronderstelden zij dat geen
loopbaan eervoller en voor de gemeenschap heilzamer kon zijn dan de
militaire.

In den aanvang van dit boek vertelde ik reeds, dat één broer, die
aanvankelijk architect zou worden, later te Kampen voor den militairen
dienst werd opgeleid, en dat mijn jongste broer na verloop van tijd dat
voorbeeld volgde.

Hoe dikwijls heb ik met die broeders gediscussieerd over hunne
levensopvatting. Vaak voelde ik mij gedrongen mijn verontwaardiging uit
te spreken over de in mijn oogen menschonteerende militaire discipline,
die onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den meerdere eischt, ook dan
wanneer de lagere in rang, geestelijk verre de meerdere van den
superieur genoemd moest worden.

Dat blindelings gehoorzamen, die onpersoonlijke devotie, was absoluut
in strijd met mijn begrip van eigenwaarde. Mijn toen nog onbewust
democratisch voelen kwam er tegen in opstand, mijn sterk geprononceerde
drang naar vrijheid kon er zich niet mede vereenigen. Telkens wanneer
ik er getuige van was, dat zelfs in de ouderlijke woning de sergeant
gehoorzaamheid eischte van den korporaal, bracht het mijn bloed aan het
koken.

Dat er verband bestond tusschen militarisme en oorlog werd mij
langzamerhand duidelijk tijdens den Fransch-Duitschen oorlog (1870–71),
toen ik, als zooveel andere kinderen, avond aan avond oud linnen
uiteenrafelde dat als pluksel naar de lazaretten van beide landen werd
gestuurd voor de gewonde soldaten. Hoe primitief waren toen nog de
geneeskundige hulpmiddelen, vergeleken met die in den jongsten oorlog.
Toch hebben de mannen der wetenschap bitter weinig kunnen doen om de
mokerslagen van het bruut geweld te verzachten.

Sterk voelde ik in die dagen het onmenschelijke dat aan den oorlog ten
grondslag ligt. Toen later Nederland Atjeh bestookte, heb ik mijn
sympathie voor de Atjehers nooit onder stoelen of banken gestoken en ik
heb steeds geweigerd dien oorlog als een door de omstandigheden
gerechtvaardigd gebeuren te beschouwen.

In dit verband wensch ik gaarne weemoedige hulde te brengen aan wijlen
mijn oudsten broeder Dr. Julius, die reeds in 1895 te Makasser is
overleden. Als officier van gezondheid heeft hij het oorlogsbedrijf in
Atjeh van nabij meegemaakt, maar hij was, desondanks of waarschijnlijk
juist daardoor, vredelievend gezind. Reeds in den tijd toen er geen
woorden genoeg waren om den Atjeher, dien „vuilen sloeber”, neer te
halen en te verguizen, was hij met bewondering voor den heldhaftigen
vijand bezield. Van die oprechte waardeering voor den inlander, zelfs
in oorlogstijd, heeft hij trouwens,—laat het mij even mogen
herinneren,—duidelijke blijken gegeven door een geschrift als „Eenigen
tijd onder de Baliërs” (1883), maar inzonderheid nog door een groot,
medisch-ethnographisch werk, dat door het Kon. Ned. Aardrijkskundig
Genootschap is uitgegeven, over: „Het Familie- en Kampong-leven in
Groot-Atjeh” (Leiden E. J. Brill, 1894). Ik heb hem niet weergezien,
maar ik ben steeds in geregelde briefwisseling met hem gebleven en zoo
kende ik zijn gedachten. Welnu, hij was diep overtuigd dat de onnoodige
oorlog met Atjeh ons land onwaardig was en dat hij alleen om zekere
belangen was doorgedreven.



Pionierswerk, ik zeide het reeds, heb ik als pacifiste niet verricht.
De hier te lande bestaande vredesvereenigingen eischten van hare leden
niet veel meer dan een kleine jaarlijksche contributie. Veel propaganda
werd er niet gemaakt.

In 1898 werd voor het eerst hier te lande een Internationaal
Vredes-Congres gehouden, waarvan ik lid werd. Op dit Congres ontmoette
ik voor het eerst persoonlijk,—briefwisseling had er tusschen ons reeds
bestaan,—de Oostenrijksche vredes-apostel, Bertha von Suttner. Bij die
eerste ontmoeting met de schrijfster van het toen alom gelezen boek
„die Waffen nieder”, verklaarde zij mij onomwonden dat ik haars inziens
op den verkeerden weg was. Aan het vredeswerk moest ik mijn volle
kracht geven, de vrouwen-kiesrecht-propaganda kon ik gevoeglijk aan
anderen overlaten. Dien arbeid achtte zij mijner onwaardig.

Ik voerde daartegen aan, dat Bertha von Suttner’s idealen eerst
werkelijkheid konden worden, als de vrouw hare politieke rechten ten
volle had veroverd. Eerst als niet alleen de stem van den man in de
parlementen werd gehoord zou de vredesgedachte bij de regeeringen
ingang kunnen vinden. Naar mijne meening moesten de vrouwen den
kiesrechtstrijd tot het behalen der overwinning ten einde voeren,
alvorens zij met vrucht aan de vredespropaganda konden medewerken.

Wie het werk van Bertha von Suttner heeft gevolgd en daarnaast ook mijn
staat van dienst kent, zal begrijpen, dat wij elkander niet hebben
overtuigd. Zij bleef het prediken van den wereldvrede als haar taak
beschouwen, ik volgde den eenmaal ingeslagen weg, die naar het
vrouwenkiesrecht leidde.



In den zomer van het jaar 1899 vergezelde ik mijn echtgenoot naar
Christiania, waar hij het congres van de Interparlementaire Unie
bijwoonde. Wij logeerden in hetzelfde hotel waar het echtpaar von
Suttner zijn intrek had genomen en al dadelijk aan het ontbijt
hervatten Frau von Suttner en ik de in Den Haag begonnen discussie over
de vraag, welke kwestie als de meest urgente beschouwd moest worden:
die van het vrouwenkiesrecht of die van den vrede.

Als wij eens een compromis sloten, stelde ik voor. „Gij kunt bij het
propageeren der vredesideeën gemakkelijk een lans breken voor het
vrouwenkiesrecht, terwijl ik bij het verdedigen van het goed recht der
vrouw op politieke gelijkstelling met den man, kan wijzen op het nauwe
verband tusschen dit vraagstuk en dat van den wereldvrede.”

Mijn eminente tegenstandster bleek voor een dergelijk accoord niet te
vinden. Dat was, volgens haar redeneering, een vertroebelen van twee
idealen. „Of gij strijdt voor het vrouwenkiesrecht, of gij strijdt voor
den wereldvrede,” luidde haar opvatting. „Elk dezer ingrijpende
vraagstukken eischt den ganschen mensch, en beide zijn ze te belangrijk
dan dat wij ze en passant kunnen behandelen.”

Zoo bleef de kloof die ons scheidde onoverbrugd. En toen ik tijdens het
Congres de gelegenheid te baat nam om in den kring der vredesapostelen,
waarvan velen invloedrijke regeeringspersonen waren uit verschillende
landen, voor vrouwenkiesrecht te pleiten, haalde ik mij daardoor zelfs
den toorn van Frau von Suttner op den hals.

’t Gebeurde tijdens het groote afscheidsdiner dat het Noorsche bestuur
van de Interparlementaire Unie de buitenlandsche gasten aanbood. Mij
viel de eer te beurt door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den
heer Quam, aan tafel te worden geleid, een voorrecht dat ik voor een
niet gering gedeelte dankte aan mijne bekendheid met Mevrouw Quam, die
toen reeds aan het hoofd der vrouwenkiesrechtbeweging in Noorwegen
stond. Waarschijnlijk was mijn positie aan den feestdisch oorzaak, dat
men mij verzocht den dronk te beantwoorden door den president van het
Odelsthing, den heer Horst, gewijd aan de vrouwen, die door hare
aanwezigheid niet alleen blijk hadden gegeven met het doel der
conferentie in te stemmen, maar ook luister hadden bijgezet aan de
feestelijkheden, voortvloeiend uit het Congres. Mijn poging om Bertha
von Suttner de mij opgelegde taak over te dragen, mislukte. Op het
briefje, waarin ik haar verzocht namens de aanwezige vrouwen te
bedanken, volgde een weigerend antwoord. Er restte mij dus niet anders
dan de taak te aanvaarden. Ik begon met den heer Horst dank te zeggen
voor zijn hoffelijke woorden en met de Noorsche commissie voor
ontvangst de erkentelijkheid te betuigen van de vrouwen, die in de
bovenloges van de congreszaal de besprekingen konden volgen en daarbij,
dank zij de vriendelijke attentie der heeren, konden snoepen van
allerheerlijkste bonbons. Daarna wees ik er op, dat geen der
congressisten bij het beramen van middelen om den wereldvrede te
handhaven, gedacht had aan het uitnemende middel, dat invoering van het
vrouwenkiesrecht heette. „Hoe gaarne” zeide ik, „zouden wij vrouwen
zelfs afstand hebben gedaan van de ons ter beschikking gestelde
lekkernijen, indien het ons vergund was geweest om als
gelijkgerechtigden op politiek gebied aan uwe beraadslagingen deel te
mogen nemen.” En ik eindigde met de hoop uit te spreken, dat, wat de
politieke ontvoogding der vrouw betreft, Noorwegen aan de andere
Europeesche rijken een voorbeeld zou geven. Daarmede ware dan tevens
een element in de politiek gebracht, waarvan men veilig mocht aannemen,
dat het eventueele geschillen tusschen de landen niet door het zwaard,
doch door een scheidsgerecht zou laten beslechten.

Mijn speechje oogstte véél bijval. Bertha von Suttner echter toonde mij
onomwonden hare ontevredenheid, omdat ik op een feestmaal van leden
eener vredesconferentie propaganda had gemaakt voor vrouwenkiesrecht.
In haar oogen was ik buiten mijn boekje gegaan. Degenen, wien het
voorrecht ten deel mocht zijn gevallen met Bertha von Suttner in direct
contact te zijn gekomen, behoef ik niet te zeggen, dat haar ontstemming
van voorbijgaanden aard was. De feiten hebben het haar trouwens geleerd
en zij schroomde niet mij dit later ronduit te verklaren, dat alleen
dan wanneer vrouwen directen invloed zouden hebben op de regeering van
het land, oorlogen konden worden voorkomen.

Toen zij, een jaar vóór haar dood, in 1913 in Nederland een
vredesconferentie bijwoonde, mocht ik de voldoening smaken, dat Mevrouw
von Suttner, haar toen reeds wankele gezondheidstoestand ten spijt,
desgevraagd zich bereid verklaarde te Amsterdam op een openbare
vergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht als spreekster op
te treden. Wie zich toen onder haar gehoor bevonden, zullen zich
ongetwijfeld haar schitterend pleidooi voor de politieke ontvoogding
der vrouw herinneren. Die zullen ook weten, dat zij toen volmaakt
geloofde in de kracht waarmede de oorlog zou kunnen worden bestreden,
zoodra de vrouwen op politiek gebied niet meer als onmondigen zouden
worden beschouwd.



Onder degenen die mij te Kristiania over mijn speechje kwamen
complimenteeren, bevond zich ook de toen reeds wereldberoemde
journalist William Stead. Millioenen lezers in binnen- en buitenland
volgden in die dagen, volgden ook in latere jaren, steeds met de
grootst mogelijke belangstelling zijn vurige, welsprekende pleidooien
voor een duurzamen vrede, zoo goed als zijn artikelen ten behoeve van
betere strafwetten, of zijn essays over het feminisme.

Mij is Stead een goed vriend geworden met wien ik van onze eerste
ontmoeting af in briefwisseling heb gestaan. De meesten mijner lezers
zullen zich herinneren, dat deze krachtige vredesapostel behoorde tot
de vele passagiers, die op weg van de oude naar de nieuwe wereld, in
1912 op den geweldigen stoomer „Titanic”, tengevolge van het in botsing
komen met een drijvenden ijsberg, schipbreuk leden en op den bodem van
de zee hun laatste rustplaats vonden.



Schrijvend over de mannen en vrouwen die aanzaten bij het feestmaal te
Kristiania, verrijst voor mijn geestesoog de figuur van niemand minder
dan Björnsterne Björnson, den grooten Noor, die aan tafel de eigenlijke
feestrede uitsprak, gebaseerd op de leuze: „Wilt gij den oorlog
tegengaan, begin dan met de leugen in de politiek en in de diplomatie
te bestrijden.”

Mijn echtgenoot en mij viel het voorrecht ten deel, dien avond met den
heer en mevrouw Björnson in persoonlijk contact te komen. In den loop
van het gesprek vertelden wij, dat het in onze bedoeling lag na afloop
van het congres nog eenigen tijd in Noorwegen te blijven. Wij wilden
het wondermooie land, dat wij reeds van een vroeger bezoek kenden,
opnieuw bereizen. Nauwelijks had het echtpaar Björnson dat gehoord of
de vriendelijke uitnoodiging volgde om op hun buitenplaats,
boerenhofstede is eigenlijk een betere kwalificatie, in Olestad, te
komen logeeren. Daar onze weg ons eenigen tijd later inderdaad naar het
Gausdal voerde, waarin Olestad ligt, schreven wij den heer en mevrouw
Björnson, dat wij van die gelegenheid gebruik wilden maken hen te
bezoeken.

Stel U onze verrassing voor toen wij bij onze aankomst niet alleen de
Nederlandsche vlag van het huis zagen wapperen, maar ook in de eigen
taal, bij de poort vóór het huis, door twee kleinkinderen van onzen
gastheer welkom werden geheeten.

Hoe hartelijk was de ontvangst en hoe heb ik genoten in de woning van
de familie Björnson. Daar, in dat ruime buitenhuis, leerden wij den man
die in Kristiania voortdurend het middelpunt van aller belangstelling
was geweest terdege kennen en waardeeren, niet het minst door de lange
gesprekken welke wij voerden over onderwerpen, die den grooten Noor en
ons even na aan het hart lagen. En juist in die dagen was er zooveel
waardoor deze man die de waarheid boven alles lief had, diep werd
getroffen. Engeland’s optreden in Transvaal maakte de verontwaardiging
gaande van al wie streefden naar waarheid en vrede. In Rennes voerde
men het door Emile Zola aanhangig gemaakte proces tegen den Jood
Dreyfus, op losse gronden beschuldigd van hoogverraad. Eenige keeren
per dag werd Björnson door het Reuter-bureau te Kristiania per telefoon
van den stand van zaken op de hoogte gehouden.

„Hoe staat het in Rennes?” vroeg ik op een keer, nadat hij de hoorn van
de telefoon had opgehangen. En vol verontwaardiging luidde toen het
antwoord: „Geen van de generaals of ex-ministers heeft nog den
zedelijken moed gehad te verklaren, dat hij werd misleid of zich
vergiste. Door in de leugen te volharden trachten zij hun figuur te
redden.”

De leugen was het, die volgens Björnson aan het Dreyfus-proces ten
grondslag lag; ook door de leugen zou de ongelijke strijd tusschen het
machtige Britsche rijk en den kleinen Boerenstaat ontbranden.

Met innig genoegen denk ik nog steeds terug aan mijn verblijf in
Björnson’s omgeving, en gaarne neem ik nu en dan de boeken ter hand die
hij mij bij het afscheid schonk en waarin hij eenige hartelijke woorden
neerschreef.



Nog slechts korten tijd waren wij in het vaderland terug, toen de
oorlog tusschen Engeland en Zuid-Afrika uitbrak. Van mijn sympathie
voor het handjevol dappere Boeren heb ik steeds in het openbaar
getuigd. Zoo vaak de gelegenheid zich voordeed, heb ik in woord en
geschrift hunne belangen bepleit. Toen in dien tijd de Vereeniging
„Vrede door Recht”, die om de vredesboodschap van den toenmaligen Tsaar
van Rusland te herdenken, in alle groote steden van ons land openbare
vergaderingen belegde, mij uitnoodigde om in de hoofdstad zulk een
bijeenkomst voor te bereiden en te leiden, heb ik terstond de
gelegenheid aangegrepen om sterk tegen Engeland’s optreden te
protesteeren. Als zichtbaar resultaat hiervan beschouw ik de weigering
van de Engelsche regeering om mij een pas te geven, toen ik op eigen
kosten en eigen risico naar Zuid-Afrika wilde gaan om aan de vrouwen en
kinderen in de concentratie-kampen medische hulp te verleenen. Ernstig
heb ik mij toen afgevraagd of het niet verstandiger zou zijn geweest
mijn gevoelens minder duidelijk kenbaar te maken. Dan had ik de vrouwen
en kinderen in Transvaal wellicht daadwerkelijke hulp kunnen verleenen,
maar .... honderd tegen één zou men mij toch een paspoort hebben
geweigerd. Engeland had er alle belang bij, zoo weinig mogelijk
buitenstaanders tot de concentratiekampen toe te laten, waar toestanden
heerschten die het Britsche rijk eeuwig tot schande zullen zijn.



Aan pacifistischen arbeid heb ik, in de jaren volgende op dien oorlog,
weinig gedaan. Wel vergezelde ik mijn echtgenoot, zoo vaak hij deelnam
aan de congressen van de Interparlementaire Unie, maar dan was mijn
doel toch steeds het aanknoopen van relaties met parlementsleden in de
verschillende landen, ten einde bij hen het vrouwenkiesrecht te kunnen
propageeren. De excursies en de feestelijke bijeenkomsten, aan die
congressen verbonden, boden daarvoor een geschikte gelegenheid.

Ook een andere reden maakte dat ik voor pacifistische propaganda in
dien tijd niet zoo heel veel voelde. Mijns inziens viel er beter en
vooral urgenter werk te verrichten. De groote mogendheden, dacht ik,
zouden immers geen oorlog durven ontketenen, daar op de medewerking van
het volk als massa niet meer gerekend kon worden. Zóó idealiseerde ik
de volkspsyche, dat ik zelfs in den militairen-staat bij uitnemendheid,
in Duitschland, het volk te ontwikkeld waande om deel te nemen aan een
Europeeschen oorlog. Dat op den Balkan, dat in het Oosten nu en dan nog
oorlogen werden gevoerd, beschouwde ik als een natuurlijk gevolg van de
geringe ontwikkeling in die landen. Door vredespropaganda zou men den
toestand daar niet kunnen veranderen. Daarvoor moest de bevolking eerst
een hoogere trap van beschaving hebben bereikt.



Van het verkeerde mijner opvatting in dezen heeft de droeve
werkelijkheid mij overtuigd. Geen oogenblik nog geloofde ik in de
mogelijkheid van een wereldoorlog, toen een vriendin uit Rusland mij in
het begin van April 1914 schreef, dat men daar te lande bezig was het
volk te mobiliseeren en dat in de politieke kringen, waar zij hare
relaties had, de naaste toekomst met angst en vrees tegemoet werd
gezien. Zóó weinig nam ik haar sombere voorspellingen au sérieux, dat
ik haar in antwoord op haar schrijven, uitnoodigde met mij naar
Scheveningen te gaan. „Door den frisschen zeewind,” schreef ik haar,
„zullen de muizenissen wel uit uw hoofd waaien”.

Ook toen mij omstreeks dienzelfden tijd uit Weenen de raad werd gegeven
de Oostenrijksche papieren, die ik eventueel mocht bezitten, van de
hand te doen, omdat een oorlog dreigde, heb ik dat advies eenvoudig
voor kennisgeving aangenomen.

Het eerste angstgevoel bekroop mij, toen ik kort daarna als
gedelegeerde het internationaal congres van den internationalen
Vrouwenraad te Rome bijwoonde. Met andere afgevaardigden kreeg ik de
waarschuwing om ons op straat bij voorkeur niet van de Duitsche of de
eigen taal, die voor buitenlanders zooveel overeenkomst heeft met het
Duitsch, te bedienen, omdat wij ons daardoor wellicht aan minder
aangename bejegingen zouden blootstellen.

Een verblijf daarna van eenige weken te Capri en Anacapri in gezelschap
van nu wijlen Miss Anna Howard Shaw uit Amerika, de eminente
predikante, van wier welsprekendheid de Hollandsche vrouwen meer dan
eens mochten genieten, en hare huis- en reisgenoote, Miss Lucy E.
Anthony, deed mij intusschen elke gedachte aan een op handen zijnden
oorlog vergeten.

Verkwikt door de Italiaansche reis keerde ik huiswaarts, om spoedig
daarna weer naar Londen te vertrekken, waar begin Juli het
internationaal bestuur van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht met de
presidenten van de vereenigingen uit de aangesloten landen, zou
vergaderen. Geen woord werd op die bijeenkomst over een naderenden
oorlog gerept, zelfs op de thee op het terras van het parlementsgebouw,
ons door Engelsche parlementsleden aangeboden, deed niets aan de
mogelijkheid daarvan denken.



Bij mijn thuiskomst uit Londen vond ik een telegram, meldende dat Olive
Schreiner, uit Zuid-Afrika, de schrijfster van „A story of an African
farm”, „Dreams” en andere wereldberoemd geworden boeken, op de
terugreis van Duitschland, waar zij eenigen tijd had vertoefd, bij mij
voor dien avond en eenige volgende dagen gastvrijheid vroeg. Wat Olive
Schreiner voor haar land is geweest, zullen de ouderen onder mijn
lezers zich ongetwijfeld herinneren. Haar wereldbekenden naam dankt zij
niet alleen aan hare vele belangrijke geschriften, maar ook door haar
moedig gedrag in den Zuid-Afrikaansch-Engelschen oorlog, waarmede zij
zich de sympathie van ontelbaar velen verwierf, doch tevens den haat
der toenmalige Engelsche regeering. Het gevolg was, dat zij door de
Engelsche autoriteiten jaren lang naar een ongezond en onherbergzaam
oord werd verbannen, waar zij het leven van eene gevangene moest leven,
en dat daardoor hare gezondheid werd geknakt.

In plaats van ’s avonds tusschen tien en elf uur, het tijdstip waarop
de trein werd verwacht, kwam mijn gast des nachts te één uur in
Amsterdam aan, zoo hypernerveus, dat ik mij ernstig ongerust maakte
over haar geestestoestand. In Creisau (Silezië) waar zij bij Graaf en
Gravin Von Moltke had gelogeerd, was de aanstaande oorlog het gesprek
van den dag geweest. Bij haar gastheer, neef en erfgenaam van
Duitschland’s grooten veld-maarschalk, werd over niets anders gesproken
dan over de vreeselijke gebeurtenis die onvermijdelijk scheen. Op reis
naar Nederland had de trein aan elk station een lang oponthoud gehad,
omdat de mobilisatie allerwege in vollen gang was. Daardoor had mijn
vriendin in gedachten de verschrikkingen van den oorlog, waarvan zij in
haar vaderland van zoo dichtbij getuige was geweest, als het ware
opnieuw doorleefd.

De kalmte die in mijn woning heerschte, de afleiding die Amsterdam haar
bood, brachten mijn gast langzamerhand weer tot haar zelf, maar toen de
avondbladen van den 31sten Juli 1914 het alarmeerend bericht brachten,
dat ook het Nederlandsche leger mobiel werd gemaakt, besloot zij
onmiddellijk naar Engeland te vertrekken, bevreesd als zij was, haar
vaderland anders niet meer te zullen bereiken.

Den volgenden ochtend vroeg reeds bracht ik haar naar den Vlissingschen
trein. Aan het anders op dien tijd nog stille station heerschte leven
en bedrijvigheid. Mannen die reeds lang den militairen dienstplicht
hadden volbracht, echtgenooten en huisvaders, moesten gevolg geven aan
de roepstem der regeering, moesten huis en hof verlaten om naar de
grenzen te trekken. Diep onder den indruk van den ernst der situatie
namen zij afscheid van hunne gezinnen, die maar al te vaak onverzorgd
achter bleven.

Toen de trein uit het gezicht was verdwenen, wendde ik mij tot de
weenende vrouwen met de bedoeling haar moed in te spreken. Nauwelijks
bemerkten zij dat ik belangstelde in haar lot, of ik werd van alle
kanten met vragen bestormd. In vele gevallen had de man en vader, die
toch niet geheel zonder zakgeld kon heengaan, het den avond te voren
ontvangen weekloon meegenomen, vertrouwend op de overheid, waarvan
immers was gezegd dat zij voor de achterblijvende gezinnen zou zorgen.
En nu vroegen de vrouwen mij, geheel te goeder trouw, waar zij het
toegezegde geld konden halen. Anderen weer wenschten te weten of bakker
en slager, of melkboer en kruidenier haar in afwachting van de eerste
uitkeering, op crediet zouden leveren. De vragen die men mij stelde, de
opmerkingen die werden gemaakt, brachten mij tot het besef dat niet
alleen troost in zieleleed moest worden geschonken, maar dat het wel
degelijk noodig was, middelen te vinden, waardoor terstond in de
allernoodzakelijkste levensbehoeften dezer lieden kon worden voorzien.



Diep onder den indruk van hetgeen ik dien ochtend had aanschouwd en
vernomen, riep ik, thuisgekomen, mijn medebestuursleden van de
Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht terstond voor een dringende
bespreking bijeen. Ik vertelde wat ik enkele uren te voren had
medegemaakt en allen waren het met mij eens, dat getracht moest worden
directe hulp te verleenen. De steun van overheidswege, dat wisten wij
maar al te goed, zou, zelfs indien terstond de voorbereidende
maatregelen werden getroffen, nog wel geruimen tijd op zich laten
wachten.

Ons eerste werk was een brief op te stellen aan de besturen van alle
afdeelingen der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Den leden wijzend op
onzen plicht om zooveel mogelijk de door den oorlogstoestand in Europa
ook ten onzent ontstane ellende te helpen lenigen, verzochten wij haar
de propaganda voor vrouwenkiesrecht voorloopig te staken en zich geheel
te wijden aan het werk tot steunverleening. Wij gaven in die circulaire
de bestuursleden ten deze verschillende wenken. Hoewel het Zondag was,
slaagden wij er in dit schrijven nog dienzelfden dag te laten
multipliceeren, waarna het terstond werd verzonden.

Den volgenden ochtend ging een strooibiljet naar de drukkerij, dat
later op den dag door padvinders en padvindsters in de volksbuurten
werd verspreid. Het was een manifest, gericht aan alle vrouwen die in
moeilijkheden verkeerden, doordat de kostverdiener onder de wapenen was
geroepen. Wij deelden haar mede dat zij zich tot ons konden wenden om
raad en steun, dat wij zelfs bereid waren haar zoo noodig financieel te
helpen.

In de dien dag verschijnende couranten wezen wij op de
noodzakelijkheid, om vrouwen en kinderen die het noodig hadden, zoolang
de overheid nog geen vergoeding uitkeerde, bij te staan en we vroegen
voor dit doel financieele hulp.

Bakkers, kruideniers, melkleveranciers, leiders van gaarkeukens en wie
daarvoor verder in aanmerking kwamen, bereikte het verzoek om
medewerking te willen verleenen, in zooverre dat zij op door ons
geteekende bons artikelen zouden verstrekken, voor welks betaling wij
ons verantwoordelijk stelden.

Tot diep in den avond waren wij met dit werk bezig. Toen wij den
volgenden ochtend den arbeid wilden hervatten, verzocht een andere
groep vrouwen die soortgelijk werk wilden verrichten ons, met haar over
een eventueele samenwerking te confereeren, welke dan ook tot stand is
gekomen.

Eenige maanden heb ik mijne krachten aan dat groote vrouwencomité
gegeven, maar hoewel het niet te loochenen valt dat daardoor veel leed
is verzacht, kon ik mij met dit soort philanthropisch werk op den duur
niet vereenigen. „Hielpen wij, door de gevolgen van den oorlog zooveel
mogelijk te verzachten, eigenlijk niet mede aan het bestendigen van den
gruwelijken, den menschonteerenden toestand?”, vroeg ik mij vaak in
wanhoop af. Dan dacht ik aan de eeuwenoude kathedralen, aan de
kunstschatten en waardevolle bibliotheken, in dollen overwinningsroes
vernield. Dan dacht ik meer nog aan de dooden en verminkten, aan de
duizenden gezinnen, wreed uiteengerukt, aan de kinderen die hun vader,
aan de vrouwen die den echtgenoot verloren door den ijdelen waan van
wie de volkeren regeerden. Steeds duidelijker besefte ik, dat, daar de
mannen door zich in den aanvang van den oorlog tot den militairen
dienst te leenen, het vreeselijk gebeuren mogelijk hadden gemaakt, de
vrouwen wellicht in staat zouden blijken de menschenslachting te doen
eindigen, indien zij eendrachtig weigerden om den door den krijg
ontstanen nood te lenigen en het raderwerk der maatschappij gaande te
houden. Als de vrouwen niet de hand aan den ploeg sloegen, als zij
overeenkwamen géén arbeid, vroeger door mannen verricht, op zich te
nemen, zouden de regeeringen dan niet gedwongen worden het heilloos
bedrijf te staken?

De vrouwen van alle landen wilde ik bijeenroepen voor een gezamenlijk
protest tegen den gruwelijken oorlog. Aan haar was het misschien
gegeven de middelen te vinden, die aan den krijg een einde konden
maken. Als ik, die leefde in een land dat slechts indirect onder de
gevolgen van den wereldstrijd leed, zoozeer de angsten voelde van de
vrouwen in de oorlogvoerende rijken, hoe moesten die dan wel gebukt
gaan onder haar schier ondragelijk lot.

Terwijl ik peinsde over dit probleem en op middelen om mijn plannen te
verwezenlijken, ontving ik einde October 1914 een brief uit Berlijn,
met de mededeeling, dat de Duitsche vrouwen de uitnoodiging om in Juni
1915 in de hoofdstad van haar land bijeen te komen op een congres van
den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, tengevolge van de thans
heerschende omstandigheden, hadden ingetrokken.

Aangezien mij in mijn hoedanigheid van presidente der Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht het bovenstaande werd gemeld, vond ik het noodig
terstond het comité voor buitenlandsche aangelegenheden, uit leden
onzer vereeniging gevormd, bijeen te roepen. Aan de hand van het uit
Berlijn ontvangen schrijven, wees ik op de noodzakelijkheid om zoo
spoedig mogelijk de vrouwen uit de verschillende landen op neutraal
terrein samen te brengen. Na eenige discussie kon het comité zich met
die zienswijze vereenigen. Als resultaat der bespreking, werd begin
November tot het bestuur van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht en
den presidenten der aangesloten vereenigingen een oproep gericht,
waarvan de slotalinea luidde:


    „In deze verschrikkelijke tijden, waarin tusschen de verschillende
    volken zooveel haat gezaaid wordt, moeten de vrouwen toonen dat zij
    ten minste hare solidariteit behouden hebben, en dat zij in staat
    zijn wederkeerige vriendschap gaande te houden.

    Nu het onmogelijk schijnt het voorgenomen Congres in Berlijn te
    houden, stellen wij voor, een bijeenkomst van den Wereldbond in een
    neutraal land te houden, waarin alleen de zaken van den Bond
    besproken worden, doch waaraan openbare avondvergaderingen worden
    verbonden, waarin het vrouweninzicht over den huidigen toestand in
    Europa uiteengezet kan worden. Daar Holland een der landen is dat
    door de verschillende naties het gemakkelijkst bereikt kan worden,
    noodigen wij den Wereldbond uit, dat Congres in ons land te houden.
    Wij zijn bereid alle voorbereiding op ons te nemen.”


In een particulier schrijven, dat tegelijk met den officieelen brief
werd verzonden, ondersteunde Miss Crystal Macmillan te Londen, een der
secretaressen van den Wereldbond, ons verzoek. Zij stelde tevens voor,
alle internationale vrouwenorganisaties van onze plannen op de hoogte
te brengen en uit te noodigen tot het bijwonen van het congres, waar
h.i. de vredesvoorwaarden, door verschillende vredesvereenigingen
voorgesteld, ook een punt van bespreking dienden uit te maken.

Al de hiergenoemde brieven en berichten werden in het December-nummer
1914 van „Jus Suffragii” (het maandblad van den Wereldbond voor
Vrouwenkiesrecht) gepubliceerd.

De antwoorden, die ik de eerstvolgende maanden op mijn uitnoodiging
mocht ontvangen, waren weinig bemoedigend. De meeste bestuursleden van
den Wereldbond noemden een congres als door mij werd voorgesteld, een
politieke fout. Anderen spraken van een onzinnig plan. „Wachten tot na
den oorlog” was wel het meest bezadigde advies dat men meende te moeten
geven. Met uitzondering van Miss Macmillan, viel van dien kant op geen
hulp te rekenen. En ook de besturen der aangesloten vereenigingen gaven
weinig hoop, al schreef meer dan één lid: „Persoonlijk voel ik veel
voor Uw denkbeeld, mijn organisatie wil er echter niets van weten.”

Met dat al bracht de in „Jus Suffragii” gepubliceerde uitnoodiging mij
zooveel adhaesiebetuigingen, óók van vrouwen uit de oorlogvoerende
landen, dat ik begreep mijn doel veel eerder en beter te zullen
bereiken, wanneer het congres niet door een bepaalde organisatie, maar
door een aantal vrouwen, los van vereenigingen, werd voorbereid.

Een dergelijke bijeenkomst zou dan volkomen dienstbaar gemaakt kunnen
worden aan een anti-oorlog propaganda, terwijl indien de Wereldbond er
zich voor spande, zakelijke vrouwenkiesrechtbelangen de hoofdschotel
der bespreking moesten vormen, zoodat het protest tegen den oorlog
slechts als bijkomstige omstandigheid zou worden beschouwd. Toen ik dit
denkbeeld ontvouwde, verklaarde het bestuur der Nederlandsche
Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht mij in dezen niet te kunnen steunen,
al voelden enkele bestuursleden individueel véél voor mijn streven.

Ik stond intusschen niet alleen. Zoowel Dr. Mia Boissevain als Mw. Rosa
Manus, twee vrouwen die zich te Amsterdam bij het organiseeren der
belangwekkende tentoonstelling „De Vrouw 1813–1913” bijzonder
verdienstelijk hadden gemaakt, kwamen haar hulp aanbieden. Wij drieën
besloten eenige vrouwen uit de dichtstbij gelegen neutrale en
oorlogvoerende landen, van wier sympathie wij ten volle verzekerd
waren, uit te noodigen tot een op 12 en 13 Februari 1915 te Amsterdam
te houden vóórbespreking. Drie Belgische, vier Duitsche en vijf
Engelsche vrouwen gaven aan onzen oproep gehoor. Bovendien waren uit de
Skandinavische landen vele sympathiebetuigingen ingekomen. Met de
gekomen buitenlandsche vrouwen en eenige landgenooten bereidden wij de
plannen voor. Spoedig bleek ons uit de vele sympathiebetuigingen, welke
van binnen- en buitenlandsche organisaties tot ons kwamen, en toen tal
van vrouwen uit de ons omringende rijken zich tot medewerking bereid
verklaarden, dat een congres als wij hadden beoogd, veel kans van
slagen had. Vandaar dat wij besloten de internationale bijeenkomst zoo
spoedig mogelijk in Den Haag te doen houden. Dr. Anita Augspurg en Lyda
Gustava Heymann, twee voorname figuren uit de Duitsche vrouwenbeweging,
verklaarden zich met Crystal Macmillan en Kate Courtney uit Engeland
bereid om zoo spoedig hare particuliere omstandigheden het
veroorloofden, naar Nederland te komen, ten einde zich met een deel van
het voorbereidende werk te belasten. Van de eigen landgenooten waren
het vooral Jeanne van Lanschot Hubrecht, Cor Ramondt-Hirschmann en
Hanna van Biema-Hijmans, die ons in al het werk trouw ter zijde
stonden. Niet het minst aan deze energieke en talentvolle medewerksters
is het te danken, dat wij ondanks alle moeilijkheden, voor een groot
deel veroorzaakt door het vertraagd postverkeer en doordat de censuur
in de buitenlandsche staten telkens brieven verminkte, zoek maakte of
achterhield, in twee maanden tijds een internationaal Congres konden
voorbereiden, hetwelk door talrijke vrouwen uit niet minder dan twaalf
verschillende landen werd bijgewoond.



Veel sympathiebetuigingen vielen ons in die dagen ten deel, maar
daarnaast, hoe kon het anders in zoo’n felbewogen tijd, stonden wij
voortdurend onder verdenking, door een der oorlogvoerende landen, in
casu Duitschland, te worden betaald. Toch hadden de Engelsche en
Nederlandsche vrouwen zich evengoed als hare Duitsche zusteren
aansprakelijk gesteld voor de congreskosten, voor zoover die niet uit
vrijwillige bijdragen bestreden konden worden. Ondanks dat werd meer
dan eens de legende verkondigd dat wij in dienst van de Duitsche
regeering stonden. Toen het bleek dat wij deze en soortgelijke
verdachtmakingen langs onzen kant lieten gaan, trachtte men ons streven
in een belachelijk licht te plaatsen. Ook dat verminderde onzen ijver
en onze hoop op succes niet. Van den vroegen ochtend tot den laten
avond gaven onze secretaressen zich aan haar waarlijk niet gemakkelijke
taak. Stapels brieven en telegrammen werden elken dag ontvangen en
verzonden en voortdurend gingen nieuwe uitnoodigingen om deel te nemen
aan de besprekingen, de wereld in.

Toen gepubliceerd kon worden, dat een vrouw met wereldreputatie, dat
niemand minder dan Jane Addams, de stichtster van „Hull House” in
Chicago, het congres zou leiden en dat deze bekende pacifiste op haar
reis naar Den Haag door een groote groep Amerikaansche vrouwen
vergezeld zou worden, begrepen onze tegenstanders dat ons streven toch
nog zoo dwaas niet was.

Hoezeer in sommige landen de invloed die van ons congres zou kunnen
uitgaan, werd gevreesd, bleek wel heel duidelijk toen de Engelsche
regeering, acht dagen voor de eerste samenkomst in Den Haag zou plaats
hebben, elke scheepsverbinding met Nederland verbrak, waardoor niet
minder dan 180 Engelsche vrouwen haar besluit om aan de besprekingen
deel te nemen, moesten laten varen. Ook de Fransche vrouwen die over
Engeland ons land moesten bereiken, zagen zich daardoor in hare plannen
gedwarsboomd. Toen het bleek, dat ook de „Noordam” van de
Holland-Amerika Lijn, aan boord waarvan de uit veertig vrouwen
bestaande Amerikaansche delegatie zich bevond, door de Engelsche
maatregelen werd opgehouden, begonnen wij voor het welslagen van het
congres te vreezen. Gelukkig konden echter deze afgevaardigden de
Nederlandsche residentie nog juist vóór de opening van het congres
bereiken. Trouwens, ondanks allen tegenstand van Engeland, was ook dat
land op het congres vertegenwoordigd, niet alleen door Crystal
Macmillan en Kate Courtney die immers aan den voorbereidenden arbeid
hadden deelgenomen, maar ook door Mrs. Pethick Lawrence, die uit
Amerika tot ons was gekomen. Volkomen beseften allen die aan het
congres deelnamen, dat het een heilige plicht was alle krachten in te
spannen om de menschenslachting te doen eindigen, en mee te werken om
het algemeene vernielingswerk tot staan te brengen. Hoewel nog steeds
de oorlogsfakkel werd gezwaaid en alom in de wereld de hartstocht
laaide, werd op het congres geen wanklank vernomen. In volkomen
harmonie werkten de vrouwen uit de oorlogvoerende landen samen,
elkander de zusterhand reikend.



Een speciale commissie voor dat doel ingesteld, had tot taak gekregen
om de resoluties samen te stellen, welke het congres zouden worden
voorgesteld. Aan die werkzaamheden heb ik gaarne deelgenomen. De
resolutie, bevattende den eisch een einde te maken aan den oorlog en
vredesonderhandelingen te openen, gebaseerd op alleszins rechtvaardige
beginselen tegenover alle volkeren, was mij uit het hart gegrepen. En
ook het denkbeeld om afgevaardigden uit neutrale landen te vereenigen
tot een comité van bemiddeling, ’t welk onverwijld aan de
oorlogvoerende landen zijn tusschenkomst zou aanbieden, had mijn
volkomen sympathie. Van de resoluties door ons congres aangenomen,
resoluties gebaseerd op het principe van een rechtvaardigen vrede,
hebben wij later in de bekende veertien punten door president Wilson
gepubliceerd, véél teruggevonden.



Aan het einde van het congres werd besloten, dat een vrouwen-deputatie
de resoluties aan de regeeringen der oorlogvoerende en neutrale landen
zou aanbieden. Een groot gedeelte van dien arbeid zou komen voor
rekening van Miss Jane Addams en mijn persoon. Ons werd opgedragen om
eerst den Nederlandschen Minister-President en het hoofd van het
departement van Buitenlandsche Zaken te bezoeken, en om daarna de
regeeringen van Engeland, Duitschland, Oostenrijk en Hongarije,
Zwitserland, Italië, Frankrijk en België persoonlijk de bedoelingen van
het vrouwencongres kenbaar te maken. Daar ik mij tengevolge van een
ietwat verwaarloosde influenza-aanval minder sterk gevoelde, aanvaardde
ik dankbaar het aanbod van Mevrouw F. W. van Wulfften Palthe-Broese van
Groenou, mijn vriendelijke gastvrouw gedurende den Congres-tijd, om ons
op onze reizen te vergezellen, teneinde zooveel mogelijk voor mijn
comfort te zorgen. En Dr. Alice Hamilton, professor in de sociale
hygiëne aan de Harvard Universiteit (Noord-Amerika), werd bereid
gevonden als gezellin van Miss Jane Addams, den tocht met ons te
ondernemen.



Den vijfden Mei 1915 werden wij door den toenmaligen
Minister-President, Mr. Cort van der Linden, en den Minister van
Buitenlandsche Zaken, Jhr. Loudon, in audiëntie ontvangen. Miss Addams
zette den regeeringsvertegenwoordigers het doel van onze komst uiteen.
Zij legde vooral nadruk op het feit, dat wij het als den plicht der
neutrale landen beschouwden, om aan de strijdende mogendheden hunne
interventie aan te bieden. Wel héél duidelijk bleek in den loop van het
onderhoud, dat Mr. Cort van der Linden tot de meest oprechte pacifisten
mocht worden gerekend. Hoe eerder de oorlog tot een eind gebracht kon
worden, hoe aangenamer het den eerbiedwaardigen grijsaard zou zijn. Aan
die audiëntie terugdenkende, hoor ik Neerland’s toenmaligen
Minister-President op eenigszins korzeligen toon vragen: „Maar zijn in
de oorlogvoerende landen de vrouwen niet even krijgszuchtig als de
mannen,” waarop Miss Macmillan onmiddellijk antwoordde: „De vrouwen in
de oorlogvoerende landen hebben geen stem in de regeering. Van de stem
der vrouwen kan men in dezen dus moeilijk spreken. Wat door de pers
wordt verspreid, is slechts de stem van eenige schreeuwsters”.

Den dertienden Mei 1915 werden wij door den Engelschen Minister van
Buitenlandsche Zaken, Sir Edward Grey, ontvangen. Belangstellend
informeerde deze staatsman naar het aantal Duitsche vrouwen, die aan
het Congres hadden deelgenomen. En ook interesseerde het hem of de
Duitsche regeering deze afgevaardigden geen moeilijkheden in den weg
had gelegd. Ik zette den Minister uiteen dat het in Duitschland de
plaatselijke autoriteiten waren, die over het al of niet verstrekken
van paspoorten beslisten, met het gevolg dat sommige vrouwen wèl en
anderen niet de reis naar Nederland hadden kunnen ondernemen. Ik voegde
er bij dat ik bewondering had voor den moed van haar die uit
Duitschland tot ons waren gekomen, omdat haar ongetwijfeld bij hare
terugkomst een hard lot wachtte.

Sir Edward Grey, nu Viscount Grey, gaf ons zijne meening te kennen, dat
president Wilson, het hoofd der Vereenigde Staten van Noord-Amerika,
bij de vredesonderhandelingen een taak van beteekenis zou kunnen
vervullen.

Nadat Miss Addams den volgenden dag den Minister van Binnenlandsche
Zaken, Mr. Asquith, van onze zending op de hoogte had gebracht, terwijl
ik in een vrouwenvergadering over het Congres en de daar genomen
besluiten het woord had gevoerd, vertrokken wij den vijftienden Mei
weder naar Nederland. Op de boot kregen wij weer eens gelegenheid ons
te overtuigen van de ellendige toestanden welke uit den oorlog
voortvloeiden. Tegelijk met ons reisden eenige jonge vrouwen, sommigen
met babies in den arm en kinderen van drie, vier, vijf jaar bij zich,
enkelen in hoogst zwangeren toestand. Hoewel deze vrouwen geen andere
taal machtig waren dan de Engelsche en zij gedurende haar geheele leven
het Britsche Rijk nooit hadden verlaten, werden zij door haar huwelijk
met Duitschers beschouwd als onderdanen van een vijandig land en
dientengevolge uit haar geboorteland verbannen. Hunne echtgenooten
waren, voor zoover zij zich niet bij het Duitsche leger hadden gevoegd,
op last van de Engelsche regeering naar een der interneeringskampen
gezonden. Eerlijkheidshalve dient in dit verband er op te worden
gewezen, dat ook in andere oorlogvoerende landen soortgelijke
maatregelen ten opzichte der vrouwen waren genomen. Indien ooit dan is
bij deze gelegenheid wel overtuigend gebleken, hoe onhoudbaar een
wettelijke bepaling is, volgens welke de vrouw hare nationaliteit
verliest als zij met een buitenlander trouwt of haar echtgenoot tijdens
het huwelijk van nationaliteit verandert. Verschillende regeeringen
hebben het onrechtvaardige dezer bepaling intusschen ingezien en in
verband daarmede trachten zij de wetten des lands te wijzigen.

Den negentienden Mei gingen wij weder op reis, eerst naar Berlijn. Na
aankomst begaf ik mij terstond naar onzen gezant, teneinde hem mijne
aanbevelingsbrieven te overhandigen. Mijn reisgenoote ging intusschen
naar het Amerikaansche gezantschap. Dank zij de bemoeiingen onzer
officieele vertegenwoordigers, werden wij den daarop volgenden dag
ontvangen door den Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Von
Jagow. Evenals Sir Edward Grey verklaarde ook deze bewindsman, dat
niets hem liever zou zijn dan een spoedige vrede en dat de neutrale
staten met President Wilson aan het hoofd, daartoe het initiatief
dienden te nemen. Uiterst neerslachtig zeide de minister o.a., dat het
thans levend geslacht zijns inziens wel nooit weer aan een oorlog zou
denken, maar dat de militante aard van den man op den duur langs dien
weg toch weder bevrediging zou gaan zoeken.

„Tegen dien tijd”, merkte ik op, „zullen de vrouwen waarschijnlijk wel
overal de macht verkregen hebben om samen met de mannen de regeering te
leiden.”

Onomwonden gaf de heer Von Jagow toe, dat hierin inderdaad hoop voor de
toekomst lag. „Als de betere gevoelens der vrouw tot uiting kunnen
komen in de regeeringskringen, dan zal voor de wereld een betere
toekomst aanbreken”, meende hij.

Den volgenden dag, Zaterdag 22 Mei, verleende de Minister van
Binnenlandsche Zaken, Von Bethmann Hollweg, mijn reisgenoote audiëntie.
Ik kon haar niet vergezellen, omdat onze Gezant daartoe de noodige
stappen nog niet had gedaan. Een „ehrenvollen Frieden für alle Staaten”
achtte Von Bethmann Hollweg het ééne noodige en ook zijn hoop was
daarbij gevestigd op de interventie der neutrale staten.

Den avond te voren, toen Miss Addams een vergadering van den Duitschen
Vrouwenraad bijwoonde, had ik een bezoek gebracht aan den braven,
eerlijken sociaal-democraat, Eduard Bernstein. In zijn grooten
familiekring werd ik hartelijk welkom geheeten. In hem mocht ik een
Duitscher ontmoeten die onbevooroordeeld den toestand bekeek, en zich
daarbij plaatste op een internationaal standpunt.



Den drie en twintigsten Mei vertrokken wij naar Weenen. Dien zelfden
dag was bekend geworden, dat Italië aan de Centrale Mogendheden den
oorlog had verklaard. Onnoodig te zeggen dat geheel Weenen in een staat
van opwinding verkeerde.

Ofschoon het Pinkstermaandag was, meldden wij ons toch den volgenden
dag bij onze Gezanten, die beloofden alles in het werk te zullen
stellen om zoo spoedig mogelijk voor ons een audiëntie te verkrijgen
bij de Ministers van Binnenlandsche en Buitenlandsche Zaken, Graaf von
Stuergkh en Baron Burian. Nog diezelfde week verleenden beide Ministers
ons gehoor. De heeren bleken zeer onder den indruk van de pas ontvangen
oorlogsverklaring. In tegenstelling met staatslieden als Von Jagow en
Sir Edward Grey, waren zij van meening dat niet van President Wilson,
wien de toestanden in de oude wereld vreemd waren, een eventueele
interventie moest uitgaan, doch dat dit op den weg lag van de neutrale
Europeesche Staten. Vooral Graaf von Stuergkh verklaarde onomwonden,
niet te kunnen begrijpen hoe de wereld maar werkeloos kon blijven
toezien, terwijl Europa bezig was zichzelf te vernietigen. Hij dankte
ons voor onze komst en zeide o.a.: „Voor het eerst sinds acht maanden,
heb ik in mijn kabinet weer eens verstandige taal gehoord”.



Dienzelfden avond vertrokken wij over Salzburg en Innsbrück naar Bern,
echter niet dan nadat wij in de Frauenclub een vijftigtal
Oostenrijksche vrouwen, die ons de meest mogelijke belangstelling
schonken, van ons pacifistisch streven op de hoogte hadden gebracht.

In de Zwitsersche hoofdstad zorgde Dr. Gertrud Woker, een in
wetenschappelijke kringen alom bekende vrouw, er voor, dat wij zoowel
door den Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Hoffmann, als door
den President der Republiek, den heer Motta, werden ontvangen. Vooral
met het hoofd van den Zwitserschen Bondstaat, die een uiterst
intelligent en beminnelijk man bleek te zijn, hadden wij een langdurig
en voor ons zeer belangwekkend onderhoud. „Hoe is het mogelijk”, zeide
hij o.a. in den loop van het gesprek, „dat vrouwen in alle
oorlogvoerende landen niet reeds sinds lang in opstand zijn gekomen
tegen het feit, dat hunne mannelijke landgenooten bij duizenden
verminkt en gedood worden!”

Toen wij afscheid namen, drukte de heer Motta ons op het hart in Rome
vooral met den Paus te gaan spreken. „Benedictus XV is een vriend van
mij”, zeide hij, „ik ken hem en ik weet dat hij U zeer gaarne zal
ontvangen”.

Daar het in Zwitserland verboden was in het openbaar den vrede te
propageeren, vroegen wij verlof om in een voor ieder toegankelijke
vrouwenvergadering het woord te mogen voeren over „die Frauen und der
Krieg”. Dit werd niet alleen toegestaan, maar wij kregen zelfs de
Stadthalle tot onze beschikking en mochten de voldoening smaken dat wij
daar door een zeer talrijke schare werden aangehoord.



Na Bern werd Rome het doel van onzen tocht. Op den ochtend van den
dertienden Juni begaven wij ons naar de eeuwige stad. Nauwelijks had de
trein het Zwitsersche grensstation verlaten, of in den trein werden
alle ramen potdicht afgesloten, zoodat wij van de streek waardoor wij
reisden niets konden zien. Als wij aan een station stopten, merkten wij
dat er de grootst mogelijke drukte heerschte. Zingend en juichend
trokken de jonge mannen ten oorlog. Italië stond nog aan het begin van
den oorlog, zoodat de bevolking de daaruit voortvloeiende ellende nog
niet aan den lijve had gevoeld. De achterblijvenden daarentegen waren
minder vroolijk gestemd. Op ons, die in Duitschland en Oostenrijk de
gevolgen van den moorddadigen krijg in al hun wreedheid hadden
aanschouwd, maakte de opgewonden stemming waarmede de jonge lieden hun
dood of erger tegemoet gingen, een hoogst pijnlijken indruk.

Een overvolle trein bracht ons den volgenden dag naar het doel van onze
reis. Ruim een etmaal waren wij onderweg geweest. Niettemin zochten wij
nog dienzelfden morgen onze Gezanten op, aan wier bemiddeling het te
danken was, dat de Ministers van Binnen- en Buitenlandsche Zaken, de
heeren Salandra en Sonnino, ons weldra een onderhoud toestonden. Dat
bevredigde echter niet, omdat beide bewindvoerders den roes waarin de
oorlog de staatslieden aanvankelijk doet verkeeren, nog niet te boven
waren. Dat stadium schijnen de meeste staatslieden pas te bereiken als
zij met al de funeste gevolgen van het oorlogvoeren hebben kennis
gemaakt. In welk een opwinding verkeerde Rome’s bevolking! Hoe laaide
de oorlogspsychose bij de honderden en duizenden die zich in de straten
der hoofdstad verdrongen. Caricaturen van Minister Giolitti, de man die
den zedelijken moed had gehad om zich tegen den oorlog te verklaren,
werden overal te koop geboden, zelfs zagen wij in een der straten, dat
een juichende schare een houten pop, dien toen zoo geminachten
bewindsman voorstellend, aan de galg hing.

Hoe gemakkelijk het is de groote massa van een bepaalde opinie te
doordringen, en ook hoe onverantwoordelijk het is om een uitsluitend
uit mannen bestaand parlement te laten beslissen over het al of niet
voeren van een oorlog, heeft het verblijf te Rome ons geleerd.

„Slechts twee dagen waren noodig”, vertelde men ons, „om de publieke
opinie voor den oorlog te winnen”. Wat onware berichten, gelanceerd in
de dagbladen van alle richtingen, omtrent de landen waartegen men zich
wenschte te keeren, berichten van daar getolereerde euveldaden, eenige
artikelen, waarin de vrees werd geuit dat ook Italië van hetgeen elders
gebeurde de dupe zou worden, indien de regeering niet tijdig
ingreep,—en klaar was de opvatting dat werkeloos toezien het vaderland
in ellende zou storten. Zoo sterk werkte de suggestie, dat ook de
overgroote meerderheid van het parlement zich er niet aan kon
onttrekken.

Ook bij de Italiaansche vrouwen vonden wij voor onze vredespropaganda
geen willig oor.

Meer succes hadden wij in dat opzicht bij het hoofd der Katholieke
kerk. Niet alleen Jane Addams en ik, maar ook onze beide gezellinnen
werden in een particuliere audiëntie door den Paus op het Vaticaan
ontvangen. In het onderhoud, dat meer dan een half uur duurde, deed
Benedictus XV zich kennen als een man van hooge beschaving en groote
wetenschappelijke ontwikkeling. Intusschen bleek al spoedig, dat deze
hoogwaardigheidsbekleder, wiens leven geheel aan de wetenschap was
gewijd, zich omtrent de samenleving in al hare geledingen, niet altijd
een juist oordeel had gevormd. In volle oprechtheid verzekerde de Paus
ons, dat elke poging om den vrede te bevorderen, op zijn steun kon
rekenen, dat hij bereid was ieder denkbeeld dienaangaande in ernstige
overweging te nemen. Wat de maatschappelijke positie der vrouw betreft,
bleek de kerkvorst van oordeel, dat zij, in het algemeen gesproken,
meer invloed moest kunnen uitoefenen op de opvoeding der kinderen, dat
zij meer dan tot dusver de richting van het onderwijs op de scholen
moest aangeven.

Toen Mevrouw Van Wulfften Palthe in dit verband vroeg of Z.H. het ook
wenschelijk achtte, dat de vrouw op ’s lands regeering haar directen
invloed kon doen gelden, verklaarde de Paus daarop niet ineens een
antwoord te kunnen geven.



Twee nachten en één dag reizens brachten ons van Rome naar Parijs, waar
wij ons weer terstond tot de Amerikaansche en Nederlandsche Gezanten
wendden, ten einde met de hoogste autoriteiten in contact te komen. Dat
de Minister-President zoo goed als de Minister van Buitenlandsche Zaken
ons een onderhoud toestonden, was echter te danken aan het
parlementslid Longuet, kleinzoon van den wereldberoemd geworden vader
van het socialisme, Karl Marx. De heer Longuet wist zoowel bij Viviani
als bij Delcassé het pad voor ons te effenen. In dezen laatste
ontmoetten wij den bewindsman, die maanden van oorlog ten spijt,
volmondig verklaarde dat Frankrijk geen vredesvoorstel, hoe gunstig dit
ook voor het land mocht wezen, zou aanvaarden. „Wij hebben ons
voorgenomen Duitschland voor goed onschadelijk te maken en zullen dat
plan, het kostte wat het wil, ten uitvoer brengen”, luidde zijn
antwoord, en al ons redeneeren stuitte af op dien onwrikbaren muur van
haat en wraak.

Viviani, wien ons tweede bezoek gold, redeneerde kalmer en bezadigder.
Intusschen bleek dat ook hij, hoewel pacifist en feminist van aanleg,
den tijd nog niet gekomen achtte, waarin Frankrijk er aan kon denken
het ook door hem gekoesterde vredesideaal een meer vasten vorm te
geven.

Was het wonder dat het bezoek aan de mannen die het Fransche volk in
hoogste instantie vertegenwoordigden, ons diep teleurstelde? Toch zou
het verblijf te Parijs ons nog grooter desillusie brengen. Verblind als
zij door de omstandigheden waren, hadden de presidente en de
vice-presidente van den Franschen Vrouwenraad het noodig gevonden, een
met haar namen onderteekend artikel in de Parijsche pers te
publiceeren, dat geen ander doel had dan Miss Jane Addams en mij op de
schandelijkste wijze verdacht te maken, en dat op grond van valsche
berichten in de Fransche bladen over het te ’s Gravenhage gehouden
congres, een congres ’t welk noch door Madame Siegfried, noch door
Madame Avril de Sainte-Croix, de beide onderteekenaarsters van het
bewuste artikel, was bijgewoond. Tevergeefs trachtte de heer Otlet, een
Belg die wèl bij de besprekingen in ’s Gravenhage tegenwoordig was
geweest, de verkeerde voorstelling van de beide dames in de Parijsche
pers te weerleggen. De kolommen der Fransche bladen bleven hardnekkig
voor hem gesloten.

Nadat wij ons bij het bestuur van den Franschen Vrouwenraad beklaagd
hadden over de ons aangedane behandeling, verklaarde Madame de Witt
Schlumberger, presidente van de Fransche Vrouwenkiesrechtvereeniging,
zich bereid ons met de schrijfsters van het gewraakte artikel in
contact te brengen. Zoowel de dames Siegfried en Avril de Sainte-Croix
als Jane Addams en ik, werden op een thee te haren huize genoodigd.
Madame Avril de Sainte-Croix liet zich verontschuldigen, Madame
Siegfried verscheen, omringd door een aantal vrouwen, even
chauvinistisch als zij.

Men stelde ons in de gelegenheid een en ander van het congres te
vertellen, maar haar overtuigen dat zij ongelijk hadden, dat konden wij
de Fransche vrouwen allerminst. Zij waren, zoo luidde de kern van haar
betoog, in de allereerste plaats Françaises, die haar vaderland in de
ure des gevaars moeten steunen. De regeering dwarsboomen in hare
plannen stond gelijk met landverraad. Dat wij die opvatting niet
deelden, dat wij weigerden de Fransche vrouwen deswege in onze pers te
prijzen, was voor haar een groote teleurstelling. Om die reden wilden
zij van hetgeen zij in de Fransche pers hadden gepubliceerd, geen woord
terug nemen. Intusschen bleken niet alle Fransche vrouwen die opvatting
te deelen. Nadat wij den eenen dag vertoefd hadden ten huize van Madame
de Witt Schlumberger, waren wij den volgenden middag de gasten van
Madame Duchênne. Bij haar ontmoetten wij vrouwen die, oprechte
pacifisten als zij waren, den moed hadden waar zulks noodig was, het
optreden van de Fransche regeering te laken.



Van Parijs voerde onze weg naar Hâvre, waar in die dagen de Belgische
regeering haar zetel had. Hoewel onze papieren volkomen in orde waren,
vertrouwden de autoriteiten daar ons niet. Bij aankomst verdiepte eerst
de Fransche en daarna de Engelsche politie zich in onze papieren en
alles wat wij bij ons hadden. Natuurlijk konden de heeren niets
verdachts vinden, maar toch vond men het verstandig ons voor den
commissaris van politie te leiden. Die onderwierp ons aan een
uitgebreid verhoor. Wij hadden niet het minste bezwaar hem het doel van
onze komst uiteen te zetten en volgaarne gaven wij hem het adres waar
wij dachten te logeeren. In het door ons genoemde hotel hadden wij, te
Parijs vertoevend, telegraphisch kamers besteld en langs denzelfden weg
had men ons geantwoord dat de appartementen gereserveerd zouden worden.
Ondanks dat bleek men, toen wij ons kwamen aanmelden, niet bereid ons
een kamer aan te wijzen. Na veel moeite stond men ons toe in een klein
afgelegen vertrek een maaltijd te gebruiken. Nauwelijks echter hadden
wij die genuttigd of ons werd beduid, dat wij verstandig zouden doen
heen te gaan. Er was niet veel doorzicht noodig om te begrijpen, dat de
politieautoriteiten den hotelhouder te onzen opzichte de noodige wenken
hadden gegeven. Maar waarom? Was men wellicht bevreesd dat wij
pacifisten, de in het hôtel gehuisveste Engelsche militairen zouden
bewerken? Die vrees was overbodig. Wij hadden de mentaliteit der groote
massa in de oorlogvoerende landen te goed leeren kennen om niet te
weten, dat een dergelijke, op dat moment volkomen doellooze propaganda,
ons in de grootste moeilijkheden zou brengen.

„Om vijf uur vertrekt een trein naar Parijs”, had de hoofdcommissaris
ons ongevraagd ingelicht. Daar wij er weinig voor voelden om langer dan
noodig was in het ongastvrije Hâvre te vertoeven, trachtten wij
dadelijk na den eten de Belgische Ministers d’Avignon en Broqueville te
spreken te krijgen. De laatste was naar het front vertrokken, de eerste
verklaarde zich bereid ons nog dienzelfden middag te ontvangen. Tijdens
het onderhoud gaf de heer d’Avignon ons de verzekering dat een spoedige
vrede België hoogst welkom zou zijn. „Pogingen om daartoe te geraken”,
zeide de regeeringsvertegenwoordiger, „kunnen echter niet van ons
uitgaan. Daarvoor zijn wij te nauw geliëerd met Frankrijk en Engeland.”



Doodmoe kwamen wij dien avond laat in Parijs aan. Nadat wij daar nog
een dag zoek hadden gebracht met het laten controleeren en registreeren
van onze passen, vertrokken wij den achttienden Juni naar Londen, in de
stille hoop, reeds den daarop volgenden dag naar Nederland te kunnen
terugkeeren. Wij hadden daarbij geen rekening gehouden met de toen in
Engeland heerschende bepaling, volgens welke een uit Frankrijk komend
vreemdeling minstens een week in Engeland moest doorbrengen alvorens
toestemming tot het vertrek naar een ander niet-geallieerd land kon
worden gegeven.

Dank zij de bemiddeling van eenige invloedrijke kennissen, werden ons
van dien termijn twee dagen kwijt gescholden. De vijf dagen gedwongen
rust gebruikten wij om met onze geestverwanten, mannen en vrouwen
aldaar, te overleggen wat alsnog gedaan kon worden ter bevordering van
Vrede.



Ik moet nog even terugkeeren tot het in Den Haag gehouden congres om te
vertellen van het daar genomen besluit, om uit de leden van het congres
een vereeniging te stichten, die tot doel zou hebben het vredesideaal
zooveel mogelijk nabij te komen. „International League for permanent
peace” werd de naam van de nieuwe vereeniging, een naam, later op het
in 1919 in Zürich gehouden Congres veranderd in: „Women’s International
League for peace and freedom.”

Tot Rosa Manus en mij werd het verzoek gericht om tijdens den duur van
den oorlog als het ware de trait d’union te vormen tusschen de leden in
de verschillende landen. Wij waren als vice-presidente en eerste
secretaresse tot leden van het bestuur gekozen en hadden in de eerste
plaats tot taak, te zorgen voor het in orde brengen en verzenden van
het Congres-verslag, dat in druk zou verschijnen.

Gedurende de eerste maanden nam Miss Macmillan een deel van den
omvangrijken arbeid, die op ons rustte, voor hare rekening. Daarna
heeft Miss Emily Hobhouse, uit Engeland, in ons land bekend door haar
menschlievend werk in Zuid-Afrika tijdens den
Zuid-Afrikaansch-Engelschen oorlog, ons eenige maanden trouw ter zijde
gestaan. Daarna moesten Mw. Manus en ik het werk alleen klaar spelen.
Dit vergde niet weinig van onzen tijd en onze werkkracht. Uit alle
deelen van de wereld ontvingen wij brieven, die niet alleen beantwoord
moesten worden, maar waarvan de inhoud weder aan vrouwen in andere
landen moest worden medegedeeld. Ook kregen wij de berichten over het
werk der pacifisten in de verschillende landen, waarvan wij uittreksels
maakten, geregeld in een maandblad publiceerden en aan al onze leden
stuurden. Door dit en allerlei andere werkzaamheden zorgden wij dat
gedurende den langen duur van den oorlog, tusschen de pacifistische
vrouwen uit de heele wereld contact bleef bestaan, zoodat zij, zoodra
het tijdstip daartoe zou zijn gekomen, gemakkelijk tot samenwerking
konden bijeenkomen.

Den 12en Augustus 1915 kwam Miss Macmillan uit Londen tot ons met de
belangrijke mededeeling, dat Lord Crewe den tijd rijp achtte voor het
vormen van een bond van neutrale landen, waarvan vredes-bemiddeling het
doel sou zijn. Miss Macmillan had deze verklaring van den Engelschen
Staatsman schriftelijk laten bevestigen.

Nog dienzelfden middag togen wij naar onzen Minister-President om hem
hiermede op de hoogte te brengen. Minister Cort van der Linden toonde
de grootste belangstelling voor hetgeen wij kwamen melden. Hij meende
echter geen stappen in de richting van het door Lord Crewe geopperde
denkbeeld te kunnen doen, alvorens te weten hoe de regeering van
Amerika over bemiddeling tusschen de oorlogvoerende landen dacht. „Het
zou van het grootste belang zijn, zoo spoedig mogelijk te vernemen hoe
President Wilson over Lord Crewe’s plan denkt”, zeide hij in den loop
van ons gesprek.

Ik bood dadelijk aan den volgenden dag met de „Nieuw-Amsterdam” naar
Amerika te vertrekken, teneinde den President der Vereenigde Staten van
een en ander op de hoogte te brengen en zijn opinie hierover te
vernemen. Telegraphisch werd een hut op de boot besteld. Dienzelfden
avond nog ontving ik mijn pas en de noodige aanbevelingsbrieven. In
allerijl kocht ik eenige reisbenoodigdheden, en de tijd die mij toen
nog restte werd besteed om in samenwerking met Miss Macmillan een
vragenlijstje te formuleeren, dat ik President Wilson wilde voorleggen
en dat als volgt luidde:


1º. Wenscht Amerika, nu de tijd voor bemiddeling tusschen de
    oorlogvoerende landen gekomen is, alleen handelend op te treden,
    zonder medewerking van de voornaamste neutrale landen van Europa en
    houdt President Wilson dit voor de beste methode?
2º. Wenscht President Wilson in dezen samenwerking met de
    voornaamste neutrale landen?
3º. Indien ja, wil President Wilson dan de leiding nemen en de
    andere landen tot samenwerking uitnoodigen?
4º. Indien President Wilson van meening is, dat de bemiddeling van
    de Europeesche neutralen moet uitgaan, zal Amerika dan door het
    zenden van een of meer afgevaardigden aan het bemiddelingswerk
    deelnemen?
5º. Is President Wilson van meening, dat een dergelijke actie beter
    van een enkele neutrale natie in Europa kan uitgaan? En zoo ja, is
    hij bereid zijn medewerking te verleenen indien één enkel land hem
    daartoe uitnoodigt?
6º. Indien President Wilson de in 5º geformuleerde opvatting deelt,
    welke Europeesche natie is dan volgens hem aangewezen om het
    initiatief tot het verleenen van bemiddeling te nemen?
7º. Zou Amerika aan het zenden van afgevaardigden bijzondere
    voorwaarden verbinden? En zoo ja, welke zijn dan die voorwaarden?


In den vroegen ochtend van den 25en Augustus 1915 werd ik door de
particuliere secretaresse van Mrs. Chapman Catt te New York welkom
geheeten. Miss Heyde bracht mij terstond naar de woning van Mrs. Catt,
waar ik gedurende den tijd dat ik te New York vertoefde, een gastvrij
en rustig thuis mocht vinden.

Tot mijn groote teleurstelling moest ik, in Amerika aangekomen,
vernemen, dat President Wilson in zake vredesbemiddeling niemand meer
wenschte te ontvangen. Tot overmaat van ramp bleek de Nederlandsche
Gezant, voor wien ik een aanbevelingsbrief bij mij had, naar San
Francisco te zijn vertrokken en zelfs zijn plaatsvervanger was niet in
New York aanwezig. Opbeurend waren al deze berichten niet, maar terwijl
ik peinsde over middelen om mijn doel ondanks al deze hinderpalen te
bereiken, kreeg ik al dadelijk dien eersten dag bezoek van Miss Balch,
een bekende pacifiste uit Boston, die niet alleen aan het Haagsche
Congres haar krachten had gegeven, maar daarna ook met andere
afgevaardigden de regeeringspersonen in de Scandinavische Rijken en
Rusland van onze resoluties en plannen op de hoogte had gebracht. Miss
Balch was naar New-York gekomen met geen ander doel dan om mij zooveel
mogelijk te steunen. Zij had zich van alle te Boston op haar rustende
plichten vrij gemaakt en stelde zich volkomen te mijner beschikking.
Die onverwachte hulp werd met beide handen aanvaard.

Ons eerste werk was een brief te richten tot President Wilson, waarin
wij hem vroegen ons op een door hem te bepalen tijd een onderhoud te
willen toestaan. Het doel van onze eventueele komst werd daarbij in het
kort uiteen gezet.

Eenige dagen verliepen vóór het antwoord op ons schrijven kwam. De Heer
Wilson bleek voor een ontmoeting op White House niet te vinden, omdat
het onvermijdelijk zou zijn dat de pers daarvan notitie nam, terwijl
publiciteit in dezen volkomen uit den booze zou zijn. Vandaar zijn
voorstel ons tot den Staatssecretaris Lansing of tot Colonel House te
wenden. Zij zouden dan van ons onderhoud den President op de hoogte
kunnen brengen.

Telegraphisch verzochten wij den heer Lansing om een onderhoud. Het
antwoord luidde dat de Staatssecretaris ons den volgenden ochtend
wachtte, waarop Miss Balch en ik, na geluncht te hebben met den heer
Norman Angell, schrijver van „The great illusion”, die tijdelijk te New
York vertoefde, in den trein stapten om ons naar Washington te begeven.

Het onderhoud met den heer Lansing bevredigde ons allerminst. Hij
praatte zooveel dat ik ternauwernood gelegenheid vond onze vragen te
uiten. Wij vonden een onderhoud met Colonel House alsnog hoog noodig.
Wij zonden hem nog dienzelfden dag een telegram naar Manchester,
Massachusetts, waar hij, de vriend van den President, op zijn landgoed
vertoefde.

„Wacht U morgen middag”, luidde het bescheid, dat ons noodzaakte dien
avond om half zes Washington te verlaten. Om elf uur den volgenden
ochtend waren wij te Boston en na ons wat verfrischt te hebben,
vervolgden wij de reis. Het onderhoud met Colonel House leidde tot
betere resultaten. Hij liet mij uitvoerig aan het woord en nadat ik hem
volledig had ingelicht, gaf hij als zijn meening te kennen, dat ik
President Wilson zelf moest spreken. Hij zou trachten den President er
toe over te halen mij een onderhoud toe te staan.

In afwachting van het oogenblik dat mij de uitnoodiging om op het Witte
Huis te verschijnen, zou bereiken, verbleef ik op Bar Harbor, in Maine,
het prachtig gelegen eiland waar vele rijke Amerikanen hunne
zomerverblijven hebben. Ik was er met Miss Balch de gast van Miss Jane
Addams. Na eenigen tijd deelde President Wilson mij mede, dat hij mij
Woensdag 15 September wilde ontvangen. Ik moest echter alleen komen en
iemand uit een der oorlogvoerende landen kon hij onmogelijk ontvangen.

Maar ook dit bezoek bracht mij een teleurstelling. Wat ik ook vroeg,
steeds antwoordde de President dat Amerika zelf in moeilijkheden
verkeerde en dat hij daarom geen definitief antwoord op hetgeen ik
vroeg mocht geven. De omstandigheden konden zich elken dag wijzigen,
dus moest hij vrij blijven om te doen wat op een oogenblik het beste
zou blijken. Zelfs een zeer oppervlakkige en onofficieele verklaring
zou hem aan banden kunnen leggen, en dat wilde hij vermijden. „Ik moet
kunnen ageeren op het oogenblik dat ik het meest geschikt acht, en op
de wijze die mij dan de meest doelmatige lijkt”,—zeide hij. Intusschen
was hij van meening, dat de neutrale landen in Europa zelfstandig een
actie konden beginnen. Wat hem betrof, geen oogenblik zou hij een
dergelijk optreden beschouwen als een onvriendelijke daad tegen
Amerika.

Bij dit bezoek heb ik den indruk gekregen, dat Woodrow Wilson hooge
idealen koesterde maar dat hij de kracht zou missen om die te
verwezenlijken, als zich eens groote hinderpalen voordeden. Hij scheen
ook niet voldoende te beseffen dat zijn groote macht om iets ten goede
te bereiken ten opzichte van het beëindigen van den oorlog, belemmerd
werd door het feit, dat hij, die nooit in Europa was geweest, zich
omtrent de daar heerschende toestanden een dikwijls verkeerd denkbeeld
had gevormd.

Zoolang ik den President nog niet had gesproken, meende ik mij niet in
het openbare leven in Amerika te moeten mengen. Vandaar mijn weigering
om spreekbeurten te vervullen of interviews toe te staan. Na mijn
ontmoeting met den heer Wilson zag ik er echter geen bezwaar in te
Chicago eenige spreekbeurten te vervullen. Gedurende de vijf dagen dat
ik er de gastvrijheid van Mrs. Wilmarth genoot, heb ik elken dag een of
meer lezingen gehouden, niet alleen over oorlog en vrede, maar ook over
vrouwenkiesrecht.

Na mijn audiëntie bij den President, richtte hij een vriendelijk
briefje aan Miss Addams. Zij heeft het mij in originali afgestaan, met
de bedachtzame en hartelijke bedoeling dat het mij wellicht van dienst
kon zijn indien men, na mijn terugkeer in Nederland, het onderhoud in
twijfel mocht trekken. Steeds is dat epistel in mijn bezit gebleven.
Niet uit dezelfde overweging, maar als een sprekend bewijs voor de
uitgelezen heuschheid van den President, laat ik het hier volgen:


                            THE WHITE HOUSE
                               WASHINGTON

                                                     September 23, 1915

    My dear Miss Addams,

    I warmly appreciate your kind letter about Dr. Aletta Jacobs. You
    may be sure that it gave me great pleasure to meet so interesting a
    woman.

    Cordially and sincerely yours
    (w.g.) Woodrow Wilson.

    Miss Jane Addams
    Hulls Cove, Maine.




De „Nieuw Amsterdam” van de Holland-Amerika Lijn waarop ik mij den
13den Augustus naar New York had ingescheept, zou mij den 5den October
naar het vaderland terugvoeren. Behalve dat wij bij het begin van de
reis nauwkeurige instructies kregen hoe te handelen als het schip
onverhoeds op een mijn mocht loopen, gebeurde er niets bijzonders tot
wij in de haven van Falmouth voor anker lagen. Daar werden wij om een,
door de Engelsche autoriteiten nooit volkomen opgehelderde reden, een
week lang vast gehouden. Herhaaldelijk werd in dien tijd de boot
doorzocht, van de machinekamer tot het want. De kolenvoorraden haalde
men onderst boven, de kajuiten werden in elk hoekje en gaatje
gerevideerd en onze papieren werden herhaaldelijk van A tot Z
bestudeerd.

Nadat wij zeven dagen achtereen een behoorlijk eind uit den wal voor
anker hadden gelegen, zonder dat het een der opvarenden vergund werd de
boot te verlaten, weerklonk ten langen leste het vertreksignaal. Toen
bereikten wij zonder verdere incidenten de haven van Rotterdam. Zóó
vroeg waren wij binnen, dat ik nog dienzelfden dag aan onze Ministers
van Binnen- en Buitenlandsche Zaken verslag van mijn reis naar Amerika
en mijn bezoek aan President Wilson kon uitbrengen.

Nadien heb ik tijdens de oorlogsjaren mijn krachten in samenwerking met
Rosa Manus gegeven aan den arbeid, voortspruitende uit het in stand
houden van de Liga voor duurzamen vrede.

Nauwelijks echter was de wapenstilstand gesloten of van allen kant
drong men aan op een bijeenkomst van vrouwen. Hoewel ik persoonlijk
meende, dat het niet wel mogelijk zou zijn, zoo spoedig als men
wenschte een goed bezochte conferentie te doen houden, hielp ik van
ganscher harte mede aan het voorbereiden eener bijeenkomst, welke op 5
Mei 1919 te Zürich werd uitgeschreven. Een week voor dien datum begaf
ik mij in gezelschap van de dames C. Ramondt-Hirschmann en F. W. van
Wulfften Palthe-Broese van Groenou naar Zwitserland.

’t Was nog in de dagen dat vooral in Duitschland geen geregelde
treinenloop bestond. Werkstakingen en opstootjes waren aan de orde van
den dag. Vandaar dat wij gaarne van de gelegenheid gebruik maakten, om
in den specialen trein, die in verband met een te Bazel georganiseerde
jaarmarkt, van Arnhem naar Zwitserland zou loopen, plaatsen te
reserveeren. Des ochtends om zes uur vertrokken wij uit Arnhem. In ’t
midden van den vollen trein was voor de drie dames die in gezelschap
van ik weet niet hoeveel heeren, den tocht zouden ondernemen, een coupé
gereserveerd. Wij rekenden al uit dat wij den volgenden ochtend
Zwitserland zouden hebben bereikt, toen de reizigers elkander
vertelden, dat in Duitschland weer eens spoorwegstakingen waren
uitgebroken, met het gevolg dat vooral in de omgeving van het station
Frankfort alles in disorde was.

Toen wij het grensstation Elten bereikt hadden, werd aan de passagiers
medegedeeld, dat de berichten omtrent de werkstaking en de
baldadigheden langs de spoorwegen van dien aard waren, dat de
Hollandsche trein in geen geval verder zou gaan. Men liet de reizigers
de keus, terug te keeren naar de plaats van vertrek of op eigen risico
verder te reizen. Wij drieën, onbewust van wat ons te wachten stond,
waren de eersten die verklaarden de reis te willen voortzetten. Eenige
heeren sloten zich bij ons aan, de groote meerderheid echter keerde
naar Arnhem terug.

Het gezelschap waarmede wij aanvankelijk den tocht voortzetten, werd
aan elk station kleiner, zoodat wij ten slotte met slechts drie heeren
te Frankfort aan kwamen. Wel was de reis bezwaarlijk. Telkens moesten
wij op de koude, tochtige perrons wachten en wachten, tot ten langen
leste een treintje kwam opdagen dat ons weer een eindje verder bracht.
En nooit kon men ons te voren zeggen hoe ver wij zouden komen. Dat hing
geheel af van de willekeur van het personeel. Eindelijk, na vijf dagen
sporens, hadden wij Zürich bereikt. Toen wij ’s middags om vijf uur het
station binnen stoomden, werden wij door onze Amerikaansche vriendin,
Miss Balch, en eenige vrouwen uit Zürich, hartelijk welkom geheeten.
Zij vertelden ons dat in verband met de ontstane moeilijkheden waardoor
het postverkeer totaal ontwricht was, het congres een week was
uitgesteld. Zoowel aan de voorbereidende werkzaamheden als aan die
welke uit het Congres zelve voortvloeiden, heb ik mijn volle kracht
gegeven. Toen echter na afloop der bijeenkomst, volgens een vroeger
genomen besluit, het bureau van Amsterdam naar Genève, den zetel van
den Volkenbond, werd verplaatst, beschouwden Rosa Manus en ik, die
beide verklaard hadden geen bestuursfunctie meer te kunnen aanvaarden,
onze taak in het bestuur als geëindigd.



Intusschen had ik mijn domicilie van Amsterdam naar Den Haag
verplaatst. Nauwelijks uit Zürich in de Nederlandsche residentie
teruggekeerd, bereikte mij de semi-officieele uitnoodiging om met een
of twee door mij zelf aan te wijzen reisgenooten een tocht door
Duitschland te maken, ten einde mij te overtuigen van de funeste
gevolgen, welke de nog steeds niet opgeheven blokkade voor de
volksgezondheid had. De omstandigheid dat men mij allerlei
faciliteiten, waaronder vergoeding van reis- en verblijfkosten aanbood,
was oorzaak, dat ik de invitatie nog even in beraad hield. Wilde ik mij
inderdaad een juist beeld van de heerschende toestanden kunnen vormen,
dan moest ik onafhankelijk mijn onderzoek kunnen instellen.

Terwijl ik nog overlegde hoe ik, zelfstandig optredend, goed
gedocumenteerde gegevens zou kunnen bijeenbrengen aan de hand waarvan
dan eventueel later een hulpactie op touw gezet kon worden, vroeg Miss
Jane Addams mij of ik er iets voor voelde om mij te voegen bij een
commissie, bestaande uit haar zelf, Dr. Alice Hamilton en Miss Carolina
Wood uit Amerika, die in Duitschland gegevens omtrent den heerschenden
voedselnood wilden verzamelen. Tegelijk met dit Amerikaansche
gezelschap zou een commissie van vier leden, gekozen uit de Engelsche
„Society of Friends”, voor hetzelfde doel een reis door Duitschland
maken. Gaarne nam ik dat aanbod aan.

Den zevenden Juli kwamen wij te Berlijn aan en ontmoetten er Dr.
Elisabeth Rotten, de Duitsche vertegenwoordigster van de „Society of
Friends”, die ons als gids en raadgeefster zou dienen. Drie weken
duurde onze tocht. Het mateloos wee van zoovele duizenden, de zee van
ellende waarin gansch een volk was gedompeld, troffen mij zoo, dat ik
niet den moed had om, zooals aanvankelijk in de bedoeling had gelegen,
na Duitschland, ook Oostenrijk-Hongarije te bezoeken. Ik voelde dat
mijn krachten te kort zouden schieten en vond het daarom beter naar het
eigen land terug te keeren en, zoo mogelijk door publicatie van hetgeen
ik had aanschouwd, het publiek te bewegen op uitgebreide schaal aan de
hongerende en uitgemergelde menschen hulp te bieden.

Hoewel ik mijn rapport zoo sober mogelijk had opgesteld, moest ik het,
alvorens het gepubliceerd te krijgen, hier en daar verzachten. Dat de
ellende in Duitschland zulke afmetingen had aangenomen, kon en wilde
men ten onzent toen nog niet begrijpen.

Van alles wat ik had gezien, trof mij het meest den totaal ondermijnden
gezondheidstoestand van het komende geslacht. Wat moest er van die
lichamelijk volkomen uitgeputte kinderen terecht komen? Hoe zou na
verloop van jaren het nageslacht wezen van een natie, voor veertig
procent bestaande uit individuen, die op de een of andere wijze tot de
lijders aan tuberculose moesten worden gerekend?



Behalve dan dat ik overal waar ik mijn schreden richtte, het spook der
ellende moest ontmoeten, had ik in Duitschland het treurig feit
vernomen, dat zeker nog wel een half millioen krijgsgevangenen in
Siberië verbleven. Van velen hunner was sinds maanden, soms zelfs sinds
jaren, geen bericht meer ontvangen. Of zij nog op dit ondermaansche
waren, bleef voor echtgenooten of ouders onbeantwoord. Vervuld van
alles wat ik in het naburige rijk had aanschouwd, was ik in den beginne
mij het tragisch lot dier krijgsgevangenen niet ten volle bewust
geworden. Toen echter enkele maanden later, bij het naderen van den
winter, al de misère waaronder de wereld gebukt ging, mij meer en meer
bezig hield, toen kwam ook bij mij de herinnering op aan die
ongelukkigen, die in de koude, onherbergzame streken van Siberië,
oogenschijnlijk door ieder vergeten, hunne levensdagen sleten.

In November 1913 had mijn weg mij van Japan naar Duitschland gevoerd.
Ik doorkruiste op die reis Siberië en duidelijk stond mij den
ontzettenden aanblik voor oogen, welke op een der stations een
transport gevangenen, slachtoffers van de toenmalige Russische
regeering, opleverde. Duizenden en duizenden jonge mannen, slachtoffers
van den krankzinnigen oorlog, verkeerden nu in denzelfden toestand. De
gedachte dat voor deze ongelukkigen iets moest worden gedaan, drong
zich steeds sterker aan mij op.

In die gemoedsstemming verkeerde ik, toen eenige vrouwen mij
voorstelden een actie op touw te zetten ten behoeve dier ongelukkigen.
Wij zouden trachten hun thuiskomst te bevorderen. Ik verklaarde mij
bereid de leiding van een dergelijk comité op mij te nemen. Bij de
daaraan verbonden werkzaamheden werd ik van den aanvang af krachtig en
daadwerkelijk gesteund door de dames baronesse W. van Lijnden-von
Schmidt auf Altenstadt en L. Eschauzier-Pabst. Het kostte ons
aanvankelijk veel moeite om de menschen te overtuigen dat in het
onherbergzame Siberië, een jaar nadat de oorlog officieel was
geëindigd, nog minstens een half millioen Duitschers, Oostenrijkers,
Hongaren, Tsjecho-Slowaken en Turken, in ballingschap leefden. Bijna
niemand wist het en toen wij er iets over wilden publiceeren, weigerde
men eerst onze mededeelingen te accepteeren. Dat kon niet waar zijn,
meende men.

Uit Duitschland en Oostenrijk had ik ondertusschen de officieele
gegevens daarover ontvangen en wekelijks werd ik van daar op de hoogte
van den stand van zaken gehouden.

Ons eerste werk was om over de geheele wereld de verschillende
vrouwenorganisaties van de feiten op de hoogte te brengen, en aan te
dringen om in eigen land een actie te beginnen teneinde de ongelukkigen
zoo spoedig mogelijk huiswaarts te doen keeren. Vele buitenlandsche
vereenigingen gaven aan onze roepstem gehoor, andere berichtten dat zij
haar aandacht reeds op het vraagstuk hadden gevestigd.

Ons comité belegde openbare vergaderingen, publiceerde telkens opnieuw
de gegevens die wij daartoe uit het buitenland ontvingen en zamelde
geld in, dat zoowel voor warme kleederen als voor den terugtocht der
bannelingen zou dienen.

Toen ten laatste het Internationaal Bureau van het Roode Kruis, tot wie
wij ons ook herhaaldelijk hadden gewend, zich met de zaak ging bemoeien
en Fridjof Nansen, de groote Noor die later zoo oneindig veel voor
hongerend Rusland heeft gedaan, zich tot taak stelde de Siberische
krijgsgevangenen aan hunne gezinnen terug te geven, toen was onze taak
geëindigd en zonden wij de door ons bijeengebrachte gelden aan het
Intern. Bureau van het Roode Kruis.

Mij van deze vrijwillig op mij genomen taak ontheven ziende, nam ik mij
voor, in de toekomst geen arbeid van dergelijken aard meer op mij te
nemen. De jaren deden meer en meer hun invloed gelden. Ik voelde dat
mijn werkkracht, maar meer nog mijn uithoudingsvermogen, gaandeweg
verminderd waren. De vele en sterke emoties welke gedurende de
oorlogsjaren en wellicht nog meer gedurende het daarop onmiddellijk
gevolgde tijdperk, van alle kanten op mij waren aangestormd, hadden
veel te veel van mijn krachten gevergd. In de rustige studeerkamer zou
ik wellicht nog iets kunnen presteeren, in het openbaar leven echter
niet meer. En zoo achtte ik dan den tijd gekomen om wat „herinneringen
uit mijn leven en werken” op papier te zetten. Die arbeid zou mijn
levensavond eenig relief geven; en wellicht konden jongeren met mijne
ervaring hier en daar hun voordeel doen.



Evenwel, wie gedurende vele tientallen jaren aan den weg heeft
getimmerd, verlaat maar al te gaarne het rustige pad dat naar de
afzondering leidt. En zoo kon ik dan ook geen weerstand bieden aan de
verleiding, om deel te nemen aan het in den zomer van dat zelfde jaar
(1920) te Kristiania uitgeschreven Internationaal Congres van den
Internationalen Vrouwenraad. Op deze bijeenkomst, de eerste van den
Internationalen Vrouwenraad sinds het uitbreken van den oorlog, zouden
vele mijner oudere en jongere vrienden uit alle deelen der wereld
bijeenkomen. Toen ik mij dat voorstelde, toen ik dacht aan de velen die
ik zou ontmoeten, besloot ik er heen te gaan. Daardoor zou ik tevens in
de gelegenheid komen om op de doorreis enkele dagen in Duitschland te
blijven, teneinde mij omtrent de economische en hygiënische toestanden
daar te lande opnieuw te oriënteeren.

Zeer duidelijk heb ik toen begrepen, dat dit Rijk met zijn meer dan
zestig millioen inwoners met philanthropie alleen niet te redden was.
Ik vond de bevolking, ik vond ook het land zelf, sinds mijn laatste
verblijf sterk achteruitgegaan, ondanks het feit, dat men overal in de
wereld trachtte den door den oorlog in Duitschland ontstanen nood te
lenigen. Maar tegenover dien inderdaad goed bedoelden steun, stond het
vredesverdrag van Versailles, waaraan haat en wraakzucht ten grondslag
lagen.

Zonder te willen beseffen, dat Duitschland’s vernietiging tevens den
ondergang van het eigen land zou beteekenen, hield het chauvinistische
Frankrijk vast aan den dwazen wensch om Duitschland ten onder te
brengen, omdat het zich anders niet veilig voelde. Wilde er inderdaad
vrede heerschen, dan moest, dat voelde ik in die dagen heel sterk, de
te Versailles gesloten overeenkomst herzien worden.

Het wilde mij voorkomen, dat ook in deze kwestie voor de
vrouwenorganisaties der verschillende landen een taak was weggelegd.
Als zij begonnen met een herziening van de vredesverdragen te eischen,
zouden andere, krachtiger bonden en vereenigingen, daardoor wellicht
worden wakker geschud.

Persoonlijk richtte ik tot verschillende leidende vrouwen en voorts tot
alle mij bekende organisaties van vrouwen, een oproep, waarin ik mijn
denkbeeld uiteenzette. Andere resultaten dan dat verscheidene vrouwen
mij haren individueelen steun toezegden, mocht ik niet bereiken. De
organisaties durfden het plan niet aan. Toch was ik overtuigd dat de
actie véél kans van slagen zou hebben. Ware ik eenige jaren jonger
geweest en had ik mij, wat mijn financiën betreft, ruimer kunnen
bewegen, dan zou ik geen oogenblik geaarzeld hebben om het risico en
den arbeid voor eigen rekening te nemen. Nu moest ik, noodgedwongen, de
zaak laten rusten, in de hoop dat op het in 1921 te Weenen
uitgeschreven Internationaal Congres van „the Women’s International
League for Peace and Freedom”, mijn denkbeeld een punt van bespreking
zou uitmaken.

Een poging om het plan als voorstel van de Nederlandsche Vereeniging
voor duurzamen vrede op de Congres-agenda geplaatst te krijgen,
mislukte. Vandaar dat ik besloot naar Weenen te gaan, om te zien wat ik
persoonlijk zou kunnen doen. Het toeval was mij gunstig. Op een der
vóórvergaderingen toch wees de presidente, Miss Jane Addams mij aan, om
op het Congres een inleiding te houden over de middelen tot het
voorkomen van oorlog. Beter aanleiding om met mijn denkbeeld voor den
dag te komen, had ik moeilijk kunnen vinden. In een betrekkelijk korte
rede zette ik dan ook uiteen, dat de op dat oogenblik geldende
vredestractaten den duurzamen vrede ernstig bedreigden. Vandaar dat ik
het als den plicht der aangesloten organisaties beschouwde, met alle
ten dienste staande krachten en middelen te ijveren voor een herziening
dier tractaten. Zóó urgent achtte ik deze kwestie, dat m.i. alle andere
arbeid er voor moest wijken.

„Laten wij”, stelde ik voor, „na een jaar lang in alle aangesloten
landen voor ons denkbeeld propaganda te hebben gemaakt, een
internationale conferentie beleggen, waar alle mogelijke organisaties
die in dezen onze opvatting deelen, hun stem kunnen doen hooren”.

Vol geestdrift werd mijn voorstel te Weenen aangenomen, maar daarbij
bleef het. In geen enkel land, ook ten onzent niet, werd aan het plan
een begin van uitvoering gegeven. En tot mijn groote spijt moest ik
constateeren, dat mijn lichamelijke krachten te kort schoten om zelf de
hand aan den ploeg te slaan.

Intusschen werd de toestand in Centraal Europa met den dag hachelijker.
Staatslieden van erkende reputatie, zoo goed als toonaangevende bladen
in alle landen, voorspelden onomwonden dat Europa tot ondergang gedoemd
was. En als een der voornaamste oorzaken van de catastrophe noemden zij
de vredesverdragen met de daaruit voortspruitende consequenties.

Het was in die dagen dat het bestuur van the Women’s International
League for Peace and Freedom, voor zijn jaarvergadering te Freiburg
bijeenkwam. De presidente van de Nederlandsche afdeeling, tevens lid
van het Centraal Bestuur, kreeg de opdracht om er bij de andere
bestuursleden op aan te dringen, zoo spoedig mogelijk een
Internationaal Congres bijeen te roepen met het eenige agendapunt:
Herziening der Vredes-tractaten. De woorden van Mevrouw
Ramondt-Hirschmann vonden weerklank. Na eenige discussie werd besloten
een congres bijeen te roepen, dat evenwel niet herziening der bestaande
tractaten, waarvan men ook bij een eventueele wijziging weinig goeds
verwachtte, maar het sluiten van „een nieuwe vrede” zou bepleiten. Als
plaats van samenkomst werd Den Haag gekozen.

Daar is inderdaad van 7 tot 10 December 1922 over de mogelijkheid om op
andere dan te Versailles aangenomen eischen den vrede te baseeren,
gediscussieerd. Ondanks het slechte jaargetijde voor een zeereis, was
Miss Jane Addams onmiddellijk bereid het verzoek tot haar gericht om
het congres te leiden, in te willigen. Met een groot aantal
Amerikaansche medewerksters stak zij den Oceaan over en kwam tijdig
genoeg in Nederland aan om een deel der voorbereidende werkzaamheden
voor haar rekening te nemen.

Wat mij betreft, ik kon het congres niet veel meer schenken dan mijn
volle sympathie. Van den arbeid aan een dergelijke bijeenkomst
verbonden, kon ik slechts een zeer klein gedeelte verrichten. Ik voelde
maar al te goed, dat voor mij het tijdstip was aangebroken dat ten
opzichte van mijne bemoeiingen in en met het openbare leven, een „tot
hier en niet verder” moest gelden.



Nu ik van mijn werken en streven op pacifistisch gebied een beknopt
overzicht heb gegeven, wil ik aan het slot van dit hoofdstuk even het
voor mij heugelijke feit memoreeren, dat deze tak van arbeid mij, voor
zoover ik weet, geen enkelen vijand heeft bezorgd, maar wel veel, heel
veel lieve vrienden en vriendinnen, aan wie ik menig zonnig oogenblik
dank.

Hoe dankbaar toonen zich nog steeds velen van de vrouwen en meisjes,
die bij het begin van den oorlog op de doorreis hier te lande gestrand,
omdat hare passen niet in orde waren, of omdat zij geen geld meer bij
zich hadden om verder te reizen, of doordat de Vlissingsche booten de
eerstkomende dagen reeds overvuld waren en door tal van andere
onvoorziene omstandigheden, bij mij om hulp kwamen aankloppen. Velen
harer kenden mijn naam uit de internationale vrouwenbeweging, sommigen
hadden een aanbevelingsbrief van vrienden, weer anderen beriepen zich
op wederzijdsche kennissen.

Dank zij de vele relaties die ik in den loop der jaren mocht verwerven,
viel het mij betrekkelijk gemakkelijk aan de gestranden de noodige hulp
te verleenen. Mijn kleine woning was in die dagen vaak een overvol
doorgangshuis, waar vrouwen en meisjes van verschillende nationaliteit,
die elkander te voren nooit hadden ontmoet, zusterlijk een slaapkamer,
soms zelfs een bed deelden. Na enkele dagen toevens waren de
moeilijkheden meestal uit den weg geruimd. Soms was het ontroerend, hoe
niet alleen de belanghebbende zelve, maar later ook hunne familieleden,
uiting gaven aan hun dankbaarheid.

Het zou te ver voeren en het zou bovendien een te persoonlijk karakter
krijgen, wilde ik hier uit de toen en later ontvangen brieven gaan
citeeren. Vandaar dat ik volsta met het weergeven van de volgende
dichtregels, welke mij in het begin van 1923 door een der in de
oorlogsjaren verworven vrienden werden opgedragen, ter gelegenheid van
mijn verjaardag.


        Auf neuem Schlag Dein Lebensschifflein gleitet,
        Gelassen liegt am Ruder Deine Hand,
        Indes ausspähend nach des Friedens Land,
        Dein Blick sich höher zu den Sternen weitet.

        Du zitterst nicht, und liegt auch ausgebreitet,
        Um Dich der Menschen Weh, der Zeiten Schand,
        Du weiszt, es löst des bangen Traumes Band,
        Die Sonne, die ein Gott am Himmel leitet.

        So ziehst Du stark und einsam Deine Kreise,
        Ein Morgenhauch umweht Dich, zag und leise,
        Und Deutung gibst Du ihm für Dein Geschlecht.

        Wir wollen länger Kinder nicht gebären,
        Dasz sie in Mord und Hassen sich verzehren,
        Wir schaffen ihnen Weisheit, Liebe, Recht.


    Frau Dr. Aletta Jacobs in Verehrung und Dankbarkeit dargebracht zum
    9. Februar 1923.                                      Franz Wegner.








IX

HET PROSTITUTIE-VRAAGSTUK

    Toen ik mij met het vraagstuk inliet stuitte ik overal op
    tegenstand; een vrouw mocht zich daarmee niet bemoeien.—Een botsing
    met een hoogleeraar.—Mijn ervaring te Londen onder voorlichting van
    Dr. Drysdale, en die in mijn praktijk te Amsterdam.—Mijn eerste
    publicaties over het vraagstuk.—Mijn eerste lezing hierover te
    Rotterdam in 1897 en hoe die voordracht werd opgenomen.—Het congres
    te Boedapest in 1909.—Reisavonturen.—Ondervinding in Serajewo. Onze
    excursie daarheen.—Voordrachten over dit onderwerp in
    Zuid-Afrika.—„Open brief aan de vrouwen van Zuid-Afrika.”—Overige
    bemoeiingen op dit gebied.


Wie van het relaas mijner levenservaringen uit het voorafgaande heeft
kennis genomen, zal zich herinneren dat het vraagstuk der prostitutie
en al de uit dezen geesel voortspruitende ellende zich reeds in mijn
studententijd aan mij opdrong, zonder dat ik daarop in het minst was
voorbereid. De lichamelijke en geestelijke misère van de jonge vrouw
die, door ieder verafschuwd en gemeden, in het Groningsche ziekenhuis
den dood wachtte als een verlosser, had diepen indruk op mij gemaakt.
Haar lijden opende mij de oogen. Het was oorzaak dat sindsdien de
gedachte aan de zee van ellende, welke in de prostitutie haar
grondoorzaak vindt, mij eigenlijk voortdurend bleef kwellen. Onbegrensd
was het medelijden, dat de slachtoffers van dit, over de geheele wereld
verspreide kwaad, mij inboezemden, maar daarnaast voelde ik toch ook
diep de vernedering welke de vrouwen werd aangedaan door de wijze
waarop de overheid meende over hare lichamen te kunnen beschikken.

Dat ook de volksgezondheid deerlijk door en onder het prostitutie-kwaad
had te lijden, drong in die dagen nog niet ten volle tot mij door.
Onervaren dorpskind als ik was, kon ik die gevolgen niet overzien, al
voelde ik intuïtief, dat ik stond tegenover een vraagstuk waarbij niet
alleen de belangen der vrouw, maar zelfs die van de geheele gemeenschap
waren betrokken. Mijn ervaringen te Groningen deden mij besluiten de
kwestie nader onder de oogen te zien, hoewel zij die mij konden
voorlichten, daartoe allerminst bereid bleken en mij vaak op zeer
ondubbelzinnige wijze te kennen gaven, dat het een vrouw niet paste
zich met deze dingen in te laten.

Het woord „prostitutie” mocht in behoorlijk gezelschap niet worden
genoemd. De vrouwen, ook de meest ontwikkelde, verklaarden onomwonden
dat zij zich zouden schamen er ook maar iets van af te weten. En als ik
een enkele maal de voldoening mocht smaken, dat een man bereid bleek
over dit onderwerp een ernstig gesprek met mij te voeren, moest ik
altijd weer uit den mond van zoo’n ter zake kundige vernemen:
„Prostitutie is een noodzakelijk kwaad, dat sedert onheugelijke tijden
heeft bestaan en nooit kan worden uitgeroeid”.

Een kwaad had in mijn oogen geen recht van bestaan, en kon dus veel
minder nog noodzakelijk wezen. In dit bijzondere geval verzette mijn
gevoel voor recht en billijkheid zich bovendien tegen een theorie,
volgens welke de gemeenschap verplicht zou zijn, om de mannen die hunne
geslachtsdrift wilden bevredigen „zooveel mogelijk gezonde vrouwen te
leveren.”

Hoe dikwijls heb ik tevergeefs getracht dien muur van vooroordeel en
sleur omver te gooien! Hierbij denk ik o.a. aan een dispuut met een
mijner hoogleeraren. Volkomen te goeder trouw, verkondigde „professor”
de toentertijd vrijwel door ieder gehuldigde stelling, dat het voldoen
aan zijn geslachtsdrift bij den man een eisch der gezondheid was en dat
het daarom gemeenschapsbelang was er voor te zorgen, dat door het
bevredigen van dien drift aan zijn gezondheid geen of zoo weinig
mogelijk schade werd berokkend.

„Indien dat werkelijk uwe meening is”, antwoordde ik, „zijt gij
zedelijk verplicht uw dochters voor dit doel beschikbaar te stellen.”

Gelegenheid om deze stelling nader te motiveeren, werd mij niet
geschonken. Woedend liep de hoogleeraar de kamer uit, na mij toegevoegd
te hebben dat ik verstandiger deed mij geen oordeel aan te matigen over
dingen en toestanden waarvan ik niet op de hoogte was.

Alsof het niet mijn vurige wensch was de kwestie waar het om ging,
nader te bestudeeren! En alsof mij dit niet, door wie mij van
voorlichting hadden kunnen dienen, vrijwel onmogelijk werd gemaakt.

De vragen die ik stelde, werden met een algemeenheid, een vage
dooddoener beantwoord. Informeerde ik in het Leesmuseum naar werken van
bepaalde schrijvers, noemde ik titels op het onderwerp betrekking
hebbend, dan keek men mij wantrouwend aan en deed alsof men niet
begreep wat ik wilde.



De eerste die mij volledig omtrent het prostitutie-vraagstuk inlichtte,
was Dr. Charles Drysdale, de eminente medicus, dien ik, zooals ik
vroeger reeds heb verteld, na afloop van mijn studietijd in Nederland,
te Londen mocht ontmoeten. Dank zij zijn ervaringen in de praktijk,
dank zij ook de uitvoerige boekenstudie welke hij van dit onderwerp had
gemaakt, kon hij al mijn vragen beantwoorden, en hij deed het met de
grootst mogelijke, ernstige nauwgezetheid. Dr. Drysdale nam mij ook
mede naar een der Londensche inrichtingen, waar prostituées, of zij die
men van prostitutie verdacht, zich aan een geneeskundig onderzoek
moesten onderwerpen.

Evenals indertijd te Groningen, wekte dit onderzoek bij mij weerzin op.
Ik kon niet begrijpen hoe een medicus er zich toe wilde leenen, om te
constateeren of deze maatschappelijke verschoppelingen haar luguber
beroep al dan niet mochten uitoefenen. Ik kreeg gelegenheid met enkele
van die ongelukkigen te spreken. Bijna zonder onderscheid kwamen zij
voort uit de volksklasse. Zonder voldoende voorlichting, zonder
bescherming, hadden zij reeds jong haar eigen weg moeten zoeken, met
het gevolg dat wanneer ze eenmaal, en vaak zonder schuld, afgedoold
waren van het rechte pad, zij door de omstandigheden van kwaad tot
erger waren gekomen.



Toen ik in het vaderland terug was, hoorde ik al spoedig van den strijd
dien ds. H. Pierson en zijn geestverwanten hadden aangebonden tegen het
voortbestaan der huizen van ontucht hier te lande, alsmede tegen de
reglementeering der prostitutie. Al wat pro en contra dien strijd werd
gepubliceerd, had in hooge mate mijn belangstelling. Nu en dan gaf ik
trouwens in dagbladen en tijdschriften blijk van mijn opvatting, die
volkomen met het principe van ds. Pierson en de zijnen overeen kwam.
Welke ontzettende gevolgen het kwaad na zich sleepte, leerde de
praktijk mij ter dege. Hoe dikwijls kreeg ik in het spreekuur jonge
vrouwen, bij wie zich ziekteverschijnselen openbaarden, veroorzaakt
door besmetting.

Wat al ellende heb ik zien voortspruiten uit huwelijken, gesloten met
jonge mannen, die er zich niet van bewust waren, dat de venerische
ziekte welke zij hadden opgedaan, nog woekerde toen zij met de vrouw
hunner keuze in het huwelijk traden. En daarnaast waren het ook de
prostituées zelve, die bij de toen nog eenige vrouw-doctor in Nederland
hulp kwamen zoeken voor ziekten, waarvan ik te voren het bestaan
nauwelijks had vermoed. Uit den aard der zaak kan ik hier over die
ervaringen niet uitweiden. Ik volsta dan ook met de verklaring, dat ik
na ongeveer een tiental jaren als praktisch medica werkzaam te zijn
geweest, van de meeste vormen der hier te lande voorkomende prostitutie
en de slachtoffers daarvan, volkomen op de hoogte was.

Toen wist ik ook maar al te goed dat niet alleen vrouwen, onkundig van
wat er in de wereld te koop is, die onkunde vaak met haar gezondheid
moeten betalen, maar dat ook heel wat jonge mannen slachtoffers worden
van wat men als zede en gewoonte beschouwde. En ook hier was onkunde
dikwijls grondoorzaak van een in haar gevolgen heillooze ramp.

Meer en meer begon ik te beseffen dat voorlichting dringende eisch was.
Met allen eerbied die ik had voor al wie tegen de reglementeering den
strijd hadden aangebonden, en ondanks mijn groote sympathie voor het
werk van de toen nog jonge Vrouwenvereeniging tot Verhooging van het
Zedelijk Bewustzijn, zoo uitnemend door mevrouw De Klerck-van Hogendorp
geleid, was ik er mij van bewust, dat het element der openbaarheid in
dezen niet mocht worden uitgeschakeld.

Jonge mannen, ook jonge vrouwen, moesten m.i. niet op de maatschappij
worden losgelaten zonder dat men hen volkomen had ingelicht omtrent de
verderfelijke machten die, wroetend in ’t geheim, aan allen kant hun
bestaan bedreigden. Van de zooeven genoemde vereeniging tot verhooging
van het zedelijk bewustzijn was in dezen niet veel te wachten. Zij
droeg een streng godsdienstig karakter en zocht haar werkkring slechts
onder één bepaalde categorie.

Zoo dikwijls ik de kans schoon zag om een artikel geplaatst te krijgen,
haastte ik mij, mijn meening over het onderwerp dat mij zoo na aan het
hart lag, kenbaar te maken. En heel dikwijls mocht ik dan van moeders
en echtgenooten brieven ontvangen, waarin werd getuigd dat men mijn
opvattingen deelde. Hélène Mercier (1839–1910) de begaafde schrijfster
aan wier bemoeiingen het mede te danken is, dat „Ons Huis” te Amsterdam
werd opgericht, schreef mij o.a. in 1895, naar aanleiding van een in
het weekblad „de Amsterdammer” voorkomend artikel van mijn hand:


    „Neen, nooit kan het onomwonden uitspreken van een waarheid
    kwetsend zijn, als het met een hoogzedelijk doel geschiedt. En een
    ware zegen vind ik het, dat een onderwerp, dat vroeger alleen
    behandeld werd als een vuile geheimzinnigheid, waarmede alleen
    mannen hadden te maken en in later jaren en nog steeds tot stof
    diende voor realistische schrijverskunst, nu eindelijk eens door de
    vrouw, uit hoog zedelijk oogpunt wordt behandeld. Het is toch al te
    gek, dat de vrouw zóólang zich heeft gehouden buiten zaken, die
    haar juist als vrouw en moeder rechtstreeks aangaan”.


Hoe dankbaar was ik voor een dergelijke adhaesiebetuiging, komend van
een vrouw tegen wier arbeid op maatschappelijk gebied ik hoog opzag.
Hoe voelde ik mij gesterkt door de woorden van een Hélène Mercier,
woorden die het mij gemakkelijk maakten, te glimlachen over
beleedigende epistels van lieden die den moed misten om hun kwetsende
uitlatingen van een onderteekening te voorzien.

„Gij moet wel zeer diep zedelijk gevallen zijn” schreef een dier
dappere anonymi, „om lust te gevoelen over die viezigheid zoo uit te
weiden.”

En een andere brave onbekende, wensch te te weten of in ons land meer
quasi-fatsoenlijke vrouwen zóó op de hoogte waren van dit onderwerp.



Eenige maanden nadat mijn artikel in „de Amsterdammer” was
gepubliceerd, ontving ik een brief van mevrouw Rutgers-Hoitsema,
presidente van de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen der
Vrouw, met het verzoek om in haar woonplaats, Rotterdam, in een
openbare vergadering het vraagstuk der prostitutie te behandelen. Nog
nooit was hier te lande in een openbare bijeenkomst, die zoowel door
mannen als door vrouwen kon worden bezocht, deze kwestie ter tafel
gebracht. Gezien de beleedigende brieven welke men mij na het inderdaad
uiterst sober gehouden artikel in „de Amsterdammer” gemeend had te
moeten zenden, ontrieden mijn echtgenoot en enkele welmeenende vrienden
mij ten stelligste die spreekbeurt te vervullen.

„Je weet niet wat je in zoo’n openbare vergadering wellicht te wachten
staat”, zeide hij. „Je weet niet wat al pijnlijke beleedigingen men je
naar het hoofd kan slingeren”.

Ik was mij van die mogelijkheden ten volle bewust en omdat ik het
spreken in het openbaar altijd als een onaangename taak beschouwde, was
de lust groot niet op het voorstel in te gaan. Maar telkens als ik mij
voorgenomen had mevrouw Rutgers in dien geest te schrijven, vroeg ik
mij af, of ik mij eigenlijk wel aan de taak die men mij wilde
toevertrouwen, mocht onttrekken? Mocht ik de gelegenheid die mij thans
werd geboden om de vrouwen en moeders in Nederland te wijzen op de aan
allen kant dreigende gevaren, laten voorbijgaan uit vrees voor
mogelijke onaangename gevolgen? Diende ik niet met beide handen de kans
die mij was geboden aan te grijpen, om eenig licht te werpen op
wantoestanden welke veel te lang reeds waren verdoezeld?

Na zwaren tweestrijd, na lang aarzelen ook, schreef ik naar Rotterdam,
dat ik mij ter beschikking van de vereeniging stelde. Heel
consciëntieus heb ik toen mijn lezing voorbereid. Van A tot Z werd mijn
betoog op schrift gesteld, niet dan nadat ik eigen oordeel en meening
terdege aan die van verschillende schrijvers had getoetst.

In November 1897 is de vergadering gehouden. De „Nieuwe Rotterdamsche
Courant” die van mijn lezing een zakelijk doch zeer uitvoerig verslag
gaf, schreef in dit verband: „De vergadering werd door een talrijk
publiek van dames en heeren bijgewoond. In haar openingswoord noemde
mevrouw Rutgers-Hoitsema, presidente van de Vereeniging ter Behartiging
van de Belangen der Vrouw, het een verblijdend verschijnsel, dat een
vrouw tot vrouwen over een dergelijk vraagstuk in het openbaar kwam
spreken.”

Toen ik mijn lezing geëindigd had, deelde de presidente mede dat ik
bereid was vragen in verband met het gesprokene geuit, of opmerkingen
dienaangaande, te beantwoorden. Op deze verklaring werd zakelijk
gereageerd. Geen enkel onvertogen woord heb ik dien avond te hooren
gekregen.

Enkele weken later verscheen mijn lezing in druk. Een Amsterdamsch
blad, tot mijn spijt weet ik niet meer aan welk orgaan het knipsel in
mijn bezit werd ontleend, verklaarde dat bij het lezen mijner brochure,
de redactie getroffen was door den waardigen toon waarop de schrijfster
een onderwerp van zoo kieschen aard had besproken. „Wij moeten haar
bewonderen wegens den moed, waarmede zij den vinger op de wonde durft
leggen.”

Zoo oordeelde men eenerzijds. Anderzijds echter, en dat geldt voor de
rechtsche pers, putte men zich uit in verdachtmakingen en beleedigingen
aan het adres van de vrouw, die zulk een vies onderwerp in een kring
van vrouwen durfde bespreken.

Door dergelijke insinuaties heb ik mij intusschen niet van de wijs
laten brengen. De eerste stap, die zooals men weet de moeilijkste is,
was gedaan. En altijd wanneer mij het verzoek bereikte over het
prostitutie-vraagstuk in het openbaar het woord te voeren heb ik,
terwille van een zaak die dringend verbetering behoefde, volgaarne aan
den roepstem gehoor gegeven.



Niet zonder voldoening heb ik in het begin dezer eeuw onder de
studenten der verschillende universiteiten een groeiende belangstelling
in het, ook voor hen bij uitstek belangrijke onderwerp, mogen
constateeren. Uit den aard der zaak hield ik mij zooveel mogelijk op de
hoogte van alles wat hier te lande in verband met of naar aanleiding
van het prostitutie-vraagstuk werd gepubliceerd. Zoo nam ik ook kennis
van het artikel door een ouderejaars-student in het begin van het jaar
1902 voor het Algemeen Nederlandsch Studenten weekblad „Minerva”
geschreven. „De zoogenaamde dubbele moraal voor man en vrouw,” luidde
de titel van dat buitengewoon perfide en cynische stuk. De schrijver,
wiens naam ik niet zal noemen, overtuigd als ik ben dat hij zich later
diep geschaamd heeft over de meer dan ergelijke theorieën die hij in
zijn studententijd heeft verkondigd, had blijkbaar niet het minste
besef van de verantwoordelijkheid welke hij door zijn geschrijf op zich
laadde. Toch was het gevaar lang niet denkbeeldig, dat de met een
zekere virtuositeit verkondigde opvattingen, afgedrukt als zij werden
in een blad dat door het grootste gedeelte der in Nederland studeerende
jongelui werd gelezen, zouden inslaan bij hen die, pas kort geleden van
H.B.S. of gymnasium naar de Hoogeschool gekomen, volgaarne bereid waren
de meening van een ouderen student tot de hunne te maken.

Natuurlijk bleven in „Minerva” zèlf de protesten niet uit, en van meer
dan een kant bereikte mij het dringende verzoek mij ook in den
pennestrijd te mengen. Moeders van studenten, leeraren en studenten aan
verschillende Hoogescholen, wezen mij op de noodzakelijkheid juist in
het studentenblad mijn meening over de prostitutie en het
geslachtsleven kenbaar te maken. Dat heb ik gedaan. Wie de moeite neemt
het Minerva-nummer van 20 Maart 1902 op te slaan, zal zien, dat ik als
vrouw-doctor de jonge studenten de maatschappelijke gevolgen van het
geslachtsleven in zijn verschillende vormen heb trachten aan te toonen.
Ik legde er o.a. nadruk op, dat nooit iemand door onbevredigde
geslachtsdrift ziek was geworden. Bij een hygiënische leefwijze en met
goeden wil, zal het geen jongmensch (man noch vrouw) onmogelijk zijn
zich geslachtelijk te onthouden. Ik trachtte verder de bewering te
ontzenuwen, dat een man bij het voldoen aan ongeoorloofde
geslachtsbevrediging, tegenover de maatschappij niet zoo sterk zou
zondigen als de vrouw. Samen handelden zij verkeerd, maar hij die zich
onttrekt aan zijn deel van de zorg voor de opvoeding van het kind,
daarbij steunende op de toen nog geldende immoreele wetten, waarbij het
onderzoek naar het vaderschap werd verboden, noemde ik schuldiger
tegenover het kind en de maatschappij dan de vrouw, die het kind ter
wereld bracht. Voorts noemde ik het een feit, dat de syphilis met hare
gevolgen, de maatschappij meer menschen, meer geld en meer tranen heeft
gekost dan alle andere ziekten te zamen.

Mijn pogingen werden met succes bekroond. Groot was het aantal
dankbetuigingen dat ik mocht ontvangen. Zoo werkte mijn artikel na, dat
ik veel later nog herhaaldelijk brieven kreeg van jonge mannen, die
voor werkelijke of denkbeeldige moeilijkheden, voortspruitende uit
hunne seksueele neigingen, raad en voorlichting vroegen. En wel
teleurstellend was het dan, om, wanneer ik in sommige gevallen zoo’n
jongen had aangeraden de zaak met zijn moeder te bespreken, ten
antwoord kreeg: „Neen, met moeder kan ik daarover niet praten. Moeder
weet daar niets van af.”



In 1909 werd te Boeda-Pest een internationaal medisch congres gehouden,
waarbij ook het prostitutie-vraagstuk in behandeling kwam. Ik had mij
als deelneemster aan de bijeenkomsten doen inschrijven, maar omdat ik
mij een beetje overwerkt voelde, vertrok ik reeds eenige weken vóór den
aanvang der besprekingen naar Hongarije, teneinde in Tatra-Lomnics wat
rust en afleiding te zoeken. Nog zie ik mij staan aan het station van
de toen in Nederland vrijwel onbekende badplaats. Anderhalven dag had
de reis geduurd. Ik verheugde mij er op, mij spoedig in de te voren
bestelde hotelkamer te kunnen verkwikken, en keek uit naar het rijtuig
dat men had zullen zenden. Op goed geluk sprak ik een koetsier aan. De
man scheen inderdaad gestuurd te zijn door het hôtel waar ik werd
verwacht. Toen ik in zijn rijtuig wilde plaats nemen, protesteerde hij
echter hevig. Men had hem gezegd, dat hij een dokter van den trein
moest halen, en een dokter kon volgens zijn begrippen onmogelijk een
vrouw zijn. Of ik al redeneerde, het baatte geen zier. Ik moest mijn
ziel in lijdzaamheid bezitten, en pas toen het bleek dat er in geen
velden of wegen een mannelijke dokter te bekennen viel, wilde hij wel
zoo goed zijn mij naar het op een hoog punt gelegen hotel te brengen.

Daar herhaalde de geschiedenis zich. Men had een man-dokter uit Holland
verwacht, en omdat men op aanbevelingen van zijn kant hoopte, was de
mooiste kamer voor dien gast gereserveerd. Eigenlijk vond men het een
beetje zonde, die kamer aan een vrouw af te staan. Maar het eind van ’t
lied was toch dat ik er mijne tenten kon opslaan. Niet weinig
verwonderd was ik, na al die pourparlers, in de mooie kamer een groote
vaas met rozen te vinden als „een welkom voor dr. Jacobs van eenige
vrienden”. Hoe in ’s hemelsnaam hadden die vrienden mijn zorgvuldig
geheim gehouden vacantieoord kunnen ontdekken? Na eenig informeeren had
ik den sleutel van het geheim in handen. Het te Tatra-Lomnics
verschijnend vreemdelingenblad had plechtstatig mijn komst
aangekondigd. Een dame uit Boeda-Pest, die ik op mijn kiesrechttochten
eenige keeren had ontmoet, las het en had de vriendelijkheid mij, uit
naam van haar zelf en hare huisgenooten, die sympathieke verrassing te
bereiden. ’t Bleef niet bij bloemen. Dank zij hare vriendelijke
bemoeiingen, voelde ik mij in de afgelegen badplaats alles behalve
eenzaam. Voortdurend bracht zij mij in contact met families van wie zij
vermoedde dat zij in eenig opzicht mijn geestverwanten waren. Door haar
leerde ik ook de lieve, oude dame kennen die van den vroegen ochtend
tot den laten avond, zware, groote sigaren rookte, maar die zich ook
bijzonder interesseerde voor den moeilijken strijd welke de vrouwen
voerden, om op politiek en economisch gebied zich de rechten te
veroveren die voor den staatsburger waren weggelegd.

Haar vriendelijkheid ging zoover, dat ik gedurende mijn verblijf voor
het Geneeskundig Congres te Boeda-Pest de volledige beschikking kreeg
over haar ruim en prachtig ingericht huis. De bedienden, te voren
geïnstrueerd, vlogen op mijn wenken, en ten allen tijde kon ik van een
equipage gebruik maken. Zoo werden mij de congresdagen in de
Hongaarsche hoofdstad veraangenaamd. Uit den aard van de zaak stelde ik
op het congres het meeste belang in de zittingen, welke werden gewijd
aan de behandeling en de bestrijding van de gevolgen der prostitutie.
Vrijwel alle medici die het woord voerden, deden dit om het een of
andere reglementeeringssysteem te verdedigen. Over de bestrijding van
de prostitutie als zoodanig, werd niet gerept. Toen ik het woord vroeg
en trachtte aan te toonen, dat het doelmatiger en eenvoudiger was de
prostitutie zèlf te bestrijden dan hare gevolgen, werd ik op hoorbaren
toon gekwalificeerd als een hysterische vrouw.

Onder de velen die tijdens de verschillende zittingen het woord
voerden, was ook een medicus uit Serajewo. Hij vertelde met veel ophef
van de maatregelen welke de Oostenrijksche regeering in zijn woonplaats
had toegepast om besmetting door prostituées te voorkomen. Het toeval
wilde, dat ik enkele jaren tevoren, kort nadat te Berlijn het
Internationaal Medisch Congres was gehouden, waarbij ik tegenwoordig
was, van de Oostenrijk-Hongaarsche regeering het aanbod had ontvangen
om in haar dienst te treden en mij te Serajewo te vestigen. Ik zou dan
in de stad, die later wereldbekend is geworden door den moord op den
Oostenrijkschen troonopvolger, (de moord in het voorjaar van 1914,
welke tot voorwendsel heeft moeten dienen om den reeds lang dreigenden
oorlog te doen uitbreken), mij hebben moeten belasten met het
behandelen van de daar wonende Turksche vrouwen, aan wier ziekbed
volgens de voorschriften van den Koran, geen man-dokter mag
verschijnen. Hoewel ik er geen oogenblik aan gedacht had om dit
staatsambt te gaan vervullen, bleef ik voor Serajewo een zwak
koesteren. Toen ik nu hoorde dat een groep medici, na afloop van het
congres, een excursie naar die plaats zouden ondernemen, besloot ik van
de partij te zijn. De medicus die ons op het congres van de sanitaire
voorzorgsmaatregelen in Serajewo had verteld, was zoo vriendelijk
geweest op mijn verzoek de autoriteiten aldaar mijn komst te melden.
Zoo kon het gebeuren dat, nauwelijks in het hotel gearriveerd, een
allerluguberst uitziend individu zich kwam voorstellen als de man die
mij uit naam van de overheid zou begeleiden door de stadswijk, waar de
van regeeringswege gesanctioneerde prostitutie was ondergebracht.

Zonder over hetgeen ik zag in details te treden, wil ik alleen
vertellen, dat tachtig procent van de meisjes met wie ik in aanraking
kwam, van elders geïmporteerd waren, onder de voorspiegeling dat men
haar een goede, winstgevende betrekking zou bezorgen. Het waren vooral
meisjes uit de Hongaarsche bergstreken. Sommigen bleken te nauwernood
de kinderschoenen ontgroeid.

Op mijn vraag wat er met de zieke prostituées gebeurde, ontving ik het
cynische antwoord: „Die gaan naar het hospitaal. Blijkt daar dat geen
herstel mogelijk is, dan zetten wij ze over de Italiaansche grens!”

Diep onder den indruk van de te Serajewo heerschende toestanden, stelde
ik, van hetgeen ik gezien en gehoord had, een uitvoerig rapport op. Ik
zond het aan mijn vrienden en geestverwanten te Boeda-Pest, met het
verzoek om de Hongaarsche regeering in kennis te stellen van het
vreeselijke lot dat hare onwetende vrouwelijke onderdanen in den
zusterstaat wachtte. Of mijn pogen eenig resultaat heeft gehad,
betwijfel ik, gezien de daar heerschende begrippen omtrent sexueele
moraliteit. Misschien echter zijn de toestanden, sedert Serajewo in
Servische handen is, in dit opzicht verbeterd.



Reeds eenige jaren was het plan onder de oogen gezien, dat Mrs. Chapman
Catt, de ook ten onzent overbekende presidente van den Wereldbond voor
Vrouwenkiesrecht, tevens leidster van de vrouwenkiesrechtbeweging in de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en ik, een studiereis om de wereld
zouden maken.

Kort na mijn thuiskomst uit Hongarije,—’t was meen ik in het begin van
1910,—bereikte mij de zeer dringende uitnoodiging om naar Zuid-Afrika
te komen, teneinde er de vrouwen in het algemeen, maar de
Boeren-vrouwen in het bijzonder, te helpen bij het organiseeren van den
kiesrechtstrijd die zij wilden voeren. Daar Mrs. Catt van de
Engelsch-sprekende vrouwen in Zuid-Afrika een zelfde verzoek had
ontvangen, besloten wij, na het Internationaal Congres van den
Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, dat in het volgend jaar (15–22 Juni
1911) te Stockholm zou worden gehouden, de wereldreis te aanvaarden met
Zuid-Afrika als eerste doel.

Wij wilden op dezen tocht kennis vergaren omtrent landen en volken,
inzonderheid betreffende de sociale en wettelijke positie der vrouw, en
daarnaast, zoo namen wij ons voor, zouden wij overal waar dit praktisch
nut kon afwerpen, de vrouwen opwekken tot en haar helpen bij den strijd
voor politieke ontvoogding.

Nauwelijks was ik in Kaapstad aangekomen, of ik werd overtuigd dat ik
mijn programma zou moeten uitbreiden. Eenige dames kwamen mij namelijk
verzoeken om haar te helpen in den strijd tegen de reglementeering der
prostitutie en tegen het houden van openbare huizen van ontucht. Zij
hadden dezen strijd aangebonden tegen seksegenooten, die zich hadden
laten wijs maken dat het in het belang van de „fatsoenlijke” vrouw was,
om van overheidswege, overal waar die nog niet bestonden, openbare
huizen van ontucht op te richten. Die vrouwen trachtten nu de regeering
te bewegen tot de oprichting over te gaan.

Dringend werd mij verzocht de dwalenden tot gids te dienen, omdat, naar
in de schriftelijke uitnoodiging werd gezegd: Onwetendheid bij het
publiek en onwetendheid bij hen wier plicht het is wetten te maken of
de gemaakte wetten tot uitvoering te brengen, de grootste vijand is van
al degenen die gereglementeerde ontucht bestrijden.

Teneinde de vrouwen zooveel mogelijk met raad en daad te kunnen
bijstaan, moest ik mij eerst op de hoogte stellen van de geldende
wetten en de heerschende toestanden. Mrs. Solly uit Kaapstad, de
leidster van de „anti-prostitutie-beweging in Zuid-Afrika”, bezorgde
mij voor dit doel vele waardevolle adressen en introducties. Laat ik
alweer volstaan met de mededeeling dat ik de ergerlijkste toestanden
leerde kennen. Met de belangen der vrouwen werd in geenerlei opzicht
rekening gehouden. Noch het lot van wie als prostituée werd aangemerkt,
noch dat van degenen die, tengevolge van de vaak buiten haar schuld
opgedane besmetting, aan een venerische ziekte leden, legden eenig
gewicht in de schaal. De bestaande regeling had uitsluitend ten doel om
de mannen voor besmetting te behoeden, op de belangen der vrouwen werd
niet gelet.

In Kaapstad en Port Elizabeth, in Bloemfontein zoo goed als in
Kimberley, Pretoria en Johannesburg, heb ik in vrouwenvergaderingen het
prostitutie-vraagstuk behandeld en altijd kreeg ik dan een stapel
schriftelijke dankbetuigingen. Kwam ik in een plaats aan, dan bleek
reeds alles voor een bijeenkomst geregeld en van heinde en ver kwamen
de vrouwen om naar mij te luisteren. Daar ik echter door de groote
afstanden en het gebrek aan verkeersmiddelen, een breede schare
belangstellenden niet had kunnen bereiken, werd mij dringend verzocht
op de een of andere manier, door middel van courant of tijdschrift,
mijn meeningen en opvattingen algemeen kenbaar te maken.

Ik heb dit gedaan in een Open brief aan de vrouwen van Zuid-Afrika. Bij
duizende exemplaren werd het eenvoudig gestelde artikel, dat zoowel in
het Nederlandsch, als in het Engelsch verscheen, gedrukt en zelfs aan
vrouwen die op de meest afgelegen hoeven woonden, werd het toegezonden.

In dien brief heb ik duidelijk de gevaren aangetoond welke aan het
houden van bordeelen en het reglementeeren der prostitutie zijn
verbonden. Ik legde de vrouwen uit, dat de prostitutie niet
noodzakelijk is en dat dit kwaad meer dan eenig ander de maatschappij
ondermijnt, vrouwen en mannen met de ergste ziekten belast en
schuldigen en onschuldigen treft. Ik trachtte aan te toonen hoe weinig
praktisch nut het medisch onderzoek der prostituées oplevert, omdat
immers een volkomen gezond bevonden vrouw, terstond na het onderzoek
besmet kan worden door den man met wien zij in aanraking komt.

„Wil men de verspreiding van de ziekten, die het gevolg zijn van
prostitutie, inderdaad tegengaan en daarmede deze maatschappelijke
kanker tevens trachten uit te roeien,—zoo eindigde mijn betoog,—dan
dienen onze zonen reeds vroeg ingelicht te worden omtrent de gevaren
die aan dit kwaad verbonden zijn. Wanneer zij door ouders, op scholen,
door medici, telkens worden gewaarschuwd, dat geen prostituée,
voorzoover zij gevaar voor besmetting oplevert, te vertrouwen is,
onverschillig of zij in een bordeel woont, of haar beroep vrij
uitoefent; wanneer men hen wijst op de gevolgen, die eene besmetting
voor hen zelf oplevert; wanneer het verder den mannen niet langer door
zeden en wetten gemakkelijk wordt gemaakt, zich aan dit kwaad over te
geven, dan zal er een tijd komen, dat de maatschappij uit even
zedelijke mannen als zedelijke vrouwen bestaat, en dat wij verlost
worden van eene reeks ziekten, die eene schande zijn voor eene
beschaafde natie.

„Het handhaven van huizen van ontucht en het hebben van een „Contagious
Diseases Prevention Act” kan het aanbreken van zulk een tijd alleen
tegenhouden. Daarom is het de plicht van alle vrouwen, met kracht aan
te dringen tot verbod van deze beide maatregelen, die in vroegere
tijden, toen men omtrent de verspreiding van de venerische ziekten nog
in het onzekere verkeerde, zijn in het leven geroepen.”

Van Zuid-Afrika voerde mijn weg naar Oost-Afrika en Azië. Overal waar
ik kwam trachtte ik mij zoo volledig mogelijk op de hoogte te stellen
van de toestanden op moreel en sexueel gebied. Heel wat ellende heb ik
aanschouwd, maar uit den aard van de zaak is het ons als doortrekkende
reizigsters niet mogelijk geweest aan verbetering der toestanden mede
te werken.

Dat het in Juni 1913 te Boedapest gehouden congres van den Wereldbond
voor Vrouwenkiesrecht geheel beheerscht werd door den strijd tegen de
prostitutie, is het gevolg geweest van de ervaringen welke Mrs. Catt en
ik gedurende onze reis hadden opgedaan.

Het uitbreken van den oorlog heeft er toe geleid, dat de op dat congres
besproken plannen, niet in daden werden omgezet. Toen de wereld in
vlammen stond, meenden veler onzer en m.i. terecht, dat wij allereerst
onze krachten op de vredesbeweging dienden te concentreeren, want wat
beteekent een betere moraal op sexueel gebied, als het nieuwe geslacht,
dat van die opvattingen wordt doordrongen, de kans blijft loopen in een
oorlog te worden gedood, of alle besef van moraliteit te verliezen?



Volledigheidshalve zij hier nog even vermeld, dat onder den titel:
„Vrouwenbelangen”, in 1899 bij L. J. Veen te Amsterdam, een werkje van
mijn hand is verschenen. In dit boek bespreek ik, als tweede van de
drie vraagstukken van actueelen aard: „de wettelijke regeling der
prostitutie.” De beide andere artikelen zijn gewijd aan de economische
en staatkundige onafhankelijkheid der vrouw en aan de willekeurige
beperking van het kindertal.








X

MIJN VERBOND MET CAREL VICTOR GERRITSEN

    Korte levensschets van C. V. Gerritsen.—Mijn kennismaking met
    hem.—Ons leven en ons huwelijk.—Verschillende reizen per
    rijwiel.—Schotsche gastvrijheid.—Het Congres van den
    Internationalen Vrouwenraad in Londen.—Invloed van Gerritsen’s
    openbaar leven op het mijne.—Zijn strijd voor reorganisatie van
    verschillende instellingen van Armenzorg.—Mijn 25-jarig jubileum
    als medicinae doctor.—Onze reis naar Amerika.—Zijn dood.


In de vorige hoofdstukken heb ik reeds zoo dikwijls den naam van C. V.
Gerritsen genoemd, dat ik, naar het mij voorkomt, nu eerst een
hoofdstuk moet wijden aan ons beider vriendschaps-, liefdes- en
huwelijksverhouding. De invloed die deze op mijn verder leven heeft
gehad is te groot geweest dan dat ik er niet bij zou stilstaan. Laat
mij eerst in korte trekken zijn levensloop weergeven.

Carel Victor Gerritsen (geboren 2 Febr. 1850) was de oudste van het
zestal kinderen van Henri Gerritsen en Elisabeth Brasser Rijs, te
Amersfoort. Hij, de vader, was grossier in den graan- en fouragehandel.
Carel muntte uit op de lagere school en toen hij die had afgeloopen
kwam hij te Amsterdam in huis bij een leeraar, den Heer Van Otterloo,
om de Openbare Handelsschool te bezoeken. Wanneer hij van dien tijd
vertelde, sprak hij het liefst en met ingenomenheid over de lessen van
een leeraar, met name N. G. Pierson (later achtereenvolgens
hoogleeraar, President van de Nederlandsche Bank en Minister), die als
docent in hooge mate de gave bezat om liefde op te wekken voor de
studie van staathuishoudkunde en sociale vraagstukken. Toen Carel met
goed gevolg het eind-examen van de Handelsschool had afgelegd, was het
zijn vurige wensch om het toelatingsexamen voor de Universiteit te doen
en verder te gaan studeeren. Daarvan kon echter niets komen. Zijn vader
had hem noodig in de zaak. Hij moest naar Amersfoort terug, werd weder
opgenomen in het ouderlijk gezin en kwam bij zijn vader op kantoor.

Dat kon niet lang goed gaan. De beide ouders waren ouderwetsche
menschen van de streng orthodox-protestante richting. Des Zondags
gingen zij trouw ter kerke, waar de vader ook een functie in den
kerkeraad vervulde. Dien middag kwam gewoonlijk de dominee op
theevisite. De kinderen moesten natuurlijk mee naar de kerk en als
Zondagsmiddags de predikant op bezoek was, hadden zij aandachtig te
luisteren naar zijn lessen en vermaningen. Het spreekt vanzelf dat er
voor gezorgd werd dat zij op tijd werden aangenomen.

Aan dit alles wilde Carel zich niet onderwerpen. Hij weigerde naar de
kerk te gaan, om aan tafel te bidden en Zondags als de dominee kwam,
thuis te blijven. Ook wilde hij niet worden „aangenomen”. Toen hierover
ernstige huiselijke scènes uitbraken, werd het aan beide kanten
duidelijk dat er geen samenwerking mogelijk was. Carel verliet het
ouderlijk huis en ging naar Londen, waar hij spoedig een betrekking
kreeg op een handelskantoor voor administratie.

Het moet in de dagen zijn geweest toen Charles Bradlaugh, als een
consequent vrijdenker, weigerde om in het Parlement den eed af te
leggen en hij met zijn reuzenkracht vocht tegen de suppoosten, zoodat
hij na een dapperen strijd, met de kleeren aan flarden gescheurd,
buiten de zaal terecht kwam. Dit tooneel heeft zich eenige malen
herhaald, maar de kiezers van zijn district zijn niet in gebreke
gebleven om hem telkens opnieuw af te vaardigen. Ten leste heeft
Bradlaugh, ondanks zijn standvastigheid en zijn kracht, den ongelijken
strijd moeten opgeven.

Gerritsen schaarde zich met geestdrift onder de geestverwanten en
openlijke verdedigers van Bradlaugh en daardoor kwam hij in contact met
hemzelf, met Annie Besant, Dr. Charles Drysdale en andere Engelsche
hervormers op sociaal gebied. Die kennismaking heeft geleid tot hechte
vriendschapsbanden met nagenoeg al de hier bedoelde persoonlijkheden.

Naar ik vroeger reeds heb verteld, is het Gerritsen geweest, die,
zonder dat ik hem toen reeds persoonlijk kende, mij introducties zond
voor deze vrienden en daaraan is het te danken geweest, dat ik bij mijn
eerste bezoek aan Londen, direct met al die personen in kennis kwam.

Toen Carel reeds enkele jaren in Londen had gewoond, kreeg hij
plotseling bericht uit Amersfoort, dat zijn vader was bezocht door een
ernstige oogaandoening, welke vermoedelijk op geheele of gedeeltelijke
blindheid zou uitloopen. Hij moest zoo spoedig mogelijk thuiskomen om
de leiding van de zaak op zich te nemen in samenwerking met David, zijn
jongeren broeder. Ook thans nam hij geen intrek in het ouderlijk huis,
maar richtte hij zich in boven het kantoor. Door betrekkingen met het
buitenland te openen, slaagde hij er in om de zaak uit te breiden. De
avonden besteedde hij aan studie en om in het bekrompen stadje dat toen
overwegend anti-revolutionnair was, nieuwe, frissche denkbeelden ingang
te doen vinden, zorgde hij voor lezingen, en schreef hij artikelen die
hij op eigen kosten liet drukken en onder het volk verspreiden. Reeds
in het tweede hoofdstuk heb ik opgemerkt dat hij op die manier een
slechten naam had gekregen. Vooral was dit het geval toen hij zich
openlijk een vriend van Multatuli toonde, die in Amersfoort een lezing
kwam houden en die zelfs bij hem logeerde!

Intusschen onderhield hij steeds de in Engeland aangeknoopte relaties
en zoodra de zaken hem dat veroorloofden, ging hij bij wijze van
vacantie voor enkele dagen naar Londen.

Na enkele jaren richtte hij te Amersfoort een weekblaadje op, onder den
naam van „Ons Blad” en daarin schreef hij gewoonlijk zelf het
hoofdartikel. In 1881 werd hij gekozen tot lid van den Raad en daar was
hij altijd in oppositie tegen het sterk rechts getinte dagelijksch
bestuur. In den voortdurenden strijd ging het b.v. vooral tegen de
reglementeering van de prostitutie. Daarover schreef hij een brochure,
waarin hij zelf de sociale en moreele elementen bijeenbracht en ik hem
de medische gegevens had verschaft. Verder voerde hij strijd tegen den
kinderarbeid in fabrieken en op ander terrein, voor beter onderwijs,
voor het toelaten van meisjes op de stadsscholen voor jongens, en ten
bate van een pensioenfonds voor gemeentewerklieden. Buiten den Raad
ijverde hij o.a. voor onderwijs aan schipperskinderen.

In Mei 1886 verhuisde Gerritsen naar Amsterdam en bij de opening van
den nieuwen cursus in het najaar, ging hij aan de Universiteit de
colleges volgen van de hoogleeraren Quack en Pierson. In het volgende
jaar behaalde hij het diploma M. O. in de staathuishoudkunde. Toen
reeds, in 1887, was zijn belangrijke studie verschenen over de
Nederlandsche Bank, waarin hij het denkbeeld bepleitte om die
instelling om te zetten in een rijksbank.

In het begin van 1888 voerde hij met enkele anderen strijd in de
kiesvereeniging „Burgerplicht” tegen het eigenmachtig optreden van het
bestuur en bepaaldelijk van enkele invloedrijke leden, die gewoon waren
onder elkander uit te maken wie in den Raad zou komen en wie Amsterdam
in de Kamer zouden vertegenwoordigen. Dit conflict leidde tot het
uittreden van een aantal leden, die als „radicalen” werden gedoodverfd
en die daarop, naar de manier van de oude Geuzen, de radicale
kiesvereeniging „Amsterdam” oprichtten. Gerritsen is daarbij een der
voormannen geweest. Zij streefden naar billijker vertegenwoordiging van
de geheele burgerij in den Raad, waarbij ook de minderheden stem in het
kapittel zouden krijgen. Als logisch gevolg hiervan ontstond een
anti-liberale coalitie van radicalen en kerkelijken, en toen nu in het
najaar van 1888 deze, als een monsterverbond uitgekreten, coalitie,
zich bij de verkiezingen liet gelden, behaalde zij een groote
overwinning. Verscheidene oude „regenten” werden gewipt en tot de nieuw
gekozenen behoorde, als de eerste radicaal. ook C. V. Gerritsen. Hoe
heeft hij toen, aanvankelijk alleen gesteund door een der oudere
raadsleden, Mr. W. Heineken, met nooit bezwijkende vasthoudendheid,
gevochten tegen monopolies en concessies, tegen het beleid der politie,
en tegen andere zaken die hem misbruiken geleken! Na eenigen tijd kreeg
hij hulp toen Mr. M. W. F. Treub mede in den Raad was gekozen en J. de
Koo in „de Amsterdammer” door zijn scherpe pen grooten invloed had op
de publieke meening. Samen met Treub bevocht hij nieuwe
besteksbepalingen en de zeer wenschelijke wijzigingen in het
werkliedenreglement. Aan hen beiden is het te danken dat, op het
voorbeeld van Amsterdam, bijna over het heele land een maximum
arbeidsduur en een minimum loonstandaard zijn vastgesteld.

In Februari 1893 werd Gerritsen door het district Leeuwarden naar de
Tweede Kamer afgevaardigd, waar hij, weder als de eerste radicaal,
zitting nam. Hier kan slechts worden aangestipt dat hij als Kamerlid
zijn beginselen niet verloochende. Ongetwijfeld met het voorbeeld van
Bradlaugh voor oogen, diende hij een initiatiefvoorstel in, waarbij óók
voor de gewestelijke en gemeentelijke vertegenwoordiging, de vrije keus
tusschen eed en belofte zou worden verzekerd. Tot zijn groote
voldoening is dat voorstel aangenomen en het beginsel dus in de Wet
vastgelegd. Tot September 1897 heeft hij in de Kamer zitting gehad,
toen hij te Leeuwarden door een sociaal-democraat werd vervangen. Wel
werd hem in 1901 een nieuwe candidatuur aangeboden, maar hij heeft
daarvoor bedankt omdat de Amsterdamsche gemeentezaken al zijn
werkkracht in beslag namen. Op 5 September 1899 n.l. was hij, als
opvolger van Mr. Schölvinck, gekozen tot wethouder voor de
handelsinrichtingen en de armenzorg. In die positie heeft hij
vruchtbaar en blijvend werk verricht. Ik wil alleen constateeren, dat
aan zijn initiatief en zijn onversaagden moed, de geheele organisatie
van den gemeentelijken geneeskundigen dienst te danken is geweest, en
dit hoewel daarbij het geheele corps Amsterdamsche geneesheeren tegen
hem in het harnas kwam.

In den Raad vond Gerritsen, behalve bij Treub, ook steun bij
geestverwanten als Hugo Muller, Kouveld en Den Hertog, buiten den Raad
ook in „de Amsterdammer, Weekblad voor Nederland” onder de
scherpzinnige leiding van dien buitengewonen publicist, J. de Koo. (Er
werd een Nederlandsche bond van radicalen opgericht, welke in 1901 is
opgegaan in den Vrijzinnig-Democratischen Bond, en daarmede ging ook de
naam radicalen verloren). Het kon gebeuren dat Gerritsen in den Raad
door enkele zijner vroegere medestanders heftig werd bestreden. Deze en
andere redenen zijn hem zelfs aanleiding geweest om in 1902 als
wethouder te bedanken en zelfs volhardde hij bij dat besluit, toen de
Raad hem in September opnieuw tot wethouder verkoos. Daarna is hij
echter toch Raadslid gebleven.

In al de colleges waarin hij zitting heeft gehad,—waarbij ook
verscheidene jaren in de Provinciale Staten—heeft Gerritsen gestreden
voor gelijke rechten van man en vrouw, voor verbetering van de
levensvoorwaarden der arbeiders en van de bestaande toestanden op
hygiënisch gebied (arbeiderswoningen, schoolbaden, enz.) In den
Amsterdamschen Raad in het byzonder heeft hij zich een kampioen getoond
voor gemeente-exploitatie, en niet het minst aan hem is het te danken,
dat een eind kwam aan de monopolies, zoodat de Amsterdamsche Omnibus
Maatschappij, de (Engelsche) gasmaatschappij, de Bell-Telefoon en nog
andere, door de Stad werden overgenomen om over te gaan in
gemeentelijke bedrijven.

Hiermede zijn althans enkele feiten uit zijn werkzaam en voor de
gemeenschap nuttig leven aangestipt.



Naar ik hiervoor reeds heb verteld, hadden Gerritsen en ik na mijn
eerste examen nu en dan brieven gewisseld. Toen ik na mijn examen voor
semi-arts, typhus had gekregen, was hij zonder zich te noemen naar mijn
toestand komen informeeren; bij mijn promotie was hij onder de
toehoorders en ook had hij mij aanbevelingen gezonden aan zijn vele
goede vrienden te Londen, toen ik daarheen zou gaan. Ondanks dit alles
had ik reeds enkele maanden te Amsterdam de medische praktijk
waargenomen vóór ik hem persoonlijk leerde kennen.

Toch had hij reeds lang te voren een bezoek gebracht bij mijn ouders en
aan mijn vader verlof gevraagd mij te mogen opzoeken. Toen mijn vader
mij dit overbracht, heb ik hartelijk gelachen. Eerlijk gezegd kreeg ik
nu,—al hadden zijn brieven mij die meening niet gegeven,—den indruk dat
ik met een ouderwetschen, bedeesden jongeling te doen had. Dat
voorafgaande bezoek aan mijn vader nam alle romantiek voor mij weg, en
zonder eenig verlangen zag ik de aankondiging van zijn visite tegemoet.

Het werd 20 Januari 1880. Toen kreeg ik een keurig geschreven briefje
waarin Gerritsen mij meedeelde, dat hij in Londen eenige van onze
wederzijdsche vrienden had ontmoet, die hem met groeten voor mij hadden
belast. Daarover wilde hij mij nu gaarne het een en ander mondeling
vertellen en daarom vroeg hij verlof om mij den eerstvolgenden
Zondagmiddag op het thee-uur te mogen opzoeken.

Ziezoo, dacht ik, nu heeft hij een boodschap en nu durft hij komen.

Mijn jongste zuster Frederique, toen leerares in wiskunde en boekhouden
aan de Meisjes-H. B. School in Den Haag, was bij mij toen Gerritsen
zich liet aandienen. De thee stond gereed. Wij waren beide met een
handwerkje bezig. Ik borduurde bloemen op donkerblauwe zijde, mijn
zuster haakte fijne kant. Die handwerkjes braken onmiddellijk het ijs.
Op het gezicht van Gerritsen was duidelijk zijn verwondering te lezen,
dat hij ons onledig vond met iets zoo huiselijks als een handwerkje! Ik
vroeg hem dan ook direct plagend hoe hij zich mij had voorgesteld, de
vrouw met wie hij nooit anders dan ernstige en zakelijke briefjes had
gewisseld? Meende hij werkelijk dat ik nooit anders dan studieboeken
opnam? Om hem te bewijzen dat het niet zoo maar een gelegenheidswerkje
was wat ik onder handen had, haalde ik uit mijn werkmandje nog ander
handwerk. Mijn zuster en ik vertelden hem dat wij de japonnen die wij
droegen, zelf hadden gemaakt, maar ik voegde er bij, dat zoodra ik
genoeg verdiende, ik zulk werk graag aan meer bevoegden zou opdragen.

Hierna vlotte het gesprek alsof we oude kennissen waren. Vanzelf kwamen
we te spreken over het leven van vrouwen van wie levensbeschrijvingen
waren verschenen en Gerritsen vertelde ons van zijn vrij uitgebreide
bibliotheek, waarin een aantal van die boeken aanwezig waren.

Toen hij opstond was het veel te lang voor een eerste visite geweest.
Daarover wilde hij zich verontschuldigen, maar mijn zuster en ik namen
gaarne de schuld op ons, omdat we hem zoo lang aan de praat hadden
gehouden. Hij vertrok met de belofte, ons uit zijn bibliotheek enkele
boeken te zenden waarover we gesproken hadden.

Hoewel dit bezoek dus goed geslaagd was, duurde het toch nog vrij lang
voor het werd herhaald. Hij had de boeken gestuurd en een briefje van
ontvangst gekregen, maar daarbij bleef het voorloopig. Het werd 8
Maart, de eerste verjaardag van mijn promotie tot doctor in de
medicijnen. Ik had aan den datum niet gedacht en zou hem ongemerkt
hebben laten voorbijgaan, maar op mijn ontbijttafel vond ik een vaas
met bloemen en daarbij een kaartje van C. V. Gerritsen. Aan de
achterzijde stond geschreven: „Zullen de Nederlandsche vrouwen beseffen
welk een gewichtige dag 8 Maart 1879 voor haar leven is?”

Hij was de eenige die mij aan dien bijzonderen dag herinnerde. Dien
middag bracht hij mij, vergezeld van zijn zuster en zwager Hengeveld,
een bezoek om mij te feliciteeren, en hij was verwonderd dat niemand
anders aan dezen dag had gedacht. Ik werd uitgenoodigd om met hen in
het Amstel-Hotel te gaan dineeren. Mijn broeder Eduard, als officier
der infanterie te Amsterdam in garnizoen, die mij toevallig opzocht,
werd mede uitgenoodigd. Wij namen de uitnoodiging aan en zoo leerde ik
ook Gerritsen’s naaste verwanten kennen.

Gedurende dat jaar 1880 wisselden we enkele onbeteekenende brieven en
een paar malen bracht Gerritsen mij een bezoek, gewoonlijk om zelf
boeken te brengen die ik ter leen had gevraagd, maar verder hoorden we
niet veel van elkander. Eerst in Maart 1881, enkele weken na den dood
van mijn goeden vader, meldde Gerritsen zich op een avond bij mij aan.
Ik was nog zeer sterk onder den indruk van het groote verlies dat ik
had geleden en hij kon dit geheel beseffen. Het was mij een aangename
bemoediging, hem op waardeerende wijze over mijn vader te hooren
spreken met de oprechte verzekering van zijn voldoening, dat hij hem
nog had leeren kennen.

Hierdoor kwamen we tot een vertrouwelijk gesprek over mijn vader, die
mijn goede vriend en raadsman was geweest. Voor zijn tijd mocht hij
gerekend worden tot de verst vooruitstrevenden op politiek en sociaal
gebied, al was in onze gesprekken toch dikwijls het streven merkbaar om
een radicale opvatting te onderdrukken, wanneer hij bevreesd was dat ik
te ver zou gaan en daardoor in moeilijkheden zou komen. Over vele
maatschappelijke vraagstukken had hij een rijp en gevestigd oordeel.
Met hem kon ik over alles spreken en nooit was het hem te veel om mij
aan te hooren en van gedachten te wisselen. Al liepen onze meeningen
ook dikwijls uiteen, altijd bracht hij mij tot dieper inzicht en
nadenken.

Aldus gaf ik Gerritsen een denkbeeld van hetgeen ik in mijn vader als
mijn eenigen goeden vriend verloren had en wat ik meende nooit meer te
zullen terug vinden. Toen ik daarmee ten einde was, vroeg hij mij, heel
schuchter, of hij niet zou mogen beproeven de vriend te worden met wien
ik over veel wat mij belang inboezemde zou kunnen spreken? Op medisch
terrein, zeide hij, zou hij mij moeilijk kunnen volgen, maar op
maatschappelijk gebied waren we immers dezelfde beginselen toegedaan en
daar zouden we elkander kunnen helpen en steunen.

Op dien avond werd de eerste vriendschapsband tusschen ons gelegd. Het
was nog slechts een losse band. Ik kon het mij nog niet recht
voorstellen dat ik met een man dien ik toch maar weinig kende, zou
kunnen spreken over al de problemen die zich iederen dag aan mij
opdrongen, en dat ik veel waarde zou hechten aan zijn meening. Dan kon
ik over al de kwesties die mij bezig hielden, mij immers beter verstaan
met Hélène Mercier, met Cornelie Huygens, Elise Haighton of andere
goede vriendinnen? Onze vriendschappelijke relatie kwam dan ook in den
aanvang hierop neer, dat we wat meer briefjes wisselden en dat zijn
bezoeken wat talrijker werden. Gerritsen kwam geregeld op de Graanbeurs
te Amsterdam en als die ’s Maandagsmiddags was afgeloopen, zoo tusschen
drie en vier, wanneer ook mijn spreekuur voorbij was, kwam hij dikwijls
aanloopen. Dan spraken we over de kwesties die in het een of ander
tijdschrift of dagblad waren behandeld. Soms waren we nog druk in
gesprek als hij alweer naar den trein moest om op tijd in Amersfoort te
zijn, en dan bracht ik hem naar het station om onderweg het onderwerp
te kunnen afhandelen.

Het was een rumoerige tijd op politiek gebied. De strijd tusschen voor-
en tegenstanders om bij de aanstaande Grondwetsherziening tot een
uitbreiding van het mannenkiesrecht te komen, gaf ons van week tot week
stof genoeg tot gedachtenwisseling. Op dat terrein was Gerritsen zoo
zeer mijn meerdere, dat ik steeds sterker voelde, hoe zijn vriendschap
en zijn voorlichting mij van nut waren.

Toen Gerritsen in 1881 in Amersfoort lid van den Raad was geworden, kon
ik hem in vele gevallen van dienst zijn. Dikwijls kwam hij onverwacht
mijn opinie vragen over een onderwerp dat in den Amersfoortschen Raad
aan de orde was. We bespraken b.v. uitvoerig de kwestie om in
Amersfoort al dan niet een gemeentelijke school voor meisjes op te
richten. Ik was er tegen. Ik wilde dat de Gemeente zoowel de H. B.
School als het Gymnasium, voor meisjes open zou stellen. Gerritsen
vreesde dat de geestesgesteldheid van de burgerij in Amersfoort nog in
langen tijd niet rijp zou blijken voor zulk een maatregel en dat de
geestelijke belangen van de meisjes door dat uitstel zouden worden
benadeeld. Ik hield echter vol, dat het uitstel van het toelaten op die
scholen, in de gevolgen minder verkeerd zou zijn dan het oprichten van
een afzonderlijke meisjesschool.

Toen Gerritsen in den Raad ging ijveren voor het afschaffen van het
reglementeeren der prostitutie, schreef hij daarover ter inleiding een
brochure. Daartoe verschafte ik hem alle medische gegevens, en samen
bespraken wij de sociale en moreele argumenten die tegen die
reglementeering waren aan te voeren. Voor zijn weekblad „Ons Blad”
schreef ik dikwijls een hoofdartikeltje, wanneer drukke zaken hem
verhinderden het zelf te doen, of indien het hem op een oogenblik aan
stof ontbrak. Op die wijze kon ik over „de opvoeding der meisjes”, over
„de achterstelling der vrouw op wettelijk en maatschappelijk gebied”,
of een ander van mijn lievelingsdenkbeelden, mijn overtuiging vrijelijk
uitspreken.

Toen ik in 1882 openlijk begon op te treden voor het willekeurig
moederschap en ik in het begin van 1883 den strijd opende voor het
vrouwenkiesrecht, vond ik bij Gerritsen grooten steun. Het vertrouwen
in elkanders meening was langzamerhand sterker geworden. Nooit zou er
een artikel van mij verschijnen, of het was eerst ter beoordeeling naar
Amersfoort gezonden, maar van zijn kant zou ook Gerritsen niets
publiceeren zonder mij vooraf te raadplegen, indien hij wist dat ik
over het onderwerp een eigen meening had.

Als ik onze briefwisseling van de jaren 1881, ’82 en ’83 nalees, dan
schijnt het mij, dat wij als twee jonge radicale hervormers, de roeping
en den vollen last gevoelden om de heele wereld te hervormen. We
behandelden allerlei problemen, en wanneer dan van mijn kant de
briefwisseling eens stokte, dan kwam er een kort briefje met de vraag:
„Wat is er aan de hand, waarom hoor ik niets over (dit of dat epistel)
dat gij toch moet gelezen hebben”? Soms met een vinnig slot: „Verknoei
uw tijd niet meer met handwerkjes!”

Die jaren van samenwerking, waarin wij alle problemen, ook die van de
sexueele verhoudingen, vrijmoedig samen behandelden, hadden ons beiden,
geestelijk en lichamelijk volkomen gezonde menschen die wij waren, van
lieverlede de overtuiging gegeven dat onze vriendschap was uitgegroeid
tot een inniger band. Uit ons gemeenschappelijk werk was een innerlijke
overeenstemming, een „Seelenharmonie” geboren. Niets zou een
huwelijksverbond in den weg hebben gestaan, indien wij beiden niet
overtuigd waren geweest, dat een vrouw die zichzelve respecteert, onder
de bestaande huwelijkswetten geen huwelijk kan sluiten. Er kwam nog
bij, dat Gerritsen in Amersfoort woonde en ik onder geen voorwaarde
mijn praktijk in Amsterdam zou willen opgeven.

Toen wij deze omstandigheden goed overdacht en besproken hadden, kwamen
wij tot het besluit om elkander gedurende langen tijd niet te ontmoeten
en alleen bij hooge uitzondering te zullen schrijven. Maanden verliepen
zonder dat wij anders dan op indirecte manier iets van elkaar hoorden.

In Mei 1884 kreeg ik voor het eerst weer een brief. Gerritsen deelde
mij mede, dat hij eenige weken in Londen was geweest, omdat het leven
in Amersfoort hem in elk opzicht onbevredigd liet. Hij had gehoopt in
Londen een hem passenden werkkring te vinden, maar toen hij daar
eenmaal was voelde hij zich nog even onvoldaan en dacht hij er over een
groote reis te maken, om afleiding te zoeken en op andere gedachten te
komen.

Met enkele woorden tot antwoord raadde ik hem aan, te doen wat hij zich
reeds had voorgenomen. Maar... voelde ikzelf mij voldaan over ons
besluit tot verwijdering? In weerwil van mijn drukke medische praktijk,
die bijna al mijn tijd in beslag nam, voelde ik toch steeds dat er iets
aan mijn geluk ontbrak. Een drukke werkkring, werk dat men met liefde
en toewijding verricht, is de grootste troost bij alle moeilijkheden in
het leven, maar voor jonge, normaal aangelegde menschen is het toch
blijkbaar niet het ééne noodige. Ik gevoelde mij niet gelukkig. Toen
eenmaal het liefdegevoel was ontwaakt, kon dat niet meer onderdrukt
worden door een met liefde waargenomen werkkring als eenig levensdoel.
Er was een onrust over mij gekomen, die op bedenkelijke wijze invloed
kreeg op mijn geestesleven. Toch wilde ik mij daaraan niet onderwerpen.
Ik wilde vrij en onafhankelijk blijven, om de taak die op mij rustte,
naar mijn beste weten en kunnen te volbrengen. Daarom nam ik mij
ernstig voor, strijd te blijven voeren tegen mijn innerlijke
verlangens, en daarbij prentte ik mij in, dat onder de gegeven
omstandigheden een huwelijk mij evenzeer onbevredigd zou laten.



In het voorjaar van dat jaar, 1884, had ik twee ernstige patiëntjes
gehad, meisjes van 12 en 14 jaar. Die kinderen, uit een rijke
koopmansfamilie te Amsterdam, waren vriendinnetjes geworden. Haar vader
was ook ziek geweest en nu zou hij, door zijn vrouw vergezeld, op raad
van zijn geneesheer voor een badkuur naar Kissingen gaan. Ik zou het
toezicht blijven houden op de beide kinderen en hen in het begin van
Augustus naar Luzern brengen, waar de ouders na afloop van de badkuur
zich ook heen zouden begeven. Daar was ik uitgenoodigd de gast van de
familie te zijn. Met eenig voorbehoud nam ik de uitnoodiging aan. Wel
zou ik de meisjes naar Luzern brengen en een of twee weken bij hen
blijven, maar daarna wilde ik vrij zijn, om op eigen gelegenheid nog
eenigen tijd in Zwitserland rond te trekken.

In de tweede week van mijn verblijf in Luzern, maakte ik kennis met
drie Engelschen, een broeder met twee zusters, die van plan waren om
een voetreis te maken door een deel van Zwitserland. Wij kwamen overeen
dat ik mij bij hen zou aansluiten. Toen ik kort daarna op een
schemeravond aan het Luzernermeer alleen heen en weer wandelde, zag ik
op een terugkeerend stoombootje eenige heeren en onder hen herkende ik
Gerritsen! Hij had ook mij opgemerkt. Het was niet toevallig dat hij in
Luzern opdook, want in Amsterdam had hij mijn adres vernomen. Toen ik
hem vertelde van de drie Engelschen met wie ik over een paar dagen een
voetreisje ging maken, vroeg hij of ik er iets tegen had indien hij
verzocht zich te mogen aansluiten. Daartegen had ik geen bezwaar en de
zaak kwam in orde. Op den bepaalden dag ging ons vijftal op weg. We
hadden afgesproken geen al te groote tochten te maken. We zouden ons
den tijd gunnen om eens een zijweg in te slaan, of op een mooie plek
wat blijven peinzen en praten, en we zouden alle eentonige gedeelten
afleggen per spoor, op een stoomboot of met een voertuig. Het reisplan
was, om van Luzern over de Brünig naar Meiringen en Brienz te wandelen,
van daar naar Spiez, Kandersteg, en dan de Gemmi over naar Leuk. Dan
zouden we de Rhône volgen tot Martigny en van daar naar Chamonix
trekken.

Toen we op zekeren avond over de Gemmi in Leukerbad (Loèche-les-Bains)
waren aangekomen en daar alleen zouden overnachten, maakte ik eenige
bezwaren. Deze badplaats en de geneeswijze die er werd toegepast,
interesseerden mij buitengewoon. Op uitnoodiging van den vriendelijken
geneesheer, besloot ik hier in Leukerbad twee dagen alleen achter te
blijven, waarna ik des avonds van den tweeden dag de overigen per spoor
weer zou inhalen en mij bij hen voegen. Dit program werd precies
uitgevoerd, maar toen ik aan het bepaalde station uitstapte, vond ik op
de afgesproken plaats alleen Gerritsen. Hij vertelde dat onze Engelsche
vrienden naar Martigny waren doorgereisd, om vandaar over Parijs
huiswaarts te keeren.

Wat zouden wij nu doen? Zouden we het reisplan samen voortzetten en de
gevolgen daarvan aanvaarden? Den volgenden dag zouden we tot een
besluit komen.

Een wettig huwelijk, daarover waren we het eens, was voor ons beiden
buiten kwestie. Een vrij huwelijk, waarbij wij elk onze volle vrijheid
zouden behouden en economisch onafhankelijk van elkander zouden zijn,
waarbij wij zelfs afzonderlijk zouden blijven wonen, daartegen konden
alleen begrippen van conventie bezwaren in den weg leggen. Als twee
volkomen vrije menschen, konden we, door het leven naar eigen
overtuiging te regelen, alleen ons zelf dienen of schaden. Ons verbond
zou berusten op een beproefde vriendschap, op wederzijdsche waardeering
en groote overeenstemming in levensopvatting.

De bezwaren die er tegen waren aan te voeren, konden niet opwegen tegen
de voordeelen die het verbond voor ons zou meebrengen, en daarbij in de
eerste plaats verhoogd levensgeluk. We kwamen overeen alle groote en
kleine vacanties samen door te brengen en verder ons leven weder te
volgen als vroeger. Nooit heeft ook maar één oogenblik het gevoel mij
bekropen, dat ik door ons leven op deze wijze in te richten, geen hoog
zedelijk standpunt had ingenomen. Integendeel waren wij beiden
overtuigd dat huwelijken in de toekomst op deze wijze behoorden te
worden aangegaan en dat daarmede de kans zou worden geopend dat zij ook
op den duur gelukkig zouden zijn.

In het laatst van 1885 en het begin van 1886 werd bij Gerritsen de
wensch steeds sterker om Amersfoort te verlaten en zich te Amsterdam
blijvend te vestigen. Die wensch werd versterkt omdat hij zich liefst
van de handelszaken wilde losmaken, en zich naar zijn neiging meer in
wetenschappelijke richting ontwikkelen.

Samen zochten wij toen te Amsterdam een voor hem geschikte woning. Ik
huurde zijn dienstpersoneel en volgens onzen gemeenschappelijken smaak
werd het huis ingericht. Ampel bespraken we toen of we niet tot
samenwonen zouden overgaan. Daarvan echter werden we terug gehouden
door mijn vrees dat, door het zoo openlijk trotseeren van de publieke
opinie, mijn medische praktijk zou worden geschaad en ik daardoor mijn
economische onafhankelijkheid zon verliepen. Dit deden we dus niet,
maar doordat we nu in elkaar’s nabijheid woonden, werd ons leven
inniger. Er ging geen dag voorbij of we wisselden ten minste een
briefje.

Gedurende de beide eerste jaren van zijn verblijf te Amsterdam, volgde
Gerritsen aan de Universiteit de colleges in staatsrecht en
staathuishoudkunde, en altijd kon ik er op rekenen dat hij mij van
alles wat hem wetenswaardig leek, geheel op de hoogte bracht. Toen hij
in 1888 met enkele andere vooruitstrevende mannen den Radicalen Bond
oprichtte, de eerste politieke partij welke het vrouwenkiesrecht in
haar program opnam, is mijn invloed daaraan natuurlijk niet vreemd
geweest. In die partij werden, evenzeer voor de eerste maal in ons
land, onder dezelfde bevoegdheden als de mannen, ook vrouwen als leden
opgenomen.

In het voorjaar van 1890 ging Gerritsen voor drie maanden naar Parijs
met het tweeledig doel om daar colleges te volgen in économie politique
en financiewezen, en zich tegelijk meer bedrevenheid eigen te maken in
het gebruik van het Fransch. Bij het nalezen van de brieven uit dien
tijd, waarin hij mij op de hoogte bracht van alles wat hij zag en
ondervond, werd ik getroffen door een eenvoudige mededeeling die ons
thans, in den tijd van druk autoverkeer, vreemd en zelfs naïef moet
toeschijnen. In een brief van 19 Juni 1890 lees ik het ongehoorde feit:
„Gisteren heb ik onder de honderden rijtuigen in de Champs Elysées er
een gezien zonder paard! Dat is nu wel geen wonder, maar als ik er
bijvoeg dat het niettemin voortbewoog, ongeveer met denzelfden spoed
als andere rijtuigen met een paard in draf, wat zeg je dan? Het was een
rijtuig in den vorm van een groote tilbury. Hier noemden ze het een
charette. Er zaten twee heeren in, waarvan de een stuurde met een lang
roer dat bevestigd was aan een voorwiel. Het werd voortbewogen door
stoom. De kleine machine was aangebracht onder het rijtuig. Zij gaf
geen rook en maakte geen geraas. Een aardige uitvinding, niet? Wie weet
wat de electriciteit ons op dit gebied voor wonderen brengen zal!”

Kort nadat Gerritsen uit Parijs was teruggekeerd. maakte ik mij gereed
om naar Berlijn te gaan om deel te nemen aan een internationaal
geneeskundig congres. Die reis was voor mij nog bijzonder aantrekkelijk
omdat ik daar zeer waarschijnlijk mijn vroegere medische vrienden uit
Engeland zou ontmoeten, ongerekend verschillende beroemdheden uit
andere landen. Die verwachting is ook vervuld en nog tegenwoordig heb
ik de aangenaamste herinneringen aan dat congres en aan alles wat
daaraan was verbonden, behouden.

Door dat verblijf in Parijs en mijn reis naar Berlijn. zagen Gerritsen
en ik elkander in vele maanden slechts zelden, al onderhielden we dan
ook onze innige verstandhouding zooveel mogelijk door een drukke
correspondentie. Ook werd het leven van Gerritsen veronaangenaamd door
voortdurende moeilijkheden met zijn personeel. En daarbij kwam mijn
steeds sterker wordend verlangen naar het moederschap. Al die redenen
bij elkander leidden er toe, dat wij in den winter van 1890–’91 tot de
overtuiging kwamen dat we ons leven anders moesten inrichten. De vraag
was en bleef niettemin hoe wij onze manier van leven zouden wijzigen?
Weer overwogen we om, zonder een wettig huwelijk te sluiten, samen te
gaan wonen. Maar zou ik dan durven gehoor geven aan den drang naar het
moederschap en misschien een kind ter wereld brengen dat de nadeelen
zou moeten dragen van ons handelen in strijd met de gangbare begrippen
van moraliteit? En ten andere, zou Gerritsen, die steeds sterker lust
gevoelde om in het politieke strijdperk te gaan, daarbij geen
moeilijkheden ondervinden indien hij niet wettelijk gehuwd was?

Och, hoe nietig en klein lijken mij al die bezwaren in het licht van
den tegenwoordigen tijd! Waarom niet moedig voortgezet wat zoo fier was
begonnen?

In den zomer van 1891 besloten we samen een groote vacantie door te
brengen en dan tot overeenstemming te komen. We gingen over Parijs en
St. Malo naar Jersey om dan over Guernsey en Londen terug te keeren. Op
onze lange wandelingen, waarbij wij de beide heerlijke eilanden met hun
verrukkelijk klimaat bijna geheel doorkruisten, hadden we ruimschoots
gelegenheid om plannen voor de toekomst te maken. We overwogen het voor
en tegen van trouwen en niet-trouwen, van samen of niet-samen wonen,
totdat we ten slotte de ware oplossing meenden te hebben gevonden door
het volgende besluit. Wij zouden samen gaan wonen, een wettig huwelijk
aangaan, maar voor het overige vrij en onafhankelijk van elkander
leven. Daartoe zou ik mijn eigen naam blijven voeren, mijn praktijk
vervullen als te voren en in het bezit blijven van mijn eigen vermogen
en verdiensten. In onze gemeenschappelijke woning zouden onze
appartementen gescheiden zijn. Alleen eetkamer en salon zouden
gemeenschappelijk bezit worden. Ieder zou zijn eigen kamers
meubileeren. Aan het einde van het jaar zouden de kosten van het
huishouden worden opgeteld en daarvan zou ieder de helft betalen.
Kleeding, boeken en andere persoonlijke uitgaven, zou ieder voor
zichzelf bekostigen. Voorts zouden we natuurlijk zoo streng mogelijke
huwelijksche voorwaarden maken. Op die wijze, meenden we, zou ieders
vrijheid ook in het huwelijk gewaarborgd zijn.

Toen wij het over deze voorwaarden eens waren geworden, wilden we onze
plannen ook zoo spoedig mogelijk tot uitvoering brengen. Zoodra we te
Amsterdam terug waren, begonnen we uit te zien naar een geschikte
woning. Het was echter niet zoo gemakkelijk om er een te vinden die aan
al onze eischen voldeed. Toen het ons niet vlug genoeg ging, besloten
we een huis te koopen, dat door verbouwing en vertimmering geschikt kon
worden gemaakt. Het gewenschte perceel werd eindelijk gevonden in de
Tesselschadestraat, dat later het hoekhuis van die straat en de Roemer
Visschersstraat is geworden. In dat huis hebben we samen gewoond tot
Gerritsen’s dood en ik daarna nog alleen tot 1911.

De vertimmering en het in orde brengen van de woning duurde veel langer
dan ons lief was en eerst in April 1892 konden we het huis betrekken.
Om ons zooveel mogelijk te onttrekken aan ongewenschte inmenging,
hebben we de dagen tusschen ondertrouw en huwelijk te midden van onze
vrienden in Londen doorgebracht.

Hoewel de wethouder die ons huwelijk wettigde een toespraak hield,
welke er op was ingericht om twee zulke radicale elementen met de
wettelijke actie te verzoenen, kon dit toch niet verhinderen dat er
verontwaardiging op mijn gezicht was te lezen, toen ik de belofte van
gehoorzaamheid moest afleggen. Steeds heb ik daarna, waar zich de
gelegenheid aanbood, in woord en geschrift geijverd om die belofte van
gehoorzaamheid uit de wettelijke bepalingen omtrent het huwelijk te
verwijderen. Die belofte is reeds lang uit den tijd. Zij doet de mannen
die ze in het huwelijksformulier neerschreven en zij die haar blijven
handhaven, van een zeer bedenkelijke zijde kennen. In het huwelijk,
zelfs in de meest conservatieve gezinnen, is van „gehoorzaamheid” der
vrouw in werkelijkheid nooit sprake geweest. Ieder weet maar al te
goed, hoe de mannen waar zij meenen gehoorzaamd te worden, op allerlei
manieren bij den neus worden genomen. Waarom dan nog maar altijd, op
zulk een voor vele menschen gewichtigen dag, een belofte te laten
uitspreken die een leugen inhoudt?

In September 1893 konden wij ons eerste kind verwachten. Met groot
verlangen werd het tegemoet gezien. Nog in het begin van de zevende
maand verrichtte ik een zware forcipale verlossing bij eene patiënte,
en tot den laatsten dag van mijn zwangerschap bleef ik mijn
consultatieve praktijk vervullen, maar toch kon ik genoeg vrije
oogenblikken vinden om zelf het kinderuitzet te maken.

In Januari 1893 was Gerritsen in het district Leeuwarden candidaat
gesteld voor de Tweede Kamer. Hij was daar de eerste candidaat van den
nog jongen Radicalen Bond en hij stond er tegenover den in Friesland
bekenden liberalen candidaat J. Troelstra, de vader van den
sociaal-democratischen leider Mr. P. J. Troelstra, die toen echter nog
studeerde aan de Universiteit te Groningen. Het was een zware
verkiezingscampagne waarvoor de sprekers van de radicale partij allen
in het gareel kwamen. Avond op avond werden er vergaderingen gehouden,
dan hier dan daar in het district. Hoe laat Gerritsen van zulke
bijeenkomsten, meest nog na een urenlangen rit in een rijtuig, ook te
Leeuwarden terugkeerde, nooit verzuimde hij vóór het naar bed gaan, mij
nog even een briefje te schrijven om mij van den stand van zaken op de
hoogte te brengen. Geen wonder dat door de hulp van zulke jonge, met
frissche idealen bezielde medewerkers, het pleit in Friesland werd
gewonnen. Als de eerste radicale afgevaardigde kon Gerritsen in de
Kamer optreden.

Ondanks die drukte van den verkiezingstijd heb ik toch geen enkel
briefje van Gerritsen ontvangen, of op de een of andere wijze bevatte
het iets over de blijde verwachting en legde het ondubbelzinnige
getuigenis af hoezeer die naderende gebeurtenis ons beider gedachten
steeds bezig hield en vervulde.

Het kindje waarnaar we zoozeer hadden verlangd, heeft slechts één dag
mogen leven. Door een fout van den accoucheur bij de geboorte, was het
geen langer leven beschoren. Hoezeer ons deze slag heeft getroffen, kan
ik niet neerschrijven. Jaren heb ik noodig gehad om het verdriet te
boven te komen. En toch heb ik later, wanneer ik terugdacht aan dien
droevigen tijd, mij gelukkig gerekend dat ik, al was het dan ook maar
voor eenen dag, de moederweelde heb gekend, de emoties heb gehad die
het in de armen voelen van een eigen kind opwekken.



We hadden ons leven weder ingericht als voorheen. Ieder wijdde zich aan
eigen arbeid. Zooveel ons werk het toeliet, gebruikten wij de
hoofdmaaltijden samen, maar voor de rest van den dag zagen we elkander
maar zelden. Alleen wanneer ik mij, bij goed weer, tegen half vier vrij
kon maken, vergezelde ik Gerritsen op een van zijn vele tochten naar de
haveninrichtingen, voor welke hij met voorliefde werkte en waar hij
vele verbeteringen wist aan te brengen. Op andere dagen ging ik met hem
mee op een inspectietocht naar een van de vele stedelijke inrichtingen
voor armenzorg. Wandelend doorkruisten we verschillende nieuwe wijken
en de achterbuurten, zoodat Gerritsen, die immers geen geboren
Amsterdammer was, toch in den Raad blijk kon geven dat hij de stad door
en door kende en op de hoogte was van alles wat Amsterdam aanging.

In iedere groote of kleine vacantie gingen we samen op reis. In het
eerst waren het grootendeels voetreizen, maar van 1894 af maakten we
bij voorkeur gebruik van onze rijwielen om ons eigen land en het
buitenland goed te leeren kennen. Wij hadden daarbij de gewoonte om op
reis aanteekeningen te maken en die ook uit te werken en in druk te
geven als „Reisbrieven”. Dikwijls bleven ze in portefeuille en dienden
ons dan tot inlichting om sociale toestanden, wetten en gebruiken in
ons land met die van andere landen te vergelijken. We bezochten immers
zelden een land of een streek alleen voor het natuurschoon, het was ons
meer te doen om kennis over land en volk te vergaren. Bij het trekken
door een dorp of een stadje hielden we gesprekken met de bewoners en
dikwijls is het ons gebeurd dat we daardoor veel wetenswaardigs
vernamen en nuttige introducties kregen. Zulk een vluchtige
kennismaking leidde niet zelden tot langdurige briefwisseling en zelfs
tot werkelijke vriendschap.

Toen we het rijwiel als middel van vervoer gingen gebruiken, waren we
lid geworden van den internationalen wielrijdersbond. Dat verschafte
ons groot gemak voor introducties en inlichtingen, want we verzuimden
nooit om in elke plaats den daar gevestigden consul van den bond op te
zoeken. In den regel waren die heeren vriendelijke en ontwikkelde
menschen, die ons alle gewenschte inlichtingen verstrekten.

We gingen ’s morgens reeds vroeg op weg, om nog in de ochtenduren in de
plaats die we wilden bezoeken, een fabriek, een inrichting van
onderwijs, een museum of de een of andere sociale instelling te
bezichtigen. Als het bijzondere doel dat we op het oog hadden
belangrijk genoeg was, bleven we een dag over, anders trokken we des
middags weer verder. We zorgden er voor, des avonds tijdig ergens te
belanden waar we konden overnachten, en gewoonlijk waren we dan niet te
moe om beiden onze indrukken van den dag op te schrijven. We verdeelden
dan het werk, zoodat Gerritsen het eene en ik het andere gedeelte van
den dag beschreef. We raakten daarmee zoozeer vertrouwd dat de
beschrijvingen direct bij elkaar aansloten, zoodat wanneer we het
geheel in druk brachten, de lezer niet kon merken dat het relaas van
twee handen kwam.

Op dergelijke manier bezochten wij Denemarken, Noorwegen en Zweden. Op
verschillende tijden leerden we bijna heel Duitschland kennen, evenals
een groot deel van Frankrijk, Engeland en Schotland, Zwitserland,
Noord-Italië, Oostenrijk en Hongarije. Enkele van die tochten wil ik
toch iets nader omschrijven.

Op zekeren dag vertrokken we met den trein naar Dresden, bleven daar
een paar dagen om al fietsende de omstreken te bezichtigen, en toen
begonnen we een grooten rijwieltocht door de Saksische Schweiz. Onze
bagage, die uit slechts één koffer bestond, hadden we vooruit gestuurd
naar Praag, terwijl we op onze fietsen alleen de voor een paar dagen
noodige dingen medevoerden. Na Praag zochten we al spoedig onzen weg
door het Bohemerwoud tot we de stad Linz aan den Donau bereikten,
vanwaar we op een boot naar Weenen gingen. Hier bleven we een volle
week, gingen eerst naar Stiermarken en vervolgens door het
Salzkammergut naar Innsbrück. Toen ging het over den Brennerpas naar
Franzensfeste waar we zijdelings afdwaalden, den goeden weg verloren en
na twee, voor wielrijders wanhopige dagen over ongebaande paden en met
zeer primitieve logeergelegenheden, Belluno bereikten, waar we den
trein naar Venetië konden nemen. Van hier trokken we naar Padua en
Verona, vervolgens naar het Garda-meer en toen op de boot naar Riva.
Daarna over Triënte naar Bozen, even een klein uitstapje naar Méran en
andermaal over den Brennerpas naar Innsbrück. De paar dagen die we nog
over hadden, besteedden we om door het Mittelwald naar München te
wieleren, en daar stapten we eindelijk in den trein naar Amsterdam.
Voor deze reis hadden we ruim negen weken noodig gehad.

In denzelfden trant spoorden we een ander jaar naar Antwerpen en
fietsten toen naar Gent, Kortrijk en Boulogne waarbij we alle bekende
badplaatsen langs de kust bezochten, telkens een dag en een nacht stil
blijvende, totdat we in Hâvre aankwamen. Van hier gingen we naar
Honfleur en volgden toen de Seine om over Rouaan naar Parijs te gaan.
In Rouaan echter troffen we weer een van die vriendelijke raadgevers
van den internationalen rijwielbond, een advocaat die tegelijk een
hartstochtelijk wielrijder was. Hij vertelde ons zooveel over het
interessante Rouaan en de mooie omgeving, dat we besloten daar enkele
dagen te blijven om met hem en zijne vrouw eenige uitstapjes te maken.
Als we na die mooie tochten in de stad terugkwamen, werden we door het
vriendelijke echtpaar op de hoogte gebracht van het dagelijksch leven
van de Rouaansche bevolking. Deze aangename kennismaking heeft geleid
tot een goede vriendschap en tot een jarenlange briefwisseling. Na ons
bezoek aan Parijs namen we een grooten omweg waarbij wij over Nancy en
Metz door Luxemburg naar Luik reden om vervolgens over Maastricht
huiswaarts te keeren.

Nog één reis wil ik in het kort beschrijven, niet alleen omdat het een
van onze grootste tochten is geweest, maar ook omdat er zulke aangename
herinneringen aan verbonden zijn. Het was in den zomer van 1898. Steeds
fietsende kwamen we den derden dag te Vlissingen aan, gingen daar aan
boord naar Engeland en vervolgens met den trein naar Londen. Toen we
daar enkele dagen hadden rondgetoerd, gaven we gevolg aan een
uitnoodiging van een ouden vriend, Dr. G. B. Clarke, om eenige dagen
zijn gasten te zijn op zijn mooie landhuis in Surrey.

Ook deze vriendelijke gastheer was een verwoed wielrijder. Iederen
morgen en middag maakten we onder zijn geleide mooie tochtjes in de
omstreken en eenige dagen vergezelde hij ons ook op den grooten tocht
naar Schotland, dien we ons hadden voorgenomen. We gingen uit Surrey
over Windsor langs de Theems tot Oxford en vandaar naar
Stratford-on-Avon, wereldvermaard als geboorteplaats van den grootsten
Engelschen dichter. We logeerden er in het hotel Shakespeare, waar
iedere kamer geen nummer droeg, maar den naam van een
Shakespeare-drama. Toen trokken we naar Birmingham en bleven er enkele
dagen, om in dit centrum van de Engelsche nijverheid kennis op te doen
van de arbeidstoestanden. Daarop reisden we een paar uren per spoor, om
een eentonige streek die ons niets bijzonders kon opleveren, te
vermijden. Maar te Carnforth, aan het begin van het merendistrict van
Cumberland en Westmoreland, bestegen we weer onze rijwielen en zoo
bereikten we nog denzelfden dag het lieflijk gelegen Windermere. Dit is
de plaats waar de Londenaars gaarne hun week-end doorbrengen, vooral
wanneer ze die kunnen uitbreiden met een vrijen Maandag. Nu was er
juist zoo’n Maandagsche bank holiday op komst en het gevolg was dat we
maar één nacht konden overblijven, omdat voor de drie volgende dagen in
heel Windermere alle slaapgelegenheden waren besproken. Den anderen
ochtend vertrokken we daarom naar Keswick en daar bleven we een paar
dagen om uitstapjes te maken. We wilden nu in één dag Glasgow bereiken,
maar in Ecclefechan werden we door een stortregen overvallen en konden
niet verder. We wisten wel dat dit de geboorteplaats was van Thomas
Carlyle en dat hij op het nietige kleine kerkhof lag begraven, maar bij
allen eerbied voor zijn nagedachtenis, betreurden we toch dat we
genoodzaakt waren om in de eenige, primitieve, maar ten minste
zindelijke herberg te overnachten. Toen het den volgenden dag nog
plasregende, gingen we met den trein naar Glasgow. Hier en in de
omgeving was zooveel te zien en te leeren, dat we er een week bleven en
iederen dag uitstapjes maakten. Op een van deze kwamen we in het stadje
Lanark met zijn vele spinnerijen. Het was een plaats die mij bijzonder
belang inboezemde omdat Robert Owen er zijn socialistische
proefnemingen had verricht.

Op een avond maakten we in ons hotel te Glasgow kennis met een
vertegenwoordiger van de firma William Beard & Co., eigenaars van
steenkolenmijnen te Bothwell. Toen hij vernam dat wij gaarne een
kolenmijn wilden zien, noodigde hij ons uit bij hem te komen. Bothwell
ligt ongeveer een half uur sporens van Glasgow. Bij wijze van
voorbereiding vertoonde men ons teekeningen van de mijn met de
verdeeling van schachten en gangen. Toen werden we in mijnwerkerspakken
gestoken. Voor mij was een jongenspak gereed gelegd, maar ik moest toch
de mouwen en de broekspijpen nog omslaan om me beter te kunnen bewegen.
Mijn haren werden bedekt met een kap en waren daardoor, naar ik meende,
goed afgesloten. We kwamen onder geleide van een goedigen
meesterknecht, die steeds zijn best deed om ons in te lichten. Reeds
het afdalen vond ik griezelig en het leek mij eindeloos lang vóór we
het vereischte niveau op een diepte van 600 meter hadden bereikt. Na
het gebruikelijke oponthoud onder een soort van klok, om aan den
luchtdruk te wennen, begon de urenlange tocht dien ik nu niet in
bijzonderheden zal beschrijven, omdat dit reeds dikwijls is geschied en
omdat de kolenmijnen overal hetzelfde beeld vertoonen, een triestige
combinatie van onheilspellende duisternis, moeilijke begaanbaarheid en
een onmenschwaardig lijkenden, zeer zwaren en naar verhouding slecht
betaalden arbeid. Kortom, het beeld dat Zola in zijn „Germinal” op zoo
aangrijpende manier heeft geschilderd. Van dat alles kregen we op den
langen en moeizamen tocht door nauwe gangen, waar we dikwijls gebukt
moesten loopen of zelfs op de knieën voortkruipen, een diep besef. Ik
gevoelde diepe deernis met de zwoegende mijnarbeiders en niet minder
met de arme paarden die gedoemd zijn om hun leven in de donkere diepte
te slijten, zonder ooit het daglicht terug te zien. Graag wil ik
bekennen dat ik, zwaar transpireerend van inspanning en door de hitte,
op den duur doodmoe was geworden. Op het laatst bleef ons een extra
sensatie niet gespaard, toen we een mijnwerker tot onzen geleider
hoorden zeggen: „There’s something wrong!” Het bleek dat er een
electrische kabel was gebroken en dat daardoor het geregeld oprijden
van de kolenwagentjes in een deel van de mijn was gestremd. Tegelijk
was de lift die ons naar beneden had gebracht, defect geraakt, zoodat
we nog een eind verder moesten loopen naar een andere schacht.

Nooit heb ik met meer vreugde het daglicht begroet, dan toen wij dien
middag, na vier uren in het duister te zijn geweest, eindelijk weer
boven kwamen! In welken toestand van vervuiling kan ik nauwelijks
beschrijven. Neus, mond, ooren en oogen zaten vol kolengruis en stof.
Gelukkig wachtte ons ten huize van onzen gastheer een verfrisschend bad
en daarbij bleek dat mijn haren, ondanks de beschermende kap, stijf
zaten van het stof. Na een uur waren we naar het uiterlijk weer
presentabel, maar nog dagen lang heb ik het gevoel gehad of mijn
slijmvliezen nog vol zaten met gruis en stof.

Een bezoek aan een kolenmijn is, zelfs in ons land nu we in
Zuid-Limburg een groot staatsbedrijf hebben, tegenwoordig geen
zeldzaamheid meer, maar toen wij beiden te Bothwell afdaalden, kwam het
ook in Schotland zeer zelden voor, dat een vrouw tegen zulk een tocht
niet opzag en zich niet liet afschrikken door welgemeende
waarschuwingen. In zooverre heb ik er nooit spijt van gehad, omdat ik
een onuitwischbaren indruk heb behouden van het leven der mijnwerkers.

Nadat we van Glasgow uit een heele week op dergelijke manier goed
hadden besteed, bestegen we weder onze rijwielen om door Inveraray naar
Oban te gaan. Hier zouden we een paar dagen blijven, maar het was er
vol badgasten, daarom besloten wij op een boot naar Fort William te
gaan en van daar weder op de fiets naar Inverness. Van deze plaats
reden we naar Gairloch en staken vandaar over naar het eiland Skye, dat
in die dagen druk werd besproken, omdat de Crofters, de hutbewoners, er
in opstand waren gekomen tegen de grondeigenaars. Om zijn mooie natuur
is Skye overigens vermaard en wordt veel bezocht door Engelsche en
Schotsche families.

Een rijwieltocht van Inverness naar Gairloch vordert eenige dagen. Den
tweeden dag na ons vertrek hadden we veel last van regenbuien, zoodat
we telkens ergens moesten schuilen. Eindelijk dachten we door snel te
rijden het dichtst bijzijnde hotel nog wel te kunnen bereiken, maar
toen we een goed eind op weg waren, brak er weer een plasregen los. ’t
Was al bijna zeven uur en er was geen huis in zicht. We zagen alleen
een klein kerkje. Daar gingen we heen om te vragen of er misschien niet
ver af een spoorweghalte was. Toen we daarop aan de pastorie
aanklopten, werden we vriendelijk ontvangen door den ongetrouwden
predikant en zijn huishoudster. Zij zeiden dadelijk dat we onmogelijk
verder konden. De dominee zeide dat indien ik de huishoudster wilde
helpen om een kamer in orde te brengen, en als we het met een eenvoudig
maal voor lief wilden nemen, we gerust konden blijven. Natuurlijk namen
we dat gaarne aan. Onder het avondeten had ik op een tafeltje een
schaakspel zien staan. Het bleek dat de predikant een groot
schaakliefhebber was. Terwijl Gerritsen na den eten mocht snuffelen in
de bibliotheek van den ouden heer, speelde ik een partij schaak met hem
en het gevolg was, dat we eerst na middernacht naar bed gingen. Den
volgenden morgen waren we reeds vroeg reisvaardig, maar de huishoudster
kwam ons vertellen dat we niet weg mochten. De dominee was al voor dag
en dauw uitgegaan om een paar konijnen te verschalken voor een lekker
maal, en in geen geval konden we vertrekken vóór zijn eerwaarde terug
was. Toen hij thuis kwam smeekte hij ons letterlijk om nog een paar
dagen te blijven. Het was blijkbaar zoo goed bedoeld, dat we besloten
althans dien eenen dag nog zijn gasten te blijven. Zoo kregen we een
kijkje in het leven van een Engelschen dorpspredikant. ’t Leek ons niet
erg benijdenswaard.

Toen we van het eiland Skye in Gairloch waren teruggekeerd en van daar
weer naar Inverness reden, kozen we een andere route dan de vorige. Uit
Inverness zijn we toen eerst naar Aberdeen gereden en vandaar langs de
Dee naar Braemar. In Ballater brachten we een bezoek aan de hoeve
Ballaterach, waar Byron zijn jonge jaren heeft doorgebracht en waar
Mary Robertson, de dochter van den pachter, het voorwerp is geweest van
zijn eerste liefde. Aan die idylle dankt men eenige mooie gedichten. De
hoeve was sedert dien tijd echter geheel veranderd.

Braemar, waar Koningin Victoria haar zomerverblijf had, loonde de
moeite van een bezoek. Van hier uit moesten we over twee moeilijke
bergpassen om ons volgende doel te bereiken. ’s Morgens vroeg
vertrokken we van Braemar bij het prachtigste weer, maar toen we den
eersten bergtop hadden bereikt, zaten we in zulk een dikken mist, dat
we geen meter voor ons uit konden zien. Die mist was bovendien koud en
nat, zoodat onze kleeren doorweekt waren. Wat nu te doen? Even te voren
hadden we aan den weg een armoedige hut gezien, de eenig zichtbare
menschelijke woning. We slaagden er in om die hut weer te vinden. De
bewoners waren twee, meer dan 70-jarige zusters, die ons liefderijk
verwelkomden. Er werd een vuurtje gemaakt van takkebossen, waarbij we
onze natte kleeren konden drogen. Deze vrouwen van goeden stand hadden
betere dagen gekend en toen die voorbij en zij niet meer in staat waren
om in eigen onderhoud te voorzien, had de familie haar op een koopje in
dit eenzame oord onder dak gebracht. Toen we hier een paar uren hadden
gezeten en het weer niet in het minst was veranderd, leek het ons
onmogelijk om in dit schamel verblijf langer te blijven. We vroegen of
het niet mogelijk zou zijn om in de omgeving een herberg of een ander
huis te bereiken waar we konden overnachten. Toen is een van de oude
dames met ons meegegaan om ons den weg te wijzen naar het achter hare
woning gelegen huis van den jachtopziener. Onze rijwielen lieten we
achter. De jachtopziener was niet thuis, maar we werden ontvangen door
zijn zuster en dat ging op een echt Schotsche manier, stroef en
knorrig. Zoo iets hadden we echter al dikwijls meegemaakt en lieten er
ons niet door afschrikken. Het was altijd beter gemeend dan het leek.
„Kom maar binnen,” zei de zuster. „ik zal wel thee voor jullie zetten,
maar ik hoop dat het weer gauw opklaart zoodat jullie verder kunt
gaan.” Spoedig stond er een goede Engelsche thee met brood, kaas en
eieren klaar, het houtvuur knapte lekker en kort daarna zat Betsy
Wallace, zoo heette onze gastvrouw, gezellig met ons te praten, precies
of we oude kennissen waren.

Na eenigen tijd kwam ook de broer thuis, een goedhartige, flinke man,
die onmiddellijk zeide dat we er goed aan hadden gedaan om bij hen aan
te kloppen, want op onzen verderen weg zouden we over een langen
afstand geen huis meer hebben gevonden, en bovendien was een eind
verder een gevaarlijke bocht.

Tegen vijf uur klaarde het een beetje op. We vroegen den jachtopziener
wat we nu zouden doen, onzen tocht voortzetten of naar Braemar
terugkeeren. Hij ging naar buiten om poolshoogte te nemen en kwam terug
met de uitspraak dat we moesten blijven. Het weer was niet te
vertrouwen en of we het een of het ander deden, in beide richtingen
liepen we gevaar een ongeluk te krijgen. Nu werd in de „mooie kamer”
een veldbed gespreid en ’s avonds aten we met broer en zuster het
avondmaal, dat bestond uit gestoofde aardappelen en slappe koffie. Maar
welk een gezellige prater was de vriendelijke jachtopziener! Den heelen
avond vertelde hij ons bijzonderheden en anecdoten uit het Schotsche
boerenleven. Toen we den volgenden ochtend met mooi en helder weer
vertrokken, waren onze fietsen versierd met bossen bloeiende witte
heide. Die was Betsy in de vroegte gaan zoeken. Dat bracht geluk aan,
zeide zij hartelijk. Van betaling voor hun gulle gastvrijheid wilden
broer noch zuster hooren, en toen ik vroeg of ik dan niets kon doen om
blijk van erkentelijkheid te geven, zeiden ze dat zij het prettig
zouden vinden als we hun nu en dan eens iets schreven, om hun te toonen
dat we hen niet waren vergeten. Nu, dat heb ik ook gedaan. Vele jaren
achtereen heb ik Betsy en haar broer met Kerstmis een kleine attentie
gezonden, iets waarmee ik dacht hen genoegen te doen. Dan volgde er
altijd een kort, stroef briefje als antwoord. Het heeft zoo lang
geduurd tot hetgeen ik zond als „onbestelbaar” terugkwam.

Na dit avontuur bezochten we nog de Trossacks, waar we uitstapjes
maakten naar en over verschillende meren, en daarna reden we over
Stirling naar Edinburg waar we eenige dagen doorbrachten. Wel hadden we
eerst plan om al fietsende naar Londen te trekken, maar daarmee was
toch te veel tijd gemoeid. In Edinburg hebben we dus onzen rijwieltocht
geëindigd en zijn met trein en boot over Londen naar Amsterdam
teruggekeerd.



In Juli 1899 zou in Londen het groote internationale Congres van
vrouwen worden gehouden, het eerste in Europa. Het was het tweede
Congres van den Internationalen Vrouwenraad, die tegelijk met het
eerste Congres, in 1893, in Noord-Amerika was opgericht. Maanden te
voren had ik mij verheugd in het vooruitzicht kennis te maken met vele
vrouwen uit verre landen met wie ik al jaren had gecorrespondeerd.
lederen keer wanneer ik weer een brief kreeg met de vraag: „Zal ik u in
Londen zien?” ging mijn hart open en heerlijk vond ik het daarop
toestemmend te kunnen antwoorden. Mijn vreugde over het feit dat ik al
die vrouwen uit verschillende landen bijeen zou zien, allen evenals ik
strevende naar verheffing van de vrouw en verbetering van haar
maatschappelijke, politieke en economische positie, werd nog verhoogd
doordat Gerritsen mee zou gaan om ook aan het Congres deel te nemen. Ik
mag er dadelijk bijvoegen, dat hij een der zeer enkele mannen is
geweest die een spreekbeurt op het Congres hebben vervuld.

Vele Londensche families hadden de vreemdelingen gastvrijheid
aangeboden, meest op een zoo heusche manier dat een weigering niet
mogelijk was. Zulk een uitnoodiging ontving ik van Mrs. Herbert Samuel
voor de heele Congresweek, natuurlijk ook voor mijn echtgenoot. De
jonge man die ons op een morgen aan Liverpool Station kwam afhalen,
hielden we, misleid door zijn jeugdig uiterlijk, voor den zoon van
onzen gastheer. Toch was hij het zelf, Sir Herbert Samuel, de man die
later in het politieke leven een bijzondere rol zou spelen, dezelfde
die de eerste Gouverneur zou worden van Palestina, wat hij heden nog
is. (Over deze aangename kennismaking heb ik trouwens hiervóór, op blz.
99, reeds een enkel woord geschreven).

Mijn eerste ontmoeting met vrouwen als de toen reeds 80-jarige Miss
Susan B. Anthony uit Amerika, met de predikante Anna Howard Shaw, Mrs.
Emmeline Wells—weduwe van een der eerste Mormonen, die jaren lang
Gouverneur van Utah is geweest,—met Baronesse Alexandra von Gripenberg
uit Finland, de twee Russinnen Madame Anna de Philosofoff en Dr.
Kozakevitch Stevanofsky, verscheidene vrouwen uit Canada, Australië en
Nieuw-Zeeland,—wekte bij allen de duidelijk uitgesproken verwondering
op, dat ik nog zoo jong was. Wel telde ik reeds 45 jaar, maar toen de
oude Miss Anthony mij in haar armen nam en hartelijk kuste, zeide zij:
„How can it be that you are the same woman of whom I have heard so
many, many years already!” Hetzelfde hoorde ik telkens van velen met
wie ik nu eerst persoonlijk kennis maakte.

Op een van de eerste groote diners waartoe verscheidene deelgenooten
aan het Congres waren uitgenoodigd, was ik geplaatst tusschen Beatrice
Harraden, de ook in ons land door haar boek „Ships that pass in the
night”, bekend geworden Engelsche schrijfster, en de Amerikaansche
schrijfster Mrs. Charlotte Perkins Stetson. Deze laatste had juist haar
belangrijke werk, „Women and Economics” voltooid, waarvoor de Fabian
Society in Londen haar het eerelidmaatschap had aangeboden. Eenige
jaren te voren trouwens was zij reeds in Californië met goud bekroond
voor een verhandeling over de arbeidersbeweging. Nog vóór het diner was
afgeloopen, had Mrs. Perkins mij al gevraagd of ik haar nieuwste werk
in het Nederlandsch wilde vertalen. Toen ik toestemmend antwoordde,
kreeg ik nog denzelfden avond van haar een schriftelijke opdracht
daartoe. Juist een jaar later, in Juli 1900, kon ik de vertaling van
het boek van Charlotte Perkins Gilman (haar nieuwe schrijversnaam nadat
zij gescheiden was van den heer Stetson en met den heer Gilman
hertrouwd), getiteld: „De Economische toestand der vrouw”, verschenen
bij Tjeenk Willink te Haarlem, het Nederlandsche publiek aanbieden.
Ondanks de zeer waardeerende beoordeeling die het in vele bladen en
tijdschriften ten deel viel, is van dit boek ten onzent niet voldoende
notitie genomen. Toch „raakt het een levenskwestie van de tegenwoordige
maatschappij” (Alg. Handelsblad van 23 Dec. 1900), omdat het een
krachtig pleidooi is voor de economische onafhankelijkheid der vrouw in
het huwelijk, van een zedelijk, economisch en eugenetisch standpunt.

Nog eenmaal, een tiental jaren later, heb ik tijd besteed aan het
vertalen van een boek, „Woman and Labour” door de geniale en
sympathieke Olive Schreiner geschreven. Het moge dan wetenschappelijk
niet op één lijn staan met het boek van de Amerikaansche schrijfster,
het behandelt toch van sociologisch en ethisch standpunt hetzelfde
onderwerp en kan dus als een aanvulling daarvan beschouwd worden.

Onder de vele feestelijkheden waarmede dit, nooit geëvenaarde Congres,
gepaard ging, staat helder gegrift in mijn geheugen, de
begroetingsavond in Stafford House, waar de Hertogin van Sutherland en
Lady Aberdeen de gasten ontvingen. Verder ook het prachtige tuinfeest
in Gunnersbury Park, waar de Ladies de Rothschild gastvrouwen waren.
Voor dit laatste feest stonden extratreinen de gasten ten dienste en
rijtuigen die hen van en naar de stations reden. Ook heb ik het
voorrecht gehad tot de genoodigden te behooren van Sir Richard Temple,
die twee opeenvolgende weken een twaalftal personen had geïnviteerd om
het week-end door te brengen op zijn prachtig buitengoed, „The Nash”
bij Worcester. Verder zal ik niet gewagen van de overige ontspanningen
welke de deelneemsters werden aangeboden. Zij waren zoo talrijk dat
iedereen in beslag was genomen door lunches en diners, ja zelfs waren
er „ontbijt-partijen”. Alleen wil ik nog opmerken dat op al mijn
invitatiekaarten achter mijn naam was bijgevoegd: „and husband” of
anders: „and Mr. Gerritsen” en dat mijn man in de meeste gevallen van
die toevoeging gaarne gebruik heeft gemaakt.

Toen we in Amsterdam terug waren en aan vrienden en kennissen van het
Congres vertelden, zeide Gerritsen eens, dat het hem op het Congres
duidelijk was geworden, hoe het een fiere vrouw te moede moest zijn
wanneer zij haar leven lang nooit haarzelf mocht wezen, maar altijd
beschouwd werd als een aanhangsel van haar man. Gedurende al dien tijd
in Londen was hijzelf niet anders geweest dan de man van Dr. Aletta H.
Jacobs. Zulk een les moest iedere man maar eens krijgen—zeide hij—dan
zouden de vrouwen met haar streven naar onafhankelijkheid wel beter
begrepen worden. De ervaring die hij aldus in Londen had opgedaan, is
voor Gerritsen niet afschrikwekkend geweest, want in 1904 heeft hij mij
weer begeleid naar Berlijn, waar toen het volgende Congres van den
Internationalen Vrouwenraad werd gehouden. Over dit congres zal ik
echter niet meer uitweiden en alleen noteeren dat de Wereldbond voor
Vrouwenkiesrecht daar vasten vorm heeft gekregen. Voor mij persoonlijk
is dit Congres nog van bijzondere beteekenis geweest, omdat ik daar
voor het eerst Mrs. Carrie Chapman Catt persoonlijk leerde kennen en
vervolgens hare vriendin ben geworden; en omdat ik ook te Berlijn in
nauwere aanraking kwam met de predikante Anna Howard Shaw, die mij tot
haren dood een lieve vriendin is geweest.



Hier volgt nog iets ter illustratie van onze verhouding als man en
vrouw, zooals Gerritsen en ik die opvatten.

Het ligt in de rede dat ik gebruik maakte van de gelegenheid die de
Radicale Bond—later ook de Vrijzinnig-Democratische  Partij—aanbood,
dat vrouwen onder dezelfde voorwaarden en met gelijke rechten als
mannen leden konden worden. Niet alleen was ik de beginselen van de
partij ten volle toegedaan, maar ik was overtuigd dat ik in haar midden
goede propaganda zou kunnen maken voor betere levensvoorwaarden voor de
vrouw. Daarom werd ik dus een werkzaam lid.

Gerritsen vervulde in de partij een leidende rol en daardoor was ik
steeds op de hoogte van alles wat er aan de orde kwam. Niet lang nadat
de radicale partij in den Vrijzinnig-Democratischen Bond was opgegaan,
moest er een program worden vastgesteld, dat als richtsnoer zou dienen
voor onze partijgenooten die zitting kregen in de vertegenwoordigende
lichamen. Voor het opmaken van een concept-program werd een commissie
gevormd en daarvan werd Gerritsen als voorzitter aangewezen. Ik had een
levendige belangstelling voor dat ontwerp en binnenskamers leverde ik
kritiek op sommige punten die mij niet ver genoeg gingen. Ook miste ik
er een paar punten in. Ik trachtte Gerritsen te bewegen om daarin te
voorzien, ten eerste door te bepalen, dat bij de benoeming van
ambtenaren geen verschil van sekse mocht gelden, doch alleen op
bekwaamheid en geschiktheid van de sollicitanten mocht worden gelet; en
ten tweede, dat bij de benoeming van vrouwen „gelijk loon voor gelijke
arbeidsprestatie” in acht moest worden genomen.

Na eenigen tijd vertelde Gerritsen mij dat het concept-program was
vastgesteld en dat mijn beide punten in de commissie geen genade hadden
kunnen vinden. „En jijzelf?”, vroeg ik. Met een effen gezicht
antwoordde hij: „Ik maak deel uit van de commissie en ik heb je het
oordeel van de commissie verteld.” Meer was er niet uit hem te krijgen.

De vergadering van de partij waarin het concept-program zou worden
behandeld, om al dan niet geamendeerd te worden vastgesteld, zou te
Amsterdam worden gehouden. Ik peinsde op middelen om de twee punten die
ik wenschte toch nog opgenomen te krijgen. Daarvoor was ik bij
Gerritsen als raadgever aan het verkeerde kantoor. In de vergadering
moest hij het program verdedigen in den vorm zooals het door de
commissie was opgesteld. Hij kon mij den weg niet wijzen om mijn zin te
krijgen, want hij zou daardoor zijn taak nog verzwaren en zelfs toen ik
hem vroeg naar de argumenten op grond waarvan de commissie de bedoelde
punten had verworpen, zeide hij dat hij niet mocht verklappen wat in de
commissievergadering was verhandeld. Misschien hechtte ik te groote
beteekenis aan het opnemen van de beide punten, maar zij lieten mij
toch geen rust en ook de houding van mijn man prikkelde mij tot verzet.
Op den avond vóór de vergadering vroeg ik hem of er nog tijd was voor
het indienen van amendementen. Zeker,—was het bescheid—als ze dan maar
vóór de opening op de bestuurstafel gedeponeerd waren.

Toen we den volgenden morgen samen naar de vergadering gingen, liet ik
Gerritsen een couvert zien, zeggende: „Hier heb ik de amendementen die
ik op de bestuurstafel ga leggen”. Toen zei hij: „Je moet maar weten
wat je doet. Ik ga je heftig bestrijden!” Dat klonk niet aanmoedigend,
maar ik gaf het niet op.

Er waren in die dagen nog maar enkele vrouwen lid van den
Vrijzinnig-Democratischen Bond. In deze vergadering was ik zelfs de
eenig aanwezige.

Toen mijn amendementen aan de orde kwamen, vroeg de voorzitter zeer
formeel: „Wenscht Dr. Jacobs haar amendementen nog toe te lichten?”
Mijn antwoord luidde dat de twee bedoelde punten geheel in de lijn van
onze beginselen lagen en dus in het program niet mochten ontbreken.
Daarom achtte ik toelichting feitelijk overbodig, maar indien er
bezwaren werden aangevoerd dan zou ik mijn standpunt gaarne nader
uiteen zetten. Nu, er kwamen bezwaren, eerst uit de vergadering en toen
van de bestuurstafel. Het was Gerritsen, de voorzitter, die met al de
scherpte waarover hij kon beschikken, tegen het opnemen van de twee
punten in verzet kwam. Ik vreesde het pleit te hebben verloren, maar ik
deed toch mijn best om de aangevoerde argumenten te ontzenuwen, bezield
als ik was door mijn overtuiging en door de beteekenis die ik aan het
opnemen toekende. Met een kleine meerderheid behaalde ik tot mijn
groote voldoening de overwinning.

Na afloop van de vergadering kwam Gerritsen naar mij toe en terwijl hij
vertrouwelijk zijn arm op mijn schouder legde, zei hij lachend: „Ik
feliciteer je met je overwinning!” De heeren die er getuigen van waren,
toonden zich verwonderd en een van de voornaamsten in de partij zei
ronduit: „Ik ben werkelijk verbaasd dat zulk een openlijk verschil van
meening op die manier wordt opgenomen!” Men had blijkbaar gedacht dat
ik een standje zou hebben gekregen omdat ik in het openbaar tegen mijn
man was opgetreden. Wat kende men ons nog weinig! In een van de
Amsterdamsche bladen stond den volgenden ochtend in het verslag van de
vergadering een afkeuring over het gebeurde en daaruit putte het orgaan
een argument tegen vrouwenkiesrecht. Nu kon men eens zien waar het
heenging als de vrouwen zich met de politiek bemoeiden. Het leidde
zelfs tot een openlijk conflict tusschen man en vrouw!



Gelijk in het voorgaande reeds is medegedeeld, is Gerritsen tot zijn
dood lid geweest van den Gemeenteraad te Amsterdam, en van 1893 tot ’97
lid van de Tweede Kamer. Bovendien was hij bij zijn dood nog lid van de
Provinciale Staten van Noord-Holland en van 1899 tot 1902 is hij
wethouder van de Handelsinrichtingen en het Armwezen geweest. Door de
ernstige wijze waarop hij in al die colleges zijn taak opvatte en
uitvoerde, en door ons innig samenleven, heb ik op maatschappelijk,
wetgevend en uitvoerend gebied een leerschool kunnen doorloopen als
maar weinig vrouwen ten deel valt. Daardoor was ik ook in de
gelegenheid om invloed uit te oefenen zoodra in een van die lichamen
iets aan de orde kwam in verband met de belangen van vrouwen en
meisjes. Het valt niet na te gaan of mijn inmenging werkelijk goeden
invloed heeft gehad op de positie van de vrouwen, maar zij heeft mij de
voldoening geschonken, dat ik op die wijze althans getracht heb daartoe
iets bij te brengen.

In het bijzonder heb ik er mij over verheugd dat, toen Gerritsen
wethouder was geworden, hem de leiding werd opgedragen van het
Armwezen, waaronder ook ziekenhuizen, weeshuizen, instellingen voor
ouden van dagen enz. waren begrepen. Daardoor heb ik indirect kunnen
meewerken tot het verbeteren of opheffen van misstanden, welke ik in
den loop der jaren in sommige van die instellingen had leeren kennen.
Vooral de wijze waarop de zieke armen in de stad werden behandeld,
eischte naar onze overtuiging een radicale hervorming. „Met werklust en
werkkracht, met taaie volharding en moed,”—zooals een der Amsterdamsche
couranten na zijn dood van Gerritsen getuigd heeft,—begon hij al die
instellingen, welke nog werden beheerd volgens verouderde opvattingen,
te reorganiseeren volgens redelijke eischen en naar de toen
doordringende opvattingen van gemeentezorg en van humaniteit. Bij die
herschepping kon hij beschikken en steunen op de kennis van zaken welke
wij beiden op onze vele tochten in het buitenland hadden opgedaan,
omtrent het beheer van zulke instellingen volgens de moderne
opvattingen, welke gelukkig ten onzent ook door een deel van de
burgerij werden gehuldigd. Maar er zijn toch groote moed en volharding
noodig geweest om de voorgenomen hervormingen door te zetten, want het
stond bij voorbaat vast, dat bij elke instelling die aldus onder handen
werd genomen, een sterken tegenstand was te wachten van bestuurders en
belanghebbenden, hetzij uit wel begrijpelijke behoudzucht, hetzij uit
eigenbelang. Hoe groot het verzet ook was, Gerritsen heeft zich bij het
uitvoeren van zijn plannen nooit laten ontmoedigen, het prikkelde hem
integendeel tot nieuwe inspanning om het doel te bereiken.

Ontmoedigend en ergerlijk alleen is de tegenstand geweest van de
Amsterdamsche doktoren, toen Gerritsen de Geneeskundige Armenzorg aan
een totale hervorming ging onderwerpen. Hoe konden zij zich op zulk een
manier verzetten tegen het verbeteren van een toestand, welke onwaardig
was voor de stad Amsterdam en voor de doktoren die in stedelijken
dienst de geneeskundige armenpraktijk waarnamen? De eenige
verontschuldiging die men voor hun houding nog kon aanvoeren, zou deze
zijn, dat zij wellicht zich hebben geschaamd omdat niet reeds lang
geleden uit hun eigen midden stemmen waren opgegaan om een einde te
maken aan de onmenschelijke behandeling van de zieke armen. Nu moest
een leek op medisch gebied komen om, zonder een hunner te ontzien
wanneer hij te laken was, de geneeskundige armenzorg op humanitairen
grondslag te vestigen.

De unfaire manier waarop de Amsterdamsche doktoren tegenstand voerden,
het doet mij leed dit te moeten zeggen, heeft er niet weinig toe
bijgedragen dat Gerritsen’s gezondheidstoestand, die toen reeds te
wenschen liet, ernstig werd benadeeld. Toen hij in den Raad het pleit
had gewonnen en hij een medicus zocht om onder zijn leiding aan het
hoofd van den dienst de hervorming uit te voeren, uitte de wraak van de
medici zich op deze manier, dat zij zulk een druk uitoefenden op ieder
die zich aanmeldde, dat niemand de sollicitatie durfde handhaven, uit
vrees voor de moeilijkheden die zijn collega’s hem in den weg zouden
leggen. Het heele systeem werd door deze boycot bedreigd en het zou
misschien zelfs schipbreuk hebben geleden, indien niet te elfder ure
Dr. Menno Huizinga den moed had gehad om, de woede van de Amsterdamsche
medici trotseerende, zich bereid te verklaren als directeur van den
geneeskundigen dienst op te treden.

Toen Gerritsen enkele jaren later was gestorven, hebben alle bladen om
strijd, als een van zijn belangrijkste verrichtingen, hulde gebracht
„aan zijn hervorming van de geneeskundige armenzorg, een groote zegen
voor de zieke armen.”

De verontschuldigende verklaring welke ik hierboven heb aangevoerd voor
de houding van de Amsterdamsche medici, vindt steun in hetgeen in
latere jaren over de geneeskundige armenzorg door medici gepubliceerd
werd. Daarin wordt wel gezegd, dat Gerritsen aan de reorganisatie den
stoot heeft gegeven, maar van de tegenkanting der toenmalige
toongevende Amsterdamsche medici werd met geen woord gerept. Er staat
gelukkig tegenover dat in een uitgaaf van den jongsten tijd, het
Gedenkboek bij het 75-jarig bestaan van den Geneeskundigen Kring te
Amsterdam, 21 Sept. 1923 Dr. L. Heijermans, de directeur van den
Geneeskundigen Dienst aldaar, in een overzicht van de ontwikkeling van
dien dienst, aan het initiatief van Wethouder Gerritsen in 1901 recht
heeft laten wedervaren.



In het begin van 1904 begon Gerritsen’s gezondheidstoestand, het zij
dan slechts bij tusschenpoozen, bedenkelijke verschijnselen te
vertoonen. Wanneer hij zich geneeskundig liet onderzoeken werd toch in
geen enkel geval iets verontrustends gevonden. Hijzelf geloofde dat de
verschijnselen alleen het gevolg konden zijn van overwerken. Hij stelde
mij nu voor, om mijn praktijk voorgoed op te geven en gedurende langen
tijd samen op reis te gaan. Dan zou hij eens in een geheel anderen
gedachtenkring komen en op die manier zeker weder volmaakt gezond
worden.

Het plan was zeer verleidelijk en het lokte mij vooral aan, omdat we
een lange reis door Noord Amerika zouden maken om daar de sociale
toestanden te leeren kennen. Om in aanraking te komen met de
Amerikaansche autoriteiten en ons de gewenschte introducties te
verschaffen, besloten we bij wijze van uitgangspunt het eerst deel te
nemen aan het Congres van de Interparlementaire Unie dat in Augustus
van dat jaar, 1904, te St. Louis zou worden gehouden.

Het plan van de reis kreeg dus al vasten vorm, maar alvorens ik mijn
praktijk zou neerleggen, wilde Gerritsen toch dat ik het jubileum zou
vieren van mijn promotie tot doctor in de geneeskunde, 25 jaar geleden.
De herinneringsdag was 8 Maart 1904 (door een vergissing van de
feestcommissie werd de viering op 18 Maart bepaald). Gerritsen werkte
er toe mede om het feit te herdenken, maar hij liet mij van de plannen
geheel onkundig.

Er had zich een commissie van vrouwen gevormd en deze heeft er voor
gezorgd dat de 8e Maart 1904 voor mij eenig en onvergeeflijk is
geworden. Die commissie bestond uit de dames Th. P. B. Haver, J. van
Buuren-Huys, Martina Kramers, W. Drucker, Schöffer-Bunge, Van Loenen-de
Bordes en E. Kerlen. Van den vroegen ochtend af stroomden bloemstukken,
telegrammen, brieven, binnen- en buitenlandsche bladen en tijdschriften
onze woning binnen. Alles getuigde van het voor mij, en zooals nu
bleek, ook voor anderen heuglijke feit. Vele oud-patiënten hadden de
gelegenheid aangegrepen om mij tastbare bewijzen van dankbaarheid te
geven, een aantal besturen van vereenigingen, waarbij die van arbeiders
mij het meest welkom waren, gaven uiting aan hun vriendelijke en
waardeerende gevoelens door brieven, verzen, telegrammen. Alle groote
en kleine organen van de Nederlandsche pers hadden dien dag meer of
minder uitgebreide levensschetsen van mij, soms nog vergezeld van
persoonlijke herinneringen en indrukken. Enkele van deze
gelegenheidsstukjes zal ik mij veroorloven hier te laten volgen.

In het „Sociaal Weekblad” schreef Cornelie Huygens o.a.:


    Weldra bleek, hoe groot een behoefte er bestond aan vrouwelijke
    geneeskundige hulp. Reeds van den aanvang af mocht zij zich in een
    goede praktijk verheugen, en deze breidde zich met den dag uit.
    Maakte dit—met het oog op de bij velen nog bestaande sterke
    vooroordeelen tegen eene „vrouwelijke dokter”—wellicht veler
    verwondering gaande, vooral in een land welks schuwheid tegenover
    het vreemde en nieuwe bijna spreekwoordelijk is geworden, voor
    allen die Dr. Aletta Jacobs persoonlijk leerden kennen, was het
    raadsel spoedig opgelost.

    Wie eenmaal die jonge vrouw met haar kalm, rustig optreden en
    tevens zoo vastberaden doortastend handelen aan het ziekbed hadden
    gadegeslagen, waren ten diepste overtuigd, dat zij, gehoor gevend
    aan den in hare jeugd onweerstaanbaren ziele-drang, hare ware
    roeping had gevoeld—dat zij als geneeskundige een terrein betrad,
    haar door haar geheelen aanleg als het ware aangewezen.

    De geestkrachtige kalmte, die men bij dokters une grâce d’état kan
    noemen, verloochent zich bij haar geen oogenblik. Tot zelfs in de
    meest spannende oogenblikken blijft aan de sponde der kranken haar
    blik helder en onbevangen, haar hand vast, haar stem zacht en
    bemoedigend, dringt haar bedarende invloed tot de zieken door.
    Schrijfster dezes, die wellicht vaker dan iemand in de gelegenheid
    is geweest met bewondering op te merken, hoe in dergelijke
    oogenblikken het echt vrouwelijke in haar aan een mannelijke
    geestkracht zich paart, is het een behoefte op deze eigenschappen
    van onze eerste nederlandsche doctores, welke alleen hare patiënten
    en hunne nabestaanden ten volle vermogen te waardeeren, met nadruk
    te wijzen.

    Immers juist dat zoo echt-vrouwelijke, hetwelk de karakteristiek
    van haar wezen vormt en zich zelfs openbaart in kleinigheden, in de
    nauwgezetheid waarmede zij haar huishouden bestiert, de keuze harer
    bezigheden enz., kan beter dan de welsprekendste betoogen
    logenstraffen de nog altijd bij sommigen bestaande vrees, dat de
    lichtstralen der wetenschap den nimbus van het
    waarachtig-vrouwelijke zullen doen verbleeken.


In die dagen bevatte „de Telegraaf” een artikel, geteekend met de
initialen J. C. Daaraan is het volgende ontleend:


    Wanneer zij nu over hare minder aangename ervaringen spreekt, dan
    doet ze het met een beminnelijken lach op haar vriendelijk, rustig
    gezicht, maar indertijd zullen ze haar bitter gesmaakt hebben en ze
    heeft er zich toch maar doorheen geworsteld.

    Dezelfde flinkheid die haar gedurende den studietijd typeerde, dit
    durven handelen en optreden, dit aanpakken heeft zij altijd
    behouden.

    Zij heeft haar besliste meening over de verschillende
    maatschappelijke vraagstukken en zij formuleert die scherp, uit ze,
    waar zij denkt hier mee nut te doen—zij heeft het recht, na haar
    daden, over haar denkbeelden te schrijven, voor het publiek te
    spreken, zooveel te meer omdat ze het doet in pittigen, anregenden
    vorm.

    Haar praktijk, die zich van het begin af bijna uitsluitend tot
    vrouwen beperkte—en die wel sterk aangroeien moest, omdat zij in
    een dringende behoefte voorzag—bracht haar de gelegenheid de nooden
    der menschheid, der vrouwen vooral, grondig te kunnen bestudeeren,
    in te zien wat er gebeuren moest ter verbetering der verkeerde
    toestanden.

    Dit inzien was voor haar voldoende luid op haar denkbeelden uit te
    spreken om die middelen tot verbetering ingang te doen krijgen.

    En daartoe was dikwijls een aanzienlijke hoeveelheid zedelijken
    moed noodig.

    Of was het geen daad van moed de aanvrage van haar kiesrecht in
    1883, terwijl ze haast van te voren weten kon bespot en belasterd
    te worden?

    Moedig ook is haar zich schrap zetten tegen het ingekankerde
    maatschappelijke kwaad, de prostitutie.

    Altijd heeft zij zich opgeworpen tot hulp der vrouwen, waar deze
    hulp noodig hadden en in de vijf-en-twintig jaren van haar werken
    nu, heeft zij toch ook de voldoening, te kunnen wijzen op betere
    maatregelen door haar tusschenkomst in het leven geroepen.

    Zoo zal nu een wettelijke regeling komen op de door haar reeds voor
    vele jaren met klem geëischte betere behandeling der winkelmeisjes,
    voornamelijk wat het staan betreft.

    Al had zij niets gedaan dan alleen haar daad van zeventienjarig
    meisje, dan had zij reeds daardoor alleen den bewonderenden eerbied
    van velen verdiend; dat zij nu vijf en twintig jaren lang haar tijd
    geeft om mee te helpen tot de oplossing der gewichtigste sociale
    kwesties, dat zij haar werkkracht afstaat om te doen wat zij kan
    ter verkrijging van de economische en staatkundige
    onafhankelijkheid der vrouw, die zij zoo zeer noodzakelijk acht—dit
    geeft haar recht op de achting van allen, die weten van het leed,
    dat er op de wereld is en een greintje voelen van het machtige, en
    alles overheerschende gevoel, dat altruïsme genoemd wordt.

    Zooals zij daar stond, toen zij mij ontving, in haar donker, los
    kleed, harmonieerend met de halve donkerte van haar kamer, leek zij
    mij, bij al haar beslistheid en haar flinkheid, een ideaal van
    zachte, teer-voelende vrouwelijkheid tevens.


Het Geïllustreerd Zondagsblad van „de Echo” bevatte een aan mij gewijd
artikel, waarvan het slot aldus luidde:


    Een enkel woord van hulde en waardeering zij echter ook onzerzijds
    daaraan nog toegevoegd; een wellicht niet geheel overbodige
    herinnering voor vele vrouwen, dat wanneer het, uitzonderingen
    voorbehouden, algemeen in onze dagen als iets vanzelf-sprekends
    wordt beschouwd, dat de vrouw, als de intellectueel gelijkwaardige
    van den man, als zoodanig ook in het openbare leven wordt erkend en
    geëerbiedigd, dit voor een niet gering deel aan dr. Aletta Jacobs,
    aan haar taktisch ijveren, aan het eerbiedwaardige voorbeeld dat
    zij gaf, is te danken.

    De vrouwenbeweging is in den loop der jaren veronzuiverd door
    inmenging eenerzijds van elementen, die daarin niet thuis hoorden;
    die de mooie zaak in veler oog bedierven door domme en daardoor
    leelijke napraterij van dingen, die buiten haar stonden, die zij
    niet begrepen, en die zij zoodoende verkeerd en te onpas
    propageerden,—met al de nadeelige gevolgen van dien. En anderzijds
    door ’n betreurenswaardige miskenning van het essentieele
    innerlijke verschil, dat—bij intellectueele gelijkwaardigheid
    overigens—onweersprekelijk bestaat tusschen den man en de vrouw.

    Vrouwen als dr. Aletta Jacobs dragen daaraan geen schuld; zien het
    integendeel met deernis aan, hoe onhandigheid en domheid de glorie
    van haar monumentale werk soms beduimelen.

    Op de denkende, bewuste voorgangsters dient dan ook het oog gericht
    bij de beoordeeling van het prijzenswaardige en verhevene, dat in
    uitingen van den tijd, als het naar voren treden van de vrouw er
    een is, gelegen ligt.

    Zulk eene is Dr. Aletta Jacobs bij uitnemendheid.

    De Nederlandsche vrouwen zijn haar daarvoor grooten dank
    verschuldigd.


In het Maandblad van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht schreef
Mevrouw W. Drucker een artikel, waarvan de aanhef luidde als volgt:


    „Een te betreuren, maar niet te loochenen feit is, dat de vrouwen,
    die in het heden een graad behalen, zijn pedant en arrogant, zei
    tot mij een tiental jaren geleden Mr. Louis Frank, de bekende
    Feminist. Op wie dit ook van toepassing, zeker niet op haar, die op
    18 Maart a.s. viert haar 25-jarig doctorschap, op haar die was de
    eerste vrouw in Nederland die behaalde een academischen graad, op
    Dr. Aletta H. Jacobs. Niemand toch, haar voor het eerst
    ontmoetende, zal onderkennen in die blijmoedige, levendige figuur
    de geleerde vrouw. Nergens, noch bij vergaderingen noch en petit
    comité dringt zij ooit iemand op het vaak zoo hinderend overwicht
    der academisch gegradueerden. Dokter zij aan het ziekbed, niet in
    het daaglijksch leven. Geen onder haar mannelijke collega’s die
    beter weet te schiften het een van het ander.


Terwijl ik dit hoofdstuk schrijf, ligt naast mij een stapel bladen uit
Noord-Amerika, Canada, Engeland, uit de drie Skandinavische landen, uit
Duitschland, Oostenrijk en Hongarije. Zij bevatten meer of minder
uitvoerige mededeelingen over mijn jubileum en mijn werk. In de meeste
dezer bladen is echter de waarheid zoozeer met verdichting gemengd, dat
ik mij maar van aanhalingen zal onthouden.

Het comité dat den feestdag had voorbereid, hechtte in den morgen een
krans aan het standbeeld van Thorbecke, den grooten staatsman die in
1871 voor de Nederlandsche vrouw de mogelijkheid had geopend om aan een
Rijksuniversiteit te studeeren. In den namiddag was in het gebouw
„Eensgezindheid” een receptie gearrangeerd voor allen die mij
persoonlijk geluk wilden wenschen. Van die gelegenheid werd druk
gebruik gemaakt. Gerritsen vergezelde mij daarheen.

Het was Mevrouw Haver die het woord voerde namens het comité en namens
vele vrouwen in het land, en daarbij bood zij mij een beeld, „La
Victoire” aan, dat op het voetstuk het opschrift draagt: „Aan Dr.
Aletta H. Jacobs, 1879–1904, de eerste vrouw-doctor in Nederland”.
Mevrouw Haver verzuimde niet, in haar mooie toespraak ook hulde te
brengen aan Gerritsen, als een der eerste mannen in ons land, die de
vrouw als vrouw wist te waardeeren en haar in haar streven tot
verheffing ten allen tijde tot steun was geweest.

Dien middag had Gerritsen, zonder dat ik daarvan op de hoogte was, het
comité en enkelen van onze goede vrienden, buiten ons huis aan een
feestmaal genoodigd.

Toen dit aardige feest voorbij was, wilde ik nog gaarne vóór onze
groote reis naar Amerika, het Congres van den Internationalen
Vrouwenraad bijwonen dat in Juni van dat jaar in Berlijn zou worden
gehouden. Bovendien had ik nog veel te regelen alvorens voor een zoo
langen tijd uit het land te gaan. Van 7 tot 9 April zou in Den Haag het
Congres voor Kinderbescherming worden gehouden. Dit ging uit van den
Nationalen Vrouwenraad waarvan ik toen vice-presidente was, en
aangezien de presidente in het buitenland vertoefde, moest ik haar
plaats innemen. Zoo zat ik midden in de drukte der voorbereiding van
dit congres.

Wij besloten dus om dit alles eerst mee te maken en plaatsen te
bespreken op een boot van de Holland Amerika Lijn, die einde Juli of
begin Augustus van Rotterdam naar New-York vertrok.

In de laatste dagen van ons verblijf te Berlijn vertoonden zich bij
Gerritsen weer die eigenaardige ziekteverschijnselen. Met bezorgdheid
begon ik op te zien tegen de groote reis, maar dan putte ik troost in
de zekerheid dat bij nauwkeurig medisch onderzoek toch niets abnormaals
was gevonden. De verschijnselen zouden dus wel zijn toe te schrijven
aan een oververmoeid zenuwgestel. Toen hij dan ook na een paar rustige
dagen zijn gewone opgewektheid en veerkracht had teruggekregen, voelde
ik mij gerust gesteld en hoopte ik op den weldadigen invloed van de
lange reis in een geheel nieuwe omgeving.

Nadat wij de nieuwste boeken over Noord-Amerika hadden gelezen, meenden
we ons voldoende te hebben voorbereid op hetgeen we zouden zien en
ondervinden. Toch is de werkelijkheid heel anders geweest dan wij ons
uit beschrijvingen hadden voorgesteld. Beiden hadden wij een afspraak
gemaakt met een Amsterdamsch blad om, als we daartoe aanleiding vonden,
nu en dan een artikel te schrijven, Gerritsen voor het „Algemeen
Handelsblad” en ik voor „de Telegraaf”. Van beide organen hadden we een
„perskaart” gekregen, die ons in Amerika van veel nut is geweest. Op
deze reis hebben we ondervonden dat journalisten in den vreemde veel op
andere reizigers vóór hebben. Onze perskaarten hebben ons in Amerika
soms meer en beter geholpen dan de beste introducties.

Toen wij in New-York waren aangekomen, ondervonden we voor het eerst na
zoovele jaren moeilijkheden om onze beide namen te handhaven.
Noord-Amerika, het land dat ons geschilderd was als bij uitstek vrij en
democratisch, kon niet gedoogen dat in een fashionabel hotel man en
vrouw ieder op hun eigen naam in het register werden ingeschreven voor
één kamer. In „Holland House” moesten we twee kamers nemen, of anders
ons laten inschrijven op een van ons beider namen. Wij kozen het
laatste en daarbij stond mijn man er op, dat het gebeuren zou op mijn
naam. In New-York zoowel als in alle andere hotels in Amerika zijn we
dus ook op die manier ingeschreven.

Daar wij lang vóór de opening van het Congres der Interparlementaire
Unie in New-York waren, hadden we gelegenheid om kennis te maken met
vele personen voor wie we introducties bezaten of met wie wij door
correspondentie over sociale onderwerpen reeds eenigermate bekend
waren. Ook konden we nu wat meer van de groote stad zien dan anders het
geval zou zijn geweest. Bovendien profiteerden wij van veel goede
raadgevingen bij het opmaken van onze reisroute door Noord-Amerika,
waarbij we tegelijk alle gewenschte gegevens verzamelden voor ons
aanstaand bezoek aan allerlei bijzondere instellingen in de
verschillende Staten.

Een voorbeeld hiervan was het volgende. Mr. Samuel Barrows, een lid van
het Amerikaansche Congres en een der leiders van het toezicht op de
gevangenissen in Noord-Amerika, verschafte mij een officieelen
vrijbrief om overal bezoeken te brengen aan gevangenissen en
reformatoria. Daarvan heb ik gretig gebruik gemaakt en zoo heb ik,
naast het afkeurenswaardige wat ook in Amerika nog in de oudere
gevangenissen bestond, ook het bewonderenswaardige, in ons land nog
onbekende, systeem leeren kennen dat in verschillende reformatoria in
toepassing was gebracht. Van een dezer, de in den Staat Massachusetts
bestaande Reformatory Sherborn, een strafgevangenis voor vrouwen, heb
ik in „de Telegraaf” een uitvoerige beschrijving gegeven. Niet lang
nadat ik in Nederland was teruggekeerd, heeft dat artikel mij een
heerlijke voldoening verschaft. De directrice van de bijzondere
strafgevangenis voor vrouwen te Gorinchem, schreef mij o.a.: „de
lectuur van Uw artikel heeft hier al een aangenaam gevolg. Aan de
eenige celbewoonster die ik hier heb, is door den voorzitter een
maandroosje ter kweeking in haar cel gegeven, wat haar zeer
verblijdde.” Welk schooner resultaat had ik mij van mijn reisbrieven
kunnen wenschen, dan dat daardoor een beetje zonneschijn was gebracht
in het onmenschwaardige bestaan dat wij nog maar steeds vele
veroordeelden laten ondergaan?

Uit de brieven die Gerritsen aan het Handelsblad stuurde, blijkt
hoezeer hij zich in alle Staten welke wij bezochten, op de hoogte
stelde van de arbeiderstoestanden, in het bijzonder van de verhoudingen
tusschen werkgever en werknemer en aan welke wetten die verhouding was
onderworpen. Hij maakte nauwkeurige studies van het onderwijs, het
bibliotheekwezen, het bankwezen, en ook wanneer hij er in zijn
reisbrieven niet van gewaagde, dan had hij toch over deze en andere
onderwerpen uitgebreide aanteekeningen gemaakt die hij zich voorstelde
later te zullen uitwerken.

Niet alleen bezocht ik vele strafgevangenissen, maar ik had ook groote
belangstelling voor het hospitaalwezen en voor de wettelijke en sociale
positie van het verplegend personeel. Overal zocht ik contact met de
leiders van de vrouwenkiesrechtvereenigingen, om goed op de hoogte te
komen van de manier waarop die strijd in Amerika werd gevoerd en hoe de
stand was van het vraagstuk in de verschillende Staten.

Op 6 September 1904 vertrokken wij met 300 deelnemers aan het Congres,
uit New-York naar St. Louis. De Amerikaansche regeering had twee
extratreinen, uitsluitend samengesteld uit Pullman Cars, ter
beschikking gesteld. Bovendien had zij voor de geheele reis en voor den
duur van het Congres, huisvesting en verzorging van de deelnemers op
waarlijk luxueuse wijze voor haar rekening genomen. Onderweg deden wij
eerst Philadelphia aan, waar we ontvangen werden door
vertegenwoordigers van de stad, die ons al het merkwaardige en
wetenswaardige lieten zien. Hetzelfde herhaalde zich te Pittsburg, waar
wij onder het beste geleide de fabrieken van Carnegie konden
bezichtigen.

Toen het Congres in St. Louis ten einde was, werden de bezoekers op
dezelfde wijze met extratreinen naar New-York teruggevoerd. Op die
terugreis deden we eerst Kansas City aan en hoewel we slechts enkele
uren tijd hadden, kregen we toch een goeden indruk van de stad, omdat
vele particulieren hun auto’s ter beschikking hadden gesteld voor een
grooten rondtoer. Den volgenden dag kwamen we in Colorado. Daar, in
Colorado Springs, stond een andere trein op ons te wachten waarmede
wij, 10.000 voet de hoogte in, naar Cripple Creek werden gevoerd om de
goudmijnen en een groot mijnwerkerskamp te zien. Had ik toen reeds de
boeken van Upton Sinclair gelezen, dan zou ik het leven der mijnwerkers
zeker met andere oogen hebben aangezien.

Toen we met den extratrein in Denver waren aangekomen, besloten Carel
en ik om van het overige gezelschap afscheid te nemen en niet verder
mede te gaan. Wij wilden enkele dagen rustig in Denver blijven en dan
samen westwaarts reizen. Ik was blij dat Gerritsen hiermee instemde,
want de laatste drukke dagen hadden hem zichtbaar vermoeid en zijn
zenuwen van streek gebracht. Na een paar dagen van rust meende hij weer
krachtig genoeg te zijn om de reis voort te zetten naar Wyoming, waar
we het Yellowstone Park wilden doorkruisen. Daarna vertrokken we naar
Salt Lake City in Utah. Daar had ik een paar goede vriendinnen, die ik
van onze komst op de hoogte had gebracht. Aldus kwamen we in nauwer
contact met de Mormonen en hun leerstellingen, zoodat we meer te weten
kwamen dan ons uit verhalen en krantenartikelen bekend was. Wij deden
aldus de overtuiging op, dat het Mormonisme evenals ieder geloof zijn
goede en zijn kwade zijde heeft en dat onder de volgelingen, precies
als onder de belijders van andere godsdiensten, goede maar ook minder
goede elementen voorkomen. Dikwijls ben ik later hier te lande in staat
geweest verkeerde begrippen over de Mormonen te bestrijden en weg te
nemen.

Voor een meer uitvoerige beschrijving van onze reis door Noord-Amerika
is in dit boek geen plaats. Ik wil dus slechts in het kort vermelden,
dat we van Utah naar Californië vertrokken, van San Francisco naar Los
Angeles en vandaar door Arizona, Nieuw-Mexico en Illinois naar New-York
terug. Op dezen tocht hebben we niet verzuimd de groote wonderen van
N.-Amerika te bezichtigen, waaronder de Yosemite-vallei in Californië,
de Grand Canyon en de cliff-woningen in Arizona, en natuurlijk de
Niagara-watervallen in den staat New-York. Overal trachtten we zooveel
mogelijk kennis op te doen omtrent land en volk. Evenals voor alle
primitieve volken, voelde ik groote belangstelling voor de
levensomstandigheden van de Indianenstammen en de Neger-bevolking, en
zooveel het een vreemdeling mogelijk is, trachtte ik met hen in
aanraking te komen en hen in hun eigen omgeving te leeren kennen.

Toen het jaar ten einde liep begon ik steeds meer naar huis te
verlangen, want ik had bij Gerritsen een snellere herhaling van zijn
ziekteverschijnselen en een zichtbare vermagering waargenomen.

In Januari 1905 kwamen we dus in Amsterdam terug. Alle politieke
partijen waren in de weer ter voorbereiding van de aanstaande
Kamerverkiezingen in Juni. Nog waren we geen etmaal thuis of Gerritsen
was reeds aangezocht door twee districten voor een zetel in de Kamer.
Op de terugreis had hij zich aan boord ziek gevoeld en het bed bijna
niet verlaten. Zijn vermagering was sterk toegenomen. Bij den
aanstaanden verkiezingsstrijd vreesde ik een verergering van het
ziekteproces, waarvan ik den naam niet kende en waarvan ik den ernst
nog niet kon overzien. Ik wendde al mijn overredingskracht aan om hem
te doen besluiten zelf geen candidatuur aan te nemen en alleen, zooveel
zijn toestand zou toelaten, de partijgenooten ter zijde te staan.

Het mocht niet baten. Er stonden te groote landsbelangen op het spel.
Het rechtsche Ministerie moest van het kussen. Alle eigenbelang moest
wijken en geen enkele kracht mocht zich van medewerking onthouden. Het
slot van deze redeneering luidde: „Jijzelf zoudt de laatste zijn om met
zulke overwegingen je medewerking te weigeren!”

Gerritsen nam beide candidaturen aan en spoedig daarna was hij
voortdurend, afwisselend in Schoterland en in Den Helder, om avond aan
avond verkiezingsspeechen te houden of met een tegencandidaat in debat
te treden. Als hij eens een paar dagen thuiskwam, vond ik dat hij er
telkens slechter uitzag. Dringend spoorde ik hem aan om den strijd op
te geven en aan anderen over te laten. Maar hij wilde er helaas niets
van hooren. Eerst toen hij op een morgen zijn bed niet meer kon
verlaten, stond hij mij toe een bevrienden doctor te laten komen.
Hoewel deze den toestand reeds zeer ernstig vond, durfde hij toch nog
geen diagnose vaststellen.

Het was op den dag der verkiezing, toen een telegram hem reeds had
verheugd met zijn overwinning in het district Den Helder, dat Professor
Pel in consult met enkele doctoren die Gerritsen reeds herhaaldelijk
hadden onderzocht, mij de vreeselijke zekerheid moest geven, dat er
geen redding meer mogelijk was en het einde reeds spoedig was te
verwachten. In betrekkelijk korten tijd was zijn vroeger krachtig
gestel gesloopt door maag- en levercarcinoom, in een nu reeds ver
gevorderd stadium.

Tot den laatsten dag is zijn geest helder gebleven en verheugde hij
zich over de overwinning van de linksche groepen bij de verkiezingen.
Met de vrienden die hem aan zijn ziekbed kwamen opzoeken, sprak hij
over het vormen van het nieuwe Ministerie, en al wat hierover in de
couranten verscheen moest ik hem voorlezen of vertellen. Dat zijn einde
nabij was, daarvan was hij zich niet bewust en ik zorgde dat hij er
onkundig van bleef.

Op den 5den Juli 1905 is hij zacht ingeslapen.

Alle bladen hebben bij zijn dood waardeerende artikelen aan Gerritsen’s
leven en werken gewijd. Ik wensch hier slechts enkele zinsneden aan te
halen, omdat zij hem goed karakteriseeren.

Uit „de Telegraaf” (van 5 Juli 1905):


    Reeds in 1888 vaardigden de Amsterdamsche kiezers C. V. Gerritsen
    naar het Prinsenhof af, en het was daar, als raadslid en als
    wethouder, dat hij zijn beste krachten aan de openbare zaak mocht
    geven. Van het groepje radicalen, toentertijd in den raad, was hij
    een der vurigsten en warmsten, die allerminst de kunst verstond
    zijn tegenstanders langs den weg der gemoedelijkheid tot zwijgen te
    brengen.

    Zijn wijze van optreden prikkelde daartoe te zeer de gemoederen,
    wat echter niet wegneemt, dat men hem, overtuigd als men was van
    zijn werkkracht, zijn ijver en zijn liefde voor de zaak waarvoor
    hij streed, in 1898 als wethouder koos, in welk ambt hij de leiding
    van het Armwezen en de Handelsinrichtingen op zich nam. Veel heeft
    Amsterdam aan zijn optreden te danken. De achterlijke toestanden op
    het gebied van de armenzorg vonden in den nieuwen wethouder een
    ernstig bestrijder, en men zal zich den fellen strijd herinneren,
    dien hij, met zijn nieuwe regeling van den geneeskundigen dienst,
    tegen tal van geneesheeren in deze stad te strijden had. Hij gaf
    geen kamp en won. De nieuwe dienst heeft reeds wonderen verricht,
    niettegenstaande de korte spanne tijds, dat hij in werking is en
    blijkt een zegen voor de armen in deze gemeente. Hiermede is wel de
    grootste verdienste van den heer Gerritsen als wethouder geschetst.


En het Volksblad „de Echo” (5 Juli 1905) getuigde:


    Door alles wat wethouder Gerritsen in het belang van Amsterdam tot
    stand bracht liep één lijn; alles ademde één geest; alles droeg één
    en hetzelfde merkteeken, namelijk dat van ontworpen, bedacht,
    uitgewerkt te zijn door een man, die met al te zeer verouderde
    begrippen wenschte te breken; die zich ten taak had gesteld om als
    ondeugdelijk, als onhoudbaar en verderfelijk al datgene uit de
    Gemeentehuishouding te verwijderen, wat daarin nog bloeide en
    woekerde uit de dagen en tijden, dat dikke nevelen nog het werk der
    vroedschappen en hunne gecommitteerden aan de contrôle der burgerij
    onttrokken.

    En wèl was er destijds dan ook reden voor ons om het aftreden van
    den heer Gerritsen als wethouder voor Amsterdam een zeer groot
    verlies te noemen,—het verlies van de kennis, het talent, de
    reuzen-werkkracht en het vóórziende beleid van een man als
    Gerritsen steeds bleek te zijn.

    De dood komt maar o! zoo zelden gelegen. Maar ditmaal is zijn
    verschijning toch al buitengewoon treffend.

    Ziedaar een man, die na een leven vol inspanning, vol arbeid en
    opoffering in wat naar zijne opvatting het algemeen belang was,
    geveld op het oogenblik dat een groote wensch van zijn leven zich
    tot werkelijkheid zou gaan voltrekken.


Opnieuw had ik mijn steun in het leven verloren en stikdonker leek mij
den weg dien ik verder alleen zou hebben af te leggen.








XI

VAN 1905 TOT 1911.

    Vrouwenkiesrecht-vooruitzichten onder het Ministerie-Borgesius.
    —Aanbieding van onze wenschen aan H.M. de Koningin, bij de 
    Grondwetsherziening.—Begin van het optreden der Engelsche 
    suffragettes.—Het Congres te Kopenhagen en het besluit om
    het volgende Congres, in 1908, in Nederland te houden.—Interviews
    met leden van Kamergroepen.—Voorbereiding voor het Congres in
    1908.—In de Hooge Tatra, in Serajewo.—Voor herstel van gezondheid
    naar Zürich.—Reisplannen met Mrs. Catt.


Na Gerritsen’s dood heeft het lang geduurd vóór ik mijn werk weder kon
opvatten. Ik was mij wel bewust dat ik in den geest van den overledene
zou handelen indien ik mij niet aan mijn verdriet overgaf, maar het
kostte mij toch veel moeite om mijn oude gewoonten te volgen. Door
slapeloosheid en door al het leed waren mijn zenuwen geheel in de war
en met de komende zonlooze winterdagen werd het alles nog erger. Toen
mij verandering van lucht en omgeving werd aangeraden, besloot ik naar
St. Moritz te gaan, dat in dien tijd nog geen centrum was van sport en
vermaak zoekende buitenlanders. De dagelijksche geneeskrachtige
zonnebaden deden mij veel goed. In deze vreemde omgeving kwam ik
voortdurend in aanraking met personen die genezing of herstel van leed
zochten en daardoor hoorde ik zooveel over de beproevingen van anderen,
dat mijn eigen verdriet op den achtergrond raakte, en ook dit bracht
bij tot mijn herstel.

Toen ik in het begin van 1906 in Amsterdam terug was, wijdde ik mij met
groote wilskracht aan het vele werk wat toen voor de Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht aan de orde was. Het kabinet Borgesius-Rink dat in
1905 aan het bewind was gekomen had haast gemaakt met de voorbereiding
van de Grondwetsherziening waarbij o.a. § 80, het kiesrechtartikel, een
blanco artikel zou kunnen worden. Op die leuze, een blanco artikel 80,
was de Kamermeerderheid gekozen en het Ministerie Borgesius aan het
bewind gekomen.

Bij mijn terugkeer uit St. Moritz was de commissie voor de
Grondwetsherziening reeds benoemd. Ook hadden verschillende politieke
fracties van Links hunne eischen voor de herziening reeds geformuleerd.
Ik vond dat onze Vereeniging dit ook behoorde te doen, niet alleen ten
opzichte van het blanco artikel maar ook van alle artikelen in de
Grondwet welke de vrouwenbelangen raakten. De dames Anna Polak, W.
Drucker en M. W. H. Rutgers-Hoitsema waren bereid dit werk op zich te
nemen.

Op den derden Mei 1906, tijdens het bezoek van de Koningin aan
Amsterdam, werd het door de Vereeniging goedgekeurde geschrift door mij
en Mevr. Rutgers-Hoitsema aan Hare Majesteit zelve aangeboden. Art. 80
was aldus geformuleerd: „De Wet bepaalt welke mannen en vrouwen
kiesbevoegd en verkiesbaar zijn.” Verder waren wijzigingen voorgesteld
op alle artikelen welke het zelfbeschikkingsrecht der vrouw aantastten.

Den daarop volgenden dag hebben we het geschrift aangeboden aan den
Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Rink, met wien wij daarna een
gemoedelijk praatje konden houden over de kansen van de
Grondwetsherziening.

Wij zijn niet zoo dwaas geweest om te meenen dat onze eischen toen
reeds ten volle zouden worden ingewilligd, maar we waren er van
overtuigd dat we op deze wijze moesten optreden om de hooge
autoriteiten en het volk bekend te maken met onzen eisch: kiesrecht
voor de vrouwen op dezelfde voorwaarden als de mannen het reeds
bezitten of krijgen zullen. Zulke stappen vormden het beste en het
goedkoopste propagandamiddel, want afschriften van ons geschrift werden
onmiddellijk toegezonden aan alle Ministers, leden van de beide Kamers,
van den Raad van State en ook aan alle couranten. Op die wijze kwamen
onze eischen reeds den volgenden dag duizenden onder de oogen.

Naar gelang van hun politieke kleur en richting oordeelden de bladen
instemmend of afkeurend over ons werk. „De Amsterdammer, Weekblad voor
Nederland” vertoonde die week een plaat op welke aan de Koningin-Moeder
in gesprek met de Koningin, deze woorden in den mond waren gegeven:
„Recht, mijne dochter, ziedaar nu iets waarin een klein volk groot kan
zijn.”

Onze vereeniging telde nog slechts even 2000 leden. Daarom trok ik er
elke week een paar maal op uit, om in afgelegen plaatsen waar de
mogelijkheid bestond om een afdeeling te vestigen, over
vrouwenkiesrecht te spreken. Met onze kas was het altijd slecht
gesteld. Daarom maakten wij gaarne gebruik van het aanbod van
dorpsherbergiers die ons hun zaal voor niemendal of voor een
kleinigheid wilden afstaan, mits we op een bepaalden dag zouden komen
en gelegenheid wilden geven om vertering te maken. Gewoonlijk ging ik
niet alleen, maar vergezeld van een der jongeren in de vereeniging, die
ik dan spoedig tot spreekster opleidde. Daarbij herinner ik mij weder
de gezellige tochten met Mw. C. S. Groot, later onze onwaardeerbare
„Marijtje,” die getooid met een Noord-Hollandsche boerinnenmuts en
andere boersche fraaiïgheden, aller harten veroverde. Met haar bewerkte
ik heel Noord-Holland benoorden het Y, waarbij zij een vroolijk troepje
meisjes tot haar lijfgarde had, verstandige maar door en door
onschuldige dorpskinderen voor wie het b.v. een evenement was om in een
hotelbed te slapen.

Samen met Mevr. Bakker-Nort, die toen nog geen doctor in de rechten was
en nog volstrekt niet dacht aan een Kamerzetel, bewerkte ik een
gedeelte van de provincie Groningen. Onze tocht in 1906 naar Veendam,
Stadskanaal en Winschoten zal ons beiden zeker nooit uit de herinnering
gaan. Onze wederwaardigheden waren zoo ongemeen dat we ze niet gaarne
in ons leven zouden hebben gemist. In het kort moet ik er toch iets van
vertellen. De eerste vergadering hielden we in Veendam en den volgenden
morgen waren we in opgewekte stemming omdat we een aantal nieuwe leden
hadden geworven en na afloop van de openbare bijeenkomst een afdeeling
met een volledig bestuur hadden gesticht. In Veendam was ons werk dus
afgeloopen. Het was mooi weer en ’t zou nog een paar uur aanhouden voor
het paardetrammetje ons naar Stadskanaal zou brengen waar we dien avond
eveneens een afdeeling hoopten op te richten. We besloten om niet op de
tram te wachten, maar liever zoo lang te wandelen tot zij ons inhaalde.
Eerst volgden we een straatweg, maar buiten de kom der gemeente kwamen
we al gauw in het mulle zand. Het was tot dusver mooi weer geweest,
maar nu begon het stevig te regenen. Daarop waren we niet ingericht,
zoodat we spoedig doornat waren en met onze stadsschoenen door de
modder moesten baggeren. In het eerste het beste huisje aan den weg
gingen we schuilen. Het was zoo’n winkeltje van alles en nog wat. Toen
we binnen stapten rinkelde de schel geweldig, maar er kwam geen levende
ziel voor den dag. We keken overal, maar er was blijkbaar niemand
thuis. Daar het ons een beetje gevaarlijk leek om langer te blijven,
zetten we den tocht door modder en plasregen maar weer voort. Na een
paar kilometer loopen bereikten we weer een huisje, waarin we drie
vrouwen zagen zitten. De jongste kwam naar buiten en noodigde ons uit
om binnen te komen. Voorstellen was niet noodig, zij kenden ons al. Wij
waren immers de eenige vreemde vrouwen die hier voorbij konden komen en
uit de krant wisten ze dat we den vorigen avond in Veendam over
vrouwenkiesrecht hadden gesproken en dat wij dát dien avond in
Stadskanaal weer zouden doen. Bij een vlammend houtvuur konden we onze
natte kleeren drogen en men vergastte ons op kaneelkoffie, een echte
tractatie in deze streek, maar voor ons ongenietbaar. Ondertusschen
babbelden deze vrouwen op haar eenvoudige manier en in haar dialect
over vrouwenkiesrecht, waarbij wij merkten dat zij geestverwanten van
ons waren. Meer dan dat, wij konden van haar nog zelfs een paar nieuwe
argumenten opdoen voor ons goed recht.

Eindelijk kwam het trammetje toch opdagen en moesten we onze
vriendelijke gastvrouwen verlaten. Toen we eindelijk tegen 6 uur in
Stadskanaal aan het hotel kwamen waar we ’s avonds zouden spreken,
hoopten we daar eerst wat eten te zullen vinden. Er wachtte ons echter
een groote verrassing. Het heele perceel was leeg, er waren geen
menschen en geen meubels. In de omgeving hoorden we dat de kastelein
failliet was gegaan en met pak en zak vertrokken. Wat te doen? We
kenden hier niemand om logies te vragen en we waren al overtuigd dat de
vergadering niet zou doorgaan. Na eenig overleg seinden we aan een
bestuurslid van onze afdeeling te Winschoten met verzoek om een rijtuig
te sturen om ons af te halen en eten mee te geven omdat wij sedert den
ochtend niets hadden genoten.

In den tusschentijd waren er toch menschen gekomen om ons te hooren en,
veel te blij dat we toch propaganda konden maken voor de goede zaak,
gingen we met die menschen het leege huis binnen. In de schuur vonden
we een ladder, eenige leege vaten en wat touw. Door de ladder over de
vaten te leggen kregen we goede zitplaatsen voor de dames, de heeren—’t
waren boeren,—wilden wel staan en toen we in de buurt een paar
lantaarns hadden geleend en die met touwen hadden opgehangen, was er
een uitnemende gelegenheid geïmproviseerd om het publiek te doordringen
van de zegeningen van het vrouwenkiesrecht.

Tegen elf uur ’s avonds kwam het rijtuig uit Winschoten met twee
dames-bestuursleden, vergezeld van een groote trommel met heerlijke
belegde broodjes en een flesch wijn. De koetsier wilde niet direct
terug rijden, zijn paarden moesten minstens een uur rust hebben. Dus
gingen we maar naar de schuur terug waar wij nu de ladder tot zitplaats
kozen en een leeg vat tot tafel promoveerden om de broodjes te eten en
van den wijn te drinken. Het werd lang na middernacht voor we naar
Winschoten onderweg gingen en daar kwamen we eerst tusschen drie en
vier uur aan. Of de wijn ons zoo vroolijk had gestemd—ik was niet
gewend aan alcoholica—of dat de avonturen van dezen dag ons zoo hadden
opgewekt, ik weet het niet meer, maar het staat vast dat de lange,
donkere weg in het holst van den nacht en door een onbekende streek,
ons volstrekt niet lang toescheen, zoodat we met een lach aan dien dag
terugdenken.

Deze tijd van opgewekt politiek leven gaf natuurlijk gelegenheid om in
vele bladen artikelen over vrouwenkiesrecht geplaatst te krijgen.
Vooral bestrijding was ons welkom want dan kon men ons een verweer niet
weigeren. Een voorbeeld daarvan was een artikel in „de Nederlander,”
het blad onder leiding van den waardigen Jhr. De Savornin Lohman.
Daarin werd de vraag: „Zal vrouwenkiesrecht invloed uitoefenen op den
loop der wereldgeschiedenis?”, natuurlijk ontkennend beantwoord, maar
er werd toch bijgevoegd dat er geen redelijke grond was aan te voeren
om de ongehuwde, zelfstandige vrouw van het kiesrecht uit te sluiten.
Ziedaar een prachtige gelegenheid om onze eischen onder de oogen te
brengen van de christelijk-historische vrouwen. Mijn antwoord op de
vraag luidde natuurlijk anders. Ik begon met vast te stellen, dat alle
maatschappelijke hervormingen steeds groote of kleine sporen in de
wereldgeschiedenis hebben nagelaten en dat men derhalve, ook zonder
nader bewijs, gerust mocht aannemen dat de groote hervorming,—de
politieke gelijkstelling van man en vrouw—waarvoor door vrouwen in de
geheele wereld zoo hardnekkig werd gestreden, hare sporen in de
geschiedenis zou achterlaten. Daarna weerlegde ik alle bezwaren welke
onze sympatieke tegenstander had aangevoerd. Zijn wederwoord bleef niet
uit en ook daarop kon ik weder antwoorden.

In de Roomsche bladen werden wij eveneens dikwijls bestreden en wanneer
we dan in polemiek traden verwierven we ook van die richting nieuwe
leden. Zulke tegenstanders waren ons liever dan de vele liberale bladen
die ons het liefst doodzwegen, nadat ze eerst getracht hadden om ons
belachelijk te maken.

Voor de strijdsters voor Vrouwenkiesrecht is 1906 in verschillende
opzichten een merkwaardig jaar geweest. Nadat in 1904 in Berlijn de
Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht was gegrondvest, zou voor de eerste
maal in Juni 1906, te Kopenhagen een congres worden gehouden van de
internationale strijdsters. In alle landen welke aan dat Congres zouden
deelnemen, werden groote toebereidselen gemaakt. Ons land zou
vertegenwoordigd worden door twaalf afgevaardigden, waarvan ik als
presidente der vereeniging de leidster zou zijn.

Op dit congres te Kopenhagen nu, hoorden we voor het eerst uit den mond
van een suffragette wat de suffragette-beweging voor Engeland te
beteekenen had, hoe zij tot stand was gekomen en wat de feitelijke
waarheid was van de courantenberichten die in alle landen waren
verspreid. Van het oogenblik af waarop deze militante strijdwijze in
Engeland was begonnen, had ik er een grooten afkeer voor gevoeld, maar
ik moet bekennen dat zij het vrouwenkiesrecht een heel eind nader tot
het doel had gebracht. Millioenen menschen die nooit iets over
vrouwenkiesrecht hadden gehoord of gelezen, en er dus ook nooit over
hadden gedacht, hadden nu bijna iederen dag een bericht over het
onderwerp onder de oogen gekregen, al was het dan ook meestal niet
geheel waar en altijd overdreven. Velen moest het daarbij gegaan zijn
als den toenmaligen Bisschop van Londen, die op zekeren morgen bij zijn
ontbijt een bom onder zijn stoel vond en die, toen hij hierover ging
nadenken tot de conclusie kwam: „indien vrouwen, onder wie ontwikkelde
en beschaafde, tot zulke strijdmiddelen haar toevlucht nemen, dan
moeten er voor de vrouwen toch wel groote belangen aan het
vrouwenkiesrecht zijn verbonden.” Daarop is hij de geschriften van de
kalme strijdsters gaan lezen met het gevolg dat hij een openlijk
voorstander van vrouwenkiesrecht werd.

Ook wij hebben van den strijd dezer moedige militante vrouwen de goede
vruchten geplukt. In vele liberale bladen kregen de Nederlandsche
strijdsters opeens pluimpjes voor haar kalm en gematigd optreden, al
dook er nu en dan de angst uit op, dat wij het voorbeeld van de
suffragettes wel eens konden volgen. Het werk der suffragettes heeft in
ons land ten minste dit goede gevolg gehad, dat wij niet meer werden
doodgezwegen en dat we soms zelfs een loftuiting kregen voor iets wat
we hadden gedaan.

Op dat Congres te Kopenhagen werd ook bepaald dat ik met de Presidente
van den Wereldbond, Mrs. Carrie Chapman Catt, naar Oostenrijk en
Hongarije zou gaan om de vrouwen daar bij te staan in het organiseeren
van de propaganda. Over die reis heb ik reeds in hoofdstuk VI
geschreven. Maar op dat Congres werd nog een voor ons gewichtig besluit
genomen. Onze delegatie had uitgerekend dat in den loop van 1908 en ’09
in ons Parlement de Grondwetsherziening behandeld zou worden. Daarom
noodigden wij den Wereldbond uit om het volgende Congres, in Juni 1908,
in ons land te houden. Die uitnoodiging werd gaarne aanvaard en zoo
keerden wij afgevaardigden huiswaarts, vol plannen om te zorgen dat
„ons” Congres schitterend zou worden.

Nog in een ander opzicht was het jaar 1906 voor ons van beteekenis. De
Vereeniging had nu 12½ jaar bestaan en hiervan wilden wij een feestdag
bereiden aan onze leden en hem tevens dienstbaar maken aan de
propaganda. Ook dit gaf ons weer extra veel werk. Maar voor al
dergelijk en ander werk, het is wel onnoodig te zeggen, vond ik altijd
ijverige medewerksters, die steeds het groote doel voor oogen hadden en
die daarvoor geen arbeid te gering, geen inspanning te zwaar achtten.
Als haar gevraagd werd om als spreeksters uit te gaan of ergens een
groep vrouwen te helpen om een afdeeling op te richten, dan deden zij
dat met dezelfde liefde en toewijding waarmede zij tot ’s avonds laat
circulaires vouwden, in de couverten staken of er postzegels opplakten.
In de besturen en onder de vrijwillige werksters heeft de Vereeniging
voor Vrouwenkiesrecht steeds vrouwen gehad die zich met hart en ziel
aan de zaak wijdden, geheel belangeloos en zonder eenige aanspraak te
maken op erkentelijkheid. Allen waren doordrongen van het belang van de
zaak, in het besef dat daarvoor geen offers te groot waren.

De algemeene vergaderingen waarop meestal de krachtigste strijdsters
als afgevaardigden van alle afdeelingen bijeen kwamen, waren voor ons
allen ware feestdagen, ondanks den ernst van het werk dat er werd
gedaan. Daar konden we elkander weder moed inspreken en troosten over
ondervonden tegenstand. Dit duurde tot in 1906, toen bij het periodieke
aftreden van drie herkiesbare leden van het hoofdbestuur, waartoe ook
ik behoorde, een kleine groep vrouwen dit drietal wilde vervangen door
anderen. Het aanstaande Congres van den Wereldbond in 1908 was daaraan
niet vreemd.

Tijdens dien verkiezingsstrijd was ik met Mrs. Chapman Catt in
Hongarije. Ik verheugde mij niet weinig toen ik het bericht ontving dat
wij alle drie met overgroote meerderheid waren herkozen, en dit niet
alleen omdat ik de teugels van het bewind in handen kon houden
gedurende den strijd, maar ook omdat nu was gebleken dat de eenheid in
de vereeniging en de onderlinge band sterk en stevig waren.

Gedurende het jaar 1906 had ik weer voortdurend kunnen werken, maar het
was toch telkens een bittere gewaarwording, bij het thuis komen niemand
te vinden die deelnam in het succes, die mij troostte over
teleurstellingen en met wien ik te rade kon gaan wanneer tegenstand
moest worden geboden. Bovenal miste ik de sfeer van intelligentie
waarin ik zoovele jaren had geleefd. In den aanvang viel het mij
moeilijk artikelen weg te zenden zonder die eerst onder de oogen te
hebben gebracht van een geestverwant, zooals ik dat met Gerritsen
steeds had gedaan. Langzamerhand echter raakte ik ook hieraan gewend en
kreeg ik mijn zelfvertrouwen terug.

Ook 1907 bracht werk genoeg. Toen was immers in regeeringskringen aan
de orde: het recht van arbeid voor de gehuwde vrouw, dat door het
Ministerie Kuyper schandelijk was aangetast, maar door het volgende
Kabinet met Mr. Rink als Minister van Binnenlandsche Zaken, voor de
vrouwen op bevredigende wijze weer in het rechte spoor was gebracht. In
de Tweede Kamer werden verder de Kinderwetten behandeld. Ook het
wetsontwerp voor de Grondwetsherziening was reeds ingediend. Deze
onderwerpen raakten de belangen der vrouwen van nabij en zoo had onze
Vereeniging de handen vol. Voortdurend hadden wij besprekingen met de
leiders der Kamerfracties, audiënties bij Ministers, requesten aan de
Regeering, openbare vergaderingen en het voorbereiden van
propagandageschriften. Die besprekingen met de Kamerfracties gaven ons
soms een eigenaardigen kijk op de beweegredenen waarom de
„volksvertegenwoordigers” vóór of tegen een voorstel stemden. De
vrouwen die wij afvaardigden waren natuurlijk goed op de hoogte van het
onderwerp dat besproken zou worden. Daarentegen leek het wel dat
sommige Kamergroepen een geringen dunk hadden van de intelligentie dier
vrouwen, zoodat men het niet noodig achtte zich vóór de bespreking
eenigszins op het vraagstuk voor te bereiden.

Voor de christelijk-historische groep werden wij ontvangen door de
heeren Jhr. de Savornin Lohman, Van Idsinga en Graaf van Bylandt. Mij
werd het eerst het woord gegeven. Ik sprak de hoop uit dat deze
bespreking sympathie mocht wekken voor ons streven, zoodat hunne
politieke partij zou kunnen medewerken tot een grondwetswijziging welke
het vrouwenkiesrecht mogelijk kon maken. De heer Van Idsinga herinnerde
aan hetgeen hij ons geschreven had, nl. dat de Kamerleden van zijne
partij ons wilden ontvangen indien er over vrouwenkiesrecht nog iets
nieuws viel te zeggen. Hierop antwoordde ik dat over dit onderwerp
iederen dag wat nieuws was te zeggen, omdat de vrouwen iederen dag
opnieuw gevoelden, hoe betreurenswaardig het was voor het land, dat zij
elken invloed op de wetgeving misten. Binnenkort zouden de nieuwe
Kinderwetten in werking treden. Hoezeer wij er ons ook over verheugden
dat daarmede de eerste stap was gedaan voor de wettelijke bescherming
van het kind, toch gevoelden velen onzer al de absurditeit van het
feit, dat zulke wetten tot stand kwamen zonder dat de vrouwen van
Nederland, de moeders van het opkomend geslacht, daarin iets hadden
mogen medespreken. Wetten als deze, zoo diep ingrijpend in de
verhouding van moeder tot kind, wetten die de overheidszorg op een
terrein brachten dat tot dusver uitsluitend aan de vrouw behoorde,
werden alleen gemaakt door mannen. Alsof zij de kinderziel, het
kinderhart het best begrepen! Indien deze wetten waren tot stand
gekomen door mannen en vrouwen te samen, dan zouden zij er zeker anders
hebben uitgezien.

Nog lang liet men mij doorspreken over nog andere wetten en over
hetgeen door christelijk-historischen, geen Kamerleden, op
vergaderingen en in geschriften tegen ons in den strijd was aangevoerd.
Toen vroeg de heer de Savornin Lohman of wij niet van oordeel waren,
dat door den indirecten invloed van de vrouw in de maatschappij,
evenveel tot stand kon worden gebracht als door haar directen invloed.
Welke zouden de gevolgen zijn voor het gezin indien mannen en vrouwen
beiden kiesrecht hadden? Hierop heeft Mv. Johanna W. A. Naber, die mij
vergezelde, het antwoord gegeven. Toen stelde Graaf van Bylandt de
vraag of de dames, indien zij het kiesrecht hadden, ook bereid zouden
zijn om militie-plichten te vervullen. In zijn gedachten, zeide hij,
zag hij ons reeds met het geweer op schouder met de troepen
meemarcheeren, en om ons goed duidelijk te maken wat hij bedoelde, gaf
hij ons een aanschouwelijke voorstelling. Over dit onderwerp hadden wij
juist een artikel geschreven voor het R. C. blad „de Gelderlander”
zoodat we naar ons antwoord niet behoefden te zoeken. Ten slotte zeide
de heer Lohman heel vriendelijk, dat zijn partij zich nog niet op de
hoogte had gesteld van het vraagstuk en dat zij het eerst zou
bestudeeren alvorens een definitief besluit te nemen.

Nu nog een onderhoud met een geheel andere groep. Het waren de dames M.
G. Kramers en S. Tilma-Schaaff die de leiders van de S.D.A.P. zouden
interviewen. Zij werden ontvangen door de heeren Troelstra en Ter Laan.
Die wilden van het invoeren van vrouwenkiesrecht niemendal weten. Zij
vonden de vrouwen nog niet rijp voor het kiesrecht, iederen man echter
wel. Mr. Troelstra voegde er nog bij, dat hij zelfs zou tegenstemmen
indien onmiddellijk algemeen vrouwenkiesrecht verkregen kon worden.
Onnoodig te verzekeren dat onze leden deze heeren het inconsequente van
hun houding duidelijk onder het oog brachten. Zij waren immers
Kamerleden, afgevaardigd door een politieke partij, welke volgens haar
program, algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen voorstond.

Laat mij hier nog even toevoegen dat wij altijd te voren waarschuwden
dat het verslag van het onderhoud gepubliceerd zou worden.

Door die bezoeken bij Kamerleden kwamen wij tot het inzicht dat zij van
het vraagstuk slecht op de hoogte waren. Degenen onder hen die zich als
voorstanders deden kennen, waren dat meer uit een gevoel van
rechtvaardigheid, maar de werkelijke redenen die er voor pleitten
kenden zij niet. Daarom ging het bestuur van onze vereeniging er toe
over, in een boekje alle argumenten vóór de invoering van
vrouwenkiesrecht bijeen te brengen en dit aan alle Kamerleden toe te
zenden.



Naast, of liever boven al het werk voor onzen eigen kiesrechtstrijd,
kwam dag aan dag het vele werk ter voorbereiding van het Congres te
Amsterdam in 1908. Wel hadden we nog langen tijd voor den boeg maar we
waren allen nieuwelingen op dit gebied. Het zou immers het eerste
internationale vrouwencongres in ons land zijn. Alles moest eerst goed
overdacht en beredeneerd worden. Er was veel geld noodig en wij wisten
niet of wij in het land reeds zooveel sympathie voor het
vrouwenkiesrecht hadden gewekt, dat ook niet-leden ons financieel
zouden steunen. Er was een Centraal Comité gevormd dat verantwoordelijk
zou zijn voor de geheele regeling. Over dat Comité kreeg ik de leiding.
Mevr. W. Drucker, een onzer medeleden in het Comité, kreeg de functie
van penningmeesteres. Zij mocht zich zooveel leden assumeeren als zij
noodig had om te trachten het noodige geld bijeen te krijgen voor alle
voorkomende uitgaven. Tegenover het Centraal Comité bleef Mevr. Drucker
de eenige verantwoordelijke persoon, met de aan haar toegevoegde leden
had dat Comité niets te maken. Laat mij direct meedeelen dat Mevr.
Drucker met haar groepje zooveel geld bijeen heeft gebracht, dat er na
afloop van het Congres zelfs genoeg overbleef om daarmede nog gedurende
langen tijd onze propaganda-uitgaven te dekken.

Mevr. Van Loenen-de Bordes kreeg de zorg voor alle huishoudelijke
zaken, het huren van een geschikte lokaliteit, het huisvesten van de
gasten, het vervaardigen van de herkenningsteekens, het schoonhouden
van de zalen tijdens het Congres, en nog honderd andere dingen meer.

Mevr. Johanna W. A. Naber zorgde voor de pers en voerde de
buitenlandsche correspondentie, terwijl Mevr. van Buuren-Huys de
binnenlandsche correspondentie bezorgde en de notulen hield van onze
tallooze comité-vergaderingen. Mevr. Schöffer-Bunge en Mevr.
Gomperts-Jitta hadden te samen te zorgen voor de ontvangst en voor de
feestelijkheden gedurende het Congres.

Ik had geen afzonderlijk comité onder mijn leiding, maar ik stond in
verbinding met alle comité’s en indien er ergens moeilijkheden
voorkwamen dan trachtte ik die uit den weg te ruimen. In den beginne
hield het Centraal Comité eenmaal in de maand, daarna om de veertien
dagen en eindelijk elke week een vergadering, bij mij aan huis. Ieder
comité-lid bracht dan verslag uit van hetgeen zij gedaan of voor te
stellen had. Daarna werden nieuwe plannen beraamd en verkeerdheden of
moeilijkheden onder de oogen gezien. Met het huren van een lokaal waren
we spoedig geslaagd, maar de som die wij daarvoor te betalen hadden,
leek ons buitensporig hoog. Voor ƒ 2000 kregen we voor een volle week
de beschikking over het heele Concertgebouw.

Reeds twee maanden vóór het Congres arriveerde Mrs. Carrie Chapman
Catt, ons aller presidente, die door vele harer vereersters „de
ongekroonde koningin” werd genoemd, wegens haar majestueuse manieren,
haar groote bekwaamheid en haar beminnelijkheid. Samen met haar moest
ik het internationale werk tot stand brengen, de agenda voor het
Congres opmaken en zorgen dat de feestelijkheden en de gelegenheden die
wij de gasten wilden aanbieden om Amsterdam ook als stad van kunst te
leeren kennen, niet in conflict kwamen met het eigenlijke congreswerk.

Het Congres zou van 15 tot 20 Juni duren. Op 14 Juni, een Zondag, werd
in de groote zaal van het Concertgebouw nog tot middernacht muziek
gemaakt. Daarna konden wij er over beschikken. Een paar dames uit het
Centraal Comité zorgden er voor, dat het heele gebouw gedurende den
nacht duchtig werd schoon gemaakt en zij hielden daarop toezicht. Toen
den volgenden ochtend om 9 uur de eerste bezoeksters kwamen, gingen de
laatste schoonmaaksters de deur uit.

Een beschrijving van het heele Congres zou een groot hoofdstuk beslaan.
Daaraan wil ik niet denken. Ik heb alleen te constateeren dat dit
Congres te Amsterdam nooit door eenig ander van den Wereldbond voor
Vrouwenkiesrecht overtroffen, en alleen door dat te Stockholm in 1911
geëvenaard is. Nog altijd verneem ik op internationale congressen, door
allen die in 1908 te Amsterdam zijn geweest, met lof over dat Congres
spreken. De Nederlandsche vrouwen hebben daarmede den goeden naam
verworven dat zij bij uitstek de kunst verstaan om een Congres te
organiseeren.

De directe reden waarom wij den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht hadden
uitgenoodigd om het congres in 1908 in ons land te houden,—ik mag niet
vergeten dit te vermelden,—was reeds in December 1907 vervallen. Het
Kabinet-Borgesius moest de portefeuilles neerleggen en in de plaats
kwam het Kabinet-Heemskerk, waarvan wij voor onzen strijd niets te
wachten hadden. Wij hadden er ons zoo op verheugd dat het Congres een
gunstigen invloed zou hebben op de besprekingen van de
Grondwetsherziening. Al hadden wij liever dat nog wat verder was
gegaan, de voorgestelde wijziging gaf ons toch groote voldoening.
Hiervan kon nu vooreerst niets komen en van het Congres was dus in dit
opzicht geen voordeel meer te wachten. Hier stond echter tegenover dat
het Congres ons vele honderden nieuwe leden aanbracht en dat er een
geheele ommekeer in de publieke opinie ontstond. Vele couranten
leverden uitgebreide en degelijke verslagen en daarbij verschenen er
ernstige of humoristische platen, onder de laatste inzonderheid in „De
Amsterdammer, Weekblad voor Nederland.”

Na afloop van het Congres heb ik eerst samen met Mrs. Catt nog eenige
weken besteed aan het samenstellen van het rapport van het Congres, dat
in Amsterdam moest gedrukt worden. Ook ons nationaal comité moest de
zaken nog afdoen. Persoonlijk had ik huiselijke beslommeringen, doordat
enkele van de vijf logees die ik gedurende het Congres gastvrijheid had
verleend, nog bij mij vertoefden. Toen ik dit alles achter den rug had,
ging ik met Mrs. Catt een lange, rustige reis maken. Het einddoel zou
Genève zijn, waar in September het Internationaal bestuur en
comitéleden van den Internationalen Vrouwenraad zouden bijeen komen.
Vóór dien tijd hadden wij nog gelegenheid in overvloed voor een lange
reis zooals wij ons voorstelden. Mijn lieve reisgenoote wilde in alle
Duitsche steden die wij aandeden en die zij slechts bij naam kende, een
paar dagen overblijven. Op die manier kwamen we eerst na veertien dagen
te Triberg aan, waar wij langer zouden vertoeven. Ik vermeld deze
bijzonderheid, omdat ik altijd gemeend heb dat zij, Mrs. Catt, die
belangstelling in een klein stadje, na een paar uren sporens, alleen
maar voorwendde opdat ik mij niet te zeer zou vermoeien. Door al de
inspanning voor en gedurende het Congres, waren mijn krachten vrij wel
uitgeput. Na Triberg hadden wij nog wel een maand gelegenheid om
verschillende plaatsen in Zwitserland te bezoeken. Toen maakten we ook
het plan om samen een wereldreis te maken.



Ofschoon mijn leven opging in werken en nog eens werken, zonder tijd te
verspillen aan onvruchtbare ontspanning, vond ik toch nog wel
gelegenheid om mijn reislust bot te vieren en mij op de hoogte te
stellen van toestanden in het buitenland. Nadat ik den winter 1905–’6
voor een deel te St. Moritz had doorgebracht en daarvan zulke goede
resultaten had ondervonden, ging ik elken winter een maand in dat mooie
gedeelte van Zwitserland doorbrengen. Daar vond ik dan telkens een
aantal Fransche en Engelsche heeren en dames terug, met wie ik reeds
den eersten winter vriendschap had gesloten. Des zomers werd mijn
reisplan om het andere jaar bepaald door het Congres van den Wereldbond
voor Vrouwenkiesrecht, na afloop waarvan ik dan nog een groote reis
maakte door het land waar het Congres werd gehouden. In 1909, dus het
jaar na dat te Amsterdam, werd een Congres van dezelfde organisatie
gehouden in Londen, maar dit was voornamelijk bestemd voor een grondige
herziening van statuten en reglementen. Ook had ik geen lust om lang in
Engeland te blijven, waar ik reeds dikwijls had rondgereisd. Bovendien
was ik het harde werken van het vorige jaar nog niet geheel te boven
gekomen. Om al die redenen zocht ik naar een rustige plek voor een
lange zomervacantie, ergens waar ik niemand kende en zelve onbekend
was. Met deze overweging ging ik naar Tatra Lomnics in de hooge Tatra,
een vrij onbekend oord voor vacantie-reizigers. Het werd zomers bewoond
door adellijke en voorname Hongaren. Hoe ik daar werd ontvangen heb ik
reeds in Hoofdstuk IX verteld. Absolute rust vond ik wel niet, maar het
verblijf heeft mij toch goed gedaan.

Gravin Pejačević, een oprechte feministe en strijdster voor
vrouwenkiesrecht in Hongarije, bracht mij spoedig in aanraking met
verschillende meer of minder belangrijke menschen. Van dezen herinner
ik mij inzonderheid Graaf Zichy, ook in ons land bekend, die op zijn
13e jaar door een noodlottig toeval zijn rechterarm had verloren. Hij
had zijn eigen levensbeschrijving geschreven en uit het manuscript,—het
verhaal was nog niet in druk verschenen,—las hij mij dikwijls
brokstukken voor. Het meest interesseerden mij de gevoelens die hij had
gehad toen zijn arm werd afgezet. Hij had alle narcotische en
plaatselijk verdoovende middelen afgewezen en hij beschreef wat hij van
het begin tot het einde had gevoeld en wat er in zijn geest was
omgegaan. Toen had hij zich direct ernstig voorgenomen om alles met
zijn linkerhand te leeren doen wat anderen met twee handen kunnen
verrichten en ’t was merkwaardig hoe ver hij het daarmee had gebracht.
Als een éénarmige pianist van groote vaardigheid is hij ook bij ons in
het Concertgebouw opgetreden.

Een andere persoonlijkheid met wie ik kennis maakte was Baronesse
Lipthay, die mij voor verre tochten haar paard en wagentje leende en in
wier huis ik een Hongaarsch Minister ontmoette die mij treffende
staaltjes vertelde van de toenmalige corruptie in de Hongaarsche
politieke kringen. Alles was daar wel zeer achterlijk, de adel regeerde
het land, omkooperij was er schering en inslag en alles hing aan elkaar
van afzetterij.

In het begin van September begon in Boeda-Pest het internationaal
geneeskundig congres. Baronesse Lipthay bood mij logies aan in haar
prachtige woning met gebruik van haar equipage. Daartoe zou zij haar
bedienden tijdig waarschuwen. Toen ik te Boeda-Pest aankwam werd ik dan
ook met het rijtuig van den trein gehaald. In het prachtige, van
kunstschatten overladen huis, was een heele serie vertrekken voor mij
in orde gebracht, zoodat ik er rustig werken en vrienden ontvangen kon.
Bij mijn vroegere bezoeken aan de stad had ik er vele gemaakt. Zij
vormden een jong en geestdriftig groepje van strijdsters voor
verbetering van het lot der vrouw en voor vrouwenkiesrecht. Ondanks
haar jeugd ontbrak het geen harer aan ernst en aan kennis van zaken.

Over het geneeskundig congres heb ik reeds geschreven en eveneens hoe
ik mij daarna aansloot bij een groep medici die naar Serajewo trokken.
Op die reis maakte ik reeds den eersten nacht kennis met Frau Dr.
Rosen, de echtgenoote van een dokter te Wiesbaden, die evenals ik als
dame seule reisde. Wij hadden een slaapwagen samen. Spoedig hadden wij
vriendschap gesloten en in vele opzichten bleken wij geestverwanten.
Ook zij had reeds veel gereisd en zij kende de kleine trucs om het zich
op een lange reis „gemüthlich” te maken.

Onze eerste halteplaats was Serajewo, de hoofdplaats van Bosnië en toen
nog onder Oostenrijksch bewind. Het was een van de vreemdste stadjes
die ik ooit heb gezien, half oostersch, half westersch. De bevolking
bestond uit zeven volksgroepen, die alle in den gemeenteraad waren
vertegenwoordigd. De Turken en de Spanjaarden maakten vooral mijn
belangstelling gaande. Hier was ik ook in de gelegenheid om het
inwendige van een echten harem te zien. Toen ik mijn wensch aan een
stedelijke autoriteit had kenbaar gemaakt, werd er gezorgd dat ik een
uitnoodiging kreeg van een jongen Turk, een van de aanzienlijksten in
de stad.

Met twee andere dames ging ik er heen. Aan het vrij onoogelijke huis
werden wij ontvangen door een vieze vrouwelijke bediende die ons in een
kamer bracht waar de heer des huizes, gezeten op een met kussens
belegden stoel, ons welkom heette. Wij mochten plaats nemen op een
houten bank. Hij was gekleed in Turksch gewaad met een wijden
afhangenden pantalon en een fez op het hoofd. Zijn manieren waren
westersch. Die had hij geleerd te Leipzig waar hij ten huize van een
leeraar was opgevoed. Toen wij binnenkwamen legde hij de Turksche pijp
uit den mond en vroeg ons hoffelijk of wij Duitsch of Engelsch met hem
wilden spreken. Deze 24-jarige jongeling had een jaar te voren van zijn
vader vijf vrouwen ten huwelijk gekregen. Het waren mooie vrouwen,
zeide hij met trots, maar zij zouden niet met ons kunnen spreken omdat
zij alleen haar eigen taal kenden. Hij zou echter wel als tolk dienen.
Vóór we op bezoek gingen bij de vijf vrouwen, hadden we een gesprek met
den gelukkigen echtgenoot. Ik vroeg hem of hij, een man van Westersche
ontwikkeling, het niet onduldbaar vond voor een vrouw om op Turksche
wijze te leven. Het kon zijn dat al die vrouwen hem lief hadden, maar
dan moesten zij toch onderling jaloersch zijn. Het was echter ook zeer
goed mogelijk dat zij hem niet lief hadden, want vóór het huwelijk was
naar hun meening niet gevraagd en hoe bitter moest zulk een
huwelijksverbond dan niet voor haar zijn.

Hij was het alles met mij eens, maar zoo waren eenmaal de Turksche
zeden en hoe grooter iemands harem, hoe voornamer men werd geacht. Ik
vertelde hem toen dat ik in 1890 een verzoek had gekregen van de
Oostenrijksche regeering om mij in haar dienst te Serajewo als doctor
te vestigen. Voor mijn veiligheid was het toch maar goed geweest dat ik
het verzoek had afgewezen, want ik zou zeker alle Turksche vrouwen in
opstand hebben gebracht tegen haar onmenschwaardige positie.

Na deze inleiding gingen wij naar het vrouwenverblijf. Het was een
vertrek van 9 tot 10 Meter in het vierkant met een houten vloer. Tegen
den ruw houten wand lagen op vijf plaatsen matrassen met kleurige
lappen. Hoog tegen de zoldering waren twee kleine, langwerpige vensters
voorzien van ijzeren tralies, zoodat niemand naar binnen of naar buiten
kon klimmen. Door de hoogte konden de vrouwen ook niet uitzien. In dit
vertrek moesten zij dag en nacht samen huizen. Naar mijn smaak liet de
schoonheid van het vijftal veel te wenschen en haar kleeding was
kortweg schamel. Alle vijf vlogen zij op ons af om ons ieder haar eigen
kleine baby te laten zien. Wij waren wel zoo verstandig om voor het
eene wichtje niet méér bewondering te toonen dan voor het andere. Nadat
wij nog andere gedeelten van de schamele woning hadden bezichtigd,
keerden we naar de kamer van den heer des huizes terug, waar nu ook aan
zijn vijf echtgenooten werd veroorloofd om binnen te komen. We werden
getracteerd op Turksche koffie. Wel poogden wij een gesprek te voeren
met de dames, maar daar de heer des huizes onze vragen en hare
antwoorden vertaalde, interesseerde het mij niet. Het werd spoedig
duidelijk dat de slimme Turk in plaats van onze vragen, iets anders
overbracht en hij de antwoorden eveneens zelf fabriceerde. Gedurende
deze visite zaten wij op een bank, de Turk op een stoel en de vijf
vrouwen aan zijn voeten op den grond. En dat terwijl er toch nog meer
stoelen in de kamer stonden. Laat ik er bij aanteekenen dat ik later in
Caïro en in Jerusalem wel geheel andere harems heb gezien.

Ook de Spanjolen boezemden mij veel belangstelling in. Hunne vrouwen
hadden veel meer vrijheid dan de Turksche. Zij mochten zich vrij op
straat bewegen, maar dan toch van het hoofd tot de voeten in een donker
gewaad gewikkeld, zoodat er niets van het lichaam en zelfs de handen
niet te zien kwamen. Het is mij niet gelukt van haarzelf iets te weten
te komen, omdat de introductie die ik gevraagd had mij te laat, eerst
op den dag van vertrek, bereikte.

In Ragusa hebben Mevr. Dr. Rosen en ik ons van de doctoren afgescheiden
omdat de schilderachtige ligging en het heerlijke klimaat van Ragusa
ons aanspoorde tot een langer verblijf. Aan reisbeschrijvingen wil ik
niet beginnen, maar misschien is het nòg noodig, reizigers te
waarschuwen voor de booten die ons van Ragusa naar Montenegro en
vandaar naar Fiume voerden. Nooit heb ik op mijn latere reizen in het
Oosten zooveel ongedierte bijeen gezien als hier in bedden, op stoelen
en banken en op of in alles wat maar eenig bekleedsel droeg. De
inboorlingen vonden dat blijkbaar heel gewoon, niet de moeite waard om
over te praten.

Wij hebben nog eenige weken in deze streken rondgereisd en op de
terugreis in Wiesbaden van elkander afscheid genomen.



De verkiezingen in 1909 hadden weder een rechtsche meerderheid gebracht
met het gevolg dat het Kabinet-Heemskerk gecontinueerd werd. Gedurende
de aanstaande regeeringsperiode viel aan invoering van vrouwenkiesrecht
in het geheel niet te denken en het werk van de vereeniging moest dus
worden gericht op versterking van het ledental en verspreiding van onze
wenschen. Wij waren het laatste jaar vooruitgegaan tot 81 afdeelingen
met 7500 leden. Het bestuur was overtuigd dat dit aantal minstens drie
tot viermaal grooter moest worden vóór we met kracht bij de regeering
zouden kunnen aandringen op de invoering van vrouwenkiesrecht.

In het laatst van 1909 schreef Mrs. Chapman Catt mij reeds telkens over
onze groote reis. Zij was echter lijdende. Wel had ik haar
herhaaldelijk een operatie aangeraden, maar daar wilde zij niet van
hooren. Ik voelde mij ook meestal ziek. Mijn Amsterdamsche medici
schreven al mijn klachten op rekening van overwerken en zij raadden mij
aan, absolute rust te nemen voor lichaam en geest. In die dagen,
terwijl zij zelve zeer ziek was, schreef Mrs. Catt mij: „Now about
yourself. I expect if you were an American your malady would be called
nervous prostration. You are overworked I am sure. The trouble with us
all is, that when we overdo, we do not take time enough to recover. If
you want to run from all the troubles at any time, come over here and I
shall be glad indeed to take you into my household at any time.”

In ieder geval, zoolang wij beiden in dezen toestand verkeerden,
mochten wij geen reis naar Afrika en Azië ondernemen.

Toen ik kort daarna eenigen tijd in Londen doorbracht bij Mrs. Adela
Stanton Coit, vertelde deze mij dat zij een paar jaar te voren dezelfde
ziekteverschijnselen had gehad en dat zij toen met goede resultaten een
kuur had gevolgd te Zürich in het sanatorium van Dr. Bircher-Benner,
toen nog geen Freud-maniak, maar bekend voor zijn goede diëetkuren.
Dien goeden raad heb ik gevolgd. In Juni 1910 kwam ik in het sanatorium
op den Züricherberg. In tegenstelling met den raad om lichamelijk en
geestelijk rust te houden, moest ik van ’s morgens 6 tot ’s avonds 6
uur bijna zonder ophouden loopen, bergop en bergaf, gymnasticeeren, in
den tuin werken, dagelijksch gemasseerd worden en een dieet volgen van
bijna uitsluitend versche vruchten. Ik nam sterk af in gewicht, maar in
kracht toe. Evenwel werd aan geestelijke rust streng de hand gehouden.
Na een verblijf van drie maanden kon ik geheel genezen naar Amsterdam
terugkeeren.

Intusschen had Mrs. Catt de voor haar noodzakelijk geworden operatie
ondergaan en daarna voelde zij zich als herboren. Nu konden wij plannen
maken voor onze groote reis, maar eerst moest het volgende Congres voor
den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, te Stockholm in 1911, achter den
rug zijn. Te voren moesten onze plannen echter vast staan, want indien
Mrs. Catt lang vóór dat Congres uit Amerika vertrok, moest zij al haar
zaken geregeld hebben omdat zij dan bijna twee jaar van huis zou zijn.
Met mij was hetzelfde het geval en daarom behoorde ons reisplan lang te
voren vastgesteld te zijn.

Natuurlijk hadden wij beiden telkens van goede vrienden moeten hooren
dat het geheel verkeerd was wat wij gingen doen. Twee vrouwen konden
niet alleen door Azië en Afrika reizen. Daarbij werden, mij ten minste,
allerlei vreeselijkheden verteld waaraan onbeschermde reizigsters zeker
bloot stonden.

In de eerst volgende jaren kon voor het vrouwenkiesrecht in Nederland
alleen propagandistisch gewerkt worden en daarvoor was ik in ons land
persoonlijk niet dringend noodig. Ik liet de vereeniging achter met een
uitstekend bestuur onder leiding van Mevr. van Balen-Klaar, mijn huis
kon ik verhuren en mijn meubilair laten opbergen. Onder die
omstandigheden en omdat ik mij nu weder gezond voelde, was ik dus
vastbesloten om te gaan en dit nog te meer omdat een andere goede
vriendin en geestverwante in Amerika, the reverend Anna Howard Shaw,
mij schreef: „If Mrs. Catt does not go around the world with you, why
should not we go together? It would be an awfully good thing for us
both if we only could forget suffrage for a time.”

Maar Mrs. Catt is wèl medegegaan. Van die reis hoop ik in het volgende
hoofdstuk nog wat te vertellen.

In 1909 en 1910 was de diagnose „overwerkt” niet ongerijmd en wel
verklaarbaar. Behalve het reeds aangeduide werk had ik ook een deeltje
uitgegeven met de levenbeschrijvingen van zes merkwaardige vrouwen die
ik had gekend en met wie ik op vriendschappelijken voet had verkeerd.
Eene enkele was zelfs nog in leven. Ik had de reisbrieven uit Amerika
van mijn overleden echtgenoot en die van mijzelf in boekvorm doen
verschijnen, en daarnevens ook het mooie boek van Olive Schreiner,
„Woman and Labour”, in het Nederlandsch vertaald en ter perse gelegd.
Dit alles ongerekend tallooze dagblad- en tijdschriftartikelen over
uiteenloopende onderwerpen. Laat mij hier nog mogen bijvoegen dat ik
reeds in 1898 een beschrijving heb gegeven bij een anatomische plaat
over „De vrouw, haar bouw en haar inwendige organen,” een uitgave
waarvan thans de vijfde oplaag in omloop is. Dit boekje heb ik
samengesteld omdat eene beknopte, populaire beschrijving van het
lichaam, de ligging en de verrichting van de geslachtsorganen der
vrouw, in onze taal toen nog niet bestond en vele mijner patiënten den
wensch kenbaar maakten om meer te weten van haar lichaam en van de
functies der verschillende organen.








XII

EEN WERELDREIS

    De voorbereidselen.—Verblijf in Zweden en Noorwegen.—In
    Zuid-Afrika.—Rond de Oostkust van Afrika.—Bezoek aan Palestina en
    Syrië.—In Egypte.—Op de Philippijnen.—In China en Japan.—De
    terugreis door Rusland.


Indien twee personen hebben besloten om samen een groote reis te maken,
maar de een woont in New-York en de andere in Amsterdam, dan is daarmee
de reis nog niet voorbereid. Dit was te minder het geval omdat wij het
er nog niet over eens waren welke landen wij het liefst zouden zien en
waar wij de reis zouden beginnen. Over dit alles moesten vele brieven
worden gewisseld, evenals ook om den duur van de heele reis te bepalen.
Wat het plan betrof, bij mijn lieve reisgenoote stond het vast dat zij
in ieder geval naar de Philippijnen wilde gaan, terwijl ik sterk
verlangde om Java en Sumatra te leeren kennen. Wij werden het echter
spoedig eens: ik zou met haar medegaan naar de Amerikaansche
Philippijnen en Mrs. Chapman Catt met mij naar Nederlandsch-Indië.

Ook over het tijdstip van vertrek hadden we geen verschil. We zouden
zoo spoedig mogelijk op reis gaan, na afloop van het Congres van den
Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht dat van 12 tot 17 Juni 1911 in
Stockholm zou worden gehouden. Alleen waren we het er nog niet over
eens of we zouden vertrekken uit Engeland, of dat we na het Congres
eerst samen naar New-York zouden gaan, waar Mrs. Catt dan hare zaken
kon regelen, om dan vandaar op reis te gaan.

Op echt practisch-Amerikaansche manier had Mrs. Chapman Catt al
geïnformeerd over den prijs van een rondreisbiljet, over den duur van
het verblijf in elk land en welke voor- en nadeelen aan zulk een wijze
van reizen waren verbonden. Wat mij aangaat—een uiting wellicht van
mijn vrijheidlievenden Hollandschen aard?—ik kon mij niet schikken naar
het denkbeeld dat het een of ander reisbureau, een heel jaar of langer,
van den eenen dag op den anderen zou bepalen waar ik zou wezen en op
welke manier ik zou moeten reizen. Ik wilde dat op goed geluk doen,
trekkende van het eene land naar het andere, en dan zelf bepalen hoe
wij verder zouden gaan en met welke gelegenheid.

Toen we het ook hierover en naar mijn genoegen eens waren geworden,
moesten we nog uitmaken waarheen we in de eerste plaats zouden gaan. In
de laatst verstreken jaren had ik vele brieven ontvangen van vrouwen in
Zuid-Afrika, die er op aandrongen dat ik eenigen tijd daarheen zou
komen om de Hollandsch sprekende vrouwen te overtuigen waarom wij het
kiesrecht wenschten te bezitten. Wel had ook Mrs. Chapman Catt van de
Engelsche vrouwen ginds een dergelijke uitnoodiging ontvangen, maar in
het eerst voelde zij er niet veel voor om daaraan gehoor te geven. Zij
stelde mij daarom voor, dat ik eerst alleen naar Zuid-Afrika zou gaan
en dan in Engeland terugkeeren om daarna samen onze reis te beginnen.
Reeds had ik met enkele Zuid-Afrikaansche vrouwen hierover
gecorrespondeerd, toen ik van mijn aanstaande reisgenoote een brief
kreeg, gedagteekend uit New-York van 11 Maart 1911. De aanhef luidde
aldus:

„When we first talked about going to South-Africa, I conceded that
point to please you, for I thought you very much wished to go there. In
the meantime I have become so much interested in going there myself,
that I would regard it as a disappointment if we should cut that
country out of our itinerary. My reason for wishing to go there is,
that which first made you want to go there, and that is that I believe
we will be able to do a good deal of good there.... Now I wish very
much to go to South-Africa. If you do, let us consider that as settled,
for it is manifestly the first country which we must visit.”

Nu we het maar eenmaal eens waren over die twee hoofdpunten, dat we het
eerst naar Zuid-Afrika zouden gaan en geen rondreisbiljetten nemen,
zouden we alle gelegenheid hebben om later verdere plannen te maken.
Het lag nu voor de hand om de beste reisgelegenheid naar Kaapstad en de
kosten daarvan uit te vinden.

Toen wij eenmaal met onze plannen zoo ver waren gevorderd, kwamen van
alle kanten bezwaren en raadgevingen. Zij werden ernstiger naarmate de
dag van vertrek naderde. Het stond vast dat wij ergens, heel ver weg,
heimwee zouden krijgen! Mijn reisgenoote die op alles was bedacht, wist
ook hiervoor de remedie. Wij hadden alleen maar te zorgen dat wij niet
op denzelfden dag „homesick” werden. Dan zouden we elkander daarvan
cureeren. Al werden er nog veel andere bezwaren aangevoerd, ons plan
konden zij toch niet meer verijdelen. Buiten deze bezorgde vrienden en
kennissen waren er ook velen die ons plan toejuichten. Wij beiden
hadden een langen tijd van ontspanning noodig om eens goed uit te
rusten. Daarna zouden we des te beter in staat zijn om met nieuwe
energie den strijd voor het vrouwenkiesrecht te hervatten.

Vóór alles zouden we dus het Internationale Congres voor
Vrouwenkiesrecht te Stockholm nog bijwonen. Mrs. Catt was reeds in het
laatst van April gearriveerd om volgens haar gewoonte de laatste en
belangrijkste voorbereiding van het Congres te verzorgen. Met een paar
landgenooten kwam ik eerst in het begin van Juni te Stockholm aan. Het
leek bijna misdadig om onder zulke omstandigheden met Mrs. Catt over
iets anders te spreken dan over het Congres, want, dat wist ik bij
ervaring, als de opening naderde zat zij zoo diep in het internationale
werk dat men haar niet mocht afleiden. Toen mijne beide landgenooten en
ik genoeg van Stockholm hadden gezien—mij was de stad trouwens van
vroeger bekend,—besloten we om de dagen die ons nog van het Congres
scheidden, te besteden aan een tochtje naar Dalecarlië. Wij werden
daartoe aangespoord door de boeken van Selma Lagerlöf over het
boerenleven. De lange reis van Stockholm naar Rättvik viel ons niet
mee, maar de vermoeienis werd dubbel vergoed door de schoone natuur in
Dalecarlië, de kleederdrachten en het boerenleven.

Toen het Congres was afgeloopen, kon Mrs. Catt nog niet dadelijk
vertrekken. Evenals bij andere congressen had zij nog eerst te zorgen
voor de samenstelling van het rapport en voor ander internationaal
werk. Dat alles zou haar, naar zij meende, nog wel een heele maand
bezig houden. Nu, een tegenvaller was dit niet, ik had het eigenlijk
reeds voorzien en dus op de mogelijkheid gerekend. Met een mijner
Hollandsche reisgezellinnen had ik afgesproken om naar Lapland te gaan
en als de tijd het toeliet nog een toer te maken om de Noordkaap. Na
twee nachten en één dag in een expres-trein te hebben doorgebracht,
bereikten wij onze eerste bestemming, Abisco. Hier is het eigenlijke
Zweedsche nationale park, in het midden waarvan een uitstekend
ingericht toeristenhotel is gelegen. In het eerst doet de omgeving aan
een wildernis denken, maar bij langer verblijf bewondert men de
schoonheid der natuur, met de prachtige vlinders, de zeldzame vogels,
de vreemde insekten en de menigte ongekende planten en bloemen. De
Laplandsche bergketen die een deel van het park omgeeft, draagt tot het
phantastische bij. Rendieren zagen wij des avonds genoeg. In groote
troepen kwamen zij van de bergruggen afdalen, maar schuw als ze waren
renden ze onmiddellijk weer naar boven als wij naderden. Nu wij in
Lapland waren, wilden wij ook de Lappen zien. Zij woonden op de bergen
en wij hadden een dag noodig om het dichtst bij gelegen Lappenkamp te
bereiken. De bewoners waren van een beschaafder soort dan die wij later
zouden aantreffen. De Lappen boven Abisco hadden reeds de beschaving
ondervonden van een spoorweg in de buurt. Daardoor konden zij wat zij
noodig hadden in een winkel gaan koopen, zonder alles zelf te moeten
maken van de grondstoffen over welke zij toevallig konden beschikken en
met werktuigen die zij zelf eerst moesten maken. Deze menschen leefden
ook onder de Zweedsche wetten en waren daardoor verplicht om hun
kinderen onderwijs te laten geven.

Na eenige dagen vertrokken we uit deze vreemde omgeving om over de
noordelijkste grens van Zweden naar Noorwegen te gaan. Als we een
beetje geluk hadden met vertrek en aankomst der booten, zouden we nog
een boottocht kunnen maken om de Loffoden, voor mij het interessantste
gedeelte van Noorwegen, en om de Noordkaap. Het geluk was ons dienstig
en zoo hebben we ook bij prachtig, helder weer, het merkwaardige
natuurverschijnsel kunnen genieten van de zon die op hetzelfde
oogenblik op- en ondergaat. Op onzen tocht om de Noordkaap kwamen wij
herhaaldelijk in aanraking met Laplanders die nog maar weinig van hunne
oorspronkelijke zeden en gewoonten hadden verloren.

Op onze terugreis naar Stockholm zijn wij nog een dag overgebleven in
Kiruna, toenmaals een nog zeer jong stadje. Het is omringd door een
groote uitgestrektheid van ijzerhoudende bergen. Het meeste ijzer wordt
gewonnen uit mijnen, deze hooge bergen echter leverden ijzererts dat
door Engelschen en Schotten in exploitatie werd gebracht. Daartoe
hadden zij eerst een spoorweg aangelegd van Kiruna naar Narvik, vanwaar
het ijzererts kan worden verscheept. Gaarne zou ik nog uitweiden over
de arbeidstoestanden bij dit werk, maar het bestek laat dit niet toe.

Toen wij te Stockholm terugwaren, bleek Mrs. Catt een paar dagen te
voren naar Engeland te zijn vertrokken. Uit den brief dien zij voor mij
had achtergelaten, bleek dat zij zoo spoedig mogelijk naar Londen was
gegaan, waar zij nog eenige zaken had te regelen. Zij hoopte tijdig
gereed te zijn,—zeker wist zij het nog niet—om op 15 Juli met de
„Walmer Castle” naar Madeira te vertrekken en dan een week later met
een andere boot, de „Saxon”, onze reis naar Kaapstad te kunnen
voortzetten.

In Stockholm hadden wij niets meer te doen. Nog denzelfden avond
vertrokken wij met den nachttrein en, kortweg gezegd, na nogmaals twee
nachten en één dag, kwamen we tijdig genoeg in Nijmegen aan, zoodat ik
de zomervergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht nog kon
leiden en alle goede vrienden en geestverwanten in onzen strijd
persoonlijk vaarwel kon zeggen.



Mijn Hollandsche gezellin, die lust in het reizen had gekregen, wilde
mij ook gaarne naar Zuid-Afrika vergezellen. Hiertegen bestond geen
bezwaar, want ook Mrs. Catt zou een jonge Amerikaansche als reisgenoote
medebrengen. Op 11 Juli vertrokken wij beiden naar Londen, waar wij
Mrs. Catt nog aantroffen in de volle drukte van haar werk. Het was haar
onmogelijk om op 15 Juli scheep te gaan. Onder die omstandigheden werd
besloten dat wij twee Hollandschen met de boot van 15 Juli naar Madeira
zouden vertrekken en dat wij een week daarna ons daar aan boord bij de
Amerikaansche reisgenooten zouden aansluiten om samen naar Kaapstad te
varen. Van dat verblijf gedurende acht dagen op Madeira heb ik nooit
berouw gehad en de indrukken die ik er opdeed zal ik nimmer vergeten.

Toen wij op de „Saxon” de haven van Kaapstad bereikten, waren er
ondanks het vroege uur vele dames aanwezig, die ons namens een aantal
vrouwenvereenigingen kwamen begroeten. Het bleek spoedig dat men onze
komst niet alleen op prijs stelde voor het vrouwenkiesrecht, maar dat
onze hulp ook gewenscht werd voor andere maatschappelijke belangen.
Dadelijk kreeg ik het verzoek om in alle steden van Zuid-Afrika de
vrouwen voor te lichten omtrent het wezen van de prostitutie en de
gevaren welke daaruit voortvloeiden. Dit was een actueele wensch omdat
vele vrouwen in Zuid-Afrika bezig waren met een verzoekschrift aan de
regeering opdat in alle plaatsen waar ze nog niet bestonden bordeelen
zouden komen! In het hoofdstuk over prostitutie heb ik hierover reeds
in het kort geschreven.

Wij bleven veertien dagen in Kaapstad waar wij iederen dag een of twee
voordrachten gaven, met vrouwenclubjes bijzondere onderwerpen
behandelden, of de bezienswaardigheden van de stad bezochten. Daarbij
werden wij overladen met uitnoodigingen van velerlei aard.

Na Kaapstad zouden wij Port Elizabeth bezoeken. Mrs. Catt met hare
Amerikaansche reisgenoote vertrok daarheen per boot, ik met mijne
reisgezellin per spoor. Ik had dezen omweg gekozen om een bezoek te
brengen aan die groote Zuid-Afrikaansche vrouw, Olive Schreiner, met
wie ik reeds langen tijd had gecorrespondeerd en die ik kende door haar
werken. Toen wij na een spoorrit van ongeveer 24 uur op een vroegen
ochtend uitstapten, stond Olive Schreiner ons reeds op te wachten.
Wederzijds hadden wij dezelfde gewaarwording, of wij elkaar reeds jaren
kenden, ja of wij oude vrienden waren. Talentvolle schrijfster die zij
was, stond zij torenhoog boven mij, maar wij voelden ons geheel een in
den geest, beiden opgaande in werk dat wij ons tot levenstaak hadden
gesteld. Uit elk woord dat zij sprak klonk mij haar alles
overheerschende liefde voor de menschheid tegen. Anders dan ik, was zij
niet in de eerste plaats feministe, die streed voor de rechten der
vrouw, maar zij gebruikte hare krachten voor allen die hulp en steun
noodig hadden. Liefderijk vergaf zij aan de sterken en machtigen hunne
fouten tegenover de zwakken en hulpbehoevenden, omdat zij die
toeschreef aan niet begrijpen. Haar machtige pen gebruikte zij tot
steun van de zwakken, door de sterken te doen begrijpen. Hoe zij ook
door hare tijdgenooten werd miskend, door hare landgenooten misverstaan
en door de Engelsche overheid op wreede wijze voor haar moedig optreden
bestraft, ondanks alles bleef haar geloof in de menschheid ongeschokt.
De menschheid is nog in haar kindsheid,—schreef zij mij,—maar eenmaal
zal er een betere wereld komen. De dag dien wij samen doorbrachten is
mij daarvoor het groote bewijs.

Men zou haar onrecht doen door haar niet onder de feministen te
rangschikken. Al was zij dit niet in de eerste plaats, haar boek „Woman
and Labour” dat ik in het Nederlandsch heb vertaald, levert het bewijs
hoe zuiver en ethisch zij de vrouwenbeweging opvatte. Naar zij mij
schreef was die te samen doorgebrachte dag „a red letter day”, die haar
nooit uit het geheugen zou gaan, voor mij is het een evenement geweest
om in een afgelegen oord van Zuid-Afrika een vrouw te vinden, die
wanneer zij in ons land had geleefd, waarschijnlijk mijn groote hulp en
steun ware geworden.

Alweer ben ik bevreesd te uitvoerig te worden. Van onze reis door
Z.-Afrika zal ik daarom niets meer vertellen dan dat ik de gast ben
geweest van den braven, hooggeëerden oud-President Steyn en de zijnen;
dat ik in Bloemfontein een bijeenkomst bijwoonde die mij meer dan iets
anders den geest en het karakter van de bevolking van den Oranje
Vrijstaat deden kennen, waar Generaal Hertzog dien avond opkwam voor
het wettelijk behoud van de twee talen; en dat ons gezelschap tot de
weinige reizigers behoorde die in dien tijd door Rhodesia de Victoria
watervallen aan de Zambesi bezocht hebben. Met Mrs. Catt was ik
uitgenoodigd om een week-end door te brengen op de hoeve van Generaal
Smuts, den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken. Daarvoor
ontbrak ons de tijd, maar wij hebben toch een geheelen dag bij het
interessante echtpaar doorgebracht. Natuurlijk hebben wij niet verzuimd
om op onze reis alle merkwaardigheden te bezichtigen en vooral om de
bronnen van bestaan te leeren kennen. Daartoe behoorden de goud- en de
diamantmijnen met hunne arbeidstoestanden, en de struisvogel-hoeven met
de struisveerenmarkt te Port Elizabeth. Wij konden niet nalaten op te
merken dat deze drie hoofdbronnen, het goud het minst, hun groote
beteekenis zouden verliezen, zoodra de vrouwen minder waarde hechtten
aan het optooien met diamanten en veeren, of indien zij in groot aantal
door geldgebrek niet meer in staat zouden zijn om die sieraden te
koopen. Weinig vermoedden wij toen dat de groote oorlog reeds in
aantocht was en dat die de laatste mogelijkheid tot werkelijkheid zou
maken.

Hoewel onze reis eigenlijk moest dienen om uit te rusten van het
kiesrechtwerk, zijn er toch gedurende ons verblijf van drie maanden in
Zuid-Afrika maar enkele dagen geweest dat wij niet in een bijeenkomst
hebben gesproken over de vrouwenbeweging in het algemeen, over den
kiesrechtstrijd, of over een onderwerp dat met de prostitutie verband
hield. Als wij niet optraden zaten wij meest in den trein, op weg naar
een ver afgelegen oord. Reeds in Kaapstad waren wij verblijd met een
brief van den directeur der Zuid-Afrikaansche Spoorwegen, luidende:
„Dat in het centrum van den trein een eerste klasse wagen gereserveerd
moet worden voor Dr. Aletta H. Jacobs en hare reisgenoote, waar zij in
Z.-Afrika met den trein reizen en dat voor deze dames bijzondere zorg
moet worden gedragen gedurende hare geheele reis.” Mrs. Catt had een
dergelijk schrijven ontvangen. Dat deze dienstorder ons het reizen door
Zuid-Afrika zeer heeft vergemakkelijkt, valt te begrijpen.

In het laatst van October hebben wij in Durban de laatste samenkomst
gehad met Afrikaansche vrouwen, en onder haar ook vele Engelsche, die
daartoe uit alle deelen van het land waren bijeengekomen. Daar heeft
Mrs. Catt toen de Z.-Afrikaansche Bond voor Vrouwenkiesrecht opgericht,
welke zich bij den Wereldbond aansloot. Daarna hebben wij Zuid-Afrika
verlaten, tevreden over het succes van de reis.

Op de „Avondale Castle”, een vrachtboot langs de Oostkust van Afrika
voor Port Said bestemd, vonden wij vier dekhutten voor ons ingericht.
Onze Afrikaansche vrienden zagen ons met bezorgdheid scheep gaan want
het was een oud, onzeewaardig vaartuig met verschillende gebreken. Wij
hadden echter onze zinnen op die boot gezet omdat zij alle kustplaatsen
aandeed en telkens een halven, een heelen of twee dagen zou blijven
liggen, juist lang genoeg om overal een kijkje te nemen en een indruk
te krijgen van al die zeer uiteenloopende havenplaatsen, van meer of
minder beteekenis. Het is dan ook een kustvaart vol afwisseling
geweest, aan het eind waarvan wij, na 28 dagen, zonder ongevallen, te
Port Said aanlandden.

Hier voor het eerst konden we ons er over verheugen dat onze verdere
reis niet door een rondreisbiljet was voorgeschreven. Gedurende de vier
weken op de kleine vrachtboot hadden we niets gehoord van hetgeen er in
de wereld omging en zoo waren we er ook niet op voorbereid dat, den dag
na onze aankomst, de Koning en de Koningin van Engeland te Port Said
werden verwacht, op weg naar Britsch-Indië voor de viering van de
kroningsfeesten.

Het was ons plan geweest om van Port Said uit spoedig naar Caïro te
gaan, een paar weken in Egypte te blijven en dan naar Britsch-Indië te
vertrekken. Toen wij van die feestelijkheden hoorden, konden we
voorzien dat we nu midden in den feestroes in Britsch-Indië zouden
aankomen en dus het land niet in normale omstandigheden zouden vinden.
Alvorens er heen te gaan, deden we dus beter om enkele weken op andere
wijze nuttig te besteden.

Toen wij ’s avonds in ons hotel te Port Said kwamen, vonden wij er voor
dien nacht gemakkelijk plaats, maar wij moesten beloven den volgenden
dag bijtijds te vertrekken, want alles was voor de komende feesten
reeds lang besproken. Om twee uur den volgenden dag vertrok er een boot
naar Jaffa en daarop—zoo zeide men—zouden wij zeker nog wel plaats
vinden. Het was lang na middernacht voor wij het besluit hadden genomen
om met die boot te vertrekken voor een bezoek van ongeveer tien dagen
aan Jeruzalem en omgeving. Toch waren wij den volgenden ochtend al
vroeg op weg naar onze vice-consuls voor onze paspoorten, om geld op te
nemen op onze credietbrieven (ieder onzer moest daarvoor naar een ander
kantoor), plaatsen te bespreken op de boot naar Jaffa en onze groote
bagage bij Cook onder te brengen, nadat eerst al het noodige voor een
reis van 8 tot 10 dagen was overgepakt. Bovendien moesten Mrs. Catt en
ik nog plaatsen bespreken voor Colombo op een boot van „de Nederland”
die in Januari van Port Said zou vertrekken. Dat alles moest natuurlijk
in vliegende haast geschieden om tijdig aan boord van de boot naar
Jaffa te kunnen zijn.

Wat waren wij later blij dat wij die reis naar Jerusalem gemaakt
hadden! Zoo hebben wij Palestina en Syrië (want dat land moesten wij
onwillens ook bezoeken) nog vrijwel in den oerstaat gezien. Te
oordeelen naar hetgeen men mij vertelt van de tegenwoordige toestanden,
moet alles wel totaal veranderd, gemoderniseerd zijn, niet meer te
vergelijken met de toestanden vóór den oorlog, of, volgens een
uitdrukking van Mrs. Catt „before the world grew mad.”

Toenmaals was in Jaffa één behoorlijk hotel. In Jeruzalem hebben wij
onzen intrek moeten nemen in het Amerikaansch-Zweedsch settlement dat
Selma Lagerlöf zoo romantisch heeft beschreven. In Jaffa en Jeruzalem
leken alle menschen leelijke doornroosjes die, na 2000 jaren te hebben
geslapen, door een ruwe hand waren gewekt en nu huns weegs gingen in de
kleeren en met de zeden en gewoonten van hun eigen tijd. Thans is van
dat alles niets meer aanwezig dan de kerken en andere geschiedkundige
merkwaardigheden, tusschen welke een nieuwe stad wordt gebouwd, zooals
ik mij voorstel als oud-Rome in nieuw-Rome ligt.

Toen wij al het merkwaardige in en om Jerusalem bezichtigd hadden en
naar Port Said wilden terugkeeren, moesten wij tot onzen schrik
vernemen dat er vooreerst geen boot Jaffa zou aandoen! In Jaffa waren
de pokken uitgebroken en in één week waren er reeds twee dooden
geweest. Men raadde ons om door Syrië naar Beiroet te gaan en daar een
boot te nemen die Jaffa niet aandeed, maar rechtstreeks naar Port Said
zou gaan.

Op twee open wagens, elk met drie paarden bespannen, met houten banken
die op ijzeren spaken rustten, werden wij vieren met onzen gids en een
massa proviand opgeladen. Over ongebaande wegen, soms over
stoppelvelden, werden we in enkele dagen vervoerd naar Tiberias. In een
roeibootje kwamen we over het meer van Galilei, bereikten een klein
stationnetje en spoorden toen in eenige uren in een primitief treintje
naar Damascus. Dit alles is nu veranderd en voldoet meer aan de moderne
eischen.

Voor een eigenlijke reisbeschrijving is hier geen plaats. Ik zal dus
slechts enkele hoofdzaken aanstippen. Toen wij van Damascus te Beiroet
waren aangekomen, lieten wij daar een boot vertrekken omdat het niet
zeker was dat zij Jaffa niet zou aandoen. Met de volgende gingen wij
mede, maar eerst toen wij van wal gestoken waren, bemerkten wij welk
soort van vaartuig het was. Aan boord waren 1200 landverhuizers en
slechts enkele passagiers eerste klasse. Nu stoomden we Jaffa voorbij,
maar er deed zich een onvoorzien geval voor dat al onze voorzorgen om
niet in quarantaine te komen, toch verijdelde. In den nacht voor de
aankomst was een oude vrouw die met haar kinderen naar Amerika wilde,
in het overvolle tusschendek bezweken. Het gevolg hiervan was, dat wij
een heelen dag voor Port Said in zee bleven liggen zonder dat iemand
het schip mocht verlaten, en dat het daarop met de geel-groene vlag in
top naar Alexandrië moest opstoomen, waar het eveneens ver buiten de
haven moest blijven, en dat den derden dag het bericht kwam: „Men heeft
niet kunnen constateeren dat de oude vrouw niet aan cholera is
gestorven.”

De consequentie van deze medische slimmigheid was, dat wij werden
opgezonden naar het quarantaine station in Alexandrië en dat wij daar
vier dagen als echte gevangenen hebben geleefd. Daarna mochten we
vertrekken, maar wij moesten opgeven waarheen we gingen en in welk
hotel we intrek zouden nemen. Nog daargelaten dat wij voor dit
ongewenschte logies, het niet gewenschte medisch onderzoek en nog vele
andere ongevraagde zaken een heel hooge rekening hadden te betalen,
werd al onze bagage met een rood kruis gemerkt ten teeken dat wij uit
de quarantaine kwamen en dus geschuwd moesten worden. Wij wilden nu zoo
gauw mogelijk met den trein naar Caïro en hadden daarvoor een auto
besteld, maar naast den chauffeur werd een man gezet die er voor zorgde
dat aan het station te Alexandrië onze kaartjes ook voorzien werden van
een rood kruisje, zoodat de autoriteiten in Caïro zouden weten welk
soort van reizigsters wij waren. Toen wij dien avond laat Caïro
bereikten en ons weder aan een medisch onderzoek hadden te onderwerpen,
heb ik gebruik gemaakt van mijn medischen titel. Ik vroeg den chef van
de aanwezige medici te spreken en hem mijn kaartje gevende, verzekerde
ik dat mijne reisgenooten en ik volmaakt gezond waren. Toen konden wij
naar ons hotel gaan en van de Egyptische overheid hebben we verder
niets meer gemerkt.

Ons verblijf werd niet gekenmerkt door belangrijke gebeurtenissen. In
Caïro hebben we onze rol van voorlichtsters der vrouw weder opgevat.
Toch kregen wij hier nog meer gelegenheid om de omstandigheden te
leeren kennen waaronder de Turksche vrouwen leefden dan dat wij onze
denkbeelden konden verspreiden. Evenwel maakten we er kennissen en zoo
kon het gebeuren dat ik in 1923, op het Congres van den Wereldbond voor
Vrouwenkiesrecht te Rome, onder de afgevaardigden uit Egypte een vrouw
ontmoette die ik in 1911 reeds in Caïro had leeren kennen.

In het begin van 1912 verlieten Mrs. Catt en ik Caïro om, nu zonder
onze beide reisgenooten, aan boord te gaan van de „Prinses Juliana”
naar Ceylon. De mogelijkheid van een spoedige invoering van
vrouwenkiesrecht was in Nederland toen reeds zoozeer verbreid, dat nog
geen drie dagen na ons vertrek, mij een door 36 passagiers onderteekend
verzoek werd overhandigd om een voordracht over het onderwerp te
houden. Als goede propagandiste moest ik mij over dit verzoek
natuurlijk verheugen, maar wij waren in den Indischen Oceaan en het was
buitengewoon warm.... Toch wilde ik niet weigeren en met toestemming
van den kapitein werd de eetzaal tweede klasse den volgenden middag tot
vergaderzaal ingericht. Toen ik om half vijf mijn voordracht begon,
waren alle passagiers 1ste en 2e klasse aanwezig. De belangstelling was
zoo groot dat wij nog lang niet waren uitgepraat toen om zes uur de
vergaderzaal weer eetzaal moest worden. Den volgenden dag werd ook Mrs.
Catt uitgenoodigd om te spreken, waaraan zij gaarne voldeed. Op die
wijze werd het vrouwenvraagstuk „the topic of the day” onder alle
passagiers waarbij wij dikwijls in de discussie werden betrokken.

Het was 20 Januari toen het mooie, gerieflijke schip ons te Colombo
deed landen. Op Ceylon hebben we enkele genotvolle weken doorgebracht.
Wij gingen eenige rustige dagen doorbrengen in het mooie stadje Kandy,
om onze correspondentie bij te werken en tegelijk de nabij gelegen
koninklijke botanische tuinen te bezichtigen. Hierbij was voor mij nog
een bijzondere aantrekkelijkheid, want ik wilde mij nu zelf eens
overtuigen of aan deze tropische tuinen dan wel aan ’s Lands
Plantentuin te Buitenzorg de eerepalm toekwam. Toen wij op een morgen
reeds om zeven uur te Paradenya, waar de tuinen zijn, aankwamen, was er
nog slechts een jonge man, een student, present. Hij bood zich aan als
onze gids. Bij het aanwijzen van de belangrijkste planten, vestigde hij
onze aandacht op een zeer hoogen palm die in den top een onmetelijken
pluim van bloesems vertoonde. Dat was de Taliputpalm, die naar hij
vertelde, slechts eenmaal in de honderd jaar bloeit en dan afsterft.
Iets verder wees hij ons een anderen palm aan, dien hij den Royal Palm
noemde.

Meer zal ik van deze prachtige tuinen nu niet vertellen, maar ik wilde
dit geval even releveeren, omdat het sedert dien morgen uit was met de,
tot dusver onverstoorde „Seelenharmonie” tusschen Mrs. Catt en mij. Op
Ceylon, in Britsch-Indië, in Burma, op Penang, te Singapore en daarna
nog op Java, zagen wij telkens lanen van den Royal Palm, slechts een
enkele maal (volgens mij althans) den Taliputpalm. Na eenigen tijd had
Mrs. Catt de beide namen verwisseld. Zoodra wij zulk een boomenrij
zagen, kon ik mij niet weerhouden te zeggen: „daar staan weer Royal
Palms” en onvermijdelijk kwam dan de, evenmin te onderdrukken
tegenspraak: „you mean the Taliputs”. Daarop volgde strijk en zet een
woordenwisseling hoe een Taliput er moest uitzien, in onderscheiding
met een Royal Palm. Toen het ons begon te vervelen, beloofden we
elkander de hoofden om te draaien zoodra we de twistveroorzakende
boomen in het vizier kregen. Dit duurde zoo lang tot wij op Java waren
en ’s Lands Plantentuin bezochten. Wij werden door den directeur
rondgeleid. Toen hij ons onder vele andere gewassen ook attent maakte
op de beide palmen vroeg ik hem, een beetje ondeugend, of hij nog eens
goed wilde zeggen welke de Royal Palm en welke de Taliput was. Hij keek
mij eenigszins verwonderd aan, maar hij voldeed aan mijn verzoek en
daarbij bleek dat ik gelijk had gehad. Onze blikken, van Mrs. Catt en
mij, kruisten elkander slechts een oogenblik, maar beiden zwegen wij.

Hier maak ik een grooten sprong met mijn verhaal en met den tijd. Toen
ik op een vroegen morgen, uit een diepen slaap was ontwaakt,—het was in
Manilla—las Mrs Catt, aan mijn bed zittende, mij het volgende vers
voor:


                 TO ALETTA.

        A year ago to-day, dear friend,
        We started on a cruise
        Around the world, we said we’d go
        And would ourselves amuse.

        Our friends and foes alike agreed,
        We’d never come around,
        We’d fight and quarrel sure as smoke
        Our friendship run aground.

        One ship, they said, would carry you,
        And one would carry me
        And should we meet another day
        We’d never speak, you see!

        But here we are together still
        And better friends I’ll say
        Than when we on the Saxon sailed
        A year ago to-day.

        But then my dear, I’d have you know
        It is a Taliput
        That palm they call the Royal one
        On that I’ll stake my mut.

        And if you will admit it is
        With you the summer seas,
        I’ll sail, till death shall part us two,
        If not, I’ll say adieu.

                                            July 18, 1911
                                            July 18, 1912


Door het aanhalen van dit eenvoudige, maar gevoelige versje, maak ik
het mijzelf moeilijk om nog te vertellen van ons leven in dit
interessante deel van de wereld, van land en volk, zeden en gewoonten
en van alles wat wij beleefden, of van de persoonlijkheden welke wij
ontmoetten. Hen die daarin belangstellen meen ik te mogen verwijzen
naar mijne „Reisbrieven uit Afrika en Azië”, welke in druk zijn
verschenen en waarin over dat alles uitvoerig is geschreven. Laat mij
daarom, zij het overbodig, verzekeren dat wij overal het nuttige met
het aangename hebben vereenigd en dat wij het hoofddoel van de reis
nooit uit het oog hebben verloren: het bestudeeren van de wettelijke en
sociale positie van de vrouw in ieder land, en waar dat mogelijk was,
de vrouwen te helpen om een organisatie te vormen ter verbetering van
haar toestand.



Dikwijls hebben wij toevallige ontmoetingen gehad met personen, die ons
groote diensten hebben bewezen. Dit gebeurde ook op onzen tocht van
Buitenzorg naar Sindanglaja. Wel hadden wij een, trouwens zeer
primitief, rijtuigje tot onze beschikking, maar in die prachtige streek
gaven wij er de voorkeur aan om groote afstanden te voet af te leggen.
Iets voor ons uit reed een soortgelijk wagentje waarin een heer, die
ons voorbeeld volgde toen wij den eersten keer uitstapten. Hij kwam
naar ons toe en stelde zich voor. Zijn naam was eenvoudig en
gemakkelijk te onthouden. Hij heette Del Pan. Spoedig bemerkten wij met
een beschaafd en ontwikkeld man te doen te hebben, iemand die de halve
wereld had bereisd en die Amerika even goed kende als Mrs. Catt,
terwijl hij met mij over Nederland kon spreken met een kennis van zaken
die menig Nederlander hem had mogen benijden. Hij was een Spanjaard,
uit Spaansche ouders op de Philippijnen geboren, en had aan de
Universiteit te Madrid in de rechten gestudeerd. Hij was gevestigd te
Manilla en bekleedde daar een hooge staatsbetrekking. Nu was hij
evenals wij op weg naar Sindanglaja, waar hij eenige dagen wilde
blijven. Toen wij na Java, Sumatra en andere gedeelten van Nederlandsch
Indië hadden bezocht en enkele maanden later te Manilla kwamen om de
Philippijnen te leeren kennen, is deze ontmoeting ons van groot nut
geweest. De Amerikaansche autoriteiten en zelfs de Gouverneur
verleenden ons wel allen steun, maar de heer Del Pan is ons een
uitnemende en een aangename gids geweest om in aanraking te komen met
de bevolking, haar zeden en gewoonten te leeren kennen. Veelbereisd als
hij was en omdat hij evenals wij, reisde met een doel voor oogen,
begreep hij geheel wat ons het meest zou interesseeren en deed hij
alles om ons daarmede in kennis te brengen.

In mijn bezit is nog een gouvernementeel stuk, zooals Mrs. Catt er ook
een ontving, waarbij ik was aangesteld tot schoolinspectrice. Dat
document heeft ons in staat gesteld om overal op de eilanden de scholen
van iederen aard binnen te gaan en ons op de hoogte te stellen van het
onderwijs dat er gegeven werd. Nog altijd ontvang ik elk jaar alle
rapporten over de verschillende scholen van het gouvernement.

Toen ik de Philippijnen verliet, was mijn indruk dat daar veel van Java
valt te leeren omtrent de ontwikkeling van de bronnen des lands, maar
dat omgekeerd Java oneindig meer van de Philippijnen zou kunnen leeren
ten aanzien van onderwijs, hygiënische toestanden en verheffing van het
volk.

Toen wij Manilla zouden verlaten, kregen wij den heelen dag bezoeken
van de vrienden die wij daar gedurende ons verblijf van zes weken
gemaakt hadden en die ons vaarwel kwamen zeggen, velen ook om ons
souvenirs aan te bieden. Waar anders dan in Amerika of een
Amerikaansche kolonie echter zou het gebeuren dat de
Gouverneur-Generaal en zijne echtgenoote van twee niet-officieele
personen afscheid kwamen nemen? Te meer waren wij verrast door dit
blijk van hartelijkheid omdat het vergezeld ging van een vriendelijke
attentie voor ieder van ons, bestaande in een doos met versche rozen
welke wij in onze hutten op de boot vonden, om ons de reis over een
lastig traject te veraangenamen.

Na de Philippijnen zijn wij nog naar China en Japan gegaan. Men had ons
wel ontraden om in China verder te gaan dan de kustplaatsen,—de tweede
revolutie was afgeloopen, maar de derde stond voor de deur,—maar op
onze reis hadden wij nu reeds zooveel gevreesde gevaren doorstaan, dat
wij ons daaraan nu maar niet stoorden. In China hebben wij niet alleen
vele merkwaardige personen en toestanden leeren kennen, maar juist daar
kregen wij het besef dat onze komst voor de vrouwenbeweging zeer
gewenscht, hoog noodig en nuttig was. De vrouwenbeweging in China, voor
zoover men daarvan mocht spreken omdat er geen eenheid van optreden en
geen organisatie bestond, vertoonde een navolging van de militante
strijdwijze, die van de suffragettes in Engeland. Toen wij de
Chineesche dames daarvan de reden vroegen, luidde het onverwachte
antwoord dat de Chineesche bladen over de vrouwenbeweging in de wereld
nooit iets anders mededeelden dan hetgeen de Engelsche suffragettes
deden om rechten voor de vrouw te verkrijgen. Zoo was het te verklaren,
dat toen een groote groep vrouwen in China hare rechten wilde
opeischen, zij begonnen waren om in een parlementsgebouw de ruiten in
te gooien.

Hoezeer wij persoonlijk tegen het optreden van de suffragettes waren
gekant, op deze reis hebben wij ervaren dat waarschijnlijk alleen door
haar optreden, de oogen van alle vrouwen ter wereld waren geopend voor
de achterstelling bij den man en dat zij verbetering konden vinden door
eendrachtig verzet. In de verst afgelegen hoeken van Azië en Afrika
vertelde men ons van de suffragette-beweging, blijkbaar omdat de
couranten overal wel de sensatieberichten verspreidden, maar een
compleet stilzwijgen bewaarden over een geordend optreden voor nuttige
en noodige hervorming. Dikwijls hebben wij beiden tot elkander gezegd:
een sensationeel optreden blijkt noodzakelijk om voor een wereldbelang
de wereld op stelten te zetten. Dat de vrouwen in China thans goed
georganiseerd, op kalme wijze voor haar belangen strijd voeren, daaraan
is ons bezoek aan China niet vreemd.

Toen wij in Yokohama aankwamen vonden wij beiden daar zoovele dringende
brieven om terug te komen, dat wij besloten slechts kort in Japan te
blijven en dan niet verder te gaan. Het oorspronkelijke plan was dat
Mrs. Catt met mij door Rusland naar Nederland en vandaar naar New-York
zou gaan; of wel, dat wij samen over Honolulu naar San Francisco en dan
langzaam dwars door Amerika zouden reizen, waarna ik van New-York naar
Amsterdam zou terugkeeren. Na de brieven kon van het een noch het ander
komen. Wij besloten dat ik alleen door Rusland naar Amsterdam zou
terugkeeren, terwijl Mrs. Catt over Honolulu huiswaarts zou reizen. Wij
spraken af dat ieder van ons onmiddellijk na de scheiding een geregeld
reisverhaal zou opmaken en dat we dat elkander zouden toezenden.

In Japan troffen wij een geheel ander soort van vrouwen aan dan in
China. Onder de Japansche vonden wij nog geen evenbeelden van de
Chineesche, bereid om te strijden voor hetgeen zij goed en noodig
achtten. Toch hebben wij ook hier bijeenkomsten gehouden met
verschillende vrouwengroepen die wij aanspoorden tot organisatie. In
1923 heb ik het genoegen gehad vier Japansche vrouwen bij mij in Den
Haag te ontvangen, aan wie ik alle gegevens moest verschaffen omtrent
de wijze waarop men in een land als Japan een vrouwenorganisatie tot
stand kan brengen en hoe die behoort te werken. Inzonderheid wenschten
zij op de hoogte te komen van de propagandamiddelen om het kiesrecht te
veroveren en wat daarna moet worden gedaan.

Op onze groote reis hebben wij veel merkwaardigs gezien, wij waren met
vele menschen van beteekenis in aanraking gekomen en hadden
wereldwijsheid opgedaan. Dat alles waardeerden wij ten zeerste, maar
aan het einde van de reis overheerschte toch het gevoel van
dankbaarheid dat wij overal in Afrika en Azië in de gelegenheid waren
geweest om onder de vrouwen nuttig werk te verrichten.



Toen ik in Yokohama afscheid had genomen van Mrs. Catt, die met de boot
naar Honolulu vertrok, had ik nog enkele dagen over vóór de trein mij
van Wladiwostock naar Berlijn zou voeren. De treinen van den
Trans-Siberischen spoorweg liepen slechts eenmaal in de week en in den
eerstvertrekkenden was geen goede plaats meer vrij. Men gaf de
verzekering dat ik in den volgenden trein een plaats zou vinden die aan
mijn wenschen voldeed. Dit is ook bewaarheid, want nadat ik nog eenige
dagen alleen in Japan had rondgezworven en daarna op een Russische boot
in twee dagen van Tsuruga te Wladiwostock was aangekomen, vond ik daar
in het midden van den trein een prachtige coupé voor mij gereserveerd.
Op die Russische boot was ik wel de eenige vrouwelijke passagier
geweest, maar ik had niet gedacht dat ik ook verder de geheele
spoorreis door Siberië zonder vrouwelijke reisgenooten zou blijven. Aan
deze omstandigheden schrijf ik het toe, dat ik de beschikking kreeg
over zulk een mooie coupé voor mij alleen. Er waren trouwens zeer
weinig passagiers.

Toen wij in den middag van den volgenden dag te Charbin waren
aangekomen, moesten wij daar bijna een uur wachten op een trein uit
Peking. Daarmede arriveerde Prins Heinrich van Pruisen, de broeder van
den Duitschen keizer, die met zijn groot gevolg in onzen trein
overstapte. Nu maakten twee vertegenwoordigers van den
Trans-Siberischen spoorweg, eenige Russische generaals en andere
autoriteiten de reis mede, hetgeen een groote geruststelling gaf voor
het langdurige traject door deze onherbergzame streken.

Buiten mij waren er slechts enkele andere passagiers eerste klasse in
den trein. Daardoor gebruikte ik tweemaal per dag de maaltijden in den
grooten eetsalon met het gevolg van Prins Heinrich, terwijl hijzelf met
twee Duitsche en twee Russische generaals in de kleine eetzaal aanzat.
Met verschillende dezer heeren voerde ik dikwijls lange gesprekken over
oorlog en vrede of over de rechten der vrouw. Nu en dan werd er ook wel
eens op mijn coupé-deur geklopt en kwam een hooge officier een
buurpraatje houden over het pacifisme. Indien ik toen—het was in het
laatst van November 1912—had kunnen voorzien, dat reeds spoedig de
wereldoorlog zou ontbranden, dan zou ik mij zeker wel eens op een voor
mij zelf gevaarlijke wijze hebben uitgelaten. In gesprek met een
Duitschen generaal hield ik stokstijf staande dat in de beschaafde
landen een oorlog ondenkbaar was, omdat het volk daartoe te ontwikkeld
was geworden. Hoezeer heb ik mij toen in de mentaliteit van het volk in
de verschillende landen vergist!



Met weemoed besluit ik dit hoofdstuk omdat de omvang van mijn boek niet
gedoogt te gewagen van vele belangrijke ondervindingen, welke ik heb
opgedaan op deze reis met een reisgenoote van zoo groote intelligentie,
ervaring en opmerkingsgave. Weliswaar heb ik onderweg iedere week twee
couranten-artikelen geschreven, welke later in boekvorm zijn
verschenen, maar in dien vorm kan men niet altijd schrijven over
hetgeen men zelf merkwaardig vindt. Het moet mij alleen nog van het
hart dat ik, voor het eerst weder na den dood van mijn man, een
gelukkig jaar heb doorleefd. Het was een jaar waarin ik weder dagelijks
verkeerde in een sfeer van liefde en intelligentie, door den omgang met
een persoonlijkheid met wie ik volmaakt sympathiseerde en die ik tevens
hoogelijk vereerde. Gedurende die reis van 16 maanden heb ik Mrs.
Chapman Catt leeren kennen als een van die zeldzame, hoogstaande
vrouwen, die in vroeger eeuwen heilig werden verklaard.








XIII.

1913–1924

    Overzicht van de laatste tien jaren.—De dood van Mevrouw Haver.—De
    eerste openbare betoogingen voor vrouwenkiesrecht in 1913 en het
    Volkspetitionnement.—De onderbreking door den oorlog en het
    pacifistische werk.—De hervatting van den kiesrechtstrijd in 1915
    en daarna.—Het passieve kiesrecht verkregen, daarna in 1919 het
    algemeen vrouwenkiesrecht.—Mijn verhuizing naar Den
    Haag.—Huldebetoon in 1921, vijftig jaar na mijn gang naar de
    Universiteit.—Mijn eerste stembiljet.—Herstel van een ernstige
    ziekte.—De viering van mijn 70-sten verjaardag.—Besluit.


Toen ik na middernacht van mijn meer dan veertien dagen lange spoorreis
eindelijk was thuis gekomen, stond den volgenden morgen de secretaresse
van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht voor mijn bed, om mij de
droevige tijding te brengen, dat Mevrouw Th. P. B. Haver, een onzer
beste en bekwaamste medewerksters, een paar dagen te voren was
overleden. Reeds den volgenden dag zou haar stoffelijk overschot worden
verbrand. Het bestuur hoopte dat ik bij die gelegenheid het woord zou
voeren.

Dit doodsbericht trof mij diep. Wel had ik geweten dat Mevrouw Haver
reeds lang onherstelbaar ziek was geweest, maar ik had altijd de hoop
gekoesterd dat ik de goede, lieve vrouw nog had kunnen opzoeken om haar
hartelijk te danken voor haar onschatbare medewerking in het belang der
vrouwen, en haar tegelijk de geruststellende verzekering te geven dat
er zoo lang ik leefde geen sprake zou zijn van het verflauwen in den
strijd voor het verheffen van de vrouw. Niet lang voor mijn vertrek was
zij een avond bij mij geweest. Toen had zij mistroostig gesproken over
de resultaten van de vrouwenbeweging. Wat moest er van terecht komen
indien de voornaamste strijdsters door ziekte of dood genoodzaakt
werden het werk neer te leggen? Waarschijnlijk had zij toen reeds een
voorgevoel van de ziekte die hare krachten langzaam sloopte en dat haar
einde naderde.

Aan het verzoek heb ik gaarne gevolg gegeven, omdat hoofd en hart mij
de bij de droevige plechtigheid gepaste woorden van zelf op de lippen
brachten.

Door dit niet onverwachte, maar voor de vrouwenbeweging ernstige
verlies, moest de feestelijke ontvangst welke het bestuur en de leden
mij bij mijn terugkeer hadden toegedacht, voorloopig achterwege
blijven. Tot feestvieren waren wij vooreerst niet gestemd. Later is dit
toch geschied en de hartelijke wijze waarop men mij toen welkom heette,
heeft mij het bewijs gegeven dat ik ondanks een lange afwezigheid mij
nog in de onverminderde waardeering van mijne medeleden mocht
verheugen.



Nog altijd was het Ministerie-Heemskerk aan het roer. In het
vooruitzicht van de naderende verkiezingen, in Juni 1913, hadden de
drie linksche partijen, de Vrijzinnig-Democraten, de Liberale Unie en
de Vrije Liberalen, zich tegen de Regeeringsmeerderheid verbonden.
Evenals in 1905 was er weder een Grondwetsherziening aan de orde. De
drie vereenigde partijen hadden voorgesteld om artikel 80 en de
daarmede samenhangende artikelen, zoodanig te wijzigen dat het algemeen
mannenkiesrecht in de Grondwet werd vastgelegd, en dat de belemmeringen
in de Grondwet om het vrouwenkiesrecht in te voeren, zouden worden
weggenomen. In mijn eigen partij heb ik daartegen geprotesteerd, omdat
ik op grond van ons program, het onmiddellijk opnemen van algemeen
mannen- en vrouwenkiesrecht in de Grondwet, onze partij gebonden
achtte. Met dien wensch stond ik echter alleen en kon dus geen succes
verwachten. Uit het wetsontwerp van de clericale, anti-feminististische
regeeringspartij ten aanzien van de kiesrechtartikelen, werd het mij
spoedig duidelijk dat wij vrouwen in ieder geval krachtig moesten
medewerken om het Ministerie ten val te brengen, omdat daarvan voor ons
niets goeds was te wachten. Had niet Minister Heemskerk in de Kamer
durven beweren: „de vrouwen in Nederland begeeren geen kiesrecht!”
Daardoor reeds was er aanleiding genoeg om onze duizenden leden en
buiten hen alle medestanders ter inleiding van de verkiezingsactie op
te wekken tot een luid protest tegen deze Regeering.

Gedurende mijne reis met een zoo ervaren reisgenoote, had ik de diepe
overtuiging opgedaan dat het voor een groote maatschappelijke
hervorming van weinig belang is of men de regeeringspersonen van het
nut daarvan weet te overtuigen, zoolang men niet het volk, de kiezers,
gewonnen heeft. In dezen gedachtengang stelde ik het bestuur onzer
vereeniging voor, om op een bepaalden dag in Den Haag een betooging te
houden en daarmede het bewijs te geven dat vele vrouwen in Nederland
het kiesrecht verlangden. Die betooging zou dan moeten eindigen in een
groote vergadering, waar niet alleen vrouwen maar ook
vertegenwoordigers van verschillende politieke richting het woord
zouden voeren. Toen ik hiermede aankwam, bleek het dat het bestuur in
zijn geheel voor zulk een optreden in het openbaar nog niet rijp was.
Het leek te veel op de manier der suffragettes! Wij kwamen echter tot
een compromis en een bemiddelingsvoorstel werd aangenomen. Wel zou er
in Den Haag een protest-meeting worden gehouden, maar zij die uit het
heele land daarvoor kwamen, zouden niet verplicht zijn om in optocht
van het station naar de vergaderzaal te trekken. Men zou ook op eigen
gelegenheid daarheen kunnen gaan.

Dit is het eerste openbare optreden van onze vereeniging geweest. Op
Zondag 4 Mei 1913 hebben eenige honderden leden der vereeniging aan de
betooging deelgenomen. Wel werd ons niet toegestaan om langs de woning
van Minister Heemskerk te trekken, maar door een politieagent werden
wij door achterbuurten geleid naar den Dierentuin, waar de
protest-meeting zou worden gehouden. Voor mij was dit geen tegenvaller,
want het was den moriaan geschuurd om Minister Heemskerk te overtuigen
van het onware zijner bewering, dat kende hij reeds lang. Wij moesten
het volk winnen en belang doen stellen in onzen strijd. Op dezen
grooten dag hebben toch velen onzer leden haar grooten tegenzin
overwonnen om ook op straat onze beginselen duidelijk te maken.

De protestvergadering is mede een groot succes geweest. De groote
vergaderzaal in den Dierentuin was overvol en de partijen van Links
hadden elk een harer beste sprekers gezonden. Wij ontvingen betuigingen
van sympathie van tallooze groote vereenigingen in het land en van vele
hoogstaande mannen en vrouwen.

Het is een goed begin geweest. Wel konden de vrouwen nog geen stem
uitbrengen, maar onze bedrijvigheid bij de verkiezingen is toch even
groot geweest als van de ijverigste en best georganiseerde politieke
partijen.

Op den dag der verkiezing in Juni 1913, was ik evenals vele andere
strijdsters voor het kiesrecht te Boeda-Pest, op het Congres van den
Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. Daar bereikte ons de heuglijke
tijding dat het Ministerie Heemskerk was afgetreden. De vreugde
daarover werd echter spoedig getemperd toen wij vernamen dat de
socialisten hadden geweigerd om aan de samenstelling van een Linksch
ministerie deel te nemen. Daarop kwam het Zakenkabinet-Cort van der
Linden tot stand. Dit was ons in het geheel niet naar den zin. Wij
hadden immers dezen Premier als Minister in een vroeger Kabinet leeren
kennen als een anti-feminist, een man bij wien elke poging om de
vrouwen uit haar onmondigen staat op te heffen, op tegenstand zou
stuiten. Toch waren wij er van overtuigd dat dit Ministerie de
Grondwetsherziening tot stand zou brengen en dat men daarbij minstens
zoo ver zou avanceeren als het voorstel van de drie partijen die bij de
verkiezingen hadden samengewerkt. Wij wilden echter méér bereiken.
Aangezien nu in Den Haag was gebleken dat er ook in ons land openbare
betoogingen van vrouwen konden worden gehouden, kwam die manier van
propaganda van nu af in verschillende onzer afdeelingen aan de orde van
den dag.

In September werden wij door den inhoud van de Troonrede niet
teleurgesteld. Voor de eerste maal in ons land werd in dit staatsstuk
van vrouwenkiesrecht gerept. De Koningin kondigde aan, dat de Regeering
met spoed een Grondwetsherziening aanhangig zou maken, waarin zou
worden bepaald dat alle mannen van een bepaalden leeftijd het kiesrecht
verkregen, en dat de grondwettelijke beletselen tot invoering van het
kiesrecht aan vrouwen, zouden worden weggenomen.

Dit was wel een goed voorteeken, maar het kon ons alleen aansporen tot
nog krachtiger optreden. Minister Cort van der Linden had in een zijner
jongste redevoeringen gezegd, dat hij wilde regeeren naar den wil des
volks, en bij een vroegere gelegenheid had hij zich uitgelaten, dat
invoering van vrouwenkiesrecht gelijk stond met een sprong in het
duister. Beide beweringen moesten wij ontzenuwen. Voor de eerste zetten
wij een volkspetitionnement op touw, waarbij grondwettelijke
gelijkstelling van man en vrouw werd gevraagd. Binnen een paar maanden
hadden wij reeds ruim 165.000 handteekeningen verkregen, toen de oorlog
ons dwong de beweging te staken. De tweede bewering werd weerlegd door
een schriftelijk verzoek aan alle regeeringen van landen waar het
vrouwenkiesrecht reeds bestond om mededeeling hoe het daar werkte. Deze
gelijkluidende brief werd gericht aan het federatieve Parlement in
Australië en aan alle afzonderlijke staten van dat Gemeenebest, aan de
Gouverneurs van alle staten in Noord-Amerika waar de vrouwen reeds in
het volle bezit waren van hare rechten, en aan de regeeringen van
Noorwegen en van Finland. Het heeft niet lang geduurd of van al de
bedoelde regeeringen hadden wij zeer bevredigende antwoorden ontvangen,
welke wij bijeen lieten drukken en daarna toezonden aan alle
regeeringspersonen en aan de pers.

Bij de opening van het Vredespaleis en het daarmee gepaard gaande
internationaal Vredescongres in Den Haag, in Augustus 1913, belegden
wij in Amsterdam en in Den Haag openbare vergaderingen, waarbij
verscheidene buitenlandsche leden zich bereid toonden het woord te
komen voeren. Dit was te meer te waardeeren omdat het Congres drukke
werkzaamheid vorderde en enkelen dezer bekende persoonlijkheden door
een slechte gezondheidstoestand werden belemmerd. Met de meesten die
zoo welwillend aan onze uitnoodiging gehoor gaven was ik persoonlijk
bevriend. Het waren Gravin Bertha von Suttner, uit Oostenrijk, Mons.
Dr. Alexander Giesswein, prelaat van den Paus uit Hongarije, Dr. Carl
Lindhagen, burgemeester van Stockholm, Mrs. Sewall, de presidente van
den Internationalen Vrouwenraad uit Amerika en Mad. Jeanne Mélin uit
Frankrijk.

Naast deze, om het zoo te noemen voorname propaganda, werd een andere,
vooral niet minder doeltreffende manier om onze wenschen te verbreiden,
niet versmaad. Op middagen trokken groote troepen vrouwen, met
kiesrechtlinten en vlaggen door de volksbuurten, om vlugschriften te
verspreiden en kleine groepjes vrouwen toe te spreken. Een andere
methode was deze, dat eenige dames op de weekmarkten een tentje huurden
om kleinigheden goedkoop te verkoopen en na dit lokmiddel toespraken te
houden over het kiesrecht, voor een steeds aangroeienden drom van
marktbezoekers. Door deze en andere middelen steeg het ledental der
vereeniging elke week met honderden, dank zij het ijverige werk van
onze propagandisten.



Aan al dien arbeid is in den zomer van 1914 plotseling een einde
gekomen door het uitbreken van den oorlog. Als pacifiste in merg en
been, voelde ik toch in het eerst louter medelijden voor de
achterblijvende vrouwen en kinderen, evenals voor al die jonge mannen
in den militairen dienst. Ik beschouwde het als mijn duursten plicht
dit lijden te verzachten voor zooveel het mij mogelijk was en daaraan
besteedde ik al mijn tijd. Moest dit echter de voornaamste taak der
vrouwen zijn te midden van deze plotseling opgekomen ellende en
behoorde ook ik daarin aandeel te nemen? Het lag inderdaad het meest
voor de hand, en had de kracht eener eeuwenheugende traditie. Tot de
plichten der vrouw behoorden immers van oudsher het verzachten van
ellende en het heelen van wonden in oorlogstijd. Langen tijd heb ik
atavistisch gehoorzaamd en zelfs hier en daar een leidende positie
ingenomen. Bij de gruwelen waarvan wij iederen dag hoorden en lazen,
werden wij aangespoord tot nieuwen arbeid. Na eenigen tijd kreeg ik
echter andere inzichten. De verschrikkingen van den oorlog pijnigden
mij dag en nacht. In ons land was gelukkig een vredelievende regeering,
maar ware het anders geweest dan zou zij in haar voornemen om aan den
oorlog deel te nemen gesterkt zijn, omdat zij op de hulp der vrouwen
kon rekenen. Nu was ik verzeild geraakt in philanthropischen arbeid,
welke in stede van den oorlog te verkorten, tot het verlengen zou
kunnen bijdragen omdat wij toch niet anders deden dan de gevolgen
verzachten.

Aldus kwam ik meer en meer tot de overtuiging dat de vrouwen een
hoogere roeping hadden te vervullen. Het was onze plicht te
protesteeren tegen het roekeloos verwoesten van kunstschatten, het
uiteenscheuren van gezinnen, het wreedaardig opofferen van jonge
menschenlevens, en in het algemeen alles te doen om het voortzetten van
dezen waanzinnigen oorlog tegen te gaan. Toen ik eenmaal tot dit
inzicht was gekomen, heb ik alles gedaan wat in mijn macht stond om de
stem der protesteerende vrouwen kenbaar te maken. Het Congres dat in
April 1915 in Den Haag werd gehouden, is daarvan de sprekende uiting
geweest. Over dat Congres en over de daarop gevolgde reis welke ik
samen met Miss Jane Addams uit Chicago naar de verschillende
regeeringen heb gemaakt, is in hoofdstuk VIII reeds geschreven, evenals
over mijn volgende reis naar Noord-Amerika en mijn bezoek aan President
Wilson.

Intusschen ben ik de taak welke ik bij het uitbreken van den oorlog had
aanvaard, nog eenigen tijd en zoo lang het noodig was, blijven
vervullen. Ik had toen niet het gevoel dat ik daarmede in strijd
handelde met mijn pacifistische opvatting. Die taak bestond hierin,—aan
het slot van Hoofdstuk VIII heb ik er reeds op gewezen,—om aan vrouwen
en meisjes die op haar doorreis door verschillende omstandigheden in
ons land waren gestrand, hulp en steun te verleenen. Hierop kom ik nu
alleen terug omdat zich daarbij somtijds zonderlinge gevallen
voordeden. Op zekeren dag melde zich een pikzwart meisje bij mij aan
met een aan mij geadresseerden brief in de hand. Zij sprak een beetje
Fransch maar door de manier van uitspraak was en bleef zij
onverstaanbaar. De brief was van een dame te Londen die mij uit de
vrouwenbeweging kende en die bevriend was met vele mijner Londensche
vrienden. Deze negerin kwam ook uit Londen en zij was op weg naar
Keulen, waar bekenden of familieleden van haar moesten wonen. Zij kwam
van Madagascar en het verzoek luidde of ik haar naar Duitschland wilde
helpen. Het was een moeilijke taak, maar na een paar weken heb ik haar
over de grenzen gekregen, waar zij door iemand die haar kende zou
worden afgehaald. Ofschoon die persoon mij zulks had beloofd, heb ik
nooit bericht ontvangen dat zij goed was aangekomen. Vier jaar na dato
echter werd ik verrast door een brief uit Keulen, waarin het bedoelde
meisje, met den mooien naam Razanamanga van Madagascar, mij in kreupel,
maar toch verstaanbaar Duitsch herinnerde dat ik haar indertijd in
staat had gesteld om Duitschland te bereiken. Nu deelde zij mij mede,
dat zij weder enkele weken in ons land zou komen en gaarne weder door
mij zou worden opgenomen om van hier naar Engeland of naar Frankrijk te
worden geëxpedieerd, alvorens naar haar bakermat te kunnen terugkeeren.
Behalve zulke stumperds kwamen ook vrouwen uit de hooge aristocratie
uit Engeland of Duitschland, zonder pas en zonder geld, in ons land en
moesten tijdelijk geholpen worden.

Het jaar 1915 werd nagenoeg geheel besteed aan pacifistische
doeleinden, maar daarbij werd de strijd voor het vrouwenkiesrecht niet
verwaarloosd. De Grondwetsherziening werd voorbereid en de behandeling
in de Kamer kon reeds worden tegemoet gezien. In den aanvang van 1916
werd in onze vereeniging een plan de campagne opgemaakt en daarbij
behoorden groote openbare demonstraties in Amsterdam en in Den Haag om
de kiezers voor onze rechtmatige eischen te interesseeren. Een groot
bezwaar hierbij was, dat de autoriteiten gedurende den oorlog weinig
genegen waren om betoogingen op straat toe te laten. Als vrouwen echter
iets ernstig wenschen weten zij haar doel toch wel te bereiken. In
Amsterdam hadden wij weinig moeite, want het geluk wilde dat de
hoofdcommissaris van politie alle bezwaren voor ons wilde opruimen. Die
eerste demonstratie, op 16 Juni gehouden, slaagde geheel naar wensch.
Buiten onze eigen leden namen tal van andere vereenigingen, en niet
alleen van vrouwen, aan den optocht deel. Gedurende 2½ uur trokken wij
door de dichtst bevolkte wijken en uit de menigte werden ons overal
woorden van aanmoediging toegeroepen. Het succes is volkomen geweest.

Anders ging het in Den Haag. De Burgemeester had zich stellig
voorgenomen gedurende den oorlogstijd geen enkele demonstratie toe te
staan en daarom was hij ook van zins onze vreedzame betooging te
verbieden. Zoodra ik dit vernam vertrok ik uit Amsterdam naar Den Haag,
waar ik met de presidente van de Haagsche afdeeling, Mevr.
Kehrer-Stuart, eerst een bezoek bracht aan den hoofdcommissaris van
politie. Deze ontweek het verzoek door ons te verwijzen naar den
Burgemeester als hoofd der politie. Een half uur later zaten wij bij
den Burgemeester op audiëntie. Hij trachtte ons uit te leggen waarom
hij gedurende den oorlog geen demonstratie in de stad kon toestaan. Wij
toonden hem aan dat zijne redenen voor ons verzoek niet konden gelden,
maar hij bleef weigeren. Toen zeide ik dat vele vrouwen in het land
besloten waren om deze betooging te houden in het belang van onzen
strijd, nu in de Tweede Kamer een beslissing zou worden genomen over de
hoogste belangen van de Nederlandsche vrouwen. Het plan was om op een
vergadering in den Dierentuin een motie voor te stellen en nadat zij
was aangenomen, haar gezamenlijk te gaan aanbieden aan den voorzitter
van de Kamer. Indien de Burgemeester als hoofd der politie er voor
wilde zorgen dat men ons op die wandeling niet lastig viel, dan
verklaarde ik mij bereid de gevolgen van ons optreden op mij te nemen.

Hierna werd de hoofdcommissaris van politie ontboden. Wij sloten daarop
het accoord, dat ik borg zou blijven voor het ordelijke van de
betooging, mits de politie er voor zorgde dat ons niets kwaads
geschiedde. Zoo is deze tweede demonstratie op 18 October 1916 in
volmaakte orde gehouden. Te voren hadden wij den Voorzitter der Tweede
Kamer gevraagd wanneer hij ons zou kunnen ontvangen om het adres in
ontvangst te nemen. Wij waren zeer verwonderd toen wij op den
aangegeven tijd, waarop anders de Kamerleden nog in discussie zijn,
verschenen en slechts enkele Kamerleden aantroffen. De anderen waren
door een achterdeur ontsnapt! Moed vindt men toch maar alleen bij
mannen.

Van dien dag tot aan het einde der debatten over de kiesrechtartikelen
in de nieuwe Grondwet, hebben heele groepen van vrouwen iederen dag een
wacht gevormd voor het Parlementsgebouw, zoodat de mannen in de Kamer
geen oogenblik konden vergeten dat de vrouwen het kiesrecht eischten.
Toch is ons toen het directe kiesrecht niet verleend, wel het recht van
verkiesbaarheid tot afgevaardigde. Door dit besluit was ons land een
unicum onder de constitutioneele landen geworden.

In 1918 zijn de verkiezingen gehouden krachtens de gewijzigde Grondwet,
onder toepassing van algemeen mannenkiesrecht en verkiesbaarheid van de
vrouw voor de volksvertegenwoordiging. Vele politieke partijen hadden
ook een vrouw candidaat gesteld. De Vrijzinnig-Democratische partij,
waartoe ik behoor, had dit met mij gedaan. Bij alle partijen werd er
echter wel voor gezorgd dat de vrouwelijke candidaat niet gekozen werd.
Toch kon men niet verhinderen dat de vrouwen nu in de gelegenheid waren
om voor volle zalen de kiezers toe te spreken en op de domme bepaling
in de nieuwe Grondwet ter dege aandacht te vestigen.

Alleen de sociaal-democraten waren er in geslaagd hun candidate in de
Kamer te brengen. Een bekend verschijnsel, want hetzelfde doet zich
voor in alle landen waar vrouwenkiesrecht of verkiesbaarheid voor de
eerste maal worden toegepast.

Door den afloop waren wij volstrekt niet ontmoedigd, in de overtuiging
dat wij op de sympathie van de meerderheid des volks konden rekenen en
dat de overwinning in zicht was. Nog in hetzelfde jaar, in November
1918, openbaarde zich in nagenoeg alle landen een revolutionnaire geest
en zoo was het ook ten onzent. Toen nu de regeering, bevreesd voor de
gevolgen, naar de wenschen van de revolutionnisten vroeg, werden
slechts twee wenschen duidelijk uitgesproken: de 8-urige werkdag en het
vrouwenkiesrecht. De reactionnaire, clericale Regeering die nu weder
aan het bewind was gekomen, zegde inwilliging van die beide wenschen
toe. De leider der vrijzinnig-democraten, Mr. Marchant, had reeds bij
den aanvang van het zittingsjaar, in September, een wetsvoorstel
ingediend om aan de vrouwen dezelfde politieke rechten te geven als aan
de mannen. Dit voorstel werd in beide Kamers met groote meerderheid
aangenomen en op 18 September 1919 door de Koningin bekrachtigd.

Uit het heele land werden mij bloemen en gelukwenschen toegezonden en
het groote feest waarmede de overwinning werd gevierd, in het
Concertgebouw te Amsterdam, was in hoofdzaak een huldebetoon aan mij.
Onder de vele geschenken welke ik mocht ontvangen, is het
vrouwenkiesrecht-embleem, door een kunstenaar in goud uitgevoerd, mij
bij uitstek lief gebleven, zoodat ik het bijna iederen dag draag.
Spoedig daarna begon ook de stroom te vloeien van brieven en
telegrammen uit het buitenland. Bij de groote overwinning werd ik
overladen met gelukwenschen en dankbetuigingen. Ik voeg hier
onmiddellijk bij, dat die zege nooit zou zijn behaald zonder zoo
talrijke en zoo degelijke medewerksters. Ik durf hier geen namen noemen
uit vrees velen te vergeten. Slechts ééne uitzondering wensch ik te
maken en niemand zal mij dat euvel duiden, omdat die eene
medestrijdster zulk een gewichtig aandeel heeft vervuld. Ik bedoel
Mevrouw Clara Mulder van de Graaf-de Bruijn, die als orthodox Roomsch
Katholieke vrouw met ons aan het hoofd der beweging heeft gestaan, soms
avond op avond in de Zuidelijke provincies het vrouwenkiesrecht van
Katholiek standpunt verdedigende, en dat ondanks alle tegenwerking
welke zij daarbij van priesters en drijvers ondervond.

Hoe het mij te moede was toen het vurig verlangde kiesrecht eindelijk
was verkregen?

Laat mij de vraag beantwoorden met een herinnering aan de dagen die ik
met Mrs. Chapman Catt te Manilla doorbracht. Uit de kamers van ons
hotel keken wij uit op een huisje dat voor het een of ander bureau
dienst deed. Het stond midden in een tuin en in een boom huisde een
groote aap wiens levenstaak scheen te zijn om de ambtenaren te
amuseeren. Af en toe klauterde het dier omlaag, maar wanneer het dan op
den grond was aangeland kon het zich slechts een klein eindje van den
stam verwijderen, omdat het met een ketting aan den boom was
gekluisterd. Dat hinderde mij telkens als ik het zag en graag zou ik
getracht hebben om het arme beest los te maken. Eens op een morgen
maakte ik Mrs. Catt op het dier opmerkzaam. Met haar mooie blauwe oogen
keek zij mij ondeugend aan en zeide: „That monkey is just as we, aren’t
we just as fast tied on the suffrage-tree? When will we be freed?”

Het eerste, blijde gevoel dat mij doortrilde toen in ons land het
kiesrecht voor de vrouw was verkregen, is te omschrijven als een
heerlijke opluchting. Vrij, los van den kiesrechtboom waaraan ik zoo
vele jaren gebonden was geweest!

Spoedig deed zich voor mij de vraag voor: wat nu te doen? In de eerste
plaats vertrok ik onmiddellijk uit Amsterdam naar den Haag. Ik hoopte
mij nu geheel los te maken van het vereenigingsleven en mij te kunnen
wijden aan allerlei arbeid naar welke ik dikwijls had verlangd, maar
waarvoor ik nooit tijd had kunnen vinden. Ook wilde ik Amsterdam
verlaten, omdat vele vrienden met wie ik lief en leed had gedeeld, daar
gestorven waren en anderen vandaar waren vertrokken. In Den Haag
daarentegen zou ik vele nieuwe vrienden vinden. In die verwachting ben
ik ook niet bedrogen, maar vooreerst zou ik nog geen rust vinden. Nog
was de verhuisboedel niet ontpakt, toen ik reeds werd medegetroond naar
Zürich om er een Vredescongres te helpen voorbereiden. Over onze reis
van vijf dagen van Den Haag naar Zürich en het daar gehouden Congres,
heb ik reeds in Hoofdstuk VIII geschreven, evenals over de direct
daarop volgende reis door Duitschland en over al het andere
pacifistische werk, dat mij even hard bezig hield als het vroegere
kiesrechtwerk.

Rust heb ik ook in Den Haag niet gevonden, maar ik voelde het maar al
te goed, rust zou mij ook niet bevredigd hebben. In de groote familie
Broese van Groenou met de vele kinderen en kleinkinderen, heb ik lieve
en oprechte vrienden gevonden, aan wie ik mij meer gehecht gevoelde dan
aan menig eigen familielid. Een der lieve kleinkinderen werd mijn
petekind en zoo kon ik mij een echte grootmoeder gevoelen. Toen kort na
mijn verhuizing naar Den Haag, ook Clara Mulder van de Graaf daar in
mijn buurt kwam wonen, toen voelde ik mij rustig, in de zekerheid dat
ik geen eenzamen ouden dag tegemoet ging.



In 1919 en nog later heb ik mij in de eerste plaats gewijd aan alles
wat met het vredeswerk in verband stond en, voor zoo ver ik daarvoor
nog tijd kon vinden, aan onderdeelen van de veelomvattende
vrouwenbeweging. Daarbij vermeld ik in het bijzonder het vraagstuk van
de nationaliteit der gehuwde vrouw, dat terwijl ik dit schrijf weder op
den voorgrond is getreden en waarin ik, nationaal en internationaal,
zeer betrokken ben. Een ander probleem, al staat dit buiten de
eigenlijke vrouwenbeweging, is het willekeurig moederschap. In de
laatste jaren is het in Amerika, Engeland en Scandinavië van groote
beteekenis geworden. Het wordt in die landen door economen en medici
ernstig overwogen, terwijl het daar ook de belangstelling heeft van het
volk. Dit onderwerp geeft mij dikwijls handen vol werk bij het
beantwoorden van tallooze brieven, en ook doordat ik veel bezoek
ontvang van geleerden uit de genoemde landen die mij over dat vraagstuk
wenschen te raadplegen. Terwijl ik nu—in het voorjaar van 1924—mij
reisvaardig maak voor mijn vertrek naar Amerika, heb ik weder
verscheidene brieven ontvangen van personen die ginds een onderhoud
verzoeken of voor hetzelfde doel mijn aanstaand adres in Amerika
wenschen te kennen.

In 1921 heb ik in Weenen deelgenomen aan het Vredescongres. Daarvan heb
ik reeds melding gemaakt. Dat jaar is voor mijzelf nog van bijzondere
beteekenis geweest, omdat ik toen mocht herdenken dat ik een halve eeuw
geleden voor de eerste maal naar de Universiteit ging. Mijn Haagsche
vrienden hebben dien herinneringsdag tot een feestdag gemaakt. Ik blijf
hen daar innig dankbaar voor. Nu wil ik het zeggen, dat het hoogtepunt
op dien dag vol bloemen en hartelijkheid, ook in mijn herinnering, werd
bereikt, toen een stoet van jonge, frissche meisjes-studenten, als
afgevaardigden van de zes Universiteiten in ons land, mij met
vriendelijke en waardeerende woorden dank kwamen brengen. Zij getuigden
daarbij te beseffen welke beteekenis het heeft voor de Nederlandsche
vrouwen dat alle inrichtingen van onderwijs thans voor haar open staan.
Dit was niet vanzelf gekomen, één meisje had daaraan lang geleden den
stoot moeten geven en nu stelden zij er prijs op daarvan dankbare
getuigenis af te leggen. Het geschenk dat zij mij aanboden, een mooie
horloge-armband, is mij bijzonder dierbaar en verlaat mij nooit. Het
geeft mij niet alleen dagelijks trouw den tijd aan, maar het is ook een
tastbaar en verheugend bewijs, dat onze jonge meisjes tot een hooger
peil van ontwikkeling zijn gestegen, zich vrijer kunnen bewegen en
oneindig meer kunnen bereiken dan in mijne jeugd in de verste verte
denkbaar was.

De laatste jaren zijn voor mij ware feestjaren geweest. Al de
vriendelijkheid, de welgemeende hartelijkheid en hulde welke ik heb
mogen vinden, laat het mij nog eens oprecht verzekeren, zij hebben mij
honderdvoudig de verguizing vergoed welke ik jaren lang van velen
mijner landgenooten heb moeten ondergaan.

Ook in 1922 heeft men wéér aanleiding gevonden om mij een bijzondere
attentie te bewijzen. Toen immers werden de verkiezingen voor de Tweede
Kamer gehouden, aan welke voor de eerste maal ook de vrouwen zouden
deelnemen. Geruimen tijd was het zeer de vraag geweest of ik wel in
staat zou zijn naar de stembus te gaan, want ik had een ernstige ziekte
doorgemaakt en was slechts kort vóór den verkiezingsdag weder
opgestaan. Mijn Haagsche vrienden zorgden er echter voor, dat de lang
gewenschte taak mij zoo licht mogelijk werd gemaakt. Beladen met
bloemen die dankbare vrouwen mij aan den ingang van het stembureau
hadden aangeboden, kon ik mijn eerste stembiljet in de bus werpen,
waarbij de voorzitter van het bureau mij met een handdruk geluk
wenschte. Dien heelen dag ontving ik uit alle streken van het land
brieven en telegrammen van dankbaar gestemde vrouwen. Den meesten prijs
stelde ik op een brief, onderteekend door vele Christelijke vrouwen,
die bekenden dat zij vroeger altijd tegenstandsters waren geweest van
vrouwenkiesrecht. Thans waren zij echter overtuigd dat zij door middel
van het stembiljet hare christelijke plichten tegenover de maatschappij
veel beter konden vervullen.

In 1923 heb ik te Rome het Congres van den Wereldbond voor
Vrouwenkiesrecht bijgewoond, daarop ben ik in Parijs geweest en
nauwelijks vandaar teruggekeerd, weder op reis gegaan naar
internationale bijeenkomsten te Dresden en te Berlijn, waar ik diep
werd ontroerd door de treurige omstandigheden waarin een groot deel der
bevolking van geheel Duitschland verkeerde. Vermoedelijk heb ik door
dat alles te veel hooi op mijn vork genomen en mijn krachten overschat.
Hoe dit ook zij, toen ik kort na mijn terugkomst te Amsterdam bij de
familie Manus vertoefde, werd ik plotseling overvallen door een
ernstige ziekte, waarvan ik de symptomen eigenlijk reeds lang gevoeld
had. Weken lang was ik gedwongen tot nietsdoen. In den aanvang
wanhoopte ik aan de mogelijkheid van herstel, hoewel mijn geduldige
geneesheer, Dr. O. J. Wijnhausen, mij daarvan telkens de zekerheid gaf.
Aan het geduld dat hij met zijn halsstarrige patiënte heeft gehad, heb
ik mijn herstel en het groote geluk te danken dat ik mijn 70sten
geboortedag heb kunnen vieren.

Gedurende mijn ziekte en den tijd van mijn herstel, hebben mijne
vrienden met Mevr. Rosa Manus aan de spits, mij op mijn 70sten
geboortedag een feestdag bereid, zooals slechts enkelen te beurt valt.
Uit de groote commissie voor het huldebetoon was een uitvoerend comité
gevormd door de dames Rosa Manus, F. W. van Wulfften Palthe-Broese van
Groenou, H. van Biema-Hijmans, C. Mulder van de Graaf-de Bruijn, B. van
den Bergh-Willing en C. S. Groot. Door haar toedoen was het in
Nederland en daarbuiten overal bekend geworden dat ik op 9 Februari
1924 mijn 70sten verjaardag zou beleven. Op ondubbelzinnige wijze is
het mij dien dag duidelijk geworden dat ik hier te lande en op vele
plaatsen in de wereld vrienden mag tellen, die er prijs op stelden mij
waardeering te betuigen, en daaronder zelfs velen die vroeger tot mijn
bestrijders behoorden.

De groote dag begon reeds vroeg door vele brieven, telegrammen en
geschenken welke mij thuis werden gebracht. Daarbij veel bloemen,
prachtige, heerlijke bloemen. Ten elf uur kwam het uitvoerend comité
mij begroeten onder aanbieding van een geschenk van bijzondere waarde.
Het comité bracht mij op de hoogte van het geheele program van den dag,
waarbij ook met vriendelijke oplettendheid was gezorgd voor eenige
rust, hetgeen in verband met mijn ziekte nog zeer wenschelijk was.

Hoe het verder is toegegaan op dien glorierijken, dien heerlijken
middag, ik meen niet beter te kunnen doen dan hier te laten volgen wat
Mej. Emmy J. Belinfante, de bekwame verslaggeefster van „de Nieuwe
Courant”, in twee opeenvolgende edities van dat orgaan, daarover heeft
medegedeeld.


    DE 70e VERJAARDAG VAN Dr. JACOBS.

    DE RECEPTIE.

    De huldiging van Dr. Jacobs is een schitterende betooging geworden
    voor de zeventigjarige baanbreekster voor het verkrijgen van
    gelijke rechten voor de vrouw in Nederland. Onder de overvloedige
    bloemstukken, waardoor het podium en de geheele zaal in een tuin
    van bloemen scheen herschapen, was een bijzonder vriendelijke
    attentie van mw. en dr. Siemens, een foto van dr. Jacobs’
    geboortehuis te Sappemeer, versierd met fraaie takken orchideeën,
    terwijl om de merkwaardigheid de aandacht trok een bloemstuk van de
    Ver. van Onderofficieren der Landmacht. Met pianospel werd dr.
    Jacobs binnengehaald en kleine meisjes strooiden bloemen.

    Het is niet mogelijk in bijzonderheden alle redevoeringen weer te
    geven, waarin de hoofdtoon dankbaarheid was voor wat dr. Jacobs had
    gedaan als baanbreekster voor de vrouwen, als dokter voor de
    wetenschap, als pacifiste voor de vredesbeweging, als strijdster
    voor de zedelijkheid in den strijd tegen de dubbele moraal, als
    eerste studente voor de studeerende vrouwen, als huisvrouw voor de
    huisvrouwen, terwijl de heeren die in verschillende functie voor de
    Vrijz. Democratische partij spraken, in het bijzonder konden
    getuigen hoe zij volgens de beginselen dezer partij had gewerkt, en
    de heer Merens voor de Haagsche afdeeling van den Vrijheidsbond
    verkondigde, dat haar streven naar een verbeterden rechtstoestand
    voor de vrouw, ook recht had op den dank van de mannen van den
    Vrijheidsbond, in welker program staat de volledige
    staatsrechterlijke, burgerrechterlijke en economische
    gelijkstelling der vrouw.

    Niet alleen haar mannelijke en vrouwelijke geestverwanten in de
    politiek, de vrouwen- en de vredesbeweging kwamen van hun sympathie
    getuigen, maar ook vrouwen van andere politieke of feministische
    richting huldigden in haar de trouwe dienares van een groote zaak.

    Mejuffrouw Rosa Manus, optredend als presidente van het uitvoerend
    comité, bracht mede de gelukwenschen over van vrouwen uit het
    buitenland (zooals o.a. de presidente van de Int. Woman Suffrage
    Alliance) en van Nederlandsche vrouwen die verhinderd waren de
    receptie te bezoeken, o.a. mw. Rutgers-Hoitsema, die om
    gezondheidsredenen niet aanwezig kon zijn. Spreekster noemde het
    leven van mw. Jacobs een buitengewoon leven: door haar durf,
    doorzettingsvermogen en energie had zij vele harer idealen
    verwezenlijkt kunnen zien. Zij herinnerde hoe dr. Jacobs in de
    internationale wereld beroemd was (applaus) en deelde verder o.m.
    mede, dat het comité dien morgen een huldeblijk had overhandigd en
    verder haar niet beter had meenen te kunnen huldigen dan door op
    haar geboortedag haar boek te doen verschijnen (voor zoover dat
    toen reeds persklaar was). Ten slotte bood zij mw. Jacobs een
    grooten lauwerkrans aan.

    Mw. v.d. Hoeve-Bakker (Ned. Vereeniging van Staatsburgeressen)
    verklaarde, dat het geheim van den invloed van dr. Jacobs lag in
    wat zij was: „Gij zijt als de diamant, die een insnijding laat in
    iederen anderen steen.”

    Mw. Doorman-Kielstra (Nationale Vrouwenraad van Nederland) loofde
    Aletta Jacobs als een der steunpilaren van den Vrouwenraad, en
    hoopte dat zij nog jarenlang met onvermoeide werkkracht den Raad
    zou helpen zijn doel bereiken.

    Dr. Deknatel (namens de Haagsche afdeeling van de Ned. Maatschappij
    tot Bevordering der Geneeskunst) verzekerde dat dr. Jacobs haar vak
    vele jaren voortreffelijk had uitgeoefend. Haar streven was ten
    zegen geweest aan tal van vrouwen.

    Anna Polak (Nationale Vereeniging voor Vrouwenarbeid) wees er op
    dat dr. Jacobs een der nobelste en hoogste vormen van
    menschenarbeid had mogelijk gemaakt en de Nederlandsche wetenschap
    en de Nederlandsche vrouwen voor altijd aan zich had verplicht.

    Mw. Ramondt-Hirschmann (Ned. Vereen. van Vrouwen voor een Duurzamen
    Vrede) die de pacifiste huldigde, voegde hieraan toe, dat haar ook
    door de buitenlandsche vrouwen te Londen was opgedragen dr. Jacobs
    haar wenschen over te brengen.

    Mr. Werker, Voorzitter van den Vrijz. Democratischen Bond, kwam
    haar niet in het bijzonder huldigen op één der gebieden waar zij
    van zich deed spreken, maar als „draagster van een hoogere
    eenheid”.

    Mr. Marchant, Voorzitter van de Vrijz. Democratische Kamerfractie,
    legde den nadruk op haar geven van leiding ook in de Vrijz. Dem.
    fractie, waar men zich, als er sprake was van de rechten der vrouw,
    aan haar absolute heerschappij onderwierp.

    Mej. Westerman, lid der Tweede Kamer (Vrouwengroep van den
    Vrijheidsbond), meende dat in een tijd als deze, waarin veel
    dreigde verloren te gaan waarvoor dr. Jacobs had gestreden, het
    goed was haar in het zonnetje te zetten. Zij hoopte dat dezelfde
    moed die dr. Jacobs getoond had, de vrouwen zou bezielen om te
    redden wat dreigde verloren te gaan.

    Mw. Ros-Vrijman (Centraal Bestuur van de Vrijz.-Democratische
    Vrouwenclub) verklaarde: Wij feliciteeren ons zelf en hopen u lang
    te behouden. Spr. dankte dr. Jacobs namens de vrouwen en moeders
    voor wat zij deed voor haar kinderen en noemde de jubilares een
    bouwer in den tempel der menschheid. Zij besloot met den heilwensch
    der bouwers: „Ik wensch u heil, zegen en voorspoed, wijsheid om
    plannen te maken, kracht om ze uit te voeren, schoonheid om ze in
    een vorm te gieten, aantrekkelijk en harmonisch,”

    Jkvr. De Jong van Beek en Donk (Meisjes-studenten vereenigingen aan
    de Universiteiten) beloofde dr. Jacobs dat de jongeren zich waard
    zouden maken wat zij voor haar had veroverd.

    Mw. Jacobs-Zoethout (Nederl. Vereen. van Huisvrouwen) herinnerde
    aan de aangename gastvrouw die dr. Jacobs in Amsterdam was geweest.

    Mw. Marie van Dijk (Clubgebouw voor Vrouwen) sprak van het indirect
    aandeel dat dr. Jacobs aan de stichting van het clubgebouw had
    gehad en zij hoopte dat dit haar nog dikwijls binnen zijn muren zou
    mogen zien.

    Nog werd gesproken door Zr. Verwey Mejan voor Nosokomos, door den
    heer Winkel voor de afd. Den Haag van den Vrijz. Dem. Bond, en als
    reeds vermeld, door den heer Merens voor de afdeeling Den Haag van
    den Vrijheidsbond.

    Voorts voerden het woord: mw. Carno-Barlen voor de Vrije
    Vrouwenvereeniging, mw. Van Heemskerck van Beest-Baronesse Van
    Reede tot ter Aa voor den Ned. Vrouwenbond tot verhooging van het
    Zedelijk Bewustzijn, mw. Van Schaik-Dobbelman voor de Vereeniging
    Onderlinge Vrouwenbescherming. Vertegenwoordigsters van verscheiden
    afdeelingen der Ned. Ver. van Staatsburgeressen, zooals die van
    Alkmaar, Amersfoort, Amsterdam, ’s-Gravenhage, Groningen, Haarlem,
    Rotterdam en Voorburg spraken voor die afdeelingen. Mw. Mr.
    Bakker-Nort voerde het woord als Tweede Kamerlid, mw. Ninck
    Blok-Gruys voor de afd. Den Haag der Vrijz. Dem. Vrouwenclub, mw.
    Cohen Tervaert-Israels voor den plaatselijken Vrouwenraad in Den
    Haag, mw. Albarda-Knock voor de Sociaal-Democratische Vrouwenclubs,
    mw. Th. Hoven voor Arbeid Adelt, mw. Romeijn-Tuckerman voor den
    Cooperatieven Vrouwenbond en voor de Haagsche afd. van de Ned. Ver.
    van Vrouwen voor Duurzamen Vrede.

    Alle redevoeringen werden met luid applaus begroet.

    Dr. Jacobs, die zeer ontroerd was, verklaarde dat zij den geheelen
    dag warme blijken van liefde, vriendschap en waardeering in
    ontvangst had genomen en niet zoo gemakkelijk haar gevoelens kon
    weergeven. Het meest naar voren komend was een gevoel van vreugde,
    dat zij dezen dag had mogen beleven. Zij zag hoe de vrouwen in
    Nederland veranderd zijn bij de vrouwen van vroeger. Was zij 50
    jaar later geboren dan zou zij een gewone vrouw zijn geweest. Ik
    doe wat gij allen doet (stemmen: „Neen, neen!”). Ik was een vrouw
    als gij, ik heb gevoeld als gij. Als één vrouw in het land onrecht
    werd aangedaan omdat zij vrouw was, heb ik dit gevoeld als een
    persoonlijke beleediging. Dit doet gij tegenwoordig allen. Zij
    herinnerde aan wat er veranderd was sinds vroeger door voorbeelden
    van de afhankelijkheid der vrouw in den „goeden ouden tijd”, dien
    zij verschrikkelijk noemde.

    Spr. verzekerde, dat het comité, dat haar den dag tot een feestdag
    had willen maken, daarin volkomen was geslaagd. Het had haar doen
    zien, dat, hoe geheel anders de jonge vrouwen van thans ook zijn,
    zij op dezelfde wijze zouden voortwerken als de oudere, die gerust
    konden zijn in de wetenschap, dat de jongeren de vrouwenbeweging
    zouden voortzetten en het honderdmaal beter zouden kunnen, omdat
    zij beter voorbereid waren en geen tijd behoefden te verspillen aan
    den strijd voor kiesrecht. In dat kiesrecht hadden zij een wapen om
    verdere vrouwenrechten in korten tijd te verkrijgen.

    Tenslotte wendde zij zich tot de jongeren en voegde dezen toe:
    vergeet niet wanneer wij hebben gefaald, dat wij voor andere
    problemen hebben gestaan dan gij, dat wij een muur van
    vooroordeelen moesten omverwerpen. Zij besloot door te getuigen:
    wij hebben den strijd gevoerd om aan de vrouwen die na ons komen
    een gemakkelijker, gelukkiger leven te geven!

    Langdurig applaus en een spontaan „Lang zal zij leven”, volgde op
    haar antwoord.

    Een lang défilé van de aanwezigen langs de jubilaresse besloot de
    receptie. Toen begaven allen zich naar de thee in de salons van het
    Clubgebouw om zich daarna gereed te maken voor het intieme diner in
    Witte Brug.


    HET DINER.

    Nadat men mw. Jacobs bij haar binnenkomen een welkomstlied had
    toegezongen begaf men zich aan tafel. Voor de disch een aanvang nam
    verscheen de figuur van Thorbecke op het podium, die met een enkele
    toespeling op de actueele politieke verhoudingen, een lofdicht op
    de jubilaresse reciteerde, dat veel bijval vond. Vervolgens droeg
    mw. Van Wulfften Palthe een berijmd welkom voor, dat eveneens luide
    werd toegejuicht.

    De tafelpresidente, mej. Rosa Manus, deed voorlezing van een
    telegram van gelukwensch van het gemeentebestuur van Sappemeer.
    Spr. deelde verder mede dat er een heele stapel telegrafische
    gelukwenschen was ingekomen, o.a. van Lady Aberdeen, presidente van
    den Internationalen Vrouwenraad, van tal van internationale en Ned.
    vereenigingen, van Suze Groeneweg, mevr. Marie van Eysden-Vink,
    Rosa de Guchtenaere en vele andere figuren en organisaties uit de
    vrouwenwereld in binnen- en buitenland.


Aan dit verslag heb ik weinig meer bij te voegen. Het aantal
telegrammen dat op den feestdag werd ontvangen was zoo groot, dat het
zelfs niet mogelijk bleek om aan den feestdisch meer dan de
allervoornaamste voor te lezen. Enkele zijn hierboven reeds vermeld,
maar laat mij nog mogen verzekeren dat ik bijzonder was getroffen door
de gelukwenschen van den Senaat der Groningsche Universiteit, van het
gemeentebestuur van Sappemeer, en dan van doctoren uit verscheidene
plaatsen, groepsgewijze of afzonderlijk. De toespraak van Dr. Deknatel,
den voorzitter van de Afdeeling ’s Gravenhage van de Maatschappij tot
Bevordering der Geneeskunst, heb ik ten zeerste gewaardeerd, evenals
het mooie bloemstuk dat daarmede gepaard ging. Voor zoover zij niet
reeds op de receptie vertegenwoordigd waren, hadden de meisjesstudenten
aan de verschillende Universiteiten telegraphische gelukwenschen
gezonden. Zoo deden ook bekende persoonlijkheden van wie ik extra
vermelden wil: Mr. J. Limburg, een leider bij zoo menige hervorming
door welke ik mij zijn geestverwante gevoel; van den leider der
S.D.A.P., Mr. P. J. Troelstra en zijne echtgenoote; en van den Heer D.
Hans, voorzitter van den Nederlandschen Journalistenkring. De
voorzitter der Haagsche afdeeling van dien kring, Mr. J. J. van
Bolhuis, was mij persoonlijk komen gelukwenschen. Onder de vele
telegrammen van bekende vrouwen in Nederland, vermeld ik nog
inzonderheid dat van Dr. Mia Boissevain. Zij noemde zich een der velen
die mijn levenswerk in dankbaarheid herdachten en zij sprak daarbij de
hoop uit, dat wat in mijn leven bitter was geweest, door de hulde op
mijn 70sten geboortedag mocht worden verzoet. Buiten de vereenigingen
welke zich lieten vertegenwoordigen, waren er nog vele andere daartoe
niet in de gelegenheid geweest, maar hadden schriftelijk blijken van
sympathie en waardeering gegeven. Onder deze denk ik nu met
ingenomenheid aan organisaties tot welke ik, noch in politieke noch in
godsdienstige overtuiging, kan worden gerekend. Daarbij het
hoofdbestuur van de Vrouwengroep in den Vrijheidsbond, het bestuur van
de Christelijke bewaarschoolhouderessen en de Joodsche Vrouwenraad.

Van de telegrammen uit het buitenland noem ik vóór alle die van: Mrs.
Chapman Catt, die gedurende twintig jaren presidente is geweest van den
Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, en van hare opvolgster in de leiding
van die groote internationale organisatie, Mrs. Corbett Ashbey, van
Lady Ishbel Aberdeen, de presidente van den Internationalen Vrouwenraad
en van het bestuur van dien raad in zijn geheel; van Miss Jane Addams,
de presidente van den Internationalen Vrouwenbond voor Vrede en
Vrijheid, evenals van het bestuur van dien bond. Voorts nog van
tallooze vereenigingen, uit Finland, Denemarken, Noorwegen, van de
Vlaamsche vrouwen uit Gent, uit Hongarije, Tsjecho-Slowakije, uit
Duitschland, Frankrijk, Spanje en Italië.

De stroom van brieven uit ons land en uit den vreemde bevatten
dankbetuigingen voor mijn werk in het algemeen, of voor hetgeen ik in
het bijzonder voor bepaalde organisaties had kunnen doen.

Toen ik den volgenden dag dit alles overzag, vroeg ik mij verwonderd
af: is het wáár dat gij dat alles hebt gedaan? Toen viel mijn oog op
het schilderij dat mij was geschonken, de afbeelding van mijn ouderlijk
huis met de kamer waarin ik als meisje had gestudeerd en had zitten
peinzen over de onzekere toekomst. Was het werkelijk waar, dat alles
wat ik had doorleefd,—en nog veel meer wat in dit boek geen plaats kan
vinden,—zich had afgespeeld? Aldus geheel alleen zittende, na al de
drukte en de overstelpende emoties van den vorigen dag werd ik,
starende naar de afbeelding van het ouderlijk huis, plotseling bevangen
door de innig weemoedige gedachte, dat noch mijne ouders, noch een van
mijn vele broeders en zusters, die zoo dikwijls angst en bezorgdheid
hadden getoond over mijn toekomst, getuigen hadden mogen zijn van dien
voor mij grooten dag! En starende naar de kamer, waarin ik zoo menige
goede les van mijn vader had ontvangen, riep ik hem in gedachte toe:
„Wees gerust, beste vader! Dikwijls hebt U over mij in zorg verkeerd en
gevreesd dat mij door mijn optreden zelfs ernstige gevaren bedreigden.
Voor hetgeen mij thans nog te doen overblijft, is daarvoor waarlijk
geen reden meer. Dank zij Uw hulp en voorlichting, is mijn werk
geslaagd. De vrouwen gaan een betere toekomst tegemoet!”








INHOUD


Hoofdstuk                                                        Bladz.

I—KINDERJAREN

    Ouders en Kinderjaren.—Mijn prille jeugd.—Hoe wij werden
    opgevoed.—Mijn schooljaren.—Ik kom bij moeder thuis.—Avontuurlijke
    plannen.—Ik word voor naaister opgeleid.—Nieuwe banen.—Mijn eerste
    examen.                                                           1

II—MIJN STUDIETIJD

    Ik kom aan de Hoogeschool.—Mijn ervaringen in en om de
    Universiteit.—De voorloopige toestemming verandert in een
    definitieve.—Candidaat in de wis- en natuurkundige
    wetenschappen.—Met lof geslaagd voor het tweede examen.—De praktijk
    van het leven.—De groote ontgoocheling.—Nieuwe hoop.—Voor ’t eerst
    praktisch werkzaam.—Ik ga naar Amsterdam.—Het doel bereikt.—Uit
    mijn plattelandspraktijk.—Mijn promotie.—Ik ga naar Londen.      26

III—MIJN VERBLIJF TE LONDEN

    De aankomst.—Nieuwe vrienden.—Studie en ontspanning.—Ik ga naar
    Nederland terug.—Het medisch congres te Amsterdam.—Gevestigd in de
    hoofdstad.                                                       58

IV—DE EERSTE JAREN VAN MIJN PRAKTIJK

    Pioniersarbeid naar allen kant.—Hoe het veertig jaar geleden in
    Amsterdam was.—Ik maak kennis met Carel Victor Gerritsen.—Nieuwe
    vriendschapsbanden worden gelegd.—Mijn werk onder de
    volksklasse.—Een zware slag treft mij.                           66

V—HET WILLEKEURIG MOEDERSCHAP

    Vrouwenleed.—Het middel gevonden.—Roeien tegen den stroom op.—Uren
    van twijfel en dagen van strijd.—Het einde kroont het werk.      79

VI—DE STRIJD VOOR HET VROUWENKIESRECHT

    Hoe het begon.—Mijn actie in het openbaar.—Gronden voor de
    weigering van mijn verzoek.—Contact met buitenlandsche
    geestverwanten.—De Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht
    opgericht.—Mijn eerste spreekbeurt.—Oprichting van den Wereldbond
    voor Vrouwenkiesrecht.—Mijn eerste buitenlandsche propagandatocht.
                                                                     90

VII—MIJNE BEMOEIINGEN TEN OPZICHTE VAN HET VROUWELIJK WINKELPERSONEEL

    Gevolgen van het lange staan.—Mijn pogingen om verbeteringen aan te
    brengen.—Voor de Staatscommissie.—Geen medewerking van mijne
    collega’s.—Oproep aan de vrouwen van Nederland.—De publieke
    opinie.—Mijn wenschen worden verwezenlijkt.                     117

VIII—MIJNE BEVINDINGEN OP PACIFISTISCH EN ANTI-MILITARISTISCH TERREIN

    Antimilitaristische neigingen.—Mijn aanraking met Bertha von
    Suttner.—Ontmoeting van William Stead en Björnson.—Tijdens den
    Zuid-Afrikaanschen oorlog.—De groote ontgoocheling.—Het
    Internationale Vrouwencongres in Den Haag gehouden.—Bezoeken bij
    regeeringen van verschillende landen.—Reizen in oorlogstijd.—Naar
    Amerika.—Congres te Zürich (Mei 1919)—Een studiereis door
    Duitschland.—Werk ten bate van de krijgsgevangenen in
    Siberië.—Nieuwe indrukken in Duitschland in 1920.—Voorstel tot
    actie voor een herziening der Vredestractaten.—Het internationale
    Vrouwencongres in 1922 in Den Haag.                             131

IX—HET PROSTITUTIE-VRAAGSTUK

    Toen ik mij met het vraagstuk inliet, stuitte ik overal op
    tegenstand; een vrouw mocht zich daarmee niet bemoeien.—Een botsing
    met een hoogleeraar.—Mijn ervaring te Londen onder voorlichting van
    Dr. Drysdale, en die in mijn praktijk te Amsterdam.—Mijn eerste
    publicaties over het vraagstuk.—Mijn eerste lezing hierover te
    Rotterdam in 1897 en hoe die voordracht werd opgenomen.—Het Congres
    te Boedapest in 1909.—Reisavonturen.—Ondervinding in Serajewo.—Onze
    excursie daarheen.—Voordrachten over dit onderwerp in
    Zuid-Afrika.—„Open brief aan de vrouwen van Zuid-Afrika.”—Overige
    bemoeiingen op dit gebied.                                      180

X—MIJN VERBOND MET CAREL VICTOR GERRITSEN

    Korte levensschets van C. V. Gerritsen.—Mijn kennismaking met
    hem.—Ons leven en ons huwelijk.—Verschillende reizen per
    rijwiel.—Schotsche gastvrijheid.—Het congres van den
    Internationalen Vrouwenraad.—Invloed van Gerritsen’s openbaar leven
    op het mijne.—Zijn strijd voor reorganisatie van verschillende
    instellingen van armenzorg.—Mijn 25-jarig jubileum als medicinae
    doctor.—Onze reis naar Amerika.—Zijn dood.                      197

XI—VAN 1905 TOT 1911

    Vrouwenkiesrecht, vooruitzichten onder het
    ministerie-Borgesius.—Aanbieding van onze wenschen aan H.M. de
    Koningin, bij de Grondwetsherziening.—Begin van het optreden der
    Engelsche suffragettes.—Het congres te Kopenhagen en het besluit om
    het volgende congres, in 1908, in Nederland te houden.—Interviews
    met leden van Kamergroepen.—Voorbereiding voor het congres in
    1908.—In de Hooge Tatra, in Serajewo.—Voor herstel van gezondheid
    naar Zürich.—Reisplannen met Mrs. Catt.                         250

XII—EEN WERELDREIS

    De voorbereidselen.—Verblijf in Zweden en Noorwegen.—In
    Zuid-Afrika.—Rond de Oostkust van Afrika.—Bezoek aan Palestina en
    Syrië.—In Egypte.—Op de Philippijnen.—In China en Japan.—De
    terugreis door Rusland.                                         274

XIII—VAN 1913 TOT 1924

    Overzicht van de laatste tien jaren.—De dood van Mevrouw Haver.—De
    eerste openbare betoogingen voor vrouwenkiesrecht in 1913 en het
    Volkspetitionnement.—De onderbreking door de oorlog en het
    pacifistische werk.—De hervatting van den kiesrechtstrijd in 1915
    en daarna.—Het passieve kiesrecht verkregen, daarna in 1919 het
    algemeen vrouwenkiesrecht.—Mijn verhuizing naar Den
    Haag.—Huldebetoon in 1921, vijftig jaar na mijn gang naar de
    Universiteit.—Mijn eerste stembiljet.—Herstel van een ernstige
    ziekte.—De viering van mijn 70-sten verjaardag.—Besluit.        296








AANTEEKENING


[1] Ik heb de gelegenheid mij bij de vierde conclusie geboden,
aangegrepen om de vrouwen die zich op de studie der medische
wetenschappen toeleggen, te huldigen. Zij werden op het congres waardig
vertegenwoordigd door mejuffrouw Jacobs. Ik heb gezegd, dat het op den
weg der vrouwelijke doctoren ligt, hare zusters de wetten der hygiëne
te leeren kennen en haar te wijzen op de voornaamste, nog te vaak
verwaarloosde plichten te dien opzichte.

Men kan zich de wetenschap moeilijk onder een charmanter vorm
voorstellen dan die welke het aardige vijf en twintig jarige Jodinnetje
er aan gaf. Met een volmaakten tact en met den meest mogelijken ernst,
volgde zij de discussies, zelfs als daarbij de delicaatste onderwerpen
werden behandeld, en daarbij bleef zij steeds de gracieuse vrouw, ook
toen zij mij als blijk van erkentelijkheid, een geleerde verhandeling,
door haar zelf bewerkt, ten geschenke gaf.






*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERINNERINGEN VAN DR. ALETTA H.
JACOBS ***

Updated editions will replace the previous one--the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the
United States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.

START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project
Gutenberg™ electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the
person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph
1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

  This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
  most other parts of the world at no cost and with almost no
  restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it
  under the terms of the Project Gutenberg License included with this
  eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the
  United States, you will have to check the laws of the country where
  you are located before using this eBook.

1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

• You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
  the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
  you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
  to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
  agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
  Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
  within 60 days following each date on which you prepare (or are
  legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
  payments should be clearly marked as such and sent to the Project
  Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
  Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
  Literary Archive Foundation.”

• You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
  you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
  does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
  License. You must require such a user to return or destroy all
  copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
  all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
  works.

• You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
  any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
  electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
  receipt of the work.

• You comply with all other terms of this agreement for free
  distribution of Project Gutenberg™ works.

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you “AS-IS”, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™'s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at
www.gutenberg.org

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation's website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without
widespread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular
state visit www.gutenberg.org/donate

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.